-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1979

Jaargang 56

Wolters-Noordhoff Groningen

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIE:

Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)

Drs. J. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Drs. G. Kanselaar

Prof. dr. F. K. Kieviet

Prof. dr. J. M. van Meel

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. C. E. Vervoort

Prof. dr. J. F. Vos

Redactieraad:

Prof. dr. A. De Block
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Prof. dr. E. Velema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. J. Gerris, Postbus 251, Arnhem

UITGEVER:

Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050 - 162933, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

004c 5416

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 56
1979

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Ajdarova, L. /., Gorskaja, L. Ja., Ciikerman, G. A.
Eerste klassers onderzoeken hun moedertaal.....

Appelhof. P. N., Pruyser, G.. Timmer, J. B. H.
Zwarts, M. A.

Evaluatie van het Utrechtse begeleidingsprojekt 'Dif
ferentiatie aanvankelijk lezen'. Het D.A.L.
onderzoek (V) (Slot) ..........................

Athmer van der Kallen, Th. F. M. C., Klaassen, C. A
C.

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maat
schappijleer..................................

Berling, J.

Hoe denkt de Wetenschappelijke Raad voor het Re
geringsbeleid over sociale ongelijkheid? .........

397

Blok, /ƒ., Wesüorp, H.
De schooltoets na twaalf jaar
Deel I: Een evaluatie van de op de leerling gerichte
functie: selectie voor het V.O., advisering
aan de ouders en opsporing van reserve aan
intellect...............................

Deel II: Een evaluatie van de op het onderwijs ge-
richte functies: analyse van de stand van het
onderwijs, concretisering van doelstellingen
en beïnvloeding van het lager onderwijs ..

Blom, S. J. M.. Langerak, W. F.
Beoordelen van docenten door studenten. Een litera-
tuurstudie .....................................

Borremans, A. M.
zie: Corte, E. De

Bos, K. P. van den
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen ...

Cladder, J. M.
Het nut van oudercursussen ....................

25

135

247

479

335

388

308

Coonen, H. W. A. M., Franssen H. A. M.

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basis-
onderwijs in het perspektief van een alternatief oplei-
dingsmodel .................................... 97

Corte, E. De, Borremans, A. M.

Processen van probleemoplossen: Vergelijking van
een Amerikaanse en een Europese visie.......... 163

Depaepe, M.

De relevantie van het historisch-pedagogische on-
derzoek voor de pedagogische wetenschappen.
Commentaar bij de discussie in het Nederlandse taal-
gebied ........................................ 505

Dongen, D. van

Beschrijving van het onderzoek van Malmquist naar
de preventie van leesmoeilijkheden .............. 265

Emmerij, L. J.

Betaald educatief en creatief verlof.............. 235

Franssen, H. A. M.

zie: Coonen, H. W. A. M.

Freudenthal, H.

Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde ......... 17

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren;
een onderwijskundige analyse................... 51

Gorskaja, L. Ja.

zie: Ajdarova, L. I.

>

Hermanns, J. M. A. >

Het ontstaan van schoolproblemen. Een longitudi-
naal onderzoek in kleuter- en lagere school....... 348

447

Hermans, H. J. M.

De waardering van waarden ,

Heymans, P. G.

Deontische kompetenties. Vaardigheden in het om-
gaan met normen en verplichtingen. Reactie op het
artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker 'Kohlberg's
theorie van de morele opvoeding: analyse en kritiek'
in Pedagogische Studiën, 1978 (55) 43-56 .........


319 82

-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979

Hintjes, J. J., Spiecker, B.

Van Spoetnik tot Watergate. Repliek bij de kommen-
taren van P. G. Heymans en P. R. J. Simons in Pe-
dagogische Studiën, 1979 (56) 77-87 .............. 88

IJzendoorn, M. H. van

Operationdiseringsproblemen bij onderzoek naar de

affectieve relatie tussen ouders en kind........... 358

Brezinka's metatheorie als grondslag voor empi-
risch-pedagogisch onderzoek: een kritiek......... 488

Timmer, J. B. H.
zie: Appelhof, P. N.

Verloop, N.

Formatieve curriculumevaluatie en onderwijspsy-
chologie ...................................... 147

Wardekker, W.
Interdisciplinaire Onderwijskunde: modellen voor
een wetenschap................................ 183


KIciassen, C. A. C.
zie: Athmer van der Kallen, Th. F. M. C.

Wesdorp, H.
zie: Blok, H.

Zwarts, M. A.
zie: Appelhof, P. N.

Kooreman, H. J.

De leertheoretisch gefundeerde analytisch/syn-
thetische systeemmethode voor het voorbereidend
en aanvankelijk lezen ..........................

208

379

Langerak, W. F.
zie: Blom, S. J. M.

Levelt, P. B. M.
Televisie en taalontwikkeling.

Lowyck, J.

De problematiek van de onderwijsvaardigheden
Procesanalyse van het onderwijsgedrag........

KRONIEKEN:

109
427

Deen, N. (Red.)
Het AERA-Congres 1979 (met bijdragen van C.
Boonman, E. De Corte, N. Deen, P. Span, S. A. M.
Veenman, W. Wardekker) .....................

Matthijssen, M. A. J. M.
Participerend leren----

197

409

Monshouwer, A.

'Educational Theory' of 'Science of Education'?
Deel II: Wetenschapstheoretische discussies in
Noord-Amerika over de status van opvoedkunde en
onderwijskunde

Deel IIa ......................................

Deel IIb ......................................

Freudenthal H.

323
325

472

Leerhierarchische validatie van taxonomieën
Mastery Learning ........................

1 Lowyck, J.
61 Symposium: Het educatieve boek


Podd'jakov, N. N.

Probeerhandelingen in het sensomotorische denken

Pruyser, G.

zie: Appelhof, P. N.

Simons, P. R. J.
Kohlberg en onderwijs. Een kritisch commentaar bij
het artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker in Pedago-
gische Studiën, 1978 (55) 43-56, getiteld 'Kohlberg's
theorie van de morele opvoeding: analyse en kritiek.
Een reaktie op 'Van Spoetnik tot Watergate' in Peda-
gogische Studiën, 1979(56)88-90 van J.J. Hintjessen
B. Spiecker ...................................

Spiecker, B.
zie: Hintjes, J. J.

Streefland, L.

Davydov, Piaget en de breuken .................

460

77

91
«

Nijhof, W.

Aspecten van leerplanevaluatie

117
119

522
219
369

Barreren, C. F. van

Belgisch-Nederlands-Duitse conferentie over onder-
zoek van onderwijsleerprocessen ...............

Professor Leont'ev overleden ..................

Plas, P. L. van der

Values education in de U.S.A.

San te ma, M.

Een opmerkelijk geluid uit de U.S.A............

Schelfhout, A.

Aanvankelijk lezen in Zweden: enkele impressies .

Vele ma, E.

Conferentie van de 'Comparative Education Society
in Europe' van 25-29 juni 1979 te Valencia .......

37


289 471

-ocr page 5-

124

INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979

BOEKBESPREKINGEN:
Agassi, J.

Towards a rational philosophical anthropology (M. J.
Langeveld) ................................... 40

Angenent, H.

Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling {M. J.
Langeveld)
................................... 121

Ansink, B. J. J.
Neuropedagogiek. Neurologische facetten van de or-
thopedagogiek fM. Z-angfveWj ............... 121

Baltink J., Bosma, H.
Ontwikkeling tot volwassenheid. Mondige ou-
ders - mondige kinderen
(M. J. Langeveld) ...... 95

Becker, G. E., Dietrich, B., Kaier, E.
Konfliktbewältigung im Unterricht. Situationsbe-
schreibungen und Trainingsunterlagen
{T. Magito) |21

Berg, J. H. van den

De dingen. Vier metabletische overpeinzingenD.
Imelman)
..................................... 123

Bevelander, C. Th., Branger, J. D. C., e.a.
Onderwijsfacetten (T/i. 0;/c/At'rA: Aw/j ........... 223

Bijl, J.

De genese van ervaring enkennis; een verkenning ten
behoeve van de theorie der sociale wetenschappen
(A. A. Klinkers) ............................... 278

Booy, E. P. de
De Weldaet der Scholen. Het plattelandsonderwijs in
de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e
eeuw (7. ............................... 92

Borghouts-van Erp, J. W. M.
Rekenproblemen: opsporen en oplossen (//. van
Oers)
........................................ 327

Braun, W., Naudascher, Br.
Für eine menschenfreundliche Schule. Erfahrungen
im amerikanischen Schulwesen
{M. J. Langeveld) 123

Brink, D. van den
Tips voor hospitanten {J. Stakenborg) ........... 224

Brinke, St. ten
The complete mother-tongue curriculum. A tentative
survey of all the relevant ways of teaching the mother
tongue in secundary education
(C. F. P. Stutter-
heim)
........................................ 279

Bruijn, A. de

Hoe vind ik iemand die mij helpt? Hulpverlening:
betrouwbaar of niet? Co-counselen: zelfhulp en the-
rapie
{M. J. Langeveld) ........................ 40

Claeys, P. C.

Ouderparticipatie (L. van Tilborg)

Coen-Gelders, A., Lievens, P., Waele, /. de,
Vandevenne-Dendievel, M., Abeloos-Husson, A.
Kinderen met leermoeilijkheden. Ervaringen en eva-
luatie van tien jaar onderwijs voor kinderen met
leermoeilijkheden (C.
Vreugdenhil) .............. 226

Combe, A. en Petzold, H. J.

Bildungsökonomie. Eine Einführung (A^. Santema)

124

Cramwinckel-Weeda, C.J., Rademaker, L, Tinbergen,
J.

Maatschappelijke alternatieven. Drie opstellen over
samenleven, scholing en honorering van de arbeid
fJ.
H. N. Grandia) ............................... 224

Dasberg, L., Jansing, J. W. G.

Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs
1843-1914{'M.
Depaepe)......................... 228

Davies, L K.

Lesgeven is vakwerk {H. W. A. M. Coonen) ..... 40

Dekker, H.

Kernthema's voor maatschappijleer; kontouren van
een leerplan
(Th. Athmer van der Kallen) ........ 176

Dekkers P. en A.
Jeugdliteratuur op school {J. Pieters) ............ 280

Derksen, S. C.

Leren om te overieven. Noodzaak en mogelijkheden
van de vredesopvoeding fN.
F. Noordam) ....... 177

Ditijker, H. C. J. (Ed.)

Encyclopedie van de psychologie (M. J. Langeveld) 42

Duintjer, O. S.

Rondom regels. Wijsgerige gedachten omtrent re-
gel-geleid gedrag fW. 7./.«ngt'icWj ............. 125

Eggleston, J. F., Galton, M. J., Jones, M. E.

Processes and products of science teaching (H. H.
ten Voorde)
.................................. 229

Freudenthal, H.
Weeding and Sowing. Preface to a Science of Ma-
thematical Education
(J. van Dormolen) ......... 328

Goorhuis-Brouwer, S.

De ontwikkeling van het pratenf£. ... 419

Gordon, P., Lawton, D.

Curriculum change in the nineteenth and twentieth
centuries (ƒ/. C. Jf'lV«/y) ...................... 281

Grabijn, D., e.a.

Bewustzijnscrisis en cultuurverandering(7. Pieters) 281


-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979

Grell, J.

Training van onderwijsgedragf5. A. M. Veenman) 42

Haas, C. G. de
Beknopte jeugdkunde. Sociaal-culturele ontwikke-
lingspsychologische en sociaal-psychologische as-
pecten van de jeugd
{M. J. Langeveld) .......... 93

Heerden, J. van

Tussen psychologie en filosofie (J. Pieters) ...... 126

Herzka, H. St.
Kinderpsychiatrische Krankheitsbilder. Kasuisti-
sches Lehrbuch mit Festübersicht und Bibliographie
für ärztliche, pädagogische, psychologische und so-
ziale Berufe
(M. J. Langeveld) ................. 94

Heuven, P. van. Wassenaar, E.

Grote problemen met kleine mensen (M. J. Lange-
veld)
......................................... 44

Heuven, V. van

Spelling en lezen; hoe tragisch zijn de werkwoords-
vormen?
(E. M. H. Assink) ..................... 373

mich, ƒ.

The right to useful unemployment (and its professio-
nal enemies)
(M. Santema) ..................... 44

Imelman, J. D.

De uniciteit van het kind; een antropologisch, peda-
gogisch en wetenschappelijk probleem (A.A.
Klin-
kers)
......................................... 524

Janssen R. (Red.)

Maatschappelijke achterstelling. Praktijkervaringen
van welzijnswerkers
(J. H. N. Grandia) ......... 283

Jennings, R. E.

Education and politics (Politicy-making in local edu-
cation authorities) (M. ................ 329

Krenzer, R.

Spelen met gehandikapte kinderen (M. G. D. von der
Dunk)
........................................ 127

Kuijpers, K. (Red.)

Encyclopedie van de filosofie (M. J. Langeveld) .. 128

Langedijk, P.

Lichaamsoefeningen om de concentratie en het leren
te verbeteren
{H. F. Pijning) ...................

Löwe, H. "
Einführung in die Lernpsychologie des Erwachsen-
enalters (C.
F. van Parreren) ................... 473

Lubbers, R.

De laatste dingen (N. F. Noordam) ............. 330

Macintyre, A.
Geschiedenis van de ethiek - 25 eeuwen moraalfilo-
sofie in kort bestek
(M. J. Langeveld) ........... 43

Moehlman, A. H.

Theorien der demokratischen Erziehung und Bil-
dung; deel XVIII uit de serie 'Das Bildungsproblem
in der Geschichte des europäischen Erziehungsden-
kens'
(N. F. Noordam) ........................ 129

Nauwelaerts, M. A.

Opvoeding en onderwijs in het verleden. Teksten en
documenten (N. F. Noordam) .................. 331

Noordam. N. F.
Het mensbeeld in de opvoeding (H. C. de Wolf) .. 129

Parmentier, R.

De psychologie van het denken. Algemene, geneti-
sche, differentiële en sociale aspecten (//.
J. M. van
Oers)
........................................ 421

Parreren, C. F. van, Nelissen, J. M. C. {Red.)

Rekenen (Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2)
{R. W.A.M. de Visser)........................ 43

Peeters, H. F. M.
Historische gedragswetenschap. Een bijdrage tot de
studie van menselijk gedrag op de lange termijn (N.
F.
Noordam)
.................................... 177

Pijning, H. F.

Motoriek en leren (K. Rijsdorp) ................. 422

Popper, K. R., Eccles, J. C.

The Self and its Brain {M. J. Langeveld) ........ 94

Redl, F.

Erziehungsprobleme - Erziehungsberatung. - Aufsätze
(M. J. Langeveld).............................. 45

Rijsdorp, K.

De motoriek van de zwakzinnige (H. F. Pijning) .. 45

Schaerlaekens, A. M.

De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in
het Nederlandstalig onderzoek (A/. C.
Schouten-van
Parreren)
..................................... 46

Schaffer, H. R.

De sociale groei van het kind (J. M. A. Walraven) 178

Schmidt, M. H.

Verhaltensstörungen bei Kindern mit sehr hoher In-
telligenz (Af. J. Langevr/t/; ..................... 130

Schoemaker, M.. Engelen, T.

Opvoeding onderzocht. Een overzicht van ontwikke-
lingspsychologisch en pedagogisch onderzoek met
betrekking tot kinderen van 0-6 jaar in Nederland na
1970
(M. J. Langeveld) ........................ 94


-ocr page 7-

INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979

Schwarzer, R. {Ed.)
Berater Lexikon. Ein praktisches Nachschlagewerk
für Erziehung und Unterricht
(M. J. Langeveld) ..

Simonse, J.

Belemmerde kansen. Sociologie van de volksbuurt
f^. H. N. Grandia) ............................

Soudijn, K.

Dilemma's in sociaal-wetenschappelijk onderzoek
{B. Th. Brus) .................................

Spoelders. M. (Ed.)
Pedagogische psycholinguistiek. Handelingen van
een colloquium georganiseerd te Gent op 25 en 26
november 1976
(C. F. P. Stutterheim) ...........

Steels, M.

Geschiedenis van het stedelijk onderwijs te Gent,
1828-1914 rM
F. Noordam).....................

Taylor, J. L., Watford, R.
Simulatie in de klas (L. Constandse) ............

^"ndckerckhove, L., Huyse, L.
In de buitenbaan. Arbeiderskinderen, universitair
onderwijs en sociale ongelijkheid
H. N. Grandia)

Velden, K. van der (Red.)
Directieve therapie M. J. Langeveld) ............ 95

47

Way, B.

Vorming door drama {M. J. Langeveld) ......... 47

331 Wesselingh, A. (Red.)

School en ongelijkheid (K. Doornbos) ........... 474

Whitehead, J. M. (Ed.)
231 Personality and leaming, I. A reader prepared by the
Personality and learning course team at The Open
XimvQxüiy (M. J. Langeveld) ................... 131

Whyte, M.

179 A short history ofeducation in JamaicafA/. J. Lange-
veld)
......................................... 131

W/7, H. F. de

375 Onderwijspsychologische taalsystemen; een beteke-
nisanalyse
(J. H. L. Oud)....................... 422

374 Yperen, L van

Kaart van de volwassenen-educatie (M. J. Lange-
veld)
......................................... 48

284 Tijdschrift voor Taalbeheersing (T. J. Out) ......... 475


-ocr page 8-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?*

Deel IIa: Wetenschapstheoretische discussies in Noord-Amerika over de status
van opvoedkunde en onderwijskunde

A. MONSHOUWER

Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen

Samenvatting

Te weinig is hier in Nederland hekend, dat ook in de
Angelsaksische landen geen eensluidendende op-
vatting over de wetenschapstheoretische status van
opvoedkunde en onderwijskunde bestaat. De bedoe-
ling van dit en een vorig, reeds eerder in dit tijdschrift
gepubliceerd artikel** is de discussies, die hierover
sinds de Tweede Wereldoorlog zijn gevoerd, in een
systematisch verband te presenteren en te analyse-
ren. In het vorige artikel kwamen de Britse
zienswijzen aan bod. In het onderhavige zal worden
ingegaan op de situatie in de Verenigde Staten.

1. Inleiding

De behandeling van de Noord-Amerikaanse denk-
beelden over de wetenschapstheoretische status van
opvoedkunde en onderwijskunde vereist enige
inleidende opmerkingen. Nog veel meer dan voor de
Britse opvattingen in dezen geldt hier, dat de auteurs
die zich met de door ons beoogde problematiek
hebben beziggehouden, geenszins representatief
zijn voor
de 'philosophy of education' in de
Verenigde Staten. Integendeel, de hoofdmoot van
de Amerikaanse 'philosophy of education' wordt
uitgemaakt door grote inhoudelijk-filosofische stro-
mingen, zoals het 'pragmatisme' - dat nog steeds als
de invloedrijkste stroming kan worden beschouwd
-, het 'positief-relativisme', het 'reconstructivisme',
het 'realisme', het 'existentialisme', het 'idealisme',
het 'neo-thomisme', ja enigszins zelfs het 'marxis-
me', enzovoorts. Al deze 'ismen' komen steeds
weer opnieuw aan bod in de talloze 'Introductions to
the Philosophy of Education', in de vele 'Readers'
die men in de Verenigde Staten pleegt uit te geven en
in reeksen monografieën (waarvan de in Nederland

Dit artikel bestaat uit twee delen. Deel IIb verschijnt in
het februarinummer van Pedagogische Studiën.
** Pedagogische Studiën 1978 (55), pp. 107-125 (in het
vervolg geciteerd als: ED-I).

waarschijnlijk meest bekende serie de door E. E.
Bayles uitgegeven 'Harper's Series on Teaching' is).
Daarnaast komen in de Amerikaanse 'philosophy of
education', onafhankelijk van de eerder genoemde
stromingen, allerlei vaak ten nauwste met de
onderwijspraktijk samenhangende zaken aan de
orde, zoals 'moral education', 'science education'
(kentheoretische problemen bij het onderricht in de
verschillende disciplines, zoals natuurkunde, biolo-
gie, wiskunde, enz.), filosofische aspecten van
curriculum-planning, etc., etc.: Men behoeft slechts
enige jaargangen van bijvoorbeeld het toonaange-
vende tijdschrift
Educational Theory door te
bladeren om een indruk te krijgen van de veelzijdig-
heid van themata.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat wij slechts
een zeer beperkt onderwerp onder de loep gaan
nemen. Maar zelfs binnen dit enge thema is de
publicatiedrift (of moeten we zeggen: publicatie-
dwang?) zo groot, dat we in dit artikel alleen maar
de belangrijkste topics aan de orde zullen stellen,
aangezien een naar volledigheid strevende behande-
ling een boekwerkje zou opleveren met een
literatuurlijst van enige honderden items. Als troost
voor deze technisch noodzakelijke inperking zij
opgemerkt, dat niet alle boeken en artikelen over het
thema dat ons bezighoudt, even diepzinnig zijn. We
hebben er dan ook de voorkeur aan gegeven wat
dieper op enige, in onze ogen belangrijke topics
(resp. auteurs) in te gaan, liever dan een vollediger,
maar tevens oppervlakkiger overzicht te geven.

Een derde beperking is gelegen in het feit, dat wij
uitdrukkelijk afzien van
historische analysen; wij
willen slechts een indruk geven van de door ons
beoogde problematiek, zoals deze
sinds de Tweede
Wereldoorlog
in Amerika onder woorden is ge-
bracht. Dit betekent met name dat we niet kunnen
ingaan op de ontegenzeglijk grote invloed van
Dewey op de wijze waarop in de Verenigde Staten
gedacht wordt over opvoedkunde en onderwijs-
kunde. Slechts daar waar het noodzakelijk is om een
bepaalde auteur beter te begrijpen, zal de naam van
deze grote theoreticus vallen.


Pedagogische Studiën 1978 (55) 1-522 513

-ocr page 9-

A. Monshoiiwcr

Tot slot nog twee opmerkingen.
Ten eerste: D;iar het vraagstuk van de status van een
'educational theory' (c.q. 'science of education')
zeker in de Amerikaanse gedachtengang ten nauw-
ste samenhangt met de vraag naiir de functie van een
'philosophy of education'' - te meer d;uir sommigen
beweren dat 'general philosophy'
de 'theory of
education' is -, ontkomen we er soms niet aan ook
deze Uiatste vraagstelling rechtstreeks of zijdelings
iuin te raken. Bij voorbaat moet echter uitdrukkelijk
gesteld worden, dat dit thema op zich een aparte
monografie verdient en in dit artikel in de verste
verte niet voldoende kan worden behandeld.
Ten tweede: De oplettende lezer zal bemerken, dat
de literatuur waarop wij ons gaan concentreren -
enkele uitzonderlingen daargelaten - voornamelijk
gepubliceerd is tussen de jaren 1955 en 1970. Tijdens
de voorbereiding van dit artikel ontkwamen wij niet
aan de indruk, dat ons thema na 1970 nog mimr
weinig belangstelling in de Verenigde Staten heeft
opgeroepen. Op onze vraag of deze indruk juist was,
antwoordde Elizabeth Steiner (Maccia): 'Your
impression is not biased. Since 1970 interest has
shifted away from basic inquiry to application'. Men
late zich derhalve niet tot het ongegronde vermoe-
den verleiden, dat wij de meest recente literatuur
verwaarloosd zouden hebben.

2. 'An Autonomous Discipline of Education'

In 1955 verscheen het geruchtmakende artikel van
Forster McMurray: 'Preface to an Autonomous
Discipline of Education', dat - tegen de Ameri-
kaanse traditie in - een pleidooi hield voor een geheel
zelfstandige opvoedings- en onderwijswetenschap.
Deels onafhankelijk van, deels geïnspireerd door
deze auteur ontwikkelde zich een korte maar
krachtige stroming, die door de critici werd
bestempeld als 'separatism' (cfr. Kneller 1962,
infra
pp. 5-7) en zich tot taak stelde de 'educational
theory' los te maken van hét idee, dat zij een soort
van toepassing zou zijn van de algemene wijsbe-
geerte, en anderzijds meer aansluiting probeerde te
vinden bij de empirische gedragswetenschappen.
Naast McMurray kunnen tot deze beweging o.a.
Sidney Hook (1956), Huai Chin Sun (1960), William
O. Stanley (1958) en verschillende anderen - waar-
onder tot op zekere hoogte Mare Beith (vgl.
infra,
pp. 11 vv.) - gerekend worden. Om de zaak niet al
te gecompliceerd te maken, beperken wij ons tot een
analyse van de denkbeelden van McMurray,
aangezien zowel de kracht als het falen van deze
richting bij hem wellicht het duidelijkst naar voren

komen en zijn beweringen ook in Groot-Brittannië
voor enige opschudding gezorgd hebben (vgl. ED-I,
pp. 112-113).

2.1. Forster McMurray

De doelstelling van McMurray wordt in nogal
abrupte bewoordingen naar voren gebracht: 'My
purpose is to offer a concept of educational theory as
a unique discipline. By a unique discipline I mean
one which has its own problems, its own line of
inquiry staked out, such that anyone who persues it •
may find his theoretical materials and his procedures
of Validation contained within the discipline itself
rather than in some other' (1955, p. 129). Om echter
bij voorbaat reeds onnodige misverstanden uit te
bannen, dienen we te begrijpen: (i) dat de auteur zich
vooral richt tegen de wijdverbreide opvatting, dat
'educational theory' moet worden opgevat als een
verzameling van algemene systematisch-filosofische
denkbeelden; (ii) dat hij onder 'educational theory'
eerder een filosofische dan een empirische-weten-
schappelijke theorie verstaat; en (iii) dat hij een zeer
aparte opvatting van filosofie tracht te rechtvaardi-
gen, zodanig dat hij meent een gelijkstelling van
'educational theory' en 'philosophy of education' in
bepaalde opzichten te kunnen verantwoorden en
heel expliciet van de vooronderstelling uitgaat, dat
filosofische uitspraken empirisch toetsbare compo-
nenten dienen te bevatten.

Laat ons deze uitgangspunten nader bekijken en
vervolgens pogen een beschrijving te geven van
McMurray's profiel - om een modeterm te
gebruiken - van een 'educational theory'.

(i) Het voornaamste bezwaar van onze auteur
tegen een afhankelijkheidsrelatie van een 'educati-
onal theory' ten opzichte van 'systematic philo-
sophy' is, dat daarmee het beginsel van democratie
met name in het schoolwezen geweld wordt
aangedaan: Men inoet als leider van een onderwijs-
instituut min of meer subjectief en in ieder geval
duidelijk persoonlijk kiezen voor een bepaalde
inhoudelijk-filosofische doctrine (b.v. idealisme,
pragmatisme, realisme, enz.), aangezien 'the me-
thod of philosophic inquiry is such that a philosopher
can neither establish the superior truth of his system
as against others nor reflite with universally
Eicceptable finality any of the contending doctrines'
(p. 130). Vervolgens distilleert hij daaruit dan een
'theory of education', die op grond van het
bovenstaande niets anders dan een 'matter fof
individual choosing according tot the peculiarities of ,
individual taste'
(ibid.) kan zijn. En tenslotte gaat hij
met deze (grotendeels willekeurige) 'theory of


-ocr page 10-

'Educational Theory' of. 'Science of Education'?

education' individuen (i.e. zijn leerlingen) te lijf, een
werkwijze die gevoeglijk als indoctrinatie bestem-
peld kan worden en derhtilve in strijd is met het idee
van een democratie ('To base a public school
program upon any particular system of philosophy
would be no different in its anti-democratic
character from basing a program upon the tenets of
some particular religious group'.
{ibid.)). Geen
wonder dat 'the history of educational theory is the
story of one giant replacing another', want wanneer
een 'specialist in educational theory' eenmaal
gekozen heeft voor zulk een uit een. inhoudelijk
filosofisch systeem afgeleide 'educational theory', is
hij wel gedwongen 'to show that earlier theories are
inadequate' (p. 131). Zou een dergelijke dependentie
onvermijdelijk zijn, dan konden we - de beginselen
der democratie in acht nemend - alleen maar tot de
volgende conclusie komen: 'When theory of
education is, like philosophy itself, a matter of
personal choosing, then the program of a school, its
curriculum, its aims, and its methods, must be
determined independently from theory' (p. 130).

(ii) Uitdrukkelijk stelt McMurray - zij het pas in
een ruim een half jaar later verschenen 'Reply' op
enige kritische opmerkingen -, dat de 'educational
theory' die hem voor ogen zweeft, filosofisch - zij
het in een zeer bepaalde zin van 'filosofisch' - van
aard is: 'Educational theory of the kind I have
proposed is philosophical, not scientific, theory. The
constructions of an educational theorist must be
speculative or dialectic, projecting the meanings of
our beliefs beyond the limits of scientifically
warranted knowledge'. (1956, p. 18). 'Philosophy of
education' is een onmisbaar bestanddeel van of
wellicht zelfs grotendeels identiek met 'educational
theory', want als we ervan uitgaan dat deze laatste
essentieel ook te maken heeft met zedelijke
doeleinden en andere waarden, ontkomen we niet
aan filosofische elementen: 'With respect both to
values and to other beliefs of a non-evaluative sort,
educational philosophy is necessary as the only way
of theorizing responsibly beyond the limits of
science.'
(ibid.). Met deze woorden neemt McMur-
ray ontegenzeglijk het standpunt in, dat 'educational
theory' meer is (resp. meer moet zijn) dan een louter
empirisch-wetenschappelijke theorie. Toch is het
Voorbarig daaruit te concluderen, dat de filosofie in
de betekenis die wij er in Europa gewoonlijk onder
Verstaan het hoofdbestanddeel van zijn 'educational
theory' moet uitmaken: We hebben reeds gezien, dat
hij zich fel verzet tegen enige invloed van de
^'gemene, systematische wijsbegeerte (daarmee alle
skende stromingen in Amerika zoals idealisme,
■"^alisnie, etc. afwijzend), maar we zullen bij het
volgende punt ook nog bemerken, dat hij een zeer
bepaalde opvatting van zinvolle filosofie heeft,
zowel in haar relatie tot de empirische werkelijkheid
en de empirische wetenschappen als met betrekking
tot de focus en de vraagstelling van een 'philosophy
of education'.

Alvorens daartoe over te gaan is het voor het
volgen van de juiste gedachtengang nog belangrijk te
benadrukken, dat hij het onderscheid (of scheiding)
tussen 'filosofie' en 'theorie' verderfelijk vindt.
'Implicit in our semantic understandings is a
distinction which seems to make good sense, and
which seems also to favor a continuation of the
present state of affairs (i.e. het deduceren van
opvoedkundige en onderwijskundige theorieën uit
filosofische systemen). It is a distinction between
"philosophy" and "theory". According to this
usage, any large scale enterprise such as education
should be conducted under the general direction of a
philosophy. The function of a philosophy is to clarify
the aims of professional action ...(...) A theory
guides the enterprise of finding facts, rather than of
reaching desired goals, and is neutral conceming
alternatives among values. (...) This way of seeing a
division of labor between philosophy and theory
suggests to educators that both are needed, and that
their peaceful co-existence is a desiderable state.'
(1955, p. 131). McMurray wijst deze 'traditional
Separation of philosophy from scientific investigati-
ons' (1955, p. 132) radicaal van de hand, maar dat
kan natuurlijk alleen maar, indien men aan filosofie
bepaalde (kennelijk niet algemeen aanvaarde) eisen
stelt, die haar minder duidelijk onderscheiden
van een 'wetenschappelijke' benadering maken.
Daarmee komen we bij punt drie.

(iii) McMurray sluit aan bij het algemene gebruik
in de Verenigde Staten om de term 'philosophy of
education' grotendeels te laten samenvallen met
'educational theory', maar hij stelt - zulks in
tegenstelling tot de filosofen die hij bestrijdt - aan de
filosofie zeer bepaalde eisen. Allereerst moet
'philosophy of education' een empirische inhoud
hebben, of op zijn minst in overeenstemming zijn
met de bestaande empirisch-wetenschappelijke
kennis: 'To be responsible, educational philosophy
must be compatible with whatever is known. To be
usefiil, it must be empirical in content, predicting
outcomes of educational activity' (1956, p. 18), en
'By contrast with traditional views on the matter, a
theory or "philosophy" of education is quite as
dependent upon social sciences as upon philosophy
for its raw materials' (1955, p. 139). Tegenover de zg.
analytische filosofen stelt hij zijn 'belief that
philosophical statements affirm something to be true


-ocr page 11-

A. Monshouwer

of human experience' (1956, p. 18). Trouwens, zo
vervolgt hij, 'if philosophy were not empirical, then
educationid theory would have to be something
different'
(ihid.), met andere woorden, dan zou het
niet meer verantwoord zijn de termen 'philosophy of
education' en 'educational theory' met elkaar te
identificeren.

Wat houdt nu precies zijn 'educational theory' (of
'discipline of education', of 'philosophy of educa-
tion') in?

Op de eerste plaats kan en mag zij, wil zij
tenminste 'autonoom' zijn, geen 'derivative from
philosophy' (1955, p. p. 134) zijn. Dat dit geldt voor
inhoudelijke filosofische systemen, is hierboven al
jian de orde geweest: Niet lüleen is het zo, 'that the
nature of the educative enterprise forbids our
establishment of school programs upon particular
beliefs concerning what is good or true or beautiful'
(1955, p. 132), omdat dit ondemocratisch is en
onvermijdelijk indoctrinatie insluit, maar bovendien
druist een dergelijke keuze tussen diverse inhoude-
lijke filosofische systemen in tegen de aard en de
taak van de filosofie zelf: 'The only way to transmit
philosophy with truth to its nature is to transmit it as
a continuing dialectic, something like a never ending
war of charges and countercharges...'
(ibid.). Ook
een te sterk aanleunen van de 'educational theory'
tegen de filosofie, opgevat als analyse van begrippen
en oordelen, houdt echter gevaren in. In bepaalde
gevallen kan het nuttig zijn een beroep te doen op de
analytische filosofie, wanneer er een 'clarification of
terminology' in het geding is. De moeilijkheid is
echter, dat 'few, if any, of the terms about which
philosophic argument revolves have been clarified
except within a particular one of the systems. Hence
to accept a philosopher's language is to risk
accepting his substantive doctrine as well' (1955, p.

133). Wil de 'educational theorist' deze valstrik
vermijden, dan dient hij 'to do his own defining of
professional terminology rather than to incorporate
the language of a neighboring discipline' (1955, p.

134).

Op de tweede plaats rijst de vraag, welke relatie er
al dan niet bestaat tussen de 'educational theory' en
de sociale wetenschappen, iri zijn 'Reply' benadrukt
de auteur, 'that educational theory, on my descrip-
tion, is thoroughly empirical, and established upon
foundations common to the social sciences' (1956, p.
17). Hiermee verzet hij zich onmiskenbaar tegen wat
in de Verenigde Staten 'the humanistic view' wordt
genoemd en veel gelijkenis vertoont met de
geesteswetenschappelijke opvattingen op het
West-Europese continent. Maar ook ten opzichte
van sociologie en psychologie wenst hij nauwelijks
een afhankelijkheidsrelatie te erkennen, want 'the
empirical findings of research conducted in or
concerning the schools, when problems and proce-
dures are those of the recognized social sciences
('educational psychology' and 'educational soci-
ology'), do not teil us how to teach nor what to teach'
(1955, p. 134). Wil er sprake zijn van een 'discipline
of education', dan moet deze uit meer bestaan dan
alleen maar 'localizing the questions of some other
discipline within a school setting'
(ibid.): 'in the
same way that application of pure science to
industrial process is not found by simple deduction
from basic knowledge, but is rather the product of
creative invention, so also the "meaning" of the
social sciences for education must be discovered by
activities of a higher intellectual order than following
suggestions, analogies, or supposed "implications"
from foundational sciences.'
(ibid.). Na deze
opmerkelijke passage, waarin - een zeldzaamheid in
de literatuur - een globaal onderscheid wordt
gemaakt tussen zoiets als technologie en loutere
toepassing, verwerpt McMurray onmiddellijk het
denkbeeld, 'that an educator's discipline is compa-
rable to technological application of generalizations
or laws appropriated from the pure sciences'
(ibid.)
en geeft hij voor deze afwijzing twee argumenten:
Ten eerste kunnen de basiswetenschappen ons op het
ogenblik nog slechts weinig bruikbaar wetenschap-
pelijk materiaal voor toepassing leveren. Ten
tweede missen we 'an unitary point of view around
which to gather the resources of several "parent"
disciplines'
(ibid.). Het eerste argument houdt geen
principiële afwijzing in, maar is slechts een al dan
niet juiste beschrijving van een stand van zaken. Het
tweede argument roept wel even verwondering op
en blijft ietwat onduidelijk.Is het bedoeld als factisch
of als principieel. Als het als factisch bedoeld is - in
de zin van 'het is nog niet zover' -, zijn alle
twee de
argumenten die hij geeft factisch van aard, en kan de
praktische conclusie alleen maar luiden: Laten we
alles in het werk stellen om van de 'educational
theory' een fatsoenlijke technologie te maken. In dit
opzicht zijn we afhankelijk van de ontwikkeling der
basiswetenschappen wat betreft de inhoudelijke
kennis; het is aan ons echter om een 'unitary point of
view' te ontwikkelen (zoals de auteur trouwens zelf
in het volgende gaat doen). Als argument 2 echter
principieel bedoeld is, zodat daaruit als beginsel zou
volgen: 'If education is to achieve the status óf a
rigorous discipline, it cannot do so by way of
technological application of scientific knowledge'
(1955, p. 135), dan komt de auteur met zichzelf in
tegenspraak aangezien technologie juist een 'unitary
point of view' vereist.


-ocr page 12-

'Educational Theory' of. 'Science of Education'?

Wat voor discipline staat McMurray nu tenslotte
voor ogen, wanneer hij spreekt van een 'autono-
mous discipline of education'. De omschrijving
hiervan blijft even onduidelijk als zijn argumenten
tegen een technologie. Eén ding staat vast: 'Theory
of education must have its own province, its own
area for investigation, one which is not now the
province for inquiry within any of the older
disciplines' (1955, p. 134) (Tussen haakjes: Van enig
argument ter staving van deze eis is nergens sprake;
zulk een staven vereist immers geen factische,
maar principiële argumenten.). De zaak wordt nog
mistiger, wanneer hij 'educational theory' omschrijft
als 'a discipline standing between the basic sciences
on the one hand and practical pedagogy on the other'
(1955, p. 135); immers, dit zou juist met enige
aanvullingen een nette omschrijving kunnen zijn van
technologie. Trouwens in een ander verband stelt de
auteur, dat deze 'educational theory' niet als een
wetenschap in de stricte zin moet worden opgevat:
'In any event, I prefer to call theorizing about
education a philosophical enterprise, and there is no
other term which could signify its character as both
not a science and yet also guardedly theoretical.'
(1956, p. 18). Wat wel ondubbelzinnig naar voren
komt is, dat het gaat om de 'construction of a unique
point of view' (1955, p. 135), want alleen dit is in staat
èn de autonomie van de 'educational theory' te
waarborgen èn enige orde te scheppen in de
'diversity of raw materials' die de sociale weten-
schappen ons aandragen of zouden moeten aandra-
gen.

Het cruciale punt van McMurrray's wetenschaps-
theoretische denkbeelden inzake opvoedkunde en
onderwijskunde blijkt dus een nadere omschrijving
van dit 'unique point of view' te zijn. Welnu, wat kan
dit anders zijn dan 'a unitary concept of educative
change' (1955, p. 135-136)? Vooropgesteld moet
worden, dat het hier niet gaat om het zoeken van een
specifiek object in de empirische werkelijkheid, dat
een 'educational theory' zou constitueren, zoals
bijvoorbeeld de Romaanse talen bepalend zijn voor
de Romanistiek. Neen, het gaat om een 'object
unique only by an act of intellectual construction'
(1955, p. 136).

Uiteindelijk komt hij dan tot de volgende definitie:
'An educative event is the deliberately initiated
impact of cultural materials upon previously
established leamings which modifies personality in
the direction of increased capacity for intelligent
t>ehaviour' (1955, p. 139). Uit deze definitie kan men
geiden, dat 'what might be called the foundations
for an educational theory include most prominently a
theory of intelligence (...), a theory of the self or of
personality (...), a theory of the culturation process
(...) and finally, a theory conceming the nature of
reality as object of knowledge and how it is known.'
(1955, pp. 139-140). Hieruit mogen we zeker niet de
conclusie trekken, dat de 'educational theory' een
'merely eclectic borrowing of theory from other
disciplines' is (1955, p. 140). Hij verduidelijkt dit met
een voorbeeld. Wellicht bestaat 'the most funda-
mental of all materials for the foundation of an
educational theory' uit een 'theory of knowing'.
Welnu, enerzijds is deze 'theory of knowing'
natuurlijk gebaseerd op 'philosophic theory of
knowledge', maar anderzijds zijn er belangrijke
verschilpunten tussen beide. Zo is een essentieel
onderdeel van een filosofische kennistheorie de
vraag naar de mogelijkheid van kennis überhaupt,
terwijl de 'educational theorist(...) presupposes the
possibility of knowing'
(ibid.). Voorts houdt de
filosoof zich niet zozeer bezig met concrete
psychische verschijnselen, alswel met een 'rational
reconstruction' van het kennen in het algemeen.
Welnu, zulk een rationele reconstructie van kennis
überhaupt kan voor de 'educational theorist' alleen
maar waarde hebben, wanneer hij 'uses it creatively
to enlighten his understanding of knowing as a real
process', want 'nothing could be more naively mis-
taken and disastrous for the intellectual responsibi-
lity of educational theory than to treat a philosop-
her's rational reconstruction as if it were a descrip-
tion of knowing, and then, compounding the error,
to convert the supposed description into an educa-
tional method'. Aan de andere kant moet een derge-
lijke 'educational theory- of knowing' ook scherp
onderscheiden worden van zuivere leerpsychologie.
'An educationel theorist is interested in distinghuis-
hing true belief from false belief, or in distinguishing
leaming with accords with reality from leaming
which does not.' Welnu, hiervoor is de 'construction
of Standards by which truth is distinguished from its
opposite' vereist, iets waar de psycholoog zich niet
mee kan bezighouden, maar wel degelijk de taak is
van de 'educational theorist' en zelfs 'very close to
the heart of his concern'

2.2 Kritische stemmen

De belangrijkste eerste reacties op McMurray's
artikel zijn van de hand van Joe Bumett (1956) en
Philip G. Smith (1956). Ruimtegebrek belet ons op
hun opmerkingen in te gaan; in een ander verband
hopen wij hun bezwaren nader te analyseren.

Wij beperken ons tot een weergave van de kritiek
van George F. Kneller (1962), niet alleen omdat deze


-ocr page 13-

A. Monshouwer

bchiüve McMurray ook andere aanverwant denken-
den onder de loupe neemt, mtiar ook omdat diens
opwerpingen, wellicht doordat zij pas zeven jaar na
het verschijnen van McMurray's geruchtmakend
;ulikel werden gepubliceerd, duidelijk aan de nodige
iifstandelijkheid hebben gewonnen.

Drie hoofdpunten snijdt Knelleraan: (i) De relatie
tussen 'educational theory' en wijsbegeerte, zoals
reeds gezien zonder meer essentieel voor de
'separatisten', (ii) Problemen van een omschrijving
van de term 'educative event'. (iii) De verhouding
van een 'educational theory' tot de (empirische)
gedragswetenschappen.

I^int (i) omvat drie subproblemen: Ten eerste be-
weren de voorstanders van een autonome 'discipline
of education', 'that no philosophic system has any
direct implications for education, since from any
such system a considerable number of different
implications may be drawn' (Kneller 1962, p. 36).
Kneller vindt dit geen juist argument ter staving van
de noodzakelijkheid van een volledige scheiding
tussen filosofie en 'educationtü theory', want het
probleem schuilt niet zozeer in het feit dat er
verschillende filosofische opvattingen bestaan, als
wel in het feit dat men van mening verschilt over de
vriiag welke
conclusies men uit de verschillende
filosofische opvattingen moet trekken ten aanzien
van een nette 'educational theory'. 'We cannot
conclude that a philosophy supports a variety of
equally valid meanings simply because we cannot
agree about what the meaning is.
'{ibid.). Of anders
gezegd, men mag de functionele taak van de filosofie
ten aanzien van een 'educational theory' niet
betwisten, omdat men het niet eens kan worden over
een concrete interpretatie ervan in het kader van
zulk een 'educational theory'. Ten tweede beweren
de 'separatisten' dat het onderwijs onmogelijk kan
wachten tot de filosofen eindelijk uitgekibbeld zijn
en dat in de onderwijspraktijk de meningsverschillen
gemakkelijk kunnen worden bijgelegd. Kneller
beaamt dat we in de 'education' natuurlijk niet
kunnen wachten met praktische beslissingen tot de
wijsbegeerte ooit eens een oplossing heeft gevonden
voor bijvoorbeeld het 'mind-body problem'. 'The
necessity of action dictates the necessity for
compromise' (p. 37). Maar 'although we may be
forced by the pressure of events to compromise over
particular issues, lts does not follow that thereafter
we abandon our principles. On the contrary, we
apply them to those issues where a compromis has
yet to be made'. Het loslaten van een diepere
filosofische reflexie op fundamentele problemen
leidt juist tot mistoestanden in de onderwijspraxis.
'Indeed, it is precisely because our educational
leaders are so deficient in their understanding of the
nature of knowledge and values, and hence too
prone to seek the solutions to their problems within
the field of education itself, that so many of these
deficiencies arise. Separatism does not aim to
continue inexpedient practices but it must be judged
as an attempt to justify formally what administrators
already do in practice' (p. 38). En wat deze
noodzakelijke filosofische reflexie betreft, kent hij
juist een positieve waarde toe aan verschillen van
opvatting, zodanig 'that in educational philosophy
dis^reement is a cause not for concern, but forgreat
satisfaction' (p. 37), omdat dit bevrijdend werkt. Het
derde sub-probleem behelst de functie van de ethiek,
opgevat als onderdeel van de algemene wijsbe-
geerte. Hier scheiden zich de meningen van de
'separatisten': Sommigen, zoals Sidney Hook
(1956), erkennen wel een functie van de ethica, die
dan wordt opgevat als een 'autonomous branch of
philosophy', maar wijzen elke zinvolheid van
metaphysische denkbeelden in dezen af. Anderen,
zoals McMurray, daarentegen wijzen elke
inmenging van welke ethica dan ook van de
hand en benadrukken dat ethische problemen in
verband met 'education' uitsluitend door een
praktijkgerichte 'educational theory' zelf moeten
worden opgelost. Voor het eerste standpunt kan
Kneller tot op zekere hoogte begrip opbrengen,
inzover metafysische denkbeelden vaak wel heel erg
ver van praktische problemen afstaan. Maar een
ethiek zonder metafysische fundering kan hij zich
niet voorstellen. Zolang we het eens zijn over
bepaalde 'educational values' zullen we weinig
behoefte hebben aan een beroep op metafysische
achtergronden; zodra er echter fundamentele me-
ningsverschillen optreden, komt de zaak er anders
voor te staan: 'Metaphysics may seem of little
importance to the well-wom moral verdiets we are
pretty generally agreed upon. But as soon as we
disagree on a controversial matter or are forced to
defend a verdict on which we are agreed, it will be
hard to present a convicting case that is not grounded
in metaphysics together with relevant statements
about knowledge and value'. (p. 39). Voor het
tweede standpunt heeft hij geen goed woord over:
ethische problemen in verband met 'education'
kunnen niet los gezien worden van algemene
ethische problemen, aangezien 'educational action
cannot be considered apart from action in general'
(p. 40).

Punt (ii) van kritiek heeft betrekking op de wijze
van definiëren van belangrijke begrippen, die
kenmerkend is voor de 'separatisten'. Met name de
omschrijving van de term 'educational event' is


-ocr page 14-

'Educational Theory' of. 'Science of Education'?

danrbij in het geding. Op de betreffende definitie van
McMuiray
(supra, p. 5) is zijn commentaar, dat
deze opgefiangen is aan de term 'personality' en
daarmee aan een 'sub-branch' van de psychologie,
wajirin we bepaald geen eensluidende opvattingen
aantreffen: 'Unless there is a unified personality
theory which has been empirically tested and even
moderately corroborated, no purely educational
theory about personality will ever be possible' (p.
41). En zelfs ;il zou deze bestaan, zo betoogt Kneller,
dan nog zouden we haar niet zo maar klakkeloos
kunnen overnemen 'without prior examination of
the philosophic assumptions on which it rests'
(ibid.). Een tweede bezwaar geldt de kennelijke
gelijkstelling van 'intelligent behavior' en 'educated
behavior'. Een intelligent opererende misdadiger
zouden we dan een 'educated person' moeten
noemen. Dit gaat Kneller te ver: 'I submit that
educated behavior is behavior that is not simply
intelligent, but intelligent in accordance with certain
values ..
(ibid.).

Punt (iii) van kritiek, betrekking hebbend op de
gepostuleerde aansluiting bij de empirische ge-
dragswetenschappen, levert vergeleken met punt (ii)
weinig nieuws op. Weer benadrukt Kneller dat 'what
knowledge the behavioral sciences have so far
produced is so tentative, undependable, and
restricted in scope that it should be applied to
education only with greatest caution'(p. 42). Weer
onderstreept hij dat 'even if such Information (nl.
van de kant van de empirische gedragswetenschap-
pen) were forthcoming, we should still need philo-
sophy in order to know how to use it' (p. 43).

Wanneer hij dan tenslotte zijn eigen invalshoek
verduidelijkt, sluit hij enerzijds aan bij Dewey^ met
de bewering, 'that the ends of education are the same
as the ends of life, and must be considered at a Ie vel
of thought capable of comprehending life in its
entirely' (p. 64; cfr. p. 43) en zoekt hij anderzijds zijn
heil bij het 'existentialisme' (vgl. ook Kneller 1958),
dat 'has more to contribute than any other
•philosophic doctrine, since it is not concemed to
deduce logjcally the educational implications of
existing systems' (p. 44)^

3. Het symposium van de John Hopkins University
(1961)

In mei 1961 organiseerde het 'Department of
^ucation' van de John Hopkins University
(Baltimore, Maryland) een symposium rond de -
zeker gedeeltelijk door McMurray en andere
separatisten' geïnspireerde - vraagstelling: 'Is

there, or can there be, an academie field or discipline
of education?'. De op dit congres gehouden
voordrachten en de commentaren erop werden in
1963 gepubliceerd onder de titel
The Discipline of
Education
(J. Walton & J. L. Kuethe, 1%3).
Aangezien dit werk tot op heden wordt aangehaald
en in ieder geval voor de problematiek die ons hier
bezighoudt, van wellicht historische betekenis is
geweest, zullen we er wat nader op in moeten gaan.

3.1. De verschillende voordrachten

J. Walton (1963) bijt de spits van het betreffende
symposium af met een voordracht getiteld 'A
Discipline of Education'. Hij gaat uit van twee
definities. De eerste heeft betrekking op het begrip
'discipline' en luidt: 'By discipline 1 mean a body of
subject matter made up of concepts, facts, and
theories, so ordered that it can deliberately and
systematically taught .... A discipline, therefore, is
a body of subject matter that is teachable'. (Walton,
1%3, p. 5). De kern van deze op het eerste gezicht
curieuze omschrijving van de term discipline' wordt
door hem gerechtvaardigd door erop te wijzen, dat
'discipline' en 'disciple' ongetwijfeld dezelfde ety-
mologische stam (nl. het Latijnse 'discere', leren,
A.M.) hebben. Het tweede te definiëren begrip is
uiteraard 'education', dat hij omschrijft als 'the
whole enterprise of schooling qua schooling, from
the nursery school through the university, or any
other system of deliberate and organized schooling'
(ibid.). 'Education' als object van een 'discipline of
education' wordt vervolgens toegespitst op twee
aspecten, te weten: 'the school as social Institution'
en 'the process of education' (p. 7). Wat betreft het
eerste aspect bestaat er reeds een schat aan
gegevens, verkregen in geschiedswetenschap, soci-
ologie, rechtswetenschap, anthropologie, politieke
wetenschappen en vooral '(educational) philosophy'
en natuurlijk 'education' (wat dit laatste dan ook mag
zijn); van het tweede aspect, 'the more scientific
and, perhaps, the more useftil of our two divisions of
the discipline' (p. 10) beschikken we ook reeds over
behoorlijk veel kennis ('a great deal of this sort of
thing has already been done',
(ibid.).

Wat is nu echter het typische van een 'discipline of
education'? Het louter compileren van informatie uit
andere (gevestigde) disciplines levert nog geen
'discipline' op: dit is slechts een eerste stap; waar het
op aankomt is een tweede stap: 'an attempt to bring
some kind of order into the chaos' (p. 9). Daarbij
moeten we niet te optimistisch zijn: 'We can hardly
hope for a master scheme of Organization, for a vast,
architectonic theory that would unify all the


-ocr page 15-

A. Monshouwer

disparate information gathered from a variety of
sources, but we may expect theóries of the middle
range, rival theories, working hypotheses, compara-
tive diita, and a very genend framework into which
they all may fit more or less comfortably, although
there will always be what Talcott Parsons calls the
"residual categories'"
(ibid.). We behoeven echter
ook niet pessimistisch te zijn, zeker niet wat het
eerste aspect betreft: 'We may have chronological
and comparative arrangements of what the role of
the'school is and has been; we may have a body of
scientific knowlege about what the school can do
under a variety of conditions, and we may have a
rather elegant arrangement for the great theories
about what organized education should be and do'
(pp. 9-10). Men ontkomt niet aan de conclusie, dat
een 'discipline of education' in eerste instantie door
Walton wordt opgevat als een structurering, als een
organisatie, als een ordening van op 'education'
betrekking hebbende gegevens uit andere discipli-
nes; in tweede instantie zal daar dan uit voortvloeien
'the opportunity for the systematic extension of the
knowledge we have' (p. 9).

Sommigen zullen een - een aparte discipline
mogelijk makende - 'uniqueness' van de 'subject
matter of education' betwisten. Walton heeft daar
echter weinig moeite mee: 'It is obvious that many of
the phenomena of education, as we have defined it,
are unique ... Who can mistake a classroom for
anything eise? What does a curriculum resemble?
...' (p. 11). Maar zelfs al erkent men 'education' als
een 'distinct phenomenon', dan nog kan men 'argue
that it is not, or cannot be, the subject of a
respectable academie discipline because (i) we know
very little about it, (ii) it lacks a system of
Organization and methods of inquiry, or (iii) it is
adequately studied in other disciplines' (p. 11). Het
eerste argument is voor de auteur niet ontvankelijk,
aangezien 'this knowledge is widely scattered among
other disciplines' en een zinvolle ordening van deze
gegevens op zijn minst 'a modest body of subject
matter' oplevert. Argument (ii) beantwoordt Walton
met een wedervraag: 'How many of the subjects
now taught in colleges and universities would
qualify as disciplines if they Were required to have a
unique Organization and method of extension?' Zelfs
de wiskunde, die beschouwd wordt als een der
zuiverste wetenschappen, 'borrows from logic; and
all the sciences (bedoeld zijn uiteraard de natuurwe-
tenschappen) borrow from mathematics'. Wat (iii)
betreft kan gesteld worden, dat een dergelijke
versnippering weinig functioneel is. Bovendien zijn
er verschillende belangrijke aspecten van 'educa-
tion' , namelijk 'teaching', curriculum, and the role of
the school' p. 12), die nog niet in andere disciplines
aan de orde worden gesteld. Moet de 'study of
education' zich dan maar tot deze laatste, verwaar-
loosde aspecten beperken? Geenszins, want we
kunnen ons zeer wel de vraag stellen 'why they
should be studied in Isolation from the inquiry about
leaming, about the historical development of
education, and about its theoretical foundations' (p.
13). Overlappingen zijn trouwens heel normaal
binnen de geaccepteerde wetenschappen. 'It would
be most unusual if many of the phenomena included
in our discipline of education were not also included
in other disciplines' (pp. 13-14), men denke
bijvoorbeeld aan de politicologie, waarin 'one form
of social Organization and activity, that of govem-
ment, comprises the whole discipline, and it is
studied historically, empirically, and theoretically'
(P. 13)

Andere punten die de auteur naar voren brengt
zijn de volgende: Dat een instituut als de school (of
zo men wil: het onderwijs) een relatief aparte
discipline waard is, rechtvaardigt hij door erop te
wijzen, dat 'organized education is a historie,
discrete, complex, and important activity in which
many people, and most people concemed with
scholarship, are interested' (p.
14). Een pragmatisch
argument dus, dat ervan uitgaat dan 'there are no
copyrights on methods of Organization and inquiry,
en dat 'Observation, conceptualization, Classifica-
tion, analysis, theorizing, and experimentation;
(...) logic, originality, Imagination, and curiosity are
public domain' (p.
15).

Voorts somt hij drie oorzaken op, die volgens hem
ertoe hebben bijgedragen dat een fatsoenlijke
'discipline of education' tot nu toe nauwelijks uit de
verf is gekomen': Ten eerste heeft men te veel
krachten moeten spenderen aan 'professional trai-
ning programs' en aan het oplossen van 'practical
and urgent problems' - een handicap die onzes in-
ziens nog steeds voor een aantal onderdelen van de
zg. pedagogische en andragogische wetenschappen
van gelding is-. Ten tweede de tegenwerking van de
'well-established' disciplines, die vrezen dat be-
paalde gedeelten van hun domein hun worden ont-
nomen. Ten derde - en deze opmerking is bepaald
interessant inzover zij een preluderen is op de opvat-
tingen van Mare Belth (cfr.
infra, p. 11 vv.) - het
feit, dat 'the systematic study and teaching of agreat
variety of subjects would itself become the subject of
study', zodanig dat het congres (en daarmee Walton
zelf) zich bezighoudt met 'studying the study of stu-
dy', (p. 15). (Dat de auteur in dit verband gewaagt
van 'an infinite regression', lijkt ons niet correct en


8

-ocr page 16-

'Educational Theory' of. 'Science of Education'?

zeker niet bevorderlijk voor het bereiken van zijn
doelstellingen.)

Het laatste punt dat door Walton aangeroerd
wordt, is de - beslist nog steeds actuele - vraag,
welke relaties er kunnen bestaan tussen enerzijds
een 'discipline of education' en anderzijds '(educati-
onal) practice' en '(educational) reseju-ch'. Wat de
eerste relatie betreft neemt hij geen blad voor de
mond: 'there is an inevitable gap between systematic
study and practice' en zo er al de schijn van een
dergelijke relatie kan bestaan, dan berust dit op een
illusie (/è/J.t, ja, 'the fact that the study of education
can apparently be related to an important practical
activity may be used to justify an inadequate and
poorly organized discipline' (p. 16). Vergeleken
hiermee levert de relatie met 'research' heel wat
minder problemen op: 'Without a sound and well-
organized body of knowledge, and without rigorous
methods of inquiry, we may succumb to the tempta-
tion of developing a spurious discipline'
{ibid.).

Walton besluit met een verkapte - maar daarom
niet minder indringende - waarschuwing: 'between
this idea of a discipline of education and the reality
fall two shadows. They are the shadows of
impatience and indolence. The former is much the
darker of the two'.

Nauw aansluitend bij het uitgangspunt van
Walton, is de bijdrage van James L. Kuethe. Niet het
hebben van een 'unique corpus of facts' noch het
bezitten van een 'unique method' is het criterium,
waarmee beoordeeld wordt of iets een 'discipline' is
of niet. Trouwens als men deze criteria wel zou
aanleggen, dan was het eenvoudig 'education as a
discipline' te rechtvaardigen door respectievelijk te
wijzen op datgene wat 'curriculum' wordt genoemd
en 'the idiosyncratic nature of the instructional
process'. Neen, Kuethe zoekt zijn heil in 'the
viewpoint of concern': 'Education is a discipline in
the sense that there is a body of facts and principles
organized in a framework of a unique concern' (p.
75). Welnu, 'what is unique to education is its
primary concern' (p. 80) 'about the transmittel of
human knowledge and culture from generation to
generation' (p. 75). Wanneer hij echter poogt een
nadere omschrijving te geven van deze 'unique
concern', blijft de auteur opmerkelijk vaag. Ener-
zijds beweert hij dat 'education can be and should be
studied in the same sense that history or physics are
studied' (p. 74), en benadrukt hij herhaaldelijk dat
'^y Classification of knowledge into discrete
disciplines is obviously arbitrary' omdat 'knowledge
's continuous in nature' (p. 77). Aan de andere kant
echter geeft hij zich zich veel moeite een principieel
onderscheid te maken tussen 'traditional psycho-
logy' en 'education' door te wijzen op de 'unique
combination of fact and theory' (p. 79), die
kenmerkend is voor de laatste, waarbij hij ter
illustratie van dit onderscheid het volgende voor-
beeld aanhaalt: 'As a principle of formal education U
might be stated: "Teil a student whether or not he is
correct and, at the same time, associate this
Information with the students's response. Reduce as
much as possible the tendency of the student to
perceive such Information as personal criticism.'"
(p. 78). Afgezien van de vraag wat voor soort van
archaïsche psychologie de auteur voor ogen zweeft,
wanneer hij praat over 'traditional psychology', rijst
onmiddellijk de vraag op of dit - als uniek voor
'education' geponeerde - beginsel 'include anything
that cannot be found in traditional psychology'
(ibid.) Het antwoord op deze vraag is ontmoedigend,
aangezien het opnieuw bestaat uiteen beroep op 'the
unique concern of education' (p. 79), een school-
voorbeeld van een cirkelredenering. Ook zijn
bewering, dat 'concern, unlike many systematic
approaches to the analysis of a discipline, implies
that specific values are a critical part of the
framework' (p. 80), daaraan toevoegend, dat onder
deze waarden 'humanitarian values' - wat hij daar
ook onder moge verstaan - 'dominant' zijn (p. 79),
levert eerder een verduistering dan een verheldering
van de problematiek op.

Met Kuethe vergeleken gaat Israël Scheffler®
aanzienlijk rationeler te werk (Scheffler 1963,
herdrukt in Scheffler (ed.) 1966, pp. 64-77; wij
citeren hem hieronder volgens deze herdruk),
hetgeen niet te verwonderen is, wanneer wij
bedenken dat hij als een van de belangrijkste
steunpilaren van de Amerikaanse 'philosophy of
education' kan worden beschouwd (wat ons er niet
van weerhoudt het fundamenteel oneens te zijn met
de conclusies van zijn bijdrage). Hij steekt niet onder
stoelen of banken, dat de eis van een aparte 'discipli-
ne of education' hem vrij absurd voorkomt. Bij
nauwkeurige lezing blijkt zijn uitgangspunt tweele-
dig te zijn: Ten eerste ontkent hij ten stelligste dat er
een parallelisme tussen denkbare gebieden van de
werkelijkheid en zich daarmee bezighoudende
disciplines zou zijn. Ten tweede is hij van mening dat
het hanteren van bepaalde (theoretische) termen die
in andere disciplines (nog) niet voorkomen, nog geen
voldoende reden voor het stichten van een aparte
discipline is. Wat zijn eerste veronderstelling betreft,
ontkent hij ten stelligste de bij herhaling opduikende
opvatting 'that there is a one-to-one correlation
between realms and disciplines' en 'that not only


-ocr page 17-

A. Monshouwer

does each discipline apply to a unique realm, but that
each realm supports at least one; and at most one,
discipline' (p. 66). Immers, het is een logische
denkfout 'to infer, from the fact that every discipline
takes some realm of things as its object, that
therefore every realm of things must be the object of
some discipline' (p. 68). Integendeel, de praktijk
leert dat 'a variety of disciplines may be supported
by clements of the same realm'. Zelfs een beroep op
de status van de fysica blijkt in dit opzicht bij nadere
antüyse misleidend te zijn. Hij concludeert dan ook:
'We have no reason to suppose that there is at most
one theoretical discipline of education, comprising
all those genera! descriptive and explanatory truths
concerning the elements of education' (p. 67). Daar
komt nog bij dat het bij nader inzien uiterst moeilijk
vol te houden is, 'that educational phenomena are
pure' (p. 70), een uitganspunt waarmee de door
SchefTler bestreden opvatting staat of valt. Het
tweede uitgangspunt van de auteur wordt ondubbel-
zinnig door hem naar voren gebracht met de
uitspraak: 'the fact that a term belongs to none of the
hitherto established disciplines does not therefore
guarantee that there must be some as-yet-undisco-
vered discipline to which it will belong' (p. 75),
hetgeen voor een eventuele 'discipline of education'
de consequentie heeft, dat zelfs wanneer we
aannemen - maar SchefTler zet achter deze
assumptie kennelijk vrimgtekens -, dat 'educational
terminology is distinctive, and thus express more
than could be expressed without it, the crucial
question remains whether this surplus is scientifi-
cally significant' (p. 74). Daarmee stoten we op de
nog meer basale vraag, wat SchefTler onder
'scientifically significant' verstaat. Welnu, zijn ant-
woord liegt er niet om, wanneer hij in vraagvorm de
volgende eis voor wetenschappelijke significantie
formuleert: 'Are there laws and theories forming a
systematic and comprehensive body of assertions,
that are both expressible by means of this termino-
logy and true, or at least, interesting in the scientific
sense - dit laatste criterium bestaat overigens min-
stens terminologisch in een cirkelredenering -, and
well supported?' (pp. 74-75). Rest ons te vermelden,
dat SchefTler - evenals O'Connor (vgl. EEX-I, p. 111
en p. 114) - 'education' structureel kennelijk op één
lijn stelt met 'engineering' en 'medicine', en zelfs
met 'poetry' en 'painting' (pp. 65-66), en ook op
grond hiervan ('there is no science of poetry') een
'science of education' onmogelijk acht.

Kingsley Price (1%3) gaat de verschillende be-
tekenissen van de dubbelzinnige term 'discipline'
na. Voor ons is uitsluitend die betekenis van het
woord van belang, die neerkomt op 'any field of
knowledge or organized body of statements' (p. 38).
In deze betekenis kan 'theory of education' een
'discipline' genoemd worden, 'for it is an organized
body of statements - a system formed by selecting
teaching rules and statements of the conditions for
their utility according as they make for the
realization of the good life for persons and societies'
(pp. 38-39). Uit deze formulering blijkt tevens, dat
een 'theory of education' volgens FYice drie soorten
van 'statements' omvat: 1) 'statements of the
conditions for the utility of teaching rules', bijvoor-
beeld 'statements of the circumstances in which
teaching statements apply': deze categorie van
'statements' vindt haarf^undering in de verschillende
'sciences'(psychologie,sociologie,neurologie,enz.),
2) 'teaching rules' en 3) 'statements of the good life
for individuals and for societies which the employ-
ment of teaching rules advances', gebaseerd op
'moral reflection' (pp. 36-37). Dit laatste betekent
dat 'philosophic procedures' voor zulk een 'theory
of education' zonder meer bepalend zijn: 'It may be
that in the light of moral principles, some teaching
rules are subordinated to others as are the masteries
they foster; and that some statements of the
conditions for their successful employment, conse-
quently, are subordinated to other such statements.
Theory of education is a discipline; its parts are
organized by moral principles' (p. 38). (Tussen
haakjes: Frappant is dat al deze beweringen gedaan
worden zonder één argument in welke vorm dan
ook.).

Besluiten' wij met de voordracht van James Deese
(1963), die in meerdere opzichten uiterst 'modem'
aandoet. Uitgangspunt van zijn betoog is, 'that edu-
cation is a social science as well as an applied disci-
pline. It is a somewhat unusual social science,
though probably not absolutely unique, in that it has
no unique tradition of method at its own' (p. 182).
Enerzijds is het duidelijk, dat 'education, in
Company with most applied disciplines, does not
have a unique body of method that serves fo define
its study. Its relies on the methods in the traditions of
other disciplines' (p. 168), anderzijds is het evident,
dat de 'study of education' meer is dan 'poultry
husbandry' (p. 165): zij is zo duidelijk 'as fundamen-
tal as the study of money or law that it is almost
unnecessary to raise any question about it' (p. 166).
In dit opzicht staat de 'study of schooling, of
teaching and leaming' bepaald niet alleen: 'A close
interpendence between pure and applied research is
characteristic of the social sciences' (p. 167), want
enerzijds 'often we must admit, in the social sciences


10

-ocr page 18-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?

pure research is trivial because theories themselves
are concemed with trivial questions', anderzijds valt
niet te ontkennen, dat 'often, purely practical
Problems generale questions of great theoretical and
genera] importance'
(ibid.). Deese signaleert de
neiging van de huidige 'education as a discipline' tot
'the idols of scientism, professionalism, and obscu-
rantism'®, en wijt deze voornamelijk aan een 'lack of
unity of tradition' (p. 171). In dat verband wijst hij op
het feit dat 'prediction and control cannot be ends in
themselves for pure inquiry' (p. 174). Voorts licht hij
toe hoe moeilijk het vaak in de sociale wetenschap-
pen is aan deze criteria te voldoen, waarbij hij
verrassend benadrukt: 'I do not mean to imply that
the lack of predictability in the study of the individual
or in the study of certain aspects of social systems is
something metaphysical or inherent in the freedom
of the individual human mind or the human will. It is
simply that the limitations of the methods available
to us and the inherent difficulties in the subject
matter do not allow us to apply the ordinary canons
of induction with anything like a specifiable degree
of accuracy' (p. 175). Hij maant, met andere
woorden, in dit opzicht tot voorzichtigheid en tot
bescheidenheid, maar wijst de betreffende criteria
bepaald niet af als richtlijnen, integendeel.

3.2. De 'Comments'

Uit de verschillende commentaren op de voordrach-
ten willen we slechts enkele punten lichten.

Travers (1963, p. 187) wijst op de discrepantie die
er bestaat tussen 'those looking at educational
phenomena from the periphery', die de neiging
hebben deze 'educational phenomena' te benaderen
'as natural phenomena to be investigated in much
the same way as any other events are investigated',
en anderzijds 'those who identify closely with
education', die de neiging hebben onderzoek te zien
'as closely tied to the resolution of issues on which
they have already taken sides'. Het slachtoffer van
deze discrepantie is de 'educator': 'The very nature
of the work which he undertakes makes him an
integral part of the phenomena which the scientist
from the outside may study, but his own participa-
tion in the phenomena of education limits his
capacity to turn around and study these same
phenomena. Perhaps it is much more than one can
expect of a person to be both a participant in a
phenomenon and a student of the phenomenon on
which he is a part.'

Met de afwijzende reactie van R. S. Peters op de
voordracht van Walton, hebben wij al eerder
kennis gemaakt (vgl. ED-1, pp. 119-120).

Bij de beweringen van Kuethe worden duidelijk
vraagtekens gezet door Shoben (1%3). Een beroep
op een 'unique concern' (vgl.
supra, p. 9) als
voldoende grond voor het opzetten van een aparte
discipline, is volgens hem onzin, want 'plumbing' en
'business administration' (p. 91) hebben ook een
'unique concern' en leveren zeker geen aparte
wetenschappen op. Ook Kuethe's bewering, that
'there is something that can be studied ... in the
same sense that history or physics are studied'
(supra, p. 9), vindt geen genade in zijn ogen.
Immers, of je 'education' nu ruim, namelijk als
socialisatieproces, of eng, als 'schooling', opvat, in
beide gevallen geldt: 'As an object of study,
education lies across a number of disciplines and
may be profitably examined from many disciplinary
angles of regard. (...) The fact that education can be
studied is irrelevant to its possible status as a
discipline, and that it can be studied from the point of
view of so many different disciplines suggests that it
is markedly different from history or physics' (p. 93).
Het verdient dan ook volgens Shol^n aanbeveling
ervan uit te gaan, 'that education is much more
susceptible to Classification as a profession than as a
discipline' (p. 91).

Vermelden wij tenslotte een ietwat cynische
opmerking van Coleman (1963, p. 160). Hij is het met
de meeste congresleden eens, dat gestreefd moet
worden naar een systematisch-wetenschappelijke
aanpak van 'educational problems', maar betwijfelt
het nut van een daaraan beantwoordende
academi-
sche
discipline, of zo men wil een aparte universi-
taire (sub)faculteit: 'Suppose that creation of a
separate discipline will organize effort in these
directions, takes, I think, precisely the wrong path.
An academie discipline becomes wholly self-contai-
ned and self-admiring. It is the most narcissistic form
of social Organization, a form appropriate only to
those areas of knowledge for which few demands
come from the outside', iets wat bij 'activities, or
arts' als 'education' en 'medicine' juist niet het geval
is.

4. MarcBelth

Hel in 1%5 verschenen boek van Belth: Education as
a Discipline
is in meerdere opzichten opmerkelijk, ja
curieus te noemen. Niet alleen valt het uit de toon
door een ingewikkeld en soms duister taalgebruik en
door de sterk speculatieve denktrant, zodanig dat
John Walton in zijn voorwoord kan gewagen van een
'somewhat Proustian fashion' waarin de auteur de
problemen aan de orde stelt, maar bovendien is de


11

-ocr page 19-

A. Monshoiiwer

invalshoek van waiiruit hij tot een rechtvtiardiging
van een 'discipline of education' meent te kunnen
komen zonder meer verbazingwekkend. Deze
uitzonderlijke aanpak is dan ook waarschijnlijk de
voornaamste oorzaak van het feit, dat Belth'
denkbeelden in geen enkel opzicht in de latere
discussies hebben doorgewerkt.

Laat ons, om enig idee te krijgen waar Belth naar
toe wil, beginnen met enige omschrijvingen van de
tiuik van een 'discipline of education'; later zullen wij
er preciezer op ingaan. In een voorstudie (Belth
1%2, p. 203) spreekt hij van 'a technology of
teaching How to Think and How to Leam' als 'vital
to a science of education', een omschrijving die
weinig oorspronkelijk lijkt, maar waarmee hij, zoals
later zal blijken, toch meer bedoelt dan men op het
eerste gezicht zou denken. Hij preciseert dit al
enigszins door te stellen, dat het gaat om een 'inquiry
into "study" as such, that is into the development of
powers to know' (1962, p. 193) en met de formele
definintie: 'The discipline of Education is the field
within which its practioners attempt to produce an
understanding of the relationship between the forms
into which materials are cast, the modes of thought
employed to produce those forms, (as well as
alternatives to them), and the types of knowledge
which result from this transaction between thought
and raw data' (1%2, p. 196). Duidelijker, althans
voor degene die zijn gehele boek gelezen heeft, is
zijn meest volledige omschrijving: 'The study of
education is the study of the way in which models for
inquiry are constructed, used, altered, and recon-
structed. It is, further, a study of the types of models
available to us at any given moment, and the
conditions which make the model either employable
or in need of rebuilding. It is an inquiry into the
various particular models which are employed in
judgments made about the world in which men live,
and toward whose fulfillment they are striving. It is
an inquiry into the character of the elements found in
any given view of the process of education, and the
way in which these elements are weighted and
emphasized in their relationship to each other. Most
important of all, the study of education is directed
toward an evaluation of the claims which each
model-user makes about his concept of the process
of education' (1965, p. 103-104). Het spreekt vanzelf
dat de term 'model' nader geëxpliceerd zal moeten
worden.

Even belangrijk is zijn omschrijving van het begrip
'education'. Stelt hij in abstracto dat 'education'
gelijkgesteld mag worden met 'the organized act of
Controlling and directing intellectual development'
(p. 108) en dus tot taak heeft 'to develop the ability to
think' (p. 16) - waaruit dan naar zijn mening volgt,
dat 'the characteristics of the thinking process are
primary to the concern of the educator'
(ibid.) -, iets
concreter houdt dit in dat 'educating is a matter of
transmitting the models through which the world is
explainable' (p. 60).

Laten we echter bij het begin beginnen. Dat er tot
op heden nog nauwelijks sprake is van de
ontwikkeling van een zelfstandige 'discipline of
education' wijt Belth aan twee oorzaken. De eerste
is dat velen zulk een 'discipline' bij voorbaat
opvatten als een 'applied discipline'. Daarmee
brengt men haar van het begin af aan in een 'logically
precarious Situation' (p. 3). Dat 'education' een
toepassing van pakweg leerpsychologie, sociologie,
(sociale) anthropologie en filosofie zou zijn, is
volgens de auteur - niet ten onrechte - 'an
inadequate defense of its distinctness from other
disciplines' (p. 2). '... Education is not simply a
matter of deduction ...' (1962, p. 204). Daar komt
nog bij dat een dergelijke opvatting welhaast
automatisch een anti-intellectualisme in de hand
werkt, dat zegt dat 'education' primair een zaak van
zuivere praxis is, waardoor het mogelijk wordt
'teacher-training programs' voornamelijk te centre-
ren rond het 'trial-and-error' beginsel (1965, p. 4). De
tweede oorzaak slaat op een veel geniepiger
verschijnsel: Wanneer men al probeert de 'discipline
of education' als een zelfstandige, dus onderschei-
den 'discipline' te rechtvaardigen, begaat men de
fout de identiteit van zulk een opvoed- en
onderwijskunde te zoeken op hetzelfde weten-
schapstheoretische vlak als waarop bijvoorbeeld
psychologie van sociologie en de gedragsweten-
schappen van de natuurwetenschappen kunnen
worden onderscheiden. Hier raken we een funda-
menteel uitgangspunt van Belth' denkbeelden:
Wanneer men zou pogen
naast een sociologie, een
psychologie en een anthropologie ook nog een
'educational discipline' te ontwerpen, is deze poging
bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Als men zulk
een zelfstandige 'educational theory' wil rechtvaar-
digen, dan zal men haar wetenschapstheoretisch op
een ander, niet met psychologie en sociologie te
vergelijken vlak moeten plaatsen. 'Education does
not operate on either of these levels of abstraction,
but on an entirely different Ie vel' (p. 7).

Aan de hand van een viertal criteria kan het
onderscheid tussen een 'discipline of education' en
andere disciplines worden verduidelijkt: Op de
eerste plaats
heiabstractieniveau: Terwijl de meeste
disciplines zich direct bezighouden met de empiri-
sche werkelijkheid en proberen deze te onderzoe-
ken, te beschrijven, te verklaren en te beredeneren


12

-ocr page 20-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?

met behulp van bepaalde 'models of thinking',
neemt de 'study of education' juist deze 'models of
thinking' tot voorwerp van onderzoek, tracht zij te
achterhalen 'how models are produced, altered,
tested, and extended, and otherwise affected' (p.
10); zij beweegt zich met andere woorden op een
soort van mefa-niveau (1%2, p. 201). Op de tweede
plaats de
"objectives': Terwijl het de doelstelling van
de empirische wetenschappen is wetten en theorieën
te ontwerpen, met behulp waarvan we ware
uitspraken over de werkelijkheid kunnen doen, is het
juist de taak van de 'study of education' 'to improve
the methods of inquiry and creativity by which
science, mathematics, and philosophy perform their
functions and pursue their objectives' (1965, p. 11).
Dit betekent meer dan bij het verschil in abstractie-
niveau tot uitdrukking kwam: De doelstelling is niet
alleen 'to produce knowledge of the models and of
the procedures, or methods, by which knowledge in
each of the various disciplines is produced' (p. 117),
maar ook 'the study of the impact of method on acts
of intelligence, and the invention of method as the
irreducible condition for the operation of intelligence
(p. 13). Het gaat er niet alleen om zulke 'denkmodel-
len' te beschrijven, maar deze ook op hun
functionaliteit te toetsen en bovendien 'to develop
the understanding and skill needed to invent new
meanings and new relationships' (p. 12). Op de
achtergrond van dit laatste staat het scherpe
onderscheid dat Belth maakt tussen 'schooling' en
'education': het feit dat 'schools have social,
political, and moral responsibilities
of perpetuating
what others have invented and given to ensuing
generations,
whereas education seeks to develop
inyentive intelligence (p. 12; curs. v. ons). Direct
hierop aansluitend past het derde verschilpunt, de
'modes of reasoning'. Als we uitgaan van drie
'distinctive modes of reasoning', te weten 'mathe-
matica] thinking', 'scientific thinking' en 'philosop-
hical thinking', moet gesteld worden dat 'educati-
onal thinking (. . .)hasaqualityofitsown .. .'(p. 9),
een 'quality' die juist bestaat in het feit dat 'the study
of education, quite unlike any other study, is
concemed with making possible newer modes of
description, exploration, explanation, reasoning,
and invention. It also seeks to explore the ways in
which these processes result in human powers,
producing in each man his unique capacities' (p. 10).
Ook in
moreel opzicht (ten vierde) neemt de 'study
of education' een eigen plaats in, zeker in
yergelijking met traditionele 'educational theories':
'The moral obligation which defines the study of
education is best identified as including the
Obligation to explore and explain every stystem of
exploration and explanation which is employed by
anyone, anywhere' (p. 14-15). In dit opzicht heeft zij
dus een zeker transcenderend karakter: Terwijl de
andere disciplines moreel gebonden zijn aan de
grondprincipes van deze disciplines, neemt de
'discipline of education' juist deze grondbeginselen
onder de loep. Dit brengt dan bovendien met zich
mee, dat zij zich - in tegenstelling tot de traditionele
opvatting van 'educational theory' - moet verheffen
boven iedere inhoudelijke moraal die een bepaalde
samenleving kenmerkt. 'The moral involvement
would be the obligation to pursue its internal
objectives by rejecting the intrusions of all externa!
demands', want als het haar taak is 'to foster the
powers of creation in and of communication, it does
not mean communicating just
this set of ideas and
not that' (p. 14; vgl. ook p. 106).

Eigenlijk kan de 'study of education' op meerdere
gronden beschouwd worden als een
unieke discipli-
ne: zij is 'the most complicated, the most subtle, the
most perplexing of all studies' (p. 19). De auteur is er
niet ver vandaan de 'study of education' - zoals
Langeveld ten onzent ooit heeft gedaan — te
beschouwen als de basiswetenscahp van alle andere
wetenschappen: 'Education as a study appears to
borrow from other disciplines. But in reality it only
"borrows" the consequences which it has enabled
those disciplines to produce. For without education,
is it likely that there would ever be a psychologist, a
biologist, or a sociologist in the worid?' (p. 20).
'Education' is in zijn visie 'the "subject of subjects"

- perhaps the most creative, certainly the most
demanding, of all areas of study' (p. 19).

Ofschoon dit eigenlijk buiten het bestek van ons
onderwerp valt, willen we nog kort ingaan op de
door Belth zo frequent gebezigde term 'model'. In
feite hanteert hij dit begrip zo ruim, dat een model
niet veel minder is dan een of ander ordeningsbegin-
sel waarmee wij de werkelijkheid - ook al zeer ruim
genomen - tegemoettreden. Zo maakt hij met Max
Black onderscheid tussen 'scale models', analoge
modellen, mathematische modellen en theoretische
modellen (p. 87 vv.), en onderscheidt hij binnen de
laatste categorie - zonder daarmee 'exhaustive' te
willen zijn (p. 184) - mythische modellen, weten-
schappelijke ('scientific') modellen, historische mo-
dellen en ideologische modellen (pp. 180-183).
Daarnaast vormen de 'educational models' (soms
spreekt hij overigens van
'the educational model')
een aparte categorie, waarbinnen hij onderscheid
maakt tussen 'the dialogue form', 'the scholastic
form', 'nature models' - met alle mogelijke variaties

- en 'the experimental form' (pp. 18&-203). Van het
begrip 'model' te onderscheiden zijn de termen


13

-ocr page 21-

A. Monshouwer

'method' en 'technique', waarvan Belth wel een niet
al te onduidelijke omschrijving geeft:
"Method
directs the operation of the various facets of
de liberation in the development of the grand
plan, whose source is found in the mo-
dels' en
'technique is the developed proficiency
in manipulating the various skills, memories, and
reflective powers forpurposes that are implicit in the
models, and made explicit in the methods' (p. 115).
Hierbij fiansluitend zij ook nog de typische (p. 266)
betekenis vermeld, die hij aan het begrip 'curricu-
lum' toekent. Een 'curriculum' kan het beste
worden gezien 'as a combination of the models of a
given discipline ;md the models of education. From
the one, the world is viewed as segments which may
or may not be hooked togehter. From the other, it
can be derived that the powérs of thinking entailed in
the combination of models makes certain intellectual
openitions feasible which would not otherwise be so.
Any segment or level of the educational process can
be discovered to be a combination of the models of a
discipline such as history, physics, literature, or
mathematics, and the models of educating (dialogic,
didactic, experiental, experimental, etc.). In the
combination the different types of models have
salutory effect upon each other's Operations, and the
whole is transformed into something other than the
original model of a given subject discipline alone. It
is this fact which underlies the very wide difference
between doing history and teaching history' (p. 264).

In tegenstelling tot meerdere van de door ons
besproken en te bespreken auteurs kan Belth
moeilijk het verwijt gemaakt worden, dat hij logische
redeneerfouten maakt. Integendeel, wanneer men
zijn uitgangspunten aanvaardt, volgt de rest vanzelf.
Het grote probleem evenwel is, in hoeverre deze
uitgangspunten te rechtvaardigen zijn. Met name zijn
belangrijkste 'axioma' - hoe interessant ook -, dat
een 'discipline of education' een soort 'meta-theorie'
zou zijn, lijkt ons uiteindelijk zowel wetenschaps-
theoretisch als methodologisch onhoudbaar en met
het oog op de vele nog op te lossen praktische
pedagogische en onderwijskundige problemen zelfs
onvruchtbaar.

Noten

1. Vgl. bijvoorbeeld Symposium 1956 en 1958. Hierbij
komen vooral twee discussiepunten naar voren: (i) De
vraag in hoeverre de 'philosophy of education' een
'distinctive' taak heeft vergeleken met de taken van de
klassieke onderdelen van de wijsbegeerte (vgl. bv.
Committee of the Philosophy of Education Society,
1954, en Schilpp, 1953), en (ii) het probleeem van de
relatie tussen 'philosophy (of education)' en 'educatio-
n;il practice' (vgl. bv. Bums 1962, Gowin 1963,
Willower 1963, Newsome 1964, Perkinson 1964 en
Guttchen 1966).

2. Rond Dewey's uitspriiak: 'If we are willing to conceive
education as the process of forming fundamentxil
dispositions, intellectual and emotional, toward nature
and fellow men, philosophy may even be defined
as the
fieneral theory of edia cition'
(Dewey 1916, p. 383), zijn
ook na de Tweede Wereldoorlog heftige controversen
ontstaan. Sommigen interpreteren deze vrij duistere
bewering in de trant van: De essentie van een
'educationiü theory' is de wijsbegeerte, daarmee in de
buurt komend van bepaalde Duitse en Nederlandse
geesteswetenschappelijke opvattingen omtrent op-
voedkunde en onderwijskunde. Anderen concluderen
eruit, dat er een identiteit moet zijn tussen 'algemene
(systematische) filosofie' en 'philosophy of education',
zoals bijvoorbeeld Kneller (p. 1962, p. 43) doet,
wanneer hij stelt: '... like John Dewey, I consider
philosophy and educational philosophy to be essen-
tially the same thing'. In dat verband moet geattendeerd
worden op de felle discussies die in de Verenigde Staten
gevoerd zijn over de vraag, of het wel zin heeft te
spreken van een aparte 'philosophy of education' als
geheel of gedeeltelijk onderscheiden van 'general
philosophy' (vgl. noot 1) - een thema dat in dit artikel
niet aan de orde is, maar elders aan bod zal komen,
wanneer wij zullen pogen een omschrijving van de
functie van de 'philosophy of education'
volgens Amerikaanse opvattingen te geven. Weer
anderen daarentegen verwerpen deze identificatie van
Dewey resoluut en houden een pleidooi voor een
'Separation of philosophy from theory of education'
(vgl. bv. Maccia 1962 a).

3. De juistheid van deze laatste bewering van Kneller
wagen we te betwijfelen.

4. Om zijn methode van 'counterexamples' in de analyse
van 'educational concepts' te illustreren haakt Soltis
(1968) in op de vraag: 'Is Education a Discipline?', die
onmiddellijk de meer fundamentele vraag oproept:
'What is a Discipline?', of anders gezegd: Wat is het
criterium op grond waarvan we kunnen zeggen: x is een
'discipline' en y niet.

Achtereenvolgens behandelt hij vijf mogelijke crite-
ria (of combinaties van criteria). Op de eerste plaats de
'teachability' van Walton, die immers stelt: 'A
discipline (...) is a body of subject matter that is
teachable'. Het is duidelijk - zo zegt Soltis - dat dit geen
beslissend criterium voor het bedoelde onderscheid
kan zijn (en het is de vraag of Walton een dergelijke
pretentie heeft). Zelfs al reduceert men deze 'teachabi-
lity' tot 'datgene wat daadwerkelijk op universiteiten
gedoceerd wordt', dan nog moet men constateren dat in
ieder geval op Amerikaanse universiteiten vakken
bestaan als waterskiën en bloemschikken, welke reeds
intuïtief niet aan de notie 'discipline' voldoen. Een
tweede criterium dat vaak gehanteerd wordt, is dat van
het
theoretisch karakter, of laten we ze^en de
abstractiegraad. Maar, zo redeneert Soltis, 'the


14

-ocr page 22-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?

concept of atomic weight in physics is no more abstract
than the concept of budget in home economics' (p. 21),
terwijl toch niemand de pretentie kan hebben 'home
economics' - overigens een geliefd vak aan vele
Amerik;uinse universiteiten - tot een wetenschap te
verhefTen. Een derde criterium kan dat van een
specifiek object zijn: het standpunt 'that the disciplines
deal with unique, organized, and open-ended bodies of
knowlcdge while the non-disciplines, by contrast, deal
with a nonunique potpourri of already known and
"settled"subjectmatter'
(pp. 21-22). Ook hierbij is weer
het probleem, dat bijvoorbeeld 'home economics' en
waterskiën volm£iakt aan dit criterium voldoen. En
zelfs al zou men tegenwerpen dat 'home economics'
gebruik maakt van 'the facts, laws, and theories of the
social and natural sciences', terwijl bijvoorbeeld
'fysica' een
zuivere wetenschap zou zijn, dan nog kan
men antwoorden dat 'math is used in both chemistry
and physics while basting is unique to cooking' (p. 22).
Ten vierde kan men aanvoeren dat een discipline over
een eigen
speciale methode moet kunnen beschikken.
Maar ook aan deze eis voldoen bijvoorbeeld waterskiën
en koken gemakkelijk. Maar wellicht vinden we dan ten
vijfde soelaas bij een
combinatie van criteria, zoals
deze door Shermis (1%2, p. 84) is opgesteld. Deze stelt
dat erkende 'intellectual disciplines' voldoen aan de
volgende karakteristieken: '(1) a rather impressive
body of time tested work, (2) a technique suitable for
dealing with their concepts, (3) a defensible claim to
being an intimate link with basic human activities and
aspirations, (4) a tradition that both links the present
with the past and provides inspiration and sustenance
for the future, and (5) a considerable achievement in
both eminent men and significant ideas'. Welnu, zo
zegt Soltis (p. 24), hoewel koken door niemand als
wetenschap beschouwd wordt, voldoet het in alle
opzichten aan bedoelde criteria: Het beschikt over een
'rather impressive body of time tested works'
(recepten), over 'techniques for dealing with its
concepts' (koken, bakken, braden, enz), over 'a
defensible claim to being an intimate link with basic
human activities and aspirations' (eten en genieten van
een goed bereide maaltijd), over een 'tradition
providing inspiration and sustenance' ('what needs be
said?', zegt Soltis) en 'a considerable achievement in
both eminent men (Escoffier, Dumaine, Point, Bocuse,
Guérard, de gebroeders Troisgros, etc., zouden wij
zeggen) and significant ideas ('Pizza'!, stelt Soltis
onbevangen voor, maar we zouden ook 'gigot de
poulette cuit ä la vapeur de maijolaine' als voorbeeld
kunnen geven)'.

Zoals gezegd wil de auteur met deze analysen primair
zijn methode van 'counterexamples' verduidelijken.
Nergens (ook niet in zijn andere werken) beweert hij,
'lat het onmogelijk zou zijn een zinvol onderscheid te
maken tussen wetenschappelijke en niet-wetenschai>
Pc'Üke activiteiten; met andere woorden, hij is in dit
opzicht geen stricte relativist, hoogstens bedrijft hij een
'^thodisch relativisme. Zijn conlusie is slechts 'that
"ie concept of a discipline is minimally a fuzzy one, and

certainly not easy to pin down with the precision
necessary to clearly discriminate subjects ordinarily
called "disciplines" from those which are not' (p. 23).
Hoewel zijn betoog naar het ons lijkt onberispelijk is,
kan men zich de vraag stellen of hij niet zinvoller
'counterexamples' had kunnen zoeken voorde criteria,
die door eminente wetenschapstheoretici in zijn land
(Camap, Brodbeck, Nagel, Hempel, Suppes, etc.) zijn
opgesteld. Wel leert hij ons dat de argumenten, die de
'educational theorists' gebruiken om 'education as a
discipline' te rechtvaardigen, vaak armzalig zijn. Dat hij
zelf hogere eisen stelt aan zowel de 'philosophy of
education' als de 'educational research' blijkt impliciet
uit andere werken van zijn hand, die in het kader van dit
artikel helaas niet aan de orde kunnen worden gesteld.

5. In later werk (Walton 1974 en 1979) constateert hij, dat
het vooralsnog maar droevig gesteld is met de
'study of education' en stelt hij hiervoor 'the
interdisciplinary study
(sans a discipline of education)'
(1974, p. 220) aansprakelijk. Interdisciplinaire samen-
werking, zo zegt hij, is goed zolang de samenwerkende
disciplines hun eigen identiteit, hun eigen uniciteit
behouden. 'The reticular assumptions in interdiscipli-
nary study by which concepts from different contexts
are cavalierly transferred appear to ignore the problems
we are discussing. This is particularly true in
the study of education, a context in which the
indigenous concepts have originally been formulated
out of and for practice, and they are readily supplanted
by more theoretical concepts from other disciplines. It
seems as though the study of education receives and
appropriates concepts from every context under
Heaven. The result is that not only are the extraneous
concepts blurred by the context of pedagogy, but the
whole educational context, lacking indigenous theore-
tical concepts, is confused.' (1974, p. 225). Als
voorbeelden van dergelijke 'destructive extraneous
concepts' noemt hij de begrippen 'production',
'consumption', 'research', 'development', 'socio-eco-
nomic class' en de talloze 'medical analogies', die
tegenwoordig in de 'educational context' opgeld doen.

6. In een verschillende jaren eerder (Scheffler 1956)
verschenen artikel betoogt hij - bij een behandeling van
de argumenten, die sommige wetenschapstheoretici
geven om een scherp onderscheid te rechtvaardigen
tussen sociale wetenschappen en natuurwetenschap-
pen - dat 'to reject these and analogous differentist
arguments does not, of course, necessitate denying that
the current state of social study is in a much more
primitive state than physical science, but it does mean
that there is no theoretical banier to the advance of
scientific study of social phenomena, and in particular,
of education', daaraan toevoegend: 'Theoretically,
science
can be applied to education' (Schefïler 1956, p.
6)

Scheffler heeft vooral de beoefening van een analyti-
sche
'philosophy of education' in de Verenigde Staten
bevorderd (vgl. Scheffler 1954). Van zijn vele werken is
zonder twijfel het meest geciteerde:
The Language of
Education
(Springfield, lU., 1960)


15

-ocr page 23-

A. Monshouwer

1. Het zou onmogelijk zijn (en zelfs saai worden) in het Verenigde Staten soms die opvattingen aan, die stellen

bestek van dit artikel alle voordrachten van dit dat een bepaalde wetenschap een zodanige eigen

symposium gedetailleerd te behandelen. We beperken identiteit en uniciteit heeft, dat zij noch met andere

ons tot de voomiuimste. wetenschappen vergeleken kan worden noch met

8. Met de ben;uning 'obscurantisme' duidt men in de andere wetenschappen iets te maken heeft.

16

-ocr page 24-

Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde

H. F. FREUDENTHAL
ƒ. O. W. O., Utrecht

Samenvatting

Het cognitief onderzoek naar rekenpotenties van
kinderen uit de school van Davydov wordt in zijn
historisch verband en in het verhand van het
Sovjet-Onderwijs geplaatst. De denkbeelden van
Davydov worden als zodanig en qua realisering
geanalyseerd, aan wiskundige inzichten gerelateerd
en met Westerse ontwikkelingen vergeleken. Hierbij
wordt aangeknoopt een beschouwing over de
didactische zin en onzin van denksommen aan de
ene kant en van algebraïsering aan de andere kant.

l. Inleiding

Er is groeiende belangstelling in het Westen voor
Sovjet-pedagogiek en pedagogische psychologie,
speciaal wat rekenen en wiskunde betreft. Hiervan
getuigen onder meer de Engelse vertalingen van
Sovjet-literatuur' een analyse van onderzoek uit
de kring van Davydov door Freudenthal", een
uitgave - kort geleden - in het Nederlands van werk
uit dezelfde kring' en tenslotte een aantal opstellen
ten dele refererend, ten dele produktief in
Nederlandse tijdschriften.

Sovjet-onderzoek, voor zover toegankelijk ge-
maakt, roept een verwarrend beeld op. De rekendi-
dactische opstellen in' delen IV-VI zijn zo teleurstel-
lend, dat men zich afvraagt waarvoor ze vertaald
zijn. Krutetskii's boek^ is, hoewel theoretisch zwak,
een bron van inspiratie, die veel te lang op een
vertaler heeft moeten wachten. Het verzamelwerk
dat tot mijn analyse" aanleiding gaf, bevat bijdragen
van zeer laag niveau naast bijdragen die wel de
moeite van lezen, maar door ondragelijke langdra-
digheid niet de moeite van het vertalen waard zijn.
De Nederlandse uitgave' is zowat het beste dat uit de
kring rond Davydov vertaald is. Een groot raadsel is
Davydov zelf - uitstekend werk in' (1965), dat
schrijnend contrasteert met later werk (1969) (in de
in" geanalyseerde verzameling). Ik heb er mijn
verklaring voor en ik loop erop vooruit: bekwame
onderzoekers gevangen in het spinneweb van een
traditioneel rekenonderwijs, met als gevolg kramp-
achtige worstelingen die zich in polemiek en
ideologieënstrijd'" uiten.

2. Historie-van Babylonië tot de 'Kinderexamens'

Onderzoek van onderwijs is, indien relevant, in hoge
mate door het vigerende onderwijs en het heersende
onderwijssysteem en zijn filosofie bepaald. Wat men
zwart op wit omtrent onderzoek van onderwijs
gerapporteerd ziet, hoort in zijn juiste context te
worden geplaatst om goed begrepen en voor
eventuele overdracht geschikt gemaakt te worden.
Op wie met Westers reken- en wiskunde-onderwijs
in zijn diverse nationale schakeringen vertrouwd is,
komt het Sovjet-onderzoek van onderwijs vreemd
over. De pogingen in het Westen om er belangstel-
ling voor te wekken, zijn dan ook geïsoleerd en nog
weinig effectief geweest. Voor beter begrip van wat
het Sovjet-onderwijs scheidt van het Westerse,
althans in rekenen-wiskunde, is een historische
uiteenzetting onmisbaar. Kernpunt is dan wat men
bij ons redactiesommen noemt (in 't Engels
word
Problems,
in 't Duits Textaufgaben of eingekleidete
Aufgaben).

Naast die van het type 'één ei kost zoveel,hoeveel
kosten 12 eieren' of omgekeerd, kent men vanouds
de 'denksommen':

'Een steen weegt een pond plus de helft van zijn
gewicht'.

'Op een boerderij zijn er kippen en konijnen met
samen 10 koppen en 26 poten; hoeveel kippen en
hoeveel konijnen?'

'Van een veijaardagspartij van 10 kinderen gaat de
helft van de jongens weg; 6 kinderen blijven er over;
hoeveel jongens waren er en hoeveel meisjes?'

' A doet een werk in 3 uur, B doet het in 4 uur; hoe
lang doen ze er samen over?'

'Twee voertuigen rijden elkaar tegemoet van een
afstand van 100 km; het ene met een snelheid van 15
km per uur, het andere met een snelheid van 25 km


Pedagogische Studiën 1978 (55) 17-525 523

-ocr page 25-

//. Freudenthal

per uur; wiuir en wanneer ontmoeten ze elkaar?'

'Jan en Piet wonen op hetzelfde adres en werken
op hetzelfde bedrijf; Jan fietst 20 minuten over die
afstand, Ret doet er 30 minuten over; Jan vertrekt 5
minuten later dan Piet; waar haalt hij Piet in?'

'Een forens pleegt precies op tijd door zijn vrouw
met de auto van het station te worden afgeh.uild; een
keer neemt hij een trein die precies een uur vroeger
aankomt en loopt de auto tegemoet, wuiirdoor ze 10
minuten eerder dan gewoonlijk thuis zijn; hoe lang
was hij onderweg toen hij zijn vrouw ontmoette?'

'Een vader huit 100 goudstukken aan zijn vijf
zoons na; de erfenis moet zo worden verdeeld dat
ieder een goudstuk minder krijgt dan zijn naastou-
dere broer; hoeveel krijgt elk afzonderlijk?'

Onder deze vraagstukken zijn er van eerbied-
wiuirdige ouderdom, zó uit de spijkerschrift-teksten
van 5(X)0 jiuir geleden. Ze dienden om - zei men -
het verstand te scherpen. In elk geval waren ze nog
ruim een halve eeuw geleden een geliefd selectie-
middel om de knapste jongens " eruit te lichten,
voor een toekomstige carrière als onderwijzer of
boekhouder.

Een goede schoolmeester wilde uiteraard veel
knappe jongens afleveren en dus ging hij zijn
leerlingen in dit soort sommen trainen voor de
toelatingsexamens van het voortgezet onderwijs. Hij
vond de nodige steun bij de auteurs van rekenboek-
jes en bij de uitgevers van de 'Toetsnaald'. In de
edele wedstrijd tussen de producenten van opgaven
voor de 'kinderexamens' en de schoolmeesters
zocht de ene partij het in steeds nieuwe complicaties
en de andere in het inoefenen van een beperkt aantal
types sommen. Het aantal bassins en het aantal
kranen die om strijd water van het ene naar het
andere bassin moesten leiden, het aantal koffiesoor-
ten of wijnen van uiteenlopende kwaliteit en prijs,
die gemengd moesten worden, het aantal werklieden
die samen aan de slag gingen, bleef groeien. Een
typisch voorbeeld: de hond die per minuut zoveel
sprongen van zoveel meter doet, en de haas met
zoveel sprongen van zoveel meter per minuut en
zoveel voorsprong, die door de hond moest worden
ingehaald.

De kritiek op dit soort rekenonderwijs was ook
niet mals. Grappenmakers constateerden dat de
leerlingen volgens de aangeleerde recepten met
evengroot gemak vraagstukken oplosten als:

'Een vader doet een weg in 4 uur, zijn zoon doet
hem in 3 uur: hoe lang doen ze er over als ze samen
op weg gaan?'

'3 blaffende honden kunnen 20 mensen 5 uur
wakker doen liggen; hoe lang kunnen 5 blaffende
honden 15 mensen wakker houden?'

De meer serieuze kritiek was, achteraf bekeken,
minder principieel dan die der grappenmakers. Men
keerde zich tegen overdrijvingen, maar koesterde
toch een geloof in gesystematiseerde oplossingsme-
thoden, zoals de denkpsychologie scheen aan te
dragen.

Nu is er inderdiuid één systematische methode om
dergelijke vraagstukken op te lossen: die van de
algebra: 'Noem wat onbekend is x (of als er meer zijn
X, y, z enz.), schrijf alle relaties op waaraan de
onbekenden voldoen en los de ontstane vergelijking
(of vergelijkingen) volgens de regels van de kunst op:
Het vraagstuk van de steen - stel zijn gewicht x, dan
is X = 1 + '/2X, dus X = 2. Of de kippen en ko-
nijnen,
X en y naar aantal, dus x + y = 10,
2x + 4y = 26, dus x = 7, y = 3. Of de verjaarpar-
tij, x jongens en lO-x meisjes, dus'/zx 4- (10-x) = 6,
dus x = 8. En ga zo maar door. Maar de lol is er dan
natuurlijk van af. Als je een keer over de algebraï-
sche routine beschikt, zijn dit soort vraagstukken
geen 'denksommen' meer om het 'verstand te
scherpen'. Willen ze dit doel vervullen, dan moet de
leerling er juist mee worden geconfronteerd, wan-
neer hij nog niets van algebra afweet, in het rekenon-
derwijs. Vraagstukken, die de scherpte van het ver-
stand moeten toetsen, zijn uiteraard een slag in de
lucht, als de leerling als het ware in de algebra kan
'spieken'. Of - een ander beeld - met de kabelbaan
naar de top van een berg, terwijl van je verwacht
werd, datje het ploeterend per pedes apostolorum
doet.

3. Historie - onze eeuw, hier en in de Sovjet-Unie

Inmiddels zijn de absurde en de ingewikkelde
redactiesommen uit het rekenonderwijs verdwenen,
zoals rekenboekjes en - ten onzent - de CITO-toet-
sen kunnen getuigen. Het zou de moeite waard zijn,
zoals bij heel wat andere veranderingen, uit te
zoeken, wat er de oorzaak van geweest is, of veeleer
hoe de diverse oorzaken samengespeeld hebben om
deze veranderingen te bewerken.

Argumenten van gezag, zoals in Nederland door
Kohnstamm te berde gebracht, hebben er zeker een
rol bij gespeeld, maar dat die argumenten effect
konden sorteren, was - dunkt me - veeleer aan
sociale factoren te danken, die zich uitten in een
feitelijke en juridische verandering van het school-
systeem. De uiteindelijke selectie voor het beroep
wordt naar steeds hogere leeftijden verschoven en
voorbereid door een trapsgewijze selectie, waardoor
de cesuur tussen lager en middelbaar onderwijs
gerelativeerd wordt - zie het verdwijnen van het


18

-ocr page 26-

Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde

toelatingsexamen in ons onderwijssysteem.

Wat die redenen ook mogen zijn, er is op de
algemene trend één uitzondering: de Sovjet-Unie.
Ook daarvan zou het de moeite waard zijn, de
oorzaken op te sporen. Overdracht van traditionele
wiuirdcn, die men als cultuurgoederen beschouwt, is
een onmiskenba<>r principe van het Sovjet-onder-
wijs. Dit èn de behoefte, in een reusachtig
onderwijssysteem uniformiteit te handhaven, leidt
er toe, dat men alles tracht te vermijden, wat
breuken in de traditie zou kunnen veroorzaken. Dat
schijnt dan ook tot nu toe, althans wat de
redactiesommen betreft, in de Sovjet-Unie gelukt te
zijn. Tegenover de breuk in de rest van de wereld
valt er een verbazingwekkende continuïteit te
constateren. De in' toegankelijk gemaakte Sovjet-li-
teratuur over de didaktiek der redactiesommen laat
serieuze inspanningen zien, om de redactie-opgaven
uit het aanvankelijk rekenonderwijs volgens, zeg, 20
typen te classificeren en te onderwijzen, hetgeen
betekent dat de leerling kenmerken - 'cues' wordt
zoiets in de Amerikaanse didaktiek genoemd - aan
de hand worden gedaan om het type vraagstuk dat
hij voor zich heeft, te herkennen en in elk apart geval
de meest gewenste oplossingsmethode toe te
passen. Bijvoorbeeld in het geval van de kippen en
konijnen: stel dat het allemaal kippen waren,
hoeveel poten hou je dan over? Of bij de treinen die
elkaar tegemoet rijden: tel de snelheden op. Of als de
treinen achter elkaar aan rijden, trek de snelheden
af. Of bij de erfenis: de middelste broer ontvangt het
gemiddelde.

Wiskundigen van groot gezag konden het zich
permitteren dit rekenonderwijs te bestrijden. Zonder
veel succes. In de jaren dertig schreef de vermaarde
wiskundige A. Ja. HinCin (Khintchine) (volgens de
bron van":

Ik verzeker absoluut, dat vrijwel alle rekenkundige
denk-opgaven, die de grenzen van het simpele rekenwerk
overschrijden, hetzelfde karakter dragen; het zijn geheel
algebraische opgaven, die doelen op het opstellen van
lineaire vergelijkingen of systemen van lineaire vergelij-
kingen. Natuurlijk, als men wil, mag men altijd voor de
prijs van smakeloze kunstjes en duistere methoden de hele
noodzakelijke algebraische analyse van het vraagstuk in
woorden vertalen, zonder formules en letteraanduidingen
•.. maar ik hoop, dat ik niet alleen ben in mijn grondige
afkeer van dit soort 'rekenkundige' oplossingen. Waar-
voor dient dit? Welk 'bevattingsvermogen', welke
algemeen waardevolle geestelijke bekwaamheden kan
n^en bij het kind ontwikkelen, als men het dwingt tot zulke
onnatuurlijke, instinctief afstotende oefeningen? In de
algebra, in de T klas, leert men dergelijke vraagstukken
gem^elijk, natuurlijk, haast mechanisch op te lossen,
"et is net, alsof men soldaten in het eerste dienstjaar met
geweren van, zeg maar, vóór Peter de Grote, zou laten
oefenen, om hun pas later een modem model in handen te
geven.'

En over de efficiëntie van die methoden zegt HinCin:

Ik moest eens bij de goede onderwijzers van de 5' klassen
informeren, hoeveel percent van de leerlingen feitelijk
leren de rekenkundige opgaven op te lossen, die boven
eenvoudige rekensommen uitgaan, d.w.z degene waarbij
de oplossingsmethode, hoe eenvoudig ook, door de
leerlingen zelf gevonden moet worden. Van alle onder-
vraagde onderwijzers antwoordde er één, dat tot aan de
15% erin slagen, deze kunst te leren; alle anderen zeiden,
dat slechts enkelingen deze kunst verwerven; sommigen
verklaarden zelfs, dat 'het onmogelijk was deze kunst in 't
iJgemeen te onderwijzen'. Natuurlijk kan de leerling,
wanneer hij een hele reeks gelijksoortige opgaven gedaan
heeft, zonder moeite een opgave van precies hetzelfde
type oplossen (en dit verklaart waarom repetities en
examens geen volledige fiasco's zijn); maar dat de leerling
zelfstandig de oplossing van een nieuwe opgave vond - hoe
eenvoudig ook van type - dit is volgens unaniem oordeel
der onderwijzers iets wat alleen bij uitzondering kan
worden bereikt.

Aldus HinCin's betoog. Zijn stem werd niet gehoord.
Wanneer jaren later de discussie wordt hervat, is het
voornamelijk de leuze 'algebraisch versus reken-
kundig' die weerklank vindt. Ik zal later duidelijk
maken dat die leuze onjuist is - zoals alle leuzen een
simplificatie. Ons past heden een meer genuan-
ceerde benadering.

Maar laten we dan voodopig die termen gebrui-
ken. De argumenten in de Sovjet-literatuur ten
gunste van de rekenkundige methode waren van
tweeëriei aard: Aan de ene kant de vormende
waarde - de denksommen zouden de geest scherpen
en daar is de leeftijd van 7-10 de juiste tijd voor; aan
de andere kant, omdat de kinderen dan nog niet aan
algebra toe zijn. Het getalbegrip in deze periode zou
op konkrete interpretatie en direkte perceptie
berusten; de kinderen zouden derhalve tot het begrip
van 'empirische' getallen en relaties beperkt zijn;
aan 'algemene' getallen, zoals door letters gesymbo-
liseerd en relaties, zoals in formules uitgedrukt,
zouden de kinderen nog niet toe zijn. Deze
tegenstelling van 'empirisch' en 'algemeen' (soms
ook 'praktisch' en 'theoretisch'), die in de Sovjet-fi-
losofie, psychologie en pedagogische psychologie
telkens terugkeert, doet wat dilettantisch of op zijn
minst ongenuanceerd aan. Ik weet er - ook met
Westerse toelichtingen erbij - geen raad mee en sla
de fervente ideologisch getinte discussies daarover
met genoegen over.


19

-ocr page 27-

H. Freiidenthal

4. Historie - Davydov

In de jaren zestig werden er pogingen gedaan de
dogmatisch
Vcistgestelde fasering van 'empirisch' en
'algemeen' getalbegrip aan het wankelen te brengen.
MenCinskaja en Moro worden hiervoor geciteerd:
algebraische oplossingsmethoden in een ontwikke-
lingsperiode, die volgens de heersende opvatting
voor rekenkundige methoden was gereserveerd.
Davydov ging een belangnjke stap verder. Terwijl
MenCinskaja en Moro ':ilgemene' getallen als
generalisatie van 'empirische' onderwezen en het
onderwijs in operaties op algemene getallen baseer-
den op de vertrouwdheid met dezelfde operaties met
empirische getjdlen, stelde Davydov een radicalere
benadering voor:

ZtHlocnde is de iJgebnüsering van aanvankelijke wiskunde
uit psychologisch oogpunt direct verbonden met het
probleem v;in abstractie en generalisatie. Een der
mogelijke (en meest verbreide) methodes is dat het werken
met Icttergegevens verschijnt als generalisatie van vooraf-
giuinde bewerkingen met concrete getallen (cijfers), als een
hoger niveau van abstractie... Er is echter een andere
opvatting mogelijk waarbij de algebrai'sering
kwalitatief
verschilt van de weg naar generalisatie van mathematische
abstractie bij jonge leerlingen. De relatie tussen concrete
en algemene getallen dient herzien te worden... Letter-
symboliek is met succes geïntroduceerd als middel om
relaties tussen grootheden te beschrijven, en dat in een
stadium waar van numerieke getallen nog geen sprake
is... Van meet af aan werd het getal geïntroduceerd als
algemeen begrip vjui de relatie tussen twee grootheden
wiuirvan de ene in de andere wordt uitgedrukt...

Davydov laat - dit is vooral duidelijk in zijn werk
onder' - het opereren met grootheden voorafgaan
aan dat met getallen en hij schroomt niet hierbij met
algemene niet numeriek bepaalde grootheden te
werken, de grootheden met letters aan te duiden en
de bewerkingen op en relaties tussen die grootheden
in lettervergelijkingen vast te leggen. Hierin moet
men de eigenlijke verdienste van Davydov zien; in
het idee (met in casu als paradigma het getalbegrip),
dat algemene voorstellingen, begrippen, inzichten
niet noodzakelijk via generalisatie worden verwor-
ven - een denkbeeld dat ik deel en in grotere
algemeenheid elders met nadruk heb geponeerd'^.

5. Terminologie - grootheden

Alvorens verder te gaan, moeten we duidelijkheid
scheppen in de vrij verwarde terminologie die in de
Sovjetonderzoekingen en de daaruit afgeleide
literatuur rond de termen 'algebra' en 'algebraïsche

methode' heerst.

Bij 'algebra' denken we aan bijvoorbeeld nega-
tieve getallen, haakjes, machten, wortels, vergelij-
kingen en - last not least - letters. Negatieve
getallen komen in de Sovjet methoden, die zich
algebraisch noemen, niet voor. In het Westen is juist
aan negatieve getallen op basisschool-leeftijd veel
aandacht besteed - ik laat in 't midden of dit terecht
is geschied, in 't bijzonder of hetgeen op basis-
school-leeftijd met negatieve getallen
kan worden
bereikt, de toets doorstaat vjm wat de
zin van de
negatieve getallen is.

De algebra van de basisschool ä la Davydov is tot
het positieve (en de nul) beperkt - een vreemd
lijkende situatie als men voor de algebra het formele
criterium van onbeperkte uitvoerbaarheid van alle
operaties (dus ook van de aftrekking) beslissend
acht. Toch is deze beperking minder vreemd dan het
lijkt. Davydov's schoolalgebra is - zoals duidelijk
wordt gezegd - een algebra
wan grootheden. Ik kan
hier niet uitleggen wat de wiskundige onder
grootheden verstaat. Men neme genoegen met
voorbeelden zoals lengte, oppervlakte, inhoud,
gewicht en met het opsommen van enige eigen-
schappen: Ten aanzien van een grootheid kunnen
objecten op rangorde vergeleken worden (groter-
kleiner, meer-minder, voller-minder vol, zwaarder-
lichter), opgeteld en afgetrokken worden (het
kleinere van het grotere), onbeperkt verdeeld
worden.

Deze eigenschappen karakteriseren het begrip
grootheid nog niet volledig, maar laat ik me nu
daartoe beperken. Het voornaamste model van
grootheid is uiteraard lengte.

Grootheden, in 't bijzonder lengte, als bron of
medebron van het getalbegrip zijn ook voor het
Westen niet nieuw. Wie kent niet de Cuisinaire-
staafjes, getallen door lengtes gerepresenteerd
- om van ouder Froebel-materiaal te zwijgen.

Cuisinaire-staafjes representeren de getallen van 1
tot 10- een weinig flexibel instrument vergeleken bij
de getallenlijn, mèt of zonder priori nummering,
genummerd of alleen gemerkt, in sprongen van
eenheden of van tientallen of vijftigtallen of
honderdtallen of van deelmerken en nummers
voorzien of met eenheden die in breuken zijn
onderverdeeld, of, als het moet, ook naar de
negatieve kant voortgezet'^. Ik heb eens de
getallenlijn de belangrijkste wiskundige aanwinst
van het rekenonderwijs in de laatste decennia
genoemd - belangrijk vooral ook omdat de getallen-
lijn het enige model voor het getalsysteem is dat
definitief geldig blijft - van de kleuterschool tot de
hoogste wiskunde toe.


20

-ocr page 28-

Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde

Dit sluit andere modellen niet uit. Liefst nog
flexibeler dan de getallenlijn zijn 'stroken', die
bepaalde en onbepaalde waarden van grootheden
representeren en operaties van vergelijken (vol-
gens lengte), optellen (door aanplakken), aftrekken
(door afknippen), delen (door doorknippen) onder-
gaan." Blokken, waar muurtjes en torentjes uit
worden gebouwd, van verschillende vorm en
afmeting zijn een ander, in bepaalde situaties even
flexibel voorbeeld.'' Tenslotte mogen meetactivi-
teiten van al dan niet numeriek karakter in het
aanvankelijk rekenonderwijs niet worden vergeten.

Er is in 't Westen een streven om het getal en de
bewerkingen erop vanuit een grote verscheidenheid
van uitgangspunten te ontwikkelen al zou ik niet
willen beweren dat de rekenboekjes, ook de meer
moderne, dit weerspiegelen. Veel heeft nog een
experimenteel karakter. De aanzetten in de kring
rond Davydov zijn hierbij vergeleken te smal en
dogmatisch beperkt: er is uit de grote potentiële
verscheidenheid van instappen vanuit de realiteit
naar rekenkundig-wiskundige objecten, bewerkin-
gen en eigenschappen telkens één enkele gekozen,
degene die het beste in het systeem past, terwijl
andere relaties met de realiteit achteraf desnoods in
de oefenstof zijn verwerkt. Wat valt er desondanks
van te leren?

6. Terminologie - algebra

Ik herinner er nog eens aan dat algebraïsch in de zin
van Davydov niet omvat, wat normaal algebra wordt
genoemd. Het is een algebra niet van getallen, maar
van grootheden. De logische sequentie op de
achtergrond van Davydov's analyse is:

(1) Ontwikkeling van het mentaal object getal vanuit
grootheden,

(2) Onbepaalde grootheid didactisch voorafgaande
aan bepaalde grootheid,

(3) Notatie van onbepaalde grootheden door letters
en hun relaties door lettervergelijkingen,

(4) Formeel werken met letters en lettervergelijkin-
gen.

Met (4) begint pas de algebra, maar hieraan komt
Davydov niet toe. Indien zoiets in 't geheel op
basisschool-niveau mogelijk zou zijn, dan zeker niet
met Davydov's aanzetten, waarbij letteruitdrukkin-
gen telkens weer niet als algebraïsche grootheid,
maar als 'verhaal' worden geïnterpreteerd en
derhalve algebraïsche transformaties op algebra-
'sc^ uitdrukkingen uit het gezichtsveld blijven.

Wat (1) betreft, is er in het Westen ervaring van
grote verscheidenheid opgedaan, met dien verstande
dat naast de benadering via grootheden de cardinale
en de ordinale zeker gelijkwaardige rollen spelen.
Zelfs indien die via grootheden de voorkeur zou
verdienen zou een overmatige beklemtoning ervan
averechts uitwerken: de voorschoolse ervaringen
van de kinderen, de verwachtingen van de ouders en
de gewoontes van de onderwijzers zouden zulk een
scherpe breuk met de traditie niet gedogen.

De nadruk die Davydov op (2) legt is mijns inziens
terecht. Althans dient er bewuster dan tot nu toe met
mogelijke voordelen die deze visie biedt, rekening te
worden gehouden. De voorbeelden hiervoor, die
men in de Sovjetliteratuur vindt, zijn echter te
beperkt. Een inventariserend onderzoek van de
Westerse literatuur zal vrijwel zeker meer opleveren
dan wat er in de Sovjetliteratuur daaromtrent is te
vinden.

(3) is een originele bijdrage van Davydov
waarvoor in het Westen, naar ik meen, geen
tegenhangers zijn te vinden. Dat (3) een mogelijkheid
is, heeft Davydov aangetoond; of het functioneel
wenselijk, nuttig, nodig is, is een andere kwestie.
Davydov heeft wel aangetoond dat (3) functioneert
in het fossiele Sovjet-onderwijs van redactiesom-
men. Of het in het Westerse onderwijs functioneel
kan zijn, is a priori niet zeker en experimenteel niet
bevestigd. Het valt ook niet te bevestigen door
proeven die alleen redactiesommen omvatten. Ik zal
later uiteenzetten dat dit soort kwasi-algebra ook
gevaren inhoudt, die de winsten illusoir kunnen
maken.

7. Redactiesommen

Wat de feitelijke uitwerking van Davydov's ideeën
aangaat, worden we - vergeleken bij de meestal
povere Westerse rapportagegewoonten - goed op
de hoogte gesteld, door gedetailleerde beschrijvin-
gen en protocollen van lessen. Het gestroomlijnd
lijkende, op de onderwijzer gecentreerde onderwijs,
waarbij niets aan het toeval schijnt te zijn
overgelaten, maakt een vreemde indruk op wie van
het Westerse onderwijs alleen die varianten kent, die
zich door een open stijl onderscheiden. Het zou
onredelijk zijn hierop af te geven.

Ik heb op het einde van paragraaf 4 Davydov's
verdienste in het onderzoek naar cognitieve moge-
lijkheden van kinderen beklemtoond. Wat ik in
paragraaf 1 heb gesignaleerd als een vernauwing van
visie in zijn ontwikkeling van 1965 naar 1969 is
uitermate teleurstellend. Men zou willen dat hij op
de eenmaal ingeslagen weg was doorgegaan. Nu
komt hij wat het reken-wiskunde-onderwijs aangaat,


21

-ocr page 29-

//. Freudenthal

over als eenzijdig gericht op redactiesommen en dan
nog alleen de beperkte types redactiesommen die nu
eenmiuil het Sovjetonderwijs voor de diverse
leeftijden kenmerken. Men krijgt de indruk, dat
Davydov de noodzaak voelde zich waar te maken en
meende dat te kunnen bereiken door de aanhangers
van de 'rekenkundige' oplossingsmethoden op hun
eigen terrein te verslaan - hetgeen hem dan ook
gelukt is. Althans statistisch bekeken. Ik heb niet de
indruk dat zijn ideeën in het Sovjetonderwijs wortel
hebben geschoten. Wat de ideologisch getinte
polemiek aang;uit, verwijs ik naar de eerder
iuuigehaidde uiteenzetting'®.

Wanneer voorajinstaande Sovjet-wiskundigen het
Sovjet-rekenonderwijs aanvielen, dan was hun
doelwit niet iüleen de rekenkundige oplossingsme-
thode, maar de cultus van de redactiesommen als
zodanig. Immers, mochten oorspronkelijk de reken-
kundige methoden uitgevonden zijn, om de de geest
scherpende denksommen op te lossen, inmiddels
werden til lang sommen gecreëerd om de diverse
oplossingsmethoden te oefenen en te toetsen. Door
in deze vicieuze cirkel te stappen, heeft Davydov
voor een opportunistische tactiek gekozen ,en zoiets
wreekt zich op den duur.

Het was bovendien jammer, want Davydov's
ideeën houden meer in dan oplossingsmethoden
voor redactiesommen en wie ze niet uit deze context
weet los te maken, blijve liever af van Davydov. Ik
beklemtoon nog eens wat ik eerder zei: het
getalbegrip als didactisch paradigma voor een leren,
waarbij algemene voorstellingen, begrippen, inzich-
ten niet noodzakelijk door generalisatie maar in een
directe greep worden verworven. Er is alle reden om
deze visie in vernieuwd reken-wiskunde-onderwijs
serieus te nemen.

8. Relatie van geheel en deel

Er valt echter nog meer op de ontwikkeling rond
Davydov aan te merken. Op zeker ogenblik heeft
hijzelf of hebben zijn medewerkers een slogan
opgegrepen en uitgebazuind, die in hoge mate
misleidend is, de slogan van de
relatie van geheel en
deel.
Evenals in het Nederlands denkt men in het
Russisch bij 'geheel en deel' aan breuken, en
mogelijk is de term erin gekomen, toen Davydov
zich met de breuken ging bezighouden. Nu
weerspiegelt de term 'relatie van geheel en deel' ook
al bij breuken een - weliswaar algemeen gebruike-
lijke, maar desalniettemin - geheel ontoereikende
didactiek - het taartverdelen als enig toegang tot
breuken. In werkelijkheid treden breuken in een rijk
geschakeerde variëteit van contexten op, waarmee al
bij de introductie rekening moet worden gehouden.
Wanneer Jan half zo oud is als Piet, de ene boom half
zo hoog als de andere, de ene steen half zo zwaar als
de andere, is er geen sprake van 'geheel en deel' en
dit geldt niet pas bij de breuken. Objecten worden
qua lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht niet
vergeleken door middel van de veel te povere
geheel-deel-relatie. In 1966 was dit aan Davydov'
geheel duidelijk; in 1969 (zie '') is dit inzicht
verduisterd door de slogan van 'relatie van geheel en
deel' die als alleen zaligmakend wordt aangeprezen.
Davydov's breukendidactiek, hierop gebaseerd, is
dan ook geheel ontoereikend - een valkuil waarvoor
Westerse onderzoekers dienen te worden gewaar-
schuwd. Ze is trouwens puur rekenkundig zonder
enige aanzet tot algebrai'sering.

Ondertussen is in het Westen in de laatste 10-20
jaar ontzaglijk veel aan breuken gedaan. Waar ze
zich in het Sovjetonderwijs voor de
redactiesom-
men
inspanden deden ze in het Westen hun best met
breuken: pogingen dit onderwijs tot de grootste
perfectie te brengen. Ik heb eerder''* van mijn
sceptisisme tegenover deze veel te technische, veel
te weinig principiële pogingen doen blijken. Desal-
niettemin, wat Davydov op dit terrein te bieden
heeft, is teleurstellend - beneden het niveau dat we
in de Westerse literatuur gewend zijn.

9. De zin van de denksommen

Enige verdieping van het hier behandelde is nog
vereist. Laten we allereerst terugkeren tot de lijst
'denksommen' aan het begin van dit opstel. Wat is er
eigenlijk zo erg aan? Het zijn leuke puzzeltjes waar je
- kind of volwassene - plezier in kunt hebben en
waar je, als je er plezier in hebt, ook wat van kunt
leren. Wat hier fout is, zijn niet de sommen, maar is
een didaktiek en een onderwijsfilosofie die er
leerstof
V£in maakt, met repetities, proefwerken en
examens. Zij die de sommen invoerden, om de geest
te scherpen, hebben het goed bedoeld, maar in plaats
van 'de geest te scherpen', zouden we tegenwoordig
zeggen: om leeriingen te activeren. Het zijn sommen
die je elk op velerlei manieren kunt aanpakken en
dan ook nog met succes. Ik zei daarstraks dat de
term 'rekenkundig versus algebraïsch' niet deugt.
De denksommen vragen erom niet volgens een
patroon (algebraïsch of anderszins) te worden
opgelost,
maar inzichtelijk. En met inzicht is dan niet
dat van de leermeester of leerboekjesschrijver
bedoeld, maar dat van de leerling. Zulk een inzicht
kan heel primitief zijn. De meest primitieve manier is


22

-ocr page 30-

Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde

in a] die gevallen: proberen. Maar al proberende
vinden de leerlingen kortsluitingen, leren ze omwe-
gen afsnijden en methoden om omwegen af te
snijden, ze leren oplossingen vereenvoudigen, en
methoden om oplossingen te vereenvoudigen. Ook
al vinden ze niet de meest elegante oplossing, ze
hebben dan toch iets verworven, dat meer waard is
dan een aangeleerd maniertje: het zoeken, methoden
om iets te zoeken en de attitude van het zoeken.
Daar kunnen de denksommen dienst voor doen: Niet
om'er examen op te doen, maar om de vrije activiteit
van leerlingen en groepen van leerlingen te
stimuleren. Modem reken-wiskunde-onderwijs is
niet vies van denksommen, maar zal er tegen waken,
denksommen tot een viezigheid te laten ontaarden.

10. Tekst en Context

En waar blijven de doodgewone, simpele redactie-
sommen van 'zoveel eieren kosten zoveel'? Active-
ring is heel mooi, maar 'oefening baart kunst'.
Akkoord, als het oefenen niet bredere visies belet.
De rekenkunde van het dagelijks leven is in een
context geplaatst. De leerling moet
teksten - redac-
tiesommen - leren lezen, maar hij moet ook in
contexten leren denken en om dat te bereiken, moet
veel meer dan tot nu toe in een context - een zinvolle
context - worden aangeboden. Als een leerling op
de vraag: Hoe ver komt een auto die 1 op 10 rijdt met
50 liter benzine? met de deling van 10 op 50, dus 5
km, antwoordt, dan is de verklaring en de remedie
niet, dat hij goede oplossingsmethoden dient te
leren, maar dat hij of niet weet wat een kilometer en
wat een liter is, of dat hij deze maten niet in een
zinvolle context kan plaatsen, misschien omdat hij
ze ook nooit in zulk een context is tegengekomen en
dat hij dit allemaal hoort te leren. Je helpt hem niet
met
oplossingsmethoden, maar met oplossingsa/Zi-
tudes.

11. Algebraïsering - ten goede of ten kwade?

Algebraïsche formules zijn ook aan het traditionele
rekenonderwijs niet helemaal vreemd: 1 x b voor de
oppervlakte en 21
-I- 2b voor de omtrek. Wel te
verstaan van de rechthoek. Maar ik heb het
geformuleerd zoals het in het traditionele onderwijs
op de leerling overkomt en door hem gebruikt
wordt'Het klakkeloos en door elkaar toepassen
van derglijke formules is het gevolg van prematuur
«goritmiseren. Traditioneel reken-wiskunde-on-
aerwijs stevent rechtstreeks en in ijltempo op
algoritmen af. Daartegenover zijn methoden ont-
wikkeld om de algoritmisering bewust uit te stellen,
om zolang mogelijk inzichtelijk handelen aan te
moedigen. In een leergang 'Oppervlakte', zoals door
het lOWO'^ontworpen, staat de formule voor de
rechthoek op het einde van een lange sequentie van
qualitatief vergelijken, van vergelijken door knip- en
plakprocedures, van roosterapproximaties van
kromlijnig begrensde figuren, enz. Dit is een
bewuste keuze: voortijdige algoritmisering tegen-
gaan.

Algebraïsering en algoritmisering zijn niet het-
zelfde. Het hanteren van algebraische formules kan
een nuttig algoritme zijn. Het kan ook nutteloos en
zelfs schadelijk zijn - dit hangt geheel en al van het
leerproces af dat eraan vooraf ging. Algebra in het
basisonderwijs is, net als vuur, niet iets om mee te
spelen. Zoiets vereist inzicht, niet alleen van de
lerende en onderwijzende, maar ook van de
onderzoeker - mathematisch en onderwijskundig
inzicht.

Noten

1. Sovjet Studies in the Psycholo^y of Learning and
Teaching Mathematics,
6 vol., ed. by J. Kiipatrick
and I. Wirszup. Chicago 1969-1972.

2. V. A. Krutetskii, The Psychology of Mathematical
Abilities in Schoolchildren.
Chicago 1976.

3. Besprekingen van uitgaven onder 1 en 2: J. C. van
Bruggen and Hans Freudenthal in:
Pmc. Nat. AcaJ.
ofEduc. 4
(1977), 201-234, 235-277.

4. H. Freudentha], Soviet Research on Teaching
Algebra at the Lower Grades of the Elementary
School.
Eductional Studies in Mathematics 5 (1974)
391-412.

5. C. F. van Parreren, J. M. C. Nelissen (red.), Teksten
en Analyses Sovjetpsychologie 2.
Groningen 1977.

6. E. M. H. Assink en N. Verloop, Het aanleren van
deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonder-
wijs.
Ped. Stud. 54 (1977), 130-142.

7. Miriam A. D. Wolters, Mathematische problemen,
oplossingsmethode en de kognitieve ontwikkeling van
leerlingen op de basisschool.
Ped. Stud. 54 (1977)
298-306.

8. Miriam A. D. Wolters en J. N. Streumer, Een bijdrage
tot de mathematisering van het rekenonderwijs.
Ped.
Stud.
55 (1978), 169-178.

9. Miriam A. D. Wolters, De opvattingen van Davydov
c.s. over onderwijs en cogniüeve ontwikkeling.
Tijdschr. v. Onderwijsresearch 3 (1978), 22-34.

10. M. Otte, Die didaktischen Systeme von V. V.
Davidov/D. B. Elkonin einerseits und L. V. Zankov
andererseits.
Educational Studies in Mathematics
6 (1976), 475-497.

11. Alleen om in de stijl van die tijd te blijven, zei ik niet:
jongens of meisjes.


23

-ocr page 31-

H. Freiidenthal

12. U.l-rciulenthai WeedingcmdSowing 1978,Chap. IV,
sect. 8. 9.

13. Zie bijvoorbeeld Wiskobtis Te;im. Overzicht vim
wiskunde-onderwijs op de basisschool (Leerplanpu-
blicatie 2).
Wiskohas Biilleliii 5 (1975).

13a. Zie de voorbeelden in '*: als Kolja vandaag a en
morgen b boeken leest, moet dit als a+b worden
geschreven en is b+a fout; ids een auto c uren met de
uursnelheid b rijdt, moet dit als b-c geschreven
worden en is c b fout.

14. Mdllwmalik als päd(tf>oi>osclu' Auffitihc I, 248-249,
Stuttgart 1973, 2. ed. 1977.

15. De traditionele didactiek van oppervlakte wordt goed
weerspiegeld in: J. Kooreman en J. B. Wassink, Het
onderwijzen van 'oppervlakte' op grond van een
expliciete strategie.
Onderwijs & Opvoeding
25 (1973), 13-19. De verwarring van 'oppervlak' en
'oppervlakte' wordt bekroond door de uitspraak 'De
oriënteringsbasis voor het berekenen van de opper-
vlakte van een rechthoek bestaat uit lengte en
breedte.'

16. Wiskobas Te;un. Oppervlakte (Leerplanpublicaties
6-7).
Wiskotias Bulletin 1 (1977).


24

-ocr page 32-

Het werk van Mevrouw Ajdarova is reeds sinds het
verschijnen van 'Sovjetpsychologen aan het woord'
in Nederland hekend. Zoals al uit het daarin
gepubliceerde artikel blijkt, heeft zij zich in de groep
rond Davydov verdienstelijk gemaakt door het
ontwikkelen van een geheel nieuw programma voor
de grammatica van de (Russische) moedertaal, dat
bestemd is voor de onderbouw van de basisschool,
en dat uitvoerig werd beproefd in een aantal
experimenteerscholen in Moskou en daarbuiten. In
het artikel waarvan wij hier een vertaling publiceren,
zet ze nieuwer werk uiteen, dat eveneens voor het
moedertaalprogramma van de experimenteerscho-
len bedoeld is. Wat ze in dit artikel beschrijft, is
echter een voorbereiding op haar eerder ontwikkelde
grammaticaprogramma's. In dit nieuwe, voorberei-
dende gedeelte van het experimentele programma
legt ze de grondslag voor het volgende, met name
door de kinderen te laten zien, wat de communica-
tieve functie van taal inhoiddt, en door ze te leren
communicatiesituaties in de vorm van visuele
schema's weer te geven. Afgezien van Ajdarova's
bemoeiingen met het grammatica-onderwijs, is het
artikel ook bijzonder interessant om de wijze waarop
de auteurs de kinderen leren schematiseren.

Het artikel verscheen in het tijdschrift Voprosy
Psichologii van 1976, no.2, en draagt de Russische
titel: Psichologiëeskie problemy vvedenija pervo-
klassnika
v situaciju issledovanija rodnogo jazyka.
Met het oog op de vertaling hebben wij de titel
aanmerkelijk afgekort; voor degenen die geen Rus-
sisch kennen, vermelden wij, dat het enige wezen-
lijke element uit de Russische titel dat in de Neder-
landse niet tot uiting komt, is, dat het gaat om het
inleiden van de kinderen in het onderzoeken van de
moedertaal; het gaat om een onderwijsprogramma.

De vertaling werd gemaakt door Zuzana
^elissen-Bradova, die ook enkele toelichtende no-
ten toevoegde. Twee typische Sovjet-begrippen
Worden in het artikel bekend verondersteld. Ten
eerste het onderscheid tussen zin en betekenis. Met
de laatste term wordt uitsluitend de objectieve, voor
ieder geldende betekenis bedoeld, met de eerste de
subjectieve betekenis voor een bepaalde persoon
(vgl. A. N. Leontjew, Probleme der Entwicklung des
Psychischen, Athenäum-Fischer uitgave blz. 218
vv.j. Een ander begrip dat enige toelichting behoeft,
is reflectie. Hiermee wordt het zich richten op de
eigen handelingen bedoeld, het zich bewustmaken
van wat men gedaan heeft. Een uitvoeriger toelich-
ting komt voor in de binnenkort bij Wolters-
Noordhoff verschijnende derde bundel in de reeks
Teksten en Analyses Sovjetpsychologie ('Met
Oosteuropese psychologen in gesprek' onder red.
van C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen). In die
bundel wordt trouwens ook ingegaan op het werk,
dat Ajdarova en haar collega's in onderstaand
artikel beschrijven.

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

L. I. AJDAROVA, L. Ja. GORSKAJA, G. A. CUKERMAN

Instituut voor algemene en pedagogische psychologie, Moskou

C.F.van Parreren

De opvatting dat het leren een specifieke activiteit is
en dat het noodzakelijk is, leerprogramma's te
ontwikkelen vanuit één genetisch fundamentele
abstractie is geformuleerd door El'konin (1966) en
Davydov (1972).

Binnen dit theoretische kader is een experimen-
teel programma voor moedertaalonderwijs ontwik-
keld (Ajdarova 1964,1966). Bij de ontwikkeling van
dit programma zijn we uitgegaan van de fundamen-
tele en essentiële relatie tussen vorm en betekenis.
Deze relatie is essentieel voor alle betekenisdra-
gende taaleenheden op elk willekeurig niveau vanaf
het morfologische. Al in het eerste deel van het
programma, en wel bij de behandeling van de
thema's 'Soorten van communicatie', 'De oor-
sprong van taal en schrift' en 'Woord en onderwerp',
komen de kinderen in aanraking met de relatie
tussen vorm en betekenis, en beginnen ze deze in
haar algemeenste vorm in zich op te nemen.

Op grond van onze onderzoeksgegevens' zullen in
dit artikel de volgende problemen behandeld
worden: 1) op welke manier ontwikkelt zich bij de
kinderen het inzicht in de relatie abstract - concreet
bij de introductie van het basisbegrip*; 2) door welke
vormen van activiteit leert het kind het basisbegrip


pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 25

-ocr page 33-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan

beheersen; 3) op welke manier vormt zich bij de
kinderen een eerste voorstelling van hun eigen
leeractiviteit; 4) kan de geïntroduceerde abstractie
toegepast worden op verschillende taalniveaus?

Uitgaande v;in de handelingstheorie (Vygotskij,
Leont'ev, Gal'perin, Davydov, El'konin) vooron-
derstellen we dat een onderwijsprogramma in
principe zodanig ontwikkeld moet zijn dat het kind
begrippen leert op basis van handelingen, want met
name daardoor wordt de inhoud van die begrippen
duidelijk. Op grond van de door ons uitgevoerde
analyse van de concreet-inhoudelijke en de operati-
onele componenten van het leren van taal bleek, dat
deze in de concrete leeractiviteit vim het kind altijd
één geheel vormen. In verband hiermee en ook voor
het gemak van deze uiteenzetting lijkt het ons onjuist
om beide componenten gescheiden te houden. Wij
zullen dus handelingen beschrijven die uitgevoerd
worden tijdens het ontdekken viin het basisbegrip en
we zullen tegelijkertijd ook de concrete inhouden
beschrijven die kinderen zich door die handelingen
eigen maken.

Wanneer we een concrete leersituatie beschrij-
ven, zijn we ons wel degelijk ervan bewust dat het te
leren onderwerp, de handelingen die verricht
worden en ook de hele leersituatie waarin de
activiteit van het kind gevormd wordt, niet alleen
van elkaar onderscheiden moeten worden, maar ook
in verschillende schema's weergegeven moeten
worden. Dit is noodzakelijk, niet alleen voor de
theoretische analyse, maar ook omdat het kind van
het begin af aan inzicht in het bestaan van deze drie
'lagen' moet krijgen.

Dus al in het begin van het leerproces staat ook
hier het construeren van en het werken met
schema's centraal. Communicatiesituaties leveren
het materiaal voor het construeren van schema's en
zijn tevens het eerste object van onderzoek dat door
de kinderen zelf uitgevoerd wordt. In het dagelijks
leven hebben de kinderen al kennis gemaakt met een
grote verscheidenheid van communicatievormen en
middelen. Wanneer de kinderen gevraagd wordt een
willekeurig verhaal te vertellen of een voorbeeld te
noemen van het geven of ontvangen van een
informatie, dan kunnen ze direct een groot aantal
voorbeelden geven. De kinderen zijn daarbij echter
nog niet gericht op het vergelijken van verschillende
communicatiesituaties, op het onderscheiden van
het kenmerkende van die situaties, of op het zoeken
naar criteria voor verschillen tussen communicatie-
situaties, enzovoorts.

We willen opmerken dat we hier staan voor een
zeer gecompliceerd probleem, en wel de relatie
tussen spontane, empirische kennis van het kind en
de vorming van nieuwe, theoretische kennis. Aan dit
probleem zou eigenlijk een apart artikel gewijd
moeten worden. Voorlopig willen we slechts het
volgende constateren: wanneer we de opdrachten
voor onderzoek aan eersteklassers voorleggen, gaan
ze voor het eerst nieuwe eigenschappen ontdekken
in materiaal dat ze daarvóór slechts empirisch
benaderden. Deze eigenschappen moeten ook het
object worden van een voor het kind nieuw,
theoretisch onderzoek, waarin het de taalverschijn-
selen begint te analyseren en vervolgens te
gener;üiseren volgens bepaalde kenmerken.

Het eerste en voornaamste middel om dergelijke
opgaven te kunnen oplossen is juist het construeren
van en het werken met modellen of schema's. We
willen de aandacht vestigen op het feit dat we hier te
maken hebben met een moeilijk grijpbaar, maar
psychologisch zeer belangrijk moment, namelijk
waar het kind de overgang maakt van een concreet
verschijnsel naar de schematische weergave ervan.
Concrete objecten en situaties ondergaan transfor-
maties die het kind op een nieuwe manier moet
onderzoeken. Het uitgangspunt van de theoretische
analyse zijn schema's die al worden gemaakt van
datgene, wat het allereerst wordt behandeld. Aldus
vinden de kinderen al in de eerste taalles, wanneer ze
een aantal situaties moeten vergelijken, het alge-
mene in deze situaties, namelijk de zender (degene
die de boodschap overbrengt), de ontvanger (degene
die de boodschap onvangt) en de boodschap; (enkele
voorbeelden van dergelijke situaties: oma vertelt een
sprookje; een leerling die een antwoord wil geven,
steekt zijn hand op; het licht van de vuurtoren wijst
schepen de weg, enzovoorts.) Als aanduiding van de
'constituenten' van de communicatie worden vanaf
het begin de volgende symbolen ingevoerd:

zender

waarin □ de vorm, en 1 de inhoud van de
boodschap voorstellen.

Schema I

Pas dan kunnen de kinderen de hele communicatiesi-
tuatie schematiseren en in een formule vastleggen:

Schema 2


26

-ocr page 34-

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

We willen benadrukken dat we de kinderen van het
begin af aan leren dat het construeren van en het
werken met schema's een 'in twee richtingen
lopende' handeling is. Dit garandeert dat het kind
zowel van de concrete naar de algemene, abstracte
eigenschappen van objecten gaat, als van abstract
naar concreet. In het eerste geval analyseren de
kinderen verschillende communicatiesituaties, per
concreet geval leggen ze uit wie de boodschap
overbrengt, hoe en aan wie de boodschap wordt
overgebracht en nadat ze het resultaat van de
analyse met de symbolen weergegeven hebben,
construeren ze het eerste, algemene (abstracte)
schema van een reeks concrete gegevens. Of
omgekeerd, de opgave wordt in de vorm van een
schema gepresenteerd, terwijl de kinderen een
aantal relevante, empirische feiten moeten vinden
die beantwoorden aan de eisen van het schema^.

Zoals gezegd, kunnen niet alleen de communica-
tiesituaties object van onderzoek voor het kind zijn,
maar kan in ons onderwijs het kind ook zijn eigen
handelingen (waarmee het de communicatie analy-
seert) tot voorwerp van onderzoek maken. In dit
artikel willen we echter alleen ingaan op het werken
met schema's. Wanneer het kind weet dat zijn
handelingen van tweeërlei aard zijn (van formule
naar feiten en vice versa), kan het al in de eerste
onderwijsfase de drie voornaamste fucties van de
schema's ontdekken: de generaliserende, de plan-
matige en de controlefunctie. Tijdens het werken
met het communicatie-schema en later ook met
andere schema's^ hebben we de kinderen steeds
gevraagd uit te leggen, welke functie (of functies) het
door hen geconstrueerde of gebruikte schema op dat
moment heeft. We vroegen dan of het schema over
een aantal feiten iets algemeens weergeeft, of het
schema een relevant gegeven helpt te vinden en te
onderscheiden van niet-relevante gegevens, of het
schema iets nieuws aan het licht brengt dat tot dan
toe nog niet weergegeven was en dus een apart
onderzoek behoeft, etc.

Het is algemeen bekend dat een probleem beter
begrepen wordt wanneer het niet één keer, maar
vaker geschematiseerd wordt en iedere keer op een
beetje andere manier. Op ^ond hiervan trachtten we
het experimentele onderwijs zodanig op te zetten dat
de analyse van de communicatiesituaties tijdens de
lessen niet alleen op de gebruikelijke manier plaats
zou vinden, maar ook in een andere, nieuwe vorm,
bv. in de vorm die we de naam 'dramatiseren'
hebben gegeven.

Zo moesten de leeriingen die tijdelijk in 'acteurs'
veranderen, opgaven ook door middel van een
spel(handeling) oplossen. Eveneens moesten die-
zelfde leerlingen als 'taalonderzoekers' nog iets
anders doen, namelijk beoordelen of een opgave
door middel van het 'dramatiseren' juist werd
opgesteld en opgelost.

Waarom kan een dergelijke werkvorm voor de
eersteklassers nuttig zijn? Wij menen dat 'dramati-
seren' als een bijzondere (spel)vorm van het
opstellen en oplossen van opgaven met name gezien
kan worden als een overgangsmoment tussen een
voor het kind nieuwe leeractiviteit en het spel, waar
de jongste leerlingen nog een sterke behoefte aan
hebben (zoals bekend, wordt met deze behoefte in
het traditionele onderwijs onvoldoende rekening
gehouden). Maar gaat het hier alleen om bevrediging
van de behoefte tot spelen, of is het 'dramatiseren',
zoals wij dat toepassen in leersituaties psychologisch
relevant en levert het perspectieven op? Deze vraag
is vooralsnog experimenteel noch theoretisch'*
opgelost en daarom zien we onze taak voornamelijk
in het presenteren en toelichten van feitenmateriaal,
waarmee we dit probleem willen illustreren.

Hoe kan het 'dramatiseren' in de lessen opgezet
worden? Een eerste vorm is de 'voorstelling met
maskers'. De abstracte symbolen (driehoeken,
cirkels, etc.) van de zenders, de ontvangers en van
de vorm en inhoud van de boodschap worden
vervangen door maskers die de kinderen zelf hebben
gemaakt. Laten we opmerken dat ook hier werd
uitgegaan van abstracte, en wel geometrische
figuren als symbolen:

Schema 3

Van deze symbolen gaat het kind dan over naar
verschillende concrete oplossingen; met andere
woorden, de logische stap 'van abstract naar
concreet' vindt in ons programma plaats ook op het
niveau v£in de schema's.

Laten we teruggaan naar de lessen in de eerste
klas. Maskers die als schema's functioneren,
worden door de kinderen zelf gemaakt. Verschei-
denheid in soorten maskers wordt hier alleen maar
aangemoedigd. De kinderen mochten ».wanneer ze
dat wilden, ook maskers van hun 'lievelingsfiguren'
vervaardigen. Zo werd bv. de ontvanger weergege-
ven door een masker van een piraat, van een
onderwijzeres, van Winnie de Poeh, van een meisje
met vlechten, van een tijger, van een heks,
enzovoorts. Het belangrijkste was dat de pijl die naar
het masker wees (of van het masker af) duidelijk


27

-ocr page 35-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan

axingaf of het iemiind was die de boodschap ontving
of overbracht.

Zoals ook te verwachten was, hadden de kinderen
geen enkele moeite met het uitbeelden van deze
situaties. Een willekeurige, concrete figuur,

At.^, □, .

Scliemu 4

een masker of een levend personage interpreteer-
den de kinderen gemakkelijk als symbolen. Een
typische argumentatie van de kinderen was bv.: het
is onverschillig wie of wat voor iemand het is,
behuigrijk is alleen of hij een boodschap ontvangt of
overbrengt.

Hieronder volgt een fragment uit een lesprotocol.
Tijdens de les vond de 'voorstelling met maskers'
plaats, d.w.z. het handelen met schema's dat dus
verschilde van de geijkte vormen zoals letter- en
grafische schema's. (Klas 1 B, 23.2.1975, de
onderwijzeres was E. M. Eremina. In de les werden
verschillende vormen van communicatie behan-
deld.)

Onderwijzeres.

Probeer een situatie te bedenken en te spelen, waarin
de boodschap door gebaren overgebracht wordt.
Wie zal de scenarioschrijver zijn en een 'toneelstuk'
bedenken?'

Seijoia T.

Een auto rijdt door rood. Op een kruispunt staat een
agent die met een handgebaar duidelijk maakt dat de
bestuurder moet stoppen.

LenjaC.

Ik heb een andere scène bedacht. Wij maken herrie.
U komt de klas in en legt uw vinger op uw mond. Het
wordt meteen stil in de klas.

O.

Beide scènes zijn goed. We zullen ze gaan spelen en
bekijken of er een boodsch^ is en of die inderdaad
overgebracht wordt. Wie wil spelen?

De kinderen die willen speleh gaan naar het bord. Zij
zetten de maskers op overeenkomstig de rol die ze
hebben gekozen: de zender, de ontvanger, de vorm
en de betekenis (zowel de zenders als de ontvangers
konden, trouwens, een masker opzetten van een
varkentje, Barmalej**, oma, etc. De vorm en de
betekenis konden ook gesymboliseerd worden,
namelijk door abstracte, kartonnen maskers waarop
de kinderen in felle kleuren
het symbool van de vorm _ , en het symbool

van de betekenis h getekend hadden).

Schema 5

Nadat de kinderen de stukken hadden gespeeld,
verscheen de formule van de gespeelde situatie op
het bord als het resultaat van de 'voorstelling'. Met
de formule gaven de kinderen aan, dat de opgave
opgelost was: de boodschap was namelijk door
middel van een gebaar overgebracht.

De kinderen hadden geen moeite met de keuze
van communicatiesituaties die getransformeerd
konden worden in onderzoeksopgaven; de opgaven
die ze bedachten, werden daarna enthousiast
gespeeld.

In dergelijke 'voorstellingen' losten de kinderen
de opgaven, waarin ze communicatiesituaties moes-
ten schematiseren, zonder moeite op. Daarbij
fungeerde het eigenlijke spel telkens als een concreet
schema van de communicatie.

Direct hierna volgde een tweede, meer uitvoerige
vorm van dramatiseren, waarin de eigenlijke
handelingen van het kind bij het opstellen en
oplossen van opgaven meer ruimte kregen en
duidelijker naar voren kwamen. Zo moesten de
kinderen bij de behandeling van het thema 'De
oorsprong van taal en schrift' mogelijke communica-
tievormen van oermensen ontdekken, nog vóór er
taal was. Tijdens de les werd de kinderen gevraagd
de rol van een oermens te spelen en zonder woorden
een communicatieopgave op te lossen die zich ook
bij oermensen had kunnen voordoen. De oermensen
willen bv. gebruik maken van een prauw die aan de
overkant van de rivier ligt; wat moeten ze doen? Of:
op welke manier kan een krijgsgevangen leider aan
zijn stam duidelijk maken waar hij zich bevindt? Of:
hoe kunnen oudere jagers de onervaren jongeren
'vertellen' hoe ze op een mammoet moeten jagen?
Enzovoorts.

De onderwerpen van de 'toneelstukken' en het
eigenlijke 'spél' leiden ertoe dat de 'oermensen' het
tekort aan communicatiemiddelen gaan ontdekken.
De 'acteurs' stellen de opgave zelf op: het
'uitvinden' van een (voor de oermensen) nieuwe
communicatievorm. We willen opnieuw benadruk-
ken dat het zoeken naar de mogelijke communica-
tievormen plaatsvindt in het handelen van de leerling
zelf, met andere woorden, hij probeert verschillende
communicatiemiddelen uit, en wanneer de ontvan-
ger (de andere kinderen) de boodschap ontvangen
heeft, is de opgave opgelost. De oriëntatie op de


28

-ocr page 36-

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

ontvanger fungeert overal als basis voor de
controlehandeling en voor het beoordelen van al dan
niet geslaagde handelingen. De rest van de klas, de
'controleurs/toeschouwers' controleren de hande-
ling 'sec''.

De kinderen die de verschillende situaties uit het
leven van de 'oermensen' uitbeeldden, ontdekten
voor het eerst dat naast eenvoudige communicatie-
middelen als klank, gebaar, licht, tekens, ook meer
gecompliceerde communicatievormen bestaan als
tekening, dans, zang en andere. De kinderen
ontdekken aldus logischerwijs dat het ontstaan van
taal noodzakelijk was.

We laten het 'dramatiseren' zien, zoals dat
uitgevoerd werd in een van de lessen (een fragment
uit het lesprotocol, klas 1 B, 23.3.1975, de
onderwijzeres was E. M. Eremina).

In het begin van de les stelt de onderwijzeres voor
om een situatie uit het leven van een 'stam
oermensen' te dramatiseren: de ouderen hebben
zich teruggetrokken in de bergen, ze leven dus met
meer samen met de jongeren. Wanneer de voedsel-
voorraden van de jongeren opraken, blijkt dat
niemand van hen de kunst verstaat om op
mammoeten te jagen. Er worden een paar jonge
jagers naar de ouderen gestuurd; maar die zijn al
verdwenen. Op de plaats van hun verblijf vinden de
jagers rotstekeningen met jachttaferelen (op het bord
worden plaatjes gehangen in de stijl van rotstekenm-
gen).

O.

Kunnen de j^ers uit deze tekeningen opmaken hoe
op mammoeten gejaagd moet worden?

Katja K.
Ja!

O.

De opgave houdt nu in dat er aan de andere mensen
de stam, die de wandtekeningen niet kunnen
zien, doorgegeven wordt hoe op mammoeten
gejaagd moet worden. Welk probleem kan ik met
jullie, nu niet als oermensen, maar mensen van deze
tijd, hier oplossen?

SaSaC.

^e Vorm van de boodschap.
O.

nu in de communicatieformule het probleemte-
op de plaats waar het moet staan^. En nu juUie,
oermensen. Jullie kunnen niet praten en slecht
jeKenen. Misschien wOlen jullie de rotswand met de
rekeningen meenemen? (De kinderen moeten

hierom lachen.) Hoe kunnen jullie de tekeningen
'doorvertellen' aan de andere mensen van de stam,
zodat ook zij op jacht kunnen en niet van honger
omkomen? Wat gaan jullie, jagers, doen?

Er wordt even nagedacht. De 'acteurs' gaan dichter'
bij de tekeningen staan en bekijken ze; ze overleggen
fluisterend, maken gebaren en proberen in panto-
mime weer te geven wat op de tekeningen is
uitgebeeld; ze verdelen de rollen. Ook de 'toe-
schouwers' in de banken proberen te zeggen dat de
communicatievorm hier het gebaar kan zijn.
Sommige kinderen proberen vanuit hun plaatsen
verschillende gebaren te maken.

Hierna volgt de demonstratie van de 'oplossing'.

De 'jagers' beelden in pantomime achtereenvolgens
alles uit wat op de tekeningen staat. Ze 'graven een
kuil', 'leggen er takken op', 'slepen met balken',
'drijven de mammoet in het nauw', 'steken met
speren', 'juichen bij de overwinning'.

Tijdens het hele gebeuren probeert de rest van de
leerlingen (de mensen van de stam) de 'jagers' te
helpen, zoals we reeds opgemerkt hebben. Ze laten
op hun plaatsen de goed geslaagde gebaren zien, ze
geven een commentaar op de uitgebeelde 'gebeurte-
nissen' ('Er is iets onduidelijks bij jou ... O! Nu
begrijp ik het. Ze zijn stenen aan het slepen...'), ze
moedigen de 'jagers' aan met kreten, ze applaudis-
seren en springen op wanneer de 'mammoet
gevangen wordt'.

Iedere keer wanneer het nodig is, onderbreekt de
onderwijzeres de voorstelling met vragen die een
directe, reflectieve beoordeling van het gespeelde
beogen:

O. (spreekt een 'jager' aan)
Wat ben je nu aan het doen?

Vladik B. (de 'js^er')

Ik laat zien hoe je een kuil moet graven.

O.

En waarom laatje het zien?
Vladik B.

Ik moet ze toch doorvertellen hoe een mammoet
gevangen moet worden!?

De onderwijzer kan ook tijdens het dramatiseren
controle- en beoordelingsmomenten inlassen, waar-
door de kwaliteit van de communicatie verhoogd
wordt.


29

-ocr page 37-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan

O. (spreekt tegen de klas)

Oermensen, hebben jullie de boodschap van de jager
ontvangen? Kunnen jullie nu op jacht gaan?

Anton G.
Ja.

Sasa S.

Nee. Het springen, roepen en met de handen
zwaaien was voor mij onduidelijk. Wat betekende
dat? Jagers, willen jullie dat onduidelijke stuk in de
boodschap nog eens herhjden?

O. (spreekt tegen de klas)

Oermensen, hebben jullie begrepen hoe op een
mammoet gejjuigd wordt?

Leerlingen- 'oermensen'.
Ja.

O.

In welke vorm konden de 'jagers' hun boodschap
overbrengen?

Katja K.

Door gebaren, door heel veel bewegingen.
O.

Bedenk nu zelf situaties waarin de boodschap door
middel van gebaren overgebracht kan worden.

De klas wordt in drie groepen verdeeld. 'Scenario-
schrijvers', kinderen die bij een opgave een
passende situatie zoeken; 'acteurs', kinderen die
gekozen situaties uitbeelden (ze lossen de opgave
op); de 'beoordelaars', kinderen die nagaan of de
opgave door de 'scenarioschrijvers'juist is opgesteld
en of de 'acteurs' de oplossingen niet verwisseld
hebben, of de opgave slechts gedeeltelijk opgelost
hebben, d.w.z., ze beoordelen het werk v£in beide
groepen.

De kinderen bedenken situaties die analoog zijn
aan de reeds uitgebeelde. Bv.: hoe de volwassen
oermensen hun jongeren vis Ieren vangen, met een
boog schieten, vuur maken, zieken verplegen,
enzovoorts.

Zo wordt door het collectieve werk van de klas de
algemene structuur van de leeractiviteit tot stand
gebracht. Op het bord wordt de opgave in de vorm
van een schema in zijn algemeenheid vastgelegd.
Functioneel gezien wordt de klas in de drie volgende
groepen verdeeld: een groep die de algemene opgave
in een concrete opgave 'vertaalt'; een groep die die
opgave oplost; en een groep die het gebeuren
beoordeelt. Daarna wordt het resultaat van de
collectieve handeling opnieuw 'vertaald' in de vorm
van een schema en op het bord gezet als het resultaat
van de les.

De organisatie van de leeractiviteit in de klas als
een collectieve activiteit waarbij alle leeriingen
betrokken zijn, is o.i. van groot belang. Davydov,
uitgaande van de algemene stelling van Vygotskij
over de oorsprong en het ontstaan van individuele
vormen van activiteit uit de collectieve activiteit
(Vygotskij 1956), stelde de hypothese op dat de
opbouw van de leeractiviteit pas dan doelmatig
verioopt, wanneer deze verdeeld is over het
collectief. Zoals we boven hebben laten zien,
trachtten we het begin van het experimentele
moedertaalonderwijs zodanig in te richten dat de
basiscomponenten waaruit de activiteiten bestaan
(het maken van een plan, de uitvoering en de
controle/beoordeling) verdeeld worden over groe-
pen leerlingen of individuele leeriingen. Dit is voor
de leeriing gunstig, omdat hij dan bewust en duidelijk
onderscheid kan maken tussen de bedoeling, de
samenstelling, de opeenvolging en de relevantie van
iille 'stappen' van de activiteit die hij uitvoert.

Omdat het construeren van en het handelen met
modellen en schema's een van de primaire handelin-
gen is, kan de basis voor de reflectiehandeling hier al
gelegd worden. Het is duidelijk dat schematiseren,
psychologisch gezien, kan functioneren als een
noodzakelijke voorwaarde voor het totstandkomen
van reflectie over zowel het object, als het handelen
met het object. Het lijkt ons buitengewoon
belangrijk dat het kind zo vroeg mogelijk over zijn
activiteit leert reflecteren. Gestimuleerd door ge-
richte opgaven van de proefleider kan zich de
reflectieactiviteit volwaardig vormen.

Zoals uit het lesprotocol blijkt, treedt de reflectie
niet alleen op in de globale activiteit van de
eersteklassers, maar ook in alle afzonderlijke
'stappen'van die leeractiviteit. De kinderen moeten
zich immers voortdurend bezighouden zowel met
het doel van de handelingen als met de wijze, waarop
de handelingen door henzelf uitgevoerd of be-
schouwd worden. Bovendien krijgen ze de moge-
lijkheid om te ontdekken dat er überhaupt sprake
van een onderzoekssituatie is.

We willen nog apart vermelden dat de kinderen
reeds in de eerste les de taal aangewezen hebben als
het object van het onderzoek en dat zij zichzelf de
toekomstige onderzoekers hebben genoemd®. In
elke les wordt dus, op voor kinderen begrijpelijke
wijze voortdurend datgene geschematiseerd wat
(later) het object van analyse zal worden. Kenmer-
kend is de plaatsverandering van het probleemteken
in het 'veld van onderzoek'. Het verplaatsen van dit
teken geeft namelijk aan dat er een onderzoek
plaatsvindt en dat het onbekende, naarmate het
onderzoek vordert, steeds bekender wordt. De


30

-ocr page 38-

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

betekenis van de plaatsverandering van het pro-
bleemteken in het 'veld van onderzoek' zullen we
verderop in dit artikel apart behandelen.

Laten we teruggaan naar het 'dramatiseren'. We
zijn van mening dat deze vorm van activiteit
bijzonder gunstige voorwaarden schept voor het
leren reflecteren. Vanaf het moment dat de leerling
een rol krijgt, moet hij tegelijkertijd (in ons geval)
zowel 'oermens' als leerling zijn; d.w.z., hij moet
'aanwezig' zijn in de klassituatie waar hij opgaven
moet oplossen, maar hij moet 'aanwezig' zijn ook in
de leefsituatie van de 'oermens' en alle andere
opgaven oplossen die voor de oermensen van
levensbelang zijn. Er moet natuurlijk nader onder-
zocht worden hoe met name het 'dramatiseren' van
direct belang is voor het zich reflectief leren richten
van de leerlingen op zijn eigen handelen.

Het opstellen en oplossen van opgaven door
middel van het 'dramatiseren' houdt nog een
probleem in dat we in deze fase van onderzoek nog
niet kunnen behandelen, maar slechts aangeven.
Het gaat om de relatie tussen de emotionele en de
rationele momenten van het leren. Het 'dramatise-
ren' vormt namelijk een duidelijk emotionele
achtergrond voor de verwerving van nieuwe,
rationele inhouden. We proberen de lessen zodanig
in te richten dat de verdeling van de klas in
'toeschouwers' en 'acteurs' alleen formeel bestaat.
Uit de aangehaalde protocolfragmenten is duidelijk
geworden dat de 'acteurs' spelen, terwijl de
'toeschouwers' ook deelnemen aan de handeling en
helpen bij het vinden van oplossingen: zij denken en
leven met de 'oermensen' mee. Door deze handehn-
gen is dus bij het 'dramatiseren' onvermijdelijk de
hele klas betrokken. Het is mogelijk dat op grond
van verder onderzoek naar de aard van de
leereffecten door het 'dramatiseren' een stelling van
Vygotskij nader uitgewerkt kan worden, namelijk de
stelling dat kennis (in de psyche van het kind) pas
dan 'wortels schiet', als deze emotioneel wordt
verankerd (Vygotskij 1967).

Wij willen nog bij een belangrijk moment stü
blijven staan. Een semantische analyse van commu-
nicatiesituaties maakt het mogelijk dat de kinderen
reeds bij de aanvang van het onderwijs voor een
psychologisch meer ingewikkeld probleem komen te
staan, namelijk: het globale begrip 'inhoud van de
boodschap' is te verdelen in twee mogelijke
constituenten, 'betekenis' en 'zin'.

Het onderscheiden van betekenis en zin doen de
Kinderen voor het eerst tijdens het 'dramatiseren
^^n communicatiesituaties, waarin een en dezelfde
pdachte door een aantal mensen op een verschü-
lende manier overgebracht of ontvangen wordt. We
geven een fragment van een les weer, waarin de
kinderen voor het eerst een dergelijke opgave
voorgelegd kregen en de essentie van het begrip 'zin'
zelf ontdekten. (Klas 1 B, 20.4.1975, de onderwijze-
res was E. M. Eremina.)

O.

De oermensen hebben een strijd verloren. De leider
van de stam werd krijgsgevangene. Hij was dapper,
wijs en door iedereen geliefd. Op een nacht stuurden
de oermensen een verkenner uit om erachter te
komen waar hun leider was en of hij bevrijd kon
worden. De verkenner kwam terug met het trieste
nieuws dat de leider verdwenen was en zijn lot
onbekend. Hebben de oermensen deze boodschap
ontvangen?

LiljaN.

Ja. (Op het bord geeft ze deze situatie in een formule
weer.)

O.

Welk probleem hebben we hier? Waar kunnen we
het probleemteken in de formule opschrijven? Laten
we maar beginnen. Jullie hier, zijn de mensen van de
stam. Onder jullie is ook de moeder van de leider,
zijn zoon, een goede vriend en een vijand die jaloers
is op de leider, en verder is er nog iemand die alleen
even bij het vuur komt zitten om het warm te krijgen.
Wie wil de 'jager' zijn, wie de 'moeder', wie de
toevall ige ' voorbijganger' ?

De kinderen die willen spelen, gaan bij het bord
staan. De rest van de leerlingen krijgt de volgende
opdrachten: de handelingen van de 'acteurs'
beoordelen, de opgave van de les duidelijk formule-
ren en beoordelen of de opgave op het eind van de les
ook inderdaad opgelost is.

O.

Al deze mensen (ze wijst naar de 'acteurs') hebben
een en hetzelfde nieuws ontvangen. Wat zullen ze
doen wanneer ze horen dat hun leider verdwenen is?
Zullen ze zich op dezelfde manier gedr^en? Olja, jij
bent de moeder van de leider. Hoe zul jij het slechte
nieuws ontvangen?

Olja K. laat zien hoe de 'moeder' in elkaar krimpt,
hard begint te huilen en aan haar haren trekt.

Misa, de 'zoon' van de leider, fronst de wenkbrau-
wen, balt zijn vuisten en zwaait met een denkbeel-
dige speer.

O.

Vertel ons watje doet, wat die gebaren betekenen!


31

-ocr page 39-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Cukennan
De 'zoon'.

Ik laat zien hoe ik wraak zal nemen voor mijn vader.
Ik bedreig de vijand.

Dima B. (de 'vriend') zwijgt, schudt droevig zijn
hoofd en bedekt zijn gezicht met zijn handpalmen.

O.

Wat betekent jouw zwijgen?
De 'vriend'.

Ik ben bedroefd en helemaal in de war. Ik weet niet
wat ik nu moet doen.

Kostja K. (de 'voorbijganger') trekt een verbaasd
gezicht en haalt zijn schouders op als teken van
onbegrip. Ik begrijp niet waarom ze allemaal huilen.

Seijoia T. (de 'vijand') grinnikt stilletjes en
boosaardig, wrijft in zijn handen en kijkt steels om
zich heen.

De 'vijand' verklaart zijn gebaren op verzoek van de
onderwijzeres: nu zal i'k als leider gekozen worden.

O.

Laten we nu naar het bord kijken, naar de formule
van onze situatie. Waar zullen we het probleemte-
ken plaatsen?

Anton G.

Boven de zig-zag (de betekenis).
O.

Kunnen we uit de formule aflezen dat de boodschap
door meerdere mensen is ontvar^gen?

SaSaC.

Nee. We moeten nog een paar driehoeken erbij
tekenen.

A-

Schema 6

(Er worden aanvullende driehoeken getekend, die
de ontvangers symboliseren.)

voor. Veel kinderen zeggen dat de ontvangers
ingekleurd kunnen worden met verschillende kleu-
ren om aan te duiden dat ze allemaal op
verschillende manieren één en hetzelfde nieuws
hebben ontvangen. (Het voorstel om het verschil
met kleuren aan te duiden wordt aangenomen.)

O.

Hebben we vandaag iets nieuws geleerd? Welk
probleem hebben we vandaag opgelost? Waar heeft
Anton het probleemteken gezet en waarom?

LiljaN.

Anton heeft het probleemteken op de juiste plaats
getekend, boven de betekenis. We hebben geleerd
dat één en dezelfde gedachte door verschillende
mensen ook op verschillende manieren ontvangen
kan worden.

De onderwijzeres vraagt de kinderen voorbeelden te
bedenken die bij de nieuwe formule zouden passen.
De kinderen stellen voor om de volgende situaties te
gaan analyseren: Petja gooit per ongeluk een ruit op
school stuk; wat zullen zijn klasgenoten, zijn oma,
het schoolhoofd daarvan vinden? Of: hoe zullen de
kinderen in de klas reageren, wanneer de leerling die
de beurt heeft melk morst die bestemd was voor het
ontbijt? Of: hoe zullen de verschillende kinderen uit
de klas reageren wanneer ze horen dat de lessen
uitvallen wegens ziekte van de onderwijzeres,
enzovoorts.

Wanneer de kinderen dergelijke situaties analyse-
ren, ontdekken ze dat de inhoud van de boodschap
zich als het ware vertakt in een algemeen, stabiel
deel dat door de zenders noch de ontvangers
veranderd kan worden: dit noemen we de betekenis.
De andere delen die aan veranderingen onderhevig
zijn, afhankelijk van de wijze waarop de gedachte
ontvangen (of gegeven) wordt, en die met het
essentiële van de boodschap als het ware 'meelo-
pen', noemen we de zin. Als aanduiding voor de zin
kozen de kinderen, zoals we reeds opmerkten,
kleuren. De communicatieformule ziet er nu dus als
volgt uit: pijlen en driehoeken van verschillende
kleur symboliseren de niet-eenduidige overdracht
(of ontvangst) van de boodschap.

O.

Onze formule duidt aan dat de boodschap door veel
mensen is ontvangen. Werd de boodschap door
iedereen op dezelfde manier ontvangen? Kunnen we
onze formule gebruiken?

De kinderen stellen verschillende mogelijkheden Schema 7


32

-ocr page 40-

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

Schcma 8

In dit model werd in de meest algemene zin
weergegeven wat de kinderen tot op dat moment
geleerd hadden over de essentie van communicatie-
situaties.

Nu de kinderen het object van onderzoek
vastgesteld hebben, en het ging daarbij zoals we
zagen in eerste instantie om het construeren van en
het werken met schema's, kunnen we het object van
het onderzoek als bekend beschouwen, de bood-
schap wordt nu namelijk gezien als relatie tussen
vorm en inhoud. Nu zijn de voorwaarden geschapen
om de leerlingen opgaven voor te leggen, waarin ze
concrete verschijnselen kunnen onderzoeken op
grond van deze, nu ingevoerde, essentiële relatie op
verschillende gebieden, zoals bv. grammatica,
poëtica, etc.'"

Vóórdat ze nieuwe opgaven gaan oplossen, laten
we de eersteklassers de behandelde stof nog eens
a.h.w. retrospectief beschouwen; we laten ze
duidelijk zien wat ze nu al kennen en hoe ze van het
onbekende naar het bekende zijn gekomen. Zoals
we eerder opgemerkt hebben, werd de communica-
tieformule door de leerlingen al tijdens de eerste les
opgesteld en functioneerde zo de eerste helft van het
jaar, veranderde vervolgens enigszins van aard en
werd geleidelijk met steeds nieuwe inhoud gevuld.
Hoe de formule achtereenvolgens ontwikkeld en
veranderd werd, konden we de kinderen duidelijk
maken aan de hand van een visueel schema, ofwel
het plan dat het kind doorlopen had.

We laten nu zien hoe de opgave om via reflectie
een overzicht te krijgen van wat allemaal aan de orde
IS geweest, werd gesteld en opgelost. We geven
fragmenten uit het lesprotocol (klas 1 A, 30.4.1975,
onderwijzeres was T. G. Pil'scikova).

O.

Het eerste jaar op school is bijna voorbij. Wat
hebben jullie in dit jaar geleerd? Elke onderzoeker
toch de resultaten van zijn werk bekijken. Het
folgende jaar kunnen jullie gevraagd worden de rol
van de onderwijzer over te nemen en de toekomsüge
«eijteklassers te leren wat jullie al kennen. Ook juUie
komen wel eens klagen dat ze niet begnjpen
waamiee juUie in de taallessen eigenlijk bezig zijn.

Daarna kwamen de kinderen zelf met het voorstel
om de situatie in een verkorte vorm weer te geven:

Vandaag gaat iedereen thuis vertellen wat we over
communicatie geleerd hebben. En omdat het verhaal
begrijpelijk moet zijn, gaan we nu een plan maken.
Daarom gaan we nu terug naar de allereerste les,
toen we voor het eerst de communicatieformule
gezien hebben. Hoe zag die eruit?

Dima P.

Heel eenvoudig (hij tekent de formule).

Schema 9

Oksana Z.
Net of die leeg is.

Anton K.

Kaal en zonder kleur.
O.

Wat hebben we toen aan de hand van deze formule
geleerd over de boodschap?

Vova L.

Dat, wanneer de boodschap overgebracht wordt er
altijd iemand is die de boodschap geeft en iemand die
ontvangt, en dan is er de boodschap zelf.

O.

Dat is het eerste wat we geleerd hadden. En wat
hebben we daarna over de boodschap geleerd?

MaSaB.

Dat de boodschap zelf uit een vorm en een betekenis
bestaat.

O.

Geef aan waar we toen het eerste probleemteken in
de formule getekend hadden.

De kinderen geven het aan.

O.

Waar ging daarna het probleemteken naar toe?
Trouwens, jullie ouders zullen misschien niet
begrijpen wat die tekens en formules eigenlijk
voorstellen. Jullie moeten hun dus alles aan de hand
van voorbeelden uitleggen.

Zoals ze dat gewend waren, noteerden de kinderen
tijdens de les de behandelde stof in hun 'Schrift van
de ontdekkingen'. Het wordt op twee manieren
genoteerd: op de linker p^ina van het schrift komen
de formules te staan in hun verschillende ontwikke-
lingsfasen en op de rechter pagina de daarbij
behorende concrete gegevens. Elke nieuwe fase


33

-ocr page 41-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan

wordt door de onderwijzeres met een vraag ingeleid:
'Waar moet het probleemteken nu staan?' Aan het
eind van de les wordt het hele 'plan' van dat pro-
grammaonderdeel nog eens herhaald. Tijdens het
maken van dit plan 'groeit' op het bord geleidelijk
een 'guirlande' van driehoeken, vierkanten en cir-
kels, afhankelijk van de veranderingen in de uit-
gangsformuie.

O- .

Is het goed gedaan? En wat is dit hier? Wat kun je in
dat bonte schema zien?

Serjo^a T.

Dat is alles wat we kennen, alles wat we in de
tiuillessen besproken hebben.

Zo kregen de kinderen te zien dat het probleemte-
ken een 'rondje had gelopen', waarbij het alle
elementen van de communicatieformule 'aandeed'.
Nadat de kinderen eerst hadden weergegeven hoe
het probleemteken in de formule van plaats kon
veranderen en daarvan een aantal concrete illustra-
ties getekend hadden, kwamen ze tenslotte bijna als
van zelf tot reflectie over de behandelde stof. Uit
individuele observaties bleek dat de reflectie van de
kinderen als volgt verliep: 'Daarover wist ik in het
begin niets. Hier wist ik al iets meer, maar pas nu
weet ik wat het is. Ik kan nu weer het onbekende
gaan zien in dingen die al bekend waren. Hoe moet ik
de nieuwe, onbekende dingen leren?'"

Op welke manier we te werk moeten gaan om te
bereiken dat elke leerling een duidelijke voorstelling
krijgt van waar hij mee bezig is geweest, van het hoe
en het waarom, is e'en specifiek psychologisch-di-
dactisch probleem, waarmee we ons thans intensief
bezig houden.

Op welke manier kunnen we onze eersteklassers
met een nieuwe onderzoekssituatie confronteren?
Het basisbegrip betreffende de relatie tussen vorm
en inhoud van de boodschap, dat wij geïntroduceerd
hebben maakt het, zoals eerder opgemerkt, moge-
lijk, dit begrip op verschillende gebieden te
concretiseren: in grammatica, syntaxis, etc. Dit
basisbegrip heeft ook betrekking op de kunst en met
name op de poëzie.

Wij willen nu laten zien op welke manier wij de
kinderen in verschillende communicatiesituaties di'e
situaties leren ontdekken, waarin de boodschap op
kunstzinnige manier overgebracht wordt.

Tot nog toe kregen de kinderen geen enkele
opgave, waarin ze met de middelen van de kunst
overgebrachte boodschappen moesten onderschei-
den van andere vormen van communicatie. Wel
willen we opmerken dat toen het thema 'De
oorsprong van de taal' behandeld werd, wij de
kinderen reeds confronteerden met tekeningen, dans
en zang (het door de leeriingen 'gedramatiseerde'
leven van de oermensen gaf daarvan als zodanig ook
een aantal voorbeelden).

Om de kinderen met kunst vertrouwd te maken en
op zijn minst de vraag aan de orde te stellen over het
specifieke van vorm en inhoud in kunst, kregen de
kinderen telkens één paar situaties te analyseren, bv.
een vers van PuSkin, zoals 'Een sneeuwstorni
versluiert de lucht met dichte nevel' en weersvoor-
spellingen zoals te verwachten onweer, sneeuw-
stormen en wind. Of: een tekening, gemaakt door
een doofstom jongetje dat op deze manier zijn
moeder wil meedelen dat zijn broers later thuis
komen, omdat ze de paarden in de rivier baden, en
daarnaast een tekening van Petrov - Vodkin 'Het
baden van een rood paard'. Of: de dans met de pop
uit het Notenkraker-ballet en een meisje dat met een
pop speeelt. Of: het geluid van een hommel en de
muzikale weergave van een vliegende hommel door
Rimskij - Korsakov, etc.

Wanneer de kinderen telkens twee zulke bood-
schappen analyseren, uitgaande van de algemene
formule van een communicatiesituatie, zouden ze
deze paren eigenlijk moeten vergelijken qua vorm en
globaal qua inhoud; eersteklassers zijn echter
intuïtief niet geneigd zo'n vergelijking te maken: een
vers bestaat niet alleen uit taal, maar is nog iets meer;
de storm van PuSkin verschilt op een of andere
manier van de storm in de weersvoorspelling, etc.
Soms is hun protest zeer heftig: 'Snappen jullie noU
niet - zegt Aljo§a E., leerling van de eerste
klas - dat deze verzen niets te maken hebben met
een weersvoorspelling?' Wanneer de kinderen in
kunst iets nieuws ontdekken, iets wat niet 'gevan-
gen' kan worden in een communicatieformule en
ook niet met de hen bekende analysemiddelen te lijf
gegaan kan worden, komen ze tot de volgende
conclusie: voor het nieuwe wat we hebben ontdekti
moeten we ook weer een nieuwe manier van
analyseren vinden. Aldus proberen we de motiva-
tionele grondslag te leggen voor elke volgende
onderwijsfase.

In wezen komen onze leerlingen tot de conclusie
dat ze niet beschikken over (adequate) middelen om
een opgave te kunnen oplossen, in dit geval de
opgave: zijn de verschillende kunstsoorten
qua voriT
en inhoud analoog aan boodschappen die geen kuns'
zijn? Het duidelijk maken waarin vorm en inhoud
van de behandelde situatieparen verschillen, word'
voor de kinderen onderwerp van verder
onderzoeK'
Wij mogen veronderstellen dat wanneer het kind


34

-ocr page 42-

Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal

volgens ons taaiprogramma het essentiële van de zin
in verzen heeft leren begrijpen'' en het tevens in
staat is de bijzondere wetten van de formeel-seman-
tische opbouw van verzen te begrijpen, dat dan
transfer kan plaatsvinden naar het werken met
'teksten' van andere kunstsoorten, zoals muziek en
schilderkunst. Het bestuderen van het specifieke
van de relatie tussen vorm en inhoud in elke
kunstuiting wordt aldus een opgave voor de
leerlingen. Als een van de resultaten van ons
onderzoek kwam ook de mogelijkheid naar voren
om reeds in de eerste klas het probleem van het
wezenlijke in de kunst aan de orde te stellen (in
begrijpelijke termen) evenals het zoeken naar de
eerste criteria om kunst van niet artistieke uitingen te
kunnen onderscheiden.

In het begin van de tweede klas (oktober 1975)
hebben we, nadat het programma van het vooraf-
gimnde schooljaar was herhaald, een klassikaal en
individueel experimenteel onderzoek uitgevoerd,
wiiaraan 61 tweedeklassers van school nr. 91
deelnamen. Het doel van onze toets was: 1) op welke
manier ziet het kind bij de introductie van het
abstracte basisbegrip de relatie abstract - concreet;
2) kunnen tweedeklassers de leersituatie als onder-
zoekssituatie beoordelen, d.w.z. begrijpen ze welke
opgave ze oplossen, óf ze de opgave kunnen
oplossen en of ze over middelen beschikken om deze
opgave op te lossen.

De eerste vraag werd getoetst aan de hand van een
reeks opgaven waarvoor het kind schema's moest
gebruiken met de bekende functies: de generalise-
rende, de planmatige en de controlefunctie.

De tweede vraag werd getoetst aan de hand van
een aantal opgaven die de leeriingen voor een
nieuwe onderzoekssituatie stelden (er werden
opgaven voorgelegd met betrekking tot de analyse
van morfologische, fonetische en ritmische eigen-
schappen van het woord, etc.)'^

Uit de resultaten van het experiment bleek het
volgende: 1) ongeveer 70% van de kinderen was in
staat de relatie tussen abstract en concreet te
onderscheiden; schema's die door de kinderen zelf
geconstrueerd waren, werden als middel gehanteerd
om de relaties abstract - algemeen en uniek - con-
creet tot object van speciale analyse te maken; 2)
97% van de kinderen begreep de bedoeling van de
nieuwe en tevens moeilijkste onderzoeksopgave (de
morfologische), 67% van de kinderen construeerde
1 verschillende schema's en probeerde daarmee de
; opgave op te lossen en 37% van de kinderen was in
I staat schema's op te stellen waarin het specifieke
I van de morfologische structuur op verschillende
. "^^'er weergegeven werd.

Aldus, kunnen we op grond van het experimentele
onderwijs dat in dit artikel is besproken en uit de
eerste gegevens betreffende de resultaten ervan
concluderen dat de kinderen in het begin van de
tweede klas over het volwaardige basisbegrip van
ons programma (de relatie tussen vorm en inhoud
van de boodschap), dat ze voor het eerst ontdekken
en door middel van een schema onderzoeken,
bleken te beschikken.

Tot slot blijkt uit ons experiment dat we de
kinderen reeds in het eerste halfjaar zowel in
leersituatie als ook in onderzoekssituaties kun-
nen introduceren.

Noten auteurs

1. Het experimentele onderwijs vond plaats in de
afgelopen jaren in de eerste en de tweede klas van
school nr. 91 te Moskou. In het schooljaar 1974/75
werd het programmaonderdeel voor de eerste klas
voorlopig afgerond.

2. Voor ons taaiprogramma is kenmerkend dat de
leerlingen, wanneer ze met opgaven werken, telkens
van feit naar schema, of omgekeerd, van schema naar

feit moeten gaan.

3. Bijv. het schema van de morfologische structuur van
het woord, het schema van de relatie tussen woord en
onderwerp, het schema (een kaart) van de algemene
morfologisch-semantische relaties van woorden in
taal, het schema van de ritmische eigenschappen van
een woord en een tekst, etc. Al deze schema's worden
door onze leerlingen gemaakt in de eerste en de
tweede klas.

4. De vraag of er een of andere overgangsactiviteit moet
zijn of dat de centrale activiteit van het kind in
het onderwijs direct sterk veranderd moet worden, is
in discussie (over het begrip de centrale activiteit zie
het werk van Vygotskij, Leont'ev, El'konin).

5. Op de mogelijke verdeling van functies in de klas,
waardoor een collectief van onderzoekers ontstaat,
zullen we verderop in dit artikel ingaan.

6. We kunnen zien dat de klas ook hier verdeeld is in
'acteurs', toeschouwers, beoordelaars, etc. Een
dergelijke rolverdeling verandert een paar keer tijdens
de les.

7. De algemene formule van de communicatiesituatie
wordt al in het begin van de les op het bord
geschreven. Er wordt als volgt gewerkt: in het begin
van de les wordt een probleem voorgelegd in de vorm
van een schema van een situatie die onderzocht
wordt. Het schema wordt op het bord gezet. De
concrete opgave van de les wordt met een apart
probleemteken in hetzelfde schema weergegeven; de
plaats van het probleemteken kan in elke les anders
zijn.

8. De belangrijkste resultaten van hun eigen onderzoe-
ken schrijven de eersteklassers vanaf het begin in een
apart schrift, getiteld 'Het schrift van onze ontdekkin-


35

-ocr page 43-

L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan

gen in de taal'; op de eerste pagina, onder het kopje
'Wat mensen onderzoeken', geven de kinderen door
middel van plaatjes of eigen tekeningen aan welke
gebieden van onderzoek ze kennen. Hier beeldt elk
kind op eigen manier een onderzoeker uit. De tweede
pagina is getiteld 'Ik onderzoek de taal'. Hier tekent
het kind op de plaats van de onderzoeker zichzelf en
het bakent het 'veld' van zijn onderzoek af, namelijk
de taal. In de kantlijn van de pagina schrijft de leerling
op wat hij al over de taal geleerd had toen hij leerde
lezen en schrijven. Op het onderzoeks'veld' wordt het
probleemteken getekend, hier voor het eerst geïntro-
duceerd.

9. Theoretische uiteenzetting van dit onderscheid zie
Vygotskij (1956) en Leont'ev (1965).

10. Over de mogelijke toepassing van het basisbegrip op
verschillende taalniveaus zie Ajdarova (1975).

11. Een fragment uit het protocol van een individueel
onderzoek met de leerling Emma S.

12. Voor het eerst hebben de leerlingen de inhoud van het
begrip 'zin' ontdekt bij het spelen van situaties, waarin
zowel het ontvangen als het overbrengen van de
boodschap niet eenduidig bleek te zijn.

13. Het valt buiten het bestek van dit artikel om de
concrete opgaven en de methodiek van het experi-
ment gedetailleerd te beschrijven. Omdat wij de
verkregen resultaten buitengewoon belangrijk vinden
en een aparte uiteenzetting waard, wordt er aan de
analyse ervan een apart artikel gewijd.

Noten vertaalster

* Het basisbegrip is hier de relatie tussen de vorm en

inhoud van de boodschap.
** Barmalej is de naam van een soort boeman die
voorkomt in de kinderboeken van Cukovskij. Deze

boeken zijn in de Sovjet-Unie erg populair en worden
veel gelezen.

Literatuur

1. Ajdarova L.I., De mogelijkheden van kinderen bij d'
verwerving van de moedertaal. In:
Kennisverwerving
in de ontwil<kelin^ van het kind,Moskou,
1966 (in he'
Russ.).

2. Ajdarova L.I., Het leren van een linguïstiscWi
benadering van het woord door leerlingen uit d£
onderbouw van het basisonderwijs. In:
Sovjetpsycho-
logen aan het woord
van C.F.van Parreren en J.A.Nl'
Carpay, 1972. (Oorspronkelijke publikatie in hel
Russisch, 1964)

3. Ajdarova L.I. en V.N. Protopopov; Over sommige
kenmerken van de verbale handeling. In:
Materiale*'
van het 5'symposium over psycholinguïstiek e"
communicatietheorie,
Moskou, 1975 (in het Russ.).

4. Ajdarova L.I., Psychologische principes bij de ontwik-
keling van moedertaalprogramma's. In:
Onderzoek
naar de cognitieve vaardigheden en de leeractiviteit bi]
jongere leerlingen.
Erevan, 1975 (in het Russ.).

5. Vygotskij L.S., Fantasie en creativiteit in de kinderja-
ren; :
samenvatting N.Louwerse, (oorspronkelijk'
uitgave in het Russ., 1930).

6. Vygotskij L.S., Denken und sprechen, Berlin, 196^
(oorspronkelijke uitgave in het Russ., Moskou, 1956)'

7. Davydov V.V., Arten der Verallgemeinerung
Unterricht,
Berlin, 1977; (oorspr. publikatie in he'
Russ., Moskou, 1972).

8. Leont'ev A.N., Probleme der Entwicklung des Psy-
chischen, Beriin 1973; (oorspr. publikatie in het RusS '
Moskou, 1965).

9. El'konin D.B., Cognitieve vaardigheden van de jongei<
leerlingen en de inhoud van het onderwijs. W'
Kennisverwerving in de ontwikkeling van het kind'
Moskou, 1966 (in het Russ.).


36

-ocr page 44-

Op 3 en 4 oktober j.1. heeft een symposium plaats
gevonden te Veldhoven n.a.v. het 10-jarig bestaan van het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling. Het sympo-
sium droeg als titel 'Aspecten van leerplanevaluatie' en als
ondertitel 'organisatie en instrumentontwikkeling'.

De samenstellers van het symposiumprogramma formu-
leerden als doelstelling: De deelnemers informeren over de
voor- en nadelen van centralisatie/decentralisatie bij
leerplanevaluatie, over de eisen die aan evaluatie-procedu-
res en -instrumenten moeten worden gesteld en over
nieuwe ontwikkelingen binnen de leerplanevaluatie. In
totaal stonden op de deelnemerslijst rond 135 mensen.
Daarbij viel op dat de CITO-medewerkers in grote getale
aanwezig waren (± 40), de SLO was met een redelijk
aantal mensen aanwezig evenals de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs. Voorts trof ik deelnemers
uit de uitgeverswereld, uit landelijke en plaatselijke
begeleidingsdiensten en uit (para-) universitaire instellin-
gen. Ook was staatssecretaris Hermes uitgenodigd. Hij
moest echter afzien van deelname in deze woelige periode
Voor het kabinet en de onderzoekerswereld.

Het symposium bestond uit plenaire voordrachten en
paperlezingen in parallelsecties met voldoende mogelijk-
heid voor discussie.In dit verslag zal ik me beperken tot de
plenaire voordrachten. Na enkele maanden verschijnt een
symposiumboek waarin alle bijdragen worden gebundeld.
De geïnteresseerde kan daarin de teksten van alle
Voordrachten vinden. Deze weergave van een symposium
bevat uiteraard de subjectieve indrukken van een
deelnemer.

Met de doelstelling van het symposium in gedachten viel
het op dat aandacht werd besteed aan de eisen die aan
evaluatieprocedures en -instrumenten moeten worden
gesteld en aan 'nieuwe' ontwikkelingen binnen de
leerplanevaluatie.

Het vraagstuk van de centralisatie en decentralisatie
kwam slechts zeer zijdelings in de diskussies aan de orde
via vertegenwoordigers van SLO, uitgeverijen en de-
8ene(n) die de voordrachten hielden. Vooral de gedachte-
wisselingen (en zachte prikken) die SLO-vertegenwoordi-
gers en evaluatoren uit Citohuize ten beste gaven, lieten
zien dat de nationale taakverdeling t.a.v.evaluatie en
leerplanontwikkeling niet zo helder is. In het licht van de
veranderende aanpak in het onderwijs t.a.v. schoolwerk-
planontwikkeling, leergangconstructie e.d. ligt het voor
velen voor de hand dat een veel duidelijker relatie (of zelfs
integratie?) tussen de Stichting voor Leerplanontwikkeling
en CITO zou moeten worden nagestreefd. Een expliciete
voordracht daarover hebben we echter gemist.

In de lijst met voordrachthouders troffen we twee
buitenlanders aan. Niet de grote namen van Stake,
Stufflebeam, Eisner, maar Kempf (uit Konstanz, Zwitser-
land) en Lewy (uit Israel). Of deze keuze opzettelijk is of
pragmatisch laat ik in het midden. Van Nederlandse zijde
troffen we De Groot, Warries, Wijnen, Creemers en
Weeda.

De Groot, geestelijke vader van het CITO, opende de
reeks voordrachten met als titel 'Leerplanevaluatie:
probleemgericht benaderen.' Wie had gedacht een
voordracht te kunnen beluisteren waarin probleemgericht
zou worden vertaald in termen van schoolgebonden of
praktijkgericht onderzoek kwam al snel tot de ontdekking
dat De Groot feitelijk bleef steken - zoals ook hijzelf
vaststelde - in een poging om de probleemgerichtheid te
formuleren. Zijn ui^angspunt was de verbaasde vragen-
steller. Hij vindt dat er de laatste tijd weinig scherp gericht
toetsingsonderzoek plaatsvindt, dat er weinig fundamen-
teels ('grote theorieën') aan de orde komt, weinig
generaliserends en weinig scherpte in terminologie. Hij
stelt vast dat er de neiging bestaat bij onderzoekers van het
onderwijs steeds globalere vragen te stellen, een steeds
minder duidelijk taalgebruik te hanteren, ad hoe te werken
en veel beleidsondersteunend werk te verrichten. Zijn
conclusie is: er is veel onderzoek dat weinig wetenschap-
pelijk is. Hij heeft het allemaal al eens eerder gezien ('deja
vue'). Nadat hij de ontwikkeling in de psychologie van kort
voor de Tweede Wereldoorlog tot haden schetst, stelt hij
dat dezelfde fouten nu opnieuw (dreigen te) worden
gemaakt. Men (de onderwijskundigen van nu) wordt
steeds pretentieuzer in zijn vraagstellingen, maar deze zijn

Kroniek

Aspecten van leerplanevaluatie

Een symposium naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van het Centraal
Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO).


pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 37

-ocr page 45-

Kroniek

steeds minder toetsbaar. Het antwoord dat De Groot nu
geeft op deze problemen is teleurstellend! Een heldere
vraag stellen en rechttoe-rechtaan {beantwoorden (hypo-
these toetsend onderzoek). Hij formuleerde daartoe een
viertal eisen:

1. Goed opgezet toetsingsonderzoek inbouwen. Niet
vluchten in exploratie, of in actie-onderzoek.

2. Een goede conceptuele analyse maken door gebruik te
maken van een 'carteringszin' (mapping sentence).

3. Gerichtheid ontwikkelen op het 'harde denken' dat leidt
tot goede theorievorming ('grote theorieën')

4. Streven naar convergentie i.p.v. naar divergentie.

Velen waren geïnteresseerd in de conceptuele analyse,
omdat daardoor de probleemgerichte evaluatie meer body
gekregen zou hebben. Maar hier eindigde De Groot. Het
leek wel 1961 toen zijn 'Methodologie' verscheen.

Kempf hield een voordracht over de impliciete
vooronderstellingen van de psychologische testtheorie en
de adekwaatheid van die theorie om curriculumevaluatie-
problemen op te lossen. Zijn voordracht was echter zo
gecondenseerd en bevatte zoveel grote theoretische
invalshoeken (testleer, epistemologie, Theorie der Schule,
evaluatietheorie, information processing) dat de kern van
de voordracht noch bij de deelnemers (dacht ik), noch bij
mij voldoende overkwam. De Groot adviseerde daarom de
tekst later maar eens in alle rust te gaan lezen. Lewy hield
een betoog over 'Focused studies in Educational
Evaluation'. Het uitgangspunt voor Lewy is de hoeveel-
heid tijd die een evaluatieteam nodig heeft om een
onderzoek uit te voeren. Hij stelt vast dat veel
evaluatie-onderzoek veel te lang duurt om tot effectieve
resultaten te komen. Hij is bovendien van mening dat de
tijdsduur niet alleen technische oppervlakkige verschillen
te zien geeft, maar ook verschillen t.a.v. de rol van
evaluatie-onderzoek in de context van onderwijsinnova-
ties. Hij voert daarom een pleidooi voor kortlopende zeer
gerichte evaluatiestudies (tijdsduur 2 - 6 maanden), de z.g.
'focused studies', naast evaluatie-onderzoek met een
langere looptijd (3 - 4 jaren), de z.g. 'protracted studies'
Oetterlijk: langdurige studies). Aan de hand van een aantal
voorbeelden (b.v. telefonisch enquêteren), het werken met
voorgeselecteerde steekproeven, het opzetten van natio-
nale en internationale data-banken t.b.v. de constructie
van meetinstrumenten en het effectief en flexibel gebruik
van computers, laat hij zien dat de door hem voorgestane
focused studies de snelheid van data-analyse en presenta-
tie vergroot. Lewy's voorstel is meer gericht op scherpere
rationalisering en efficiencyverhoging van de traditioneel
langzaam verlopende evaluatie-onderzoeken. Het door
hem getroffen onderscheid levert wel weer nieuwe
begrippen op in het onderwijskundig jargon, maar
betwijfeld kan worden of ze essentieel nieuwe informatie
toevoegen.

Creemers plaatst in zijn voordracht 'Evaluatieve
kanttekeningen over leerplanevaluatie' kanttekeningen bij
het evaluatiebegrip, de verschillende evaluatiemodellen
vooral t.a.v. de bruikbaarheid. N.a.v. een studie van
Fullan en Pomfret (1977) over implementatie (invoerings-
problemen) laat hij zien dat er meer te evalueren valt dan
een curriculum als document(produkt). Hij vindt daarom
dat leerplanevaluatie opgenomen zou moeten worden
binnen een theorie voor het onderwijs, aansluiting zou
moeten vinden bij leertheorieën en curriculumtheorieën en
last but not least bij theorieën over onderwijsverandering.
De kanttekeningen verwijzen eerder naar een programma,
dan naar rechtstreekse voorstellen voor het verbeteren van
evaluatieprocedures, waartoe een door hem geïnitieerd
onderzoekje onder Nederlandse curriculumontwikke-
lingsprojekten feitelijk wel aanleiding biedt. De vraag blijft
of Creemers het evaluatieprobleem niet verlegt naar niet
op korte termijn te vervullen opdrachten als het
ontwikkelen van school-, onderwijs-, en veranderings-
theorieën.

De titel 'CITO en leerplanevaluatie' wekt verwachtin-
gen bij hen die de CITO-toetsen zien als een uitvloeisel van
het pure selectieve denken in het onderwijs. Solberg,
directeur van het CITO, vermeldde in zijn welkomstwoord
dat het CITO van oudsher een drietal taken heeft:
diagnose, selectie en evaluatie. Van deze drie is de selectie
wel het meest voorwerp geweest van CITO-activiteiten,
althans de meest naar buiten opvallende activiteit.
Evaluatie en diagnose zijn relatief weinig aan het daglicht
getreden. Van de bijdrage van Weeda, sinds korte tijd
medewerker aan het CITO, zou daarom verwacht mogen
worden dat de relatie van de drie taken met leerplanont-
wikkeling expliciet aan de orde zou worden gesteld.
Weeda echter voert een pleidooi voor scherp omschreven
doelstellingen (in operationele termen) in een leerplan
(waaronder hij gevoeglijk onderwijsleerpakketten,
schoolwerkplannen, cursussen samenvat!). Juist in een
beschouwing over de rol van evaluatie bij open en gesloten
leerplannen kiest hij voor de beter toetsbare doelstellingen
van het gesloten curriculum. Ook de rol van de evaluator
stelde hij aan de orde. Hij kent aan de evaluator de rol toe
evaluatieve informatie ter beschikking te stellen, deze te
interpreteren en daarover zelfs een waardeoordeel uit te
spreken. Dit bracht mij op de gedachte of het CITO weer
sterk de selectieve weg wil bewandelen en conserverend
werkt op de onderwijsdoelstellingen in Nederland(?). Het
lijkt me toe dat waar de SLO
Iterplarmodeüen ontwikkelt
en
modellen voor onderwijsleerpakketten, wat deze ook
mogen zijn, het CITO de mankracht en deskundigheid
heeft om (alle?) aspecten van leerplanevaluatie te
ondersteunen. Dat brengt me tevens op de bijdrage van
Warries die niet over de rol van metingen bij het
ontwikkelen van leerplannen sprak, zoals aangekondigd,
maar over het produceren van leermaterialen. In een
bondige voordracht met veel zelfspot pleit hij voor het
opzetten van produktieprojekten. Dat zijn ontwikkelings-
projekten waarin op pragmatische wijze verschillende
disciplines (interdiscipliniar of multidisciplinair) samen-
werken om op korte termijn tot bruikbare onderwijsleer-
pakketten te komen. Hij denkt daarbij ook aan ontwikke-
lingsstrategieën die niet in eerste instantie fundamentele
discussies over schoiingsconcepten aan de orde stellen, hij
verwacht ook geen zendelingenarbeid (grote innovatiedoe-
len). Hij wil dat het metier d.w.z. degelijke curriculumcon-
structie wordt uitgevoerd, maar stelt echter wel als eis dat


38

-ocr page 46-

Kroniek

algemeen maatschappelijke eisen als beroepsverwachtin-
gen, arbeid en vrije tijd, motivatieproblemen grondig
bekeken worden. Voorts werd de eis geformuleerd dat
vooral
eclectisch te werk zou moeten worden gegaan.
Daarmee doelde hij op het gebruikmaken van wat de
onderwijskunde momenteel aan know how te bieden heeft
(b.v. leerstrategieën, leertheorieën). In de discussie kwam
naar voren dat Warries toch wel inconsistent is wanneer hij
enerzijds niet op de scholingsconceptuele problematiek wil
ingaan bij curriculumconstructie, maar wel op maatschap-
pelijke eisen. Ook was niet zo duidelijk hoe een
interdisciplinair team eclectisch moet werken. Zijn
bepaalde leertheorieën niet strijdig?

Wijnen besloot de reeks van voordrachten met een
heldere en visueel goed ondersteunde weergave van een
cursusevaluatie aan de medische opleiding aan de
Rijksuniversiteit te Limburg. I.p.v. in te gaan op allerlei
evaluatiebegrippen en overwegingen, gaf hij beknopt weer
hoe in een blokkensysteem de kennis van medische
studenten wordt getoetst, alsmede de functionele kennis
die een toekomstig arts zou moeten beheersen. De hele
procedure, van zowel formatieve als summatieve ev^u-
atieve aard, liet zien hoe de resultaten tot zowel bijstelling
van de cursus aanleiding gaf, als tot selectie van studenten
'eidde (opnieuw volgen van een blok). Pikant detail was het
gebruik van afgestudeerde artsen t.b.v. de legitimenng
(validering) van de voortgangstoetsen die gericht zijn op
het meten van functionele kennis. Ik heb me daarbij de
vraag gesteld of de functionele kennis bij een traditionele
arts niet anders is dan bij een arts die homeopathische
geneeswijzen hanteert, en ook of functionele kennis door
de snelle ontwikkelingen in de medische wetenschappen
niet verouderd? De nu gekozen artsen waren zes jaar
afgestudeerd.

Ik heb gekozen voor een beschrijving van enkele saillante
punten uit de voordrachten en heb niet getracht door de
voordrachten heen naar convergentie te zoeken. Dat bleek
trouwens ook niet zo eenvoudig. Achteraf heb ik me de
vraag gesteld of de voordrachten, inclusief de paperlezin-
gen in de middagsecties, wel over /eerp/anevaluatie
handelden. In veel gevallen was sprake van cursusevalua-
tie, leergangevaluatie, blokevaluatie en nauwelijks van
leerplan- of zelfs schoolwerkplanevaluatie. Ook kwam niet
de evaluatie van ontwikkelingsstrategieën aan bod.
Eindindruk is: een grote mate van heterogeniteit, nog
weinig convergentie, veel evaluatietermen en -begrippen,
geen echte nieuwe ontwikkelingen. Wellicht dat De Groot
kans ziet zijn 'carteringszin' zodanig uit te werken dat
CITO en SLO vruchtbaar kunnen gaan samenwerken in
een probleemgerichte leerplanevaluatie.

W. J. Nijhof

Literatuur

Fullan, M. en A. Pomfret, Research on curriculum and
Instruction implementation,
Review of educational
research,
1977 (47) 335 - 397.


39

-ocr page 47-

Agassi is een oud-leerling, -assistent en -medewerker van
Popper. Hij steekt dit niet onder stoelen of banken en hij
spreekt overwegend respektvol en kritisch over, maar
soms ook vrij scherp kritisch tegen deze leermeester. Zelf
is hij fysicus van wetenschiippelijke opleiding naast deze
wijsgerige Londense leerschool. Hoe respektvol hij ook
over Polanyi praat, blijft hij t.o. deze geniale maar
religicuse vakgenoot-fysicus tevens op zijn hoede en krijgt
Kuhn fel op z'n kop. Fel en agressief krijgt Konrad Lorenz,
ervan langs en zeker is daar reden voor en eerst recht
wanneer men, zoals deze auteur, als Jood het verraad of
wat men het noemen wil, van Lorenz niet vergeten of
terzijde laten
kan. Als men ziet, hoeveel aandacht Agassi
aan Popper besteedt, terwijl deze laatste zelf in zijn recente
werk geen woord en geen letter aan Agassi besteedt.

vermoedt men dat er meer aan de hand is. Dat kan ik mij
van beide kanten voorstellen, hoe boeiend en indrukwek-
kend scherpzinnig Agassi's boek ook is. En: hoeveel er
nog te denken is, als men van deze wijsgerige antropologie
bij een pedagogisch denken wil uitkomen. De vijf
hoofdstukken van dit boek (Man as Machine, as Animal,
as rational, as social. Man in the image of God) worden
door een zeer omvangrijke diskussie aangevuld in de vele
bladzijden vol zeer waardevolle noten. Het pedagogische
denken is nog maar in geringe mate vertegenwoordigd,
maar de tekst als geheel, als poging tot een rationele
antropologie te komen, kan de opvoedingswetenschapper
zeker inspireren tot eigen positiebepaling.

M. J. Langeveld

Boekbesprekingen

Joseph Agassi, Towards « rational philosophical anthmpolof^y, NijhofT, Den Haag 1977, 404 biz.


Aat de Bruijn, Hoe vind ik iemand die mij helpt? Hulpverlening: betrouwbaar of niet? Co-counselen: zelf-
hulp en therapie.
De Toorts, Haarlem 1977,83 blz., ƒ 20,-, ISBN 90 6020 240 6

De argeloze maar hulpzoekende vindt in dit boekje een
welgezinde, eerste kennismaking met wat tegenwoordig
hulpverlening heet en in dit geval betrekking heeft op een
zelf zoekende en zelf toegankelijke lezer. Het is niet
bestemd voor de student op deze gebieden en zeker niet
bedoeld als naslagwerk of als overzicht van aanwezige
instanties, instellingen, enz. zoals men die vindt in onlangs
door Vuga (Den Haag) uitgegeven Gids Hulpverlening
Jeugdigen.

M. J. Langeveld


Ivor K. Davies,Lejgc»v« « va^ivé-r/: (oorspronkelijke titel: The Management of Learning; Nederl. vertaling C. van
Nek-Smit), Educaboek B.V., Culemborg, 1978, 263 pag., ƒ 39,75, ISBN 90 11 901533.

In Lesgeven is vakwerk' gaat Davies in op veranderingen
in de rol van de docent welke mede door ontwikkelingen in
de onderwijstechnologie worden beïnvloed. De onderwijs-
technologie wordt door D. gezien als een wetenschap die
zich kenmerkt in het streven naar een systematische
aanpak en organisatie van leerbronnen. De onderwijstech-
nologische visie waarvan D. uitgaat is gebaseerd op de
moderne organisatietheorie en de daarop geënte systeem-
theorie, gekombineerd met onderwijskundige en onder-
wijspsychologische theorieën. In dit ontwerp van onder-
wijs wordt de docent vooral gezien als een manager van
leerbronnen en een beslisser inzake de vereiste en
geschikte onderwijs- en leerstrategieën. De management-
en beslissingsfunktie van de docent koppelt D. in sterke
mate aan de naar zijn overtuiging dringend noodzakelijke
doelmatigheid, effektiviteit en ekonomische rentabiliteit
van het onderwijs.

40

De docent-manager vervult een viertal onderling sterk
samenhangende ftinkties, t.w. planning, organisatie,
leiding geven en kontróle. In het raamwerk van deze
funkties neemt de docent beslissingen over wat er gedaan
moet worden, wie dat moet doen, wanneer, waar en hoe.
Mede door de rationaliteit in de uitoefening van
voornoemde vier funkties te benadrukken en de geldigheid
ervan aan te tonen (d.m.v. een brede verkenning van
researchresultaten) voorziet de auteur mogelijkheden de

PEDAGOGISCHE §TUDIÈN 1979 (56) 40-48


-ocr page 48-

Boekbesprekingen

verh '^^^'teit van de leerervaringen van de leerling te
een pogingen om op verantwoorde wijze

cfT w • ® ^^ tussen bepaalde strategieën welke

Drp'^f ^^ ''•eken in een overwegend op produktie en
de7 fgericht bedrijfsleven en het niet uitsluitend op
anf kenmerken ingerichte onderwijs. Daarmee begeeft de
eur zich op terreinen die mijns inziens als zodanig niet in
'e gev^len direkt te transponeren zijn.
dcc "'^''•'oven reeds genoemde funkties van de
ent-manager worden in het boek in vier verschillende
pL^". ^zonderlijk aan de orde gesteld. In Deel I (de
V3'^"'"pfunktie) wordt de analyse van de taak, het
van I ^ van de onderwijsbehoefte en het formuleren
van a^m de orde gesteld. Bij het ontwikkelen

Van °"'^erwijsprogramma is het volgens D., afgezien
specT ^^ de onderdelen en

moet i van het onderwerp dat de leeriing

dan 1, analyseren. Zijn deze kenmerken bekend

Word " onderwijsbehoefte en de leerdoelen

^^tgesteld. In de analyse van de taak kan, al naar
va^r K ^^ onderwerp-, werk- of

""ghedenanalyse worden onderscheiden.
naa<;f vf ""^erwerpanalyse worden in taxonomische zin
Tim K de hoofdtaak, deeltaken en taakele-

een h" ^^'^^'"'^ven. De werkanalyse ordent deze taken in
tjjjg ^^"i^^hische struktuur (signaaltaken, procedurele
De V ' .'^'"i'natietaken en probleemoplossende taken).
'1 j-^^'g'^edenanalyse bouwt voort op de werkanalyse
^aarlr h'" hieraan een analyse van de kennis en
topn»'®^®^®" van een ervaren taakbeoefenaar wordt

«^egevoegd.

door^n^^^'®"®" van de onderwijsbehoefte betekent in de
c.q bedoelde zin dat door de docent bepaalde kennis-
c^i-j "^t'etekorten bij de leerlingen worden geïndentifi-
kenb ■ ^ '^et behoeften betreft welke door de leerlingen
'40) H gemaakt spreekt D. van leerbehoeften (p.

Vooral h van de onderwijsbehoefte betreft

verz^ ? benoemen van het verschil tussen de volledige
een ^^ ^^ gedra^gen die voor de uitoefening van
de taaf vereist zijn (en welke zijn neergelegd in

gedl^^^yse) en de reeds door de leerling beheerste
steli^'llf^"- ^^ de beste methoden om vast te
niet n onderwijs noodzakelijk is, is te bepalen wat

Wa^^elijk is', aldus D. op pag. 83.
de doo r"™"'^'"®" ^^ leerdoelen betreft bespreekt D.
ordenin*^ ®loom c.s. ontwikkelde taxonomie voor de
gepublic ^^ 'cognitieve doelen en de door M:^er en Miller
'eerdoei opvattingen over de beschrijving van deze
ment b^" gedragstermen. Het principe van 'Manage-
belang^-^ ^bjectives', waarop de aanpak van D. in

In Depni""^'® steunt, klinkt hierin sterk door.
(ie prou, " (de organisatorische flinktie) stelt D. uitvoerig
taJttiek V u^'el^ rondom de keuze van een geschikte
gedetaiii lesgeven aan de orde. Taktieken betreffen
Vooraid^^'?® aspekten van het lesgeven. Hierin moeten
■eerdoeie ^"^elijke relaties tussen de leerstrukturen, de
aangegp " gebruik van audiovisuele media worden
fiet ondei^' ^^ belang is n.1. een strukturele aanpak van
zinvol or leerling wordt aangeboden en een

rganisatiepatroon daarin. Ook de problematiek
betreffende de meest optimale groepsgrootte wordt in dit
kader aan de orde gesteld. Met een uitvoerige bespreking
van de verschillende typen kommunikatiestrategieën voor
het overbrengen van komplekse regels en procedures,
zoals de doorlopende tekst, de heuristische oplosmethode,
algoritmen en beslissingstabellen, wordt de bespreking van
de organisatorische funktie van de docent-manager
afgerond.

De leidinggevende funktie van de docent-manager
wordt uitvoerig toegelicht in Deel III. Allereerst komt de
motivering van de leerlingen aan de orde. Hierbij wordt
vooral aandacht geschonken aan de motivatie-
hygiënetheorie van Herzberg, een theorie waarin de
motivatie wordt opgevat als het resultaat van de interaktie
tussen faktoren in de organisatie van de leertaak en
faktoren in de organisatie van de leeromgeving.

Uitvoerig wordt vervolgens ingegaan op de onderzoeks-
resultaten inzake de effektiviteit van verschillende
methoden van lesgeven (strategieën), zoals de doceerme-
thode, demonstratiemethode, groepsdiskussiemethoden,
onderwijsleergesprekken, werkgroepen, zelfstudie e.a.

De beslissing voor een bepaalde strategie neemt de
docent op basis van de aard van de leerdoelen die
gerealiseerd moeten worden, de mate waarin de leererva-
ring verrijkt moet worden en de begaafdheid van de
betrokken leerlingen. De problematiek betreffende het
lesgeven aan ouderen stelt D. in een apart hoofdstuk aan de
orde.

De beschouwing over de leidinggevende funktie van de
docent-manager wordt tenslotte afgesloten met een
bespreking van het onderwijzen van (komplekse) psycho-
motorische vaardigheden. Hierbij sluit D. aan op de door
Seymour ontwikkelde theorie van vaardigheidsanalyse, de
zgn. 'skills analysis ü^ing'.

In het laatste deel van het boek (Deel IV) komt de
kontrolerende funktie van de docent-manager aan de orde.
Zaken als evaluatie van een leerprogramma, kriterium-
toetsen, het 'meten van het leren', m.b.v. verschillende
statistische procedures komen ter sprake. Met een
uitsluitend aan het kontrólesysteem M.B.0. (Management
by Objectives) gewijd hoofdstuk besluit Davies zijn
toelichting op de vier funkties van de docent-manager.

Na lezing van het boek kan men zich moeilijk losmaken
van de vraag of het sterk sturend, analytisch, systematisch
en organisatorisch optreden van de docent-manager een
juiste reaktie is op problemen beü-effende de effektiviteit
van het onderwijs. Men is geneigd deze reaktie in eerste
instantie te plaatsen in het kader van de nog niet afgesloten
diskussie in (met name het Amerikaanse) onderwijs over
de vraag in hoeverre de docent direkt verantwoordelijk
kan worden gesteld voor de kwaliteit van zijn onderwijs,
(deze 'accountability'-diskussie hangt overigens sterk
samen met het door de centrale overheid gepolitiseerde
belang bij een hoge ekonomische opbrengst van het
onderwijs.)

De auteur legt in zijn boek overwegend het aksent op de
rationeel-technische komponent van het didaktisch hande-
len. Als zodanig is 'Lesgeven is vakwerk' een enigszins
misleidende vertaling van de oorspronkelijke titel van het
boek 'The Management of Leaming'. De sociaal-


41

-ocr page 49-

Boekbesprekingen

emotionele komponent in het didaktisch handelen blijft
grotendeels onbesproken, hetgeen zelfs voor opleidingen
in het bedrijfsleven niet langer verantwoord lijkt. Het boek
bevat een funktioneel geordend, uitgebreid en helder
overzicht van researchgegevens welke ongetwijfeld ook in
vele opzichten voor een adekwate inrichting van het
sekiindair en terti;iir onderwijs van belang kunnen zijn.

Ondanks de mijns inziens eenzijdige aksentuering van

de rationeel-technische komponent van het didaktisch«
handelen biedt het boek waardevolle informatie voor dc
praktizerende onderwijsgevende. De bijzondere zorg die is
besteed aan de Nederlandse vertaling komt a]le waarde-
ring toe; een opmerking die ik zeker niet zou willen laten
gelden voor de prijs van het boek.

Hubert Coonef


H. C. J. Duijker (ed.), luu ydopedie van de psychologie, Elsevier, Amsterdam-Brussel I977,285blz., ƒ 19,50, ISBN,
90 10 01 01836 9.

De Winkler Prins Encyclopedie is in een aanUil
gcbied-encyclopedieën opgesplitst en door diverse Neder-
landse en Belgische auteurs bijgewerkt voor gebruik in
deze tijd. Het boek is niet voor de vakman maiir voor de
geïnteresseerde buitenstaander, die door zijn belangstel-
ling op diverse punten binnengeleid wordt. Zoals altijd zal
de redaktie ook hier gedwongen zijn geweest een keuze te
doen. Deze heeft duidelijk n;uir de Engels-taJige, overwe-
gend Amerikaanse activiteit der experimentele psycholo-
gie geleid. Met verbazing ziet men dat dit ook in
samenwerking met Belgische auteurs geschreven boek.

vrijwel geen enkele informatie geeft over de Frans^
psychologie. De Nederlandse - en veel anderstalige '
bronnen stellen vaak te hoge eisen voor een 'general,
reader', zodat deze toch voor de moeilijkheid komt t'
staan, hoe hij verder moet komen. Als geheel is het boek
dus enerzijds inleidend, oriënterend voor de niet reed'
geschoolde lezer bestemd, anderzijds echter zal deze ej
vaak moeite mee hebben. Is hij reeds ingeleid dan zal hil
het kunnen gebruiken.

M. J. Uingeveli


Grell J., Training van ondenvijsgedrag, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, 272 pag., ƒ23,-, ISBK
90 01 66902 6. (Serie Onderwijzen nu en morgen onder redaktie van A. M. P. Knoers)

Dit boek wil materiaal bijeenbrengen om de volgende
vragen te helpen beantwoorden: welk gereedschap heeft
een onderwijsgevende c.q. leraar nodig wanneer hij zijn
gedrag in de lessituatie wil verbeteren? Aan welke
onderzoeksresultaten heeft hij nu iets? Hoe komt hij aan
informatie over zijn gedrag zodat hij dit objektiever kan
waarnemen? Welke funkties dienen leraren te vervullen?
Welke onderwijsvaardigheden en strategieën kunnen zij
trainen? Het bruikbare materiaal dat Grell in dit boek
hiervoor bijeen brengt, noopt de leraar inderdaad zijn
onderwijsgedrag kritisch onder ogen te zien en zo nodig te
herzien. Door de vele praktische oefeningen, vragen en
opdrachten wordt de leraar uitgenodigd de in het boek
aangereikte werkwijzen, die voor een belangrijk deel
steunen op onderwijskundig onderzoek, op een persoon-
lijke manier uit te werken, zodat bepaalde vaardigheden,
die vooral liggen op het terrein van het betrekkingsaspekt
van de kommunikatie tussen leraar en leeriing, op een
geïntegreerde wijze opgenomen kunnen worden in zijn
gedragsrepertoire.

In het eerste hoofdstuk wordt op amusante wijze
uiteengezet wat het boek beoogt: leraren technieken
aanreiken die hen helpen zichzelf te veranderen. Afstand
wordt genomen van de opvatting dat voor alle situaties een
goed, effektief gedrag bestaat.

In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet dat het woord
'training' in het kader van de beroepsvorming van leraren
geen vies woord is. Ingegaan wordt op attitudes en
opvattingen die een gedragstraining van leraren in de weg
staan. Afgerekend wordt met de opvatting dat informatie
alleen het gedrag doorslaggevend kan beïnvloeden, en da'
onderwijzen en opvoeden een aangeboren gave is. Dj'
houdt in dat een dergelijk boek als van Grell niet besteed i'
aan die onderwijsgevenden en die opleiders van ondef'
wijsgevenden die geloven in 'de gelwren opvoeder'. I"
hetzelfde hoofdstuk wordt kort ingegaan op socialiserend^
faktoren in de stageperiode en in de eerste fase van h«!
intreden in de beroepspraktijk, die er toe leiden dat alles M
het oude blijft en dat er nauwelijks mogelijkheden zijn voof
exploratie van nieuwe vormen van gedrag. Dit komt
omda'
beginnende leraren geen gedragszekerheid bezitten-
Gedragstraining kan bij het geven van deze zekerhei''
behulpzaam zijn.

Het derde hoofdstuk (informatie over het gedrag van d^
leraar) gaat in op non-verbale interaktie, verbale interakti^'
- volgens de ideeën van Flanders en Amidon & Hunter^'
typen van vragen in het onderwijs, verborgen theori^'
over het gedrag van de leraar, het reflekteren van emoti^
volgens de therapeutische methode, gedragsmodifikatie el*
de emotionele en dirigerende dimensies van het leraarsg^'
drag volgens de opvattingen van Tausch & Tausch
Inzake de onderwijstheorieën over het gedrag van d|
leraar, kiest Grell voor de stelling: door de lerende ze'
gestuurd leren is in de school mogelijk. Hierbij wof^
aangesloten bij de opvatting van Rogers. Deze stellfj
klinkt door in alle praktische opdrachten en oefeningen v^
het boek. Het onderwerp 'gedragsmodifikatie', mees''
goed voor verhitte diskussies over het voor en het tege'''
wordt erg genuanceerd behandeld. ,

Het vierde hoofdstuk gaat over observatie en 'fee®'


42

-ocr page 50-

Boekbesprekingen

back'. Als 'feedback'-instrumenten worden enkele kate-
gorieënsystemen uit de interaktie-analyse aangeboden,
benevens door de leerlingen in te vullen beoordelingsscha-
len. Erg goed zijn de regels die opgesteld zijn voor het
geven van effektieve terugkoppeling.

Hoofdstukken 5 en 6 gaan over onderwijs vaardigheden-
en strategieën en methoden om deze te trainen. Aan de
orde komen zaken als: vaardigheden die gepraktizeerd
worden bij 'microteaching' en bij de minikursussen, de
ordeproblematiek, vormen van gedragstraining (simulatie,
rollenspel, ervaringstraining, partnerprojekten).

In het laatste hoofdstuk worden een aantal trainingsop-
gaven en ideeën over trainingsaktiviteiten gegeven.

De in het voorwoord gemaakte opmerking van Knoers
dat het boek een voortreffelijke handleiding is voor
instituutspraktikum, schoolpraktikum en onderwijsprak-
tijk kan ik onderschrijven. Dat het boek voorziet in een
behoefte blijkt uit het feit dat het momenteel in Duitsland
aan zijn achtste druk toe is. Wel is het zo dat het boek
primair geschreven is voor de onderwijsgevende in het
onderwijs van alledag. Een docent die belast is met de
opleiding van onderwijsgevenden zal in dit boek veel
bruikbaar materiaal voor het instituuts- en schoolprakti-
kum vinden. Maar hij zal zich daarnaast toch ook wel
willen oriënteren in nog andere dan de hier geboden
oefenstof. Zo beprekt Grell zich bij het aanreiken van
observatiesystemen vanuit de interaktie-analyse voorna-
melijk tot het FI AC van Flanders, het VICS van
Amidon & Hunter en enkele systemen van
Good & Brophy. Op het terrein van interaktie-analyse is
meer voorhanden. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan
bijdragen vanuit het symbolisch interaktionisme, de
ethnomethodologie, de 'fenomenologische sociologie' en
ile kommunikatietheorie. Natuurlijk kan niet van een
auteur worden verwacht dat hij alle verworvenheden en
inzichten op deze terreinen in een boek kan behandelen.
Keuzen zijn nodig. De gemaakte keuzen zijn verantwoord
en goed doordacht. Regelmatig laat de auteur zien dat
interaktie-patronen ingebed zijn in heersende opvattingen,
vooroordelen en maatschappelijk bepaalde kaders, wat
men bij studies over interaktie-analyse volgens de school
van Flanders niet vaak aantreft. Naast de reeds genoemde
doelgroepen is het boek ook uitermate bruikbaar voor
studenten in opleidingsinstituten voor onderwijsgevenden.

Tot slot nog de volgende kritische kanttekeningen. Het
boek beperkt zich voornamelijk tot het betrekkings- of
relatieaspekt van de kommunikatie. De inhoud van de
interaktie en curriculuminhouden blijven buiten beschou-
wing. Het inhouds- en betrekkingsaspekt van de kommu-
nikatie zijn vaak niet van elkaar te scheiden. Wat ik verder
in hoge mate betreur is dat het boek alleen maar letterlijk
vertaald is. Dit heeft als gevolg dat de lezer voor verdere
verdieping of voor andersoortige oefenstof verwezen
wordt naar Duits- of Engelstalige literatuur. Zo wordt bij
de minikursussen verwezen naar de publikaties van het
Far West Lab., terwijl toch drie voor de Nederlandse
situatie bewerkte minikursussen voorhanden zijn. Veel
werk is in Nederland ook gedaan op het terrein van
interaktie-analyse en 'microteaching'. Maar de lezer wordt
verwezen naar buitenlandse literatuur. Evenzeer geldt dit
voor sociaal-agogische werken. Met een geannoteerde
literatuurlijst had dit voorkomen kunnen worden. Op deze
wijze had de hier en daar verouderde literatuur vervangen
kunnen worden door meer recente. Het boek is goed
vertaald, prettig leesbaar en kent gelukkig weinig
onvertaald gelaten buitenlandse begrippen. Maar waarom
'skiir niet gewoon vertaald had kunnen worden door
vaardigheid is me niet duidelijk.

S.A.M. Veenman


Alasdair Macintyre, Geschiedenis van de ethiek. - 25 eeuwen moraalfilosofie in kort bestek, Boom, Meppel 1974
(oorspr. uitg. 1966).286blz.,vert.: J. A. Aldington, ƒ 29,50, ISBN 90 6009 116 7.

Wij mogen wel allereerst de vertaler onze waardering voor
zijn werk uitspreken. Dan echter moeten wij dit als een
typisch Engels boek kwalificeren, dat wij voor Nederiand
te geborneerd van informatie vinden. Een Nederlandse
lezer vindt er b. v. geen woord in over Max Scheler, de hele
fenomenologie of over bijna de gehele existentie-filisofie
en hun relaties tot ethisch denken. Maar bovendien missen
wij er de Franse ethiek in, wederom ontbreekt die op grote
schaal. Maar ook Engelsen als Mac-murray of Peters
ontbreken, die juist voor de pedagoog belangrijk zijn.
Helaas moest ik dit boek dus als te beperkt en eenzijdig
ongeschikt achten voor de Nederlandse markt op
opvoedkundig terrein.

M. J. Langeveld


C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen (red.). Rekenen (Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1977, 142 pag., /"l2,50, ISBN 90 01 69504 3.

Met deze thema-bundel, gewijd aan de vernieuwing van
net voorbereidend en aanvankelijk rekenonderwijs, zet de
redactie haar loffelijk streven voort belangwekkende
Russische publikaties voor geïnteresseerden in het
Nederlandse taalgebied toegankelijk te maken. Dit soort
bundels is vooral van betekenis voorzover zij voor de
opzet van onderzoek of onderwijs hier te lande een
vernieuwende functie hebben. Het is daarvoor noodzake-
lijk dat in de opgenomen artikelen een voor Nederland
nieuwe (deel-)theorie m.b.t. een of ander onderzoekster-
rein of vakdidactiek wordt gepresenteerd, ofwel een
nadere uitwerking of concretisering wordt gegeven van
een hier al enigermate bekend theoretisch model. In de vijf
artikelen staat de opvatting centraal, dat onderwijs tot doel


43

-ocr page 51-

Boekbesprekingen

heeft de cognitieve ontwikkeling bij leerlingen te bevorde-
ren, en dat het reken- en wiskunde-onderwijs in dezen van
bijzondere betekenis kan zijn, indien het althans op een
bepaalde wijze is ingericht.

Het eerste artikel, van de hand van V. V. Davydov,
geeft een beschrijving van het eerste deel van diens
onderwijsprogramma waarin, voorafgaand aan de invoe-
ring van het getal, aan de leerlingen de voornaamste
eigenschappen van relaties tussen grootheden worden
geleerd, zoals die door de wiskundige axiomatiek zijn
geformuleerd. De grootheden (aanvankelijk eigenschap-
pen van concrete objecten) worden m.b.v. lettersymbolen
weergegeven; de tekens '<', '>' en ' = ' symboliseren de
relaties tussen grootheden. Dit eerste programma-
onderdeel wordt gevolgd door een lessenreeks waarin de
leerlingen de procedure leren een getal te verkrijgen uit de
verhouding tussen een object (de grootheid) en een kleiner
object (de maateenheid); het getal is dus resultaat van een
meetoperatie.

In het tweede artikel, geschreven door G. I. Minskaja,
wordt beschreven hoe de leerlingen de natuurlijke getallen
leren gebruiken om het resultaat weer te geven van een
meethandeling waarmee de verhouding is bepaald tussen
een grootheid en een maateenheid. A. LeuSina bespreekt
vervolgens in het derde artikel een vijftal - onderiing sterk
samenhangende - principes, waardoor in het bijzonder de
cognitieve ontwikkeling van leerlingen kan worden
gewaarborgd.

In de beide laatste artikelen wijst L. A. Levinova er
allereerst op, dat het kunnen vergelijken en ordenen van
verschillende grootheden volgens bepaalde kenmerken, en
de bestudering van de eigenschappen van de orderelatie
(w.o. de eigenschiqj van transitiviteit) conditioneel is voor
de vorming van getalbegrip. Vervolgens toont zij aan de
hand van onderzoekingen het essentiële belang aan van het
hebben van inzicht in de structuur van rekenopgaven voor
het herkennen en oplossen daarvan: de leerlingen moeten
weten wat er gevraagd wordt, welke gegevens relevant
zijn, èn wat de relatie tussen die gegevens is.

Het geheel overziende, blijkt de bundel minder nieuwe
informatie te bevatten dan wel te wensen was. Niet alleen
is Davydovs bijdrage - die een derde gedeelte van het
boekje in beslag neemt - reeds in 1972 in (nagenoeg
overeenkomstige) vertaling opgenomen in 'Sovjetpsycho-
logen aan het woord' (C. F. van Parreren, J. A. M.
Carpay), ook het artikel van Minskaja vertoont belangrij-
ke, inhoudelijke overeenkomsten met het in dat laatste
boek (beknopt weergegeven) onderzoek van Gal'perin en
Georgiëv (1960, 1961) m.b.t. de invoering van getdbegrip.
Voor wat LeuSina's artikel aangaat, kan gewezen worden
op overeenkomsten tussen haar principes en de 'theoreti-
sche uitgangspunten' van D. B. El'konin (pag. 90
'Sovjetpsychologen'), de 'psycho-didactische principes'
vanZ. P. Dienes, de kenmerken van 'open curricula', e.d..
Haar (op bepaalde punten van Gal'perin afwijkende)
beschrijving van diens trapsgewijze procedure voor de
vorming van mentale handelingen vormt geen aanvulling
op hetgeen daaromtrent in 'Sovjetpsychologen' al is
gezegd. Levinova's artikelen bieden wat nieuwere
informatie, hoewel het eerste qua gedachte en opzet sterke
overeenkomsten vertoont met Davydovs artikel, en het
tweede uit het oogpunt van probleemoplossen wat
schamel aandoet.

Na lezing blijft men bovendien met de vraag zitten in
hoeverre de theoretische uitgangspunten van de vier
auteurs met elkaar overeenkomen: de opvatting van
LeuSina m.b.t. getalbegrip (getal als gemeenschappelijke
eigenschap van gelijkmachtige objectverzamelingen) lijkt
strijdig te zijn met de ideeën van Davydov c.s. daaromtrent
(getal als relatiebegrip tussen grootheid en maateenheid);
gezien LeuSina's getalsopvatting (een in de aanschouwing
gegeven, en door haai' als essentieel beschouwd, kenmerk
van een hoeveelheid), kan men zich afvragen of haar
opvattingen m.b.t. begripsverwerving wel in overeen-
stemming zijn met de ideeën van Davydov en RubinStejn
daaromtrent: deze laatsten leggen een aanzienlijk scher-
pere scheiding tussen empirische en theoretische kennis
dan LeuSina dat schijnt te doen (pag. 109-110).

R.W.A. M. de Visser


Paul van Heuven & Eelco Wassenaar, Grote problemen met kleine mensen, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1977,108
blz., ƒ 17,50, ISBN 90 25 59864.

Een eenvoudig en welgezind geschreven boekje voor Het boekje bevat geen documentatie, enz. Geheel te
onervaren ouders over de gewone problemen bij de begrijpen en gaarne aanbevolen.

opvoeding van het jonge kind. Zeer leesbaar en verstandig. M. J. Langeveld

Illich, I.: The right to useful unemployment (and its professional enemies), Marion Boyars Publishers Ltd.,
London, 1978, 95 blz.

Op de hem kenmerkende uitdagende, militante en
suggestieve wijze bepleit Illich in deze publicatie. 'The
right to useful unemployment'. Het thema doet ietwat
modieus aan, doch is niettemin zeer relevant. We denken
in dit verband onwillekeurig aan de momenteel in ons land
aanvangende vrij fundamentele discussie over betaald
educatief verlof (artikel van Emmerij en Ritzen, resp.
voorzitter en deskundige van de desbetreffende S.E.R.-
commissie, in de N.R.C. van 28 sept. j.1.). Iets van het
meer algemene klimaat waarbinnen deze studie van Illich
ons inziens moet worden geplaatst, valt onder meer ook te
proeven in twee op een vrij uitvoerige literatuurstudie


44

-ocr page 52-

Boekbesprekingen

gebaseerde overzichtsartikelen van De Roos over 'Con-
sumptieve aspecten van de economische groei' in het
weekblad E.S.B, van 20 en 27 sept. Illich beschouwt zijn
publicatie als een naschrift bij zijn 'Tools for conviviality'
van 1973. Naast het thema en de boeiende stijl vormt het
beknopte bestek (95 biz.) waarbinnen de auteur ons een
behoorlijk algeheel beeld verschaft van zijn (soms
enigszins geactualiseerd) denken, wellicht een extra
stimulans tot een eerste of een hernieuwde kennismaking
met deze voormalige priester.

De opzet van de publicatie is als volgt: eerst schetst de
schrijver de aard van een markt-intensieve maatschappij,
waarin de overvloed van goederen en diensten het
autonoom scheppen van
gebruiks^aard&n verlamt. Ver-
volgens worden we indringend geattendeerd op de
Verborgen rol die beroepsoefenaren bij het vormgeven van
de behoeften in zo'n markt-intensieve maatschappij
spelen. Illich wijst daarna op een aantal illusies en oppert
enige strategieën om de professionele macht te breken die
de afhankelijkheid van de markt bestendigt.

De ideeën van Illich zijn zo langzamerhand vrij
algemeen verspreid, zeker in vakkringen. Vandaar mede
dat we ons hier beperken tot het slechts aanstippen van een
enkele globaal punt van kritiek, evenals het vrij selectief
vermelden van enkele citaten, die voor een deel met name
betrekking hebben op de meer specifieke inhoud van de
onderhavige publicatie. Ook een opsomming en nadere
specificatie van sterke punten (o.a. de idee van educatieve
netwerken) blijft achterwege.

Illich verwacht ons inziens onder meer te veel van het
individu en van het afschaff"en van instituties als b.v. de
school, en te weinig van de rede en
'planning for freedom' .
In het vuur van zijn (soms wel zeer globaal betoog) is hij
niet altijd even gelukkig in de keuze en uitwerking van zijn
'illustrerende' voorbeelden (zijn voorbeelden ontleend hij
in het algemeen aan het onderwijs en de medische sector).
Ook werkt hij (mede om didactische en evangeliserende
redenen?) vaak met nogal zwart-wit aandoende tegenstel-
lingen.

Op bIz. 84/85 wordt gesteld: 'The quality of a society and
its culture will depend on the status of its unemployed: will
they be the most representative productive Citizens or will
they be dependants?' Illich vereert ons inziens in het
betreffende hoofdstuk 'Equity in useftil unemploy-
ment' duidelijk te zeer het organische, ambachtelijke
verleden. Dit neemt niet weg, dat kennisnemen van de
wijze waarop hij zich met de wel zeer actuele problematiek
bezighoudt, de moeite waard blijft. Illich pleit in wezen
voor
maximale criteria voor een rechtvaardige verdeling
van de rijkdommen van de industriële produktiviteit en een
beperking van de produktie die 'ensures equal access to
equal freedom to useful unemployment'. In het inleidende
voorwoord (op blz. 15 en 16) stelt de auteur onder meer,
dat de Politiek van Conviviality belangrijker en moeilijker
is dan een radicale, rechtvaardige verdeling van goederen,
rechten en banen. 'Conviviality designates the struggle for
an equitable distribution of liberty to generate usevalues
and for the Instrumentation of this liberty by the
assignment of an absolute priority to the production of
those industrial and professional commodities that confer
on the least advanti^ed the greatest power to generate
values in use'. 'Convivial Politics are based on the insight
that in a modem society both wealth and jobs can be
equitable shared and enjoyed only when both are limited
by a political proces. Excessive forms of wealth and
prolonged formal employment, no matter how well
distributed, destroy the social, cultural and environmental
conditions for equal productive freedom.'

Illich - een wat ons betreft in bepaalde opzichten
enigszins naieve, gekke, 'revolutionair idealist' - die ons
(met anderen) blijft uitdagen om bepaalde fundamentele
veronderstellingen waarop de moderne maatschappij
berust opnieuw te doordenken, nog steeds het lezen
waard.

M. Santema


Fritz Redl, Erziehungsprobleme - Erziehungsberatung. - Aufsätze. Serie: Piper Verlag, München, 1978, 327 pag.

Reinhard Fatke heeft deze artikelen van Redl bijeenge-
bracht en ingeleid. Redl (geb. 1902) is in 1936 naar de
Verenigde Staten gevlucht en heeft toen vele jaren (tot
1973) het centrum voor psychiatrische hulp aan kinderen
Van de Universiteit in Detroit geleid. Zijn ervaringsgebied
(institutionele opvoeding) is niet afgesloten geweest van
schoolpedagogische problemen. Wij vinden in dit boek
daardoor een gevarieerde thematiek: opvoedingsgemeen-
schap, opvoedingshulp in inrichting of klas, leermoeilijk-
heden, strafverwerking, konflikt-ontwikkeling, sexuele
problematiek, puberteitsverwerking, taalgebruik (o.a. als
projektief gebruik), enz. Een instruktief en tot velerlei
diskussie aanleiding gevend boek.

M.J. Langeveld


K. Rijsdorp, De motoriek van de zwakzinnige, Uitgeversmaatschappij De Tijstroom B.V., Lochern, 1977,206pag.,
ƒ 28,-, ISBN 90 6087 7179.

öe rode draad die door dit boek loopt, dat als ondertitel
heeft 'Het bewegingsagogisch veld in de zwakzinnigen-
^rg', kan als volgt omschreven worden. Juist voor de
fwalainnige mens, die langs geestelijke weg nauwelijks of
'n mindere mate met de wereld kan kommuniceren, is de
ontwikkeling van het lichaam als referentiecentrum in de
oriëntatie naar de wereld en met betrekking tot de
verwerking van de informatie, van fundamenteel belang.
Lichaam, houding en beweging zijn vervangende taal
namelijk in de vorm van uitdrukking, gebaar en teken.
Gezien het feit dat het bewegen als relatie-medium het
geëigende middel is om het lichaam tot een zo optimaal


45

-ocr page 53-

Boekbesprekingen

mogelijk funktionerend referentiecentrum te ontwikkelen,
kunnen door middel van bewegingsaktivering sluimerende
relatiemogelijkheden bij de geestelijk gehandicapte ont-
wikkeld worden.

In dit boek kunnen drie delen worden onderscheiden,
namelijk de bewegingsagogische situatie, de motoriek van
de zwakzinnige en de bewegingsaktivering.

In het eerste deel wordt eerst de aard van de
bewegingsagogische situatie in het algemeen, alsmede een
model van een dergelijke situatie aan de orde gesteld,
waarna toespitsing volgt naar de bewegingsagogische
situatie in de zwakzinnigenzorg.

In het tweede deel, de motoriek van de zwakzinnige,
worden de beweging als relatie-dynamiek, de beperkte,
beperkende en falende motoriek, de bewegingsruimte en
bewegingstijd, alsmede de coördinatie uitvoerig bespro-
ken.

In het derde deel, de bewegingsaktivering, gaat de
auteur in op de bewegingsaktivering als interactie en op het
veldbereik in de werksituatie.

In algemene zin kunnen ten aanzien van dit boek nog de
volgende opmerkingen worden gemaakt:

- De beschrijving van de motoriek van de zwakzinnigen is
geplaatst in een meer algemeen bewegingskundige
beschouwing van de auteur, waardoor de inhoud van het
boek in een duidelijke theoretisch kader is gevat.

- De bewegings-theoretische problemen zijn door de
auteur op een overwegend fenomenologische wijze
benaderd.

- Het boek heeft vooral betrekking op de motoriek van de
diep zwakzinnigen.

- Ook de ethische vraag naar het recht om (diep)
zwakzinnigen bewegingsagogisch te benaderen, wordt
door de auteur aan de orde gesteld. Indien men die vraag
bevestigend antwoordt, kan die keuze volgens
Rijsdorp 'slechts berusten op de medemenselijke
verantwoordelijkheid ten opzichte van de pupil, die men
als functionerende in diens eigen wereld respecteert'.

Een uitstekend boek, dat door een ieder die werkzaam is in
de zwakzinnigenzorg, uiteraard in het bijzonder door de
bewegingsagoog, gelezen dient te worden!

H. F. Pijning


A. M. Schaerlaekens, De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig
Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 209 pag. ƒ 29,-, ISBN 90 01 83590 2.

onderzoek.

Er is de laatste jaren een hernieuwde belangstelling voor de
taalontwikkeling van het kind ontstaan en wel vanuit
uiteenlopende disciplines zoals ontwikkelingspsychologie,
linguïstiek, psycholinguïstiek en taalpathologie. Vooral in
Amerika verschijnt sinds de jaren '60 veel literatuur over
de kindertaal en de kindertaal verwerving. Ook in het
Nederlandstalige gebied is het onderzoek naar de
taalontwikkeling van het kind op gang gekomen. Schaer-
laekens, die taalontwikkeling en taalontwikkelingsstoor-
nissen doceert aan de Universiteit van Leuven, heeft nu
voor het eerst dit onderzoek uit Nederiand en België
samengevat, waarbij zij ook veel van haar eigen onderzoek
bespreekt. Bovendien heeft zij een beknopt overzicht van
de buitenlandse literatuur proberen te geven. Het boek is
bedoeld voor een brede groep gebruikers: linguïsten,
psychologen, pedagogen, kleuter- en peuterleidsters,
logopedisten en ouders die in dit onderwerp geïnteresseerd
zijn.

Het boek bestaat uit een inleiding waarin de belang-
rijkste probleemgebieden worden aangegeven en een
viertal hoofdstukken waarin de taalontwikkeling van het
kind vanaf de geboorte tot in het zesde levensjaar
besproken wordt. Elk hoofdstuk beslaat een min of meer
afgeronde periode in de taalontwikkeling: de prelinguale
periode (tot één jaar), de vroeg-linguale periode (tot twee
en een halfjaar), de differentiatiefase (tot vijfjaar) en de
periode daarna, die overigens maar kort ter sprake komt.
Deze periodes worden geïllustreerd met Nederlands en
buitenlands materiaal. Aan het eind van elk hoofdstuk
wordt een selectieve literatuuropgave gegeven. In het
inleidende hoofdstuk worden eerst de doelstellingen en een
aantal algemene uitgangspunten van de kindertaalstudie
genoemd, vervolgens komen er enkele algemene proble-
men ter sprake, zoals 'Bestaat er een aangeboren
taalleervermogen?' en 'Is de taalontwikkeling gebonden
aan een 'gevoelige periode'?'. Voorts wordt nog ingegaan
op het onderscheid tussen kindertaal en de taal van
volwassenen, hoe kindertaal onderzocht moet worden en
hoe deze onderzocht is. Hierbij wordt het Nederlandsta-
lige onderzoek weer betrekkelijk uitvoerig besproken. De
inleiding besluit met twee aardige paragrafen over de zg.
bed-time monologen en over de taaJ van de moeder tot het
kind, waarbij waardevol eigen materiaal van de auteur ter
illustratie wordt gegeven. In het tweede hoofdstuk worden
vier fasen van de prelinguale taalontwikkeling besproken:
schreien, vocaliseren, brabbelen en sociaal brabbelen. Het
sociaal brabbelen wordt iets uitvoeriger behandeld.
Interessant zijn in dit hoofdstuk de vergelijkingen tussen
een normale, eventueel traag verlopende taalontwikkeling
en een afwijkende taalontwikkeling, zoals bijv. bij dove,
blinde of autistische kinderen. Overigens worden derge-
lijke verplijkingen ook in de volgende hoofdstukken van
tijd tot tijd gemaakt. Het derde hoofdstuk handelt over de
éénwoordzin, de tweewoordenzin en de meerwoordenzin,
alsmede over de strategieën om van het ene type zin tot het
andere te komen. Vooral het gedeelte over de tweewoor-
denzin is erg interessant, omdat de auteur hierover zelf
onderzoek heeft gedaan bij twee drielingen die zij ruim een
jaar observeerde. In dit verband bespreekt zij ook het door
haarzelf ontworpen semantische relatiemodel. Ook in het
vierde hoofdstuk over de differentiatiefase maakt zij
veelvuldig gebruik van eigen materiaal, zowel van de twee
drielingen als van haar eigen kinderen. Aan de orde komen
de differentiatie van de woordenschat, van verschillende


46

-ocr page 54-

Boekbesprekingen

woordsoorten (zelfstandig naamwoord, voornaamwoord
en lidwoord) en de differentiatie van de morfologie
(meervoud, verkleinwoord, werkwoordsvervoeging). Tot
slot worden enkele algemene ontwikkelingslijnen in deze
periode aangegeven, zoals het achtereenvolgens doorlo-
pen van de stadia correct taalgebruik door imitatie -
overregularisatie - correct taalgebruik. Het laatste
hoofdstuk is heel kort en gaat hoofdzakelijk over
individuele en collectieve taalspelletjes. Het boek besluit
Tiet een bibliografie waarin vooral weer veel aandacht is
besteed aan Nederlandse publicaties, een personenregis-
ter, een zakenregister en een index van de geciteerde
kindertaaluitingen.

De auteur wilde met dit boek de buitenlandse literatuur
over de kindertaalontwikkeling beknopt samenvatten en
de Nederlandse literatuur wat uitvoeriger behandelen, en
Wel voor een breed publiek. Het resultaat is een zeer
lezenswaardig boek waarin bovendien veel nieuw mate-
riaal wordt gepresenteerd. Het boek is overzichtelijk
opgebouwd en de lezer krijgt een goed beeld van het
Nederlandstalige onderzoek. De zeer omvangrijke buiten-
landse literatuur is eveneens op verdienstelijke wijze
samengevat, al zijn hier ook wel enkele kanttekeningen te
maken, met name wat betreft de theoretische achtergron-
den. De auteur spreekt bijvoorbeeld over de trans-
formationeel-generatieve theorie (TGG) van Chomsky
c.s. alsof deze nog steeds hetzelfde gezag heeft als in de
zestiger jaren, terwijl dat de laatste jaren geenszins het
geval meer is. Deze ontwikkeling wordt door Hörmann
(Meinen und Verstehen, Suhrkamp 1976) nog eens
uitvoerig beschreven, maar was in feite al veel eerder op
gang gekomen, ook in Amerika, waar het vooral Katz en
Fodor waren die de kritiek op de TGG op gang brachten.
Overigens komt de auteur op grond van eigen observaties
en onderzoek wel tot kritische opmerkingen over de TGG,
maar deze worden niet in verband gebracht met de
nieuwere taalpsychologische literatuur. Typerend is
bijvoorbeeld, dat de auteur de TGG niet bruikbaar vindt bij
één van haar eigen onderwerpen van onderzoek - de
tweewoordenzin -, maar dat zij geen twijfel uitspreekt over
de TGG in het algemeen. Een soortgelijke opmerking valt
te maken t.a.v. het zg. egocentrische taalgebruik van het
kind. Hier wordt alleen de opvatting van Piaget genoemd;
de auteur komt op grond van eigen observaties met
kritische opmerkingen, maar kent het werk van Vygotskij
kennelijk niet. Tenslotte is het jammer, dat de auteur het
onderzoek van Halliday (o.a. Leaming how to mean,
Edward Arnold 1975) niet bespreekt. Dit onderzoek naar
de verschillende functies van de brabbelklanken van kleine
kinderen vormt namelijk een belangrijke bijdrage tot de
theorievorming omtrent de prelinguale en de vroeglinguale
periode. Hoewel dus de taalpsychologische achtergronden
niet overal even goed uitgediept zijn, vormt het boek als
geheel toch een uitstekend stuk werk, dat zonder meer aan
zijn doel beantwoordt en zich met veel plezier laat lezen!

M. C. Schouten-van Paneren


R. Schwarzer (ed.), Berater Lexikon, Ein praktisches Nachschlagewerk für Erziehimg und Unterricht, Kösel,
München 1977,255 blz., D.M. 19,80, ISBN 3 466 34001 2.

Dit boek geeft een overzicht in lexicologische artikelen van
de voornaamste aspekten van de hulpdiensten en
raadgevende instellingen, hun methodes, doelstellingen,
taken, enz. in de school, de opvoedingsinrichtingen en
Verwante instellingen. Degeen die hierover vakkundige
Voorlichting zoekt, kan hier voor Duitsland een zeer goed
overzicht vinden. De medewerkers zijn van zeer verschil-

Brian Way, Vorming door drama, Wolters-Noordhoff,
ÏSBN 90 01 95892 3.

In zijn voorwoord zegt Way - die dit boek in 1967 in
Engeland gepubliceerd heeft-: 'Overeenjaarof tien is dit
"oek misschien al een brok geschiedenis'. Ik ben in dit
opzicht zeker niet bezorgd en zou de lezer niet de indruk
billen geven, dat hij nu bepaald op zoek moet naar 'wat
nieuws'. Er is nog veel te doen, als men de taak op zich
durft te nemen, die de schrijver op blz.
17 aanduidt:
'Theater kan men ongetwijfeld slechts doen met een kleine
niinderheid, maar drama is, evenals alle overige opvoe-
^ngsactiviteiten, bestemd voor de grote meerderheid'.
Drama wordt hier een wezenlijk aspekt van personale
Vormgeving en dus ook een
praktische interpretatie van
dat aspekt in het opvoedende handelen. Wij staan hier m.i.
^ het begin van een nog vrijwel geheel te ontwikkelen
Zienswijze en vooriopig zal men in de Nederiandse

lende herkomst maar met zorg uitgezocht. Vooral de
helpers of hulpzoekenden bij moeilijkheden in de
opvoeding en het onderwijs, die op een vrij hoog
intellektueel niveau een tekst kunnen verwerken, zullen
hier van kunnen profiteren. Ook de bibliografische
verwijzingen kunnen hier helpen.

M. J. Langeveld

Groningen 1977, 268 blz., ƒ 22,50, Vertaling: Beb de Beer,

schoolwereld wel allereerst veel meer moeten doen aan de
vorming van de vormers, die geen 'akteurs' maar
opvoeders in 'dramatische' beleving, verwerking, vorm-
geving, expressie, overdracht, enz. moeten worden in een
verband van de 'gewone' school, mèt de toneelschool.
Terecht verwijst blz. 268 naar de cursus-centra op dit
gebied. En evenzeer terecht verwijst de literatuuriijst naar
velerlei dat in Nederland ontwikkeld is (Van Luit, 1964, P.
Dijkstra 1970, Van Dijck 1970, enz. enz.). Hier ligt een
grote en waardevolle opgave, die nog veel voorscholing en
heel wat maatschappelijke en kulturele verwezenlijking
vooronderstelt. Het boek ziet dit (zie b.v. blz. 10-14) en
vormt een waardevolle bijdrage op dit gebied.

M. J. Langeveld


47

-ocr page 55-

Boekbesprekingen

Ineke van Yperen, Kaart van de volwassenen-educatie, V^ohers-i^oordhoff, Groningen, 1977, ƒ29,-, 192 pag.,
ISBN 90 01 91852 2.

Dit boek geeft een overzichtelijk en zorgvuldig gedocu- doelstellingen en organisatie-vormen in alle opzichten
menteerd beeld van het ontwikkelingswerk ten behoeve interessant en informatief. Ook de vermelding der
van volwassenen in Nederland. Het is zowel naar de kant adressen in binnen- en buitenland is zeer nuttig,
van de historische ontwikkeling als naar die van de

geografische spreiding alsook naar de verschillende M. J. Langeveld

48

-ocr page 56-

Mededelingen

Conferentie over simulaties

Van 8-11 augustus 1979 zal in Leeuwarden de ISAGA
(International Simulation and Gaming Association) confe-
rentie worden gehouden, met als thema:
'How to build a
Simulation jgame'.
Organiserende instellingen zijn de Le-
rarenopleiding Ubbo Emmius en het Sociaal Hoger On-
derwijs Friesland.
De conferentie is bedoeld voor:

-- geïnteresseerden onbekend met de toepassingsmoge-
lijkheden van simulaties;
~ gebruikers die hun kennis en vaardigheid op het gebied

van simulaties willen vergroten;
- producenten van simulaties.

Het thema zal voornamelijk worden uitgewerkt voor het
toepassingsgebied onderwijs en training, waarbij de moge-
lijkheden in verschillende (middelbare) schoolvakken be-
handeld worden. Daarnaast komen ook toepassingsgebie-
den als derde wereld, energie problemen en besluitvor-
ming aan de orde.

Er wordt naar gestreefd in lezingen, demonstraties en ten-
toonstelling aandacht te besteden aan 'man-games',
nian/machine-games' en 'machine-games'.
Inlichtingen: ISAGA conferentie 1979, Postbus 1018,
8900 CA Leeuwarden. Tel. 5100-29555.

Paedagogica '79

Van 19 tot 24 mei 1979 wordt in Basel de onderwijsvak-
beurs Paedagogica 79 gehouden, onder het motto 'Lemen
ein neues Jahrhundert'. Secretariaat Paedagogica 79,
Postfach CH-4021, Basel/Zwitserland. Tel. 09-
"^161262020

bericht aan de abonnees

laatste jaren is het aantal redactionele pagina's in Peda-
gogische Studiën toegenomen (1976 en 1977 resp.: 476 en
472; 1978: ± 524).

Naar het zich laat aanzien zal de redactie ook in de nabije
toekomst rond de 530 pagina's per jaargang nodig hebben.

In overleg met de redactie is daarom besloten de abonne-
"lentsprijzen te verhogen naar rato van de omvang en wel
ƒ 60,- per abonnement, ƒ 40,- per studentenabonne-
ment en ƒ 60,- per buitenlands abonnement. De prijs voor
een los nummer zal ƒ 7,50 bedragen.

Wolters-Noordhoff bv

Inhoud andere tijdschriften

Info

10e jaargang, nr. 2, 1979

Themanummer: Flexibel gedifferentieerd onderwijs in de
middenschool, door
S. V. Ennes-Blom

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 10, oktober 1978

Redactioneel, door R. de Groot
Autisme bij laag functionerende kinderen (theorie en be-
handeling) door W. Klijn
Samenvattend verslag, door A. Assink
Opvoeding of heropvoeding van zorgenkinderen, door
P. Verstappen

Gepercipieerde verschillen tussen LOM- en ML-leerlin-
gen (2), door A. van der Wissel

Een ervaring met kemenlezen met een leerling van de
BLO-school, door W. Brinkkemper
De eenheid van pedagogiek en orthopedagogiek, door
W. v.d. Schee

Commentaar op 'De eenheid van pedagogiek en orthope-
dagogiek' door S. J. Redmeijer
Studiedag in de RAI te Amsterdam op 25 november 1978
Boekbesprekingen
Bericht

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 11, november 1978

Individuele hulp aan cursisten met leermoeilijkheden bin-
nen een experiment voor participatieondenvijs te Emmen,
door D. R. van Peer, Y. Hamerling en P. J. Nijman
Opvoeding en heropvoeding van zorgenkinderen, door
P. Verstappen

Is de opsporing en begeleiding van slechthorende kinderen
snel en doeltreffend? door P. Schierbeek
Verslag van de Algemene Ledenvergadering, door
J. Rooyers


pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 49

-ocr page 57-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Beckmann J., Kinderen zijn toch anders (oorspronkelijke
titel: Bom er anderledes, 1976), Uitgeverij Kooiker, Rot-
terdam, 1978, ƒ 15,-

Boonstrd H. H., Het didactisch lees-spelling-onderzoek,
Bekadidact, Baam, 1978, ƒ 16,-

Borghouts-van Erp J. W. M., Rekenproblemen: opspo-
ren en oplossen,
Wolters Noordhoff, Groningen, 1978,
ƒ 29,50

Dijk W. F. C. van. Spiegels spreken. Het zelßeeld in
opvoeding en onder\vijs.
Dekker & Van der Vegt, Nijme-
gen, 1978, ƒ 19,50

Duijker H. C. J. (Red.), Psychologie vandaag. Van Log-
hum Slateurs, Deventer, 1978, ƒ 32,50

Eisenga L. K. A., Geschiedenis van de Nederlandse psy-
chologie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1978, ƒ 36,50

Fontana D., Inleiding in de pedagogische Psychologie
(oorspronkelijke titel: Personality and education, 1977),
Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 24,50

GEON, Veel anders hoeft het niet. Signalement van een
onderwijsprojekt.
Van Gorcum, Assen, 1978, ƒ 4,90

Greene J., Psycholinguïstiek: een inleiding (oorspronke-
lijke titel: Psycholinguistics, 1972) Het Spectrum, Utrecht,
1978

Hart O. van der. Overgang en bestendiging. Over het
ontwerpen en voorschrijven van rituelen in psychother-
apie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1978

Heslinga K., Berg F. de, Meulen J. H. van der. Zandberg
Tj.,
Residentiële hulpverlening in de praktijk, Wolters-
NoordhofF, Groningen, ƒ 26,-

Imelman J. (Red.), De uniciteit van het kind. Een antropo-
logisch, pedagogisch en wetenschappelijk probleem,
Wol-
ters Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 32,50
Noordman J. (Red.),
Literatuurwijzer historische pedago-
giek,
SUN, Nijmegen, 1978, ƒ 28,50

Pulles C. J. G., Helpend spel. Therapie voor kinderen,
theorie en voorbeelden,
Nelissen, Bloemendaal, 1978,
ƒ 18,50

Russell J., Sociaal geheugenverlies (oorspronkelijke titel:
Social Amnesia, 1975). Een kritiek op Adler, Rogers,
Laing e.a., Nelissen, Bloemendaal, 1978, ƒ 22,90

Seybold H., Opzet en strategie van op de praktijk gerichte
leerplanontwikkeling
(oorspronkelijke titel: Konzeption
und Strategie praxisnaher Curriculumentwicklung, 1975),
Wolters Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 31,-

Shaw J., Klient en welzijnswerker. Zelfverwezenlijking in
maatschappelijk werk,
(oorspronkelijke titel: The seif in
social work, 1974), Nelissen, Bloemendaal, 1978, ƒ 15,95

Ontvangen rapporten

Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, jaargang 1, nr.
1.

Met dit eerste nummer van een reeks geschriften wil men
de traditie van de 'Acta Paedagogica Ultrajectina' voort-
zetten. De auteurs in deze reeks zijn medewerkers en
(oud)studenten van de vakgroep Wijsgerige en Historische
Pedagogiek. Adres voor bestelling: Vakgroep WHP,
Nieuwe Gracht 36, Utrecht

Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs,
Onderzoek van het wetenschappelijk Onderwijs, Secreta-
riaat CRWO, Postbus 590, Voorburg

Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs,
Bouwstenen vooreen beleid, door A. 1. Vroeijenstijn, Se-
cretariaat CRWO, Postbus 590, Voorburg

Innovatie Commissie Basisschool, Tweede voortgangsad-
vies bij het plan voor activering van het innovatieproces
basisschool

Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer, Nijmegen, On-
derzoeksprogramma 1978 van de opleiding tot leraar
maatschappijleer

R.I.O.N., Haren, 1973-1977 Vijfjaar Rion

R.I.O.N., Haren, De tweede verwerkings- en analysefase.
De zevende fasè van het doelstellingenonderzoek Ubbo
Emmius/R.I.O.N.

Universiteit van Amsterdam, Pedagogjsch-Didactisch In-
stituut,
Her- en Bijscholingskursus: Ontwikkeling van
schoolwerkplannen. Evaluatie II,
door G. Bergenhene-
gouwen, H. Polak en L. Schoonderwoerd

Sociaal Cultureel Planbureau, Rijswijk, Satisfactie en leef-
situatie,
door E. J. Pommer en C. S. van Praag (S.C.P--
Cahier No. 13)

Stuba Projekt, Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, Stu-
dievaardigheden voor de basisschool


50

-ocr page 58-

Samenvatting

^et denkbeeld van het wetenschapsstructuur-leer-
Plan
is zonder twijfel uit de wiskunde afliomstig. In
het volgende wordt getracht aan te tonen, dat het
~ althans wat de wiskunde aangaat- op een
'l'dactische misvatting berust, op een verwarring
^on structuur der wiskunde en wiskundige stnictu-
''en. De didactische tegenpool hiervan is de
rijke
niet-mathematische context
als didactisch uit-
Sangspunt en medium - een tegenstelling die
'Misschien ook binten de wiskunde iets kan beteke-
nen.

1. Twee stukjes historie

Uit de eerste wereldoorlog verrees het zegevierende
Frankrijk met dieper wonden dan het overwonnen
I^uitsland - materieel zowel als cultureel: een hele
generatie jonge intellectuelen was op de slagvelden
gebleven. Door vergrijsde hoogleraren werd tussen
de twee wereldoorlogen aan de Franse universiteiten
een vergrijsde wetenschap gedoceerd - althans wat
'Je wiskunde aangaat. In de jaren dertig realiseerde
®en groep jonge Franse wiskundigen zich de
?chterstand die ze hadden in te halen. Tien, vijftien
jaar later, en de bordjes van het paleis van het
^iskunde-onderzoek waren verhangen.

Onder deze jongeren had zich een groep gevormd,
d'e zich onder de schuilnaam Bourbaki een grootse
^ stelde: de wiskunde als systeem nieuw te
organiseren. In iedere wiskunde-bibliotheek vmdt
"len thans het onvoltooide werk in talrijke delen,
Waarmee deze groep zich een monument heeft
gezet.

'Deze groep' is niet het juiste woord voor wat
onder de naam Bourbaki schuilt. De samensteUmg is
gedurig veranderd, alleen al omdat ze een leeftijds-
grens hanteerden; alleen de naam 'Bourbaki' bleef.
W'e er lid van hebben uitgemaakt en thans uitmaken,
IS met met zekerheid bekend en nog minder weten
We - of geheel niet - wie er wat toe bijgedragen
hebben - een uniek verschijnsel van collectieve
wetenschapsbeoefening, en dan nog in een land, dat
volgens eeuwenoude vooroordelen uitmunt door
individualisme, zo niet door ijdelheid en verwaand-
heid van zijn elite.

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren;
een onderwijskundige analyse

H. F. FREUDENTHAL
lO.W.O. Utrecht

Wetenschap creëren of organiseren lijken uiteen-
lopende bezigheden - de tweede de mindere van de
eerste. Maar in geen wetenschap kunnen ze zo dicht
bij elkaar liggen als in de wiskunde: grote creaties
waren soms het resultaat van gedurfde reorganisatie.
Desalniettemin, het werk van Bourbaki is niet in
eerste instantie wiskunde, maar een deductieve
codificatie van de wiskunde, een systeem der
wiskunde - een systeem dat, nu in wezenlijke
trekken achterhaald, veel tot de groei van de
wiskunde heeft bijgedragen, en voor de wiskunde
wil zo'n standaardformule zeggen, dat ze er
inmiddels aan ontgroeid is.

Een eigenmachtig systeem- moet ik eraan
toevoegen. Wat hun niet aanstond, wat er niet in
paste, werd geweerd en dat was heel wat. De grote
wiskundige Dieudonné, een schilderachtig impulsief
en desondanks op typisch Franse wijze ridderlijk
figuur, was de man die voor dictator speelde om uit
te maken wat goede wiskunde was. Ervoor speelde
- zei ik - en dat kon je met zijn doen en laten
verzoenen. Straks breng ik die acteur terug op een
toneel waar zijn dictatorschap - helaas - meer au
sérieux werd genomen.

Op 't eind van de jaren vijftig - U kent het woord
Spoetnik-shock- werd het Amerikaanse publiek
geconfronteerd met een - echte of vermeende -
achterstand op de Russen, een achterstand in
wetenschap en in techniek, die veroorzaakt zou zijn
geweest door een achterstand in onderwijs. Vooral
het onderwijs in wiskunde en natuurwetenschappen
moest het ontgelden - terecht of ten onrechte, laat ik
in 't midden. De wiskunde, op school onderwezen,
was zowat een eeuw achter bij de echte wiskunde en
daar moest iets aan gedaan worden; 'New Math'
werd de slogan; opgepakt door de OEEC, een
intereuropese Oater als OECD internationale) orga-
nisatie van economische samenwerking in Parijs, die


pedagogische studiën 1979 (56) 51-60 51

-ocr page 59-

H. F. Freudenthal

zich ook met het onderwijs ging bemoeien en dan a]s
technocratisch instrument ter bevordering van de
personeelsvoorziening in de economie. Wat het
wiskunde onderwijs betreft, scheepte de OEEC zich
met Dieudonné in, de enige wiskundige, die bereid
was hun zonder enige aarzeling te vertellen, hoe het
met het onderwijs moest. In Royaumont 1959
behaalde hij enorme successen bij een publiek, dat
hem niet met het korreltje zout wist te nemen dat hij
verdiende, en een jaar later kwam in Dubrovnik het
eerste wetenschapsstructuur-leerplan' voor de
wiskunde tot stand, gespeend van elke onderwijs-
kundige inbreng - wiskunde volgens Bourbaki in
laadjes en met schotjes gestructureerd. Dit leerplan
baarde een stortvloed van nieuwe van 't zelfde
genre. Kritische geluiden waren zeldzaam^. Door de
OEEC kanalen, rechtstreeks naar de regeringen toe,
was het onderwijsveld ten enenmale uitgeschakeld.
Zo kon het bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek
Duitsland gebeuren dat op 3 oktober 1968 een
'Kultusministerkonferenz' in een 'aanbeveling' de-
creteerde hoe in 't vervolg het rekenen als wiskunde
moest worden onderwezen - inmiddels had het idee
van wetenschapsstructuur-leerplan ook de basis-
school veroverd. Nog geregeld weerklinkt de reactie
op dit soort vernieuwing in de dagbladpers.

In ons land is dankzij de Commissie Modernise-
ring Leerplan Wiskunde (ingesteld in 1961) en later
door haar Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onder-
wijs de boot van New Math afgehouden. Met succes
althans wat het basisonderwijs betreft, maar daar
dreigde dan ook het grootste gevaar.

Inmiddels is van de wetenschapsstructuur in het
wiskunde onderwijs weinig terecht gekomen. De
inhoudelijke vernieuwing in 't basisonderwijs is in 't
algemeen tot oppervlakkigheden beperkt gebleven
zoals driekleurendruk op kunstdrukpapier, of na
wansuccessen en protesten teruggeschroefd. Maar
als gezonde reactie op de wetenschapsstructurele
tendenties is de bezinning op de onderwijskundige
component thans harder dan ooit groeiende.

Deze lange historische inleiding was helaas
onvermijdelijk. Onderwijskundig geïnteresseerden,
die toevallig de naam Bourbaki tegenkomen, zonder
de historie te kennen en van het bestaan van
wiskundig didactische literatuur iets af te weten,
raken er soms van onder de indruk als van een
ontdekking die aan Nederiand, waar alles een halve
eeuw later heet te komen, voorbij zou zijn gegaan.
Het onder de indruk raken is terecht, althans indien
door meer dan oppervlakkig begrip veroorzaakt. De
historische kijk is onjuist, hetgeen de voorgaande
schets wilde verduidelijken.

2. Wiskundige structuren - armer en rijker

Algemeen gehouden gesprekken over wiskunde
kunnen niet meer doen dan de oppervlakte rimpelen.
Te veel details kunnen het water vertroebelen. Ik wil
trachten het midden te houden om met zo eenvoudig
mogelijke voorbeelden zoveel mogelijk diepte te
peilen.

Van structuur wordt er in de wiskunde al lang
gesproken, in de zin van 'iets
heeft een structuur'. >
Nieuw is de wending 'iets
is een structuur'. Om uit te
leggen wat ermee bedoeld is, begin ik met
voorbeelden: Een viervlak als structuur bestaande
uit 4 hoekpunten, 6 ribben, 4 zijvlakken in hun
onderlinge relaties van 'dit hoekpunt ligt op die •
ribbe, op dat vlak, deze ribbe bevat dit hoekpunt en
ligt in dat vlak, dit vlak bevat dit hoekpunt en deze
ribbe' - het is, watje noemt, een
combinatorische
structuur, als je alleen naar deze relaties kijkt en
verwaarloost, wat punten nu eigenlijk zijn, dat
ribben recht en zijvlakken plat zijn. Wat heb je aan
zo'n povere structuur - kun je vragen? Ik wil het
kort aanduiden: Met zulke
combinatorische vier-
vlakken kan men abstracte veelvlakken opbouwen
door zijvlakken onderling te identificeren, aan elkaar
te plakken als het ware, dus viervlakken als
bouwstenen voor grotere structuren te gebruiken.

Maar je hoeft het bij deze combinatorische
structuur niet te laten, je mag een viervlak ook echt
als ruimtelijke figuur bekijken, met echte punten,
ribben, zijvlakken. Ook dit is een structuur, een
meetkundige structuur. Het viervlak als meetkun-
dige structuur is een
rijkere structuur dan als
combinatorische structuur, met meer body als het
ware. Je kunt er meer over vertellen, bijv. zijn
ribben, hoeken, oppervlakte en inhoud uitrekenen.

Een viervlak heet ook wel een driezijdige
piramide. Of is het omgekeerd: een driezijdige
piramide is een viervlak? Maar als dit zo is, hoe kan
het dan, dat een
regelmatige driezijdige piramide
niet bepaald een
regelmatig viervlak hoeft te zijn?
Wel, driezijdige piramide en viervlak zijn verschü-
lendsoortige structuren. Een piramide heeft per
definitie ook een grondvlak en een top (al mag je de
piramide best ondersteboven houden). Van elk
viervlak kun je een driezijdige piramide maken - eU
dat op vier verschillende manieren- door een
hoekpunt en overstaand zijvlak tot top en grondvlak
te benoemen. De driezijdige piramide is een
rijkere
structuur dan het viervlak.

We gaan nu het viervlak als klei of gelei kneden,
persen en vervormen (maar niet stukmaken of wa'
onsamenhangend is verenigen). De uitkomst kan een
nette bol zijn of iets aardappelachtigs of een worst of


52

-ocr page 60-

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse

een soort halter. De hoekpunten, ribben, zijvlakken
zijn verdwenen, maar toch is er nog structuur over.
Het geval hangt samen en wel op een bepaalde
manier, bolachtig, maar (bijvoorbeeld) niet ringach-
tig. Het is watje noemt een
topologische structuur.
Het is een armere structuur dan die van het
meetkundige viervlak: afstanden, hoeken, rechüij-
nigheid spelen geen rol meer.

3. Wiskundige structuren door relaties gedefinieerd

Tot nu toe hadden we de mathematische objecten,
die we beschreven, evengoed figuren kunnen
noemen. Om er echt structuren van te maken,
ontbreekt er nog iets: ze structuurmatig beschrijven.
Piguren kun je, uitgaande van onderdelen, con^rr««'-
''en. Iets wat klaar is, kun je ook structureel
beschrijven.
Je merkt tussen de elementen van een
figuur zekere relaties op, en om de figuur als
structuur te beschrijven, verschaf je je een vol-
doende stel relaties tussen de elementen ervan. Het
gemakkelijkst is dat met het combinatorische
viervlak: vier elementen, hoekpunten genaamd,
Waarvan elk tweetal als ribbe, elk drietal als zijvlak
erkend is en met als relatie het bevatten en bevat
zijn. Het meetkundige viervlak kan bijvoorbeeld als
fnetrische structuur worden beschreven, door van
elk tweetal van zijn punten (of alleen de hoekpunten)
te constateren, welke onderlinge afstand ze hebben.
Moeilijker is het uit te leggen, hoe men een
topologische structuur beschrijft: door zonder zich
op afstanden te beroepen, als het ware kwalitatief, te
Vertellen, wat dicht bij elkaar ligt - inderdaad de
topologie verbiedt het doorknippen en aan elkaar
plakken. Als topologische structuur is een cirkelom-
trek hetzelfde als een grillige gesloten kromme, maar
Verschillend van een recht of krom lijnstuk, die
onderling topologisch weer hetzelfde zijn.

Meer en sterkere relaties verhogen de rijkdom van
®en structuur. Verwaarlozen van relaties verarmt,
toevoegen van relaties verrijkt een structuur.

Algebraïsche structuren

^et systeem der 'natuurlijke getallen' 0,1,2,.. .laat
^ch op verschillende wijzen als structuur opvatten,
^et de belofte om op het kardinale aspect later terug
^^ komen, begin ik met het ordinale aspect, de telrij:
^en orde structuur van 'ergens begint het en elk
®!ement heeft een opvolger' - hoe de afzonderlijke
^ngen heten, doet er niet toe. In zo'n structuur kan

een optelling definiëren: bij twee elementen hoort

een derde, zijn som.

Stel nu dat je de oorsprong van deze optelling
vergeten bent: je hebt een oneindig stel voorwerpen,
door tekens onderscheiden, en een tabel met twee
ingangen die bij telkens twee van die voorwerpen
vermeldt watje wenst dat hun som is. De relaties in
zo'n systeem zijn van de vorm a
-l-b=c. Zoiets noem
je een opré-Zstructuur. Je kunt er eigenschappen van
nagaan, bijv. of steeds a+b hetzelfde is als b+a.
Misschien heb je nog bij het systeem een tweede lijst,
afhankelijk of onafhankelijk van de eerste, die bij elk
tweetal elementen vermeldt, wat je wenst dat hun
product is. Dat verrijkt de structuur met relaties van
de vorm u v=w.

Structuren van dit soort heten algebraïsche
structuren. Er zijn er in soorten, met één bewerking,
met twee bewerkingen, met nog meer bewerkingen,
waarbij dan de bewerkingen aan heel uiteenlopende
eisen kunnen voldoen.

5. Structuren, van kleiner naar groter.

Onder de algebraische structuren zijn de voornaam-
ste en bekendste de getallenstructuren:
De natuurlijke getallen 0,1,2,...
De gehele getallen .. .,-2,-1,0,1,2,...
De rationale getallen, voorgesteld door breuken
zoals V4, - ^5, ...

De reële getallen, waaronder zoiets als 3-\/2,

'/27r, ...

De complexe getallen a-i-ib, met i = V-l-

Het is een rij structuren van groeiende omvang, niet
direct van groeiende
rijkdom.

De bewerkingen optelling en vermenigvuldiging
zijn in alle gevallen dezelfde; de structurerende
relaties zijn dezelfde, van het soort

a -i- b = c, u-V = w.
Wel veranderen zekere eigenschappen van deze
relaties.
De vergelijking

a + X = c

is naar x pas algemeen oplosbaar als je negatieve
getallen toelaat, de vergelijking

u-x = w (u 0)
is naar x pas algemeen oplosbaar als je rationale
getallen toelaat,
de vergelijking

x-x = k (k > 0)


53

-ocr page 61-

ƒƒ. f. Freudenthal

is naar x pas algemeen oplosbaar in 't gebied van de
reële getallen.

y/l, de oplossing van x^ = 2 kun je niet als breuk
van gehele getallen schrijven, maar wel door zulke
breuken - rationale getallen - benaderen.

3/2,_ "7/^08, ...

zijn telkens betere benaderingen van V2. 'Benade-
ren' is een topologisch begrip. Het gebied der reële
getallen - ook der complexe - draagt behalve de
algebraïsche ook een topologische structuur; in dit
opzicht is het als structuur niet alleen groter, maar
ook rijker dan dat der natuurlijke getallen.

6. De voortbrenging van het getallensysteem

Het systeem der reële getallen is meetkundig
gerepresenteerd door de
getallenlijn, waarbij elk
punt door zijn afstand van het nulpunt een getal
verbeeldt - positief aan de ene kant, negatief aan de
andere kant van het 'nulpunt'. De algebraïsche
bewerkingen worden in dit model door eenvoudige
meetkundige afbeeldingen weerspiegeld.

-1

-2

f'g-l

Deze meetkundige benadering van het getallen-
systeem heeft vanaf de oudheid tot ongeveer een
eeuw geleden de wiskunde beheerst. Toen zette de
zogenaamde
aritmetisering in. De reële getallen
laten zich door rijen van benaderende rationale
getallen definiëren, de rationale getallen als breuken
van gehele getallen en de gehele getallen laten zich
als natuurlijke getallen beschouwen met al dan niet
een min-teken ervoor. Men ging nog een stap verder:
de natuurlijke getallen doen wortelen in het geheel
structuurloze, de verzamelingen. Men gaat verzame-
lingen met elkaar
vergelijken, door ze op elkaar af te
beelden, als het ware elementsgewijs mentaal op
elkaar te leggen. Als A en B op elkaar passen, heten
ze
gelijkmachtig. Als A en B niet op elkaar passend
gemaft kunnen worden, maar wel A op een deel
van B, heet A van
kleinere machtigheid dan B.

Ik heb terwille van het goede begrip voor een
aanschouwelijke formulering gekozen - het 'men-
taal op elkaar leggen' is een psychologisch ver-
vangsel voor wat men puur in verzamelingentaal
zou moeten en kan uitdrukken. Met machtigheid
gedefiniëerd te hebben, zijn we er echter nog lang

niet. Op de weg naar de natuurlijke getallen toe moet
allereerst nog verklaard worden wat
eindige verza-
melingen zijn en aangetoond worden dat die volgens
machtigheid op een rij gezet inderdaad opleveren
hetgeen we de telrij noemden. Ik laat het erbij te
beklemtonen, dat dit een uiterst delicate zaak is, die
om begrepen te worden veel wiskunde kennis en
inspanning vereist.

7. Meetkundige structuren

De ons vertrouwde meetkundige structuur is die van
de ruimte der vaste lichamen - de zogenaamde
euclidische meetkunde - met een afstandsbegrip (in '
feite een mogelijkheid om afstanden met elkaar te
vergelijken), waarbij de ons vertrouwde rechte lijnen
de kortste zijn. Deze structuur laat zich structureel
beschrijven of ook algebraïsch, met zogenaamde
coördinatensystemen - een punt in de ruimte door
een drietal getallen.

In de vorige eeuw is men begonnen, zich voor
armere meetkundige structuren te interesseren.
Verarming van structuur - als het ware het
wegnemen van krullen en kronkels - kan verdieping
en verrijking van inzicht mogelijk maken; het is iets
dat de scheppende wiskundige in de laatste eeuW
met groeiende vaardigheid heeft leren beoefenen.

In de euclidische ruimte zijn ons afstanden,
hoeken, rechten, vlakken, cirkels, bollen ver-
trouwd. De eerste verarming, die we er op kunnen
toepassen, is afzien van de vergelijkbaarheid van
afstanden en hoeken onder behoud van rechtlijnig-
heid en evenwijdigheid. De dan
ontstane structuur
hcQiaffiene meetkunde. In de affiene meetkunde zijn
alle
Parallelogrammen hetzelfde, rechthoeken en
vierkanten zijn niet meer van andere
Parallelogram-
men te onderscheiden; onder de ellipsen spelen de
cirkels geen bijzondere rol.

Een volgende stap is, ook de evenwijdigheid te
vergeten, terwijl rechtlijnigheid gehandhaafd blijft.
Zodoende ontstaat de
projectieve meetkunde, waaf
alle vierkanten hetzelfde zijn en alle kegelsneden
over één kam worden geschoren.

Nog een stap verder en ook de rechtlijnigheid
verdwijnt als structurerende relatie: de ruimte wordt
verarmd tot wat we vroeger noemden een
topologi-
sche
structuur, waar we wel nog open en gesloten
krommen kunnen onderscheiden, bij gesloten op-
pervlakken een in- en uitwendige, bij gesloten
ruimtekrommen of ze een knoop vormen, bij paren
gesloten krommen of ze met elkaar geschakeld zijn
of niet.

Dit soort classificatie van de meetkunde is al meer


54

-ocr page 62-

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse

dan een eeuw oud, verbonden aan de naam van Felix
Klein. Het was een eerste poging van structurering
Van een deel van de wiskunde, de meetkunde.

8. Structuur van de wiskunde

Het is een ander ding, kleine of grote mathematische
objecten als structuur op te vatten, zoals we tot nu
toe deden, of de
wiskunde zelf als wetenschapsge-
bied te structureren.
Deze organisatorische werk-
zaamheid is begonnen met de hierarchische orde-
ning van meetkunden, in 7 geschetst. Het denkbeeld
Van structurering van de wiskunde zelf is sinds een
eeuw latent; het vond zijn eerste grootse realisering
in het systeem Bourbaki. Het is dubieus of, rekening
houdende met de groei van de wiskunde, zo'n
poging nog eens zal worden aangedurfd.

Bourbaki's hierarchie is er in eerste instantie een
Van
armere naar rijkere en slechts secundair van
kleinere naar grotere structuren (die echter vaak
doorbroken is). Zoiets is de meest natuurlijke zaak
^an de wereld in een systematische opbouw: van
^er naar rijker. Je begint als het ware met een
tabula rasa, met het geheel ongestructureerde, de
pure verzameling. Hoe kun je daar vandaan
komende dan toch structuren scheppen?

Is A een verzameling, dan vorm je de verzameling
Van alle deelverzamelingen van A, P(A) genaamd.
P(A) is al een flinke structuur, met als structurerende
•"elatie het bevatten en bevat zijn.

.Zijn A en B verzamelingen, dan biedt zich als
"i'euwe verzameling hun 'product' AxB aan, de
Verzameling van de paren gevormd uit telkens een
element van A en een van B, een constructie naïef
geïllustreerd door de tekening hiernaast van telkens
^en uit drie jongens gepaard met een uit vier meisjes.

1

1

1

s

1

II

II

II

1

II

11

i

II

'is

êi

AxB is geweldig gestructureerd, horizontaal en
verticaal om zo te zeggen. Zo kun je bijvoorbeeld
ook het vlak structureren als product van twee
rechten (zie figuur 3) - ieder punt voorgesteld als
getallenpaar.

/

-L.

-2

'l

fi8-3

Dit zijn manieren om op gegeven of op ad hoe
geconstrueerde verzamelingen structuren te plaat-
sen -ordestructuren, algebraïsche structuren, topo-
logische structuren en ook nog deze onderling
gecombineerd. Ze kunnen in een hierarchie verenigd
worden om de wiskunde als zodanig een structuur
op te leggen. Eén structuur - er is niet zo iets als dè
structuur van de wiskunde. Ieder leerboek of college
doet het weer anders, al is er zoiets als een
communis opinio. De neiging, althans op universitair
niveau, om wiskunde hierarchisch te onderwijzen is
onmiskenbaar, al doet de een wat meer water dan de
ander in de hierarchische wijn, en wel des te meer
naarmate de onderwezen wiskunde in 't studiepak-
ket van de aangesprokenen een
dienende functie
heeft.

Dit neemt niet weg dat ook 'wiskunde-consumen-
ten' in wiskundige structuren worden geïntrodu-
ceerd, en dat hun in zekere mate dit structurele
aspect ook bewust wordt gemaakt. Maar dit
impliceert niet en hoeft niet te impliceren dat de
wiskunde zelf als structuur al dan niet volgens
Bourbaki wordt gepresenteerd. Het zou een aver-
echtse poging zijn.

Hier komt nog bij dat een systeem als dat van
Bourbaki - en welke variatie hierop ook - geen
recht doet wedervaren aan de wiskunde in haar
dienende functie. (Dat de Bourbakisten met dédain
neerzagen op al hetgeen naar toepassing van de
wiskunde zweemde, is een bijkomstige persoonlijke
trek.)

De meest krasse tekortkoming is wellicht die bij de
structuur der natuurlijke getallen: het ontbreken van
de «Mm^ra//^structuur- in casu het tientallig stelsel.


55

-ocr page 63-

ƒƒ. f. Freudenthal

Van het laagst bijdegrondse, tot het meest geëvolu-
eerde praktisch bezigzijn met getallen, steeds is de
tientallige structuur van onze getallennotatie (van de
natuurlijke getallen tot de decimale breuken toe) de
meest overheersende structuur. Van het - puur
taalkundig - leren van de getallen tot het efficiënt
opereren ermee toe is deze structuur geheel
onmisbaar. Maar in geen systeem der wiskunde
speelt deze structuur enige rol, behalve dan
misschien als een curiositeit, die net het vermelden
waard is. Goede wiskunde is immers geobjectiveerd,
van menselijke rudimenten zoals de tientalligheid
van ons vinger- en tenensysteem ontdaan. Echte
wiskunde gedraagt zich universeel, niet antropo-
morf.

Dit was dan de meest opvallende trek van de
feitelijke ontoereikendheid van systemen van de
wiskunde naar Bourbaki, maar in feite is het er maar
één onder vele. Voor zoiets als computers, als
functionele structuren beschouwd, is er nergens een
plaats in het systeem, en aan het wiskundig
modelleren van structuren ten behoeve van toepas-
singen van de wiskunde komt geen der systemen ook
maar in de verte toe. Er zijn nog nauwelijks pogingen
gedaan, om de wiskunde te structureren vanuit de
realiteiten die bron en toepassingsgebied van de
wiskunde zijn, al zouden we ze psychologisch,
pedagogisch, didactisch, dringend nodig hebben. De
deductieve systemen belemmeren door hun existen-
tie de opkomst ervan.

9. Structuren vanuit de realiteit

Dit alles doet niets af aan het grote belang van
wiskundige structuren. Door in de wiskunde
structuren te onderkennen, heeft men beter de
organisatie van onze kennis leren begrijpen. Door
psychologen en pedagogen wordt cognitieve ont-
wikkeling nog doorgaans als begripsverwervinjg
(concept attainment) gezien. Al oppervlakkig getui-
gen hiervan talrijke titels en opschriften, waar het
woord 'concept' in voorkomt, en meer diepgaand
praktisch alle proeven, waarbij de aanwezigheid of
ontwikkeling van
begrippen wordt getoetst. 'Con-
cept attainment' is zelfs het kleuteronderwijs gaan
beïnvloeden; men maakt hele lijsten op van
begrippen die een kind dient te verwerven.
Aanvankelijk leesonderwijs, begrijpend lezen, we-
reldoriëntatie dreigen aan 'concept attainment' ten
prooi te vallen.

Kennis als een - hierarchische - collectie van
begrippen is een visie, uit de wetenschapsleer van
Aristoteles afkomstig. Die methodologie is sinds een
eeuw steeds duidelijker als ontoereikend erkend,
voornamelijk onder de invloed van de wiskunde. Die
Aristotelische hierarchie is er één van het algemene
naar het bijzondere, waarbij het algemene telkens
het bijzondere omvat. Het meest volmaakt is zij
gerealiseerd in biologische taxonomieën, waar men
afdaalt langs de lijn van groepen, afdelingen, klassen,
onderklassen, families, soorten, variëteiten. Maar
buiten de systematische plant- en dierkunde is
begripsvorming door classificatie methodologisch
ontoereikend. Kennis is niet alleen meer, maar
geheel iets anders dan een naslag-flora of -fauna.

Structureren is iets anders dan classificeren.
Klassen omvatten elkaar of zijn in elkaar vervat;
algemeenheid en bijzonderheid drukken zich daar in
het meer of minder omvatten uit. Wil men bij
structuren van algemeen en bijzonder spreken, dan
is de armere structuur de algemenere en ontstaat de
verbijzondering door verrijking.

Door te structureren (en niet door zomaar
begrippen te vormen) krijgen we vat op de
werkelijkheid. Naar gelang van de omstandigheden
doen we het met rijke of arme structuren. Verarming
kan veralgemening betekenen in die zin dat armere
structuren een groter bereik van toepasselijkheid
bezitten. Onder de armste structuren munten juist de
wiskundige door hun grote mate van toepasselijk-
heid uit - de getallen en de meetkundige objecten
zijn er voorbeelden van.

De wiskundige structuren zijn ook duidelijker
herkenbaar dan structuren in 't algemeen. Het
getuigt van een oppervlakkige visie op de wiskunde,
wil men het wiskunde verwerven vereenzelvigen
met 'concept attainment', maar deze visie is, naar ik
al opmerkte, bij psychologen en pedagogen vrij
algemeen - zelfs Piaget die men volgens zijn
algemene denkbeelden dichter bij de structuren
zoU
plaatsen, bevindt zich in zijn proefnemingen veeleer
op het pad van begripsverwering.

10. Wetenschapsstructuur en ontwikkeling

Ik beklemtoon nog eens het verschil tussen
structuren in een wetenschap, in casu de wiskunde,
en
structuur van een wetenschap. Het is een oud
adagium dat de cognitieve ontwikkeling zich van het
bijzondere naar het algemene toe voltrekt en deze
richting wordt dan ook aan pedagogiek en didactiek
ten voorbeeld gesteld. Het is een ongenuanceerd
adagium, vooral ook omdat 'algemeen - bijzonder'
voor verschillende uitleg vatbaar is. Men mag gerust
veronderstellen dat bij een kind de bekenheid met
een speciale hond (of met een aantal hunner) vooraf


56

-ocr page 64-

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse

gaat aan die met de soort hond, maar soortvorming
- waar het hier om gaat - is slechts één facet van de
cognitieve ontwikkeling. Generalisaties voltrekken
zich veeleer
vanuit situaties dan vanuit voorwerpen
en de functie van de speciale situatie is veeleer
paradigmatisch dan klasse-opbouwend.

Pi^et's visie is minder simplistisch dan dat oude
adagium: De ontwikkeling voltrekt zich langs
epistemologische lijnen, waarbij dan episteme geen
individuele cognitie is, maar kennisinhoud, onaf-
hankelijk van het individu. Van een systeem van de
meetkunde of meer algemeen van de wiskunde kan
men volgens Piaget de gang aflezen van de
meetkundige of de algemener wiskundige ontwikke-
ling van het individu. Uiteraard impliceert dit de
suggestie van een onderwijs beantwoordende aan
het wetenschappelijke systeem.

In de biologie kent men Haeckels stelling dat de
Ontogenese (van het individu) de Phylogenese (die
van het soort) zou recapituleren. In de pedagogiek
Werd soms in de cognitieve ontwikkeling van het
mensdom het patroon herkend van die van het
individu. Voor Piaget daarentegen is de structuur,
herkenbaar in de
tegenwoordige staat van een
Wetenschap,
tevens het cognitieve ontwikkelingspa-
troon van het individu. Proefnemingen dienen ertoe
dit parallelisme te staven en zijn derhalve met het
Oog hierop geconstrueerd of worden geacht zo te zijn
geconstrueerd.

Piaget huldigde deze overtuiging aleer Bourbaki
zijn systeem ontplooide (althans hij er kennis van
had genomen) en wel in zijn werken over
meetkunde^. Als stramien, om de meetkundige
ontwikkeling van het kind op te borduren, koos hij
het enige hem bekende (en reeds toen verouderde)
systeem der meetkunde, dat van Felbc Klein. De
ontwikkeling zou zich volgens Piaget van de armere
naar de rijkere structuren heen voltrekken, zoals hij
ze in Felix Klein's hierarchie vond. Na met het
systeem voor de wiskunde van Bourbaki in
^raking te zijn gekomen, trok Piaget deze lijn naar
^e wiskunde als geheel door - een ontwikkeling van
^er naar rijker volgens de hierarchie van

bourbaki.

Tien jaar geleden schreef ik":

systematicus van de wiskunde kent men natuurlijk
oourbaki. Hoe overtuigend is de wiskunde daar niet
f^!"dend! Zo overtuigend dat Piaget Bourbaki's systeem
® ae ontwikkelingspsychologie herontdekken kon. Och
^e! Het verging hem zowat als Kant die er net in
sesiaagd was, de euclidische ruimte te consacreren als een

"'^•■e intuïtie, toen de niet-euclidische meetkunde werd
onh is geen wiskundige. Hij kon niet weten hoe

"betrouwbaar mathematische systeembouwers zijn. Nog
voor Bourbaki's ordening der wiskunde voltooid was,
werd de betekenis van de categorieën' geopenbaard. Het is
vrij zeker* dat dit het nieuwe organisatiewerktuig van de
wiskunde zal zijn en dat van Bourbaki's gebouw geen
steen zal blijven staan als het in categorische stijl opnieuw
zal worden opgetrokken. En als een leidende ontwikke-
lingspsycholoog ons dan van de categoriserende genese
van aJle begrippen gaat overtuigen - hetgeen nauwelijks is
te vermijden - zal zeker ook het uur geslagen hebben voor
de wiskunde van categorische stijl om afgebroken te
worden ten gunste van een nieuw principe dat even
onvermijdelijk is. Immers de wiskunde is nooit af ..

Een merkwaardige voorspelling. Alleen kon ik, toen
ik dit schreef, niet bevroeden, dat de 'leidende
ontwikkelingspsycholoog', die Bourbaki door de
(meer up to date lijkende) categorieën zou vervan-
gen,Piaget zelf zou zijn. En evenmin was mij toen al
duidelijk dat het geloof in de organisatorische functie
van de categoriën zó spoedig zou wankelen, als in
feite is geschied.

Terug naar Piaget's richtlijn dat de ontwikkeling
zich in de - hem toevallig bekende - hierarchie van
de armere naar de rijkere structuren voltrekt!
Piaget's stelling, die betrekking heeft zowel op de
apperceptieve en representatieve als op de cogni-
tieve ontwikkeling, getuigt van groot vertrouwen in
wiskundige hiërarchieën, maar lijkt a priori uiterst
onwaarschijnlijk. De bewijsmiddelen, zoals in'
aangedragen, zijn ten dele absurd en ten dele geheel
niet relevant, en waar dit wel het geval is, bewijzen
de proeven net het tegendeel.

Het meest populaire deel van Piaget's stelling is
dit, dat topologische structuur aan elke andere
meetkundige structuur voorafgaat. Het wordt door
Piaget en volgelingen onder meer afgeleid uit
tekenoefeningen van jonge kinderen, die, onver-
schillig of ze een driehoek of een cirkel moeten
natekenen dezelfde soorten krabbels blijken te
produceren. Het is inmiddels met alle zekerheid
gebleken dat kinderen zeer vroeg deze figuren
kunnen onderscheiden, dat ze bijvoorbeeld uit een
viertal meer of minder goede nabootsingen van een
cirkel of een driehoek de beste kunnen kiezen.
Evenzeer is in tegenstelling tot Piaget's bewering
van prioriteit van afflene op euclidische meetkunde
gebleken dat kinderen vroegtijdig een vierkant van
een scheef parallelogram kunnen onderscheiden.

Inmiddels is er met - zogenaamde - topologie op
de kleuter- en basisschool en met affiene meetkunde
als voorioper op euclidische, gesteund door Piaget-
argumenten, heel wat onheil gesticht.

In welke mate psychologen als Piaget - en zeker
niet Piaget alleen - verblind zijn door systemen van
wetenschapsstructuur in de wiskunde, blijkt vooral


57

-ocr page 65-

ƒƒ. f. Freudenthal

uit het geheel negeren - althans voor zover mij
bekend - van de tientalligheidsstructuur van ons
talstelsel en het ontbreken van onderzoek omtrent
de genese ervan. Wat is de oorzaak? Dat het niet in
Piaget's conceptie van ontwikkelingsfasen past? Of
wil men loochenen dat het een cognitief fenomeen
zou zijn? De tientalligheid is zeker geen spontaan
verschijnsel, maar welk onder de door Piaget en
andere ontwikkelingspsychologen onderzochte ver-
schijnselen kan echt uit de sociale context, de
onderwijs-leer-context worden losgemaakt, om
spontaan te worden genoemd? En wanneer de
tientalligheid inderdaad genetisch minder fundamen-
teel zou zijn dan heel wat andere verschijnselen -
alleen al het idee om bosjes van eenheden tot nieuwe
eenheid samen te vatten en omgekeerd hogere
eenheden tot bosjes van lagere op te lossen, is dit
wel. In de wetenschapsstructuur van de wiskunde
telt dit niet mee - akkoord - maar bewijst dit iets
tegen zijn ontwikkelingspsychologische importan-
tie?

11. Wetenschapsstructuur en onderwijs

Wetenschapsstructuur-leerplannen beginnen een
mode te worden. Typisch is hiervoor, hoe de term
'oriënteringsbasis' gebruikt of misbruikt wordt: de
oriënteringsbasis wordt vanuit een - veelal ver-
meende - wetenschapsstructuur geconstrueerd. In
veel vakken gebeurt dit - ik wil me echter tot de
wiskunde beperken. Het zou kunnen zijn, dat men,
zeg, aardrijkskunde of begrijpend lezen of enige taal
het beste volgens een wetenschapsstructuur van
aardrijkskunde- of leesbegrip- of taalwetenschap
zou kunnen onderwijzen - om het eeriijk te
bekennen, ik geloof het niet. Wat de wiskunde
betreft, kan ik in elk geval meer doen dan van mijn
ongeloof blijk te geven.

Als zuiver wiskundige onderken ik duidelijker dan
een ander de
betrekkelijkheid van wat als weten-
schapsstructuur van de wiskunde wordt aangedra-
gen. Doordat ik de
wiskunde in een groter verband
van kennis en vaardigheden plaats, merk ik ook de
lacunes van die wetensch^sstructuur op. In de
didactische context word ik getroffen door het
ontbreken in de wetenschapsstructuur van zulke
belangrijke structuren als het
tientallig stelsel. Als
wiskundige voel ik me echter ook verplicht me met
alle scherpte te keren
tegen wetenschapsstructuur
onr onderwijs te structureren
omdat ik van mezelf te
goed weet hoe gemakkelijk wiskundigen aan deze
neiging toegeven.

Dit is dan ook vaak genoeg geschied en vooral in
de zogenaamde vernieuwing, die zich New Math
noemt. Daar is het althans geprobeerd; dat het gelukt
is, zou ik niet kunnen beweren. Veelal is het tot
lippendienst beperkt gebleven of tot oppervlakkige
naäping van wetenschapsstructuur, die trouwens
ook al heel wat kwaad kan stichten.

Dat ergcenontwikkelingspsychologisch argument
ten gunste van een wetenschapsstructuur-leerplan
spreekt, werd al in 10 betoogd. Evenmin valt er
onderwijskundig iets ten gunste van een weten-
schapsstructuur-leerplan te zeggen. Een systeem
van wetenschapsstructuur codificeert op systemati-
sche en - wat de wiskunde aangaat - op deductieve
wijze de
stand van de wetenschap op zeker ogenblik
- een wetenschap die zelf niet bij benadering
onderwerp zal zijn van het beoogde onderwijs.

Er zijn echter ook gewichtige argumenten ten
nadele van wetenschapsstructuurieerplannen. Sys-
temen der wiskunde vertonen een hiërarchie, die
van arme naar rijke structuren wijst en die dan in
zo'n wetenschapsstructuur-leerplan zou worden
nagevolgd. Uit mathematisch-didactisch oogpunt is
'van armer naar rijker' een dubieus principe. Arme
structuren zijn uitermate abstract - speciaal geldt dit
voor de armste, de structuurloze verzameling. Er
valt didactisch niets mee te beginnen, tenzij door
middel van concretisering, van vulling van de
abstracte vorm. Dit is hetgeen dan ook in de praktijk
is geschied:
kunstmatige en veelal zelfs valse
concretisering.
In de echte wiskunde dienen
verzamelingen - en al die andere structuren - ergens
voor; ze zijn er omdat ze
operationeel zijn. Op het
niveau waarop het wetensch^sstructuur-leerwerk-
plan inzet, is er echter nog niets uit de wiskunde
aanwezig om met verzamelingen uit te voeren. Dus
vind je als ontwerper maar iets uit, waar je
verzamelingen bij te pas kunt brengen, iets dat met
de behoefte aan verzamelingen in de wiskunde niets
te maken heeft - een valse concretisering en een
valse operationalisering - en evenmin met leerbe-
hoeften - een valse didactisering. Het gunstigste
effect is dan nog dat er geen effect is - verzamelingen
en andere arme structuren in het aanvankelijke
reken-wiskunde-onderwijs vervullen dan geen an-
dere taak dan reverentie te bewijzen aan de
wetenschapsstructuur.

Je kunt, los van dergelijke misgrepen, de zaak
echter meer principieel zien. Er zijn - tegen Piaget
in - ontwikkelingspsychologische argumenten om
rijkere structuren aan armere vooraf te laten gaan en
deze argumenten kunnen wel onderwijskundig
relevant zijn. Het zogenaamde abstraheren is veelal
een structuur-verarmen. Wiskundige structuren zijn
door verarming ontstaan om in de rijkere context,


58

-ocr page 66-

Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse

waar ze vandaan komen en in hierop lijkende te
kunnen worden toegepast. De richting van 'armer
naar rijker' wordt gesuggereerd door een wiskunde
die
kant en klaar is. Wiskunde leren in zelfwerk-
zaamheid is wiskunde herscheppen - uiteraard niet
in 't wilde weg, maar onder leiding. Is men het
hiermee eens, dan is de didactisch aanbevelings-
waardige richting dezelfde als die waarin wiskunde
ontstaat, en dat is veelal juist 'van rijker naar armer'.

12. Rijke contexten mathematisch structureren

Ik heb hier didactisch de rijke tegenover de arme
mathematische structuur geplaatst. Een voorbeeld
van een rijke structuur als didactisch uitgangspunt
en medium, waar de wetenschapsstructuur met een
armere zou volstaan, heb ik eerder in dit tijdschrift
gegeven^: de natuurlijke getallen met hun bewerkin-
gen ingebed in de rijkere meetkundige structuur van
de getallenlijn. Dit is één - bijzonder belangnjk -
voorbeeld uit vele.

Men mag zich echter niet tot voorbeelden uit de
wiskunde beperken en binnen de wiskunde rijkere
tegenover armere structuren plaatsen. Men moet
veeleer de aan te bieden rijkere structuren ook
buiten de wiskunde zoeken, zij het dan (uit de visie
van de onderwijsontwikkelaar) met wiskundig-di-
dactische bijbedoelingen. Dit is dan ook de weg die
men na de rampen van de wetenschapsstructuur-
leerplannen meer en meer op gaat: een niet-mathe-
matische rijke structuur aanbieden, om de leerling
ook met het structureren, schematiseren, verarmen.
Verschralen, mathematiseren vertrouwd te maken,
hem de machtige arme structuren in de rijke zelf
te laten opsporen, met de bedoeling dat ze dan ook in
^dere rijke - mathematische en niet-mathemati-
^ehe - contexten functioneren. Met arme mathema-
tische structuren beginnen kan daarentegen beteke-
nen, dat men nooit aan de rijke niet-mathematische
toekomt, waar het eigenlijk om begonnen was.

Ik licht dit aan enkele - paradigmatische-

^oorbeelden toe.

, wie kent tegenwoordig niet de zogenaamde
'og'-blokken! Ze zijn er in verschillende uitvoerin-
gen, bijvoorbeeld een stel 'blokken' onderscheiden
•^^r de kenmerken

rood-blauw, cirkel-vierkant-driehoek, groot-

'^em,dik-dun,

düs 24 in 't geheel - een schoolvoorbeeld van een
geheel doorgestructureerde mathematische wereld:
.[ IS precies één exemplaar voor elke combinatie van
e Vier criteria. Je kunt er abstracte verzamelingen-
leer - doorsnede, vereniging, product - prachtig
mee concretiseren.

Tegenover deze povere structuur kan men
plaatsen wat ik elders 'een kleine wereld' heb
genoemd: als het ware de speelgoedkast met auto's,
dieren, huizen, poppen, enz. in diverse afmetingen,
materiaal, kleuren, gradaties van bewegelijkheid,
enz., waar de criteria van classificatie niet a priori
opgelegd zijn, maar door de lerende zelf ondekt en
ontwikkeld worden - kenmerken van grootte en
kleur die niet scherp bepaald, maar voor gradatie
vatbaar zijn, combinaties van kenmerken met
veel
representanten en met geen enkele representant,
bijvoorbeeld geen zwart houten huis en een heleboel
kleine rode auto's van blik - geen voorgestructu-
reerde wereld, zoals van de logi-blokken, maar een
te structureren wereld.

Structureren in dit geval door classificatie. Niet
dat classificeren zulk een cognitief belangrijke
activiteit zou zijn - ik heb dit voorbeeld gekozen
omdat het in zijn eenvoud scheip de tegenstelling
van arm en gestructureerd tegenover rijk en te
structureren laat zien. De logi-blokken zijn tevens
een voorbeeld voor het implementatie succes dat
met mathematisch scherp voorgestructureerd mate-
rieel te behalen valt - een goedkoop succes, als het
door didactische gemakzucht bepaald is. Rijk, voor
structurering open materiaal, dat didactisch meer
mogelijkheden in zich sluit, stelt aan de onderwij-
zende hogere eisen; het is dan ook moeilijker
implementeerbaar.

Wenst men meer en meer ter zake doende
voorbeelden van rijke contexten, bestemd om het
mathematisch structureren te beoefenen, dan is er
tegenwoordig heel wat keuze. Niet dat de vigerende
schoolboekliteratuur ervan zou getuigen. Schrale
contexten zijn in het didactisch bewustzijn zo nauw
geaffilieerd met rekenen-wiskunde, dat hun verdrin-
ging door rijkere een proces van lange duur zal zijn.

Desniettemin, aanzetten zijn er genoeg. Ik beperk
me in mijn verwijzingen tot lOWO publikaties® als
voor de lezer het gemakkelijkst bereikbaar.

Deze publicaties laten een verscheidenheid van
opvattingen zien t.a.v. wat men onder een rijke
niet-mathematische, te mathematiseren, context
kan verstaan. Ik wil trachten diverse genres te
karakteriseren.

Allereerst - en het meest opvallend - de locatie:
een zinvol naast elkaar van situaties, die los van
elkaar maar ook in meer of minder nauw verband
met elkaar gehanteerd worden, zoals
Waterland van
Wikobas, een eiland, waar van alles te zien valt en
gebeurt: steigers waar schepen aanlegen, bussen
waar mensen in en uitstappen, wegen die ergens naar


59

-ocr page 67-

ƒƒ. f. Freudenthal

toe leiden, wegwijzers die geplaatst of te plaatsen
zijn, blokkenbergen om te beklimmen, een straten-
net om tochten in te maken - een overvloed van
situaties om wiskunde in te bedrijven, en - daaraan
voorafgaande - om wiskunde in te ontdekken, om
de verbeeldingskracht van leerling, onderwijzende
en ontwikkelaar te prikkelen.

Een tegenhanger hiervan is de historie, geen naast
elkaar, maar iets dat naar zijn uiterlijk, tijdelijk
gestructureerd is, met als neerslag een precies
bepaalde successie van werkbladen: een verhaal,
echt gebeurd of fictie, of ad hoe verzonnen, zoals
Gulliver in Lilliput, waar één snaar, die van de
verhoudingen, bespeeld wordt, of'De Graankorrel'
met als thema de machten van twee, of 'De reis om
de wereld in 80 dagen' waar met de éne grondtoon,
het reizen om de wereld, veel boventonen meeklin-
ken, of 'Ralph de Zeerover', met als thema
'Oppervlakte', of 'Spionnen in de Stad', of 'Op het
Spoor', wiskundig veelstemmig, maar qua historie
één spannend geheel.

Ten derde is er, qua te scheppen realiteit, het
project, op een locatie lijkend in het geval Belvia, de
bouw van een bungalow in de brugklas, of meer op
een historie lijkend, het maken van een Kiekkast in
de kleuterklas, of de nieuwbouw van een school of
de studie van verpakkingen of de constructie van
regelmatige lichamen in de brugklas.

Ten vierde kan een stuk leerstof - met wisselende
relaties tot de realiteit - op één mathematisch
onderwerp afgestemd zijn: het
thema, zoals de
Abacus in de middenbouw van de basisschool met
als onderwerp het positioneel rekenen, 'Breuken' in
de brugklas, 'Verhoudingen' in de onderwijzersop-
leiding.

In alle gevallen is essentieel dat de context niet
inkleding is, maar rijke structuur, die niet uitgekleed
maar ten behoeve van de mathematisering ver-
schraald wordt. Om zulke contexten te scheppen is
het essentieel, dat de ontwikkelaar een open oog
heeft voor de wiskunde rondom ons heen.

Noten

1. OEEC, Synopses for modem secondary school
mathematics, 1961.

2. H.Freudenthal, Enseigment des mathématiques mo-
demes
OU enseignement moderne des mathématiques?
Enseignement Mathématique (2) 9 (1963), 28-44.

3. J.Plaget & Bärbel Inhelder. La représentation de
l'espace chezl'enfant. Paris 1948, (Engels:) TheChüd's
Conception of Space. London 1960. J.Piaget, B.Inhel-
der, A.Szeminska, Lagéométrie spontanée de l'enfant.
Paris 1948. (Engels:) The Child's conception of
Geometry. London 1960. - De Engelse vertalingen van
de titels zijn absurd. In 't geheel heerst in de vertalingen
veel willekeur.

4. Vertaald, zie bijv. Mathematik als pädagogische
Aufgabe, 1973, S.50. Mathematics as an Educational
task, 1973, p. 46.

5. Ik kan hier niet uitleggen wat met dit nieuwe
organisatie-principe van de wiskunde bedoeld is.

6. Inmiddels is dit niet zo zeker meer.

7. Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde. Ped.Stud.
1978 (56) 17-24

8. Zie bijv. Wiskobas Bulletin 5 (1975), nr. 2/3,
Leerplanpublikatie 2. - Five Years lOWO, lOWO
Snapshots, Educational Studies in Mathematics
7(1976), no.3.


60

-ocr page 68-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?*

Deel IIb: Wetenschapstheoretische discussies in Noord-Amerika over de
status van opvoedkunde en onderwijskunde

A. MONSHOUWER

Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen

5- Een knuppel in het hoenderboek

Reeds eerder had May Brodbeck (1957) aan
'educational research' en later (Brodbeck 1963) aan
'research on teaching' dezelfde eisen gesteld als aan
flke andere discipline die de pretentie heeft een
'Wetenschap' te zijn, daarbij uitgaande van de
Veronderstelling dat 'educational research is part of
the less-developed social and psychological seien-
des' (1957, p. 427). Een van deze eisen die zij stelt, is
dat een wetenschappelijke theorie 'a deductively
connected set of laws' moet zijn (1957, p. 435) en dat
ook in 'educational research' gezocht moet worden
"aar verklaringen, die - in overeenstemming met de
principes van Hempel' - naast de nodige empirische
•"eferenties in beginsel eveneens een deductief
•karakter moeten hebben.

Grosso modo uitgaande van dezelfde weten-
schapstheoretische opvattingen - welke hij trou-
wens eerder uitvoerig onder woorden had gebracht
zijn bekende boek
The Structure of Science (New
York 1961) -, stelt Emest Nagel (1969) expliciet de
vraag wat voor soort van theorie een 'educational
theory' wel mag zijn. Zijn kritische opmerkingen zijn
^es te interessanter, omdat zij in grote lijnen - of
■misschien beter: naar den geest - corresponderen
"^et het standpunt van O'Connor (cfr. ED-1,
P. 110 vv).

E. Nagel: 'Is Educational Theory a Mistake?'

^agel (1969, pp. 7-11) onderscheidt, zonder daarbij
overigens de pretentie van een 'complete analysis' te
"ebben (p. 6-7), vier soorten van uitsprakensyste-
j^en, welke min of meer legitiem in aanmerkmg
^"nen komen voor het voeren van de titel 'theorie'.
^ neorie in de eerste en meest eigenlijke betekenis (I)
^ . a System of general, and frequenüy, stnctly
"^lyersal statements', waarmee verklaard en voor-
"PeW kan worden en die via een operationalisenng

na van dit artikel is verschenen in het januarinum-
"ler van Pedagogische Studiën, 1979 (56) 1-16.

van de theoretische begrippen die zij bevatten,
kunnen worden getoest (p. 7). De auteur denkt
daarbij aan Newtons mechanica, de evolutietheorie,
enz., kortom aan theorieën die beantwoorden aan de
meest stricte eisen, welke men aantreft in de
bekende handboeken van 'Philosophy of Science'.
Onder theorie (in de tweede betekenis (II)) wordt ook
wel verstaan 'an individual law or generalization' (p.
8). Het betreft hier' a much more restrictive sense',
omdat het hier gaat om een universele uitspraak, die
weliswaar haar validiteit ontleent aan haar 'con-
gruence with matters of observed fact, so that at
least in principle empirical inquiry is decisive' met
betrekking tot haar 'credibüity or acceptability'
(ibid.), maar die aan de andere kant niet geïntegreerd
is in en niet gededuceerd wordt (of kan worden) uit
een meer omvattend theoretisch systeem. Een goed
voorbeeld van een theorie in deze zin (11) is de wet
van vraag en aanbod in de economie. Ook een
'class of factors or variables which for various
reasons are supposed to constitute the major
determinants of the phenomena that are investigated
in some given discipline' wordt wel met de term
'theorie' aangeduid (III). Hier is geen sprake van 'a
set of systematically integrated statements' noch
van een op zichzelfstaande expliciet geformuleerde
generalisatie (p. 9). De bezwaren die aan zulk een
soort van theorie kleven zijn, dat zij slechts een
'indeterminate empirical content' heeft en dat zij
'cannot, strictly speaking, be either reflited or
confirmed' (p. 10). De pretentie van dit soort
theorieën - en Nagel noemt als voorbeeld Parsons
'general theory of social action' - is 'that if you have
these variables you will eventually be able to
formulate appropriate relations of dependence and
be able to classify, and perhaps, understand various
kinds of social phenomena'
(ibid.). Theorie in
betekenis (IV) tenslotte behelst 'any more or less
systematic analysis of a set of related concepts' (p.
10). Bij dit soort theorieën is de 'empirical content'
nog dubieuzer, maar toch 'in a secondary or
peripheral way' (p. 11) aanwezig. Als voorbeelden
noemt de auteur 'theory of knowledge' - een


•"edagogische studiën 1979 (56) 61-76 61

-ocr page 69-

A. Monshouwer

vakgebied dat gewoonlijk door filosofen voor zich
wordt opgeëist - en - op het eerste gezicht in meer
dan één opzicht verwonderlijk (cfr.
infra, p. 64) - de
'statistica! theory'.

Na de vraag wat men zoal onder een 'theorie' kan
verstaan beantwoord te hebben, rijst gezien de
bedoeling van Nagel's verhaal vanzelf het probleem
op wat een 'educational theory' inhoudt. Aan een
definitie waagt hij zich niet, maar wel onderscheidt
hij drie componenten, hetgeen voor zijn doelstelling
voldoende mag worden geacht. De eerste compo-
nent (1) zou men kunnen omschrijven als een 'theory
of human nature'. De tweede (2) heeft betrekking op
'a variety of social and institutional questions
pertinent to the understanding of the educational
process', zoals bijvoorbeeld 'Classification of va-
rious sorts of institutional means for conducting
education', 'discussion of ways of administering
different educational units', 'examination of the
relations of educational institufions to one another
and to other institutions', enzovoort. De derde
component (3) behelst 'the formulation of educatio-
nal ideals' (pp. 12-16). De vraag is nu welke van
deze drie componenten zinvol kan worden onderge-
bracht bij een van de vier soorten van theorieën.

Het is onmiddellijk evident dat geen van de drie
componenten beantwoordt aan de strenge eisen van
theorie in betekenis (I). De eerste component (1) kan
in het gunstigste geval bestaan uit een 'miscellany of
individualgeneralizations'(p. 13), zodat hij hoogstens
een theorie in betekenis (II) genoemd kan worden,
maar ook daarmee heeft Nagel nog enige moeite,
aangezien zulk een 'theory of human nature' meestal
niet veel meer is dan 'the residue of a long experience
of the human race' in plaats van het resultaat van
'deliberate research' (p. 12). Ook de tweede
component (2), die door Nagel grotendeels bij
'descriptieve sociologie of anthropologie' wordt
ondergebracht, kan ten hoogste bestaan uit 'a sort of
individual, more or less isolated generalizations
having a greater or lesser scope and a more precise
or less precise degree of universality' (p. 13).
Overigens beweert hij niet dat het
principieel
onmogelijk is, dat er ooit nog eens een 'educational
theory' in betekenis (I) tot stand zal komen - waarbij
'philosophical critique' en in het bijzonder 'philo-
sophy of science' een belangrijke hulp kunnen
bieden (vgl Nagel (1959) en (i960)) -, maar gezien
de stand van zaken zelifs binnen de meer ontwik-
kelde gedragswetenschappen is hij in dit opzicht erg
pessimistisch.

Daar komt nog bij dat 'educational theory' nog een
derde component (3) lijkt te hebben, die in geen van
de vier door Nagel genoemde betekenissen van
'theory' - ook niet in betekenis (IV) - een theorie
genoemd kan worden. Wat houdt deze component
nu precies in? Het gaat niet om zg.
instrumentele
normen, aanbevelingen in de trant van: 'Als je dit wil
bereiken - maar of dat je dat wilt is je eigen zaak -,
dan moetje deze technische middelen gebruiken'.
Dergelijke 'conditional statements' zijn duidelijk
empirische proposities en behoren, inzover zij
gebaseerd zijn op empirische generalisaties, thuis bij
'theory' in betekenis (II)(p. 16). Het gaat ook niet om
een 'conceptual analysis' opgevat als 'a reproduc-
tion of what ordinarily is meant by certain terms'
(ibid.), want een dergelijke analyse zou, zo
vermoeden we, nog kunnen worden ondergebracht
bij 'theorie' in betekenis (IV), gezien de empirische
referenties die zij bevat. Neen, het draait bij de
genoemde derde component om analysen, die een
'reconstruction' en daarmee een 'recommendation
for the adoption of certain extensions or certain limi-
tations, if you will, of certain familiar terms'
(ibid.)
beogen, en dit komt neer op 'recommendations of
norms'. Welnu, normen - en zeker 'educational
ideals or aims', die helemaal niet de pretentie hebben
zich op een 'conceptual analysis' te baseren -
kunnen niet afgeleid worden uit feiten, of netter
gezegd: 'statements as to what
ought to be are not
deducible from statements of what «' (p. 17). Dit
betekent dat (zedelijk-) normatieve oordelen elke
logische relatie missen met mogelijke empirische
constateringen, hetgeen onmiddellijk met zich
meebrengt dat zij nimmer aanspraak kunnen maken
op een plaats binnen een theorie in de vier
betekenissen die Nagel onderscheidt. Benadrukt
moet worden dat de auteur geenszins beweert, dat
'value judgments are merely arbitrary'
(ibid.) of dat
'factual matters' volkomen irrelevant zijn voor het
opstellen van waardeoordelen. Hij beweert slechts
dat (zedelijk-) normatieve oordelen
logisch niet uit
descriptieve oordelen zijn af te leiden (zodanig dat
een loutere beschrijving van de 'menselijke natuur'
nimmer de logische grond kan zijn van (als
nastrevenswaardig ervaren) ideaalbeelden van
menselijkheid (vgl. Monshouwer 1969, pp.
223-224)
en dat, zo er sprake is van een meespelen van
'factual matters' bij het opstellen van normen en
idealen, dit logisch alleen maar mogelijk is' insofar aS
certain norms are in the given context of discussion
taken for granted' (p. 17). Een voorbeeld van ons
moge dit laatste verduidelijken: Uit de empirische
constatering dat alle mensen sterven, mag je nie^
logisch afleiden dat de mens zedelijk verplicht is te
sterven en zeker niet dat hij 'zinvol' moet sterven-
Wanneer je echter (impliciet of expliciet) uitgaat van
het waardeoordeel dat het belangrijk is, dat de mens


62

-ocr page 70-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

een zinvolle dood tegemoetgaat, kan men tot op
Zekere hoogte - bijvoorbeeld door een zo nauwkeu-
■^g mogelijke beschrijving van de gevoelens die
?fervenden ondergaan - enigszins een empirische
■nhoud geven aan datgene wat met 'zinvol sterven'
^doeld wordt (bijvoorbeeld de afwijzing van
Jolteringen), zonder dat door deze enquete-achtige
benadering het waardeoordeel 'de mens heeft het
■"echt een zinvolle dood te sterven' enigerlei wijze
logisch gerechtvaardigd kan worden.

De rest van Nagel's artikel bestaat in een
Uitwerking van dit bekende 'is-ought-principle'
alsmede uit een analyse van de functie die
Pnilosophy of science' kan hebben in het kader van
Opvoeding en onderwijs in het algemeen en bij
foundation questions in education' in het bijzonder:
ondewerpen die, hoe belangrijk ook, in het bestek
^an dit artikel niet aan de orde zijn.

^•2. Kritische stemmen

^owel Elizabeth Flower (1970) als Elizabeth Steiner
^accia (1970a) haken in op betekenis (IV) van het
begrip 'theorie'.

De eerste beaamt al Nagels beweringen tot het
"loment waarop hij stelt dat een belangrijke - zo niet
belangrijkste - component (3) van een 'educatio-
■lal theory' - namelijk de (zedelijk-) normatieve
Component - niet zinvol een 'theory' genoemd kan
worden, zelfs niet in betekenis (IV). Zij ontkent de
waarheid van de 'is'-'ought'-tegenstelling ('It really
"lay not be possible to separate on demand the
valuational from the factual vocabulary' (p. 146)) en
enadrukt - zich daarbij beroepend op Edel - dat er
elke vorm van wetenschap sprake is van een
interdependence of values, morals, social policy
ecisions with scientific achievements in the same
"Itural milieu' (p. 147). Wanneer zij echter probeert
aar standpunt concreet te verduidelijken, komt zij
" grote moeilijkheden. Enerzijds wijst zij op de
^ooreenmenging in het dagelijkse leven van waar-
oordelen en feitelijke constateringen (Wanneer ik
jvoorbeeld zeg: 'Marie is mijn vrouw', kan dit
^^Wel een empirische constatering zijn ('Marie is
or de wet met mij getrouwd') als een normatief
°^ent impliceren ('Je moet met je vingers van haar
b^.'J'^en') - een beroep op het dagelijkse taalge-
Der ^^^ meteen als 'not the most

zij I (P- 145) bestempelt. Anderzijds neemt

een ^^ z'j als voorbeeld van

tig^ ®°''eenmenging van indicatieve en prescrip-
liaar de logica noemt, waarvoor - naar

in th - geldt dat 'its rules, though often stated
e indicative, are prescriptions for these seeking

a right inference' (p. 51) - daarbij vergetend dat de
logica zich met instrumentele (cfr.
supra, p. 62) en
niet met
zedelijke normen bezighoudt. Wanneer zij
tenslotte zegt: 'It is perhaps unfair to cite Nagel's
own making of recommendations about science ...'
(p. 152) - daarmee ongetwijfeld bedoelend dat ook
Nägel normatieve en descriptieve oordelen dooreen
haspelt-, geeft zij er definitief blijk van niet begrepen
te hebben wat deze met theorie in betekenis (IV)
bedoelde (cfr.
infra 5.3).

Ook het commentaar van Elizabeth Steiner
(Maccia) lijdt aan het euvel, dat zij Nagels theorie in
betekenis (IV) foutief - namelijk als 'meta-theorie'
- interpreteert. Zij betuigt haar instemming met
Nagels standpunt dat 'educational theorizing which
is based upon a confusion with respect to normative
and empirical theorizing is mistaken' (p. 155); zij
benadrukt dat Nagels eisen met betrekldng tot het
begrip 'theorie' gerechtvaardigd zijn: 'if one is to
have knowledge about education and not just about
this education, lawlike generalizations are a necess-
ity' (p. 154); zij ziet - in tegenstelling tot Flower -
duidelijk dat 'that which is effective (that which has
value instrumentally) is not that which is valuable
(that which has value intrinsically)' (pp. 156-157).
Maar - uitgaande van haar suppositie dat Nagel met
theorie in betekenis (IV) zoiets als 'metatheorie'
bedoelt - stelt zij tegenover Nagel dat een
'educational theory' - door haar 'educology'
genaamd - in feite bestaat uit drie anderssoortige
componenten, namelijk 'science of education',
'praxiology of education' en 'philosophy of educa-
tion', waaraan dan als theorieën in betekenis (IV) de
volgende meta-theorieën gekoppeld zouden kunnen
worden: een 'philosophy of science (of education)',
een 'philosophy of praxiology' en een 'philosophy of
philosophy (of education)' (p. 157). Deze laatste
opmerking biedt een soepele overgang naar 6.,
waarin de opvattingen van E.S. Maccia uitvoerig
zullen worden geanalyseerd.

5.3. Enige noodzakelijke verduidelijkingen

In verband met de discussie, zoals we die hierboven
beschreven hebben, is het van belang te weten wat
Nagel nu precies onder theorie in betekenis (IV)
verstaat. Deze vraag is voor ons des te kwellender,
aangezien niet alleen de zojuist aan het woord
gelaten criticae, maar ook B. Spiecker (1974) - de
enige die bij ons weten in ons taalgebied blijk heeft
gegeven van serieuze belangstelling voor de Angel-
saksische 'philosophy of education' - zich hebben
laten misleiden tot een foutieve interpretatie, die -
dit moet benadrukt worden - voor een groot gedeelte


63

-ocr page 71-

A. Monshouwer

te wijten is aan een vaak onzuivere terminologie van
Nagel zelf.

Nagel geeft slechts twee voorbeelden van een
theorie in de bedoelde betekenis (IV): 'theory of
knowledge' en 'Statistical theory'. Flower noemt -
zonder reden - als enig voorbeeld 'philosophical
critique' (Flower 1970, p. 143), terwijl Spiecker
(1974, p. 89) - kennelijk in de ban van Flower, die
voor zijn studie als positieve ondersteuning van zijn
denkbeelden ook duidelijk het interessantste is -
naast 'kennis-theorie' en 'statistische theorie' als
eerste voorbeeld de 'filosofische kritiek' vernoemt.
E. Steiner (Maccia) (1970a, pp. 154-155) daarente-
gen ziet in theorie (IV) zonder meer een 'meta-
theorie'. Ons dunkt dat het voorbeeld van een
'Statistical theory' een waarschuwing had moeten
zijn.

'Meta-theory' als zijnde 'logica! analysis' kan
nooit en te nimmer formeel-structureel vergeleken
worden met zoiets als 'Statistical theory', evenmin
als datgene wat onder het ruimere begrip van
'philosophical analysis' wordt verstaan (zelfs als
men daarbij met Kneller (1966, pp. 115 vv. en pp.
169 vv.) onderscheid maakt tussen 'formal' en
'informal' 'analysis'). Uit al zijn uitlatingen blijkt,
dat Nagel onder 'theorie' een uitsprakensysteem
met
empirische referenties verstaat: dat theorie in
betekenis (IV) met pijn en moeite nog 'theorie'
genoemd kan worden, dankt zij - om bij het
voorbeeld van de 'Statistical theory' te blijven - aan
het feit dat 'empirical considerations of a sort enter
into the construction of an adequate theory of
decision making' (Nagel 1969, p. 11), ondanks het
feit dat zij in de verste verte niet kan worden
beschouwd als 'a system of propositions to be
{directly A.M.) evaluated in the light of empirical
evidence'
(ibid.). Dat is reden waarom Nagel als
voorbeeld van theorie in betekenis (IV)
niet - en dit
zou immers gezien zijn interessesfeer het meest voor
de hand liggende voorbeeld zijn geweest - de
'philosophy of science' (inderdaad 'philosophical
analysis' en zelfs 'meta-theory') noemt, maar wel
'kenleer', die weliswaar gemeenlijk tot de filosofie
gerekend wordt, maar slechts zin kan hebben in
zover zij zich beroept op (of wellicht beter: in zover
zij niet in tegenspraak is met) de empirische
psychologie, dus (zij het indirect) met empirische
data.

Welnu, inzover 'educational theory' zich bezig-
houdt met een conceptual analysis' van begrippen,
die tot doel heeft te bepalen welke begripsinhoud het
beste aan begrippen kan worden toegekend, is deze
'conceptual analysis' 'not empirical at all', maar
'attempted clarification' (p. 16), omdat datgene wat
het beste is - behalve dan waar het gaat om
instrumentele normen, (vgl.
supra, p. 62) - nooit en
te nimmer logisch af te leiden valt uit dat wat is, uit de
empirische werkelijkheid.

Wanneer Flower dan ook met voorbeelden uit de
logica en de 'philosophy of science' tracht aan te
tonen, dat wel degelijk in sommige gevallen normen
uit de feiten kunnen worden afgeleid, begaat zij een
dubbele fout: Ten eerste gaat zij ervan uit dat logica
en 'philosophy of science' theorieën in de betekenis
(IV) kunnen worden genoemd, hetgeen niet het
geval is. Ten tweede verwart zij het meer
instrumentele karakter van logische en weten-
schapstheoretische 'normen' met datgene waar
het Nagel om te doen is: zedelijke normen en
zedelijke idealen.

6. Elizabeth Steiner (Maccia) en George (S.)
Maccia

Heel opmerkelijke denkbeelden over zowel de
wetenschapstheoretische status van opvoedkunde
en onderwijskunde als de methodologische aspecten
van 'educational research' treffen wij aan bij
Elizabeth Steiner (Maccia) en George (S.) Maccia,
beiden heden ten dage hoogleraren aan de Indiana
University, Bloomington, Indiana. Uit hun omvang-
rijk oeuvre - voornamelijk bestaand uit tijdschriftar-
tikelen, zgn. 'occasional papers' en verslagen van
een interessant 'Cooperative Research Project' -
willen wij een viertal themata kiezen, die voor ons
onderwerp zonder meer belangwekkend zijn. Deze
themata zijn : (i) De functie van een 'philosophy (of
education)', (ii) Het belang van 'retroductie' (in de
zin van Peirce) naast inductie en deductie, (üi) Het
'SIGGS Theory Model', dat zij samen met anderen
ontwikkeld hebben, (iv) Het begrip 'educology' en
de daarin opgenomen wetenschapstheoretische
denkbeelden. Wij willen de behandeling van de
'Maccia's' onderverdelen in twee delen: 6.1:
Verspreide themata en de onderwerpen (i), (ii) en (iii)
en 6.2: Het idee van een 'educology' (iv).

6.1. Een modelmatige benadering in de 'educatio-
nal research'

In het algemeen kan gesteld worden, dat de werken
van de 'Maccia's' een grote eenheid vormen. Toch
begeven zij zich soms op terreinen, die vanuit het
perspectief van dit artikel gezien marginaal te
noemen zijn. Zo bewandelen zij het gebied van een
'theory of instruction' (1965), storten zij zich in d®
discussie omtrent de waarde van 'teaching machi'
nes' (1962 b), houden zij zich bezig met problemen in


64

-ocr page 72-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

verband met 'science education' (1957), becritiseren
zij het 'ideological perspective' en het 'utopian
perspective' als mogelijke curriculum-modellen
(1963 b), verrichten zij epistemologisch onderzoek in
relatie tot 'educational thinking' (1973 b en 1962 b),
o-a. ook over de functie van 'hypothetical thinking in
education' (1960), en besteden zij veel aandacht aan
het belang van de logica voor een '(science of)
education' (1966 en 1973 a).,

Laten wij ons echter concentreren op de vier
eerder genoemde probleemgebieden, waarvan het
laatste - zoals gezegd - gezien het belang ervan voor
onze thematiek in een aparte paragraaf behandeld
zal worden.

(i) Al in haar vroege werken wijst Elizabeth
Steiner (Maccia) (1962 a) de traditionele en vooral
door Dewey gepropageerde identificatie van 'philo-
sophy' en 'theory of education' van de hand: 'We
may be willing to conceive education as Dewey did,
yet we may be unwilling to define "philosophy" as
the theory of such a process. We might decide to de-
fine "philosophy" in suchaway that a Separation of
philosophy from theory of education results' (1962 a,
PP- 158-159). Zij maakt in deze vroege fase
onderscheid tussen 'physical sciences', 'biologie^
Sciences' en 'homological sciences' (een term die
Waarblijkelijk ongeveer identiek is met het begrip
^menswetenschappen') (p. 161). Duidelijk is dat een
'educational theory', die zich volgens haar zeggen
t>ezighoudt met uitspraken over het 'teaching-
Jeaming process'
{ibid.) een onderdeel van de
'homological sciences' is. Daarmee is echter nog niet
alles gezegd. Taalkundig kan - afgezien van de
structuur van de natuurlijke talen - onderscheid
gemaakt worden tussen vier categorieën: 'Langua-
p. then falls into four categories: scientific,
humanistic, technologjcal, and epistemolo^cal'
O'^'rf.). Welnu, inzover 'education is apart of human
fngeneering' (p. 163), kan gesteld worden dat
education is a part of technological theory' (p. 166)-
Maar 'technology involves more than science', 'it
involves value judgments or statements of oughts'
(P-163), zoals dit ook bijvoorbeeld met 'medicine' en
•Business as a science' (pp. 163-164) het geval is. En
.^ngezien 'ought'-uitspraken thuishoren in de
""manistic language' (p. 161), kan geconcludeerd
jyorden dat 'technological language' (en dus 'educa-
tional language') 'is both applied sciences and
yplied humanities' (p. 163). Wanneer wij nu binnen
filosofische taal twee aspecten onderscheiden,
'synthetic phase' (p. 164), die zich bezighoudt
g 'ought-questions' en een 'analytic phase', die
gekarakteriseerd kan worden als 'theory of theory'
166) en als zodanig onder de 'epistemological
language' (p. 161) valt-waarbij onmiddellijk dient te
worden aangetekend dat 'an epistemologist differs
from other analytic philosophers in that he is a
generalist who is mainly concemed with language in
general and not with any given language' (p. 164) -,
wordt het onderscheid tussen een 'theory of
education' en een 'philosophy (of education)'
duidelijk:' While theory of education is a technologi-
cal theory, philosophy of education is a theory of
values of education (= synthetisch aspect, A.M.), a
theory of theory of education, a theory of theory of
the sciences of education, and a theory of theory of
the humanities of education (= analytisch aspect,
A.M.)' (p. 166). Twee oorzaken van de door haar
gewraakte 'confusion between philosophy of educa-
tion and theory of education' wijst Elizabeth Steiner
(Maccia) tenslotte aan: Ten eerste 'a failure to sort
out the humanistic dimension from the scientific
dimension' (wat geleid heeft tot een identificatie van
'educational theory' en moraalfilosofie), en ten
tweede 'the failure to recognize the analytic or
metatheoretical dimension as well as the synthetic or
theoretical dimension (wat geleid heeft tot de
identificatie van 'education theory' en filosofie
überhaupt) (p. 167).

Ook in een later artikel zal zij ((Maccia) Steiner
1972) naast een analytische functie van de filosofie,
die een 'second order' karakter heeft (p. 4), een
substantiële functie (een 'synthetic phase', 1963 a)
van de wijsbegeerte erkennen. Maar deze inhoude-
lijke functie van de wijsbegeerte is geen 'discourse
about all events ...' (p. 5), maar uitsluitend 'the
pursuit of truth about intrinsic goodness' (p. 7). De in
Amerika - onder invloed van enkele uitlatingen van
Dewey - veelvuldig voorkomende veronderstelling,
dat een filosoof moet worden gezien als 'a general
theorist of reality' (p. 6), kan dus niet juist zijn.
Filosofie en wetenschappelijke theorie dienen
duidelijk van elkaar onderscheiden te worden:
'Philosophy is a description of ideal states of affairs,
while science is a description of states of affairs
which are or which will necessary be' (p. 7).

In het verlengde van deze opvatting waarschuwt
zij tegen een aantal 'mistakes' ten aanzien van de
'philosophy of education': 'To take all of philosophy
as analysis is one mis take; to take philosophy as
either logical empiricism or ordinary language
philosophy is another; and to take philosophy as
prescriptive (N.B. zij maakt duidelijk onderscheid
tussen 'prescriptive' en 'normative', 1970b, pp. 5-6)
is yet another' (1970 b, p. 1), precies zoals zij eerder
(1962 a, pp. 167-169) 'methodologism', 'scientifi-
cism', 'anti-scientificism', 'anti-analyticism' en 'ana-
lyticism' veroordeeld had. Ruimtegebrek verhindert


65

-ocr page 73-

A. Monshouwer

ons helaas hier nader op in te gaan.

(ii) In verschillende werken (vooral 1964 a, 1964
b, 1967, 1969 en 1978), wordt het belang van wat
Peirce 'retroductie' noemde, voor de theorievor-
ming binnen een 'science of education' onderstreept
(vgl. voor een zekere kritiek: Morris, 1970, en het
weerwoord van E. Steiner (Maccia), 1971 c). De
'baconian inductive way of discovering truth' moet
wetenschapstheoretisch als naief beschouwd wor-
den: Ten eerste omdat 'data cannot be treated in an
atheoretical manner. One must make sense of data.
(...) A researcher must bring a system of terms or
theory to the data.' (Maccia 1969, p. 46)'o. Ten
tweede omdat 'theory must go beyond data and so
cannot arise completely from data'
(ibid.). Welnu,
hoe komen wij aan een theoretisch raam, waarmee
wij de empirische werkelijkheid te lijf kunnen gaan?
Inductie in de stricte zin (van Bacon) schiet in dit
opzicht gezien de beide hierboven vermelde argu-
menten te kort. Deductie biedt in laatste instantie

evenmin een oplossing, aangezien deze denkbewe-
ging zuiver analytisch is. 'Reductie' helpt ons ook
niet verder op weg. Blijft over datgene wat Peirce
'retroduction' of 'abduction' noemde en door hem
beschouwd wordt als de eerste fase van elk
wetenschappelijk onderzoek (voor een meer dan
oppvlakkip behandeling van het begrip 'retroduc-
tie' verwijzen we naar Maccia 1964 a). In Fig 1,
overgenomen uit (Maccia) Steiner 1978, p. 20, wordt
het onderscheid tussen reductie, deductie en
retroductie schematisch weergegeven.

Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Ten
eerste moet benadrukt worden, dat 'the source of
conjecture is other conjecture. That is to say, the
source of theory is other theory. Of necessity, then,
the approach is interdisciplinary in nature. One must
seek out theory from other fields as a source for the
wanted theory.' (1969, p. 48). Ten tweede zal elke
wetenschapper dit proces van retroductie zo veel
mogelijk onder controle willen hebben en willen
expliciteren. Deze laatste wens kan worden opge-
vangen door het construeren van 'theory-models',
die in feite een brug vormen tussen een 'source

MODEL FORMATION^ ^^^^^^ MODEL H02IZ22Ü11[!2N^THE0RY,

Fig 2 Theory models approach


theory' en de beoogde theorie (zie: Fig. 2;
overgenomen uit: (Maccia) Steiner 1978, p. 19). 'The
next step in the approach is to form the source theory
or theories into a model from which the wanted
theory can be developed.'
(ibid.). Daarmee belanden
we bij punt (iii): de specifieke wijze waarop onze
auteurs een 'theory model' voor een 'educational
theory' hebben ontwikkeld.

(iii) In het kader van een 'Cooperative Research
Project' (Nr. 1632), getiteld
Construction of Educa-
tional Theory Models
hebben Elizabeth Steiner
(Maccia) en George (S.) Maccia in samenwerking
met verschillende andere onderzoekers een 'theory
model' voor een 'educational theory' ontwikkeld,
dat zij onder de naam van 'SIGGS Model' in
verschillende publicaties (o.a. 1963 b, 1963 c, 1963 d,
1963e,1969,1971a,1974,1975,1977a, 1977b en 1978
hebben beschreven. Evenals met betrekking tot de
punten (i) en (ii) moeten wij hier volstaan met een
uiterst globale behandeling, die in feite niet veel meer
ten doel kan hebben dan de nieuwsgierigheid te
prikkelen en daarmee het lezen van de 'papers' van
de betreffende auteurs te bevorderen. Het predicaat
'SIGGS' berust op een samenstelling van 'Set

-ocr page 74-

Theory' (S), 'Information Theory' (I), 'Graph
Theory' (G) en 'General Systems Theory' (GS).
Onderstreept moet worden, dat het hier niet gaat om
een 'model-of' - 'models-of are representations of
States of affairs' -, maar om een 'model-for' - 'mo-
dels-for are representations for representations of
States-of alTairs' (1978, p. 21) -; anders gezegd, het
SiGGS-model pretendeert niet zelf een 'educational
theory' te zijn, maar slechts een model
voor een
(empirisch-wetenschappelijk) 'educational theory'.
Voorts moet gewezen worden op het complexe
karakter van dit theorie-model, uiteraard voort-
vloeiende uit de combinatie van de verschillende
eerder genoemde theorieën; een complexiteit die
duidelijk geïllustreerd wordt door een schematische
vergelijking tussen de gebruikelijke psychologische
(Pig- 3), sociologische (Fig. 4) en cybernetische (Fig.
5) benadering van het verschijnsel opvoeding c.q.
onderwijs aan de ene kant en de voorgestelde
t>enadering van het SIGGS-model aan de andere
zijde (Fig. 6). Opvallend bij de laatste benaderings-
yvijze is het gebruik van bijvoorbeeld de termen
'toput', 'fromput', etc. naast 'input' en 'output', en

educative

FACTORS

STUDENT
ACHIEVEMENT

Fig. 6 Siggs educational theory model

'feedin', 'feedthrough' en 'feedout' naast de be-
kende uitdrukking 'feedback', etc. (vgl. 1969, p. 51
vv.). Het is niet aan ons te beoordelen in hoeverre
het SIGGS-model tot het opstellen van wetenschap-
pelijke hypothesen in verband met opvoeding en
onderwijs kan leiden. Zelf benadrukt E. Steiner
(Maccia), dat 'conceptual frameworks or paradigms
must be pragmatically sound or useful' (1978, p. 30)-
daarmee het in de wetenschap centrale 'pragmati-
sche beginsel'" hanterend. Wetenschapsfilosofisch
gezien is het echter interessant te constateren, dat
ook in de Verenigde Staten het idee is doorgedron-
gen, dat een (in wezen op mathematische theorieën
gebaseerde) modelmatige benadering niet alleen
zinvol is in het kader van bijvoorbeeld leerpsycholo-
gie, maar ook met betrekking
tot de bestudering van
alle mogelijke andere verschijnselen van opvoeding
en onderwijs.

6.2. 'Educology'

Beschouwde E. Steiner (Maccia) in haar vroegere
werken (bv. l%2a) een wetenschappelijke 'theory
of education' als een vorm van 'technology', of zo

input

OUTPUNT

EDUCATIONAL
SYSTEM

Pi

5 Cybernetic educational theory model

67

-ocr page 75-

A. Monshouwer

men wil van 'human engeneering', in haar latere
geschriften gaat zij steeds meer uit van een veel
ruimer begrip van 'educational theory', door haar
aanvankelijk 'educatology' en later 'educology' (cfr.
1964 b, p. 1 en 1977 c., p. 12) genoemd. Omdat dit
idee van een 'educology' een zekere ontwikkeling
heeft doorgemaakt (cfr. 1964 b, 1970 a, 1970 b, 1971
d, 1972, 1973 c, 1977 c en 1978), ligt het - om
complicaties te voorkomen - voor de hand ons bij
een analyse hiervan te baseren op haar meest
recente werken. Alvorens tot een dergelijke analyse
over te gaan is het evenwel van belang summier te
vermelden, dat George Maccia reeds in 1%7
benadrukt had - en dit ligt ons na aan het hart, vgl.
Monshouwer 1975 pp. 118-121 -, dat het niet alleen
onverstandig is de 'science of education' aJs een
'applied science' op te vatten, maar dat ook
überhaupt achter de term 'toegepaste wetenschap' -
helaas komt dit inzicht bij hem slechts impliciet naar
voren - de nodige vraagtekens kunnen worden
gesteld: 'The error of the applied scientific approach
in educational research is to suppose that there is no

need for educational praxiological science ____

Nevertheless, educational praxiological science
goes beyond educational behavioral science in two
ways: (1) educational practices can be specially
constructed events which go beyond the events
studied by educational behavioral scientists; and (2)
educational practices involve student behaviors as
educational outcomes which are beyond educational
behavioral scientific considerations.' (Maccia 1967,
p. 382). Wat in dit verband precies onder 'praxiology
of education' verstaan moet worden zal in het
volgende worden verduidelijkt.

Wat is de inhoud van de term 'educology'?
Uitgangspunt is uiteraard een definitie van 'educa-
tion': Verstaan de Maccia's oorspronkelijk onder
'education' het'teaching-leaming process' (bv. 1973
c, p. 3) - op zich al een in Europa ongebruikelijk enge
definitie -, later perken zij de inhoud van deze term
nog meer in tot 'the teaching-studenting process'
(1977 b, p. 5, en 1978, p. 1). Herhaaldelijk wordt
benadrukt, dat 'education taken as development or
as leaming would be too broad', aangezien de
inhoud van de term praktisch zou samenvallen met
die van 'life' en in ieder geval 'would include leaming
without teaching as in discoveiy and non-deliberate
leaming as in training'. Anderzijds wordt gesteld, dat
'education taken as instmction, schooling, or good
education would be too narrow': 'In the case of
instmction, the student tasks are excluded; in
schooling, only one way of arranging the teaching-
studenting process is considered; and in good
education, education that is not good is excluded'
(1978, pp. 1-2). Wat dit laatste betreft had E. Steiner
(Maccia) (1972, p. 19) al eerder onderstreept, dat
'education in this sense is not limited to good
education' - in het midden latend of onder 'good
education' een 'education' tot een (ethisch) goed
doel, wat dit ook moge zijn, of een 'education' die
van instmmenteel (oftewel technisch) standpunt uit
bekeken als correct wordt beschouwd, moet worden
verstaan. Hoe dan ook, deze definitie van 'educa-
tion' leert ons in ieder geval twee dingen: Ten eerste
moet onder 'education' uitsluitend 'formal' of
'deliberate' - of om in West-Europese termen te
spreken: 'intentionele' - 'education' worden ver-
staan. Ten tweede stellen de Maccia's zich bij
voorbaat op een formeel-stmctureel standpunt, door
te weigeren het inhoudelijke onderscheid tussen
goede 'opvoeding' en 'goed onderwijs' enerzijds en
'slechte opvoeding' en 'slecht onderwijs' anderzijds
als significant te aanvaarden.

'Education' opgevat in de boven omschreven
betekenis, omvat vier componenten, te weten
'teacher', 'leamer' (later 'student'), 'curriculum' en
'setting' - waarbij met betrekking tot de laatste
variabele moet worden opgemerkt 'that the context
or setting is more than a place; it includes all that
accompagnies teacher, curriculum, and leamer; and
so could include persons like administrators,
counselors, and custodians, if there be such in the
process' (1973 c, p. 5) Welnu, deze vier componen-
ten waartoe de 'educational Situation' kan worden
herleid, kunnen - epistemologisch gezien - op drie
verschillende manieren benaderd worden: 'quantita-
tive', 'qualitative' en 'performative'. Op de
quantitatieve benadering - waaronder niet alleen de
'science of education', maar, op het eerste gezicht
verwonderlijk, ook de 'philosophy of education' valt
- komen we zodadelijk temg. 'Qualitative know-
ledge of education' bestaat in een 'representation of
either prehension or comprehension or appreciatioO
of a unique teaching-studenting state of affairs' (1977
c, p. 5-6), m.^.w. de qualitatieve benadering - of
hiervoor bepaalde methoden vereist zijn, bv. het zg-
'Verstehen', wordt niet duidelijk - richt zich primair
op unieke situaties: 'Qualitatieve knowledge is
knowledge of that one or of states of affairs as unique
not as members of classes (not as generals)' (1973 c,
p. 2). Wat 'performative knowledge of education' iS)
wordt slechts gebrekkig uitgewerkt. Veel meer daß
de omschrijving 'knowledge of how' (1973 c, p. 2) efl
de opmerking dat zij 'provides procedura] sound-
ness' (1973 c, p. 9) kunnen we in de werken van de
Maccia's niet vinden. Wij interpreteren deze
benadering maar als 'praktijk-ervaring' of misschie"
beter als 'action-knowledge', daarbij met de Mac-


68

-ocr page 76-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

cia's ervan uitgaande dat 'there is deliberateness in
^tion' en dat 'actions are cognitive' (1977 c, p. 2).
Verder spelen deze twee benaderingswijzen een
teitelijk ondergeschikte rol in de uitwerking van de
structuur van een 'educology'.
^ Resteert de quantitatieve benadering (ook wel)
theoretische' benadering genoemd, inzover het
Predicaat 'quantitatief niets te maken heeft met
"leefbaarheid of zelfs wiskundige berekeningen,
niaar slechts slaat op het feit dat proposities binnen
^ze benadering universele quantificatoren moeten
^vatten, m.a.w. dat zij minstens uit generalisaties in
de trant van (x) Fx-^Gx) moeten bestaan (1978, p. 1,
1977 c, p. 7); (opgemerkt zij dat de betreffende
teksten te vaag zijn om deze stricte interpretatie
geheel te rechtvaardigen; op logische gronden
durven wij haar echter voor onze rekening te
nemen.). E)e quantitatieve (of theoretische) benade-
fng van 'education' bestaat uit drie onderdelen:
^Science of education', 'praxiology of education' en
Philosophy of education'. 'Science of Education' is
non-axiological' (1978, p. 4) van aard en in die zin is
fiJ 'value-free' (1977 c, p. 9); haar taak bestaat uit
scientific moves in order to describe and explain
oehavior in the school. To describe is to sort out and
characterize the behaviors, and to explain is to relate
'hem. To relate them is to come to know the
^onditions producing them, i.e. to be able to
Predict', he^een 'means for Controlling what goes
in our schools' oplevert (Maccia 1964 b, p. 7).
^nmiddellijk moet daarbij aangetekend worden, dat
Steiner Maccia deze 'science of education' niet
wenst vast te leggen aan het in de 'educational
esearch' gebruikelijke criterium van de 'observati-
"lal verification', dat 'has hindered the develop-
J^ent of scientific educology'
{ibid.y, integendeel,
dequate scientific theory is open' en op basis van
besproken 'retroductie-beginsel'
(supra,
P- 66 V.) is het logisch gerechtvaardigd het accent te
®88en op een meer modelmatige benadering,
waarvan het hierboven vermelde SIGGS-model een
^o^beeld is.

IJ, . 'philosophy of education' is, levert weinig
.^cilijkheden op. In eerste instantie houdt zij
.^ch bezig (cfr.
supra, p. 65) met datgene wat als
goed kan worden beschouwd, maar haar
^ Wijkt bij nader inzien toch ruimer te zijn,
filo^® dat ook het analytische aspekt van de
uitp bepaalde rol kan spelen: Als men ervan

the ^ d^t 'descriptions of good leaming, of truth in
lati and its transmission, of order in the

go^^e behavior of teacher and student, and of
te^"®^® in the interaction of persons in the
^"•ng-studenting process are required' (1977 c, p.

11), dan kunnen we - vooropstellend dat de
'philosophy of education' weliswaar 'axiological',
maar tevens 'non-instrumental axiological' (1978, p.
4) van aard is - een viertal onderdelen vctn de
'philosophy of education' onderkennen, te weten:
'ethics of education, epistemology of education,
logic of education, and social philosophy of
education' (1977 c, p. 11). Scherp dient een
dergelijke 'philosophy of education' overigens
onderscheiden te worden van 'philosophy (or logic)
of educology' (vgl. 1964 b, p. 3 en vooral 1971 d, p. 6
vv). Een bezwaar blijft slechts, dat E. Steiner
(Maccia) - evenmin als Brezinka (1971, p. 156 vv.)
met betrekking tot zijn 'normative Ethik' - geen
criteria aangeeft, op basis waarvan bepaald kan
worden wat intrinsiek goed is en wat niet.

Veel problematischer is de 'praxiology of educa-
tion' . Uitdrukkelijk wordt gesteld, dat 'praxiology' -
een term die min of meer aansluiting vindt bij de
ideeën van T. Kotarbinski
{Praxiology, Oxford
1965) - niet als 'technologie' mag worden opgevat:
'Praxiology of education is not merely science of
education applied to bring about educational states
of afifairs which are taken as valuable in the sense of
having positive effect. This has been the usual
conception of technology, i.e. as applied science. I
use 'praxiology' instead of 'technology' to avoid the
unwanted notions of hardware (in discourse about
education 'technology' relates to the hardware
aspect of educational practices) and of technique
with its connotation of specificity. Rather, praxi-
ology is a quantitative knowledge of actions not
solely derivable from science' (1977 c, p. 9-10). Een
ding is zonder voorbehoud duidelijk: praxiologie
houdt zich bezig met instrumentele waarden, met
'axiological instrumental relations' (1978, p. 4), met
'means-ends relations'
(ibid.), met 'valuable means'
(1977 c, p. 29), met 'eflfective education' (1977 c,
p.
10). Wat dit laatste betreft, moet scherp onderscheid
gemaakt worden tussen datgene 'what is
taken to be
ejfective
in education' (één van de taken van de
'science of education' is 'to describe quantitatively
what is taken as efifective'
(ibid.)) en datgene 'whatw
ejfective in education' (waarmee de praxiologie zich
bezighoudt), want 'what is taken to be efifective in
education is not necessarily efifective in education'
(ibid.) - geenszins terecht noemt onze auteur het niet
in acht nemen van dit onderscheid zelfs een
voorbeeld van de 'naturalistic fallacy' (1977 c, p. 90).
Vindt E. Steiner (Maccia) de term 'praxiology'
om boven genoemde redenen te prefereren boven
'technology', ook de benaming 'methodology' - in
Nederland zouden we veelal spreken van 'metho-
diek' - vindt zij - ofschoon '"methodology" and


69

-ocr page 77-

A. Monshouwer

"praxiology" (...) can be used interchangeably'
(1971 b, p. 6) - om praktische redenen minder
gelukkig:' A merit of "praxiology" is that it does not
include the unwanted notion of techniques as
practices limited in scope or applicable only to
particular contexts. Such a notion has been taken to
be niethodology with respect to educational rese-
arch. Methodology of educational research, there-
fore, often has not been theoretical or general in
orientation. Instead of producing descriptions of
method that were generalizations applicable by any
educational inquirer any time and place, the
methodologist of educational research behaved as an
educological accountant and described methods
having much specificity' (1971 b, 6-7).

Uit alles blijkt dat het begrip 'educology' een zeer
ruime betekenis heeft en wellicht zelfs kan worden
geïdentificeerd met 'knowledge about education'
(1971 d, p. 7); in ieder geval is het nergens in het werk
van de auteurs de bedoeling te suggereren, 'that
scientific educology or educational science is the
only game. Educational (wellicht had hier beter
'educological' kunnen staan, A.M.) research is
broader than educational scientific research' (1964 b,
p. 9). Voor alle zekerheid geven we de volle omvang
van de term 'educology' in Fig. 7 schematisch weer.

De voor ons belangrijkste punten van de
opvattingen van E. Steiner (Maccia) en G. Maccia
kunnen als volgt worden samengevat: (i) Noch
'genera! philosophy' noch 'philosophy of education'
kunnen worden gelijkgesteld met 'theory of educa-
tion'. (ii) Wetenschap moet een zekere creativiteit
bevatten ('re-searching must be neo-searching',
1964 b, p. 6). Als logisch uitgangspunt hiervoor kan
het 'retroductie'-beginsel van Peirce dienen. In
concreto betekent dit in het kader van een 'science of
education', dat minder betekenis moet worden
toegekend aan de 'inductivistische' en de 'experi-
mentalistische' benadering van opvoeding en on-
derwijs, ten gunste van het gebruik van (in beginsel
mathematische) modellen of zo men wil het uit
heuristische overwegingen opstellen van calculi (cfr.
Harrison III 1966), die uite^;aard - na diverse
methodologische operaties, maar pas in tweede
instantie- op hun empirische waarde moeten worden
getoetst.

(iii) 'Educational Science' is niet de enig belang-
rijke kennis van 'the educational process' (afwijzing
van elke vorm van 'sciëntisme'). Naast de 'scientifi-
cal approach' zijn een 'praxiological approach' en
een 'philosophical approach' (tesamen de quantita-
tieve of theoretische benadering vormend) onont-
beerlijk. Maar dat niet alleen, naast een quantitative
benadering is ook een qualitatieve en een performa-
tieve invalshoek niet onbelangrijk.

Met punt (i) hebben we geen enkele moeite. Ook
punt (ii) lijkt ons niet alleen acceptabel, maar ook
belangwekkend, zij het dan dat wij het met Morris
(1970) eens zijn, dat de Maccia's soms de indruk
wekken dat zij (geheel ten onrechte) het 'retroduc-
tie'-beginsel van Peirce als een soort logica van
creatief denken bestempelen. Ook herhalen we
uitdrukkelijk, dat wij ons als filosoof niet bevoegd
achten de waarde van hun SIGGS-model te
beoordelen. Punt (iii) roept wel enige vraagtekens
op, hoe interessant hun opvattingen ons ook
voorkomen. Op de eerste plaats wordt nergens de
vraag gesteld waarom de verschijnselen 'opvoeding'
en 'onderwijs' een aparte wetenschap ('science of
education', of in ruimer verband 'educology')
rechtvaardigen. Vervolgens wordt niet uit de doeken
gedaan wat het verschil is tussen 'science of
education' en 'psychology of education' en 'soci-
ology of education' (en eventueel 'social anthropo-
logy of education'). Ten derde treffen we nergens
gegevens aan omtrent de wetenschapstheoretische
relatie tussen resp. de quantitatieve, de qualitatieve
en de performatieve benadering binnen de 'educo-
logy'. Voorts missen wij pijnlijk een wetenschaps-
theoretische analyse van de formele structuur van
wat onze auteurs 'praxiology' noemen - hun
afwijzing van de term 'technology' beperkt zich in
feite tot een niet willen overnemen van een aantal
èjybetekenissen, die deze term in de loop der jaren
heeft gekregen. Ten vijfde - maar dit hangt samen
met onze punten van kritiek 2) en 4) - geven zij in
laatste instantie geen enkel behoorlijk uitsluitsel over
de relatie tussen 'science of education' en 'praxi-
ology of education' (voor een meer geïntegreerde
adhaesie en kritiek moeten we verwijzen naaf
Monshouwer 1979).

Om de Europese lezer te behoeden voor onnodige
misverstanden zij tenslotte nog het volgende


70

-ocr page 78-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

opgemerkt. Op het eerste gezicht doet de driedeling
van de quantitatieve (of theoretische) benadering
van het verschijnsel 'education', zoals deze door
E. Steiner (Maccia) wordt geschetst, sterk denken
aan het onderscheid dat door Brezinka (1971)
gemaakt wordt tussen 'Erziehungswissenschaft',
'Philosophie der Erziehung' en 'Praktische Pädago-
gik'. Ondanks het feit dat Brezinka zulk een
parallelisme in zijn meest recente boek"" zelf
uitdrukkelijk suggereert, gaat de vergelijking naar
onze mening in bepaalde opzichten mank. Dat
Brezinka's 'Erziehungswissenschaft' grotendeels
hetzelfde beoogt als Steiner (Maccia)'s 'Science of
Education', is waar. Dat de functie die Brezinka
toekent aan de 'Philosophie der Erziehung' onge-
veer samenvalt met die van Steiner (Maccia)'s
'Philosophy of Education', is ook nauwelijks een
punt van discussie. De moeilijkheden van de
yergelijking schuilen echter in een eventuele
'dentificatie van Brezinka's 'Praktische Pädagogik'
"iet Steiner (Maccia)'s 'Praxiology of Education'.
Een eerste bezwaar tegen een dergelijke identificatie
l'etreft het feit, dat Brezinka (1971, pp. 198 vv.)
binnen de 'praktische Pädagogik' vier aspecten
(resp. vier 'Aufgaben') erkent, waaronder het - met
°ehulp van de normatieve ethiek - opstellen v£m
opvoedings- en onderwijsdoeleinden, terwijl
E. Steiner (Maccia) (cfr.
supra, p. 69) haar 'praxio-
'ogy' uitsluitend richt op 'means-ends relations', op
affective education', dus op instrumentele (condi-
tionele, technische) normen, kortom datgene wat
door Brezinka slechts als één van de vier aspecten,
"amelijk het 'methodische' (pp. 201 v.), wordt
^schouwd. Maar niet alleen heeft de 'praktische
Pädagogik' kennelijk meer taken en beslaat zij dus
ruimer terrein dan de 'praxiologie', ook kan
gevoeglijk gesteld worden dat deze 'praxiology of
education' - wanneer men althans uitgaat van de
beschikbare beschrijvingen ervan door E. Steiner
jMaccia) - minstens grotendeels samenvalt met wat
orezinka (pp. 85 vv.) 'technologische Verwendung
^•"ziehungswissenschaftlicher Theorien' noemt en
daarmee in evenredige mate kan worden onderge-
J'"acht bij de 'theoretische (of nomothetische)
'Erziehungswissenschaft'. Een tweede bezwaar te-
de bedoelde identificatie heeft te maken met
feit dat Brezinka meestal impliciet en soms
^Xphciet (bv. pp. 209 en 210) naar voren brengt, dat
^yn 'praktische Pädagogik' niet alleen een soort van
y.nthese van op de 'Erziehungspraxis' toegespitste
^^•cenkennis en 'Wertungen' is, maar ook een
^ "gfunctie (of
-rfaa/functie) heeft- een functie die
_^gens door bijna al zijn critici om de een of
udere reden wordt geïgnoreerd - tussen enerzijds
de 'Erziehungswissenschaft' en de 'Philosophie der
Erziehung' en anderzijds
éepraxis van opvoeding en
onderwijs. Welnu, er bestaat niet de minste
aanwijzing dat een dergelijke 'brugfunctie' aan
Steiner (Maccia)'s 'praxiology' zou kunnen worden
toegekend. Wanneer wij ons dan ook moesten
uitspreken voor een Angelsaksisch equivalent van
datgene wat Brezinka onder 'praktische Pädagogik'
verstaat, dan zouden we zonder aarzeling kiezen
voor de 'educational theory' van Hirst (cfr. ED-1,
pp. 112 vv. en 115 v.), zij het met de restricties dat
Hirst naast een 'educational theory' geen 'science of
education' erkent en dat beide auteurs in bijkomstige
opzichten soms van mening verschillen over de taak
van resp. 'praktische Pädagogik' en 'educational
theory'.

7. Slotopmerkingen

Zoals gezegd hebben we slechts de belangrijkste
topics uit de ons bezighoudende problematiek
kunnen behandelen. We hadden nog op verschil-
lende andere probleemstellingen in kunnen gaan:

(i) Beek (1970) en (1974) meent in de 'discipline of
education' (in navolging van Deese, cfr.
supra, p.
10) zowel een 'pure' als een 'applied' aspect te
kunnen onderscheiden. Perry (1966) stelt vanuit een
ander perspectief: 'The science of education, like
the other cultural sciences, will employ the
explanatory, normative, and technological methods'

(1966, p. 22).

(ii) Komisar (1966) probeert aan te tonen, dat men
in 'education' te maken heeft met een begrip van
'leren' dat veel meer omvat dan met name
leerpsychologie (als wetenschap) kan waarmaken,
(^ua problematiek sluit Petrie (1968/1973) hierbij
aan, ofschoon zijn uitwerking van dit idee duidelijk
anders is.

(iii) Harrison (1966) houdt een pleidooi voor een
modelmatige benadering binnen de 'educational
theory'. Als een van de auteurs die zulk een
benadering hebben trachten te realiseren vernoemt
hij E. Steiner (Maccia), maar hij voegt er onmiddel-
lijk aan toe dat 'her writing is certainly not a
paradigm of clarity' (1966, p. 138). Aansluitend
hierop stelt Levit dat meer formalisering (door
herleiding tot calculi) van 'educational theories'
noodzakelijk is om tot een evenwichtige evaluatie
van hun logische consistentie te komen (Levit 1%8,
pp. 156 en 164). In een ander verband wijst hij op de
gewenste wisselwerking tussen 'theoretical state-
ments' en 'observational statements' (Levit 1973).

(iv) Het spreekt welhaast vanzelf dat Maslow
(1968) de principes van zijn 'humanistic psychology'


71

-ocr page 79-

A. Monshouwer

probeert toe te passen op de bestudering van het
verschijnsel 'education'. Hierbij wordt hij groten-
deels geruggesteund door Thoresen (1973).

(v) Precies zo tracht Skinner (o.a. 1954 en 1973)
zijn denkbeelden over 'behavioral modification' als
vruchtbaar voor een 'educational theory' aan te
prijzen, waarbij hij met name in Scriven (1973) in
bepaalde opzichten een vervaarlijke tegenstander
vindt.

Een apart hoofdstuk zouden de discussies over de
waarde, de inhoud en de opzet van 'educational
research' kunnen vormen:

(vi) Sommigen (Oetinger and Marks, 1968, en -
overigens om totaal verschillende redenen - Ebel,
1967/1973) nemen ten aanzien van de mogelijkheden
en resultaten van een waarachtige 'educational
research' een uitermate pessimistisch standpunt in-
waarbij moet worden aangetekend dat de eersten
hun pessimisme slechts laten gelden voor de eerst
komende decennia.

(vii) Anderen zoals bijvoorbeeld Suppes (1968) en
Kerlinger (1960/1973) en 1%9) betonen zich daaren-
tegen optimistisch, zij het soms met een zeker
voorbehoud (bv. Kerlinger 1978, p. 216).

(viii) Een voorbeeld van gematigd optimisme is
B. O. Smith(1951 en 1957).

(ix) Starr (1974) - in dit opzicht bepaald een witte
raaf binnen de gangbare Amerikaanse opvattingen -
benadrukt de (maatschappij-) kritische functie van
sociale wetenschappen in het algemeen en van de
'educational research' in het bijzonder.

(x) Sommigen houden vast aan een exact-weten-
schappelijke benadering van onderwijs- en opvoe-
dingsverschijnselen (het beste voorbeeld hiervan is
ongetwijfeld de al eerder aangehaalde Brodbeck
(1957, 1962 en 1963), anderen daarentegen zetten
duidelijk vraagtekens achter een dergelijke benade-
ring (vgl. bv. Scriven (1972) in verband met het zgn.
'objectiviteitsbeginsel'; voor een nadere uitwerking
van deze kritiek zij verwezen naar Spiecker (1974),
pp. 61 vv.).

(xi) De stelling dat de eigenlijke taak van de
'educational research' niet ophoudt bij beschrijvend
onderzoek, maar vooral ook bestaat in de vorming
van verklarende theorieën, wordt zowel door
Suppes (1974) als door Kerlinger (1978) met
meerdere argumenten verdedigd.

(xii) Gowin (1972) onderstreept evenals Freeman
(1942/1973) het aparte karakter van 'educational
research'. Hij wordt hierin tot op zekere hoogte
bijgevallen door Fenstermacher (1973), die echter
vooral Gowin's argument, dat 'educational research
is distinctive because the phenomena it studies are
man-made, not natural, and therefore no subject to
nomothetic formulation (Fenstermacher 1973, p.
161), uitermate moeilijk te verteren vindt.

(xiii) Ausubel (1953) betoogt dat een 'science of
pedagogy' nog niet bestaat en dat 'educational
research' zich, wil deze vruchtbaar zijn, moet
richten op een 'applied research' en niet op 'basic
research'. Ook Hardie (die we al eerder ontmoetten,
vgl. EE>-1, pp. 107 vv.) houdt ons voor, dat
'educational research' wat betreft zijn pretenties
bescheiden moet zijn: 'educational research' opge-
vat als 'seeking knowledge with which to understand
our experience' heeft voorlopig geen enkele toe-
komst; wanneer we ons echter tevreden stellen met
de 'more modest aim of providing reasons for
changing some aspect of educational practice', ziet
de auteur wel veel mogelijkheden (1965/1973, p-
101).

(xiv) Daarentegen waarschuwt Carroll (1968) dat
'basic research' niet verwaarloosd mag worden ten
bate van 'applied research'.

(xv) Easley (1966/1973) houdt een pleidooi voor
een exacte 'educational research', maar wijst op de
gevaren van een methodologische verstarring,
voortvloeiende uit bepaalde wetenschapstheoreti-
sche overtuigingen.

(xvi) Cronbach (1969/1973) en P. Suppes maken
een scherp onderscheid tussen 'decision-oriented
inquiry' en 'conclusion-oriented inquiry'. Popp
(1975) haakt op dit onderscheid in en probeert in
combinatie met de bekende ideeën van Kuhn tot een
aantal paradigmata van 'educational inquiry' te
komen.

Evenals in deel I hebben we ons beperkt tot kritische
opmerkingen ten aanzien van de logische opbouw
van de verschillende beweringen en ons zorgvuldig
van iedere inhoudelijke kritiek afzijdig gehouden
(vgl. ED-1, p. 121). Ons meer fundamentele
bezwaar tegen de Britse benaderingswijzen, zoals
geformuleerd in ED-1, p. 123, geldt - zij het in iets
mindere mate en met enige duidelijke uitzonderingen
- grosso modo ook voor het Amerikaanse denken
over de formele structuur van opvoedkunde en
onderwijskunde.

Blijft staan dat een bestudering van de Angelsak-
siche denkbeelden niet alleen interessant, maar
ooK
nuttig, blikverruimend en inspirerend is (of althans
kan zijn).'^

Noten

9. Vgl. bijvoorbeeld C. Hempel and P. Oppenheim-
'Studies in the Logic of Explanation' (in: Philosop!^^


72

-ocr page 80-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

of Science (15) 1948, pp. 135-175) en C. Hempel,
Aspects of Scientific Explanation and other Essays in
the Philosophy of Science
(New York 1965).
Dit standpunt doet zeer modem aan: In vele van de
huidige wetenschapstheoretische discussies wordt
voortdurend benadrukt, dat 'feiten' altijd worden
bekeken in het licht van een expliciete of (meestal)
impliciete 'theorie'.

Met het pragmatisch beginsel van de wetenschap
bedoelen wij, - heel simplistisch uitgedrukt - dat een
wetenschapper zich voortdurend zal en moet afvra-
gen: Wat kan ik met deze methode en met die theorie
wetenschappelijk doen? Leveren zij betere inzichten
op? Verschaffen zij meer en betere verklaringen?
Leiden zij tot meer exacte voorspellingen?

"a. De '4,, vollständig neubearbeitete Auflage' van
Brezinka 1971, verschenen als: W. Brezinka,
Meta-
theorie der Erziehung
(München: Ernst Reinhardt
Verlag, 1978). Met name op p. 38 veronderstelt hij
uitdrukkelijk een overeenkomst tussen 'Praktische
Pädagogik' en 'Praxiology of Education', waarbij hij
zich echter slechts op één artikel, namelijk E. Steiner
(Maccia) 1970a, baseert.

'2. Voor een behoorlijke bibliografie tot het jaar 1%7 van
de Amerikaanse 'philosophy of education' zij verwe-
zen naar Broudy (1967).

Aangehaalde literatuur

'^usubel, D. P., 'The Nature of Educationai Research', in:

Educationai Theory (3) 1953, pp. 314-320.
°eck, C., 'Is Education a Discipline?', in:
Philosophy of
Education
(Proceedings of the Philosophy of Education
Society) (26) 1970, pp. 132-144.
^ck, C.,
Educationai Philosophy and Theory. An
Introduction
(Boston 1974).
"elth, M., 'Prospects for a Discipline of Education', in:
Educationai Theory (12) 1962, pp. 193-204.
®'th, M.,
Education as a Discipline (Boston, Allyn &
Bacon, 1965).

■"ezinka, W., Von der Pädagogik zur Erziehungswissen-
•scfta/, (Weinheim 1971).
örodbeck, M., 'The Philosophy of Science and Educati-
onai Research', in:
Review of Educationai Research (27)
'957,
pp. 427-440.
"i-odbeck, M., 'Toward a Fabric of Knowledge -
^ommon Elements among Fields of Leaming', in:
The
^ '^"(^ational Record (24)
1962, pp. 217-222.
•"odbeck, M., 'Logic and Scientific Method in Research
Teaching', in: N. L. Gage (ed.),
Handbook of
g «eiearc/i on Teaching
(Rand McNallIy 1963), pp. 44-93.
roudy, H. S. etc. (eds.),
Philosophy of Education. An
^.''Sanization of Topics and Selected Sources
(Univer-
g S'iy of Illinois Press 1967).
Phi' L. I. Krimerman (eds.),

Iflosophy of Educationai Research (New York, John

g W,|ey, 1973)

J., 'On Professor McMurray's "Autonomous

Discipline of Education'", in: Educationai Theory (6)
1956, pp. 10-17.

Bumett, J., 'Observations on the Logical Implications of
Philosophie Theory for Educationai Theory and
Practice', in:
Educationai Theory (11) 1961, pp. 65-70.

Bums, H. W., 'The Logic of the "Educationai Implica-
tion'", in;
Educationai Theory (12) 1962, pp. 53-63.

Carroll, J. B., 'Basic and Applied Research in Education:
Definitions, Distinctions, and Implications',
'm:Harvard
Educationai Review
(38) 1968, pp. 263-276.

Coleman, J. S., 'Comments', in: Walton & Kuethe 1963,
pp. 158-161.

Committee of the Philosophy of Education Society, 'The
Distinctive Nature of the Discipline of the Philosophy of
Education', in:
Educationai Theory (4) 1954, pp. 1-3.

Cronbach, L. J. 'Disciplined Inquiry', in; H. S. Broudy
e.a. (eds.) 1973, pp. ^16 (oorspronkelijk verschenen in
1969)

Deese, J., 'The Nature and the Uses of the Study of
Education', in; Walton & Kuethe 1963, pp. 163-183.

Dewey, J., Democracy and Education (New York,
MacMillan, 1916).

Easley jr., J. A., 'The Natural Sciences and Educationai
Research - A Comparison', in: H. S. Broudy e.a. (eds.)
1973, pp. 53-64 (oorspronkelijk verschenen in 1966).

Ebel, R. L., 'Some Limitations of Basic Research in
Education', in: H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp.
122-130 (oorspronkelijk verschenen in 1967).

Fenstermacher, G. D., 'Are Methodological Questions
Rhetorical', in:
Educationai Theory (23) 1973, pp.
159-164.

Flower, E. F., 'Comments on Philosophy of Science and
Educationai Theory', in:
Studies in Philosophy and
Education
(7) 1970, pp. 143-153.

Freeman, F. N., 'Controling Concepts in Educationai
Research', in; H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 70-78
(oorspronkelijk verschenen in 1942).

Gowin, D. B., 'Can Educationai Theory Guide Practice?',
in;
Educationai Theory (13) 1963, pp. 6-12.

Gowin, D. B., 'Is Educationai Research Distinctive?', in:
L. G. Thomas (ed.),
Philosophical Redirection of
Educationai Research
(The 71. Yearbook of the
N.S.S.E., Part I 1972), pp. 9-25.

Guttchen, R. S., 'The Quest for Necessity', in:
Educationai Theory (16) 1966, pp. 128-134.

Hardie, C. D., 'Research and Progress in Education', in;
H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 87-101 (oorspronke-
lijk verschenen in 1965).

Harrison III, F. R., 'Constructing Theories of Education',
in:
The School Review (74) 1966, pp. 123-138.

Hook, S., 'The Scope of Philosophy of Education', in:
Harvard Educationai Review (26) 1956, pp. 145-148.

Keriinger, F. N., 'The Mythology of Educationai
Research; The Methods Approach', in; H. S. Broudy
e.a. (eds.) 1973, pp. 102-107 (oorspronkelijk verschenen
in 1960).

Keriinger, F. N., 'Research in Education', in; Encyclope-
dia of Educationai Research
(New York 1969), pp.
1127-1144.

Keriinger, F. N., 'The Influence of Research on


73

-ocr page 81-

A. Monshouwer

Educational Practice', in: Pedagogische Studiën (55)
1978, p. 209-217.

Kneller, G. F., 'Philosophy, Education, and Separatism',
In:
Educational Theory (12) 1962, pp. 34-44/64.

Kneller, G. F., Existentialism and Education (New York
1964).

Kneller, G. F., Logic and Language of Education (New
York 1966).

Komisar, B. P., 'The Non-Science of Leaming', in: The
School Review
(74) 1966, pp. 249-264.

Kuethe, J. L., 'The Discipline That Concern Built', in:
Walton & Kuethe 1963, pp. 73-84.

Levit, M., 'Scientific Method, Social Systems, and
Educational Research', in:
Studies in Philosophy and
Education
(6) 1968, pp. 145-167.

Levit, M., 'The Study of Education', in: Educational
Theory
(23) 1973, pp. 15-26.

Maccia, E. S. and G. S. (1957), 'The Scientific Method and
its Implications for Education', in:
Educational Theory
(7) 1957, pp. 234-239/248/280.

Maccia, G. S. (1960), 'Hypothetical Thinking in Educa-
tion', in:
Educational Theory (10) 1960, pp. 182-186.

Maccia, E. S. (1962 a), 'The Separation of Philosophy from
Theory of Education', in:
Studies in Philosophy and
Education
(2) 1962, pp. 158-169.

Maccia, E. S. (1962 b),'Epistemological Considerations in
Relation to the Use of Teaching Machines', in:
Educational Theory (12) 1962, pp. 234-240/246.

Maccia, E. S. (1963 a), 'The Synthetic Phase of Philosophy
of Education must Decide', in:
Studies in Philosophy
and Education
(2) 1963, pp. 355-358.

Maccia, E. S. (1%3 b), 'The Scientific Perspective: Only
One Curricular Model'(Occasional Paper 63-143,1963).

Maccia, E. S. (1963 c), 'An Educational Theory Model:
Information Theory' (Occasional Paper 63-141, 1963).

Maccia, E. S., R. Fischer, G. S. Maccia and F. Griffin
(1%3 d), 'An Educational Theory Model: Pharmacology
and Pharmacogenetics' (Occasional Paper 63-135,
1963).

Maccia, G. S. and W. G. Reynolds (1963 e), 'An
Educational Theory Model: Quantum Theory' (Occasi-
onal Paper 63-139, 1963).

Maccia, E. S., G. S. Maccia and R. E. Jewett, (1963 f),
Construction of Educational Theory Models (Cooper-
ative Research Project No. 1632, Columbus: The Ohio
State University Research Foundation, 1963).

Maccia, E. S. (1964 a), 'Retroduction: A Way of Inquiring
through Models (paper 1964).

Maccia, E. S. (1964 b), 'Logic of Education and of
Educology', in:
Philosophy of Education (Proceedings
of the PhUosophy of Education Society) (20) 1964, pp.
99-109 (door ons geciteerd naar een gestencild paper).

Maccia, E. S. (1965), 'Instruction as Influence toward
Rule-govemed Behavior', in: J. B. MacDonald and R.
R. Leeper (eds.),
Theories of Instruction (Washington
1%5), pp. 88-99.

Maccia, E. S. (1966), 'A Study in the Logic of Education:
Teacher Commands' (paper).

Maccia, G. S. (1967), 'Science and Science in Education',
in: G. F. Kneller (ed.).
Foundations of Education
(University of California, Los Angelos, 1967), pp.
367-387.

Maccia, E. S. and G. S. (1969), 'Educational Theory
developed trough the Siggs Theory Model', in:
Scientia
Paedagogica Experimentalis
(6) 1969, pp. 45-64.

Maccia, E. S. (1970a), 'Toward E(|ucational Theorizing
without Mistake', in:
Studies in Philosophy and
Education(7)
1970, pp. 154-157.

Maccia, E. S.(1970b), 'AnalysisasMetatheorizing', in: H.
B. Dunkel
(ed.) Philosophy of Education (Edwardsville,
1970), pp. 34-39.

Maccia, E. S. amd G. S. (1971 a), 'Use of Siggs Theoi^
Model to characterize Educational Systems as Social
Systems', in: H. Rubin, (ed.),
Man in Systems (Gordon
and Breach Publishers, 1971) pp. 15^182.

Maccia, E. S. (1971 b), 'Methodology of Educational
Inquiry' (paper).

Maccia, E. S. (1971 c), 'E. S. Maccia replies to W. E.
Morris', in:
Educational Theory (21) 1971, p. 198.

Maccia, E. S. (1971 d), 'Philosophy of Educational
Science' (paper).

Maccia, E. S. (1972), 'The Non-Identitiy of Philosophy
and Theory of Education' (paper).

Maccia, E. S. (1973 a), 'On the Contribution of Logic to
Educational Science' (paper).

Maccia, G. S. (1973 b), 'Epistemological Considerations of
Educational Objectives' (paper).

Maccia, E. S. (1973 c), 'On the Structure of Knowledge of
Education' (paper).

Maccia, E. S. (1974), 'Information Theoretic Extension of
the Cybemetic Model and Theory of Education', in:
Teorie a Metoda (7) 1974, pp. 117-122.

Maccia, G. S. and B. S. (1975). 'Siggs Theory as a Systems
Theory of Education which enhances the Quality of
Life', in:
Systems Thinking and the Quality of Life
(Proceedings of the 1975 Annual North American
Meeting), pp. 228-233.

Maccia, G. S. and E. S. (1977 a), 'Uses of Siggs in
Educational Research' (American Educational Rese-
arch Association, New York, April 1977).

(Maccia) Steiner, E. (1977 b), 'Criteria for Theory of Art
Education' (paper).

(Maccia) Steiner, E. (1977 c), 'Educology: Its Origin and
Future' (paper).

(Maccia) Steiner, E. (1978), Logical and Conceptual
Analytic Techniques for Educational Researchers
(University Press of America, 1978).

McMurray, F., 'Preface to An Autonomous Discipline of
Education', in:
Educational Theory (5) 1955, pp-
129^140.

McMurray, F., 'Reply', in: Educational Theory (6) 1956,
pp. 17-19.

Maslow, A. H., 'Some Educational Implications of the
Humanistic Psycholo^es', in:
Harvard Educational
Review
(38) 1968, pp. 685-696.

Monshouwer, A., 'Losse wijsgerige meditaties over het
zogenaamde opvoedingsdoel: volwassenheid', in: A-
Asselbergs e.a. (eds.).
Pedagogisch Mozaïek (Den
Bosch, Malmberg, 1969), pp. 207-234.

Monshouwer, A., 'Enige opmerkingen over de formele


74

-ocr page 82-

'Educational theory' of 'Science of Education'?

structuur van de zgn. pedagogische en andragogische
wetenschappen', in: A. Monshouwer (ed.):
Enige
facetten van opvoeding en onderwijs
(Den Bosch,
MaJmberg, 1975), pp. 117-123.

Monshouwer, A., "'Educational Theory" of "Science of
Education"? Deel I: Wetenschapstheoretische discus-
sies in Groot-Brittannië over de status van opvoedkunde
en onderwijskunde', in:
Pedagogische Studiën (55)
1978,
pp. 107-125.

Monshouwer, A., 'The Formal Structure of the Science of
Education', in: J. Christensen (ed.).
Perspectives on
Educology
(forthcoming 1979).

Morris, W. E., 'Retroduction and Educational Research',
m:
Educational Theory (20) 1970, pp. 357-363.

Nagel, E., 'The Place of Science in a Liberal Education',
in:
Daedalus (88) 1959, pp. 56-74.

Nagel, E., 'Philosophy in Educational Research', in: F. W.
Banghart (ed.),
Educational Research (Phi Delta Kappa
First Annual Symposium, Indiana, 1960), chapter 5.
(Herdrukt in: A. Hartnett and M. Naish (eds.),
Theory
and the Practice of Education,
vol. II, London 1976, pp.
13-23).

'^agel, E., 'Philosophy of Science and Educational
Theory', in:
Studies in Philosophy and Education (7)

^1969, pp. ^27.

i^ewsome jr., G. L. 'In what Sense is Theory a Guide to
Practice in Education?', in:
Educational Theory (14)
1964, pp. 31-39/64.

Uettinger, A. en S. Marks, 'Educational Technology: New
Myths and Old Realities', in:
Han'ard Educational
Review
(38) 1968, pp. 697-717.

^erkinson, H. J., 'A Note on: "Can Educational Theory
Guide Practice?'", in:
Educational Theory (\4) 1964, pp.
93-94.

R. B., 'Education and the Science of Education', in:
Scheffler (ed.),
Philosophy and Educatim (Boston

p 1966, 2nded.), pp. 17-38.

'^etne, H. G., 'Why has Leaming Theory Failed to Teach
ushowto Leam?', in: H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp.

p 131-138 (oorspronkelijk verschenen in 1968).
°PP, J. A., 'Paradigms in Educational Inquiry', in:
Educational Theory (25) 1975, pp. 28-39.

^ce, K., 'Discipline in Teaching, in: lts Study and in lts
Theory', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 23-40.
cheffler, I., 'Toward an Analytic Philosophy of Educa-
Ijon', in:
Harvard Educational Review (24) 1954, pp.

„ 223-230.

•^chefifler, I., 'Science Morals, and Educational Policy', in:
^arvard Educational Review (26) 1956, pp. 1-16.

^CnefHer, I., 'Is Education a Discipline?', in: I. Schefiler
^^^■),Philosophy and Education (Boston 1966,2nded.),
pp- 66-77.

Eerder verschenen in: Walton & Kuethe 1963, pp.

s h

chilpp_ p ^^ .jj^g Distinctive Function of "Philosophy
Education" as a Discipline', in:
Educational Theory

SeSpp. 257-268.
"^en, M., 'Objectivity and Subjectivity in Educational
Research', in: L. G. Thomas (ed.),
Philosophical
'^fairection of Educational Research
(The 71. Year-
book of the N.S.S.E., Part I, 1972), pp. 94-142.

Scriven, M.,'The Philosophy of Behavioral Modification',
in: C. E. Thoresen (ed.),
Behavior Modification in
Education (The 72. Yearbook of the N.S.S.E., Part I,
1973), pp. 422^45.

Shermis, S. S., 'On Becoming an Intellectual Discipline',
in:
Phi Delta Kappan (44) 1962, pp. 84-86.

Shoben, E. J., 'Comments', in: Walton & Kuethe 1963,
pp. 85-97.

Skinner, B. F., 'The Science of Leaming and the Art of
Teaching', in:
Harvard Educational Review (24) 1954,
pp. 86-97.

Skinner, B. F., 'Some Implications of Making Education
More Efficiënt', in: C. E. Thoresen (ed.),
Behavior
Modification in Education
(The 72. Yearbook of the
N.S.S.E., Part I, 1973), pp. 446^56.

Smith, B. O., 'New Approaches to Pedagogjcal Science',
in:
Educational Theory (1) 1951, pp. 79-86.

Smith, B. O., 'Philosophy of Education', in: Encyclopedia
of Educational Research
(1957), pp. 957-964.

Smith, Ph. G., 'Philosophy, Educational Theory, and
Pedagogy', in:
Educational Theory (6) 1956, pp.
129-134.

Soltis, J. F., An Introduction to the Analysis of
Educational Concepts
(Reading, Addison-Wesley,
1968).

Spiecker, B., Idealen en Idolen van de Opvoedingswe-
tenschap
(Meppel, Boom, 1974).

Stanley, W. O., 'Current Tasks of Educational Philo-
sophy', in:
Phi Delta Kappan (1958), pp. 11-16.

Starr, P., 'The Edge of Social Science', in: Harvard
Educational Review
(44) 1974, pp. 393-415.

Sun, H. Ch., 'Some Desiderable Emphases in the
Philosophy of Education', in:
Educational Theory (10)
i960, pp. 217-223.

Suppes, P., 'Discussion: Educational Technology: New
Myths and Old Realities', in:
Harvard Educational
Review
(38) 1968, pp. 730-735.

Suppes, P., 'The Place of Theory in Educational
Research', in:
Educational Researcher (3) 1974, June,
pp. 3-10.

Symposium: 'The Aims and Content of Philosophy of
Education', in:
Harvard Educational Review (26) 1956,
no. 2 (whole issue).

Symposium: 'What can Philosophy contribute to Educati-
onal Theory?',
Harvard Educational Review (28) 1958,
pp. 283-339.

Thoresen, C. E.„' Behavioral Humanism', in: C. E.
Thoresen (ed.),
Behavior Modification in Education
(The 72 Yearbook of the N.S.S.E., Part I, 1973), pp.
385-421.

Travers, R. M. W., 'Comments', in: Walton & Kuethe
l%3,pp. 184-187.

Walton, J. and J. L. Kuethe (eds.), The Discipline of
Education
(The University of Wisconsin Press, Ma-
dison, 1963).

Walton, J., 'A Discipline of Education', in: Walton &
Kuethe 1963, pp. 3-16.

Walton, J., 'A Confusion of Contexts: The Interdiscipli-
nary Study of Education', in:
Educational Theory (24)


75

-ocr page 83-

A. Monshouwer

1974, pp. 219^229. Theory-Practice Relationship', in: Educational Theory

Walton, J., 'Educology: An Academie Discipline', in; J. (13) 1963, pp. 47-52.

Christensen (ed.), Perspectives on Educology (forthco- ^ . ,

ming 1979). Curriculum vitae

Willower, D. J., 'The Form of Knowledge and the zie: Pedagogische Studiën 1978 (55) p. 123

76

-ocr page 84-

Kohlberg en onderwijs

Een kritisch commentaar bij het artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker in
Pedagogische Studiën (1978,55,43-56) getiteld: 'Kohlberg s theone van de morele
opvoeding: analyse en kritiek'.

P. R.J. SIMONS

Vakgroep Onderwijspsychologie, Katholieke Hogeschool Tilburg

1. Inleiding

Het is verheugend te noemen dat nu ook in
Nederlandse vaktijdschriften aandacht wordt be-
steed aan de theorie van Kohlberg over de morele
ontwikkeling en aan daaruit af te leiden implicaties
Voor het onderwijs. Mogelijk stimuleren publikaties
over deze theorie ook hier - evenals in de Verenigde
Staten - de discussie over de zogenaamde 'pedago-
gische' en of 'affectieve' onderwijsdoelstellingen
(yerg. Kremers, 1978). Belangrijkste doelstelling van
dit commentaar is een bijdrage te leveren aan deze
discussie door te reageren op het eerder in dit
tijdschrift verschenen artikel van Hintjes en Spiec-
ker.

Twee thema's zullen daarbij centraal staan:

a) de relatie tussen een ontwikkelingstheorie en een
onderwijs- en opvoedingstheorie, en

b) de vraag naar de herkomst en keuze van
pedagogische doelstellingen. Eerst wordt echter
aandacht besteed aan de opvattingen over morele
opvoeding van Kohlberg. Dit is nodig omdat in
het artikel van Hintjes en Spiecker in de titel wel
de term morele opvoeding en niet de term morele
ontwikkeling voorkomt, terwijl nog niet één van
de elf pagina's besteed wordt aan Kohlberg's
opvattingen over morele opvoedirig. De overige
tien pagina's behandelen de ontwikkelingstheo-
rie en de kritiek erop. Omdat nogal veel
misverstanden rond de theorie ontstaan zijn door
het ingewikkelde taalgebruik van Kohlberg (ook
het artikel van Hintjes en Spiecker is m.i.
moeilijk leesbaar), is in dit commentaar een zo
eenvoudig mogelijk presentatie nagestreefd.

f^ohlberg's opvattingen over morele opvoeding

jfooropgesteld dient te worden dat Kohlberg geen
"jeorie van de morele opvoeding beschreven heeft
een theorie van de morele ontwikkeling. Wel
jg hij uit zijn ontwikkelingstheorie implicaties af
'^nnen leiden voor de keuze van onderwijsdoel-
stellingen en voor de keuze van de meest geschikte
beïnvloedingsmethoden.

Kohlbergs redenering kan als volgt worden
weergegeven (vergl. Kohlberg, Kaufman, Scharf en
Hicky, 1974):

a) T.a.v. het ontwikkelingsverloop:

- er bestaat een vaste sequentie van ontwikke-
lingsfasen

- die in alle culturen voorkomt

- het is niet mogelijk een fase over te slaan

- het is niet mogelijk van een hoger naar een
lager ontwikkelingsstadium terug te vallen

- elke volgende fase is logisch en psychologisch
gezien complexer en gedifferentieerder dan de
vorige

- elke volgende fase maakt problemen oplosbaar
die in de voorgaande fase nog niet oplosbaar
waren

- als zich niet de geschikte omgevingscondities
voordoen treedt overgang naar een volgend
stadium niet op.

Hiervan uitgaande kan men in het onderwijs bijna
niet anders doen dan het volgende ontwikke-
lingsstadium als doel van onderwijs te nemen.
Door op het juiste tijdstip leerlingen te confronte-
ren met de geschikte opigevingscondities kan
men ervoor zorgen dat leerlingen het volgende
ontwikkelingsstadium bereiken of sneller berei-
ken dan het geval geweest zou zijn zonder
beïnvloeding. Men is hiertoe volgens Kohlberg
met name gelegitimeerd omdat uit onderzoek is
gebleken dat juist de mensen die veel ervaring
opdoen (veel 'roletaking-opportunities' hebben,
d.w.z. veel in de gelegenheid zijn zich te
verplaatsen in de gevoelens en gedachten van
anderen) de hogere stadia bereiken. Zo'n
handelswijze is tevens legitiem omdat elk
volgend stadium in een aantal opzichten 'beter' is
dan het voorgaande (zie boven). (Bovendien
vinden mensen in fase n redeneringen uit fase
n + 1 over het algemeen beter dan hun eigen
redeneringen.)

b) T.a.v. beïnvloedingsmogelijkheden.


''^dagogische studiën 1979 (56) 77-81 77

-ocr page 85-

P. R. J. Simons

Overgang van stadium n naar stadium n + 1
treedt blijkens het verrichte onderzoek o.a.
onder de volgende condities op:

- als een bepaald stadium van cognitieve
ontwikkeling bereikt is (noodzakelijke maar niet
voldoende voorwaarde)

- als een bepaald stadium van rolnemingsvaar-
digheid bereikt is (noodzakelijke maar niet
voldoende voorwaarde)

- als men in staat is, c.q. gedwongen is, zich
vaak in de gevoelens en gedachten van anderen
te verplaatsen (roletaking-opportunities)

- als men gecoirfronteerd wordt met n + 1
argumenten en redeneringen

- als men participeert in rechtvaardige omgevin-
gen waarin men verantwoordelijkheden kan
dragen, beslissingen kan nemen en veel kan
interacteren met anderen.

Kohlberg stelt nu dat die condities die in het
ontwikkelingsverloop van invloed blijken te zijn
ook intentioneel gemanipuleerd kunnen worden
teneinde meer mensen hogere ontwikkelingssta-
dia te laten bereiken. Concreet betekent dit dat
leerlingen op school (zie Van der Plas e.a., 1976)
moeten worden geconfronteerd met:

a. de eerstvolgende fase van moreel redeneren

b. situaties die problemen en tegenstellingen
inhouden voor de huidige morele structuur van
de leerling, zodat ontevredenheid ontstaat met
het huidige niveau

c. een sfeer van uitwisseling van gedachten, van
samenspraak die de beide eerste condities met
elkaar verbinden

d. een omgeving die mogelijkheid biedt tot
rolneming, tot het innemen van het perspectief
van een ander

e. een rechtvaardige schoolgemeenschap (dis-
cussie over levensechte morele situaties, de
rechtvaardigheid van handelingen nagaan, de-
mocratische beslissingsprocedures).

3. De kritiek

De kritiek van Hintjes en Spiecker op de opvattingen
van Kohlberg over morele opvoeding kan als volgt
worden samengevat:

a) Bezwaren met betrekking tot de vooronderstel-
lingen van Kohlberg's ontwikkelingstheorie ma-
ken het noodzakelijk zeer kritisch te staan ten
opzichte van de op basis ervan ontwikkelde
stimuleringsprogramma' s.

b) Met het introduceren van het model geeft men
impliciet inhoud aan de morele opvoeding. Deze

inhoud lijkt sterk gekoppeld aan de moderne
Westerse samenleving. Men voedt kinderen op
tot distributieve rechtvaardigheid.

c) De theorie van de morele ontwikkeling heeft een
(verkapt) deontisch karakter en met het toepas-
sen ervan realiseren we het aan deze theorie ten
grondslag liggende mens- en maatschappijbeeld.

d) Morele opvoeding wordt gekortwiekt tot het
stimuleren van een rationeel beslissingsapparaat.
De hoogste moraal heeft hij die het beste
beslissen kan en de beste opvoeding is een
opvoeding die dit beslissingsapparaat het beste
stimuleert.

e) Sociaal-wetenschappelijke theorieën als die van
Kohlberg benadrukken het empirisch aspect,
waaruit dan implicaties voor het onderwijs
afgeleid worden. Nodig is echter een geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek die uitgaat van een
normatieve antropologie.

4. Kommentaar
Ad a:

Uitvoerig gaan Hintjes en Spiecker in op alleriei
wetensch^sfilosofische, kentheoretische en an-
tropologisch-ontologische vooronderstellingen van
de theorie van Kohlberg. Zij constateren daarbij
dat de theorie allerlei 'innerlijke spanningen en
moeilijkheden' bevat. Gedeeltelijk is deze kritiek
terecht, gedeeltelijk berust zij echter op misverstan-
den. In ieder geval zijn er nog vage en meerduidige
aspecten aan de theorie te onderkennen. Daarmee is
niet gezegd dat het onmogelijk is uit een theorie die
nog niet volmaakt is implicaties voor het onderwijs
of een onderwijstheorie af te leiden. Kohlberg's
onder 2 beschreven redenering zou men als volgt
kunnen formaliseren.:

Als a, b, c en d waar zijn dan geldt y; >

a, b, c en d zijn waar dus geldt y.

Zo'n redenering is slechts op twee manieren aan te
vechten. Of men toont aan dat y niet uit a, b, c en d
volgt óf men toont aan dat a, b, c o/ d niet waar is.
Het heeft geen zin te beweren dat er ter verklaring
van a, b, c en/of d vooronderstellingen gemaakt
worden die vaag of meerduidig zijn. M.i. volgt in het
geval van Kohlberg's redenering de implicatie wel
degelijk uit de uitgangsgegevens. Als men die
accepteert dan dient men ook de implicaties te
aanvaarden. Wat dan nog overblijft is de vraag of er
voor die uitgangsgegevens inderdaad in ruime mate
betrouwbare empirische evidentie is. Deze vraag
moet ontkennend worden beantwoord (zie Kurtines ^


78

-ocr page 86-

Kohlberg en onderwijs

en Greif, 1974). Het zijn dus niet bezwaren tegen de
Vooronderstellingen of de geconstateerde innerlijke
sp^ningen van de theorie die ons tot voorzichtig-
heid nopen, maar Kohlberg's onterechte pretentie
dat er voldoende empirische steun is voor zijn
basisgegevens.

Adb;

^fen kan op verschillende manieren inhoud geven
^ de morele opvoeding (vergl. Kohlberg, 1971):

1- Men kan de dominante waarden van een
bepaalde maatsch^pij onderwijzen die van
belang zijn voor iemand's aanpassing en voor de
instandhouding van die maatschappij.

2- Men kan vanuit een relativistisch standpunt
besluiten om aparte scholen op te richten om
bepaalde waardensystemen te onderwijzen (kat-
holiek onderwijs, socialistisch onderwijs, enz.).
Men kan besluiten om helemaal geen waarden en
normen te onderwijzen vanuit het standpunt dat
elke keuze willekeurig en irrationeel is. Soms gaat
deze visie gepaard met de opvatting dat
wenselijke persoonlijkheidseigenschappen en
deugden vanzelf bereikt worden als het kind de
gelegenheid krijgt zich te ontplooien. (Vergelijk
de kritiek op de ontplooiingsideologie van
Duijker, 1976).

I^olgens Kohlberg en May er (1972) corresponderen
jle eerste twee visies met de socio-culturele en de
leertheoretische beschouwingswijze, en de derde
• jsie met de humanistische en de psycho-analytische

Kohlberg stelt hier tegenover een vierde benade-
de ontwikkelingsfilosofische benadering,
wa^bij de selectie van de doelstellingen plaatsvindt
P basis van een combinatie van een ontwikkelings-
n^rie en een formele kentheorie.

Met de introductie van Kohlberg's model kiest
j " niet impliciet maar zeer expliciet voor bepaalde
oelstellingen en inhouden (evenals trouwens het
is bij benaderingen 1 en 2, waarbij men echter
^en poging doet deze keuze op een of andere
^ anier te rechtvaardigen). De inhouden die men in
jj' Seval kiest zijn echter van een geheel andere aard
de inhouden bij de benaderingen 1 en 2. Men
ond ^ ï^iet voor om bepaalde waarden en normen te
aerwijzen, maar om een bepaalde wijze van
^ gutnenteren, redeneren en afwegen van waarden
te stimuleren. Kohlberg's stimulerings-
^^mma's nemen aldus een soort middenpositie
ben benaderingen 1 en 2 enerzijds en

Va^^^ring 3 anderzijds. Of een dergelijke inhoud
"e morele opvoeding inderdaad sterk gekoppeld

is aan de moderne Westerse samenleving, is een
empirisch probleem. De onderzoeksresultaten tot nu
toe laten zien dat alle stadia ook in andere culturen
voorkomen, zij het dat de hogere stadia er soms in
mindere mate voorkomen. Dat men kinderen door
middel van een Kohlbergiaans stimuleringspro-
gramma zou opvoeden tot distributieve rechtvaar-
digheid is m.i. onjuist. Als men al ergens toe
'opvoedt' dan is het tot het redeneren op basis van
algemene ethische principes (waarvan distributieve
rechtvaardigheid er slechts één is).

Adc:

Zoals de auteurs zelf ook beargumenteren draagt
elke theorie van de psychische ontwikkeling een
bepaalde opvatting over opvoeden in zich. Mijns
inziens betekent dit niet meer en niet minder dan dat
elke theorie van de psychische ontwikkeling een
'verkapt deontisch karakter' heeft. De centrale
vraag zou moeten zijn hoe een onderwijs- en
opvoedingstheorie aansluit c.q. gebruik maakt van
een ontwikkelingstheorie. Zoals ook Spiecker (1977)
elders beschrijft zijn er drie mogelijke relaties tussen
onderwijs en ontwikkeling (vergelijk Van Parreren,
1973):

1. Onderwijs en ontwikkeling zijn onafhankelijk: de
ontwikkeling creëert de mogelijkheden, het
onderwijs maakt daar gebruik van maar kan geen
invloed uitoefenen op de ontwikkeling.

2. Onderwijs en ontwikkeling zijn aan elkaar gelijk
gesteld, versmelten met elkaar.

3. Onderwijs kan een stimulerende werking hebben
op de ontwikkeling van het kind: het moet richten
op de zóne van naaste ontwikkeling (Vygotsky).

Onduidelijk blijft welke van deze relaties door de
auteurs geprefereerd wordt. In al deze gevallen
spelen mens- en maatschappijopvattingen een
belangrijke rol bij de morele opvoeding. Als men een
plaats inruimt voor een ontwikkelingstheorie (rela-
ties 1 en 3), dan realiseert men indirect het achter
deze ontw^kelingstheorie liggende mens- en maat-
schappijbeeld. Als men de mogelijkheid van een
ontwikkelingstheorie ontkent (relatie 2) dan reali-
seert men het mens- en maatschappijbeeld dat (meer
of minder) expliciet in de opvoedings theorie gespeci-
ficeerd wordt (vergelijk de normatieve antropologie
die Hintjes en Spiecker voorstaan). De kritiek dat
men bij het toepassen van een ontwikkelingstheorie
het achterliggende mens- en maatschappijbeeld
realiseert is derhalve onzinnig: bij elke toepassing
van een ontwikkelingsmodel realiseert men het
achteriiggende mens- en maatsch^pijbeeld en als
men geen ontwikkelingsmodel toepast realiseert


79

-ocr page 87-

P. R. J. Simons

men ook een mens- en maatschappijbeeld. Het is
natuurlijk wel mogelijk kritiek te hebben op het
gehanteerde mens- en maatschappijbeeld op zich, of
op het feit dat het achterliggende mens- en
maatsch^pijbeeld te weinig geëxpliceerd is (dit
laatste bezwaar kan men tegen Kohlberg's werk
echter moeilijk hebben gezien zijn uitvoerige
gedetailleerde beschouwing hierover (Kohlberg en
Mayer, 1972).

Add:

Wanneer Hintjes en Spiecker stellen dat de
Kohlbergiaanse benadering zich beperkt tot het
stimuleren van een 'rationeel beslissingsapparaat'
hebben zij gelijk. Of dit een terechte of onterechte
beperking is, is een andere vraag. Affectieve en
gedragsmatige aspecten van moraliteit hangen
volgens de theorie (en daarvoor zijn ook empirische
evidenties voorhanden) zeer nauw samen met dit
'rationele beslissingsapparaat'. 'Bovendien ben ik
met de Groot (1974, p. 335) van mening dat alleen
onderwijs dat zich beperkt tot de cognitieve
mechanismen achter attitudes en waarden ontkomt
aan ontoelaatbare indoctrinatie en manipulatie.

Ade:

Vanuit een empirische sociaal-wetenschappelijke
oriëntatie ben ik nog steeds optimistisch over de
mogelijkheid implicaties voor het onderwijs af te
leiden uit empirisch geverifiëerde theorieën. Ten
aanzien van de mogelijkheden van een voor ieder
aanvaardbare, ethisch neutrale, normatieve antro-
pologie ben ik duidelijk pessimistischer. Met vage
uitspraken als 'opvoeding wordt van begin af aan in
verband gebracht met het zich verantwoordelijk
weten voor het recht van het kind om zich te
ontplooien' (Hintjes en Spiecker, p. 45) komen we in
ieder geval mijns inziens niet verder.

5. Conclusie

Uit het voorgaande zal gebleken zijn dat ik voor een
belangrijk deel de kritiek van Hintjes en Spiecker op
Kohlberg's opvattingen niet kan delen, terwijl ik
anderzijds toch ook (met name ten aanzien van de
toereikendheid van de empirische steun voor de
theorie (zie 4a)) bedenkingen getoond heb.

Betekenen deze bedenkingen nu ook dat Kohl-
bergiaanse stimuleringsprogramma's maar moeten
wachten tot er wel voldoende empirische steun voor
de theorie gevonden is? Op basis van de volgende
(pragmatische) argumenten geloof ik dat zo'n
passiviteit niet noodzakelijk is:

a) Hoewel nog niet in voldoende mate is er voor de
theorie van Kohlberg tenminste enige empirische
evidentie.

b) De praktische stimuleringsprogramma's zijn
minder controversiëel dan de 'zware' theoreti-
sche tegenstellingen die er tussen mensen als
Hintjes en Spiecker en Kohlberg klaarblijkelijk
(ogenschijnlijk) bestaan. Van der Plas e.a.
(1976) laten bijvoorbeeld zien dat de
'valuesclarification'-benadering en de Kohlber-
giaanse benadering in theorie zeer verschillend
maar in de praktische uitwerking vergelijkbaar en
aanvullend zijn.

c) Er zijn nauwelijks alternatieven. Een leerkracht
die zijn leerlingen niet wil indoctrineren met een
bepaald waardensysteem (alternatief 1 en 2 in
paragraaf 4b) en ook niet tevreden is met
alternatief 3 in paragraaf 4b (voortdurend-
tevergeefs-proberen normen en waarden buiten
het onderwijs te houden) heeft voorlopig maar
twee mogelijkheden: de values-clanfication-
benadering en de Kohlbergiaanse benadering. De
eerstgenoemde heeft daarbij het nadeel dat er
geen bijbehorende ontwikkelingstheorie is ge-
formuleerd (de ontwikkelingstheorie van Kohl-
berg is nog wel de dichtstbijstaande) en de tweede
heeft het nadeel dat gesteund wordt op een (nog)
onvoldoende empirisch gesteunde theorie.

Een goede oplossing van het onder c) beschreven
probleem wordt m.i. met name gevormd door die
programma's die de rolnemingsvaardigheid (d.i. het
vermogen zich te verplaatsen in de gedachten,
gevoelens en intenties van één of meer anderen)
stimuleren. Onderzoek van o.a. Van Lieshout e.a.
(1973) en Leckie 0975) heeft aangetoond dat een
dergelijke benadering zinvol en effectief kan zijn. Op
diverse plaatsen in ons land wordt thans gewerkt aan
de constructie van dergelijke programma's (zie
bijvoorbeeld Gerris, 1976). Ik geloof dat het
onderwijsveld meer
heeft aan dergelijke praktische
constructiearbeid en kritische evaluatie ervan dan
aan hoogdravende kritiek (waarbij als enig alterna-
tief wat vage waardenoriëntaties geboden worden)-

Literatuur

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing-

Pedagogische Studiën, 1976, 53, 358-373.
Gerris, J. R. M.,Stimulering van de sociale ontwikkeling i/'
het onderwijs.
Nijmegen: Katholieke Universiteit,
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, SVO-projeM
0360, 1976.

Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: prolegf ^


80

-ocr page 88-

Kohlberg en onderwijs

mena tot een analyse van gesprekken met schakers.
Pedagogische Studiën, 1974,51,329-349.

Leckie, G., Ontwikkeling van Sociale cognitie. Een
ontwikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij
kinderen.
Dissertatie Universiteit van Nijmegen, 1975.

Lieshout, C. F. M. van, Leckie, G. Smits-van Sonsbeek,
B:, Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school. Een
eerste aanzet in het onderwijs aan peuters en kleuters.
Pedagogische Studiën, 1973, 50, 437-449.

Kohlberg, L., Stages of moral development as a basis for
moral education. In: C. M. Beek, B. S. Crittenden en
E. V. SuUivan (eds.),
Moral education. New York:
Newman Press, 1971.

Kohlberg, L. and Mayer, R., Development as the aim of
education.
Harvard Educational Review, 1972, 42,
449-496.

Kohlberg, L., Kaufman, K., Scharf, P., Hicky, J.Jhejust
(Community approach to corrections: a manual.
Har-
vard University, 1974.

Kremers, E.,Affektieve doelstellingen in het onderwijs en
een toepassing voor het vak wiskunde.
Nijmegen:
doctoraalscriptie ontwikkelingspsychologie. Katholieke
Universiteit Nijmegen, 1978.

Kurtines, W., Greif, B. E., The development of moral
thought: review and evaluation of Kohlberg's approach.
Psychological Bulletin, 1974, 8,453-370.

Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs-cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de Wit,
H. Bolle en R. Jesurum Cardozo-. van Hoorn (eds.).
Psychologen over het kind, 3. Groningen: Tjeenk
Willink, 1973.

Plas, P. L. van der. Horst, D. van der, Kapelle, E.,
Wiersema, J. W., Burgman, D.,
Onderzoek haar het
effect van taakgericht leerkracht gedrag gericht op de
ontwikkeling van waarden door de leerlingen,
deelrap-
port 1. Leiden: intersubfacultaire vakgroep Onderwijs-
kunde. S.v.0.-project0312,1976.

Spiecker, B., Opvoeding en ontwikkeling. In: Spiecker
(ed.).
Meedoen en zeker weten, Meppel: Boom, 1977.


81

-ocr page 89-

Deontische kompetenties

Vaardigheden in het omgaan met normen en verplichtingen. Reactie op het
artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker 'Kohlberg's theorie van de morele
opvoeding: analyse en kritiek', Ped. Stud. 1978,43-56.

P. HEYMANS

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Nijmegen

1. Doel van deze bijdrage

Hintjes en Spiecker (1978) geven een 'analyse en
kritiek van Kohlberg's theorie van de morele
opvoeding'. Een groot gedeelte van hun artikel gaat
over de ontwikkelingstheorie die Kohlberg voor
morele oordeelsverschijnselen ontworpen heeft. Ik
wil een aantal kanttekeningen maken bij de
weergave van deze theorie. Bovendien brengt de
toonzetting van de kritiek van Hintjes en Spiecker
me ertoe de ontwikkeling van het moreel oordeel
sensu Kohlberg te plaatsen binnen het bredere kader
van de ontwikkeling van het handelingsdenken.
Deze analyse zal duidelijk maken, dat iedere
persoon drager is van diverse strategieën om
informaties met betrekking tot de werkelijkheid van
normen, verplichtingen en verboden te ordenen.

Een dergelijke strategie heet een deontische cogni-
tie,
en aangezien zal blijken dat bepaalde deontische
cognities in zeker opzicht 'beter' zijn dan andere
kunnen personen onderscheiden worden naar hun
deontische kompetentie. De kritiek van Hintjes en
Spiecker zou de mening kunnen doen post vatten dat
een cognitief-strukturele benadering van de morele
ontwikkeling geen inzichten oplevert die een
pedagoog zinvol zou kunnen gebruiken. Het gevaar
bestaat dat een aanpak die in beginsel potentieel
vruchtbaar is wordt afgewezen nog voordat deze
serieus is uitgeprobeerd.

2. Enkele notities n.a.v. de weergave van Kohlbergs
theorie door Hintjes en Spiecker

Navolgend zullen enkele bezwaren naar voren
worden gebracht tegen de weergave door Hintjes en
Spiecker (1978) van respectievelijk het domein van
Kohlbergs theorie, de relatie tussen moreel oordeel
en gedrag, de invloed van omgevingen op de
ontwikkeling van het moreel oordeel, en het gebruik
dat Hintjes en Spiecker maken van de term
'natuurlijk'.

2.1. Het domein van Kohlbergs theorie

Kohlbergs theorie over de ontwikkeling van het
morele oordeel (Kohlberg, 1958, 1963, 1969, 1973,
1976) stelt zich tot taak de intra-individuele successie
van argumentatiestructuren die een persoon ge-
bruikt ter rechtvaardiging van zijn oordeel 'deze
daad is moreel slecht, resp. goed' te verklaren. De
term 'moreel', zoals gebruikt in 'moreel oordeel' en
'morele opvoeding' hebben in de oren van velen de
bijklank te verwijzen naar een bepaalde levensbe-
schouwing of waardengebied. Hintjes en Spiecker
(in het vervolg afgekort tot H&S) benadrukken in
hun artikel te weinig dat we als we praten over
'morele' ontwikkeling sensu Kohlberg van boven-
genoemde bijbetekenis moeten afzien. De vraag die
H&S zich stellen (pag. 53, kolom 2, regel 7) of
Kohlbergs theorie in elke situatie kan uitmaken of
iets rechtvaardig is, getuigt van boven bedoelde
verwarring. Kohlbergs theorie stelt, dat de argumen-
tatiestructuren die een persoon gebruikt bij de
beoordeling van een situatie bepaalde kenmerken
(waaronder verwijzing naar 'rechtvaardigheid')
Icunnen vertonen. De inhoud van deze kenmerken is
operationeel gedefinieerd in de scorings-handleiding
bij het moreel oordeelsinterview. De uitspraak op
pag. 47, kolom 2 onderaan m.b.t. de geoorloofdheid
van leugens, kan op zich niet als typisch voor een
bepaald moreel oordeelsniveau gezien worden; pas
als de argumentatiebasis waarop een individu tot
deze uitspraak komt bekend is kan het scorings-
proces beginnen.

De theorie over de ontwikkeling van het moreel
oordeel wordt door Kohlberg ingebed in het
paradigma van de cognitief-structurele ontwikke-
lingsbenadering (Kohlberg, 1969). Net als in ieder
ander paradigma worden ook hier een aantal
uitgangspunten of'geloofspunten' geformuleerd van
waaruit de onderzoeker de werkelijkheid benadert-
Bij dit paradigma is die werkelijkheid de psychische
ontwikkeling van de mens. Aan een paradigma
verwijtend vragen of het 'de mens in zijn totaliteit'
wel kan verklaren, zoals H&S op pag. 53,2e kolom


82 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^

-ocr page 90-

Decontische kompetenties

onderaan doen, acht ik niet ter zake doende
rhetoriek. H&S hanteren kennelijk een ander
paradigma dan dat van Kohlberg, en het is bekend
dat vragen uit het ene paradigma soms lachwekkend
klinken in een ander.

2-2. De relatie tussen moreel oordeel en gedrag

Het morele oordeelniveau is slechts een van de
factoren die het concrete gedrag van een individu
bepalen. Terecht wijzen H&S (pag. 50, kol. 1) erop,
dat slechts handelingen waar een moreel oordeel aan
vooraf gegaan is als morele handelingen kunnen
gelden. Het moreel oordeelsniveau leidt samen met
de aard van de te beoordelen situatie tot een
situatie-interpretatie door het individu. Aangezien
nu in Kohlbergs theorie de 'lagere' morele oordeels-
stadia gekenmerkt worden door het relatief sterke
gewicht dat een individu daar hecht aan 'uiterlijke'
kenmerken van een handelingsituatie, is uit de
[heorie af te leiden dat op de 'lagere' niveaus morele
handelingen sterk co-variëren met de 'uiterlijke
^d van handelingssituaties. Op het niveau van de
beginselen-moraliteit (stadium 5 en 6) lijkt het gedrag
^.an een persoon veel onafhankelijker van de
situatie, en lijkt consistenter dan op de 'lagere
niveaus. De term 'situatie' dient in de laatste zin
echter opgevat te worden als een betrekkelijk
beschrijving die een observator geeft van de
omgeving waarin de betreffende persoon verkeert.
Echter de handelingen van deze persoon covariëren
"et zo sterk als op de 'lagere' morele oordeelsni-
J'eaus met de betekenis die de situatie voor hem
"^eft, met zijn situatie-interpretatie, ofwel zijn
proximale situatie. In veel onderzoek, ook in de door
H&S op pag. 50, kolom 1 genoemde, wordt
onderzocht of distaal omschreven situaties en
gedrag co-variëren, zonder na te gaan welke
nandeling een persoon wil verrichten middels zijn
gedrag.

öe invloed van omgevingen op de ontwikkeling

het moreel oordeel

[Jjntjes en Spiecker hebben problemen met de
eiatie tussen omgeving en individuele morele
"ordeelsstrucmur (H&S, pag. 51, kol. 2). Zij
onstateren Hat Vn^rnfTnc fh^nri.- '7irh onvol-

doS^®'"^"' dat Kohlbergs theorie 'zich
socir, u geeft van het belang van de

dat ""rele kontekst'; dit zou blijken 'uit het feit
de om^^" daadwerkelijke invloed van de kant van
inzien loochent' (H&S, pag. 52). Mijns

indivji relatie tussen een omgeving en een

u als drager van een morele oordeelstructuur

er ongeveer als volgt uit binnen een cognitief-
structurele benadering van ontwikkelingsverschijn-
selen. Vanuit het standpunt van een observator
gezien leeft ieder persoon op een bepaald tijdstip in
meerdere gelijktijdig aanwezig omgevingen. Deze
omgevingen variëren naar de mate van distaliteit.
Een omgeving heet distaler naarmate deze verder
verwijderd is van de betekenis die deze stimuluscon-
stellatie voor de betreffende persoon heeft. Een
persoon leeft slechts in de proximale omgeving. Om
deze te bepalen moeten we de stimulusconstellatie
a.h.w. 'door de bril' van deze persoon bekijken. Wat
we 'door de bril' van die persoon zien is zijn interne
representatie van de betreffende stimulusconstella-
tie. De 'bril' heeft een 'corrigerende werking', zodat
het individu de stimulusconstellatie 'scherp' kan
waarnemen. Deze corrigerende werking is het
analogon van assimilatieve tendensen; het type glas
dat de bril bevat is het analogon van de diverse
assimilatie-niveaus of sociaalcognitieve stadia
waarin het individu zou kunnen zijn. Hoe ziet nu een
interne representatie van een handelingssituatie
eruit voor een waarnemer die een moreel oordeel
erover moet uitspreken? Deze handelingssituaties
worden intern gecodeerd in termen van de mate
waarin ze bepaalde kenmerken bezitten. Voorbeel-
den van deze kenmerken zijn: 'intentie van de actor'
(goedbedoeld, kwade opzet, opzet afwezig)' gevol-
gen van de daad' (schade aan personen, schade aan
objecten etc.). Zo is er een hele lijst van kenmerken
denkbaar. Kohlbergs beschrijving van morele
oordeelstadia bevat er een aantal. Het moreel-
cognitief ontwikkelingsniveau van een persoon
wordt nu gekenmerkt door het gewicht dat hij aan
een bepaald kenmerk van een handelingsituatie hecht
als hij de vraag moet beantwoorden 'wat vind je van
deze handelingssituatie in moreel opzicht?'. Morele
ontwikkeling wordt nu o.a. gekenmerkt door een
verschuiving van de gewichten die een persoon op
een bepaald moment aan kenmerken van hande-
lingssituaties hecht. Discontinuïteiten in deze ont-
wikkeling kunnen o.a. ontstaan, doordat een
individu op een bepaald moment handelingsken-
merken die tot nu toe geen rol speelden in de morele
oordeelsbasis (gewicht 'nul' hadden) plotseling wél
relevant gaat achten. Wanneer treedt een dergelijke
gebeurtenis op, en welke rol speelt de omgeving
hierbij? Een moreel-cognitieve structuur, die overi-
gens een handelingstructuur is, maakt de wereld van
verplichtingen, verboden en toestemmingen waarin
de persoon leeft begrijpelijk. D.w.z. op basis van
deze structuur 'weet' het individu welke uitwerking
zijn handelingen in deze werkelijkheid zullen
hebben. Indien dergelijke handelingsverwachtingen


83

-ocr page 91-

P. Heymans

niet blijken uit te komen, kan een individu deze
schending interpreteren als een 'fout' bij de
toepassing van zijn denkstructuur, dan wel als een
bewijs dat zijn momentane theorie die hij over de
aard van de hem omringende deontische werkelijk-
heid heeft, niet klopt (Karmiloff-Smith & Inhelder,
1975). In het laatste geval verkeert het individu in
een toestand van cognitief conflict. Hij zal dan
gaan zoeken naar manieren om dit op te lossen. Hij
zal zijn huidige morele oordeelsbasis moeten
her-organiseren; de relevantie van de tot nu toe
gebruikte handelingskenmerken is op losse schroe-
ven komen te staan. De oplossing bestaat uit een
nieuwe morele oordeelstructuur, waarin de relevan-
tie van de diverse handelingskenmerken anders
verdeeld is omdat er nieuwe handelingskenmerken
zijn ingebouwd die het betreffende individu tot nu
toe buiten beschouwing had gelaten.

De opvoeder construeert een deel van de
deontische werkelijkheid waarin het opgroeiende
individu leeft. Opvoedersgedrag heeft dan ook op
twee plaatsen invloed op de ontwikkeling van
morele cognitie. Opvoeders verschillen in de mate
waarin ze de opvoedeling confronteren met situaties
die voor de opvoedeling tot de beleving van
deontische paradoxen kunnen leiden, of anders
gezegd: door opvoeders mede-gecreëerde omgevin-
gen verschillen onderling naar gelang hun
conflict-
inducerend potentieel.

Bovendien verschillen opvoeders in de mate
waarin ze, als de opvoedeling een deontische
paradox ervaart, de
aandacht van de opvoedeling
richten op potentieel conflict-oplossende kenmer-
ken van de onderhavige handelingsituatie(s), die de
opvoedeling tot nu toe kennelijk niet of niet
voldoende relevant geacht heeft. Kortom: door
opvoeders mede-gecreëerde omgevingen verschil-
len naar gelang hun
conflict-reducerend potentieel.
Zie voor een uitvoeriger argumentatie en empirische
illustratie van bovengenoemde overwegingen Hey-
mans (1976, 1978).

De opvoedings-omgeving heeft kennelijk ook een
bepaalde deontische structuur, die, analoog aan die
van de opvoedeling, opgevat kan worden als een
verzameling relevanties van handelingskenmerken
m.b.t. het oordeel 'dit is goed: slecht' De opvoeder
kan situaties met de opvoedeling opzoeken waarin
deze verschillen in structuur makkelijk zichtbaar
worden. Is zo'n verschil door de opvoeding op-
gemerkt, dan kan de opvoeder de kans beïnvloeden
dat een bepaald kenmerk in de morele oordeelsbasis
wordt opgenomen. Waar komen die kenmerken nu
vandaan? Uit het individu of uit de omgeving?
(H&S, pag. 52, kol. 1, 'Elke invloed van de kant van
de omgeving op de
inhoudelijke aard van de
beslissingscriteria die de mens gaat hanteren wordt
ontkend'). Deze vraag lijkt op die naar de temporele
prioriteit van de kip en het ei. Stel er bestaat een
deontische omgeving, die bepaalde handelingsken-
merken onderscheidt, en over deze kenmerken een
verdeling van relevanties gedefinieerd heeft. Een
persoon die in deze omgeving opgroeit zal door
perceptuele differentiatie (Gibson, 1969) deze zelfde
kenmerken kunnen ontdekken c.q. construeren. Om
volstrekt nieuwe kenmerken te kunnen construeren
moet er in deze omgeving variatie in handelingssitua-
ties bestaan die niet gedekt wordt door variatie in
waarden m.b.t. reeds gehanteerde kenmerken. Dit
model laat dus de ontwikkeling van morele
oordeelstructuren naar de bovenkant open. Er is
ruimte voor een 7e resp. 8e etc. stadium. Deze
perceptuele differentiatie-processen verklaren ook
de richting van de ontwikkeling, de zgn. 'psycho-
logica'.

Bovenstaande schets belicht slechts een aspect
van de relatie omgeving-moreel cognitieve structuur
zoals die m.i. binnen het cognitief-structurele
paradigma gedacht kan worden. Aspecten die hier
omwille van beknoptheid verwaarloosd zijn hebben
betrekking op de regelstructuur die het individu
gebruikt om de gewogen informatie m.b.t. hande-
lingskenmerken tot een eind-oordeel te integreren,
en de rol die morele prototypen hierbij spelen. Doel
van de presentatie van bovengenoemd model was
te laten zien dat H&S het cognitief-structurele
paradigma erg beperkt opvatten en zodoende tot een
aantal kritiekpunten komen.

2.4. Het gebruik van de term 'natuurlijk'

Het gebruik van deze term dient m.i. zoveel mogelijk
vermeden te worden. Strasser (1961) heeft een
groot
aantal van de betekenissen van deze term blootge-
legd. De discussie wordt vertroebeld doordat
gewoonlijk 'natuuriijk(I)' zonder waarschuwing
door elkaar gebruikt wordt met 'natuuriijk(2)',
etc. . .

3. Morele ontwikkeling als onderdeel van de
ontwikkeling van het denken over handelen

Ieder mens denkt. Een gedeelte van deze denkin-
spanning is erop gericht te achterhalen hoe de wereld
om ons heen in elkaar zit. Dit is het zgn-
'theoretische' denken. Een wellicht grotere omvang
heeft de denkactiviteit die besteed wordt aan he'
nadenken hoe we in een bepaalde situatie moeten


84

-ocr page 92-

Decontische kompetenties

handelen. Deze denksoort heet 'praktisch' denken

(Castaneda, 1975), of handelingsdenken. Castaneda

(1975) heeft een filosofische analyse gemaakt van de

Universele intuïties die in het denken van een

rationele volwassene uit de westerse cultuursfeer

een rol spelen. Dergelijke intuïties zijn nauw

Verwant aan wat onder 1. 'cognities' werden

genoemd. Voor psycholoog en pedagoog zijn de

interessante vragen of en zo ja en hoe en onder

invloed van welke factoren zich deze intuïties m.b.t.
het

denken over handelen zich ontwikkelen.
Empirische kennis met betrekking tot dit terrein
ontbreekt grotendeels. Ik zal een beknopte schets
Van dit terrein geven, van het gebied dat Kohlbergs
theorie over de ontwikkeling van het morele oordeel
hierbinnen bestrijkt, en van enkele vragen die met
empirisch onderzoek beantwoordbaar zijn.

Een denk-eenheid noemt Castaneda een 'noema'.
Het praktische denken bestaat uit 'deontische
noemata' (oordelen dat iets verplicht, verboden,
resp. toegestaan is) en 'practities' intenties, manda-
ten, bevelen). De kernstructuur van een practitie is
^e 'prescriptie'; deze specifieert een relatie van
'vereist-zijn' of 'vragen om' tussen een actor en een
handeling. Analoog aan de waarheidswaarden
'waar' resp. 'vals', die theoretische noemata kunnen
Aannemen, kan een prescriptie de waarden 'ortho-
tisch' resp. 'an-orthotisch' aannemen. Het woord
|orthotisch' betekent zoiets als 'legitiem', 'adequaat',
op zijn plaats' of 'terecht'. Volgens Castaneda
hestaat er in geen enkele taal een woord voor. Net
Zoals de waarheidswaarde van een propositie soms
^geleid kan worden (via een propositie-logica) uit de
Waarheidswaarden van andere proposities, zo
Worden de implicaties wat orthoticiteit betreft tussen
prescripties beregeld middels een logica van pres-
'^npties. Wanneer een actor, bv. tijdens een
"'scussie, inziet dat een imperatieve conclusie de
Waarde 'orthotisch' heeft, dan is zijn bereidheid om
'^opdracht uit te voeren gewekt. . .

Echter, de orthoticiteit van een prescriptie is
^hankelijk van haar 'context'. Deze context best^t
® uit de doelen van andere actoren, en de ideeen
actor over de aard van de werkelijkheid. Welke
Personen op een bepaald moment als co-actor
Worden gezien is een empirische kwestie. Daarnaast
er een absolute context die bestaat uit een
^^gordening van de doelen van alle betrokken
o-actoren en ego. Deze momentane absolute
^ontext ligt ten grondslag aan concreet sociaal
K^rag. Hoe deze absolute context in concreto
«evormd wordt, is een interessante kwestie voor
'"{Pirisch onderzoek,
"eontische oordelen bestaan uit de toepassmg

van een deontische operator ('het is verplicht, dat',
'het is verboden, dat', etc.) op een practitie; deze
toepassing resulteert in een propositie. Derhalve
hebben deontische oordelen als waarheidswaarden
'waar', resp.' 'vals'. Deze waarheidswaarden zijn
'over-erfbaar' via een systeem van deontische
implicatie, dat een deontische logica genoemd
wordt. Ook de 'waarheid' van een deontisch oordeel
is context-afhankelijk: als een deontisch oordeel
'waar' is, dan is de geïmpliceerde prescriptie
orthotisch in de context die gespecifieerd wordt in de
qualificatie die behoort bij dat oordeel.

Welke gebieden binnen dit landschap dat hierbo-
ven geschetst wordt door Castaneda's analyse zijn al
enigermate ontgonnen middels empirisch onder-
zoek? Slechts enkele. De onderzoekingen met
betrekking tot rolneming of perspectiefcoördi-
natievaardigheid (Flavell, 1968; van Lieshout
e.a., 1973; Leckie, 1975; Selman, 1974, 1976;
Shantz, 1975) hebben alle betrekking op de
beperkingen waaraan een individu op een bepaald
ontwikkelingsniveau onderworpen is bij zijn con-
structie van het domein van co-actoren. De studies
met betrekking tot de ontwikkeling van het moreel
oordeel (463 Engelstalige publikaties in de periode
1973 t/m 1976) waarvan de meeste Kohlbergs theorie
als achtergrond hebben, zijn m.i. gericht op de
manier waarop personen absolute contexten creë-
ren.

Welke nieuwe probleemgebieden ontsluit Casta-
neda's analyse? Kohlbergs theorie ziet een individu
als een moraalfilosoof, die bij het doorlopen van zijn
levensloop successief intern consistentere theorieën
construeert over de aard van 'goed' en 'slecht'. Ik
stel dat dit, gezien Castaneda's analyse, impliceert
dat een individu ook een handelings-filosoof is, die
waarschijnlijk successief intern consistentere theo-
riën (cognitieve structuren) ontwikkelt over hoe je
moet handelen.

In het bijzonder is het de vraag welke cognities een
individu hanteert ten aanzien van wat een handeling
is. Wanneer en onder invloed van welke factoren is
het element van 'tegen-feitelijke voorwaardelijk-
heid', dat von Wright (1968) als essentieel voor een
handeling ziet, in de handelingsdefmitie van een
persoon opgenomen? Tegen-feitelijke voorwaarde-
lijkheid betekent in dit verband, dat, uitgaande van
een beschrijving van het verloop van de wereld als
een opeenvolging van toestanden, er van een
handeling sprake is indien 'waargenomen' wordt dat
toestand A gevolgd wordt door toestand B,
in plaats
van
dat toestand A gevolgd wordt door toestand C,
welke verwacht mag worden als de actor qua actor
afwezig zou zijn geweest. Het zal duidelijk zijn dat


85

-ocr page 93-

P. Heymans

de 'waarneming' dat iets gebeurt, in plaats van iets
anders een constructie van de kant van de
waarnemer is. Deze 'waarneming' veronderstelt o.a.
dat de waarnemer een regelstructuur m.b.t. de
betreffende wereld bezit op grond waarvan hij haar
toekomstige toestand kan voorspellen. Per type
wereld zijn andere regelstructuren nodig. Op het
gebied van de waarneming van handelingen in
eenvoudige fysische werelden heeft Imamoglu
(1977) ontwikkelingstrends kunnen vaststellen. Met
betrekking tot de waarneming van handelingen in
complexere werelden, waaronder sociale werelden,
zijn bij mijn weten nog geen onderzoeken voorhan-
den. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat ook daar
ontwikkelingstrends gevonden zullen worden. De
verwerving van een complete handelingscognitie
m.b.t. een bepaalde wereld maakt het pas mogelijk
om 'niets doen' ofwel een toestand voort laten
bestaan ook als handeling op te vatten. De
stimulering van de verwerving van adequate
handelingscognities m.b.t. de diverse werelden waar
een individu mee omgaat kan m.i. een legitieme
doelstelling van een onderwijssysteem zijn.

Een andere vraag die n.a.v. Castaneda's analyse
van het handelingsdenken opkomt, is die naar de
systemen van prescriptieve respectievelijk deonti-
sche implicatie die personen van verschillend
ontwikkelingsniveau hanteren. De eerste deontische
logica's zijn vijftig jaar geleden ontwikkeld. In het
algemeen nam de constructeur van een dergelijke
logica de formalisering van enkele van zijn intuïties
met betrekking tot hoe verplichtingen uit elkaar
voortvloeien tot axiomatisch uitgangspunt, waaruit
vervolgens net zo lang stellingen werden afgeleid tot
er een aantal sterk tegen-inuitieve predicties opdo-
ken. Het axiomatisch uitgangspunt werd dan
herzien, en er werden weer afleidingen gedaan etc..
Foliesdal en Hilpinen (1971) geven een overzicht van
dit spiraal-vormig verlopend proces. Een van de
resultaten is het min of meer geaccepteerde
'standaard systeem voor deontische logica' dat
vooral gebaseerd is op het baanbrekende werk van
de Finse filosoof von Wrigbt (1951). De volgende
intuïties maken, in geformaliseerde vorm, o.a. deel
uit van dit systeem:

1. een handeling is toegestaan, ofwel hij is niet-
toegestaan;

2. een handeling is verplicht, betekent hetzelfde als
het is niet-toegestaan om die handeling niet te
verrichten;

3. als het verplicht is om een bepaalde handeling te
verrichten, dan impliceert dit dat die handeling-
toegestaan is;

4. alsje verplicht bent om handeling (1) te verrichten
en het tegelijk zo is dat het verrichten van
handeling (1) je verplicht om handeling (2) uit te
voeren, dan is het verrichten van handeling (2)
verplicht;

5. als het verrichten van handeling (1) verboden is,
en het uitvoeren van handeling (2) verplicht je tot
het verrichten van handeling (1), dan is het
verboden om handeling (2) uit te voeren;

6. als het zo is dat het uitvoeren van handeling (1) je
verplicht om handeling (2) of handeling (3) te
verrichten, terwijl zowel (2) als (3) verboden zijn,
dan is ook het verrichten van handeling (1)
verboden;

7. het kan niet zo zijn, dat je ofwel handeling (1)
ofwel handeling (2) moet verrichten, terwijl beide
handelingen niet-toegestaan zijn.

Nu veronderstelt iedere deontische logica een
propositielogica. Uit psychologisch onderzoek naar
humaan redeneren is bekend (Wason & Johnson-
Laird, 1972; Falmagne, 1976) dat de propositie-logica
geen valide model is voor humaan redeneren, en dat
axiomatische systemen met hun afleidingsregels die
gebaseerd zijn op toepassing van waarheidstabellen
in het algemeen niet in aanmerking komen als model
voor redeneren. Braine (1978) heeft een systeem van
inferentie-regels voorgesteld dat de hantering van
theoretische noematazou beschrijven. Een analoog
systeem bestaat waarschijnlijk ook voor de omgang
met deontische noemata. De hierboven opgesomde
lijst van zeven zijn kandidaten voor een dergelijk
systeem. Op dit moment is echter nog niets bekend
over de ontwikkelingsgang van een dergelijk
systeem van deontische inferentieregels. Zelfben ik
bezig met een dergelijk project. Elk zo'n deontische
inferentie-regel is een deontische cognitie. Voor u
lezer waren waarschijnlijk de regels 1 t/m "7
vanzelfsprekend, u was er zich waarschijnlijk niet
eens van bewust. Maar zijn deze regels ook een
vanzelfsprekendheid voor een kind of jeugdige, of
hanteren zij andere vanzelfsprekendheden?

4. Besluit

De hierboven geschetste analyse van het hande-
lingsdenken maakt het niet alleen mogelijk om het
domein van het moreel oordeel te localiseren ten
opzichte van andere aspecten van het denken over
handelingen, maar vestigt ook de aandacht op
aspecten van het handelingsdenken die aan ontwik-
keling onderhevig kunnen zijn. Met name genoemd
zijn de intuïties die een persoon heeft ten aanzien vafl
wat een handeling is, de kenmerken van handeling'


86

-ocr page 94-

Decontische kompetenties

situaties die relevant worden geacht om een absolute
context sensu Castaneda te construeren, en de
intuïtieve inferentie-regels die een persoon gebruikt
om verplichtingen etc. uit andere verplichtingen etc.
af te leiden.

Filosofische analyses, zoals verricht door o.a. von
Wright en door Castaneda, hebben de intuïties van
sen (imaginaire) rationele volwassene op een aantal
gebieden aan het licht gebracht. Empirisch (ontw^-
kelings)psychologisch onderzoek zal de werkelijk
gebruikte intuïties moeten onthullen. Naarmate de
^erkelijk door een concreet persoon gebruikte
intuïties ten aanzien van het denken over handelin-
gen meer lijken op die van de 'rationele volwassene',
noemen we die persoon kompetenter.

Helpen bij de verwerving van de boven bedoelde
kompetenties in het handelingsdenken inclusief het
niorele denken, acht ik een legitieme doelstelling van
het onderwijs. Echter dergelijke professioneel
gegeven hulp veronderstelt kennis van het verwer-
vingsproces van bedoelde kompetenties. Op een
^tal gebieden, bv. perspectief-coördinatie of
'■olneming, is deze kennis over het verwervingspro-
ces al enigermate voorhanden, mede dankzij een
^tal in school-settingen verrichte interventie
studies. Theorie-geleide interventie studies op het
terrein van de verwerving van cognities die een rol
spelen in het denken over handelen zijn onmisbaar
ter fundering van een eventueel gewenst curriculum
dat kinderen en jeugdigen helpt om hun vaardighe-
den in
hei praktische denken te ontwikkelen.

Liu

eratuur

Bral

■■aine, M. D. S., On the relation between the natural logic
of reasoning and
Standard logic. Psychological Review,

P 1978,55, 1-21.

"-as^eda, H-}^.,Thinking and Döing. Dordrecht, Reidel,

R- i-,Reasoning:representauon andprocess in
niidren and adults.
Hfllsdale, Lawrence Erlbaum
Fi^^^J^'ates, 1975.

Ja^v' ^

P P- E., The development of role-taking and

^^"nication skills in children. New York, Wiley,

^ Hüpinen, R., Deontic Logic: an
In: R. Hüpinen (ed.)
Deoniic Logic:
Rpij . systematic readings. Dordrecht,

dg^J J-. Principles of perceptual learning and
Heyn,^^'"^«'. New York, Appleton, 1969.
Sozi It' Erziehungsstile als Kodeterminanten der
^kognitiven Entwicklung: eine konzeptuelle

Analyse. Vortrag Symposion Erziehungsstiie Trier
1976. Nijmegen Psychologisch Laboratorium, Intern
Rapport 760N08, 1976.

Heymans, P. G., Erziehereinflüsse auf einige Aspekte der
moralischen Entwicklung. Vortrag 31. Kongress der
DGfP, Mannheim, 1978.

Hintjes, J. J. & Spiecker, B., Kohlbergs theorie van de
morele opvoeding.
Pedagogische Studien, 1978 , 55,
43-56.

Imamoglu, O., Children's understanding of intentionality
from 5-12. In: C. F. M. van Lieshout & D. J. Ingram
(eds.),
Stimulation of social development in school.
Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1977,115-135.

Karmilofif-Smith, A. & Inhelder, B., 'If you want to get
ahead, getatheory'.Cogwftb«, 1975, i, 195-212.

Kohlberg, L., The development of modes of moral
thinking and choice in the years ten to sixteen.
Unpublished doctoraJ dissertation, University of Chica-
go, 1958.

Kohlberg, L., The development of children's orientations
toward a mora order I: Sequence in the development of
moral thought. ViVtJ//wmana, 1963,6, 11-33.

Kohlberg, L., Stage and Sequence: The cognitive-
developmental approach to socialization. In: Goslin
(ed.),
Handbook of socialization theory and research.
Chicago, Rand McNally, 1969, 347-502.

Kohlberg, L., Continuities in childhood and adult moral
development revisited. In: P. Baltes & K. Schaie (eds.),
Life-span developmental psychology: Personality and
Socialization.
New York, Academic Press, 1973.

Kohlberg, L., Moral stages and moralization: The
cognitive-developmental approach. In: Th. Lickona
(ed.)
Moral development and behavior. New York, Holt
Rinehart & Winston, 1976, 31-53.

Leckie, G., Ontwikkeling van sociale cognitie: Een
ontwikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij
kinderen. Ongepubliceerde dissertatie. Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, 1975.

van Lieshout, C. F. M., Leckie, G. & Smits-van
Sonsbeck, B., Beinvloeding van sociaal gedrag in de
school Pedagogische Studien, 1973,50, 437-449.

Selman, R. L. & Byrne, D., A structural analysis of
role-taking levels in middle childhood. Child Develop-
ment, \m,45,
803,806.

Selman, R. L., Social-cognitive understanding: aguide to
clinical and educational practice. In: Th. Lickona (ed.),
Moral development and behavior. New York, Holt
Rinehart & Winston, 1976, 299-316.

Shantz, C. U., The development of social Cognition. In:
}i0T0w'itz{ed.)Review of Child Development Research,
Vol, 5. Chicago, University of Chicago Press, 1975.

Strasser, S., Beschouwingen over natuur en cultuur naar
aanleiding van het vraagstuk der menselijke sexualiteit.
Annalen van het Thijmgenootschap, 1961,49, 118-132.

Wason, P. C. & Johnson-Laird, P. N., Psychology of
reasoning.
London, Batsford, 1972.

von Wright, G. H., Deontic Logic. Mind, 1951,6Ö, 1-15.

von Wright, G. H., An essay in deontic logic and the
general theory of action.
Amsterdam, North Holland
Publishing Co., 1968.


87

-ocr page 95-

1. Het gegeven dat twee kommentaren op ons
artikel verschenen zijn, is verheugend te noemen.
Deze kommentaren zijn enigszins teleurstellend,
want kennelijk zijn wij er niet in geslaagd onze
analyses op een voor iedereen heldere wijze te
presenteren. Voordat wij uitvoeriger op de reakties
ingaan, willen wij terwille van de duidelijkheid de
nagestreefde intentie en gerichtheid van onze
uiteenzettingen nogmaals weergeven.

Ons onderzoek naar Kohlbergs theorie geschiedde
vanuit een wetenschaps-füosofische optiek. Het was
onze bedoeling Kohlbergs theorie te analyseren op
konstitutieve bestanddelen, om daarbij tevens de
aandacht te vestigen op spanningen en niet
bereflekteerde vooronderstellingen. Een aantal mis-
verstanden bij de auteurs lijkt gelegen te zijn in een
niet voldoende begrip voor ons vertrekpunt. In ons
artikel pleiten wij niet, zoals Simons veronderstelt,
voor een geesteswetenschappelijke pedagogiek die
uitgaat van een normatieve antropologie. Onze
interesse is primair gericht op een rekonstruktie van
Kohlbergs theorie. De samenvatting die Simons van
deze theorie geeft, is op zichzelf wel waardevol,
maar gezien vanuit onze vraagstelling, niet direkt
relevant en zelfs lakuneus, omdat aan de theoreti-
sche konstruktie van Kohlbergs theorie nauwelijks
aandacht wordt besteed.

Een misverstand heeft betrekking op de
betekenis van onze analyses voor de praktijk. Met
name in het kommentaar van Simons klinkt de
opvatting door als zouden onze analyses louter
theoretisch van aard zijn en daarom geen reperkus-
sies kunnen hebben voor de praktijk van de
erop geënte stimuleringsprogramma's (Simons,
pag. 79). Dit is een misvatting; de in theoretisch
opzicht gesignaleerde spanningen werken voor een
deel door in de praktijk. Wanneer men Kohlbergs
opvatting over moraliteit onderschrijft, dan betekent
dit, dat het objekt waarmee morele opvoeding zich in
de praktijk bezighoudt, op een specifieke wijze is
vastgelegd.

2. De kommentaren van Simons en Heymans
verschillen in opzet en argumentatiestruktuur. De
kritiek van Simons komt in belangrijke mate voort
uit een empirische invalshoek. Heymans tracht onze
analyses vooral te interpreteren vanuit een bredere
(nog te ontwikkelen?) handelingstheorie. Wij zullen
eerst aandacht schenken aan de reaktie van Simons.

De reaktie van Simons ademt, wetenschapstheo-
retisch gezien, een naïef-empirische opvatting, die
anno 1978 als achterhaald beschouwd kan worden.
Op verschillende plaatsen lijkt zijn argumentatie
geïnspireerd te zijn door een archaïsch
aandoend
empirisme: 'Wat dan nog overblijft is de vraag of er
voor die uitgangsgegevens inderdaad in ruime mate
betrouwbare empirische evidentie is' (pag. 78). 'Of
een dergelijke inhoud van de morele opvoeding
inderdaad sterk gekoppeld is aan de
moderne
Westerse samenleving, is een empirisch probleem'
(pag. 79). Simons hoopt de door ons gesignaleerde
problemen te kunnen oplossen door een beroep te
doen op de 'empirie'. Dit is een o.i. sterk
overspannen verwachting, die, gezien de 'theorie-
geladenheid van de waarneming' niet terecht lijkt-
Simons verdedigt burchten die door empirische
wetenschappers zelf reeds lang verlaten zijn.

Wij gaan nu over tot het opsommen van enige
punten van kritiek:

- pag. 77, punt 1: Het is juist dat wij in ons artikel
vooral aandacht schenken aan Kohlbergs theorie
van de morele ontwikkeling. De beweegreden oifl
toch 'morele opvoeding' in de titel op te nemen»
was om alvast vooruit te topen op een uitkomst
van onze analyses, nl. dat Kohlbergs theorie
deontisch van aard is, bepaalde inzichten t.a.v-
morele opvoeding in zich draagt.

- Simons is nogal kwistig met allerlei uitspraken, die
hij niet verder onderbouwt. Ter illustratie eeO
opmerking (zie punt 4. ad a): 'Gedeeltelijk is deze
kritiek terecht, gedeeltelijk berust zij echter oP
misverstanden'. Nergens in de tekst wordt deZ®
bewering gestaafd, op geen enkele wijze word'
getracht aan te geven in hoeverre onze kritie''
terecht is, dan wel berust op misverstanden. W^
te doen met opmerkingen als: 'Of dit een
terecht®

Van Spoetnik tot Watergate.

Repliek bij de kommentaren van P. G. Heymans en P. R. J. Simons in
Ped. Stud. 1979 (56) 77-87

J. J. HINTJES EN B. SPIECKER
Subfakulteit P. A. W. - V.U., Amsterdam


88 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^

-ocr page 96-

Van Spoetnik tot Watergate

of onterechte beperking is, is een andere vraag'
(punt 4. ad d).

Pag. 78, punt 4. ad a: De redenering die Simons ons
nier voorlegt, is volstreitt onbegrijpelijk en getuigt
Van genoemd vertrouwen in de 'empirie'. Het
argument van Simons impliceert dat de bezinning
op de vooronderstellingen en implikaties van een
theorie zinloos is. Dit is een beperkte gedachten-
gang, zo zou men dan ook geen kritiek meer
niogen geven op de vooronderstellingen van de
nationaal-socialistische opvoedingstheorie van
b.v. Ernst Krieck.
- Pag. 80, punt 5. a, b, c: De hier gepresenteerde
argumenten die de stimuleringsprogramma's
moeten legitimeren, zijn niet steekhoudend. Zeer
Veel theorieën, wellicht ook die van Krieck,
nebben 'enige empirische gelding'. Het is onjuist
praktische stimuleringsprogramma's 'minder
controversieel' te noemen. En tenslotte is de
uitspraak dat er 'onvoldoende alternatieven' zijn,
geen afdoende rechtvaardiging.
Pag. 79, punt 4. ad b: Wat is de strekking van de
bewering 'Als men al ergens toe 'opvoedt' dan is
net tot het redeneren op basis van algemene
ethische principes'. Onderschrijft Simons hiermee
de aanname dat bepaalde ethische principes
universeel van aard zijn? Dit standpunt verdient
dan echter een nadere, en wel een fundamentele,
rechtvaardiging. Tot zover het artikel van
Simons.

reeds gezegd: Heymans' oppositie is
. leressanter. Verwarrend is wel dat hij niet zo zeer
do ^^ op onze rekonstruktie van Kohlbergs theorie,
dat hij de door ons te berde gebrachte kritiek
h^H (voorlopig) koncept van een bredere

^aelmgstheorie. Als gevolg daarvan laat hij een
^^ punten van kritiek liggen. Eén van de
p °*dpunten is 'datH. & S. het kognitief-struktureel
eg^digma erg beperkt opvatten en zodoende tot
Odv kritiekpunten komen' (pag 84). Naar onze
Pvattmg vat Heymans Kohlbergs theorie te ruim
en verwaarloost hij bovendien in zijn kommen-
^een wezenlijk aspekt van Kohlbergs theorie. Hij
'"end nogal eenzijdig het kognitief strukture-
de p® ^Pekt van Kohlbergs theorie en verwaarloost
rie ^^'"^tisch-adaptieve dimensie van deze theo-
Pjj ^ohlberg zelf benadrukt, in navolging van
de 1 ' de pragmatisch-adaptieve dimensie van
g^orele ontwikkeling. Een ander door Heymans
punt is dat elk paradigma zijn eigen
Par^i- punt' heeft, en dat 'vragen uit het ene
(pag soms lachwekkend klinken in een ander'
■ ^J). Dit is echter voor ons geen reden een
bezinning op de antropologisch-ontologische en
kentheoretische vooronderstellingen achterwege te
laten. Een analyse van vooronderstellingen kan
voorkomen dat het ontwerpen van stimuleringspro-
gramma's verwordt tot een blind automatisme.

In punt 2.4. stelt Heymans dat de term 'natuuriijk'
zo veel mogelijk vermeden dient te worden. Wij
interpreteren deze opmerking maar als een kritiek op
Kohlberg, aangezien deze auteur spreekt over '
"natural" development'.

Tenslotte nog enige opmerkingen over de door
Heymans voorgestelde theorie van de deontische
kompetenties. Heymans poogt Kohlbergs theorie op
te nemen binnen een bredere handelingstheorie. Op
de vraag of een dergelijke verruiming mogelijk is,
kunnen wij hier niet verder ingaan. In elk geval zal
een dergelijke onderneming gepaard gaan met
bepaalde aanpassingen van en betekenis-
verschuivingen binnen Kohlbergs theorie. Het
verontachtzamen van de pragmatisch-adaptieve
komponent van Kohlbergs theorie is hier o.i. een
eerste gevolg van.

Op het eerste gezicht lijkt de door Heymans
geleverde theorie aantrekkelijker dan KohJbergs
theorie. Er wordt nl. aandacht geschonken aan
meerdere deontische werelden, waarin het subjekt
funktioneert. In deze zin komt Heymans tegemoet
aan een aantal van de door ons genoemde problemen
m.b.t. Kohlbergs theorie.

Punt blijft wel dat een zeer zware wissel getrokken
wordt op de mogelijkheid deze deontische werelden
te formaliseren. Ook bij de door Heymans te
ontwikkelen handelingstheorie duikt het probleem
op hoe men met behulp van een formele theorie
inhoudelijk morele oordelen kan rechtvaardigen.
Ten gerieve van zowel Simons als Heymans citeren
wij een passage uit Hamlyns 'Experience and the
growth of understanding', 1978: 'It would scarcely
make sense to try to say something about the growth
of moral understanding without a clear view about
what morality consists in; whether, for example, it
consists in conformity to moral rules and principles,
whatever be their nature, or whether it involves a
more complex view of human life and some picture
of what a human being is'. Deze auteur merkt n.a.v.
Kohlbergs theorie het volgende op: '. . . This
picture presupposes a view about what the
Progression is progression towards, as well indeed as
the view that it is in fact a progression; and many
would hold that this view leaves much to be desired,
or at any rate is an over-simple view of human life
and moral considerations. A view of the growth of
moral understanding necessarily involves and pre-
supposes a view about morality, and it would


89

-ocr page 97-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

thereforeberashto entera field without adeveloped theorieën, in dit geval Kohlbergs theorie, dreigt

moral philosophy. The same applies to the oüier soms zover te gaan dat de uitgangspunten van deze

areas that I have mentioned' (pag. 146). theorieën niet meer geproblematiseerd worden.

'Kritiek' devalueert tot laritiek die past binnen het

4. Samenvattend kunnen wij stellen dat een tekort eenmaal geaccepteerde onderzoeksbeleid. Kritiek

in het denken over stimuleringsprogramma's, daar- die niet past binnen dit kader wordt geëtiketteerd als

van getuigt met name de reaktie van Simons, is, dat 'hoogdravend' en 'zwaar' (Simons, pag. 80). De

onvoldoende nagedacht wordt over de wetenschaps- cirkel is rond!

filosofische achtergronden. De 'ontologisering' van Van Spoetnik tot Watergate. . . de procedures

de aan deze projekten ten grondslag liggende blijven dezelfde.

90

-ocr page 98-

Een reaktie op 'Van Spoetnik tot Watergate'

^ j. simons

Vakgroep Onderwijspsychologie, Katholieke Hogeschool Tilburg

it het weerwoord van Hintjes en Spiecker (H en S)
P mijn reaktie op hun artikel over de theorie van
^ohlberg blijkt dat wij weinig begrip (hebben) kun-
en opbrengen voor elkaar's vertrekpunten. Ik heb
zc^u" overigens plaatsvond op ver-

«ek van de redaktie van Pedagogische Studiën en in
"Verleg met P. Heymans) beperkt tot de door H en S
setormuleerde kritiek op toepassingen van de theo-
ke Kohlberg in het onderwijs. H en S hebben
( "nelijk niet begrepen dat ik reakties op de kritiek
•^•v. de ontwikkelingstheorie op zich en de daaraan
Ig" ^^ndslag liggende vooronderstellingen (na over-
w^ overgelaten aan Heymans. Uit het weer-
^wrd blijkt ook dat H en S en ik verschiUen in

^tenschapstheoretische uitgangspunten,
e merken zij dan ook op dat ik een meer
^ npinsch gerichte benadering voorsta. Ik vind het
^ch ''^^'"^"renswaardig dat H en S deze weten-
ftapsfiiosofische verschilpunten in hun weerwoord
jj^ voren menen te moeten brengen d.m.v. stem-
v^'^^ers als archaïsch en naïef en door middel
soc" ?H8ëestieve vergelijkingen met het nationaal-
Wel en Watergate procedures. Ik dacht dat er
2ak ~ waardiger - mogelijkheden waren om

gen^ ^^ verschillen van mening naar voren te bren-

n^j^^'^'^ht mede door een verkeerd verstaan van
beto ^^rtrekpunt, zijn de volgende punten in mijn
kcfv^® Poor H en S verkeerd begrepen, c.q. ver-

1) H "'^gelegd:

krit-^b'*^ tlat mijn opmerking 'Gedeeltelijk is deze
ntiek terecht, gedeeltelijk berust zij echter op
"«verstanden' niet met argumenten gestaafd
ordt vloeit rechtstreeks voortuit de met Hey-
achT ^S^^P™'^®" taakverdeling. Tussen haakjes
nter deze zin had dan ook moeten staan: '(zie

2) isfa^^tie van Heymans)'.

'Of H^ "^oor H en S geciteerde vraag mijnerzijds
een terechte of onterechte berperking is, is
liik vraag', heb ik in dezelfde alineaduide-

S^n^t dat ik het inderdaad een terechte
5) Ik^ vind en waarom.

n niet van mening dat bezinning op vooron-
derstellingen en implikaties van een theorie zin-
loos is.

4) Wel heb ik beweerd dat de door H en S gekonsta-
teerde problemen t.a.v. de opvoedingstheorie
van Kohlberg naar mijn mening berusten op
misverstanden. Zo heb ik bijvoorbeeld laten zien
dat elke ontwikkelingstheorie (verkapt) deon-
tisch is, waardoor dit hoofdargument van H en S
zijn kracht verliest. Tevens heb ik laten zien dat
men in de morele opvoeding altijd een mens- en
maatschappijbeeld realiseert, maar dat zulks bij
toepassing van de theorie van Kohlberg in
mindere mate het geval is dan in aUe andere
gevEiUen.

5) Daarnaast heb ik beweerd dat vooral het gebrek
aan empirische evidentie voor de theorie noopt
tot voorzichtigheid. Mijn voornaamste bezwaar
tegen het betoog van H en S is overigens dat zij
weigeren de empirische evidentie in hun be-
schouwingen te betrekken. Ik heb tegenover hun
anti-empirische houding een lans willen breken
voor empirische argumenten zonder daarbij te
impliceren dat alle problemen kunnen worden
opgelost door een beroep op de empirie.

6) Ik heb proberen aan te tonen dat 'onderschrijving
van Kohlberg's opvatting over moraliteit juist
niet het objekt waarmee morele opvoeding zich in
de praktijk bezighoudt op een specifieke wijze
vastlegt'.

7) Ik sluit inderdaad niet uit dat er bepaalde ethische
principes zijn die (in een bepaalde betekenis van
de term, v^ Flavell, 1977, p 115) universeel van
aard zijn. De fundamentele rechtvaardiging is te
vinden in Kohlberg (1971). Afgezien van mijn
standpunt hieromtrent, blijft het m.i. onjuist te
stellen dat een Kohlbergiaans programma' op-
voedt tot distributieve rechtvaanligheid.'

Literatuur

Flavell, J. H., Cognitive development. Englewood Cliffs:
Prentice HaU, 1977.

Kohlberg, L., From is to ought. In Th. Mischel (ed).
Cognitive development and epistemology. New York,
1971.


'^'^^ISCHE STUDIËN 1979 (56) 91 91

-ocr page 99-

In deze studie, waarop de auteur in 1977 aan de Rijksuni-
versiteit Utrecht promoveerde, wordt de ontwikkeling van
het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht vanaf het
einde der 16de tot het begin der 19de eeuw geschetst. Het
werk bestaat uit twee delen, die gevolgd worden door een
appendix van bijlagen: dl. I bevat algemene beschouwin-
gen betr. het onderwijs, dl. II geeft een gedetailleerd over-
zicht van de stand van zaken in een aantal plattelandsge-
meenten.

De studie vangt aan met een korte bespreking van de
hervorming, zoals die na juni 1580 door de Utrechtse Sta-
ten systematisch in stad en provincie werd doorgevoerd,
tegen de achtergrond waarvan de situatie wordt geschetst,
waarin de scholen ten platten lande zich toen bevonden
(bijl. 2). Vervolgens komt de Dordtse synode van 1618-
1619 ter sprake en wordt aangegeven, welke betekenis
deze kerkvergadering had voor de protestantisering van
het onderwijs; vanaf toen was iedereen, die een school
wilde houden, verplicht de zogenaamde formulieren van
enigheid te ondertekenen (bijl. 3,4). Uit de beschikbare
gegevens blijkt, dat tot 1795 bijna alle schoolmeesters aan
deze verplichting hebben voldaan. Een belangrijke rol in
het proces van calvinisering van het onderwijs speelden
ook de synodale schoolverordeningen, gebaseerd op de
Dordtse principes en al dan niet door de politieke overheid
gesanktionneerd, waarvan de bepalingen in sterke mate op
de godsdienstige vorming van de jeugd betrekking hadden
(bijl. 7). Uitvoerig wordt ingegaan op de Stichtse school-
orde die, in 1650 door de provinciale synode ontworpen en
in 1654 door de Staten goedgekeurd, tot in het jaar 1795 van
kracht bleef: hierin waren bepalingen opgenomen o.a. over
de aanstelling van schoolmeesters, de te gebruiken leer-
boeken, het godsdienstonderwijs en het schoolgeld (blz.
30-34). Het volgende hoofdstuk is gewijd aan een bespre-
king van de gang van zaken op de scholen zelf, waarbij met
name aan de na 1650 gebruikte leerboeken uitvoerig aan-
dacht wordt geschonken (bijl. 10); verder worden hierin
nog besproken het leerprogramma - opgedeeld in lezen,
schrijven en stellen, rekenen, geschiedenis, aardrijks-
kunde en staatsinrichting, de leermethode en de plaats, die
godsdienst en zedeleer in het onderwijs innamen. Duidelijk
blijkt, dat de school in deze eeuwen op de eerste plaats
beschouwd werd als een middel tot godsdienstige vorming
van de jeugd, en pas daarna als voorbereiding tot het
vervullen van een maatschappelijke funktie. Dit komt op
sprekende wjjze tot uitdrukking in het feit, dat de
meeste
kinderen niet aan het echte rekenen toekwamen, wel ech-
ter de cijfers leerden kennen, omdat dit een voorwaarde
was voor het goed kunnen opzoeken van psalmen en bij-
belteksten. De auteur gaat dan verder met het schetsen van
de leeromstandigheden, waaronder verstaan moeten wor-
den de inrichting van de scholen en hun bereikbaarheid in
de verschillende dorpen, de schooltijden en vakanties, de
leeftijd en de aantallen leeriingen, de geldende regels
en de
heersende discipline, om vervolgens de
maatschappelijke
positie van de schoolmeester ter sprake te brengen, die
deze funktie in de meeste gevallen moest kombineren met
die van koster en vooriezer-voorzanger in de kerk (bijl.
8). Achtereenvolgens wordt ingegaan op de aanstellings-
procedure en de aanstellingsvoorwaarden, het inkomen,
de taakomschrijving, het examen waaraan de
schoolmee-
ster zich diende te onderwerpen, de opleiding, de sociale
waardering en de geleidelijke stijging van de schoolmeester
op de maatschappelijke ladder (bijl. 13, 15). Interessant®
opmerkingen worden verder gemaakt over de bijscholen-
waaronder scholen verstaan moeten worden, waarvan d^
houder niet in het bezit van een officiële aanstelling was; d^
Franse school dient als een tak van het instituut van de
bijschool gezien te worden, waar naast het gewone leef'
programma ook les in de Franse taal gegeven werd en wa^
aan andere vakken, zoals aan rekenen, ook meer aandacn
werd geschonken dan in de gewone dorpsschool het gev»^
was. De twee laatste hoofdstukken van het eerste de^
houden zich bezig met de ontwikkelingen in de jaren 175^
1816, een tijd waarin de vraag naar onderwijs sterk toena"^
en onder invloed van de geschriften van Lx)cke en RoUS'
seau nieuwe gedachten over doelstelling en methodiek vaj^
het onderwijs werden geformuleerd, die later in de idee va'J
algemeen volksonderwijs zouden worden
samengebuf"'
deld. Zeer terecht wordt hierbij het accent gelegd op ''
grote invloed, die de Maatschappij tot Nut van 't Algemee
uitoefende op de onderwijswetgeving, zoals die tussf.
1796 en 1816 tot stand kwam, vooral door haar geschi^
'Algemeene Denkbeelden over Nationaal Onderwijs'
1798. De nieuwe wetgeving had tot gevolg, dat de scho^
haar zendingsfunktie in dienst van de heersende kerk v®
loor, dat de organisatie van het onderwijs in toenemen
mate landelijk geregeld werd en dat er een overg®""
plaatsvond van hoofdelijk naar klassikaal onderwijs, j

Het tweede deel van de studie geeft een gedetaiU®®

Boekbesprekingen

Booy, E.P. de, De Weldoet der Scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der
19e eeuw,
(Stichtse Historische Reeks no. 3), s.I., 1977, XXIV 374 blz., H. 70,-, ISBN 90-257-0930-3.


92 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^

-ocr page 100-

Boekbesprekingen

beeld van het onderwijs in een elftal dorpen, waarbij
steeds, naast informatie over de scholen zelf, over de
schoolhouders en de aantallen leerlingen, ook de gods-
'lienstige samenstelling van de bevolking en de sociaal-
ekonomische ontwikkeling van het betreffende dorp ter
sprake gebracht wordt; iedere afzonderlijke bespreking
^ordt afgesloten met een onderzoek naar de schrijfvaar-
digheid van de bevolking in de periode 1811-1820 (bijl. 25).
Pe dorpen, die aldus behandeld worden, zijn: Jutphaas,
Linschoten, Zuilen, Westbroek, Abcoude, Baambrugge,
Bunnik, Soest, Leusden, Amerongen en Leersum. De
"lilagen, 28 in getal, worden gevormd door enkele histon-
sche dokumenten, waarvan de tekst in extenso is weerge-
geven, en door een groot aantal gegevens betreffende uit-
eenlopende (school-) zaken die, doordat zijn waar mogelijk
^bellarisch zijn gerangschikt, optimaal toegankelijk zijn.
Het werk bevat verder een in het Nederlands en in het
Engels gestelde samenvatting en wordt afgesloten door
een register op plaatsnamen en personen.

Deze studie, die uitmunt door koherentie en overzichte-
lijkheid, kan als een mijlpaal in het onderzoek naar de
Ontwikkeling van het lager onderwijs in de 17de en 18de
eeuw beschouwd worden. Beschikken we
met betrekking
M het universitair onderwijs reeds lang over de nodige
informatie en werd jaren geleden reeds een begin gemaft
"let het schrijven van de geschiedenis der Latijnse scholen
op lokaal niveau, voor de 'petite histoire' van het lager
onderwijs, en met name voor de feitelijkheid daarv^,
Vermochten de historici tot op heden nauwelijks werkeUjk
belangstelling op te brengen. De studie 'De Weldaet der
^holen' nu breekt op gelukkige wijze met deze negatieve
'raditie. Van belang hierbij is vast te stellen, dat wordt
^ngetoond, dat ook het onderzoek naar de ontwikkeling
Van het onderwijs op lager niveau tot boeiende konklusies
leiden, konklusies niet alleen van belang voor de ken-
nis van het schoolwezen zelf, maar ook voor de kerkge-
schiedenis (bijl. 27), de demografie (bijl. 28) en het inzicht

de sociaal-ekonomische verhoudingen (bijl. 25).

Er is één kwestie, die de moeite waard is hier aan de orde
'e stellen. De titel van het werk suggereert, dat hienn het
Schele plattelandsonderwijs in de provincie onder de loupe
rordt genomen; lezing van de tekst wijst uit, dat de facto
"et (officiële) hervormde onderwijs behandeld wordt. Het
onderwijs van het in kwantitatief opzicht zeker met onbe-
'^grijke katholieke volksdeel - dit laatste blijkt ook uit
^oor schrijfster zelf verzamelde gegevens, wordt hiermee
in wezen systematisch buiten beschouwing gelaten.
^P de vraag, waar de katholieken hun kinderen op school
"eden, wordt zijdelings op verschillende wijze ge^t-
^oord: enerzijds lezen we, dat dit de gewone (hervormde)
(jp'Jsschool was (blz. 104), anderzijds wordt gesteld, dat
die van hervormde zijde over de bijscholen
erden geuit, nagenoeg altijd scholen betroffen, die door
katholieken werden gehouden (blz. 106). Uit de lijst van
bij- en buurtscholen (bijl. 18) - die voornamelijk werd
samengesteld uit hetgeen in de hervormde bronnen als
klacht daarover werd aangetroffen (blz. 105) en die dus in
belangrijke mate nog wel verder gekompleteerd zal kunnen
worden, valt af te leiden, dat het vooral het instituut van de
bijschool is geweest, waarvan de katholieken voor het
onderwijs aan hun kinderen gebruik gemaakt hebben. Zo
vernemen we, dat de schoolmeester in het overwegend
katholieke Odijk jaarlijks slechts een klein bedrag aan
schoolgeld ontving (blz. 90): de kinderen gingen dus over-
wegend elders naar school. Suggesties in de richting van
de bijschool als Roomse school worden door de auteur op
enkele plaatsen tussen de regels door wel gedaan (blz. 26,
108, 114), maar een werkelijke uitspraak over deze zaak
blijft achterwege. Nu is de vraag naar de wijze, waarop de
katholieken hun onderwijs in deze eeuwen organiseerden,
niet zo gemakkelijk te beantwoorden aangezien zij toen
officieel geen eigen scholen mochten hebben. Dit mag
echter niet tot de konklusie leiden, dat er toen geen katho-
liek onderwijs was, hetgeen wel de (onuitgesproken) hy-
pothese van de auteur is! Zwijgen de 'officiële' bronnen
hierover dus, dit betekent niet, dat er geen 'andere', meer
sekundaire bronnen voorhanden zijn om informatie uit te
putten. Te denken valt bv. aan de verslagen van de Hol-
landse Missie en aan archivalisch georiënteerde tijdschrif-
ten, waarvan het 'Archief voor de geschiedenis van het
Aartsbisdom Utrecht' er één is, en dat met name voor dit
laatste nauwelijks gebruikt werd. We willen het hier zo
stellen, dat de auteur verplicht was, naast bronnen van
hervormde, ook bronnen van katholieke signatuur in haar
onderzoek te betrekken, aangezien zij de intentie had, de
ontwikkeling van 'het' plattelandsonderwijs in de provin-
cie Utrecht te schetsen. Dit heeft zij in feite nagelaten te
doen, hetgeen ook blijkt uit de door haar geraadpleegde
archivalia en bronnen (blz. XII-XVIII). Zeer terecht merkt
zij dan ook op, dat er zeker veel meer katholiek onderwijs
is geweest dan uit de (haar) bronnen blijkt (blz. 108,105). In
dit opzicht ligt aan deze studie in wezen een verouderd (en
nog slechts ten dele achterhaald) historisch standpunt ten
grondslag, dat inhoudt dat de geschiedenis van de repu-
bliek de geschiedenis van het hervormde volksdeel van die
republiek is, en dat de 'rest' eigenlijk als een te verwaarlo-
zen historische faktor beschouwd kan worden.

Moge dit laatste een aspekt vertegenwoordigen, dat ze-
ker niet van ondergeschikt belang geacht mag worden, een
feit blijft, dat Dr. de Booy met deze onderwijsstudie een
opvallende prestatie heeft geleverd, voorbeeldig in opzet
en uitwerking, waardoor zij in belangrijke mate heeft bij-
gedragen tot de verdieping van ons inzicht in het her-
vormde schoolwezen in de provincie Utrecht in de 17de en
18de eeuw.

J. Briels


G

■ C H

Beknopte Jeuedkimde. Sociaal-cultureleontwikkeUngspsychologische en sociaal-psychologische
• ''' de Jeugd.
Samsom, Alphen a.d. R. 1978, 12^ ^ n?7f.7 7

Iver^rf-^^ en Culturele Reeks Welzijnszorg' heeft de
dit boekje gepubliceerd. Het mag dan zijn, dat hij

uit de sociologie stamt maar hij ziet een grote verscheiden-
heid van invloeden op het jeugdgedrag, die ook de

93

-ocr page 101-

Boekbesprekingen

pedagoog onmiddellijk aangaan. Generaties, milieu's,
mentaJiteits-'klassen', identiteitsontwikkeling, geslachts-
verschil Oongens-meisjes, vaders-moeders), autoritair-
non-autoritair, peergroup, socialisering en individualise-
ring komen ter sprake bij een belichting van het begrip
jeugd. De tekst ontstond bij het geven van een cursus voor
toekomstige schooldekanen te Utrecht. De tekst kon
eveneens getoetst worden door een cursus aan de
part-time opleiding Cultureel Werk te Amsterdam. Er is
m.i. een informatieve en duidelijke tekst uit voortgeko-
men.

M. J. Langeveld


Prof. Dr. Heinz Stefan Herzka, Kinderpsychiatrische Krankheitsbilder. Kasuistisches Lehrbuch mit Festüber-
sicht und Bibliographie für ärztliche, psychologische, pädagogische und soziale Berufe, Schwabe & Co, Basel-
Stuttgart 1978, 324 blz.

Met medewerking van Martin Fulda :dipl. Heilpädagoge),
Wolf Reukauf (lic. phil. I, Psychologe) en Anne-Lise
Weiss (Dr. med.) heeft Herzka een magnifiek boek
geproduceerd. Magnifiek van tekst en van illustraties, rijk
en veelzijdig gedocumenteerd in casuïstiek,literatuurrefe-
renties, bibliografie in diverse talen, enz. Een uitermate
instruktief boek, dat door de tekst zowel als door de
afbeeldingen van patiëntjes voor beginners zeer geschikt
is. Voor de verder gevorderden is het een rijkdom van
bronnen en van ontmoetingen, alsook voor gedachtenwis-
seling. Het boek is voor pedagogen zowel als sociale
werkers, voor psychotherapeuten en artsen een waardevol
bezit.

M. J. Langeveld


Karl R. Popper & John C. Eccles, The Self and its Brain, Springer International, Beriijn-New York 1977, 596 blz.,
ƒ 58,-.

Dit buitengewoon waardevolle boek eist indringende,
langvolgehouden studie op wijsgerig geschoold en voort-
gezet niveau. De metafysika en de hersenfysiologie, die in
dit boek een filosofische - en dus ook in vele fundamentele
wetenschappelijk geïnterpreteerde - anthropologie trach-
ten te ontwikkelen, eisen zorgvuldige doordenking.
Eigenlijk zou hierop een ander boek moeten volgen,
waarin een paar denkers van formaat de laatste regels van
de slot-dialogen tussen de twee auteurs (p. 561: 'we do not
have such an explanation for the emergence of life, or for
the emergence of the human brain' en p. 566: 'in a sense we
could say that man has created himself, by the creation of
descriptive language and, with it, of World 3') uitwerken.
Die derde wereld is de wereld van de menselijke 'geest' (p.
38). In feite was het maken van een dergelijk boek een
onmogelijke opgave en ontbreken belangrijke diskussie-
punten, of juister: - gebieden. Maar wij kunnen er
bijzonder van profiteren. Het levert weliswaar de
zoveelste met het opvoeden en de opvoedkunde onver-
bonden voorstelling. Een begrip als verantwoordelijkheid
of een konkrete leefsituatie-analyse ontbreken. In de
bibliografie zijn uiterst bedenkelijke leemten, ma^
niettemin is dit een fundamentele diskussie-basis.
Daarbij
zou te voegen zijn, dat de psychologen evenzeer niet alleen
vah de hersenfysioloog zouden profiteren maar ook van
Popper als hij b.v. op blz. 23 de intelligentie-quotiënten te
lijf gaat en o
.a. opmerkt, dat 't best mogelijk is dat een
intellektuele reus als Einstein een naar verhouding laag
I.Q. zou hebben en dat men onder de hoge I.Q.-ers veel
zeer matige 'intelligenties' vinden kan. Voor de
Neder-
lands lezende pedagogen hoeft dit niet verrassend te zijn. -
Als Popper het boek sluit met te zeggen dat de mens
zichzelf geschapen heeft door descriptieve taal
scheppen en daarmee 'World 3' (z.bov.), lijkt mij dat meii
de schepping van b.v. de sierkunst, de bouwkunst,
schilderkunst, de zangkunst en de muziek daarmee nie'
verklaart. De doorbreking van de lichamelijkheid
materie-beheersing en werktuiggebruik zijn er zeker nog
bij nodig. ,

M. J. Langeveld


M.SchoemakerenT. Engelen, Opvoeding onderzocht. Een overzicht van ontwikkelingspsychologisch en pedagogisch
onderzoek met betrekking tot kinderen van 0-6 jaar in Nederland na 1970, Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen 1977.
207 blz., ƒ 22,50, ISBN 90 255 9859.

Deze ontwikkelingspsychologische onderzoeken zijn stuk
voor stuk aardig en instruktief op eenvoudig niveau
verricht. Het als vooronderstelling bekende opvoedings-
denken wordt in deze praktisch funktionele relaties
bekeken en aan empirisch eenvoudig hanteerbare maat-
staven getoetst. Onderzocht worden b.v. hetbabystimule-
ringsprojekt van Riksen-Walraven, een peuterstimule-
ringsprojekt in Nijmegen, een peuterschoolprojekt in

Haarlem, peuterspeelzalen en kleuterdagverblijven, d«
bevordering der deskundigheid van leidsters in kinderce"'
tra, gastgezinnen, enz. Daarnaast staan onderzoekjes na^
taalontwikkeling, naar motorische ontwikkeling, enz. A"
geheel een animerend boek, dat ook door minde"^
geschoolden met een goed verstand wel gelezen
worden.

■ld

M. J. LangevC'


94

-ocr page 102-

Boekbesprekingen

^'t boek is het werk van de psychiaters: Richard van
^'jck, Kees Hoogduin, Leen Joele, Dick Oudshoom, - de
sociaal-psycholoog Onno van 't Hart, de andragoloog
Tanja Rubinstein, de psycholoog Alfred Lange en de
"laatschappelijk-werker Kees van der Velden die tevens
de coördinator van het boek is.

Voor degenen die op therapeutisch terrein zich vooral
?P volwassenen richten heeft het boek een duidelijk en
{^struktief karakter. De opzet en gekozen themata met
bijbehorende gevallen zullen de psycholoog helpen tot een
reëler inzicht in deze werkwijze. De praktijk echter
onderschatte men niet. Deze waarschuwing spreekt
vanzelf maar wordt b.v. in een te beperkte bespreking van
het 'Stotteren' door Oudshoom versterkt. Er ontstaan
aldus ook elders tezeer besprekingen die illustraties blijven
als ze niet in het verband van een veelzijdig competente
cursus besproken en uitgewerkt worden.

In de ped^ogische sfeer ligt het boek dus nauwelijks, al
hebben de stukken van Oudshoom (blz. 239 vgl.) en Lange
(p. 349 vlg.) op directief therapeutisch terrein er mee te
maken.

M. J. Langeveld

Kees van der Velden (red.), Directieve therapie. Van Loghum Slaterus, Deventer 1977, 363 blz., ƒ 39,50, ISBN
^ 6001 428 6.


Jan Baltink en Harke Bosma, Ontwikkeling tot volwassenheid. Mondige ouders - mondige kinderen, Ambo, BUtho
^en 1975, 144 blz., ISBN 90 263 0311 4.

Het moet voor de auteurs bijzonder teleurstellend zijn, dat
net boekje de bladzijden 98,99,102,103,106,107,110,111
'n geheel onbedrukt blanco aan de koper, resp. lezer
^biedt. Voor de recensent ontstaat een onzekerheid m
^en beslissend hoofdstuk over beslissende themata. Men
•^pmt niet tot een steeds voldoende gegrond oordeel en k^
"•t de noten en het register niet aHeiden, welke to^e
argumentatie men de auteurs op evidente gronden kan
toeschrijven. Ik vermoed, dat de auteurs meer sociolo-
gisch en wat psychologisch georiënteerd zijn dan eigenlijk
pedagogisch. Het boekje gaat uit van de Stichting K. en O.
Opvoedingsvooriichting te Den Haag en zou zeker onze
volle aandacht verdienen als het kompleet in ons bezit was.

M. J. Langeveld


95

-ocr page 103-

Redactioneel

Met ingang van het nieuwe jaar is de samenstelling van de
redactie en de redactieraad als volgt gewijzigd:

Professor dr. E. Velema, redactielid sinds 1969 en
voorzitter vanaf 1972, is afgetreden als voorzitter van de
redactie en redactieraad, maar blijft als lid van de
redactieraad actief betrokken bij Pedagogische Studiën.
Het voorzitterschap wordt overgenomen door professor
dr. E. de Corte, die in 1975 tot de redactie is toegetreden.

Drs. J. Gerris volgt drs. G. Kanselaar op als redactiese-
cretaris. Drs. G. Kanselaar die de secretariaatsfunctie
heeft vervuld sinds 1975 blijft echter voorlopig in de
redactie opgenomen.

Verder treedt drs. S. de Witt af als redactielid om toe te
treden tot de redactieraad. Drs. S. de Witt heeft van 1971
tot 1975 het secretariaat beheerd en heeft vanaf 1975 als lid
deel uitgemaakt van de redactie.

De redactie wordt tenslotte aangevuld door het
toetreden van professor dr. F. K. Kieviet en drs. P. Ap-
pelhof.

Dr. J. H. N. Grandia heeft zijn lidmaatschap van de
redactieraad, na vele jaren van verbondenheid aan
Pedagogische Studiën, beëindigd.

Internationale Leermiddelententoonstel-
ling Didacta '79

Van 27 t/m 31 maart 1979 wordt de 17e internationale
leermiddelententoonstelling - Didacta '79 - gehouden op
het Beursterrein te Düsseldorf (BRD).

Symposium over gezo'ndheidskunde in het
onderwijs

Vrijdag 23 maart 1979 houden de hoofddocenten van de
afdelingen gezondheidskunde van de 7 nieuwe lerarenop-
leidingen een symposium over gezondheidskunde in het
onderwijs.

Onderwerp: Gezondheidskunde - zorg voor gezondheid

in het onderwijs
Plaats : Aula Vrije Universiteit,

de Boelelaan 1105, Amsterdam

Mededelingen

Tijd : Van 10.00 tot ongeveer 16.00 uur

Doel : a) Bekendheid geven aan het vak gezond-
heidskunde in het onderwijs
b) Het schetsen van lopende ontwikkelin-
gen en toekomstige perspectieven.

Het programma bestaat uit voordrachten, een forumbij-
eenkomst en marktstands, waarin projecten en lesmate-
riaal over gezondheidskunde worden gepresenteerd.

Nadere inlichtingen: Gelderse Leergangen, Graafseweg
274, Nijmegen (tel. 080-775233).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift jFomm voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 10, 1978

F.

Het systeemdenken in de onderwijskunde, door
Mesdom en W. Wielemans

Het subjectbegrip in de opvoedkunde, door Fr. Heytin^
en M. de Graaf

Joseph Lancaster 1778-1838, door J. van Bergeijk
Onderwijs Research Dagen 1979
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift vóór Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 12, 1978

Van de redactietafel, door R. de Groot
Leefgroepbegeleiding binnen een zwakzinnigeninrichtiw'
door C. R. Torenbeek.

De beweging als relatie-medium geestelijk gehandicapt^ '
door H. F. Pijning

Het gebruik van reinforcement procedures in
klassesituatie voor het aanleren van
receptief-verb^
taken: training en generalisatie, door Chr. W-
Hoefnagel
Boekbesprekingen
Berichten
Weetwinkel


96 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^

-ocr page 104-

Mededelingen

Ontvangen boeken

^dem^er L. (Red.), Sociale Problemen l, Sociale
"'^•ikkelingen,
Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75

^i^sser Fr. e.a., Dramatische vorming is geen drama,
^W'jsen, Tilburg, 1978, ƒ 12,-

Ontvangen rapporten

Nederlandse Vereniging van Schooldekanen, Het recht
van begeleiding voorde leerling,
(N.V.S.-publicatie nr. 6),
door P. de Jongh

R.l.TAms,ttrdzm,HetProjekt 'School-Samenleving':
een beschrijving van een jaar projektonderwijs op het
Haagse Montessori Lyceum. Verslag over het
schoolgericht onderzoek-middenschool 1977-1978 (met
bijlagen), door E. de Kat en F. S. J. Riemersma

R.I.T.P., Amsi^rdam,Inventarisatie van knelpunten in de
klas in het L.B.0.
(met bijlagen), door L. A. G. M.
Muskens, F. S. J. Riemersma, E. Roede en M. van Tuijl

Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Utrecht,
Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, 2a en 2b,
De
genese van ervaring en kennis,
en Aantekeningen bij De
genese van ervaring en kennis,
door J. Bijl


97

-ocr page 105-

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
in het perspektief van een alternatief opleidingsmodel*

Een diskussiebijdrage

W. A. M. COONEN

'Vdehng Opleidingen van het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogenbosch
H- A. M. FRANSSEN

.^l^groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht___

Samenvatting

De problematiek rondom de voorgestelde speciali-
satie van de toekomstige leraar in het basisonderwijs
wordt belicht vanuit een analyse van opleidingsmo-
menten welke kunnen worden onderscheiden indien
fnen de te verwerven bekwaamheden van de a.s.
leraar beoordeelt naar de mate van toepasbaarheid
en bekendheid.

Tevens wordt in deze bijdrage een poging
ondernomen de beperkte waarde van vigerende
doelinventarisatieprocedures voor de lerarenoplei-
ding aan te tonen, indien niet tevens aan realise-
''ingskondities alle aandacht wordt geschonken.

De ontwikkelde gedachten m.b.t. opleidingsmo-
menten en opleidingsdoelen leiden er toe dat gepleit
^ordt voor een opleidingsmodel waarin a.s. le/aren
^oor het basisonderwijs niet reeds tijdens de initiële
opleiding een aanvang maken met een bepaalde
^orm van specialisatie, doch dat deze specialisatie
een plaats krijgt parallel aan de specifieke beroeps-
uitoefening van de leraar.

Een en ander wordt gekonkretiseerd in een
'voorstel voor een alternatief opleidingsmodel voor
a.s. leraar van het basisonderwijs.

Inleiding: een nieuwe lerarenopleiding basison-
derwijs

^et onderhavige artikel beoogt een bijdrage te

'^^eren aan de diskussie over de totstandkoming van
^en nieuwe lerarenopleiding voor het basisonder-

Toen in 1975 het rapport verscheen van de
^fkgroep belast met het ontwerpen van een
"Pleiding tot onderwijsgevende in het basisonder-
^ys voor 4-12 jarigen (dit rapport staat bekend als

* dank aan J. Kok, H. te Lintelo, J. Sixma, J. Tewel,
Tillema en S. Veenman die ons door hun kritische
al^^n en kanttekeningen hebben aangespoord een
•^tal oorspronkelijke tekstdelen grondig te herzien.

^^OAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 97-108

'Rapport Lochem III'), werd formeel een reeds in de
zestiger jaren gestart overleg afgesloten aangaande
de herstrukturering van de lerarenopleiding basis-
onderwijs. De in het rapport neergelegde bevindin-
gen en voorstellen betreffende het samengaan van
opleidingsscholen voor kleuterleidsters en onder-
wijzers in een nieuwe, geïntegreerde opleiding, zijn
op dit moment nog volop onderwerp van studie,
diskussie en eksperiment. Hierbij valt niet alleen in
brede kring een duidelijke intensivering van de
aandacht op en diskussie over de (struktuur van de)
initiële opleiding waar te nemen, maar tevens zien
we een steeds groeiende en o.i. veelbelovende
belangstelling voor de problematiek van de voortge-
zette scholing van de leerkracht, hetgeen o.a. blijkt
uit de instelling van de ANKLO (Adviescommissie
Nascholing Kleuter- en Lager Onderwijs) en de
eerste publikatie van een hierna jaarlijks te
verschijnen departementaal nascholingsplan (Zie:
Nascholingsplan 1978-1979).

Hoewel door de Werkgroep Lochem III met name
t.a.v. de beleidsmatige, organisatorische en struktu-
rele aspekten van de (nieuwe) geïntegreerde oplei-
ding belangrijk (voor-)werk is verricht, verdient een
aantal van de door de Werkgroep gehanteerde
uitgangspunten o.i. nog nadere doordenking. Het
betreft hier immers een omvangrijke en ingrijpende
innovatie, welke de struktuur van de opleiding naar
we mogen aaimemen voor de komende jaren in
belangrijke mate zal vastleggen.

Uit het arsenaal van relevante aandachtspunten
hebben we in deze bijdrage een beperkte keuze
gedaan, en wel voor de relatie tussen algemene
vorming en beroepsvorming en het doelstellingen-
denken binnen de lerarenopleiding. De gepubli-
ceerde opvattingen van de Werkgroep t.a.v. deze
problematiek hebben deze keuze in belangrijke mate
gestimuleerd.

Waar we dit in het kader van ons betoog van
betekenis achten, belichten we deze problematiek in
het bijzonder vanuit de voorstellen van de Werk-
groep m.b.t. specialisatie in de (nieuwe) opleiding.
Wat dit struktuuraspekt van de opleiding betreft.

97


-ocr page 106-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

geven we in de volgende paragraaf een beknopt
overzicht van de stand van zaken in de diskussie die
hierover momenteel wordt gevoerd. Met de boven-
genoemde probleemkeuze proberen we niet alleen
aan te sluiten op de hierover reeds in gang gezette
diskussie (vgl. Veenman, 1978), maar vooral ook het
door de Werkgroep ingenomen standpunt t.a. v. deze
problematiek ter diskussie te stellen.

Tijdens de voorbereiding van deze publikatie
konden we nog niet beschikken over het Struktuur-
advies van de Innovatiecommissie Opleidingen
(ICO). Daar ons geen signalen hebben bereikt welke
erop duiden dat de door de Werkgroep Lochem III
voorgestelde specialisatiestruktuur door de ICO
fundamenteel zou worden gewijzigd, hebben we
gemeend hieraan voldoende zekerheid te mogen
ontlenen om wat betreft de specialisatie van de leraar
in de nieuwe basisschool hoofdzakelijk te refereren
aan de voorstellen van de Werkgroep Lochem III.

1.1. Kommentaren op de voorstellen van de
Werkgroep Lochem III

Op het rapport van de Werkgroep is van verschil-
lende zijde kommentaar gekomen. In een tweetal
nota's van de ICO zijn deze kommentaren beschre-
ven en geordend (Hendriks, 1977).

De voorgestelde specialisatie naar kinderleer-
groepen van 4-8 jaar en 8-12 jaar in de (nieuwe)
opleiding neemt in deze kommentaren een belang-
rijke plaats in. Dit is geenszins verwonderlijk omdat
m.n. door deze voorstellen de nieuwe opleidings-
struktuur fundamenteel wordt bepaald. Enerzijds
hebben deze kommentaren betrekldng op de aan het
voorstel ten grondslag liggende kriteria en anderzijds
op de mogelijke konsekwenties die eruit kunnen
voortvloeien.

Wat betreft de kriteria bestaat er verschil van
mening over de fundamentele vraag of het achtste
levensjaar van de leerling als specialisatiegrens voor
de opleiding mag worden gehanteerd. Onduidelijk is
of deze grens in het kind zélf als zodanig ekspliciet te
onderscheiden valt of veeleer als grens wordt
gekreëerd door de wijze waarop de leerling in het
vigerende systeem onderwijs ontvangt. Volledig
verantwoorde en toereikende wetenschappelijke
kriteria kunnen hiervoor op dit moment o.i. (nog)
niet worden geformuleerd. Het veronderstelde
verschil in gewenste bekwaamheden tussen onder-
wijsgevenden van jongere en oudere leerlingen
wordt in de voorstellen onvoldoende geëksplici-
teerd. De hieraan ten grondslag liggende opvatting
over bekwaamheidsverwerving behoeft verhelde-
ring. Karakterisering van verschillen tussen uiter-
sten biedt in ieder geval onvoldoende houvast voor "
het verantwoord kunnen trekken van grenzen.
Verder wordt onvoldoende ingegaan op de kriteria
welke zijn gehanteerd om de verhouding tussen
propedeutische- en specialisatieperiode in de oplei-
ding te bepalen. Ook op de vr^ waarin zich het
onderscheid tussen specialisatie en differentiatie
manifesteert wordt, evenals op de vraag op welke
wijze een mogelijk sterk uiteenlopende intekening
op specialisatierichtingen in de opleiding wordt ,
opgevangen, niet ingegaan.

Wat betreft de konsekwenties wordt vooral het
volgende gesignaleerd: men vreest door de ver-
gaande specialisatie tijdens de initiële opleiding het
ontstaan van twee gescheiden beroepsgroepen en '
een nieuwe cesuur rond het achtste jaar. Bovendien
acht men de voorgestelde specialisatie in strijd met
het streven naar algemene inzetbaarheid en be-
noembaarheid van de (nieuwe) leerkrachten.

2. Relatie algemene vorming - beroepsvorming in
de opleiding

Aangezien de problematiek rondom de specialisa-
tie nauw samenhangt met de visie die men heeft over
de relatie algemene vorming en beroepsvorming in
de opleiding als theoretisch vraagstuk betreffende
het leerplan, zullen we hierop in deze paragraaf eerst
nader ingaan.

2.1. Inleidende opmerkingen

Als kriterium voor het onderscheid tussen algemene*
en beroepsvorming wordt vaak gekozen voor de
ekspliciete gerichtheid op een beroep. Bij de
beroepsvorming worden de doelen van de vorming
gekoppeld aan het beroep waarvoor wordt opgeleid-
In vele gevallen wordt deze koppeling opgevat in de
zin van een afleiden van. Men tracht door middel van
een analyse van de beroepstaak de doelen vast te
stellen. Het beroep moet hierbij in zijn volle omgang
worden geanalyseerd; men kiest derhalve beroepssi'
tuaties waarin het beroepsmatig funktioneren t^t
volle ontplooiing is gekomen.

Naar onze mening is de hierboven geschetst®
gedachtengang typerend voor de wijze waarop ^
vele gevallen over beroepsonderwijs wordt gedach'-
De beroepsopleiding van leraren voor het basison'
derwijs vormt hierop geen uitzondering. Aan d'
denken ligt een even eenvoudig als duidelijk mode
ten grondslag. Er wordt een scheiding gemaaK
tussen de periode waarin het beroep wordt geleef^
(de beroepsvoorbereiding) en de periode waarin h®


98

-ocr page 107-

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs

beroep wordt uitgeoefend (de beroepsuitoefening).
Na de opleiding (de beroepsvoorbereiding) wordt de
beroepsvorming formeel vaak als voltooid be-
schouwd. Men wordt in staat geacht het beroep te
kunnen uitoefenen. Wat nog resteert is het verwer-
ven van ervaring en waar nodig her- en bijscholmg,
meestal op vrijwillige basis. De inhoud van de
opleiding wordt bepaald door de inhoud van het
beroepsmatig funktioneren.

De vraag is, of het hierboven globaal geschetste
n^odel (zie ook par. 2.4) niet moet worden vervangen
door een ander. We wiUen dit nagaan. Hierbij gaan
we als volgt te werk: enkele uitgangspunten en
kenmerken van het bovengeschetste model worden
geanalyseerd en gekritiseerd. De konklusies van
deze analyse zullen aanleiding geven tot het
ontwerpen van een alternatief model, waarvan de
betekenis door vergelijking met het bestaande
"^odel, zal worden besproken (zie par. 2.4).

2.2. Vervagend onderscheid

Js het mogelijk de algemene vorming en de
beroepsvorming te onderscheiden op grond van het
«iterium 'wel of niet ekspiiciet gericht op het
kunnen uitoefenen van een beroep'? Men is geneigd
hierop in eerste instantie bevestigend te antwoor-
den, immers bij de algemene vorming staat de
vorming van de persoon centraal. Het doel
"!?rbij is het kunnen funktioneren in de maatschap-
^J. niet het kunnen funktioneren in een beroep,
^och lijkt het aldus geformuleerde onderscheid
tussen algemene vorming en beroepsvorming duide-
"Jker dan het in feite is.

Bij nadere analyse blijkt, dat ook de algemene
Vorming gericht is op het kunnen funktioneren m be-
roepen. Dit blijkt in de eerste plaats hieruit dat de
toegankelijkheid tot opleidingen voor hogere beroe-
afhankelijk is van het met sukses afgesloten
'^^bben van een bepaald nivo van algemene vor-
ming. In de tweede plaats wordt de keuze van leers-
jofinhouden niet zelden geïntroduceerd vanuit het
voor het beroepsmatig funktioneren m de toe-
^Ofnst. Als men in de derde plaats het doel van de
^gemene vorming definieert in termen als 'kunnen
'"nkUoneren in de maatschappij', dan mag men
'"^rbij niet vergeten, dat tot de kern in dit funktione-
behoort het kunnen funküoneren in een beroep.
Zuu ^'^'■de plaats is het bekend, dat het gevolgd
«öben van hogere niveaus van algemeen vomenü
vS^'^ijs een aanbeveling betekent bij soUicitaties
beroepen die een dergelijke vooropleiding
. stnkt eisen. De algemene vorming op zich neemt
"^"en de beroepsopleiding een belangrijke plaats

in. Men krijgt de indruk dat men hieraan steeds meer
waarde hecht.

Benaderen we het onderscheid vanuit de be-
roepsvorming dan zijn nog twee zaken in dit verband
van p-ote betekenis: de koppeling van een beroeps-
opleiding aan een specifiek beroep staat ter
diskussie en de beroepsvorming op zich ontwikkelt
zich in de richting van een algemene vorming. De
koppeling van de beroepsopleiding aan een specifiek
beroep staat om verschillende redenen ter diskussie.
De beroepen zijn zelf sterk in ontwikkeling;
beroepen krijgen een nieuwe inhoud; sommige
beroepen verdwijnen en nieuwe beroepen ontwikke-
len zich. Dit betekent dat de beroepsopleiding voor
méér moet opleiden dan alleen voor wat gevraagd
wordt in een bepaald beroep. Ook een opleiding voor
een bepaald type van beroepen kan problemen
oproepen. Het vrijwillig of gedwongen kiezen van
een totaal ander beroep dan waarvoor men is
opgeleid, is en zal ook in de toekomst geen
uitzondering zijn.

Naar aanleiding van het bovenstaande kunnen een
aantal opmerkingen worden gemaakt. De algemene
vorming en de beroepsvorming blijken nauwer met
elkaar samen te hangen dan de hierin vaak
aangebrachte dichotomisering doet vermoeden.

Naar onze mening zullen in de toekomst deze
grenzen eerder vervagen dan zich scherper
aftekenen. Wanneer we de zaken juist takseren, dan
zal in de toekomst een onderscheid gezocht moeten
worden in de omvang van het gebied van het
maatschappelijk funktioneren waarop de vorming is
gericht. Met de omvang van het gebied van het
maatschappelijk funktioneren bedoelen we niet een
statisch, nauwkeurig af te grenzen domein, maar
veeleer een fleksibel taakgebied waarvan de grenzen
worden bepaald door de visie die men heeft op het
aan een beroep gerelateerd maatschappelijk funkti-
oneren.

Het kriterium 'wel of niet ekspiiciet gericht zijn op
het kunnen uitoefenen van het beroep' moet
vervangen worden door het kriterium 'gericht zijn op
een enger of ruimer gebied van het maatschappelijk
funktioneren'. Beroepsvorming zal in het algemeen
gericht moeten zijn op een gebied van meer beperkte
omvang.

Deze gedachtengang van algemene aard ligt ten
grondslag aan ons denken over de beroepsopleiding
van de leraar voor de basisschool, waartoe we ons
in het hierna volgende zullen beperken.

2.3. Momenten binnen een beroepsopleiding
In de vorige paragraaf stelden we, dat beroepsvor-


99

-ocr page 108-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

ming over het algemeen betrekking heeft op een
enger gebied van het maatschappelijk funktioneren.
De kern van dit gebied zou moeten bestaan uit het
beroepsmatig funktioneren binnen het beroep waar-
voor wordt opgeleid. Bepaalde vaardigheden binnen
een dergelijk beroepsmatig funktioneren kunnen
worden geïsoleerd en ekspliciet tot voorwerp van
vorming worden gemaakt. Dit veronderstelt dat
deze vaardigheden nauwkeurig bekend zijn. Naast
deze geëkspliciteerde vaardigheden omvat het
beroepsmatig funktioneren een grote groep van
vaardigheden die j^obaler en algemener van aard zijn
en minder goed zijn te isoleren (bv. meer attitudege-
bonden vaardigheden) omdat ze minder nauwkeurig
bekend zijn.

In een opleiding kan men hieraan aandacht
schenken, zij het dat meestal ook de aanpak
globaler zal zijn en minder direkt dan bij duidelijk
geëkspliciteerde en geïsoleerde vaardigheden.

Het is naar onze mening mogelijk de vaardigheden
die in een beroepsopleiding kunnen worden aange-
leerd te rangschikken op een kontinue lijn, met als
uitersten nauwkeurig en globaal bekend.

Behalve de bekendheid van een vaardigheid is ook
de toepasbaarheid van die vaardigheid een dimensie
welke van belang is. Er bestaan vaardigheden die
toepasbaar zijn op een beperkt gebied van het
beroepsmatig funktioneren naast vaardigheden die
toepasbaar zijn op een veel ruimer, het specifiek
beroepsmatig funktioneren overstijgend gebied. De
variatiebreedte ligt hier tussen de uitersten eng en
ruim. Het is mogelijk de dimensies (bekendheid en
toepasbaarheid) te kombineren, zodat de volgende
matrix ontstaat.

Toepasbaarheid van
de vaardigheid

Bekendheid van
de vaardigheid

Figuur 1.

Eng

i Ruim
t

Nauwkeurig

1

! 2

Globaal

3

! 4

De cellen in figuur 1 suggeren duidelijk afgeperkte en
te onderscheiden sektoren. Een dergelijke interpre-
tatie is echter niet bedoeld, omdat de vier punten van
de beide dimensies uitersten zijn van kontinua. Dit
heeft tot konsekwentie dat ook de overgang van de
cellen opgevat moet worden als langzaam in elkaar
overiopend. Na deze opmerking lijkt het verant-
woord de cellen in te vullen. Rij één ligt op de
dimensie 'eng en ruim toepasbaar'. Het onderscheid
tussen de cellen 1 en 2 bestaat in de mate van
toepasbaarheid. In beide cellen zijn de vaardigheden
echter nauwkeurig bekend, en kunnen, zoals reeds
gesteld, voorwerp worden van daarop direkt
gerichte vorming. In cel 1 zouden we willen spreken
van
specifieke beroepsgebonden vorming, terwijl
voor cel 2 de term
niet specifiek beroepsgebonden
vorming
wordt voorgesteld. Enkele voorbeelden ter
verduidelijking. We kiezen deze uit de beroepsop-
leiding tot onderwijzer. Een voorbeeld van de
specifiek beroepsgebonden vorming (cel 1) is het
kunnen aanleren van letters en hun betekenis aan
kinderen van zes jaar. Een voorbeeld van niet
specifiek beroepsgebonden vorming (cel 2) is het
leren werken in taakgroepen (vgl. Heijnenc.s. 197^).
De eerstgenoemde vaardigheid is, tenminste wat
betreft de intentie, slechts zeer beperkt toepasbaar.
De tweede vaardigheid kan funktioneren in iedere
taakgroep, zowel binnen als buiten de beroepssitu-
atie.

Kolom één ligt op de dimensie 'nauwkeurig en
globaal bekend'. In cel 3 vinden de globaal bekende
vaardigheden met een enge toepasbaarheid als
opleidingsmoment een plaats. Doordat de vaardig-
heden minder nauwkeurig bekend zijn, zal, zoals
hierboven reeds vermeld, de aanpak in de opleiding
ook globaler worden en noodgedwongen minder
direkt. Men zal er naar streven, om uit deze nog
globale vorming nieuwe vaardigheden te isoleren en
te ekspliciteren. Nochtans zijn we van mening dat er
ondanks dit streven steeds een vrij grote restgroep
van vaardigheden zal overblijven, welke (nog) niet in
cel 1 of cel 2 kan worden ondergebracht. We stellen
voor cel 3 te benoemen als
algemene beroepsgebon-
den vorming.
Een voorbeeld uit dezelfde beroepsop-
leiding als hierboven is wat deze cel betreft b.v. het
leren omgaan met kinderen van de basisschool-
Wordt de relatie met een specifiek beroep losgela-
ten, dan komt men terecht in cel 4, waar men het
beste kan spreken van
niet beroepsgebonden
algemene vorming.
Een voorbeeld zou kunnen ziji^
bij studenten de vaardigheid te ontwikkelen te
doorzien op welke wijze maatschappelijke struktu-
ren worden beïnvloed door ekonomische ontwikke-
lingen. Wanneer we nu de matrix invullen ontstaa'
het volgende beeld.

Toepasbaarheid van de

Figuur 2.


100

-ocr page 109-

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs

'^e matrix van figuur 2 geeft naar onze mening vier
hoofdmomenten binnen een beroepsopleiding weer.
E>e bedoeling is dit denkmodel te laten fungeren als
ordeningsmodel voor opleidingsdoelstellingen, (vgl.
Par. 3). De matrix moet worden opgevat als een
Voorlopige werkhypothese waarvan de houdbaar-
heid verder zal moeten worden onderzocht.

Naar een alternatief opleidingsmodel

Par. 2.1 hebben we reeds de vraag aan de orde
êesteld of het vigerende opleidingsmodel niet door
^en ander moet worden vervangen. Voordat we op
^eze vraag m.b.t. de struktuur van de opleiding
Verder ingaan zullen we eerst het bestaande model,
evenals het model dat ons voor ogen staat, schetsen,
^•erna proberen we onze keuze voor een alternatief
"^odel te beargumenteren.

Het bestaande model
^et bestaande model voor de beroepsopleiding kan
Schematisch als volgt worden geschetst.

figuur 3.

2.

doende mate aandacht moet zijn geschonken. De
druk die hierdoor op de opleiding wordt gelegd reikt
o.i. ver uit boven de mogelijkheden die de opleiding
ter beschikking heeft.

2.4.2. Het alternatieve model

Het model dat ons voor ogen staat (verder: het

alternatieve model) ziet er als volgt uit:

Figuur 4.

1.

3.

2.

(
1

4.

-tijd-

Toelichting op figuur 4.

1. Initiële opleiding.

2. Voortgezette beroepsopleiding direkt gekoppeld
aan de beroepsuitoefening (specialisatie).

3. Beroepsuitoefening onder eigen verantwoordelijk-
heid (zoals in bestaande model).

4. Her- en bijscholing als permanent onderdeel van
het beroepsmatig funktioneren, ondergebracht in
de taakstelling van de leraar.


1.

3.

i 4.

-tijd

(-voorbereiding)

3. Be '"'tmg opleiding

4. H®/°epsuitoefening

ondpt vorige paragraaf hebben gesteld,

^Pleid^ " we in de beroepsopleiding (1.) vier
mod^^H Typerend voor het bestaande

^erklr eveneens voor het model dat door de
dat de Lochem III is ontwikkeld) is het gegeven
de bes ^"Verscheiden opleidingsmomenten binnen
Plagte ■'^•'are ruimte van de beroepsopleiding een
dWa^^oet worden gegeven. De min of meer
Uitga^j invloed welke van dit opleidingsmodel
•eeri^ beroepsvoorbereiding van de a.s.

'net het oorsprong in het feit dat

van de beroepsopleiding de
iils afße ? (in)scholingsperiode formeel

Vereisj ^ten "^^^t worden beschouwd, hetgeen
aan alle opleidingsmomenten in vol-

[°®"=htingop HguurS.

Het meest opvallende kenmerk van het alternatieve
model is het doorlopen van de beroepsvorming na de
initiële opleiding en wel parallel aan de beroepsuitoe-
fening en verplicht voor iedereen. De initiële
opleiding moet het karakter krijgen van een
basisvorming. De kern hiervan wordt gevormd door
cel 2, 3 en 4 uit figuur 2. In de beroepsvorming
hierna, welke plaatsvindt gelijktijdig met het
uitoefenen van het beroep, dient m.n. de specifiek
beroepsgebonden vorming plaats te vinden (cel 1 in
figuur 2). Het grote voordeel hiervan is dat deze
specifiek beroepsgebonden vorming direkt gekop-
peld kan worden aan de beroepsuitoefening. Alle
vaardigheden die op bepaalde beroepssituaties zijn
betrokken en mede daardoor vaak specifiek ge-
kleurd en divers van aard zijn, kunnen in deze
specifieke beroepsgebonden vorming worden be-
trokken. Bovendien is overieg mogelijk tussen
degenen die in een min of meer gelijke beroepssitu-
atie verkeren.

Men zal wellicht opmerken dat het model niet zo
nieuw is, als we hier willen doen voorkomen. Deze
opmerking is op zich juist. Het is zelfs zo, dat het
bovenstaande model buiten de onderwijzersoplei-
ding reeds ten dele is gerealiseerd. Men denke
bijvoorbeeld aan de specialiserende opleidingen
voor het buitengewoon onderwijs, welke parallel aan
de beroepsuitoefening plaatsvinden. Een opleiding


101

-ocr page 110-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

aan de pedagogische akademie wordt in dit verband
gezien als een initiële basisvorming.
Toch willen wij meer dan tot nu toe werd
gerealiseerd. Naar onze mening behoort dit model
ten grondslag te liggen aan alle vormen van
beroepsonderwijs. Alleen op deze wijze kan in de
toekomst voldoende aandacht worden besteed aan
alle vier de momenten van de opleiding. Bovendien
kan op deze wijze een basisvorming worden
ontwikkeld, die de student in staat stelt tot
beginnende beroepsuitoefening in grotere klusters
van ten dele overeenkomende beroepen. De
fuU-time opleiding kan algemeen van karakter
worden, hetgeen zoals we reeds stelden, in
overeenstemming is met de ontwikkelingen op dit
gebied. De mobiliteit van de abituriënt van de initiële
opleiding wordt op deze wijze vergroot, hetgeen
gezien de maatschappelijke ontwikkelingen in vele
gevallen noodzakelijk zal blijken. De vaak belas-
tende druk die op veel van de bestaande beroepsop-
leidingen ligt - men moet met de 'stof klaarkomen,
er volgt immers niets meer - wordt voor een groot
deel weggenomen.

2.4.3. Argumenten voor de keuze van het alterna-
tieve model

Naar onze mening zijn er tegen het bestaande model
een aantal bezwaren in te brengen die ervoor pleiten
dit model niet langer als model voor de beroepsop-
leiding van onderwijsgevenden te handhaven.
Aangezien het rapport van de Werkgroep Lochem
III overwegend de kenmerken van het bestaande
model vertoont zullen we bij onze bezwaren mede
de voorstellen van de Werkgroep betrekken.

De Werkgroep Lochem III werd belast met het
ontwerpen van een opleiding tot onderwijsgevende
in het basisonderwijs voor 4-12-jarigen. Hieruit kan
worden afgeleid dat de herstrukturering van de
initiële opleiding op de voorgrond stond. Dit wordt
mede zichtbaar in de kwantitatieve verhouding
tussen de bespreking van de initiële opleiding en de
her- en bijscholing in het rapport (deze verhouding is
in pagina's 34:3). De Werkgroep beperkt zich in het
doen van uitspraken over de her- en bijscholing
omdat ze wacht op het verschijnen van een aantal
departementale nota's. Bij deze gang van zaken
veroorloven we ons een kritische opmerking. Twee
afzonderlijke groepen (op dit moment de Innovatie-
kommissie Opleidingen en de door het departement
ingestelde permanente adviesgroep ANKLO) leg-
gen notities neer over een nieuwe struktuur van
(verdere) scholing van de leerkracht zonder dat er
duidelijke inzichten bestaan in de relatie tussen en
integratie van de voorstellen van beide kommissies.

Door deze gang van zaken is het niet ondenkbaar dat
de een de mogelijkheden van de ander beperkt (én
bepaalt) en omgekeerd. We achten het dan ook niet
uitgesloten dat de Werkgroep zich ten dele bij de
opzet van een nieuwe lerarenopleiding voor het
basisonderwijs heeft laten leiden door overwegingen
van pragmatische aard, nl. aksentuering van de
initiële opleiding vanwege het op dit moment nog in
een stadium van opbouw verkerend netwerk aan
inservicevoorzieningen. Het is dan ook niet ver-
wonderlijk dat de Werkgroep de specialisatie heeft
ondergebracht (zeker gesteld?) in de initiële oplei-
ding. De vraag is echter welke konsekwenties uit
deze gang van zaken kunnen voortvloeien.

Door de specialisatie onder te brengen in de initiële
opleiding wordt het reeds aanwezige kennishiaat bij
de studenten (komend uit HAVO en VWO met een
keuzepakket) vei^groot, omdat wederom een keuze
moet worden gemaakt. Waar deze keuze d®
toekomstige beroepsuitoefening regardeert, zijnde
de
inzetbaarheid in de gehele basisschool, achten we
deze keuze prematuur en funest. De Werk^oep stelt
in haar rapport op pag. 31 dat met betrekking tot het
pedagogische-didaktisch programma en het pro-
gramma voor de bijzondere didaktiek in de
propedeutische periode vooral die kennis ei
vaardigheden aan de orde gesteld moet worden die
voor beide specialisaties (dus zowel voor de
specialisatie 4-8 jarigen alsook voor de specialisatie
8-12 jarigen) van belang zijn. Naar onze mening
onderschat de Werkgroep de omvang van deze voof
beide specialisaties noodzakelijke kennis en va^'
digheden (zie verder par. 4). Verdere
specialisatie
tijdens de initiële opleiding kan er bovendien to^
leiden dat de student zijn toekomstige beroepsro
ophangt aan deze (en reeds eerder ervaren)
specialisatiemomenten. Hierdoor wordt naar onz^
mening met name de voorgestane teamverantwooi"'
delijkheid geschaad. De student is reeds vóór
beroepsinstap zover gespecialiseerd dat hij slecht®
over een zeer begrensd funktioneringsdomein d^
verantwoordelijkheid kan dragen. Het dragen va^J
verantwoordelijkheid over en het konstruktief kuf'
nen participeren in niet tot zijn specialisatie beh"^
rende funktioneringsdomeinen wordt derhalve
moeilijkt, zo niet volledig onmogelijk gemaakt.
gewenste algemene inzetbaarheid van de
leerkrac"
kontrasteert o.i. sterk met de scholingsmogelijkh®'
den welke hiertoe in de opleiding geboden word® \
(v^ ook par. 1.1). _ ^ [

Ten aanzien van de voorgestelde specialisatie,.j '
de nieuwe lerarenopleiding voor het basisonderv^^, ®
hanteert de Werkgroep de volgende argument^'''


102

-ocr page 111-

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs

lin& tot de leerling wordt het ontwikke-

y-^^eau waarin basisschoolleerlingen zich be-
J®" genoemd. De introduktie in de instrumen-
iX)nH k vakken kan voor de meeste leerlingen
WoM achtste jaar als min of meer afgerond
^raen beschouwd (p. 14). Een meer gesystemati-
den ^P^ van onderwijsgebieden als geschie-
'^drijkskunde, natuurkunde e.d. wordt rond
heb^ jaar mogelijk (p. 15). Deze argumenten
ben IJ Strekking op de vraag wanneer en hoe
scS "takken (c.q. vakgebieden) in de basis-
bet^ ^ moeten komen. Hoewel we de

kad hiervan inzien kunnen we binnen het
er van de hierboven ontwikkelde gedachtengang
gj/op niet verder ingaan. Anders ligt het m.b.t.
tigY?®"ten ten aanzien van de student. Sj^cialisa-
gejj^^ de Werkgroep een adekwate strategie om het
leert funktioneringstekort van de jonge

Wor^u^^ op te heffen. De breedte van de studie
Werk beperkt (p. 24). Bovendien acht de

basi« u®^ specialisatie vereist omdat de nieuwe
(p. zwaardere eisen aan de leerkracht stelt

15). Deze argumenten behoeven echter niet
din^ te leiden tot het voorgestelde oplei-

ging^del van de Werkgroep. Naar onze overtui-
®'ten deze argumenten méér voor invoering
het h^ ^tematieve model dan voor handhaving van
leerdg f^de P^" Het gesigna-

oor^ak zegt nog niets over de

ooi^f" ervan. We vermoeden dat een belangrijke
initi^*^ gevonden kan worden in het feit dat de
alge ® opleiding in onvoldoende mate aan de
basisy^"®'. voor iedere student geldende,

ment ^'^"g aandacht schenkt. Het tweede argu-
leerkra^^'^^^'^t over zwaardere eisen die aan de
dan^"^ worden gesteld. Welke eisen worden hier
aaiidey Wij denken hierbij in eerste instantie
t ^ leerkracht worden

(vgi f het kunnen funktioneren in een team
'ongit,,^?"'teaching, schoolwerkplanontwikkeling,
e.d.) JJ'nale leerstofplanning, stafdififerentiatie
•"ejii^^^t op verantwoorde wijze kunnen funktione-
in H ^^ vereist een vorming waarvan de kern
2, 3 en 4 van figuur 2. Deze
^oor vormen het algemene kader

N'sond ..'^tioneren van alle leraren voor het
Nerop inen veronderstellen als zodanig een
de basisvorming van algemene aard

, Dit & opleiding.

ri '^vorm niime aandacht voor een algemene
^^gene^"®' hetgeen in overeenstemming is met
1 ""dt v^^^ alternatieve model (par. 2.4)

^etjiene R"'mere aandacht voor de

basisvorming impliceert echter niet dat

specialisatie geheel zou moeten verdwijnen. Ook wij
zijn vóór specialisatie van de leerkracht. We delen
hieromtrent de mening van de Werkgroep (1975),
Veenman (1978) en buitenlandse kommissies (zoals
bv. van The Education Commission of The States
Task Force on Early Childhood Education, zie:
Shearron en Hensel, 1973).
Onze opvatting onderscheidt zich echter van
bovengenoemden. Naar onze mening behoort
specialisatie deel uit te maken van de voortgezette
beroepsvorming welke parallel loopt aan de uitoefe-
ning van de specifieke beroepstaak. Mede ook
vanuit de overweging dat we nog bedenkingen
hebben t.a.v. de validiteit van de indeling van
leerlingen in kinderleergroepen van 4-8 jaar en 8-12
jaar staat ons een vorm van specialisatie voor ogen
zoals door Döring (1970) als volgt wordt verwoord:
'die Spezialisierung innerhalb der Lehrerkollegiums
oder Lehrerteams auf besondere Schwerpunkte des
pädagogischen Arbeit der Lehrer ... Innerhalb des
Teams wächst damit dem einzelnen Lehrer die Rolle
des Experten für diese oder jene Aufgabe der
gemeinsamen beruflichen Arbeit zu. Die immer
komplizierter und differenzierter werdende Beiträge
der Berufswissenschaften zu den einzelnen Arbeits-
bereichen des Lehrers sind in ihre Fülle nur zu
bewältigen und in die Berufsarbeit einzubringen,
wenn sich innerhalb des einzelnen Systems die
Lehrer auf je besondere Bereiche spezialisieren', (p.
24; kursivering van ons) Deze, door Döring als
zodanig aangeduide 'systeeminteme specialisatie',
start nadat de leerkracht de initiële opleiding heeft
beëindigd en kan betrekking hebben op vakkenspe-
cialisatie (vgl. de 'Fachgruppenlehrer' in Dieckmann
en Lorenz, 1968), of specialisatie naar leeftijdsgroe-
pen of specifieke funkties binnen de school (zoals
schoolwerkplandeskundige, interne 'change agent',
remedial teacher, counselor, mediadeskundige
e.d.). Dit vereist een opleidingsmodel waarin sprake
is van een gedeeltelijke voortgang van de opleiding
parallel aan de daadwerkelijke beroepsuitoefening
(vgl. figuur 4).

Andere redenen waarom we deze struktuur
voorstaan zijn de volgende: De opleiding wordt
ontheven van de taak vóór de beroepsuitoefening
van de student bij alle momenten van de opleiding
nadrukkelijk te hebben stilgestaan. Verder wordt de
specifiek beroepsgebonden vorming direkt gelieerd
aan en bepaald door de specifieke scholingsbehoef-
ten en -vereisten welke voortkomen uit de aktuele
onderwijssituatie waarin de leerkracht zich bevindt.
Vanaf het moment waarop de jonge leerkracht de
volledige verantwoordelijkheid draagt voor zijn
onderwijs, kan hij worden ondersteund door een


103

-ocr page 112-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

scholings- en begeleidingsaanbod dat idealiter vanuit
de onderlinge samenspraak tussen hem, de opleiding
en de schoolbegeleidingsdienst tot stand is gekomen.
Dit vereist echter ook, dat indien de specifieke
beroepstaak van de leerkracht zich fundamenteel
wijzigt, hij eveneens moet kunnen rekenen op een
daarop afgestemd scholings- en begeleidingsaanbod.
De permanente nascholingstaak van de initiële
opleidingen zal tevens hierop, in nauwe samenwer-
king met het begeleidingsaanbod, moeten worden
ingericht.

3. Het doelstellingendenken in het kader van het
alternatieve model

In het voorafgaande hebben we reeds gesteld dat het
oude opleidingsmodel de onderscheiden oplei-
dingsmomenten onderbrengt binnen een institutio-
neel kader dat vooral door de faktor tijd wordt
begrensd. De opleiding beëindigt haar taak zodra de
student aan de gestelde eisen heeft voldaan en is
gekwalificeerd voor het dragen van de volledige
verantwoordelijkheid voor zijn onderwijs. Na de
beëindiging van de inscholingsperiode wordt de
vorming verder gestalte gegeven in de in principe
van de initiële opleiding volledig losgemaakte (inci-
dentele) nascholing c.q. doorscholing (vgl. Jansen,
1976). Met de op dit moment serieus in gang gezette
diskussie over de nascholing van de leerkracht (in
het perspektief van een permanente struktuur) wordt
erkend dat verdere vorming van de leerkracht
noodzakelijk is. Het nieuwe model is mede
gebaseerd op deze ontwikkeling. De leerkracht blijft
voortdurend in opleiding, blijft voortdurend bezig
zijn professionele bagage uit te breiden en/of aan te
passen, is voortdurend lerende ten dienste van zijn
leeriingen (vgl. Giesbers, 1978, p. 314: 'Every
teacher is a careerlong student.'). Deze ontwikkeling
houdt in dat 'de lerarenopleiding', d.w.z. de aan tijd
en plaats gebonden en institutioneel begrensde
(in)scholingsperiode, kwa intentie geen doelen kan
nastreven die verder reiken dan het vereiste en
haalbare bekwaamheidsniveau van de beginnende
leerkracht, onder konditie dat verder (aansluitende)
scholingsmogelijkheden aanwezig zijn.

Algemeen heeft de overtuiging ingang gevonden
dat de initiële opleiding geen hogere pretenties kan
nastreven dan het realiseren van een adekwate
startkompetentie van de beginnende leraar.

De vraag echter, wat moet worden verstaan onder
een adekwate startkompetentie, blijft vooralsnog
onbeantwoord. Méér dan een voorbereiding op het
leraarsberoep kan tijdens de initiële opleiding niet
worden gerealiseerd, of anders gesteld, de opleiding
dient ervoor te zorgen dat de beginnende leerkracht
die fouten bij de beroepsinstap weet te voorkomen,
waarvan de negatieve konsekwenties voor de
leerlingen evident zijn. Eenmaal als praktiserend
leerkracht werkzaam start het verdere (individuele)
scholingsproces waarin, mogelijk en/of noodzakelijk
in samenwerking met andere beginnende leraren en
ondersteund door het opleidingsinstituut en de
schoolbegeleidingsdienst, aan de verdere professi-
onaliteit en de persoonlijke ontwikkeling van de
leerkracht (vgl. Agoston en Nagy, 1974) gestalte
wordt gegeven. Dit mede in het licht van wenselijk
c.q. noodzakelijk geachte vernieuwingen in de
onderwijsorganisatie, de onderwijsinhouden én het
onderwijsgedrag, doch in eerste instantie gericht op
de verdere specifieke professionaliseringsaspekten
welke uit de aktuele onderwijssituatie van de
leerkracht kunnen worden afgeleid.

Slechts door voortdurende (zelf)scholing kan
worden bereikt dat de taken van de leerkracht in het
basisonderwijs het door de beroepsgroep nage-
streefde professionalisme representeert. Onder pro-
fessionalisme verstaan we in dit verband de
opvatting dat een beroep bepaalde maatschappelijke
diensten behoort te vullen, waarvan het gehalte
wordt gewaarborgd door een gespecialiseerde
kennis en kunde (Van Doom, 1966, 142; zie ook
Van Wieringen, 1976, 111).

3.1. Enkele kritische kanttekeningen hij gangbar^
procedures voor doelbepaling

Doelstellingen voor de initiële lerarenopleiding
worden, voor zover het de vereiste beroepsbe-
kwaamheden betreft, in de meeste gevallen afgeley
uit de beroepspraktijk van geoefende c.q. ervare"
leraren. Zo zijn bijvoorbeeld taak- en funktieanaly
ses, observatie- en bevragingsprocedures, doelafle';
dingsmethoden die 'vom Beruf het konzipiert sin"
(vgl. Van Wieringen, 1976,92). Deze doelafleidingS'
procedures stellen de (gewenste?) gedragingen va^
geoefende c.q. ervaren leraren als referentiekad^
voor aan te leren vaardigheden in de initiel^
opleiding. Vele inventarisatieprocedures voor
roepsbekwaamheden leiden bij nadere beschouwi"«
vaak tot status-quo bevestigende doelvoorstelling^']
voor de initiële opleiding. Laten we deze gedachte^'
gang aan een voorbeeld toelichten. Sixma (1973, Ifj
stelt dat geen enkele opleiding van leerkrachten c^?
geslaagd is het sterk gekonditioneerde, prim^j'
optredende, op common-sense berustend ond^'
wijsgedrag van studenten te doorbreken tot m^
gevarieerde vormen van uitnodigende instruktie. ^


104

-ocr page 113-

Specialisatie van ondenvijsgevenden voor het basisonderwijs

^igen onderwijservaring van de student speelt
Vermoedelijk een invloedrijke rol op zijn peda-
gogisch-didaktisch handelen als leer^acht. Deze
invloed wordt recentelijk steeds vaker als remming
gesignaleerd in gedragsbeïnvloedende opleidings-
processen en in sommige gevallen zelfs duidelijk
geproblematiseerd en gethematiseerd als prelimi-
naire konditie vóór de instap in het schoolpraktikum
ÜJdens de initiële opleiding (vgl. Brück, 1978). Dit
'izicht leidt ertoe dat als een van de belangrijkste
doelstellingen voor de initiële opleiding van leraren
het dekonditioneringsproces van eigen (vaak geste-
reotypeerde) onderwijservaringen en de daaruit
Voortvloeiende en/of daarmee samenhangende di-
•iaktische handelingen moet worden beschouwd
(vgl. Cogan, 1973, 15). Een konkreet na te streven
oekwaamheid voor de initiële opleiding zou derhalve
gunnen (moeten!) zijn: de student bewust maken van
"e invloed van zijn eigen onderwijservaring op zijn
Ppdagogisch-didaktisch handelen als leerkracht.
Een doelstelling die we in lijsten met onderwijsbe-
•^Waamheden tot heden niet zijn tegengekomen.
. Niet alleen dreigt het gevaar dat middels gangbare
jnventarisatieprocedures onvoldoende zicht ver-
■yegen wordt op alternatieve (d.w.z. van de
ëangbare praktijk afwijkende) opvattingen over
(gewenste) beroepsbekwaamheden, doch evenmin
's een adekwate (onder)scheiding tussen en sekwen-
tering van bekwaamheden die tijdens de initiële
Opleiding én de voortgezette scholingsperioden
J^oeten (en kunnen) worden verworven gewaar-
borgd. Zo worden in het onderzoek van Olgers en
^'esenkamp (1977) bijna 2500 nog niet verder
bewerkte uitspraken geïnventariseerd over wat een
'eraar zou moeten kunnen en kennen. Deze
"'tspraken regarderen overigens alleen de onder-
wijskundige voorbereiding van de leraar. In het
pnderzoek van Mauer (1973), dat zich kwa
"^Ventarisatieprocedure onderscheidt van de werk-
wijze van Olgers en Riesenkamp, worden 4000
Algemene bekwaamheden onderscheiden. In beide
bevallen blijft echter de vraag onbeantwoord op
elke wijze de geïnventariseerde bekwaamheden
Jl^oeten worden gesekwenteerd in een scholingskon-
'lüum dat de leraar adekwaat toerust tot het
Errichten van professionele onderwijstaken. Te-
ens blijft in de meeste gevallen de vraag onbeant-
^ Oord welke procesdoelen en methoden leiden tot
K J^erving van welke bekwaamheden en welke be-
tg ^mheden bij de opleiders worden verondersteld
Oot"''^ deze procesdoelen te kunnen realiseren,
de ^ordt voorbijgegaan aan de vraag in hoeverre
. geïnventariseerde bekwaamheden kunnen wor-
" Ongeleerd en aan de vraag wat de toepassings-
mogelijkheden zijn van eenmaal verworven be-
kwaaniheden.

De vele doelstellinginventarisaties die vooral ten
dienste van de lerarenopleidingen worden uitge-
voerd hebben slechts dan een praktijkrelevante
waarde indien op bovengenoemde vragen eveneens
een antwoord wordt geformuleerd.

3.2. Geringere pretentie gewenst

Uit het voorgaande moge zijn gebleken dat
inventarisaties van beroepsbekwaamheden voor
onderwijsgevenden slechts dan van waarde en
betekenis voor de opleidingen zijn indien eveneens
aandacht wordt geschonken aan de vereiste realise-
ringskondities zoals de bekendheid, toepasbaarheid,
sekwentering, kompleksitiet en trainbaarheid van de
bekwaamheden, de beschikbare tijd, vereiste scho-
lingskennis en -methoden, relaties met theorieën
over leren en onderwijzen e.d. Het nastreven van
bekwaamheden los van deze kondities lijkt een
heilloze zaak. We willen de betekenis van deze
gedachten benadrukken, hoewel het voorgestelde
alternatieve model t.a.v. deze problematiek voor-
alsnog slechts een zeer globale aanzet geeft. Het
zal duidelijk zijn dat deze problematiek een veel
verdergaande bespreking en uitwerking behoeft. We
kunnen dit hier niet verder aan de orde stellen,
doch hopen hierop in een vervolgartikel terug te
komen.

Waar we hier wel op in willen gaan betreft de
spiegeling van bekwaamheden van geoefende c.q.
ervaren leraren aan de opleiding van aspirant-leer-
krachten, welke ons als ongewenst voorkomt. We
achten dit een te hoog gegrepen pretentie voor de
initiële opleidingen, temeer daar we van oordeel zijn
dat niet alle bekwaanheden ekspliciet uit het
beroepsmatig funktioneren van de leerkracht kun-
nen worden afgeleid (vgl. bv. Brück in par. 3.1).
Minder pretentieus lijkt ons derhalve na te gaan
welke bekwaamheden van de beginnende leerkracht
in een gegeven startstruktuur mogen en kunnen
worden verwacht. Tevens zal moeten worden
nagegaan welke invloeden van bepaalde startstruk-
turen uitgaan op de beginnende leerkracht. Dit
betekent dat i.v.m. het vaststellen van de doelen
voor de initiële opleiding het
funktioneren van de
beginnende leraar
als belangrijke databron van be-
kwaamheden dient te worden gehanteerd.

Voor de initiële opleiding is in dit perspektief de
taak weggelegd de studenten primair voor te
bereiden op het kunnen funktioneren in de gangbare
onderwijspraktijk, inklusief het adekwaat kunnen
inspelen op hierin aanwezige vemieuwingstenden-


105

-ocr page 114-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

zen. Tijdens deze inscholingsperiode moet ervoor
worden gewaakt te ver boven deze gangbare
praktijk uit te stijgen. Wel is het gewenst uitdrukke-
lijk de diskrepantie te belichten tussen de bestaande
en de gewenste situatie. In termen van Argyris en
Schön (1976): de 'espoused theories' (de weten-
schappelijke theorieën), moeten worden gekonfron-
teerd met de 'theories in use' (de praktijktheorieën).
Eenzijdige nadruk op de 'espoused theories' tijdens
de initiële opleiding kan ertoe leiden dat de
konfrontatie met de praktijk fundamenteel negatieve
attitudewijzigingen tot gevolg heeft (vgl. Oliver c.s.,
1%8; Cohen, 1%9). Bedoelde en onbedoelde
diskrepantieniveaus tussen opleidingsdoelstellingen
en funktie-eisen moeten in een onderling kommuni-
katieproces worden vastgesteld en geëvalueerd.
Hieruit kan blijken dat de opleidingsinstelling
bewust
niet
al datgene wat in de beroepspraktijk wordt
veriangd bijbrengt, omdat in de beroepspraktijk
zelf een aantal specifieke funktie-eisen kunnen
worden bijgebracht (ITS, 1977, 20 e
.V.; kurs. van
ons).

Doelstellingen voor de initiële lerarenopleiding
moeten echter niet alléén worden gerelateerd
aan een bepaalde startkompetentie. Tevens zal
moeten worden nagegaan in welke startstruktuur
welke startkompetenties vereist zijn en op welke
wijze de startstruktuur geleidelijk wordt omgebogen
in een voortgezette professionele scholingsstruk-
tuur. Dit houdt in dat voldoende duidelijk moet zijn
op welke wijze de voortgezette scholing van de
leerkracht wordt gerealiseerd... en tot welk doel.
(Vgl. b.v. het onderscheid tussen het deficiëntiemo-
del en het groeimodel in Giesbers, 1978, 319)

Gelet op de uitgangspunten van het alternatieve
model zal het duidelijk zijn dat we het betreuren dat
bij de opzet van een nieuwe lerarenopleiding voor
het basisonderwijs nog onvoldoende samenhang
bestaat tussen beleidsontwikkelingen welke de
initiële opleiding en de nascholing regarderen.
Nagegaan zou moeten worden in hoeverre tus-
sen de op dit moment ondernomen initia-
tieven t.a.v. de struktuur van de nieuwe op-
leiding en de nascholing niet alsnog een duidelijke
synchronisatie kan worden bereikt. Niet alleen zou
hiermee de initiële opleiding kunnen worden
ontheven van de opdracht een afgeronde beroepsop-
leiding te verzorgen, doch eveneens zou op deze
wijze een adekwate en longitudinaal geprogram-
meerde relatie met nascholingsaktiviteiten kunnen
worden opgebouwd.

4. Basisvorming en specialisatie

In par. 1.1 refereerden we aan een kommentaar op
het rapport van de Werkgroep Lochem III waarin
werd gesteld dat onvoldoende werd ingegaan op de
kriteria welke zijn gehanteerd om de verhouding
tussen propedeutische en specialisatieperiode in de
opleiding te bepalen. Deze verhouding kent o.i. een
tweetal aspekten, nl. de verhouding in de omvang
van propedeutische en specialisatieperiode en de
verhouding als relatie tussen beide. De relatie duidt
op de vraag in hoeverre de basisvorming gezien moet
worden als noodzakelijke voorwaarde om zowel
binnen een verantwoord kader als met voldoende
diepgang de specialisatie te kunnen volgen. We
willen op beide aspekten hier nader ingaan. In figuur
2 onderscheiden we een viertal momenten binnen de
opleiding. Indien we nagaan in welke relatie deze
momenten staan tot de vraag wat er tot de
propedeuse en wat er tot de specialisatie gere-
kend dient te worden, kunnen we stellen dat de in fi-
guur 2 onderscheiden cellen 2, 3 en 4 voor het
grootste deel gerealiseerd dienen te worden in de
proj^deutische periode en de specialisatie voor^
een invulling zal krijgen vanuit cel 1, met uitlopers in
cel 2 en 3. Wil een aldus gekoncipieerde propedeuti-
sche vorming een verantwoorde plaats in de
opleiding krijgen dan valt niet te zien hoe dit binnen
een jaar zijn beslag moet krijgen. De zaak wordt nog
problematischer indien men overweegt dat niet
gestreefd wordt naar in betrekkelijk korte tijd te
bereiken kennis- en inzichtdoelen, maar veel meer
gestreefd wordt naar doelen welke liggen op het
niveau van het zich eigen maken van vaardighedeni
hetgeen naar de ervaring leert, een ruime oefenpe-
riode vraagt. Op grond van bovenstaande overwe-
gingen stellen wij in het geschetste alternatieve
model voor een veel ruimere periode voor d«
propedeuse te reserveren.

Hierbij prefereren we de term algemene basisvor-
ming boven de term propedeuse, mede ook of
eventuele konnotaties m.b.t. selektievragen t^
vermijden.

We herinneren eraan dat de initiële opleiding zoal^
geïllustreerd in figuur 4 moet leiden tot een adekwate
startkompetentie van de beginnende leraar. ^
algemene basisvorming moet mede voldoen aan d®
kriteria welke afgeleid kunnen worden uit analysé®
van het beroepsmatig funktioneren van beginnend^
leraren (vgl. Okey en Brown, 1973; Döring, 19706"
Adams, 1978). Een verdergaande analyse van d^
vraag wat de algemene basisvorming in de
voorgestelde konseptie moet inhouden is noodz^^'
lijk. We vermoeden dat deze analyse een veel ruim®


106

-ocr page 115-

Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs

Skala aan vaardigheden aan het licht zal brengen
dan impliciet wordt verondersteld in de plannen van
de Werkgroep.

Wanneer men de noodzaak van een ruime
algemene basisvorming aanvaardt impliceert dit niet
dat het tijdstip waarop men wil beginnen met de
specialisatie wordt verschoven naar een moment
volgend op deze algemene basisvorming. Men zou
voor kunnen stellen de algemene basisvorming en de
specialisatie gelijktijdig te doen plaatsvinden. Afge-
zien van het feit dat een dergelijk voorstel de initiële
Opleiding zoals geschetst in figuur 4 ekstra zou
belasten, zijn we ook om een aantal andere redenen
niet voor deze konstruktie. Specialisatie in de
Werkelijke betekenis van het woord veronderstelt
■nzicht in de algemene strukturen van waaruit het
beroepsmatig funktioneren mede wordt bepaald
(vgl. figuur 2, cel 4). Bovendien zijn we van mening
dat met reeds verworven niet specifiek beroepsge-
^nden (cel 2) en algemeen beroepsgebonden
bekwaamheden (cel 3) de verwerving van speci-
fiek beroepsgebonden bekwaamheden effektiever
d.w.z. in kortere tijd en met beter resultaat, kan
Verlopen. Tot slot verwachten we dat de noodzaak
en de invulling vtm de specialisatie door de student
pas volledig ingezien kan worden wanneer hij in zijn
beroepsmatig funktioneren hiaten ervaart. Vandaar
dat wij in figuur 4 de specialisatie parallel laten lopen
^ de beginnende beroepsuitoefening en deze zien
als een voortgezette beroepsopleiding.

Praktische implikaties

|n dit artikel hebben we geprobeerd een bijdrage te
leveren aan de beeldvorming m.b.t. de wijze waarop
de vorming van de toekomstige leraar voor het
basisonderwijs vorm moet krijgen. Hierbij zijn we
^porbijgegaan aan de praktische konsekwenties die
Uit de voorstellen voortvloeien. Hoewel we hierop in
dit verband niet uitputtend willen ingaan, lijkt het
Ons voor een juiste interpretatie van de voorstellen
^an belang er enkele aan de orde te stellen. We
Sehenken ter afsluiting in het kort aandacht aan het
draagstuk van de diplomering en de wijze waarop de
Voortgezette beroepsopleiding in organisatorische

gestalte moet krijgen.

In het bestaande model is het tijdstip van
diplomering geen probleem (zie figuur 3, punt 2). In
"et nieuwe model zijn hiervoor minstens twee
•Mogelijkheden, nl. na afsluiting van de initiële
opleiding (zie figuur 4, punt 1) of na afsluiting van de
Voortgezette beroepsopleiding (zie figuur 4, punt 2).
^elf denken we aan diplomering aan het einde van de
initiële opleiding. Mocht echter in de toekomst de op
dit moment door zovelen bepleite vieijarige oplei-
ding een feit worden, dan zou de voortgezette
beroepsopleiding in het vierde jaar kunnen worden
gerealiseerd. Dan is het tevens voor de hand liggend
de diplomering op het einde van deze vieijarige
opleiding te doen plaatsvinden. Bij een opleiding,
gestruktureerd zoals in figuur 4, waarbij men uitgaat
van een driejarige initiële opleiding, wordt van de
beginnende leraar verondersteld dat tot zijn taken-
pakket gerekend moet worden het 'volgen' van de
voortgezette beroepsopleiding. Dit lijkt niet goed
mogelijk wanneer men in de taakomschrijving van
de beginnende leraar voor het basisonderwijs de
opvatting doorzet dat hiervoor geen ruimte is. De
hiervoor vereiste herformulering van de taakom-
schrijving van de beginnende leraar staat echter niet
op zich, maar moet gezien worden in relatie tot een
veranderende taakomschrijving voor de leraar in het
algemeen.

Wij zijn ons tenslotte bewust dat hiermee niet alle
praktische implikaties zijn besproken. We stellen
ons voor in een vervolgartikel aan te geven hoe het
alternatieve opleidingsmodel, mede op basis van de
nog nader uit te werken opleidingsmomenten, een
verdere invulling kan krijgen. Hierbij zullen we m.n.
ingaan op de realiseringskondities van het geschetste
alternatieve model, waarbij we ook relevante
buitenlandse ervaringen en ontwikkelingen zullen
betrekken.

Literatuur

Adams, P. T. c.s., Principals, Supervisors and beginning
teachers: their opinions regarding competencies for the
professional certification of teachers.
Paper presented
at the Annual Meeting of the American Educational
Research Association, Toronto, 1978.

Agoston, G. en J. Nagy, Reorientation of teacher
education in the framework of lifelong education.
International Review of Education, 1974, 486-496.

Argyris, Ch. en Schön, D.A., Theory into practice:
increasing professional effectiveness,
San Francisco,
1976.

Brück, H., Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler,
Reinbek bei Hamburg, 1978.

Cogan, M.L., Clinical Supervision, Boston, 1973.

Cohen, L., Functional dependence, exchange and power
of influence.
International Journal of Educational
Science,
1%9.

Dieckmann, J. en P. Lorenz, Spezialisierung im Lehrerbe-
ruf,
Heidelbeig, 1968.

Doom, J.A.A. van, Organisatie en maatschappij, Leiden,
1966.


107

-ocr page 116-

H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

Döring, K.W., Lehrerverhalten und Lehrerberuf, Wein-
heim/Basel, 1970.

Giesbers, J.H.G.I., Leren aan schoolproblemen: praktijk-
gerichte nascholing van docenten,
Ped. Studiën, 1978,
55, 313-320.

Hendriks, Th.,Lochern onder de loupe. Een samenvatting
van de commentaren gegeven op het rapport van de
Lochemse Werkgroep,
Deel I en II, Sekretariaat
Innovatiecommissie Opleidingen, Zeist, juni/augustus
1978.

Heijnen, G. e.a.. Handleiding voor projektgroepen en
werkgroepen,
Groningen, 1978.

ITS, Aansluiting onderwijs-beroepspraktijk. Samenvat-
ting van het onderzoek naar de mogelijkheden om
funktie-eisen te konfronteren met onderwijsdoelstellin-
gen, Niimegcn,
1977.

Janssen, W.P., Het nascholingsbeleid van Van Keme-
nade: een flodderverhaal vol machtsvertoon,
Jeugd in
School en Wereld
(JSW), okt. 1976, 50-60.

Mauer, W.M. (ed.), Generic teaching competencies: an
interim inventory for subsequent independent develop-
ment by Pennsylvania Colleges and Universities,
Harrisburg, Pennsylvania Department of Education,
1973.

Olgers, A.J. en J. Reisenkamp e.a.. Onderwijskundige
voorbereiding op lerarenopleidingen.
DOUER 77-7,
Groningen, september 1977.

Oliver, R.A.C. en H.J. Butcher, Teacher's attitudes to
education.
British Journal of Educational Psychology,
XXXVIII, 1968.

Okey, J.R. en J.L. Brown, Competencies for performance
based teaching.
In: Acquiring teacher competencies:
reports and studies nr. 4. Bloomington, Indiana
University, National Center for the Development of
Training Materials in Teacher Education, 1973.

Rapport van de werkgroep belast met het ontwerpen van
een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonder-
wijs voor 4-12 jarigen. Den Haag, 1975.

Shearron, G.F. en N. Hensel, Research and development
with young children: its influence on teacher education,
Journal of Research and Development in Education,
1973, vol. 6, 110-117.

Sixma, J., Leesvoom'aarden, Groningen, 1973.

Veenman, S.A.M., Specialisatie of geen specialisatie in de
opleiding tot onderwijsgevende in het basisonderwijs.
Ped. Studiën, 1978, 55, 26-32.

Wieringen, A.M.L. van. De identiteit van het hoger
beroepsonderwijs,
Groningen, 1976.

Curricula vitae

H. W.A.M.Coo/7e/j,ziePed.Studiënl078(55), 150. Vanaf
juli 1978 onderwijskundig stafmedewerker aan de Afdeling
Opleidingen van het Katholiek Pedagogisch Centrum te
's-Hertogenbosch. (Adres: Postbus 482, 's-Hertogen-
bosch.)

H.A.M. Franssen, Ped. Studiën, 1977 (54), 279. (Adres:
Aidadreef 7, Utrecht.).


108

-ocr page 117-

Samenvatting

het onderhavig artikel wordt ingegaan op de
^etekenis die aan het begrip 'onderwijsvaardigheid'
" toegekend in de Amerikaanse literatuur. Er
borden twee interpretaties van de term onderkend,
"^■n. een analytische en een cognitieve. Omdat erin
deze echter weinig precisie te onderkennen valt,
^ordt aanvulling gezocht in de psychologische
studies van vaardigheden, resp. van vaardig gedrag.
Hiertoe wordt vooral gesteund op de studies die
^•rn. te Cambridge (Groot Brittannië) zijn ontstaan.
öir geeft aanleiding tot een kritische reflectie over de
gaarde van het tot op heden gehanteerde vaardig-
heidsmodel voor leerkrachten.

inleiding

Tijdens het jongste decennium is er in het
Nederlandse taalgebied een groeiende aandacht
^aar te nemen voor de problematiek van de
J^digheidstraining bij (aanstaande) leerkrachten,
'^en poogt weg te komen uit de z.g. onwetenschap-
pelijke, resp. voorwetenschappelijke praktijkoplei-
ding door uit te gaan van een meer systematisch en
^^erk technisch georiënteerd trainingsmodel. Er is
™ertoe hoofdzakelijk steun gezocht in de Ameri-
■^^se onderwijskundige literatuur.

Bij deze stand van zaken valt het op dat weliswaar
l'cel over trainingsmethoden geschreven en gespro-
•"^n wordt, doch dat tevens het object van de
Inning, m.n. de onderwijsvaardigheden, buiten de
pcussie blijft. Alhoewel het begrip 'teaching skill'
^eds vroeg in de literatuur voorkomt (Barr, 1941p.
"7), wordt er zelden een verhelderende vulling aan
6®8even. Smith (1971, p. 3) spreekt bijvoorbeeld
^er 'vaardigheden en andere aspecten van het
gderwijsgedrag'. Borg, Langer & Kelley (1972, p.

bakenen onderwijsvaardigheden af tegenover
^^i^culuminhoud en professionele kennis van de
"derwijsgevende. Het gebruikelijke onderscheid
^sen kennis, vaardigheden en attituden levert

evenmin duidelijkheid op.

Alhoewel twee verschillende begripsvullingen in
de Amerikaanse onderwijskundige literatuur wor-
den aangetroffen, m.n. een analytische en een
cognitieve interpretatie, ontbreekt terzake vol-
doende precisie. Daarom is aanvulling gezocht in de
psychologische studies van het vaardig gedrag, die
o.m. in Groot Brittannië sinds de tweede wereldoor-
log zijn verricht.

1. Betekenis van de term 'onderwijsvaardigheid'

De nauwgezette analyse van de betekenis die aan het
begrip 'onderwijsvaardigheid' gegeven wordt, laat
toe twee van elkaar verschillende opvattingen te
achterhalen, m.n. de analytische en de cognitieve
interpretatie.

1.1 Een analytische benadering van de ondenvijs-
vaardigheden

Uitgaande van de kritiek op de vaagheid van de
variabelen in het onderzoek van onderwijzen, heeft
Gage (1963, p. 120) de microcriteria voorgesteld.
'Eerder dan te zoeken naar criteria voor de algemene
effectiviteit van de leerkracht in de vele en
gevarieerde facetten van zijn functie, kan een groter
succes bereikt worden met criteria van effectiviteit
die uitgedrukt zijn in kleine, specifiek gedefinieerde
aspecten van zijn functie'. De auteur steunt deze
gedachte op het feit dat vele wetenschappelijke
problemen kunnen opgelost worden door ze op te
splitsen in een aantal kleinere deelproblemen,
waardoor de weerhouden variabelen minder com-
plex worden. Een dergelijke analytische kijk, loopt
parallel met het uitgangspunt van de microteaching
aan de Stanford University in het begin van de jaren
zestig. Allen & Ryan (1%9) geven als een centraal
kenmerk van deze methode aan, dat er één
specifieke vaardigheid afzonderlijk getraind wordt.
Daartoe wordt het complexe onderwijzen opgedeeld
in een aantal concrete, specifieke, discrete en

De problematiek van de onderwijsvaardigheden

••• lowyck

^deling Didactiek en Psychopedagogiek, K. U. Leuven


•"^dagogische studiën 1979 (56) 109-116 109

-ocr page 118-

J. Lowyck

identificeerbare gedragseenheden ('technical skills'
of 'component skills') die frequent in het onderwij-
zen voorkomen. In dit verband is het opvallend dat
een analytisch onderzoeksparadigma zonder meer
getransfereerd wordt naar een trainingsparadigma.
De validiteit van een dergelijke omzetting dient
nader onderzocht te worden.

Het genoemde analytisch paradigma gaf aanlei-
ding tot een welbepaalde conceptualisering van het
begrip 'onderwijsvaardigheid', steunend op twee
basiskenmerken, die duidelijk in de definitie van
Tumey e.a. (1973, p. 29) zijn weergegeven, nl.
'onderwijsvaardigheden zijn ideale onderwijsgedra-
gingen die specifiek, definieerbaar, observeerbaar,
aantoonbaar en kwantificeerbaar zijn en waarvan de
causale relatie met het gewenste onderwijsresultaat
bekend is'. In deze definiëring is geen plaats
voorzien voor contextuele variabelen noch voor de
cognitieve, inwendige aspecten van het vaardig
onderwijsgedrag. Het eerstgenoemde kenmerk
steunt dus op de analyse van het complex
onderwijzen in een aantal eenvoudige, gemakkelijk
te trainen 'technieken'. Het tweede kenmerk bestaat
dan in de aantoonbare relatie van de gekozen
discrete onderwijsvaardigheid met de leerwinst bij
de leerlingen. Het zou ons te ver voeren indien we
hier uitvoerig ingaan op de resultaten van de
proces-produktstudies over de effectiviteit van de
leerkracht. Het volstaat te wijzen op de algemene
conclusie, nl. dat het zoeken naar hét goede
onderwijsgedrag voor alle typen leerlingen, op alle
schoolniveaus en voor alle vakken niet haalbaar is.
Daartoe is zowel de complexiteit van de omgeving
als die van de leerkracht te groot.

1.2. Cognitieve interpretatie van vaardig onder-
wijsgedrag

Naast de analytische interpretatie van de onderwijs-
vaardigheden die althans in de Angelsaksische
literatuur sterk domineert, komt sporadisch een
bredere opvatting voor. Elementaire, discrete
onderwij sgedragingen worden dan geïntegreerd in
een breder vaardigheidsconcept. De context wordt
hier als een belangrijke factor opgenomen, zodat ook
de interactie van de leerkracht met de omgeving aan
bod komt onder de vorm van cognitieve verwer-
kingsprocessen. Flanders (1970, p. 30) ziet bijvoor-
beeld het kiezen van de juiste deelvaardigheid als de
essentiële onderwijsvaardigheid. Door het opnemen
van het beslissingsproces in de definiëring van de
vaardigheden, wordt een sterkere nadruk gelegd op
cognitieve processen die daarbij een rol kunnen
spelen. Ook Shavelson (1973, p. 144) accentueert het
nemen van beslissingen als een centrale onderwijs-
vaardigheid. De specifieke 'technical skills' vormen
dan het repertorium aan (deel-)gedragingen
waarover de leerkracht kan beschikken om
een adequate keuze te maken. Shulman e.a. (1975, p.
2) situeren het vaardig onderwijsgedrag niet in het
passief kunnen uitvoeren van een aantal beperkte
onderwijsgedragingen, maar in het complex cogni-
tief functioneren van de leerkracht. Tot dit laatste
behoort o.m. het verzamelen en interpreteren van
informatie over individuele leerlingen en over de
klas, het relateren van deze informatie aan verwach-
tingen, doelen en opvattingen bij de leerkracht,
evenals het evalueren van het effect van specifieke
onderwijsvaardigheden. Turner e.a. (1975, p. 2-3)
wijzen in dit verband op het onderscheid tussen de
specifieke vaardigheden en het
vaardig onderwijs-
gedrag
('skillfulness').

Zowel bij de analytische interpretatie van de
onderwijsvaardigheden als bij de verbreding ervan
naar een meer cognitieve begripsvulling, wordt
weinig aandacht besteed aan het preciseren van de
kenmerken van het vaardig onderwijsgedrag.
Daarom lijkt het wenselijk om verheldering te
zoeken in het psychologisch onderzoek van het
vaardig gedrag.

2. Betekenis van het vaardig gedrag in de psycholo-
gie

Tot aan de tweede wereldooriog is er relatief weinig
psychologisch onderzoek verricht naar vaardighe-
den. De uitvinding en de ontwikkeling van meer
ingewikkelde technische apparatuur in de oorlogsin-
dustrie en de eisen die aan de opleiding van
deskundigen in het gebruik ervan werden gesteld,
heeft ertoe geleid dat men een beroep ging doen op
de experimentele psychologen. Bartlett (1964),
Welford (1968, 1976) en Whiting (1975) hebben de
evolutie in de studie van de vaardigheden vooral
toegeschreven aan de uitdaging die door de
oorlogssituatie aan de psychologie werd gesteld.

Omdat de bediening van technologisch geperfec-
tioneerd ooriogsmateriaal dermate complex was
geworden, diende men zich noodzakelijkerwijze te
richten op de interne, cognitieve processen die bij
het uitvoeren van complexe taken voorkomen. Men
stapte derhalve af van het louter onderzoeken vaU
responsgedragingen op basis van de conditionering»'
theorieën alsook van de studie van de absolute
prikkeldrempel en van het meten van reactietijden-
Het kernprobleem lag niet zozeer in de afzonderlijke
studie van de receptoren en effectoren, doch in de


110

-ocr page 119-

De problematiek van de onderwijsvaardigheden

onderlinge verwevenheid en in de successieve
ordening van de gedragingen. Daarin kan een
gerichtheid onderkend worden naar een bepaalde
uitkomst toe. Dit valt niet te verklaren door enkel
beroep te doen op routinematig terugkerende
patronen van geïsoleerde spierbewegingen of men-
We activiteiten. De oriëntatie op de ingewikkelde
interne processen komt in de plaats van de studie
Van de kleine elementen (Bartlett, cit. in Jamieson,
1968,
p. 5-6). Thans wordt nader ingegaan op een
^tal aspecten van het vaardig gedrag. Dit wordt
naderhand aangevuld met gegevens over de cogni-
tieve processen die zich tijdens het uitvoeren van
Vaardig gedrag voordoen.

2-1. Kenmerken van vaardig gedrag

De meeste auteurs die het vaardig gedrag hebben
bestudeerd vertrekken van het psychomotorisch
domein. Ze zien hierin een interessant uitgangspunt
Voor de transfer van de verworven onderzoeksresul-
taten naar andere typen van vaardigheden toe.
Whiting (1975, p. 2) wijst in dit verband op mogelijke
Semeenschappelijke kenmerken tussen verbale,
Tjentale, perceptuele, sociale en motorische vaar-
digheden. Bartlett (1964) gaat uit van fysische
Vaardigheden voor zijn studie over het denken.
Welford (1968, p. 21) beklemtoont de continuïteit
tussen diverse soorten vaardigheden, omdat er in
•edere vaardigheid zowel sensorimotorische als
''dentale componenten aanwezig zijn, zij het in een
Verschillende mate.

Bij de poging tot het achterhalen van de
•kenmerken van het vaardig gedrag is het belangrijk
te wijzen op het feit dat de term 'vaardigheid' een
^eoretische constructie is (Whiting, 1975, p. 59).
Vaardig gedrag kan derhalve niet rechtstreeks
geobserveerd worden, doch dient te worden afgeleid
^'t de vergelijking van de prestatie met een aantal
^Heria. Vele begripsomschrijvingen refereren in-
uerdaad naar dergelijke criteria. Zo spreken English
English (1958, p. 505) over 'de complexe
'Motorische activiteit die met gemak, precisie en
^gepastheid aan de zich wijzigende condities
J'ordt uitgevoerd'. Welford (1975, p. 5) noemt de
^skundigheid, snelheid en precisie, terwijl Knapp
^'^'t. in Whiting, 1975, p. 5) de maximale trefzeker-
en de minimale investering aan tijd en energie
errneldt. Ook de mate van automatisering waarmee

het

ka

^akteristiek van het vaardig gedrag onderkend,
"•ni. door Miller, Galanter & Pribram (1960, p. 52) en
Landa (1974, p. 170). In dit verband kan het
^ obleem van de primaire versus de secundaire

gedrag verloopt, wordt als een belangrijke
kenmerken van het vaardig gedrag aan de orde
worden gesteld. De observeerbare karakteristieken
zoals trefzekerheid, precisie, snelheid en automa-
tisme, resulteren uit het degelijk functioneren van
het informatieverwerkend systeem. Ze zijn derhalve
secundair ten overstaan van de proceskenmerken
die primair zijn. Broadbent (1964, p. 295) verwijst
naar het 'modem' concept van vaardig gedrag 'dat
bestaat uit de complexe interactie tussen de mens en
zijn omgeving. Hij moet zowel signalen uit de
omgeving oppikken en corrigeren, als beslissingen
erover nemen zodat het voorspellen van toekomstig
gedrag mogelijk wordt; hij moet gedragssequensen
inzetten en het verloop ervan voortdurend controle-
ren op grond van feedback'.

Alvorens op de primaire (proces-)kenmerken van
het vaardig gedrag in te gaan, worden eerst een
aantal karakteristieken aan de orde gesteld die in de
defmities van vaardig gedrag teruggevonden wer-
den.

2.1.1. Complexiteit

Het vaardig gedrag is in wezen complex. Bartlett
(1964, p. 13) gebruikt de term 'vaardig gedrag' niet
voor enkelvoudige reacties op enkelvoudige stimuli,
doch ziet deze als elementaire bouwstenen die in het
vaardig gedrag aan bod komen. Whiting (1975, p. 4)
vat eveneens het vaardig gedrag op als een
hiërarchische structurering die bij een sequentiële
ordening van enkelvoudige componenten wordt
aangebracht.

2.1.2. Intentionaliteit

Renshaw (cit. in Whiting, 1975, p. 4) stelt dat er 'een
belangrijk onderscheid gemaakt moet worden tussen
onbewuste, fysische bewegingen en bewust gecon-
cipieerde acties die een rationele formulering van
intenties binnen een welomschreven referentiekader
onderstellen'. Whiting noemt de intentionaliteit een
essentieel kenmerk van het vaardig gedrag. Zelfs
instinctief gedrag kan zeer complexe, ingebouwde
gedragspatronen omvatten, doch dit kan niet als
vaardig gedrag aangezien worden. De doelgericht-
heid is des te belangrijker naarmate ze bij complexe
vaardigheden van de mens in het bewustzijn
doorbreekt en van daaruit ook het verder verioop
van het gedrag beïnvloedt.

2.1.3. Organisatie en coördinatie

Argyle & Kendon (cit. in Whiting, 1975, p. 5)
definiëren de vaardigheden als een georganiseerde
en gecoördineerde activiteit in relatie tot een object
of een situatie. Deze ordening onderstelt een
ganse ketting van sensorische, centrale en motori-


111

-ocr page 120-

J. Lowyck

sehe activiteiten. Ook Welford (1965 p. 93) neemt het
plaatsen van meer gedetailleerde gedragingen in een
totaal-plan in zijn beschrijving op. Whiting sluit
hierbij aan en refereert naar MiUer, Galanter &
Pribram (1960) die het complex gedr^srepertorium
zien als het resultaat van de geleidelijke organisatie
van elementaire gedragsonderdelen.

2.1.4. Aangeleerd-zijn

Fitts (1965, p. 177) steunt zijn definitie van de
vaardigheid op het feit dat het steeds om een
aangeleerd gedrag gaat. Ook Crossman (1964 p. 32),
Annett (1971, p. 266), Whiting (1975, p. 4) en
Jamieson (1976, p. 1) nemen deze karakteristiek in
hun bepaling op. Vaardig gedrag resulteert steeds uit
een leerproces dat steunt op een reeks ervaringen of
oefeningen. Hier wordt nogmaals het onderscheid
met anderssoortige gedragsvormen beklemtoond,
zoals instincten en reflexen. Het aangeleerd-zijn van
het vaardig gedrag betekent echter niet dat het hier
om automatismen of 'overleerd' gedrag zou gaan
(Posner & Keele, 1973, p. 808). Aangeleerd gedrag
onderstelt de mogelijkheid tot het uitvoeren van
activiteiten met een voldoende flexibiliteit en
aanpassing aan de specifieke eisen van de omgeving.
Van Parreren's Ixgrip 'wendbaarheid' is hier
duidelijk van toepassing.

2.2. Cognitieve processen tijdens het vaardig ge-
drag

Volgens Whiting (1975 p. 7) kan het vaardig gedrag
slechts beschreven worden aan de hand van een
model dat bijdraagt tot inzicht in het sterk
georganiseerd en complex karakter van het mense-
lijk gedrag en waarbij de mens wordt opgevat als de
coördinerende eenheid. Een informatieverwerkend
model voldoet aan deze kenmerken, waardoor het
een belangrijke plaats heeft ingenomen bij de studie
van complex vaardig gedrag. Een dergelijk model
wordt ten andere door heel wat auteurs gehanteerd
als een heuristiek voor het beschrijven en onderzoe-
ken van zowel fysische als mentale vaardigheden.
Bartlett (1964), Broadbent (1964), Crossman (1964),
Fitts (1965), Welford (1968), Annett (1971) Jamieson
(1973), Posner & Keele (1973) en Whiting (1975)
steunen allen op het informatieverwerkend model.
Vanuit het functioneren van de mens als informatie-
verwerkend systeem kunnen een aantal primaire
kenmerken van het vaardig gedrag afgeleid worden.
Ze worden hieronder beknopt weergegeven.

2.2.1. Adequate selectie van input-informatie
Het informatieverwerkend systeem is gekenmerkt

door de beperkte opnamecapaciteit. Niet alle
mogelijke signalen uit de omgeving worden geperci-
pieerd en verwerkt. Niet alle informatie is trouwens
van nut voor de uitvoering van vaardig gedrag.
Daarenboven is er soms zo weinig tijd voorhanden,
dat men zich noodzakelijkerwijze op een aantal
geselecteerde sleutelsignalen dient te richten. Het
selecteren van de adequate informatie is een
kenmerk van het vaardig gedrag. Uit de veelheid van
stimuli moeten deze geselecteerd worden die voor
de taak belangrijk zijn. ('cues' of'master elements').
Welford (1965, p. 93) noemt het gedrag 'vaardig'
wanneer voldoende, doch niet meer dan voldoende
gegevens gepercipieerd worden, zodat hierdoor een
maximale snelheid bereikt wordt in functie van de
nodige precisie. Dergelijke gedachtengang illustreert
duidelijk het secundair karakter van de kenmerken
als snelheid en precisie.

2.2.2. Anticipatie

De functie van de anticipatie situeert zich bij de
overgang van het actueel naar het toekomstig
gedrag. Volgens Crossman (1964, p. 35) vormt de
anticipatie één van de belangrijkste karakteristieken
van het vaardig gedrag. Omdat de situatie waarin het
gedrag gesteld wordt zich voortdurend wijzigt,
ontstaat er een kloof tussen het moment van de
perceptie en dit van de reactie. Deze kloof kan
overbrugd worden indien de komende informatie
voorzien kan worden. Een gebrek aan anticipatie
brengt een trage en hoekige performantie teweeg: de
onhandigheid van beginnelingen vindt hier dikwijls
een oorzaak. Door de cumulatieve ervaring en de
daaruit afgeleide sleutelsignalen, wordt de onzeker-
heid over de komende signalen ten dele opgevangen.
Jamieson (1973, p. 242) interpreteert dit gegeven op
grond van het feit dat door de anticipatie minder
informatie verwerkt moet worden: zowel de onbe-
kendheid met de informatie (gebrek aan redundan-
tie) als het informatiegewicht worden door de
anticipatie sterk beperkt. Er dienen derhalve minder
beslissingen genomen te worden, waardoor het
gedrag trefzekerder en vloeiender wordt. Van
Parreren (1978, p. 7 e.v.) spreekt in dit verband over
de verkorting van de handelingsstructuur: er vindt
een geleidelijke reductie plaats in de motorische >
perceptuele en mentale processen, waardoor het
aantal controlepunten afneemt. Dit wordt echter p^
mogelijk, wanneer de elementaire gedragingen i^i
een vloeiend (motorisch) patroon zijn geïntegreerd.

2.2.3. Stationaire fasen

In ieder gedrag komen bepaalde intervallen (pauzen»
haltes) voor. Bartlett (1964,'p. 16) onderkent hierin


112

-ocr page 121-

De problematiek van de onderwijsvaardigheden

een belangrijke mogelijkheid voor de regulatie van
de tijd ('timing'). Het zijn een soort rustpunten
Waarin aandacht geschonken kan worden aan
bepaalde karakteristieken van de omgeving. Daar-
enboven worden ze benut om de informatie uit het
korte-duur geheugen in te schakelen voor het
verdere gedragsverloop. Welford (1%5, p. 91) kent
er nog een corrigerende waarde aan toe. De
intervallen stellen de mens in staat om eventuele
correcties aan te brengen, wat tussen deze interval-
len niet mogelijk blijkt. Een kenmerk van het vaardig
gedrag is nu, dat van deze stationaire fasen adequaat
gebruik wordt gemaakt om het tempo te regelen, om
informatie uit het korte-duur geheugen te betrekken,
oni kritische signalen uit de omgeving te percipiëren
en om bepaalde deelgedragingen eventueel te
corrigeren.

2-2.4. Punt zonder terugkeer
Bartlett (1964 , p. 17) ziet in het 'point of no return'
een duidelijk kenmerk van fysische vaardigheden.
De activiteit kan in een zulkdanig stadium van
uitvoering verkeren, dat de verdere input van
signalen zonder effect blijft. Ofwel worden ze niet
fTieer opgemerkt, ofwel wordt er niet meer op
gereageerd. Iedere poging om er toch rekening mee
|e houden leidt tot het onderbreken van het gedrag.
Welford (1965, p. 91) spreekt in dit verband over
ballistisch gedrag'. Eens gestart, dient gewacht te
Worden op het volgende interval om een correctie
^ te brengen. Er wordt tevens geen feedback over
?et deelgedrag verzameld, zodat het als in een
•nteme kringloop plaatsvindt. Vaardig gedrag on-
derstelt aldus een precieze uitvoering van deze
ballistische gedragingen, zodat er weinig tijd
Verloren gaat met de correctie van mogelijke fouten.

2-2.5. Beslissen

In een informatieverwerkend systeem wordt het be-
slissen gerekend tot de functie van het centraal ver-
werkingsmechanisme. Een beslissing is afhankelijk
Van de variabelen uit de actuele omgeving en van
Vroegere ervaringen die door het individu geïnter-
preteerd worden.

Beslissingen richten zich op een aantal basisfacto-
l'en van het informatieverwerkend proces. Men kan
beslissen om bepaalde sectoren uit de omgeving te
Percipiëren of van de ene naar de andere sector over
® schakelen. In deze zin beïnvloedt de beslissing de
^lectieve aandacht. Er kan ook beslist worden om
^Paalde correcties al dan niet uit te voeren,
^Pecifieke gedragingen al dan niet te stellen, met
l^epaalde feedbackgegevens al dan niet rekening te

Genoemde beslissingen zijn echter niet steeds
definitief. Whiting (1975, p. 25) wijt dit aan het feit
dat ze meestal gebaseerd worden op onvolledige
informatie en daardoor risicodragend zijn. Tekort
aan tijd, gebrek aan voorafgaande ervaringen of
situationele onduidelijkheden kunnen hierbij een rol
spelen. Vaardig gedrag wordt aldus gekenmerkt
door het nemen van adequate beslissingen in functie
van de voorradige tijd en overeenkomstig de
gegeven situatie en de gestelde taak.

2.2.6. Feedback

De notie van feedback is inherent aan het
informatieverwerkend systeem. Whiting (1975, p.
27) meent dat de kennis van de resultaten essentieel
is voor het vaardig gedrag. Het uitvoeringsgedrag
('output') moet gekoppeld worden aan de eisen van
de taak en aan de beschikbare informatie uit de
omgeving. Het selecteren van de geschikte output-
informatie is even belangrijk als de keuze van de
adequate input-informatie. Tevens is het tijdsper-
spectief hier van belang, omdat iedere uitkomst van
een deelgedrag geplaatst moet worden in het
perspectief van het eindresultaat. Pitts (1965, p. 121)
maakt een onderscheid tussen de interne en de
externe feedback. De eerstgenoemde omvat de
proprioceptieve en kinesthetische stimuli die het
daarop volgend antwoord kunnen beïnvloeden. De
externe feedback is deze waarbij de mens de
beïnvloeding van de omgeving door het gestelde
gedrag percipieert, wat op zijn beurt het daarop
volgend gedrag beïnvloedt. Hierin is eveneens de
sociale beïnvloeding begrepen. Jamieson (1973, p.
214) trekt een zekere parallel tussen de selectie en
anticipatie van sleutelsignalen uit de omgeving en
het onderkennen van sleutelsignalen uit de feed-
back-informatie. Vaardig gedrag is dan mede
gekenmerkt door de selectie en anticipatie van
adequate feedback-informatie, in functie van de uit
te voeren taak.

3. Bespreking

Uit het voorafgaande blijkt dat de descriptie van
onderwijsvaardigheden zelden expliciet en kritisch
getoetst is. Men sluit zich aan bij het analytisch
onderzoeksparadigma van Gage, dat overgebracht
wordt op de training van onderwijsvaardigheden.
Een duidelijke gangmaker van deze opvatting is te
vinden in de microteaching-methode. Men opteert
voor het afzonderiijk trainen van deelvaardigheden.
Over de criteria bij de keuze ervan wordt
weinig nagedacht: het ajn de meest voorkomen-


113

-ocr page 122-

J. Lowyck

de gedragseenheden. Een eventuele relatie
tussen een dergelijk deelgedrag en leerwinst bij de
leerlingen is vooralsnog niet empirisch aangetoond.

Daarnaast wordt sporadisch een bredere opvat-
ting van het vaardig ondenvijsgedrag aangetroffen.
Het bestaat dan wezenlijk uit het cognitief functione-
ren van de leerkracht in interactie met de complexe
omgeving. De discrete deelgedragingen vormen een
gedragsrepertorium waaruit de leerkracht kan
kiezen na de verwerking van de informatie uit de
omgeving. De kenmerken van een dergelijk vaardig
onderwijsgedrag worden echter niet nauwkeurig
uitgewerkt. Daarenboven ontbreekt een achter-
grondsmodel waartegenover het vaardig onderwijs-
gedrag gesitueerd kan worden.

De vergelijking tussen de studie van de onderwijs-
vaardigheden en de psychologische benadering van
het vaardig gedrag levert een aantal verschilpunten
op. Vooreerst is er in de psychologische literatuur
meer aandacht uitgegaan naar een duidelijke
omschrijving van de kenmerken van het vaardig
gedrag. Alhoewel bij een aantal auteurs vooral
karakteristieken als trefzekerheid, precisie, flexibili-
teit, automatisering en snelheid naar voren worden
geschoven, wordt door anderen vooral de nadruk
gelegd op complexiteit, intentionaliteit, organisatie
en coördinatie en aangeleerd-zijn. Deze bevindingen
zijn grotendeels naar voren gekomen uit de talrijke
studies die in verband met complexe vaardigheden
sinds de tweede wereldooriog zijn gemaakt.

Vervolgens is het opvallend, dat de psychologi-
sche studies vertrokken zijn van de complexiteit van
het vaardig gedrag, terwijl de onderwijsvaardighe-
den vooral als analytische componenten werden
bepaald. Wij zijn geneigd op grond van de thans
beschikbare gegevens aan te nemen dat de essentie
van het vaardig onderwijsgedrag juist gelegen is in
het adequaat inzetten van deelgedragingen naarge-
lang de zich wijzigende situatie, eerder dan in een
geïsoleerde uitvoering van discrete gedragscompo-
nenten. Welford (1968, p. 25) zegt in dit verband dat
'het inzicht veld gewonnen heeft dat de vaardigheid
niet bestudeerd kan worden in termen van discrete,
geïsoleerde reacties. Daarom zijn pogingen onder-
nomen om de basiscomponenten van het gedrag te
bestuderen, zonder deze evenwel van de bredere
context te isoleren'. Ons inziens geldt deze uitspraak
a fortiori voor het onderwijzen. De verbinding
tussen de discrete gedragingen lijkt minstens zo
belangrijk als de discrete componenten zelf.

De vraag naar de richting die met het onderzoek
naar vaardig onderwijsgedrag dient ingeslagen te
worden, is afhankelijk van de opvatting over het
onderwijzen. Gaat het om een handelen waarin de
diverse deelgedragingen functioneel en intentioneel
op elkaar en op de complexe omgeving betrokken
zijn. Of gaat het om een activiteit waarvan de
uitvoering van diverse gedragscomponenten relatief
onafhankelijk is van het totale gedrag. Uitgaande
van de opvatting van het onderwijzen als een
doelgericht handelen in interactie met de complexe
omgeving, lijkt het eerder om een gecoördineerde
dan om een separate uitvoering van deelhandelingen
te gaan.

Tenslotte komt het vaardig gedrag tot stand door
een degelijke uitvoering van de diverse deelcompo-
nenten die in het informatieverwerkend systeem
voorkomen. De adequate selectie van informatie in
het licht van de gestelde taak, het kunnen anticiperen
van komende sleutelsignalen, het reguleren van het
tempo, de correctie van deelgedragingen tijdens de
stationaire fasen, het adequaat uitvoeren van
'ballistische' gedragingen, het deskundig beslissen
en het efficiënt gebruik van relevante feedback
behoren tot de karakteristieken van het vaardig
gedrag. Deze proceskenmerken zijn aan bod
gekomen in zeer vele studies die zich hoofdzakelijk
op de psychomotorische, complexe vaardigheden
hebben gericht. Daarvan wordt verwacht dat een
extrapolatie naar anderssoortige vaardigheden ge-
wettigd is. Men kan zich echter afvragen of de
gevonden kenmerken niet mede het resultaat zijn én
van de onderzochte typen vaardigheden én van de
gebruikte methoden voor onderzoek. Alhoewel van
deze resultaten inspiratie verwacht kan worden voor
de studie van de onderwijsvaardigheden, dient een
welbepaalde reserve ten aanzien van de veralgeme-
ning aangebracht te worden. Bartlett (1964, p. 199)
heeft dit ten andere reeds gedaan voor de transfer
van kenmerken van fysische vaardigheden naar het
denken toe: 'Denken is een hogere vorm van vaardig
gedrag. Het is geboeid uit vroeger ontstane vormen.
Maar deze zijn niet dezelfde als de vroegere vormen
en ze zijn niet noodzakelijkerwijze in dezelfde orde
van belangrijkheid aan elkaar gerelateerd'. Deze
uitspraak is in zoverre belangrijk, dat erin gesugge-
reerd wordt, dat het vaardig ondenvijsgedrag in de
specifieke context van de onderwij sleersituatie
onderzocht dient te worden. Een louter theoretische
deductie van kenmerken uit de studies van
psychomotorsche vaardigheden lijkt op dit ogenblil'
voorbarig.

Wanneer men opteert voor het onderzoek van het
vaardig onderwijsgedrag, dient de aandacht
gericht
te worden op de essentiële, kritische variabelen
('critical cues' of 'master elements') van het
onderwijzen zelf.

Reeds eerder is melding gemaakt van het


114

-ocr page 123-

De problematiek van de onderwijsvaardigheden

ontbreken van enige resultaten op het vlak van de
proces-produktstudies. Deze aanpak was eerder
belovend dan conclusief. In tegenstelling tot de
taken die aanleiding gaven tot het psychologisch
onderzoek van het vaardig gedrag, blijkt het moeilijk
om het onderwijzen duidelijk af te bakenen en de
Wezenlijke variabelen ervan op het spoor te komen.
Hier treedt het spanningsveld op tussen de
descriptieve en de prescriptieve benadering van het
onderwijzen. Enerzijds is er een duidelijke behoefte
de exploratie van de (proces-)variabelen
die tijdens het onderwijzen aan bod komen, ter-
wijl anderzijds bepaalde normen aan het onder-
wijzen kunnen gesteld worden, afhankelijk van de
gekozen uitgangspunten of achtergronden.

Een mogelijke oplossing voor het gestelde pro-
bleem kan te vinden zijn in een nauwkeurige om-
schrijving van de taakomgeving waarin het onder-
wijzen plaatsvindt, gepaard aan de parallelle analyse
Van de cognitieve processen die zich bij de uitvoe-
ring van de welomschreven taken voordoen. Een
dei^elijke onderzoeksopzet dient echter rekening te
houden met een zo groot mogelijke ecologische va-
liditeit van de onderzoekssituatie. Dit betekent dat
gestreefd dient te worden naar de studie van het
onderwijzen in een zo natuurgetrouw mogelijke
Context. Deze uitdaging zal middels een groot aantal
studies en een kritische reflectie op de gehanteerde
niethoden beantwoord moeten worden. Op het hui-
dige ogenblik staan we aan het begin hiervan.

Literatuur

'^llen, D.W. & Ryan, K.,Microteacliing. Reading, Mass.,

Addison-Wesley, 1969, XV-151 pp.
'^nnett, J., Acquisition of skill.
British mediane bulletin,

1971 (27),n°3, 266-271.
Barr, A.S., Teaching efficiency. In: Monroe, W.S. (Ed.),
Encyclopedia of educationalresearch. S.L. Macmillan,
1941, p. 1277-1283.
°artlett. F.,
Thinking. An experimental and social study.

London, Unwin University Books, 1964 (2e dr.), 203 pp.
°org, W.R., Langer, P. & Kelley, M.L., The minicourse:
a new tool forthe education of teachers. In: Stones, E. &
Morris, S. (Eds.), Teaching practice, problems and
perspectives.
London, Methuen, 1972, p. 220-230.
°roadbent, D.E.,
Perception and communication. Ox-

ford, Pergamon Press, 1964 (2e dr.), 338 pp.
^■"ossman, E.R., Information processes in human skill.

British medicine bulletin, 1964 (20), n° 1, 32-37.
^"^ish, H.B. & English, A.V. (Eds.), A
comprehensive
dictionary ofpsychological and psychoanalytical terms.
A guide to usage. New York, Longmans-Green, 1958
(2e dr.), XIV-594 pp.

'Ws, P.M., Factors in complex skill training. In: Glaser,

R. (Ed.), Training research and education. New York,
Wiley, 1%5, p. 177-197.

Flanders, N.L., Analyzing teaching behavior. Reading,
Mass., Addision-Wesley, 1970, XVI-448 pp.

Gage, N.L., Paradigms for research on teaching. In: Gage,
N.L. (Ed.),
Handbook of research on teaching.
Chicago, Rand McNally, 1963, 94-141.

Jamieson, G.H. Simulation: some implications of skill
theory.
Programmed learning, 1973 (10), n°4, 239-247.

Jamieson, G.H., Skilied manual performance and its
relation to intelligence and personality.
Studies in
educational craft,
1968 (1), 4-11.

Jamieson, G.H., Observing and recording the teaching
process: problems and attempted resolutions.
1976,
mei, 25 pp. (Paper).

Landa, L., Algorithmization in learning and Instruction.
Englewood ClifFs, Educational Technology Publicati-
ons, 1974, XXXlII-713 pp. Vertaald door Bennett,
Virginia; Algorithmzatsiia v obuchenii.

Miller, G. A., Galanter, E. & Pribram, K.H., H., Plans and
the structure of behavior
New York, Holt, Rinehart and
Winston, 1960, X-226 pp.

Posner, M.I. & Keele, S.W., Skill learning. In: Travers,
R.M. (Ed.),
Second handbook of research on teaching.
A project of the American Educational Research
Association.
Chicago, Rand McNally, 1973, p. 805-821.

Shavelson, R.J., What is the basic skiinJournalof teacher
education,
1973 (24), n° 2, 144-151.

Shulman, L.S. et al.. Teaching as clinical Information
processing. (NIE Conference on Studies in Teaching, 6.
Editor: N.L. Gage) Washington, National Institute of
Education, 1975, 7-55 pp.

Smith, B.0. (Ed.), Research in teacher education. A
symposium. Englewood Cliffs, N.J., Prentice-Hall Inc.
1971, 166 pp.

Turner, R. et al.. Teaching as skill performance. (NIE
Conference on Studies in Teaching, 4. Editor: N.L.
Gage.) Washington, National Institute of Education.

1975, 7-43 pp.

Tumey, C. et al., Microteaching: research, theory and
practice. An innovation in teacher education especially
as it relates to the Australian context.
Sydney, Sydney
University Press, 1973, IX-198 pp.

Van Parreren, C.F., A building block model of cognitive
learning. In: Lesgold, A.M. et al. (Eds),
Cognitive
Psychology and Instruction.
(NATO conference series.
Series III: Human factors, 5.) New York, Plenum Press,
1978, p. 3-12.

Welford, A.T., Research on skills. In: Daniel, R.S. (Ed.),
Contemporary readings in generalpsychology. Boston,
Houghton-Mififlin, 1965, p. 90-95.

Welford, A.T., Fundamentals of skill. (Methuen's
manuals of modern psychology.) London, Methuen,
1968, 426 pp.

Welford, A.T., Skilied performance: perceptual and
motor skills.
Glenview, III., Scott, Foresman & C°,

1976, XIV-200 pp.

Whiting, H.T.A., Concepts in skill learning. (The human
movement series.) London, Lepus Books, 1975,
VII-152 pp.


115

-ocr page 124-

J. Lowyck

Curriculum vitae Heidelberg (1969-1970). Sinds 1970 wetenschappelijk

assistent K. U. Leuven, afdeling Didactiek en Psycho-
J.
Lowyck (geb. 1941). Doctor Pedagogische Wetenschap- pedagogiek.

pen (1978). Licentiaat Pedagogische Wetenschappen Adres: Berglaan 33, B-3030 Heverlee (huis)
0969). Specialisatie Didactiek van de Lerarenopleiding te Vesaliusstraat2, B-3000 Leuven (Dept. Ped. Wet.)

116

-ocr page 125-

Kroniek

Belgisch-Nederlands-Duitse conferentie over
onderzoek van onderwijsleerprocessen

Te Aken (B.R.D.) vond eind september een tweedaagse
conferentie plaats over het thema onderzoek van
onderwijsleerprocessen, waaraan een dertigtal onderzoe-
kers uit de Bondsrepubliek, Nederland en België
deelnamen. Voorts behoorde Prof. Flammer uit Zwitser-
land tot de deelnemers. Uit België was Prof. De Corte met
een groep collega's en medewerkers van de Kath.
Universiteit Leuven aanwezig, uit Nederland Prof. Van
Parreren met een aantal medewerkers van de sectie Leren
en Onderwijsproceskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.

De conferentie was voortreffelijk georganiseerd door
Prof. Klauer van het Institut für Erziehungswissenschaft
Van de Technische Hochschule te Aken, en werd
gehouden in het onlangs geopende nieuwe gebouw van het
Institut. Dit is in de oude stad Aken gelegen, wat een
bijzonder prettige en sfeervolle omgeving voor de
conferentie opleverde.

Na de opening door Klauer opende Van Parreren de rij
inleiders, en wel over het thema; de handeling als het
'Middelpunt van het onderzoek van de Utrechtse groep,
'^an de hand van recent Sovjet-onderzoek en van eigen
Onderzoek van leden van de sectie werd de vruchtbaarheid
Van een handelingsmodel voor het onderzoek van leer- en
Onderwijsprocessen toegelicht. Er volgde een levendige
discussie, waarin met name op de onderscheiding tussen
oriënterend en uitvoerend handelen werd ingegaan. In het
gemeen was er steeds voldoende ruimte in het tijdschema
^oor discussie gehouden.

De tweede voordracht was van Van Damme (Leuven),
"ij sprak over eigen onderzoek waarin hij het ATI-
Procédé heeft verruimd door de kwalitatieve analyse van
^tudeeractiviteiten en toetsprestaties erin op te nemen. In
onderzoek, uitgevoerd met studenten, in een reële
^'^erwijsleersituatie (het ging om onderwijs, resp.
'^studering van het thema Validiteit en Betrouwbaarheid
. de testleer) werd dus door onderzoek van de door de
erende studenten voltrokken handelingen getracht, meer
^'cht te krijgen op de verbanden waarom het in het
^Tl-onderzoek gaat, maar die in de traditionele opzet

^ dat onderzoek, doordat men zich daarbij tot
prestatiemeting beperkt, veelal onvoldoende duidelijk tot
uiting komen.

Klauer (Aken) hield zich bezig met de organisatie van
onderwijs gericht op het bereiken van cognitieve leerresul-
taten, met name op verhoging van het cognitieve
ontwikkelingsniveau. Hierbij zocht hij aansluiting aan
Gagné's leerhiërarchieën, zonder kritiekloos in diens
voetspoor te treden. In de discussie werd ingegaan op
mogelijkheden, om het overwegend logische karakter van
zulke leerhiërarchieën te boven te komen, en deze een
psychologisch zinvolle inhoud te geven. Dat hierbij vooral
ook met ontwikkelingspsychologische gegevens rekening
moet worden gehouden, werd door spr. erkend.

Flammer (Fribourg, Zwitseriand) behandelde een thema
dat betrekking had op individuele verschillen in het
werkgeheugen van studenten. Hij had dit geconcretiseerd
in een studie over het wel of niet aantekeningen maken
tijdens colleges. Hoewel de voordracht ten aanzien van het
hoofdthema allerlei waardevolle informatie bevatte, werd
in de discussie als bezwaar tegen het uitgevoerde
onderzoek aangevoerd, dat F. niet was ingegaan op de
aard van de cognitieve activiteiten tijdens het luisteren-
zonder-aantekeningen-maken, en op de bedoeling en de
aard van de gemaakte aantekeningen door de andere
proefgroep.

De volgende dag kwam Lowyck (Leuven) aan het
woord over het onderzoek waarover hij onlangs zijn
proefschrift verdedigde. Dit is een zeer originele studie van
het onderwijzersgedrag tijdens het voorbereiden en het
geven van een tweetal lessen over opgegeven thema's.
Lowyck nam de lessen op op video, en ontwikkelde een
onderzoeks- en bewerkingsprocedure voor het video-
materiaal en voor de protocollen van de gehouden
interviews. In de discussie werd o.a. gesproken over de
representativiteit van het verkregen materiaal voor
'normaal' onderwijzen en over de mogelijkheid of
onmogelijkheid, het gebeuren als het voorbereiden en het
uitvoeren van een plan te beschouwen.

Schott (Glessen) zette een door hem ontwikkeld
procédé van leerstofanalyse uiteen en legde de aanwezigen
een grote serie vragen voor die naar aanleiding daarvan bij


•"ed, 'AGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 117-118 117

-ocr page 126-

Kroniek

het onderzoeksteam waren gerezen. De discussie greep
vooral aan op de relatie tussen leerstof enerzijds en
leerdoel, c.q. leerhandelingen anderzijds. Schott schijnt de
in leerboeken aangetroffen leerstof primair te stellen, en
hier secundair leerdoelen 'bij te zoeken', wat bij
verschillende discussiedeelnemers kritiek uitlokte.

Ten slotte sprak mv. Quadvlieg (Utrecht) over haar
onderzoek over de ontwikkeling van het woord-begrip bij
kleuterschoolleerlingen. Haar experimenten leverden
vragen op over de waarde van haar trainingsmethoden
voor het leesonderwijs, waarbij ze vooral op het
motiverende effect voor beginnende lezertjes wees. Naar
de mening van Klauer gaf deze voordracht een concreet
beeld van de wijze waarop in het Utrechtse onderzoek
onderwijs en cognitieve ontwikkeling in hun onderlinge
relatie worden onderzocht.

In hun dank- en slotwoorden spraken de hoogleraren De
Corte, Klauer en Van Parreren de wens uit, tot een traditie
voor dit soort conferenties te komen. Vooral ook van
Duitse zijde werd contact met de Nederlandstalige
collega's op prijs gesteld, gezien de relatieve achterstand
die het empirische onderzoek van onderwijsleerprocessen
in de Bondsrepubliek ten opzichte van Nederland en
België heeft. Zoals de Belgisch-Nederlandse Neerpeltcon-
ferenties al hadden geleerd, zijn bijeenkomsten met een
beperkt aantal deelnemers bijzonder geschikt, om over
grondsl^en en methoden van dit soort onderzoek te
discussiëren, als dit aan de hand van concreet lopend
onderzoek gebeurt. Een bezwaar voor verschQlende
Nederlandstalige deelnemers aan een drielandenconferen-
tie als de onderhavige is, dat de voertaal Duits moet zijn,
omdat onze Duitse collega's onze taal niet verstaan. Er zou
veel gewonnen zijn, als ieder zijn eigen taal kon gebruiken,
en men elkaar verstond. Zover is het helaas niet ...
Mocht het tot regelmatige drielandenconferenties over het
gegeven thema komen, dan zouden deze bij toerbeurt in
Aken, Utrecht en Leuven kunnen worden gehouden.
Verbreding van de Nederlands-Belgische deelneming tot
andere onderzoekcentra, zoals dit ook op de laatste
Neerpeltconferentie al is gebeurd, ligt dan voor de hand.

C. F. van Parreren


118

-ocr page 127-

Op 21 januari j.1. overleed te Moskou A. N. Leont'ev, de
voorzitter van de faculteit der psychologie van de Mos-
kouse Staatsuniversiteit. Behalve deze functie vervulde
Leont'ev nog verscheidene andere belangrijke functies in
de psychologie in de Sovjetunie, en ook internationaal: hij
Was jarenlang lid van het presidium van de internationale
unie van psychologen. Hij speelde echter niet alleen in
organisatorisch opzicht een vooraanstaande rol, maar was
ook als onderzoeker en theoreticus produktief. Zijn in-
vloed op de psychologiebeoefening in de Sovjetunie is
moeilijk te overschatten. Zijn eigen werk getuigt van een
grote liefde voor de psychologie, van een bijzondere kun-
digheid zowel op het terrein van het empirische onderzoek
als van de theorievorming, en van een intense behoefte
problemen tot op de grond te onderzoeken.

Aleksej NikolaeviC Leont'ev werd in 1903 te Moskou
geboren, studeerde aan de universiteit aldaar sociale we-
tenschappen en werkte vervolgens, o.a. samen met Lurija
Onder leiding van Vygotskij, in de tijd waarin diens
cultuur-historische theorie van de psychologische ontwik-
keling vorm kreeg. Van 1931 tot '34 werkte hij te Char'kov,
^n keerde daarna weer naar Moskou terug, waar hij, terwijl
h'j werkzaam was aan het Instituut voor psychologie
(thans het instituut voor algemene en pedagogische psy-
chologie van de A.P.N.), zijn doctorsdissertatie voltooide,
u'e aan de psychische ontwikkeling was gewijd. In de
Oorlogsjaren, toen het instituut naar achter het front werd
pëvacueerd, hield hij zich bezig met revalidatie van oor-
^gsgewonden. Hieruit kwam het door hem samen met
2aporo2ec gepubliceerde werk over het remediëren van de
'Unctie van de hand voort, dat ook in het Engels werd
hertaald.

Na de oorlog vond hij zijn voornaamste werkzaamheid
^ de Moskouse universiteit. Een zeer belangrijk gevolg
^^n zijn actieve bemoeienis was de oprichting van een
'aculteit voor psychologie aan deze en andere Sovjetuni-
l'^rsiteiten. Leont'ev werd de eerste dekaan van de Mos-
''ouse faculteit, een functie die hij tot zijn overiijden ver-
eide. Ook de oprichting van een psychologisch instituut
^ de academie van wetenschappen (wel te onderschei-
en van de academie van pedagogische wetenschappen,
c APN) was voor een belan^jk deel zijn werk. Daarmee
''ceg de psychologie erkenning als een van de fundamen-
eie Wetenschappen in de Sovjetunie.
Hoewel Leont'ev een goed experimentator was, lag zijn
^rnaamste betekenis toch wel op theoretisch gebied.
] erover schreef hij verscheidene artikelen en twee be-
^grijke boeken, nl.
'Problemy razvitija psichiki' (Pro-
blemen van de ontwikkeling van het psychische) en
'Deja-
tel'nost' - soznanie - litnost'
(Activiteit - bewustzijn -
persoonlijkheid). Van beide boeken verschenen Duitse
vertalingen, van het tweede ook een Engelse. Het eerste
boek, dat door de schrijver twee keer opnieuw werd be-
werkt, geeft een breed opgezette theorie van de genese van
het psychische waarin evolutionistisch-biologische,
maatschappelijk-historische en individueel-genetische ge-
zichtspunten worden samengebracht. Het tweede boek
geeft Leont'evs laatste visies op drie grondcategorieën van
de psychologie, het handelen, het bewustzijn en de per-
soonlijkheid.

Professor Leont'ev overleden

Steeds tracht Leont'ev in deze werken duidelijk te ma-
ken, dat alleen vanuit het marxisme-leninisme een oplos-
sing te vinden is voor de grondproblemen van de psycho-
logie. Als zodanig is hij de voortzetter van het door Vy-
gotskij begonnen werk. Evenmin als bij zijn voorganger
leidt dit echter tot een eng, dogmatisch standpunt. Inte-
gendeel, Leont'ev tracht als uitstekend kenner ook van de
westerse psychologische literatuur, zoveel mogelijk aan de
psychologie als autonome wetenschap recht te doen. Na-
tuuriijk heeft hij kritiek op bepaalde vormen van psycholo-
giebeoefening, maar het is karakteristiek voor zijn wil tot
objectiviteit, dat hij niet alleen in het westen, maar ook in
zijn eigen land wijzen van beoefening van de psychologie
ziet, die aan die kritiek bloot staan.

Juist het feit, dat ook in de Sovjetunie psychologen
empirisch onderzoek doen - vooral in de laatste tijd -
waarin de fundamentele theoretische uitgangspunten on-
helder blijven, was voor hem de aanleiding om zijn laatste
boek te publiceren. Ook al meende hij zelf niet klaar te zijn
met de analyse van de grondbegrippen van de psychologie
- en hij was ook stellig niet klaar hiermee - toch achtte hij
publikatie noodzakelijk om het toenemende pragmatisme
in de psychologiebeoefening een halt toe te roepen.

Als wij dit laatste boek lezen, dan valt ons het volgende
op. Leont'evs analyse van het handelen
{dejatel'nost',
letteriijk: activiteit) is als geheel een voorbeeldige bijdrage
tot de psychologiebeoefening op basis van een hande-
lingsmodel. Hij stelt zich hiermee op zowel tegenover de
negentiende-eeuwse bewustzijnspsychologie als tegen-
over het behaviorisme met zijn op het S-R-schema geba-
seerde gedragsbegrip. Het valt op, hoezeer Leont'ev de
autonomie van de psychologie ter harte gaat: van reductie
tot de fysiologie wil hij niets weten, wat te meer aan
overtuigingskracht wint, als wij weten hoezeer in de Sov-
jetpsychologie aandacht aan de betekenis van fysiologi-
sche processen wordt besteed. Deze staan echter in dienst


^^Dagogische studiën 1979 (56), 119^120 119

-ocr page 128-

van de handelende mens, en vormen niet de verklaring van
diens handelen in zijn totaliteit.

De uiteenzetting van de problematiek van het bewust-
zijn is minder overtuigend, en ook minder goed te volgen.
Dit hangt er echter mee samen, dat Leont'ev zich hier een
herculische taak stelt. Enerzijds wil hij alle recht doen aan
de subjectiviteit van het bewustzijn. Hij bespreekt uit-
voerig het karakter van de bewuste aanschouwing, waar-
van - zoals hij ook aan de hand van bevindingen met
oorlogsverminkten laat zien - de functie vooral het bele-
ven van de realiteit als zodanig is. Hij gaat ook vooral in op
het feit, dat de psychologie te maken heeft niet met de
objecten en objectieve betekenissen van de objecten zoals
die voor de mens als maatschappelijk wezen bestaan, maar
met de subjectieve zin die die objectieve gegevens voor
hem of haar aannemen. M.a.w. de persoonlijke belevingen
mogen door de psychologie niet verwaarloosd of ontkend
worden, op straife van het verlies van het karakter van het
onderzoek als psychologisch onderzoek. Met deze be-
klemtoning van het persoonlijke, het subjectieve als object
van de psychologie, als kern van het psychische, wordt het
uiteraard moeilijk om de stelling te handhaven dat de han-
delende persoon zich ontwikkelt op grond van de objec-
tieve maatschappelijke betrekkingen waarin hij opgroeit.
Ongetwijfeld heeft Leont'ev de grenzen van wat zijn marx-
istische uitgangspunten toelaten dicht benaderd, of zelfs
overschreden.

Voor de lezers van Pedagogische Studiën is uit het ge-
noemde boek misschien juist het laatste hoofdstuk het
meest interessant. Dit is een afdruk van een artikel, dat
Leont'ev in 1947 publiceerde over het thema: bewustheid
in het leren. Zoals hij zelf schrijft lag dit opstel hem na aan
het hart, al vond hij zelf ook een deel van de inhoud
verouderd. Maar, zoals hij terecht opmerkt, het bevat
visies op de functie en betekenis van het bewustzijn, die in
de rest van het boek niet aan de orde komen. In deze
bijdrage zien wij een stuk Sovjetpsychologie in wording:
men herkent al alleriei, dat later veel gedetailleerder is
uitgewerkt. Het voordeel is, dat wij in de nog veel simpeler
vorm waarin deze ideeën door Leont'ev werden gelan-
ceerd - dit geldt bijv. voor de grondgedachten van de
theorie van Gal'perin, die er duidelijk in worden geanti-
cipeerd - de kern gemakkelijker herkennen. In hetzelfde
opstel is voorts opvallend, hoeveel belang Leont'ev in het
onderwijs aan de leermotivatie hecht, een thema dat te-
genwoordig veel minder aandacht krijgt.

Hoe men ook over Leont'evs geschriften denkt, of men
het wel of niet eens is met zijn uitgangspunt, dat het
marxisme-leninisme het enige vruchtbare uitgangspunt is
voor de psychologie, ieder psycholoog die wil nadenken
over de grondslagen van zijn wetenschap en over de pro-
blemen waarin die wetenschap verwikkeld is, kan er veel
uit leren, en zal er zeker door gestimuleerd worden er
verder op door te denken.

C. F. van Parreren


120

-ocr page 129-

Een boekje dat niet bestemd is voor leken maar voor
lezers, die over een stuk pedagogisch, vakkundig denken
beschikken, zij het in nog niet al te diep doorgewerkte aard.
De docent zal met hen door vele beweringen heen het in
Wezen nadere analyse behoevende theoretische systeem-
denken van de auteur moeten verhelderen. Een tekst van
Waaruit een dgl. docent bij velerlei problematiek met zijn
leerlingen kan aankomen. Principiële positie-bepalingen
(b.v. 'het open gezin is meer 'vermaatschappelijkt' in die
zin dat er een grote interactie tussen maatschappij en gezin
bestaat') roepen uiteraard vele problemen op (b.v. op welk
niveau van sensitieve en cognitieve gevormdheid funktio-
neren de ouders? Met welke co- of contra-invloeden in hun
gezin worden zij geconfronteerd? Welke primaire reaktie.

secundaire verwerking voor zichzelf en welke omzetting in
personale houding en pedagogische instelling verwerken
zij dit? Over welke levensperiode van het kind en van de
ouders gaat het? Treedt vormgeving, resp. vormverlies op
en zo ja in welke vormen bij persoon en bij gezin, - zo nee
welke ontvorming, welke destructie treedt op personaal in
individu en gezin? enz.). Het boekje is een aannemelijk
begin van een analyse, diskussie, vormgeving en opbouw,
die nog velen over een geruime tijd en in gevarieerde
gevoels- en denkstrukturen en handelingsvormen en
uitwerkingsbeoordelingen (, enz.) zal moeten bezighou-
den.

M. J. Langeveld

Boekbesprekingen

Huub Angenent, Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling. Callenbach, Nijkerk 1976, 136 blz., ƒ 16,50, ISBN
90 26 6 1603 1.


y i. Ammk,Ncuropedagogiek. Neurologische facetten van de orthopedagogiek, Boom, Meppel 1976, 2% blz.,
ƒ 39,50, ISBN 90 6009 232 5.

Het is bijzonder verheugend, dat er aan de G.U. te
Amsterdam een bijzonder hoogleraarschap geschapen is
door het Orthopedagogisch Centrum Noord-Holland en
de auteur van dit boek op die plaats benoemd werd.
Zijn boek is - na de werken van Vroon - het eerste, dat de
1'et-medische lezer inleidt in pedagogische zeer nuttige
©"ondinformatie. Daarnaast zal hij behoefte hebben aan
^dokrinologische informatie, die hier niet aan de orde is.
Het boek is helder en overzichtelijk door een neuroloog
geschreven, die zijn gerichtheid op de niet-medische
geschoolde lezer zorgvuldig volgt. De anatomie en
fysiologie van het zenuwstelsel worden verbonden met de
stoornissen en defekten, waarmee vooral de orthopedago-
gen, schoolpedagogen te maken hebben. Een aantal
illustraties draagt zeer bij tot de leesbaarheid. In de
opleiding van de b.l.o.-leerkrachten zal hieruit eveneens
ruimschoots geput kunnen worden door de docenten.

M. J. Langeveld


E. Becker, B. Dietrich & E. Kaier, Konfliktbewältigung im Unterricht - Situationsbeschreibungen und Trainingsun-
Magen Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1976, 142 pag., DM 12,80, ISBN 3 7815 0283 X

^e auteurs stellen in hun inleiding dat er aan de
Afschillende opleidingsinstituten veel te weinig aandacht
pordt besteed aan de voorbereiding van aankomende
^"^ren op 'conflictbeheersing'. In deze lacune willen zij
^At hun boekje trachten te voorzien: 'Das Buch möchte
j^e Ausbildungslücke schliessen helfen und auf zwei
pnrqualifikationen vorbereiten:
• die Fähigkeit, auch unter Zeit- und Handlungsdruck
überlegt zu entscheiden und situationsgerechte Mass-
2 "^men zu treffen und

gien der Konfliktbewältigung zu erarbeiten.' Zij richten
zieh daart)ij op verschillende groepen lezers: ' .. .an
Studenten der Erziehungswissenschaft, an praktizie-
rende Lehrer, Dozenten, Seminarleiterund an alle jene
Leser, die sich für den Versuch der Konfliktbewälti-
gung im Unterricht interessieren.'

Het boekje bestaat uit vijf delen. In het eerste deel
'Einführung in die Konfliktbewältigung' beschrijven de
auteurs onder andere een zinvolle strategie ter ontwikke-
ling van een 'Handlungstheorie der Konfliktbewältigung',
waarbinnen hun eigen activiteiten kunnen worden ge-

■ die Fähigkeit, ohne Zeit- und Handlungsdruck Strate-

121

''^oagogische studiën 1979 (56) 121-131

-ocr page 130-

Boekbesprekingen

plaatst. Als eerste stap onderscheiden zij een inventarisatie
van problemen die in het onderwijsveld leven. De
tweede
stap van hun strategie omvat een situatie-analyse: welke
relevante en werkzame factoren kunnen we bij een conflict
onderscheiden? De
derde st^ is de ontwikkeling van een
trai'ningsgrondslag voor studenten en leerkrachten, waar-
na als
vierde stap de praktische relevantie van de theorie
moet worden aangetoond.

In het tweede deel 'Darstellung verschiedener Kontlikt-
bereiche' schetsen de auteurs vele concrete conflictsitua-
ties die tussen leerkrachten en scholieren, scholieren
onderiing, leerkrachten onderling en tussen leerkrachten
en ouders kunnen voorkomen. Zij geven een uitvoerige
inventarisatie, waarmee zij aan de eerste stap van hun
zojuist beschreven strategie voldoen.

In het derde deel 'Entscheidungstraining' worden de
doelstellingen en handleiding van een training voor
leerkrachten beschreven. Binnen de training krijgen de
curisisten een aantal conflictbeschrijvingen aangeboden,
waarna zij uit een aantal gedragsalternatieven dienen te
kiezen. Men doet geen uitspraak over de waarde van de
verschillende alternatieven; het gaat er voornamelijk om
dat men leert kordaat te beslissen. De auteurs hebben in dit
deel getracht de derde stap van hun strategie gestalte te
geven.

In deel vier 'Entscheidungstraining - Eine empirische
Studie' trachten de auteurs de vierde stap van hun strategie
uit te voeren: wat is de praktische relevantie van de
training? Het beschreven onderzoek gaat echter vrijwel
uitsluitend over de subjectieve waardering van de diverse
conflicten door leerkrachten en scholieren.

In deel vijf 'Erste Eigebnisse und offene Frage' wordt
tenslotte beknopt de balans van dit boekje opgemaakt.

De aanpak van de auteurs geeft aanleiding tot een aantal
opmerldngen:

1. De auteurs signaleren een belangrijke lacune in de
opleiding van leerkrachten met betrekking tot 'conflict-
beheersing'. Zo bleek bijvoorbeeld uit een enquete
onder 117 leerkrachten van projectscholen van het
project Onderwijs en Sociaal Milieu, dat ruim 80% van
de leerkrachten prijs zou stellen op hulp of advies
inzake probleemgedragingen van leerlingen (Con-
standse & Magito, 1978). Kortom, op dit gebied is er
nog een belangrijke taak weggelegd voor de opleidings-
instituten.

2. De 'Entscheidungstraining' is een uitsluitend verbale
training; men leert op papier te beslissen wat men in een
bepaalde conflictsituatie zou doen. Een dergelijke
training geeft echter geen enkele waarborg voor een
praktische toepassing van het geleerde; er is een groot
verschil tussen kennen en kunnen, tussen weten en
doen. De trainingsopzet zou zeker moeten worden
aangevuld met vormen van directe gedragstraining,
zoals rollenspelen en praktijk-opdrachten. Door de
uitsluitend verbale trainingsopzet hebben de auteurs de
derde stap van hun ontwikkelings-strategie niet
voldoende uitgewerkt.

3. De empirische ondersteuning die men in het vierde deel
van het boekje aan de training tracht te geven, is nogal
mager: men heeft geen enkele poging tot effect-
evaluatie ondernomen. Terwijl we toch juist nieuwsgie-
rig zijn naar de effecten, als we de praktische relevantie
van een theorie en een training willen toetsen! Al-met-al
hebben de auteurs ook de vierde stap van hun strategie
niet voldoende uitgewerkt.
4. De auteurs veronachtzamen volledig de gedragsmodifi-
catie, terwijl juist op grond van deze theorie veel
empirisch feitenmateriaal is verzameld ten aanzien van
de preventie en de aanpak van conflictsituaties in de
klas (zie o.a. 0'Leary &0'Leary, 1972; Becker, 1971).
Juist vanuit de gedragsmodificatie kan leerkrachten een
concreet kader worden aangeboden op grond waarvan
zij hun gedrag kunnen evalueren en bepalen bij
conflictsituaties (Ruijgh et al., 1977; Hendriks &
Verstegen, 1975; Magito & Constandse, 1978; Sulzer &
Mayer, 1972; Sloane, 1976; Becker, Engelman &
Thomas, 1971). Een dergelijk kader bieden de auteurs
hun lezers en cursisten nu niet; men leert kordaat
te beslissen, maar niet welke effecten bepaalde gedra-
gingen kunnen hebben en hoe men deze efiTecten kan
vaststellen en evalueren.

De algemene conclusie is, dat de auteurs een belangrijke
lacune signaleren in de opleidingen van leerkrachten. Om
deze lacune op te vullen hebben zij een sympathieke doch
ontoereikende poging ondernomen. In feite hebben zij de
door henzelf voorgeschreven ontwikkelings-strategie niet
au serieux genomen. Hun boekje maakt het aankomende
leerkrachten zeker mogelijk om zich te oriënteren op
mogelijke conflictsituaties, en dat is een belangrijk punt.
Maar helaas biedt het boekje deze leerkrachten te weinig
houvast om de conflicten ook het hoofd te kunnen bieden.
En daar gaat het toch om.
 j Magito

Literatuur

Becker, W. (ed.). An empirical basis for change in
education,
Chicago, Science Research Associates,
1971.

Becker, W., Engelmann, S. & Thomas, D., Teaching: a
course in applied psychology,
Chicago, Science
Research Associates, 1971.
Constandse, J. & Magito, T.A.A.M.,
Probleemgedrag op
school, een enquête onder 117 leerkrachten,
Rotterdaffli
project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1978.
Hendriks, A. & Verstegen, R.,
Gedragsproblemen in de

klas, Nijmegen, Dekker & v. Vegt, 1975.
Magito, T.A.A.M. & Constandse, J.,
Operante gedrags-
modificatie op de school en in het gezin,
in: Slavenburg.
J. (eindred.). Project Onderwijs en Sociaal Milieu,
Tilburg, Zwijsen, 1978.
0'Leary, K. & 0'Leary, S.,
Classroom management,

New York, Pergamon, 1972.
Ruijgh, A.T. et al..
Wat doet gedragstherapie voor
schoolkinderen?,
Orthovisies 4, Groningen, Wolters-
Noordhoff, 1977.
Sloane, H.,
Classroom management, remediation and

prevention, New York, John Wiley & Sons, 1976.
Sulzer, B. & Mayer, G.,
Behavior modification procedu-
res for school personnel,
Néw York, Holt, Rinehart &
Winston, 1972.


122

-ocr page 131-

Boekbesprekingen

Deze bespreking van de vierde druk van de vier
gebundelde verhandelingen over
de dingen, te beschou-
wen als een prélude op de omvangrijke studie
Metabletica
van de materie,
is eerder te zien als een aankondiging dan
als een kritische beschouwing.

Over Van den Berg's 'eigenzinnig' theoretiseren - waar
ook dit boekje een voorbeeld van is - is al vaak genoeg
geschreven. Door middel van de onderhavige notitie willen
we studenten in de sociale wetenschappen 'tippen' die wél
al ingelezen zijn in beschouwingen over de 'wereld van het
yanzelfsprekende', over 'taalspel' en 'levensvorm', over
'leefwereld' en het in de historie steeds veranderende
grootbrengen en groot worden van kinderen. O.i. zou men
Van den Berg moeten lezen als een oorspronkelijke
^vulling op opvattingen binnen zekere tradities van
'Wittgenstein 11', de 'verstehende' sociale wetenschappen
sn de fenomenologie.

Daarom het volgende ter oriëntatie: op suggestieve
manier probeert de auteur de stelling te onderbouwen dat
de dingen zélf veranderen op elk moment dat ze, in het
blikveld van de waarnemer, van positie veranderen. Elke
Ppging van ons 'traditionele' denken om de dingen vaste
^'genschappen van maat, getal, vorm, tijd en structuur toe
te kennen, kwalificeert Van den Berg als ondeugdelijk: de
steen wordt langer of korter als je hem rechtop zet of
neerlegt, de weg wordt langer als elke voetstap van de
uiterst vermoeide en dorstige wandelaar 'een taak is'; de
^eg die niemand bewandelt, is er niet.
. In de
Eerste overpeinzing voert de auteur o.a. begrippen
•n als 'de eerste' en 'de tweede structuur van de materie'
duidelijk te maken dat het
'alledaagse waarnemen'
^ezenlijk andere dingen laat zien dan het met behulp van
^eoretische concepties en wetenschappelijk verfijnde
"'^Ipmiddelen (als microscoop, vaste maten, enz.) waar-
nemen
der dingen. Zijn op het eerste gezicht gezochte
^gumentaties laten onverlet dat er (bijv. in de vorm van
Wetmatige regels over de afmetingen der dingen op
Verschillende afstanden en in verschillende posities)
^onclusies getrokken worden die plausibel maken waarom
pjv. een kundig architect de hoogste vensters in de toren
,^ger moet maken om de hoogte van de toren niet te
Verlagen'; en waarom de zon hoog aan de hemel zoveel
Reiner is dan laag bij de horizon - in weerwil van de
genschijnlijke, maar alras door de auteur ontkrachte.

tegenspraak van de twee foto's die de zon zowel hoog als
laag als even groot weergeven. Dezelfde verschijnselen die
de Gestaltpsycholoog zus en de (weer andere theoretische
modellen hanterende) waamemingspsycholoog zó ver-
klaart als eigenschappen van het menselijk waarnemen
(door het subject), worden in het spookachtige 'zoeklicht'
van Van den Berg's metabletica (leer van de veranderin-
gen) begrepen als veranderende eigenschappen van de
dingen zelf. En ook heeft hij in die eerste overpeinzing al
aangeduid wat in de volgende nog nader aan de orde komt:
het verband dat er bestaat tussen de dingen en het
menselijk handelen; dank zij dat laatste zijn de dingen zèlf
veranderd.

We spraken hierboven van een spookachtig zoeklicht,
refererend aan Popper's zoeklichttheorie. Waarschijnlijk
echter zal Van den Berg ons verwijten dat we zojuist ten
aanzien van zijn overpeinzingen ten onrechte suggereer-
den dat ze te persen zouden zijn binnen de kennistheorie
die zegt dat
düs feiten theorie-afhankelijk zijn (inclusief de
feiten die in
De dingen worden beschreven). Ook de term
'spookachtig' is als waarde-oordeel (bedoeld om het
gevoel van vervreemding en verrassing uit te drukken dat
menige onbevooroordeelde lezer zal bevangen) voor de
auteur vast niet aanvaardbaar.

Van den Berg zou vermoedelijk eerder vinden dat in zijn
overpeinzingen pas goed recht gedaan wordt aan het
wonder van de dingen en het wonder van het bestaan
ervan. Gevonden heeft hij o.a. dat er 'verband bestaat
tussen zo uiteenlopende zaken als natuurwetenschappen
en geloof, waardoor oude kosmologische opvattingen niet
met een handwuif kunnen worden afgedaan en beschei-
denheid ontstaat ten aanzien van het eigen wereldbeeld'.
Op voorwaarde dat we onze 'doors of perception' maar
voldoende wijd wilden openzetten zonder daarvoor
mescaline te gebruiken...!

Behalve voor de in de aanhef genoemde categorie lezers
vormt Van den Berg's boekje voor de poëten onder ons
vermoedelijk ook aantrekkelijke kost. Omdat we voorts
het vermoeden hebben dat vele moderne 'anarchisten' öf
Van den Berg niet kennen öf er met een zeker dédain over
spreken, bevelen we dit beknopte boekje ook van harte
aan aan hen die zich wel eens terzijde van de begane wegen
van de traditionele kennisopvattingen willen begeven.

J. D. Imelman

J. H. van den Berg, De dingen. Vier metabletische overpeinzingen, G. F. Callenbach bv Niikerk 1977'*
ISBN 90266 00011, 100
p.,/. 14,50. ■ - J


^alter Braun & Brigitte Naudascher, Für eine menschenfreundliche Schule. Erfahrungen
Schulwesen, Ehrenwirth, München, 1978, 184 pag.
Een •

^n interessant en veelzijdig boek, dat de lezer naar veel
. ssentiële aspekten van de schoolproblematiek toeleidt en
zijn gedachtengang veelzijdig terzijde staat. Waar
^•"oblemen onopgelost blijken te blijven, zijn de auteurs
l^^agressief zonder de kwesties weg te moffelen. Eerlijk
''len bijv. de implicaties van het werk van Bloom en

im amerikanischen

Krathwohl te voorschijn, 'die die Lösung des ganzen
Problems nicht leichter machen' (p. 36). Zo komt geheel
expliciet ook de 'Anthropologie der Schule' op een aantal
plaatsen aan de orde. De historische, sociale en kulturele
achtergronden van het Amerikaanse schoolpedagogische
en pedagogische denken zijn voor vele Europeanen vaak

123

-ocr page 132-

Boekbesprekingen

zowel in positieve als in negatieve zin instruktief,
verhelderend ter sprake gebracht. De feitelijke funktione-
ring van de Amerikaanse school wordt tevens voor de
Europees geïnformeerden of eventueel voor hen, wier
ervaring tot een Europese school beperkt bleef, in
belangrijke opzichten zeer verhelderend. Uiteraard is de
primair Europese achtergrond de Duitse, gegeven het feit
dat het om Duitse auteurs gaat (Men zie bijv. de
interpretatie van het 'accountabiiity'-begrip op blz. 46
e
.V.). Evenwel mag dit boek als veelzijdig georiënteerd
gekwalificeerd worden, al ligt de nadruk op Amerikaanse
en in Amerika bekende bronnen (bijv. Piaget). Deze
gerichtheid drukt zich in de ondertitel duidelijk uit. Als
algemeen informatie- en oriëntatie-boek voor de Ameri-
kaanse school- en onderwijsontwüdieling in de huidige tijd
(in wat men de 'open' school noemt) kan ik het boek dan
ook zeker aanbevelen.

MJ. Langeveld


P. C. Claeys, Ouderparticipatie, Zwijsen B.V., Tilburg, 1977, 101 pag., ƒ 17,50.

Claeys start zijn boekje met de beschrijving van een heel
scala van contactvormen die er in de praktijk bestaan
tussen ouders en school. Tegelijkertijd wordt in het eerste
hoofdstuk duidelijk dat sommige vormen van oudercon-
tact meer geschikt zijn, indien we letten op de vraag op
welke manier de contacten tussen school en ouders ertoe
kunnen bijdragen dat de school een beter begrip krijgt van
de ouders en omgekeerd.

Waarom dat wederzijdse begrip tussen school en ouders
zo belangrijk is, komt in het tweede hoofdstuk aan de orde.
Hierin relateert Claeys de ouderparticipatie aan een
gemeenschappelijke algemene doelstelling die het onder-
wijs samen met de ouders heeft: de behartiging van de
belangen van de opvoeding en het onderwijs van het kind.

Vast staat, stelt Claeys, dat het opvoedingspatroon in de
eerste levensjaren in hoge mate de ontwikkeling en
vandaar de school- en maatschappijweerbaarheid van het
kind beïnvloedt. Daarom is het van groot belang dat de
ouders weten hoe zij het beste met hun kinderen kunnen
omgaan en dat de school weet in welke gezinsomstandig-
heden het kind opgroeit.

Immers, de school werkt niet in het luchtledige. Het
schoolsucces van het kind wordt zeer duidelijk mede
bepaald door de invloed van het milieu van herkomst,
zodat een goed samenspel tussen school en gezin ter
bevordering van het schoolsucces van groot belang is.

Met behulp van handzame schema's wordt aangeduid
op welke nivo's deze betrokkenheid van ouders met het
onderwijs van hun kinderen kan plaatsvinden en welke de
vorm en inhoud kunnen zijn die bij betreffende contactni-
vo's passen. Daarmee wordt ook duidelijk dat de doelen
die men met ouderparticipatie wij nastreven, variëren met
de keuze van nivo, vorm en inhoud. De stelregel voor de
school is dan ook dat zij voor zichzelf dient vast te stellen
wat zij op korte en op lange termijn met ouderparticipatie
wil bereiken.

Dat er uiteraard een aantal belemmerende faktoren zijn
voor het welslagen van het doel van ouderparticipatie
onderkent Claeys in zijn derde hoofdstuk. De belemmerin-
gen liggen met name qp het contactnivo terwijl ook het
cultuur- en waardenpatroon van de school aanzienlijk kan
verschillen van dat van de ouders. Het is in belangrijke
mate de taak van de school om die kloof te overbruggen,
waarbij de mogelijkheid van aktieve ouders die op hun
beurt weer andere ouders aktiveren niet over het hoofd
wordt gezien.

Uitgangspunt voor de leerkracht moet zijn: eensge-
zindheid, geloof in de mogelijkheid van een eigen taak voor
de ouders in de school, vertrouwdheid met het taalgebruik
en de culturele, sociale en materiële omstandigheden
waarin ouders zich bevinden. Ook tijd, vindingrijkheid en
organisatietalent zijn belangrijke zaken. Het hoofdstuk
mondt uit in een algemene strategie voor ouderparticipatie,
hetgeen een uiterst nuttig handvat is voor de gedachtenbe-
paling hoe men de zich gestelde doelstellingen kan
realiseren.

In het laatste hoofdstuk wordt opnieuw de bestaande

discrepantie tussen school en ouders uiteengezet, zij het dan

nu op het algemeen maatschappelijk nivo. Er worden een
aantal kanttekeningen gemaakt bij kompensatieprogram-
ma's en aktiveringsprogramma's.

Met deze praktijkhandleiding heeft Claeys een plezierig
leesbaar boekje geschreven, dat er op gericht is om zo goed
mogelijk de door de school gekozen vorm van ouderparti-
cipatie te realiseren. De ondertoon van het boekje is dat
een oriëntatie op het begrip ouderparticipatie een van de
vereisten is om in de praktijk tot succes te geraken.

De leerkracht voor wie dit boekje geschreven is kan een
grote hoeveelheid praktische tips uit dit boekje halen. De
duscussievragen, geformuleerd aan het einde van ieder
hoofdstuk kunnen hem verder helpen in het systematise-
ren van ideeën, het ontwikkelen van zijn strategie en het
nagaan van de mogelijkheden in zijn eigen school.

L. van Tilborg


Combe A. en Petzold H. J.; Bildungsökonomie. Eine Einführung, Verlag Kiepenheuer en Witsch, Köln, 1977,
132 blz.

In deze pocket wordt op overzichtelijke wijze een inleiding
gegeven in de onderwijsekonomie. Het accent is onmis-
kenbaar (neo-)mar!dstisch. Als tegenwicht zou de geïnte-
resseerde lezer kunnen overwegen om het volgende
neo-klassiek getinte boekwerkje door te nemen: Machlup
F.; Inleiding tot de onderwijsekonomie. Universitaire Pers

Rotterdam, 1971, 59 blz.

Combe en Petzold, resp. hoogleraar sociale wetens-
chappen en medewerker van het Institut für Wirtschaft'
spädagogik der universiteit te Frankfiirt/Main, hebben a^
hun tekst een lijst met verklarende noten, een literatuurlijs-
tje en een beknopt persoons- een zaakregister toegevoegd-


124

-ocr page 133-

Boekbesprekingen

In een woord vooraf wijzen de auteurs erop, dat basisken-
nis van de onderwijsekonomie en -politiek steeds meer
noodzakelijk wordt voor het begrijpen en duiden van ver-
schijnselen als: jeugdwerkloosheid, 'Lehrstellenverknap-
pung', werkloosheid van onderwijsgevenden en studen-
tenstops. De onderhavige publikatie beoo0 enig inzicht te
pyen in het komplexe ekonomische, sociale en politieke
'Bildungsgefïige' der onderwijspolitiek en is geschreven
voor allen die iets van doen hebben met (de gevolgen van)
het onderwijsbeleid. Er wordt dus op een wel zeer brede
doelgroep gemikt.

Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Het
middelste 'Theoriestücke einer marxistischen Bildungs-
ökonomie' neemt-ook qua strekking-een centrale plaats
in. Het wordt voorafgegaan door: 'Orientierungsdaten:
Geschichte der Bildungsökonomie und Bildungspolitik',
^Theoretische Grundannahmen der Bildungsökonomie' en
'Praktische Planungsansätze der Bildungsökonomie'. Er
Volgen nog eens drie hoofdstukken: 'Ökonomische
Determinanten der Staatstätigkeit im Bildungssektor'.
'Wirtschaftskrise und Krise der Staatsfinanzen' en 'Offene
Prägen'.

In het eerste hoofdstuk schetsen de schrijvers 'als eerste
oriënteringshulp' zeer globaal de na-oorlogse diskussie
over de hervorming van het onderwijs, zoals deze in de
B R.D. heeft plaatsgevonden (de lezer kan zelf een
Vergelijking met Nederiand inbrengen; geldt ook voor een
enkel hoofdstuk in het laatste gedeelte van het boek). Ze
onderscheiden drie fasen: 'Wirtschaftswunder' en restau-
•^tie van het schoolwezen, expansie van het schoolwezen
als ekonomische noodzaak? (1960-I%9) en: het mislukken
Van de strukturele algehele hervorming van het onderwijs.
In de volgende twee hoofdstukken wordt met name
gewezen op de wel zeer snelle wending van de theorie der
Onderwijsekonomie naar de konkrete onderwijsplanning
^Iz. 27 en 32) en de politieke advisering. De centrale
Pretentie van de onderwijsekonomie, nl. het verklaren en
■kwantitatief meten van de bijdrage van het onderwijs aan
^e ekonomische groei blijkt geenszins te zijn waarge-
"laakt. Wel zijn de onderwijsekonomische benaderingen
en modellen volgens de schrijvers gebruikt ter legitimering
^an onderwijshervormingen. Enkele methodische en
Ujeoretische zwakke plekken van het onderzoek worden
oiootgelegd. De sociale demand en de manpower benade-
•^ng worden besproken, ook de meer ontwikkelde versies.

Vervolgens gaan de schrijvers nader in op een
marxistische onderwijsekonomie in wording en leveren
vanuit die denkrichting kritiek op de burgerlijke onderwijs-
ekonomie en -planning. Een manco van deze richting is
volgens hen vooral, dat geen onderscheid gemaakt kan
worden tussen het kwalifïkatie-bepalende arbeidsproces
en het winstgeoriënteerde 'Verwertungsprozess'. Er
wordt speciaal aandacht besteed aan de samenhang tussen
technologische verandering, kwalifikatie-behoefte en de
funkties van het schoolwezen onder de kapitalistische
produktieverhouding. Middels enkele stellingen komen in
dit verband de grenzen, mogelijkheden en noodzakelijk-
heden van onderwijshervormingen ter sprake. In het
eerste gedeelte van dit vierde hoofdstuk zijn reeds een
aantal marxistische kernbegrippen behandeld.

Vanuit (neo-)marxistische visie wordt vervolgens geke-
ken naar de rol van de staat. Aan de hand van het
voorbeeld der beroepsopleiding illustreren de schrijvers de
theoretische verhandeling over de speelruimte van het
overheidsbeleid. Ook wordt ingegaan op de relatie tussen
ekonomische krisis en de krisis der overheidsfinanciën (en
de daarmee samenhangende financieringsproblemen in de
sektor onderwijs). In het laatste hoofdstuk worden een
aantal vragen gesteld, die tesamen tegelijkertijd een
enigszins afrondend en samenvattend karakter hebben.

Opvallend is, dat de reader van een geestverwant als
Tohidipur niet vermeld wordt. Ook de 'radicals' uit de
U.S. A. ontbreken op het literatuurlijstje, evenals trouwens
engelstalige literatuur überhaupt. Dit betekent onder meer,
dat geen aandacht besteed wordt aan de - zeker in linkse
kringen vrij populaire - 'dual labourmarket' theorieën.
Ook blijft de argumentatie soms wat globaal en schema-
tisch, is de keuze van de illustrerende voorbeelden beslist
niet altijd even gelukkig en wordt het gevaar van immuni-
sering niet steeds vermeden. Ondanks deze kanttekenin-
gen blijft ons oordeel over de inleiding positief. Er wordt
onder meer in kort bestek veel informatie geboden, sub-
stantiële bijdragen van een 'tegenstander' als Hegelheimer
genieten enige waardering, ook worden verschillen van
inzicht in het eigen kamp niet verzwegen. Kennisnemen
van onderwijsekonomische aanzetten van (neo-)-
marxistische snit kan ons inziens de blik op het aktuele
gebeuren, ook als men weinig aifiniteit met die denkrich-
ting heeft, ietwat verbreden en verdiepen.

M. Santema


D. Duintjer, Rondom regels. Wijsgerige gedachten omtrent regel-geleid gedrag, Boom, Meppd [917, \44b\z.
^ 19,50, ISBN 90 10 01 01836, 9.

j^et wil mij voorkomen, dat de schrijver van dit boekje de
ezer eigenlijk verwijst naar zijn volgende, nog niet
«^schreven boek.

Overeenkomstig 'regel-geleid gedrag' heeft de auteur nl.
I 'er een 'boek' gemaakt, - 'geschreven' in de 'Neder-
h taal'. Wij proberen hem in die regels te volgen om
g^ te begrijpen - hetgeen ook weer een regel-geleid
^^rag is. Al lezende pogen wij niet in de 'kooi' te geraken
^gezien onze maatschappij ons nog toestaat en soms
'afstand te nemen', pogen wij overeenkomstig
'gevestigde Tegelpatronen' te begrijpen wat hij zegt of
zeggen wil. De kooi is nu nog niet zo een - twee - drie een
'nis' in 'een vrije tempel' maar ook niet de gesloten
muziektent met de automatische blazers en in-
geconditioneerde deunen. Daartoe is een efficiënt
produktie- en distrubitie-systeem nodig, benevens dit
systeem dat 'zowel uitdrukking is van, - als bevorderiijk
voor de grootst mogelijke onderlinge solidariteit' en
tenslotte: dit systeem dat wel het nodige doet op
produktie-gebied en aan consumptie maar niet alsmaar


125

-ocr page 134-

Boekbesprekingen

alleen maar produktie wil. Aangezien het (ons) echter
'begonnen is om de vrijwording van de mens' moeten wij
distantie kunnen nemen. Kunnen en mogen nemen. Een
sociaal-economisch patroon moet nu bedacht worden en
experimenten moeten gewaagd worden. 'Zonder intussen
de genoemde 'spirituele' voorwaarden te vergeten'.

Het boekje is een bijgewerkte versie van een hoorcolle-
ge, bestemd 'voor een publiek met wijsgerige belangstel-
ling' , zoals de schrijver deze problemen - uiteraard - in een
bepaalde fase van zijn ontwikkelingsgang zag (1971). Op
ontdekkingen die de auteur inmiddels deed, vestigt hij
echter reeds in het Voorwoord de aandacht: in de
overheersende huidige levensvorm zijn wij niet alleen
vervreemd van de spirituele sfeer maar ook van ons lijf en
onze gevoelens. Hij spreekt dan uit dat een doorbraak naar
de 'open dimensie rondom de regels' naar de kosmische
ruimte van de geest der oorspronkelijke creativiteit z^
moeten gaan en naar ons lijf zoals het van binnen uit
ervaren en gevoeld kan worden; zegt de auteur. Dit deed
mij zoeven zeggen, dat wij nu eigenlijk naar het volgende
boek verwezen worden dat nog komen moet. Wil men zich
daarop echter voorbereiden dan lijkt mij de lektuur van het
huidige boekje niet dwingend: eerst wil ik het
volgende
zien. Ik zal 't graag lezen.

M. J. Langeveld


J. van Heerden, Tussen psychologie en filosofie, Boom, Meppel/Amsterdam 1977, 132 pag., ƒ l9,50, ISBN
90 6009 274 0.

Het boek bevat 10 essays waarvan 8 eerder verschenen
- indejaren'70t.e.m. '77 -in het Algemeen Handelsblad,
NRC/Handelsblad, De Psycholoog, Hollands Maandblad,
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en Interme-
diair. Sommige zijn aangevuld, bewerkt of herschreven.

Van Heerden (v.H.) voert in 'Het beeld van de filosofie'
een door hem zelf gecreëerde buitenstaander in, die een
beeld zou hebben van de filosofie. Mijn eigen ervaring zegt
me dat een buitenstaander die een beeld heeft van de
filosofie geen buitenstaander is, maar zelf filosoof. Echter
ter wille van de paradox kan men ook volhouden dat
filosofie bedreven wordt door buitenstaanders. De filoso-
fen van enige importantie hebben immers eerst een
echt
vak geleerd; met de kennis van dat echte vak hebben ze
zich buiten hun vak geplaatst. Door hun vroegere vakgeno-
ten veracht of 'vreemd' gevonden zijn ze gedwongen hun
vakkennis te populariseren (vulgariseren) voor andere bui-
tenstaanders, die - deels door gemakzucht, domheid en
gebrek aan tijd of geld en combinaties daarvan - de filoso-
fie als apart vak in stand houden.

In' Kan de psychologie een nieuw gevoel ontdekken?' is
volgens
V. H. 'menige buitenstaander' verrast door de
'systematische verwaarlozing van het gevoelsleven ter-
wille van een systematische verfijning van de experimen-
tele bewerkingstechnieken' (p. 19). De schrijver vraagt
zich af of de psychologie over een criterium wat onder een
gevoel moet worden verstaan beschikt. Als psychologen
over zo'n criterium beschikken, kunnen ze nieuwe gevoe-
lens ontdekken en in principe ook aangeven hoeveel ge-
voelens er al zijn. Het probleem van het opsporen en
benoemen van gevoelens is al minstens zo oud als de
geschiedenis van de academische psychologie. Wundt en
z'n Brits-Amerikaanse leerling Titchener hebben serieus
gezocht naar een periodiek systeem van bewustzijnsele-
menten. Wundt suggereerde dat een gevoel zoiets is als een
reëel getal. Reële getallen zijn helaas niet te tellen, hoewel
sommige wel naar hun ontdekkers worden genoemd.

Het derde essay gaat over het Oedipus-complex, de
projectie en de ouderlijke agressiviteit. v.H. denkt dat
projectie een 'algemeen erkend fenomeen' is. Hij heeft
blijkbaar een ander 'beeld' van de psychologie dan ik. In
mijn beeld wordt projectie ook lang niet altijd in de psycho-
logische testleer verondersteld ter verklaring van gedrag.
Projectie-tests vormen slechts een deelverzameling van de
totale verzameling tests en zijn kwalitatief zeker niet de
beste. Het Oedipus-complex is volgens v. H. een projectie
van de ouderlijke ^essieve gevoelens en erotische wen-
sen op het kind. Hij baseert zich op
een andere interpreta-
tie van dezelfde Oedipus-mythe, die Freud in 'zijn'
Oedipus-complex tot uitgangspunt koos. Hoewel v.H.'s
interpretatie me niet minder plausibel voorkomt dan die
van Freud, kunnen beide interpretaties beide tegelijkertiju
geldig zijn. Immers in de interpretatie van v. H. wordt de
infantiele sexualiteit niet ontkend. Het samengaan van het
kinderlijke Oedipus-complex en de ouderlijke projectie
verhoogt in ieder geval de betrokkenheid van beide partij-
en. Of beide interpretaties de psychologie van het kind ook
maaréénstap verder brengen, vraag ik me- netalsv. H. '
maar niet af. ,

Elke wetenschap die iets wil bewijzen (wiskunde) oj
aantonen (emp. wet.) moet operaties invoeren op grond
waarvan de bewijsvoeringen en onderzoeksresultaten tot
stand komen. Operationalisme is een
noodzakelijke voor-
waarde voor elke wetenschap, maar helaas geen
voldoen-
de.
Operationalisme zonder visie, grote ideeën, intellige"'
tie of creativiteit is blind, 'trial and error'. Het leveft
slechts in zeer weinig gevallen iets op, aangezien operatie®
niet vanzelf convergeren naar één be^p of theorie toe.
is in mijn eigen woorden - naar mijn eigen mening - ^f
strekking van het essay 'Convergerend operationalisme ■
Van Heerden onderscheidt 2 vonmen van convergeren"
operationalisme (c.o.). In de eerste vorm zit er tussen d®
mogelijke operationaliseringen van een begrip meestal w®
een die meer valide of betrouwbaarder is dan de ande^'
hoewel ze in
principe gelijkwaardig zijn. Bij de tweed®
vorm van c.o. geven de operaties samen pas een bepa»
gewenst eindresultaat. Dit resultaat komt niet tot staH"
indien men een van de operaties achterwege iaat.

Als wij V. H. mogen geloven dan zou John Langsha^
Austin - een 'ordinary language' filosoof - het in de ped^'
gogiek niet ver gebracht hebben. Ik citeer: 'Vergelek®
met Heidegger, Delfgaauw, Foucault of Marcuse lijkt A'l^
tin een frivool persoon met wéinig scholing in de
stilistisch
vaardigheid om een eenvoudige gedachte door middel va"


126

-ocr page 135-

Boekbesprekingen

omslachtige reïteraties tot een zekere importantie te ver-
hefifen' (p. 68). Austin behoort tot de groep van geleerden,
die hun status ontlenen aan hun kleine oeuvre. Bij Austin is
dit waarschijnlijk het gevolg van zijn minitieuze werkwijze
en zijn preoccupatie met begripsnuanceringen. Zijn sterke
punten: zijn gevoel voor begripsnuances, zijn scherpe en
polemische pen en zijn afkeer van verbale filosofische
humbug hebten hem niet tot veelschrijverij gebracht. Aan
zijn onderzoek naar de performatief dankt Austin zijn be-
kendheid. Een performatief is een uitspraak waarmee een
handeling wordt voltrokken. Voorbeelden: 'Ik laat deze
interpretatie voor Uw rekening.' 'Ik stem hier volledig mee
in.' De laatste zin beschrijft niet mijn instemming als ik
deze uitspraak doe. De laatste uitspraak
is mijn instem-
ming. De vraag rijst natuuriijk bij U met welke zin ik mijn
instemming moet beschrijven. Dat kan blijkbaar alleen de
buitenstaander: 'Jan stemt hier volledig mee in.' Van
Heerden geeft duidelijk de problemen aan die het onder-
scheid van Austin met zich mee brengt.

Gilbert Ryle, evenals Austin een classicus van opleiding.
Was de naaste collega van laatstgenoemde in Oxford. Aus-
tin recenseerde het boek 'The Concept of Mind' dat Ryle
beroemd maakte. Ryle noemde Austin een 'stamp-
collector of idioms' (p. 72), terwijl Austin van Ryle zei:' Ie
style, c'est Ryle' (p. 86). De draad die door Ryle's verza-
meld werk loopt - en heel rood wordt in diens 'The Con-
cept of Mind' - is de strijd tegen de 'ghost in the machine'.
Wie vindt dat lichaam en geest Oichamelijk en psychische
verschijnselen) twee gescheiden werelden vormen,
zou na
een rondleiding door de gebouwen van de universiteit nog
de vraag moeten stellen waar nu wel de universiteit zetel-
de. Lichamelijke verschijnselen kunnen direkt worden
Waargenomen, de meeste psychische verschijnselen zijn
alleen voor de betrokkenen toegankelijk. Ryle houdt zich
vooral bezig met die psychische verschijnselen die ook een
uiterlijk waarneembare component hebben. 'Ryle is een
scherpzinnig filosoof en een groot literair talent. Je leest
zijn kennistheoretische uiteenzettingen zoals anderen de
case-histories uit de psychoanalyse' (p. 87).

Met schaamte las ik het hoofdstuk 'Het vreemde in de
blik van Jean Paul Sartre'. Schaamte doordat een scherp-
zinnig filosoof en groot literair talent als Sartre - via een
scherpzinnig psycholoog als Kouwer - me ooit in zijn ban
heeft weten te houden. Blijkbaar heeft v. H. nooit last
gehad van een bevangenheid door Sartre. v.H. heeft
moeite met Sartre's 'fenomenologisch patois' (p. 90), zijn
'onberedeneerde voorkeur voor metaforen', zijn 'wille-
keurige selectie aan verschijnselen'.

Jammer dat v. H. de filosofieën van Austin, Ryle en
Sartre niet op elkaar loslaat. Is Ryle's strijd tegen de geest
in de machine een strijd tegen een metaforische windmo-
len? Is Sartre's filosofie misschien het omschrijven van die
geest in de machine? Waardoor worden performatieven
slechts door mensen gebruikt en niet door 'een alerte
Parijse zwerfkat' (p. 97) die bij het betreden van een plant-
soen nooit zegt: 'Ik betreed nu het plantsoen'.

Uit het laatste essay 'Wetenschap en Maatschappij' zou
ik graag 2 citaten weergeven waarmee ik het hartgrondig
eens ben. 'In de wetenschap is het van geen belang hoe
iemand aan zijn theorieën komt, door welke motieven hij
gedreven wordt en uit welke klasse hij afkomstig is' (p.
122). 'Er is dan ook geen behoefte aan een nieuwe weten-
schapsethiek of aan een ideologisering van de wetenschap,
die speciaal zou gelden voor technici en geleerden. Een
academicus heeft niet meer verantwoordelijkheid dan
welke andere burger en het maakt geen wezenlijk verschil
dat hij toevallig over een bepaald onderwerp meer weet'
(p. 127).

Van Heerden heeft een lezenswaardig boek bij elkaar
geschreven op een wijze die duidelijk aansluit bij filosofen
als Austin en Ryle. Hoewel ik van mening ben dat een
scherpe afbakening tussen psychologie en filosofie veel
interessanter en vruchtbaarder is dan het vertroebelen van
de grenzen, moet ik toegeven dat Van Heerden de kunst
verstaat om over vage onderwerpen
heldere gedachten te
formuleren, zodat de lezer het gevoel krijgt, dat sommige
vage onderwerpen via een echt vak behandeld kunnen
worden.

J. Pieters


f^olf Krenzer, Spelen met gehandikapte kinderen, G.F. Callenbach b.v., Nijkerk, 1977, 110 pag., ƒ 16,90, ISBN
^ 266 1629 5. De oorspronkelijke uitgave verscheen onder de titel: Spiele mit behinderten Kindern, 4e herziene druk
bij Kemper Vertag.

Zoals de achterkant van dit boekje vermeldt, wordt het
^bevolen voor inrichtingswerk, opleidingen, dagver-
blijven, vrijwilligerswerk en ouders. Het handelt over in de
Pi^ktijk getoetste spelen en speelmogelijkheden voor
Verstandelijk en lichamelijk gehandikapte kinderen (en
yolwassenen). Door middel van een kodering wordt bij
'pder sj^l aangegeven of het voor geestelijk en/of
"chamelijk gehandikapte kinderen geschikt is, waarbij 3
'^ivo's van ernst van de aandoening onderscheiden
^oi^en. Tevens wordt vermeld voor hoeveel spelers het
beschikt en wat de duur is. De spelletjes zijn ingedeeld in

vijftal rubrieken:
^Pelen met materiaal, balspelen, zintuigelijk spel, spelen

met muziek, toneelspel. Hieraan gaat een inleiding op het
thema vooraf, alsook een hoofdstukje over spelmateriaal
voor gehandikapte kinderen en over spelprentenboekjes.
Het sluit af met uitleg over de bedoeling van spel-o-theken
en een adressenlijst hiervan.

Zoals uit dit overzicht duidelijk moge zijn betreft het hier
geen 'leesboek', maar meer een handboek waaruit men
ideeën kan opdoen, vooral voor spelen met meerdere
kinderen. Over de bruikbaarheid ervan kan eigenlijk alleen
bij gebruik geoordeeld worden. Dat de oorspronkelijke
uitgave aan een 4e druk toe is lijkt een aanwijzing dat het in
een behoefte voorziet.

Toch een paar opmerkingen na lezing: de beschrijving


127

-ocr page 136-

Boekbesprekingen

van de spelletjes is duidelijk, of de kodering een steun is
betwijfel ik: het aangeven welke spelletjes ook voor
geestelijk gehandikapte volwassenen geschikt zijn is wel
zinvol, maar overigens ontbreekt iedere verwijzing naar
een ontwikkelings- of kalenderleeftijd, de kodering naar
ernst van de aandoening alleen lijkt mij onvoldoende steun.
Vermoedelijk kan de gebruiker afgaande op de beschrij-
ving van het spel wel bekijken of het voor zijn kinderen
geschikt is.

Het hoofdstuk over speelgoedassortiment pretendeert
niet volledig te zijn, het gaat ook niet om specifiek
speelgoed voor gehandikapte kinderen. Dat is ook niet
persé nodig, met een juiste keuze uit het gewone aanbod
komt men gewoonlijk al zeer ver. Hierbij zal een goede
speelgoedzaak en voor de Nederlandse situatie spel-o-
theken, kleuterscholen en voorzieningen voor gehandi-
kapte kinderen, voor ouders een betere wegwijzer zijn dan
dit hoofdstukje. De indeling van het speelgoed in groepen
naar drie graden van ernst van de aandoening geeft nl.
weinig houvast. 'Aan het einde van dit overzicht moet
erop gewezen worden dat de spelleider er bij de keuze op
moet letten wat de geestelijke en lichamelijke kapaciteiten
zijn van het kind dat met dit gekozen speelgoed moet
spelen', waarom dan de voorafgaande pretenties vraagt
men zich af. Dat een zeer ernstig geestelijk gehandikapte
jongen van 12 jaar misschien door het spel ertoe komt een
zaklantaarn goed te gebruiken en dat een geestelijk
normaal maar lichamelijk gehandikapt kind, beslist veel
spelmateriaal van groep III (minder ernstig gehandikapt)
kan hanteren, maar voor zijn lichamelijke ontwikkeling de
zachte stoffen bal van groep I (zeer ernstig gehandikapt)
dringend nodig heeft zijn losse opmerkingen zonder enig
verder kommentaar, die haast grotesk aandoen.

Zoals eerder gezegd: dit is geen leesboek. Ouders of
opvoeders die op de titel afgaande menen iets over
problemen van spelen met gehandikapte kinderen te lezen
zoals: stereotyp, herhalend spelen, van het een naar het
ander vliegen, apathie, gemis aan ideeën, niet tegen verlies
kunnen etc., komen bedrogen uit. Ook komen bv.
zintuigelijk gehandikapte kinderen niet aan de orde. Dat is
op zichzelf niet erg, al is het jammer dat dit niet uit de titel
blijkt, wat mij echter echt stoort zijn de pretenties die
uitgaan boven het beschrijven van spelletjes. Dit is het
sterkst het geval in de inleiding. De 'boodschap' hiervan is
ongeveer dat spelen voor mensen belangrijk is en in de
spelsituatie veel pedagogische mogelijkheden liggen. Dit
wordt in een warboel van losse uitspraken over dit thema
en in een onheldere bombastische stijl uitgedrukt. Wat moet
men met uitspraken als: 'Het motorisch gestoorde kind zal
de handelingen ten uitvoer brengen waartoe het in staat is.
Omdat het echter deze vaardigheden in het spel inzet, zal
het - bewust of onbewust - van zichzelf het uiterste
vragen. Het geestelijk gehandikapte kind zal zich met
plezier op het spel werpen. Het zal automatisch zijn best
doen de spelregels zo te zien en het spel zodanig te belevep
dat zijn vreugde aan het spel zo groot mogelijk is', (p^. 10).
Als het over het belang van spel in het leven van iedere
volwassene gaat worden lotto, toto, alsook bepaalde
beleefdheidsvormen en rituelen zonder verdere onder-
scheiding te berde gebracht (pag. 15). Nog kwalijker vind
ik het tegenover elkaar stellen van de gehandikapte
(volstrekt generaliserend) en de gewone mens (sic). Van de
eerste wordt dan o.a. gezegd dat hij mist of niet in
voldoende mate bezit wat wij (sic) als vanzelfsprekend
beschouwen. Bij de 5 punten die dan als enige voorbeelden
hiervan genoemd worden leest men o.a.: 'een evenwichtig
gevoelsleven is dikwijls slechts in primitieve vorm
aanwezig' en 'een gevoel van eigenwaarde is bij de
gehandikapten zelden ontwikkeld' (pag. 15). Na een
opmerking dat alle de auteur bekende spelen op gewone
mensen (sic) zijn afgestemd volgt: 'zelfs aan kansspelen
kan een gehandikapte niet meedoen want wie bezorgt hem
bv. een totoformulier om in te vullen, terwijl toch de
getallenkombinatie van intellektuelen helemaal geen juiste
resultaten garanderen'. (Het staat er heus zo op pag. 16).

Kortom, de hele inleiding is misschien voor opleidingen
geschikt om kritisch te leren lezen, niet om er inhoudelijk
iets ilit te leren. Voor wie op zoek is naar spelideeën, is het
aan te raden het gedeelte over de spelletjes door te
bladeren, het is dan niet moeilijk om te beoordelen of men
er in de eigen situatie iets aan zou kunnen hebben.

M.G.D. von der Dunk


Prof. Dr. K. Kuijpers (red.). Encyclopedie van de filosofie. Elsevier, Amsterdam-Brussel 1977,759 blz., ƒ 39,50, ISBN
90 10 0124 9.

Deze één-delige encyclopedie is ontstaan op basis van de
Winkler Prins Encyclopedieën, maar is duidelijk gereno-
veerd en gericht op de wijsgerige informatie-zoekende
lezer. De student in de psychologie, pedagogiek, enz. zal
hier dus niet op zijn eigen gebied voorlichting moeten
zoeken. Daarmee is echter tevens bedoeld te zeggen:
'maar wel op wijsgerig gebied'. Een omvangrijke groep
van zeer goed gekozen medewerkende auteurs maakt deze
'encyclopedie van de filosofie' een bijzonder bruikbaar en
bekwaam samengesteld wijsgerig woordenboek.

Het boek geeft ook een overzicht van Arabische-
Joodse, Indiase en Chinese filosofie door special^
deskundigen samengesteld en is ook in dit opzicht dus
veelzijdig georiënteerd.

■ld

M. J. Lcmgevei


128

-ocr page 137-

Boekbesprekingen

De schrijver tracht de Amerikaans-Europese beschaving
als een geheel op te vatten onder de titel 'atlantische
cultuur'. Een op het eerste gezicht aantrekkelijke wijze
van behandeling, te meer daar de schrijver, hoogleraar aan
de universiteit van Texas, de Europese bijdrage goed kent.
Hij heeft n.1. in Zwitseriand gestudeerd en is enige tijd
cultureel attaché geweest bij het Amerikaans gezantschap
in Bonn. Europese klassieken als Spranger en Litt,
Burckhardt, Dilthey en Henri Berr waren zijn leermee-
sters. Moehlman laat de geschiedenis van de atlantische
pedagogiek in 1500 beginnen, haar ontplooiing vangt met
de I9e eeuw aan en de 20e zal haar tot ongeëvenaarde bloei
brengen: op het tijdvak van de stoom en daarna dat van de
(benzine)motoren volgt dat van de electronica en de
computers.

De schrijver is overtuigd van de superioriteit van de
dragers dezer cultuur, met name van die der Amerikanen.
Voor geestelijke voorouders als de indianen heeft hij
Weinig waardering en hiermee rekent hij af met iemand als
Jefferson, die zoals bekend een geheel andere mening
huldigde. Het machtigste wapen in de strijd om de cultuur
is het onderwijs, d.w.z. het Amerikaanse onderwijs, want
het Europese is te elitair gericht en verspilt daardoor
een aanzienlijk deel van het begaafdheidspotentieel. Een
onbewezen stelling overigens. Het boek is uitermate
optimistisch en doordrenkt van het geloof in de 'American
Dream'. Helaas is de schrijver nogal vluchtig te werk
gegaan. Enerzijds vermeldt hij talloze onbekende namen,
anderzijds vinden we opmerkelijke omissies. Al. Fischer
en Kerschensteiner ontbreken, evenals Kilpatrick, terwijl
Dewey oppei-vlakkig wordt behandeld. Dat de emigratie
van Europese geleerden na 1933 de Amerikaanse cultuur
positief heeft beïnvloed schijnt hem ontgaan te zijn. Dat is
niet te verwonderen, want zijn toekomstideaal en daarmee
pedagogisch voorbeeld is Buckminster Fuller, de ontwer-
per van de geodesische koepels en de 'Equal Area Worid
Maps', enz. Wie gelooft als hij, zij de lezing van
Burckhardt's uiteenzetting over 'historische Grosse'
warm aanbevolen.

N. F. Noordam

Arthur H. Moehlman, Theorien der demokratischen Erziehung und Bildung, dl. XVIII, 1 uit de serie Das
Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, Hannover, 1978,
252
p., DM. 39,80.


N. F. Noordam. Het Mensbeeld in de opvoeding. Groningen 1978, 200 pag., ƒ 25,-. ISBN 90.01.95934

Voor sommige boeken heeft men tijd nodig om er
Vertrouwd mee te raken. Als men begint te lezen lijkt het
taalgebruik van de auteur ondoorzichtig, zijn bedoelingen
Vreemd of onherkenbaar en zijn manier van werken ver
Verwijderd van wat men zelf tracht toe te passen. Na
Verloop van tijd echter wordt dit alles helder en ervaart
•Hen de zorgvuldige lezing als een verrijking. Met andere
boeken is het precies andersom. Ze spreken aan omdat ze
gaan over zaken die men belangrijk vindt. Men leest over
de ^en die bekend voorjcomên en tevreden denkt men
thuis te zijn. Maar na verloop van tijd merkt men dat er
êeen geordende kennis wordt toegevoegd aan wat men al
^ist, dat de schrijver je lastig valt met eigen meningen die
"Ü nergens zó verantwoordt dat men er verweer tegen kan
hebben en dat er geen systeem blijkt te zitten in zijn manier
Van werken. Het boek van Noordam gaf mij de zeldzame
^rvaring met beide soort boeken tegelijk te maken te
hebben. Na vele malen lezing weet ik nog niet in welke
^tegorie ik het nu definitief zou willen indelen. Is het een
^k dat onhelder lijkt maar dat wel degelijk steunt op
"'epgaand wetenschappelijk inzicht en dit ook overdraagt
is het een ogenschijnlijk populair-wetenschappelijk boek
dat feitelijk niet alleen niets nieuws maar vooral ook niets
ordelijks te leren heeft?

'Het Mensbeeld in de opvoeding' is een bundeling van
"■ie sinds 1%9 verschenen boekjes en een nieuw
S^schreven vierde deel. Alle oudere delen zijn grondig
"^i^ien. Het verscheen in een serie 'opgezet met het doel
^en breed publiek van onderwijsgevenden - in opleiding of
^^ds in de praktijk werkzaam - te voorzien van

bel

'angrijke literatuur en resultaten van recent onderzoek.

betrekking hebbend op opvoeding en onderwijs'. Men
moet dan ook dunkt mij dit boek beoordelen als een
populair-wetenschappelijk werk, populair in die zin dat het
kennis verschaft aan een brede groep belangstellenden,
wetenschappelijk in die zin dat het dat doet op basis van
recente wetenschappelijke ervaringen. De vier delen heten
achtereenvolgens 'Inleiding in de Anthropologie', 'Inlei-
ding in de Anthropologie van het Kind en de jonge Mens',
'Models of Man' en 'De Utopie'. De opbouw van ieder
deeltje is gelijk. Kort wordt een algemeen overzicht en een
inleiding in de problematiek geboden, de gebruikte
terminologie wordt besproken en na een bespreking van de
hoofdthema's volgen een korte samenvatting en conclu-
sies. Zo op het eerste gezicht dus is ieder deeltje ordelijk
gecomponeerd en kan de lezer zich zeer snel op de hoogte
stellen van de zaken die hem intersseren. Dat valt echter bij
nader inzien tegen. Wat de auteur een algemeen overzicht
noemt en een inleiding in de problematiek is allerminst,
zoals men uit de titel zou denken te kunnen alleiden, een
overzicht van wat er ten aanzien van de behandelde
problematiek tot nu toe werd geschreven of een helder
omschreven probleemstelling. Men verneemt b.v. in het
eerste deel dat de auteur 'de pluriformiteit' als beginsel
aanvaardt, dat dit echter niet inhoudt dat alles zonder
uitzondering bruikbaar of aanvaardbaar is en dat er
'vormen, stelsels en opvoedingsdoelen' bestiian, 'die te
kort doen aan het mens-zijn'. Pedagogische anthropologie
heeft tot taak 'deze vormen te bestuderen, ze te toetsen op
hun bruikbaarheid en ze eventueel af te wijzen'. Op het
eerste gezicht voel je je het bos ingestuurd met een
dergelijke onduidelijkheid. Je denkt dan het komt wel


129

-ocr page 138-

Boekbesprekingen

goed. Ik moet wennen aan de manier van werken van de
auteur, die waarachtig wel zal weten hoe je een
populair-wetenschappelijk boekje componeert. Maar on-
der het kopje 'De gebruikte terminologie' wordt helemaal
niet een omschrijving gegeven van de belangrijkste
begrippen en termen die in de volgende hoofdstukken
voorkomen. De auteur geeft alleen wat willekeurig
aandoende historische beschouwingen over anthropologie
en aan de hand van Flitner volgt er een zeer globale
indeling van de anthropologie. Men zou dit alles nog
kunnen vergeven als het daarna goed gaat. Maar onder de
kop 'de ontdekking van de mens', zadelt de schrijver de
lezer op met een aantal mededelingen waartegen de lezer
volkomen weerloos is. 'De Grieken trachten de mens te
begrijpen vanuit de mens zelf. 'Het beeld dat de Grieken
ons van de mens tekenen is heel wat minder opgewekt dan
we bij veel moderne schrijvers als Dewey tegenkomen'.
De Romeinen maken weinig voortgang, 'terwijl de
middeleeuwen zich in het geheel niet voor anthropologi-
sche vraagstukken interesseerden'. Ik voel mij altijd
ongelukkig als ik lees van 'veel moderne schrijvers als
Dewey' omdat ik dan niet weet waarom juist Dewey hier
genoemd wordt, maar ik wordt opstandig als ik zo'n
algemene uitspraak lees over de middeleeuwen terwijl
zelfs een kind uit het middelbaar onderwijs al kan weten
dat b.v. Augustinus en Thomas van Aquino wel iets meer
gezegd hebben ten aanzien van mensopvattingen dan in
enkele woorden is uit te leggen. Het kan zijn dat dat niet de
anthropologie is die Noordam zich voorstelt, hij kan het
onbehandeld laten, hij mag echter niet terloops even doen
alsof er tien eeuwen lang niets gebeurde met de
opvattingen over mensen.

Geleidelijk aan rijst bij lezing van dit boek de zekerheid
dat de auteur inderdaad nogal specifieke opvattingen heeft
over wat er in de geschiedenis met mensen en hun
opvattingen over henzelf is gebeurd. Hij heeft dit blijkbaar
voor zichzelf ook geordend. 'De mens' is zich bewust
geworden van zichzelf. 'De mens' wordt geholpen door
grote denkers. 'De romantiek' brengt een reactie op het
denken van 'de Renaissance', enz. enz. Daarbij heeft de
auteur allerlei opvattingen over juist en niet-juist, over
goede auteurs en minder goede auteurs en hij steekt deze
opvattingen niet onder stoelen of banken. Maar falisifieer-
baar of gemakkelijk controleerbaar zijn zijn opmerkingen
niet. Wat men uit het boekje leert zijn summiere
aanduidingen van 'opvattingen die ten aanzien van het
mens-zijn bestaan'. Dat is dan blijkbaar anthropologie.
Pedagogiek en pedagogische anthropologie zijn volgens
Noordam een leer, waar tegenover 'een andere overtui-
ging' kan staan. De leer van de schrijver bestaat in het
geloof in een zekere, overigens niet rechtlijnige, voortgang
in het waarheidsgehalte. Als je een aantal hoofdstukken
gelezen hebt merkje dan ook datje dit boek niet moet lezen
als een systematische inleiding of als een historisch
overzicht, het is veel meer een weinig systematische
verslaggeving van opvattingen van Noordam.

Ik denk dat het boek voor veel mensen veel bevat
waarmee zij het eens zouden kunnen zijn. Ik denk dat het
veel minder bruikbaar is als een inleiding in de
(pedagogische) anthropologie. Daarvoor zijn de pro-
bleemstellingen te onhelder, de uitwerking op ieder
onderdeel te summier en ondoorzichtig en de gebruikte
literatuur te oud.

H. C. de Wolf


Martin H. Schmidt, Verhaltensstörungen bei Kindern mit sehr hoher Intelligenz, Huber, Bem-Stuttgart-Wien 1977,
175 blz.. Zw. fr. 29,-, ISBN 3 456 80386 9.

Onder 'hoge intelligentie' wordt hier een intelligentie-test-
resultaat verstaan van boven 'de 119. - Het tweede
uitgangspunt ligt in de gekozen probleem-groep uit deze
kinderen en jongeren: die nl. van psychiatrische patiënten
of in die richting gaande gevallen. De proefpersonen
kwamen uit Keulen en Frankfort. Op blz. 69 vinden wij
dan de stelling, dat bij toenemende begaafdheid (.. .'also
bei zunehmenden Umfang der realisierten intellektuellen
Anlagen'!), toenemende gedragsopvallendheid aan te
nemen is. De intelligentie van de auteur zal zeker boven de
120 liggen en als gedragsopvallendheid zou men dan een
dgl. werkhypothese kunnen aanwijzen. Maar: zou de hele
formulering van de werkhypothese veel zin hebben? Er
doorheen loopt de moeilijkheid, dat de sociaal-
ekonomische en sociaal-kulturele faktoren als noodzake-
lijke, zij het ook niet voldoende vooronderstelling der
hogere intelligentie-ontwikkeling gezien worden, terwijl
'Begabung' al te vanzelfsprekend geïdentificeerd wordt
met een hoog I.Q. en de I.Q.-'intelligentie' met 'de'
intelligentie. - Verder overwegen het aantal jongens, de
invloed van vaak oude ouders, het grotere aantal
eerstgeborenen, de moederzorg voor haar 'zeer intelligen-
te' kind, enz. En zo komen er dan allerlei symptomen te
voorschijn (kontakt-gestoordheid, enuresis, psychosoma-
tische aandoeningen, enz.), terwijl de relatie tot de sociale
condities, de ouders, enz. eveneens tot een complex
beeld
leiden. De daaruit voortkomende complexe overweging
van maatregelen (b.v. blz. 152 vlg.) ter voorkoming,
vragen tenslotte onze aandacht. - De tekst is in een
bijzonder ingewikkeld Duits geschreven, maar zou door
hen die op dit gebied onderzoek willen doen, wel ontcijferd
moeten worden.

M. J. Langeveld


130

-ocr page 139-

Boekbesprekingen

Dit volledig Engels gedachte boek is een verzameling van
artikelen bijeengebracht voor de 'open university'-
student, die dus ook van de begeleiding per radio en t.v.
gebruik kan maken, geboden door die soort van 'university
Extension' in dat land en die taal. Het enige buitenland is
Amerika. De aan de lezer gestelde eisen liggen op een
behoorlijk ingewerkt en behoorlijk eisen stellend niveau.
De instelling van de gebruiker moet die zijn van een
conscientieuse harde werker met een intense belangstel-
ling. Zijn voorkeur moet dan bovendien uitgaan naar een
natuurwetenschappelijk denkpatroon. Als geheel een
studieboek voor studenten die begeleiding ter beschikking
krijgen. Na een inleiding volgt een stuk over 'Personality
theories and dimensions', dat nogal beperkt psychoanaly-
tisch en Eysenck-gericht blijft, het volgende stuk over
'Motivation and Learning' brengt o.a. Piaget aan het
woord. Daarna volgt een stuk over cognitieve styles en een
slot over 'creativity and intelligence'. - Eigenlijk is dit alles
voor de reeds een eindweegs ingewerkte en geschoolde
lezer, die behoorlijke begeleiding heeft - en: in Engeland
zijn achtergrond en toekomst heeft.

M. J. Langeveld

Joan M. Whitehead (ed.), Personality and Learning I. A reader prepared by the personality and learning course
team at The Open University,
Hodder & Stoughton, London 1975, 407 blz., £ 3,75, ISBN O 340 20472 9.


short history of education in Jamaica, Hodder & Sloughton, London 1977, 129 blz., £1,90,-
ISBN O 340 22 477 0.

^ie zich voor het onderwijs in Jamaica interesseert, kan
^en eerste, historisch opgezet zeer beknopt overzicht in dit
boekje vinden. De schrijfster heeft als lezers bewust
Bedacht aan inheemse 'kweekscholieren'. De sociale
achtergrond wordt bekend verondersteld. De recensent
'lie toevallig Jamaica en de school- en opvoedingsproble-
"len van het land goed kent uit herhaalde eigen
waarneming en bestudering ter plaatse, kan de Neder-
landse lezer slechts raden, zich door dit boekje niet in
voldoende mate voorgelicht te achten. Andere lektuur
wordt echter in het boekje niet aangegeven. Met alle
waardering moet men daarom alle voorzichtigheid
verbinden in oordeel en informatie-beoordeling.

M. J. Langeveld


131

-ocr page 140-

Internationaal Montessori Congres

De Association Montessori Internationale (A.M.I.) orga-
niseert in samenwerking met de Nederlandse Montessori
Vereniging (N.M.V.) van 9-13 april 1979 het 19e Interna-
tionale Montessori Congres dat gehouden wordt in het
Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam.
Een groot aantal deskundigen zal d.m.v. lezingen, work-
shops en discussies de Montessori-gedachten en werk-
wijzen belichten m.b.t. het motto 'Help the child to shape
man's future'.

Elke dag staat een andere leeftijdsgroep centraal en komen
verschillende aspecten van opvoeding en onderwijs ter
sprake zoals: het belang van de ontwikkeling in de eerste
levensjaren voor de rest van het leven, kind en ziekenhuis,
kind en criminaliteit, het begaafde kind, het voortgezet
onderwijs etc.

De voertalen zijn Engels en Nederiands.
Programma en inschrijfformulieren kunnen worden aan-
gevraagd bij:

19e Internationale Montessori Congres
p/a Congresdienst Gemeente Amsterdam,
O.Z. Achterbui^wal 199,
1012 DK Amsterdam.
Tel. 020-5523458.

Heeft de dieptepsychologie afgedaan?

Op zaterdag 28 en zondag 29 april zal in de Internationale
School voor Wijsbegeerte te Leusden (U) een conferentie
worden gehouden over de vraag of en in hoeverre de
dieptepsychologie heeft afgedaan.
Sprekers zullen zijn: Prof. Dr. J. H. van den Berg
(Utrecht/Leiden) en Dr. C. Aalders (Den Haag).
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de administratie
van de Internationale School voor Wijsbegeerte, Dodeweg
8, 3832 RD Leusden. Tel. 033-15020.

Mededelingen

lijkheid: ontwikkeling en stimulering' plaatsvinden.
Initiatiefnemer tot dit symposium is de landelijke werk-
groep 'Sociale Ontwikkeling' van de Associatie van Ont-
wikkelingspsychologische Onderzoekers. Middels dit
symposium worden een drietal doelen nagestreefd:

1. peiling van de stand van zaken m.b.t. onderzoek na^
sociaal-cognitieve ontwikkeling in Nederland en inventari-
satie van gebieden waarop toekomstig onderzoek zich zal
dienen te richten;

2. kennisuitwisseling m.b.t. de resultaten van lopend c.q-
recent afgesloten Nederiands onderzoek naar de ontwik-
keling en stimulering van sociale cognitie;

3. discussie met (potentiële) gebruikers van de resultaten
van onderzoek naar sociaal-cognitieve ontwikkeling over
gewenste kennis.

Deelname aan dit symposium staat open voor alle belang-
stellenden op het terrein van de sociaal-cognitieve ontwik-
keling, zowel voor onderzoekers als voor (potentiële) ge-
bruikers uit diverse werkvelden. In verband met de toe-
zending van benodigde documentatie worden deelnemers
verzocht in te schrijven vóór 21 april 1979 bij het
symposium-secretatiaat: Drs. P. Heymans en Drs. P-
Roeders, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie K.U-.
Erasmuslaan 16, 6500 HE Nijmegen. Tel.: 080-512529
en 51 2530. Nadere informatie is tevens te krijgen op dit
adres.

Vierde Onderwijssociologische Conferen-
tie over het thema: Onderwijs - Kwalifica-
tie-Arbeidsmarkt, op 11 en 12 juni 1979.

Bij het secretariaat van de voorbereidingscommissie kun-
nen thans een folder met verdere gegevens en een inschrij-
vingsformulier voor deze conferentie, waarover reeds i"
ons nummer van oktober 1978 werd bericht, worden
aangevraagd. De deelnemersprijs bedraj^t ƒ 180,-; voor
studenten ƒ 100,-. Inschrijving is mogelijk tot 1 mei
Adres secretariaat: G. Beekenkamp, SISWO, Oude Zof
Achterburgwal 128, 1012 DT Amsterdam, tel-
020-24 00 75.


Symposium 'Denken over de sociale wer-
kelijkheid: ontwikkeling en stimulering'.

Op 17 en 18 mei 1979 zal aan de Katholieke Universiteit te
Nijmegen het symposium 'Denken over de sociale werke-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift iForuni voor Opvoedkunde
4e jaargang, nr. 1, 1979


132 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^

-ocr page 141-

Mededelingen

l^e geschiedenis van het volksonderwijs, vanuit
onderwijs-sociologisch gezichtspunt bekeken. Een onder-
^ksvoorstel, door M. du Bois-Reymond.
'^canization of a university in Africa. A response to a
"eed, door L. Missinne.

Op zoek naar de geloofwaardigheid van de lerarenoplei-
ding, door H. Coonen.

Technocratie en onderwijs, door J. Griffioen.
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

tijdschrift voor Orthopedagogiek
I8e jaargang, nr. 1, januari 1979

Reds^tioneel, door R. de Groot

^ehrijfstoomissen en schrijfbewegingstherapie, doorC. G.
Haenen-van der Hout

l^aad maar raak, door R. van Houte en J. van Weelden

Toepassing en gebruik van de BRIAAC

^e Briaac - een repliek - door P. H. Wiegersma, c.s.

boekbesprekingen

fericht

Weetwinkel

•Regionale studie-bijeenkomsten vooijaar 1979

Ontvangen boeken

ft

enjamin A., Helpen in de groep (oorspronkelijke titel:
"ehavior in small groups, 1978), De Toorts, Haarlem,
ƒ 22,-

Bi

kuituur en maatschappij, Lotgevallen van
denktraditie, Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 14,50

^■"entjes H. J. H., Visies op jeugd. Een systematische
y®'"8elijking van theorieën over jeugd en maatschappij,
^ Loghum Slaterus, Deventer, 1978, ƒ 32,50

tmar N., Handboek van de sociolinguïstiek (oorspron-
ij'Uke titel: Soziolinguistik, 1973), Het Spectrum,
""^"•echt, 1978, paperback ƒ 39,50, gebonden ƒ 49,50

^^lovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Participe-
^d leren: een andere leerweg
(discussienota). Deel 1:
g älyse en vergelijking van zes projecten; deel 2, 3 en 4:
1 jeef^"'^"''^® projecten; Deel 5, 6 en 7: Nederlandse pro-
ƒ Staatsuitgeverij,'s-Gravenhage, 1978,resp. ƒ 10,-,
^'-en ƒ 13,50

J., De mythe van de zelfontplooiing en andere
\<j^^^'js-andragologische opstellen.
Boom, Meppel,

R., De psychologie van het denken. Algemene,
If^ '^che, differentiële en sociale aspekten. Drukkerij
"^"lus, Gent/Ledeberg

'^erenC. F. van, Bend J. G. vander(Red.),/'fyc/io/o^/e

en mensbeeld. Ambo, Baam, ƒ 16,50

Rademaker L. (Red.), Sociale problemen 2: Sociale nood
en afwijkend gedrag,
Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75

Rademaker L. (Red.), Hoofdfiguren uit de sociologie 3:
Modernen -2,
Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75

Zeeuw J. de, Psychodiagnostiek II, Testtheorie, Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1978, ƒ 110,-.

Ontvangen rapporten

Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Zeist, Ana-
lyse en vergelijking van zes projecten

Instituut voor Toegepast Sociaal Wetenschappelijk On-
derzoek van de V.U., Amsterdam, AßL.-ee«
(on)voldoen-
de? De evaluatie van de multimediaal opgezette kursus
'Aanvullende Beroepsopleiding van Leraren',
door W. A.
Torsius

Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cul-
tuur, Centrale Bibliotheek, Brussel,
Het voorschoolse
kind. Onderwijs en opvoeding.
Werken door de Centrale
Bibliotheek sinds 1965 verworven

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen,
Aspekten van doceerstijlen, een evaluatie van het
doceerstijlen-onderzoek 1968-1972, door A. F. M. Ver-
hoeven

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen,
Aspekten van organisatorisch lesgedrag. De eerste fase
van de ontwikkeling van vragenlijsten voor de meting van
enige aspekten van organisatorisch lesgedrag van docen-
ten (OGD), door A. F. M. Verhoeven, G. A. M. Biesterbos
en H. J. Dragstra-Jansen

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen,
Angstmeting in onderA'iJssituaties. Inventarisatie van
angsttests en de eerste ontwikkelingsfase van de Angst
Vragenlijst NIVOR AVN (tests A, B, C en D), door P. M.
M. Bonke en A. F. M. Verhoeven

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen,
Testklapper 0256, Tests en Vragenlijsten, deel 1 en 2, door
C. G. J. Michels en A. F. M. Verhoeven

N.O.S., Hilversum, Edukatieve televisie voor volwasse-
nen,
door T. H. A. van der Voort en F. Beekenkamp

Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden,
Haren,
Meerjarenplan 1979, Deel I, Beleidsplan

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Motivatie in
het onderwijs.
Een symposium over theorievorming en
onderzoek met betrekking tot het thema 'motivatie in het
onderwijs'


133

-ocr page 142-

Mededelingen

Studiecentrum NCVO, Amersfoort, Cahier nr. 9, Stakers Centra, Amsterdam, Verslag van een studiereis naar Ca-
en voortzetters in het avondonderwijs nada van 2 tot 18 december 1978,
door J. J. M. Kok,

Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch

Vereniging der Samenwerkende Landelijke Pedagogische

134

-ocr page 143-

Evaluatie van het Utrechtse begeleidingsprojekt
'Differentiatie aanvankelijk lezen'

Het D.A.L.-onderzoek (V). Slot

N. APPELHOF, G. PRUYSER, J. B. TIMMER EN M. A. ZWARTS
'■P.A.W., Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht; Schooladviescentrum te Utrecht

Samenvatting

artikel handelt over de belangrijkste resultaten
^anhet D.A.L.-onderzoek (S.V.0. 0-204). De eva-
^atie werd uitgevoerd met behulp van het evalua-
''^model van Robert Stake (1969). De belangrijkste
^'^derzoeksresultaten zijn dat een curriculum-
"^novatie zoals vormgegeven door het D.A.L.-
ll'ojekt leidt tot bepaalde vormen van differentiatie
'^Jien het aanvankelijk leesonderwijs, en dat het
Y^^noveerde onderwijs vervolgens de interaktie
^ ^sen leerlingen bevordert maar in tegenstelling tot
'verwachtingen niet bijdraagt tot een verhoging
^^ het leesvorderingennivo van de leerlingen.

inleiding

Jl^^j^rste publicatie over het D.A.L.-onderzoek in
re^pchrift (Appclhof, 1976) werden ondermeer de
Sch vermeld uit evaluaties die door het
ig^P^'^Jviescentrum van Utrecht in de periode
^'eek ^ werden uitgevoerd. Uit dit onderzoek
be„p, . j!^ 'eerkrachten na ondersteuning van een
Van e S'^Programma intensief gebruik miuikten
^^nd h" curriculum en in hun onderwij-

bereij , richtten op het treffen van voor-

Voor r maatregelen die de kondities

Wer^j ^^ll'fferentieerd onderwijs verbeterden. Er
6edift-p ile leerkrachten in geringe mate

Onder [^"['^^""d '^'^'"der bleek dat het

derde , van de cuiriculum-innovatie veran-
tenbegp? .^r^yS' bij voortzetting van de leerkrach-
niet leidd tweede of derde schooljtuir,

gennivr. ^ ^en verhoging van het leesvorderin-

In clenf '^f ■'Gerlingen,
^^'e-onde 1973-1975 werd een nieuw evalu-
^«i'beterd uitgevoerd om vast te stellen of een
^achte ef^. ^""iculum-innovatie wel tot de ver-
gern u " leiden. Dit onderzoek werd mo-
NrOnd subsidie van de Stichting

"~204) en het Onderwijs (S.V.O.-projekt

'tgevoerd door een onderzoeksteam van

de Vakgroep Onderwijskunde van het Instituut voor
Pedagogische en Andragogische Wetenschappen
van de Rijksuniversiteit in Utrecht.

2. Curriculum-innovatie

Het innovatieprogramma dat objekt van onder-
zoek is, het D.A.L.-projekt van het S.A.C. in
Utrecht duiden wij aan als een 'curriculum-innova-
tie'. Wij verstaan daaronder de geplande verande-
ring van een onderwijsleerproces met behulp van
een curriculum, dat als nieuw wordt ervaren door
ondei-wijsgevenden. Wij lichten deze omschrijving
van curriculum-innovatie nader toe.

Bij geplande verandering wordt ervan uitgegaan
dat een 'change-agent', bijv. een schoolbegeleider
en een 'cliënt' bijv. een leerkracht, bewust en opzet-
telijk gezamenlijk toewerken naar het bereiken van
overeengekomen veranderingsdoelen door toepas-
sing van daartoe geschikte kennis en vaardigheden
(zie Jones, in Zaltman e.a., 1972).

Een dergelijke geplande verandering wordt door
ons 'innovatie' genoemd indien de veranderingsin-
houd door de 'cliënt' als
nieuw wordt ervaren (Ro-
gers and Shoemaker, 1971). Bij een curriculum-in-
novatie is de veranderingsinhoud vanzelfsprekend
een nieuw curriculum.

Een curriculum omschrijven we als een uitge-
werkt plan dat de beschrijving geeft van de inrichting
van een reeks onderwijsleersituaties ter realisering
van een onderwijsleerproces en dat nader is vorm-
gegeven met behulp van onderwijsmedia (zie Aar-
noutse, 1972, biz. 57). Het curriculum kan zowel een
schoolwerkplan als een onderwijsleerpakket betref-
fen. Bij het D.A.L.-projekt is het curriculum een
onderwijsleerpakket.

Het D.A.L.-projekt is een curriculum-innovatie-
projekt, dat bestiuU uit de overdracht van een ver-
nieuwd curriculum voor
Differentiatie van het Aan-
vankelijk Leesondenvijs
en een begeleidingspro-
gramma ter ondersteuning van de leerkrachten bij
het gebruik vi\n het vernieuwde curriculum. Een


^^ogische studiën 1979 (56) 135-146 135

-ocr page 144-

P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

beschrijving van het curriculum en het begeleidings-
programma van het D.A.L.-projekt vond reeds
plaats in dit tijdschrift (Appelhof, 1976).

3. Het evaluatiemodel

Het toegepaste evaluatiemodel van Stake hebben
wij al eerder in dit tijdschrift beschreven (Appelhof,
1977). Wij geven hier slechts een korte schets van de
komponenten van het evaluatiemodel ter verduide-
lijking van de evaluatie-opzet.

Stake betrekt bij de evaluatie twee aktiviteiten:
descriptie en waardering. Zowel bij de descriptie als
bij de waardering van een curriculum-innovatiepro-
gramma worden de volgende programma aspekten
onderscheiden:

- de antecedenten, bij het D.A.L.-onderzoek: het
begeleidingsprogramma van het D.A.L.-projekt
en de kondities waaronder het wordt uitgevoerd;

- de transakties, idem: het didaktisch handelen van
de leerkrachten en

- de uitkomsten, idem: de leeriingenprestaties.

Zowel voor de uitvoering van de descriptie als de
waardering heeft Stake een matrix opgesteld. In de
descriptiematrix worden ten aanzien van de antece-
denten, de transakties en de uitkomsten van een
programma zowel de
intenties als de observaties
beschreven. Bij ons onderzoek houden de intenties
in het D.A.L.-projekt zoals het is gepland en betref-
fen de observaties het D.A.L.-projekt zoals het is
uitgevoerd. Aan de beschrijving van de intenties gaat
nog vooraf het aangeven van de
rationale van het
programma. Stake verstaat hieronder de filosofische
achtergrond en de basisdoelsteilingen van het pro-
gramma (Stake, 1%9, blz. 353).

De intenties en observaties zijn in de matrix verti-
caal opgesteld en de antecedenten, transakties en
uitkomsten horizontaal.

Van de intenties wordt de logische samenhang en
van de observaties wordt de empirische samenhang
nagegaan.

De empirische evaluatie bij het D.A.L.-
onderzoek vindt plaats door vast te stellen of de
uitgevoerde curriculum-innovatie leidt tot een ver-
betering van het bestaande onderwijs. Daiirtoe zijn
de probleemstellingen (zie par. 7) en de onderzoeks-
vragen afgeleid van de intenties van het D.A.L.-
projekt en heeft er een vergelijking van het be-
staande met het beïnvloede onderwijs plaatsgevon-
den volgens het 'pre-experimental one group pretest
post-test design' (Campbell en Stanley, 1966).
Ook voor de waarderende evaluatie heeft Stake
een matrix opgesteld. Er worden waarderingsnor-
men en waarderingsoordelen onderscheiden ten
aanzien van de antecedenten, de transakties en de
uitkomsten.

Sm

De waarderende evaluatie kan volgens Stake
plaatsvinden door het descriptief geëvalueerde pro-
gramma te toetsen aan
absolute kriteria (absolute
vergelijking) of te vergelijken met een alternatief
programma waarvan eveneens descriptieve gege-
vens bekend zijn (relatieve vergelijking).

4. De uitvoering van het onderzoek

Het D.A.L.-onderzoek werd in Utrecht uitgevoerd
tijdens de schooljaren 1973/74 en 1974/75. Tijdens
het eerste jaar
vond er géén en tijdens het tweedejaar
wél curriculum-innovatie volgens het D.A.L.-
projekt plaats.

Bij het D.A.L.-onderzoek waren betrokken het
D.A.L.-projektteam, bestaande uit drie
schoolbege-
leiders en 24 onderwijzeressen. Aan het eind van
onderzoeksperiode bleken de gegevens van 19 on-
derwijzeressen bruikbaar voor de verwerking. De^e
onderwijzeressen waren in beide schooljaren aii"'
wezig en beschikten bij de aanvang van het
D.A.L.-
projekt over minstens één j:uir ervaring met de Cae-
sarmethode.

Gezien het specifieke karakter van het D.A-L'
Projekt en de samenstelling van de groep leerkrach-
ten en de tevens specifieke onderzoeksomstandig-
heden kunnen de uitspraken statistisch gezien allee"
geldig worden beschouwd
voor de onderzochte
groep. In ruimere zin opgevat is er ons inziens w«'
generalisatie mogelijk omdat er geen
duidelijke re-
denen zijn om aan te nemen dat de onderzoeksgroep
Inwijkt van andere groepen die betrokken zijn bij
het D.A.L.-projekt vergelijkbare vormen van curn
culum-innovatie.

Een verantwoording van de geldigheid en gene^'j"
liseerbiuirheid van het D.A.L.-onderzoek is gegev'^

door Zwarts (1976).

Wij gaan nu over tot de beschrijving van de onde '
zoeksgegevens volgens de descriptiematrix van n
evaluatiemodel van Stake. De probleemstelli"g^g
voor de evaluatie van het D.A.L.-projekt geven
na een beschrijving van de rationale en de inten'
van het D.A.L.-projekt.

-eH

ivatie

5. De rationale van het D.A.L.-projekt

Bij het D.A.L.-projekt kunnen we een inno
een onderwijsrationale onderscheiden.


136

-ocr page 145-

Evaluatie D.A.L.-projekt

De innovatierationale van het D.A.L.-projekt
houdt in dat onderwijsleerprocessen het beste ver-
anderd kunnen worden door de leerkrachten de be-
schikking te geven over adequate onderwijsmidde-
len, zodat ze zelf de geplande onderwijsleersituaties
kunnen inrichten. Een curriculum wordt gezien als
net daarvoor meest geëigende middel. Als voor-
gaarde voor het slagen van een dergelijke curricu-
lum-innovatie wordt gesteld dat de leerkrachten
' Worden ondersteund bij het gebruik van het
curriculum door een begeleidingsprogramma.

De onderwijsratiomile van het D.A.L.-projekt
noudt in dat leerlingen in het onderwijs primair een
, aantal kulturele vaardigheden moet worden aange-
'eerd (zoals leren lezen), maar dat het daarop ge-
■^chte onderwijs moet plaatsvinden in een kontekst
^an didaktisch handelen waarin de zelfontplooiing
^an leerlingen, in het bijzonder met betrekking tot
so^ale vaardigheden, wordt bevorderd.

Het D.A.L.-projekt gaat ervan uit dat dergelijk
Onderwijs het beste gerealiseerd kan worden door
onderwijs te differentiëren. Daarbij wordt luin-
pnomen dat gedifferentieerd onderwijs kan leiden
verhoging van het prestatienivo van leeriingen-
^ oepen, vooral van zwakke leeriingen en dat tevens
'loelstellingen zoals het leren samenwerken
^ "et zelfstandig kunnen uitvoeren viin opdrachten
Stetere mate kunnen worden nagestreefd.

6. Dc

Wi

voor
im

intenties B

het n omschrijving van de vo(

l^g ^-A.L.-onderzoek belangrijkste intenties vi
u.A.L.-projekt.

^i'plande uitkomsten ■

ï ten doel een bijdrage te

begri^'^ aan de verbetering van het technische en
leeri-'eren lezen, (in het bijzonder bij zwakke
I sam'"^^")' wil tevens het zelfstandig werken en
[ leerlingen bevorderen. Het

Van k streeft een rendementsverbetering

! "et aanvankelijk leesonderwijs na.

^^^ ^^-Plande transakties " ' •

Plande bracht de bovengenoemde ge-

een cum' i doelstellingen te bereiken door

! ^rachj |^'^"'"m-innovatie, bestiuinde uit de over-
keijji^ . ^ een vernieuwd curriculum voor aanvan-
, thcxje ®^®"derwijs gebaseerd op de Caesarme-

Uit een analyse van dit curriculum blijkt dat het
gericht is op het differentiërend didaktisch handelen
van leerkrachten.

Dijferentiërend didaktisch handelen omschrijven
we als 'Het plannen, introduceren, onderhouden en
evalueren van reeksen onderwijsleersituaties met de
bedoeling het onderwijs af te stemmen op voor de
onderwijsdoelen relevante individuele verschillen
bij leeriingen' (Van Noordenburg, 1975).

Het curriculum biedt de leerkrachten de mogelijk-
heden om in relatie tot leren lezen:

- de beginsituatie en de vorderingen van leeriingen
vast te stellen en op basis daarvan,

- de klassegroep in te delen in homogene instruktie-
groepen en heterogene (oefen)werkgroepen, en

- de deelleerdoelen en leerstof te bepalen en aan te
bieden volgens het basisstof/extra stof model.

Uit het curriculum blijkt verder dat maatregelen
worden voorgesteld ter bevordering van de zelfstan-
digheid en de samenwerking van leeriingen.

6.3. Geplande antecedenten I.' j LI

Ter ondersteuning van het gebruik van het ver-
nieuwde curriculum is als belangrijkste innovatie-
konditie een begeleidingsprogramma opgesteld. Uit
een inhoudelijke analyse van dit programma blijkt
dat het sterk is gericht op de voorbereiding en uit-
voering van het bij de geplande transakties aangege-
ven differentiërend didïiktisch handelen en op de
maatregelen die leerkrachten moeten nemen ter be-
vordering van de zelfstandigheid en de samenwer-
king van leerlingen.

Er werden nog een luintal situationele en materiële
voorwiuirden gesteld ten a:inzien van leerkrachten-
erviunng en klassesituatie om de implementatie van
de curriculum-innovatie te bespoedigen.

I

6.4. De samenhang' van de intenties

De samenhang van de intenties van het D.A.L.-
projekt blijkt uit de
doelgerichte planning van de
antecedenten en transakties in relatie tot de uitkom-
sten. De geplande uitkomsten (de doelstellingen)
betreffen een verbetering van de leesprestaties en
de sociale vaardigheden van de leerlingen. Die doel-
stellingen tracht het D.A.L.-projekt primair te berei-
ken door invoering van een vernieuwd curriculum
waarin een gedifferentieerd onderwijsleerproces is
gepland voor luinvankelijk lezen en waarin richtlij-
nen en middelen zijn aangegeven voor het zelfstan-
dig werken en samenwerken van leeriingen. De re-
alisering van het gedifferentieerde onderwijsleer-


137

-ocr page 146-

m

P. A. Appelhof, G. Pniyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

proces wordt verder bevorderd door een begelei-
dingsprogramma dat gericht is op verschillende as-
pekten van differentiërend didaktisch handelen van
leerkrachten zoals die in het curriculum staan aange-
geven.

Het D. A.L.-projekt is verder opgezet volgens een
empirisch rationele innovatie-strategie.

Bij de planning wordt uitgegaan van de veronder-
stelling dat leerkrachten bereid zijn onderwijssitu-
aties te veranderen indien daar resultaat van valt te
verwachten en indien er voor de leerkrachten effici-
ente middelen beschikbaar zijn om die onderwijs-
leersituaties te veranderen. Bij het D.A.L.-projekt
betreffen de te verwachten resultaten de verhoogde
leesprestaties en de verhoogde zelfstandigheid en
samenwerking van de leeriingen. Het aangeboden
middel om dit te bereiken is het voor differentiërend
handelen geschikte curriculum. De vorm en inhoud
van het begeleidingsprogramma van het D.A.L.-
projekt beperken zich in sterke mate tot overdracht
van kennis en vaardigheden in dienst van het
beoogde differentiërend didaktische handelen.

De benadering van de leerkrachten is gezien de
opzet van het begeleidingsprogramma rationeel en
vrij direktief. Waarschijnlijk omdat er geen weer-
standen bij de leerkrachten tegen de veranderingen
worden verondersteld.

7. De probleemstellingen van het D.A.L.-onder-
zoek

Op basis van de omschreven innovatierationale en
de intenties van het D.A.L.-projekt is de
eerste pro-
bleemstelling
van het D.A.L.-onderzoek opgesteld.
Deze luidt:

- Leidt curriculum-innovatie, zoals uitgevoerd door
het D.A.L.-projekt, tot verandering van het di-
daktisch handelen in de richting van differenti-
erend didaktisch handelen (vgl. par. 6.2.)?

De tweede probleemstelling van het D.A.L.-
onderzoek heeft betrekking op het effekt van het
geïnnoveerde onderwijs op de leeriingenprestaties.
Deze probleemstelling sluit aan bij de onderwijsra-
tionale van het D.A.L.-projekt.
Deze luidt:

- Leidt het onder invloed van het D.A.L.-projekt
geïnnoveerd onderwijs tot een verhoging van het
leesprestatienivo van de leeriingen, tot verminde-
ring van het aantal zwakke lezers en tot grotere
vooruitgang op het gebied van sociaal gedrag van
de leeriingen?

8. De observaties
(de onderzoeksresultaten)

Aansluitend op de probleemstellingen geven we hier
de belangrijkste onderzoeksresultaten weer. Wij be-
handelen deze aan de hand van de observatiekolom
van de descriptiematrix van Stake, waarbij we direkt
de
congruenties (overeenkomsten) tussen het ge-
plande en uitgevoerde programma weergeven.
Hierbij wordt, afhankelijk van de beschikbare gege-
vens een absolute of relatieve vergelijking toegepast
(vgl. par. 2).

De onderzoeksgegevens die betrekking hebben op
de antecedenten zullen we hier zeer beknopt behan-
delen. Voor een uitvoerige verslaggeving verwijzen
wij naar de eindrapportage van het D.hX^-'
onderzoek (Appelhof, 1979). Wij beperken ons in dit
artikel in hoofdzaak tot de belangrijkste onder-
zoeksgegevens over de transakties en de uitkom-
sten.

8.1. Geobserveerde antecedenten

De geobserveerde antecedenten betreffen de onder-
zoeksgegevens over de kondities waaronder de im-
plementatie van de innovatie heeft plaatsgevonden.
Uit de onderzoeksgegevens die zijn verzameld

behulp van de School- en de Klasse-inventarisatie-
lijst blijkt dat er redelijk gunstige
situationele- e ^
materiële kondities
aanwezig waren voorde curncu
lum-innovatie.

De leerkrachten beschikten over de gewenste on-
derwijsleermaterialen, de vereiste ervaring me' ,
Caesarmethode en bleken gemotiveerd voor de
name aan het projekt. Ook de leeriingengroepen
ren van een normale samenstelling. ^ ,

Het begeleidingsprogramma van het
Projekt werd wat betreft de belangrijkste j^p-
gens plan uitgevoerd. Uit een analyse van |,et
names van het uitgevoerde programma bleek
iiantal onderwerpen en de frequentie ervan over
kwam met het geplande programma. . ^^

Aan de programma-onderwerpen werd m ,
855 minuten besteed, verspreid over een . be-
leidingsbijeenkomsten. De helft van de ^'^'^jtei-
schikbare programmatijd werd besteed ^^^^jjeleO
ten in relatie tot het uitvoerend didaktisch nan
en de vooriichting aan collega's en oudei^-

Bij nadere inhoudelijke analyse bleek dat
schikbare tijd als volgt werd
gebruikt: ^ eH

- 249 minuten werden besteed aan de opoo

het gebruik van het curriculum aifferei^"'

- 192 minuten werden besteed aan het a ^^ je

erend handelen, met name: het bepaie


138

-ocr page 147-

Evaluatie D.A.L.-projekt

beginsituatie en het vorderingennivo (82 min.) en
het samenstellen van homogene instruktiegroepen
(110) min.

- 70 minuten werden besteed aan het bevorderen

van de zelfstandigheid van leerlingen
^ 70 minuten werden besteed aan de voorlichting
van collega's en ouders.

Geringe tijd werd besteed aan de volgende geplande
Onderwerpen:

" 23 minuten voor de vorming van heterogene

Werkgroepjes
~ 20 minuten voor de vaststelling van de leerstof in

relatie tot het vorderingennivo
" 2 minuten voor de bevordering van het samen-
Werken tussen leerlingen.

I^.jf deze analyse van het begeleidingsprogramma
^'iikt dat het programma zich in sterke mate heeft
Spricht op maatregelen van organisatorische aard en
'jlst een voorwaardelijk karakter, bestemd om
'l'fferentiërend handelen mogelijk te maken waarbij
keuze van leerstof plaats vindt in relatie tot de
^tuele leerprocessen die bij kinderen plaatsvinden.

Aan de bepaling van de leerstof zelf is op bege-
®'dingsbüeenkomsten geringe expliciete aandacht
esteed terwül juist dit aspekt van differentiërend
'faktisch handelen van groot belang is.

8 7 ' II

• Geobserveerde transakties

^^ geobserveerde transakties betreffen de onder-
oeksgegevens over de mate waiuin de implemen-
^oH^u" innovatie heeft pliuUsgevonden. Er
eer t geprobeerd een antwoord te geven op de
Wjj! . probleemstelling van het D.A.L.-onderzoek
tie v*^" gesteld is of de curriculum-innova-

he( het D.A.L.-projekt leidt tot verandering van
eren, ^''^ch handelen in de richting van dilferenti-
didaktisch handelen.

^•2.1 N

Uit (ie ! ^'""rhereUlend didaktisch handelen
en 'I^^ultaten van een Klasse-inventarisatielijst
nagep^^^rkrachteninterview is in het bijzonder
Cüiü^ ." leerkrachten als gevolg van de curri-
(vgi
 din'erentiërcn dtwr, zoals gepland

"debe •

Vast ^'"^'^uatic en de vorderingen van leerlingen

in te delen In homogene instniktie-
" dede h<^'erogene werkgroepen
bieden te bepalen en de leerstof juin te

volgens het basisstof/extra stof model.

Wij geven hier een samenvattende beschrijving van
de gegevens. Bij vergelijkingen op grond van de
observatie-instrumenten is een significantie niveau
van 0.10 aangehouden, bij de overige instrumenten
0.05.

In het jaar van de curriculum-innovatie geven
meer leerkrachten aan zich op de hoogte te stellen
van de
beginsituatie van de leerlingen. Bij de samen-
stelling van
vorderingengroepen spelen toetsgege-
vens bij meer dan de helft van de leerkrachten in
beide jaren een rol. Waarschijnlijk in beide jaren
omdat de leestoetsen in het eerste jaar werden inge-
voerd ten behoeve van metingen voor het D.A.L.-
onderzoek.

Wat betreft de groepering van leerlingen geven
leerkrachten aan dat de extra hulp aan
individuele
leerlingen
buiten schooltijd minder plaatsvindt,
maar dat binnen schooltijd door evenveel leerkrach-
ten hulp wordt gegeven aan individuele leerlingen.
Verder blijkt dat van de 19 leerkrachten er 14
in-
struktiegroepen
hebben geformeerd. Van hen wer-
ken er 9 met het grote/kleine groep-organisatiemodel
en 5 (na februari 75) met het 3 nivogroepen-organi-
satiemodel (zie Appelhof, 1976). Uit de toetsgege-
vens bleek dat er duidelijk sprake is van
homogeni-
sering
van de groepen. Slechts weinig leerlingen
wisselen gedurende het jiiar van instruktiegroep zo-
dat van
vaste homogene groepen kan worden ge-
sproken. De nadelen die Geerligs (1973) aan vaste
homogene groepen toekent, zoals tendenzen tot uni-
formering, stigmatisering en fixering, achten wij te
verwaarlozen iuingezien de instruktiegroepen niet
langer dan 10 tot 15 minuten per dag bijeen zijn en de
leerlingen de rest van de dag luin (tafel)werkgrocpjes
van meestal
heterogene samenstelling doorbren-
gen. De
(tafel)werkgroepjes zijn in beide jaren aan-
wezig geweest maiu" in het tweede jaar zijn ze bij
méér leerkrachten van heterogene samenstelling.
Van belang is dat de leerkrachten in het tweedejaar
door de samenstelling van de werkgroepjes volgens
hun opgave meer kriteria hanteren die op bevorde-
ring van socicuü gedrag betrekking hebben dan krite-
ria van didaktische aard..

Uit de leerstojkeuze en de organisatie van de
leerstofaanbieding blijkt dat er over het algemeen bü
gedifferentieerd werkende leerkrachten sprake is
van tempo-differentiatie. Uit het onderzoek is niet
duidelijk geworden of het baisstof/extra stofmodel is
toegepast.

Siunenvattend konkluderen wij dat het differenti-
ërend didiiktisch handelen van leerkrachten zich pri-
mair richt op de orgiuiisatorische aspekten erviui
zocds selektie en siimenstelling viui nivogroepen. Dit


139

-ocr page 148-

P. A. Appelhof, G. Pruyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

komt overeen met de intenties van het D.A.L.-
projekt. De differentiatie in de leerstofaanbieding
vindt waarschijnlijk eerder plaats door tempodiffe-
rentiatie dan door toepassing van het basisstof/extra
stof model.

8.2.3. De dimensies van het onderwijzend handelen
De onderzoeksopzet

Met behulp van een Observatie-instrument voor
leerkrachtengedrag heeft het D.A.L.-onderzoek na-
gegaan of er tijdens de curriculum-innovatie ver-
schuivingen optreden binnen een drietal dimensies
van onderwijzend handelen.

De volgende dimensies worden onderscheiden:

- de setting van handelen, met als kategorieën:
klas; instruktiegroep; werkgroep en individu. Dit
is de
intentionele gerichtheid van de leerkracht op
een bepaalde groepering van leeriingen.

- de richting van handelen, met dezelfde katego-
rieën als de setting. Dit is de
aktnele gerichtheid
van de leerkracht op de bepaalde groepering van
leeriingen, d.w.z. op het moment van de observa-
tie.

- de inhoud van handelen.

De inhoud kan betrekking hebben op het instru-
eren
van leeriingen en op het organiseren van de
onderwijsleersituatie.

Bij 17 van de 19 beschikbare leerkrachten hebben 5
metingen
plaatsgevonden:

- Ie onderzoeksjaar 1973/74: febr. '74; mei '74

- 2e onderzoeksjaar 1974/'75: sept. '74; febr. '75;
mei '75.

Bij de behandeling van de observatiegegevens wordt
verschil gemaakt tussen de
jaren, d.w.z. de groep
van leerkrachten in het Ie en 2e onderzoeksjaar en
indien mogelijk tussen de
leerkrachtengroepen over
beide jaren, d.w.z. tussen gedifferentieerd en klassi-
kaal werkende leerkrachten.

De gedifferentieerd werkende leerkrachten betref-
fen 12 leerkrachten die in mei 1975 leesinstrukties
gaven aan te onderscheiden homogene instruktie-
groepen. Ze werkten met 2 of 3 instruktiegroepen.
De klassikaal werkende leerkrachten betreffen 5
leerkrachten die in mei 1975 uitsluitend leesinstruk-
tie gaven aan alle leeriingen van de klas tegelijk. Ze
hadden geen 2 of 3 instruktiegroepen gevormd.

De observatieresultaten betreffen percentages
van de tijd besteed aan leren lezen. Bij de behande-
ling van de observatiegegevens beperken wij ons tot
de belangrijkste konstateringen. Wij maken bierge-
bruik van betrouwbare en valide skores (zie Zwarts,
1976). Voor de toegepaste toetsingsprocedures ver-
wijzen we naar Zwarts (1977). Wij geven eerst de
percentages bestede tijd per
setting en dan per in-
houd.

MO

In het vervolg wordt van een specifiek begelei-
dingseflfekt gesproken indien dit effekt zich voordoet
in de loop van het tweede jaar en vermoedelijk sa-
menhangt met de invoering van het werken met
instruktiegroepen rond februari 1975. Er is sprake
van een
algemeen begeleidingseffekt indien er
sprake is van verandering vanaf de start van de
begeleiding in augustus 1974.

De setting van het onderwijzend handelen
a. Setting klas

De verwachting is dat leerkrachten in het tweede
jaar als gevolg van de curriculum-innovatie een ge1
ringere proportie van de tijd in de setting klas gaan
besteden, maar dat dit bij gedifferentieerd werkende
leerkrachten veel duidelijker het geval is dan bij
klassikaal werkende leerkrachten.

De relevante observatiegegevens zijn samenge-
bracht in fig. 1 (zie ook tabel 1).


1  •DIFrERENTIEREND

40 -J-----, ------TItl

FEBR. 1974 MCI 19/4 SLPT. 1974 FEBR. 1975

Figuur 1 Proportie lijd (in 7() hestvcJ in setting

De klassikiia! werkende leerkrachten blijken in be
jaren stabiel in de setting klas te blijven -j
(proportie tijd: ± 85%). Ook bij gcdiffcrcntij^^^
werkende leerkrachten zijn er tot september
geen veranderingen. Hieruit blijkt dat erßceri '
meen effekt van curriculum-innovatie Ij;' jo
immers al in september hebben moeten iJ^^ti-
september '74 en februari '75 g;uin de ged»'.^
eerd werkende leerkrachten de helft van de tij ^^^
der in de setting klas werken (daling van » j^g
40%). Dit effekt is overeenkomstrg de vf^JJjukti^
en hangt waarschijnlijk samen met de jjjngs-
van het werken in 3 nivogroepen op de begei
bijeenkomsten in januari 1975. ^ w» yo'"'

Er is dus een specifiek begeleidingsette^
gedifferentieerd werkende leerkrachten.

-ocr page 149-

Evaluatie D.A.L.-projekt

b. De setting groep

De verwachting is dat gedifferentieerd werkende
leerkrachten in tegenstelling tot de klassikaal wer-
kende leerkrachten als gevolg van de curriculum-in-
novatie een grotere proportie van hun tijd gaan be-
steden in de setting groep. De gegevens zijn verza-
meld in fig. 2 (zie ook tabel 1).

de verwachting afgeleid dat als gevolg van de curri-
culum-innovatie door beide leerkrachtgroepen niet
minder tijd aan leesinstruktie wordt besteed.

De resultaten zijn opgenomen in fig. 3 (zie ook
tabel 1).


90 -
80 -
70 -
60 -
50 -

50-

40

P'guur 2 Proportie tijd (in %) besteed in setting groep. Figuur 3 Proportie lijd (in %) besteed aan leesinstruktie.

^ klassikaal en gedifferentieerd werkende leer-
•^rachten besteden tot en met september 1974 een
geringe proportie tijd aan de setting groep. Tussen
^Ptember 74 en mei '75 giuin de gedifferentieerd
erkende leerkrachten een aanmerkelijke proportie
an de tijd in de setting groep werken. Er treedt een
van 40% op. Dit effekt hangt waarschijnlijk
rnet het gaiui werken met nivogrocpen. Bij de
sch ' • ' ^^'■•^ende leerkrachten treden geen ver-
din^'^fr®^" op. Er is dus geen algemeen begelei-
[jg^l^l^ekt waar te nemen, maju" wel een specifiek
leg^p'^^ingseffekt bij gedüTerentieerd werkende
verw^u^score-beeld is overeenkomstig de
Over "8-. herder merken we op dat de gegevens
êepev ßroep komplementair zijn aan de

kendp over de setting klas. Gedifferentieerd wer-
'n de .'"'^'^'''^hten gaan tussen sept. '74 en febr. '75
Mas werken in plaats van in de setting

Tussen mei '74 en september '74 treedt er voor beide
groepen leerkrachten een aanmerkelijke daling op in
de proportie tijd besteed iian leesinstruktie. Dit is een
algemeen curriculum-innovatie effekt. Daarna
treedt er enig herstel op bij de klassik;ial werkende
leerkrachten, maiu" niet bij de gedifferentieerd wer-
kende leerkrachten. Er is geen specifiek begelei-
dingseffekt.

De resultaten zijn niet overeenkomstig de ver-
wachting. De curriculum-innovatie gaat ten koste
van tijd besteed lum leesinstruktie, zowel bij klassi-
kaal als bij gedifferentieerd werkende leerkrachten.
Het meest bij de Uuitstgenoemde groep.

b. Organisatie

Het is iuinnemelijk dat invoering van een nieuw cur-
riculum van de leerkracht veel orgiuiiserend himde-
len vnuigt.


Lettin
■ ^'env.

''<^nvavhting is dat beide groepen leerkrachten na
urriculum-innovatie een grotere Prof^tc tyd-n
J^setting individu gaan besteden. U.t de metingen
üut beide grc^pen in beide jaren miuir gennge
f (10 tot 17%) in de setting individu hcstcden_ Er
geen efTekten imn te tonen die zijn toe te schnj-
^^ de curriculum-innovatie.

«'i/ioMc/ v«„ het irnJer^mcnd handelen

50 -
40 -
30 -
20 -

!■ = KLASSIKAAL

DIFFERENT lEREND

0-i .
FEBR. 1974 MEI 1974

een berekening van de geplande instrukt.etijd is Figuur 4 Proportie tijd (in 7c) besteed aan organisatie.

141

-ocr page 150-

P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

De verwachting is dan ook dat als gevolg van
curriculum-innovatie er door beide leerkrachtgroe-
pen meer tijd wordt besteed aan organisatie, maar
meer door gedifferentieerd dan door klassikaal wer-
kende leerkrachten. Aan het eind van het tweede
jaar wordt een herstel van de situatie in het eerste
jaar verwacht. De resultaten zijn verwerkt in fig. 4
(zie ook tabel 1).

Tussen mei '74 en september '74 treedt er voor beide
groepen een aanmerkelijke stijging op in de proportie
tijd besteed aan organisatie. Deze stijging kan wor-
den gezien als een algemeen curriculum-innovatie
effekt. Daarna treedt er enige daling op bij klassikaal
werkende leerkrachten. Bij gedifferentieerd wer-
kende leerkrachten neemt de tijd besteed aan organi-
satie zelfs nog iets toe. Er is echter geen specifiek
curriculum-innovatie effekt aan te tonen. De resulta-
ten zijn niet overeenkomstig de verwachting, aange-
zien de aanvankelijke proportie tijd besteed aan or-
ganisatie niet afneemt in de loop van het begeleide
jaar.

Wanneer we nu fig. 4 en fig. 3 vergelijken, kunnen
we vaststellen dat de toename in de proportie tijd
besteed aan organisatie waarschijnlijk ten koste
gaat van de proportie tijd die beschikbaar is voor
leesinstruktie. Het overige inhoudelijke gedrag is
namelijk konstant over beide jaren.

De inhoud van het onderwijzend handelen in relatie
tot de setting waarin het plaatsvindt
Bij klassikaal werkende leerkrachten treedt er direkt
na aanvang van de curriculum-innovatie (in sept.
'74) een tijdelijke daling op in de proportie leesin-
struktie in de setting klas. De gedifferentieerd wer-
kende leerkrachten gaan minder leesinstruktie in
de setting klas (± 35%) uitvoeren ten gunste van
leesinstruktie in de setting groep (50%). De klassi-
kaal werkende leerkrachten geven geen enkele lees-
instruktie in de setting groep. Er is hier sprake van
een specifiek effekt van curriculum-innovatie voor
gedifferentieerd werkende leerkrachten.

De richting van het onderwijzend handelen vanuit de
setting klas

Bij gedifferentieerd werkende leerkrachten blijkt dat
er vanaf februari '75 een toename is van onderwij-
zend handelen vanuit de setting klas in de richting
groep. Deze tijd wordt aan organisatie besteed. Dit is
het gevolg van de organisatie voor de nivo-groepen.

Konklusie

Onze konklusie is dat als gevolg van de curriculum-
innovatie van het D.A.L.-projekt er een toename
optreedt in gedifferentieerd didaktisch handelen bij
leerkrachten die leerlingen groeperen in twee of drie
instruktiegroepen. Deze toename van dit op groepen
gerichte handelen gaat echter samen met een niet
verwachte flinke afname in de proportie tijd die aan
leesinstruktie wordt besteed en een, niet verwachte,
vrij behooriijke toename in het organiserend hande-
len van leerkrachten. Bij klassikaal werkende leer-
krachten treedt dit verschijnsel ook op, maar in min-
dere mate.

De curriculum-innovatie van het d.a.l.-projekt
heeft geen effekt op de proportie tijd die wordt be-
steed aan individuele leerlingen. Bij leerkrachten die
de klassegroep niet in meerdere nivo-groepen inde-
len, de klassikaal werkende leerkrachten, is er geen
toename in gedifferentieerd didaktisch handelen. De
curriculum-innovatie leidt slechts in september '74
tot een daling van de proportie tijd die aan leesin-
struktie wordt gewijd. Waarschijnlijk doordat teveel
tijd aan organisatie wordt besteed.

De curriculum-innovatie veroorzaakt wel een al-
gemeen tijdelijk begeleidingseffekt bij klassikale
leerkrachten, maar ze herstellen in de loop van het
tweedejaar het patroon van onderwijzend handelen
dat in het eerste jaar voorkwam.

De curriculum-innovatie veroorzaakt dus bij ge-
differentieerd werkende leerkrachten wel een door-
gaande verandering maar niet bij klassikaal wer-
kende leerkrachten.

8.2.4. Het ondenvijzend handelen ter bevordering
van het zelfstandig werken en samenwerken van
leerlingen

In het D.A.L.-onderzoek is met behulp van het
Leerkrachteninterview nagegaan of tijdens de curri-
culum-innovatie door leerkrachten de
zelfstandig;'
heid
van de leerlingen wordt bevorderd. Bij de verge-
irjkmg van de interviewgegevens van het eerste en
tweede jacir blijkt dat:

- leerkrachten meer regels en afspraken met leerlin-
gen maken over gedragingen van leeriingen in de

- leerkrachten proportioneel meer regels en iifsp|^'
ken maken die de oniifhankelijkheid van
leerlin-
gen ten opzichte van de leerkracht bevorderen-

- mmder leerkrachten vinden dat controle van
leerlingen noodzakelijk is of dat men zich ^
schikbaar moet houden voor vragen van leer""
gen of het bieden van hulp en

- leerkrachten aangeven meer tijd te reserverc
voor het zelfstandig laten werken van leerlinge' ■

Op dezelfde wijze is nagegaan ofleerkrachten tij^e^
de curriculum-innovatie meerde
samenwerkmS


142

-ocr page 151-

Evaluatie D.A.L.-projekt

sen leerlingen bevorderen. De interviewgegevens
over dit onderwerp zijn beperkt. De belan^jkste
konstatering is dat leerkrachten een positievere
houding aannemen ten opzichte van het samenwer-
ken van de leerlingen.

Wij stellen vast dat leerkrachten als gevolg van de
curriculum-innovatie meer aandacht lijken te beste-
den aan de bevordering van de
zelfstandigheid van
leerlingen. Ten aanzien van de bevordering van het
samenwerken van leerlingen is dat minder duidelijk
het geval.

8.3. De geobserveerde uitkomsten F®

De geobserveerde uitkomsten betreffen de onder-
z^ksgegevens over het rendement van het ver-
nieuwde onderwijs in termen van leeriingenpresta-
ties. Er wordt hier geprobeerd een antwoord te
Seven op de tweede probleemstelling van het
ö-A.L.-onderzoek waarin als vraag gesteld is of het
Vernieuwde onderwijs leidt tot verhoging van het
'eesprestatienivo van de leerlingen, tot vermindering
het aantal zwakke lezers en tot grotere vooruit-
gang op het gebied van sociaal gedrag van de leeriin-
De leeriingenprestaties hebben betrekking op
technisch- en begrijpend lezen en het samenwer-
ken van leeriingen.

L)e leerlingengroepen van beide onderzoeksjaren
baarbij de vergelijking heeft plaiitsgevonden, komen
^^^•"cen ten aanzien van leerkracht, klassegrootte,
"Qeriijk milieu en prestaties op de begrippentoets.

Leesvorderingen
. Specifieke vraagstellingen met betrekking tot de
^ ^Vorderingen zijn:

reedt er een verhoging op in het leesprestatienivo
an leeriingen als gevolg van de vernieuwing van
et aanvankelijk leesonderwijs onder invloed van

fel net leesprestatienivo viui leeriingen bij gedilfe-
j^ntieerd werkende leerkrachten hoger dan bij
eriingen van klassikiuil werkende leerkrachten

de curriculum-innovatie van het D.A.L.-
Projekt

^^ pfr I

delde " ''epaiild ten cianzien van de gemid-
delde over alle leeriingen, de gemid-

geschat.®*^ over potentieel zwakke leeriingen en de
^oeksgep onvoldoende lezers. De onder-

^^rutripn?!^^"^ ^'jn verzameld met de volgende in-

g^enten:

•^■"i'nuuttoets voor technische leesviuu-digheid

(Caesar 1973), afgenomen in januari, maart en
juni.

- De toets Begrijpend Lezen I (Van Calcar, Teile-
gen en Van Soest, 1970), afgenomen in mei.

- De deeltoets Begrijpend Lezen uit de kriterium
toets na het vierde deeltje (S.A.C., 1974), afgeno-
men in februari.

Voor gegevens over de toegepaste toetsingsproce-
dure, de betrouwbaarheid en validiteit van deze
toetsen verwijzen wij naar Zwarts (1976). Wij geven
hier de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek
weer:

- De gemiddelde klassescore voor technisch lezen
berekend over alle leeriingen ligt in de eerste helft
van het tweedejaar bij gedifferentieerd werkende
leerkrachten hoger dan in het jaar daarvoor. Aan
het eind van het tweedejaar is dit effekt niet meer
aanwezig. Bij klassikaal werkende leerkrachten
zijn geen effekten aantoonbaar,

- De gemiddelde klassescore voor begrijp)end lezen,
berekend over alle leeriingen, ligt in het tweede
jaar lager. Er is daarbij geen verschil tussen de
leerkrachtgroepen.

- De gemiddelde score voor technisch lezen, bere-
kend over de potentieel zwakkere lezers, ligt in de
eerste helft van het tweede jaar hoger, maar dit
effekt is aan het eind van het jaar niet meer aanwe-
zig. Bij begrijpend lezen konden voor de poten-
tieel zwakke lezers geen effekten worden aange-
toond.

- De proportie onvoldoende lezers is het eerste jaar
bij klassikaal werkende leerkrachten (6%) kleiner
dan bij gedifferentieerd werkende leerkrachten
(16%). In het tweedejaar is dit verschil (9%, res-
pektievelijk 11%) minder voornamelijk omdat bü
gedifferentieerd werkende leerkrachten de pro-
porties onvoldoende lezen daalt.

Wij stellen vast dat curriculum-innovatie, uitgevoerd
volgens het D.A.L.-projekt, geen algemeen positief
effekt heeft op de leesprestaties van leeriingen. Er is
wtuirschijniijk sprake van enig negatief effekt. De
gemiddelde klasseskore voor begrijpend lezen is nl.
in het tweede j;uir lager, alhoewel niet significant
lager.

De curriculum-innovatie heeft mogelijk wel enig
positief effekt op de technische leesprestaties van
leeriingen bij leerkrachten die zijn g;uin differentië-
ren in het tweedejaar. Dit effekt beperkt zich tot de
eerste helft vtin het tweedejaar en is aantoonbaar bij
de gemiddelde klassescore en bij de gemiddelde
score van potentieel zwakke lezers. Dit aanvanke-
lijke positieve effekt is echter aan het eind van het


143

-ocr page 152-

P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

jaar verdwenen. Wel neemt de proportie onvol-
doende lezers bij deze leerkrachtengroep af in het
tweede jaar. Bij de waardering van dit positieve
eflfekt moeten we er echter rekening mee houden dat
gedifferentieerd werkende leerkrachten in het
tweede jaar met kleinere klassen bleken te werken
dan de klassikaal werkende leerkrachten.

8.3.2. Leren samenwerken
Met betrekking tot de samenwerking tussen leerlin-
gen zijn de volgende specifieke vragen opgesteld:

- treedt er een verhoging op in de mate van samen-
werking tussen leerlingen als gevolg van de ver-
nieuwing van het aanvankelijk leesonderwijs on-
der invloed van het D.A.L.-projekt?

- werken de leerlingen van gedifferentieerd wer-
kende leerkrachten méér samen dan leerlingen
van klassikaal werkende leerkrachten na de curri-
culum-innovatie van het D.A.L.-projekt?

Het D.A.L.-onderzoek heeft met behulp van het
Observatie-instrument voor samenwerkingsgedrag
tussen leerlingen gegevens verzameld over de inter-
akties tussen leerlingen en de richting van de inter-
akties. Met dit instrument konden geen gegevens
worden verzameld over de aard van de interakties
zoals samen een opdracht uitvoeren en andere leer-
lingen helpen bij een opdracht.

De observaties vonden plaats in het eerste onder-
zoeksjaar in mei 1974, en in het tweede onderzoeks-
jaar in november 1974, februari 1975, mei 1975.

Voor een uitgebreide beschrijving van het onder-
zoek naar de interaktie en samenwerking tussen leer-
lingen verwijzen wij naar Pruyser (1978).

Wij geven hier een samenvatting van de belang-
rijkste onderzoeksresultaten. Na vergelijking van de
observatieresultaten
tussen het eerste en tweede
onderzoeksjaar
blijkt dat als gevolg van de curricu-
lum-innovatie de volgende effekten zijn te konstate-
ren:

- het aantal interakties tussen leeriingen die in (ta-
fel)werkgroepjes bij elkaar geplaatst zijn, blijkt toe
te nemen, zowel absoluut als proportioneel geme-
ten. Na een validiteitsonderzoek is vastgesteld,
dat deze toename in interakties mag worden geïn-
terpreteerd als toename in samenwerking tussen
leeriingen.

- de leerlingen van een groep wenden zich minder
vaak tot leerlingen buiten de groep.

- de interakties tussen leerlingen in de werkgroepjes
zijn minder evenredig over de leerlingen verdeeld.

Na vergelijking van de observaties binnen het

tweedejaar treden er tussen november en februari
de grootste veranderingen op:

- het aantal interakties tussen leeriingen die in
groepjes bij elkaar geplaatst zijn neemt af als pro-
portie van het totale aantal.

- de verdeling van de interakties over de leeriingen
in de groepen wordt evenrediger.

Tussen februari en mei neemt het aantal interakties
met leeriingen buiten de groep af.

Op grond van de vergelijking van de observatieresul-
taten van
het eerste en tweede onderzoeksjaar kon-
kluderen we dat de leeriingen in de werkgroepjes
overeenkomstig de doelstelling van de begeleiding,
meer met elkaar omgaan en daarbij minder kontak-
ten hebben met leeriingen buiten de groep. De werk-
groepen gaan meer als groep funktioneren.

Het feit dat de interaktie in de groep minder even-
redig verdeeld raakt, kan mogelijk worden toege-
schreven aan het gedrag van de helpertjes in de
groep. Deze helpertjes hebben tot taak de materiaal-
voorziening te verzorgen, zodat de leeriingen minder
een beroep zullen doen op de leerkracht. Uit de
gegevens blijkt dat leeriingen niet meer dan anders
een beroep doen op de leerkracht en de leerkracht
niet meer dan anders de leeriingen aanspreekt.

Uit een vergelijking van observatiegegevens
nen het tweede onderzoeksjaar blijkt dat de interak-
tie tussen leeriingen in de groep in het begin van het
jaar nog groter is geweest dan aan het eind, en de
interaktie binnen de groep ook nog onevenredigei"
was dan aan het eind. Wij veronderstellen ^lat de
grotere interaktie in het begin van het jaar woi^i
veroorzaakt door een intensiever gebruik van
speelJeesset. Na maart wordt de set nog maar spora-
disch gebruikt. Ook de grotere onevenredigheid van
de interakties in de groep, vroeger in het jiuir, 'S
waarschijnlijk toe te schrijven aan het
speelleesset-
gebruik, waarbij de helpertjes meerde groep moeten
helpen dan aan het eind van het jaar.

9. Discussie en aanbevelingen

;oek

Een belangnjk resultaat van het D.A.L.-onderzo^
'S dat curriculum-innovatie, zoals uitgevoei^
door het D.A.L.-pmjekt in belangrijke mate, bij
van de 19 leerkrachten, leidT tot het wer-
r^l homogene instruktiegroepen. Er is ooK
een duidelijke toename van groepsg^cht handelen-
verder zijn er verschuivingen in het didaktisch han-
delen van leerkrachten die van belang zijn voorde
bevordering van de zelfstandigheid van en, voor


144

-ocr page 153-

Evaluatie D.A.L.-projekt

de samenwerking tussen leerlingen.

Ondanks deze veranderingen in het onderwijs tre-
den er geen duidelijke verbeteringen in de leespres-
taties op en zijn er beperkte aanwijzingen betref-
fende de verbetering van sociaal gedrag. Deze te-
leurstellende resultaten wat betreft het rendement
van onderwysverandering komen overeen met an-
dere onderzoekingen op dit terrein (Bennett, 1976;
Martin and Pavan, 1976; Sanders and Wren, 1976;
Ward and Barcher, 1975; Wright, 1975).

Wij plaatsen hierbij wel de opmerking dat de
meeste van deze onderzoekingen handelen over de
effekten van nieuwe vormen van onderwijs met een
veel groter informeel of ongestruktureerd karakter
dan bij het geïnnoveerde onderwijs in het kader van
het D.A.L.-projekt het geval was.

Wat betreft het D.A.L.-projekt schrijven wij het
uitblijven van een verhoging van leesprestaties toe
aan:

- de toename van organisatietijd die zowel klassi-
kaal als bij gedifferentieerd werkende leerkrach-
ten optreedt en die ten koste gaat van de effek-
tieve instruktietijd.
~ de geringe aandacht van de leerkrachten, en ook
van het D.A.L.-projekttcam voor de vormgeving
van het proces van leren lezen. Het D.A.L.-
Projektteam was meer gericht op difl"erentiatie
door groepering van leerlingen en het realiseren
Van de daartoe belangrijke organisatorische
voorwiuirden dan op differentiatie door bepaling
van leerstof in relatie tot het proces van leren
lezen bij leeriingen.

^ beperkte aiindacht die leerkrachten geven iuui de
bevordering van samenwerken komt ons inziens
^oort uit het feit dat ook in het overgedragen curricu-
niet naar een geplande aanpak van het leren
samenwerken is gestreefd.

Het kunnen samenwerken wordt blijkbaar niet als
primair onderwijsdoel gezien, maar als voorwaarde
voor een organisatie van het aanvankelijk leeson-
derwijs waarin met werk- en instruktiegroepen bin-
nen één klasselokaal gewerkt wordt. Leerlingen die
goed kunnen samenwerken bieden de leerkrachten
gelegenheid zich ongestoord tot instruktiegroepen te
richten.

Indien we met de vernieuwing van het aanvankelijk
leesonderwijs toch willen bereiken dat de leespresta-
ties verbeteren, zal de vernieuwing zich niet enkel
moeten richten op de organisatorische differentiatie,
maar evenzeer op de begeleiding van het proces van
leren lezen bij de leerlingen. Hiertoe dienen leer-
krachten meer kennis en vaardigheden te worden
aangeboden voor over het plannen en begeleiden
van het proces van leren lezen. Verder pleiten wij
voor een organisatie van het leesonderwijs waarbij
de instuktie van nivogroepen in een afzonderlijke of
afgescheiden ruimte plaatsvindt zodat zo min moge-
lijk tijd verloren gaat aan de organisatie van het
leesonderwüs en de instruktie zo ongestoord moge-
lijk kan plaatsvinden.

Indien men ook de sociale ontwikkeling wil be-
vorderen bij de vormingsvakken, zal meer systema-
tische aandacht besteed moeten worden aan de on-
derwijsleersituaties waarin leerlingen zich kunnen
oefenen in sociiüe vaardigheden.

Deze aanbevelingen hebben zowel consequenties
voor de vormgeving van nieuwe curricula voor aan-
vankelijk lezen als voor de bepaling van de inhoud
viui een ondersteunend begeleidingsprogramma.

Voor een uitvoerige fundering van de aanbevelin-
gen naar aanleiding van het D.A.L.-onderzoek,
zowel ten aanzien van de instruktie als de organisatie
van het aanvankelijk leesonderwys verwijzen wij
naar Appelhof (1979).


Setlinf; groep

K D

Sk<)rinf>sf;ctallc'n hij klas.sikiuil en f^cdiffcrcnticird werkende leerkrachten

lu'csinslriiklie
K D

Orfianisatie
K

D

.80
.79
.85
.86
.84

.84
.79
.80
.55
.42

.11

.07
.01
.03
.01

.08
.12
.11
.34
.42

.78
.56
.49
.56
.62

.73
.70
.49
.54
.51

.13
.19
.26
.20
.21

.14
.16
.26
.26
.30

145

-ocr page 154-

P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts

Literatuurlijst

Aamoutse, C. D. J., Curriculum ontwikkeling én haar
organisatie in Nederland,
Pedagogische Studiën, 1972,
49, 55-66.

Appelhof, P. N., Ontwikkeling en evaluatie van een bege-
leidingsprogramma voor differentiatie van het aanvan-
kelijk leesonderwijs, Het D.A.L.-onderzoek (1),
Peda-
gogische Studiën,
1976, 53, 421^29.

Appelhof, P. N., Evaluatie van curriculum-innovatie. Het
D.A.L.-onderzoek (3),
Pedagogische Studiën, 1977,
54, 1-7.

Appelhof, P. N., Begeleide vernieuwing. Evaluatie van
curriculum-innovatie gericht op differentiatie van
het aanvankelijk leesonderwijs, Tilburg, 1979 (in
druk).

Bennett, Neville, Teaching styles and pupil progress,
Londen, 1976.

Caesar, F. B., Handleiding: Zo jVeilig leren lezen, Til-
burg, Zwijsen, 1973.

Calcar, C. van, B. Tellegen en W. van Soest, Handleiding
voor de toets: 'Begrijpend lezen T,
Amsterdam, RITP,
1970.

Campbell, P. T. and J. L. Stanley, Experimental and
quasi-experimental design for research,
Chicago, Rand
McNally, 1966.

Geerligs, C. T., Niveaugroepen in de basisschool, Injó,
1973, 5.

Martin, Lyn S. and Barbara N. Pavan, Current research
on open space, nongrading, vertical grouping, and
team teaching,
Phi Delta Kappan, 1976, 57, 310-315.

Noordenburg, H. G. van. Interne differentiatie in het
basisonderwijs,
Interimverslag 4, SVO-projekt 0-204,
Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, R.U., 1975.

Pruyser, G., Een evaluatie voor een begeleidingspro-
gramma gericht op samenwerking lussen leerlingen,
Interimverslag 10, SVO-projekt 0-2(M, Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, R.U., 1978.

S.A.C., Handleiding bij de kriteriumtoets na het vierde
deeltje van de methode 'Caesar',
Utrecht, Schoolad-
viescentrum, 1974.

Sanders, Stanley G. and Jean P. Wren, The open-space
school - How effective?,
Elementary School Journal,
1976, 77, 57-^2.

Rogers, E. M. and F. M. Shoemaker, Communication of
innovations,
New York, 1971.

Stake, R. E., The countenance of educational evaluation,
in:
R. C. Anderson, Current Research in Instruction,
New Jersey, 1%9.

Ward, W.D. and P. R. Barcher, Reading achievement and
creativity as related to open classroom experience,
Journal of Educational Psychology, 1975,67,683-691.

Wright, Robert J., The affective and cognitive consequen-
ces of an open education elementary school,
American
Educational Research Journal,
1975, 12, 449-468.

Zaltman, G., Ph. Holter and L Kaufman, Creating social
change,
New York, 1972.

Zwarts, M., Instrumenten en technieken, Interimverslag6,
SVO-projekt 0-204, Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde R.U., 1976.

Zwarts, M., Toetsing van een model op metingen binnen
de subjecten,
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977,
2, 172-178.

Curricula vitae

Pieter Appelhof (1938) studeerde na enige jaren in het
basisonderwijs werkzaam te zijn geweest opvoedkunde
aan het I.P.A.W. te Utrecht en aan het Pedagogisk Forsk-
nings Institutt in Oslo. Afgestudeerd in 1968. Van 19^
1973 werkzaam als onderwijskundig medewerker bij
Schooladviescentrum te Utrecht. Van 1973 tot 1978, pro-
jektleider van het D.A.L.-onderzoek (Vakgroep Onder-
wijskunde, R.U. te Utrecht) en sinds 1978
weer werkzaam
bij het Schooladviescentrum als onderwijskundige.
Adres: Schooladviescentrum, Maliebaan 59, Utrecht, tel.
030-331272.

Gijsbrecht Pruvser (1946) studeerde psychologie aan de
R.U. te Utrecht. Afgestudeerd in 1978. Was werkzaam m
het D.A.L.-onderzoek van 1975-1978. Is vtmaf
dewerker voor de leerlingenbegeleiding bij de Stichti fc
Schoolpedagogisch Centrum Westelijke Mijnstreek m i»«'
tard.

Adres: Neerbraakstraat 44, Hoensbroek.

Jan Timmer (1945) werkte enige jiiren in het basisonder-
wijs en studeerde onderwijskunde aan de R.U. te Utree •
Afgestudeerd in 1976. Sinds 1974 werkz^aam bij de vaN
groep Onderwijskunde van de R.U. te Utrecht, j
kelijk bij het D.A.L.-onderzoek en vanaf 1976 bij n
IVO-projekt (SVO BS 405).

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadrecf 7, Utree

' het

Michel Zwarts (1942) studeerde, na enige jaren in
basisonderwijs werkziuim te zijn geweest, oriderwijsku ^
aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1974.
werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
te Utrecht, aanvankelijk bij het
D.A.L.-onderzoeK
vanaf 1976 als wetenschappelijk medewerker voor me
<Jologie. jit.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadreef 7, ur


146

-ocr page 155-

Samenvatting

dit artikel wordt een formatie/ evaluatie-
onderzoek beschreven van een curriculum dat in
sterke mate gebaseerd is op een aantal leerpsyclio-
'ogische uitgangspunten. Het betreft een leergang
''fkenen voor klas 2 van het basisonderwijs die is
Of^twikkeld door het Schooladviescentrum teUtrecht
niomenteel door ongeveer 400 scholen wordt
Sebruikt.

Pornuitieve curriculumevaluatie wordt hier gezien
een poging op een zo verantwoord mogelijke
^^'UZe te komen tot waarderende uitspraken over een
^^""ricuhtm, waarop revisie-beslissingen kunnen
''•orden gebaseerd.

ch y(i""'t een aantal leerp.<!y-

"logische principes als het meest karakteristiek
^"f dh curriculum is te he<;chouwen, worden in dit
'kei, na een algemeen overzicht van het onder-
Oi'k, alleen die gedeeltes van het onderzoek uitge-
cn ^'"VW/tcvj waarin deze leerp.sYchologische
steT""^'"' het doel-

j^'J'gedeelte en het observatie-gedeelte.

iloelstellingen-gedeelte werd hij 42 leer-
""'' ^ '^'^'rkten nagegaan

curr'""i '"^'"'"f^ (lantal aan het

Tf'i-"^' liligi'i'de doelstellingen.

lU f"'^ getracht wat meer greep te krijgen op

^^ .... „ i-ra getracnt wat meer greep te krijg
'"Vp""^''^"''' ■''Ifiictuur waarvan de leerkracniei
^ "" ^Ü hun denken over het reken-curriculum.

ste^r'''' "''vcnv/r/t'-;;'«'«/«'«'//«' werd vervolgens een
"iir

'an 14 leerkrachten gedurende bijna drie
^«flrK" geobserveerd,

instr,. l^^'l'iilp een observatie-

li'i'rpsycho-

^etkj'' '.'''f-'c^fixpiinten van het curriculum door-
^etelif,"'''' klassesituatie. De relatieve

Pes vo diverse leerpsychologische princi-

^^Saalj'^ "'''''"(ii'lijke leerling-ejfecten werd na-

^^mTn^"''^ afzonderlijke evaluatie-instru-

^Peetj ^ombinering van de gegevens leidde
f^''oot aantal punten tot conclusies en aanbe-

^CilscHE STUDIËN 1979 (56) 147-162
velingen ter herziening van het curriculum en de
begeleiding.

Formatieve curriculumevaluatie en onderwijspsychologie

N. VERLOOP*

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, K.U. Nijmegen

1. Inleiding. Enkele theoretische achtergronden**

1.1. Onderwijspsychologie en onderwijspraktijk

Vele onderwijskundigen zijn de laatste jaren over-
tuigd geraakt van het feit dat de onderwijspsycholo-
gie van veel groter betekenis zou kunnen zijn voor de
dagelijkse gang van zaken in de school dan thans het
gevïü is. Tegelijkertijd is vanuit de onderwijspsycho-
logie een steeds sterker wordende tendens merkbiuir
tot 'vertaling' en 'toepassing' van verworven inzich-
ten, evenals een algemene gerichtheid op die vormen
van leren en informatieverwerking, die ook voor het
schoolse leren relevant zijn.
De functie die de onderwijspsychologie voor de
dagelijkse schoolpraktijk kan hebben is waarschijn-
lijk samen te vatten in de volgende twee categorieën:

a. Het toerusten van (a.s.) leerkrachten met kennis
en vaardigheden op ondenvijspsychologisch ge-
bied, op zodanige wijze dat zij diuirvan gebmik
kunnen maken in hun lesvoorbereiding en hun
lesgedrag. Aan deze toepassingsmogelijkheid is
tot nu toe weinig aandacht besteed.

b. Het ontwerpen en structureren van curricula (in
de zin van: planningsdocumenten voor reeksen
van ondei-wijsleersituaties) op zodanige wijze dat
daarin rekening wordt gehouden met bepaalde
relevante onderwijspsychologische inzichten en
principes. Momenteel worden in toenemende
mate pogingen ondernomen deze tweede toepas-
singsmogelijkheid te realiseren, met name voor
de sekwentering, zowel op leergangniveau (se-
kwentering van leerstofinhoud) als op lesniveau
(lesopbouw).

♦ Per 1 maart 1979: Ccntr^uil Instituut voor Ttx;tsontwik-
keling.

Met dank luin Retcr Appclhof cn Michel Zwarts vixir
hun opbouwend commentiuir op het concept van dit
artikel.

147


-ocr page 156-

N. Verloop

Elders is aangegeven (Verloop 1978) dat voor een
dergelijke functie waarschijnlijk slechts die onder-
wijspsychologische theorieën in aanmerking komen
die zich op de procesmatige aspecten van het leren
richten (i.p.v. op de produkt-aspecten), waarbij deze
theorieën voorschriften kunnen geven voor de wijze
waarop een dergelijk leerproces kan worden opge-
bouwd. Een tweetal groepen theorieën bleek met
name hiervoor geschikt te zijn, nl. (1) een groep uit
de VS afkomstige informatieverwerkingstheorieën
(Klahr 1976, Anderson, Spiro en Montague 1977)
evenals het model van Gagné en Briggs (1974), en (2)
een aantal uit de Sovjet-Unie afkomstige theorieën,
(Cole en Malzman 1%9, Van Parreren en Carpay

1972). Tevens werd aangepven wat de perspectie-
ven zijn voor een 'theorie van het onderwijzen'
wanneer men gebruik maakt van dergelijke on-
derwijspsychologische theorieën.

We zullen ons in dit artikel voornamelijk richten
op de curriculumproblematiek, speciaal de evaluatie
van een dergelijk curriculum. Wanneer men immers
in de opbouw van een curriculum heeft getracht
gebruik te maken van bepaalde onderwijspsycholo-
gische inzichten en principes en men vervolgens
d.m.v. formatieve evaluatie verbeteringen in dit
curriculum wil aanbrengen, zullen deze onderwijs-
psychologische principes een centraal element in de
evaluatie moeten vormen. Dit impliceert ook dat bij
de evaluatie de nadruk zal liggen op hetgeen zich op
cognitief gebied procesmatig in de klassesituatie
afspeelt. Het evaluatie-onderzoek dat hier wordt
gerapporteerd is dus een illustratie van een curricu-
lumevaluatie waiunn een aantal onderwijspsycholo-
gische principes centraal staan. Met de toenemende
belangstelling voor onderwijspsychologische (se-
kwenterings)principes bij de opbouw van curricula
zullen zij in de toekomst waarschijnlijk een steeds
grotere rol gaan spelen bij curriculumevaluatie.

1.2. Formatieve curriculumevaliuitie

Een van de belangrijkste gedeelten van het hier
gerapporteerde evaluatie-onderzoek is dat waarin
aan de hand van het gedrag van de leerkracht wordt
nagegaan of de leerkracht het curriculum uitvoert
overeenkomstig de bedoelingen van de ontwikke-
laars. Dit sluit aan bij de door Creemers gesigna-
leerde tendens een sterker verband te leggen tussen
enerzijds het onderzoek van het leerkrachtgedrag en
anderzijds het onderzoek naar curriculumontwikke-
ling, met name curriculumimplementatie, (Creemers
1978, p. 7).

In een aantal bronnen (bijv. Worthen en Sanders

1973) wordt uitvoerig ingegaan op datgene wat in het
algemeen karakteristiek zou zijn voor evaluatie-on-
derzoek, vooral in vergelijking met het klassiek
experimenteel onderzoek. Een karakteristiek die
door de meeste auteurs wordt aangegeven en die ook
voor het onderhavige onderzoek opgaat is het 'be-
slissingsgerichte' karakter van evaluatie-onderzoek
(Popham 1975, Worthen en Sanders 1973, Stuffle-
beam 1974, Edwards 1974). Bij evaluatie-onderzoek
gaat het erom gegevens te leveren die van belang zijn
voor het nemen van concrete beslissingen. Met
betrekking tot dit onderzoek hadden de beslissingen
te maken met de revisie van het curriculum.
evaluatie is daarom formatief van karakter, (v^-
Scriven 1%7). De begrippen formatief-summatief
worden hier overigens niet opgevat als een tegenstel-
ling (zoals bij Scriven), maar als uiteinden van een
continuüm (vgl. Popham 1975, of Meijer 1978).

Een vaak terugkerende controverse wordt gf'
vormd door de vraag of bij (formatieve) evaluatie
gebruik kan worden gemaakt van klassieke expen-
mentele onderzoeksdesigns. Aan het ene uiterste
staan hier degenen die met het toepassen van deze
designs in evaluatie-onderzoek geen enkele moeite
hebben, zoals Wolf (1974) die bij het opzetten v^
een evaluatie-onderzoek vanuit de data-analyse lijk
te vertrekken, of Glass (1973) die bijv. bij de intro-
ductie van zijn 'intact group design' terioops op-
merkt dat bij het evaluatie-onderzoek hier iulk leer-
lingen random aan de klassen moeten worden toe-
gewezen. Aan het andere uiterste staan degenen die
in zo sterke mate recht willen doen aan de eigen ^
van het evaluatie-object dat ze de empirisch-analyi''
sehe werkwijze als zodanig jifwijzen en
gebruik willen maken van kwalitatieve methoden-
De evaluator heeft hier als voomiuimste taak n
samen met de direct betrokkenen verhelderen van

hun eigen probleemsituatie ('responsive evaluation j
Scheyer en Stake 1976), eventueel gebruikmaken
van bijv. de methoden der kunstkritiek ('education ^
connaisseurship', Eisner 1976) of journalistiek ( P
trayal evaluation', MacDonald 1976). In het "
gerapporteerde onderzoek is de ontoereikenun ^
van de klassieke experimentele designs voor t^^^^
evaluatie-vragen onderkend. Er is getracht '^''^'Vjgct
een oplossing te vinden door per evaluatie-oPJ
een aantal 'meet-punten' te creëren (v^. P^'^iii
Hoewel in dit onderzoek wel getracht is een ^
variabelen te isoleren die een bijdrage ^ch

het eind-effect, wordt hier niet de door ^ron
gestelde eis onderschreven dat in elk ^^^ ^du-
derzoek zou moeten blijken 'how the course p
ces its effects', (vergelijk voor een tegenge^
opvatting Scriven 1967, StufTlebeam 1974). jat
Ten slotte, in dit onderzoek is er vanuit gega^


148

-ocr page 157-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

het de taak van de evaluator is op grond van zijn
gegevens aanbevelingen, en daarmee waarde-oorde-
len te formuleren ten aanzien van het object van
evaluatie, terwijl vervolgens de beslissing aan de
beleidsbepalers (i.e. het ontwikkelingsteam) wordt
overgelaten. Het is bekend dat, hoewel evaluatie
oorspronkelijk door bijv. Cronbach en Scriven op
deze wijze is opgevat en ook nu nog vaak op deze
^ijze wordt gedefinieerd (bijv. MacKay en Maguire
1971,
p. 4), er een belangrijke stroming is die deze rol
nadrukkelijk aan de evaluator ontzegt, (Alkin, Pro-
^s, Stufilebeam, Guba).

Voor een meer gedetailleerde bespreking en moti-
vering van de in dit onderzoek gedane theoretische
en methodologische keuzen wordt verwezen naar
het oorspronkelijke onderzoeksversls^, (Verioop
1977).

Object van evaluatie

^et curriculum waarom het in dit onderzoek gaat
Omvat een volledige rekenleergang voor klas 2 van
het basisonderwijs; zij vormt een onderdeel van een
•^ergang rekenen voor klas 1 t/m 4 en is ontwikkeld
Jl^r het Schooladviesccntnim (SAC) te Utrecht,
^Nehssen. Klukhuhn en Vuurmans 1978). De eerste
ontwikkelingswerkzaamheden dateren uit 1972 en
^Un ontstaan vanuit een bij de leerkrachten gecon-
^^teerde ontevredenheid over bestaande rekenme-
^ Odes. Het curriculum heeft zich in een snel tempo
j^rspreid via andere schoolbegeleidingsdiensten,
j^omenteel wordt op ongeveer 4(K) basisscholen in
j^^^aerland met het curriculum gewerkt. De ontwik-
j^^^Ssgroep werkt ;uin een uitbreiding van het

^culum tot de bovenbouw,
bej^.^'^nienten die bij het evaluatie-onderzoek zijn
keli° vastgesteld in overleg met de ontwik-

wa;u-bij vooral werd gelet op datgene
^ho hyperend voor dit reken-curriculum be-
ken-"^'^ kon worden, ('onderscheidende kenmer-
be| ' Creemers en Meijer 1978, p. 12 e.V.). De
k;u~aktcristiek van dit SAC-rekenpro-
'ijke nadmk legt op inhoude-

gejjQ^^i^^ofvemieuwing v:ui het rekenonderwijs,
^ÜZe expliciete opvatting over de

'^OeteiT^^'^'^P het leerproces bij de leeriing zou
Sehe zak^^"^'"^"' alleriei organisatori-

•eerp^j^'^n m-b.t. de inrichting van het ondenvijs-
'aars^jj ^^ secundair beschouwt. De ontwikke-
•"eken mening dat de meeste in gebniik zijnde
^•^^rhet • ^^ met hun zeer uitgebreide :uindacht
^e ^ "itwerken van een model voor de organisa-
^ differentiatie, voorbijgaan lum de essentie
van het rekenonderwijs: óf men verzuimt aandacht
te geven aan de begrippen en procedures die essen-
tieel zijn voor het mathematisch leren denken óf men
gaat volkomen voorbij aan de leerpsychologische
weg waariangs het leren van het kind zich zou
moeten voltrekken óf men laat het op beide punten
afweten. Los van de, hier niet aan de orde zijnde,
vraag of men zich met een dergelijk standpunt kan
verenigen kan geconstateerd worden dat een derge-
lijk uitgangspunt verstrekkende gevolgen heeft voor
de vormgeving van het curriculum. Voor het identi-
ficeren van de mathematische kernbegrippen die
essentieel zijn voor een werkelijk inzicht in alleriei
rekenkundige/wiskundige relaties baseren zij zich
op het oordeel van deskundigen in het wiskundig
vakgebied; vooral vanuit de school van de Russische
leerpsycholoog Davydov is op deze kernbegrippen
de nadruk gelegd. Voor het bepalen van de leerpsy-
chologische weg die het kind moet volgen om tot
abstracte kennis van een begrip of een relatie te
komen maakt men vooral gebruik van de ideeën van
de Rus Gal'perin. Met name de wijze waarop het
kind zich volgens deze theorie via een interiorisatie-
proces beweegt van het concrete manipuleren met
materiaal najir een op volkomen abstract niveau
veriopende handeling is duidelijk in het programma
terug te vinden. Omdat de begrippen uit deze theorie
voor een belangrijk deel de basis voor de onder-
wijspsychologische opbouw van het curriculum
vormen is, in overieg met de ontwikkelingsgroep,
deze theorie als kern van de onderwijspsychologi-
sche component van de evaluatie genomen. Voor
een gedetailleerde bespreking van deze theorie wordt
verwezen naar Gal'perin (1%9) of Van Parreren
en Carpay (1972). Volgens deze theorie voltrekt de
genoemde interiorisatie zich via een iuintal stadia,
waarbij een aantal 'niveaus' van de handeling wor-
den dooriopen; in het begin wordt de handeling
concreet, op 'materieel' niveau voltrokken, daarna
volgt de 'perceptieve' handeling waarbij als het ware
met de ogen met het materiiuil gemanipuleerd wordt,
vervolgens de 'verbale' fa.se waarbij de steun van het
hardop gesproken woord in de pkmts van de visuele
steun komt en ten slotte volgt, via de fase van het
spreken 'voor zichzelf (door de ontwikkelingsgroep
iumgeduid iils 'handelen met de ogen dicht') de fase
waarin de handeling op volkomen abstract niveau
wordt voltrokken, de 'mentale' handeling. Bij het
aanleren van een handeling verandert deze hande-
ling niet alleen op de parameter 'niveau' (viui mate-
rieel naar mentaal), maar eveneens op een drietal
andere parameters, nl. 'uitvoerigheid', betrekking
hebbend op de mate wtuirin alle deel-componenten
van de handeling ook daadwerkelijk worden uitge-


149

-ocr page 158-

N. Verloop

voerd, 'generalisatie', betrekking hebbend op de
mate waarin de handeling op specifieke objecten is
gericht, en 'beheersing', betrekking hebbend op de
mate waarin de handeling als het ware één vloeiende
beweging is. Hoewel deze parameters in eerste
instantie de karakteristieken zijn van de handeling
die door de leerlingen wordt voltrokken kan men ze
ook beschouwen als dié handelingskarakteristieken
waarop de leerkracht door zijn onderwijs op gerichte
wijze invloed moet gaan uitoefenen. Door in zijn
onderwijs op een gerichte manier wijzigingen op
deze parameters te bewerkstelligen brengt hij de
leerlingen tot volwaardige mentale handelingen.

De hier genoemde theoretische constructen vor-
men het belangrijkste deel van de onderwijspsycho-
logische component van het evaluatie-onderzoek en
eveneens een belangrijk deel van het evaluatie-on-
derzoek als geheel. Omdat in dit artikel vnl. gepoogd
wordt een uitwerking te geven van een evaluatie van
een curriculum dat gebaseerd is op onderwijspsy-
chologische principes zullen deze in de rest van het
artikel voortdurend in het centrum van de belangstel-
ling worden geplaatst. In het reken-curriculum zijn
deze principes uiteraard betrokken op bepaalde
inhouden. De inhoudelijke indeling van het reken-
programma zal dan ook voortdurend in het onder-
zoek terugkeren; daarbij wordt in het kader van dit
artikel een inperking gemaakt tot een drietal in-
houdscategorieën die op een aantal belangrijke pun-
ten onderling vergelijkbaar zijn en tesamen verreweg
het grootste deel van het curriculum bestrijken:
optellen/aftrekken, vermenigvuldigen en 'open be-
weringen' (d.w.z. opgaven waarbij de leeriingen zelf
een 'onbekende' op een openstaande plaats moeten
uitrekenen). Naast de leerinhoud van het curriculum
werden ook diverse in het programma verwerkte
differentiatie vormen bij de evaluatie betrokken,
evenals de bij het programma behorende criterium-
toetsen. Ten slotte vormde ook de door de ontwikke-
lingsgroep verzorgde schoolbegeleiding (in de vorm
van schoolbezoeken en bijeenkomsten met groepen
leerkrachten die met het curriculum werkten) voor-
werp van evaluatie. We zullen ons hierna echter
uitsluitend richten op de onderwijspsychologische
component in het curriculum.

3. Globale opzet van het onderzoek

Een bespreking van de opzet van het onderzoek
komt in feite neer op het aangeven van de 'meetpun-
ten' waarop de evaluatie-objecten voorwerp van
onderzoek waren (v^. par. 1.2). De evaluatie-objec-
ten zijn aangegeven in paragraaf 2. Ten aanzien van
elk van de evaluatie-objecten werden een aantal
evaluatievragen geformuleerd en werden een aantal
instrumenten ontworpen voor het verzamelen van
gegevens ter beantwoording van deze vragen; ten
slotte werden de gegevens van de diverse instrumen-
ten (en van de diverse evaluatie-objecten) met elkaar
in verband gebracht. In grote lijnen gaat het hier om
de volgende evaluatie-vragen:

(a) Wat is het oordeel van de leerkrachten over de
belangrijkheid van het curriculum-onderdeel.

(b) Hoe wordt, blijkend uit de observatie-gegevens,
dit onderdeel in de concrete klassesituatie gere-
aliseerd, (zowel wat de leerpsychologische com-
ponent betreft als meer inhoudelijk).

(c) Wat is de mening van de leerkrachten omtrent de
realiseerbaarheid ervan, i.e. welke problemen
heeft men daarbij ontmoet.

(d) In welke mate komt het onderdeel in de begelei-
dingsbijeenkomsten aan de orde.

(e) Wat zijn de toetsprestaties van de leeriingen op
dit onderdeel.

Al deze informatie diende bij te dragen tot het nemen
van meer verantwoorde beslissingen omtrent revisie
van het curriculum.

In de eerste fase van het onderzoek werd getracht
samen met de ontwikkelingsgroep, d.m.v. een cy-
clisch proces van steeds verdere concretisering,
komen tot een inventarisatie van de doelstellingen
die aan het tweedeklas-rekenprogramma ten grond-
slag liggen. Op deze wijze werden een aantal d^'"
stellingen-uitspraken geformuleerd, die zowel be-
trekking hadden op de inhoudelijke rekenleerstof ais
op de wijze waarop het aanleren van deze leersto
leerpsychologisch gezien zou moeten veHopen^
Deze lijst van doelstellingen werd uitgebreid met ee
aantal rekendoelstellingen die nadrukkelijk niet doo
de ontwikkelingsgroep kon worden onderschreve -
(zie verder par. 4). De totale lijst van 97 doelstellin-
gen-uitspraken werd ter beoordeling op 'belangnJ
heid' (9-puntsschtuil) voorgelegd ;um alle UtrecW^^
en Rotterdamse leerkrachten die op dat moment m
het tweedeklas-rekenprogramma werkten (n =
De respons was 83%. Ter beantwoording van^^
vragen omtrent de realiseerbaarheid van het
lum in de concrete klassesituatie en van ^^".^jng
vragen omtrent toetsgebruik, ontvangen ^^^
etc. werd gekozen voor een (half gestructur ^^^
interview. Daarbij werd ook ten aanzien .^^^gU^e
curriculum-componenten de vraag gesteld "?
mate men bij de realisering van deze curn^^^ jg
component trachtte te werk te gaan volge
aanwijzingen van het curriculum.


150

-ocr page 159-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

Het werd essentieel geacht gegevens omtrent het
functioneren van het curriculum in de concrete
klassesituatie ook door middel van eigen waarne-
ming te verzamelen. Daarom werd een steekproef
van 14 leerkrachten vervolgens gedurende bijna drie
uur tijdens het onderwijsleerproces geobserveerd,
(verdeeld over een viertal observaties per leer-
kracht). Daarbij werd van een tweetal voor dit doel
ontwikkelde observatie-instrumenten gebruik ge-
maakt. Bij het eerste instrument werd nagegaan in
Welke mate en op welke wijze de leerkracht gebruik
maakte van de aan dit curriculum ten grondslag
liggende leerpsychologische principes. Bij het
tweede instrument ging het om het gebruik door de
leerkracht van 'essentiële inhouden' bij de diverse
onderdelen, (optellen/aftrekken, vermenigvuldigen,
open beweringen, verhoudingen, kansberekening,
meten). Met 'het gebruiken van essentiële inhouden'
Wordt hier bedoeld dat bij een bepaald onderdeel,
bijv. het vermenigvuldigen, zaken aan de orde moe-
ten komen die essentieel zijn voor het verwerven
Van inzicht in 'het vermenigvuldigen'. Informatie
omtrent hetgeen op de begeleidingsbijeenkomsten
^n de orde kwam werd verkregen d.m.v. een
•nhoudsanalyse van de verslagen van deze bijeen-
komsten. De leerlingen-prestaties op de diverse
Onderdelen werden vastgesteld door middel van
reeds bestaande en bij het rekenprogramma beho-
•"ende criterium-georiënteerde toetsen.

Wanneer men nu de genoemde 'meetpunten' en
de evaluatie-objecten tegen elkaar uitzet, onstaat het
overzicht van het onderzoek zoals weergegeven in
Figuur 1. Daarbij wordt met een 'x' onder een
bepaald instrument aangegeven dat met dit instru-
ment informatie over het betreffende evaluatie-ob-
ject kan worden verkregen terwijl 'xx' aangeeft dat
dit in sterke mate het geval is.

De twee volgende paragrafen hebben betrekking
op die gedeelten van het onderzoek die met betrek-
king tot de onderwijspsychologische component het
meest interessant zijn, lü. het doelstellingen-gedeelte
en het observatie-gedeelte.

Het doelstellingen-gedeelte is vooral van belang
omdat daarin o.m. een poging wordt gedaan d.m.v.
cluster-analyse wat meer greep te krijgen op de
impliciete structuur waarvan de leerkrachten uit-
gaan bij hun denken over het reken-curriculum,
vooral met betrekking tot de inhoudelijke resp.
onderwijspsychologische component van het curri-
culum.

Het observatie-gedeelte van de onderwijspsycho-
logische component is van belang omdat daarin een
procedure werd ontwikkeld om de doorwerking van
de onderwijspsychologische principes in de concrete
klassesituatie te registreren en omdat daarin d.m.v.
multiple regressie-analyse de relatieve betekenis van
de diverse onderwijspsychologische principes voor
de uiteindelijke effecten werd nagegaan.


txjrdeei leer- onderwijsleerproces

krachten over -

doelen (be- oordeel obseivatie- iecrlingen-

langrijkheid) leerkr. gegevens prestaties

begeleidings- condities
bijeenkomsten

interview/ observ.-in-
9-punt-schaal toets

vragenlijst stnimenten

interview/
vragenlijst

'"stmment:

inh.-analyse

XX

X

XX

XX

X

XX

XX

X

XX

XX

X

X

XX

X

X

XX

X

X

XX

X

XX

X

XX

X

XX

X

^^aluatie-objecten:
;j^len/aftrckken

Är

^ych.
^eeleiding

XX
XX
XX

' ^'"<i'il-o\ crzic ht van dc onderzoeksopzet

151

-ocr page 160-

N. Verloop

4. Doelstellingen-gedeelte

4.1. Algemene functie van dit onderzoeksgedeelte

Voor het opnemen van een doelstellingen-gedeelte
in dit evaluatie-onderzoek zijn een aantal redenen te
formuleren. Ten eerste bleek uit gesprekken met de
ontwikkelingsgroep en uit een analyse van het ont-
wikkelde curriculum dat de ontwikkelaars een aantal
goed formuleerbare doelstellingen voor ogen stond;
een meer gedetailleerde formulering en explicitering
daarvan zou ook voor de ontwikkelaars verhelde-
rend kunnen werken ten opzichte van hun eigen
curriculum. Vervolgens zou op deze wijze nagegaan
kunnen worden of de door de ontwikkelaars nage-
streefde doelen ook door de betrokken leerkrachten
als belangrijk worden beschouwd. Ten slotte zou
een gedifferentieerd oordeel van de betrokken leer-
krachten over de belangrijkheid van de doelstellin-
gen bij de diverse onderdelen waarschijnlijk meer
helderheid kunnen brengen over de vraag waarom
bepaalde onderdelen van het curriculum beter func-
tioneren dan andere.

Omdat in het kader van dit onderzoek van de
ontwikkelaars redelijkerwijs niet verwacht mocht
worden dat zij erg veel tijd zouden investeren in het
gedetailleerd specificeren van de doelen voor de
diverse onderdelen is op grond van een analyse van
het ontwikkelde curriculum een gedetailleerde lijst
van doelstellingen samengesteld. Samen met de
ontwikkelaars is deze lijst enkele malen besproken
en herzien. Bij de uiteindelijke versie was men van
mening dat er inderdaad een redelijk beeld van de
door de ontwikkelaars nagestreefde doelen werd
gegeven.' Voor elk van de inhoudelijke onderdelen
(optellen/aftrekken etc.) werden, naast de curricu-
lum-doelen ('SAC-doelen') ook enkele doelstellin-
gen opgenomen die door de ontwikkelingsgroep niét
als belangrijk werden onderschreven ('N-doelen').
Het doel hiervan was het maken van een vergelijking
tussen het oordeel van de leerkrachten omtrent deze
doelen en de doelen die wèl door de ontwikkelaars
als belangrijk werden gekenschetst. Een tweede
vergelijkingsmogelijkheid lag hier uiteraard tussen
ontwikkelaars en leerkrachten.^

Op deze wijze werd voor elk onderdeel een
groepje doelen geformuleerd. Bijvoorbeeld voor het
onderdeel 'vermenigvuldigen' resulteerde dit in een
tiental doelstellingen-uitspraken, zoals: 'De leeriing
moet op de getallenlijn sprongetjes (van bijv. 4)
kunnen maken, analoog aan het opzeggen van een
tafel (tafel van 4)'. Aan de 42 leerkrachten werd een
dergelijke uitspraak voorgelegd en werd gevraagd de
belangrijkheid van deze doelstelling aiui te geven op
een 9-puntsschaal. Het gemiddelde van deze tien
doelstellingen-uitspraken werd opgevat als een
score voor de 'belangrijkheid' van het onderdeel
'vermenigvuldigen' volgens deze leerkracht. Met
betrekking tot de N-doelen van elk onderdeel werd
een zelfde procedure gevolgd. Ook door de 4 ont-
wikkelaars werden de doelen op deze wijze beoor-
deeld. Hierdoor werd het mogelijk op zeer gedetail-
leerde wijze vergelijkingen te maken tussen ener-
zijds leerkrachten en anderzijds ontwikkelaars om-
trent het belang dat aan bepaalde curriculumdoelen
werd gehecht.

Wat betreft de vorm van de doelstellingen-uit-
spraken, er zijn ook een aantal uitspraken opgeno-
men die niet in gedragstermen geformuleerd zijn.
Het belangrijkste criterium voor opneming van een
doelstelling in de lijst was niet het voldoen aan bijv.
Mageriaanse voorschriften maar was of het beoorde-
len van een dergelijke doelstelling informatie zou
kunnen opleveren voor de onderzoeksvraagstellin-
gen. Het is overigens waarschijnlijk dat veel (te-
recht) tegen gedragsdoelstellingen ingebrachte be-
zwaren^ voor een 'concreet' vakgebied als het reke-
nen in veel mindere mate van toepassing zullen zijn.
In de hier ontworpen doelstellingenlijst komen ook
doelstellingen voor die ontleend zijn aan het leerpsy-
chologisch model. Volgens dit model moet de leer-
ling op een bepaald punt in de opbouw van de
handeling deze handeling op een expliciet ciangege-
ven wijze uitvoeren; de doelstellingen-uitspraken die
hierop betrekking hebben zijn in de lijst opgenomen
O.m. om na te gimn in hoeverre de leerkrachten deze
leerpsychologische opbouw van belang achten. Zp
veel mogelijk werd dciarbij het gebruik van speci-
fieke lecrpsychologische termen (materiële hande-
ling e.d.) vermeden en vervangen door een om-
schrijving van het begrip in meer allediuigse termen-

De N-doelen werden, behalve aan de gangbare
rekenmethodes, vnl. ontleend aan de
bestaande
praktijk van het rekenonderwijs, (bijv. het feit daj
men nog vaiik bezig is met 'tafels opdreunen'
en djt
vaak erg belangrijk vindt leidde tot het
opnemen va"
deze doelstelling als 'N-doel'). WaiU" dit noodzake-
lijk leek werden de doelstellingen-uitspraken toege-
licht met een zo neutraal mogelijk voorbeeld.
Om te voorkomen dat men bij elk;uir behoren«^

^oelstellinßen'ik •

op analoge f L"'® herkennen en daarom

^'en te voorkom '^'-'^tvvoorden, en om boven-

zodanig herkZT" . ^^^PJes van 'N-doelen' als

^andoni vTorT ^^

^an vermoeidhffi Eventuele effecten

een door werden opgevan-

aan te brengen totiuüvolgorde


152

-ocr page 161-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

4.2. Clustering van doelen

Naast de hierboven besproken functies van het
doelstellingen-gedeelte in dit onderzoek werd van
een deel van de hier verkregen data ook nog een
anderssoortig gebruik gemaakt. In het kader van dit
evaluatie-onderzoek werd het interessant geacht na
te gaan of de leerkrachten bij de beoordeling van de
curriculum-doelstellingen een refentiekader han-
teerden dat vnl. inhoudelijk óf vnl. leerpsycholo-
gisch van karakter was. In dit onderzoek werd een
eerste exploratieve poging gedaan deze vraag te
beantwoorden. Daarbij werd als volgt te werk ge-
gaan. Er werden 26 doelstellingen-uitspraken uit
totale verzameling geselecteerd. Uitgangspunt
daarbij was dat een aantal doelstellingen puur inhou-
delijk van karakter moest zijn en dat in een aantal een
leerpsychologische component opgenomen moest
2ijn. Uitgaande van de oorspronkelijke verzameling
doelstellingen-uitspraken werden voor twee onder-
delen, nl. optellen/aftrekken en vermenigvuldigen,
de doelstellingen-uitspraken geselecteerd die aan
deze eisen voldeden. Het resultaat was de volgende
l^erzameling:

' inhoudelijke doelen optellen/aftrekken,
^ inhoudelijke doelen vermenigvuldigen,
^ doelen optellen/aftrekken, met een expliciet
jeerpsychologische component,
doelen vermenigvuldigen, met een expliciet leer-
Psychologische component.
^ 'eerpsychologische component had betrekking
®Pde vijf handelingsniveaus van Gal'perin.

Op de data van deze 26 doelstellingen-uitspraken
y^rd een hiërarchische cluster-analyse toegepast,
^^or enkele details omtrent deze analyse-techniek
^ Par. 6. Voor dit onderzoek betekende dit dat, op
lin^ de door de leerkrachten gegeven beoorde-
Zod doelen, de relaties tussen deze doelen

stru^"'^ werden lumgegeven dat een soort boom-
^^ doelstellingen ontstond. Eerst wer-
die ■ f doelstellingen-uitspraken samengenomen
Pelcl hl ^'^""rdeling voortdurend aan elkiuirgekop-
delin te zijn, d.w.z. ongeveer dezelfde beoor-
Wep^j^ Kregen door veel leerkrachten. Vervolgens
een lef^" doelstellingen-uitspraak toegevoegd die
Het p "i'.nder sterke samenhang vertoonde, etc.
heid' hier dus niet om de absolute 'belangrijk-
menha de doelen, maar om hun onderlinge sa-
deoßp"®' Op deze wijze ontstonden clusters van, in
elKaT " ^^ de beoordehuu-s i.e. de leerkrachten, bij

iS doelstellingen.

i"esui( . ''^ßrijkste P""^ ^''J de inspectie van de
op deze " betreft dan uiteraard het karakter van de
W'jze ontstane clusters. De in de luialyse

opgenomen doelstellingen zijn immers van dien aard
dat de leerkracht zich bij de beoordeling van de
belangrijkheid óf kan richten op de inhoudscompo-
nent (bijv. 'vermenigvuldigen') óf ook de leerpsy-
chologische component daarbij kan betrekken.
Hierdoor zou het mogelijk zijn dat clusters zouden
ontstaan die opgebouwd zijn uit puur inhoudelijke
doelstellingen-uitspraken óf clusters waarin doelstel-
lingen met een leerpsychologische component do-
mineren.

Een dergelijk overzicht van welke soort doelstel-
lingen volgens de leerkrachten 'bij elkaar horen' kan
een indicatie vormen voor de mate waarin de leer-
psychologische uitgangspunten doorwerken in het
denken over het curriculum.

5. Observatie-gedeelte
5.1. Enkele inperkingen

Het observatie-gedeelte kan worden beschouwd als
het belangrijkste iifzonderiijke onderdeel van het
onderzoek. Wanneer immers in het te evalueren
curriculum gedetailleerde voorschriften worden ge-
geven voor het opbouwen van het onderwijsleerpro-
ces verdient een directe observatie van dit onder-
wijsleerproces een hoge prioriteit. Het is bekend dat
veel nieuwe curricula bij hun realisatie in sterke mate
afwijken van hetgeen de ontwikkehuirs van dit curri-
culum voor ogen heeft gestaan, (Fullan 1975). In elk
geval hebben de evaluatie-uitspraken over bijv. ef-
fectiviteit of bruikbaiu^heid van een bepaald curricu-
lum geen enkele waarde wanneer niet eerst de mate
van implementatie van dat curriculum werd vastge-
steld. Het gebruiken van een observatie-instrument
voor een dergelijk doel komt overeen met hetgeen
Rosenshine en Fürst aanduiden als 'to monitor
instructional programs': 'Category systemsor rating
systems are used to focus upon the activities consi-
dered important for high Implementation of the
program', (Rosenshine en Fürst 1973, p. 152). De
'activities' die door de ontwikkelingsgroep belang-
rijk werden geacht betroffen in de allereerste plaats
het gebruik van de leerpsychologische principes die
aan het curriculum ten grondslag liggen. Naast een
op leerpsychologische principes gericht observatie-
instrument werd een observatie-instrument ontwor-
pen vcxir de meer inhoudelijke kant van het curricu-
lum; dit laatste instrument
zai hier niet verder wor-
den besproken. De genoemde leerpsychologische
principes liggen ten grondslag a;in een belangrijk
gedeelte van de sekwentering v;ui het curriculum.


153

-ocr page 162-

N. Verloop

zowel op lesniveau als op leergangniveau. In de bij
het curriculum behorende leerkracht-handlei-
dingen wordt naar deze principes talloze malen
verwezen. Wanneer de leerkracht volgens de
bedoelingen van de curriculumontwikkelaars te
werk gaat zal hij bij de inrichting van zijn onderwijs-
leerproces van deze principes gebruik maken. Met
behulp van het observatie-instrument wordt nu na-
gegaan in welke mate de leerkracht 'gebruik maakt
van' deze principes. Voordat de operationalisering
van deze principes wordt besproken kunnen over dit
instrument reeds een aantal opmerkingen worden
gemaakt:

(a) Met 'gebruik maken van' genoemde principes
wordt hier bedoeld: het uitspreken van een of
meer aaneensluitende zinnen (opmerkingen,
constateringen, opdrachten e.d.) gericht tot één
of meer leeriingen, die kwa betekenis duidelijk
verband houden met de genoemde leerpsycho-
logische principes.

Toelichting:

- De gekozen 'coding unit' is dus niet een
bepaald tijdsinterval, maar één of meer zinnen
die inhoudelijk samenhangen.

- Door de aard van het verband tussen het te
observeren gedrag en de registratie ervan in het
observatie-systeem is een redelijke kennis van
de genoemde leerpsychologische principes bij de
observator onontbeerlijk. Op zichzelf is dit geen
negatief te waarderen eigenschap voor een ob-
servatie-instrument. Het probleem is echter of,
gegeven een bepaalde basiskennis, eenduidig-
heid kan worden bereikt over de wijze waarop
een bepaalde gedraging moet worden geregi-
streerd. Hier speelt het bekende probleem van
de tegenstelling tussen high-inference systemen
en low-inference systemen (vgl. Dunkin en Bid-
dle 1974, p. 56). Overeenstemming werd hier
bereikt door middel van het onafhankelijk van
elkaar benoemen van gedragingen in video-op-
namen door ontwikkelaar en evaluator, gevolgd
door vergelijking en wederzijdse afstemming.

- Dat het gedrag van de leerkracht 'verband
houdt met' genoemde leerpsychologische prin-
cipes wordt slechts afgeleid uit de inhoudelijke
betekenis van de leerkracht-uitingen. Er wordt
bijv. niet nagegaan of de leerkracht de principes
op theoretisch niveau 'beheerst'.

- De leerkracht kan zich richten tot de hele klas
of bijv. een korte dialoog met een of enkele
leeriingen aangaan. In het instrument wordt
hiertussen geen verschil gemaakt.

(b) Het gaat hier om de observatie van het leer-
kracht-gedrag. Daarbij wordt niet nagegaan wat
de onmiddellijke invloed van dit leerkracht-ge-
drag is op het gedrag van de leeriingen. (Overi-
gens wordt in tweede instantie wel degelijk de
invloed van het leerkracht-gedrag nagegaan. De
observatie-gegevens worden immers ook gerela-
teerd aan gegevens omtrent de leeriing-eCfecten).

5.2. Operationalisering

In paragraaf 2 werden de leerpsychologische princi-
pes aangeduid die hier aan de orde zijn, nl. (1) het
niveau van de handeling, (2) de mate van uitvoerig-
heid, (3) de graad van generalisatie en (4) de mate van
beheersing. Verondersteld wordt nu dat het vrijwel
onmogelijk zal zijn de tweede en de vierde parameter
in observatie-studies van elkaar te onderscheiden.
De 'uitvoerigheid' heeft betrekking op de mate
waarin bij een bepaalde handeling alle deelhandelin-
gen in alle volledigheid worden uitgevoerd; wanneer
bepaalde deelhandelingen worden overgeslagen
wordt gezegd dat 'verkorting' optreedt. De 'beheer-
sing' slaat op de mate waarin een handeling vloeiend
wordt uitgevoerd. Weliswaar is het bijv. mogelijk dat
een bepaalde handeling zeer uitvoerig (dus laag op de
tweede parameter) wordt uitgevoerd, terwijl toch
alle deelhandelingen zeer vloeiend veriopen (dus
hoog op de vierde parameter), in de praktijk zal het
waarschijnlijk zeer moeilijk zijn na te gaan of een
leerkracht bijv. bij een opmerking als 'probeer het nu
eens sneller' aanstuurt op verkleining van de 'uit-
voerigheid' of verhoging van de 'beheersing'. In het
observatie-instrument worden deze parameters
daarom samengenomen.

Bij de bespreking vim enkele eigenschappen van
de 'volwaardige mentale handeling' (Van Parrere"
en Carpay 1972, p. 37) wordt o.m. 'bewustheid
genoemd:
'Een derde eis is dat ze bewust worden

voltrokken, waardoor ze controleerbaar blijven en de

persoon er zich in principe rekenschap van kan
geven'. Deze eigenschap wordt door de ontwikke-
lingsgroep als zeer belangrijk beschouwd. Ook
op
het bevorderen van deze 'bewustheid' kan het on-
derwijs in meerdere of mindere mate gericht zijn-
Daarom is deze eigenschap als één van de relevante
leerpsychologische principes in hel observatie-i"'
strument opgenomen. We hanteren dus nu de vol-
gende categorieën: (1) niveau van de handeling'
(2) bewustheid, (3) uitvoerigheid/(beheerslng^
(4) generalisatie.

Hieronder zal nu eerst worden aangegeven oP
welke wijze de genoemde vier leeq^sychologiscn
pnncipes werden geoperationaliseerd d.m.v. "

observatie-instrument.


154

-ocr page 163-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

Niveau van het handelen

Deze parameter is in het leerpsychologische model
de belangrijkste en is ook in het SAC-rekencurricu-
lum het meest uitgewerkt. Het betreft hier de be-
kende niveaus van handelen zoals die Gal'perins
trapsgewijze vorming van begrippen aan de orde
komen, (materieel, perceptief, verbaal, 'met de ogen
dicht', mentaal). Het leerkrachtgedrag kan hier in
drie categorieën worden ingedeeld:

- De leerkracht geeft aan op welk niveau een be-
paalde handeling moet worden uitgevoerd, bijv.
'we pakken nu onze blokjes en ...' of 'kijk eens
naar de getallenlijn'.

- De leerkracht probeert de handeling op een hoger
niveau te laten uitvoeren, bijv. 'leg nu je blaadje op
de blokjes en probeer het sommetje uit te rekenen;
zeg watje doet'.

~ De leerkracht probeert de handeling op een lager
niveau te laten uitvoeren. Hieronder vallen alleen
die gevallen waarbij een eerdere uitvoering van de
handeling op een hoger niveau niet lukte en
Waarbij dus tot een 'gemakkelijker' niveau wordt
teruggevallen,
'n bepaalde gevallen zal moeten worden uitgemaakt
een opdracht betrekking heeft op een nieuwe
Opgave die op een zeker niveau uitgevoerd moet
gorden óf op een zelfde opgave die op een hoger
■^'Veau uitgevoerd moet worden. Hier wordt slechts
S^sproken viui 'een zelfde' opgave als de nieuwe
Opgave qua moeilijkheidsgraad volkomen gelijk-
^rdig is aan de dtuinuin voorafgaande,
^oais uit het scoringsformulier(zie Figuur 2) blijkt
an hier niet alleen gelijkblijvend/hoger/lager wor-
en ^gegeven, maar ook de niveaus wiuirop deze
^iipulaties betrekking hebben. Aan de linkerzijde
jjj ' het begin-niveau, aan de bovenkant het eind-
Wo^i"" overgang van materieel naar perceptief
kol geregistreerd in de eerste rij van de tweede
SDr^i" ^^'^'"kracht-iuinwijzingen waarbij geen
in ?ke is van overgang tussen twee niveaus komen
" diagonaal.

mi bewustheid
li^^^'^^heid' kan bevorderd worden door de leer-
ling hij op een bepaald niveau een hande-

^ijze ^ "'tvwren, nog eens nadrukkelijk erop te
kan Vi? ^^^ "" precies ;uin het doen is'. Hierdoor
een o voorkomen dat de handeling ontaiirdt in
automatisme. Door de leerling de
te latg^'^^'^ handeling nog eens op een lager niveau
derd ^^""''■"leren wordt deze l^wustheid bevor-
een spreken bij dit observatie-instrument van
handel- tot het uitvoeren van een controle-
'"g als een identieke opgave op een lager
niveau moet worden uitgevoerd, terwijl in het alge-
meen de daaraan voorafgaande handeling op een
hoger niveau eveneens correct werd uitgevoerd.
Ook bij deze parameter kan in het observatie-in-
strument het begin- en het eind-niveau worden
aangegeven. Hierbij wordt, zoals in Figuur 2 onder
'Bewustheid' te zien is, slechts de onderdriehoek
gevuld: een controle-handeling wordt steeds op een
lager niveau uitgevoerd dan de oorspronkelijke han-
deling. Een handeling die bijv. eerst op mentaal
niveau werd uitgevoerd en daarna op perceptief
niveau werd gecontroleerd wordt geregistreerd in de
tweede kolom van de vijfde rij.

Mate van uitvoerigheid

In het algemeen zijn hier twee soorten aanwijzingen
mogelijk. Enerzijds opmerkingen waarmee gepro-
beerd wordt de uitvoering van de handeling te
detailleren ofte vertragen, bijv. 'zeg nu eens precies
watje allemaal doet om ...'. Anderzijds pogingen
om het leeriing-gedrag te versnellen en te automati-
seren. Opgemerkt kan nog worden dat deze aanwij-
zingen betrekking hebben op handelingen 'binnen'
een bepaald niveau.

Graad van generalisatie

Deze parameter heeft betrekking op de mate waiuin
de handelingen van de leeriingen op specifieke ob-
jecten zijn betrokken. De leerkracht kan voorkomen
dat de leeriingen de handeling te veel met specifieke
objecten gaan associëren door een zelfde handeling
aan gevarieerde objecten te laten uitvoeren. Als de
leerkracht daarbij nog eens expliciet wijst op het
identieke karakter van beide handelingen wordt dit
nog eens afzonderiijk geregistreerd.

UITVOERIG GENERA
HEID IISATIE

NIVEAU
m« p» ve od

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

BEWUSTHEID
ma P« va od ma

matsnael
p«rcapliaf
varbaai
ogan dicht
mantaal

Figuur 2 Schema van het ohserwtic-inslrunwnt voor de
lecrpsychologisclu' component


155

-ocr page 164-

N. Verloop

Het scoringsformulier van het totale observatie-
instrument van de leerpsychologische component
ziet eruit zoals weergegeven in Figuur 2.
Wanneer zich een combinatie van een tweetal ni-
veaus voordeed, (bijv. tegelijkertijd naar de blokjes
kijkend 'met de ogen' ermee manipuleren en hardop
sprekend dit manipuleren begeleiden) is steeds het
laagste niveau aangehouden.

5.3. Enkele karakteristieken van het instrument

Wanneer de algemeen gangbare indeling van obser-
vatie-systemen in 'category systems' en 'sign sy-
stems' wordt gehanteerd moet dit observatie-instru-
ment als een 'category system' worden aangemerkt:
elke gedraging op een bepaalde gedragsdimensie,
i.e. het verbale gedrag, wordt geregistreerd.'

Uit de beschrijving van de keuzen die bij het
observatie-instrument gemaakt zijn blijkt duidelijk
dat het niet mogelijk was gebruik te maken van reeds
bestaande observatie-systemen; daarvoor zijn de te
evalueren onderdelen van het curriculum te speci-
fiek. Een daarmee samenhangend kenmerk van dit
observatie-instrument is dat uitgegaan wordt van
een bestaand stuk theorievorming, nl. een leerpsy-
chologische theorie. Door een aantal auteurs wordt
het vertrekken vanuit bestaande theorieën bij het
ontwikkelen van observatie-systemen nadrukkelijk
bepleit, (Rosenshine en Fürst 1973, Nuthall 1972).
Het belangrijkste voordeel lijkt daarbij te zijn dat
gebruik wordt gemaakt van bestaande theoretische
constructen hetgeen bevorderlijk kan zijn voor de
cumulatie van kennis en verdere theorievorming.
Operationaliseringen dienen dan wel zo veel moge-
lijk vanuit deze theorie plaats te vinden; waar dat
niet mogelijk is dient het te worden aangegeven. De
hier voorgestane werkwijze waarbij wordt vertrok-
ken vanuit een leerpsychologische theorie is nog
slechts weinig toegepast, vnl. vanuit Guilford-ach-
tige modellen. In zijn totaliteit geeft trouwens het
geheel van ontwikkelde observatie-systemen een
overaccentuering van het affectieve gebied te zien
ten koste van het cognitieve, (Rosenshine en Fürst
1973, p. 158).

Met betrekking tot validiteits vragen geldt dat, even-
als bij het totale evaluatie-onderzoek, de inhouds-
validiteit hier een centrale rol speelt, (vgl. Bloom
1970). Het gaat er immers niet in de eerste plaats
om met behulp van de ontwikkelde instrumenten
voorspellingen te doen over toekomstige criterium-
gedrag of om een realisatiewijze van bepaalde the-
oretische constructen te vinden, maar het gaat er
vooral om m.b.v. de instrumenten een 'inhoudelijk'
adekwaat beeld van het functioneren van het curri-
culum te krijgen. Zoals bij de meeste instrumenten
waren wij ook hier voor het streven naar inhoudsva-
liditeit aangewezen op een nauwkeurige analyse van
het 'bedoelde' curriculum, en het in nauw overleg
met de ontwikkelingsgroep samenstellen van dit
instrument. Naast de inhoudsvaliditeit spelen bij een
dergelijk observatie-instrument ook andere vormen
van validiteit een rol. Door een aantal auteurs wordt
deze validiteit vnl. gedefinieerd als de voorspellende
waarde van de observatie-uitkomsten van het on-
derwijsleeiproces voor het daaruit uiteindelijk resul-
terende leerling-gedrag op bijv. een eindtoets,
meestal aangeduid als 'predictieve validiteit'.®

Om een zo groot mogelijke overeenstemming te
verkrijgen tussen de wijze waarop de leerpsycholo-
gische principes in het observatie-instrument wer-
den gehanteerd en de wijze waarop de ontwikke-
lingsgroep deze principes hanteerde werden aan de
hand van bespreking van video-banden afspraken
gemaakt over het coderen van bepaalde 'twijfelge-
vallen'. Daarna werd door het met tussenruimtes
van drie weken observeren en coderen van een
aantal video-banden getracht tot een zekere stabili-
teit in de beoordeling te komen, (r= .81 tussen de
tweede en de derde codering). In hoeverre deze
stabiliteit zich in het latere onderzoek heeft gehand-
haafd was niet na te gaan; het was niet mogelijk de
geobserveerde lessen ook nog eens op de video op te
nemen.

Een belangrijk betrouwbaarheidsprobleem bij ob-
servatie-systemen is de vraag of het de observator is
gelukt een representatief beeld te krijgen van het
gedrag dat hij observeren wil; dit is een betrouw-
baarheidsvraag voor zover het niet-representatief
zijn van het leerkrachtgedrag wordt
veroorzjuikt
door het feit dat men in totaal te weinig tijd aan de
observatie besteed of
doordat het leerkrachtgedrag
instabiel is. Diverse auteurs stellen dat er gee"
voorschriften te geven zijn voor de tijd die men een
bepaalde leerkracht moet observeren om tot een
representatieve 'steekproef uit zijn gedrag te k^
men. In dit onderzoek is elke leerkracht in totjuil!^
minuten (4 x 40) geobserveerd; of dit voldoende is
om toevalsfactoren uit de schakelen is niet
zekerheid te zeggen.

6. Analyse

6.1. Hiërarchische clusteranalyse .

Zoals in paragraaf 4 is aangegeven is bij het d ^^jic
lingen-gedeelte van het onderzoek o.m- ß


156

-ocr page 165-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

gemaakt van clusteranalyse. Clusteranalyse is een
met factoranalyse verwante techniek die vnl. be-
schrijvend van aard is. Evenals factoranalyse laat zij
zich voorstellen als een manipulatie in een k-
dimensionale 'testruimte', (waarbij 'k' het aantal
metingen aangeeft, hier dus: het aantal leerkrachten
dat de doelstellingen-uitspraken heeft beoordeeld).
De objecten (hier: doelstellingen-items) kunnen
Worden voorgesteld als punten in deze k-
dimensionaie ruimte. Bij clusteranalyse probeert
men 'af te lezen' uit de k-dimensionale puntenwolk
Welke punten (hier: doelstellingen-items) bij elkaar
liggen. Een belangrijke vraag bij deze techniek is hoe
'overeenkomst' tussen twee items moet worden
gedefinieerd. Hiervoor kunnen een groot aantal
maten gebruikt worden, waarvan de 'euclidische
afstand' het gemakkelijkst voor de stellen is. Wan-
neer men elk item voorstelt als een 42-vector (elke
doelstelling-uitspraak wordt immers beoordeeld
door 42 leerkrachten), gaat het bij deze maat om de
afstand tussen twee vectorpunten. In dit onderzoek
zijn we echter ook in andere wijzen van samenhang
Jussen de doelstellingen-uitspraken geïnteresseerd.

gevallen waarin de scores voor een tweetal items
^ovariëren maar niet dezelfde absolute waarde heb-
komen zij, wanneer de euclidische afstand als
U^aat voor de overeenkomst wordt gebruikt, niet in
Jjctzelfde cluster terecht. Wanneerde correlatiecoëf-
'cient als maat voor de overeenkomst wordt ge-
"^ikt wordt een dergelijke samenhang uiteraard wel
"rekening gebracht. Daarom is in het onderziKk,
^alve de euclidische afstand, ook de correlatieco-

''cient als samenhangs-maat gebruikt.'
L..." paragraaf 4 is aiuigegeven hoe hier op een
'erarchische wijze, beginnend met de doelstellin-
f, "'"'^spraken met de hoogste onderlinge samen-
^an bij elkiuir behorende doelstellin-
n Worden gevormd. Dit betekent dat. naast de
Sevo*^ ^an de wijze waiirop items bij elka;u- worden
de t keuze gemiuikt mi>ct worden voor

^y-m clusterprocedure. Bij bepaalde similari-
zitivT*^" zijn slechts bepiuilde clusteiprocedures
geeftn overzicht van mogelijke combinaties
in Je (1976), ontleend a:in Wishart. Een

die tu vruchtbiuu- genoemde combinatie is

en Ue^h^" euclidische afstand als similarity-maat
De^g J^'^'^archische clustcninaly.se volgens Ward,
füsie Va toegepast. Diuirbij wordt een

Van de clusters tot stand gebracht op grond

clüsjg^ Jolgende procedure: binnen elk bestaiuid
Van de "aßcgaim wat de som viui de iifstanden
\'an het cl cluster tot het zwiuirtepunt

cluster V Clusters worden nu tot een nieuwe
'Samengevoegd op zcxlanige wijze dat de

toename van deze totale 'error sum of squares'
minimaal is. Bij het gebruik van Pearson als similari-
ty-maat staan een groot aantal clusterprocedures ter
beschikking. De twee procedures die hier zijn ge-
volgd zijn de 'complete linkage' en de 'average
linkage'-methode; voor een bespreking hiervan zie
Berkhouwer (1976).

Er werd gewerkt met gestandaardiseerde scores.
In totaal werden 26 objecten (doelstellingen-items)
beoordeeld door 42 beoordelaars.

6.2. Multiple regressie-analyse

In de analyse werd o.m. per onderdeel nagegaan wat
de samenhang was tussen een aantal van belang
geachte variabelen en de uiteindelijke leerlingen-
prestaties. Daarbij ging het met name om het rela-
tieve gewicht dat aan de verschillende variabelen
moest worden toegekend. In diverse bronnen wordt
gewezen op multiple regressie-analyse als relevante
analyse-techniek bij een dergelijke vraagstelling,
(Gage en Winne 1975, p. 157; Medley, Soar en Soar
1975, p. 30). Met betrekking tot de leerpsychologi-
sche component werden een viertal variabelen als
onafhankelijke variabelen gekozen®: (1) de mate
waarin door de leerkracht van de parameter 'niveau'
gebruik wordt gemaiikt, (2) de mate waiuin door de
leerkracht van de parameter 'bewustheid' gebniik
wordt gemaakt, (3) de mate waarin door de leer-
kracht vim de parameter 'uitvoerigheid' gebruik
wordt gemaiikt, (4) de mate waarin door de leer-
kracht van de parameter 'generalisatie' gebruik
wordt gemiuikt.

Deze variabelen hebben dus alle betrekking op de
observatiegcgevens.

7. Resultaten en conclusies

In het onderzoeksrapport worden als bijdrage tot de
revisie van het curriculum een groot ;uuital conclu-
sies geformuleerd en een 24-tal aanbevelingen ge-
diuin. Datgene wat hier aan de orde zal komen heeft
vnl. betrekking op het doelstellingen-gedeelte en het
observatie-gedeelte van het onderzoek, met name de
onderwijspsychologische component daiunn.

Bij een vergelijking tussen ontwikkelaars en leer-
krachten wat betreft het behuig dat gemiddeld aan
bcp;uilde groepen van doelstellingen wordt gehecht
blijkt dat zich in het algemeen geen grote verschillen
voordcx;n; zie tabel 1.

Het is diiiu-bij opvallend dat de 'traditionele' onder-
delen als optellen/aftrekken en vermenigvuldigen


157

-ocr page 166-

N. Verloop

door de leerkrachten wat belangrijker worden ge-
vonden, terwijl dit voor een meer specifiek SAC-on-
derdeel als open beweringen (evenals voor hier niet
in beschouwing genomen specifieke SAC-onderde-
len als kansberekening en verhoudingen) andersom
is. Slechts bij twee onderdelen ontstaan significante
verschillen op 5%-niveau. Het handelen 'met de
ogen dicht' als een van de leerpsychologische hande-
lingsniveaus wordt door de leerkrachten significant
minder belangrijk gevonden dan door de ontwikke-
laars; of dit in feite zijn oorzaak vindt in het niet
voldoende begrijpen van deze stap kon uit het
onderzoek niet duidelijk worden. In elk geval ver-
dient het aanbeveling deze stap in het curriculum wat
meer aandacht te geven. Dat de leerkrachten de
mentale handeling belangrijker (p = 0,013) zouden
vinden dan de ontwikkelaars was te voorzien: het
traditionele rekenonderwijs verloopt immers gro-
tendeels op dit niveau. Met de betrekking tot de
'N-doelen' kan gesteld worden dat bij alle onderde-
len waarbij N-doelen geformuleerd waren, ook de
leerkrachten deze doelen minder belangrijk achten
dan de doelen die wèl aan het SAC-rekencurriculum
ten grondslag liggen. Voor de onderdelen optel-
len/aftrekken en vermenigvuldigen' gaf deze verge-
lijking de verschillen te zien zoals weergegeven in
tabel 2.

Men zou kunnen stellen dat de leerkrachten, op
enkele onderdelen na, althans op theoretisch niveau
de bedoelingen van het curriculum hebben 'begre-
pen'. Zij kunnen bepaalde aan het curriculum ten
grondslag liggende doelen herkennen en onder-
schrijven deze doelen in sterker mate dan doelen
waamee de ontwikkelaars het niet eens zijn.

Tabel 1 Gemiddelden van leerkrachten en ontwikkelaars op enkele groepen van doelstellingen

X leerkr.

X ontwikk.

t-waarde

df

p-waarde (tweez.)

optellen/aftr.

8,2

7,4

1,84

44

0,16

vermenigvuldigen

8,0

7,6

2,03

44

0,09

open beweringen

7,3

8,0

-1,69

44

0,17

materieel

8,7

8,1

1,05

44

0,37

perceptief

8,3

8,4

-0,19

44

0,86

verbaal

8,2

8,6

-1,19

44

0,30

ogen dicht

7,6

8,6

-3,45

44

0,009

mentaal

7,8

6,7

3,78

44

0,013

optellen/aftr.
vermenigvuldigen

Bij de poging m.b.v. clusteranalyse na te gaan in
welke categorieën (leerpsychologisch versus inhou-
delijk) de leerkrachten voornamelijk over het reken-
curriculum dachten werd gestart met clusteranalyse
volgens Ward met de euclidische afstand als similari-
ty-maat. De clusterprocedure werd uitgevoerd tot
minimaal 5 en maximaal 8 clusters.
In geen geval
leidde deze procedure tot resultaten die in termen
van de onderzoeksvraagstelling
interpreteerbaar
waren: alle clusterprocedures leidden tot clusters
waarin voortdurend zowel leerpsychologische als
inhoudelijke doelstellingen voorkwamen. Hetzelfde
gold bij de clusteranalyses volgens de andere cluster-
procedures. Hoewel óp kleine schaal wel enkele
regelmatigheden te ontdekken waren kan ter beant-
woording van de onderzoeksvraagstelling de cluster-
analyse-benadering als mislukt worden beschouwd.
Of dit werd veroorzaakt doordat de
tegenstelling
tussen leerpsychologische en inhoudelijke doelstel-
lingen hier geen vruchtbaar uitgangspunt is óf door-
dat de geformuleerde doelstellingen voor deze werK-
wijze niet adekwaat zijn kon hier uiteraard nie'
worden vastgesteld. .

In tabel 3 is weergegeven hoe vaak de verschillen^
leerpsychologische parameters gemiddeld per
werden gebruikt.

Het feit dat de leerpsychologische parameters bU

optellen/aftrekken en vermenigvuldigen nog vakei

Tabel 2 Gemiddelden van leerkrachten op de groepen SAC-doeien en N-doelen voor de onderdelen
optellen jaftrekken en vermenigvuldigen

X SAC-doelen x

8,2
8,0

X N-doelen

t-waarde

df

p-waarde (tweez.)

6,6

6,16

41

< 0,001

6,3

4,80

41

< 0.001


158

-ocr page 167-

\vorden gebruikt dan bij open beweringen duidt er in
fik geval op dat deze parameters zeker bij de
traditionele' onderdelen gebruikt kunnen worden,
öe verschillen in totaalgebruik tussen de diverse
parameters zijn niet gering, waarbij de verhouding
tussen de verschillende parameters bij de drie on-
derdelen ongeveer gelijk is, nl. voor de parameters
"'veau, bewustheid, uitvoerigheid en generalisatie

^esp. 20:10:2:1.

Wanneerde ontwikkelingsgroep van mening is dat
"eze verdeling niet beantwoordt aan de verwachtin-
gen die zij in dit opzicht van het gebruik van de
Parameters heeft zal zij in de toekomst meer nadruk
®P het gebruik van de twee laatstgenoemde parame-
'^rs moeten leggen, bijv. door het opnemen van
ll'tgeschreven voorbeelden van een dergelijk ge-
^^^ curriculum.

Wanneer deze observatiegegevens aan de hand
Figuur 2 nog wat gedetjiilleerder worden beke-
komen nog enkele interessante gegevens naar
voren.

^ Het bleek namelijk dat bij de parameter 'niveau'
„ V4 van alle gebruik betrekking had op het

'J^blijvende materiële niveau en eveneens onge-
Pie*^ gelijkblijvende mentale niveau, (in

y®""*" 2 resp. de cel linksboven en cel rechtsonder
de parameter 'Niveau'). Dit betekent dat van
Wq^ Parameter dus een weinig gevarieerd gebruik
Volk S^'^'i'ikt: veel handelingen vinden plaats óf
elemabstract 'uit het hoofd' óf op de meest
ria^^^^re wijze, nl. alleen handelend met mate-

P^ameter 'bewustheid' bleek ongeveer Vj
totale gebruik betrekking te hebben op

niveau
bewustheid
uitvoerigheid
generalisatie

Totaal

materiële controle, (in Figuur 2 de eerste kolom van
de parameter 'Bewustheid').

Bij de regressie-analyse op de meer algemene vari-
abelen bleek 'gebruik van leerpsychologische para-
meters' een positieve samenhang met leerlingen-
prestaties te vertonen. Zoals eerder uiteengezet
werd deze variabele ook op meer gedetailleerde
wijze tot voorwerp van analyse gemaakt door de vier
leeipsychologische parameters als onafhankelijke
variabelen in een regressie-analyse te gebruiken. Dit
leverde resultaten op zotils weergegeven in Tabel 4.
De samenhang is voor de diverse onderdelen niet
identiek: zij is bij de onderdelen optellen/aftrekken
en open beweringen iets sterker dan bij vermenig-
vuldigen, wa{u-op de parameter 'niveau' een zwakke
negatieve samenhang te constateren is. Het is wiuir-
schijnlijk verstandig niet af te gaan op een enkele
coëfficiënt.'" De algemene tendens is echter duide-
lijk: de samenhang met 'uitvoerigheid' en 'generali-
satie' is iifwezig, de siimenhang met 'niveau' is zwak
en niet eenduidig. Het eerder geconstateerde effect
van de meer tilgemene variabele 'gebruik van leer-
psychologische parameters' wordt vnl. veroorzaiikt
door de parameter 'bewustheid'. Het verdient dus
wiuirschijnlijk aanbeveling dat de ontwikkelings-
grtxjp in het vervolg de mogelijkheden die bij deze
parameter kunnen worden benut nog meer aandacht
geeft dan in het verieden is gebeurd. Met name
dienen de mogelijkheden tot controlehandelingen
gedetailleerd te worden aangegeven. Daïvrbij zal er
op gewezen moeten worden dat ook op het niet-ma-
teriële niveau controlehandelingen uitgevoerd kun-
nen worden; deze mogelijkheid werd immers vrijwel

Formatieve curriculumevaluatie en onderwijspsychologie
Tabel 3 Aantal malen dat de diverse leerpsychologische parameters gemiddeld per les voorkwamen.

optellen/aftrekken

vermenigvuldigen

open bew.

totaal

23

20

15

58

10

10

7

27

4

2

0

6

1

1

1

3

38

33

23


'<■' Va ■ ^^''"-^'^'^iiriciënten in dc rcgressievergclijking w aarin dc gemiddelde leirlingenscore is de ajhanke-
Icerpsvctwlogische variabelen zijn de onajhankelijke variabelen; gespecificeerd voor
''^lullende onderdelen. '

(ie

len/aftr.

bewustheid

.59
.83
.37

niveau

.10
-.28
.32

°Ptel|,
Venn.

opeT^^'^ißcn
uitvoerigheid

-.05
.10
-.01

generalisatie

-.04
-.02
-.10


159

-ocr page 168-

N. Verloop

niet gebruikt, zoals uit de observaties bleek. Ook op
grond van ander onderzoek kan overigens worden
gewezen op het grote belang van deze parameter,
vooral geconcretiseerd in het uitvoeren van contro-
lehandelingen, (Van Eerde en Verhoef 1978).

In het observatie-gedeelte van het onderzoek is
nagegaan in welke mate de leerkrachten in de prak-
tijk de onderwijspsychologische component van het
curriculum realiseren. Een belangrijke vraag daarbij
is of dit gedrag op een bewuste en weloverwogen
manier tot stand komt, m.a.w. of de leerkracht wat
dit aspect van zijn handelen betreft 'zicht heeft' op
zijn eigen functioneren. In een ander deel van het
onderzoek is aan de hand van een aantal interview-
vragen ten aanzien van de onderdelen van het
curriculum nagegaan in welke mate de leerkracht bij
dit onderdeel probeerde te werk te gaan volgens de
aanwijzingen van het SAC-rekencurriculum. Een
indicatie voor de mate waarin de leerkracht 'zicht
heeft' op zijn eigen functioneren in deze kan nu
wellicht worden gevonden in de samenhang tussen
het eigen oordeel omtrent de mate waarin hij te werk
ging 'volgens het programma' en de mate waarin dit
volgens de observatiegegevens het geval was. Voor
het gebruik van de leerpsychologische parameters is
dit verband nagegaan (r). Bij de onderdelen optel-
len/aftrekken, vermenigvuldigen en open bewerin-
gen was in dit verband respectievelijk 0,31; 0,32 en
0,35.

Het genoemde verband is dus slechts zeer zwak
aanwezig. Dit kan waarschijnlijk niet worden verbe-
terd door bijv. in het curriculum nog eens nadrukke-
lijk op het belang van deze parameters te wijzen; op
theoretisch niveau 'weet' men dit immers en, vol-
gens de gegevens uit het doelstellingen-gedeelte, is
men het daarmee volledig eens. Als meer algemene
conclusie uit deze gegevens kan waarschijnlijk wor-
den gesteld dat dit curriculum (en de gegeven bege-
leiding) weliswaar geschikt is om de leerkracht op
theoretisch niveau vertrouwd te maken met de
uitgangspunten en werkwijzen van dit rekencurricu-
lum en vervolgens ook leidt tot een aanvaardbaar
niveau van praktijktoepassing, maar dat deze toe-
passing gepaard gaat met een geringer inzicht in en
bewustheid van eigen handelen door de leerkracht
dan wenselijk is. Om hierin verbetering te brengen
zouden misschien, naast een nog meer expliciet
uitwerken van de psychologische principes in het
curriculum, in de schoolbegeleiding gerichte trainin-
gen moeten worden gegeven, toegespitst op be-
paalde relevante gedragingen, bijv. het leren hante-
ren van bepaalde parameters.

De conclusies die uit het onderzoek werden getrok-
ken en waarvan er hier enkele zijn weergegeven
hadden vnl. betrekking op herziening van het curri-
culum. Enkele hadden echter ook duidelijk betrek-
king op veranderingen die de leerkracht in zijn
gedrag zou kunnen aanbrengen, (uiteraard gesteund
door adekwate wijzigingen in het curriculum). Dit
vormt een illustratie van het in de inleiding ge-
noemde streven tot doorbreking van de scheiding die
veelal nog aanwezig is tussen curriculum-onderzoek
en onderzoek van het leerkrachtgedrag. Essentieel
blijft hier echter steeds de nadruk die wordt gelegd
op de functie die de onderwijspsychologie daarbij
kan vervullen.

Noten

1. Het moeten volgen van een dergelijke procedure han^
samen met het feit dat tijdens het
ontwikkelingswerK
niet expliciet aandacht aan de doelformulering was
geschonken. Door een aantal auteurs wordt gewezen
op de taak van de evaluator dit bij de evaluatie alsn^S
te doen, bijv. Scriven 1974, p. 66; Popham 19/5'
p. 47.

2. Het ert)ij betrekken van 'andere' dc^elstellingen dien
hier dus vnl. om de beoordeling van de doelstelling^
van de ontwikkelingsgroep wat meer reliëf te geveiv
Deze functie is geheel afwijkend van die van
niet-cursusspecifieke doelen die in de zogcnaa^
Goal Free Evaluation (GFE) een rol spelen. Bij
o.m. Cronbach
voorgestane vorm van cvaluij^t'j''
waarbij in de eerste plaats niet wordt
nagegaan ot ^^
doelen van de ontwikkelaars bereikt worden, u
het curriculum 'the national interest'dient

1%3, p. 54), of wiuirbij wordt nagegaan wat ^^f
ten van het curriculum zijn 'against a P""",'
demonstrated needs in this region of education' (i> ^^
ven 1974, p. 35), gimt men er in feite vanuit dat
beschikking heeft over een soort
totiud-overzicnt ^^
mogelijke doelen binnen een bepaald vakgcbie'J^,^
nog pretentieuzer, over inzicht in een geheel '
doelstellingen waarmee 'the national interest' Vjic
is. N.m.m. is een dergelijke opstelling
omdat geen enkele evaluator in
wcrkelijkhcw
dergelijke brede kijk op alle relevante doelsteU'nfc ^^
kan hebben. En zelfs wanneer dit overzicht ove
mogelijke relevante doelen wel vwrhanden zou ^^^
zou het onlogisch zijn GFE aan te bevelen. A'* ^t
immers alle belangrijke dwlen zou l^cnnen, ƒ
meer voor de hand liggen op grond van dezc
een curriculum te ontwikkelen en te zien '''"'^jere.
deze doelen bereikt worden dan op grond van a
o.m. niet-belangrijke doelen een curriculum je
wikkelen en achteraf bezien of dit
curriculum
belangrijke doelen bereikt. ,, ,,ogele-

Bep:uilde noties die het concept GFE he«^" joelde
verd, zoals bijv. het bedacht zijn op niet-rt-


160

-ocr page 169-

Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie

neveneffecten, blijven natuurlijk bij alle evaluatie van
belang.

3. Bijvoorbeeld: De beperkte reikwijdte van de op deze
wijze formuleerbare doelstellingen, waardoor het aan-
tal in feite nagestreefde doelstellingen altijd veel groter
is dan het aantal dat men expliciet in zijn doelstellin-
gen-omschrijving kan opnemen (Atkin 1968, p. 234) of
zelfs de belangrijkste doelstellingen nooit in de om-
schrijving kunnen worden opgenomen (Trow 1970,
p.297).

4. Voorbeeld: 'Bij het leren van tafels moet de leerling op
een bepaald moment de tafelopgave kunnen uitvoeren
'met de ogen'; (3 x 7 is drie hoopjes van zeven metje
ogen bij elkaar voegen en optellen)'. Deze doelstellin-
gen-uitspraak is een operationalisatie van het con-
struct 'perceptieve handeling' bij het onderdeel 'ver-
menigvuldigen'.

5. Met de eis van Medley en Mitzel (1963, p. 299) en
Dunkin en Biddle (1974, p. 73) dat met een category-
system een bepaalde dimensie, een facet van het totale
gedrag, in kaart moet worden gebracht, heb ik weinig
moeite. De daaraan door sommigen (Herbert en At-
tridge 1975, p. 8) verbonden eis dat het observatie-
systeem nu ook zodanige categorieën moet bevatten
dat gesproken kan worden v;in een representatieve
weergave van deze gednigsdimensie lijkt me dubieus.
Het lijkt mij voldoende dat uit het instrument duidelijk
Wordt op welke punten geen representativiteit wordt
bereikt. Dit is m.i. mogelijk door restcategorieën op te
nemen; hoe meer deze restcategorieën gevuld zijn,
hoe kleiner de representativiteit van het instrument
ten opzichte van de gedragsdimensie. Een geringe
representativiteit is daiirbij zeker niet per se een
negatief gegeven. Het zich concentreren op bepiuilde
onderdelen van bijv. de verbale gedrapdimensic
niiuikt het juist mogelijk deze onderdelen intensief te
Dcstuderen. Wanneer steeds geprobeerd zou worden
tot een representatief beeld te komen van bijv. het
verbale gedrag' zou men óf in oppervlakkige categiv
neen vervallen óf een zeer uitgebreid en onhanteer-
P^iiu- observatie-systeem krijgen. Het hier besproken
'nstniment is zeker niet als representatief viwr iKt
verb;dc leerkracht-gedrag te beschouwen; wel worden

6 verbale leerkracht-uitingen erin opgenomen,
-•ezc kmtste a;induiding dient n.m.m. onder enig
Voorbehoud gehanteerd te worden. Men dient niet te
^Jïeten dat dit begrip in de literatuur heel sterk is
^erbonden met het i-elateren van instrument (meestal
uitkomsten aan externe criteria, vvaiirbij datgene
sch't instrument werkelijk meet viin zeer onderge-
'kt belang is, zolang de predictieve waarde gega-
dndeerd is, (vgl. bijv. Kerlinger 1976, p. 459; De
root 1972,
p. 265). Van deze laatste opvatting kan bij
'-■^'''"'»tie-ondcrziK'k meestal geen sprake
^jn- In dit geval gaat het er wel degelijk ook om in het
\^j._^'^^t'c-instrument theoretische begrippen te ver-
t>et w " "vercenstemming is met de

theo • begrippen in de cxirspronkelijke

kent"f' voor zover dit mogelijk is. Dit bcte-

oat bij het nagiuin v;in de relatie tussen observa-
tiegegevens en leeriingenprestaties een bepaald aspect
van de constructvaliditeit aan de orde is, niet in de
betekenis van 'nagaan of het hier gebruikte construct
"werkelijkheidswaarde" heeft', maar van 'nagaan
of de hier gebruikte operationalisering van het con-
struct (nl. in observatie-termen en bijbehorende co-
deerregels) valide is', (vgl. ook Popham 1975, p. 122
voor een soortgelijke redenering met betrekking tot
tests). Door diverse auteurs is de nadruk gelegd op
het belang van een dergelijke validering wanneer
men bij zijn observatie-systeem gebruik maakt van
begrippen uit bestaande, bijv. leerpsychologische,
theorieën.

7. Voor het onderlinge verband tussen r^ en euclidische
afstand als similarity-maten zie Veibeek 1976, p. 240.

8. Deze vier variabelen zijn te beschouwen als een
'uitsplitsing' van de meer algemene variabele 'gebruik
van leerpsychologische parameters' in de lessituatie.
Deze meer algemene variabele werd in een andere
regressie-analyse als een van de onafhankelijke vari-
abelen gebruikt, (zie Verloop 1977). Nadrukkelijk
wordt er op gewezen dat de in dit artikel gerappor-
teerde analyse op de afzonderiijke leerpsychologische
panimeters tegelijk met de regressie-analyse op de
meer algemene variabelen werd uitgevoerd. Om deze
reden is de in een dergelijke situatie soms aanbevolen
cross-validatie (McNemar 1%9, p. 208 e.v.) hier niet
noodzakelijk.

9. Voor het onderdeel 'open beweringen' waren geen
Nnloelen geformuleerd omdat dit onderdeel in het
traditionele rekenonderwijs (wa;>raan immers de
N-doelen werden ontleend) relatief minder voorkomt.

10. Voor het precieze effect van de afzonderiijke variabe-
len zou het hier uitgevoerde correlationeel onderzoek
door meer experimenteel onderzwk gevolgd moeten
woixlen, (vgl. Rosenshine en Fürst 1973, p. 122). In
het kader van dit evaluatie-onderzoek was dit uiter-
iuu"d niet mogelijk.

IJleniluur

Anderson, R. C., R. J. Spiro en W. E. Montague (eds.),
Sclioolim; and the acquisition of kn(wli'df;c, Hillsdale,
1977.

Atkin, J. M., Behavioral objectives in curriculum design: a
cautionary note, in:
The Sdcncc Teacher, 1968 (35).

Berkhouwer, Y., Clustdn IB een prof;ramma voor
clusteranalvse.
Centrum voor data-analyse. Utrecht,
1976.

Bloom, B. S., Towarda theory of festin); which inciudes
measurement-evaluation-assessment,
in: Wittrock en
Wiley, 1970.

Cole. M. en 1. M;ilzman (eds.), A handhook ofcontempo-
rary Soviel psycholof^y,
New York, 1%9.

Creemers, B., Énkele ontwikkelinf;en in het onderwijson-
derzoek; vfrslaf; van mijn Amerikaanse studiereis,
Inst,
voor Onderwijskunde, R.U. Groningen, 1978.

Creemen», B. en K. Meijer, Formatieve curriculumevalu-
atie, in:
Info, 1978 (10), nr. I, pp. 3-28.


161

-ocr page 170-

N. Verloop

Cronbach, L., Course improvement through evaluation,
in:
Teachers College Record, (1963 (64), pp. 672-683.
Ook in: Worthen en Sanders, 1973.

Dunkin, M. J. en B. J. Biddle, The study of teaching, New
York, 1974.

Eerde, D. van en L. Verhoef, Analyse van het optellen en
aftrekken op de basisschool, in:
Pedagogische Studiën,
1978 (55), pp. 354-367.

Edwards, K. J., Summative evaluation: some basic consi-
derations, in: G. D. Borich (ed.),
Evaluating educatio-
nal programs and products,
New Jersey, 1974.

Eisner, E. W., Educational connaisseurship and educa-
tional criticism: their form andfunctions in educational
evaluation,
paper AERA-congres, 1976.

Fullan, M., Implementation: lts nature and determinants,
paper IMTEC-conferentie, Oslo, 1975.

Gage, N. L. en P. H. Winne, Performance Based Teacher
Education, in: K. Ryan (ed.).
Teacher Education,
NSSE, Chicago, 1975.

Gagné, R. M. en L. J. Briggs, Principles of instructional
design,
New York, 1974.

Gal'perin, P. J., Stages in the development of mental acts,
in: M. Cole en I. Malzman (eds.),
A handbook of
contemporary Soviet psychology,
New York, 1969.

Glass, G. V., Design of evaluation studies, in: Worthen en
Sanders, 1973.

Groot, A. D., Methodologie; grondslagen van onderzoek
en denken in de gedragswetenschappen,
's-Gravenha-
ge, 1972.

Herbert, J. en C. Attridge, A guide for developers and
users of Observation systems and manuals, in:
Am. Ed.
Res. Journal,
1975 (17), pp. 3-20.

Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research,
London, 1976.

Klahr, D. (ed.), Cognition and Instruction, Hillsdale, 1976.

MacDonald, J. B., Theportrayal of persons as evaluation
data,
paper AERA-congres, 1976.

MacKay, D. A. en T. O. Maguire, Evaluation of instruc-
tional programs,
Edmonton, 1971, (ERIC report ED
066 788).

McNemar, Q., Psychological statistics, New York, 1%9.

Medley, D. M. en H. E. Mitzel, Measuring classroom
behavior by systematic Observation, in: N. L. Gage
(ed.),
Handbook of research on teaching, Chicago,
1%3.

Medley, D. M., R. S. Soar en R. Soar, Assessment and
research in teacher education: focus on Performance
Based Teacher Education,
A ACTE, Washington, 1975.

Meijer, K., Naar een meta-evaluatiemodel voor forma-
tieve evaluatie,
paper CITO-symposium, oktober 1978.

Nelissen, J., W. Klukhuhn en A. Vuurmans, Informatie-
boek; achtergronden bij het rekenprogramma,
interne
publ. SAC, Utrecht, 1978.

Nuthall, G. A., Ausgewählte neuere Untersuchungen zur
Unterrichtsinteraktion und zum Lehrverl .alten,
vert. in:
Wulf, 1972.

Parreren,C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo-
gen aan het woord,
Groningen, 1^2.

Popham, W. J., Educational evaluation, Englewood
Cliffs, 1975.

Provus, M., Evaluation of ongoing programs in the public
school system, in:
NSSE 68th Yearbook, 1969
pp. 242-283.

Rosenshine, B en N. Fürst, The use of direct Observation
to study teaching, in: R. M. W. Travers (ed.),
Second
handbook of research on teaching, Chicago, 1973.

Scheyer, P. T. en R. E. Stake, A program's self evaluation
/7pr(/ö//o, paper AERA-congres, 1976.

Scriven, M., The methodology of evaluation, in: AERA
Monograph Series on Curriculum Evaluation, nr. 1'
Chicago, I%7. Ook in: Worthen en Sanders, 1973.

Scriven, M., Prose and cons about goal-free evaluation, in:
W. J. Popham (ed.),
Evaluation in education, AERA,
Berkeley, 1974.

Stufflebeam, D. L. e.a., Educational evaluation and
decisionmaking,
Bloomington, 1974.

Trow, M., Methodological problems in the evaluation of
Innovation,
in: Wittrock en Wiiey, 1970.

Verbeek, A., Clusteranalyse, in: Mens en Maatschappijn
1976, nr. 3, pp. 230-272.

Verloop, N., Formatieve curriculum-evaluatie; verslag
van evaluatie-onderzoek naar het functioneren van een
leergang rekenen voor klas 2 van het basisonden\'ip'
vakgroep onderwijskunde, R.U. Utrecht, 1977.

Verloop, N., Teacher effectiveness at Implementation of O
curriculum based on explicit principles of learning tn^
ory,
paper 4e lAEA-conferentie, Baden, Oostenrijk,
mei 1978.

Wittrock, M. C. en D. E. Wiley (eds.), The evaluation oj
Instruction; issues and problems, New York, 1970. ,

Wolf, R. M., Data analysis and reporing considerations m
evaluation, in W. J. Popham (ed.), Evaluation in Educa-
tion, Berkeley, 1974.

Worthen, B. R. en J. R. Sanders, Educational evaluatie"'

theory andpractice, Belmont. 1973.

Wulf, C., Evaluation, München, 1972.

Curriculum vitae

n'^^l"'""'': na zijn onderwijzer^opleiJiiS

^ «'frkzaam in het basisondenvijs. Studeerde van
1^72 tot 1977 onderwijskunde :uin de Rijksuniversiteit
te
Utrecht Was van sept. 1977 tot maart 1979 als weten*
schappehjk onderzoeker verbonden aan het Nijm^ ®
instituut voor Onderwijsresearch (K.U.
Nijmegen)-
smds m^ 1979 werkzaam b.j de onderzoeksafdeling ^^
net CITO. Interessen liggen op het terrein van de oncJe'
jjjyspsychologie, opleidingsproblematiek en leerplaneva

Adres: CITO, Oeverstraat 65, Arnhem.


162

-ocr page 171-

Samenvatting

fiet analyseren van de vaardigheid in het probleem-
oplossen als onderwijsdoel vormt een belangrijk ob-
ject van onderzoek binnen de huidige onderwijspsy-
chologie. Onder invloed van de cognitieve psycho-
logie worden de processen van het probleemoplos-
sen momenteel in de U.S.A. vooral bestudeerd van-
W de 'information-processing approach'. Een be-
'^ngrijke stroming in het Europese onderzoek, die
naar wortels in ruime mate vindt in de Sovjetunie en
aie ook bij ons reeds is doorgedrongen, benadert
denken en probleemoplossen vanuit een
nandelings-psychologische opvatting. Tot nog toe
nebben beide richtingen zich vrijwel geheel onaf-
nankelijk van elkaar ontwikkeld. Daardoor ontstaat
Sevaar dat ze zich op den duur eerder tegen
elkaar zullen afzetten, in plaats van te komen tot een
^l^aachtenwisseling die ongetwijfeld voor beide rich-
'ngen vruchtbaar kan zijn. Een dergelijke gedach-
^nwisseling kan wellicht het best op gang gebracht
'orden op grond van punten van convergentie tus-
jn de twee benaderingen. In deze bijdrage wordt
^epoogj pffj dergelijke punten van overeenkomst
j ''' ^^'ijzen. Hiertoe wordt exemplarisch het recen-
^^ onderzoekswerk van Resnick & Glaser bespro-
Prn 'information-processing ap-

ach'. Hun visie en bevindingen worden daarna
actuele handelingsgerichte

opvatti

ng m ons taalgebied.

inleiding

is het er momenteel vrij algemeen over eens,
^^net bevorderen van de v;uirdigheid in het oplos-
problemen een belangrijke algemene doel-
de ^an het onderwijs uitmaakt. De vraag wat
trou^^^'^P'^^xe vaardigheid eigenlijk inhoudt, krijgt
(Je la^f"^ y"j belangstelling in de literatuur van
kaa^ j^en. Dit geldt niet alleen voor de Ameri-
otide ^ psychology' en de Russische

de^Uspsychologie, maar evenzeer voor de on-
jspsychologie in het Nededandse taalgebied

(Wittrock & Lumsdaine, 1977, p. 429; Van Parreren
& Van Loon-Vervoom, 1975; Leren denken, anno
1975).

Een belangrijke ontwikkeling die zich gedurende
de laatste tijd heeft voorgedaan in de Amerikaanse
'instructional psychology' is de verschuiving van de
behavioristische naar de cognitivistische, procesge-
richte benadering van het leren en het onderwijzen.
In deze benadering die thans hoe langer hoe meer het
gehele domein van de Amerikaanse psychologie
doordringt, wordt de mens opgevat als een 'informa-
tieverwerker' . Zoals vaak het geval is met een opko-
mend studiedomein is het, volgens Resnick (1976,
p. 63-64), gemakkelijker voorbeelden van 'informa-
tion-processing' onderzoek aan te halen dan een
volledige en algemeen aanvaarde definitie ervan te
geven. Zeer globaal kan men wel stellen dat de 'in-
formation-processing reseïirch' zich bezighoudt met
het verklaren van prestaties op cognitieve taken in
termen van verwerken ('processing') van gegevens
('Information'); dtiarbij laat zij zich inspireren door
modellen en door de taal uit de computerprogram-
mering. Dit laatste wil nochtans niet zeggen dat men
de digitale computer als model neemt voor het men-
selijk brein (Hunt & Lansman, 1975, p. 86). De in-
formatieverwerkings-benadering onderscheidt zich
duidelijk van de vroegere behavioristische studies,
doordat men zich niet beperkt tot de studie van
uitwendig constateerbtire gedragingen en prestaties,
miuu" probeert door te dringen tot de achterliggende
cognitieve processen bij het subject.

Een a.h.w. parallelle stroming die voortkomt uit
de Russische psychologie, verwerpt eveneens een
louter prestatiegerichte benadering en stelt het han-
delen van de lerende persoon centraal. Hierbij wordt
ervan uitgegaan dat om leerprocessen op gang te
brengen, men het handelen van de persoon moet
beïnvloeden; door het uitvoeren van himdelingen
ontstaan bij het subject gedragsmogelijkheden als
leerresultaat. Deze visie is in ons taalgebied vooral
door Van Parreren (1978) geïntroduceerd.

De 'information-processing approach' en de han-
delingsbenadering hebben zich tot nog toe onafhan-

Processen van probleemoplossen: Vergelijking
van een Amerikaanse en een Europese visie

E. DE CORTE EN ANNE-MARIE BORREMANS

Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K. U. Leuven


''•^^gogische STUDIËN 1979 (56) 163-175 163

-ocr page 172-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

kelijk van elkaar ontwikkeld. Dit kwam bijvoorbeeld
duidelijk tot uiting in de reeks voordrachten gehou-
den tijdens de Onderwijsresearchdagen 1978 rond
het thema 'strategieën in leer- en onderwijsproces-
sen' (Kanselaar & Peeck, 1978). Deze toestand kan
er in de toekomst gemakkelijk toe leiden dat vooral
de verschilpunten tussen beide stromingen beklem-
toond en de eventuele overeenkomsten verdoezeld
of uit het oog verloren worden. Een gedachtenwisse-
ling tussen de twee richtingen zou nochtans voor
beide erg vruchtbaar kunnen zijn. In dit perspectief
is het wenselijk om in de nabije toekomst aan verge-
lijkende studie te doen (vgl. Span, 1978, p. 194-195).
In onderhavig artikel willen we hiertoe een aanzet
bieden. Het is daarbij niet de bedoeling de problema-
tiek uitputtend te behandelen. Gezien de omvang
van de beschikbare literatuur is dit trouwens een erg
omvattende en moeilijke opgave, die wellicht het
best vanuit deelaspecten kan worden aangepakt. De
opzet van deze bijdrage is derhalve beperkt doordat
we exemplarisch tewerk gaan. We zullen het enkel
hebben over het probleemoplossen als cognitieve
activiteit. Daarbinnen bepalen we ons dan nog tot
het werk van enkele auteurs. We bespreken eerst het
onderzoek van Resnick & Glaser c.s., uitgevoerd
aan het Leaming Research and Development Center
van de University of Pittsburgh. Het werk van deze
auteurs dat in ons taalgebied frequent geciteerd
wordt, kadert enerzijds in de 'information-proces-
sing approach' en weerspiegelt anderzijds het terug
opnemen van en het voortbouwen op tendensen uit
de denkpsychologie van de dertiger jaren. Hun visie
willen we dan confronteren met de opvattingen van
Van Parreren over probleemoplossen, die ten on-
zent ongetwijfeld reeds ruimer bekend zijn via re-
cente publikaties van deze auteur, waarnaar zal
worden verwezen.

2. Resnick & Glaser's model voor het oplossen van
problemen

Volgens Resnick & Glaser (1976) is het vermogen
om problemen op te lossen een belangrijk aspect van
de intelligentie. Zij menen dat een nauwkeurige ana-
lyse van het oplossingsgedrag een middel vormt om
de psychologische processen te verhelderen die het
intellectueel functioneren uitmaken. Ze gebruiken
z.g. 'inventieproblemen' als onderzoeksmateriaal
om de betreffende mechanismen te bestuderen. Om
zulke problemen op te lossen wordt van het individu
verwacht dat hij door combinatie van kennis en
vaardigheden die hij reeds ter beschikking heeft,
zelfstandig een antwoord vindt dat voor hem relatief
nieuw is. Wanneer de persoon daarin slaagt heeft hij
een nieuwe bekwaamheid verworven. Hij heeft iets
bijgeleerd, waardoor het aanvankelijke probleem in
feite voor hem geen probleem meer is; immers bij
gelijksoortige opgaven zal het antwoord achteraf op
basis van loutere reproduktie gegeven kunnen wor-
den. De wijze waarop Resnick & Glaser deze inven-
tieproblemen omschrijven is representatief voor een
aantal definities die in de literatuur van het begrip
'probleem' gegeven worden (Resnick & Glaser,
1976, p. 210; Frijda & Elshout, 1976, p. 414).

Steunend op enkele begrippen uit de actuele theo-
rieën over informatieverwerking in de V.S., heb-
ben Resnick & Glaser een algemeen hypothetisch
model ontwikkeld, waarin sprake is van drie inter-
agerende processen bij het oplossen
van inventiepro-
blemen: onderkenning van het probleem ('problem
detection'), exploratie van de situatie ('feature
scan-
ning') en deelanalyse ('goal analysis') (zie figuur 1)-
Via deze processen kan de persoon ertoe
komen
verschillende elementen die reeds tot zijn informa-
tiebezit behoren te actualiseren, te combineren en
toe te passen om het gegeven op te lossen.

We zullen thans de drie genoemde processen meer
in detail bespreken aan de hand van de weergave van
het model in figuur 1 (Resnick & Glaser, 1976, p. 24
e
.V.).

Onderkenning van het probleem
De weg die gevolgd wordt bij het onderkennen van
het probleem is op het stroomdiagram afgebeeld van
vakje A tot F. Het subject begint met het probleem te
encoderen,
m.a.w. hij ontwikkelt een interne repre-
sentatie van het probleem, Wiiardocr in zijn werkge-
heugen (WG) een doel tot stand komt (vakje A).
Vervolgens zoekt hij in het werkgeheugen of bet
lange-termijn geheugen (LTG) najir een oplossings-
methode ('routine') die geschikt zou kunnen zijn om
het doel,
m.n. de oplossing van het probleem, f
bereiken (vakje B) (1). Als hij een pasklare
methode
vindt die onder de gegeven omstandigheden toepas-
baar IS (vakje C), dan voert hij deze uit (vakje D). HU
mt verder na of de gestelde handeling doeltreffend
IS (vjikje E) en het probleem er volledig door opgel^s'
IS (vakje M). .

Wat gebeurt er echter als het antwoord op ff
vragen in de vakjes B, C of E negatief is? Dit bete-
kent respectievelijk dat het subject geen pas^'f-,
methode vindt om het probleem op te lossen (va^J
«), of dat hij er zich wel één herinnert maar "
conduies van het probleemmateriaal niet toclff'
deze aan te wenden (vakje C), of dat het
subject dez
ongeschikte methode toch toepast maar dan zon^e


164

-ocr page 173-

Processen van probleemoplossen

A
DOEL

OMSCHRIJF HET

PROBLEEM
(= NIEUW DOELI

N

BEWAAR EEN PAR-
TIELE OPLOSSING
IN GEHEUGEN

O

KEER TERUG
NAAR DOEL

JA

G

KIES EEN OBJECT
IN TO

_____

i

H

REGISTREER KEN-
MERK(-EN) VAN
HET OBJECT

^^ PAST
^EN KENMERK BIjS

NEEN

^\EEN ITEM UITV^

JAT

j

biedt
ltg item een
>v
O
plossingsmethode^

NEEN

V^iedtN.
'aTG-ITEM EEN^

DA OTiri c rsn

NEEN

voor het
doel'

J.OSSING?>

JA

BEWAAR PARTIELE
OPLOSSING IN WG

^csnick d Glascr's model voor het oplossen van invenlieprohlemen (Resnick & Glaser, 1976, p. 212).

Pi

'8Uur 1

165

-ocr page 174-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

succes (vakje E). In elk van deze gevallen consta-
teert het subject dat er geen pasklare methode is om
het oorspronkelijke doel te bereiken. Daardoor
wordt meteen een probleem omschreven, dat een
nieuwe encodering van de situatie vertegenwoordigt
en tevens een nieuw doel uitmaakt. Hiermee begint
het eigenlijke probleemoplossen.

Resnick & Glaser illustreren deze 'problem detec-
tion' fase met één van de bekende experimenten van
de Gestaltpsycholoog Wertheimer (zie figuur 2).
Nadat kinderen de oppervlakte hadden leren bepa-
len van een parallellogram in de gebruikelijke hori-
zontale stand (I) door een loodlijn neer te laten en
dan de formule B x H toe te passen, werd hen
dezelfde figuur aangeboden maar nu in verticale
stand (II). Sommigen slaagden er niet in een moge-
lijke methode te vinden (vakje B uit het stroomdia-
gram); ze wezen de figuur dadelijk van de hand als
'één die ze nog niet gezien hadden' en weigerden
verder te zoeken. Anderen dachten wel aan de ge-
leerde methode (vakje B), hielden er geen rekening
mee dat deze methode onder gegeven omstandighe-
den (nl. de verticale van het parallellogram) niet
geschikt is (vakje C), lieten een loodlijn neer (vakje
D) en constateerden vervolgens een ongewone situ-
atie, waardoor ze ontdekten dat de aangewende me-
thode niet adequaat was (vakje E).

Stand I _ Stand II

Figuur 2 Het probleem van Wertlieimer

Exploratie van de situatie
In deze fase die volgt op het onderkennen van het
probleem, begint het subject de taakomgeving (TO)
af te tasten op zoek naar signalen of evocatoren die
tot de oplossingsweg kunnen voeren. Volgens Res-
nick & Glaser gaat het hier doorgaans niet om het
achtereenvolgens exhaustief exploreren van alle
mogelijke objecten in de omgeving. Het is eerder een
genereren van gedachten, een heuristische activiteit
die evenwel sterk beïnvloed wordt door wat het eerst
in het oog valt. Naast de aanwijzingen die uit het
taakmateriaal zelf kunnen opduiken, kunnen indica-
ties van de proefleider het subject eveneens in een
bepaalde richting sturen.

De vakjes F tot L stellen de opeenvolgende ge-
beurtenissen voor gedurende deze 'feature scan-
ning'-fase. Na de probleemidentificatie (vakje F)
volgt de selectie en het onderzoek van een object uit
de taakomgeving (vakjes G en H). De term object
wordt hier in een brede betekenis gebruikt en kan
zowel betrekking hebben op materiële als op symbo-
lische objecten, met inbegrip van de verbale infor-
matie van de proefleider. De gegevens die op deze
wijze uit de situatie worden ingewonnen, leiden tot
een nieuwe kijk op de inhouden uit het lange-termijn
geheugen. In dit LTG wordt opnieuw gezocht naar
een gepaste oplossingsweg (vakje I), die beant-
woordt aan het actuele doel (vakje J). Indien het
subject een methode vindt gaat het oplossingsproces
weer over in de vraag naar de gepaste condities
(vakje C). Het vervolg van de weg kan via de vakjes
D, E en M leiden tot de eindoplossing, maar kan ook
terug tot een nieuwe probleemonderkenning en het
opnieuw aftasten van de taakomgeving voeren. Uit
dit laatste wordt duidelijk dat er tijdens het pro-
bleemoplossen een continue wisselwerking plaats-
vindt tussen activiteiten die gericht zijn op probleem-
identificatie (fase 1) en analyse van de takomgeving
(fase 2). Het komt vaker voor dat de probleem-
oplosser slechts een gedeeltelijke of een mogelijke
oplossing vindt, die dan tijdelijk wordt opgeslagen in
het werkgeheugen (vakjes M-N en K-L).

Volgens Resnick & Glaser biedt het model welis-
waar nog geen voldoende verklaring voor alle in-
terne processen, maar anderzijds vestigt het toch de
aandacht op een aantal belangrijke
karakteristieken
van het oplossingsproces. 1° Het proces is zeer ge-
voelig voor invloed van de taakomgeving, die in ster-
ke mate de inhoud van het werkgeheugen
bepaalt-
2° Het proces wordt gekenmerkt door een voortdu-
rende wisselwerking tussen de actuele
perceptie van
de taakomgeving en de vroeger verworven kennis
(= de inhoud van het lange-termijn
geheugen)-
De capaciteit van het werkgeheugen heeft een
aanzienlijke invloed op het oplossingsproces,
omdat
het bepalend is voor de hoeveelheid informatie (u'i
TO en LTG) die op een gegeven moment in het oog
gehouden kan worden.

Doelanalyse

Het derde psychologisch proces dat tussenkomt biJ
het oplossen van inventieproblemen is de doelaJif'
lyse. Als voor het initiële doel (vakje A) niet dadelijk
een oplossingsmethode voorhanden is in LTG,
men een nieuw doel creëren. Dit komt erop
neer da
men het probleem anders dient te formuleren (vaK)
F) en pas daarna met het aftasten van de situatie K^
beginnen. Deze 'feature scanning' waarborgt even-
wel op zichzelf nog niet dat er een oplossing bereid


166

-ocr page 175-

Processen van probleemoplossen

Wordt. Achtereenvolgende herdefinities van het doel
kunnen noodzakelijk zijn, vooraleer de persoon kan
achterhalen welke methode hij moet toepassen (vak-
jes L-F). In dit verband refereren de auteurs naar de
Gestaltpsychologen, en speciaal naar Duncker
(1935), die het belang van doelanalyse heeft onder-
streept en het oplossingsproces heeft beschreven als
'de ontwikkeling van het probleem zodat het oplos-
baar wordt'. De herdefiniëring van doelen tijdens het
Oplossingsproces kan op tweevoudige wijze tot de
ontwikkeling van het probleem bijdragen. Enerzijds
is het mogelijk dat het nieuwe doel onmiddellijk
aansluiting vindt bij het beschikbare repertorium van
methoden van het individu, in die zin dat een pas-
sende oplossingsweg gevonden wordt. Anderzijds
kan het nieuw geformuleerde probleem het zoeken
naar adequate oplossingsmethoden heroriënteren.

Onderzoekingen ter verificatie van het model

het beschreven model te toetsen hebben Res-
nick & Glaser en hun medewerkers reeds een aantal
^xperimenten uitgevoerd, die we hierna kort zullen
bespreken.

. Het onderzoek van Resnick & Glaser is erop ge-
ncht de invloed van de fase van probleemonderken-
^•ng op het verdere verloop van het oplossingshan-
"elen na te gaan. Bij Morris gaat het vooral om het
^spect doelanalyse in interactie met factoren uit de
^^omgeving. Muiholland tracht de mogelijke in-
vic^ci van de variatie in het taakmateriaal op het
Oplossingsproces te verhelderen. Dit aspect komt
aan bod in het onderzoek van Pellegrino &
cnadler. In deze laatste studie wordt bovendien een
irategie geoperationaliseerd en gemanipuleerd,
aarvan men veronderstelt dat ze het opiossingsge-
over een veelheid van taaktypes kan verbete-

brn t'^ & Glaser werkten met materiaal dat ge-
rel r kinderen inzicht te geven in de

ho H^^^ waarde van de cijfers in getallen tussen
rechten duizend (zie figuur 3). De kubusjes in het
stav • ^ van figuur 3 stellen de eenheden voor; de
'ijkeT middenvak die bestaan uit tien derge-
blolfu representeren de tientallen en de grote

niat •" linkervak de honderdtallen. Met dit
^oor"^' kan men dus alle getallen van drie cijfers
de val^i!'^"' ^^^ "" echter, zoals in figuur 3, één van
overe u" negenblokken bevat, kan het

Worfjg cijfer niet onmiddellijk opgetekend

" omdat er niet meer dan één cijfer in dezelfde

kolom mag voorkomen. Tot noteren kan dan pas
overgegaan worden, nadat er een inwisseling heeft
plaatsgehad (bijvoorbeeld: tien eenheden voor één
tiental).

Ones

&
&

O &

Figuur 3 Een configuratie van blokken bij het notatie-
probleem uit het onderzoek van Resnick Glaser (1976,
p. 218)

Kinderen van de eerste klas - het aantal is niet ver-
meld - werden verdeeld in twee oefengroepen.
Beide poepen kregen training zowel in het noteren
('notation routine') als het inwisselen ('exchange
routine'). De twee routines werden evenwel onaf-
hankelijk van elkaar geoefend, d.w.z. dat het inwis-
selen niet in verband met noteeropgaven werd aan-
geleerd. Voor het inwisselen was de training gelijk in
beide groepen. Het kritische verschil lag in de wijze
waarop het noteren werd getraind. De ene groep
('detection group') leerde het passende cijfer voor
elk van de drie vakken noteren door een aantal op-
gaven af te werken, waarbij van tijd tot tijd meer dan
negen blokken verschenen in het vak van de tien-
tallen of van de eenheden. Indien het kind dade-
lijk, d.w.z. zonder inwisseling, de blokken in zo'n
vak wilde opschrijven, wees de proefleider erop dat
dit niet kon, omdat er slechts één cijfer in iedere
kolom mag voorkomen; hij verwees evenwel niet
naar de inwisselingshandeling. Aan de tweede groep
('no-detection group') werd het noteren geleerd door
oefeningen met nooit meer dan negen voorwerpen in
een vak. Na de training in beide routines (noteren en
inwisselen) volgde de inventiefase. Alle kinderen
kregen tien opgaven in het noteren van een gegeven
configuratie van blokken, waarbij er regelmatig
moest ingewisseld worden. Telkens wanneer een
subject daar niet spontaan toe overging, gaf de
proefleider steeds meer expliciete aanwyzingen.
De onderzoekers wilden met de beschreven opzet
de invloed nagaan van het al ('detection group')
of niet ('no-detection group') vertrouwd zijn met
het proces van probleemidentificatie op het ver-
dere verloop van het oplossingsgedrag. Geen enkel
kind uit de 'detection' groep ging ertoe over twee

O


167

-ocr page 176-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

getallen te schrijven in een vak, hetgeen wel de
typische foutieve reactiewijze was van alle subjecten
uit de 'no-detection' groep. In de 'detection' groep
was er dus duidelijk sprake van probleemvinding.
Dit bleek dus wel het aanvaarden van een foutieve
oplossing te verhinderen, doch anderzijds stelde
men vast dat het de waarschijnlijkheid de juiste reac-
tie te stellen niet verhoogde. Dit laatste maakten de
onderzoekers op uit de bevinding dat beide groepen
geen verschil vertoonden in het aantal en de specifi-
citeit van de aanwijzingen vanwege de proefleider, die
nodig waren om het inwisselingsgedrag bij het kind
op te roepen. Het proces van probleemidentificatie
bleek dan weer wel de uitvoering van de inwisse-
lingsoperaties te vergemakkelijken. Elk kind in de
'no-detection' groep maakte een klassieke inwisse-
lingsfout, waarbij er geen equivalentie werd be-
waard; bijvoorbeeld tien eenheden uit het derde vak
wegnemen, maar hiervoor geen tiental in het tweede
vak in de plaats leggen. Door alle kinderen in de
'detection' groep werden beide componenten van
het inwisselen correct uitgevoerd. Om deze laatste
bevinding te verklaren stellen Resnick & Glaser
twee zuiver hypothetische doelstructuren van beide
groepen tegenover elkaar.

De kinderen uit de 'detection' groep starten met
de doelstelling 'notate' en gaan vervolgens na of dit
noteren zonder meer kan toegepast worden. Een
negatief antwoord leidt hen tot het zoeken naar an-
dere oplossingsmogelijkheden tot het doel 'ex-
change' bij hen opkomt, hetgeen twee subdoelen
veronderstelt, nl. wegnemen en verplaatsen. Als aan
beide subdoelen voldaan is, kan het noteren plaats-
vinden. De kinderen uit de 'no-detection' groep ver-
trekken eveneens van de doelstelling 'notate', maar
in tegenstelling tot de vorige subjecten passen ze het
noteren dadelijk toe. Daar de proefleider erop attent
maakt dat er teveel voorwerpen zijn, wordt het kind
ertoe gebracht van de overtollige stukken af te gera-
ken. Dit kan bereikt worden door eenvoudig het
aantal te reduceren, waarna het noteren plaatsvindt.

In de 'detection' groep zou het onderkennen van
een probleem dus leiden tot een doelstructuur, die
het afwerken van een volledige 'exchange routine'
met zich brengt. Door gebrek aan probleemidentifi-
catie in de andere groep ontwikkelt zich een doel-
opeenvolging, die slechts een gedeeltelijke actuali-
sering van deze routine tot gevolg heeft. Het sub-
doel verplaatsen wordt namelijk nooit geactiveerd
door de afwezigheid van het complexe doel 'exchan-
ge'.

Volgens Resnick & Glaser suggereren de bevindin-
gen van dit onderzoek dat het proces van probleem-
identificatie uit hun model (vakjes A tot F) inderdaad
een belangrijk deelaspect van het inventieproces
vertegenwoordigt. Immers de wijze waarop het pro-
bleem van bij de aanvang van het zoeken gecodeerd
of gerepresenteerd wordt, beïnvloedt waarschijnlijk
de kwaliteit van het verder oplossingsgedrag. De
onderzoekers wijzen er zelf op dat het hier slechts
om een exploratieve studie gaat. Mede door de be-
perkte informatie die ze er in de betreffende publika-
tie over verstrekken, doet het onderzoek overigens
wel enige vragen rijzen. Zo krijgt men geen concreet
beeld van de wijze waarop de training verliep. Bij-
voorbeeld: er wordt gezegd dat de twee routines
(noteren en inwisselen) onafhankelijk werden inge-
oefend, maar hoe dit juist gebeurde verneemt men
niet; er wordt niet meegedeeld hoe de kinderen uit de
'detection' groep reageerden op het verbod om twee
cijfers in één kolom te noteren. Het onderzoek komt
derhalve niet zo overtuigend over en voortgezette
studie over de invloed van de probleemdetectie op
het oplossingsproces is zeker noodzakelijk.

Onderzoek van Morris

In het onderzoek van Morris (Morris & Resnick.
1974) gaat het vooral om het aspect doelanalyse un
het oplossingsproces. Als materiaal werd gebrH'*^
gemaakt van een variant van het bekende
parallellO"
gramprobleem van Wertheimer. De oplossing v^
het klassieke probleem komt erop neer dat
oppervlakte van een parallellogram kan bepale
door deze figuur tot een rechthoek te transformeren
Vierentwintig leeriingen van het vijfde leeqa^
kregen gedurende enkele weken instructie in dn^
oplossingstechniekeh; elke techniek werd
afzonde'''
lijk
onderwezen.

1. Ze werden vertrouwd gemaakt met het legge
van blokjes van gelijke grootte op twee geg^^.^^
rechthoeken; door tellen van het iumtal
moesten ze dan uitmaken welke van de tw
figuren de ^ootste is ('use blocks ""outine')-

2. Bij aanbieding van twee figuren, een

kige en een niet-rechthoekige, moesten ze wP.^
len welke figuur vier rechte hoeken heeft- g
nodig om te kunnen uitmaken of de
met de blokjes van toepassing is ('test for aPP
cability of blocks routine'). tot

3. Er werd hen geleerd niet-rechthoekige figu^e'^^
rechthoekige om te vormen'door L-de-
afknippen en verplaatsen van
bepaalde ""fj^^s-
len, evenwel zonder stukken weg te laten (
form routine').

In de inventietoets na de trainingsfase werd ^^^^'te
deren gevraagd om met het gebruik van bloKj


168

-ocr page 177-

Processen van probleemoplossen

bepalen welke van twee figuren, een rechthoekige en
een niet-rechthoekige, de grootste oppervlakte heeft
(zie figuur 4). Om dit probleem op te lossen moesten
ze dus de eerder geleerde 'routines' combineren. Ze
dienden zelf te vinden dat de niet-rechthoekige fi-
guur eerst moet omgevormd worden, vooraleer het
leggen van de blokjes kan toegepast worden.

^elke figuur is het grootst?

Rguur 4 Voorbeelden van inventietaken uit hel onder-
dek van Morris

^rie verschillende types proefpersonen werden ge-
J^^ntificeerd op grond van hun oplossingsgedrag.

'Jf 'inventors' kwamen zelfstandig en vrij vlug tot
^juiste oplossing. Ze knipten de niet-rechthoekige
'guur door en legden er een rechthoek mee. Vervol-
gebruikte ze de blokjes om de oppcrvhikte van
^'ue figuren te vergelijken. Alle andere kinderen
,. gönnen blokjes te plaiitsen op de niet-rechthoe-
'8e figuur. Op een tussenkomst van de onderzoeker
at (leze werkwijze verkeerd was, werd op twee
yg'^^^^'ljende wijzen gereageerd. Zeven 'assisted in-
van I ' "" zelfstandig tot het doorknippen

bnrt "'ct-rechhoekige figuur en het adequaat ge-
nen de blokjes. Twaalf'noninventors' begon-
laat t ^^ herschikken op de figuur. Deze

niet^ 8'"8en pas over tot het omvormen van de
lej^j^^^^li^hoekige figuur op aanraden van de proef-

in fea ^ Glaser veronderstellen dat het verschil
'noni tussen de 'assisted inventors' en de

te wijten is aan het actief zijn van een
de DrrÜn'^' '^^ ogenblik van de tussenkomst van
^oelsS 'a-ssisted inventors' zou de

Weest ß '^PPl'cability of blocks' aanwezig ge-
Ver\yjj .'•'"j ^andaxu" dat ze de blokjes viui de figuur
^■"^ep h^t omdat ze meenden dat de proefleider
kigefijj.f^^^'^'k ervan te staken. De niet-rechthoe-
•^nderen"*^ ^^""d zo opnieuw zichtbaar. Dit bracht de
lot een sitmitie te onderzoeken en leidde

nieuwe doelstelling, nl. 'transform'. Bij de

'noninventors' was waarschijnlijk de doelstelling
'use blocks' actief. De negatieve feedback van de
onderzoekers werd dan opgevat als een aanwijzing
voor het verkeerd gerangschikt zijn van de blokken.
Dit bracht de kinderen tot het herordenen van de
blokken. Over deze hypothetische interpretatie ver-
kregen de auteurs echter geen empirische gegevens,
daar er geen protocollen van de proefpersonen
voorhanden waren.

Onderzoek van MullioUand
Mulholland (1974) ging speciaal in op de vraag naar
de mogelijke invloed van factoren uit de taakomge-
ving op het oplossingsproces. Als proefpersonen
fungeerden vierentwintig kinderen uit het vierde
leeijaar, die weer de drie 'routines' leerden toepas-
sen uit het hiervoor besproken onderzoek van Mor-
ris. Voor de leerlingen uit deze laatste studie was de
inventietaak analoog aan deze waarin de 'use blocks
routine' werd ingeoefend; de kinderen leerden tij-
dens de trainingsfase bij deze 'routine' de blokjes
gebruiken om de oppervlakte van twee rechthoekige
figuren te vergelijken en ook tijdens de inventietoets
kregen ze twee figuren voorgelegd met de vraag de
grootste figuur aan te duiden. Mulholland ging nu het
effect na vtui wijzigingen in de inventietaken, waar-
door deze afweken van de oefeningen waarmee het
gebruik van de blokjes werd getraind. Hiertoe kreeg
de helft van de kinderen in de inventiefase in plaats
van twee figuren alleen een parallellogram aangebo-
den, waarvan ze met behulp van de blokken de
oppervlakte moesten bepalen. De overige twaalf
subjecten kregen, zoals de kinderen uit de studie van
Morris, als opdracht een parallellogram en een
rechthoek naiu" hun oppervkikte te vergelijken.

In de eerste conditie slaagden zes van de twaalf
kinderen; in de tweede slechts twee van de twaalf.
Deze kuitsten hadden ook gemiddeld meer tijd nodig
dan de eerste groep. Om deze resultaten te verklaren
redeneren de auteurs als volgt. De luinwezigheid van
slechts één figuur zal minder aanzetten tot het voor-
tijdig leggen v;ui de blokjes. Deze zal eerder tot
inspectie van de probleemsituatie uitnodigen en ver-
volgens de onderkenning van een probleem, siimen
met de deelanalyse bevorderen. Aldus zal de proef-
persoon hier gemakkelijker dan in de conditie waar
hij twee figuren moet vergelijken, inzien dat het
parallellogram eerst moet getransformeerd worden.

Onderzoek van Pellegrino & Schadler
PellegrinoA Schadler (1974) werkten met hetzelfde
probleem als Morris en Mulholland. In de leerfase
werden tweeëndertig kinderen op gelijke wijze als in
de vorige studies geoefend in de drie oplossingstech-


169

-ocr page 178-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

nieken. In de inventiefase werd een belangrijke wij-
ziging in de opzet aangebracht. In deze fase bood de
proefleider twee figuren aan: een parallellogram en
een rechthoek of twee parallellogrammen. Bij zes-
tien kinderen gebeurde dit in de z.g. 'look ahead'-
conditie, d.w.z. dat hun bij de aanbieding gevraagd
werd om a.h.w. 'vooruit te zien' door mogelijke
doelen in verband met deze figuren ('what do you
think I want you to do?'), als ook strategieën om ze te
bereiken, te verbaliseren. Pas daarna volgde de
vraag 'hoe zou je zoeken welke figuur het grootst is?'
en van de kinderen werd verwacht dat ze een hande-
lingsplan verwoorden en verklaren hoe dit plan zou
helpen om het doel te bereiken. Hierna werd dan tot
uitvoering van het handelen overgegaan. De overige
zestien kinderen van de groep werden niet tot het
opstellen van een handelingsplan aangezet; zoals in
de vorige onderzoekingen werd hun alleen gevraagd
de grootste figuur aan te duiden.

Het resultaat was dat veertien van de zestien kin-
deren uit de 'look ahead'-conditie tegenover slechts
zes van de zestien uit de controle-conditie het pro-
bleem juist oplosten. In tegenstelling tot de eerste
groep, waren er onder deze laatste kinderen iets
meer goede oplossingen bij hen die de twee parallel-
logrammen qua oppervlakte moesten vergelijken
dan bij degenen die een rechthoek en een parallello-
gram kregen voorgelegd. Uit deze bevinding blijkt,
zoals uit de studie van Mulholland, dat de aard van
het taakmateriaal een invloed op het inventieproces
kan hebben. De belangrijkste conclusie uit dit on-
derzoek volgt evenwel uit de duidelijk betere presta-
ties van de experimentele groep ('look ahead'-
conditie). Het vooraf verbaliseren van mogelijke
probleemformuleringen en oplossingsstrategieën en
het mentaal plannen van het handelen, blijken het
oplossingsproces positief te beïnvloeden. Resnick &
Glaser (1976, p. 227) vestigen de aandacht op het
belang van deze bevinding voor het leren oplossen
van problemen: 'The results of this experiment sug-
gest that the general strategy of planning ahead and
considering alternative goals may be a very powerful
component of problem solving. The looking ahead
strategy appears to be both simple to use and easy to
teach'. De auteurs wijzen er bovendien op dat deze
strategie op een brede variëteit van taken van toe-
passing is, m.a.w. een hoge graad van wendbaarheid
bezit.

Inhoudelijke en methodologische synthese van de
besproken studies

Uit deze eerste reeks studies die Resnick & Glaser
c.s. verricht hebben ter verificatie van hun model
van het probleemoplossen, menen de auteurs (Res-
nick & Glaser, 1976, p. 228) drie groepen factoren te
kunnen afleiden die bepalend zijn voor de be-
kwaamheid van een subject in het oplossen van pro-
blemen.

- Ten eerste heeft de probleemoplosser een voor-
raad aan kennis en vaardigheden nodig die speci-
fiek zijn voor het betreffende taakdomein. Deze
moeten op een bepaalde wijze gecombineerd
worden om tot de oplossing van het probleem te
komen. Ter illustratie kunnen we hier verwijzen
naar de drie routines die de proefpersonen uit de
besproken studies in de leerfase bij het Werthei-
mer-probleem hadden ingeoefend.

- Om te kunnen herkennen welke van de beschik- ,
bare routines van toepassing zijn en op we^e
wijze ze moeten gecombineerd worden, dient de
probleemoplosser bovendien gebruik te
kunnen
maken van de algemene oplossingsstrategieën die

te maken hebben met probleemonderkenning, si"
tuatie-analyse en doelanalyse.

- Tenslotte komt uit de onderzoekingen naar voren
dat de eigenschappen van het
taakmateriaal en
van de taakomgeving in ruimere zin,
zoals een
tussenkomst van buitenuit, het zoekproces kun-
nen vergemakkelijken of tegenwerken.

In het voorafgaande zijn we niet expliciet ingegaan
op een belangrijk methodologisch principe ^^^^^
grondslag ligt aan de behandelde reeks onderzoeki -
gen (Resnick & Glaser, 1976, p. 229; zie ook G'aser.
1976, p. 5). De bedoeling van deze studies is
ontwikkelen van een model van het probleemoplo _
sen bij de mens. Steunend op concepten en gegey^
uit de gangbare 'information-processing'
hebben Resnick & Glaser als vertrekpunt een hy^
thetisch model opgesteld, dat via empirisch
zoek geverifieerd en verfijnd kan worden. Een ke^
punt van hun onderzoeksmethodologie daarbij j
staat erin: 'to use Instruction in the hypo^hf^'^^g
processes as a means of verifying the reality "f
processes'. Daarmee wordt niet beoogd de on ^^
wijsbaarheid van de processen als zodïuiig n ^^^
gaan, want men gaat van de onderstelling
ze onderwijsbaar zijn. Indien het betreffende ^^^
derwijs succes oplevert, in die zin dat de t»«^'^ ^o-
subjecten achteraf beter tot het oplossen ^^ï^s
blemen in staat zijn, dan wordt dit beschouw
een aanduiding voor de realiteit van de hyp"
tische processen uit het model. hiert"^

In de beschreven onderzoekingen die tot n ^^
in het kader van het model voor het opj"®® on-
inventieproblemen werden uitgevoerd, bleei ^^^
derwijsbeïnvloeding grotendeels beperkt to ^ ^
digheden die specifiek zijn voor een bepaald ^


170

-ocr page 179-

Processen van probleemoplossen

Alleen in het experiment van Pellegrino & Schadler
Werd, aansluitend bij het doelanalyse-proces uit het
model, een strategie geoperationaliseerd en gemani-
puleerd ('look ahead'-strategie), waarvan wordt
aangenomen dat ze de bekwaamheid in het oplossen
Van problemen in het algemeen kan verbeteren. De
effectiviteit van die strategie moet nog verder ge-
toetst worden bij diverse taaktypes. Daarenboven
dienen er methoden ontwikkeld te worden voor het
aanleren van generaliseerbare strategieën voor pro-
bleemidentificatie en situatie-exploratie.

4. Overeenkomsten tussen Resnick & Glaser's werk
en een visie op probleemoplossen in het Neder-
landse taalgebied

Zoals reeds in de inleiding van onderhavig artikel
Sezegd, geniet de problematiek van het leren denken
en het leren probleemoplossen als onderwijsdoel de
lotste jaren ook in Europa en in het bijzonder in ons
eigen taalgebied weer een ruime belangstelling.
Eigenlijk gaat het hier om een heropleven van deze
"iteresse. Het is immers algemeen bekend dat de
^cnkpsychologische stroming in de eerste helft van
^eze eeuw ten onzent een belangrijke rol gespeeld
"^eft binnen het didactisch denken.

Nog voor het werk van Resnick & Glaser gepubli-
ceerd werd heeft Van Parreren (1974-1975), steu-
vooral op Duitse en Russische denkpsycholo-
ösche literatuur, een analyse gemaakt van het den-
en in termen viui het door hem gehanteerde hande-
^^s-psychologische model. Meer concreet giuit het
een analyse van de handelingsstructuren, die
l^^n bij leeriingen moet nastreven om bij hen het
^ikk probleemoplossen te ont-

lere ^ ^^ auteur komt erop neer dat voor het
rieë" '"^^^'^'^'"oplossend denken een drietid catego-
van"/'^" handelingsstructuren essentieel zijn. Elk
'icht ^^^ categorieën zuilen we slechts bondig toe-
ver\v"' gedetailleerde uiteenzettingen

l974-'mn" iuidere bijdragen (V;ui Parreren,

Van Parreren, 1975; De Corte, 1977).

Ö,

of-technieken
^an "^'^^^^^en zijn werkwijzen voor het oplossen
Sübjg^j !^^"isituaties, d.w.z. situaties waarin het
daarjo bekende opg;we (een stan-

niet O type-opgave) herkent en daardoor

een een juist antwoord kan geven of

'^ssine I ^^ handeling kan stellen die naar de op-
^ 'C'dt. Van Parreren maiikt onderscheid tus-
sen algemene en specifieke denk- of oplossingsme-
thoden.

Algemene oplossingsmethoden constitueren het
z.g. heuristisch denken. Ze worden algemeen ge-
noemd omdat ze bij inhoudelijk zeer uiteenlopende
problemen kunnen toegepast worden. De functie
van algemene heuristische procedures bestaat erin
de aanvankelijke probleemsituatie te transformeren
tot een type-opgave, m.a.w. een opgave zonder pro-
bleemkarakter in die zin dat het subject onmiddellijk
weet welke kennis, vaardigheid of techniek hij moet
aanwenden om tot de oplossing te komen. Voor-
beelden van dergelijke algemene heuristische pro-
cédé's werden reeds ontdekt door Duncker (1935),
m.n. doelanalyse (interpreteren, ontleden en nader
omschrijven van wat gevraagd wordt), situatie-ana-
lyse (inspecteren van de probleemgegevens) en con-
flictanalyse (analyseren van de oorzaken van het
vastlopen tijdens het oplossingsproces).

Bij de specifieke oplossingsmethoden worden nog
twee subcategorieën onderscheiden, nl. heuristie-
ken en algoritmen. Heuristieken zijn, zoals de alge-
mene heuristische procedures, verstandige en plan-
matige zoekstrategieën die weliswaar niet garande-
ren dat het subject tot de oplossing komt, maar die
wel de kans daartoe verhogen. In tegenstelling tot de
meer algemene heuristische procedures zijn ze
evenwel slechts toepasbaar op een beptiald type van
problemen (bijv. voor het oplossen van rekenvauig-
stukken: vaak kom je een stuk verder door de gege-
vens grafisch voor te stellen). Algoritmen zijn voor-
schriften voor het oplossen van een welbepaald
soort opgaven, die wel oplossings-garanderend zijn
(bijv. het algoritme voor het uitvoeren van een
staartdeling). Zo'n voorschrift bepaalt nauwkeurig
welke bewerkingen, m.a.w. welke handelingsstruc-
turen, men achtereenvolgens op het materiiuil uit de
opgave moet uitvoeren. Het zijn dus technieken
voor het oplossen v;ui type-opgaven.

Denkinstrumenten

Het toepassen van denkmethoden, hetzij algemene
technieken hetzij meer specifieke procede's, leidt
meestal niet meteen tot de volledige oplossing van
het gestelde probleem. Als result;uit viui de pro-
bleemtransformatie krijgt men weliswaiu" een type-
opgave, m;uir voor het bereiken van de uiteindelijke
oplossing is toch de toepassing nodig van be-
piuilde vakinhouden, zoals een begrip, een regel, een
formule of een techniek. Stel bijv. dat men luui leer-
lingen van een zesde leeijaar vraagt om de opper-
vlakte te berekenen viui een gegeven onregelmatige
veelhoek. Door middel van de volgende heuristiek
kan dit probleem tot een type-opgave omgevormd


171

-ocr page 180-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

worden: probeer de veelhoek te verdelen in
regelmatige figuren, waarvan je de oppervlakte wel
kan berekenen. Na deze transformatie moet de
leerling nog de passende formules toepassen om de
oplossing uit te werken. Uit dit voorbeeld blijkt
tevens duidelijk dat in het oplossingsproces de
denkmethoden en de denkinstrumenten elkaar
aanvullen.

In de handelingsterminologie worden dus met
denkinstrumenten die handelingsstructuren bedoeld
die ons in staat stellen type-opgaven (die als resultaat
van één of meer probleemtransformaties verkregen
worden) op een vlotte manier op te lossen, bijv. het
hanteren van een begrip, het toepassen van een for-
mule.

Mentale handelingsmodellen
Een derde categorie van handelingsstructuren die
Van Parreren van belang acht voor het leren denken,
bestaat in het werken met inwendige, mentale han-
delingsmodellen. Dit houdt in dat een subject in staat
is om in verband met een gegeven probleem, inwen-
dig een plan op te stellen van de successieve hande-
lingen die nodig zijn om tot de oplossing te komen en
dit vóórdat tot uitvoeren van het handelen wordt
overgegaan. Van Parreren (1974-1975, p. 111-112)
verwijst ter illustratie naar een studie van de Rus
Ponomarëv. Hij ging bij lagere schoolkinderen na in
hoeverre ze in staat zijn om z.g. paard-en-pion opga-
ven, ontleend aan het schaakspel, op mentaal niveau
op te lossen, d.w.z. door het noemen van de velden
waarop achtereenvolgens gesprongen moet worden
om vanuit het beginveld langs de kortste weg het
eindveld te bereiken.

Wanneer men vanuit deze analyse van het leren
denken in termen van gewenste handelingsstructu-
ren de visie van Resnick & Glaser bekijkt, dan stelt
men een aantal opvallende overeenkomsten vast.

Wanneer een subject een opgave die hem wordt
voorgelegd, zo kan afwerken dat hij het model van
Resnick & Glaser doorloopt van de vakjes A tot
M (zie figuur 1), dan betekent dit eigenlijk dat deze
taak voor hem geen probleem is maar een type-op-
gave waarvoor hij een pasklare oplossingsweg be-
schikbaar heeft. Doorloopt het subject daarentegen
het model in de richting A-F (via B, C of E), dan
vormt de opgave voor hem wel een probleem en kan
het oplossingsproces op gang komen, wat het toe-
passen van denkmethoden inhoudt. hi het werk van
Resnick & Glaser treffen we nu zowel algemene
heuristische procedures als meer specifieke oplos-
singsmethoden aan.

Voorbeelden van algemene heuristische procedu-
res vinden we terug onder de vorm van de drie
centrale processen uit het model van het probleem-
oplossen, nl. onderkenning van het probleem, explo-
ratie van de situatie en doelanalyse. We hebben
trouwens bij de bespreking van het model geconsta-
teerd, dat Resnick & Glaser zelf naar Duncker ver-
wijzen in verband met hun doelanalyse. De explora-
tie van de situatie beantwoordt eveneens aan een
procedure die reeds door Duncker ontdekt werd,
m.n. de situatie-analyse.

Een voorbeeld van een specifieke heuristiek komt
voor in de studie van Morris, Mulholland en Pelle-
grino & Schadler. Het gaat hier om de
transfonna-
tiehandeling die werd aangeleerd bij het parallello-
gramprobleem van Wertheimer. Door tijdens de in-
ventiefase de niet-rechthoekige figuur tot een recht-
hoek om te vormen wordt de probleemsituatie to
een type-opgave herieid, waarvoor het subject dan
een pasklare oplossingsweg beschikbaar heeft, nl-
het gebruik van de blokjes ('use blocks routine')- Het
gaat hier inderdaad om een heuristiek, want deze
transformatieregel kan, zonder evenwel het vinden
van de oplossing te waarborgen, tot gelijksoortige
opgaven veralgemeend worden. Telkens wanneei
leerlingen voor een meetkundige figuur komen fe
staan, waarvan ze de oppervlakte niet onmiddellijk
kunnen bepalen zijn ze erop aangewezen te proberen
de figuur tot een bekend geval om te vormen.

Uit dit voorbeeld blijkt reeds dat de handelings-
structuren die met vakinhouden verband houdei^
eveneens aan bod komen in de visie van Resnick <s
Glaser en ook dat ze in het oplossingsproces com-
plementair zijn ten opzichte van de denkmethode •
Het gebruik van de blokjes voor het bepalen van o
oppervlakte in de genoemde onderzoekingen,
handelingsstructuur van inhoudelijke aard. De
werkwijze is te beschouwen als een materiële
ling, d.w.z. een handeling aan concrete objecten,
een geschikte voorbereiding is op het aanleren
latere fase van de formule voor de oppervlaktebeij^
kening. Een dergelijke formule, die men ook
regel kan opvatten, wordt dan het mentale ^
lent van de materiële handeling. Het toepassen
zo'n formule valt eveneens onder de
categorie de
instrumenten.

In dezelfde experimenten vinden we nog
der voorbeeld van een denkinstrument. Aan
deren werd geleerd om na te gaan of aangei^ .
figuren al dan niet vier rechte hoeken
uit konden ze dan de toepasbaarheid van de ''' ^^jt
voor het bepalen van de oppervlakte afleiden I
forapplicability of blocks routine'). In feite ^^^j^in-
door de leeriingen het begrip rechthoek als ae
strument gehanteerd. j^jlen

Ook de werkwijze voor het noteren van ge


172

-ocr page 181-

Processen van probleemoplossen

Van drie cijfers en de inwisselingshandeling uit het
onderzoek dat door Resnick & Glaser zelf uitge-
voerd werd, zijn te beschouwen als handelingsstruc-
turen van vakinhoudelijke aard.

Het vermogen tot het werken met mentale hande-
lingsmodellen is de derde categorie van handelings-
structuren,dievolgens Van Parrerenbelangrijkisvoor
het leren oplossen van problemen. Ook dit aspect
komt tot uiting in het besproken onderzoekswerk
Van Resnick & Glaser c.s. In de studie van Pellegrino
& Schadler werd aan de helft van de deelnemende
leerlingen de z.g. 'look ahead strategy' aangeleerd.
Dit hield in dat hun bij de opgave over het vinden van
de grootste van twee aangeboden figuren (een paral-
lellogram en een rechthoek of twee parallellogram-
men) gevraagd werd: 'to state a plan of action and to
teil how the planned action would help achieve the
8?ar (Resnick & Glaser, 1976, p. 227). Het is duide-
lijk dat we hier te maken hebben met het opstellen
^an en het opereren met een mentaal model van de
Vereiste handelingen.

Tenslotte willen we nog even terugkomen op het
^erder besproken methodologisch principe, dat door
•Resnick & Glaser wordt toegepast bij hun onderzoek
®ver het probleemoplossen. Dit principe komt erop
"eer dat zij uitgaan van een hypothetisch model van
"et probleemoplossen en vervolgens de hypotheti-
sche processen uit dit model onderwijzen als middel
de realiteit ervan na te gaan en aldus het model te
Valideren. Deze werkwijze sluit aan bij Glaser's op-
vatting over' instructional psychology as a science of
^««"gn' (Glaser, 1976).

•, D't methodologisch principe is o.i. verwant aan de
Offu ^^^^ construerend of formerend onderzoek, die

k bij ons is doorgedrongen vooral onder invloed
rp Russische onderwijspsychologie (V^in Parre-
jT" & Carpay, 1972, p. 16; Van Parreren, 1975;
Jiyl^ova, 1970). In dergelijke fomierende onder-
wordt eveneens aan hypothesetoetsing
ren^ .'^■a systematische beïnvloeding van het le-
""end ^^^8^"stelling tot de werkwijze bij constate-
Proc die er zich toe beperken leer-

om ^^ bestuderen die zich onder welbepaalde
trgi^l^^'l'gheden spontaan bij lerende subjecten vol-

Slotbe,

'schouwingen

Pünte hebben we exemplarisch gepoogd

Anig ï) overeenkomst luin te duiden tussen de
^an {? ^se 'Information processing approach'
liiifi. probleemoplossen en de Europese hande-
nen j^^^'^l^ologische benadering. We menen te kun-
sluiten dat in het hier besproken onderzoeks-
werk dat beide stromingen representeert, overeen-
komstige essentiële componenten van het pro-
bleemoplossingsproces terug te vinden zijn (vgl. Van
Parreren, 1974-1975, p. 101).

We zijn er ons anderzijds wel van bewust dat er
tussen beide benaderingen ook een aantal belang-
rijke verschilpunten zijn. Waarmee men steeds reke-
ning dient te houden. Op een dergelijk punt dat het
geheel van de twee stromingen betreft en dus breder
is dan het thema probleemoplossen, werd recent
door Van Parreren (1978, p. 43) de aandacht geves-
tigd. De notie handelen uit het Europese model ver-
wijst naar een bredere verzameling gedragsvormen
dan het centrale concept cognitieve processen uit de
Amerikaanse visie, in die zin dat er ook gedragsvor-
men onder thuishoren die niet cognitief geleid wor-
den, zoals allerlei vormen van automatismen.

Specifiek met betrekking tot het probleemoplos-
sen is een typisch kenmerk van de 'Information pro-
cessing approach', dat gepoogd wordt de cognitieve
processen te analyseren in termen van de opeenvol-
gende gebeurtenissen die zich bij de oplosser voor-
doen (Resnick, 1976, p. 64). Dit komt in de hande-
lings-psychologische visie minder expliciet naar vo-
ren. Het resulteert in de z.g. stroomdiagrammen,
zoals in figuur 1, die men in de betreffende literatuur
zeer veel aantreft en die duidelijk de verwantschap
met computermodellen illustreren. In dit verband
heeft Flavell (1976, p. 234) in een reactie op het werk
van Resnick & Glaser c.s. de volgende bedenking
gemciakt: 'don't overestimate the correspondence
between your information-processing type flow dia-
grams and cognitive reality. While I realize you are
well aware of the dangers of doing this, models do
have a way of taking on an tiir of reality through sheer
use and familiarity. I suspect that a lot of human
thought, even in problem solving situations, may be
erratic and inconsistent in direction, subject to mul-
tiply embedded interruptions and detoui-s, and gene-
nilly replete with vague, difficult-to-model ideas'.
Deze waarschuwing van Flavell wensen wij te on-
derschrijven. Zo krijgt men bijvoorbeeld de indruk
dat belangrijke aspecten uit de handelings-psycholo-
gische visie, zoals het optreden van verkortingen in
het himdelen en de invloed van materiaalfactoren
(factoren gelegen in of voortkomend uit het leerma-
teriaal) op het handelen (Vim Parreren, 1971; Van
Parreren, 1977), tot nog toe weinig of niet aan bod
komen in modellen als die van Resnick & Glaser.
Anderzijds sluit de 'information processing'-
benadering deze aspecten niet uit. Zo handelt het
besproken onderzoek van Mulholland over de in-
vloed van factoren in de taakomgeving op het oplos-
singsproces; het leermateriaal vormt juist een cen-


173

-ocr page 182-

E. De Corte, Anne-Marie Borremans

trale component van deze taakomgeving.

Tenslotte kan ten aanzien van zowel de 'informa-
tion-processing approach' als het handelings-psy-
chologisch model van het probleemoplossen de vol-
gende opmerking geformuleerd worden. Tot nog toe
werd in beide stromingen weinig aandacht besteed
aan de invloed van motivationele en affectieve facto-
ren die ongetwijfeld op de oplossingsprocessen in-
vloed hebben. Het is belangrijk om in de toekomst
dergelijke factoren meer in het onderzoek over het
probleemoplossen te betrekken (zie Tikhomirov &
Vinogradov, 1975).

Noot

1. Het werkgeheugen is een deelstructuur van het geheu-
gen die door sommige auteurs binnen de 'information-
processing approach' onderscheiden wordt naast het
korte-termijn en het lange-termijn geheugen. In dit
werkgeheugen wordt informatie over de actuele con-
tekst van het subject gedurende een zekere tijd - langer
dan in het korte-termijn geheugen, maar niet min of
meer blijvend zoals in het lange-termijn geheugen -
vastgehouden. De belangrijkste functie van het werk-
geheugen bestaat in het opbouwen en vasthouden van
een interne representatie van onze onmiddellijke om-
geving en van datgene wat zich daarin heeft voorgedaan
tijdens de voorafgaande tijdspanne. Zo moet men bijv.
bij het beluisteren van een voordracht de ideeën die de
spreker achtereenvolgens ontwikkelt, in het werkge-
heugen kunnen bewaren om zijn betoog te kunnen
volgen. In het werkgeheugen van een subject bevindt
zich ook het plan voor de uitvoering van een taak,
waarmee hij op een gegeven moment bezig is (zie o.m.
Bower, 1975, p. 53-54).

Literatuur

Bower, G. H., Cognitive psychology: an introduction. In:
W. K. Estes(Ed.),
Handbook of learnin}; anJcognitive
processes. Vol. I. Introduction to concepts and issues.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates,

1975, p. 25-«0.

De Corte, E., Leren denken en cognitieve ontwikkeling.
In:
Basisschool: kansen tot denken. Sint-Niklaas, Pe-
dagogische Commissie van C.O.V., 1977, 10-34.
Duncker, K.,
Zur Psychologie des produktiven Denkens.
Berlin, Verlag J. Springer, 1935. Vertaling in het Engels:
On Problem sol ving.
Psychological Monographs, 1945
(58), no. 5 (whole no. 270).
Flavell, J. H., Metacognitive aspects of problem solving.
In: Lauren B. Resnick(Ed.),
The nature of intelligence.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates,

1976, p. 231-235.

Frijda, N. H. & Elshout, J. J., Probleemoplossen en den-
ken. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de

Klerk (Eds.), Handboek der psychonomie. Deventer,
Van Loghum Slaterus, 1976, p. 413-446.

Glaser, R., Components of a psychology of Instruction.
Review of Educational Research, 1976 (46), 1-24.

Hunt, E. & Lansman, M., Cognitive theory applied to
individual dififerences. In: W. K. Estes (Ed.),
Hand-
book oflearning and cognitive processes. Vol. 1. Intro-
duction to concepts and issues.
Hillsdale, New Jersey,
Lawrence Eribaum Associates, 1975, p. 81-110.

Kalmykova, Z. I., Methods of scientific research in the
psychology of Instruction. In: E. Stones (Ed.),
Rea-
dings in educational psychology. Learning and te-
aching.
London, Methuen, 1970, p. 125-142.

Kanselaar, G. & Peeck, J. (Eds.), Strategieën in leer- en
onderwijsprocessen. Bijdragen aan de Ondenvijsre-
searchdagen 1978.
's-Gravenhage, Staatsuitgeverij,
1978.

Leren denken, anno 1975. Pedag. Stud., 1975 (52), nr. 10
(themanummer), 363-413.

Morris, Lynn & Resnick, Lauren B., Assembling compo-
nent processes in problem solving.
Paper presented at
the meeting of the Midwestem Psychological Asso-
ciation, Chicago, May 1974.

Mulholland, T. M., Availability versus acce.isibility of a
subroutine in problem solving.
Unpublished mas-
ters'thesis, University of Pittsburgh, 1974.

Pellegrino, J. W. & Schadler, M., Maximizing perfor-
mance in a problem solving task.
Unpublished manu-
script, University of Pittsburgh, Learning Research and
Development Center, 1974.

Resnick, Lauren B., Task analysis in instructional design:
some cases from mathematics. In: D. Klahr(Ed.),
Coi;-
nition and
Instruction. Hillsdale, New Jersey, Lawrence
Eribaum Associates, 1976, p. 51-80.

Resnick, Lauren B. & Glaser, R., Problem solving and
intelligence. In: Lauren B. Resnick (Ed.),
The nature oj
intelligence.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence ErlbaUf"
Associates, 1976, p. 205-230.

Span, P., Strategieën in leer- en onderwijsprocessen, ^^
poging tot evaluatie. In:G. Kanselaar &J.
Peeck (Eds-)-
Strategieën in leer- en onderwijsprocessen. Bijdraii""
aan de Ondenvijsresearchdagen 1978.
's-Gravenhage-

Staatsuitgeverij, 1978, p. 188-201.

Tikhomirov, O. K. & Vinogradov, Ye. E., Emotionsin ihe
function of heuristics. In: C. F. van Parreren & W- A-
van Loon-Vervoom (Eds.),
Teksten en analvses So^'
Jetpsychologie. I. Denken.
Groningen, Tjeenk Will'"'''
1975, p. 130-156.

Van Parreren, C. F., A building block model of cognit'V«
learning. In: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S-
Fokkema& R. Glaser (Eds.),
Cognitive psychology
Instruction.
 Conference Series III. Human Fac-

tors). New York, Plenum Press, 1977, p. 3-12. . ,

Van Parreren, C. F., Algoritmen en heuristieken m "
onderwijs.
Pedag. Stud., 1975 (52), 394-405. . ,

Van Parreren, C. F., Leren denken: een analyse vai^-5
leerresultaat.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 197'^'
(20), 100-114. j.

Van Parreren, C. F., Onderwijspsychologie. In: H- ^^
Duijker (Ed.),
Psychologie vandaag. Deventer, ^


174

-ocr page 183-

Processen van probleemoplossen

Loghum Slaterus, 1978, p. 38-^9. Van Parreren, C. F. & Van Loon-Vervoom, W. A. (Eds.),

Van Parreren, C. F., Psychologie van het leren I. Deven- Teksten en analyses Sovjetpsychologie 1:Denken. Gro-

ter. Van Loghum Slaterus, 1971. ningen, Tjeenk Willink, 1975, VI.

Van Parreren, C. F. & Carpay, J. A. M., Sovjetpsycholo- Wittrock, M. C. & Lumsdaine, A. A., Instructional psy-

gen aan het woord. (Leerpsychologie en onderwijs, 2). chology. Ann. Rev. Psychol., 1977 (28), 417-459.
Groningen, Wolters-NoordhofiF, 1972.

175

-ocr page 184-

Boekbesprekingen

Henk Dekker, Kernthema's voor maatschappijleer, kontouren van een leerplan. Stafleu & Zoon, Leiden, 1976, XI
+ 113pag., ƒ 17,50. ISBN 90 6014 109 1.

Door middel van dit boek wil Henk Dekker de leraren, de
leerlingen en de ouders, die de moeite willen nemen om tot
een verantwoorde leerplanontwikkeling te komen, daartoe
stimuleren en hier en daar een hint geven. Schrijver noemt
zich daarom m.i. terecht een optimist.

Na in het eerste hoofdstuk opgesomd te hebben, wat
enkele auteurs onder een leerplan verstaan, vindt Dekker
voor een begripsbepaling aansluiting bij Wheeler. Drie
manieren waarop leerplannen ontwikkeld kunnen worden,
passeren vervolgens de revue: het ledo project, de
rapporten van de CMLM (Commissie Modernisering
Leerplan Maatschappijleer), en op één lijn daarmee: de
acht stappen uit het boek van Hilda Taba, Curriculum
Development, Theory and Practice.

Via bronnen voor leerplantontwikkeling, die de lezer
Tyler en Robinson in gedachten brengen, komt de
schrijver tot zijn ideaalmodel voor leerplanontwikkeling.
'Naar mijn mening zal daarom elk proces van leerplanont-
wikkeling moeten beginnen met het formuleren van
(ideaal-)beelden van mens en maatschappij. Die visie zal
zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de kennis van die
mens en maatschappij die ons door de diverse wetens-
chappen wordt gepresenteerd'. Als tweede stap moeten de
algemene doelstellingen volgen. Een publieke discussie
hierover acht schrijver gewenst.

Elke school kan zich aansluiten bij de haar passende
algemene onderwijsdoelstellingen en haar (school-)
doelstellingen formuleren. Elke leraar zal dan weer
doelstellingen voor zijn vak moeten expliciteren, en
vervolgens zal hij zijn vakdoelstellingen moeten concreti-
seren, dat wil zeggen, aangeven welke kennis, inzichten,
houdingen en vaardigheden nagestreefd moeten worden.
Daarna zal elke leraar moeten aangeven met welke
middelen hij de gekozen (vak-)doelstellingen wil bereiken.
Hij zal nagaan welke leer- of vormingsstof gekozen kan of
moet worden, welke didactische werkvormen en welke
hulpmaterialen dienst kunnen doen, welke de verhouding
tussen leraar en leerling kan of moet zijn, welke
'motivatiemiddelen' gebruikt kunnen worden. Daarna is
men aan evalueren toe. Het leerplan kan uitgevoerd
worden, en weer geëvalueerd. Alles bijeen het bekende
model.

De leraar werkt hierbij samen met 'betrokkenen'.
Gezien de inleiding mogen wij aannemen dat leerlingen en
ouders bedoeld worden. Bovendien wordt de hulp van
deskundigen ingeroepen, waarbij twee maal naar het ledo
project verwezen wordt. Waarom schrijver niet evenzeer
verwijst naar het eerder door hem aangehaalde werk v^
Hilda Taba is onduidelijk, waar zij toch nauwkeurig
aangeeft welke deskundigheden in een
leerplangroep
aanwezig moeten zijn (zie Taba a.w., Harcourt, NeW
York, l%2. Part 4, blz. 472).

176

De paragraaf over het ideaalmodel eindigt dan met de
verzuchting dat wij met deze ideaalschets van een
leerplanontwikkelingsproces verre van de
werkelijkheid
zijn afgeraakt. Wie meent dat er toch wel ergens een poging
zal zijn gedaan in de richting van dit 'ideaalmodel' voor
leerplanontwikkling, vindt de auteur niet aan zijn zijde. 'Er
is geen sprake van', meent Henk Dekker, en laat zijn
ideaalmodel verder rusten. In het hele boek
wordt er
vrijwel nergens meer over gesproken.

Het tweede hoofdstuk begint met de constatering 'na de
meer theoretische uiteenzetting over leerplanontwikke-
ling, zullen we nu beginnen met de konkrete aanduiding
van de inhoud van het vak maatschappijleer'. Het zou voor
de hand liggen dat Dekker zou ingaan op de
(impliciete)
mens en maatschappijvisie die uit de inhouden blijkt, daar
hij daaraan primair belang hecht.

Geheel los van het vorige hoofdstuk is echter de inhoud
van het vak maatschappijleer eenvoudig gerangschikt
naar schooltype. Alles wat beweerd is in de periode
1962-1975, door min of meer officiële instanties
(verenigi^'
gen, commissies, ped^ogische centra) en in boeken d'^
speciaal voor (de opleiding van) leraren maatschappij'f^"^
geschreven zijn, staat overzichtelijk bijeen. Somm'g^
stukken die over meerdere schooltypen handelden, ZÜ"
naar schooltype verknipt. Opvallend is
bijvoorbeeld dat
over het HAVO/VWO blijkbaar veel is nagedacht
(stukken A t/m L), en over het LBO weinig (A t/m C)- H^'
MEAO mag zich verheugen in een rédelijke
belangstelljnS
(A t/m E). Komt dat omdat maatschappijleer op
MEAO een examenvak is? Dit verschil van
belangstelli."ß
van de zijde van 'officiële instanties' wordt ni^t
gesignaleerd of verklaard. Jammer dat schrijver in
activiteiten van OMO en van de Nijmeegse
Scholenge-
meenschap, die hij tamelijk uitvoerig beschrijft, ë^^
pogingen in de richting van zijn ideaal model v^
leerplanontwikkeling heeft herkend. Hij
had dan niet be-

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56)


-ocr page 185-

Boekbespreking

hoeven vast te stellen: 'er is geen sprake van dat leraren
•n staat zijn of gesteld worden om in samenwerking met
andere betrokkenen, deskundigen en met collega's (die in
grote lijnen dezelfde opvattingen hebben of in dezelfde
situatie verkeren) onderdelen van hun leerplan te bepalen,
het ontwikkelde leerplan uit te voeren, te evalueren en
eventueel te veranderen'.

Uitvoerig wordt in hoofdstuk drie ingegaan op de
rapportage van de CMLM van 1974 en 1975. Hier wordt
Wel vermeld dat het door hem gestelde ideaal niet
gerealiseerd en zelfs niet serieus nagestreefd is door de
commissie. Zoals bekend heeft in 1976 - na het
Verschijnen van dit boek - een kerngroep van de CMLM
een Raamleerplan maatschappijleer uitgegeven, waardoor
^e oudere rapporten aan belangstelling hebben ingeboet.
Echter om een inzicht te krijgen van wat zich rondom
"Maatschappijleer in de genoemde 13 jaren heeft afge-
speeld, is het goed dat ook de oudere rapporten zijn
Weergegeven.

In het laatste hoofdstuk 'Terreinalbakening voor de
maatschappijleer als sociale en politieke vorming' zegt
Henk Dekker een keuze te doen voor leerstofgebieden
'mede ' aan de hand van de in mei 1975 gepubliceerde
terreinafbakening van de vakdidactici maatschappijleer
van de verschillende universiteiten. De verschillen met
genoemde terreinafbakening zijn echter weinig essentiëel,
eigenlijk zo miniem, dat het duidelijker geweest ware,
wanneer dit stuk in zijn oorspronkelijke versie gepubli-
ceerd was. Het boek zou dan een betere samenvatting zijn
geworden van wat er zoal over maatschappijleer is
geschreven en gezegd in de jaren 1%2 tot 1975.

Voor docenten maatschappijleer en voor studenten die
hiertoe worden opgeleid maakt dit boek de geschiedenis
van hun vak toegankelijker, nu de stencils en de rapporten
beginnen te vergelen. Als zodanig een verdienstelijk en
bruikbaar boek. Voor leerlingen en ouders waarschijnlijk
minder geschikt.

T. Athmer van der Kallen


C. Derksen, Leren om te overleven. Noodzaak en mogelijkheden van de vredesopvoeding. 345 pag. 2e druk
f 25,90, te bestellen bij de boekhandel of het Unescocentrum, Oranje Nassaustraat 5, Amsterdam.

Op het bovenstaande boek is Derksen, bekend om zijn
f^oe leren ii e de vrede, in 1978 te Brussel gepromoveerd
tot doctor in de sociale wetenschappen.

Hij meent dat naast de te nemen structurele en politieke
maatregelen, het een taak van het onderwijs is te zorgen
Voor de opvoeding tot de 'psychische volwasssenheid', die
het leren overleven mogelijk moet maken. Men heeft,
"leent hij, een verkeerde mentaliteit, is te agressief, te
Weinig tot veranderen bereid, te weinig politiek betrokken,
begrippen als zondigheid, Urböse en dergelijke, meestal
gebruikt als verontschuldiging dat er 'weinig aan te doen'
's, worden niet gebruikt. Derksen toont aan wat er wel
gedaan kan worden en hij meent dat ontwikkelingstheo-
■^eën en opvattingen van Piaget en Kohlberg hier
Verhelderend kunnen werken. Zijn boek is een pleidooi
Voor een nieuw vak, de 'irenologie', waarvoor hij een
'eerplan heeft opgesteld. Een tiental aardig uitgewerkte
^ema's die de politieke betrokkenheid moeten helpen
bergroten besluiten zijn werk.

Kritiek op zijn overigens gematigd optimisme om door
middel van de school het overieven te leren is uiteraard
gemakkelijk, omdat deze samenhangt met de betekenis en
de sleutelmacht van de school in dezen en zoals bekend
lopen daarover de meningen uiteen. Die kritiek zou dus
niet billijk zijn en in verband met zijn doelstelling verdient
de schrijver minstens de kans op een experiment hier. Of
dit door middel van een nieuw vak dient te geschieden is
wel de vra£^. Allereerst lijkt me de kans op invoering van
een dergelijk vak bij het voortgezet onderwijs uiterst klein.
Ook bij invoering van de irenologie met een gering aantal
uren zal de betekenis niet groot zijn, dat leert de
geschiedenis van de vakken met weinig uren. Beter zou het
opnemen van Derksens thema's in de bestaande vakken
zijn: geschiedenis, maatschappijleer, godsdienstonder-
wijs, om erenkele te noemen. Dat vereist het stimuleren en
activeren van het lerarencorps om ze in hun vakken onder
te brengen. Dit heeft zeker kans van slagen, juist omdat die
thema's zo goed uitgewerkt zijn en modem van opzet.

N. F. Noordam


F. M. Peeters, Historische gedragswetenschap. Een bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op de lange
^'''»ijn. Boom, Meppel, 1978, 384 pag. ƒ 48,50.

^ schrijver meent dat de gedragswetenschappen de
™stonciteit in zich op moeten nemen en dat anderzijds de
geschiedenis gebruikt dient te maken van begrippen uit de
gedragswetenschappen. Hij streeft dus naar een verbin-

studie van het menselijk gedrag op lange termijn: de
evolutietheorieën, de systeem- en structuurtheorieën en
het marxisme.

Het laatste deel geeft een korte en daardoor niet heldere
uiteenzetting van methoden en technieken voor deze
studie. Zelf kiest Peeters uit de drie denkramen voor de
evolutietheorieën, omdat deze het meest consequent
zouden zijn in het onderkennen van de historiciteit van het
menselijk gedrag. Dat motiveert hij onvoldoende en het is
maar hoe je het bekijkt. Hij citeert betrekkelijk weinig

jjil^g' wil men een synthese, van nomothetische en
"'«grafische uitgangspunten. Dat hier gevaren liggen
^^ft hij wel, maar aan de mogelijkheid twijfelt hij niet.

Het eerste deel van zijn werk is gewijd aan een
j^eenzetting van allerlei termen en begrippen. In het
eede deel worden drie denkramen geschetst voor de

177

-ocr page 186-

Boekbespreking

historici die zich met de problematiek van hun vak bezig
gehouden hebben. Kennelijk gaat zijn liefde meer uit naar
wat nomothetisch denkt. Toch is hij voldoende historisch
geschoold om zich niet voetstoots over te geven aan allerlei
dwingende systemen en structuren. Wie zullen nu baat
vinden bij dit boek? De sociale wetenschappen staan niet
bepaald te dringen om de historiciteit in hun beschouwing-
en op te nemen, dat kon voor sommigen betekenen de tak
door te zagen waarop ze zitten. De historici op hun beurt
hebben niet veel lust in 'theorieën', ook niet in de
aanbevolen evolutionistische.

Het zou echter niet juist zijn te concluderen, dat de
beoogde synthese dus is mislukt. Het boek van Peeters
maakt nl. de indruk de problemen niet lang en niet grondig
genoeg te hebben doordacht, het heeft iets 'onafs'.

Het opvolgen van Horatius' raad 'nonumque prematur
in annum' had deze synthese mogelijk wel doen zien.

N. F. Noordatn


H. R. Schaffer, De sociale groei van het kind, G. F. Callenbach b.v., Nijkerk, 1978, 160 pag., ƒ 24,50,
ISBN 90 266 1641 4.

Vertaling door drs. A. J. Slot van: The growth ofsodability, Penguin Books Ltd, Harmondsworth, Middlesex, England,
Henlruk 1976.

In 'De sociale groei van het kind' richt Schaffer zich met
name op de sociale ontwikkeling in het eerste levensjaar,
en wel speciaal op het ontstaan van de eerste affektieve
banden tussen het kind en bepaalde andere personen.
Schaffer belicht de ontwikkeling van deze hechtingsrela-
ties vanuit één theoretisch gezichtspunt, namelijk de
kognitieve ontwikkelingstheorie, die sterk geïnspireerd is
op de theorie van Piaget.

In het eerste hoofdstuk vergelijkt Schaffer zijn
theoretische stellingname met andere theorieën met
betrekking tot de ontwikkeling in de preverbale periode,
namelijk die van Freud, die van Gesell, en het
Behaviorisme. In zijn kognitieve ontwikkelingstheorie
verklaart Schaffer de sociale groei van het kind vanuit de
groei van centrale strukturen die zich ontwikkelen in de
voortdurende wisselwerking tussen organisme en omge-
ving. Schaffer deelt de ontwikkeling van de eerste hech-
tingsrelatie in in drie fasen, die globaal overeenkomen
met de eerste drie kwartalen van het eerste levensjaar. In
elk stadium bezit het kind een bepaalde graad van
sociabiliteit die verklaard kan worden vanuit de ontwikke-
ling van bepaalde kognitieve strukturen in die periode.

Hoofdstuk 2 behandelt het eerste stadium van sociabili-
teit: vanaf de geboorte blijkt een kind meer aandacht te
vertonen voor personen dan voor Objekten. Schaffer
verklaart deze primaire aantrekking tot sociale Objekten
door te stellen dat het kind een aangeboren soort-
specifieke kognitieve struktuur bezit die maakt dat het als
het ware is afgestemd op bepaalde stimuluskenmerken die
met name in het menselijk gezicht voorkomen. Schaffer
haalt een groot aantal empirische studies met betrekking
tot de zintuiglijke vermogens van pasgeborenen aan om
zijn stelling te ondersteunen en de alternatieve verklaring
van de sekundaire drijfveer hypothese te ondermijnen.

In dit boek wordt hechting operationeel gedefinieerd als
'de neiging om de nabijheid van bepaalde andere leden van
de soort te zoeken' (p. 94). In het eerste stadium van
sociabiliteit is er nog geen sprake van hechting omdat het
kind nog een voorkeur vertoont voor leden van de soort in
het algemeen, en zelf ook nog niet in staat is tot nabijheid
zoeken. Het beschikt echter al wel over middelen om
anderen ertoe te brengen nabijheid tot hèm te zoeken,
namelijk de sociale sign^-systemen van lachen en huilen.
De aard, ontwikkeling en funktie van deze systemen
worden besproken in hoofdstuk 3.

In hoofdstuk 4 bespreekt Schaffer de tweede fase in de
sociale groei. In deze periode leert het kind bepaalde
mensen in zijn omgeving herkennen en onderscheiden v:^
andere personen. Het kognitieve proces dat dit mogelijk
maakt, namelijk het opbouwen van interne representaties
of schemata via waarnemend leren wordt uitgebreid
besproken en toegespitst op het herkennen van gezichten.
Het kunnen herkennen van bepaalde personen is een
noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen vormen van
een hechting zoals Schaffer die definieert. Wanneer die
eerste hechting optreedt, is de derde fase van sociale groet
aangebroken, die besproken wordt in het vijfde en zesde
hoofdstuk. Hierbij wordt weer aandacht besteed aan de
kognitieve mechanismen die aan deze stap in de sociale
groei ten grondslag liggen. Daarnaast beschrijft Schaffer de
verschillende gedragspatronen waarin hechting zich k;^
manifesteren, de intensiteit van hechtingen en de
leeftijd
waarop zij voor het eerst optreden, en het aantal en de aard
van de hechtings-objekten; gezocht wordt naar faktoren,
met name in de opvoedingssituatie, die bepalen hoe de
hechting zich met Intrekking tot voornoemde
aspekten zal
ontwikkelen.

In het laatste hoofdstuk, 'Stimulatie en deprivatie', dat
een meer algemeen karakter draagt, bespreekt

Schaffer

tenslotte in het kort de invloed van de verzorger-^'",
interaktie op de kognitieve ontwikkeling van het kinf
waarbij hij het belang van reciprociteit in deze relatie
centraal stelt.

Het boek 'De sociale ^oei van het kind' geeft "P
geordende, goed leesbare wijze zeer veel informatie
op h®'
gebied van de vroege sociale en kognitieve
ontwikkeling'
De gegevens die Schaffer aanvoert om zijn visie op "e
sociale groei van het kind te ondersteunen en te
illustreren-
komen uit experimentele en observatiestudies, uit soort-
en kultuurvergelijkend onderzoek. De sociale groei vvora
in dit boek weliswaar vanuit één theoretisch
gezichtspy"
belicht, maar alternatieve verklaringen krijgen ruin"'
schoots aandacht.

De informatie die dit boek biedt is relevant voor ee
groot aantal praktijk-situaties; men denke aan
probleme
als het buitenshuis gaan werken van opvoeders, rolwis® '
ling, chrèches en ziekenhuisopnames. Tezamen mej
uitstekende leesbaarheid maakt dit het boek niet alle


178

-ocr page 187-

Boekbespreking

interessant voor hen die wetenschappelijk geïnteresseerd
zijn in de vroege ontwikkeling, maar ook aanbevelens-
waardig voor hen die in de praktijk met jonge kinderen
(gaan) werken.

De oorspronkelijke engelse penguin-editie zal misschien
geprefereerd worden door hen die zo thuis zijn in de
psychologische terminologie dat de termen 'responsive-
ness' en 'imprinting' eerder herkenning wekken dan de
vertalingen 'reaktiviteit' en 'inprenting', maar voor hen die
niet gehinderd worden door kennis van het psychologisch
vakjargon is de nederlandse vertaling zeker aan te bevelen.

J. M. A. Walraven


M. Spoelders (Ed.), Pedagogische psycholingitistiek. Handelingen van een colloquium georganiseerd te Gent op

25 en 26 november 1976, Rijksuniversiteit Gent, Seminarie en Laboratorium voor Experimentele, Psychologische en

Sociale Pedagogiek, Henri Dunantlaan 1, 9000 Gent, 1977, V + 283 pag. Talen: Nederlands (9), Frans (4), Engels (1).
Auteurs: M. Spoelders (Inleiding), F. van Besien, P. van Geert, W. van Langendonck, & A. M. Schaerlaekens, L.

Beheydt, F. Daems, J. A. Rondal, J. Costermans, R. De Bleser, M. L. Moreau, L. Paquay, M.Boekaerts, S. Maes,
G. Peeters, G. De Corte.

De titel van de hier aangekondigde bundel krijgt een nog
grotere bepaaldheid, als we rekening houden met de lange
[laam van het in de ondertitel aangeduide symposium:
'Psycholinguistisch onderzoek in België. Pedagogische
"nplicaties en perspectieven'. Op dit symposium hebben
uitsluitend Belgische psycholinguisten het woord gevoerd.
Hun bedoeling was: elkaar op de hoogte te stellen van hun
Werk en zo tot samenspraak en samenwerking te komen.
Hieruit is af te leiden, dat er op het genoemde gebied niet
zoiets als een 'Belgische School' bestaat, leder der
medewerkers aan deze bundel neemt met het door hem
Sekozen onderwerp op zijn wijze deel aan een wetenschap
'lie zich in internationaal verband ontwikkelt en geeft (door
Verwijzingen in de tekst en een lijst van geriuidpleegde
Publikaties) blijk, zich daarvan bewust te zijn.

In een aantal bijdragen wordt verslag uitgebracht over
^sn of ander onderzoek m.b.t. de ttuilbeheersing van
■hinderen: leerlingen van de basisschool, kleuters en
Peuters. Soms richt de aandacht zich op twee, soms op
"Onderden; soms op het actieve, soms op het passieve
'^gebruik. Aan de orde komen o.a.: actieve en passieve,
enkelvoudige en samengestelde, bevestigende en ontken-
nende zinnen; ;intonieme adjectieven; woordbetekenissen
de wijze wtiarop ze in het geheugen zijn opgeslapn; de
"'stributie van de categorieën definiet en indefiniteit. Er is
Voorts een op empirisch onderzoek gebaseerde beschou-
I Wing over het verschil tussen de verwerving van de
I "Moedertaal door kinderen en het aanleren van een
y^eemde taiil door volwassenen; hierbij (het g;uit om
"^Paalde aspecten van het Engels) zijn Nederlanders
I ^ Japanners betrokken, hetgeen nog een andere
< , .^•"gelijking mogelijk maakt. Het geestelijk gehandicapte
is niet vergeten; probleem: vertraagde of principieel
ontwikkeling? Min of meer op zichzelf staat een
^'kel over 'baby talk', daar dit niet de kindertaal betreft,
aarde 'kinderlijke' praat van moeders. Enkele bijdragen
"delen geheel of gedeeltelijk over het beheersen van
•^'M'yiatische termen. Dan worden vragen gesteld als:
haU^ woordsoortelijke status van 'tous' in 'tous les
^.wtants chantent. dansent et rient?' of wordt met
^^^'sche bedoelingen de logische structuur van de ken-
(^■"ken van de samengestelde zin onderzocht. Sommige
t ''en^^u^^ ~ mogelijkheid om op grond van een

perkt onderzoek tot algemene oordelen te komen, de

markeringstheorie, de actieve en passieve zin - komen
meermalen ter sprake. Meermalen ook wordt ingegaan op
een problematiek, die met 'taal - denken - werkelijkheid'
kort kan worden aangeduid. Zorgvuldig en scherpzinnig
leggen de auteurs rekenschap af van de bij hun analyse
gevolgde methode, waarbij soms in zwang zijnde
methoden kritisch met elkaar worden vergeleken.

In overeenstemming met de titel van het symposium
brengt een belangrijke kwestie het niet verder dan tot
implicaties en perspectieven. Om het met medische
termen te formuleren: er is zeer veel diagnostiek, maar
weinig of geen therapie. Dit is niet als verwijt bedoeld.
Alvorens te kunnen ingrijpen, zal men eerst nauwkeurig
moeten weten, wat er aan de hand is, en dit is :il moeilijk
genoeg. Toch denkt de lezer wel eens:' Hoe nu verder?' Dit
is b.v. het geval, als hij kennis heeft genomen van het
wonderbaariijke vraag/antwoordgesprek op blz. 208 v. Uit
dit gesprek blijkt allerduidelijkst, dat iemand iets niet
begrijpt of beheerst en dit pleit voor de toegepaste
('klinische') methode. Maar de leeriing is aan het eind
precies even ver als aim het begin. Hoe moet hij geholpen
worden?

Taalbeheersing is een uiterst relatief begrip. Wat in het
ene geval lukt, lukt in het andere niet. Dit geldt o.a. voor
het begrijpen van de passieve constructie. In een der
bijdragen wordt dit gesignaleerd en aan de invloed van
semantische factoren toegeschreven (blz. 11). Voor het
begrijpen van een actieve zin kiui de afwijkende volgorde
0-Pv-S een funeste rol spelen. Ik heb enige eerbied voor
de kleine Gijs, die al een zin met deze volgorde weet te
produceren: '(...) en Sinterklaas kan Gijs ook maken'
(blz. 58).

Op blz. 85 is sprake vtui 'het in de oppervlakte brengen
van een dieptestructuurelement'. Mijns inziens bevinden
we ons hiermee buiten de psyche van de taiilgebruiker en
dus buiten de psycholinguïstiek.

Met het overzicht van 'alle kenmerken van nevenge-
schikte zinnen' (blz. 239) kan ik het niet geheel eens zijn.
Zo heb ik er bezwaar tegen, dat diwbij leestekens worden
genoemd en over intonaties wordt gezwegen.

Naar aiinleiding van de redenering over de 'perceptuele
boog' (blz. 258) stel ik slechts de vraag, of iemand in een
bepiialde situatie niet een 'huis' waarneemt, doordat er in
zijn taal een woord 'huis' (onderscheiden van 'gebouw.


179

-ocr page 188-

Boekbespreking

woning, hut' enz.) bestaat. bundel brengt ons op verscheidene punten ongetwijfeld

Op biz. 122 beklaagt een der auteurs zich over verder. Terecht is ervoor gezorgd, dat ook niet-Belgen van

'L'ignorance quasi totale dans laquelle nous nous trouvons deze Belgische prestaties kennis kunnen nemen,
des mécanismes qui président au développement (et au
fonctionnement) linguistique normal'. Andere auteurs

laten zich hierover optimistischer uit. Hoe dit zij: deze C. F. P. Stutterlieim

180

-ocr page 189-

Mededelingen

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfbnds Inhoud andere tijdschriften

Wet Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Am-
sterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans jaar-
'ukse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de toege-
paste psychologie te bevorderen.

Voor het jaar 1980 is een bedrag van ƒ 25.000,-beschik-
baar ten behoeve van een of meer onderzoekprojecten. De
Oedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te ma-
•^en, dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat de
"i'ddelen ontbreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan fi-
nanciële steun voor

- ue kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject

- 'Ie kosten van een voorstudie of vooronderztxïk

" aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur
enz.

- kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.

^»onvaardcn

• Het onderzoek moet liggen op het terrein viui de tocge-
2 paste psychologie.

• Aanvragen moeten gcmotiveeRl worden. Vermeld
"'ent te worden wat de dcxilstelling v;in het project is, de
®P2et en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van

erslaglegging, de medewerkers en degene die verant-

ooRlelijk is voor de uitvcxrring. en voorts een nauw-

eunge begmting van de kosten. Tevens dient venneld

Worden waarom het project niet uit ;inderc bron

3. f''"ancierd kan worden.

anvi^gen zullen door de Adviescommissie van het

Duijkerfonds beoordeeld worden op

^ Kwaliteit v;ui de opzet

~ relevatie van het project

^ j;ealiseetba;u-heid van het paiject

et a;ingevra;igde bedrag (eventueel in het verband

de totiUe projectbegroting).

het i^^'^^'^'^'^Ti'ssie wordt gevormd door de leden van

Bed^f^""'^ van de Stichting Instituut voor Sociale en

dam luui de Universiteit v;ui Amster-

scha aangevuld met een lid v;in de Weten-

van de Subfaculteit INychologie.

ƒ 25 (v^ a;invragcn tot een maximum v;ui

•icht -V:^'"" "^"""en vóór 1 november 1979 worden ge-
aan:

Dr /^^'^^commissie v;in het I>rof. Duijkerfonds, t.a.v.
-^mste.vf"'^^"' P-^- Stichting ISBP, Keizersgracht 649,
^lerdani, tel. 020-5 2535 28.

'^^OGISCHE studiën 1979 (56) 181-182

Info

10e jaargang, nr. 3, januari 1979

Edukatief werken met vrouwen; een beschrijving van
vos-kursussen en bijspijker-kursussen, door
W. B. Smidts-Bomhof

Leerplicht en leerplichtverienging, door A.de Ruiter
Voorraad van vorige jaargangen en herdrukken

Fc(lafiOf>iscli Tljdschrifl IFomin voor Opvocdkumic
4c jaargang, nr. 2, 1979

Op zoek naar de geloofwaimligheid van de lerarenoplei-
ding. door H. Coonen

Taalattitudemeting in theorie cn praktijk, door M. Spoel-
ders

Een empirische tcKtsing met behulp van scalogranianalyse
van de niveau-opeenvolging van de functic-
ontwikkelingsschalen Viui het 'Curriculum schoolrijpheid'
van Dumont en Kok, door L. Feenstra-Horring, K.de
Groot-Peters en J. ter Laak

Enkele opmerkingen over de verhouding van Friedrich
Nietzsche tot de opvoeding, de school en tet onderwas,
door J.W. van Hulst
Kroniek en documentatie
BtK'kbespreking

l'crsoon cn Gemccnsduip
31ste jaargiuig, nr. 5,janui

januari 1979

Themanummer 'M;uitschappclijke vorming"

Miuitschappelijke hervorming in het Vhuimse rijksonder-
wijs: een bilans, door R. De Vries
Miutschappelijke hervorming in het vrij gesubsidieerd
katholiek onderwijs, dcw H. De Neve
Een uitzichtloos experiment: maatschappelijke vorming in
het Antwerps stedelijk onderwijs, diwr H. De Greef
Perstwnlijke geschiedenis v;ui een stukje maatschappelüke
vorming, dtwr W. Lötens

Welke maatschappelijke vorming geeft de school? dotir
M. V;ui Haegendoren
Her en Der

181


-ocr page 190-

Mededelingen

Persoon en Gemeenschap
31ste jaargang, nr. 6, februari 1979

Vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen, door
A. De Block

Verwachtingen voor de Persoon en de Gemeenschap door
de beoefening van transcendente meditatie en andere alter-
natieven, door K. Cuypers

Bij wijze van proef: de b.l.i.o. in het b.l.o., door R. Dujar-
din

Dramatische werkvormen: een theoretisch raam, door
St. Maes en W. De Hert

Uit de congreszaal: 'Noordwijkerhouter 1978' - Verslag en

mijmeringen, door O. de Haese

Uit de tijdschriften, door K. Cuypers

Ter recensie ontvangen

Her en Der (berichten)

Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 2, februari 1979

Redactioneel, door R. de Groot

Integratie van diagnostiek en behandeling in het buitenge-
woon onderwijs, door M. L. O. Franken
Integratiebeleid met betrekking tot MLK-, LOM- en
GLO-scholen, door A. v.d. Wissel
Heeft het ITO een LOM-functie? door G. A. Overdijk
Boekbesprekingen
Berichten
Weetwinkel

Regionale studie-bijeenkomsten vooijaar 1979

Ontvangen boeken

Freud, S., Ziektegeschiedenissen I: De kleine Hans,
eerste deel van Sigmund Freud - Nederiandse Editie,
Boom, Meppel, 1979, ƒ35,90 (bij intekening op de eerste
10 delen ƒ32,90)

Lucas H., Planning leesonderwijs, (Stichting Onderwijs-
kundige Brochurenreeks), Zwijsen, Tilburg, 1978, ƒ 15,-

Ontvangen rapporten

Coördinatiecommissie Opleidingen Basisonderwijs, Rap-
port over de voortgang en de resultaten van de
ontwikke-
lingsexperimenten in opleidingsscholen voor kleuterleid-
sters en pedagogisclw akademies.
Secretariaat Coördina-
tiecommissie, Postbus 5201, 's-Hertogenbosch, ƒ
6,50
excl. verzendkosten

Coonen H., Naar een nieuwe lerarenopleiding basison-
derwijs, Katholiek Pedagogisch Centrum, afd. Opleidin-
gen, 's-Hertogenbosch

Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch, Eind-
rapportage van het projekt Veibale Interaktie
Analyse,
deel I: Programmering van de praktische vorming
(J. J. M. Kok en A. M. H. Zelissen), deel 2: Vooronder-
zoek naar het effekt van de kursus verbale interaktie ana-
lyse
(J. J. M. Kok en A. M. H. Zelissen), deel 3: Hoofdon-
derzoek naar het effekt van de kursus verbale interaktiv
analyse
(S. A. M. Veenman en A. M. H. Zelissen e"
L.J.M.Hulsebos), deel 4: Lessen en toetsen
(S.A.M. Veenman en A. M. H. Zelissen, red.), deel
Een schaal voor onderwijsangst (S.A.M. Veenman), d^el
6:
Meningen en waarderingen van kursisten (L. J. M. Hw-
sebos en A. M. H. Zelissen), deel 7:
Achtergronden.
houd en werkwijzen van de^kursus
(J. J. M. Kok), deel »•
Overdracht van methoden en materialen (J. J. M. Kok en
J.W.A. Meienhorst), deel 9:
Evaluatie van de kursu"
■Hoe leg ik iets uit?'
(J. H. C. M. Janssen, M. P. van Setie"
en S. A. M. Veenman), deel 10:
Samenvatting, deel 1';
Observatieschema-s (S. A. M. Veenman). Bestelad^s-
Drs. J. J. M. Kok, K.P.C., Postbus 482, 5201 AL "s-Her-
togenbosch


182

-ocr page 191-

Samenvatting.

Hoewel in Nederland sinds een aantal jaren de
onderwijskunde 'interdisciplinair' genoemd wordt,
's er over de vraag wat interdisciplinariteit van
Wetenschap en van opleiding nu eigenlijk is nog
'^aar weinig gediskussieerd. Het artikel van Bülte en
*'ltema 'Enkele aspecten van een interdisciplinaire
Opleiding' heeft deze diskussie een stap vooruit
Seholpen.

^Is vervolg daarop wordt een poging gedaan een
'Aantal opvattingen over interdisciplinaire weten-
schapsbeoefening te analyseren. Uitgangspunt is de
sfelling^ dat wetenschap bedreven wordt vanuit een
'^e^earchprogramma. De opvatting dat interdiscipli-
nariteit samenvalt met teamwerk is daarmee niet in
overeenstemming te brengen. Andere opvattingen
Seven alleen formele aspecten aan, maar geen
'nhoudelijke basis.

Tenslotte wordt de opvatting uitgewerkt, dat
'Onderwijskunde ontstaat vanuit de konvergentie van
fnken in verschillende disciplines, een konvergen-
te die samenhangt met ontwikkelingen in het
onderwijs. Vanuit dit startpunt staat onderwijs-
'^nde voor de opdracht, haar researchprogramma
Voor zichzelf te verhelderen.

' • Op zoek naar een positieve heuristiek.

I^et is algemeen gebruikelijk als belangrijkste reden
het ontstaan van interdisciplinaire weten-
^hapsbeoefening aan te voeren, dat de problemen
aarvoorde samenleving ons stelt dermate komplex
® \vorden zijn, dat ze niet meer vanuit één discipline
Q jy^^n worden opgelost. Ook ten aanzien van de
^ aenvüskunde neemt men deze gedachte wel als
^gangspunt (Model voor een opleiding, 1973),

artikel kwam tot stand dank zij de medewerking van
reta Noordenbos, Lammert Postma, Hinne Ridders-
en Jaap Vos.

overigens meestal zonder aan te geven wat er aan
ons tegenwoordige onderwijs zoveel komplexer is
geworden'.

Nu is dit in wezen een negatieve reden om tot
interdisciplinariteit te komen, wat tot gevolg heeft
dat de oplossing weinig inhoud krijgt. Tegenover het
falen van de disciplines kan weinig meer gezet
worden dan de poging uit min maal min plus te
maken: het produkt van verschillende disciplines
zou de problemen wèl adequaat kunnen oplossen.
Komplexiteit van de 'werkelijkheid' wordt zo
beantwoord met komplexiteit van theorievorming,
althans van benadering van die werkelijkheid. Tot
een integrerende 'positieve heuristiek' in de zin van
Lakatos, een leidinggevend inhoudelijk-theoretisch
principe dat aanleiding geeft tot ontwikkeling van
nieuwe theorieën, komt het bij dit negatieve
uitgangspunt slechts moeilijk.

De ontwikkeling van een interdisciplinaire onder-
wijskunde kan ook vanuit een meer positief
gezichtspunt worden bekeken. In de verschillende
takken van wetenschap die zich (ook) met het
onderwijs bezighouden, is niet alleen een relatieve
verzelfstandiging van die deelgebieden ten opzichte
van de 'moederdiscipline' konstateerbaar, maar ook
zien we een konvergentie optreden in onderwerpen,
probleemstellingen en zienswijzen tussen die deel-
gebieden onderiing. Wat de inhouden betreft, wordt
dit bijvoorbeeld duidelijk bij lezing van de nota over
onderwijssociologie van de Stuurgroep Onderwijs-
sociologie (Dronkers, 1978). Een veld als curricu-
lumsociologie sluit nauw aan bij wat de pedagogiek
onder namen als didaktiek en curriculum-ontwikke-
ling als een belangrijk werkterrein beschouwt. Zo
kan ten aanzien van alle zes in de nota genoemde
thema's worden gekonstateerd, dat zij niet alleen
aandacht hebben binnen de onderwijssociologie,
maar ook (gedeeltelijk met andere invalshoek) in het
wetenschapsgebied dat zich thans als onderwijs-
kunde presenteert. Ten aanzien van de psychologie
geldt hetzelfde. Ook de gezichtspunten (onderwijs
als geheel opvatten, gerichtheid op optimalisatie)
vertonen konvergentie (Model voor een opleiding.

Interdisciplinaire Onderwijskunde: modellen voor een
Wetenschap.*

W. WARDEKKER,

Vakgroep Onderwijskunde, Groningen


^^DAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 183-196 183

-ocr page 192-

W. Wardekker

1973). Ik zal hierop straks nader ingaan; hier is het
mij te doen om de konstatering, dat interdisciplinari-
teit niet alleen 'noodgedwongen' ontstaat, maar ook
voortkomt uit de ontwikkeling van de wetenschap-
pen die zich met het onderwijs bezighouden.

De vraag of hier nu wèl van een positieve
heuristiek kan worden gesproken, dat wil dus zeggen
of we kunnen aangeven vanuit welke 'harde kern' en
in welke richting onderwijswetenschap zich verder
kan ontwikkelen, kan slechts beantwoord worden in
samenhang met een nadere bepaling van het soort
interdisciplinariteit dat nagestreefd wordt. De opvat-
tingen daarover lopen immers nogal uiteen. In het
volgende hoop ik aan te tonen, dat de verschillen in
opvatting samenhangen met verschillende ideeën
over wat men als taak vooreen onderwijskunde ziet,
over wat men wetenschap noemt, en over wat haar
verhouding is tot de samenleving. Daarbij zal ik
veelal refereren aan het artikel van Bülte en Tillema
(1978), omdat dit tot nog toe een van de weinige
plaatsen is waar op de problematiek rond interdisci-
plinariteit van onderwijskunde wat fundamenteler
wordt ingegaan - wat op zichzelf reeds een grote
verdienste is.

Het begrip 'interdisciplinariteit' zal ik niet binden
aan een strenge definitie. De ingewikkelde discus-
sies over het verschil tussen pluri-, poly-, trans-, sub-
en wat al niet voor disciplinariteit gaan over het
algemeen uit van een reeds ingenomen standpunt ten
aanzien van bovenbedoelde samenhangen, terwijl
mijn bedoeling juist in eerste instantie is die
standpunten zelf aan de orde te stellen. Om dat te
kunnen doen neem ik als leidraad bij de bespreking
de theorie over de vooruitgang van wetenschap die
werd geformuleerd door Lakatos, en waarnaar ik in
het voorgaande reeds enige malen heb verwezen. In
tegenstelling tot Popper gaat Lakatos er van uit, dat
niet aparte theorieën worden geaccepteerd of
verworpen, maar dat theorieën reeksen vormen
waarbinnen een zekere kontinuïteit bestaat. Deze
kontinuïteit wordt gegarandeerd dooreen stelsel van
regels, aangeduid met de term 'researchpro-
gramma'. Deze programma's (niet te verwarren met
de inhoudelijke programmering van onderzoek, die
in de Nederlandse onderwijsresearch wordt nage-
streefd) hebben een inhoudelijke (theoretische) en
een methodologische (metatheoretische) kant. Elk
programma heeft een inhoudelijke 'harde kern';
deze wordt in principe niet aangetast, er wordt als
zodanig geen onderzoek naar gedaan: de 'negatieve
heuristiek', een aantal methodologische regels,
ontmoedigt dit. Waar wetenschappers naar streven
is de uitbreiding van deze kern, de voortgaande
theorievorming vanuit de harde kern; de 'positieve
heuristiek' moedigt dit aan en legt vast in welke
richtingen gezocht kan worden, geeft dus regels over
hóe tot theorievorming te komen, en legt daarmee
tegelijk ook iets vast van de inhoud van theorieën^.
(Lakatos, 1970: 45 v.).

Voor de onderwijskunde roept dit dus vragen op
als: bestaat er een researchprogramma dat 'onder-
wijskunde' kan heten? Zo ja, hoe zien harde kern en
positieve heuristiek er dan uit, in welke richting en
op welke basis ontwikkelt zich die onderwijskunde?
Of bestaat dit programma niet, is het misschien zelfs
overbodig? Via de analyse van opvattingen over
interdisciplinariteit zal ik mijn stelling trachten te
verduidelijken, dat onderwijskunde zo'n programma
wel degelijk nodig heeft, en dat dit programma zich
ook reeds ontwikkelt, maar nog niet duidelijk is
uitgekristalliseerd; van die ontwikkeling is de boven
aangehaalde konvergentie als een teken te beschou-
wen.

2. Modellen voor interdisciplinariteit.

Hoewel ik mij voornamelijk bezig zal houden met de
verschillen tussen een aantal opvattingen van
interdisciplinariteit, zijn er ook een aantal elementen
die voorstanders van alle modellen als belangnjJ'
!zien. Allen benadrukken de 'probleemgerichtheid >
de 'dienstbaarheid' of de 'gerichtheid op optimali^a'
'tie' van een interdisciplinaire onderwijskunde. Me
is het er over eens, dat onderwijskunde van

het

betekenis moet zijn voor de praktijk van

onderwijs, dat onderwijskunde de helpende h^n
moet bieden bij het oplossen van problemen uit o
onderwijspraktijk, zodat deze verbeterd wordt^

Zodra echter aan dergelijke begrippen inhou
wordt gegeven, de probleemgerichtheid tot
methode wordt uitgewerkt of dienstbaarheid }

leidinggevend principe voor wetenschapsbeoefem »

wordt verheven, gaan de meningen divergere '
Deze divergentie is dan meestal het gevolg v
verschillen in meta-theorie: in opvatting ^^
wetenschap is, en op welke basis optimalisering d"
een wetenschap kan worden verwezenlijkt"*. Het z J^
dezelfde verschillen die een rol spelen biJ
uiteenlopende opvattingen over de vorm
interdisciplinariteit moet aannemen. jgf

Volgens Blaschke worden in de literatuur
Regel zwei Problemkreise vermengt': die
interdisciplinariteit als 'Zusammenarbeit von
senschaftlem' en die van de 'Fragen der ^^''^^„en
dung'. 'Obwohl man von teilweisen Verflechtung ^
der Problembereiche sprechen kann, .

angebracht, beide zunächst getrennt zu behan


184

-ocr page 193-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

(Blaschke, 1976: 132) Ik sluit me hierbij aan, hoewel
de uit Blaschke's formulering sprekende suggestie
dat het om 'niveaus' van interdisciplinariteit zou
handelen, mij slechts ten dele juist lijkt; het gaat óök
Om verschillende visies op aard en flinktie van
interdisciplinariteit. In 3. zal ik het samenwerkings-
model bespreken, in 4. modellen die de vragen van
'heorie-ontwikkeling formeel behandelen, in 5. een
Hödel dat zowel inhoudelijk als formeel bepaald is
dus het karakter van een researchprogramma
heeft.

Interdisciplinaire samenwerking.

P« vorm van interdisciplinariteit die men het meest
"esproken vindt is die van de samenwerking van
Wetenschappers, opgeleid in verschillende discipli-
nes, rond een probleem dat men percipieert als
hggend op raakvlakken tussen die disciplines. In
^nimige publikaties wordt gesproken van de
task-force approach'. Het gaat dus om het bundelen
^an krachten ter oplossing van dringende maat-
^happelijke problemen. 'Gezien het grote deel van
j^t nationale inkomen, dat aan onderwijs wordt
"®steed, acht men allerwege een zo effectief en
économisch mogelijke inrichting van het onderwijs
''oodzakelijk. Een dergelijke stand van zaken heeft
beleid tot een toename van vragen en discussie over
onderwüsinhouden, schoolorganisatie, doorstro-
schooltypen, onderwijsmethoden, doelstel-
"^gen, etc.

De verschillende disciplines, die zich met het
iderwüs bezig hielden (in het bijzonder de
^hoolpedagogiek, psychologie en sociologie) kon-
afzonderiijk op alleriei problematisch geworden
^Pecten van het onderwijs slechts onvolledig
j^twoord geven door de beperktheid van hun
^.^shoek'. (Bülte & Tillema, pagina 479) '(Die)
pl^htweise nur einer Disziplin (ist) bei der Lösung
^tischer Probleme bzw. bei Vorschlägen zur
j^^^ng praktischer Probleme oft aufgrund der für
jv® Disziplin typischer Spezialisierung zu eng.
Q^us kann leicht eine Fehleinschätzung der
samtsituation resultieren die zu falschen oder
Q^^eichenden Massnahmen führt' zo vat Blaschke

135) deze opvatting samen,
p^^t is dus zaak, een gegeven (ondenvijs)-
l^en vanuit verschillende disciplines te bekij-
to^' er de theorieën van verschillende disciplines op
tij Je passen, in een met wetenschappelijke
verricht onderzoek. Aan dat onderzoek
lef. dan wetenschappers, afkomstig uit verschil-
disciplines, deel.

3.1. Vooronderstellingen van het samenwerkings-
model.

Aan dit model van samenwerkings-onderzoek ligt
een aantal vooronderstellingen ten grondslag, die ik
in het volgende nader wil uitwerken,
a. Interdisciplinaire samenwerking veronderstelt,
dat elk van de deelnemers in zijn (haar) eigen
discipline terdege thuis is. De essentie is immers,
dat theorieën uit die verschillende wetenschap-
pen elkaar zullen aanvullen. Tevens is niet van
tevoren bekend (wat wèl het geval is bij
monodisciplinair onderzoek waarbij de vraagstel-
ling juist door de theorie bepaald wordt) wélke
theorieën van toepassing zullen zijn: de analyse
van het probleem moet dat nog duidelijk maken.
(Hier zit nog een andere vooronderstelling
achter, waarop ik dadelijk terugkom). Dit zou een
reden kunnen zijn om een interdisciplinaire
opleiding juist af te wijzen, of er althans skeptisch
tegenover te staan (Ellemers, 1978). De deelne-
mers behoeven immers zelf niet interdisciplinair
geschoold te zijn. Wel dienen de samenwerkende
wetenschappers natuurlijk enige feitenkennis te
bezitten omtrent het onderwijs. Het speciaal op
het onderwijs gerichte onderdeel van hun vak
zullen ze echter altijd moeten blijven zien in het
kader van hun 'moeder-discipline', anders gaat
het effect van interdisciplinariteit verloren (Elle-
mers, 1978). De poging tot inrichting van een
interdisciplinaire studie zou dit slechts bemoeilij-
ken en leiden tot de door Heckhausen (1972)
bedoelde "curricular mix-up".

Tegen deze opvatting pleit niet alleen de
vergaande specialisatie binnen disciplines, die het
onwaarschijnlijk maakt dat iemand bijvoorbeeld
op alle terreinen van de sociologie even goed
thuis zou zijn. Belangrijker is, dat verschillen in
theoretische opvatting binnen één discipline
meestal minstens even groot (zo niet groter) zijn
als die tussen disciplines. De gedachte, dat met de
indeling in disciplines een indeling in theoretische
velden zou zijn gegeven, dat dus theorieën in
psychologie en in sociologie komplementair
zouden zijn, vormt weliswaar de achtergrond van
het hier behandelde aspekt van interdisciplinaire
samenwerking, maar is slechts ten dele juist. In
een onderzoek naar de betekenis van het begrip
'discipline' komt Blaschke tot de konklusie, dat
disciplines noch op basis van institutionele
kriteria (leerstoelen, instituten, beroepsrollen
etcetera) duidelijk in te delen zijn, noch op basis
van inhoudelijke kriteria (thematiek, probleem-
formulering, ^grippenapparaat, onderzoeksme-


185

-ocr page 194-

W. Wardekker

thoden). Hij konkludeert: 'Disziplinen lassen sich
für unsere Problemstellung (namelijk die van
interdisciplinaire samenwerking, wlw) am besten
auffassen als institutionell verfestigte bzw. insti-
tutionell abgestützte "Subkulturen", die um
bestimmte Problemstellungen (theoretischer aber
auch praktischer Art) herum entstanden sind und
die ausserdem im Laufe der Zeit durch Speziali-
sierungen und die Inangrifl&iahme neuer Pro-
blemstellungen zu sehr komplexen, pluralisti-
schen Subkulturen angewachsen sind, die dann
nur noch lose unter allgemeiner Fragerichtung
zusammengefasst sind. Die sich diesen Subkultu-
ren zurechnenden Wissenschaftlicher haben
durch die Ausbildung in ihnen bestimmte
Wertstandarts zu allen Fragen der Forschung und
Wissenschaft übernommen, die sie in verschie-
denen F^inkten im Forschungsprozess in Gegen-
satz zu Wissenschaftlern aus anderen "Diszipli-
nen" bringen können. Diese unterschiedlichen
Auffassungen können aber auch innerhalb von
Disziplinen existieren'. (Blaschke, 1976, 140)
'Verstehen wir ... . Disziplinen ... als "Sub-
kulturen", so können wir erwarten, dass die in
diesen Subkulturen sozialisierten Wissenschaft-
ler bestimmte Wertstandarts mitbringen, was die
Dignität von Daten, was "relevante" Fragestel-
lungen, was die "richtigen" methodischen Ver-
fahren etc. angeht, aber vermutlich auch, was die
Erfahrungen aus der Oi^ganisation von Koope-
ration in diesen Subkulturen angeht'. (Blaschke,
1976: 139)

Verschillen tussen disciplines zijn dus zodanig,
dat men niet kan spreken van een rationele
indeling van elkaar aanvullende kennisgebieden,
maar eerder moet denken aan tegenstellingen die
in de eerste plaats van buiten-theoretische,
subkultuur-achtige aard zijn. Deze tegenstellin-
gen kunnen wel degelijk theoretische konse-
kwenties hebben, omdat de opvattingen over
wetenschappelijke normen en regels, die in de
subkuituur in stand worden gehouden, samen-
hangen met een andere opvatting over de
inhoud van theorieën. Hiermee wordt natuurlijk
niet ontkend, dat het in de psychologie om
(gedeeltelijk) andere zaken zou gaan dan in de
sociologie of de pedagogiek. Integendeel: de
verschillen zijn niet allen theoretisch, maar ook
subkultureel-normatief van aard. Dat maakt de
gedachte, dat verschillende theoretische gezichts-
punten naast elkaar gezet zouden kunnen
worden om problemen op te lossen, aanmerkelijk
minder vanzelfsprekend. Ook een aantal andere
vooronderstellingen van de samenwerkings-ge-
dachte komt hiermee in een ander licht te staan,
b. Het succes van interdisciplinaire samenwerking
zou (behalve van de vakkennis van de onderzoe-
kers) voornamelijk afhangen van hun
bereidheid
en vermogen tot samenwerking, zowel met
elkaar als met de mensen
in het onderwijsveld.
Dit vermogen dient dan ook in hun opleiding
terdege te worden geoefend. Sommige modellen
van aktie-onderzoek lijken er zelfs van uit te
gaan, dat goede samenwerking niet alleen
noodzakelijke, maar ook voldoende
voorwaarde
is om onderwijsproblemen op te lossen. De
verantwoordelijkheid voor het slagen of
misluk-
ken van een onderzoeksproject wordt daarmee
bij de wetenschappers als persoon gelegd.

Ten onrechte. Want hun disciplinaire socialisa-
tieproces heeft geleid tot verschillende
'research
styles', (Clifford, 1973: 1), verschillende manie-
ren van probleemoplossen, van manieren om de
problemen te definiëren en relevante data van
niet-relevante te onderscheiden. Het kan goed
gaan, maar het is ook mogelijk dat de
teamleden,
komend vanuit verschillende disciplines en
verschillende optieken hanterend,
eenvoudig niet
meer over hetzelfde probleem praten, of tot^
uiteenlopende ideeën hebben over de wijze
waarop het onderzoek moet worden
aangepakt-
In de praktijk hiervoor wel gehanteerde 'oplos-
singen' als het opdelen van het
onderzoek i"
disciplinair bepaalde sub-onderzoekjes, of
laten bepalen van de probleemdefinitie door de
deelnemer met de hoogste
professionele status
(Groffen, 1974, geeft daarvan
voorbeelden;,
tasten het principe van interdisciplinariteit wn-

damenteel aan.

Het feit dat onderzoekers uit verschillen^
disciplines komen, kan dus betekenen (m^^j
behöèft niet te betekenen) dat zij het zelfs m
eens kunnen worden over wat het probleem "
eigenlijk is, laat staan dat ze tot een eenslui^
oplossing zouden komen. 'Only because a gi^ ^
of experts share in a problem, does not mean m
they can agree on a
Solution. . . The succes o
problem-solving Organization is directly
tional to its shared paradigm'. (St. Clair, J^'^/
106; elders hanteert hij de term 'shared theon^
cal perspective'). f,jer

Misschien zou het daarom beter zun ^^^
oorzaak en gevolg andersom te stellen,
samenwerkings-model van interdiscipun^g„
ontwikkelt geen metatheoretische regels
inhoudelijke theorievorming mogelijk m
(positieve heuristiek); de redenen a^ ^
worden in de andere punten
geanalyseer •


186

-ocr page 195-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

deelnemers hebben daardoor slechts hun impro-
visatie-talent, vermomd als vermogen tot sa-
menwerking bij het aanpakken van problemen.
De mogelijkheid om tot vruchtbare samenwer-
king te komen is niet uitgesloten, maar ofwel dit
gebeurt op ad-hoc basis, ofwel we hebben te
maken met een groep die wèl een gezamenlijke
heuristiek heeft; over deze mogelijkheid zal ik het
in 5. hebben.

Met het voorgaande is eigenlijk al het nodige
gezegd over een andere vooronderstelling, name-
lijk:

De te onderzoeken problemen zouden 'van
buiten af, door het onderwijsveld worden
aangereikt. 'Al eerder werd er op gewezen dat
het onderkennen van problemen niet een zaak
van de wetenschap kan zijn. Problemen kunnen
borden aangereikt uit het objektgebied zelf,
namelijk het onderwijs, uit de haar overkoepe-
lende maatschappelijke structuur en tenslotte uit
de onderwijskunde zelf. Dit betekent dat de
interdisciplinaire wetenschap relaties moet on-
derhouden met de praktijk c.q. met de samenle-
ving, hetgeen vaak in intentie is weergegeven met
^e term optimalisering.

Als een wetenschap zichzelf begrijpt als middel
|ot optimalisering dan kan zij zich niet meer laten
bepalen door haar interne theorievorming (ont-
wikkeling) maar is zij instituut in dienst van de
"maatschappij, geworden'. (Bülte & Tillema,
Pagina 483).
De relevantie van wetenschappelijk onderzoek
ordt in deze visie dus gegimindeerd door de
^remdbestimmung' viui de vraagstellingen.

nderzocht moet worden wat zich voor onder-
Ij.jl^Practici als probleem miuiifesteert. De moei-
JKheid is hier, dat dit aangereikte probleem op
Q^elf wordt beschouwd als identiek met het te
het probleem. Niet gezien wordt, dat

Pr (praktijk-)theoric óver het

Wi^^f^' onderwüs-praktici (of 'het' onder-
Wat ^ hebben een bepiuilde perceptie van
jj^ aan de hand is, en zullen daardoor
^^Paalde data als relevant beschouwen. Het is
Ond P^^'^'^Ptie die als 'probleem' aan de
bieg^'^^^'^ers wordt aangeboden. Zo'n 'pro-
Van als beginpunt vim onderzoek is dus

"atüu^" andere orde dan een probleem in de
men ^ opvatting dat proble-

^aatd ^ ^^^^ifi zich axuidienen ontkent dat, en
de the^'^'^^*^ ^^ oppervlakkig idee over
idee relatie in de wetenschap; een

'theorie' wordt geïdentificeerd met
^nap en 'praxis' met (onderwijs-)praktijk.

Het feit dat het in onderwijskundig onderzoek dat
onderwijsproblemen als uitgangspunt neemt dus
gaat om de theorieën van practici betekent dat
een andere verhouding nodig is tussen onderzoe-
kers en practici dan tussen onderzoekers en,
laten we zeggen, atomen. De 'onderzochten'
kunnen niet zonder meer als kenobjecten worden
opgevat. Het is deze relatie waarop Bülte en
Tillema in het aangehaalde citaat doelen. Maar
zelfs als een onderzoeksgroep zo'n relatie met het
veld zou hebben, dan is daarmee nog niets
opgelost. Voor de onderzoeksgroep is het
aangeboden onderwijsprobleem op z'n hoogst de
'shared data'; de mogelijkheid van oplossing
hangt af van een theoretisch perspektief. De
gerichtheid op onderwijsproblemen is op geen
enkele wijze een oplossing voor het probleem van
het vinden van een optiek van waaruit die
problemen kunnen worden bestudeerd',
d. Verondersteld wordt, dat als eenmaal een
oplossing is aangedragen, de veranderingen door
anderen tot stand gebracht worden. Onderwijs-
kundig onderzoek draagt alleen verantwoorde-
lijkheid voor onderzoek en conclusies niet voor
de implementatie. Op basis van deze opvatting
kan een leerplanontwikkelings- en een begelei-
dingsstruktuur losgedacht worden van een on-
derzoeksstruktuur. In de innovatietheorie komt
dit overeen met de verschillende vormen van het
R.D.D.-model (Havelock). Aimdit model liggen
de volgende veronderstellingen ten grondslag:

1. Er is een waiu-devrije wetenschap, die
neutrale oplossingen voor technische problemen
biedt.

2. Er is een rationeel fundeerbare volgorde
viui onderzoek, ontwikkeling en invoering van
vernieuwing.

3. Er is een rationele arbeidsdeling tussen
instituten die elk werken aan een fase van het
ontwikkelingsproces.

4. De gebruikers kunnen gekonfronteerd wor-
den met kant en khm; produkten en de
vernieuwing overnemen op basis van een
rationeel inzicht in hiuir voordelen.

5. Voor een kosten - baten luialyse geldt
slechts de ;ifzet van het produkt; hoe hoger
diuuvm de ontwikkelingskosten, des te meer
moeten ptitentiële gebruikers, uit efllciency-
overwegingen, van het ontwikkelingsproces zelf
worden uitgesloten. (Deutscher Bildungsrat.
1973, pagina A 73)

Bekend is, dat in de curriculum-ontwikkeling
dit model van 'schooUifstiuidelijk' werken steeds
meer problemen ontmoet. Theoretisch gezien ligt


187

-ocr page 196-

W. Wardekker

hierachter dezelfde oppervlakkige opvatting van
de theorie-praxis relatie die onder c. is bespro-
ken^

e. Tenslotte is een belangrijke vooronderstelling, dat
in de respektievelijke disciplines een voldoende
'body of knowledge' aanwezig is om de proble-
men op te kunnen lossen. Het bestaan van een
onderwijskunde als probleem-oplossende aktivi-
teit is dan dus afhankelijk van de wetenschapsbe-
oefening die niet rechtstreeks op probleem-op-
lossing gericht is. Dit standpunt is overigens niet
specifiek voor het interdisciplinariteitsprobleem.
Weliswaar gaan niet alle aanhangers zover als
Keriinger ('There is no such thing as a science of
teaching or a science of education', Kerlinger,

1977); maar in verschillende variaties is het te
vinden in de onderwijskundige literatuur, zoals
bij Brus in het onderscheid tussen conclusiege-
richt en decisiegericht onderzoek (Brus, 1976).
Voor het ogenblik is het niet van belang of men de
theorievormende aktiviteit de naam 'onderwijs-
kunde' geeft, of haar gelokaliseerd ziet in een
reeks monodisciplines, steeds wordt de pro-
bleemoplossende aktiviteit als daarvan geschei-
den en op basis daarvan verlopend gezien: een
technologie. 'Interdisziplinäre Zusammenarbeit
ist ein Mittel zur Entwicklung von Technologien
zur Planung und Steuerung sozialer Prozesse'.
{Jochimsen, als geciteerd bij Bülte & Tillema,
pagina 478). Tegen dit, op het empirisch-
analytisch wetenschapsmodel gebaseerde, on-
derscheid (dat Brezinka voor de pedagogiek op
soortgelijke wijze heeft uitgewerkt (Brezinka,

1978)) is nogal wat verzet gerezen. Empirisch ar-
gument is, dat veel onderzoek zoals het in feite
plaats vindt elementen zowel van wetenschaps-
ontwikkeling als van probleemoplossing ver-
toont. Bij nadere beschouwing blijkt het ook
theoretisch moeilijk een duidelijk onderscheid
aan te geven tussen conclusiegericht en decisiege-
richt onderzoek (Schreurs, 1974). Een belang-
rijke reden om aan het model vast te houden is
gelegen in de wens, de wetenschap 'waardevrij'
te houden, in de zin van het vermijden van
'Fremdbestimmung'. Dit wordt bijvoorbeeld
duidelijk als Brus de decisiegericht onderzoeker
een aantal waarschuwingen meegeeft om zijn
'dienstbaarheid' zorgvuldig af te bakenen, en zijn
taak afgrenst van die van de conclusiegericht on-
derzoeker (Brus, 1976). De gedachte dat op deze
manier wetenschap van maatschappelijke waar-
deringen gescheiden zou kunnen blijven berust
opnieuw op een ontoereikende analyse van de
theorie-praxis relatie van wetenschap.

(Beek, 1974)'

Deze systeemscheiding heeft tot gevolg, dat
een inhoudelijke theorie omtrent de relatie van de
onderwijskunde met het onderwijs ontbreekt.
Onderwijskunde probeert het onderwijs te verbe-
teren, maar ziet een inhoudelijke theorie over
verbetering niet als wetenschappelijk; gevolg is
dat 'verbetering' vaak beperkt blijft tot 'eflFicien-
tieverhoging'. Ook innovatietheorieën worden
niet geïntegreerd, maar blijven tot het terrein van
andragogiek behoren^ Er bestaat dus geen
terugkoppeling van de resultaten van probleem-
oplossen in het onderwijsveld naar de
manier
waarop dit probleem-oplossen in theorieën wordt
uitgedrukt, omdat dit probleem-oplossen zelf niet
als element van theorievorming wordt gezien.
(Vergelijk het ontbreken van een terugkoppeling
in Meuwese's 'Beslissingsschema voor de ont-
wikkeling van een onderwijsprogramma', Meu-
wese, 1970: 28)

3.2 Konkhtsies ren aanzien van het samenwer-
kingsmodel.

Samenwerking volgens het in de vorige paragraaf
omschreven model kan wel degelijk bestaan, en kan
ook tot positieve resultaten leiden. Maar beschou-
wen we het als ideaaltype vooreen interdisciplinair^
onderwijskunde, dan moet de
prognose tamelijk
pessimistisch zijn. De samenwerkende wetenschap
pers staan bij elk aangeboden probleem opnieuw
voor de taak, tot een gezamenlijke probleemdefinitie
te komen, wat hun wordt bemoeilijkt door hu"
disciplinaire socialisatie. Een
samenbindende post'
tieve heuristiek, op basis van een harde kern van ee"
onderzoeksprogramma (in de zin van Lakatos) is
niet van te voren, en heeft (althans in theorie)
ook
weinig kans van ontstaan, omdat ze steeds op""^"^,
uitgevonden zou moeten worden". Het mode
ontkent zelfs dat zo'n heuristiek nodig is voor
ö
onderwijskunde (wèl voor de achteriiggende mo"
disciplines): de onderwijsproblemen zijn toch duia
'Ük"? ,

Nu denk ik dat ook in dit geval, zoals meestal J
ideaaltypen, de problemen wat erg
zwart-wit zjj
gesteld. Ik herinner er aan, dat in f^ite ^
onderzoeken zowel een
probleem-oplossend
een wetenschapsontwikkelend karakter
te) hebben, wat dus betekent dat deze teams
'gezamenlijke conceptie over theorie en "'f^^'^re'
hebben (Bülte & Tillema). Op de 'interdiscipim'"
aard van zulke teams kom ik in 5.
terug. . „elij''

Interdisciplinaire samenwerking kan wel
een
basis leveren voor onderwijskundige tne


188

-ocr page 197-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

Vorming; in het huidige stadium van ontwikkeling
Van de onderwijskunde is die samenwerking zelfs
pen noodzakelijk middel. Dit houdt echter wel in, dat
het samenwerkingsmodel niet identificeer met de
Interdisciplinaire onderwijskunde. Interdisciplinari-
teit dient in de onderwijskundige theorievorming
ëezocht te worden; daarvoor moeten meta-theoreti-
sche regels vastgesteld worden; kortom: zij moet
Vorm krijgen in een onderzoeksprogramma. Sa-
ï^enwerking is een middel om dit te bereiken; maar:
^dra men spreekt over een interdisciplinaire
^^etenschap, gaat het niet meer om tijdelijke
•^onstrukties en samenwerkingsverbanden op basis
Van theorievorming gepaard gaande met het ontwik-
•^elen en in stand houden van een geïntegreerd
netwerk'. (Bülte & Tillema, pagina 486/487). Het
^-hoc oplossen van problemen is niet voldoende
Voor het ontwikkelen van een researchprogramma.

Hoewel ik meen, dat de op het onderwijs gerichte
^^cialisaties van monodisciplinaire aard een funktie
'ijven houden, zal ik mij in het vervolg dus richten
P de vraag wat we moeten verstaan onder een
"oerwijskunde, die 'zich van begin af aim reeds
^schouwde als een interdisciplinaire wetenschap'
JJiulte & Tillema, pagina 482). Ook Bülte en Tillema
^rken hun opvatting van onderwijskunde in deze
^^nting uit. Terecht stellen zij, dat we dan niet alleen
onH*^ te maken hebben met problemen van
maar ook met die van wetenschapsont-
■^Keling, van universitaire organisatie, en van het
^PZetten van onderwijsprogramma's. Ik zal mij
beperken tot vraagstukken van weten-

^"apsontwikkeling.

4 p

■ '^"nnele modellen van interdisciplinariteit.
OqUU-

Van opvatting, dat het bij de ontwikkeling

Saat^^" 'nterdiscipliniiire onderwijskunde primair
Verj-PfJ? 'Fragen der Theoriebildung'. zijn weer
Onder "lodellen voor interdisciplinariteit te

in ^ ^^heiden. Ruwweg k;ui men ze onderscheiden
ken^g die interdisciplinariteit als formeel
%dp„ het als inhoudelijk kenmerk van de

J^'^ijskunde zien.

hebbe»'" gedeelte gepresenteerde modellen
discipii 'l'^t ze proberen een aantal

■^eteiu"^^ "P niet-inhoudelijk gedefiniëerde basis
Otn djg^ verbinden. In geen ervan zie ik, juist
^andaj,. '^'len, perspectief; ik besteed er
"itet^- . omdat in de vele diskussies rond
Sespee,JP»nariteit elk ervan al wel een rol heeft
4.1
Professionalisering.

Het eerste model vormt eigenlijk een nadere
uitwerking van de scheiding tussen wetenschappe-
lijke en maatschappelijke aktiviteiten, in 3.1 onder d.
behandeld. Het ligt min of meer voor de hand deze
scheiding in personen uit te drukken, aangezien
verondersteld wordt dat de aktiviteiten aan uiteen-
lopende eisen moeten voldoen. Naast wetenschap-
pers zijn er dan dus de onderwijsprobleem-oplos-
sers-van-professie (Kooreman en Donders, 1973).
Zij moeten hiertoe natuurlijk opgeleid worden: 'Een
ander aspekt (van het onderwijs) is bij de interdisci-
plinaire benadering dat men het afleveren van
professionele krachten als opgave kiest; mensen die,
vaak technologisch, een deel van de werkelijkheid
beheersen. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in
de interdisciplinaire wetenschappen bedrijfskunde,
bestuurskunde en milieukunde. Dergelijke praktisch
ingestelde, vaak pragmatisch en technologisch
georiënteerde studierichtingen verfangen geheel
andere onderwijsvormen en een andere onderwijsfi-
losofie dan men gewend is bij het onderwijs in de
meeste andere universitaire disciplines. Het verfangt
met name meer praktijkwerk, oefening in vjuirdig-
heden in plaats van colleges en discussie. Het project
is dan ook wel beschouwd als de interdisciplinaire
onderwijsvorm bij uitstek . . .' (Bülte en Tillema,
pagina 488)'". Tot deze laatste uitspraiik komen zij,
nadat ze (terecht) een totale training in twee of meer
wetenschapsgebieden als onmogelijk hebben afge-
wezen. 'The Leonardo da Vinei model of the
Renaissance man is anachronistic in this age of
future shock . . .

The quest for total training across two or more
disciplines is naive and assumes incorrectly that
disciplines are rationally constructed rather than
arbitrary products of political ;uid social history.'
(St.Chür, 1975, pagina 99, 105)".

Pogingen om onderwas vanuit meerdere discipli-
nes op te zetten zijn diui ook meestal problematisch.
Sprekend over linguistiek-onderwijs zegt Oller:
'Interdisciplinary programs . . . are usually mere
administrative labels for watered-down programs,
and . . . they generally result from the ineffectual
merger of existing structures'. (Oller, als geciteerd
bij St. Clair, 1975: 99) Geen wonder dat tegen dit
soort onderwys in de onderwijskunde wordt
gewaarschuwd (Ellemers, 1978), al wordt soms ook
nog de mening vernomen dat een interdisciplinaire
onderwüskunde bestaat zodra er zo'n 'interdiscipli-
naire' opleiding is gekreëerd, een mening waiu" het
rapport 'Model voor een opleiding' misschien niet
geheel vreemd aan is.

/cW


-ocr page 198-

W. Wardekker

Of projektonderwijs nu een afdoende oplossing is
betwijfel ik echter. Het vooronderstelt namelijk, dat
de integratie van de disciplines niet aan de student
wordt overgelaten (die E)a Vinei dus niet hoeft te
evenaren), maar reeds in de projekt-opzet is
ingebouwd. Een integrerend gezichtspunt, optiek of
visie, is dus op z'n minst bij de staf voorondersteld.
De vraag waar dit vandaan komt en hoe het er
inhoudelijk uitziet, wordt door Bülte en Tillema niet
beantwoord.

Op welke manier echter de opleiding ook
plaatsvindt, de professionaliseringsopvatting op
zichzelf levert geen onderzoeksprogramma op; zij
veronderstelt er reeds een. Juist door de scheiding
van professie en wetenschap kan het werken aan
maatschappelijke problemen niet leiden tot een
researchprogramma.

4.2. Raamwerk-theorieën.

Verschillende disciplines zouden geïntegreerd kun-
nen worden, wanneer ze alle gebruik zouden maken
van dezelfde begrippensystemen, dezelfde 'analyti-
cal tools', wordt wel gezegd. Vooral de systeemthe-
orie gooit in dit opzicht hoge ogen. Ook van een te
ontwikkelen onderwijskunde meent men wel, dat zij
zo'n raamwerk, zo'n 'structuur van opgaven en
categorieën (Blankertz), die het mogelijk maakt
voorhanden zijnde concepties te ordenen' zou
kunnen zijn. De konkretisering van dit raamwerk
(dus in wélke modellen, alternatieven, doelen en
processen men moet denken) is tot nog toe
grotendeels uitgebleven.

Heckhausen spreekt hier van pseudo-interdisci-
plinariteit: 'The transdisciplinarity ofanalytical tools
even leads to the bold but erroneousexpectation that
disciplines sharing the same analytical tools might
develop an intrinsic interdisciplinarity'. Dat dit zo is,
komt omdat het analytisch aspekt op het niveau van
methoden blijft en nooit een inhoudelijke theorie
wordt: de theorie kan hoogstens in die termen worden
uitgedrukt. Ook een begrip als 'probleemgericht-
heid' blijft een metatheoretisch principe, dat nog
niets zegt over de inhoud van onderwijskundige
theorieën.

Zoals Bülte en Tillema aangeven (pagina 487 v.)
zijn op basis van dit model nogal idealistische
structuurschetsen voor een vernieuwde 'interdisci-
plinaire universiteit' opgetrokken. Kenmerkend-
daarvoor is dat ten aanzien van haar doelstellingen
en inhouden ook weer uitsluitend formele aspekten
worden genoemd: het gaat om het leren denken in
modellen, in alternatieven, in doelen, in processen;
men wil zich concentreren op problemen. Terecht
stellen zij:'. . . wetenschapstheoretisch gezien is er
nog geen oplossing geboden voor integratieve ge-
zichtspunten', en konkluderen dat er van zo'n uni-
versiteit nog weinig terecht is gekomen. Vanuit de
gedachte van researchprogramma's is dit te be-
grijpen: er wordt immers alleen een formele regel
gegeven, maar een inhoudelijk aspect, zowel in
'harde kern' als in richting van uitbreiding van theo-
rieën (positieve heuristiek), ontbreekt.

4.3. Een eigen werkelijkheid.

'Another misconception about interdisciplinary
research can be found in the view expressed by
Campbell (1969) that disciplines should overtap in
order to produce a spectrum of knowledge, i.e. data,
which would fill the existing gaps which currently
separate clusters of disciplinary interest'
(St. Claifj
1975:105). Deze 'schubsgewijze
interdisciplinariteit
(fish-scale approach) spreekt ook uit een opvatting
als van Von Cranach, aangehaald door Bülte en
Tillema: 'het komt er bij het ontstaan steeds op aan
vraagstellingen te ontdekken die tussen de be-
staande theoretische systemen inliggen . . .'. (Bülte
en Tillema, pagina 485) Maar, aldus
St. Clair: 'The
issue is not one of a search for new information, but a
search for insights compatible with the research ^
interest across the disciplines' (ibidem). OnderwüS'
kunde kan geen eigen stukje van de werkelijkheid
(bijvoorbeeld 'het onderwijs') claimen: het
gaai onj
de optiek waarmee naar (delen van) de werkelijkheid
wordt gekeken.

4.4. De volle werkelijkheid.

Bovengenoemde kritiek geldt in nog sterkere mate
voor de wijze waarop Heijnsdijk het begnP
'interdisciplinaire wetenschap' hanteert. Naar Z'J.
mening komt de ontoereikendheid van monodisc'"
plinaire benaderingen voort uit het feit, dat elK
discipline zich slechts bezighoudt met een deel v^
de werkelijkheid. Vóórdat disciplines zich L
sten was dat beter: 'Het begin van alle
wetenscnap
heeft gelegen in het waarnemen van verschijnsel^ '
gecombineerd met de wens van de mens zich
in deze verschijnselen te verschaffen. Het ^^^y^gir
het waarnemen is non- (d.w.z. pre-) discipj' ^
geweest. Het waargenomene werd
beperkt door de grenzen van het menselijk
mingsvermogen, waarbij monodisciplinair ge
selectiecriteria geen rol speelden, omdat ^^^^ g^i
niet bestonden . . . Echter, niet elk ^g.

hetzelfde waar wanneer hij de werkelijkheid
Wat de één opviel, zag de ander niet . . -^.^^joof
werkelijkheid opgedeeld in stukken, die


190

-ocr page 199-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

Verschillende mensen werden bezien en ter beheer-
sing waarvan, zij daartoe geëigende hulpmiddelen
ontwikkelden. Zo ontstaat de situatie waarin
Verschillende wetenschappen verschillende delen
van de werkelijkheid bestuderen ... De verbanden
tussen verschijnselen bleken meer gecompliceerd
dan oorspronkelijk kon worden verwacht. Aan elk
deel van de werkelijkheid bleken meerdere aspecten
te zijn verbonden, waarvan de verklaring dermate
gecompliceerd bleek, dat meerdere wetenschappen
(monodisciplines) ontstonden, die de onderscheiden
aspecten als onderwerp van studie kregen . . .

De indeling van de werkelijkheid geschiedt in deze
situatie niet langer op grond van formele afbakening
Van het empirisch object, maar de visie op het
empirisch object wordt beperkt door het kenobject
v^ de te onderscheiden disciplines. Elke (mono-)
discipline selecteert bepaalde aspecten uit de totale
kerkelijkheid'. (Heijnsdijk, 1970, 39/40)

Niet alleen is deze analyse historisch volstrekt
Ontoereikend, omdat ze het ontstaan van disciplines
ziet als een zich bij individuen afspelend proces van
interesse-differentiatie', maar ook kennistheore-
l^sch is er het een en ander tegen in te brengen,
^eijnsdijk's model is naïef-empiristisch: hij gaat er
Van uit, dat een wetenschap een 'deelwerkelijkheid'
^materieel objekt) zou kunnen kennen, en dat een
Optiek (formeel objekt) daarbij slechts een belemme-
vormt.

Daarbij gaat hij geheel voorbij aan het feit, dat de
^erkelijkheid nooit zö maar waargenomen wordt:
aarneming is altijd theoriegeladen, wat inhoudt dat
materieel objekt in feite pas geconstitueerd
ordt door, of althans in wisselwerking met, het
rnieel objekt van een disciplinaire benadering.
j/°"kreet: het begrip 'onderwijs' is niet zonder meer
^ de Werkelijkheid' gegeven: wat we er wel en niet
vlsi verstaan hangt óók af van onze theoretische

Pli^- '°P'°ssing' van Heijnsdijk, dat een interdisci-
^ n^re benadering moet zorgen alle monodiscipli-
^ s die vanuit hun beperkende formele Objekten zich
tg ^.Tiaal met hetzelfde materieel objekt bezighouden
QLj^l^egreren, waardoor het beperkende 'formeel
OnK zou kunnen worden afgeschaft en we weer
kijJ^^ooroordeeld naar een (deel-)werkelijkheid
dittf^" kijken, is dan ook gewoon onmogelijk. Op
het ^ stelt Heijnsdijk zich nogal idealistisch op: 'Is
SQk^^'^iiaal gelukt een interdisciplinaire weten-
tus^'^^'^onstellatie te formeren, ... dan is de band
co:^" \verkelijkheid en wetenschap hersteld. De
trede (deel)werkelijkheid wordt tegemoet ge-
Pline'^ door een even complexe interdisci-
• • • De werkelijkheid en de beheersing ervan
zijn primair; de interdiscipline staat in dienst van
haar. Het objectief waarnemen van de werkelijk-
heid, zonder disciplinair gepreoccupeerd te zijn,
komt weer binnen bereik. Men krijgt weer eerbied
voor de werkelijkheid'. (Heijnsdijk, 1970, 51) Een
wetenschap die even komplex is als de werkelijkheid
is echter een onmogelijkheid. Alle weten berust
immers op reduktie van die komplexiteit'^. Die
reduktie wordt bepaald door de wisselwerking
tussen formeel en materieel objekt van de weten-
schap - tussen theorie en empirie. Het afschaffen
van het formeel objekt betekent het afschaffen van
de theorie.

Aan Heijnsdijk's opvatting zou ik niet zoveel
aandacht hebben besteed, als niet Bülte en Tillema
nu juist deze opvatting tot de grondslag voor een
interdisciplinaire onderwijskunde hadden verklaard.
De gevolgen daarvan zijn door hun hele artikel heen
merkbaar. Op allerlei manieren verzetten zij zich
tegen de gedachte, dat onderwijskunde een disci-
pline zou kunnen worden: 'We constateren dus een
funktie tussen de ontwikkeling van een discipline
en de interdisciplinaire notie die men daarbij heeft'
(pagina 482). Het motief voor dit verzet is, dat een
discipline altijd een formeel objekt (optiek, visie,
'een voorlopige conceptie over de relevante data en
observaties') heeft, en voor een interdiscipline moet
dat nu juist worden voorkomen. Daarom mag
onderwüskunde ook geen enkele discipline uitslui-
ten: 'De theorievorming bij een interdiscipline wil
zich echter niet met een' 'willekeurige" denkhorizon
verbinden; ze erkent alleen een meervoud ervan'
(pagina 483). Niettemin blijven Bülte en Tillema op
dit punt blijkbaar problemen voelen; ze komen
tenminste telkens weer terug op de vraag naar
gemeenschappelijke uitgangspunten, keuzen die
gemaakt moeten worden 'uit het zeer grote ajmtal
aspekten waarop het gestelde probleem belicht kan
worden, wil men releviuit onderzoeken', (pagina
486). Zoals ik al in 1. opmerkte, is het zoeken naar
een 'een centraal topic van belangstelling', die
gerichtheid op een probleem, daarvoor onvol-
doende. Een interdiscipline in de opvatting van
Heijnsdijk kan geen keuze maken uit relevante en
niet-relevante data: voor wie de volle (deel)werke-
lijkheid wil zien is alles relevant'^. In deze opvattting
is geen plaats voor een (positieve noch negatieve)
heuristiek.

Hoe komen Bülte en Tillema tot hun mening 'dat
een hernieuwd primaat van de werkelijkheid als
belangrijkste uitgangspunt voor interdisciplinaire
wetenschapsbeoefening gezien moet worden' en dat
'(niet) de specifieke optiek van één of meer
wetenschappen dient bepalend te zijn voor de


3893

-ocr page 200-

W. Wardekker

manier waarop men problemen bestudeert, maar de
werkelijkheid van het probleem in al zijn samenhan-
gen' (pagina 490)? Mijns inziens op grond van een
vergissing. Het naïef-empiristische 'primaat van de
werkelijkheid' van Heijnsdijk's opvatting stellen zij
ten onrechte gelijk aan het 'primaat van de praxis'
zoals dat gesteld wordt in geesteswetenschappelijke
en kritische opvattingen van de pedagogiek; zij
bedoelen het laatste, maar kiezen het eerste. Maar
werkelijkheid is niet hetzelfde als praxis: 'werkelijk-
heid' is datgene waarnaar wetenschap van buiten af,
objektief, kan kijken, is de onderwijspraktijk die
door de wetenschap bestudeerd wordt; praxis is een
veel komplexer begrip, dat behalve onderwijsprak-
tijk ook omvat de theorieën die practici omtrent hun
praktisch handelen maken; de relatie van weten-
schap met praxis is veel ingewikkelder, daar ook
wetenschap bedrijven een maatschappelijke praxis
is''*. Het als uitgangspunt nemen van werkelijkheid
houdt geen rekening met de theoriegeladenheid van
waarneming; vandaar dat moderne empirisch-analy-
tische opvattingen het primaat van de theorie stellen,
dus juist datgene waartegen Heijnsdijk zich zo
verzet. Het 'primaat van de praxis' is, indien juist
opgevat, niet het tegendeel ervan, maar een
uitbreiding, door de erkenning dat 'praxis' niet iets is
waar de wetenschapper objektief tegenover staat,
maar juist wijst op het verband tussen wetenschap
en onderwijspraktijk. Het is in dit verband dat
be^ppen als 'dienstbaarheid' en 'probleemgericht-
heid' opnieuw een rol spelen, maar op een andere
wijze dan in de samenwerkings-opvatting van
interdisciplinariteit: 'probleemgerichtheid' betekent
dan dat wetenschap moet beginnen bij de praktijk-
theorie, 'dienstbaarheid' dat wetenschap naar de
praktijk teruggekoppeld moet worden: het gaat dan,
om met Langeveld te spreken, om het ontwikkelen
van een 'praktische theorie''^. De bedoeling van
Bülte en Tillema om vanuit onderwijsproblemen te
werken is goed; de regels om dit te realiseren en het
theoretisch perspectief waar dit toe leidt ontbreken
nog.

4.5. Konklusies.

De voorgaande modellen stemmen in zoverre
overeen, dat ze de interdisciplinariteit niet zoeken in
samenwerking, maar in de 'Fragen der Theoriebil-
dung' (Blaschke). Gezien de gegeven kritiek op het
samenwerldngsmodel is dat iets wat voor de
interdisciplinaire onderwijskunde moet worden
vastgehouden. Geen van de modellen echter weet
deze centrale 'Fragen' goed op te lossen. Geen ervan
biedt een inhoudelijk perspektief een onderzoeks-
programma, met daaraan verbonden een positieve
heuristiek; sommige ervan verzetten zich zelfs tegen
het ontwikkelen daarvan.

Op basis van de tot nu toe gegeven kommentaren
kunnen we wel komen tot het noemen van een aantal
kenmerken waaraan een interdisciplinaire onder-
wijskunde moet voldoen:

- zij moet gebaseerd worden op een opnieuw
doordachte formulering van de relatie tussen
theorie en praxis, die niet 'wetenschap' en
'onderwijspraktijk' eenvoudig tegenover elkaar
zet;

- zij moet haar uitgangspunt nemen in de praktijk-
theorieën, die als 'problemen' worden aangedra-
gen, maar moet tegelijkertijd daartegenover
kritisch kunnen staan door eigen theorievorming;

- zij ontwikkelt een positieve heuristiek, op basis
waarvan zij onderscheid kan maken tussen
relevante en niet-relevante feiten en problemen,
en die op haar beurt aanleiding kan geven tot
onderzoeksvragen;

- zij ontwikkelt een onderwijskundige theorie, die
gericht is op praxis; maar zij maakt zich niet
ondergeschikt aan onderwijspraktijk of onder-
wijsbeleid.

Bij deze, vooriopig nogal onsystematisch uitgeval-
len, opsomming van de formele kenmerken van een
onderwijskunde zie ik, anders dan Bülte en
Tillema, geen reden om niet aan het ontstaan van een
discipline te denken.

oder

5. Ondcrwijskmuk' als interdisciplinaire discipH"^-

'Neben diesen "Disziplinen", bzw. zwei

niehrere von ihnen tangierend, bestehen die von der
Wissenschaftssoziologie sogenannten "scientific
communities" oder "invisible colleges", d.h. virtu-
elle, selten aktuelle Gemeinschaften von
Wissen-
schaftlern, die über Disziplingrenzen und nationale
Greifen hmweg am gleichen konkreten Problem
arbeiten. Mann könnte sie als "Disziplinen in statu
nascendi" bezeichnen'. (Blaschke, 1976: 140). D^
disciplme-mdeling die thans de wetenschap
beheerst
is
met rationeel ontstaan, op basis van een of andere
indeling van de werkelijkheid. Zij ontstond n^
aanleiding van bepaalde vragen, die
meestal niet
alleen maar wetenschappelijk bepaald waren; 'ken-
nis om de kennis' is zelden of nooit een
intentie
geweest waarmee wetenschap wetxi beoefen^
(Bemal). Interessant is in dit verband dat bijvoor-
beeld de sociologie ontstond als duidelijk interdisci-
plinaire wetenschap, die de bedoeling had
samenleving op wetenschappelijke wijze te
verande-


192

-ocr page 201-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

ren'^. Bij die vragen behoort een bepaalde weten-
schapsopvatting als theorie over hoe een weten-
schap haar doel kan bereiken.

De situatie in het onderwijs is, evenals die in de
samenleving als geheel, thans een andere dan die in,
laten we zeggen, de vorige eeuw. Bij die veranderin-
gen blijken noch de huidige indeling in wetenschaps-
terreinen, noch de gangbare wetenschapsopvattin-
gen meer te voldoen: ze zijn toegesneden op andere
v^en. In die situatie ontstaat een onderwijskunde
die begint als een 'invisible college', uitgedrukt in de
konvergentie van theorievorming over, en benade-
ring van het onderwijs, eerst nog vanuit verschil-
lende disciplines werkend. Deze onderwijskunde
Werkt vanuit een 'probleemgerichte aanpak' en met
een 'optimaliseringsintentie', twee begrippen waarin
uitgedrukt wordt dat er een relatie bestaat tussen
pntwikkelingen in het onderwijs en ontwikkelingen
in de onderwijskunde. Deze begrippen fungeren als
de (voorlopige en schetsmatige) aanknopingspunten
Voor de opbouw van een researchprogramma. De
formulering van dit programma is niet eenvoudig,
al omdat er rond deze begrippen, zoals in dit
^ikel wel is gebleken, nogal wat misverstanden
^staan; maar de konvergentie van theorievorming
en van opvatting over werkwijzen, gekombineerd
|net de gedachte dat deze onderwijskunde intrinsiek
interdisciplinair is, wijzen er op dat dit researchpro-
^mma wel degelijk ontstaat. Het zijn de weten-
schappers die in deze richting denken, die vrucht-
baar met elkaar kunnen samenwerken en niet
noeven terug te vallen op hun 'vermogen tot

samenwerking'

Ook is het, gezien het belang van onderwyspro-
emen in onze samenleving, niet verwonderiijk dat
stroming al tamelijk snel 'aktuell' wordt, dus
cn in disciplinaire strukturen gaat uitdrukken. Het
opleiden van studenten is immers de methode,
aardoor een disciplinaire socialisatie kan worden
""eikt, en de optimaliserings-intentie verder kan
verwezenlijkt.
Pli '^^nstituering van onderwgskunde als disci-
'inv^'- ontstaat door het aktueel worden van
• isibie colleges' en die daarom een konvergente
gg^ j'sciplinariteit bezit, kan inderdaad nogal
ont^t hebben voor onze universiteiten. Het
besta^ van zo'n discipline maakt duidelijk dat
ajj j^'le disciplines een aantal opgaven niet meer
lijk ^^^ oplossen, wat voor die disciplines natuur-
bedreigend is, temeer daar de ontwikke-
res( " h^t onderwijs niet los staan van die in de
bij samenleving, en dus ook de ontwikkeling

blijj^ "^'^Üskunde wellicht geen uitzondering
~ zoals aan het ontstaan van allerlei samenle-
vinggerichte studies ook al wel te merken is.

Nu is met de introduktie van uitgangspunten als
'probleemgerichtheid' en 'optimalisering' nog niets
gezegd over de inhoud van een onderwijs-
kunde - over het inhoudelijk aspekt van haar harde
kern noch van haar positieve heuristiek. Deze
begrippen geven slechts metatheoretische principes
aan, die in een analyse van de theorie-praxis relatie
een nadere bestemming moeten vinden. Ook is het
niet voldoende alleen het materieel objekt van
onderwijskunde aan te geven, bijvoorbeeld 'het
onderwijs in al zijn aspecten, processen en
structuren' (Studiegids Onderwijskunde, Gronin-
gen). Er bestaat geen vöörtheoretisch 'verschijnsel
onderwijs'; materieel en formeel objekt van onder-
wijskunde staan in wisselwerking tot elkaar; veel
aspekten van onderwijs zien we pas als aspekten
vanuit theorievorming (verborgen leerplan; maat-
schappelijke remmingen voor innovatie)". Een
definitie van het materieel objekt alléén blijft leeg.

Volgens dezelfde redenering blijft ook een
definitie van alléén het formeel objekt leeg. De
opdracht, die de onderwijskunde als interdiscipli-
naire wetenschap 'in statu nascendi' zich nu moet
stellen, is niet het eerst geven van definities van
onderwijskunde of onderwijs, om daarna een
wetenschap te ontwikkelen. De opdracht is veeleer,
voor zichzelf te verhelderen en te formuleren, wat de
inhoud is van het researchprogramma dat in aanleg
aanwezig is, wat de regels zijn die de optredende
konvergentie in theorievorming en in gedachten over
relatie tot het onderwijs bepalen. Voor deze
verheldering kunnen verschillende wegen gevolgd
worden.

In de eerste plaats hm geanalyseerd worden,
Vcuiuit welke achtergrond en met welke bedoeling
bestaande theorieën over het onderwijs zijn ont-
staan. Dit geldt zowel voor theorievorming die
duidelijk 'konvergent' is, zoals bijvoorbeeld de
opkomst van de 'Nieuwe Onderwijssociologie'
(Reijnders, 1978) als voor theorievorming die dat
karakter in mindere mate heeft, bijvoorbeeld
aptitude-treatment interactie theorieën. Het giiat
hier dus niet in de eerste plaiUs om het nuttig effect
dat tot nog toe vaststelbaar is (een onderwerp dat al
heel wat diskussie heeft opgeroepen) maar om de
uitgangspunten van de theorievorming, de regels
volgens welke theorieën zijn opgesteld.

In de tweede plaats dient gelet te worden op de
samenhang van ontwikkelingen in het onderwijs met
die in de onderwüskunde: het is deze samenhang van
waaruit het ontstaan viui een konvergentie pas te
verklaren valt. Ontwikkelingen in het onderwys als
het ontstaan van nieuwe vakken (Politische Bildung)


193

-ocr page 202-

W. Wardekker

en nieuwe schoolstrukturen (middenschool), waar-
mee samenhangt de vraag naar open curricula,
vinden een parallel in de aandacht in de onderwijs-
kunde voor de samenhang tussen curriculumont-
wikkeling, innovatie en evaluatie. Inzicht in deze
samenhang leidt tot het benadrukken van schoolna-
bije curriculumontwikkeling; tot het besef dat
onderzoeks- en ontwikkelingskfunkties moeilijk te
scheiden zijn, waardoor men onderwijs-onderzoek
anders gaat opvatten. (Vei^gelijk Benner, 1977)

Vanuit de studie van dit soort samenhangen kan
de onderwijskunde haar eigen verhouding tot het
onderwijs (als onderdeel van de theorie-praxis
relatie) reflekteren. Zij moet een theorie ontwildcelen
omtrent de mogelijkheden en onmogelijkheden van
innovatie en omtrent haar eigen rol daarin. Voor
zover ik nu kan zien, zal zo'n theorie het onderwijs
niet als statisch geheel kunnen opvatten, noch als
een instituut dat alleen maar 'verandert'; een
adekwate theorie van het onderwijs zal een theorie
van de ontwikkeling van het onderwijs moeten zijn;
slechts in het kader van zo'n theorie kan het
optimalisatie-begrip een weloverwogen inhoud krij-
gen.

Tenslotte zal de onderwijskunde proble^ge-
richt aan het werk moeten blijven, zoals ze dat allang
tracht te doen. Slechts wie theorieën en metatheore-
tische regels hanteert, wie de intentie tot theorie-
vorming èn tot optimalisering in de praktijk tracht te
brengen, zal er achter komen wat zo'n researchpro-
gramma waard is.

Noten.

1. Overigens is de roep om betere oplossing van
onderwijsproblemen, al dan niet onder verwijzing
naar interdisciplinariteit, al zo oud als de empirische
bemoeienis met het onderwijs zelf. (Clifford, 1973)

2. Bülte en Tillema vatten m.i. het begrip 'positieve
heuristiek' verkeerd op, als ze het laten slaan op 'de
gekozen (heuristische) kombinaties van vakgebieden'
en 'de samenwerking van hooggekwalificeerde specia-
listen c.q. onderzoekers rondom een centraal topic
van belangstelling'. Wat het eerste betreft: niet de
keuze van vakgebieden is heuristisch, maar een
heuristiek leidt tot de keuze van vakgebieden. Het
tweede is slechts juist als voor 'topic'
niet wordt
gelezen 'een zich (in het onderwijs) voordoend
probleem', wat bij Bülte en Tillema wél gebeurt.
(Bülte en Tillema, 1978: 486)

3. Slechts weinigen delen deze mening niet, of stellen
dergelijke overwegingen in de tweede plaats, bijvoor-
beeld Kerlinger (1977).

4. Helaas worden deze onderiinge verschillen over de
invulling van gelijkluidende begrippen niet altijd goed
gezien. Zo berust bijvoorbeeld de overeenstemming,
die Boonman en Sixma menen te kunnen signaleren
tussen hun opvatting van onderwijskunde en die van
Brus, goeddeels op de onvoldoende analyse van de
door beide partijen gehanteerde begrippen 'decisie-
gericht onderzoek', 'dienstbaarheid', en praktische
wetenschap.

5. Ik bedoel daarmee niet dat probleemgerichtheid niet
noodzakelijk zou zijn voor een interdisciplinaire
onderwijskunde. Maar de hier bedoelde opvatting van
'probleemgerichtheid' is te oppervlakkig: zij gaat er
van uit dat het probleem als het ware zichzelf
presenteert ('wordt aangereikt'); vergeten wordt dat
de onderzoekers vanuit hun subkuituur het probleem
op een bepaalde wijze zullen percipiëren, en dat het
juist deze perceptie is die een oplossing mogelijk
maakt of verhindert. (Overigens wordt de definitie die
de onderwijspraktijk van het probleem geeft op haar
beurt beïnvloed door het dóórdringen van weten-
schappelijke opvattingen en resultaten.)
De oplossing
die Groffen aangeeft, namelijk dat de
onderzoekers
eerst tot een 'subdisciplinaire verstandhouding" ten
aanzien van het probleem moeten komen in voorwe-
tenschappelijke termen, lijkt mij
onhoudbaiu"(over het
niet-bestaan van een 'alledaagse taal' zie Nijk 1978).
Overigens spreekt een soortgelijke, hoewel anders
gerichte, oppervlakkige opvatting omtrent de the-
orie-praxis relatie van wetenschap ook uit het
citiiat
van Bülte en Tillema. Een wetenschap die zichzelf
begrijpt als middel tot optimalisering kan juist niet alle
eigen theorievorming overboord zetten, kan nie|
zonder meer instituut in dienst van de
miuitschappij
worden, maar moet tegelijkertijd distrmtie inbouwen
door het begrip optimalisering theoretisch inhoud
te
geven. De opvatting van Bülte en Tillema op dit punt
wreekt zich in hun uiteindelijke opvatting van
interdisciplinariteit.

6. Ook dit pmbleem is niet specifiek voor interdiscipl'"
nair onderzoek; het hier behandelde aspekt v:ui het
samenwerkings-modei is gebaseerd op de empinsch-
analytische wetenschapsopvatting, die
iuinleidmg
geeft tot deze kritiek. Dit geldt voor meer aspckten.
De relatie tussen deze wetenschapsopvattingen ei
begrippen als discipline en interdisciplinariteit 'S
complex en zou nadere studie vereisen.

7. De poging tot integratie op basis van een andere
opvatting viui de theorie-pnixis relatie, gedaan dooi
Boonman en Sixma, lijdt heliuis te zeer onder een
gebrekkige explicitering v;ui de vooronderstellingen^

8. In dit verhiial is het opvallend, dat Brus het begi^
'cultural dift'usion' introduceert zonder het een nade^
analyse waard te achten. Voor een
onderwijsKun
die op innovatie gericht is zou analyse van de we^
van dit proces juist een kernthema moeten zu •
(Vergelijk ook punt d.) ^^„cd

9. Het recept van Warries: 'Als je dan een pemen^^j
onderzoeksteam hebt en luin het werk bei^'-J^J^es.
dan uit welke discipline je all^omstig bent'

1977: 41) is alleen uitvoerbaar als er al overeensi^^^^j
ming omtrent de probleemstelling bereikt is, dus


194

-ocr page 203-

Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap

zijn volgende probleem is opgelost: 'Als de onder-
wijskunde niet zijn eigen onderzoeksterrein en zijn
eigen probleemgebieden gaat definiëren zal ze nooit
tot ontwikkeling komen'. Met die stelling ben ik het
eens, al vermoed ik dat mijn definitie andere
elementen zal bevatten dan die van Warries, en al doet
zijn formulering denken aan het in 4.3 te behandelen
(en af te wijzen) model. (Natuuriijk is het in incidentele
onderzoeken wel mogelijk Warries' raad op te volgen,
zo goed als bijvoorbeeld medewerkers bij schoolbege-
leidingsdiensten hun disciplinaire herkomst kunnen
'vergeten'. Het gaat hier echter om het perspektief
van de ontwikkeling van onderwijskunde.

10. Dat Bülte en Tillema hier de begrippen 'wetenschap-
pen' en 'technologie' door elkaar gebruiken, berust
(behalve op een wellicht onvoldoende inzicht in de
funktie van deze begrippen in de empirisch-analyti-
sche terminologie) op het feit, dat zij de 'interdiscipli-
naire benadering' op dit moment in hun artikel in een
ander kader plaatsen dan ik hier doe, nl. datgene dat ik
in 4.4 bespreek. Ook de formulering 'een deel van de
werkelijkheid beheersen' heeft hiermee te m;iken. Dat
zij vanuit dat kader pleiten voor profession;ilisering is
overigens wel bevreemdend.
Laatstgenoemde inkorrekte assumptie wordt overi-
gens in het door Bülte en l illema a;mgehangen model
ookgemiiakt.

'2. Dat ziet Heijnsdijk zelf overigens blijkbaar ook wel.
Hij prijst tenminste de systeemtheorie aan als
strukturerend principe voor zo'n interdiscipline.
Dit is natuuriijk zcltbcdrog; iedereen ma;ikt zulke
keuzen. Het is echter onmogelijk om binnen zo'n
wetenschapsopvatting op die keuzen te reflecteren.
Hier wreekt zich mogelijk dat in de meeste literatuur
Keen onderscheid wordt gemaakt tussen de begrippen
'praktijk' en 'praxis' - in het Duits wordt zelfs voor
heide hetzelfde wcxird gehanteerd. Praktijk is slechts
een onderdeel van praxis, en ook valt wetenschap niet
"let theorie s;imen. Het reduceren van praxis tot
Praktijk en van theorie tot wetenschap is typea-nd

15 empirisch-iuialytische wetenschapsopvatting.

• Wat niet wil zeggen dat ik meen dat L;mgeveld dit
^'grip op eenjuiste wijze inhoud zou hebben gegeven.
Hoe moeilijk de formulering van dit probleem is, blijkt
"" de formulering van Beekman, dixir Boonman en
^'xma instemmend aangehaald: 'De ontwikkelings-
nchting, en daarmee de systematiek van de weten-
komt vanuit de dienstvrager, wa;ir hij zich
"^'vindt (werkteiTcin viwr de wetenschap) met zijn
Jl^elstellingen (intentie). . . WerkteiTcin en doelstel-
'"8 zullen bepalend zijn viH)r de aard van zijn
onderzoek: dienstgericht inzicht /iil het re'sultaat zijn.
^ct typische van het wetenschappelijk werk blijft het
^ntisch-systematisch k;u-akter en^an'. (Beekm;ui als
KCcitecrd bij Boonman en Sixma, 1978: 84). Ondanks
^ct Uitzicht op dist;intie in de laatste zin, wordt hier
„ I "^chap geheel in de sfeer van de praxis
^•^kken, d;uinum ondei^eschikt gemiuikt. Dat heeft
ku gevolgen, bijvoorbeeld waiir onderwijs-

unue geheel in dienst wordt gesteld van 'de

onderwijsinnovatie", zonder dat deze zelf terdiskussie
kan worden gesteld. Ik kan me voorstellen dat Brus
hiervoor nogal huiverig is. Overigens is deze opvatting
nogal in strijd met die van een kritische pedagogiek,
waaraan Boonman en Sixma ook al instemmend
refereren, wat het geheel er niet helderder op m:uikt.
Omtrent de problemen, die dit ophangen van
wetenschap aan de 'dienstvrager' oplevert voor
theorievorming, zie De Vries (1977).

16. Het zou in dit verband interessant zijn te onderzoeken,
in hoeverre de huidige indeling in disciplines binnen
wat thans de 'sociale wetenschappen' heet tot stand is
gekomen met een empirisch-analytische wetenschaps-
opvatting als achtergrond. (Wellicht zou een deel van
de moeite, die de pedagogiek zich steeds heeft
gegeven om te bewijzen dat ze een wetenschap is, te
verklaren zijn uit haar geesteswetenschappelijk
standpunt.) Dat zou kunnen betekenen, dat degenen
die aan deze opvatting vasthouden het minst bereid
zullen zijn het ontstaim van de hier bedoelde
ondei-wijskunde te bevorderen. Op de P.O.O.-
conferentie in 1977 werd geconstateerd: 'De praxiolo-
gische stromingen in de disciplines vertonen veelal
voldoende openheid om in interdisciplinair onder-
wijskundig ondcrzcxïk te participeren'. (Ontwikkeling
van Onderzoeksbeleid, 1977, pagina 41)-zulks
vennoedelijk in tegenstelling tot empirisch-analytisch
ingestelde stix)mingen. Ook in mijn analyse is
gebleken dat met name het samenwerkingsmodel, dat
sterk empirisch-analytische trekken vertoont, niet
koiTcspondeert met deze ontwikkeling.

17. Iien vooibeeld is de omschrijving v;in het 'scala viui
objecten van studie binnen het ondenv^s' die
I'okkema geeft:

'I. het infomiatie-veiAverkende cognitieve systeem
van de leerling;

2. het persoonlijkheidssysteem van de leerling
(motivatie, begaafdheid, etc.)

3. het socia;il systeem van leraar - leerling (meestal:
ler.uir-leeriingen, i.e. 'de klas');

4. de ondeiwys-ontviingende klas/school;

5. systemen van scholen'. (Fokkema. 1977: 152)
Het zou de nnxïite waard zijn tb analyseren op

gn)nd van \\elke achterliggende theorie Fokkema tot
deze indeling komt. en uaiu^om hij bepaalde z.;iken
niet niK'mt.

Literatuur

Beek. Ulrich. Ohjcktivitdi und Nornuiüvität. Die
Ihearic-rraxis-Di hotte in der nu>derncn deutschen und
(inu'rikonisehen Soziologie.
Reinlxk bei Hamburg.
1974.

Benner. D.. Erziehungswissenschaft: Theorie einer
IVaxis? In: H. D. Halier und D. Ixnzen (Hrsg.):
Wissenschaft im Refonnprozess. (Jahrbuch fiir Erzie-
hungswissenschaft 2. 1977/78). Stuttgart. 1977.
Blaschke, Dieter.
Probleme interdisziplinärer rorschuni;.
Wiesbaden. 1976.


195

-ocr page 204-

W. Wardekker

Boonman, C.; Sixma, J., Betreffende het streven naar eer
onderwijskunde.
Pedagogische Studiën, 1978, (55),
81-91.

Brezinka, W., Meta-theorie der Erziehung. Mün-
chen/Basel, 1978.

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig
onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in
de geest van de Contourennota.
Pedagogische Studiën,
1976 (53), 406-419.

Brus, B. Th., Enkele kanttekeningen bij de reactie van
Boonman en Sixma 'Betreffende het streven naar een
onderwijskunde'.
Pedagogische Studiën, 1978 (55)
92-98.

Bülte, J. A.,; Tillema, H. H., Enkele aspecten van een
interdisciplinaire onderwijskunde.
Pedagogische Stu-
diën.
1978 (55), 477-492.

Campbell, D. T., Ethnocentrism of disciplines and the
flsh-scaJe model of omniscience. In: M. SherifandC. W.
Sherif (eds.),
Interdisciplinary relationships in the social
sciences.
Chicago, 1969.

Clifford, G. J., A history of the impact of research on
teaching. In: R. M. W. Travers (Ed.),
Second
Handbook of Research on Teaching.
Chicago, 1973.

Deutscher Bildungsrat, Zur Förderung praxisnaher
Curricuhon-Entwickhmg.
Stuttgart, \912.

Dronkers, J., De Onderwijssociologie te midden van de
andere onderwijswetenschappen. Stuurgroep Onder-
wijssociologie, z. pi. (Amsterdam), 1978 (stencil).

Ellemers, J. E., Dilemma's van specialisatie in de sociale
wetenschappen.
Universiteitskrant Groningen. 9 no-
vember 1978, p. 7.

Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van
Onderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977,
(2), 145-156.

Groffen, W., Subdisciplinaire verstandhouding. Hulpver-
lenen en veranderen,
handboek voor psychisch gezond-
heids- en welzijnswerk. Deventer (losbladig, het artikel
van Groffen is van 1974).

Heckhausen, H., Discipline and interdisciplinarity. In:
Interdisciplinaritv. Problems of teaching and research
in universities.
CERI-OECD, Paris, 1972.

Heijnsdijk, J. De interdisciplinaire benadering in weten-
schapsbeoefening en wetenschapstoepassing.
Rotter-
dam, 1970.

Kerlinger, F. N., The influence of research on educational
practice.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977 (2),
241-252.

Kooreman, H. J.; Donders, J. M.; Een strategie voor
het voorbereiden en uitvoeren van een cursus 1;
Onderwijswetenschappelijke fundering.
Pedagogische
Studiën,
1973 (50) 201-216.

Lakatos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsge-
schiedenis.
Meppel, 1970.

Meuwesc, V/.,Ondenyijsresearch. Utrecht, 1970.

Model voor een opleiding. Rapport van de Werkgroep
Opleiding Onderwijskunde van de Academische Raad.
Z. pl., 1973 (stencU).

Nijk, A. J., Hermeneutiek en ideologiekritiek. Kennis er
methode.
1978 (2), 2282-318.

Nijk, A.J., Ontwikkeling van Onderzoeksbeleid, Confe
rentieverslag, P.O.O.-conferentie 1977, Lèiden, 1977.

Reijnders, M. I., De Nieuwe Onderwijssociologie
Intermediair, 27 januari 1978, 47-49.

Schreurs, B. J., Psychologie, filosofie en ideologie. In: Th
de Boer en A. J. F. Kobben (red.).
Waarden ei
wetenschap.
Bilthoven, 1974.

St. Clair, R., On the nature of interdisciplinairy linguistics
Interdisciplinary' working papers in language sciences
vol 1, nr. 2. Louisville, KY, 1975. ERIC document ED
123 887.

De Vries, G., Sociale orde, regels en de sociologie-
Meppel, 1977.

Warries, E., Aantekeningen m.b.t. problematiek van de
inhoudelijke vulling i.v.m. de ontwikkeling van een
onderzoeksbeleid. In:
Ontwikkeling van onderzoeksbe-
leid, Conferentieverslag, P.O.O.-conferentie 1977, Lei-
den, 1977.

Curriculum vitae.

Wim Wardekker (1944) is als wetenschappelijk medewer-
ker verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de
R.U. Groningen. Hij houdt zich voornamelijk bezig m^'
methoden van empirisch onderzoek en hun
theoretische
achtergronden.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Westerhaven 16.
Groningen.


3898

-ocr page 205-

Samenvatting

De innovatiecommissie participatie-onderwijs heeft
onlangs een diskussienota uitgebracht over partici-
perend leren. Dit artikel is mede gebaseerd op de
informatie uit de diskussienota.

In de probleemstelling worden enkele problemen
gesignaleerd, die worden opgeroepen door de bin-
nenschoolse organisatie van onderwijsleerproces-
sen. Deze betrejfen enerzijds de relatie tussen on-
derwijs en arbeidsmarkt en anderzijds de relatie tus-
sen het onderwijsaanbod en de ontwikkelingsbe-
hoeften van leerlingen, speciaal in de adolescentie-
Periode. Deze problemen vormen de achtergrond
\oor ontwikkelingen met participerend leren in de
'^ternationale onderwijsvernieuwing.

Daarna volgt een eerste conceptuele uitwerking
^'an het begrip 'participerendleren.' Onderscheiden
^^'orden drie complementaire elementen: vermaat-
schappelijking van de onderwijsleerdoelen, ver-
'^oatschappelijking van de leerweg, individualise-
'""'g van de leerweg. Tevens wordt een nieuwe leer-
P'^norganisatie voorgesteld - het edukatief werk-
Plan bestaande uit drie komponenten: leren in de
P''oktijk, (aanvullend) onderwijs, persoonlijke en
'^^(iatschappelijke begeleiding.

Tenslotte wordt toegelicht, dat het edukatief
^erkplan op verschillende manieren gestalte kan
'''Jgen. Ter illustratie worden drie modellen gepre-
^jnteerd: het schoolmodel, het schoolprakt{jkmo-
het praktijkmodel. Amerikaanse 'cases' worden
PSevoerd als prototypen hiervan.

^^^ geleide

^"'angs verscheen bij de SUuitsuitgeverij de diskus-
j^^nota 'Participerend leren: een andere leerweg'.
Co ^^ P"blikatie is door de leden van de Innovatie-
emissie Participatie-onderwijs (I.C.P.) onder ge-
^eniijke verantwoordelijkheid samengesteld. De
j^^Jfiniissie geeft daarin een nadere uitwerking van
Principe van participerend leren. Zij beoogt
hiermee een brede gedachtenwisseling over de
bruikbaarheid van participerend leren in (tweede cy-
clus van) het voortgezet onderwijs te stimuleren.

Participerend leren

M. A. J. M. MATTHIJSSEN
Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Zeist

Het onderstaande artikel is gebaseerd op de dis-
kussienota en biedt een introduktie tot deze materie.

/. Probleemstelling

Wie een beetje bekend is in onze woelige onderwij-
spraktijk weet. dat talloze leraren van alle onder-
wijssoorten bijna dagelijks gekonfronteerd worden
met het probleem van de ongemotiveerde leeriingen.
'Het motivatieprobleem' is de naam van de sluier,
waarmee velerlei problemen van leerlingen worden
toegedekt. Een recent onderzoek in vwo-, havo- en
mavo-scholen licht een tipje van deze sluier op. Nuy-
ten-Edelbroek schrijft in haar rapport:

'Uit de inventarisatie van problemen komen de
schoolproblemen als meest belangrijke niuir vo-
ren, zowel naar aantal leeriingen dat zegt school-
problemen te hebben als naar de ernst van deze
problemen. Vaak genoemde problemen zijn dat
men zich moeilijk kan koncentreren, dat er geen
goede of gezellige sfeer heerst in de klas en op
school, dat men het schoolsysteem te strak vindt
en dat men bang is voor het eindexamen. Daarop
volgen persoonlijke problemen, toekomstpro-
blemen en problemen ten luinzien van sociale
kontakten met anderen. Men is veriegen, men
heeft te weinig zelfvertrouwen, men vat de din-
gen te zwaar op, men trekt zich de dingen te snel
aan en is bang anderen te kwetsen. Ook bestaat er
een tamelijk grote behoefte iuin beroepenvoor-
lichting. I^oblemen rond de andere sexe en moei-
lijkheden thuis bleken veel minder voor te ko-
men.' (Nuyten-Edelbroek, 1977, blz. 71).
Deze problemen spruiten niet primair voort uit de
persoonlijke situatie van leerlingen, of uit het mikro-
klimiuit van de klas. Het onderwijs zelf roept dit
soort problemen op.

De inhoud van het onderwijs en de wijze waarop
het georganiseerd is, biedt vele leeriingen weinig


^^^Agogische STUDIËN 1979 (56) 197-207 197

-ocr page 206-

M. A.J. M. Matthijssen

aanknopingspunten om verbindingen te leggen met
hun dagelijks leven en de wereld om hen heen. De
Contourennota schrijft daarover:

'De school bereidt de leerlingen te weinig voor op
de samenleving waarmee ze te maken krijgen en
waarin van hen in toenemende mate een eigen
bijdrage, betrokkenheid en medezeggenschap
wordt verwacht. In het onderwijs komen maat-
schappelijke verschijnselen en sociale proble-
men, als welvaart, werkgelegenheid, sociale ze-
kerheid, veranderende rolpatronen voor mannen
en vrouwen, milieuvraagstukken, de derde we-
reld, criminaliteit, stadsvernieuwing, openbaar
vervoer, weinig of te weinig systematisch aan
bod. De kennisverwerving, het beheersen van de
leerstof, wordt nog vaak te veel als een doel op
zichzelf beschouwd en te weinig als een middel
om daarmee de werkelijkheid te begrijpen en te
kunnen hanteren.' (Contourennota, 1975, blz.
12-13).

De in de Contourennota vertolkte klacht over de
levensvreemdheid van het onderwijs is noch typisch
Nederiands, noch iets van deze tijd. In zijn kommen-
taar op het in 1974 verschenen rapport van de Deut-
sche Bildungsrat over de tweede cyclus van het
voortgezet onderwijs ('Sekundarstufe 11') schrijft
Münch:

'Da wird unaufhörlich und dies seit über 150 Jah-
ren, über die Lebensfeme des Unterrichts Klage
geführt und doch gleichzeitig die Schule immer
noch und von vielen als pädagogische Provinz
verstanden und gewollt.' (Münch, 1976, blz. 243).
Verscheidene befaamde onderwijsdeskundigen en
onderwijsvernieuwers van de laxitste honderd jiuir
hebben zich afgezet tegen het isoloment van de
school en daarin hun vemieuwingswerk gefundeerd.
Ik noem slechts de namen van Dewey, Decroly,
Freire en Illich. Het is niet toevallig, dat in onze tijd
opnieuw en nu met verhevigde kracht wordt gepleit
voor vermaatschappelijking van het onderwijs. De
sterk toegenomen betekenis van het genoten onder-
wijs voor de persoonlijke en maatschappelijke ont-
plooiing van jonge mensen leidt er toe, dat steeds
meer jongeren langer onderwijs volgen. De tijd is
niet ver meer, dat praktisch alle jeugdigen tot min-
stens 18 jarige leeftijd full-time onderwijs 'genieten.'

De toenemende verschoolsing van het jonge leven
maakt de kloof tussen het leren op school en het
leven in de praktijk alleen maar groter, tenzij wij er in
slagen om het leren op school te verbinden met het
leren in de praktijk.

Het isolement van de school is een in ernst toene-
mend probleem. Enkele aspekten hiervan laat ik in
het kort de revue passeren.

a. Een aanzienlijk aantal drop-outs met een gro-
te maatschappelijke kwetsbaarheid. Vele jongeren
blijken niet in staat te zijn een diploma van voortge-
zet onderwijs te behalen. Bij de schoolgeneratie die
in 1%5 het lager onderwijs verliet, bedroeg dit aantal
24% voor jongens en 30% voor meisjes (CoUaris e.a.
1978). Dit heeft voor hen als nadelige gevolgen een
psychische beleving van mislukking, een maat-
schappelijke kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt, en
een negatieve maatschappelijke instelling variërend
van onverschilligheid tot openlijke vijandigheid ten
opzichte van maatschappelijke systemen. (Nota
naar het participatieonderwijs, 1975; Baily e.a. 1973;
Brison, 1972). In dit verband wordt ook melding ge-
maakt van zogenaamde verborgen drop-outs; dit zijn
jongeren die wel geregistreerd staan als leeriingen,
maar door absenteïsme, gedragsproblemen, e.d. niet
aktief of gewillig het aangeboden onderwijs consu-
meren, maar daartegen juist in verzet komen. Deze
in onderzoek aangetoonde verschijnselen worden
ook wel aangeduid als de anti-school kuituur. (Will'S
1976).

b. Het afstemmingsprobleem tussen onderwijs en
arbeidsmarkt. Dit is een ingewikkeld probleemkom-
plex met verschillende facetten.

Ten eerste stelt het onderwijs de leeding onvol-
doende in staat tot een verantwoorde beroepskeuze
via een adekwate beroepsoriëntatie en geeft het on-
voldoende voorbereiding op intrede in de arbeids-
markt. De grote toeloop van leeriingen naiir he
algemeen voortgezet onderwijs en de toeneiriencJ
veralgemening van het lager beroepsonderwijs ma-
ken dit probleem steeds nijpender. De afst:uid tussen
het volgen van ondewijs en oriëntatie op de ar-
beidsmarkt neemt met andere woorden toe (Contou-
rennota 2, 1977). . .
Ten tweede hinkt het onderwijs na bij technologiscn ^
veranderingen in de beroepspraktijk. De beroep'
technische vaiirdigheden die de leerlingen V
school aanleren, 'lag hopelessly behind
industrial and
technological trends' (Johnson, 9
blz. 2). Ik volsta met dit probleem te signalere^
zonder in te gaan op de onoverzichtelijke en dc^,^
tegenstrijdige implikaties hiervan, zoals
Duitse onderzcK
'kingen is gebleken (Baethge e--
1975, Franzke, 1978). ... ^ -^jit
Ten denk' is het beroepsonderwijs eenzijdig
op de ontwikkeling van specifiek vaktechn' ^^
vaiirdigheden en geeft het te weinig tuindacht
ontwikkeling van inzichten,
vaiu-digheden ^".f^ggn
des, die hen in stiuit zouden stellen tot een
zelfstandige participatie binnen de

tie. Voor de opleiding binnen het leeriingwezen ^^

daiir nog bij, dat ook de vakmatige scholing


198

-ocr page 207-

Participerend leren

praktijk tekortschiet door een overmaat aan routine-
handelingen. Dit is in een Duits onderzoek aange-
toond (Lempert, 1974) en kan voor Nederland wor-
den vermoed.

c. De grotere toerusting met kennis, die leerlingen
bij een langere onderwijsduur ten deel valt, leidt
eerder tot een vermindering dan tot een vermeerde-
ring van het zicht op de eigen mogelijkheden en
voorkeuren. Deze paradoxaal aandoende uitspraak
houdt verband met het soort kennis, dat leerlingen
Op school opdoen, met name in het algemeen voort-
gezet onderwijs. Het algemeen vormend onderwijs
is altijd gericht geweest op algemene scholing van
het intellect, met tds onderiiggende verwachting, dat
deze scholing, toegepast op de werkomgeving, de
gediplomeerde in staat zou stellen de juiste beslissin-
gen te nemen en prestaties te verrichten. Het wordt
nu steeds duidelijker, dat deze verwachting een mis-
vatting is. Terwijl jongeren vroeger - met minder
scholing - door ervaring hun eigen mogelijkheden
alsook de maatschappelijke werkelijkheid leerden
•bennen, veriaten velen nu het onderwijs, volledig
Onvoorbereid op wat hun te wachten staat. Zelfs na
'^'Plomering hebben vele jongeren geen flauw idee
Van Wat zij werkelijk willen of kunnen. Dit geldt ook
Voor leeriingen, die een academische opleiding kie-
ken. (Bickimer, 1976).

. 'J- De onderbenutting van de adolescentiepe-
Jiode. Met name in Amerika komt men in de litera-
'Uur de opvatting tegen, dat het onderwijs ook de
oudere leeriingen in een passieve rol dnikt. Hij moet
eren van ouderen als voorbereiding op zijn toe-
komst. Hij heeft geen maatschappelijke funktie. Hij
'^»at niet in. maar naast dc samenleving. Dit geeft de
I ngere het gevoel 'er niet bij te horen', van zinloos-
j eid. Hij kan geen gevoel van zelfwaiu^de ontwikke-

en leert geen initiatief te nemen. Velen kunnen

^.^»rdoor geen motivatie opbrengen voor de leerak-
'leiten op school en anderen kunnen da;uloc al-
^ en Worden gebracht met kunstgrepen als drtik van
tee l^eloning en stnil" (cijfer- en examensys-
ad nutteloosheid is juist voor de

tjj j^^eent frustrerend, omdat de jeugd in deze leef-
een dringende behoefte heeft zichzelf te
^n cl interactie met de reële werkelijkheid

te K de maatschappelijke ontwikkeling

•^invkK-den.

"e adolescent must give; he must build; he
^ "st construct; het must register impact upon his
se^',^ 'ind physical environment; he must feel a
^ nse of meaningful involvment in the significant
ce*^"^^ of his pei^onal worid. To ask the adoles-
trih^ "ve his day-to-day-existence without con-
"^"on, is to ask him to bchave contrary to his

basic makeup.' (Dollar,. 1978, blz. 9^10).

2. Participerend leren, een internationale vernieii-
wingsbeweginfi

De voorgaande paragraaf bevat argumenten genoeg
voor de stelling, dat het hoog tijd wordt onderwijs-
veranderingen teweeg te brengen, die de school uit
zijn isolement halen en de jongeren al lerend in con-
tact te brengen met de maatschappelijke werkelijk-
heid.

Desondanks moeten wij constateren, dat dit pro-
bleem tot nu toe binnen de hoofdstroom van de
wetenschappelijke onderwijskunde vrijwel geen
aiindacht krijgt.

Omstreeks 1970 hebben de profeten van de ont-
scholingsbeweging- Illich, Freire, Reimer -de aan-
dacht op dit probleem gevestigd. Hun klaroenstoten
hebben in kringen van onderwijskundigen evenwel
nauwelijks enige beroering gewekt. Er zijn zeker
onderwijskundigen van naam, die zich systematisch
bezighouden met de vermaatschappelijking van het
onderwijs. Dit geldt b.v. voor de Duitser Von Hen-
tig, die als propagandist van 'das soziale Lemen'
belangrijk werk verricht voor de vermaatschappelij-
king van leerdoelen en een herverkaveling van
schoolse leerstofgebieden over maatschappelijke
leergebieden met een thematische benadering bij de
didactische vormgeving. (Von Heutig, 1974).

Daarmee wordt geprobeerd maatschappelijke
verschijnselen in al hun complexiteit als object van
leren binnen de school te halen. IX'ze benadering
van het probleem, hoe veririssend ook, heeft als
beperking, dat de schcKil zijn karakter als 'pediigogi-
sche provincie' niet kwijtraakt; het intentionele leren
blijft zich afspelen binnen de schoolmuren. IX' on-
derwijskunde is waarschijnlijk net als het ondenvijs
zelf bevangen door de traditie van de pedagogische
provincie.

Terwijl de ondenvijskunde zich - met name in
Nederland - blijft bezighouden met processen, die
zich binnen de schoolmuren iüspelen - behoudens
enkele uitzonderingen (Mertens, 1977) - komen de
belangrijkste impulsen tot slechting van de school-
muren uit andere kringen voort, namelijk uit de kring
van (scmi-)ambtelijke plannenmakers en uit sptin-
tane initiatieven in de ondenvijspraktijk.

Tot de eerste katcgorie behoren de nota 'Na;u- het
participatie-onderwijs' en de Contourennota (I en II)
en de 'Empfehlungen der Bildungskommission' van
de Deutsche Bildungsrat: 'Zur Neuordnung der Se-
kund;u-stufe II." In de Nederiandse nota's woixlt het
principe van participerend leren geïntroduceerd, in


IW

-ocr page 208-

M. A. J. M. Matthijssen

eerste instantie te ontwikkelen voor het onderwijs
aan werkende jongeren, later ook in te voeren in de
toekomstige bovenschool. In de Duitse nota vinden
we dezelfde gedachten terug, alleen verder uitge-
werkt in een leerplanorganisatie, die stoelt op een
combinatie van verschillende leerplaatsen ('Lem-
orte'). In de tweede Contourennota is het organi-
satieprincipe van een combinatie van leerplaatsen
overgenomen.

Tot de tweede kategorie behoren tal van Projek-
ten, die de Innovatiecommissie Participatie-onder-
wijs op het spoor is gekomen via een uitgebreide
buitenlandse oriëntatie. (Zie de twee reisverslagen
Participerend leren, 1978). Experimenten met parti-
ciperend leren zijn in West-Europa nog tamelijk
spaarzaam. Zij komen echter wel in verscheidene
landen voor; met name in Nederland, Denemarken,
Noorwegen, Engeland, West-Duitsland, Italië. Zo-
wel de vorm, waarin participerend leren wordt toe-
gepast als de doelgroep waarvoor dit is bedoeld,
variëren.

Tot nu toe ligt het accent op de doelgroep van
meest kwetsbare jongeren, hoewel ook enkele voor-
beelden bekend zijn van experimenten voor de hele
leeftijdsgroep van adolescenten. Een aanzet tot par-
ticiperend leren in Nederiand buiten het participa-
tie-onderwijs voor werkende jongeren is bijvoor-
beeld het MAS-B-projekt, zoals het gepraktiseerd
wordt aan de Agrarische School in Emmeloord (Pa-
voon, 1978).

De rijkste voedingsbodem voor experimenten met
participerend leren treffen wij aan in de Verenigde
Staten en Canada. In tegenstelling tot Europa heb-
ben zij meestal betrekking op de doorsnee leerlingen
van de senior high school (soms ook op jongere
leeriingen). Net als in Europa is er een grote ver-
scheidenheid in aanpak, die ook tot uitdrukking
komt in de terminologie. We komen termen tegen als
'youth participation', 'experience-based leaming',
'action leaming', 'alternative education', 'Commu-
nity involvment education', 'work-study programs',
'career education', enz. Vormen van participerend
Ieren komen in de Verenigde Staten tegenwoordig
op uitgebreide schaal voor. Alleen al het model van
het Far West Laborarory - een van de meestbelo-
vende modellen - is momenteel - 4 jaar nadat het
werd ontwikkeld - in gebruik in minstens 60 scho-
len, verspreid over 15 staten.

3. Het concept 'participerend leren'

Een scherpe begripsomschrijving van participerend
leren is (nog) niet te geven. Dit kan ook niet, gelet op
het vroege stadium van orttwikkeling en de grote
verscheidenheid in uitwerking. Vooralsnog is parti-
ciperend leren op te vatten als een paraplu-begrip,
waaronder verschillende onderwijsvormen vallen,
die een aantal gemeenschappelijke kenmerken ver-
tonen.

Het eerste kenmerk is, dat een deel van de leer-
processen plaatsvindt via systematisch ingerichte
maatschappelijke participatie. Daar komt ook de
naam vandaan: participerend leren is leren via deel-
name aan het samenlevingsgebeuren. De meeste be-
kende Projekten zijn opgezet om in de buiten-
schoolse praktijk dingen te leren, die de leeriing op
school niet of minder goed kan leren en die voor de
leeriing toch nodig of wenselijk worden geacht. Dat
wil zeggen, dat de buitenschoolse participatie wel-
omschreven leerdoelen dient, die in samenhang
staan met leerdoelen, die binnen de school worden
gerealiseerd.

De achtergrond van deze organisatie van onder-
wijsleerprocessen - deels buiten school, deels bin-
nen school - is, dat geopteerd wordt voor een rui-
mere opvatting over onderwijsdoelen dan in het
schoolse onderwijs gebruikelijk is. Dit is het tweede
gemeenschappelijke kenmerk. De doelen worden
geformuleerd in termen van bekwaamheden die no-
dig zijn om maatschappelijke situaties en problemen
het hoofd te kunnen bieden. In tegenstelling tot
het schoolse onderwijs worden onderwijsdoelen niet
afgeleid van verzelfstandigde kennissystemen
('vakken'), maar van maatschappelijke situaties en
van problemen, die zich daarin voordoen.

Een derde punt dat de aandacht trekt is, dat in de
meeste bestudeerde projekten met participerend le-
ren met grote nadruk wordt gestreefd naar aanslu'"
ting op de individuele leerbehoeften en mogelijkhe-
den. Het streven naar individualisering is op zichzeli
niet nieuw. Bij vele hedendaagse onderwijsvernieu-
wingen is een grotere individualisering een belang'
rijk aandachtspunt. Opvtillend is alleen, dat
dualisering bij participerend leren erg ruim word
opgevat en ook beter mogelijk wordt. Het vvoro
beter mogelijk, doordat een aanzienlijk deel van
onderwijsleerproces buiten het klas verband en bu-
ten de school plaatsvindt. De ruimere opvatj^ß
vloeit voort uit de andere benadering van de
len. Door deze doelen te formuleren in termen v^^
bekwaamheden die nodig zijn om maatschappe'Ü
situaties en problemen het hoofd te kunnen bied^ •
wordt minder een beroep gedaan op de verwerK^^^
van abstrakte (voor iedereen gelijke) kennis en m ^^
op konkrete (persoonlijke) oplossingvaardighe '
die achteraf generaliseerbaar zijn, zowel beß^Pjg^e
tig als naiir instrumentele vaardigheden. Door


200

-ocr page 209-

Participerend leren

Oplossingsvaardigheden in dienst te stellen van de
persoonlijke ontplooiing in konkrete maatschappe-
lijke situaties wordt onder individualisering veel
meer begrepen dan individualisering van leertempo
en leermethode. De leerdoelen, de leerinhouden, de
leeraktiviteiten en de settingen waarin deze plaats-
vinden, kortom de gehele leerueg zijn onderhevig
aan individuele keuzemogelijkheden. Daarbij gaat
het niet alleen om cognitieve processen, maar om
handelingsprocessen waarin de ontwikkeling van
kennis en inzicht, toepassingswaardigheden, waar-
den en normen, tegelijkertijd en in onderlinge
samenhang plaatsvindt. Zo begrepen is 'individuali-
sering' niet identiek aan 'individualisme.' Zij kan
daarentegen 'solidarisering' insluiten, wanneer de
individuele leerweg is ingebed in en ondersteund
Wordt door integratieve groepsprocessen.
Samengevat onderscheiden wij drie hoofdkenmer-
ken, die karakteristiek zijn voor verschijningsvor-
men van participerend leren en die substantieel zijn
Voor het concept participerend leren.

a. Vermaatschappelijking van de onderwijsieer-
doelen. De doelen zijn ontleend aan maatschappe-
'ijke situaties en problemen en gesteld in termen van
bekwaamheden om daaraan het hoofd te kunnen
''■eden. In de discussienota van de I.C.P. zijn twee
^'Oorbeeld-indelingen gebruikt ter verduidelijking.

ene stoelt op participatie-aspekten, die in elke
Praktijksituatie voorkomen.
Onderscheiden worden:
~ technisch instmmenteel handelen;
~ kommunikatief handelen;
" handelen ten aanzien v;ui lu-beids- en machtsver-
deling;
- zingeving;

" veranderingsgericht handelen.

andere indeling stoelt op verschillendsoortige
°^kwaamheden, wmirop in elke praktijksituatie een
geroep wordt gedaiin.
*Jnderscheiden worden als leerdoelen;
^gemene persoonlijke en sociale vaardigheden;
daaronder zijn begrepen: een ontwikkeld zelf-
concept (zicht op eigen situatie, mogelijkheden,
^aarden, normen, behoeften, enz.), alsook het
Vermogen om daarmee om te gaiui; en viuirdighe-
^J^n zoiüs kommuniceren, problemen oplossen,
^ plannen, besluitvorming;

"asisvaiu-digheden op het gebied van rekenen,
^ ^'skunde, tiuil en andere relevante vakken;
Voorbereiding op de wereld van lu^beid en beroep,
Jj^aaronder kennis maken met verschillende be-
^pensektoren, leren omgaiin met arbeidssitu-
. '^s en het beheersen van algemene vaardighe-
die nodig zijn voor intrede in het arbeidspro-

ces; tenslotte beroepskeuze mogelijk maken en

plannen van een loopbaan.
Andere indelingen zijn uiteraard mogelijk. Ook ligt
het voor de hand, dat deze doelomschrijvingen
slechts bij verdere specificering hanteerbaar wor-
den. Van belang voor het concept is, dat de
verschillendsoortige leerdoelen in principe altijd
gecombineerd worden aangetroffen in een konkreet
pakket aan leeraktiviteiten.

b. Vermaatschappelijking van de leerweg. Het
georganiseerde leerproces bestaat uit opeenvol-
gende cyclussen, die elk elementen bevatten van
theorie, toepassing en praktijkhandelen met ge-
bruikmaking van binnen- en buitenschoolse leer-
plaiUsen. Zo'n cyclus heeft de vorm van een pro-
gramma-eenheid (of projekt), waarin alle geplande
leeraktiviteiten gericht zijn op een overzienbaar
pakket van leerdoelen.

c. Individualisering van de leerweg. Dc leeriingen
bepalen - met begeleiding - hun eigen leerweg, die
is afgestemd op de individuele behoeften en moge-
lijkheden. Dit betekent, dat projekten of program-
ma-eenheden in beginsel individueel worden inge-
vuld, met inachtneming van vooi-schriften, die op de
leerdoelenkataloog voorkomen.

Deze drie hoofdkenmerken zijn complementaire
elementen van het concept participerend leren. Dit
betekent, dat het misplaatst zou zijn om de term
participerend leren te hanteren voorondenvijsleersi-
tuaties, wiuirin slechts één van de drie elementen
voorkomt, bijv. buitenschools leren in stageperio-
den.

Ten overvloede zij opgemerkt, dat participerend
leren als onderwijsconcept toepasbaar is op alle
soorten leeriingen en/of schooltypen, op zijn minst
in de tweede cyclus van het voortgezet onderwijs.
Afhankelijk van de doelgroep en de funktie van het
betreffende schooltype kan het worden uitgewerkt
voor algemeen voortgezet onderwijs of beroepson-
derwijs, dan wel een combinatie van beide. Partici-
perend leren lijkt bij uitstek geschikt voor inrichting
van een Ixwenschtwl met inteme differentiatie,
waiunn de algemeen vormende en beroepsvoorbe-
reidende funkties zijn geïntegreerd.

4. Het ediikalicf werkplan

Het werkplan van een school of instituut met partici-
perend leren is ingewikkelder dan een schoolwerk-
plan van een school met binnenschools onderwijs:
een groot deel viui de leeraktiviteiten vindt buiten de
school pliuits - miuir wel verbonden met leeraktivi-
teiten binnen de school - en de programmering van
het ^umbod aan onderwijsleeraktiviteiten moet een


201

-ocr page 210-

M. A. J. M. Matthijssen

individuele leerweg mogelijk maken.

In het edukatief werkplan - in dit verband een
betere term dan schoolwerkplan - worden onder-
scheiden een praktijkkomponent en een schoolkom-
ponent, waarbij de laatste weer in twee delen is ge-
splitst: begeleiding en (aanvullend) onderwijs.
Zo ontstaan drie komponenten:

- leren in de praktijk,

- (aanvullend) onderwijs,

- persoonlijke en maatschappelijke begeleiding.
Het onderwijs wordt herverkaveld over deze drie
komponenten. Hierdoor ontstaat een nieuwe kon-
stellatie van het georganiseerde leergebeuren, die
hoge eisen stelt aan de opbouw van studiepro-
gramma's en de koördinatie ervan. Dit kan op ver-
schiUende manieren gebeuren, zoals ik verderop zal
illustreren. Vooraf geef ik enige algemene informatie
over de drie komponenten.

Het leren in de praktijk. De funktie van het praktijk-
leren is om de leeriingen te oefenen in de oplossing
van problemen door in praktijksituaties daaraan te
werken. Het konkreet werken is geen doel in zich-
zelf, maar een middel om doelen te bereiken, die in
de leerdoelenkataloog voorkomen. Dit kunnen ook
doelen zijn van de gebruikelijke vakken in het
schoolse onderwijs, bijv. wiskundige problemen op-
lossen in werkzaamheden op een architektenbui eau.

Het praktijkleren kan verschillende vormen aan-
nemen zoals:

- het verrichten van maatschappelijke diensten, dit
is het uitvoeren van werkzaamheden, die door de
school worden opgezet op eigen initiatief of op
verzoek van anderen. Dit zijn werkzaamheden,
die maatschappelijk gezien belan^jk zijn, maar
om een of andere reden niet gerealiseerd worden,
bijv. de restauratie van een gebouw;

- praktijkobservatie, hetzij kortstondig (voor een
eerste verkenning ter voorbereiding van de keuze
van een praktijkplaats), hetzij langer durend, bijv.
gedurende een maand meelopen met een be-
roepsbeoefenaar. De leeriing kan daarbij bepaalde
aktiviteiten overnemen. In dat geval wordt het een
overgangsvorm naar stage;

- stage, dit is het tijdelijk verrichten van een of meer
taken, die passen binnen het produktieproces van
een bedrijf of maatschappelijke instelling en die
worden uitgevoerd onder kondities, die garande-
ren dat onderwijsleerdoelen worden bereikt.

(Aanvullend) onderwijs. Het praktijkleren vervangt
in mindere of meerdere mate het binnenschools le-
ren. Het binnenschools onderwijs wordt aanzienlijk
teruggedrongen, maar het blijft altijd een noodzake-
lijk onderdeel van het edukatieve aanbod, met min-
stens twee funkties: het leren van theoretische ken-
nis en het inoefenen van basisvaardigheden in de
omgang met materialen. Voor het eerste dienen bin-
nenschoolse leerplaatsen zoals bijv. het theorielo-
kaal en het praktikum, voor het laatste is er de
praktijkwerkplaats, de tekenzaal, e.d.

Het (aanvullend) onderwijs kan verschillende
vormen aannemen. Naast klassikale instruktie kun-
nen worden onderscheiden: individuele studiepak-
ketten, het instrueren van jongere door oudere leer-
lingen, bestuurde instruktie met gebruik van audio-
visuele media e.d.

De persoonlijke en maatschappelijke begeleiding
(P.M.B.)
vervult een spilfunktie in het edukatieve
werkplan.

De begeleiding omvat:

- de keuze van een (individueel) edukatief pro-
gramma;

- de koördinatie van de leeraktiviteiten.

Voor beide zijn uitgewerkte procedures nodig-
Met het eerste onderdeel wordt beoogd de leeraktivi-
teiten van de leeriing in nauwe samenhang te bren-
gen met zijn behoeften, interessen en mogelijkhe-
den. Aspekten hiervan zijn het wegwijs maken van
de leeriing in de werkwijzen van het instituut, het
leren zich te oriënteren in de keuzemogelijkheden,
het leren plannen van de leerweg, het leren omgaan
met een variatie van binnen- en buitenschoolse leer-
plaatsen, e.d.

Het tweede onderdeel dient ter ondersteuning van
de leeriing bij de realisering van zijn edukatief
programma. Aspekten hiervan zijn het koördineren
van leeraktiviteiten die op verschillende plaatsen ge*
schieden en een bewaking hiervan in het licht van de
gekozen onderwijsleerdoelen, het groepsmatig
voorbereiden op de planning en uitvoering van prak-
tijkleeraktiviteiten, de terugkoppeling van elders op-
gedane leerervaringen ter verbreding en verdieping
van de leereffekten, het begeleiden van leeriingen bU
problemen die zich tijdens de leerweg kunnen voor-
doen, e.d. De begeleiding vindt zowel individueel
ai
in groepsverband plaats. Naarmate het onderN^®
meer is geïndividualiseerd, neemt de individuele be-
geleiding naast de groepsbegeleiding een groter
plaats in.

5. Drie modellen

Projekten met participerend leren komen in talriJ*^®
vormen voor. Het aantal varianten is zo groot,
men gemakkelijk gevaar loopt door de bomen


202

-ocr page 211-

Participerend leren

bos niet meer te zien. In de diskussienota van de
I.C.P. zijn naast drie Nederlandse projekten drie
Amerikaanse projekten opgenomen. De laatste drie
zijn prototypen van een benadering, die men op vele
andere plaatsen tegenkomt. Dit is ook de reden,
Waarom deze drie projekten zijn gekozen.

Het hele skala aan variaties wordt hierdoor even-
wel niet gedekt. Binnen het bestand aan projekten,
dat wij tot nu toe hebben geïnventariseerd - en dat is
verre van volledig - komen projekten voor, die
moeilijk vergelijkbaar zijn met een van de drie
gekozen voorbeelden. Dit geldt bijv. voor het
experiment in het Deense Tvind (waar het gerucht-
makende 'notwendige Seminar' deel van uitmaakt).
De navolgende typering van drie modellen moet dan
ook als zeer voorlopig worden beschouwd. Zij wordt
slechts gebruikt om een eerste kennismaking met
het fenomeen participerend leren te vergemakke-
lijken. Voor het opmaken van een balans is het
immers nog veel te vroeg. Misschien moeten we
Wachten tot 1990, voordat er enige tekening komt in
de kaart.

De drie Amerikaanse voorbeelden hebben wij in de
discussienota aangeduid als representanten van het
schoolmodel, het school-praktijkmodel en het prak-
tijkmodel. Ik beperk mij in dit artikel tot een globale
typering. Voor een uitvoeriger kennismaking wordt
de lezer naar de discussienota verwezen.

Het schoolmodel

Het schoolmodel dankt zijn naam turn het feit, dat
het zwaartepunt van de onderwijsleeraktiviteiten
t'innen de school ligt en dat de organisatie van het
Praktijkleren gebonden is aan de organisatie van de
binnenschoolse onderwijsleerprocessen. Het prak-
tijkleren is aanvullend op het schoolleren en dient als
^errijking van het binnenschoolse onderwijs. De
^ederiandse projekten participatie-onderwijs (al-
thans tot 1977/1978) vallen hieronder, even;ils het
öntario-projekt. Het model kan worden geïllus-
[•"eerd aan de hand van de drie hoofdelementen van
h^t concept participerend leren.

Onderwijsleerdoekn. Typerend voor het
^choolmodel is een dubbelsporigheid van onderwijs-
^erdoelen, doordat de doelen van het schoolse on-
"erwijs overeind blijven. Vermaatschappelijking
^^n de doelen vindt iilleen plaats door nieuwe doelen
de bestatuide toe te voegen. Als zodanig kunnen
worden genoemd:

" het leren verkennen van eigen mogelijkheden en

Voorkeuren in direkte konfrontatie met maat-
schappelijke situaties en processen; beoogde out-
put: de verwerving van algemene persoonlijke en
sociale vaardigheden zoals kunnen kiezen, beslis-
sen, omgaan met persoonlijke problemen in maat-
schappelijke situaties;

- algemene oriëntatie in de wereld van arbeid en
beroep met als beoogde output het doen van een
verantwoorde beroepskeuze en het verwerven
van initiële beroepsvaardigheden;

- analyseren van en werken aan maatschappelijke
problemen met als beoogde output een maat-
schappelijk engagement, inzicht in publieke
(waaronder politieke) besluitvormingsprocessen
en vaardigheden om hierop in te spelen c.q. aan de
oplossing daarvan bij te dragen.

b. De leerweg. Het totale leerproces vindt plaats in
twee delen, die mcuir zwak met elkaar zijn verbon-
den. De praktijkcomponent is ingericht voor de re-
alisering van de nieuwe doelen, de schoolcomponent
is ingericht voor de realisering van traditionele on-
derwijsdoelen én voor voorbereiding op en terug-
koppeling van het praktijkleren. In voorkomende
gevallen vervangt het praktijkleren delen van het
schoolkurrikulum (in Ontario delen van de vakken
moedertaal, maatschappijleer en geschiedenis). Het
praktijkleren gebeurt grotendeels via vanuit de
school geplande leer/werkaktiviteiten in arbeidsor-
ganisaties gedurende 1 ä 2 dagen per week.

De binnenschoolse organisatie houdt het midden
tussen de organisatie v;m een schoolse school en die
van het school-praktijkmodel. Ondei-wijs en P.M.B,
zijn wel twee duidelijk te onderscheiden funkties,
maar zij vinden overwegend binnen dezelfde setting
pkuits: de klas, die overigens wel een nieuwe naam
krijgt: stamgroep of basisgroep.
De aktiviteiten in de school hebben drie funkties:

- voorbereidingen, terugkoppeling van het praktij-
kleren, ook het verstrekken van praktijko^rach-
ten e.d.;

- een meer theoretische behandeling van thema's
die verband houden met het funktioneren in de
praktijk maar wel ;ifzonderlijk zijn georganiseerd;

- andere kursussen of vakken die deel uitmaken van
het kurrikulum, maar niet betrokken zijn bij het
projekt participerend leren. Dit kunnen normale
schoolvakken zijn van het betreffende schooltype
(bijv. wiskunde en talen in vwo/havo) of kursus-
sen ter vrije keuze in het kader van een oriëntatie-
programma (bijv. keuzevakken in experimenten
participatie-onderwijs).

De twee eerstgenoemde funkties worden gereali-
seerd in de stamgroep als aspekten van P.M.B. De
stamgroep is meestal ook de setting voor reken- en


203

-ocr page 212-

M. A. J. M. Matthijssen

taalvaardigheidsprogramma's, die verbonden kun-
nen zijn met rapportage over het praktijkleren. De
kursussen of vakken worden hetzij in het normale
klasseverband gevolgd, hetzij in andere groepe-
ringsvormen. Het laatste geval is een eerste aanzet
tot een afzonderlijke organisatie van het aanvullend
onderwijs.

c. Het edukatief programma. Binnen het school-
model zijn de keuzemogelijkheden voor het uitstip-
pelen van een individuele leerweg nog betrekkelijk
klein. Dit hangt samen met de nog overwegend klas-
sikale organisatie van de schoolcomponent. Het
praktijkleren is in zoverre geïndividualiseerd, dat de
leerling zijn arbeidsplaats zelf kiest en de leerlingen
op verschillende plaatsen werkzaam zijn. Ook de
aktiviteiten die zij daar verrichten zijn grotendeels
individueel bepaald, in samenspraak tussen school,
arbeidsorganisatie en leerling. Daarvoor geldt echter
een aantal beperkende faktoren, die voortvloeien uit
de overwegend klassikale organisatie van de P.M.B.
Deze bepaalt bijv. de lengte van en praktijkleerpe-
riode (voor iedereen gelijk), de tijden dat leerlingen
op school moeten zijn (idem), terwijl ook de klassi-
kale voorbereiding en verwerking van de praktijker-
varingen uniformerend werkt. Een andere beperking
ligt in de klassikale behandeling van thema's.

Ten aanzien van het volgen van overige vakken en
kursussen zijn de keuzemogelijkheden proter of
kleiner variërend per schooltype, maar hierin wordt
geen participerend leren toegepast.

7. Het school-praktijkmodel

Een treffend voorbeeld hiervan is het model, dat
ontwikkeld is in het Far West Laboratory te San
Francisco in de jaren 1972-1975. Het zwaartepunt
van de leerprocessen ligt buiten de school. Het bin-
nenschoolse gebeuren is overwegend gericht op het
kanaliseren van het praktijkleren via een sterk ont-
wikkelde P.M.B. Het schoolse onderwijs is aanvul-
lend op het praktijkleren en dient voor het bijbrengen
van theoretische kennis en basisvaardigheden, die in
de praktijk niet of minder goed kunnen worden ge-
leerd.

a. Onderwijsleerdoelen. In dit model wordt gewerkt
met een leerdoelenkataloog, die is opgebouwd van-
uit verschillendsoortige bekwaamheden, waarop in
elke praktijksituatie een beroep wordt gedaan (zie de
tweede genoemde indeling in paragraaf 3).

Het is in dit model essentieel, dat de ontwikkeling
van verschillendsoortige bekwaamheden altijd ge-
combineerd plaatsvindt. De leerdoelenkataloog is op
drie niveaus uitgewerkt: het algemeen niveau (leer-
gebieden overstijgend), per afzonderiijk leergebied
en per afzonderlijk projekt binnen een leergebied.
Een konsekwentie van deze benadering is, dat de
afzonderiijke schoolvakken opgaan in brede leerge-
bieden, die geënt zijn op maatschappelijke sektoren
(bijv. handel en economie) en daarbinnen te onder-
scheiden beroepenkomplexen. Per leergebied wordt
een kurrikulumstruktuur aangeboden (projektplan-
pakket), die de leeriing een pakket richtlijnen aan-
reikt voor het samenstellen van een individueel pro-
jekt (projektplan). Daarmee is veiliggesteld, dat een
cluster van leeraktiviteiten (projekt) altijd wordt op-
gebouwd vanuit drie invalshoeken: leerstof van een
breed leergebied, werken aan een voor de leeriing
relevant probleem en oriëntatie (theoretisch en prak-
tisch) in een bepaalde beroepensektor. Voorbeeld-
projekten laten zien, hoe een leerling zijn eigen kur-
rikulum kan samenstellen. Een belangrijk aspekt van
deze onderwijsleerdoelenbenadering is, dat doelen
worden geformuleerd in termen van probleemopios-
singsvaardigheden en niet in termen van te bereiken
eindniveaus. De doelen zijn méér (niet uitsluitend)
geformuleerd in procestermen dan in produktter-
men.

b. De leerweg. Het model bevat geen ingevuld kur-
rikulum, maar een kurrikulumstruktuur, die door de
leeriing zelf moet worden ingevuld. De kern van het
individuele kurrikulum is een projekt, dit is een cy-
clus van leeraktiviteiten, die elementen bevat van
theorie, toepassing en praktisch handelen met ge-
bruikmaking van binnen- en buitenschoolse leer-
plaatsen. In een lange termijnplan stelt de leerling
zelf vast, aan welke opleidings- en leerdoelen hij in
de loop van driejaar wil werken (16-18 jaar). D'^
wordt in periodiek bij te stellen korte termijnplannen
gekonkretiseerd in Projekten, die achtereenvolgens
worden doorlopen. Elk projekt wordt met een
aantal
creditpunten afgesloten, afhankelijk van de omvang
en de zwaarte van het projekt. Aan het eind van de
opleidingsweg, als het vereiste aantal credits is ver-
kregen, ontvangt de leeriing het normale einddi-
ploma.

De kurrikulumorgjuiisatie steunt op de drie com-
ponenten praktijkleren, P.M.B, en aanvullend on-
derwijs. Deze zijn op elkaar afgestemd door leerdoe-
len, die in het kader van de P.M.B, worden bepa^o-
Buitenschoolse leeraktiviteiten geschieden in he
kader van een projekt volgens een leerovereen-
komst, die is vastgesteld tussen leeriing, leerbegeie '
der en arbeidsorganisatie. Leeriingen werken da^
aan meestal het grootste deel van de week in ee


204

-ocr page 213-

Participerend leren

aaneensluitende periode. Zij zijn doorgaans in een 1
op 1 relatie gekoppeld aan een beroepsbeoefenaar,
die bereid is zijn kennis, inzicht en ervaring te delen
met leerlingen. Een speciaal staflid, de leerplaatsen-
analist, is belast met de werving, selektie, beschrij-
ving en evaluatie van buitenschoolse leerplaatsen.
Dit gebeurt op basis van in checklists uitgewerkte
kriteria, ontleend aan de leerdoelenkataloog. De
sleutelfiguur in de P.M.B, is een normale leraar, die
tot hoofdfunktie heeft leerbegeleider te zijn. Als zo-
danig begeleidt hij 25 leerlingen individueel en in
groepsverband bij de opstelling, planning, bewa-
king, uitvoering en evaluatie van hun edukatieve
programma's. Deze 25 leerlingen vormen een stam-
groep, dit is het vaste groepsverband, dat onder
leiding van de leerbegeleider 2 ä 3 maal per week
bijeenkomt.

Een tweede begeleidingsverband is de projekt-
groep. Deze bestaat uit leeriingen, die individuele
Projekten uitvoeren binnen eenzelfde projektplan-
Pakket. Deze groepen komen eens per twee weken
bij elkaar onder leiding van een leraar, die in het
betreffende leergebied is gespecialiseerd. In tegen-
stelling tot de stamgroep, die de sociale integratie
beoogt, is de projektgroep primair inhoudelijk
gericht.

Het derde onderdeel van de leerplanorganisatie is
het aanvullend onderwijs. Daarmee worden aktivi-
^eiten bedoeld, die opgezet zijn voor onderwijsleer-
'loelen, die een leerling niet in zijn projekten kan
■"ealiseren. Voorbeelden van aanvullende onder-
wijsvormen zijn 'tutorials', workshops, kursussen,
'ndividuele studie.

//er edukatief programma. Uit het bovensttumde
bHjkt al, dat leerprocessen in dit model goeddeels
^'Jn geïndividualiseerd, zowel naar inhoud als naar
jyerkwijzen. Vaste punten voor groepsmatig funk-
'oneren zijn alleen de stamgroep en de projekt-
^""ocp. Hierin wordt evenwel geen onderwijs gege-
Zij zijn onderdeel van de P.M.B, en dienen ter
Oorbereiding en terugkoppeling van leeraktivitci-

die elders phiatsvinden.
, Bij de samenstelling van het edukatief programaa
^antcert men de volgende uitgiuigspunten:
"" net programma is gebaseerd op individuele be-
hoeften van de leeriing: niemand leert, wat hij niet
^ echt wenst te leren;

^ kern van het leerproces bestaat uit participatie
^ ^n praktijksituaties;

planning van een eigen leerproces is zowel doel
^ middel;
'^der individueel projekt is opgebouwd rond vra-
die de leerling wil beantwoorden en/of pro-

blemen die hij wil oplossen;

- de doelen die niet in een projekt kunnen worden
opgenomen, worden via aanvullend onderwijs be-
reikt.

Een onmisbare plaats in de gehele organisatie
wordt ingenomen door de oriëntatieperiode, waarin
de leerling via een zorgvuldige coaching leert om te
gaan met de veeleisende werkwijzen van het insti-
tuut. Deze periode verschilt per leeriing in lengte,
afhankelijk van de persoonlijke behoeften.

Het model voorziet in een zodanige organisatie,
dat iedere leerbegeleider zijn leerlingen van dag tot
dag kan volgen. 'Lessen' in traditionele zin worden
niet meer gegeven.

8. Het praktijkmodel .

Het projekt 'Enterprise' in het Amerikaimse Marsh-
field is een voorbeeld van het praktijkmodel. Daarin
zijn leren en werken zo sterk met elkaar verweven,
dat er eigenlijk sprake is van één operatie: het wer-
ken aan projekten van maatschappelijke dienstver-
lening. Dit zijn maatschappelijke werkobjekten, die
onder verantwoordelijkheid van de school worden
opgezet ter leniging van een maatschappelijke be-
hoefte, waarin niet wordt voorzien, bijv. omdat er
geen geld voor is. Een voorbeeld van zo'n werkob-
jekt is de restauratie van een historisch gebouw.

a. Onderwijsleerdoelen. De vermaatschappelijking
van de onderwijsleerdoelen is in dit model nogal
radikaal. Hoofddoelen van het Marshfield-projekt
zijn:

- de leeriingen zelf en de samenleving laten ervaren,
dat jongeren ook als leerlingen waardevolle bij-
dragen kunnen leveren aan de samenleving;

- opheffen van de tegenstelling tussen theorie en
praktijk en tussen algemeen en beroepsonderwijs
door het verwerven van theoretische kennis te
verbinden aan het werken in levensechte situaties.
De leeriingen worden in staat gesteld zich tegelijk
theoretisch en beroepsmatig te kwalificeren en
sociale vaardigheden te verwerven.

Deze algemene doelen zijn verder gespecificeerd in
termen van de in paragraaf 3 gegeven doelgebieden.
De drie doelgebieden zijn verg;iand geïntegreerd,
doordat zij gecombineerd in alle onderdelen van het
werkobjekt aan de orde komen. Alleen voor be-
paalde basisvaardigheden heeft men speciale - re-
mediërende - programma's in de school.

b. De leerwef,'. Het projekt in Marshfield funktio-
neert als een alternatief voor de hoogste twee leeija-
ren van de senior high school. Via deelname ;uin dit


205

-ocr page 214-

M. A. J. M. Matthijssen

projekt verwerft de leerling zijn normaal high school
diploma. In het organisatiemodel staan de projekten
van maatschappelijke dienstverlening centraal.
Voor elk projekt wordt een kontrakt gemaakt met
een opdrachtgever (bijv. het gemeentebestuur), die
alleen de materiaalkosten hoeft te betalen. Twee
dagen per week wordt door leraren en leerlingen in
groepsverband op de buitenschoolse werkplaats
gewerkt.

Bij de voorbereiding worden allerlei deskundigen
om advies en informatie gevraagd. Bij de uitwerking
worden desgewenst vaklieden ingehuurd. Een pro-
jekt is voltooid, als het werk wordt opgeleverd.

Drie dagen per week zijn de leerlingen op school.
De bezigheden daar zijn overwegend van het werk-
objekt afgeleid. Dit gebeurt in het kader van
vier schoolvakken: Engels, Geschiedenis/staats-
inrichting, rekenen/wiskunde en konstruktie-
problemen. In de laatstgenoemde twee vakken
worden vaardigheden ingeoefend, werkzaamheden
gepland en op elkaar afgestemd, tekeningen ge-
maakt, berekeningen uitgevoerd, enz. Geschiede-
nis/staatsinrichting is geënt op de eigen woonplaats,
waarbij de kulturele, sociale en politieke achter-
gronden in verleden en heden van de werkobjekten
de voornaamste ingang vormen. Het vak Engels is
enerzijds gericht op doelen van persoonlijke en
maatschappelijke vorming en anderzijds op taalont-
wikkeling.

De P.M.B, is geen apart onderdeel van de organi-
satie. Zij vindt kontinu plaats in het groepsmatig
werken op school en op de werkplaats. De spontane
en soms zeer persoonlijke gesprekken tussen leer-
lingen en leraar tijdens het werk zijn hiervoor van
grote waarde. Daarenboven wordt daaraan aandacht
besteed in het vak Engels. Naast deze groepsmatige
P.M.B, zijn er in de drie schooldagen 4 uren vrij
geroosterd voor individuele counseling en remedië-
rend onderwijs. Iedere leraar is verantwoordelijk
voor de begeleiding van 12 ä 15 leerlingen.

c. Individualisering. In dit model bestaat strikt ge-
nomen geen individuele leerweg. Wel wordt ge-
streefd naar een op het individu toegesneden eigen
bijdrage aan de werkobjekten. Een leeriing heeft de
keuze tussen verschillende projekten. Binnen een
projekt kan hij kiezen voor verschillende werk-
zaamheden, maar er wordt op toegezien, dat hij in de
loop van een jaar een voldoende spreiding in zijn
aktiviteiten brengt. Zo moet hij bijv. altijd konstruk-
tiewerkzaamheden in zijn programma hebben. Hij
verricht zijn aktiviteiten in een grotere of kleinere
groep.

Voor de aktiviteiten binnen de schoolcomponent
geldt hetzelfde. Meestal verricht hij bij diverse vak-
ken samen met één of twee leerlingen een bepaalde
taak. Per fase worden de taken in onderling overleg
verdeeld.

Voor leeriingen die lacunes vertonen in de basis-
vaardigheden zijn individuele remediërende pro-
gramma's voorzien.

De Innovatiecommissie Participatie-onderwijs zou
graag in kontakt komen met scholen voor vwo, ha-
vo, en mbo, die mee willen helpen bij de uitwerking
van haar ideeën. Concrete uitwerkingen kunnen dan
vervolgens op de eigen school worden uitgepro-
beerd. In principe bestaat de mogelijkheid dat
scholen hiervoor extra faciliteiten ontvangen. Als u
een briefje schrijft, wordt er kontakt met u
opgenomen.

Adres: Innovatiecommissie Participatie-onder-
wijs,

Postbus 1006,
3700 BA Zeist,
tel. 03404-22866

Literatuur

Baethge, M., F. Gerstenberger, H. Kern, M. Schumann,
H. W. Stein, E. Wienemann,
Produktion und Qualifi-
kation. Eine Vorstudie zur Untersuchung von Planung-
sprozessen im Sy.steni der beruflichen Bildung.
Hanno-
ver, 1975.

Bailey, S. K., E. Macy, D. Vkkers, Alternative paths to
the high sciwol diploma.
Syracuse University. New
York, 1973.

Bickimer, D. A., Transition from vouth to adulthood, an
IMTEC case study for the hicentennial seminar.
New
York, 1976.

Brison, D., Restructuringthe school systcm,Interchange,
Vol. 3, no. 1, 1972.

Collaris, J. W, M., H. Pere, J. A. Kropman, Van Jaar""
Jaar.
's-Gravenhage, 1978.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel, discussie-
nota.
's-Gravenhage, 1975.

Contouren van een toekonwig ondenvijsbestel. vervolg-
nota. 's-Gravenhage, 1977.

Der Deutsche Bildungsrat, Empfehlungen der Bildung-i'
kommission: zur Neuordnung der Sekundarstuf'
Stuttgart, 1974.

Dollar, Br., Report of the national commission on re-
sources for vouth.
New York, 1978. ,

Franzke,R., Berufsausbildung und Arheitsmarkt,
tionen und Probleme des 'dualen System.^'-
Planck-Institut für Bildungsforschung. Berlin, 197»-

Hentig, H. von. Systemzwang und Selbstbestininnm-
Stuttgart, 1974.


206

-ocr page 215-

Participerend leren

Johnson, J. M., The feasibility of employer-based career
education.
Far West Laboratory for educational re-
search and development. San Francisco, 1973.

Lempert, W., Berufliche Bildung als Beitrag zur gesell-
schaftlichen Demokratisierung.
Frankfurt a.M., 1974.

Mertens, F. J. H^^Onderwijskunde en buitenschools leren.
Een aanzet tot een leerplaatsentheorie.
T.H. Twente,
1977.

Münch, J. Pluralität der Lemorte, Vorüberlegungen zu
einer Theorie,
Zeitschrift fiir Berufs- und Wirtschaft-
spädagogik
Band 72, Heft 4, April 1976.

Naar het participatie-onderwijs. Nota van de minister van
Onderwijs en Wetenschappen. 's-Gravenhage, 1975.

Nuyten-Edelbroek, E., Het is slecht gesteld met de mid-
delbare scholier.
Rotterdam, 1977.

Opmerkelijke ontwikkelingen in agrarisch onderwijs,
Pavoon, 3e jaargang, no. 6, september 1978.

Participerend leren, een andere leerweg /, II, III, discus-
sienota. Innovatiecommissie Participatie-onderwijs.
Zeist, 1978.

Participerend leren in Noord-Amerika en Engeland. Een
verslag van studiereizen in november 1977. S.U.S.,
Utrecht.

Participerend leren in Scandinavië. Een verslag van stu-
diereizen in april 1978. S.U.S., Utrecht.

Willis, P., The class significance of school counter-culture
in: M. Hammersley and F. Woods (eds),
Theprocess of
schooling,
London, 1976.

Curriculum vitae

M. A. J. M. Matthijssen (geb. 1925) studeerde politieke en
sociale wetenschappen aan de universiteit van Leuven en
promoveerde in 1958 aan de K.U. Nijmegen op het proef-
schrift 'De intellectuele emancipatie der katholieken van
Nederland'. Van 1%5 tot 1975 hoofd van de sector onder-
zoek van onderwijs van de Stichting Interuniversitair Insti-
tuut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek te Am-
sterdam. Vanaf 1975 voorzitter van de landelijke Innova-
tiecommissie Participatie-onderwijs. Is onder meer auteur
van 'Klasse-onderwijs. Sociologie van het onderwijs'. De-
venter 1971.

Adres: Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs,
Laan van VoIIenhove 3227, Zeist.


207

-ocr page 216-

Samenvatting

Om erachter te komen hoe een leerling optimaal
woorden leert lezen moeten n-é" ons volgens de
L40-benadering o.a. afvragen wat de leerling moet
leren (de leerinhouden) en in welke volgorde dit moet
geschieden (leerfasenplan).

In dit artikel beschrijven we welke leerinhouden
vereist zijn om lezen te kunnen leren. De ontstane
hiërarchische ordening diende als uitgangspunt
voor het leerfasenplan van de leertheoretisch gefun-
deerde analytisch isynthetische systeemmethode
Klankdorp ILetterstad.

Inleiding

In deze eeuw zijn chronologisch beschouwd ten
aanzien van methoden voor het aanvankelijk lees-
onderwijs in Nederland de volgende hoofdstromin-
gen te onderscheiden: analytisch/synthetische me-
thoden, globaalmethoden en structuurmethoden.

In dit artikel beschrijven we de vierde en jongste
stroming: de leertheoretisch gefundeerde analy-
tisch/synthetische systeemmethode (Klankdorp/
Letterstad).

In het vervolg van dit artikel beschrijven wij onze
leertheoretisch gefundeerde aanpak van het lezen
(van woorden). We geven aan wat er geleerd moet
worden (de leerinhouden) in welke volgorde er ge-
leerd moet worden (het leerfasenplan) en we ver-
wijzen naar de eerder door ons (Kooreman, 1976b)
beschreven manier waarop geleerd moet worden

(leerplan).

Het onderwijsplan van Klankdorp/Letterstad
werd geconstrueerd op basis van de in dit artikel
beschreven uitgangspunten.

1. Een leertheoretische benadering

Om een goede beschrijving te geven van de manier
waarop een leeriing optimaal woorden leert lezen,
moeten we ons volgens de LaO-benadering (Koore-
man, 1976) afvragen
wat de leeriing moet leren (de
leerinhouden), in welke
volgorde dit moet geschie-
den (het leerfasenplan) en
hoe dit moet gebeuren
(leerplan). Zie figuur 1.

Leerinhouden dienen vanuit drie optieken geanaly-
seerd te worden (Kooreman en Donders, 1974 en
Kooreman, 1976b).

De eerste optiek is de vakinhoudelijke kant. We
kunnen hierbij denken aan de inbreng van een lees-,
(spelling-, reken-, biologie-)speciaIist. Zonder vak-
inhoudelijk op de hoogte te zijn lopen we het gevaar
van een amateuristische aanpak die (wetenschappe-
lijk gezien) niet meer up to date is.

De tweede optiek is de leertheoretische kant.
Leertheoretisch gezien kunnen leerinhouden onder-
scheiden worden na;ir de condities waaronder ze
optimaal geleerd worden. Zo zijn de condities waar-
onder een (arbitraire) associatie optimaal geleerd
wordt anders dan de condities waaronder een (z'"'

De leertheoretisch geftindeerde analytisch/synthetische
systeemmethode voor het voorbereidend en aanvankelijk
lezen

H. J. KOOREMAN
Pedagogisch Centrum, Enschede


in welke volgorde moeten de
leerinhouden geleerd worden?

wat moet er geleerd worden?

hoe mtKtcn de

leerinhouden

geleerd worden?

leerfasenpliin

leerinhouden

leerphin

Fig. 1. Een verkorte weergave van de L^O-henadering.
208

pedagogische studiën 1979 (56) 208-21^

-ocr page 217-

Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen

volle) regel optimaal geleerd wordt. We zijn het dan
ook eens met de pluralistische opvatting van het
leren (Zie Van Parreren en Peeck, 1970).

De derde optiek is de gewenste reikwijdte. Zo kan
men bij het aanvankelijk lezen beslissen wel of niet
de letters c, q, x en y of Franse en Engelse woorden
aan de orde te stellen. In dit artikel zullen we vooral
ingaan op de vakinhoudelijke en leertheoretische
optiek.

2. Een leertheoretisch model voor het analyseren
van leerinhouden

Bij het beschrijven van leerinhouden die vereist zijn
om een beginhandelingsstructuur te kunnen uitvoe-
ren, maken we gebruik van een door ons ontwikkeld
model voor het analyseren van handelingen. Zie fi-
guur 2.

l'^cn Ivcrthcoretisch nuuivl voor Iwl analyseren
van IccrinhoiiJvn.

Ij^ertheoretisch onderscheiden we ten aanzien van
et leren vjui een handeling (en het lezen van een
^ Oord is een handeling!) een drietiü soorten leerin-
ouden: een elementaire of complexe identificatie,
" elementaire of complexe tnmsformatie en een
'^mentaire of complexe regel.

l^lcnientaire of complexe identificatie

'Wcntificatie' verstaan wc 'nagaan wat een
i-5'^^hijnsel" is'. Vot)rbeeIden zijn: een auto
.Jntificeren als een Renault 16 TL, een khuik
als /aa/ en een dier identificeren als

^^kangeroc.

een van elcmcnt;iire identificatie wanneer

bij '"^"^'ficatie onmiddellijk beschikbiuu" is. Dit is
beeij^L "'ct-aniilfabetische volwassene büvoor-
den ^'j ^^^^ meeste wotir-

^tekenis vim het woord wordt in één keer
iiitvoé o*^!^ woorden die pas na het

"^n van een lumtal identificaties en transfor-
maties goed gelezen kunnen worden. Onderstaande
voorbeelden uit de krant maken dit duidelijk.

bommelding
parttimester

Voor de meesten van ons is het voor de eerste keer
lezen van het woord 'bommelding' geen elementaire
identificatie. We denken eerder aan Heer Bommel
dan aan een bom-melding. Het lezen van part-time-
ster is (zonder informatiegevende context) nog moei-
lijker. Als er geen sprake is van een elementaire
identificatie omdat er één of meer stappen genomen
moeten worden, spreken we van complexe identifi-
catie.

Het essentiële verschil tussen een elementaire en
een complexe identificatie is dus dat in het eerste
geval de identificatie onmiddellijk beschikbaar is en
dat in het tweede geval de identificatie pas beschik-
baar wordt na het nemen van één of meer stappen.

Een belangrijk punt ten aanzien van de onder-
scheiding tussen elementaire en complexe identifica-
tie is dat de aanwezige kennis van iemand bepaalt
met welk soort identificatie we te m;\ken hebben. We
lichten dit toe aiui de hand van een tweetal voorbeel-
den.

- Als onderdeel vtui de leesvoorbereiding leren de
kleuters (door middel viui verhalen, liedjes en
spelletjes) kkmken na te zeggen. Voor de meeste
leeriingen is het nazeggen viin de khuik /s/ (spreek
uit /s/ en niet op de volledig onjuiste miuiier van
Sesamstnuit /es/) een elementaire identificatie. Er
zijn echter kleuters die slissen en voor wie het op
de goede manier nazeggen niet zonder meer moge-
lijk is. V;uik moeten zü geholpen worden door een
logopedist(e), omdat de /s/ voor hen een complexe
identificatie is. De logopedist(e) wyst dim op de
essentiële kenmerken vim de klank /s/. Dit gelxurt
o.a. door op de stiuid v;m de mond en de tong te
wijzen. Omdat de klank niet onmiddellijk be-
schikbaiu" is, is er sprake van complexe identifica-
tie.

- Na enkele miuuiden iuuivankelijk leesonderwijs is
het identificeren van de letter
d te midden v;ui
imdere letters (zoiils
b, p en a) een elementaire
identificatie. In het begin v;ui het leesproces was
het echter (voor leeriingen die volgens onze aiui-
pak leren lezen) een complexe identificatie. Om
goed te kunnen discrimineren tussen
d en b is het
nodig om te letten op het voor de
d essentiële
kenmerk: links de draai (c). Om te kunnen discri-
mineren tussen enerzijds
d en anderzijds a is het
nodig om te letten op het kenmerk 'dim heel hoog'


209

-ocr page 218-

woorden.

H. J. Kooreman

dat (bij het kopiëren van de letter) voor d wel
geldt, maar niet voor
a.

2.2. Elementaire of complexe transformatie

Zoals de term al aangeeft, houdt een transformatie
(in tegenstelling tot een identificatie) een omzetting
in. Wanneer deze omzetting onmiddellijk beschik-
baar is, spreken we van een elementaire transforma-
tie. Als meer dan één stap moet worden gedaan,
spreken we van een complexe transformatie.

Als een leerling de letter aa krijgt aangeboden en
deze onmiddellijk omzet in de klank
laai, dan is er
sprake van een elementaire transformatie. Als een
leerling echter de klanken /s//t//r//aa//t/ door mid-
del van auditieve synthese via /str/ /aat/ omzet in het
gesproken woord /straat/, dan is er sprake van een
complexe transformatie.

2.3. Elementaire of complexe regel

Elke regel bestaat uiteindelijk uit een identificatie en
een transformatie. Een elementaire regel bestaat uit
een elementaire identificatie gevolgd door een ele-
mentaire transformatie (rood licht stoppen). Ten
aanzien van het leren lezen hebben we voornamelijk
te maken met (voor de kinderen) complexe regels.

De aard van deze regels zal in het hiernavolgende
duidelijk worden.

Enkele voorbeelden zijn:

geschreven
woord

visuele
analyse

van links naar rechts
verklanken van letters

auditieve
synthese

betekenis
begrijpen

daan

d aa n

/d//aa//n/

/daan/

'Daan'

bank

b a nk

'/b//a//nk/

/bank/

'bank'

kraai

k r aai

/k//r//aai/

/kraai/

'kraai'

leeuw

1 eeuw

/l//eeuw/

/leeuw/

'leeuw'

3. Een analyse van het leren lezen van woorden

Ten aanzien van het lezen (en spellen) zijn een drie-
tal soorten woorden te onderscheiden die elk op een
verschillende wijze 'aangepakt' moeten worden. In
Klankdorp/Letterstad-terminologie spreken we van
hakwoorden, klankvoetenwoorden en vuisten-

3.1. Hakwoorden

Hakwoorden zijn éénlettergrepig. De visuele identi-
ficatieëenheid voor het lezen is (in het beginsta-
dium) de letter(groep). Vakinhoudelijk gezien on-
derscheiden we een viertal fasen bij het lezen van
een klankzuiver hakwoord:

• visuele analyse in letters (lettergroepen);

• van links naar rechts verklanken van de geïdenti-
ficeerde letters (lettergroepen);

• auditieve synthese van de ontstane klanken
(klankgroepen);

• het begrijpen van de betekenis van het gesproken
woord.

We spreken van hak- (en plak) woorden omdat de
kinderen dit soort woorden lezen door ze te hakken
(visuele analyse en van links naar rechts verklanken
van letters) en te plakken (auditieve synthese).

Leertheoretisch gezien geschiedt het lezen van een
hakwoord volgens een complexe regel. De regel
luidt:

• Als je met een klankzuiver hakwoord te maken
hebt (identificatie), dan moetje het woord visueel
analyseren in letters (lettergroepen) (transforma-
tie deze letters (lettergroepen) vervolgens van
links naar rechts verklanken (transformatie 2), de
zo verkregen klanken samenvoegen tot een ge-
sproken woord (transformatie 3) en (bij een
betekenisvol woord) de betekenis begrijpen
(transformatie 4).

• Als er sprake is van een niet-klankzuiver hak-
woord, dan gelden naast de gegeven hoofdregel
nog een aantal specifieke regels. We noemen er
hier twee.


210

-ocr page 219-

Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen

Voor het lezen van woorden zoals hoed en web
Waarbij de achterste letter, anders dan je zou ver-
dachten, als Itl en Ipl moet worden uitgesproken,
geldt de regel:

Als er op 't eind van een hakwoord d of b staat
(identificatie), dan lees je respectievelijk
Itl of Ipl
(transformatie).

In Letterstad komt dan ook het volgende rijmpje
Voor:

Staat er d (b) achteraan

Lees dan /t/ (/p/)

Dan heb je 't goed (!) gedaan.

Voor het lezen van woorden zoals ga, vlo en nu,
daarbij het ene teken (a, o, u) als respectievelijk
laai, looi en luul moet worden uitgesproken,
geldt ook een regel. De regel luidt:

Als er op 't eind van een (hak)woord a, o of u staat
(identificatie), dan lees je respectievelijk
laai, looi of
/uu/ (transformatie). Dit is de leesregel van de
Tekendief op 't eind.
Het rijmpje luidt:

Eén teken op 't eind van een woord
Het is de lange klank die je nu leest
De Tekendief is er geweest.

3.2. Klankvoetenwoorden

Klankvoetenwoorden zijn meerlettergrepig, maar
niet samengesteld. De visuele identificatieëenheid
Voor het lezen is de geschreven klankvoet (syllabe).
De identificatie van de klankvoeten is voor de leer-
lingen in de meeste gevallen een complexe identifica-
tie. Hieronder volgen (als voorbeelden) de belang-
rijkste identificatieregels voor tweeklankvoetige
Woorden met in het midden één of meer medeklin-
kers.

b)

c)

a) Als het klankvoetenwoord begint met be, ge te
of ver (identificatie), dan ligt de scheiding
onmiddellijk na deze (stomme) voorvoegsels
(transformatie).
Vergelijk:

geschreven woord
begrijp
verslaan

d)

geschreven klankvoeten
be grijp
ver slaan

Op deze regel zijn een beperkt aantal uitzonde-
ringen. Dit is het geval wanneer het klankvoe-
tenwoord wel begint met
be, ge, te of ver, maar

er toch geen sprake is van een voorvoegsel (ver-
gelijk: [de] beken, geven, tegen en veren).
Als er twee verschillende medeklinkers in 't
midden van het klankvoetenwoord staan (identi-
ficatie), dan ligt de scheiding tussen beide
medeklinkers (transformatie).
Vergelijk:

geschreven klankvoeten

bes te
eer lijk
bal kon
aar dig

Het bekende leesprobleem dat zich na een derge-
lijke identificatieregel nog voordoet is dat het
letterteken
e verklankt kan worden als korte
/e/-klank en als stomme klank. Vergelijk: bordes
en borden. Om dit probleem op te lossen dient
een (heuristische) regel toegepast te worden. We
komen hierop nog terug.

Op de genoemde scheidingsregel zijn wel een
aantal uitzonderingen (matroos, zebra, probleem
enz.). Ze zijn betrekkelijk gering in aantal, maar
er moet natuurlijk wel apart aandacht aan besteed
worden.

Als er twee dezelfde medeklinkers in 't midden
van een klankvoetenwoord staan (identificatie),
dan ligt de scheiding voor de beide medeklinkers
(transformatie). Het gaat in dit geval om woorden
die geschreven zijn volgens de regel van de Dub-
belzetter.
Vergelijk:

geschreven woord
dobber
schillen

geschreven klankvoeten
do bber
schi Hen

Als leesregel geldt: als er in een geschreven
klankvoet (vooraan) twee dezelfde medeklinkers
staan (identificatie), dan lees je er maar één van
(transformatie).

N.B. Een geschreven woord wordt dus niet in
lettergrepen verdeeld, maar in geschreven
klankvoeten.
Als er drie of meer medeklinkers in 't midden van
het klankvoetenwoord staan (identificatie), dan
ligt de scheiding (meestal) na de eerste medeklin-
ker (transformatie).
Vergelijk:

geschreven woord
beste
eerlijk
balkon
aardig


211

-ocr page 220-

H. J. Kooreman

geschreven woord
korsten
laagste

Ook nu zijn er een aantal uitzonderingen {herf-
stig),
maar zij zijn weer zo gering in aantal dat de
regel van groot belang blijft,
e) Als er één medeklinker in 't midden van een
klankvoetenwoord staat (identificatie), dan ligt de
scheiding voor de ene medeklinker (transforma-
tie).

Vergelijk:

geschreven woord
eland
hoeken

geschreven klankvoeten
kor sten
laag ste

Leesproblemen doen zich voor omdat de letter-

geschreven klankvoeten
e land
boe ken

tekens a, e, O,en u voor de ene medeklinker als
laai, /ee/, looi en /uu/ uitgesproken moeten wor-
den (met als bijkomend probleem dat
e ook als
stomme klank uitgesproken kan worden, verge-
lijk: bezoek, gevaar; zie regel a).

Veronderstel dat een leerling vanuit een auto een
plaatsnaambord ziet met Nuland (een echt be-
staande plaats) erop. Als de leerling het woord
niet eerst als een klankvoetenwoord identificeert
met de geschreven klankvoeten
Nu en land, dan
bestaat het gevaar dat hij uitsluitend van links
naar rechts letters verklankt (zoals dat bij een
hakwoord moet) en de ii als de korte /u/-klank en
niet als de lange /uu/-klank leest. Een dergelijk
woord kan alleen correct gelezen worden door uit
te gaan van de twee klankvoeten
Nu en land en
daarop de leesregel van de Tekendief toe te pas-
sen.

Deze regel luidt:


Eén medeklinker in het midden van het woord (de 1 van / and)
Het is de lange klank die je ervóór leest (dus: /Nuu/ /land/)

De Tekendief is er geweest (de verklaring voor het feit dat er u staat maar /uu/ gelezen moet
worden).

Vergelijk:

geschreven woord
schuren
boven
haken
lepel

geschreven klankvoeten
schu ren
bo ven
ha ken
Ie pel

gesproken klankvoeten
/schuu//r3n/
/boo//v3n/
/haaZ/kan/
/lee//p3l/


Het zal duidelijk zijn dat ten aanzien van deze
(zeer belangrijke) leesregel nog toegelicht moet
worden dat voor de ene medeklinker
a,e,ooiu
(één teken) in de ervoorafgaande geschreven
klankvoet staat.

In geen enkele leesmethode voor Letterstad werd
voor dit leesprobleem een oriënteringsregel ge-
geven. Men gaf uitsluitend een controlemiddel.
Als bijvoorbeeld de zin 'Jan stopt met roken'
gelezen moest worden en een leerling las 'Jan
stopt met rokken', dan moest de onderwijzer(es)
zeggen: 'Nee, dat kan toch niet. Jan kan toch niet
met rokken stoppen! Waar kan hij wel mee stop-
pen?'. En zo werf de leerling onnodig een middel
onthouden om het woord meteen op de juiste
wijze te lezen. De essentiële (technische)
regel
werd niet aan de orde gesteld en kinderen lazen
dan ook een hen niet bekend woord zoals NuUinä
fout, omdat zij niet goed georiënteerd waren.

Nu is het niet altijd mogelijk om een volledig
oriënterende leesregel te geven. Zo kan het letter-
teken e staan voor de stomme /a/-klank, de lang^
/ee/-klank en de korte /e/-klank. De
bovenge-
noemde regels geven zeker een gróte steun,
in twijfelgevallen is de betekenis als controlemid'
del onontbeeriijk. Tot nog toe werd
echter het
vatten van de betekenis als
controlehandeling a'
enige 'handvat' gebruikt. Dat dit
onvoldoende^
moge blijken uit de problemen die ontsta^
(zonder identificatie van respectievelijk
één e


212

-ocr page 221-

Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen

twee dezelfde medeklinkers in het klankvoeten-
woord) de onderstaande Enschedese straatna-
men te lezen.

Padang(straat)

Schukkink(weg)

Sprakel(laan)

Het zal duidelijk zijn dat er hier geen controle-
middel te geven is Öenzij men aan de bewoners
van een dergelijke straat gaat vragen hoe de naam
moet worden uitgesproken, maar dat is nogal
omslachtig). De leesregels zijn echter een vol-
doende oriëntering om te weten of je een lange of
korte klank moet lezen.

3.3. Viiistenwoorden

Ekkel(weg)

Wolink(weg)

Hammer(weg)

Vuistenwoorden zijn meerlettergrepig en samenge-
steld. In eerste instantie kunt u denken aan samen-
stellingen (rugzak, overkant, schoorsteenveger). De
visuele identieficatieëenheid is de vuist. Het speci-
fieke probleem van vuistenwoorden is het identifice-
ren van de juiste vuisten. In het begin van dit artikel
gaven we daarvan twee voorbeelden:

bommelding
parttimester

hom melding
part time ster

Bij het verdelen in de goede vuisten speelt de bete-
kennis een overheersende rol. Het is met name
'Ie context waarin het woord staat die een essentiële
invloed heeft op het gemak waarmee de vuistenana-
lyse kan plaatsvinden. Vergelijk de beide contexten
van 'bommelding' in 'Bommelding in Amsterdam'
en in 'Na de bommelding werd de wijk afgezet en de
huizen werden op tikkende voorwerpen onder-
zocht'.

Vuistenwoorden worden (in het beginstadium) gele-
zen door achtereenvolgens van links naar rechts
betekenisvolle delen samen te voegen. De delen
worden gelezen op basis van de reeds geleerde aan-
pak bij hak- en klankvoetenwoorden.

Het zal duidelijk zijn dat vuistenwoorden die be-
staan uit twee vuisten (al of niet met een koppelteken
ertussen) al spoedig na het leren van hakwoorden
'aangepakt' kunnen worden omdat het eigenlijk
twee gekoppelde hakwoorden zijn (vergelijk: asbak
en ijsbeer).

Wij zullen ons hier terwille van de plaatsruimte
beperken tot het leren lezen van hakwoorden. Bo-
vendien beperken we ons tot hakwoorden die klank-
zuiver zijn (vergelijk Kooreman, 1978c).

4. De hiërarchische ordening van de leerinhouden
die noodzakelijk zijn om klankziiivere hakwoorden te
kunnen lezen

Op basis van een logische analyse en empirische
gegevens die wij elders bespraken (Kooreman,
1974b, 1976b) hebben wij de leerhiërarchie voor het
leren lezen van klankzuivere hakwoorden opgesteld
(zie figuur 3).


lezen door hakken
en plakken

Van links naar
rechts werken

letteitgroep)
identificatie

identificeren van

essentiële

letterkenmerken

c

kenmerk
begrippen

links

'8- 3 hiërarchische ordening van de leerinhouden die noodzakelijk zijn om klankzuivere hakwoorden te
kunnen lezen.

213

-ocr page 222-

H. J. Kooreman

We lichten de door ons opgestelde leerhiërarchie toe
aan het lezen van het woord
niet. Een leerling leest in
het beginstadium dit hakwoord door in het geschre-
ven woord de letters
n, ie en / te herkennen (letteri-
dentifïcatie), deze letters vervolgens van links naar
rechts te verklanken /n//ie//t/, de zo ontstane klan-
ken samen te voegen tot een gesproken woord (audi-
tieve synthese), en ten slotte de betekenis te vatten.

Er zijn vijf problemen die zich kunnen voordoen
(we zien even af van combinaties van problemen).

1) Een leerling leest /t//ie//n//tien/. Blijkbaar
zijn er problemen met de leerinhoud
van links
naar rechts werken.

2) Een leerling leest M Hl lel Itl -> /ni//et/. De leer-
ling herkent de
ie niet als letter en verklankt
daarom de lettertekens
i en e apart. Er zijn pro-
blemen met de
letteridentificatie.

Dat dit probleem niet zo gezocht is als het misschien
lijkt, moge blijken uit de leerling die
an verklankt als
/au/. De leerling identificeert
an ten onrechte als één
letter (de tweetekenklank /au/) en niet als twee
letters (a en n).

3) Een leerling leest /n//ei//t/ /neit/. De leerling
verwart de letter
ie met ei. Er zijn dus problemen
met
het verklanken van een letter.

4) Een leerling leest /n/ /ie/ /t/, maar kan de klanken
niet samenvoegen. Er zijn problemen met de
auditieve synthese.

5) Een leerling leest /n/ /ie/ /t/ /niet/, maar begrijpt
niet wat hij leest. Er zijn problemen met het
betekenis geven. Problemen met betekenis
geven treden vooral op bij kinderen van
buitenlandse werknemers en bij kinderen uit
taalzwakke milieus.

Wij wijzen hier nog even op het nog steeds door-
woekerende misverstand dat auditieve analyse een
noodzakelijke voorwaarde zou zijn om hakwoorden
te kunnen lezen. Niet auditieve analyse, maar
audi-
tieve synthese
is een essentiële voorwaarde. Voor
spellen geldt precies het omgekeerde (zie Koore-
man, 1976 b, p. 39 en p. 44).
Het beheersen van bovengenoemde leerinhouden
zien wij als strikt voorwaardelijk voor het kunnen
lezen van klankzuivere hakwoorden. Vervolgens
kan men zich afvragen of er leerinhouden zijn die op
hun beurt weer strikt voorwaardelijk zijn om de
genoemde vier leerinhouden te beheersen. Volgens
ons is dit het geval.

Zo is het kunnen identificeren van essentiële ken-
merken (bijvoorbeeld c in c/ en o in è) strikt voor-
waardelijk om in visuele structuren een letter te
herkennen. We zien deze leerinhoud dan ook als
voorwaarde voor
letter(groep)identißcatie en voor
het kunnen
verklanken van letters (lettergroepen).
We baseren ons hierbij op het onderzoek van Gibson
(1965) naar de zogenaamde 'critical features' van de
letters. Om deze essentiële kenmerken te kunnen
identificeren is het noodzakelijk een aantal ken-
merkbegrippen te kennen (boven, onder, links,
rond, schuin enz.).

Ten aanzien van het verklanken van letters is er
niet alleen een visuele voorwaarde (het identificeren
van essentiële letterkenmerken), maar ook een audi-
tieve. De leeriingen moeten de
klanken die bij de
letters horen kunnen
nazeggen.

lal, zegt Ak
een appel aan een tak
/e/, zegt Ek
de emmer is lek

Vervolgens zijn er dan nog essentiële voorwaarden
om tot auditieve synthese te komen. Allereerst dient
de leerling in staat te zijn de klanken die hij moet
samenvoegen in de goede volgorde na te zeggen-
Voorbeeld: 'Zeg maar na: /k//oe/'. We noemen dit
auditieve sequentie. Essentieel voorwaardelijk hier-
voor is de reeds genoemde leerinhoud: het nazeg-
gen van klanken.

Ten slotte is het voor het beheersen van de lees-
richting (het van links naar rechts werken) essentieel
dat het begrip
links geleerd wordt (Kooreman,
1975a). Vandaar dat de kleuters zingen:

Weet je wel waar Klankdorp ligt?
Doe dan beide ogen dicht
Luister heel goed wat ik zeg
Eerst volg je de grote weg
Tot je links een bord ziet staan
Wijs de linkerkant maar aan.

Naast de bovengenoemde strikt voorwaardelijke
leerinhouden streven de cursusconstructeurs waar-
mee ik samenwerk ook nog een aantal nevendoelen
(zie Kooreman en Donders, 1974) na. Een van af
nevendoelen van de cursus 'het lezen van klankzui-
vere hakwoorden' is het verschaffen van inzicht in
het wezen van de geschreven taal. Welnu, essentiee
voor de Nederiandse geschreven taal is dat zij e®
weerspiegeling vormt van de gesproken taal.

Als we ons beperken tot de weerspiegeling va
een gesproken hakwoord in een geschreven na
woord, dan is deze weerspiegeling gebaseerd oP
twee hoofdprincipes (zie Kooreman, 1976, p. 60 e
1978c):

• er is sprake van een klank(groep)/letter(groeP^
relatie


214

-ocr page 223-

Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen

• de letters (lettergroepen) worden van links naar
rechts weergegeven

Als de klank(groep)/letter(groep)-relatie een eendui-
dige één op één relatie is dan is er sprake van klank-
zuivere woorden. Voor dit soort woorden geldt de
hoofdleesregel: je leest wat er staat. Op deze hoofd-
leesregel zijn echter vele uitzonderingen. We geven
hier slechts twee voorbeelden (zie verder Koore-
man, 1978a).

Bij hoed staat op 't eind een d, maar je leest /t/, bij
molen staat o, maar je leest /oo/; bovendien staat er
e, maar je leest de stomme klank. Voor ons is een
belangrijk nevenleerdoel dat de leerlingen geschre-
ven woorden gaan opvatten als een weerspiegeling
van gesproken woorden en dat deze weerspiegeling
gebaseerd is op regels, uitzonderingsregels en uit-
zonderingsgevallen. Om dit nevendoel te bereiken
menen wij de leerinhoud
klankpositie bepalen niet te
kunnen ontberen.

De onderwijzer(es) laat de plaat van 'Daan' zien en
zegt: 'Dit is Daan. In de naam /daan/ hoor ik drie
klanken: /d//aa//n/. Ik zal het eens voor jullie hak-
ken: /d/
laai /n/. Hakken jullie het woord maar met
me mee! /d//aa//n/. Welke klank hoor je bij
/d//aa//n/ vooraan?' Jaap: '/d/'. 'Goed zo! Ik ken er
een rijmpje van'.

De /d/ van /daan/
Hoor je vooraan
Links de draai
Tot onderaan.

De onderwijzer(es) vertelt dat bij de klank /d/ de
letter
d hoort. Voor de letter d geldt: Links de draai
tot onderaan. De klank /d/ hoor je vooraan en de
letter
d wordt dan ook in het voorste vakje van de
hak- en plakdoos neergelegd. Nadat voor de klanken
laai en /n/ dezelfde procedure (maar nu in respectie-
velijk het tweede en derde vakje) is toegepast, liggen
de letters
d, aa en n eren kan het woord door middel
van hakken en plakken gelezen worden:
/d//aa//n/ ^ /daan/.

Op deze wijze beleven de kinderen de weerspiege-
ling van het gesproken in het geschreven woord. Bij
deze weerspiegeling speelt het klankpositie bepalen
een bemiddelende rol. We wijzen er met nadruk op
(zie ook figuur 4), dat bij klankpositie bepalen de
leerkracht het gesproken hakwoord in klanken
(en/of klankgroepen) aanbiedt. De leerkracht heeft
het woord voor zichzelf geanalyseerd en de leerling
hoeft dus - om inzicht te krijgen in de weerspiege-
ling - het woord zelf niet auditief te analyseren.

5. Het ieerfasenplan

Op basis van de door ons opgestelde hiërarchische
ordening en de, op grond van een nevendoel inge-
voerde, leerinhoud 'klankpositie bepalen', is het
mogelijk het Ieerfasenplan voor het voorbereidend
en aanvankelijk lezen van klankzuivere hakwoorden
van Klankdorp/Letterstad schematisch weer te ge-
ven (zie figuur 5).


onderwijzer analyseert
in khinken

de leerlingen bepalen
de klankpositie(s)

Idl

Pig.

/d//aa//n/

/aa/

/n/

weerspiegeling op basis van de principes:

• voor elke klank een letter(groep)

• de letters (lettergroepen) worden van links naar
rechts weergegeven

4 Weerspiegeling hij klankzuivere hakwoorden.

215

-ocr page 224-

H. J. Kooreman

klanken

_1

auditieve

_1

auditieve

synthese van de
klanken van een
basiswoord

nazeggen

sequentie

—1

synthese

lezen van een
basiswoord
door hakken
en plakken

lezen van
nieuwe woorden
door hakken en
plakken

koppelen van
klank en letter
in een
basiswoord

kenmerk-
begrippen
(rond, schuin
enz.)

identificatie van
essentiële
kenmerken

verklanken van
letters

(lettergroepen)

Klankdorp

Letterstad

Fig. 5 Het leerfasenplan van Klankdorp ILetterstad

- klanken nazeggen

Het nazeggen van klanken is een voorbereiding op
het kunnen verklanken van letters (lettergroepen).
In Klankdorp gebeurt dit o.a. door aan te geven
welke klank bij een materiële handeling behoort (/h/,
/h/,
Ihl is hijgen nadat je hard gelopen hebt, /f/, /f/,
/f/, is het oppompen van een band met een
fietspomp).

- auditieve sequentie

Als klanken (klankgroepen) na elkaar nagezegd
worden, noemen we dit auditieve sequentie. De
leerkracht zegt bijvoorbeeld /aa//p/ en de leerling
zegt hem/haar na.

- auditieve synthese

Het samenvoegen van klanken (klankgroepen) tot
een gesproken woord noemen we auditieve synthe-
se.

- positiehegrippen

Om de positie van een klank/letter in een woord aan
te kunnen geven, is het beheersen van begrippen
zoals links, vooraan, achteraan, in 't midden, de
voorste, de middelste, de achterste, de eerste, de
tweede, de derde, de vierde, ervoor, erachter enz.
vereist.

- van links ruuir rechts werken
Van groot belang is dat kinderen bij alleriei activitei-
ten leren om (volgens de cultuurgebonden afspraaW
van links naar rechts te werken, zodat geanticipeerd
wordt op het van links naar rechts verklanken van de
letters bij het lezen.

- klankpositie bepalen

Als een leerkracht een gesproken woord in klankeO
verdeeld uitspreekt en de leeriingen moeten de
positie van een klank in het woord bepalen
vooraan-


216

-ocr page 225-

Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen

in 't midden, achteraan bij een woord met drie
klanken), dan noemen we dit klankpositie bepalen.
De auditieve analyse vindt dus plaats door de
leerkracht, het bepalen van de positie van de klank
door de leerling(en).

- kenmerkbegrippen

Essentieel voor de letter d ten opzichte van de a is,
dat
d een lange stok heeft (naar links de draai, dan
heel hoog).
Begrippen die nodig zijn om de essentiële
kenmerken waarmee de letters van elkaar te onder-
scheiden zijn te kunnen benoemen, noemen we
kenmerkbegrippen. Voorbeelden zijn: 'links' (dat
dus zowel een positie als een kenmerkbegrip is!),
'draai' en 'hoog'.

- identificeren van essentiële kenmerken

Op basis van de kenmerkbegrippen worden essen-
tiële kenmerken geleerd om letters correct te kunnen
identificeren. Zo geldt voor de letter
ie (die vaak
verward wordt met
ei) het onderstaande rijmpje.

Het is de ie
Die ik hier zie
Het is geen gok
Links staat de stok

Het essentiële kenmerk van de ie (ten opzichte van
de
ei) is: links staat de stok.

~ verklanken van letters (lettergroepen)
De relatie tussen letter(groep) en klank(groep) is op
zich arbitrair. Omdat arbitrair leren nogal moeizaam
Verloopt (Ausubel, 1968, Kooreman, 1971) maken
^ij deze relatie 'be-grijpbaar'. Dit gebeurt enerzijds
doordat elke klank/letter is opgenomen in een basis-
voord (de 'd' van daan, de 'eu' van neus, de 'ng' van
ring enz.). Anderzijds gebeurt dit doordat wij de (op
zich niet-zinvolle) relatie tussen klank en letter 'be-
grijpbaar' maken via materialiseren, visualiseren en
Verbaliseren.

Een voorbeeld: 'W' is de wantenletter. /w/, /w/,
/w/ wat is het koud, is de verbalisering, materieel
Ondersteund door bibberen. Twee getekende wan-
den die een zekere bescherming bieden tegen de kou
Waarin de letter w te zien is, is de visualisering.
Het met de 'wanten' (= handen) aangeven van de
'etter w in de lucht is de materiiüisering.

^ lettergroepen (nk, uw, aai, ooi, oei, ouw, auw,
®euw en ieuw) worden niet geleerd via koppeling aan
^en basiswoord. Wel is er weer sprake van het 'be-
^jpbaar maken' van de arbitraire relatie. Een voor-
meld is het rijmpje voor de
nk.

De n en k die zitten op een bank
En niemand mag ertussen
Het is een tweetekenklank.

Na de voorgaande leerinhouden komen we in het
cyclische gedeelte van het leerfasenplan.

- de cyclus van het leren lezen van de basiswoorden
Al jaren geleden omschreven wij het principe van de
cyclus van het leren lezen van een basiswoord
(Kooreman, 1976, p.81). Hier vatten we de cyclus
nog even kort samen:

We gaan uit van een (gesproken) basiswoord (bij-
voorbeeld /mier/) dat de leerkracht voor zichzelf in
klanken verdeelt (/m//ie//r/). De leerkracht hakt
deze klanken vervolgens met de beide plat tegen
elkaar gehouden handen /m/ /ie/ /r/. De leeriingen
doen deze beweging na en 'hakken' de klanken van
links naar rechts. De opdracht voor de kinderen is nu
de klanken aan elkaar te plakken. De leerinhoud is
auditieve synthese.

Vervolgens vraagt de leerkracht welke klank je
vooraan (achteraan, in 't midden) hoort. Door op-
nieuw de klanken van het basiswoord te hakken
(auditieve sequentie, geen auditieve synthese!)
kunnen kinderen (op materieel niveau) de positie van
een klank bepalen. We noemen dit
klankpositie
bepalen.
Vervolgens wordt van links naar rechts
voor elke klank de bijbehorende letter neegelegd. Dit
is het
van links naar rechts koppelen van klank en
tetter.
Pas dan is het grote moment aangebroken en
kan na een grondige 'voorwaardelijke scholing' het
basiswoord
echt (dus niet globaal!) gelezen worden.
We noemen dit
lezen van een basiswoord door
hakken en plakken.

De oriënteringsbasis is hierbij (zie Kooreman,
1978a):

• stap 1 - links beginnen

• stap 2 - de letters van links naar rechts verklan-

ken

• stap 3 - de klanken samenvoegen

• stap 4 - begrijpen wat er staat

We nemen als voorbeeld het hakkend en plakkend
lezen van het woord
daan.

stap 1 - Links beginnen. Met de vingertoppen van
de beide plat tegen elkaar gehouden handen
wordt de voorste letter (if) aangewezen.

stap 2 - De letters van links naar rechts verklanken.
Met de vingertoppen worden achtereen-


217

-ocr page 226-

H. J. Kooreman

volgens de letters d, aa en n verklankt tot
Idl laai In/. We noemen dit hakken.

stap 3 - De klanken samenvoegen. Met een snelle
van links naar rechtsbeweging van de plat
tegen elkaar gehouden handen worden de
klanken /d//aa//n/ samengevoegd tot
/daan/. We noemen dit plakken.

stap 4 - Begrijpen wat het woord betekent. Dit ge-
beurt bijvoorbeeld door de plaat van 'Daan'
aan te wijzen of het woord in een zin te
gebruiken.

- het lezen van nieuwe woorden
Bij het lezen van nieuwe woorden is de beginhande-
lingsstructuur exact gelijk aan die van het lezen van
een basiswoord. Verder zal duidelijk zijn dat alleen
woorden gelezen kunnen worden waarvan de letters
bekend zijn. Als de basiswoorden 'daan', 'gijs' en
'mier' aan de orde zijn geweest, kunnen ook allerlei
hakwoorden gelezen worden die bestaan uit de tot
dan toe geleerde letters. Voor het optimaliseren van
deze beginhandeling volgens de procedure van
Gal'perin verwijzen we naar twee andere artikelen
(Kooreman, 1978a, 1979).

Literatuur

Ausubel, D. P., Educationalpsychology: a cognitive i'/cu',
Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968.

Gibson, E. J., Leaming to read. Science, 1965, 148,
p. 1006-1072.

Keuper-Makkink, H. H., Klunkdorp, praktische handlei-
ding,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978.

Kooreman, H. J., De theorie van Ausubel: een leertheorie
voor onderwijskundigen.
Pedagogische Studiën, 1971,
4«9),p. 403-411.

Kooreman, H. J., Het leren verklanken van lettertekens:
theorie en onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1974a,
5/(4), p. 185-198.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een on-
derwijsleerpakket voor het technisch leren lezen.
Peda-
gogische Studiën,
1974b, 5/(9), p. 398-412.

Kooreman, H. J., Evaluatie van een leesvoorbereidings-
programma; het leren van links in het bijzonder.
Peda-
gogische Studiën,
1975a, 52(1), p.24-3I.

Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onderzoek
naar de leesvoorwaarden binnen het LjKj-project. In:
Onderwijsresearehdag 1974, Tjeenk Willink, Gronin-
gen, 1975b.

Kooreman, H. J., Leren lezen: letterkennis en klankposi-
tie.
Pedagogische Studiën, 1975c, 52(6), p. 218-230.

Kooreman, H. J., Leren lezen: de basisprocessen. Tijd-
schrift voor orthopedagogiek,
1976a, februari p. 38-65.

Kooreman, H. J., De L^O-benadering toegepast op het
lezen en spellen,
Wolters Noordhoff, Groningen, 1976b.

Kooreman, H. J., Gal'perin in Letterstad (1), Resonans,
1978a, 10(5), p. 144-148.

Kooreman, H. J., Gal'perin in Letterstad (2), Resonans,
1978b, 10(8), p. 252-257.

Kooreman, H. J., Met de Letterstadtreinen door Spelling-
land,
Resonans, 1978c, 11(3).

Kooreman, H. J., Met Gal'perin als uitgangspunt, Onder-
wijsresearchdagen 1979.

Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie voor het
voorbereiden en uitvoeren van een cursus 3. Ontwikke-
ling en beschrijving van de strategie.
Pedagogische Stu-
diën,
1973c, 50(9), p. 303-318.

Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Hoe moeten
kinderen leren lezen en schrijven?. Resonans, 1975a,
7(7), p. 133-136.

Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Letterstad,
Resonans, 1975b, 7(8), p. 161-165.

Kooreman, H. J. m.m.v. J. H. Keuper-Makkink, Letter-
stad A2, Praktische Handleiding, Reisgids door Letter-
stad,
Wolter-Noordhoff, Groningen, 1976.

Kooreman, H. J., C. Teriouw en J. H. Keuper-Makkink,
Een minicursus aanvankelijk lees- en spelonderwijs (1).
Resonans, 1975, 5(3), p.74-«3.

Kooreman, H. J., C. Teriouw en J. H. Keuper-Makkink,
Een minicursus aanvankelijk lees- en spelonderwijs (2).
Resonans, 1975, S(4), p. 105-115.

Kooreman, H. J., m.m.v. T. Zeelenberg-Meuleman en J-
H. Keuper-Makkink, Letterstad Al, Praktische Hand-
leiding, Reisgids door Letterstad,
Wolters-Noordhoff.
Groningen, 1976.

Parreren, C. F. van en J. Peeck, Informatie over leren en
ondenvijzen,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970.

Curriculum vitae

H. J. Kooreman (1943) deed doctoraal examen ondenvijs-
kunde in 1970. Hij is momenteel onderwijskundig medf'
werker bij het Pedagogisch Centrum te Enschede. Zij"
recente publikaties en belangstelling liggen op het gebif"
van de leertheoretisch gefundeerde
cursusconstructic'
Daarnaast is hij geïnteresseerd in de innovatie- ^^
begeleidingsaspecten die een dergelijke
cursusconstructie
meebrengt.

Adres: Anna Bijnsstraat 16, Hengelo (O.).


218

-ocr page 227-

Onlangs verschenen van de hand van enkele Amerikaanse
institutionele economen een tweetal belangwekkende stu-
dies. Te weten:

- Camoy, M. en Levin, H.M. (red.); The limits of educa-
tional reform, David Mc Kay Company, Inc., New
York. 1976, 290 pag.

- Bowles, S. en Gintis, H.; Schooling in capitalist Ame-
rica (Educational reform and the contradictions of eco-
nomic life), Basic Books, Inc., New York, 1976, 340
pag.

C;imoy is 'associate professor of education' aan het
internationaal ontwikkelingscentrum van de Stanford uni-
versiteit; tevens participeert hij aiui een 'Centre for Eco-
nomic Studies.' Levin is als hoogleraar verbonden atui de
'School of education' van dezelfde universiteit. Ook Bow-
'es en Gintis komen vanuit de (onderwijs-)economische
hoek. Zowel laatstgenoemden als Camoy hebben blijkens
hun publicaties een ontwikkeling doorlopen die meer in het
algemeen kenmerkend is voor die van het zich verbre-
dende vakgebied der 'onderwijseconomie'; van onderwijs-
economie in meer enge zin naar onderwijsplanning en
Vervolgens uitkomend bij onderwijsbeleid en -politiek,
'^lle drie behoren deze internationale wetenschappers tot
richting der institutionele economen, waarvan een deel
'n de U.S.A. ook wel wordt aangeduid als 'radical'. Dit
'aatste etiket is zeker van toepassing op de neo-marxistisch
georiënteerde schrijvers van de voornoemde publicaties.

Qua inhoud vertonen beide boeken een sterke overeen-
■^onist. De reader van Camoy en Levin is strakker en
dogmatischer. Het merendeel van de bijdragen weixl tus-
sen 1972 en 1974 in licht iifwijkende versie reeds gepubli-
ceerd. Het boek van Bowles en Gintis maakt een rijper en
l^eer afgewogen indmk. De inhoud biedt - voor een deel
'nipliciet - een uitstekend overzicht van de huidige stand
^an het denken over onderwijs in de U.S.A. De infonnatie
^ordt ;mngeboden in een boeiende overall visie op m;uU-
?ehappij en onderwijs. De stijl is helder en vloeiend; de
■"houd rijk gedocumenteerd (onder meer ondersteund
door cijfermateriaal). Deze publicatie trok in en buiten de
^Pers vrij veel aandacht. Zells een geheid neo-klassiek
f^onoom als Blaug stelt in zijn zeer kritiskche bespreking:
^ 8enuiely creative attempt to develop a marxist point of
'ew about the interaction between schooling and labor
parket.' Het boek heeft een sterksociaal-democratische
^'ag. Het kan er ons inziens toe bijdragen het zicht op
bepaalde momenteel in ons land spelende onderwijspro-
blemen te verhelderen.

Eerst geven we in het kort de opzet weer van resp. het
boek van Bowles en Gintis en de reader van Camoy en
Levin. Aansluitend volgt nog wat nadere informatie over
en rond de gemeenschappelijke kern van de twee ge-
noemde publicaties. Daama worden enkele verschilpun-
ten tussen de beide studies vermeld. Alvorens af te ronden
volgen een aantal kritische kanttekeningen.

Het/wc'A: van Bowles en Gintis bestaat uit vier gedeelten.
Het eerste belicht de 'tegenstrijdigheden van de liberale
onderwijshervorming.' De schrijvers proberen reeds in dit
inleidende gedeelte duidelijk te maken, waarom de liberale
onderwijshervorming (in de U.S.A.) haar belofte niet ge-
stand heeft kunnen doen. In het tweede gedeelte 'onder-
wijs en de stnictuur van het economisch leven' blijkt, dat
B. en G. de kapitalistische economie ;ds de wortel van het
kwaad zien. Een dergelijke economische orde bevordert
huns inziens 'institutioneel' het voortbestiuin van vomien
van sociale ongelijkheid (welke zich wèl steeds enigszins
wijzigen c.q. aanpassen). Gewezen woixlt op de oneven-
wichtige economische ontwikkeling, het structureel be-
lemmeren van de persoonlijke ontplooiing, alsmede de
eveneens institutioneel bepiuilde legitimering van het toe-
wijzen van arbeidsplaiitsen. Om een onderwijssysteem te
begrijpen is, behalve kennis van de volgens de schrijvers
overheersende economische etfecten van het onderwijs,
en de stmcturele mechanismen die deze effecten voort-
brengen, inzicht nodig in de 'dynamiek van de veranderin-
gen in het ondei-wijs.' In het derde, a;in deze dynamiek
gewijde gedeelte wordt de ontwikkeling beschreven die het
openbare onderwijssysteem in de U.S.A. sedert het eerste
kwart van de negentiende eeuw heeft dooriopen.

De grote verdienste viin de radicals B. en G. is, dat ze de
relatie tussen economie en onderwijs niet al te determinis-
tisch zien. Ze hebben enig oog voor de wederzijdse beïn-
vloeding en nuances. Ook zijn ze erin geslaagd de relaties
tussen economie en onderwijs luin de zijde van het onder-
wijs iets nader te specificeren dan auteurs van de neo marx-
istische denkrichting doorgaans plegen te doen (betreft
zowel het macro-, meso- als micro-niveau). In het vierde
en liuitste gedeelte wordt de 'sociaal-democratische' stra-
tegie wiuirvoor B. en G. opteren nader toegelicht.

De reader van Carnoy en Levin bevat elf bijdragen. Na

Kroniek

Een opmerkelijk geluid uit de U.S.A.


f^ED, agogische studiën 1979 (56) 219-222 219

-ocr page 228-

Kroniek

een inleidend hoofdstuk wordt in een drietal artikelen inge-
gaan op het verschijnsel onderwijshervorming: de beteke-
nis ervan, een analyse van de relatie van het onderwijs met
de arbeidssituatie (kernbegrippen bij de analyse zijn con-
tradictie en correspondentie) en een taxonomie van on-
derwijshervormingen - die-het-veranderen-van-de-aard-
van-het-werk ten doel hebben. In hoofdstuk vijf wordt
geprobeerd om aan de hand van historisch materiaal ont-
leend aan de ontwikkeling van het U.S.A.-
onderwijssysteem de in de vorige hoofdstukken ont-
vouwde visie op onderwijshervormingen te staven. Ver-
volgens passeren met hetzelfde oogmerk drie recente on-
derwijshervormingen de revue, te weten: 'mastery lear-
ning'; de effecten van verhoogde onderwijsuitgaven op het
toewijzen van middelen voor onderwijs alsmede de effec-
tiviteit ervan; en compensatie-onderwijs. In alle drie geval-
len zijn volgens Camoy de nagestreefde gelijkmakende
effecten niet bereikt (volgens hem moeten we het wel
blijven proberen!). In de hoofdstukken negen en tien wordt
kritiek geleverd op resp. de 'ideologie der efficiency' die
volgens Camoy de economische orde ongemoeid laat èn
een belangrijk beleidsrapport voor 14- tot 24-jarigen van
een presidentiële adviescommissie onder voorzitterschap
van de bekende socioloog Coleman. In het rapport wordt
ervoor gepleit de hoeveelheid verplicht formeel onderwijs
te verminderen en in te ruilen voor activiteiten op het werk.
De beide redacteuren wijzen er met enkele medestanders
op, dat humaniseren van de arbeid hiervoor een onmisbare
voorwaarde is, want 'school is bad; work is worse.' Ook
aan het slot van dit boek komt de 'rol van het onderwijs en
een strategie voor sociale verandering' aan de orde.

In beide hoeken wordt de werking van het onderwijssys-
teem in de U.S.A. bestudeerd en wel in het licht van het
mislukken van de onderwijshervormingen in de laatste
anderhalve eeuw. Vanuit hun visie ontvouwen de auteurs
een logica van stabiliteit en verandering. Hun analyse van
de repressie, de ongelijkheid en de tegenstrijdige doelen
van het onderwijs in de U.S.A. houdt ook een kritiek in op
de sociale orde waarvan het onderwijs deel uitmaxikt. Het
onderwijssysteem 'correspondeert' met deze primair eco-
nomische orde; het levert een bijdrage tot de reproductie
van de kapitalistische arbeidsverdeling en -verhoudingen.
De rol van het onderwijs in dezen wordt met name door
Bowles en Gintis zeer indringend geanalyseerd en be-
schreven. Ze maken daarbij gebruik van inzichten ont-
leend aan diverse (sub-)disciplines en weten deze in het
algemeen op boeiende wijze in hun totaalvisie te integre-
ren, onder meer ook door zich er creatief tegen af te zetten.
Zo oefenen ze bijvoorbeeld kritiek uit op de human capital
benadering, de screening theorie, het testen (I.Q.-isme) en
de vormgeving van het onderwijssysteem ('tracking' in de
highschool en stratificatie binnen en tussen instellingen
voor hoger onderwijs). Op bladzijde 94 en 95 worden vijf
categorieën opgesomd die elk als deelcriterium een rol
spelen bij het toewijzen van banen. De 'objectieve',
legitimerende functie van het meritocratische ideaal wordt
aldus ontluisterd. Gewezen wordt ook op theoriën van de
dubbele arbeidsmarkt, het toenemende belang van
proces-onafhankelijke of extra-curriculaire eigenschappen
en de statusoverdracht tussen generaties. Hier wordt
duidelijk, dat leerplanonderzoek een aangelegenheid is van
meerdere disciplines. De wenselijkheid - en de moeilijk-
heid - van een meer interdisciplinaire aanpak Iaat zich ook
voelen bij de discussie over inkomensverdeling, waarbij
onder meer de human capital benadering in het geding is (in
ons land wordt de 'rekkelijke' algemene econoom
Tinbergen bijvoorbeeld becritiseerd door de sociaal-
econoom De Galan). Vermeldenswaard is in dit verband
wellicht ook, dat Bourdieu in zijn analyse van de 'culturele
overerving' van sociale ongelijkheid het begrip cultureel
kapitaal centraal stelt.

Voor B. en G. ligt het primaat zoals we zagen bij de
economie (zie bijv. de vijf implicaties van het kapitalisme
op blz. 11 t/m 13). De grenzen voor hervorming van het
onderwijs zijn beperkt. De liberale onderwijshervorming
wordt afgewezen (bijv. blz. 45 en 46). Ondanks een zekere
scepsis betreffende de mogelijkheden tot hervorming van
het onderwijs, welke inherent lijkt te zijn aan het aange-
hangen correspondentie-principe, zijn B. en G. toch nog
vrij optimistisch gestemd. Volgens hen is namelijk het
democratisch-socialisme het volgende stadium in het civili-
satieproces. De binnen het onderwijs en de maatschappij
in aantal en hevigheid toenemende contradicties dienen te
worden benut voor het vrijmaken van het productieve en
democratische potentieel. Hiervoor is inzicht nodig. Dit nu
is wat B. en G. middels hun analyse proberen te verschaf-
fen. Ook formuleren ze een eerste aanzet voor een te
volgen strategie. Enkele door hen daarbij geopperde
voorwaarden en richtlijnen zijn: het beschikken over een
helder alternatief, het geworteld zijn in de basis en in de
massa, het verbinden van onderwijshervorming met om-
vorming van het economisch leven.

In hun analyse stellen B. en G., dat de staat en het
onderwijs in toenemende mate een rol spelen bij het kana-
liseren van de tegenstellingen die bestaan tussen de accu-
mulatie van kapitaal en de reproductie van kapitalistische
arbeidsverhoudingen. Voorts wijzen ze erop, dat onder-
wijshervorming tot dusver in hoge mate een substituut is
geweest voor economische hervorming; ook op dit mo-
ment zijn volgens hen de heersende machten er weer ten
dele in geslaagd de conflicten van de werkplaats over te
hevelen naar de klas. Middels een historische analyse prO"
beren B. en G. te illustreren dat het onderwijssysteem een
wel zeer belangrijke arena voor de politieke strijd is g^'
worden.

B. en G. onderscheiden drie vemieuwingsgolven, J®
weten: de 'common school movement' (1840-1860);
'progressive education movement' (1890-1930) en de r^
cente periode van onderwijsvernieuwing (na 1960). t»
auteurs ontdekken achter de vemieuwingsgolven ee
steeds terugkerend patroon (blz. 178 en 179). Deontwikk^
ling van de economische stmctuur wordt gezien als v^
doorslaggevend belang. Het onderwijs volgt de econorn'j
sehe ontwikkeling: in de eerste vemieuwingsfase staat n
primaire onderwijs centraal en in de fasen twee en d
resp. het secundaire en het tertiaire (eventueel inclusief t^j
kwartaire) onderwijs. De beschrijving van het samensp
tussen de maatschappelijke ontwikkeling en de herv


220

-ocr page 229-

Kroniek

ming van het onderwijs is meesterlijk; ze getuigt van een
grote belezenheid en diepgaande kijk. Vooral hetgeen B.
en G. opmerken over de highschool en het hoger onderwijs
lijkt voor ons zeer relevant. Ze waarschuwen ons onder
meer voor: beroepsgeoriënteerde 'tracking' binnen de
comprehensive highschool (lower en upper secundary
education), 'dead end community college programs', een
retrospektief bewustzijn (onder andere zichtbaar in ver-
nieuwingsbewegingen als 'deschooling' en 'free schools")
en stratifikatie binnen en tussen instellingen voor hoger
onderwijs (B. en G. onderscheiden in de U.S. A. vier soor-
ten universiteiten). De nota betreffende het hoger onder-
wijs van Pais (welke minister zich recentelijk in Parijs
blijkens persberichten zeer aangesproken voelde door de
idee der community colleges) en voorstellen als van De
Groot in het maandblad 'Beleid en Maatschappij' van ok-
tober j.1. om het denken in 'horizontale richting' voorlopig
te beperken tot het tertiaire systeem (blz. 275) dienen ons
inziens juist in deze fase van het maatschappelijk proces
door de wellicht ietwat vermoeide politici, onderwijskun-
digen, bestuurders e.a. kritisch te worden bekeken. B. en
G. bieden daartoe een handvat.

Naast de sterke overeenkomst tussen beide publikaties
yallen er ook enkele
verschillen waar te nemen. Zo doet de
inhoud van het boek van Camoy en Levin zoals gezegd
schematisch aan. De strakke en vrij dogmatische aan-
Pak brengt echter wel het voordeel mee, dat sommige
^en zeer helder overkomen. In tegenstelling tot de pu-
blikatie van B. en G. zijn in de tekst enkele schema's
Opgenomen, bijv. één betreffende de lokale clientèle en het
uiteindelijk aanwenden van door de staat of de federale
■"egering beschikbaar gestelde extra geldmiddelen. Een
Verademing is het eeriijk toegeven (blz. 20), dat het opzet-
ten van een strategie voor het bewerkstelligen van sociale
verandering vanuit het onderwijs eigenlijk niet zo bij de
uiteengezette theorie past.

Over het boek van Bowles en Gintis lieten we ons al
'ovend uit. De theorie heeft hier bij ;üle radikaliteit en
^chematisme meer vlees op de botten, het geheel leeft.
'|tzichten uit diverse wetenschappen (ekonomie, sociolo-
ge, pedagogiek en psychologie) worden caleidoscopisch in
®en overall visie verenigd. Ook hebben B. en G. ontegen-
^ggelijk meer oog voor nuances: een simplistische of
"Mechanische theorie wordt enige keren nadnikkelijk af-
gewezen; de faktoren arbeid en kapitiuü zijn niet homo-
®?en; het socialisme dient verschillende groepen te vere-
U'gen, het is echter geen panacee (gewezen wordt in dit
iHr^and op de hardnekkige tegenstellingen die annex
'yken te zijn met sexe en ras); het bereiken van het
j^.'alistische alternatief is een kwestie van politieke stra-
^Öe (proces en uitkomst zijn mede afhankelijk van de
•tuatie). B. en G. merken voorts op, dat hun analyse van
® maatschappij nog zeer rudimentair is en hun interpreta-
^ derhalve van vooriopige aard moet zijn.

^^^ate een benadering breder en omvattender is, neemt
^^ kwetsbaarheid veelal toe. Vandaar dat bij een b(x:k als
' Van Bowles en Gintis een reeks
kritische kimttekenin-
" kunnen worden geplaiitst. In het voorgaiinde werden

er al een aantal vermeld. Hier volgen nog enkele (voor een
deel mede vanuit niet-neo-marxistisch perspektief).

De schrijvers zijn sterk getroffen door de zich na 1968
manifesterende studentenbeweging. Mede daardoor wordt
waarschijnlijk de betekenis van het onderwijs, vooral het
hoger onderwijs, voor de voortgang van het maatschappe-
lijk proces wel wat erg hoog aangeslagen. Overigens is de
beschrijving van de beweging en de doorwerking ervan
belangwekkend.

Ook de neo-marxisten B. en G. ontkomen niet geheel
aan het gevaar van het immuniseren van (delen van) hun
'theorie', d.w.z. dat feiten - ook tegengestelde - steeds als
passend bij de theorie kunnen worden geïnterpreteerd.

De korrespondentie tussen ekonomie en bijv. onderwijs
wordt ondanks alle nuances af en toe wel erg sterk geac-
centueerd. Kontroleren de eigenaars van 'corporate capi-
tal' werkelijk bijkans alles? Heeft het onderwijssysteem
niet een zekere mate van relatieve autonomie? (de auteurs
bouwen hierop ten dele zelf hun strategie!). Eenzelfde
vraag kan mutatis mutandis gesteld worden met betrekking
tot het individu. Is voorts de op zich zeer waardevolle
beschrijving van de drie vemieuwingsgolven op onderde-
len niet wat schematisch?

De beschrijving van het nagestreefde demokratisch-
socialistische einddoel en de weg erheen is wel erg mager-
tjes uitgevallen, al spreekt de procesgerichte aanpak op
zich iuui. De op bepaalde momenten magistrale beschrij-
ving van de ontwikkeling rond en binnen het hoger onder-
wijs vertoont eenzelfde manco (Hoe dient bijv. op dit
niveau het beroepsonderwijs gestalte te krijgen? Is 'busi-
ness management' in het kader vtin een 'revolutionaire
strategie' niet voor een deel bruikbiuu"?).

Een naam als Bourdieu - en in zekere zin otik die van
bijv. Bernstein en M. F. D. Young - ontbreekt. De
ideeënwereld die we bij deze schrijvers luuitreffen is wel
door B. en G. verwerkt.

B. en G. lijken voorts geneigd teveel gewicht toe te
kennen ;um de affektieve en gedragsbepalende funkties
van het ondei^vijs (hetgeen als reaktie op het tot dusver
overbeklemtonen v;in de kognitieve funktie wel enigszins
valt te begrijpen).

Is de human capital theorie nu plotseling vrijwel geheel
van nul en generiei w;uirde (B. en G. verschillen hier wel
erg sterk v;in mening met bijv. Pen en Tinbergen).

De hier besproken boeken lijken om een aantal redenen de
moeite vjui het lezen waiud. We noemen er ter
afrondinj^
een driet;ü. In de eerste pkiats is de ekonomische en
maxitschappelijke stinktuur in de U.S.A. in een aiintal
opzichten verder ontwikkeld dm de onze. zodat de uit-
komsten van een analyse ervan mogelijk extra tumdacht
verdienen (bijv. die betreffende de zich wijzigende rol van
de overheid, veranderingen in de ekonomische struktuur
en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt). Dit geldt temeer,
daar het niet geheel irreëel lijkt te veronderstellen, dat het
onderwijs in de U.S.A. de strukturele en inhoudelijke
vormgeving van ons onderwijs de eerstkomende tijd wel
eens in vrij sterke mate kan beïnvloeden. Te denken valt in
dit verband aan: het hoger onderwijs, het upper secondary
education (de bovenschoolproblematiek). de financiering


221

-ocr page 230-

Kroniek

van het onderwijs, 'mastery leaming' en 'career and skill-
oriented leaming'. In de tweede plaats verdient de interdis-
ciplinaire en waarlijk 'generalistische' aanpak (van
vooral B. en G.) te worden vermeld, welke welhaast per
definitie prikkelt tot diskussie. Voorts worstelen de au-
teurs op verdienstelijke wijze met het klassieke dilemma
van sociaal-democraten. Zo betuigen B. en G. al in het
voorwoord hun dank aan zowel radikale ekonomen als de
Ford Foundation!

Vooral het boek van Bowles en Gintes zij ten zeerste
aanbevolen.

M. Santema


222

-ocr page 231-

Het in Wolters-Noordhoff s Pedagogische Bibliotheek ver-
schenen boek
Onderwijsfacetten is bedoeld in het studie-
programma van de opleidingen voor onderwijsgevenden
een plaats te krijgen. Negen auteurs hebben er een bijdrage
aan jgeleverd, de een iets uitvoeriger dan de imder. De
|Tioeilijkheid bij het samenstellen van een dergelijk werkje
is de giirantie dat er een goede onderlinge samenking is
tussen de verschillende bijdragen. Hoe boeiend elke af-
zonderlijke bijdrage ook is - daarover straks -, ik mis een
jnleidend hoofdstuk waardoor elke bijdrage even wordt
geplaatst' in het geheel van onderwijs en onderwijzen, en
^oor de plaatsing ook wordt verantwoord.

Al lezende brengt men zelf systeem aan, en dan blijkt
Ook de behoefte de hcxjfdstukken anders te ordenen dan is
gebeurd. Met het oog op de doelgroepen is het goed
^enkbaar te beginnen met hoofdstuk 2 (De pedagogische
'Unctie van de school), met hoofdstuk 4 (Ondcrwijspeda-
8ogische beginselen) en met hoofdstuk 5 (Leerstof en
^'ormingsidealen).

Nu wordt begonnen met Grondlijnen van de weten-
schappelijke pedagogiek/Pkmtsbepaling van de onderwijs-
Pcd;igogiek (dcx)r dr. N. Deen). Het is geen eenvoudige
■Materie voor de student(e) in opleiding. Als laatste hoofd-
S'uk, waarbij d;ui al het voorgaande een eigen signatuur
Zou hebben gekregen, was het wellicht nog waardevoller
geweest. Deen weet te systematiseren en bespreekt op
"ifoiinatieve wijze hoe pedagogen als Dilthey, Langeveld
f:!] Kohnstiunm zijn te verst;uin binnen een wetenschappe-
'Jke pedagogiek. Hij komt uiteraard ook terecht bij meer
l'edendiuigse wetenschappers als Beekman en Spiecker.
1 dat gedeelte mist men dan Imeiman.
. Op een iuintal plaatsen wekt dit eerste hoofdstuk de
"^Jruk bedoeld te zijn als inleidend hoofdstuk. Zo treft men
p;mr i^eer iuin: 'wordt in dit boek verstiuin'. en dan
een bepiuJd begrip. Tekenend is dat voor het begrip
^"envijspedaf^ogii'k. dat vervangend en meeromvattend
oet zijn voor schoolpedagogiek, en soms verwisselbaar
j Tiet onderwijskunde. Gaat men dan na ht)e vaak ver-
^^''op in het boek gebniik gemaakt wordt van het begrip
"derwijspedagogiek, dan komt men niet ver. Reeds in het
y ''styolgende hoofdstuk spreekt Branger over schiwlop-
p^'l'ng, dat toch niet veel lijkt te verschillen v;in school-
^uago^ek. En in het derde hoofdstuk keert het begrip
"^•^ijspedagogiek wel terug, maar dan in een citaat van

Perquin die er dertig jaar geleden net iets anders mee
bedoelde. Zo treft men dat ook aan als Deen over emanci-
patie en emancipatorische pedagogiek best zinnige dingen
schrijft, maar bij Branger (tweede hoofdstuk) emancipatie
weer anders geïnterpreteerd krijgt: 'het bijbrengen en
ontwikkelen van vaardigheid, kennis, taakbesef als basis
van arbeid, leren samenleven in de vreemde wereld"
(pag. 45). Niet altijd sluit het een op het ander aan, of er
zijn ook hinderlijke overiappingen. Als in het tweede
hoofdstuk over individualiteit en socialiteit, en functies van
de schcx)l, en Contourennota al het een en ander is gezegd,
komt men in wat andere woorden de materie ook weer
tegen in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5. Een beetje meer
afstemming had geen kwaad gekund, want het is toch niet
de bedoeling dat letterlijk wordt toegepast wat op pag. 63
st;u>t: '... en opdat de verschillende leerkrachten niet
- zoals nu nog vaak het geval is - op eigen houtje bezig
zijn, zodat het kind tijdens zijn weg door het onderwijs te
veel in venvarring raakt.'

Dit alles is cxik weer niet zo kwaad bedoeld, want het
bock is een leei'boek op tweezijdige manier: niet alleen
wordt er veel infomiatie gegeven (infomierende functie
van leerstof), maar ook kan het op tal v;ui plaatsen
discussie met studenten uitlokken (discussie-oproepende
functie van leerstoO.

Het derde hoofdstuk (Levensbeschouwelijke verschei-
denheid in het Nederlandse onderwijs) is op dat punt - een
leei-boek op tweezijdige manier - een boeiend geheel. Vier
auteurs belichten de situatie, en elke paragraaf kan onder-
werp v;in discussie zijn. Zeer infonnatief wordt men
ingelicht over openbiuir en bijzonder onderwijs (katholiek
onderwijs, protestants-christelijk onderwijs) wa;irbij het
alleen maar jammer is dat het neutraal-bijzonder ondenvijs
niet aan bod komt. Nog wel een keer wordt gentx;md, doch
d;uir blijft het bij.

In enkele korte hoofdstukjes bespreekt Bevelander
Ondersvijspedagogische beginselen. Leerstof en vomiings-
idealen en Onderwijsstnictuur en het streven naar integra-
tie. Met name het probleem van socialiseringen individua-
lisering (hoofdstuk 4) is wat al te kort behandeld, terwijl dit
'onderwijsfacet' toch in feite op alle niveaus van onder-
wijsbeleid (zie: Idenburgs Theorie van Onderwijsbeleid)
een tamelijk ingewikkelde materie is en steeds bij belang-
rijke beslissingen een rol speelt. Bevelander verst;uit de

Boekbesprekingen

c. Th. Bevelander, dr. J. D. C. Branger,e.a.,Om/t'ni/>/ac<'//fH, Wolters-Noordhoff bv, Groningen. 1978, 203 pag.,
ƒ 24,-, ISBN 900195937 7.


•"^ÖAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 223-232 223

-ocr page 232-

Boekbesprekingen

kunst om moeilijke zaken toch eenvoudig uit te leggen en te
behandelen. Juist hier had hij best wat meer ruimte kunnen
nemen.

Hoofdstuk 7 is van de hand van dr. N. Y. Vlietstra, en
gaat over Speciaal onderwijs. Als geen ander weet de
auteur over dit onderwerp zo te schrijven dat men de
ondertoon van zorg voor elk individu afeonderlijk in elke
alinea proeft. Voor studenten in opleiding, maar ook met
het oog op de nascholing, is het bestuderen van dit
hoofdstuk eigenlijk een verplicht nummer. 'Verplicht' dan
in de betekenis: elke onderwijsgevende dient te weten wat
speciaal onderwijs inhoudt, en dient te beseffen dat inte-
gratie met regulier onderwijs niet altijd een gunstige ont-
wikkeling betekent. Integratie is geen panacee hoe dan
ook, altijd en overal. Vlietstra's wijsheid zal men niet
moeten verontachtzamen.

De laatste hoofdstukken gaan over Onderwijsbegelei-
ding (door dr. E. Pelosi) en over De opleidingen voor
onderwijsgevenden in Nederland (door dr.J. D. C. Bran-
ger). Pelosi, goed thuis zijnde in de verzorgingsstructuur,
en allerlei achtergronden kennende daarin meespelend,
zet een groot aantal gegevens systematisch op een rij.
Branger behandelt de opleidingen, en degene die snel wil
weten hoe het actueel in elkaar zit, kan het in hoofdstuk 9
gemakkelijk aan de weet komen. Alleen die actualiteit zal
wel aan veranderingen onderhevig zijn de komende jaren.

Onderwijsfacelten geeft veel informatie. Het is voor de
opleiding van onderwijsgevenden goed bruikbaar, nadat
een eerste basis is gelegd via andere leerstof.

Th. Oitdkerk Pool


D. van den Brink, voorOnderwijskundige Brochurenreeks, Zwijsen B.V., Tilburg 1978, 106 pag.,
ƒ 10,-.

In hoofdstuk 1 duidt de schrijver aan, wat er wettelijk
omtrent het hospiteren van de Pedagogische Akademie is
vastgelegd. Hoofdstuk 2 handelt over het door de student
kiezen van pedagogisch-didaktische onderwerpen, het
opstellen van een literatuurstudie- en hospiteerplan en het
kiezen van een hospiteerschool. Hoofdstuk 3 en 4 geven
een aantal raadgevingen met betrekking tot de instelling en
de werkhouding van de student. Hoofdstuk 5 luidt: 'Wat
kan een hospitant zoal doen?' en geeft enkele mogelijkhe-
den voor hospiteeraktiviteiten. Hoofdstuk 6 gaat over
het didaktisch werkstuk en heeft niet direkt betrekking op
het hospiteren. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 iets gezegd
over het eindexamen zoals het op tijd inleveren van
examenstukken, het goed verzorgen en indelen van de
verslagen en het oefenen van de examensituatie. Ook dit
laatste hoofdstuk heeft geen betrekking op het hospiteren
als zodanig.

'Tips voor hospitanten' is een brochure met als doel (het

staat er echt): '.....de hospitant zoveel mogelijk te

behoeden voor zinloze tijdspassering'. Behalve dat deze
doelstelling niet bepaald hoog gegrepen is, lijkt de door de
schrijver voorgestane trial- and- error-methode niet de
meest aangewezen weg om tot een effektief hospitium te
geraken.

Nergens vindt men iets over de integratie van theone en
praktijk; de scheiding van deze twee opleidingscomponen-

C. J. Cramwinckel-Weeda, I. Rademaker en J. Tinbergen,
menieven, scholing en honorering van de arbeid. Boom,

Niet alleen voor individuen en ideologieën maar ook voor
de sociale wetenschap is de vraag belangrijk of er een
andere samenleving denkbaar, wenselijk en mogelijk is.
Teveel wordt namelijk uitgegaan van vanzelfsprekende
opvattingen, gewoonten en van een onveranderiijke sa-
menleving.

ten wordt in het hele boekje zelfs consequent aangehou-
den.

Nergens ook steunt de auteur op een onderwijskundige
fundering, of dit nu een geëxpliciteerde onderwijsvisie of
onderwijskundig onderzoek is. Bijna alles is gebaseerd op
de 18-jarige, nauwelijks gesystematiseerde ervaring
van de
schrijver. De weinige literatuuraanhalingen zijn bovendien
niet ter zake. .

Van de wijsheid dat bij het hospiteren zwijgen vaaK
zilver en spreken goud is, tot de raad vlekken en ezelsoreii
in werkstukken te vermijden, ademt de brochure een
benauwende schoolsheid. Het doet vreemd aan dat
volwassen
studenten die op korte termijn de verantwoor-
delijkheid voor een klas krijgen, op deze manier bevoogi
worden.

Kortom: er wordt een' hospiteertraditie geschetst met
weinig inhoudelijks maar met des te meer regels en
regeltjes die overwegend uit een onderwijskundig achter-
h;iald verieden stammen. .

Niet iüleen heeft het boekje - zoals de schrijver zelf
zegt - geen enkele wetenschappelijke pretentie, het la^i
ook vanuit andere gezichtspunten nauwelijks iets
interes-
sants horen over de praktische beroepsvoorbereiding van
a.s. onderwijsgevenden. Een duidelijke misser in
Onderwijskundige Brochurenreeks. ^^^fg

Maatschappelijke Alternatieven, Drie opstellen over sa
Meppel-Amsterd;im, 1977, 97 pag., ISBN 9060092570-

In deze studie is getracht de vnuig naar een andere
samenleving te beantwoorden.

1. Cramwinckel-Weeda, sociologe, opent de studie me
de bijdrage 'Alternatieve leefvormen: de commune • ^^
Het gezin is in de modem-westerse samenleving


224

-ocr page 233-

Boekbesprekingen

meest voorkomende samenleefvorm. Sinds de zestiger ja-
ren wordt evenwel meer critisch gesproken over het func-
tioneren van het gezin als de meest gewenste institutie.
Vanuit een gewijzigde maatschappijbeschouwing wordt
het gezin onderkend als een instelling waar kinderen opge-
leid worden zich aan te passen aan een autoritair kapitalis-
tisch systeem, dat gebaseerd is op winst maken, vooruit-
komen, prestatiedrang, concurrentiezucht en het streven
naar welvaart dat ten koste gaat van het welzijn. Gezien
deze negatieve aspecten wordt de commune onderkend als
een belangrijk alternatief.

Sinds 1%5 komen er in Amerika en West-Europa com-
munes op. Naar deze alternatieve samenlevingsvorm is in
Nederland een literatuurstudie en een veldonderzoek ver-
richt.

Ten aanzien van de literatuurstudie over de communes
wordt begonnen met een historische schets:

- Vóór Christus was er reeds sprake van communevor-
ming (de Essenen);

- Nederiand, 17e eeuw, de Labadisten;

- Engeland, 18e eeuw, de Shakers;

- Amerika, 19e eeuw, New Harmony (Owen) en Phalan-
xen (Fourier);

- Nederiand, 19e en 20e eeuw, Walden van Frederik van
Eeden (Gemeenschappelijk Grondbezit);

- Israël, 20e eeuw, de kibboetsim.

De communes worden onderscheiden in drie hoofdtypen:
a- religieuze communes, b. politieke communes, c. rela-
Üe communes.

Vastgesteld is dat in onze tijd vooral jongeren van 20 tot
30 jaar, afkomstig uit de 'middle-class', geneigd zijn een
politieke commune te vormen vanuit een onvrede met de
bestaande maatschappelijke verhoudingen. Onder hen zijn
Veel aanhangers van de ideeën van Marcuse.

Onderzoek is ook verricht naar het slagen en falen van
communes. De religieuze communes blijken langer stand
te houden dan de politieke. Als oorzaken zijn o.a. onder-
kend een duidelijke hiërarchie in de religieuze communes,
een grote mate van opofferingsgezindheid in deze groep en
^e bereidheid om groepsidealen hoger te stellen dan de
Persoonlijke belangen. In de politieke communes wordt
^aak het leiderschap moeilijk aanvaard, ook al wordt deze
^por informele leiders uitgeoefend voor taakverdelingen
binnen de groep. Spanningen, ruzie en chaos zijn d;in niet
'e voorkomen die kunnen leiden tot ontbinding van de
Commune. In relatiecommunes kunnen problemen ont-
^tóan ten gevolge van promiscuïteit. Gevoelens van jaloe-
^'e en angst in de steek te worden gelaten kunnen eveneens
Ontwrichtend in een commune werken. Behoudens de
. '"boetsim in Israël zijn communes een randverschijnsel
oe samenleving. Gezien de secularisatietendenzen zul-
cn de religieuze communes weinig in aant;il toenemen.
'^V^e religieuze bewegingen kunnen evenwel de belang-
'^'"ng daarvoor vergroten.
Politieke communes zullen op beperkte schaal door jon-
"^n worden opgericht vanuit een onvrede over het func-
, neren van onze maatschappij en vanuit een afkeer van

carrière-maken,
tie wordt wel een toeneming van het :iantal rela-

communes daar de opvattingen over en de waarderin-
gen van huwelijk en gezin zich diepgaand wijzigen, de
gehuwde vrouw ook buitenshuis wil werken, gehuwden
een beperkt kindertal nastreven, een rationele opzet van
het huishouden wordt beoogd, men de sociale opvoeding
van het kind wil verrijken.

2. Rademaker, socioloog, heeft zijn bijdrage getiteld 'Om-
scholing van de maatschappij: Ivan Illich in kritisch vizier'.

Hij begint met een biogr^ische introductie van Illich,
zijn conflict met het Vaticaan, zijn afstand doen van zijn
priesteriijke bevoegdheden maar het vasthouden van zijn
celibataire status. Vervolgens geeft Rademaker een goed
beredeneerd overzicht van het oeuvre van Illich:

1970 'Ontscholing van de maatschappij'.

• leerplicht afschaffen,

• de school als professionele organisatie ontmantelen.

1971 'Aalmoezen en Folteringen'.

• Zekerheden worden ter discussie gesteld.

• De consumptiegerichte 'American way oflife' wordt fel
aangevallen.

• Critiek wordt geuit op de behandeling van minderheden
in de Verenigde Staten.

• Verder worden problemen als de armoede, Viëtnam, het
geboortevraagstuk, de moderne verkeersproblematiek
en de houding van de kerk aan de orde gesteld.

1973 'Naar een nieuwe levensstijl".
In deze studie zet Illich zijn maatschappijidealen uitéén:

• minder dienstverlenende instituties,

• meer autonomie voor de mensen,

• meer mogelijkheden voor persoonlijke creativiteit,

• matiging van de economische groei,

• minder snelwegen,

• de fiets als ;Jgemeen vervoermiddel,

• afschaffmg diploma's,

• de gewone taal inpkiats van het wetenschappelijke jiu--
gon.

1973 'Energieverbruik en maatschappelijke tegenstel-
lingen'.

Illich heeft kritiek op verspilling van energie en bepleit
matiging van economische groei. Hij propageert een tech-
nologie met een laag energieverbruik, gesitueerd in een
participatiedemocratie.

1974 'Het medisch bedrijf.

Voor Illich is het medisch appanuit langzamerhand een
bedreiging van de gezondheid geworden. Dc medische
groei heeft een ziekmakende omvang bereikt. Illich
spreekt dan ook v;ui medicalisering van het leven. Dc
samenleving van vandaag is verworden tot een kliniek
waiuin men zich aan de periodieke onderhoudsbeurten
onderwerpt.

Rademaker geef\ vervolgens een uiteenzetting over Illichs
ontscholing van de m;u»tschappij. Kritiek Viui Illich op het
schtxilstelsel:

- De schcxil heeft nauwelijks leereffect; ;uui zelfont-
plooiing, aan educatie komt de leeriing niet toe.

- De school werkt vervreemding van de wereld in de
hand.

- Voor de meeste leeriingen is de school een veld van
frustraties.


225

-ocr page 234-

Boekbesprekingen

- De school is onbetaalbaar geworden.

- De school is een manipulatieve instelling.

- De school is een sociaJisatiekanaal geworden om onze
maatschappij, zoals deze reilt en zeilt, te accepteren,
lllich bepleit een radicaal afbreken van ons schoolstelsel

en een nieuw educatiesysteem dat gebaseerd is op volle-
dige toegankelijkheid, vermaatschappelijking, zelfstandig-
heid en pedagogische verantwoordelijkheid.

Voor de praktische uitvoering worden vier oriënterende
leernetwerken aanbevolen: a. informatieve diensten,
b. vaardigheidscentra, c. partners, d. deskundigen.

Rademaker is van mening dat Illichs kritiek op het hui-
dige schoolwezen ongetwijfeld authentiek maar niet geheel
nieuw is. Paul Goodman heeft o.a. in zijn 'Growing Up
Absurd' van 1960, maar ook Holt, Kozol, Dennison, Frei-
re, hebben reeds eerder fundamentele kritiek geuit op het
functioneren van ons schoolwezen.

Rademaker vindt verder dat lllich: sterk overdrijft, insti-
tuties eenzijdig negatief waardeert, specialisering en pro-
fessionalisering eenzijdig negatief waardeert, weinig pre-
cies is in de uitwerking van zijn educatieve netwerken.

Rademaker deelt tenslotte mede dat zijn scepsis ten
aanzien van verlenging van de leerplicht door lllich is ver-
sterkt. Hij is voorstander van leerplicht tot 16 jaar en
daarna een leerrecht.

3. J. Tinbergen, een nationaal en internationaal bekend en
zeer gewaardeerd econoom aan wie in 1969 de Nobelprijs
voor economie is uitgereikt, heeft een uiteenzetting gege-
ven over 'Alternatieve grondslagen voor inkomen uit ar-
beid'.

In zijn bijdrage begint Tinbergen de verschillende soor-
ten arbeid, die in de maatschappij verricht worden, te
bespreken. Daarbij worden betrokken de beloningen die er
voor worden ontvangen. Er is echter een grote groep van
mensen die werken, maar daarvoor geen loon of salaris
ontvangen bijv. huisvrouwen hoewel die vaak per week
meer uren werken dan zij, die in loondienst zijn. Econo-
men hebben in vakdiscussies over het nationale inkomen
vastgesteld dat het een onbevredigende toestand is dat in
de meeste landen, bij de berekening van het nationale
inkomen, met de arbeid van de huisvrouw geen rekening
wordt gehouden. In toenemende mate wordt dit dan ook
gezien als een sociaal probleem.

Voorts wordt door Tinbergen aangetoond dat over de
laatste eeuw de verschillen in beloning tussen de vele
soorten arbeid, die verricht werden en worden, duidelijk
zijn verminderd. Verschillen in beloning zijn o.a. een ge-
volg van het feit dat sommige capaciteiten in overvloed
aanwezig zijn en andere schaars. Ook worden voor be-
paalde beroepen meer kennis en meer inspanning gevraagd
waardoor het loon stijgt.

Vanuit ethisch standpunt zijn voor Tinbergen verschil-
len in beloning alleen gerechtvaardigd als compensaties
voor grotere inspanning of voor onaangename arbeid. In-
komensverschillen voortvloeiend uit schaarste zouden
moeten worden opgeheven. Op korte termijn is dit even-
wel niet mogelijk. Wel zou nu reeds kunnen worden on-
derzocht of een omvangrijker opleidingssysteem niet de
concurrentie kan worden vergroot in de compartimenten
van de arbeidsmarkt waar thans hoge schaarste-inkomens
verdiend worden. Een alternatieve grondslag voor de be-
loning van de arbeid zou dan te realiseren zijn.
Korte nabeschouwing: Een interessante publikatie van-
wege beknoptheid, interessante gedachten, de vele infor-
maties, de literatuurvermeldingen. Het lijkt mij een uitste-
kend studieboekje voor het vak maatschappijleer in het
hoger beroepsonderwijs.

J. H. N. GranJia


A.Coen-Gelders, P. Lievens,I.deWaele,M. Vandevenne-Dendievel, G. Baeke, A. Abeloos-Husson, Kinderen met
leermoeilijkheden.
Ervaringen en evaluatie van tien jaar onderwijs voor kinderen met leermoeilijkheden, Acco,
Leuven, 1977, XIV -I- 279 pag., ƒ 48,- .

De groep schrijvers van dit boek maakt deel uit van het
team begeleiders en leerkrachten van de b.l.o.-school,
type 8 in St.-Lambrecht-Woluwe, een van de eerste scho-
len op dit gebied in Bel^ë. De evaluatie van het werk heeft
betrekking op de periode 1966-1976. Een b.l.o.-school
type 8
kan er een zijn voor geïntegreerd buitengewoon
onderwijs. De onderhavige school is jarenlang een afdeling
van een gewone lagere school geweest alvorens een
zelfstandige b.l.o.-school te worden.

Kinderen met leermoeilijkheden kom je tegen in het
gewone onderwijs. Wat vraagt dat onderwijs van het
gemiddelde kind? Waaruit bestaan leermoeilijkheden? Op
deze en andere vragen geven de schrijvers in deel II
antwoord. We treffen hier vooral gegevens uit het werk
van Schenk-Danziger, Sixma en Van Gelder aan. In
aansluiting op de inzichten van Dumont en Kok (in:
Curriculum Schoolrijpheid I, Den Bosch 1975) worden de
kenmerken van schoolonrijpheid gegeven en categorieën
oorzaken van leermoeilijkheden. Zeven korte gevalsbe-
schrijvingen van leeriingen van de school zijn als voor-
beelden toegevoegd, zoals dat ook verder in het boek
regelmatig zal gebeuren.

Tegenover de toch wel overdadige aanwezigheid van
tabellen en grafieken die het vlot lezen bemoeilijken,
vormen deze 'casestories' mede de bewogen ondertoon
van mensen die met grote toewijding en zorg konkrete
kinderen in nood terzijde staan. En dat zijn er nogal wai:
een kwart van de totale schoolbevolking vertoont leer-
moeilijkheden, die zich in de meeste gevallen openbaren
tijdens de gewone schoolloopbaan, vaak vergezeld van
inmiddels ontstane gedragsproblemen. Kinderen die zo
vastlopen moeten heropvoeding ontvangen in een andere
omgeving. En zo komen we op de in dit boek meerdere
malen verwoorde opvatting dat elk kind uniek is en daarom
individueel behandeld moet worden, en dat niet allee''
voor zijn geregistreerde tekorten maar in een
omvattende
relatie met de leerkracht. Als dreiging op de achtermond
bij miskenning van de leermoeilijkheden zien de schrijvers


226

-ocr page 235-

Boekbesprekingen

o.a. anti-sociaal en zelfs crimineel gedrag van dergelijke
kinderen in het verschiet liggen. De presentatie van gege-
vens voor deze uitspraak alsmede andere exclamaties zijn
overigens niet altijd vrij van wat theatrale effecten.

Nu moet zorg voor kinderen in nood handen en voeten
krijgen wil zij niet in goede bedoelingen en een (noodzake-
lijk!) 'warm' hart blijven steken. In deel III en IV (bijna de
helft van het boek) doen de schrijvers uitvoerig verslag op
welke wijze zij gegevens over de aard van de moeilijkhe-
den van elk aangemeld kind trachten te verkrijgen, en hoe
zij daar binnen de school op doorgaan. In het 'eerste
contact' wordt de indruk die het kind maakt vastgelegd,
waarna 'het algemeen pedagogisch peil' wordt geëva-
lueerd: tests voor lezen, rekenen en spelling leveren gege-
vens over het eventueel voorkomen van dyslexie en
dyscalculie. 'Kwantitatieve analyse van de spraak en van
de taalvaardigheid' maakt o.a. gebruik van woordenschat-
en logopedisch onderzoek, waarna in voorkomende geval-
len de mate van vertraging in de t£uilontwikkeling wordt
vastgesteld.

T.a.v. de psychologische gegevens wordt een selectie
gemaakt t.b.v. dit evaluatie-onderzoek. Veel nadruk krijgt
dan onderzoek naar intelligentie, oriëntatie in de ruimte,
visuele en auditieve waarneming. De affectieve en sociale
aspecten komen er het meest bekaaid af. Bij de eerste
ontbreken categorieën van affectiviteit iuin de hand waar-
van een beschrijving op grond van observatie beter moge-
lijk zou zijn geweest. Niettemin concludeert men dat bij
meer dan 75% van de kinderen affectieve moeilijkheden
een beslissende, zij het zelden de enige, invloed op hun
leermoeilijkheden hebben gehad. Onder de sociale aspec-
ten vinden we gegevens over beroepsniveau van de va-
ders, de verhouding meisjes en jongens, en door de ouders
via interviews gegeven informatie over de eerste ontwikke-
ling van hun kind en over de verstandhouding tussen
henzelf en eventuele problemen bij hen. Het ziil duidelijk
zijn dat de betrouwbaarheid van een dergelijk onderzoek te
gering is om er vrij rigide uitspraken op te baseren als deze
Jat 64,21% van de ouders een goede of schijnbaar goede
relatie hebben.

Uitvoerige ;uindacht wordt gegeven ;uin het somatisch
aspect waarbinnen medische en neurologische gegevens
over de kinderen bijeen gebracht zijn. Duidelijk wordt
•aangegeven dat eventuele pathologische elementen alleen
t>etekenis krijgen tds zij geïntegreerd worden met andere
aspecten van het kinderleven, en dat dezelfde medisch
geconstateerde afwijkingen bij de een veel harder luinko-
"len dan bij de ander. Voor lichaamskenmerken als gestal-
te- gewicht en gehoor werden geen significante verschillen
gevonden met een grote controlega^ep uit leerlingen van
"et g.l.o. Wel werden veel afwijkingen in het gezichtsver-
"logen geconstateerd en bleek er een hoge correlatie te zijn
tussen pathologische toestanden tijdens zwangerschap en
kiekten vóór het zesde jaar enerzijds en neurologische
symptomen als herseninsufficiëntie en minimale hersen-
«ysfunctie anderzijds.

'n enigszins schril contrast met het voorgaande, zowel
inhoud als omvang (slechts 9 pagina's), wordt iets
J'erteld over de wijze waarop men tracht de kinderen bij
"Un moeilijkheden te helpen. Opnieuw ligt de nadruk op

getallen, als aantal leerkrachten, klassen- en groepsinde-
lingen, en nonnen voor het aantal leerlingen per leer-
kracht. Men acht het voorgeschreven minimum van 12
leerlingen per klas veel te hoog (vgl. in Nederiand: 16 per
1 onderwijzer, volgens Besluit b.o. 1967). Ook wordt kort
iets gezegd over relaties met een begeleidingscentrum en
met de neuroloog. Terwijl in het onderzoek van de kinde-
ren zoveel mogelijk getracht werd wetenschappelijk te
werk te gaan, vinden we hier meer subjectieve uitspraken
als'... moeten de leerkrachten beschikken over een grote
dosis optimisme, stalen zenuwen en een sterke gezond-
heid.' (p. 150)

In deel V wordt een 'algehele evaluatie' van het werk
gegeven, met het accent op de vooruitgang van kinderen
t.o.v. de situatie bij intrede in de school. Er wordt onder-
meer een uitgebreide analyse van de spraak- en taalvaai-
digheid geboden. Niet duidelijk is waarom wel de éénmi-
nuuttest van Brus voor technisch lezen wordt gebruikt,
maar niet diens test voor begrijpend lezen. Daarvoor gaat
men af op de indruk van de leerkracht. T.a.v. de meeste
psychologische aspecten wordt redelijke tot aanzienlijke
vooruitgang geconstateerd, conclusies die vrijwel steeds
getrokken worden op grond van hertesting na een zekere
periode. Een aiintal brieven van ouders, waarin de veran-
deringen in de kinderen worden aangegeven, is ook in dit
deel opgenomen. In de 'algemene besluiten' legt men
vooral nadruk op de uniciteit van elk kind en op de
ontwikkeling van de totale persoonlijkheid, en pleit men
vandaaruit voor individucel onderwijs en meer faciliteiten
daarvoor. Men constateert dat compilatie van een aanzien-
lijk aantal lichte defecten minstens zo ernstig is als het
voorkomen van één of enkele zwa;irdere stoornissen. Men
pleit voor een vroege diagnosticering van leermcxiilijkhe-
den en tijdige phuitsing van kinderen met dergelijke pro-
blemen in een aangepast schoolmilieu. Men acht integratie
met het g.l.o. dan ook voorlopig een utopie.

Als we nu de balans opmaken om te zien wat dit btiek
wel en wat het niet biedt, kjui vooraf gesteld worden dat
van het zevental doelstellingen uit de inleiding er één sterk
richtinggevend is. Het is kennelijk een document dat naar
de overheid toe een dringende en gedocumenteerde vriuig
wil zijn om meer faciliteiten (ruimtelijke accommodatie,
materiële middelen, specialistische hulp) om individueel te
kunnen helpen. Niuist emotionele argumenten gebruikt
men da;irtoc vooral een overdaad a;ui 'wetenschappelijke
gegevens' (p. 238), waaronder we bijna uitsluitend het
cijfermateriiuü met tabellering en statistische verwerking
moeten rekenen. M;uir de drang om op deze wijze weten-
schappelijk te zijn legt wel een zware hypotheek op het
beschikbare ondcrzoeksmateri;uil. Ervaringsgegevens
worden al te makkelijk tot versiering in de marge, en
diiar wiuir we iuinzetten vinden tot kwalitatief onderzoek
wordt de relatie en integratie met kwantitatief onderzoek
niet luuigegeven. Er is echter meer. T.a.v. verschillende
belangwekkende aspecten van kinder- en schoolleven
krijgen we weinig of geen informatie. Er is al gewezen op
de affectieve en sociale aspecten bij kinderen die van groot
gewicht worden genoemd maar waarover meer betrouw-
bare en relevante gegevens schaars zijn, terwijl het begrip
sociiuil eenzijdig wordt gehanteerd omdat sociale relatie-


227

-ocr page 236-

Boekbesprekingen

vorming van de kinderen zelf niet aan bod komt. Een ander
voorbeeld ligt in de constateringen van de schrijvers t.a.v.
de vorderingen van de kinderen. We willen dan graag
weten waaraan die vooruitgang te danken is: aan het
schoolklimaat als aangepast milieu, of aan het onderwijs-
programma, of de pedagogische attitude van leerkrach-
ten, of combinaties ervan? We worden er nauwelijks over
ingelicht, zoals de gegevens over het schoolleven op zich
veelal ontbreken, hoewel kennis over dat schoolleven
aanbrengen wel een van de doelstellingen van het boek is
(p. 7). Wie stelt op de synthese vergaderingen van schooi-
en begeleidingsteam over een kind de pedagogische advie-
zen op? Welke mensopvatting staat achter de beslissingen
die op grond van het testmateriaal worden genomen? Wat
is normaal? Van welk ontwikkelingsdynamisme van kinde-
ren gaan de schrijvers uit? Lineair? We krijgen geen
antwoord. Zoals we ook vrijwel niets lezen over (hetzij
externe of interne) integratie b.o.-g.l.o.; over eventuele
stigmatiseringsproblemen van de kinderen in de jaren dat
de school onderafdeling van een g.l.s. was; over verwij-
zingskriteria voor het b.l.o. type 8.

Wat overblijft is een boek dat duidelijk laat zien hoeveel
factoren in het onderzoek van kinderen met leermoeilijk-
heden betrokken (zouden moeten) worden. Het levert ons
geen nieuwe opzienbarende inzichten, maar geeft ons een
beeld van bewogen zorgvuldigheid en bescheidenheid: op
verschillende plaatsen wordt aangegeven waar en waarom
verdere studie nuttig zou zijn of waar de gebruikte metho-
den ontoereikend zijn. T.b.v. theorievorming en trendon-
derzoek levert deze evaluatie vnl. cijfermatige gegevens,
ook bruikbaar op beleidsniveau. De praktijkrelevantie
(voor het onderhavige schoolteam bijv.) lijkt gering, want
leerkrachten die stellen dat elk kind uniek is en een eigen
behandelingsplan nodig heeft, hebben weinig aan generali-
serende conclusies.

C. Vreugdenhil


h.T)zs\xïgtnJ.'^.G.ians\r\g,Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914. Fibula-Van Dishoeck,
Haarlem, 1978, 110 pag., ƒ 1950, ISBN 90 228 3733 5.

'Meer kennis meer kans' is de bundeling van de teksten
over de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs in de
nieuwe
Algemene Geschiedenis der Nederlanden, ver-
spreid over de delen XII en XIII en respectievelijk
gepubliceerd in 1977 en 1978. De nood aan een 'handzaam
en betaalbaar boekje', 'dat een snelle eerste oriëntatie
[geeft] op dit zo veelzijdige gebied' (p. 9) blijkt volgens de
auteurs vrij aanzienlijk te zijn, zowel bij studenten in de
pedagogiek en de sociologie, als bij de aspirant-
leerkrachten en -vormingswerkers.

Inhoudelijk wil de publikatie zich in hoofdzaak op het
interne gebeuren van het onderwijs richten, zonder
evenwel de politieke en maatschappelijke componenten,
die het onderwijs medebepalen, uit het oog te verliezen. De
auteurs splitsen de periode 1843-1914 in vier afdelingen op.
In het eerste hoofdstuk worden de periodes 1843-1857 en
1857-1875 behandeld. Het tweede hoofdstuk belicht de
jaren 1875-1895 en het derde beslaat de tijdsspanne tussen
1895 en 1914. Per periode worden naast enkele kwantita-
tieve aspecten, zoals het zgn. absolute schoolverzuim, de
bruto-uitgaven van de gemeenten per leeriing uit het
openbaar lager onderwijs, de leerlingenschaal, het aantal
onderwijzers en leerlingen per school en de verhoudings-
percentages tussen het aantal leerlingen bij het openbaar
en bij het bijzonder onderwijs, ook de doelstellingen, de
leerstof en de onderwijsgevenden besproken. Men beperkt
zich daarbij niet alleen tot het lager onderwijs, maar betrekt
ook het voortgezet en hoger onderwijs in de studie.
Bovendien worden de cijfergegevens zowel landelijk als
regionaal bekeken. Het geheel wordt met een levendige
terugblik op de stroomversnelling in het onderwijs tussen
1843 en 1914 afgesloten.

Het boek schetst aldus de finaliteitsverschuiving van het
volksonderwijs. Uit de in de verlichtingsfilosofie en in het
christendom gewortelde 'deugden'-school groeide, paral-
lel aan de maatschappelijke evolutie, een kwantitatief en
kwalitatief verbeterd en meer gedifferentieerd onderwijs-
stelsel, dat tevens mogelijkheden voor promotie op de
maatschappelijke ladder in zich sloot. Aanvankelijk werd
het onderwijs o.m. ten gevolge van de
heersende
economische malaise als een middel in de strijd tegen het
pauperisme gezien.

Vanaf 1868 trad een eerste duidelijke acceleratie op in de
groei en de modernisering van het onderwijs.
Deze
kentering had zich reeds in de lagere onderwijswet van
1857 aangekondigd. De modernisering van het maatschap-
pelijke leven zette zich tussen 1875 en 1895
onverminderd
door. Het gehele onderwijs werd door een toenemende
institutionalisering en professionalisering gekenmerkt. De
doelstellingen verwierven een uitgesproken cognitief
karakter. In een steeds sneller tempo werden dezelfde
trends tijdens de periode 1895-1914 verder gezet, zoda'
men in 1914 een wezenlijk veranderd en verbeterd
onderwijsstelsel aantrof, wat uitenuu-d niet belet dat
verdere verbeteringen en ontwikkelingen nog mogelijk
w
;iren.

M.i. hebben Dr. L. Dasberg en Drs. j. W. G. Jansing
met dit werk hun doel en dat van de uitgevers bereikt. Het
gaat hier inderdaad om 'een monografie . • • ,
vaderiandse geschiedenis, wetenschappelijk venintwoorO
en geschreven door speci;ilisten. .
. . gepresenteerd op
een prettige manier en goed leesbiuu" voor een ieder die
zich voor de geschiedenis van zijn eigen land
interesseert
(achterflap).

Het wetenschappelijke niveau en de vertrouwdheid van
de auteurs met het onderzoeksterrein blijken o.m. uU ^
^n het werk toegevoegde literatuuriijst. de gebru'"^
historische methode, de zin vcwr synthese, enz. HistoH'
grafisch wordt het onderwijs daarbij lüs deel van de ovenfc
maatschappelijke ontwikkelingen opgevat. Bovent«^^
gaiin zij de discussie omtrent de relevantie van ^^
histonsche pedagogiek niet uit de weg. Zij openen mei


228

-ocr page 237-

Boekbesprekingen

vraag 'Wat heb je er aan?', 'Wat levert het op [bedoeld is
de kennis van de onderwijsgeschiedenis] voor de
levensgrote actuele onderwijsproblemen?' (p. 7). Hun
antwoord releveert de validiteit van de historische
benadering bij het oplossen van de hedendaagse vraag-
stukken: 'Naarmate wij die vraagstelling tegemoet treden
met meer kennis omtrent de geschiedenis van de diverse
antwoorden die daarop gegeven zijn, zullen we zelf tot
rijpere antwoorden voor onze eigen maatschappelijke
situatie komen' (p. 8).

Voorts is, conform aan de hedendaagse tendens in het
onderzoek (Cfr. M. De Vroede, Actuele tendensen in
het onderzoek betreffende geschiedenis van het onderwijs.
Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. 1978
(IX), p. 289-303.), een duidelijke inspanning geleverd om
kwantitatieve en kwantificeerbare gegevens te integreren.
Als Belgisch historisch-pedagoog verheugt het mij te
constateren dat in dit overzicht dezelfde inhoudelijke
klemtonen als in België aan bod komen. Men dient in dat
verband slechts het programma van het door de Belgische
Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis georganiseerde
colloquium over 'Het volksonderwijs in België in de I9de
eeuw' (Leuven, 1-2 december 1978) met de inhoud van het
besproken werk te vergelijken. Thema's zoals de
kwantitatieve analyse van de lagere school, met cijfers
over het gemiddelde aanUil leeriingen per leerkracht, het
gemiddelde luintal leerkrachten en leeriingen per school;
'Ie onderwijzersopleiding; de impact van de school op de
niaatschappij en omgekeerd; de ontwikkeling en de functie
v^ de avond- en zondagsscholen; het huishoud- en
nijverheidsonderwijs bieden ongetwijfeld perspectieven
Voor degelijk opgezet historisch-comparatief onderzoek
tussen Nederiand en België. Hetzelfde geldt viwr de
'eriot)ps luingeraakte topics zo;ils de studie van het
gymnastiek-, teken- en ziingonderwijs, de gezondheidsleer
de handenai-beid, de materiële positie van de
'eerkrachten, de schoolstrijd, de leerplichtwet, het
'^'assik;ile organisatiesysteem, enz.

Aan de kant van de verdiensten rekenen wij verder de
'^"nelijk uitgebreide bibliop~alle, de fraaie presentatie en
^ot'ral het helder, levendig en biKiend I;mlgebniik. De
geschiedenis heeft wellicht het voordeel dat zij - meer dan
e ;mdere wetenschappen - bij het dagelijkse spraakpe-
t^l',/ '™sluit. Dit vwixieel werd hier optimaal lienut:
ba- /"T'^'"-'''' zo vele wetenschappen met onverstaiui-
le'e h bedreigen, worden hier niet opgeworpen, wat de
Ten 1 vtxirecn groot publiek, ten pwde komt.

"Motte verdient de thematische benadering, cyclisch

terugkerend bij de behandeling van de diverse periodes,
aanbeveling, te meer daar zij door een pedagogisch
uitgangspunt lijkt ingegeven. Al kan men de vraag stellen
of de vierdeling numerieke aspecten-doelstellingen-
leerstof-onderwijsgevenden niet beter door een meer
gedifferentieerd en voor de praktijk relevanter didactisch
model kon vervangen worden? (bijvoorbeeld het beken-
de model van Van Gelder).

In hun ijver om de leesbaarheid te verhogen, hebben de
auteurs het aantal noten tot vijftien beperkt, waardoor de
kritische lezer moeilijk toegang krijgt tot de verificatie van
bepaalde beweringen. Bepaalde verklaringen bezitten
immers niet meer dan een zuiver hypothetisch karakter en
moeten zeker nog door verder onderzoek gestaafd,
aangevuld, genuanceerd of gecorrigeerd worden. In dat
verband verwijs ik naar de gesuggereerde invloed van
Herbart en de Herbartianen op de klassikale organisatie
(p. 87 en 91)endeinvloedvandenieuwe-schoolbeweging
op de democratisering van het onderwijs (p. 83 en 91). Dit
laatste wordt door de auteurs wel afgezwakt, als zij stellen
dat het slechts een handvol experimentele scholen betrof
(p. 91).

Dit zijn uiteraard det;üls, maiirook de hoofdstelling, met
name 'meer kennis, meer kans' acht ik onvoldoende
bewezen. Nergens vindt men gegevens (bijvtwi^beeld
resultaten van correlatie en/of follow-up onderzoek) die
onweerlegbiuir aantonen dat, althans op het einde van de
periode, een langere schoolloopbiuin in een hogere of
betere maatschappelijke positie resulteerde. Het lijkt in elk
geval onvoldoende er op te wijzen dat 'wie kan lezen zelf
toegang (heeft) tot de krant en minder gemakkelijk
gemanipuleerd jkanl worden' (p. 8). Want in hoeverre had
de krant juist niet de bedoeling om te 'manipuleren'?

Laat de geschetste veranderende functie van het
onderwijs in de loop van de gehele periode trouwens toe
om iuin het betoog deze titel (meer kennis meer macht) mee
te geven, aangezien de schrijvers het verband slechts aan
het einde van het continuum posturelen?

Dergelijke schaduwzijden, die o.m. vooilvIcKien uit de
overigens lofwaardige bedoeling om een monognifie over
een dergelijk breed terrein te schrijven, doen weinig
afbreuk aan de verdienste van beide auteurs, indien ook
vandiuig meer kennis meer kans Ixtekent, dan bieden zij
ongetwijfeld aan allen die niet het onderwijs begaan zijn de
kans om m.b.t. de diigelijkse vragen 'tot rijpere
antwooalen" te komen.

Mare Dcpacpe
Aspirant NFWO


Galton, M. E. Soncs. l'rocesses andprodiicis of'sciencc tcachin!;, Schixils Council Research
Lducation Ltd., London 1976. iX + 126 pag., £ 5.7.'i, ISBN 3.33 IW94 2.

M. J.
MacMillan

>nd

met begint de Nunield Science 1-oundation

luurwet'f van een curriculum voor de n;i-

VeeH vakken. Hiermee bciH>gt men de

doen chalk-and-t;ük ondenvijsmethixle te

^an het »nderwijzen in de methixien

Veranden- 'Ü"- Niuirmale deze
nng van referentiekader duidelijker een nieuwe

trend g;uit worden, ontstiuit vixir de bij het onderv\ijs
betrokkenen een behivfte aan kennis omtrent de siimen-
hang van cognitieve va;irdighedcn en opgedane ieerena-
ringen. Om hierin meer inzicht te krijgen, subsidiëert de
Schixils Council een projekt ter evaluatie van onderwijs-
methoden in biologie-, natuurkunde- en scheikunde-
onderwijs. IX' auteurs brengen in genivmd btx'k vershig


229

-ocr page 238-

Boekbesprekingen

uit van dit door hen uitgevoerd onderzoek.

In de beginfase van dit projekt is gedacht aan een verge-
lijkend onderzoek naar de juistheid van een hypothese
zoals 'inquiring methods of teaching and leaming, when
consistently applied, lead to higher levels of attainment in
certain prescribed cognitive skills and to the development
offavourable attitudes to science'. Volgens de auteurs zijn
echter in dergelijke onderzoeken nog geen significante
verschillen gevonden tussen controle- en proefgroepen. Ze
schrijven dit toe aan het black-box karakter van het onder-
wijzen als onderzoeksobjekt in zo'n onderzoek. Daarom
richten zij zich op in de klas waar te nemen cognitieve
interacties tussen leraar en leerlingen, tussen leerlingen
onderling en tussen leerlingen en de boeken ('resources')
waarin gegevens omtrent natuurwetenschappelijke groot-
heden zijn vermeld. Ze verwachten dan een typologie van
onderwijsstijlen ('processes') te kunnen afleiden. Door te-
vens te meten wat leerlingen in cognitieve en affectieve zin
hebben bereikt ('products') zou dan een mogelijke samen-
hang kunnen worden aangewezen.

De onderzoekers zijn daartoe nagegaan of verandering
in cognitieve vaardigheden en in de attitude ten opzichte
van de natuurwetenschappen optreedt bij de 'low-ability'
leerlingen uit het leerjaar voorafgaande aan dat waarin het
0-level examen wordt afgelegd. De hiertoe geselecteerde
scholen (95) zijn gelegen rond de verschillende Colleges of
Education, waarvan de tutoren (30-40) observaties hebben
verricht in de lessen van 95 leraren (31 biologie, 34 schei-
kunde, 30 natuurkunde). Men heeft een nieuw instrument
- genaamd Science Teaching Observation Schedule
(STOS) - ontwikkeld om systematisch de benodigde ob-
servatiegegevens te kunnen verkrijgen. Voor het vaststel-
len van de onderwijsresultaten zijn bestaande toetsen,
waar nodig aangepast, gebruikt.

Om de 'ability range' te bepalen heeft men aan het begin
van het schooljaar een pre-test afgenomen. Aan het eind
van het schooljaar worden de onderwijsresultaten vastge-
steld met de zogenoemde post-test. In de tussenliggende
periode zijn de observaties verricht.

De onderzoekers stellen zich op het standpunt dat de
effectiviteit van onderwijsmethoden alleen kan blijken als
de door leerlingen bereikte resultaten in samenhang kun-
nen worden vastgesteld met oorzaken, die beschreven zijn
in termen van leeriingen- en leraar-gedrag. In tegenstelling
tot de methode volgens Flanders vinden zij het wel/niet
stellen van een vraag zonder meer geen relevante observa-
tie, wel de aard van de probleemstelling. Ze onderscheiden
hierin; toepassing van feiten en principes bij het oplossen
van problemen, formuleren van hypothesen, ontwerpen
van een experiment, conclusies trekken uit gegevens en uit
waarnemingen. Deze aspecten zijn verwerkt in 23 observa-
tiecategorieën, waarvan 13 geordend zijn tot gebeurtenis-
sen die door de leraar zijn geïnitieerd en 10 tot die ont-
staan op initiatief van leerlingen. De observator bepaalt in
de klas welke gebeurtenis hij tot een van deze categorieën
moet rekenen. Hij let hierbij niet op de aard van de vraag
van de leraar, maar op de aard van het antwoord dat
leeriingen geven. Daarom kan een vraag of een uitspraak
van een leraar behoren tot meerdere categorieën. Op grond
van deze observaties is in de onderzochte klassen vastge-

steld dat

- leraren in gemiddeld 30% van de tijdseenheden vragen
stellen, waarop leeriingen feiten reproduceren;

- in 16-26% van de tijdseenheden feiten en principes wor-
den toegepast bij het oplossen van (convergente) pro-
blemen;

- in geringe mate (7-12%) hypothesen worden geformu-
leerd, experimenten worden ontworpen, waarnemingen
worden gedaan en conclusies worden getrokken uit
waarnemingen.

Zo heeft men ook gevonden dat bij alle drie vakken de
leraar overheerst in ongeveer 70% van het totale aantal
transacties.

Door clusteranalyse zijn uit de observatiegegevens drie
onderwijsstijlen afgeleid. De onderzoekers gaan daarbij
wel uit van de veronderstelling dat leraren met eenzelfde
cognitieve onderwijsstijl eenzelfde gebruik zullen maken
van elk der 23 categorieën. Ze kunnen dan deze stijlen als
volgt beschrijven:

stijl I: Het intiatief ligt bij de leraar, die zijn leeriingen
uitdaagt met veelomvattende vragen gericht op waarne-
men, probleem-oplossen en voorspellen in zowel practi-
sche als theoretische contexten. Deze leraren zien zelf
natuurwetenschappelijk bezig zijn als een 'problem-
solving' activiteit.

stijl II: Leraren gebruiken veelvuldig uitspraken waarin
feiten worden vermeld dan wel aanwijzingen worden ge-
geven omtrent de 'resources' waar de benodigde feiten
kunnen worden gevonden. De leraar stelt
voornamelijk
vragen om leeriingen feiten en principes te laten reprodu-
ceren en te laten toepassen bij het oplossen van (conver-
gente) problemen. Leeriingen verzamelen bijna geen ge-
gevens door zelf practisch te werken.

stijl III: Leeriingen participeren nadrukkelijk in het ver-
loop van het onderwijsleerproces, waarbij ze de leraar
raadplegen. Zij zijn gericht op het zelf uitvoeren van expe-
rimenten, het trekken van conclusies, het formuleren en
testen van hypothesen alsinede het zelf zoeken naar gege-
vens. Vergeleken met I en II is deze stijl 'child-centred' te
noemen, waarbij het practisch werken veel voorkomt en
de intellectuele deelname van een hoog niveau wordt ge-
noemd.

Bij zowel de pre- als de post-test worden multiple choice
toetsen gebruikt voor het vaststellen van: het kunnen re-
produceren van feiten, het kunnen werken met gegevens
('data manipulation') en het kunnen oplossen van proble-
men. De onderzoekers vatten de onderwijsstijl als een
onafliankelijke variabele op en beschouwen de
resultaten
die leeriingen op die toets behalen als een afliankelij''^
variabele. Naargelang de score op de pre-test onder o
boven het gemiddelde van de totale score ligt,
rekenen
een leeriing tot de 'below average' of the 'above averaß®
groep. Van beide groepen gaan ze na of
-verandering in
scores op de post-test valt waar te nemen. Een paar m'
ressant lijkende resultaten wil ik hier noemen:

- bij de biologieleraren gaat de voorkeur meer "".."^ig
onderwijsstijl II dan naar de andere stijlen, tei^Ü'.. j
meeste chemie- en natuurkunde-leraren onderwijss'U
preferen;

- vergelijkt men de resultaten op de post-test met die op


230

-ocr page 239-

Boekbesprekingen

pre-test, dan vindt men voor de below average groep
leerlingen geen significant verschil tussen de drie on-
derwijsstijlen;

- met betrekking tot de resultaten behaald door de above
average groep kan globaal worden gezegd dat bij biolo-
gie de beste resultaten waarschijnlijk worden behaald
door een combinatie van stijl I en III, bij chemie bleek
alleen significant verschil op te treden bij 'data manipu-
lation' waarbij stijl II superieur is boven stijl I en III, bij
natuurkunde bleek stijl I de beste resultaten te geven.
Vooral met het oog op de opzet van het onderwijs in de
natuurwetenschappen voor 'low ability' leerlingen is het
interessant dat onderwijsstijl III een verbetering gaf te zien
in de resultaten op de attitude-test bij natuurkunde-
onderwijs aan de below average groep leerlingen.

Behalve dat dit onderzoek het mogelijk maakt uitspra-
ken te doen over de samenhang tussen de wijze van on-
derwijzen en de verkregen resultaten, lijkt vooral ook de
gevolgde observatiemethode van belang. De aandacht
wordt gericht op zowel de inhoudelijke gang van zaken bij
het onderwijsleerproces als mede op de relatie leraar-
leerling. Het boek lijkt me dan ook niet alleen
lezenswaardig voor de onderwijskundige onderzoekers
maar ook voor de opleiders van aanstaande leraren, omdat
de studenten ook in him stage soortgelijke observaties
kunnen doen.

In hun eindbespreking zeggen de schrijvers dat de meer
conventionele, experimentele benadering van een derge-
lijk evaluatie-onderzoek de beste resultaten oplevert.
Hierbij stellen ze wel de voorwaarde dat dan de leraar-
leeriing interactie als een onafhankelijke variabele moet
worden ingebouwd in de opzet van het onderzoek. Ze
verwaarlozen dan de verandering in de ken-relatie van
leraar en van leeriingen tot de natuurwetenschappelijke
verschijnselen, juist als gevolg van het onderwijsleerpro-
ces waaraan leeriingen èn leraar deelhebben.

//. //. ten Voorde


Karei Soudijn, Dilemma's in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Boom, Meppel, 1976, 157 pag., ƒ21,-, ISBN
9060092287.

De (sociaal-) wetenschappelijk onderzoeker richt zich bij
zijn werk naar talrijke min of meer vaststaande, voorlopig
^s juist erkende regels en procedures. Dit neemt niet weg,
dat zich in elk onderzoek beslissingsmomenten voordoen,
w^bij hij in hoge mate naar eigen inzicht - soms onver-
"i'jdelijk intuïtief en subjektief - een keuze moet doen.
'^ze keuzes bepalen in belangrijke mate mede het resul-
taat van zijn werk. Niet zelden nemen ze de vorm aan van
^en dilemma. Om met de auteur te spreken, de onderzoe-
ker moet vaak 'schipperen tussen vaagheid en purisme'.
Op dergelijke beslissingsmomenten richt Soudijn zich in
wvengent^emd werk.

Hij stelt daarbij de volgende onderwerpen aan de orde:
net kiezen van begrippen en definities, helder en duister
faalgebruik, representatie van problemen, objektief/sub-
Jektief, kontaminatie, evaluatie van de elTekten van be-
handelingen, validiteit, signifikantie, toetsen, en de waarde
^an resultaten van wetenschappelijk onderzoek.

De auteur stelt zich op het standpunt, dat we wetenschap-
lelijk onderzoek aantreffen als een gespecialiseerde vorm
^an kennisverwerving, die de mens in de loop van de tijd
ontwikkeld heeft tot instandhouding van de soort en ter
erbetering van de leefsituatie. De wetenschappelijke ge-
"^eenschap stelt daiirbij regels, die funktioneel bleken,
l^aar die onvermijdelijk ook lakunes vertonen en voor
^rbetering vatbaar blijven. Funktionaliteit van de via de
■ ^opig erkende regels en procedures verworven kennis
, het laatste kriterium. Konsekwent pleit hij dan ook
^rnaaldelijk voor een streven naar een Darwiniaans on-
gg'^^^ksprodukt als tegenhanger van een Aristotelisch en
"^artesiaans onderzoeksprodukt. Een dergelijk onder-
^^•^sprodukt - oplossingen én principes - geldt slechts
"or een beperkte plaats en tijd; echter: hoe ruimer dit

gebied van toepassing, hoe groter de 'overievingskans' van
het Produkt.

Soudijn behandelt zijn onderwerpen weinig systematisch.
Samen met de lezer dwaalt hij door onderzoeksstad en laat
vanuit de phmtsen waar gewoond en gewerkt wordt, vanuit
achtertuinen en veel gebruikte doorgangetjes zien. dat de
dingen er vaak wat anders uitzien dan we ons wensen te
realiseren. Het trekken van konsekwenties laat hij daarbij
voor een groot deel aan de lezer over. Hij scheert alleriei
soorten onderzoek - onderzoek dat leidt tot beslissingen
ten aanzien van kliënten, ev;iluatie-onderzix:k van behan-
delingsmethoden, fundamenteel-onderzoek, empirisch
methodologisch onderztxïk - broederiijk over een kam.
Zijn dilemma's formuleert hij niet uitdrukkelijk. Na een
summiere aanduiding van een pa^bleemgebied volgt veelal
de weergave van een reeks geprononceerde standpunten
in de vorm van uitdagende, soms pikante citaten, parafra-
ses van opvattingen, anekdotes, resultaten van onderzoek,
enz. Dit gebeurt bekwaiun en enidiet. Aan de lezer blijft
diuirbij doorgaans de tiuik uit te maken in hoeverre citaten,
auteurs en opvattingen representatief zijn, of subjektief en
toevallig gekozen werden, en in hoeverre de auteur zich bij
een standpunt aansluit. De hiwfdstukken eindigen zelden
met een duidelijke samenvatting of konklusie, doorgaans
met een treffend citaat of de weergave van een gepronon-
ceerde mening. De lezer blijf\ stiuin voor een dilemma.
Men behoef\ dit de schrijver niet negatief aan te rekenen.
Men kan het zien als een agogische verdienste.

Af en toe wordt aangeduid, hoe een onderzoeker uit een
bepaidde onzekerheid kan raken. Meestal gebeurt dit ter-
loops, in de vorm van een vage vrijblijvende suggestie,
soms met een wat schoolse nadrukkelijkheid. Voorzover
dit geen uit handboeken algemeen bekende oplossingen


3933

-ocr page 240-

Boekbesprekingen

zijn, bereiken deze aanwijzingen zelden het stadium van
praktische toepasbaarheid.

Misschien is het goed hier op een enkel punt wat meer
konkreet te worden. Te hopen valt, dat de doorsnee
sociaal-wetenschappelijk onderzoeker en ook de gevor-
derde student met betrekking tot signifikantie, meetproce-
dures en meetniveaus wat beter geïnformeerd is, dan Sou-
dijn schijnt te veronderstellen. Veel van de aanwijzingen in
dit verband lijken in een boek als het onderhavige wat
overbodig. Zeer terecht wijst de auteur er op, dat we in
onze drift tot toetsen maar al te vaak uit het oog verliezen,
dat een hoog signifikant verschil nog weinig of niets zegt
over de theoretische of praktische signifikantie van het
aangetoond verband. De suggesties, dat door met kleinere
steekproeven te werken, en door zeer sterke empirische
verschillen verdacht te vinden, een bijdrage tot oplossing
van dit probleem te leveren zou zijn, zijn zonder een meer
evenwichtige onderbouwing en relativerende toelichting
op zijn minst aanvechtbaar, ze raken het probleem niet in
zijn kern. De wijze waarop de auteur zijn problemen be-
handelt, stoot hier duidelijk op zijn grenzen. De zeer be-
knopte en heldere uiteenzetting met betrekking tot de
Bayesiaanse benadering kan ongetwijfeld een groot aantal
onderzoekers op een spoor zetten. Van een praktische
toepassing zijn ze dan nog wel mijlenver verwijderd. Het
pleidooi voor een streven naar een Danviniaans onder-
zoeksprodukt vraagt om verdere doordenking, een ver-
dergaande vergelijking met de tegenhangers en met andere
opvattingen, mogelijk ook om herformulering. Het zou dan
wel eens in sterke mate 'leverbaar' en voor het feitelijk
onderzoek 'funktioneel' kunnen blijken.

Niet zonder recht vermeldt de toelichting, dat het boek
geschreven werd voor ieder, die op een of andere wijze
met sociaal-wetenschappelijk onderzoek te maken heeft
en geïnteresseerd is in overwegingen, waarop bij dat on-
derzoek beslissingen gebaseerd worden. Wie ingeleid wil
worden in de methodologie van dit onderzoek blijft aange-
wezen op handboeken, enz., waarnaar overigens ook ver-
wezen wordt. Wie hulp zoekt bij keuzeproblemen, waar
konkreet onderzoekswerk hem voor plaatst, zal deze hulp
elders moeten zoeken. Wie geïnteresseerd is in de aktuele
fundamentele diskussies rond het sociaal-weten-
schappelijk onderzoek, in metatheoretische problemen,
enz. lA ook elders zijn heil moeten zoeken. Wie echter
blind gekeken is op de handboeken en overzichtswerken,
of wie verveeld geraakt is door de onderzoeksroutine,
vindt verkwikkende, inspirende en tot nadenken-
prikkelende lektuur.

B. Th. Briis


232

-ocr page 241-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.0.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Paedagogisch Seminarium, De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam,tel. (020)739146of735156,directeur/studie-
coördinator: dhr. T. M. Kroon

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam,
Nieuwe Prinsengracht 89, 1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 3366,
algemeen
studieleider: dr. N. Deen, coördinerend studieleidster:
n^evr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis

P B.N.A., afd. Culemborg, Velpertuitensingel 6, 6828 CT Am-
hem, tel. (085) 71 6151, hoogleraar studieleider: prof. dr.
G. Th. M. Verhaak; studieleider: dhr. J. W. ten Broeke

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs lum de Ryksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepkade 3A, 9718 BP Groningen, tel. (050)
114998, studieleider: prof. dr. L. van Gelder

Stichting Noordelijke Leergangen, Coulonhuis, Dt>clestraat 8,
DX Leeuwarden, tel. (05100) 31494, studieleiders: drs,
J- Kuiper en drs. J. J. H. Oosterwük

•katholieke Universiteit Nijmegen, Subfiiculteit der pedagogische en
^dragogische wetenschappen, afdeling M.O.-opleidingen, Erasmus-
40, 6525 GG Nijmegen, tel, (080) 512151, toestel 2151,
fSemeen studieleider: prof. dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördina-
dhr. G. Mochel

JJ^Kveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, 6511 JV Nijmegen, tel.
|"8U) 225073, directeur: dr. V. J. Welten, studiecoördinator: mevr.
L. P. Smits v;ui Sonsbcek

^"tsacademie voor l\;dagogischc cn Miuitschappelijkc Vorming,
.„..■^piadssingci 80, 3621 DD Rotterdam, tel. (010) 773811,
'"dieleider: prüf. dr. L. de Klerk

Leergangen Tilburg, St. Josephstraat 137,5017 GG Til-
tel. (013)427123, studieleider: drs. B. G. Ris

Hijk

Jksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pedagogische en andragiv
»sehe wetenschappen, afdeling M.O.-opleiding. Trans 15,
JJ Utrecht, lel. (030) 33 21 14, studieleider: drs. J. de Jong

^edagog

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

Amsterdam

Arnhem
Groningen

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdiun

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhige
Sittimi

Utrecht

M.O.-A M.O.-B

X X

X
X
X
X

X
X
X
X


3ISCHE STUDIËN 1979(56) 233-234

233

-ocr page 242-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 3, maart 1979

Redactioneel, door R. de Groot

Meer hoop voor autistische kinderen en hun ouders, door
E. A. en N. Tinbergen

Psychotisch gedrag bij kinderen, door D. J. Levita
Ervaringen met hulpverlening aan ouders van residentieel
behandelde psychotische kinderen, door H. van Engeland
Reactie

Boekbesprekingen

Berichten

Weetwinkel

Ontvangen rapporten

Innovatiecommissie Basisschool, Basisonderwijs school
en scholing,
Tiende advies aan de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen, Onderwijscentrum, Zeist

Roede E., Een jaar OTG Motivatie in het Onderwijs;
verslag over 1978,
R.I.T.P., Amsterdam

Verzijden D.,3e Klassers van LBO en MAVO over beroep
en beroepenvoorlichting. Een onderzoek in het
Rijnmond-
gebied, Experiment Coördinatie Vooriichting, Rotterdam,
ƒ20,-


Ontvangen boeken

Berg T. van den. Preventieve psychosociale praktijk. Een
proces-beschrijving,
Nelissen, Bloemendaal, 1979,
ƒ26,90

Brotbeck K.,Mensenschool. Pedagogie in het verleden -
taken voor de toekomst,
(oorspronkelijke titel: lm
Schatten des Fortschritts, 1969), Lemniscaat, Rotterdam,
1979, ƒ 24,50

Cohn R. C., Tematische interaktie (oorspronkelijke titel:
Von der Psychoanalyse zur themenzentrierten Interak-
tion, 1976), Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 22,90

Heuven V. van. Spelling en lezen. Hoe tragisch zijn de
werkwoordsvormen?
Van Gorcum, Assen, 1978, ƒ 34,-

Kahl Th. N., Lehrerausbildung - Situation - Analyse -
Vorschläge,
Kösel Verlag, München, 1979, DM 16,80

Kipp M., Arbeitspädagogik in Deutschland: Johannes
Riedel,
Schroedel Vertag, Hannover, 1978, DM 20,80

Klerk L. F. W. de, Inleiding in de onderwijspsychologie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1979, ƒ 28,50

Riedel H. (Hrsg.), Standart und Anwendung der systemt-
heoretischen Didaktik,
Kösel Vertag, München, 1979, DM
28,-

Smits T., De derde wereld in de klas, Zwijsen, Tilburg,
1979, ƒ 20,-

Wesselingh A. (Red.), School en ongelijkheid. Hoe het
onderwijs bijdraagt aan het handhaven van ongelijkheid in
de maatschappij. Link, Nijmegen, 1979, ƒ 21,50

Wolfs H. H., Open onderwijs, Zwijsen, Tilburg, 1979,
ƒ15,-

Zojuist verschenen

De WN-Catalogus ten behoeve van
het
tertiair onderwijs

Deze catalogus biedt uitgebreide infor-
matie, zowel over nieuwe en bestaande
uitgaven als over herdrukken en
binnenkort te verschijnen boeken op de
volgende terreinen:

— onderwijskunde

— pedagogiek

— orthopedagogiek

— andragogiek

— sociologie-antropologie

— psychologie

— gezondheidszorg en

— taalsociologie-taalpsychologie

Hoe kunt u de catalogus aanvragen?

Bel: (0501-16 23 04 of
Schrijf: Wolters-Noordhoff bv *
Afd. Voorlichting
t.a.v. dhr. J.J. Jans
Postbus 58
9700 MB Groningen

Wolters-Noordhoff


234

-ocr page 243-

Betaald educatief en creatief verlof *

L. J. EMMERIJ

Institute of Social Studies, 's-Gravenhage

Samenvatting

^it artikel begint met de redenen aan te geven
^'aarom de auteur gelooft, dat betaald educatief
Verlof een essentiëel instrument is in de onderwijs-,
(arbeidsmarkt- en sociaal-economische politiek van
de Jaren '80 en geeft verder de achtergrond en de
''esultaten in grote lijnen van de speciale SER-
Commissie BEV.

Vervolgens zet de auteur uiteen het concept van
betaald educatief en creatief verlof in het kader van
de huidige discussie over onderwijs- en arbeids-
^arktbeleid en -theorie. Hij toont aan wat de
'Mogelijkheden en limieten zijn van zowel de
economische rendementsberekeningen met betrek-
^{ng tot wederkerend onderwijs als de segmente-
'''ngstheorie van de arbeidsmarkt. Voorts toont hij
^on hoe via een stelsel van wederkerend leren en
Verlof het werkgelegenheidsprobleem aan de aan-
bodzijde kan worden opgelost.

Tenslotte wordt er een aantal prioritaire onder-
zoeksterreinen geïdentificeerd.

1.

Pedagogische STUDIËN 1979 (56) 235-246

inleiding en achtergrond

^yn professionele ervaringen en interessen hebben
fjjij verscheidene hoeden opgezet. In de jaren '60 heb
mij vooral bezig gehouden met onderwijs- en
^beidsmarktonderzoek en -beleidsproblemen in het
kader van de Organisatie voor Economische
samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Daarna,
ëedurende twee derde van de jaren '70 heb ik
ptracht mij te concentreren op een veel breder
'^rrein, nl. de sociaal-economische ontwikkelings-
problematiek van vooral - maar niet uitsluitend - de
Ontwikkelingslanden. Onderwijs- en arbeidsmarkt-
Problemen waren daar - alhoewel belangrijk -

Dit is een lichtelijk geamendeerde en uitgebreide versie
an een paper voorgedragen op de
SISWO-conferentie
^nderwijs
-Kwalificatie-Arbeidsmarkt, 11 en 12 juni 1979,
^ist.

niettemin slechts twee gebieden naast zulke brede
terreinen als landbouw- en industriebeleid, demo-
grafische problemen, inkomensverdeling enz.

Het is niet altijd even makkelijk deze nogal
veeleisende hoeden simultaan en op elegante wijze
te dragen! Het vraagt natuurlijk veel werk, al was het
alleen maar om op de hoogte te blijven van alles wat
er gaande is op al die terreinen. Eén van de voorde-
len echter is, dat men altijd zal moeten proberen te
vermijden problemen en deelgebieden in isolatie te
bekijken, of de Nederlandse problematiek te bena-
deren op een wijze alsof wij op een eiland zitten. Ik
hoop, dat deze poging tot integratie en tot openstel-
ling voor gebeurtenissen van buitenaf tot uitdruk-
king is gekomen in het recente boek, dat ik samen
met Joop Clobus heb geschreven (Emmerij en Glo-
bus, 1978).

In mijn huidige bijdrage gaat het vooral om de
relatie tussen educatie en de arbeidsmarkt en om de
sociale ongelijkheden die via educatieve- en arbeids-
marktmaatregelen beïnvloed dan wel gereprodu-
ceerd worden.

Ik heb in het verieden vrij veel aandacht besteed
aan de arbeidsmarktrelatie van het onderwijsstelsel
via de veranderende kwalificatiestructuur van de
beroepsbevolking (Emmerij, 1968).

Daarnaast heb ik ook de nodige aandacht besteed
aan het onderzoek van de onafhankelijke invloed die
de school uitoefent op maatschappelijke ongelijkhe-
den (Emmerij, 1974). Op beide gebieden waren mijn
conclusies nogal somber.

Het nauwer relateren van de onderwijspolitiek
aan het economisch gebeuren, zoals weerspiegeld in
de toekomstige veranderingen in de kwalificatie-
structuur van de beroepsbevolking - zo dit al als
wenselijk wordt gezien - is een hachelijke taak om
het maar heel euphemistisch te zeggen. In retrospect
waren deze prognoses aanvaardbaar zo lang ze
zeiden: 'Meer' en dat was het geval tot het eind van
de jaren '60. Vanaf het ogenblik, dat in het begin van
de jaren '70 de lange termijn prognoses heel wat
conservatiever uitvielen, kreeg je het gedonder in de

235


-ocr page 244-

L. J. Emmerij

glazen. Nog emstiger is het feit, dat (zoals zij die
zichzelf gewaagd hadden aan het maken van
beroeps- en kwalificatiestructuur prognoses moes-
ten toegeven) het bijna onbegonnen werk is om de
economische groei per sector, de technologische
veranderingen enz. enz. binnen redelijke fouten-
marges te schatten. Terwijl men had verwacht dat
juist vanwege de rigiditeit en de lange 'gestation'
periode van het onderwijs
lange termijn prognoses
onontbeerlijk waren, kwamen sommigen door de
technische moeilijkheden tot de conclusie die
eigenlijk het beginpunt van alles had moeten zijn, nl.
dat het onderwijs minder rigide en dus veel flexibeler
gemaakt zou moeten worden.

Op het gebied van de onafhankelijke invloed die
de school uitoefent op de maatschappelijke ongelijk-
heden, op de arbeidsmarkt en op de maatschappij als
geheel, zijn sinds de verschijning van het Coleman
rapport in 1967 heel wat noten gekraakt. Met wat
variaties hier en daar hebben in de afgelopen tien jaar
een hele serie studies die onafhankelijke invloed in
een vrije realistisch perspectief geplaatst. Deze
invloed bestaat natuurlijk, maar is veel minder groot
dan velen hadden gedacht en sommigen nog steeds
denken. Wij hebben het dan over de onafhankelijke
invloed van de school in vergelijking met de
onafhankelijke invloed van bij voorbeeld het sociaal
milieu en erfelijkheidsfactoren. Het ligt niet in de lijn
van deze bijdrage de discussies die daaromtrent zijn
gevoerd op te sommen. Het komt mij echter als een
wetenschappelijke stelling voor die door het ge-
zonde verstand wordt bevestigd, dat de invloed van
de school in vergelijking tot de twee andere factoren
tamelijk gering is, maar dat wil natuurlijk niet
zeggen, dat deze invloed van de school niet groter
gemaakt kan worden. Dat is dan ook op vele
manieren geprobeerd, bij voorbeeld door middel van
'compensatory education', met tot op heden nogal
uiteenlopende resultaten.

Deze beide sombere en realistische (maar zeker
niet defaitistische) conclusies hebben mij al sinds
jaren de invoering doen bepleiten van wederkerend
leren en onderwijs. Een stelsel van wederkerend
leren en onderwijs integreert in één harmonieus
geheel dag- en volwassenenonderwijs en is inhoude-
lijk zodanig geherstructureerd dat het mensen van
zeer uiteenlopende leeftijden kan ontvangen. Dit
houdt noodzakelijkerwijze in een veel grotere
flexibiliteit met betrekking tot de samenleving en,
omdat de arbeidsmarkt ons hier speciaal interes-
seert, houdt het voorstel in dat de school nu veel
sneller en aangepaster kan inspelen op allerlei
veranderingen, inclusief technologische, die zich op
de arbeidsmarkt voordoen en die zodoende de
kw^ificatiestructuur die vereist wordt door
sociaal-economische gebeurtenissen, beïnvloedt.
De beroemde kloof waarover recentelijk zoveel is
geschreven, zal natuuriijk altijd blijven bestaan,
maar kan nu tot normale en aanvaardbare proporties
worden teruggebracht en hoewel ik niet geloof, dat
de huidige arbeidsmarktkloof de belangrijkste factor
is achter de grote werkloosheid, heeft die natuurlijk
wel een zekere invloed die teniet gedaan kan worden
door het invoeren van een veel flexibeler educatief
stelsel.

2J6

Het essentiële punt nu bij betaald educatief verlof
(BEV) is dat dit het beleidsinstrument vormt om
wederkerend onderwijs en leren van een slogan tot
een realiteit te maken.

Het is daarom buitengewoon belangrijk, dat de
Nederlandse regering niet alleen op 14 september
1976 het I.A.O.-Verdrag No. 140' betreffende het
betaald scholings- en vormingsverlof bekrachtigde,
maar tevens in september 1977 de speciale SER-
Commissie Betaald Educatief Verlof installeerde.
Deze commissie is in october 1978 met een unaniem
interim advies voor de draad gekomen.^

De commissie heeft van meet af aan haar mandaat
breder geïnterpreteerd dan wij kunnen terugvinden
in het
I.A.O.-Verdrag No. 140. In dit verdrag
namelijk betekent de uitdrukking betaald scholings-
en vormingsverlof een veriof dat aan een
werknemer
wordt verleend ten behoeve van scholing of vorming
voor een bepaalde periode gedurende de
werktijd
waarbij passende uitkeringen worden toegekend. De
SER-Commissie vond dat sinds het I.A.O
.-Verdrag
in 1974 in Genève werd aanvaard er in de Neder-
landse samenleving
zich een aantal omstandigheden
voordoen die de overheid als het ware een aanvul-
lende verplichting opleggen met betrekking tot
BEV naast het naar de letter uitvoeren van het
I.A.O.-Verdrag.

Deze omstandigheden zijn de volgende:

1. De veel grotere en langdurige werkloosheid juj^i
sinds 1974 dan die waaraan wij sedert het einde
van de Tweede Wereldooriog gewoon waren ge-
raakt.

2. De lage participatiegraad vtui vrouwen op
arbeidsmarkt in vergelijking tot omringend
landen.

3. Een sterk toenemende vraag naar volwassenen
educatie. Men heeft het gevoel, dat vee
bevolkingsgroepen die een achterstand op o
denvijsgebied hebben, dit thans willen

4. Een beduidend percentage van de Nederland
bevolking kan ondanks het bestaan van
leerplicht niet of nauwelijks lezen of schnjven^^

5. Nederiand is in de huitste jaren in toenemen


-ocr page 245-

Betaald educatief en creatief verlof

mate geconfronteerd geworden met de problema-
tiek van de zgn. minderheden en het verschijnsel
van de buitenlandse werknemer lijkt min of meer
permanent te worden.

Wanneer men deze punten in hun totaliteit be-
schouwt, komt men tot de conclusie, dat het
ongerechtvaardigd zou zijn om een onderscheid te
maken tussen werknemers en andere bevolkings-
grc^pen. De SER-Commissie heeft dan ook heel
duidelijk gezegd, dat BEV in principe betrekking
moet hebben op alle bevolkingscategorieën en alle
deelname faciliteiten. De Commissie heeft tevens
gezegd, dat deze brede aanpak vanaf het begin
duidelijk moet zijn, met andere woorden reeds in de
eerste phasen van de start van BEV moeten naast
^erknemersgroepen tevens andere doelgroepen
aangewezen worden als behorende tot de eerste
prioritaire groepen die van BEV gebruik kunnen
maken.

Het is duidelijk, dat er van een phasering sprake
moet zijn. Niemand zal verwachten, dat BEV voor
de gehele volwassen bevolking van de ene dag op de
andere ingevoerd kan worden. Een principieel
'Jïtgangspunt van de commissie is het
leerrecht, dat
moet leiden tot vrijheid van keuze uit het aanbod van
fducatieve voorzieningen. Dit houdt onmiddellijk
jn, dat phasering niet zal kunnen plaatsvinden door
"et stellen van limieten en prioriteiten aan de
?anbodzijde, maar gezocht moet worden in het
■dentificeren van doelgroepen uit de bevolking die in
de eerste phase voor BEV in aanmerking komen.

Het zou mogelijk geweest zjjn de phasering te
doen geschieden via een geleidelijke uitbouw van de
'engte van BEV. Men zou dan beginnen met hele
Korte verlofperioden te geven om deze dan van
"everlede te laten uitdijen tot meer substantiële
^rioden. De commissie heeft zich echter vanaf het
^ °egin op het standpunt gesteld, dat er sprake moet
van een reële verlofduur. Om te beginnen met
p^ dagen per jtiar zet geen zoden lum de dijk.
Jp tijdsduur van het te verienen veriof moet in
^ncipe gerelateerd zijn aan de gekozen educatie-
Doelgroepen dus, maar welke?!
De eerste maatstaf die de commissie daiu-bü heeft
^gelegd is, dat' de educatieve kloof tussen
^ 'Schillende bevolkingsgroepen niet vergroot mag
^rden. De tweede maatstaf heb ik reeds zojuist
^gestipt en heeft te maken met de breedte en
akering van de doelgroepen. Men moet voorko-
BEV in zijn eerste phase slechts bestemd
^ zyn voor een zeer bepaalde groep. Van het begin
Vg^ moet een dergelijke indruk van beperktheid
■meden worden. Terugkomende op de eerste

maatstaf gaat het hier dus om het toepassen van
positieve discriminatie. Wij weten namelijk, dat zij
die als eersten gebruik maken van additionele
faciliteiten - of dat nu educatie of theaters en musea
betreft - de mensen zijn met de betere opleidingen
en dus door de bank genomen met de hogere
inkomens. Deze mensen hebben 'geleerd om te
leren' en dit nu juist maakt educatie tot een zichzelf
versterkend proces. Mensen met weinig opleiding
staan dikwijls ietwat huiverig tegenover 'nieuwe'
dingen. Niet dat zij niet geïnteresseerd zijn, maar
men loopt er eerst een paar keer snuivend omheen,
hetgeen dan de indruk wekt dat hun interesse veel
minder is dan die van de beter opgeleiden. Men zal
dus een op voorlichting en werving gerichte
campagne moeten opzetten, waarbij vermeden moet
worden dat men de mensen er met de haren bij
sleept.

Na veel gevijf en gezes heeft de commissie de
meer specifieke criteria om de eerste groep te
limiteren als volgt samengesteld:

1. een opleidingscriterium t/m MAVO/LBO niveau

2. een inkomenscriterium overeenkomend met het
individuele modale inkomen op jaarbasis gecorri-
geerd naar rato van de werktijd.

Na nog meer heen en weer gepraat wat allemaal
keurig opgeschreven is in het reeds geciteerde
interim advies, kwamen de groepen er uit als op
pagina 238 vermeld.

Ik hoop dat deze inleiding en achtergrondinformatie
niet al te veel uit de hand gelopen is. Het was echter
belangrijk om weer te geven zowel de persoonlijke
weg die ik heb afgelegd, alsook wat inzicht te
verschaffen in het werk van de SER-Commissie
BEV en hoe deze tot bepa;Ude conclusies is
gekomen.

2. Educatief verlof en de lutidige discussie over
onderwijs- en arbeidsmarktbeleid.

Men kim zich met goed recht de vraag stellen wat er
vimuit de theorie over educatief verlof te zeggen
valt. Ik heb het reeds gehad over educatief verlof in
relatie tot zowel de kwalificatiestructuur-prognoses
als met betrekking tot de onafhankelijke invloed van
de school op maatschappelijke ongelijkheden. Het
lijkt mij duidelijk, dat educatief verlof gezien in
verband met een stelsel van wederkerend onderwijs
een aantal theoretische zowel als practische vraag-
stukken helpt oplossen. Ik zou hier daarom snel op
twee andere punten willen ingaan, nl. (a) educatief
verlof en de rendementsberekeningen (rate of return
analyses) aan de ene kant en (b) educatief veriof en


237

-ocr page 246-

L. J. Emmerij

de segmenteringstheorie van de arbeidsmarkt aan de
andere.

Vanuit een puur economisch oogpunt kijkende
naar de kosten en baten van betaald educatief verlof
in het kader van een stelsel van wederkerend
onderwijs, zou men twee groepen mensen kunnen
onderscheiden. Een eerste groep zou bestaan uit
mensen die de school reeds achter zich hebben en
die op een gegeven moment in hun leven om
bepaalde redenen additioneel onderwijs willen
volgen. De tweede groep zou bestaan uit jonge
mensen die nog in het onderwijsstelsel zitten, maar
op een goed moment besluiten er uit te stappen en op
een later tijdstip in hun leven terug te komen.
Vladimir Stoikov (1975) heeft daarover in een te
weinig bekend werkje interessante berekeningen
gemaakt. Niet geheel onverwacht - tenminste
wanneer men eenmaal de berekeningen en de
conclusies heeft gezien - toont hij aan, dat het loont
om de eerste groep die door een soort 'force
majeure' een bepaalde opleiding niet heeft kunnen
voltooien vroeg in het leven, later een additionele
opleiding te geven en daarvoor ook de nodige
investeringen te doen. Zijn conclusies voor wat
betreft de tweede groep zijn wat vager in die zin, dat
hij aantoont dat een
niet al te lang uitstel van
terugkeer naar de school aan te bevelen is op straffe
van rendementsverliezen in de 'investeringen in
menselijk kapitaal'.

Categorieën

Doelgroepen

Werknemers

Zelfstandigen

Uitkerings-
gerechtigden

Overige

I. Laagst op-
geleiden
(tot MAVO/
LBO)
(waaronder
vrouwen)

I ^agstopgeleide
werknemers w.o.
buitenlandse werk-
nemers en oudere
werknemers in pré-
pensioneringsfase

Laagstopgeleide
zelfstandigen in
land- en tuinbouw
en middenstand

Laagstopgeleiden
zonder loondervings-
kosten en niet
uitkeringsgerechtigd

n. Langdurig
werklozen
en arbeids-
ongeschikten
(waaronder
vrouwen)

ABW/AAW

WAO/AAW
WWV/ABW

IIL Vrouwen

AWW/ABW

- in de huishouding;

- meewericend in
bedrijf man

IV. Bedreigd
met weric-
loosheid

In bedrijven met
fusie, reorganisatie
of bedrijfssluiting
bedreigd

In bedrijven met
fusie, reorganisatie
of bedrijfssluiting
bedreigd

V. Overigen

Het onderscheid tussen deze twee groepen is
interessant en - nogmaals - Stoikov's conclusies
zijn intuïtief aanvaardbaar - en daarom misschien
gevaarlijk! Het lijkt me vanzelfsprekend dat wan-
neer men bewust zich pas veel later in het leven
specialiseren, men de vruchten van deze specialis^
tie in de zin van zowel peroonlijk als maatschappeÜJj'
rendement gedurende een veel kortere periode pli^'
dan wanneer men zich vroeg in het leven gespeci^
seerd zou hebben. Daarentegen wanneer men
onbewust door een 'force majeure' zoals ik dat ^
even noemde, niet verder ontwikkeld heeft via
school, dan is het altijd nog mooi meegenomen
zowel voor het individu als voor de maatschappu
wanneer men die kans later nog krijgt.

Vanuit een klassieke, economische kosten/bate
analyse zijn Stoikov's conclusies
onontkoombaar e
waterdicht. Het is daarom goed om te weten ^at"
ervaring leert dat de meeste mensen zich het ^
gemotiveerd voelen voor verdere studies tussen n^
20e en 30e jaar. Dat is immers de levensphase.


238

-ocr page 247-

Betaald educatief en creatief verlof

waarin men zijn kunnen en ambities (min of meer
snel) ontdekt. Wat dat betreft, behoeven Stoikov's
conclusies dus niet al te pessimistisch te worden
opgevat. Maar er is meer aan de hand. Door het
invoeren van betaald educatief verlof kan men
namelijk een steeds roterende groep van mensen de
gelegenheid geven zich tijdelijk en vrijwillig terug te
trekken uit de arbeidsmarkt in plaats van passief te
ondergaan de onvrijwillige uitstoting uit de arbeids-
markt van steeds dezelfde zwakkere groepen in de
samenleving. Met andere woorden, men moet ook
rekening houden met de bijdrage die betaald
educatief verlof kan geven aan de oplossing van het
werkgelegenheidsprobleem aan de
aanbodzijde.

De afgelopen twee jaar hebben wij allerhande
voorstellen voorgeschoteld gekregen die alle tot doel
hebben öf de bestaande hoeveelheid arbeid te
Verdelen onder meer mensen öf het aantal mensen
op de arbeidsmarkt te verminderen zonder dat er
sprake is van meer werkloosheid. Zo wordt nu veel
gesproken over deelarbeid, d.w.z. het verdelen van
het aantal arbeidsplaatsen over het totale aantal
mensen, dat zich bij de beroepsbevolking wenst aan
te sluiten. Dit idee zou weer kunnen leiden tot een
ander begrip waarover wel wordt gesproken, nl.
duo-banen. Dat zijn arbeidsplaatsen die door twee
personen worden gedeeld. Men hoort ook geluiden
die pleiten voor een algemene arbeidstijdverkorting
Zodat wij in plaats van 8 uur per dag bü voorbeeld 7
of 6 uur per dag gaan werken. Zo begint de
Vrouwenbeweging in Nederiand nu te pleiten voor
een 5-urige werkdag waarbij niet alleen de betiialde
^beid verdeeld moet worden, maar tevens de
Onbetaalde, met name huishoudelijke arbeid. De
^V stelt plannen voor om te komen tot de
•nvoering van een 35-urige werkweek. Er wordt ook
gepleit voor langere vacanties en voor een verlaging
Van de pensioengerechtigde leeftijd. Al deze
P<^gingen hebben één ding gemeen, nl. mensen
"binder tüd te laten doorbrengen op de arbeidsmarkt
Om zodoende meer ruimte te scheppen voor
diegenen die werkloos zün. Maar zü hebben nog een
tweede ding gemeen, nl. dat zü niet wegkomen van
het dictatori^e concept van volledige werkgelegen-
heid.^ Het is daarom zaak een ruimere kijk te nemen
te bezien in hoeverre de problemen van de
ondenvyspolitiek, de arbeidsmarktpolitiek, de
^iaal-culturele politiek in hun geheel en de
P'^blemen van de 'derde leeftijd', tesamen met
^conomisch-fmanciële maatregelen in een samen-
hangend pakket kunnen worden gevat - een pakket
dat een progressief beleid combineert met het (terug)
Seven van een maximum aan initiatieven aan het
"idividu.

Het leven is verdeeld in drie perioden die door
waterdichte schotten zijn gescheiden:

1. De school - de onderwijsperiode;

2. Een baan of het huishouden - het actieve leven,
wel of niet betaald;

3. Pensioen - de derde leeftijd.

Deze perioden volgen elkaar op. Wü gaan op
jeugdige leeftijd naar school en blijven daar zitten tot
minstens 16 en voor studenten vaak tot 27- of
28-jarige leeftijd. Daarna gaan wij het actieve leven
in, en als we 65 zijn moeten we met pensioen.

Dit is een rechtlijnig stelsel waarbij het heel
moeilijk, zo niet onmogelijk, is in en uit de blokken te
lopen. Deze starre opeenvolging zou moeten worden
omgevormd in een flexibeler stelsel waarbinnen het
mogelijk zal zijn
perioden van onderwijs, werk en
pensioen af te wisselen gedurende het gehele vol-
wassen leven.

Het idee van wederkerend onderwijs, (dus nadat
het basis- of initiële onderwijs op jeugdige leeftijd is
gevolgd, een afwisseling van werk en onderwijs) is
reeds enige jaren geleden gelanceerd. Het aanvul-
lend idee van een 'retraite ä la carte', is wellicht
minder besproken, maar is het spiegelbeeld van
wederkerend onderwijs. Waarom zou iemand niet
op 30- of 40-jarige leeftijd één of meerdere jaren 'met
pensioen' gaan om verder te studeren of andere
dingen te doen?
Wat zijn de voordelen van zo'n benaderingswijze?
In de eerste plaats betekent deze sociaal-culturele
omwenteling de mogelijkheid tot het realiseren van
een veel soepeler arbeidsmarktbeleid, gekoppeld
aan de reële mogelijkheid voor mensen om tot een
grotere persoonlijke ontplooiing te komen in
overeenstemming met hun eigen wensen. De
individuele verlangens om bepaalde dingen te doen
of niet te doen, kunnen op heel verschillende
momenten in het leven opkomen al naar gelang van
de levensomstandigheden.

Wederkerend onderwijs en 'retraite ä la carte'
geven mensen de kans in te haken wanneer het
moment daar is. Vanuit de onderwijspolitiek gezien
stimuleert deze aanpak de gelijkheid van onderwijs-
kansen door mensen een tweede en derde kans te
geven terug te komen naar de school wanneer en op
het moment dat zij gemotiveerd zijn.

Vanuit de arbeidsmarktpolitiek gezien, zal het
onderwijsstelsel nu veel sneller kunnen reageren op
veranderingen die zich voordoen op de arbeids-
markt. Zoals reeds aangeduid is het huidige
onderwijsstelsel een log lichaam (6 jaar lager
onderwijs, 6 jaar middelbaar onderwijs, 4 tot 6 jaar
post-secundair onderwijs), dat daarom slechts traag


239

-ocr page 248-

L. J. Emmerij

reageert op zich soms vrij plotseling voordoende
veranderingen in de technologie die weer implicaties
hebben voor de beroepsstructuur. In een wederke-
rend onderwijsstelsel zijn deze veranderingen en
fluctuaties veel beter en goedkoper op te vangen. Er
is dus sprake van een veel betere relatie tussen
school en werk in deze aanpak.

In de tweede plaats en juist door zijn flexibiliteit is
dit model tevens een krachtig anti-konjunctureel
wapen. Wanner er bijzonder krachtige economische
stormen op komst zijn, kan men meer mensen
stimuleren een tijdje in de onderwijs- of sabbat-
haven voor anker te gaan.

In de derde plaats, en dit is het anti-structurele
argument, zal het globale gevolg van deze maatrege-
len zijn dat de gemiddelde mens minder tijd in de
arbeidsmarkt (het tweede blok) zal doorbrengen.
Zodoende zal het globale aanbod van arbeidskrach-
ten afnemen.

Enerzijds is deze aanpak dus een generalisering
van de traditionele vakbondseis voor kortere
werktijden, meer vacantiedagen en vervroegd
pensioen. Anderzijds van de meer recente voorstel-
len tot invoering van deeltijd-arbeidsplaatsen, vrij-
willig werk met behoud van uitkering, part-time
arbeid enz. En zo zien wij dan dat wij meerdere
vliegen in één klap slaan. De economisch-structurele
grenzen zijn voor eenmaal in overeenstemming met
de sociaal-culturele doeleinden van de mens. In
plaats dat een kleiner wordende meerderheid zich
doodwerkt en een groter wordende minderheid zich
min of meer beschaamd werkloos moet noemen,
gaan wij nu het werk verdelen op een intelligentere
manier dan over het algemeen wordt voorgesteld.

Maar hoe zit het dan met de inkomens? Want als je
daaraan tornt in negatieve zin, speel je een politiek
zeer moeilijk haalbare kaart.

Traditioneel hebben de arbeiders en hun vakbon-
den betere arbeidsvoorwaarden kunnen bevechten
door aan te tonen, dat deze betaald kunnen worden
via de stijgingen in arbeidsproductiviteit. Precies
hetzelfde moet gebeuren in het onderhavige geval,
immers deze gehele benaderingswijze is gebaseerd
op een doorzetten van de tendenzen in de
technologische ontwikkeling en automatisering. De
conclusie is dan ook, dat deze sociaal-culturele
omwenteling doorgezet kan worden en dat zij een
gelijke tred moet houden met de technologische
trends die de arbeidsproductiviteit omhoog vijzelen.
We kunnen echter sneller te werk gaan door
bepaalde sociale voorzieningen aan te wenden voor
betaald creatief verlof. Daarop kom ik zo dadelijk
terug. Samenvattend kan men zeggen, dat deze
benaderingswijze voor wat betreft de economische
politiek doorgaat de verschillende voordelen van de
geïndustrialiseerde landen op het gebied van
technologie en wetenschappen uit te buiten. Daar-
enboven wordt gepleit voor radicale veranderingen
in de sociaal-culturele sfeer inclusief onderwijspoli-
tiek, arbeidsmarkt- en sociaal beleid en pensioenre-
geling. Het slaat tenminste twee vliegen in één klap:
de economische limieten en mogelijkheden worden
uitgebuit ten gunste van de individuele doeleinden
op sociaal-cultureel gebied zonder dat dit in
de portemonnee wordt gevoeld.

Wanneer eenmaal het wederkerend onderwijs en
verlof op volle toeren draait, zal men kimnen
verwachten, dat op elk moment in de tijd zo'n 5 tot
10% van de beroepsbevolking zich tijdelijk uit de
arbeidsmarkt heeft teruggetrokken. De mogelijkheid
behoort te bestaan, dat mensen zich terugtrekken uit
het arbeidsproces voor een bepaalde periode zonder
het idee om zich om te scholen, bij te scholen of voor
andere redenen naar school te gaan, maar doodge-
woon om andere dingen te doen. 'Creatief verlof
zou men dit kunnen noemen.

Voor wat betreft het tweede schot, tussen de
perioden van werk en pensioen, is het redelijk te
eisen, dat zij die een langere veriofjperiode willen
hebben dan op een bepaald moment financieel
haalbaar is die mogelijkheid moeten hebben, maar in
zo'n geval geanticipeerd zullen moeten trekken op
hun pensioenrechten. Met andere woorden er komt
nu een keuze, die door het individu zelfgemaakt en
berekend kan worden, om met 65 jaar recht te
hebben op een bepaald pensioen, of een bepaald
aantal maanden of jaren van het pensioen eerder op
te nemen, op jongere leeftijd dus, waardoor hij of ziJ
op 65-jarige leeftijd een kleinere pensioenuitkering
zou krijgen. Dat is overigens ook weer niet zo'n
nieuw idee als op het eerste gezicht zou schijnen,
want in vele landen en beroepen bestaat nu reeds de
mogelijkheid met 55- of 60-jarige leeftijd pensioen op
te nemen, dat dan natuuriijk een kleiner inkomen
opbrengt dan wanneer men besluit op de pensioen-
gerechtigde leeftijd uit het arbeidsproces te stappen-

Het verschil tussen de ideeën die nu bediscus-
sieerd beginnen te worden (zoals arbeidsverdeling»
reeds eerder aangestipt, aan de ene kant, en het
wederkerend onderwijs- en veriofstelsel hier aange-
boden aan de andere kant) is dat ;n plaats van de
beroepsbevolking te verminderen binnen het recht-
lijnige systeem, dat ik dictatoriaal heb genoemd, njj
dezelfde veriaging van de beroepsbevolking .
bereikt door het initiatief over te laten aan he
individu. Het verschil is er één van dag en nacn ■
'Volledige werkgelegenheid nieuwe stijl door crea-
tief verlof zou men het geheel kunnen noemen.


240

-ocr page 249-

Betaald educatief en creatief verlof

Deze uitwaaiering vanuit het eng economische
concept van rendementsanalyse heeft ons reeds
gebracht tot het tweede onderwerp dat ik in deze
paragraaf wilde bespreken, namelijk de segmente-
ringstheorie van de arbeidsmarkt.

De kennis die men opdoet in een beroep of vak is
steeds minder algemeen toepasbaar. Dit heeft tot
gevolg dat de arbeidsmarkt uiteenvalt in een aantal
deelmarkten (segmenten) waartussen onderling
Weinig relatie bestaat. Over dit verschijnsel is in de
laatste jaren een uitgebreide literatuur ontstaan."*
In Nederiand is daar ook aandacht aan besteed. Zo
komt Vissers tot een indeling van de arbeidsmarkt in
drie segmenten, die ieder verschillende karakteris-
tieken vertonen (Vissers, 1977: Vissers e.a., 1977):
1. Een stabiel segment van
bedrijfsspecifieke be-
kwaamheden. Dit segment bestaat uit vooral
grotere, maar niet uitsluitend, kapitaal-intensieve
bedrijven met stabiele afzetmarkten. Dit is de sector
Waar de bovengenoemde interne arbeidsmarkten
Ontstaan. De banen in deze sector kenmerken zich
door een relatief grote zekerheid (weinig kans op
Werkloosheid), redelijke tot goede arbeidsvoor-
Waarden en promotie, vooral binnen de eigen
Onderneming en daardoor sterke binding aan het
eigen bedrijf en weinig verloop. Dit segment van de
^beidsmarkt bestaat dus uit een verzameling interne
"larkten. Ook de overheid als werkgever kan tot dit
segment gerekend worden. Het heeft voor de
Werknemers in deze sector weinig zin om van baan
veranderen door de bedrijfsspecifieke kennis die
"len heeft. Daarentegen bestaat er binnen het bedrijf
Wel mobiliteit; het is vrij gemakkelijk, en het
^drijfsbeleid is daar ook op gericht, om binnen het
^drijf van functie te veranderen.

Daarnaast is er het segment waarin het gaat om
"groepsgerichte kennis en bekwaamheden, of om
'^ncties waarvoor een bepaald opleidingsniveau
bereist is. Vissers noemt dit het traditionele
^gment. Dit segment komt grotendeels overeen met
^at normaal de arbeidsmarkt genoemd wordt. In
^'Jn algemeenheid kan men zeggen, dat dit segment
oestaat uit een serie deelmarkten gekoppeld axm
beroep of bedrijfstak. Men kan dus wel van bedrijf
j^eranderen, maar het veranderen van beroep of
bedrijfstak is aanzienlijk moeilijker,
finnen dit segment zijn veranderingen te constate-
en als gevolg van de steeds verdergaande arbeids-
erdeling. Hierdoor verdwijnt het gedeelte van de
^ deze sector verrichte arbeid naar het eerste
^gment. Een ander gedeelte verdwijnt naar het
^^rde segment (hierna te bespreken). Een andere
ntwikkeling is, dat er binnen deze sector een
enemende arlxidsverdeling
tussen de bedrijven

gaat optieden. We zien hier allerlei service-bureaus
ontstaan zoals marketing bureaus, soft-ware bu-
reaus, technische adviesbureaus, organisatie advies-
bureaus, e.d. In deze bureaus is zeer hoogwaardige
specialistische kennis geconcentreerd. Deze ont-
wikkeling maakt het mogelijk, dat ook de kleinere
ondernemingen kunnen profiteren van nieuwe
kennis en technologische ontwikkelingen, doordat
ze voor specifieke opdrachten deze bureaus kunnen
inhuren.

Het veranderen van beroep is voor mensen
werkzaam bij dit type bedrijven niet erg aantrekke-
lijk door de hoge persoonlijke investering in hun
opleiding. Verandering van bedrijf is wel mogelijk,
maar in de praktijk niet makkelijk door de zeer kleine
deelmarkt waarop zij moeten opereren. (Het aantal
computer-servicebureaus bij voorbeeld is klein, het
aantal openstaande functies ook).
3. Het derde segment noemt Vissers het segment
van
niet-specifieke bekwaamheden. Hier trefien wij
de ongeschoolde en onregelmatige arbeid aan. Dit is
het segment waar de marginale werknemers terecht-
komen. De arbeidsomstandigheden en voorwaarden
zijn vaak slecht. Er is veel verioop. Zowel
werkgevers als werknemers zijn op verandering van
beroep en bedrijfstak ingesteld. In deze sector
treffen we bedrijven aan als onderaannemers,
uitzendbureaus en schoonmaakbedrijven.

In het algemeen kan men stellen, dat er een neiging
bestaat, vooral van bedrijven uit het eerste segment,
om te trachten een zo klein mogelijk vast perso-
neelsbestand in dienst te hebben en pieken op te
vangen door via bedrijven uit het derde segment
tijdelijk extra arbeidskrachten in te huren; of uit het
tweede segment, indien het om hooggekwalificeerde
werkzaamheden van tijdelijke aard gaat. Ook valt er
een trend waar te nemen dat men niet-
bedrijfsspecifieke functies gaiU uitbesteden aan an-
dere bedrijven, zoals bij voorbeeld het verzorgen
van maaltijden voor het personeel (catering) en het
verzorgen van bepaalde administratieve functies per
computer (soft-ware bureaus). De bovenbeschreven
driedeling van de arbeidsmarkt wordt door sommi-
gen (Mok, 1975) dan ook teruggebracht tot een
tweedeling. Zij beweren dat het er in de praktijk op
neerkomt, dat er twee soorten banen ontstaan, de
goede en de slechte. De goede kenmerken zich door
gunstige vooruitzichten (kans op promotie), goede
arbeidsvoorwaarden en weinig kans op werkloos-
heid. De slechte hebben dit alles niet. In zo'n baan
zijn de arbeidsvoorwaarden slecht, er zijn geen pro-
motiekansen en er is een grote kans op (perioden
van) werkloosheid.


241

-ocr page 250-

L. J. Emmerij

Samenvattend blijken zich dan aan de vraagzijde
van de arbeidsmarkt de volgende problemen voor te
doen.

- Er is sprake van een afnemende arbeidsmobiliteit
veroorzaakt door de steeds grotere arbeidsverde-
ling en specialisatie onder invloed van de
technologische ontwikkeling.

- Daarbij raakt eenmaal verworven vakkennis door
dezelfde technologische ontwikkelingen steeds
sneller verouderd.

- De meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt
(vrouwen, ouderen, gehandicapten en schoolver-
laters) komen steeds meer terecht in de marginale
banen en in de huidige slechte economische
situatie wordt hun kans op langdurige werkloos-
heid steeds groter.

Een oplossing van deze problemen zou mede
kunnen liggen in het meer flexibel maken van de
werknemers, door omscholing en bijscholing.
De mogelijkheden hiervoor zijn in de huidige situatie
slechts beperkt aanwezig. Het wederkerend
onderwijs- en verlofsysteem geeft daarentegen wèl
die mogelijkheden.

Tot nu toe heb ik het gehad over de vraagzijde van
de arbeidsmarkt, maar om bij voorbeeld de huidige
jeugdwerkloosheid te kunnen verklaren, moet ook
de aanbodzijde in de analyse worden betrokken. Het
starre onderwijsstelsel sluit steeds minder aan op de
behoefte van de arbeidsmarkt. Eén van de conse-
quenties hiervan is, dat er een verdringing gaat
optreden van de lager opgeleiden doordat mensen
met een hogere opleiding noodgedwongen banen
gaan accepteren die - volgens hun verwachtingspa-
troon - beneden hun opleidingsniveau liggen.

Er ontstaat een soort domino effect, maar dan wel
in een andere zin als die van Mao. Als alle stukken
omgevallen zijn, zitten de drop-outs en de laagst
opgeleiden met de brokken. Zij zijn het die na het
verlaten van de school het moeilijkst aan de slag
komen. Het zijn juist
deze jongeren, die gebaat
zouden zijn met een 'snufTelperiode' na voltooiing
van het initiële onderwijs. Een periode waarin zü in
de praktijk kunnen ontdekken waar hun mogelijkhe-
den en voorkeuren liggen, zodat zij daarna gericht
een beroepsopleiding kunnen volgen. Wij monden
dan weer uit op de noodzaak van de invoering van
een stelsel van wederkerend onderwijs en verlof.

3. Enkele praktische problemen hij Je invoerinfi van
betaald educatief verlof.

Het allereerste en grootste probleem is dat betaald
educatief verlof binnen een economisch, sociaal en
cultureel stelsel zoals door mij voorgestaaix, heel
andere mogelijkheden biedt aan het individu

- mogelijkheden die nu niet alleen nog niet gekend
worden, maar waarmee men waarschijnlijk ook de
nodige moeite heeft om zich in deze andere wereld te
kunnen inleven. Want het
is een andere wereld
wanneer mensen de reële mogelijkheid krijgen de
drie grote perioden waarin hun leven nu verdeeld is
veel meer door elkaar te halen. Vooral wanneer

- zoals de SER-Commissie heeft gezegd (en dat heb
ik in de eerste paragraaf aangestipt) - wij niet
geïnteresseerd zijn om te beginnen met een klein
stukje educatief verlof, maar voor bepaalde doel-
groepen onmiddellijk een flinke periode mogelijk
willen maken. Het vermogen om zich in een geheel
andere situatie te kunnen indenken is gerelateerd aan
wat ik in het begin van deze bijdrage al heb gezegd
omtrent positieve discriminatie. Het zijn vooral de
mensen met lagere opleidingen - en deze
interesse-
ren
ons zowel in het voorstel van de SER-
Commissie als hier - die veel grotere moeilijkheden
hebben om de contouren van het nieuwe land te zien
dan de beter opgeleiden.

Wanneer het b.v. gaat om werkende jongeren met
ten hoogste LBO/MBO/MAVO opleidingen zal er
een gericht stimulerings- en
begeleidingsbeleid nodig
zijn en - nogmaals - het pad is erg nauw tussen aan
de ene kant een 'laisser'aller' politiek, waarbij deze
jongeren dreigen te vallen in het ravijn ^
rechterkant van het pad en een dictoriale politiek van
het met de haren erbij slepen dat ons zal doen
vtillen
in de onstuimige rivier aan de linkerkiuit van het pa^
Dit is voor mij het grootste probleem, alle
andere
inclusief die van de finjinciering viui
educatief verlof zijn minder groot. Zo is er "
voorbeeld het probleem van de afperking ^
educatieve voorzieningen die zouden vallen on
betaald educatief verlof. De SER-Commissie he^
deze afperking in eerste instantie
gemaakt
de ene kant bedrijfsopleidingen en luui de pjg
kant puur recreatieve vormingscursussen e.u. ^^^^
zouden dus niet onder betiuild
educatief ve
vallen, maar alles dcuirtussen wèl. Men zou
conflict kunnen indenken, waarbij een g^e
jongere op, zeg, 21-jarige leeftijd een f^aojig,
opleiding zou willen volgen die hem ?fpifde
zou kunnen verschaffen tot de HTS. Op ^g^op-
moment vraagt zijn werkgever hem een gen
leiding te volgen, die hem in staat ziil Ljgzal
nieuwe machine die er aan komt te bedienen.
er in zo'n geval winnen? Of zijn die twee j vvei
elkaar te verenigen? Een ander pro^'^^'^-derwi)«
wordt genoemd, is de kwestie van het on


242

-ocr page 251-

Betaald educatief en creatief verlof

aanbod in de vorm van gebouwen, leraren en
programma's.

Wat betreft de gebouwen en leraren, lijken mij in
het licht van de demografische tendenzen in dit land
de problemen niet al te moeilijk overkoombaar. Zien
wij immers niet steeds meer gebouwen leeg staan en
leraren werkloos worden? Betaald educatief verlof
zou dus integendeel een probleem helpen oplossen
door de capaciteiten in de vorm van gebouwen en
leraren weer voor de volle honderd procent te
gebruiken.

Wat betreft de programma's, dit facet kan in het
bestek van dit artikel niet worden behandeld, maar
het gaat hier om een zo langzamerhand overbekend
vraagstuk, namelijk dat van het op een dusdanige
nianier structureren en programmeren van het
onderwas dat het voor mensen van verschillende
leeftijden bruikbaar en nuttig is.

Blijft over de financiering. Het Interim Advies van
de SER-Commissie Betaald Educatief Verlof stelt als
uitgangspunt, dat betaald educatief verlof onder-
werp behoort te zijn van overheidszorg en dus in
hoge mate van financieringszorg door de overheid,
juist om de continuïteit van de voorziening te
Waarborgen. Dit komt neer op financiering uit de
^gemene middelen. De commissie duidt echter
^vast aan, dat er nog heel wat te verhapstukken v;ilt
^anneer men kükt naar de sociïde voorzieningen,
"'e nu naar de werklozen en arbeidsongeschikten
en die men voor meer positieve doeleinden zou
gunnen aanwenden. Dit heb ik een 'ei van
Kolumbus' genoemd. In plaxits v;ui dit geld te
voor negatieve doeleinden (mensen uit de
^'^idsmarkt stoten) kan het veel productiever en
•paliever worden gebruikt door mensen in de
8^'egenheid te stellen zich vrijwillig terug te trekken
^durende een bepiuüde periode. In dit verband
oet er op gewezen worden dat zü die gebruik
^en van educatief of creatief veriof in twee
^Pen uiteen vallen. Ten eerste de jongeren die na
"" verplichte basis-tipleiding onmiddellyk door-
^ met een post-secundaire opleiding die dan
uuriyk tot het wederkerend onderwijs behoort,
vri" diegenen, die na gewerkt te hebben zich
JWi hg uit de ;u-beidsmarkt temgtrekken voor een
van IxMaald verlof.
Hoet ^'"'"^'^'cring v;in deze groepen zal geput

^en worden uit verschillende bronnen,
gedn "" Jc kosten van de eerste gn>ep

Ond^*^"^^^ hudget van het Dep;u1ement viui
en ^smede door wat nu komt uit belasting-

benari voordelen gegeven luin de ouders. In onze
gj^'Wenngswüzc zullen de uitkeringen ;um deze
^verre ze uit verscheidene bronnen geput

worden, gecentraliseerd dienen te worden. In de
praktijk komt dit neer op een 'studentensalaris' en de
afschaffing van belastingvoordelen en andere rege-
lingen die op het moment toegepast worden.

Gedurende een periode van betaald verlof moet de
uitkering voor de tweede groep komen uit de sociale
voorzieningspotten voor mensen die nu onvrijwillig
buiten het arbeidsproces geplaatst worden. Wij
doelen hierbij op een gedeelte van de werklozen, de
arbeidsongeschikten, alsmede een deel van diegenen
die door middel van ziekte-uitkeringen een inkomen
krijgen, maar die in werkelijkheid als verborgen
werklozen aangemerkt kunnen worden. Er zijn door
mijzelf en J. Clobus concrete berekeningen uitge-
voerd betreffende de aantallen in Nederiand. Wij
wilden nl. tot een betrekkelijk nauwkeurige schat-
ting komen van het aantal mensen dat onder de
werkloosheids-, arbeidsongeschiktheids- en ziekte-
uitkeringen valt, maar die in werkelijkheid 'structu-
reel werkloos' zijn. Met andere woorden de groepen
die wil hebben getracht te scheiden van de rest
bestaim uit personen die openlijk d;ui wel verborgen
werkloos zijn en die zich in deze categorieën
bevinden als gevolg van het structurele werkloos-
heidsprobleem in de geïndustriiüiseerde landen.

Het is diuirbü gebleken, dat viui de in totaal
ongeveer 940.000 personen (viui de beroepsbevol-
king) in Nederiand die leven van de één of andere
sociale uitkering, circa 40% valt in de categorie v;ui
'structureel werklozen'. Dat wil zeggen, dat de
gelden voor soci;ile uitkeringen a;ui ongeveer
380.000 mensen gebruikt zouden kunnen worden als
het stiu1kapit;uil voor bcta;üd educatief en luider
veriof.

Als we bij dit aimtal van 380.000 het totaal aiuital
studerende jongeren v;ui 17 jiuu" en ouder optellen,
komen we tot de onthutsende conclusie dat op ieder
willekeurig moment circa 13% van de (enigermate
ge-herdefinicerde) bemepsbevolking zou kunnen
deelnemen lum wederkerend onderwijs of verlof
zonder dat dit ;um de gemeenschap een cent extra
behoeft te kosten. Dit betekent ook dat, in een actief
arbeidsleven viui normale duur, men een periode
v;ui 6 ;i 7 jiuir zou kunnen doorbrengen met
wederkerend onderwijs en veriof.

De details v;ui deze berekeningen sta;ui vermeld in
een boek, dat re^eds door mij werd geciteerd
(Emmerij en Clobus, 1978).

4. Dc orheidsnuirkt positie in termen van kwalifica-
tie en reproductie

Ik k;in hier kort zijn omdat uit het voorgasuide reeds is


243

-ocr page 252-

L. J. Emmerij

duidelijk geworden, dat betaald educatief verlof ge-
zien als essentieel instrument tot het bereiken van
wederkerend onderwijs en verlof veel beter geschikt
is om alle mogelijkheden die zich op de arbeidsmarkt
voordoen uit te buiten dan het huidige stelsel van
onderwijs en vorming. Daarmee is eveneens de
waarschijnlijkheid kleiner dat dit nieuwe stelsel al-
leen maar maatschappelijke ongelijkheden zal re-
produceren. Ik wil hier slechts volstaan met het
geven van drie concrete voorbeelden hoe in verschil-
lende situaties betaald educatief verlof van nut kan
zijn om niet alleen iemands positie op de arbeids-
markt te verbeteren, maar tevens hem of haar een
volwaardiger bestaan te geven.

Laten we eerst de werknemer nemen die in een
bloeiend bedrijf werkt, waar voor capabele mensen
goede carrièreperspectieven zijn. Zo'n persoon zou
makkelijk tot overeenstemming kunnen komen met
zijn werkgever voor het volgen van bepaalde oplei-
dingen die hem hogerop kunnen brengen, hetgeen
zowel in het voordeel van hemzelf als van het bedrijf
is. Hier is dus sprake van het verbeteren van de
carrièremogelijkheden.

Een tweede concreet voorbeeld is de werknemer
die met werkloosheid wordt bedreigd vanwege bij
voorbeeld het verdwijnen van een bedrijfstak. Dit
hebben we gezien in de textiel, de schoenindustrie,
in vele tapijtfabrieken enz. In zo'n geval staat de
carrière toch al op het spel en kunnen onze voorstel-
len de betrokkenen juist de gelegenheid bieden een
andere richting in te slaan wat betreft hun opleiding
om zich zodoende voor te bereiden op een carrière
waarvoor in Nederland wel mogelijkheden bestaan.

Tenslotte het voorbeeld van een persoon die van-
wege grote veranderingen in het bedrijf waarin hij
werkt, bij voorbeeld op het technologische vlak,
grote behoefte heeft aan het nemen van wat afstand
om zijn plaats en rol in het bedrijf met wat meer
perspectief te kunnen overzien en daarom een alge-
mene opleiding wil volgen of een verlofperiode wil
gebruiken voor zaken die hij/zij zinvol vindt maar die
niet in de onderwijssfeer (behoeven te) liggen. Ook
in zo'n geval werken onze voorstellen in het voor-
deel van de werknemer zowel als van de werkgever
en zullen daarom de carrière eerder bevorderen dan
belemmeren. Tegelijkertijd bevorderen dergelijke
algemene opleidingen en gewone verlofperioden
zowel de zelfontplooiing als de mondigheid.

Deze voorbeelden hebben alle betrekking op de
werknemers. Hoe zit het met een aantal andere cate-
gorieën in onze samenleving zoals mensen die niet in
loondienst zijn en dan vooral de huisvrouwen aan de
ene kant en werklozen aan de andere? Het is van-
zelfsprekend een groot voordeel voor mensen die
buiten de arbeidsmarkt staan om eveneens de moge-
lijkheid te hebben van educatieve voorzieningen ge-
bruik te maken om zodoende een andere richting aan
hun leven te kunnen geven of meer diepgang. Voor
een terugkeer naar de arbeidsmarkt na een aantal
jaren voor het gezin gezorgd te hebben is het bijtan-
ken van kennis een bijna onontbeerlijke voorwaar-
de.

Voor mensen die reeds werkloos zijn, zal het we-
derkerend leren en verlof eveneens een veel grotere
keuzevrijheid geven dan zij tot op heden hebben. Ik
ben met een redelijk aantal werklozen in contact
geweest en heb niet bepaald de indruk gekregen dat
de autoriteiten (bij voorbeeld het Gewestelijk
Arbeids-Bureau) initiatieven stimuleren. Het tegen-
deel is eerder waar. Bij voorbeeld een 26-jarige werk-
loze met Gymnasium Bèta en vier jaren wiskundige
studie achter de rug, gebruikt zijn vrije tijd om een
nieuw type zonnecollector uit te vinden. Dit is duide-
lijk een overtreding! Een vriend van hem, ook werk-
loos, houdt zich bezig met bedenken van spellen die
zij dan samen naspelen en uitproberen. Dat is ook
verboden, want het is een potentieel commerciële
activiteit, in de zin dat deze nieuwe spellen best eens
in de handel gebracht zouden kunnen worden. Dan
wordt dit tijdverdrijf plotseling werk en dat mag je als
werkloze per definitie niet hebben! Over het alge-
meen krijgt men de indruk dat werklozen geconfron-
teerd worden met een grote bureaucratische passivi-
teit, die na verioop van tijd elk initiatief dat de werk-
loze in de eerste maanden nog heeft, dreigt plat te
walsen. Dit betekent niet, dat de autoriteiten niet
aardig zouden zijn. Dat is over het algemeen wèl het
geval. Waar het om gaat, is de mensen te stimuleren,
bij voorbeeld door hen aan te moedigen zich te laten
testen om te bekijken 'hoe ze in de markt liggen •
Men moet werklozen ook de mogelijkheid geven
zich te laten om- of bijscholen. Ze moeten in ieder
geval zo actief mogelijk blijven. De werkelijkheid 'S
echter anders.

Een 41-jarige man uit Deventer die reeds enig^
jaren werkloos is, vertelde dat men met hem nog
nooit over om- of bijscholing heeft gesproken. M®
geeft duidelijk de indruk, dat - hoewel hij MUL-
gedaan heeft en een grafische school heeft
pen - men niet veel voor hem kan doen. Hij heeft n
idee, dat de ambtenaren best naar hem willen
ren, maar nooit tijd hebben om hem te laten uitsp^
ken. Hij is één van die mensen die er behoefte ^
heeft eens wat positieve suggesties te krijgen.

Het is duidelijk dat de verschillende diensten o
met werklozen te maken hebben, zich erg
voelen aan de vaak weinig soepele en zeer ge U
vormige voorschriften van bovenaf. Deze bure


244

-ocr page 253-

Betaald educatief en creatief verlof

cratische kleinzielige houding gekoppeld - para-
doxaal genoeg - aan de geringe controle en vrijblij-
vende benadering, vooral wanneer de werkloosheid
langer duurt, mondt uit (en dat geldt voor bijna ie-
dere langdurig werkloze) in een situatie waarin men
niet langer intensief naar werk zoekt en men de
verzuchting slaakt, zoals gedaan door een 45-jarige
werkloze man: 'Werkloosheid is een ziekte die men
zelf meegemaakt moet hebben om erover te kunnen
praten'.

Nogmaal wil ik benadrukken dat voor wat betreft
de grotere individuele kansen om door het
reproduceer-effect heen te stoten en individuele
kwalificaties sneller en beter in lijn te brengen met de
mogelijkheden die zich voordoen, het een kwestie is
van een grotere waarschijnlijkheid dat het hier gebo-
den voorstel beter zal voldoen dan het huidige. Er is
natuuriijk geen zekerheid zo lang men het niet pro-
beert!

5. Gewenst onderzoek

Men zou natuurlijk een hele waslijst van punten en
thema's kunnen voorschotelen. Dat is niet de bedoe-
ling. De allerhoogste prioriteit voor onderzoek be-
treft onderzoekingen naar de potentiële vraag naar
betaald educatief veriof onder de doelgroepen die
aangewezen zijn door de SER-Commissie betaald
educatief veriof. Er wordt wel beweerd dat vooral
Werkende jongeren met LBO/MAVO opleiding ab-
soluut niet geïnteresseerd zouden zijn in het volgen
Van additioneel onderwijs en vorming. Ik wil deze
bewering niet tegenspreken, maar men moet wel
goed zien tegen wat voor soort onderwijs en vorming
deze jongeren zich zo afzetten. Het is toch nauwe-
lijks verwonderiijk dat zij nu niet bepaald staan te
Springen om aan de gedeeltelijke leerplicht te vol-
'loen: twee dagen verplicht weg uit je werkkring,
terwyi je net blij was van die school af te zijn, maiikt
Voor deze jongeren het onderwas nog weerzinwek-
kender. Het is net als met het verplicht lezen van
bepaalde boeken op de middelbare schooi, dat
fïiaakt dat men ze nooit meer aankijkt, terwijl
als
''^en ze later toevallig herontdekt, ze geweldig inte-
ressant kunnen zijn. Dat is eigenlijk het hele verschil
lassen het dictatoriale aan de ene buit en de moge-
l'jkheid geven om op de motivatie van het individu in

Sf^len aan de andere.

Hieruit volgt vanzelfsprekend dat zo'n onderzoek
paar de potentiële vraag naar betaald educatief ver-
of
Op een subtiele manier moet gebeuren. Dit heeft
^eer te maken met het je kunnen inleven in een heel
^dere situatie en wereld.

Een tweede en laatste onderwerp van onderzoek
dat ik persoonlijk naar voren zou willen brengen, is
een 'benaderend' en vergelijkend onderzoek van er-
varingen op dit gebied hier en elders om zodoende
moeilijkheden en mogelijkheden te identificeren.
Met 'benaderen' bedoel ik het onderzoeken van diè
vormen van wederkerend onderwijs en leren en van
educatief verlof die zonder zo genoemd te kunnen
worden, tóch stappen zijn in de juiste richting en
daarom benaderingen zijn van het uiteindelijke
stelsel. Daarvan zou men reeds veel kunnen leren
zodat het eeuwig experimenteren dat wij zo graag
doen tot een minimum terug te brengen is.

Noten

1. Het gaat hier om de bekende verdragen die regelmatig
worden gesloten in het tripartite kader van de 1. A.0. te
Genève. Deze verdragen tesamen worden wel ge-
noemd de 'International Labour Code'.

2. Interimadvies inzake de ontwikkelinf; van Betaald Edu-
catief Verlof,
uKgave Sociaal-Economische Raad, No.
16, 1978.

3. Dit concept wordt door mij 'dictatoriaal' genoemd om-
dat het gebaseerd is op een niet-flexibele benadering die
maakt dat werknemers een aantal uren per dag
moeten
werken
(in ons geval 8 uur), een aantal dagen per week
achter elkaar (5) en dat gedurende 48 tot 50 weken per
jaar voor een periode van tussen de 40 en 50 jaar
aaneengesloten. De arbeidsmarkt is dus niet berekend
op mensen die er een tijdje tussenuit willen, part-time
banen zoeken, enz.

4. Zie het overzichtsartikel van G. Cain in The Journal of
Economic Literature,
Vol. XIV, No. 4, 1976, waarin
zo'n 200 boeken en artikelen over dit onderwerp wor-
den behandeld. Zie ook het recente boek van F. C.
Valkenburg en A. M. C. Vissers,
Theorie van dc dub-
bele arbeidsmarkt,
Tilburg, 1978.

Literatuur

Emmerij, L. J., De economie van het onderwijs. Pre-
adviezen van de Vereni)iin^ voor de Staatshidshoud-
kundc.
Den Haag, Martinus NphofT, 1968.

Emmerij, L. J.,C'"i 'be School buik! a New Social Order?,
Amsterdam, Elsevier Scientific Publishing Company,
1974.

Emmerij, L. J., Clobus, J. A. E., Volledif;e werkf^ele^en-
heid door creatief verlof Naar een maatschappij van de
vrije keuze,
Deventer, Kluwer, 1978.

Mok, A. L., Is er een dubbele arbeidsmarkt in Nederiand?
In:
Werkloosheid, aard en omvang, structurele oorza-
ken en beleidsalternatieven, Pre-adviezen van de Ver-
eniging voor de Staathuishoudkunde,
Den Haag, 1975.

Stoikov, V., The economics of recurrcnt education and
training,
Genève, 1975.


245

-ocr page 254-

L. J. Emmerij

Vissers, A. M. C., Arbeidsmobiliteit en segmentering van
de arbeidsmarkt. In: J.
wan'Wczele.a., Arbeidsmarkt in
beweging.
Den Haag, Vuga, 1977.

Vissers, A. M. C. e.a., Sociale ongelijkheid op de arbeids-
markt,
Sociologische Gids, februari 1977.

Curriculum vitae

L. J. Emmerij (1934) studeerde aan versÈheidene buiten-
landse universiteiten (Univeniteit van Parijs, John Hop-
kins Universiteit, Columbia University) en behaalde zijn
M.A. aan de Columbia University te New-York (1961).

Zijn doctoraat werd afgelegd aan de Universiteit van Parijs
(1971). Zijn publikaties liggen op het gebied van sociale en
economische vraagstukken m.b.t. het onderwijs, waarbij
ook de problematiek van de ontwikkelingslanden wordt
behandeld. Vervulde tal van functies in internationale or-
ganisaties (o.a. OECD, ILO). Momenteel is hij rector van
het Institute of Social Studies. Daarnaast vervult hij o.m.
het voorzitterschap van de SER-Commissie Betaald Edu-
catief Veriof en is lid van de Nationale Adviesraad voor
Ontwikkelingssamenwerking.

Adres: Institute of Social Studies, Badhuisweg 251,
2597 JR Den Haag.


246

-ocr page 255-

Samenvatting

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de
universitaire opleiding zoals deze gestalte gekregen
heeft aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Allereerst wordt ingegaan op de uitgangspunten die
aan het curriculum van de opleiding ten grondslag
liggen. Maatschappijleer wordt daarbij omschreven
ols sociale en politieke vorming, gericht op het
leveren van een bijdrage aan de kritisch sociale
bewustwording van de leerlingen. Aan de hand van
een korte schets van een tiental denkmodellen voor
de maatschappijleer wordt aangegeven op welke
denkmodellen het onderhavige curriculum georiën-
teerd is. Tevens wordt beknopt ingegaan op de
problematiek van de bevoegdheidsregeling. Ver\'ol-
gens wordt de aandacht gericht op de ontwikkeling
Van een professionele lerarenopleiding waarbij
zowel gelet wordt op het wetenschappelijk verant-
^voord zijn als het praktijk-gericht en praktijk-
betrokken zijn van de onderhavige opleiding.
Onderscheid wordt gemaakt in de vakwetenschap-
Pelijke en de onderwijskundige komponent van de
opleiding, waarna ingegaan wordt op de geformu-
leerde doelstellingen van de opleiding. Voor wat
betreft de middelen die aangewend worden om deze
doelstellingen te realiseren wordt een overzicht
gegeven van de inhoud en opzet van de volgende
curriculum-onderdelen,
a Het blok onderwijs en
'Maatschappij;
b het blok maatschappijleertheorie;
c het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie; en
d het blok praktijkvoorbereiding. Het artikel wordt
afgesloten met enige opmerkingen aangaande de
'oetsings- en evaluatie-middelen die in het betref-
fende curriculum opgenomen zijn en levens wordt
stilgestaan bij de evaluatie van de opleiding als
Zodanig.

Inleiding

Maatschappijleer staat nu reeds meer dan tien jaar
de roosters van alle scholen voor voortgezet

onderwijs. Het is indertijd onder andere ingevoerd
om de maatschappelijke betrokkenheid en relevantie
van het onderwijs te vergroten, iets dat velen in ons
land erg belangrijk vinden. De wijze waarop dit
nieuwe schoolvak in de scholen voor het voortgezet
onderwijs is ingevoerd, is echter geen schoolvoor-
beeld van een goed begeleide onderwijsinnovatie.
Het is in onderwijskringen waarschijnlijk algemeen
bekend dat er bij de invoering van dit schoolvak een
aantal belangrijke fouten is gemaakt. Er bestond
grote onduidelijkheid ten aanzien van de doelstellin-
gen, inhoud en methodiek van het vak. Een leerplan
ontbrak, de docenten waren er niet voor opgeleid, de
bevoegdheidsregeling was slecht geregeld, etc.

Minder algemeen bekend is, dat sinds 1968
verschillende groepen van docenten, leerplanont-
wikkelaars en vakdidiiktici energiek bezig zijn om de
van overheidswege gemaakte fouten zoveel moge-
lijk te herstellen. In 1970 startte de Katholieke
Universiteit van Nijmegen als eerste in Nederiand
met een opleiding tot leraar maatschappijleer.
Spoedig volgde Amsterdam (G.U.), Leiden, Gro-
ningen, Amsterdam (V.U.), Rotterdam, Utrecht en
in 1977 Tilburg.

De opleiding tot leraiir maatschappijleer stelt
studenten in de gelegenheid zich voor te bereiden op
het leraarschap maatschappijleer.

De opleiding is in feite nog experimenteel, hetgeen
inhoudt dat men zich met deze opleiding wel kan
bekwamen tot leraar majUschappijleer, maiir dat
men er niet mee bevoegd wordt. De bevoegdheid
kan namelijk uitsluitend worden ontleend aan een
doktoraalgetuigschrift.

Eén van de ergste tekorten bij de invoering van het
vak was dat er geen opgeleide docenten waren en
ook geen opleidingsmogelijkheden bestonden. Ge-
lukkig is daarin in de afgelopen jaren verandering
gebracht. De eerste graads opleidingen bijvoorbeeld
zijn anno 1979 goed op dreef gekomen. In dit artikel
willen wij hierop nader ingaan. Als voorbeeld nemen
wij de opzet van de opleiding aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen. Aldaar is in de loop van de
laatste jaren een curriculum ontwikkeld met behulp

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares
maatschappijleer

TH. F. M. C. ATHMER VAN DER KALLEN EN C. A. C. KLAASSEN

Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer van de Katholieke Universiteit te Nijmegen


Pedagogische studiën 1979 (56) 247-264 247

-ocr page 256-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

waarvan de studenten in staat worden gesteld zich
zowel theoretisch als praktisch voor te bereiden op
het docentschap voor maatschappijleer. Daarbij is
niet alleen gebruik gemaakt van de behoeften en
ervaringen uit het 'onderwijsveld', maar is tevens
gelet op de onderwijskundige en pedagogisch-
didaktische ervaringen en probleemoplossingen in
het buitenland.

Op deze wijze is getracht zowel een wetenschap-
pelijk verantwoorde als een praktijk-gerichte en
praktijk-betrokken opleiding gestalte te geven. In dit
artikel zullen wij allereerst kort ingaan op de
uitgangspunten van het schoolvak maatschappijleer
(par. 2) en op de problematiek van de bevoegdheids-
regeling (par. 3).

Vervolgens richten wij de aandacht op de
ontwikkeling van professionele opleidingen (par. 4)
en op de vakwetenschappelijke en onderwijskundige
komponent van deze opleiding (par. 5). Daarna
wordt ingegaan op de doelstellingen van de betref-
fende eerste graads opleiding (par. 6) en op de midde-
len die aangewend worden om deze te realiseren.
Tot deze middelen rekenen wij de volgende curricu-
lum-onderdelen:

a) het blok onderwijs en maatschappij (par. 7)

b) het blok maatschappijleertheorie (par. 8)

c) het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie
(par. 9)

d) het blok praktijk voorbereiding (par. 10).

Aan de hand van een korte schets en literatuurver-
wijzingen wordt de inhoud van deze blokken
toegelicht.

Het artikel wordt afgesloten met enige opmerkin-
gen aangaande de toetsings- en evaluatie-middelen
die in dit curriculum voor de lerarenopleiding voor
maatschappijleer opgenomen zijn (par. 11), en
aangaande de evaluatie van de opleiding als zodanig
(par. 12).

2. Uitgangspunten van het schoolvak

Maatschappijleer wordt in de Nijmeegse opleiding
omschreven als sociale en politieke vorming, gericht
op het leveren van een bijdrage aan de kritische
sociale bewustwording van de leeriingen.

In de 'sociale' vormingskomponent van het vak
ligt de nadruk op de sociale interaktie. Hierbij staat
centraal het geheel van intenties en inhouden
met behulp waarvan individuen leren met elkaar om
te gaan, een relatief zelfstandige plaats in te nemen in
diverse groepsverbanden en in de maatschappij als
geheel. Wil het individu zich maatschappelijk
weerbaar kunnen opstellen dan is het van belang dat
het in voldoende mate beschikt over de basisvaar-
digheden voor sociaal handelen, zodat het zich in tal
van kommunikatieve interaktiesituaties op een
adekwate wijze weet te handhaven.' De sociale
vormingskomponent is nauw verbonden met de
'politieke' vormingskomponent.

Het zal duidelijk zijn dat onder de algemene
noemer van 'sociale en politieke vorming' nog
verschillende oriëntaties mogelijk zijn. Een derge-
lijke verscheidenheid aan oriëntaties komt tegemoet
aan de verschillen in opvatting die er in de
maatschappij leven ten aanzien van de wijze waarop
maatschappelijke problemen benaderd kunnen wor-
den.

Sommige docenten zullen bijvoorbeeld in hun
lessen meer de nadruk leggen op het feit dat politiek
te maken heeft met het oplossen van maatschappe-
lijke konflikten, anderen zullen meer geneigd zijn te
denken vanuit het harmoniemodel. In een andere
publikatie heeft één van de schrijvers van dit artikel
getracht om de verschillen in opvattingen te ru-
briceren in een overzichtelijk aantal denkmodellen
(Klaassen, 1979). Deze theoretisch onderscheiden
denkmodellen kunnen in principe leiden tot ver-
schillende invullingen van het vak maatschappijleer.
De tien bedoelde denkmodellen zijn de volgende:

1. Maatschappijleer als partnerschaps-vorming

2. Maatschappijleer als burgerschaps-vorming

3. Maatschappijleer als morele vorming

4. Maatschappijleer als institutiekunde

5. Maatschappijleer als sociologie in zakformaat

6. Maatschappijleer als konflikttheorie

7. Maatschappijleer ais kritische sociale bewust-
wording

8. Maatschappijleer als politieke vorming

9. Maatschappijleer en de kritische theorie

10. Maatschappijleer en de marxistische theorie.

Aan de invoering van het vak maatschappijleer heeft
onder andere de gedachte ten grondslag gelegen dat
het onderwijs meer maatschappijbetrokken dient te
zijn. Waarop maatschappijleer zich in concreto
richt, zal dus afhankelijk zijn van de
gegeven
konkrete sociaal-kulturele realiteit. Opvattingen
over maatschappijleer zullen daarom vrijwel altU^
- impliciet of expliciet - gebaseerd zijn op een mee
of minder rudimentaire maatschappij-an
^ys^^
Daarbij komen vragen aan de orde als welke zü" ®
kenmerken van de maatschappijstruktuur en
zijn de ontwikkelingstendensen van deze maa ^
schappij en hoe zijn zij eventueel te beïnvloeden
om te buigen. Al naar gelang de uitkomsten va
dergelijke maatschappij-analyses zullen de denkm


248

-ocr page 257-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

dellen voor maatschappijleer verschillen. Sommige
denkmodellen hebben een meer affirmatief of
systeembevestigend karakter, andere zijn meer
maatschappijkritisch van aard.

In de praktijk van het maatschappijleeronderwijs
zullen de verschillende denkmodellen door elkaar
heenlopen en elkaar aanvullen. Daarom willen wij
ook spreken van 'modellen'. Zij geven accent-
verschillen aan. In het onderstaande zullen wij de
betreffende denkmodellen beknopt aan de hand van
een aantal centrale kenmerken de revue laten
passeren.

ad 1. Maatschappijleer als partnerschapsvorming
Het denkmodel waarin de opvoeding tot partner-
schap en tot sociaal gedrag centraal staat, heeft veel
invloed uitgeoefend op de theorie en praktijk van de
sociale en politieke vorming. Veel elementen van dit
denkmodel treft men ook heden ten dage in menige
Nederlandse publikatie over maatschappijleer luin.
In de Duitse literatuur wordt dit denkmodel ook wel
naar voren gebracht onder de vlag van de
betekenisvolle namen 'Sozialkunde'; 'Gemein-
schaftskunde'; 'Charakterbildung'; 'Demokratische
Gesinnungsbildung'.

partnerschap, de mens in relatie tot zijn mede-
mens vormt het centrale element in deze opvatting
Van maatschappelijke en politieke vorming. In dit
Verband worden vooral zaken als het leren zich so-
ciaal te gedragen en zich binnen de geldende sociale
spelregels te bewegen, erg belangrijk gevonden. Het
uiteindelijke doel van de maatschappelijke en poli-
tieke vorming zoals hier opgevat, is de integratie van
net individu in de 'Gemeinschaft'. Deze integratie
^ordt noodzakelijk geacht om het geheel beter te la-
^en funktioneren. Niet alleen de sociale struktuur
Van de maatschappij, maar ook de politiek wordt in
^eze visie gereduceerd tot het terrein dat door het
■ndividu direkt te overzien is. Zij hebben met andere
^oorden slechts betrekking op het begrensde
ervaringsgebied en de beperkte sociale leefwereld
^an de leerling.

^d 2. Maatschappijleer als hiirgerschapsvorming
^en ander denkmodel dat in de Nederiandse
j^aatschappijleer een eigen phiats heeft verworven
aangeduid worden met de woorden burger-
sehapsvorming of staatsburgerkunde. Het voor-
l^aamste doel en het hoofdprobleem van deze
^."septie van maatschappelijke en politieke vor-
^ '"8 zijn de erkenning van de gezags- en machtsuit-
oefening door de staat. Politieke vorming die niet
""ekt betrekking heeft op de staat, schiet aan haar
doel voorbij, zo wordt gesteld. De jeugd moet opge-
voed worden tot erkenning van de gegeven machts-
en gezagsverhoudingen en aangespoord worden om
deel te nemen aan het openbare leven om zodoende
bij te dragen aan de st^ilisering van deze verhou-
dingen.

De wijze waarop in het burgerschaps-denkmodel
verschijnselen als macht, staat, demokratie, etc.
benaderd worden, is niet alleen systeembevestigend
van aard, maar ook erg formeel en abstrakt.
Konkrete problemen betreffende de maatschappe-
lijke machtsverhoudingen, zoals de vraag naar het
ontstaan en de inhoud van maatschappelijke
machtsuitoefening en van het openbaar gezag
komen veelal niet aan de orde. Dat er bijvoorbeeld
buiten de staatsmacht ook sprake is van ekonomi-
sche macht (die in menig geval sterker is dan de
macht van de staat) valt vaak buiten het gezichtsveld
van deze vormingskonseptie.

Ook de demokratische legitimering van de macht:
de vraag, in welke historisch-maatschappelijke
kontekst macht en gezag uitgeoefend worden en wie
de macht uitoefent, in wiens belang er over wie
macht uitgeoefend wordt, blijft dikwijls onbeant-
woord.

ad 3. Maatschappijleer als morele vorming
Het denkmodel wa;irin de sociale en politieke
vonning opgevat worden als een morele vorming
leidt ongetwijfeld tot een andere inhoudelijke
opvulling van maatschappijleer dan de twee hiervoor
besproken denkmodellen. Tot de centrale katcgo-
riecn van de morele benadering van deze vorming
behoren begrippen als 'zedelijke houding'; 'het
geweten' en de 'overdracht van morele normen'. De
sociale en politieke vorming worden in dit denkmo-
del geheel in de sociiuil-ethische sfeer getrokken.
Politiek bewustzijn en politiek handelen worden in
deze 'deugdenleer' tot een vraagstuk van de
(overigens tijdloze) moraal, met andere woorden tot
een probleem van 'goed' of'slecht'.

Veel maatschappijleerboeken met een sterk
godsdienstige of sociaal-ethische inslag kunnen
onder dit denkmodel geschaard worden. Zij kunnen
dikwijls getypeerd worden aan de hand van de titels
zoals de 'kortste weg'; 'de spelregels'; 'over mezelf;
'de anderen' etc.

Het systeem van normen en waarden wordt veelal
impliciet opgevat als een systeem, waaraan ieder
zich dient te onderweipen en ook als iets onaantast-
biuirs waarover geen diskussie meer mogelijk is.
Immers het systeem van zedelijke waarden is een
wiuirde op zichzelf of is van goddelijke oorsprong.
Daardoor krijgt het een eeuwig en tijdloos karakter


249

-ocr page 258-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

en behoeft het niet gelegitimeerd of kritisch
gereflekteerd te worden. Veelal komt het historische
veranderingsproces van de waarden en normen niet
ter sprake. Evenmin als de oorzaken van deze
veranderingsprocessen en de maatschappelijke
funktie van de normen en waarden, dat wil zeggen
hun samenhang met de op een bepaald moment
aanwezige maatschappelijke ordening en de machts-
en kontroleverhoudingen daarbinnen.

ad 4. Maatschappijleer als institutiekimde
Over het denkmodel waarbij de sociale en politieke
vorming gereduceerd wordt tot een institutiekunde
kunnen wij kort zijn. De praktijk van de sociale en
politieke vorming, zo blijkt uit verschillende onder-
zoekingen, bestaat voor een deel uit het presenteren
en leren van alleriei staatkundige onderwerpen,
waarbij de inrichting en het funktioneren van
maatschappelijke instituties aan de orde komen.

Te denken valt daarbij aan de wetgeving, het
pariement, de regering, de verzekering, kinderbe-
scherming, etc. Maatschappijleer volgens dit denk-
model is vrijwel niets anders dan een inleiding in een
soort maatschappelijke encyclopedie. Veel Neder-
landse leerboeken voor maatschappijleer, waarvan
sommige getuige de verkoopcijfers bijzonder popu-
lair zijn, kunnen tot dit denkmodel gerekend wor-
den. Zij zijn overwegend zuiver beschrijvend, niet
analyserend, vrijblijvend en sommige zelfs opper-
vlakldg.

ad 5. Maatschappijleer als 'sociologie in zakfor-
maat'

De sociologie wordt door vrijwel iedereen die zich
met de uitgangspunten van het vak maatschappijleer
bezighoudt, belangrijk geacht als basisdiscipline of
leverancier van relevante invalshoeken voor dit
schoolvak. In de meeste gevallen wordt tian deze
konstatering gelijk toegevoegd dat maatschappijleer
geen sociologie in zakformaat mag zijn.

Ondanks deze veel gehoorde opmerking kan
gesteld worden dat veel publikaties over maatschap-
pijleer sterk sociologisch georiënteerd zijn.

Het is interessant om in dit verband te bedenken
dat kritisch georiënteerde sociologen veelal spreken
van een 'Soziologie ohne Gesellschaft' wanneer zij
een algemene karakteristiek willen geven van de
konventionele sociologiebeoefening. Zij wijzen erop
dat de sociologie zich maar in beperkte mate gericht
heeft op konkrete sociale problemen en dat het
begrip sociaal systeem niet gelijkgesteld kan worden
met het fenomeen maatschappij.

Typerend voor het hier gepresenteerde denkmo-
del is, dat wetenschappelijke problemen en theoreti-
sche benaderingswijzen in hoge mate bepalend
worden voor de inhoud van het schoolvak maat-
schappijleer. Daarbij wordt een grote parallelliteit
verondersteld tussen sociaal-wetenschappelijke en
maatschappelijke problemen. In veel gev^en hoeft
deze helemaal niet aanwezig te zijn.

Wetenschappelijke problemen worden in de
gangbare wetenschapsbeoefening veelal gezien als
problemen die in zichzelf relevant zijn. Het
kriterium van maatschappelijke relevantie speelt
lang niet altijd de rol die het verdient. Afgezien
daarvan moeten ook andere (sociaal) wetenschappe-
lijke benaderingen dan de sociologische, als leveran-
cier of referentiekaders voor maatschappijleer
dienen. In het genoemde raamleerplan gebeurt dit
onvoldoende. Tevens dienen ook de in de maat-
schappij aanwezige politiek-ideologische en levens-
beschouwelijke standpunten als belangrijke bouw-
stenen voor maatschappijleer opgevat te worden.
Slechts op basis van beide fundamenten - (sociaal)
wetenschappelijke en maatschappelijke visies -
kunnen leerlingen leren een verantwoorde keuze te
maken.

Voorkomen moet worden dat leeriingen een
keuze leren te maken uit (wetenschappelijk) gekon-
strueerde standpunten, in plaats van reële standpun-
ten aangaande sociale problemen.

ad 6. Maatschappijleer als konflikttheorie
Een belangrijke aanzet tot vernieuwing in h^^
denken over maatschappelijke en politieke vorming
vormt het denkmodel waarbij de overdracht van
fundamentele inzichten en konfliktbegrip als cen-
trale thema's en oriëntatiepunten beschouwd wor-
den. In dit denkmodel probeert men in toenemende
mate de politieke tegenstellingen en de problematiek
van de macht in de maatschappijleer op te nemen om
aldus de leeriingen tot een kritisch oordeelsverm^
gen te brengen. Hierbij wordt met name
gemaakt van de popularisering van verschillen
sociologische konflikttheorieën zoals die van Dj^
rendorf. Behiilve het bespreken van sociale kon'"
ten wordt de verwerving van zogenaiimde
mentele inzichten' erg belangrijk gevonden,
fundamentele inzichten worden onder andere opS
vat: de onaantastbiuirheid van de te

waardigheid, de noodzaak om -voorwaarden ^
scheppen voor de ontwikkeling van de mense
waardigheid en van de emancipatie, ^^^ .^er-
totstandbrengen van kansengelijkheid voor ' ^^
een. In de Nederiandse maatschappijleerie ^jj
komen deze fundamentele inzichten bijvoor
aan bod bij de behiuideling van de
universele verklaring van de rechten van de m


250

-ocr page 259-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

dergelijke. Typerend voor dit denkmodel is dat men
deze fundamentele inzichten voor een deel afleidt uit
de grondwet.

In het maatschappijleer-onderwijs volgens dit
denkmodel worden maatschappelijke tegenstellin-
gen niet verdrongen of verdoezeld. De in de
maatschappij feitelijk voorkomende tegenstellingen
worden expliciet onder de aandacht van de
leerlingen gebracht door de wijze van behandeling
van sociale konflikten. Door de keuze van politiek-
kontroversiële thema's wordt getracht de fundamen-
tele inzichten te verduidelijken. Daarbij gaat men
van de grondstelling uit, dat de analyse van de
aktuele politieke konflikten leidt tot inzicht in de
maatschappelijke en politieke gebeurtenissen en
strukturen en dat daardoor de bereidheid ontstaat
om aan het politieke leven deel te nemen.

ad 7. Maatschappijleer als kritische sociale be-
wustwording

Het denkmodel dat kritische sociale bewustwording
als doelstelling van het vak maatschappijleer ziet is
in Nederiand vooral naar voren gebracht door
Athmer van der Kallen en Cras (1974).

Volgens deze auteurs moet maatschappijleer de
leerlingen brengen tot kritische sociale bewustwor-
«ling. Wat hiermee bedoeld wordt, maken zij
duidelijk wanneer zij de veelgehoorde begrippen
^sociale bewustwording', 'sociale betrokkenheid' en
'sociale vaardigheid' nader inhoud geven en trachten
de onderlinge relaties tussen deze begrippen te
Verhelderen. Daarbij laten zij zich, naar hun zeggen,
■vooral inspireren door de ideeën van Paulo Freire.

Preire heeft zijn ideeën over opvoeding en
bewustwording neergelegd in diverse publikaties
daarvan de 'Pedagogie van de onderdrukten'
(Freire, 1976) de belangrijkste is.

Door de direkte leefwereld van de mensen als
"'^gangspunt te nemen en deze in dialoog met hen te
Problematiseren, ontstaat de mogelijkheid om over
"e eigen situatie en de eigen maatschappij te praten
^n te denken en op grond daarvan er iets aan te doen,
dat wil zeggen het hiindelen af te stemmen op een
voortdurend veranderingsproces in de richting van
®en meer humane wereld. Belangrijk is in dit
Verband dat de mens leert de wereld niet te zien als
^en statische werkelijkheid, m;uu- als een werkelijk-
neid die op weg is, die verandert.

^ O- Maatschappijleer als politieke vorming
J" dit denkmodel dat sterk georiënteerd is op het
^litikologische denken, gaat het met name om de

erwerving van kennis, houdingen en vaardigheden

^ nodig zijn voor inzicht in politieke processen en
voor het aktief deelnemen aan politieke processen.
Politiek wordt in dit denkmodel veelal niet geredu-
ceerd tot partijpolitiek maar wordt in brede zin
opgevat als 'het proces van toebedeling van
waarden in een maatschappij'. Maatschappijleer
moet bij de leeriingen de kennis, houdingen en
vaardigheden tot ontwikkeling brengen die van
belang zijn voor een mondige deelname aan dit
proces. Wat betreft de kennisverwerving volgens dit
denkmodel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
kennis van oorzaken en gevolgen van de machtsver-
deling in de maatschappij, of aan kennis van de wijze
waarop maatschappelijke konflikten worden 'opge-
lost'.

Wat betreft de ontwikkeling van politiek relevante
houdingen kan in dit verband gedacht worden aan de
ontwikkeling van de bereidheid om in bepaalde
situaties politiek aktief te worden.

Wat betreft de ontwikkeling van vaardigheden
wordt in dit denkmodel bijvoorbeeld de nadruk
gelegd op het leren argumenteren, het kunnen
onderscheiden van waarde-oordelen ten opzichte
van feitelijke oordelen, etc.

ad 9. Maatschappijleer en de 'kritische' theorie
Het denkmodel dat wij hier bespreken oriënteert
zich op de zogenaamde 'kritische Theorie' van de
'Frankfurter Schule' (Adorno, Horkheimer en
Habermas).

In dit denkmodel staan als doelstellingen voor de
maatschappijleer de begrippen 'emancipatie' en
'demokratisering' in het middelpunt van de belang-
stelling. Deze begrippen worden opgevat als kritiek
op de verschillende vormen van onderdrukking en
struktureel of persoonlijk geweld.

In zekere zin vormt het denkmodel dat geïnspi-
reerd is door de 'kritische Theorie' een voortzetting
van het hiervoor geschetste denkmodel 'maatschap-
pijleer iüs konflikttheorie'. Ook dit denkmodel is
duidelijk konflikt-georiënteerd en vertrekt ook van-
uit de emancipatie-doelstelling. Wat dit denkmodel
echter onderscheidt van enige hiervoor gepresen-
teerde modellen is dat het zich sterk verzet tegen de
formeel-funktionele opvatting van demokratie en
tevens dat het ervan uitgiuit dat 'demokratie' en
'emancipatie' nooit optimaal kunnen worden gerea-
liseerd, wanneer de ekonomische en maatschappe-
lijke strukturen en machtsverhoudingen niet worden
veranderd. Uitgangspunt vormt de noodzaak van
een fundamentele demokratisering van alle terreinen
van het maatschappelijk leven en de bijdrage die de
sociale en politieke vorming daaraan zou kunnen
leveren.

Gesteld wordt dat 'demokratie' geen 'staatsvorm'


3953

-ocr page 260-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

is, maar in haar oorspronkelijke betekenis als een
'maatschappelijk proces' opgevat moet worden.
Ons inziens kan men dan ook beter van 'demokrati-
sering' spreken.

In de 'formele' opvatting van demokratie, wordt
onder demokratie of onder een demokratische staat
een regerings- of staatsvorm verstaan naast allerlei
andere mogelijke vormen. Het is kenmerkend voor
deze specifieke staatsvorm, dat het er hierbij op
aankomt, het maatschappelijke systeem zoveel
mogelijk in een evenwichtstoestand te houden en
konflikten te vermijden. Daarvoor is het politiek
aktief zijn van de burgers even belangrijk als het
politiek niet-aktief zijn. Het houden van verkiezin-
gen moet niet voortdurend gebeuren, maar slechts
eens in de vier jaar. Op deze wijze beschouwt men
demokratie echter puur formeel, onder het gezichts-
punt van een uitgebalanceerd evenwicht van maat-
schappelijke krachten.

ad 10. Maatschappijleer en de 'marxistische' theo-
rie

Dit laatste denkmodel is tot nog toe in eerste
instantie niet gericht op en bedoeld voor de sociale
en politieke vorming in het onderwijs. Aangezien dit
denkmodel het denken over sociale en politieke
vorming in het algemeen beïnvloedt achten wij het
echter gerechtvaardigd dit denkmodel in deze
kontekst zeer kort weer te geve.i. Zoals gesteld heeft
dit denkmodel betrekking op de buitenschoolse
vorming. De doelgroep bestaat veelal uit de
georganiseerde (hand)arbeiders die aangesloten zijn
bij de vakbeweging. Dit is onder andere het geval bij
de vormingsmethode die in West-Duitsland uitge-
werkt is door de socioloog Oskar Negt. Centraal in
deze methode staat de individuele ervaring van het
'te vormen' individu. Getracht wordt om aan het 'te
vormen' individu de kollektieve aspekten van zijn of
haar individuele ervaringen bewust te maken
alsmede de plaats die ingenomen wordt in de sociale
struktuur. De exemplarische methode, zo stelt Negt,
poogt de werknemer te leren op een sociologische
manier te denken: zijn ervaringen te zien als
ervaringen die anderen ook hebben, en dus de
oorsprong ervan niet bij henzelf te zoeken, maar bij
de organisatie van de maatschappij. Negt ontleent
dit aan de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills,
die met het begrip 'sociological Imagination' verwijst
naar het vermogen om de eigen ervaringen en
persoonlijke problemen te vertalen in de voor deze
maatschappij kenmerkende strukturele verhoudin-
gen. Dit aspjekt, gekombineerd met een historische
manier van denken stelt het individu in staat om een
verband te leggen tussen schijnbaar van elkaar
losstaande informaties en maakt duidelijk dat de
huidige maatschappelijke tegenstellingen historisch
gegroeid zijn en dus niet als 'noodlot' of als 'eeuwige
tegenstellingen' opgevat moeten worden. De maat-
schappijvisie die een groot deel van de arbeiders in
de industrieel-kapitalistische samenleving bezit
wordt echter wel door een fatalistische inslag
gekenmerkt.

Tot zover de methode van Oskar Negt.

Meer geprononceerde marxistische visies met
betrekking tot de sociale en politieke vorming zijn in
Nederland naar de onderwijssituatie toe ons inziens
niet voorhanden. Wel treft men hier en daar wel eens
verwijzingen aan naar de opvattingen van Oskar
Negt. Over het algemeen kan men vaststellen dat
leerplannen of -boeken die zich enigszins oriënteren
op dit denkmodel weinig kans krijgen om in het
onderwijs te gaan funktioneren, al was het alleen al
vanwege de weigering van uitgeverijen om zulk
materiaal uit te geven.

Keren wij na deze korte samenvatting van mogelijke
denkmodellen voor de maatschappijleer terug naar
de eerste graads opleiding voor dit vak. Het is nu
mogelijk om de uitgangspunten van de opleiding
nader te adstrueren aan de hand van de eerder
weergegeven denkmodellen. In grote lijnen kan
gesteld worden dat onze uitgangspunten zich
voornamelijk oriënteren op elementen afkomstig uit
de onder 6, 7, 8 en 9 omschreven denkmodellen.
Zoals gesteld lopen in de praktijk en in een daarop
gerichte lerarenopleiding de verschillende denkmo-
dellen door elkaar heen en vullen zij elkaar aan.
Daarom wordt ook gesproken van 'modellen'.

In onze opleiding staan wij een sociale en politieke
vorming voor die gericht is op het leveren van een
bijdrage aan de kritische sociale bewustwording van
de leeriingen. Over de 'sociale' vormingskomponent
is in het voorafgaande al het een en ander gesteld.

Onder kritische sociale bewustwording verstaan
wij een manier van denken en voelen wtuirbij men
zich bewust wordt van de eigen situatie, van de
historische, kulturele, sociale en dus politieke
bepaaldheid daarvan.

Bij de 'politieke' vormings-komponent staat cen-
traal het 'vertalen' van de eigen situatie, problemen
en ervaringen van de leerlingen in de voor d®
maatschappij kenmerkende struktuuraspekten (vg'-
bijvoorbeeld ongelijkheid in de klas en ongelijkheid
in de maatschappij, Negt, 1971). Gestreefd wordt
naar het stimuleren van een maatschappel'J"
engagement en een gefundeerd politiek oordeels-
vermogen.^ De leerling begrijpt de werkelijkheid ais


252

-ocr page 261-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

proces en niet als statisch gegeven. Kritisch sociaal
bewustzijn omvat refiektie en aktie (Freire, 1972).
Wanneer het individu afziet van aktie wordt hij (zij)
een kritisch toeschouwer en vervalt tot verbalisme.
Als hij (zij) afziet van refiektie, en aktie voert
omwille van de aktie kan het handelen chaotisch
worden (Athmer en Cras, 1971).

De sociale en politieke vorming vormt naar onze
mening een opdracht voor alle vakken. Behalve
enigszins in eén vak als maatschappijleer komt deze
vorming in het huidige onderwijs veel te weinig aan
bod en krijgt zij nauwelijks kans om zich te
ontwikkelen. De verschillende vakken zijn meestal
zo scherp van elkaar gescheiden dat de nodige
integratie van meerdere gezichtspunten, niet of
slechts bij toeval tot stand komt. Maatschappijleer
kan ons inziens een bescheiden doch belangrijke
funktie vervullen in het bevorderen van het proces
van sociale bewustwording bij de leerlingen. Met het
oog hierop is het van belang de aandacht te richten
op de wijze van benadering van leerlingen bij
maatschappijleer. Tot de doelstellingen van maat-
schappijleer behoort met name de bevordering van
de eigen inbreng, zelfwerkzaamheid, eigen stelling-
name en kreativiteit van de leerlingen. Daarbij wordt
expliciet getracht om vormingssituaties te kreëren
Waarin de onderiinge samenwerking gestimuleerd
Wordt en de kompetitie vermeden. Wat betreft de
onderwijsleersituatie en de schoolorganisatie wordt
gestreefd naar bevordering van de deelname van de
leerlingen aan de besluitvorming, opdat zij mede
vorm kunnen geven aan hun eigen situatie en
gestimuleerd worden om daarover na te denken en
een eigen inbreng te leveren (cf. Langeveld, 1975).

Zolang de vakkenscheiding blijft en projekt-
onderwijs schaars is, willen wij via maatschappijleer
expliciet de aandacht voor de sociale en politieke
Vorming stimuleren. Maatschappijleer wordt in onze
visie thematisch gegeven. Maatschappijleer is een
multidisciplinair vak.

Bij het ontwerpen en uitvoeren van thematische
leerplannen wordt aandacht gegeven aan wat
Verschillende sociale wetenschappen over de the-
mata aan relevante inzichten gevonden hebben.
Voor maatschappijleer zijn de wetenschappen een
'Noodzakelijke ondersteuning, maar onvoldoende
Om inzicht te krijgen in de sociale werkelijkheid.
Evenzeer zal moeten worden aangegeven hoe
'bepaalde groeperingen oplossingen voorstaan en
l^euzen maken op politieke gronden. Het maken van
eigen keuzen door de leerlingen ligt in het verlengde
"'ervan.

Mede uit onvrede met de bestaande leerboeken
maatschappijleer, waarin kritisch sociaal bewustzijn
kennelijk geen streefdoel is, heeft het instituut vanaf
het begin zich bij de opleiding toegelegd op 'open'
leerplanontwikkeling, opdat de docenten hun eigen
leerplannen zouden kunnen maken.'

Bij de ontwikkeling van leerplannen door ons
instituut, dat in deze zeer nauw samenwerkt met het
facultaire Instituut voor onderwijskunde van de
lerarenopleiding, worden de volgende kenmerken
relevant geacht:

a. een leerplan maak je niet alleen, maar in een team
waarin zoveel mogelijk 'deskundigheden' vertegen-
woordigd zijn;

b. de leerplannen worden gemaakt rond een thema;
C-. de leerplannen gaan zoveel mogelijk uit van de
belangstelling, behoeften, de belangen en ervaringen
van de leerlingen;

d. de leerplannen zijn een houvast, geen blauw-
drukken, met andere woorden open, procesgerichte
ladenkastleerplannen;

e. wat de methode betreft wordt gekozen voor het
leren doorervaren. Zoveel mogelijk wordt overgela-
ten aan zelfwerkzaamheid van de leerlingen. Er
worden situaties geschapen waaruit leerlingen zelf
iets kunnen leren (aktiverende werkvormen);

ƒ. verschillende sleutelbegrippen, aandachtspunten
en optieken komen in de verschillende thema's
steeds weer aan de orde zoals: waarden en normen,
vooroordelen en stereotypen, zelfontplooiing en
zelfbeschikking, rolverdeling (milieuspecifieke, leef-
tijdsspecifieke en geslachtsspecifieke) mondiale en
historische optieken, politieke aspekten (macht,
belangen, etc.). Deze begrippen vormen een rode
draad, die door de leerplannen loopt;
g. er wordt gezocht naar middelen om te evalueren
zowel de verandering in houding als de verandering
van inzicht

Tot zover enige uitgangspunten die ten grondslag
liggen aan het hiemagenoemde curriculum van de
eerste graads opleiding. Alvorens de konsekwenties
van de bovenstaande inzichten van de universitaire
lerarenopleiding in Nijmegen uiteen te zetten, wordt
eerst nog even stilgestaan bij het volgende vraag-
stuk.

3. Dc hevoegdlieidsregeling voor maatschappijleer

De ongunstige startpositie van maatschappijleer
heeft ook betrekking op de bevoegdheidsregeling. In
verband met de uiteenlopende inzichten over de
vorm en de inhoud van het vak is de bevoegdheids-


253

-ocr page 262-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

regeling dan ook vanaf het begin voorwerp van
diskussie geweest.

In 1968 werden alle leraren die in het bezit waren
van een bewijs van bekwaamheid voor het voortge-
zet onderwijs, bevoegd verklaard voor het geven
van onderwijs in maatschappijleer aan die scholen of
schoolniveau's waaraan zij op grond van hun bewijs
van bekwaamheid bevoegd waren om les te geven.
In 1970 werd deze situatie gewijzigd en werd een
voorlopige algemene regeling voor de bevoegdheid
opgesteld; vanaf dat moment werden diegenen
bevoegd geacht, die een bewijs van bekwaamheid
bezaten voor een vak dat geacht mocht worden
verwantschap te hebben met het vak maatschappij-
leer. Tot deze vakken behoorden onder andere:
sociologie, politikolo^e, psychologie, opvoedkun-
de, wijsbegeerte, Nederlands recht, ekonomie,
godgeleerdheid en voorts: geschiedenis, mits didak-
tische aantekening; aardrijkskunde, mits didaktische
aantekening; kulturele antropologie, mits didakti-
sche aantekening voor aardrijkskunde; Nederlands,
mits bevoegd voor geschiedenis. Onaangetast
bleven de verworven rechten van degenen die in de
periode van 1 augustus 1968 tot 1 augustus 1971
maatschappijleer hadden gegeven.

In januari 1979 is er in verband met de
bevoegdheidsregeling een belangwekkend rapport
verschenen van een ad hoe werkgroep van de
Academische Raad die zich beraden heeft over de
vakinhoudelijke eindtermen en vakkencombinaties
waaraan de universitaire lerarenopleidingen moeten
voldoen. Daaraan gekoppeld is een voorstel voor
een bevoegdheidsregeling voor het vak maatschap-
pijleer.' Het rapport zal besproken worden door de
Academische Raad die dan vervolgens de minister
van onderwijs adviseert.

De werkgroep heeft als uitgangspunt voor een
bevoegdheidsregeling gesteld dat de toekomstige
leraar middels de vakinhoudelijke, algemeen-
onderwijskundige vakdidaktische en praktijkkom-
ponent van de lerarenopleiding voldoende voorbe-
reid dient te zijn om als leraar te kunnen beginnen.
De werkgroep onderscheidt vervolgens een drietal
kategorieën van studenten die (gezien hun studie-
richting en de eisen die het schoolvak maatschappij-
leer stelt) een verschillende voorbereiding dienen te
krijgen voor wat betreft de zwaarte van de
vakinhoudelijke komponent:

A. studenten uit de sociaal-kulturele wetenschap-
pen: sociologie, politikolo^e, kulturele antropolo-
gie, en sociologie van de niet westerse volkeren;

B. studenten psychologie, pedagogiek en andrago-
giek;

C. studenten rechten, geschiedenis, filosofie en
ekonomie.

De vakinhoudelijke komponent bevat voor alle
studierichtingen in elk geval de 'specialisatie
maatschappijleer' (80 uur). Daarnaast bevat de
vakinhoudelijke komponent een 'aanvullend pro-
gramma' dat per studierichting naar omvang en
inhoud kan verschillen. Zo zullen bijvoorbeeld
studenten uit de laatstgenoemde kategorie C. een
speciale inleiding in de sociologie en in de
politikologie moeten volgen naast de specialisatie
maatschappijleer die speciaal gericht is op de inhoud
en aard van het schoolvak maatschappijleer.

Voor de realisering van deze opleidingseisen voor
het verkrijgen van de eerste graads onderwijsbe-
voegdheid voor het vak maatschappijleer zijn een
tweetal regelingen ontworpen: Een overgangsrege-
ling voor de periode van 1980 tot 1983 waarbij in 1983
de definitieve regeling in werking treedt en een
regeling voor leraren die reeds een bevoegdheid
bezitten. Onder andere werden voorstellen gedaan
voor degenen die op grond van de oude bevoegd-
heidsregeling een onderwijsbevoegdheid voor maat-
schappijleer hebben en tussen 12 december 1970 en
1 augustus 1980 daadwerkelijk
maatschappijleer
hebben gegeven en voor 1 augustus 1980 benoemd
zijn, doch geen universitaire lerarenopleiding maat-
schappijleer hebben gevolgd. Deze leraren zullen in
de gelegenheid gesteld worden vrijwillig deel te ne-
men aan een postdoktorale byscholingskursus. Deze
kursus zal zich vooral dienen te richten op de leer-
stofgebieden en de vakdidaktiek.

Het is ons inziens te hopen dat de Academische
Raad en de minister in overeenstemming met de
voorstellen van het betreffende rapport de leraren-
opleiding en de bevoegdheidsregeling een verant-
woord en definitief karakter zullen geven.

4. De ontwikkeling van professionele opleidingen

Vanaf ongeveer 1970 zijn aan verschillende
universiteiten taakgroepen ingesteld die als taak
nebben het onderwijs en het onderzoek vast te
stellen van universitaire instituten belast met de
feg"^^ graads lerarenopleiding voor maatschappU'

De opleiding van ieraren maatschappü'Ieer is
JNijmegen toevertrouwd aan een instituut aai
ressorteert onder de faculteit voor sociale weten;
schappen.
Aan het instituut zijn twee vakdidakjic»
maatschappijleer verbonden. Bovendien worden
gedeelten van het onderwijsprogramma verzorgo


254

-ocr page 263-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

door docenten die onderwijs geven in: normatieve
maatschappijleer, onderwijssociologie, verande-
ringsprocessen in de landen van de Derde Wereld,
politieke vorming, kuituurfilosofie, pedagogiek,
algemene didaktiek en puberteitspsychologie.

Veelal onderscheidt men in de bekwaamheden die
een leraar zou moeten bezitten een tweetal
komponenten:

ö- een onderwijskundige komponent, nader te
splitsen in een algemeen onderwijskundige en een
vakdidaktische komponent;

een vakwetenschappelijke komponent.

Bij de eisen die de minister van Onderwijs en
Wetenschappen gesteld heeft ten aanzien van een
'professionele' eerste graads lerarenopleiding voor
het vak maatschappijleer moet voor wat de
Onderwijskundige voorbereiding betreft voldaan zijn
de in het C.U.L.O.-rapport gestelde vereisten.
Kort geformuleerd komen de belangrijkste van
die vereisten neer op:

~ het op elkaar afstemmen viui de vakinhoudelijke
en onderwijskundige komponenten, met inbegrip
Van de vakdidiiktische, in een nader te bepalen fase
de totale opleiding, waarbij de onderwijskun-
dige voorbereiding circa 37 weken zou beskuin;
~ 'n de onderwijskundige voorbereiding meer
Samenhang te brengen tussen de theoretische en
praktische onderdelen, waarbij zowel aan insti-
^uutspraktikum (= praktische voorbereiding in de
Opleidende instelling) als een schoolpraktikum
V t>egeleidende stage in de scholen onder profes-
^'o^eie leiding) ruim juindacht z;il worden geschon-

^ät betreft het niveau van de universitaire
''l^'^ingen kan het volgende worden opgemerkt,
i ^ opleiding tot leraju" eerste graad aan de
^^stellingen van wetenschappelijk onderwijs dient
n Wetenschappelijke opleiding te zijn, een oplei-
^Jig derhalve die een theoretische doorgronding van
D^ogelijk maakt, hetgeen een koppeling van
Wo onderzoek vereist. Met het oog hierop

j^rden onderzoeksprogramma's ontwikkeld ten
sch'^i^^ van de uitbouw en ondersteuning van het
"oolvak en de lerarenopleiding.

sch-!^ het Instituut voor Vakdidiiktiek Miuit-

Nijm " ^ Katholieke Universiteit te

^aarf^^" een onderzoeksprogramma ontwikkeld

sc^? volgende vyf onderzoeksvelden onder-
^
"eiden zün:

h H"'^'^"'"nievaluatie onderzoek
■ docenten onderzoek

c. praktijkondersteunend onderzoek

d. achtergrondonderzoek ten behoeve van het
schoolvak maatschappijleer

e. achtergrondonderzoek ten behoeve van de
lerarenopleiding maatschappijleer.

De opleiding van aanstaande leraren maatschappij-
leer tracht middels dit onderzoek een brug te slaan
tussen de opleiding en de onderwijspraktijk. Vooral
middels het zogenaamde 'praktijk-ondersteunend
onderzoek' wordt geprobeerd een bijdrage te
leveren aan het op gang brengen van een bewust-
wordingsproces bij leerlingen en docenten die vanuit
het eerder geschetste maatschappijleerperspektief
werken.

De onderzoeksopzet en de onderzoeksmethoden
worden daarop afgestemd. In het door ons opgezette
onderzoeksprogramma staat met andere woorden
de praktijkrelevantie en de praktijkbetrokkenheid
centraal en wordt bijgevolg uitgegaan van een
methoden-pluralisme. Op deze wijze wordt getracht
een ondersteuning te geven iuin de leerlingen en
docenten bij de vormgeving van de politieke en so-
ciale vorming in het onderwijs.

5. De vakwctenschappi'lijkc en de onderwijskun-
dige komponent van de opleiding

De verantwoordelijkheid voor de vakwetenschappe-
lijke komponent benist in eerste instantie bij de on-
derscheiden faculteiten, die de doktoraiügetuig-
schriften afgeven welke bevoegdheid verlenen
miuUschappüleer te doceren. Omdat vanzelfspre-
kend vakwetenschappelijke en onderwijskundige
bckwaiunhcden nooit geheel te scheiden zijn en de
vakwetenschappelijke komponent ;ifgeleid moet
worden van het schoolvak maatschappijleer is het
nodig om in het kader van de opleiding tot leraar
maatschappijleer, naast de voorwaarde dat men zijn
kandid;uitsexamen met goed gevolg heeft afgelegd,
nadere vakwetenschappelijke eisen te stellen.

Voor studenten in Nymegen geldt dat zij één van
de drie volgende vakken moeten bestuderen: norma-
tieve maatschappyleer, politieke vorming of kuituur-
filosofie. De beweegreden voor het kiezen van juist
deze viikken was dat zy een kritische rellektie geven
op de studie viin de sociologie, politikologie en kul-
turele antropologie. Dat zyn de disciplines, wa;miit
de meeste studenten die de opleiding volgen, stam-
men. Voor juristen geldt dat zy rechtssociologie of
criminologie in hun studiepiikket moeten opnemen.
In het kader viin de vakwetenschappelijke voorbe-
reiding op het lenuuTichap maatschappijleer is het


255

-ocr page 264-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

bovendien van groot belang dat studenten inzicht
verwerven in de problematiek van de derde wereld.
Daarom zijn alle toekomstige leraren en leraressen
eveneens verplicht om de inleidende kolleges te vol-
gen over veranderingsprocessen in de landen van de
derde wereld.

Momenteel wordt gewerkt aan een andere rege-
ling en opzet van de vakwetenschappelijke kompo-
nent van de opleiding, opdat deze beter afgestemd
wordt op de eisen die de inhoud van het schoolvak
stelt.

Kan men stellen dat de vakwetenschappelijke
komponent in statu nascendi is, de onderwijskun-
dige komponent is uitgegroeid tot een volwassen
leerplan waarbij doelstellingen, middelen en evalua-
tie zijn uitgewerkt. Wij zullen deze onderdelen de
revue laten passeren.

In de Nijmeegse opleiding worden de algemene
onderwijskunde en de vakdidaktiek maatschappij-
leer geïntegreerd, in gezamelijke verantwoordelijk-
heid van de betrokken docenten. Er wordt voorna-
melijk in werkgroepen gewerkt. Als tijdsindikatie
diene dat het curriculum van de onderwijskundige
komponent een omvang heeft van niet meer dan
1079 uren, waaronder begrepen zijn de tijd voor het
samenstellen van stukken (verslagen, leerplannen,
etc.) en voor stage. De toekomstige leraren kunnen
hiertoe een kursus volgen van 12 maanden, die ge-
middeld 3V2 dag per week in beslag neemt.

6. Doelstellingen van de eerste graads opleiding

1. Inzicht in de relatie tussen onderwas en maat-
schappij;

?.. kennis van het Nederiands fungerend onderwijs,
in het bijzonder het voortgezet onderwijs, meer in
het bijzonder het onderwijs aan h.a.v.o., v.w.o. en
h.b.o., alsmede van de voornaamste vemieuwings-
experimenten tegen de achtergrond van het ge-
voerde onderwijsbeleid;

3. inzicht in de vormingstheorieën en de voornaam-
ste opvattingen over het vak maatschappijleer in
Nederland en daarbuiten;

4. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en
praktijk van leerplanontwikkeling, dat de student in
staat is zelf een deelleerplan (lessenreeks) te maken,
waarin de verschillende opeenvolgende stappen van
zulk een leerplan, als een leidraad voor het onder-
wijsleerproces, konkreet zijn uitgewerkt;

als subdoelen vallen daarbij te onderscheiden:

4.1. inzicht in de beginsituatie van de leerling;

4.2. kennis en vaardigheid tot het ontwikkelen van
konkrete leer- en lesdoelen;

4.3. vaardigheid om op basis van vakinhoudelijke
kennis leerstof te kiezen en te struktureren;

4.4. kennis van de diverse didaktische werkvormen
(onderwijsmethoden), inzicht in de relatie van die
werkvormen tot de leerdoelen en tot de onderwijs-
leersituatie, alsmede vaardigheid om de belang-
rijkste werkvormen op het terrein van de maat-
schappijleer toe te passen;

4.5. kennis van en vaardigheid in methoden van
evaluatie;

5. vaardigheid om zelfstandig een reeks lessen te
geven over een maatschappelijk thema aan de hand
van een leerboek of een bestaand leerplan;

6. vaardigheid om een zelf ontworpen leerplan en
een reeks lessen met leerlingen te realiseren;

7. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en
praktijk van open leerplanontwikkeling dat de stu-
dent in staat is zelf globaal een jaarleerplan samen te
stellen;

8. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en
praktijk van projektonderwijs dat de student in staat
is Projekten van korte duur en beperkte omvang te
begeleiden.

Voor het realiseren van deze doelstellingen worden
een viertal blokken aangeboden, namelijk: a) het
blok onderwijs en maatschappij; b) het blok maat-
schappijleertheorie; c) het blok praktijkvoorberei-
ding en tenslotte d) het blok leerplantheorie en leer-
plankonstruktie.

7. Het hlok onderwijs en maatschappij

Dit onderdeel is in het studieprogramma van de op-
leiding opgenomen, omdat het voor toekomstige If"
raren van uitermate groot belang is, dat zij ewg
inzicht hebben in de samenhang van onderwijs en
maatschappij, in de maatschappelijke funktie van
het onderwijs en in de wijze, waarop deze rna^i'
schapf^lijke bepaaldheid van het onderwijs do®'"'
werkt in het konkrete gebeuren op school en in
leergroep/klas. Is dit inzicht vooraanstaande lerare
in het algemeen van evident belang, voor
lerare
maatschappijleer geldt dit in het bijzonder. Vanvveg
de 'marginale' positie die hun vak in het he
schoolse gebeuren inneemt en vanwege de sp®'^'
fieke doelstelling ten aanzien van 'leren' ^^^^^
maatschappijleer, zullen zij vaker dan andere
zich rekenschap moeten geven van de sociolo^?'^
determinanten van het georganiseerde onderwi
}S
het leren daarbinnen.

In dit blok komen behalve enige belangrijke 0
derwijskundige aspekten betreffende de maK


256

-ocr page 265-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

struktuur van het Nederlandse onderwijs ook tal van
thema's uit de onderwijssociologie aan de orde.
Voorbeelden van zulke Óiema's zijn de volgende:

- de ongelijke deelname en de schoolse socialisatie
(vgl. Husèn, 1978; RolfiF, 1973; WiUis, 1977)

- het onderwijsbeleid van de staat (vgl. Idenburg,
1970, 1971; Bowles and Gintis, 1976; Brands e.a.,
1977; Vervoort, 1975)

- de rol en positie van de docent in het VWO (vgl.
Combe, 1971, 1975; Hansel, 1975)

- de voorschoolse of gezinssocialisatie (vgl. Bern-
stein, 1971; Rólff, 1973; Roth, 1967)

- het 'verborgen' leerplan (vgl. Snijder, 1973; Till-
man, 1976; Zinnecker, 1975)

- de geslachtsspecifieke socialisatie (vgl. Jungbluth,
1978; Loban, 1976; Zinnecker, 1973, 1978)

~ het leerplan als een specifieke selektie, organisatie
en evaluatie van schoolkennis (vgl. Bernstein,
1971a; Eggleston; Esland, 1971).

Getracht wordt om bij de behandeling van de diverse
thema's te starten vanuit het zogenaamde mikro-
niveau, dat wil zeggen de situatie waarin de aan-
staande maatschappijleraar terecht zal komen en
Vervolgens verbanden te leggen naar het meso-
niveau (schoolorganisatie) en het makro-niveau (het
onderwijs als maatschappelijk georganiseerde socia-
lisatie). Hierdoor wordt de aandacht gericht op de
strukturele inbedding van de onderwijsleersituatie
en het vak maatschappijleer.

Het blok maatschappijleertheorie

In dit blok worden de studenten ingeleid in de ver-
schillende theorieën over sociale en politieke vor-
l^ing en in een aantal belangrijke thema's die samen-
hangen met de eigen aard van het schoolvak maat-
schappüleer. In de diskussiegroepen komen de uit-
gangspunten, doelstellingen en inhouden van de
jjiaatschappijleer aan de orde en wordt getracht de
Konsekwenties aan te geven van bepaalde visies
Voor de konkrete onderwijspraktijk. Daarbij wordt
^vens aandacht besteed aan 'projektonderwüs' als
^en onderwüsvorm om bepaalde doelstellingen van
''^schappijleer te realiseren.

^ort samengevat heeft de inhoud van dit blok maat-
^happijleertheorie betrekking op de volgende the-
ina's:

l' Geschiedenis van het schoolvak maatschappij-
Nederiand (vgl. Dekker, 1976; Langeveld,

De huidige situatie m.b.t. het schoolvak maat-
schappijleer in Nederland;

3. De maatschappelijke fünktie van het schoolvak
maatschappijleer;

4. De internationale situatie m.b.t. de maatschappe-
lijke vorming (vgl. Fischer, 1978; Holtman, 1972;
Schmiederer, 1972; Torney e.a., 1975);

5. Politieke socialisatie: theorievorming en resulta-
ten van onderzoek;®

6. Denkmodellen in de diskussie over maatschappij-
leer (vgl. Klaassen, 1979);

7. De doelstellingendiskussie over maatschappijleer
(vgl. Dekker, 1974);

8. De resultaten van de leerplanontwikkeling voor
het schoolvak maatschappijleer;

9. De leerstof voor het schoolvak maatschappijleer
(kriteria voor leerstofkeuze) (vgl. Athmer, 1972;
Athmer en Cras, 1978);

10. Het gebruik van methode en middelen in het
schoolvak maatschappijleer (vgl. Freire, 1978);

11. De plaats van het schoolvak maatschappijleer in
de school;

12. De evaluatie- en toetsingsproblematiek bij
maatschappijleer;

13. Vakdidaktische diskussies binnen de maat-
schappijleer.

ad 13. Hieronder vallen een groot aantal probleem-
gebieden die in de vakdidaktiek en in de
onderwijspraktijk in de aandacht staan. Om
er enkele te noemen: de bevoegdheidsrege-
ling; de eindexamenproblematiek; de indok-
trinatieproblematiek; de vrijheid van de do-
cent; de verhouding leraar-leerling; de ver-
houding tussen strikt kognitieve en attitudi-
nale vorming (vgl. Klaassen en Jungbluth,
1975); de verhouding tussen attitude en ge-
drag; het ervaringsleren (vgl. Freire, 1978);
de evaluatie van leerboeken; de motivatie-
problematiek in het vak maatschappijleer,
etc.

Om in de opleiding theorie en praktijk zoveel moge-
lijk te integreren worden in de diskussiegroepen te-
vens de oriëntatiebezoek-verslagen besproken en
worden video-opnamen getoond van lessen maat-
schappijleer. Ook worden relevante passages uit
hospitiumverslagen van vorige jaren onder de aan-
dacht gebracht om dit theoretische blok meer op de
praktijk te enten.

Zoals gesteld wordt ook expliciet stilgestaan bij
het thema projektonderwijs. Wij menen dat studen-
ten in staat moeten zijn naast open leerplannen plaats
te maken voor in tijd en omvang bescheiden
Projekten. Wij denken hierbij aan projekten van ca 6


257

-ocr page 266-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

weken, desnoods alleen in de lessen maatschappij-
leer.

Bij een open leerplan vindt een min of meer
voorgestruktureerd proces plaats waarbij de midde-
len gegeven en de eigen ontdekkingen van de
leerlingen tevoren voorzien zijn. Deze geleide
zelfontdekking kan een goede voorbereiding zijn op
projektonderwijs. Een open leerplan sluit beter aan
bij de bestaande schoolsituatie dus ook bij het
verwachtingspatroon van de leerlingen.'

Het gebruik maken van leerling gecentreerde
methoden die niet alleen kognitieve maar ook
affektieve en vaardigheidsleereffekten hebben, ach-
ten wij een noodzakelijke voorbereiding om met
projektonderwijs te starten. Men kan niet onvoorbe-
reid beginnen.

Aan de hand van praktijkvoorbeelden^ komen
knelpunten en problemen naar voren die zich telkens
weer voordoen. Aan de orde komen strategieën die
gevolgd kunnen worden om projektonderwijs te
introduceren.

Studenten dienen te beseffen dat weerstanden
tegen projektonderwijs op alle fronten sterk zijn.
Desalniettemin menen wij dat experimenten in die
richting noodzakelijk blijven omdat het doel van
maatschappelijke kritische sociale bewustwording
in belangrijke mate juist bereikt kan worden langs de
weg van goed projektonderwijs.

9. Het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie

Voor een nieuw vak als maatschappijleer is het voor
de leraar van groot belang dat hij in staat is zelf
leerplannen te maken.

Hieraan wordt in onze opleiding veel aandacht
besteed. Aard en kwaliteit van de voorhanden
leerboeken op het gebied van de maatschappijleer
worden eerst onder de loupe genomen. Leerplannen
die door de studenten van voorafgaande kursussen
gemaakt zijn, worden getoetst aan de leerplantheorie
die studenten zich eigen gemaakt hebben voor de
entreetoets. Het onderwijskundig gedeelte van het
Raamleerplan dat handelt over het maken van een
leerplan wordt nader beschouwd.'

Omdat het nodig is zoveel mogelijk te weten over
de leeriingen voor wie men leerplannen maakt
(beginsituatie) passen in dit blok responsiekolleges
over de psychologie van puberteit en adolescentie
(vgl. Mönks en Knoers, 1975).

De leerplannen die de studenten gaan maken zijn
open ladenkastleerplannen. Dit houdt in dat de
leerplannen op de praktijk gericht zijn en samenge-
steld in overleg met betrokkenen (leraren en
leerlingen). Het leerplan moet staan voor specifiek
handelen in bepaalde klassesituaties. Om dit voor de
beginnende leraar te vergemakkelijken dienen
mogelijke varianten aangegeven te worden, die als
de situatie zich voordoet uit de la getrokken worden.
Immers de openheid van het leerplan wil niet zeggen
dat de onderwijsplanning nu aan de leeriing kan
worden overgelaten, maar wel dat met de leerlingen
wordt overlegd en eventueel veranderingen worden
aangebracht. Vanzelfsprekend is ook de ladenkast
slechts een hulpmiddel dat flexibel gebruikt moet
worden.

Leersituaties zijn niet exact te plannen. De leraar
dient direkt op de betrokken leeriingen, hun ideeën
en ervaringen in te gaan. Ondanks de openheid van
de leerplannen die studenten doorgaans aanspreekt,
wordt van hen geëist dat zij leerplannen ontwikkelen
die boven de specifieke schoolsituatie uit over-
draagbaar zijn op de situaties van andere scholen en
leraren. Het is namelijk nodig dat universitaire
instituten meewerken aan de leerplanontwikkeling
van het vak maatschappijleer.

Wat de evaluatie betreft wordt getracht zowel het
leerresultaat als het leerproces te evalueren, mede
met het oog op het verbeteren van het leerplan (vgl.
De Corte e.a., 1976; Taba, 1962). Wanneer men in de
werkgroepen de doelstellingen heeft geformuleerd
die men zich stelt voor het vak maatschappijleer zal
het mogelijk zijn daaruit vanuit zijn eigen studierich-
ting en stellingname, thema's aan te geven die het
bereiken van die doelstellingen naderbij brengen.

De thema's dienen zo gekozen te worden dat ze
aansluiten bij de interessesfeer, de subjektieve
ervaringswereld en het toekomstperspektief van de
leerlingen en in overleg met de leerlingen worden
bepaald (vgl. Schmiederer, 1977). Het aldus gekozen
thema zal het onderwerp zijn van een door de
studenten in de toepassingsfase van de opleiding te
ontwikkelen reeks van lessen. In het algemeen zal de
thematische lessenreeks niet meer dan 5 ä 6 blokuren
beslaan (één blokuur is een aaneengesloten periode
van twee lessen van vijftig minuten).

De te ontwikkelen lessenreeks is een plan dat in
ieder geval moet bevatten:

- de doelstellingen die men tracht te bereiken (deze
worden zo konkreet mogelijk omschreven);

- de middelen en wegen die tot het bereiken van di
doelstellingen zullen moeten leiden;

- de procedures die gevolgd zullen worden om na
gaan of de nagestreefde doelstellingen (of and^
doelen) zijn bereikt (vgl. Nicholls en Nicholls, 197/)-

De keuze van het thema en van het onderwerp vai^


258

-ocr page 267-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

de lessenreeks is in beginsel vrij, al zal men zijn
keuze moeten kunnen motiveren aan de hand van
kriteria voor leerstofkeuze (Nicholls en Nicholls,
1977). Men kan een nieuw onderwerp nemen of een
leerplan bewerken dat reeds eerder is gemaakt door
studenten van vorige jaargangen. Het is de bedoeling
dat 2 of 3 studenten samen met of in overleg met een
schoolpraktikumdocent of mentor hun leerplan
maken.

De leerplannen worden besproken door de staf,
samen met de«tudenten die ze gemaakt hebben. Alle
overige geïnteresseerde studenten zijn bij die
bespreking welkom en worden in de gelegenheid
gesteld om opmerkingen te maken.

De leerplannen worden getoetst aan de eisen van
leerplanontwikkeling, die uit de werkcolleges en de
literatuurstudie bekend zijn.

De ontwikkelde lessenreeks is in eerste instantie
bedoeld als een oefening voorde student. Het is niet
zeker dat de school en de mentor in staat zullen zijn
om medewerking te verlenen bij het ten uitvoer
leggen van dit plan. Het wordt daarom aantrekkelijk
zo niet noodzakelijk om tevoren met de mentor over
het te ontwikkelen leerplan te overleggen. Het
voordeel daarvan is dat er meer toegespitste
afstemmingen kunnen komen op de konkrete te
verwachten school- en klassesituatie. Moeilijk is het
voor studenten om aan de eis van overdraagbaarheid
naar andere scholen te voldoen.

10. Het blok praktijkvoorbereiding

Van groot belang voor de opleiding tot leraar
maatschappijleer is de oriëntatie op de praktijk van
alledag in de school. In de opleiding wordt getracht
zoveel mogelijk praktijkgericht en praktijkbetrokken
te werken. Dit impliceert uiteraard niet dat er
konsessies gedaan worden aan het wetenschappelijk
Verantwoorde karakter van de opleiding. Indikatief
daarvoor zijn de eisen die aan de leerplanontwikke-
ling gesteld worden. Leerplannen dienen niet alleen
praktisch bruikbaar, maar ook wetenschappelijk
onderbouwd en pedagogisch-didaktisch verant-
\voord te zijn. In het kader van het onderhavige blok
onderscheiden wij een oriëntatiebezoek van onge-
veer één week aan het begin van de opleiding en een
hospitium van minimaal 40 uren als afsluiting. In de
tijd daartussen vindt het instituutspraktikum plaats
daarin door studenten aan elkaar wordt lesgegeven,
•^vorens deze onderdelen van het blok praktijk-
voorbereiding de revue te laten passeren willen wij
''og even wijzen op een aantal specifieke moeilijkhe-
den die zich bij deze praktijkvoorbereiding voor-
doen.

Allereerst is daar het feit dat het vak nog relatief
kort bestaat, hetgeen tot gevolg heeft dat het aantal
leraren met een ruime ervaring schaars is. Wil een
docent als een goede mentor kunnen fungeren dan is
enige jaren ervaring echter een eerste vereiste.
Tegenover dit beperkte aantal ervaren docenten
staat een groot aantal toekomstige leraren.
Een verdere komplikatie is dat het aantal uren
maatschappijleer in één klas zeer gering is. Mede
hierdoor worden grenzen gesteld aan de mogelijkhe-
den van een uitgebreide praktijkvoorbereiding.

Gezien de doelstellingen van de opleiding en de
beperkte 'manpower' kunnen noodgedwongen
slechts een beperkt aantal studenten opgeleid
worden.

a. het oriëntatiebezoek

In het oriëntatiebezoek maken de studenten op-
nieuw kennis met het schoolleven en komen zij in
kontakt met hun mentor en met de school waar zij
waarschijnlijk hun hospitium zullen lopen. In het
oriëntatiebezoek volgen de studenten de leraar
maatschappijleer bij zijn lessen en verdere bezighe-
den. Zo mogelijk worden ook een aantal lessen
aardrijkskunde, geschiedenis, ekonomie en/of Ne-
dericinds gevolgd. Tevens wordt de studenten
aangeraden een aantal lesuren met een 'kluster'
leeriingen mee te loipen.

Doel van het oriëntatiebezoek is dat de studenten
een indruk krijgen van de beginsituatie van de
leerlingen, van de verhouding leraar/leeriing, van de
positie van het vak in de school en de verhouding
tussen de leraar maatschappijleer en andere leraren.
Verder proberen zij zoveel mogelijk te weten te
komen over de school en de schoolorganisatie.

b. het instituutspraktikum

Een onderdeel van de voorbereiding van een
leerplan voor maatschappijleer is het kiezen van de
methoden en het weten waarom. Dikwijls hebben
studenten in hun eigen schooltijd en tijdens hun
universitaire studie voornamelijk bepaalde metho-
den leren kennen zoiUs de kathedermethode, de
diskussie en soms ook het onderwijsleergesprek. Er
zijn echter veel meer mogelijkheden om de
kommunikatie tussen leraar en leeriingen en de
leerlingen onderling vruchtbaar te laten verlopen bij
de bewerking van een bepaalde leerstof (vgl. Athmer
en Cras, 1974; Giesecke).

Bij de keuze van de didaktische werkvormen staat
met het oog op de doelstellingen, de zelfwerkzaam-
heid van de leeriingen centraal. De studenten maken
kennis met leeriing-gecentreerde methoden die


259

-ocr page 268-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

tegelijkertijd leereffekten hebben op kognitief,
affektief en/of vaardigheidsvlak en die de leerlingen
iets laten ervaren: rollen en simulatiespel, play-
reading, schrijfronde, diskussie, kort geding, het
visualiseren van teksten, alle vormen van zelfstandig
en kreatief aanpakken van problemen, sociale
vaardigheden, enquête en interview.

Voornamelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van
mikro-teaching, soms echter geven de studenten er
de voorkeur aan een schoolklas te imiteren en een
(gedeelte van) een les te simuleren.

Het begrip mikro-teaching duidt aan dat een leraar
in opleiding in een gereduceerde situatie onderwijs
geeft, zodat deze nog niet de totaliteit van het
onderwijsproces in het oog behoeft te houden, maar
zich ter oefening op een beperkt aantal aspekten kan
richten, echter wel op een zodanige wijze dat zich
een echte onderwijssituatie voordoet.

De reduktie betreft in ons geval de volgende as-
pekten:

- het aantal 'leerlingen' is beperkt;

- de tijd is beperkt tot bijvoorbeeld 10-15 minuten;

- de school- en klassesituatie is losgelaten: het
onderwijs vindt in de opleiding plaats met speciaal
gemotiveerde 'leerlingen'.

Hoewel het ons inziens wel de voorkeur verdient, is
een mikro-teaching met 'echte' leerlingen moeilijk te
organiseren. In onze opleiding hebben wij het
derhalve zo geregeld, dat de onderwerpen die
behandeld worden, voor medestudenten relatief
nieuw zijn, zodat de mini-les door hen werkelijk als
onderwijs ervaren kan worden. Het plan voor de
15 minuten les wordt met de vakdidaktici voorbe-
sproken en tijdens de 'les' worden video-opnamen
gemaakt. Daarna wordt de gegeven les geëvalueerd
en worden suggesties ter verbetering aangedragen.

Tijdens de betreffende 'lessen' kunnen studenten
de kamera bedienen, zodat het praktikum tevens een
media-praktikum is.

In een echte mikro-teaching-sessie bereidt de
student gewapend met de evaluerende opmerkingen
van medestudenten en vakdidaktici een herhaalde
les voor een ander groepje leeriingen voor. In de
Nijmeegse opleiding doet zich die gelegenheid met
het oog op de grote aantallen studenten vooralsnog
niet voor. Het zou voor de student wel zinvol zijn de
evaluerende kritiek voor zichzelf uitvoerig te
rapporteren en pogen te verwerken, opdat bepaalde
beginfouten in het schoolpraktikum vermeden
worden.

Konkluderend kunnen wij zeggen dat het doel van
het instituutspraktikum is dat de aanstaande leraar
leert:

- een stukje leerstof over te dragen: helder, goed
van opbouw en stimulerend;

- verschillende andere methoden dan de 'kathe-
dermethode' te gebruiken;

- leermiddelen op de beste wijze te gebruiken
(bordgebruik, eventueel flap, audiovisuele media,
e.d.);

- te onderscheiden welke methoden het beste
gebruikt kunnen worden om verschillende doelen te
bereiken (vgl. Grell, 1976).

Als deze doelen tijdens het instituutspraktikum
worden bereikt, kan de aanstaande leraar in het
schoolpraktikum professioneler werken. Tijdens het
instituutspraktikum doet zich daarenboven de eerste
gelegenheid voor zich te oefenen in sociaal
geïntegreerde houding en gedrag (vgl. Tausch en
Tausch, 1976). Omdat dit gedrag voorwaarden kan
scheppen om een proces van loitische sociale be-
wustwording bij leerlingen te bevorderen zal het
nodig zijn zich hierin te oefenen.

Tijdens de diskussies in de werkgroepen bij het
blok Maatschappijleertheorie zijn studenten vaak
meer geneigd verdergaand gedemokratiseerd gedrag
te willen realiseren bijvoorbeeld de dialoog van
Freire (Freire, 1972), maar in de praktijk blijken zü
onwillekeurig te vervallen in de autoritaire onder-
wijsstijl waarmee zij wellicht zelf zijn aangesproken
tijdens hun schooltijd ofwel gaan zü over tot de
laisser-faire stijl. Bij de opvoeding tot mondige en
weerbare personen past het dat leerlingen ervaren
dat bij zelfbepaling ook het aanvaarden van
verantwoordelijkheid, solidariteit en engagement
hoort. Een laisser-faire houding bevordert deze
gewenste eigenschappen evenmin als autoritair
optreden.

Aan studenten worden moeilijke situaties voorge-
legd die in voorgaande jaren tydens de hospitiumpe-
riode zijn meegemaakt; hierop wordt door studenten
spontaan schriftelijk gereageerd en de reakties
worden in kleine groepjes ter diskussie gesteld (zie
Reinhart en Annemarie Tausch a.w. Trainingsprac-
tica ter vermindering van een autoritaire en
bevordering van een sociaal geïntegreerde houding)-

c. het hospitium

Het hospitium neemt een centrale plaats in in de
opleiding, omdat het studenten direkt voorbereidt op
hun beroep. Het hospitium was in oorsprong het
passief bijwonen van lessen van een ervaren leraar.
Het was een individuele aangelegenheid; men moest
maar kijken hoe het moest en dan proberen. Dit is
totaal anders. Het hospitium geschiedt veelal m
groepjes van twee. De studenten kunnen met elkaar


260

-ocr page 269-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

overieggen, elkaar steunen en elkaar wederzijds
observeren en feed-back geven. Zij worden aktief bij
het lesgeven betrokken, gaan geleidelijk aan deelta-
ken op zich nemen en tenslotte zelfstandig lesgeven.

De studenten worden in staat gesteld het
schoolleven participerend te observeren.

De hierna genoemde doelstellingen vormen
hiervoor een leidraad:

1. het observeren van het schoolgebeuren waarbij
centraal staan:

• de plaats van het vak maatschappijleer,

• de plaats en de aktiviteiten van een docent
maatschappijleer,

• het kennis nemen van ideeën van leerlingen
met betrekking tot hun eigen schoolsituatie en
ten aanzien van het vak maatschappijleer.

2. het toepassen van de op het instituutspraktikum
geleerde vaardigheden en het realiseren van
sociaal geïntegreerd lerarengedrag.

3. het uitvoeren van een zelfontworpen leerplan of
lessenreeks maatschappijleer in samenwerking
met de mentor, aangepast aan de beginsituatie
van de klas(sen).

Het hospitium vindt plaats in de bovenbouw van een
havo- respektievelijk vwo-school of van een peda-
gogische akademie.

Het hospitium vindt zoals gezegd plaats in
groepjes van twee studenten. Het groepje verricht de
Werkzaamheden zoveel mogelijk gemeenschappe-
lijk (bijvoorbeeld gezamenlijk voorbereiden van een
les; als er
één les geeft, observeert de ander, etc.).
Dit geldt eveneens voor het maken van een verslag.
Uiteraard geldt dit niet voor het geven van de les
omdat men dat als docent in de toekomst ook alleen
Zal moeten doen. Er is gekozen voor een stage met
twee in plaats van een individuele stage, omdat het
effekt van de stage o.a. wordt vergroot door het
onderling overleg en het observeren van eikaars
aktiviteiten. Het vertrouwd raken met de achter-
gronden, mogelijkheden, etc. van het docentschap
•Maatschappijleer houdt voor wat betreft het hospi-
tium ook in, dat de student de docent ook in een
aantal niet-les-aktiviteiten zal volgen, teneinde te
l'epalen welke plaats de docent maatschappijleer in
de school inneemt. Als niet-les-aktiviteiten van de
docent kunnen bijvoorbeeld het bijwonen van
Vergaderingen met kollega-docenten of met leerlin-
gen aangemerkt worden. Het beeld van de school en
het hele onderwijsgebeuren dat de student meestal
•^eds tijdens het oriëntatiebezoek heeft verworven
zou uitgebreid kunnen worden door het bijwonen
Van enkele lessen in een ander vak bijvoorbeeld
^drijkskunde, Nederlands. Hierdoor krijgt men
enige notie van de gehanteerde didaktische werk-
vormen op de school. De leerlingen verdienen veel
aandacht, zowel tijdens als buiten de lessen. Een
gesprek met meerdere leerlingen, met als doel het
krijgen van een impressie over hoe die leerlingen
tegen de schoolwereld en tegen maatschappijleer
aankijken wordt dan ook belangrijk gevonden.
Eveneens kan een bezoek aan een vergadering van
een leerlingenraad gebracht worden of via een
andere weg meer relevante informatie verkregen
worden.

De lessen door de studenten te geven worden door
hen voorbereid in overleg met de mentor. Ook de
nabespreking vindt gemeenschappelijk plaats.
Hierin spelen de observaties van de medestudent, de
ervaring van de uitvoerder, de geplande lesprocedu-
re, de opmerkingen van de mentor en eventueel de
door de leeriingen gegeven beoordeling een belang-
rijke rol. Voor wat het laatste betreft verdient het
aanbeveling een afsluitende evaluatie met de klas en
de uitvoerende student te houden. Dit kan het beste
schriftelijk gebeuren via een evaluatie-formulier
door de studenten te ontwerpen. Men dient
minimaal 12 lessen zelfstandig te geven in niet meer
dan twee parallelklassen. Zoals vermeld is het
minimum aantal hospitium-uren bepaald op 40. De
studenten leggen hun ervaringen vast in een
hospitiumverslag.

Het maken van zo'n verslag heeft de volgende drie
doelen:

1. Het beoordelen van de stand van zaken van
iedere hospitant met betrekking tot de opleidings-
doelstellingen.

2. Het bespreekbaar maken van de hospitiumerva-
ringen in een werkkollege.

3. Het evalueren van de opleidingsdoelen.

Het uitwisselen, vergelijken en beoordelen van
eikaars ervaringen zijn belangrijke aktiviteiten
tijdens de opleiding.

11. Toetsing en evaluatie in de eerste graads oplei-
ding

Vanaf het studiejaar 1977-1978 is voor de opleiding
maatschappijleer in Nijmegen een entreetoets inge-
steld. In de voorafgaande jaren is gebleken dat in
werkgroepen te veel tijd moest worden besteed aan
informatie die in de te bestuderen literatuur voor-
handen was, maar die door studenten om allerlei
redenen niet tijdig was verwerkt. Daardoor werd in
de werkgroepen minder effektief en zinvol gewerkt


261

-ocr page 270-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

dan mogelijk was geweest bij voldoende informatie.
Daarbij komt dat studenten van verschillende stu-
dierichtingen afkomstig zijn, zodat gestart wordt
vanuit een verschillende voorkennis. Wanneer de
kennis van de aangegeven literatuur alle studenten
ter beschikking staat, kan de zogenaamde beginsi-
tuatie in de werkgroepen in dit opzicht gelijk zijn,
hetgeen een goede startpositie in de werkgroepen
verzekert. Om die reden wordt die kennis aan het
begin getoetst. Vereist is dat men de gebruikte be-
grippen en hun samenhang kent en inzicht toont in de
beschreven theorieën en modellen. In de werkgroe-
pen behoeven deze dan geen nadere toelichting. De
entreetoets wordt schriftelijk afgenomen en bestaat
uit een aantal overwegend open vragen.

De universiteitsraad in Nijmegen heeft bepaald
dat er slechts eindverklaringen voor een lerarenop-
leiding mogen worden afgegeven, als de kennis en
vaardigheden van de student aan een onderzoek zijn
onderworpen geweest. Uitdrukkelijk heeft de betref-
fende raad vermeden om in dit verband te spreken
van een tentamen. Bij een tentamen immers zou het
aspekt van de praktische vaardigheid in de knel kun-
nen komen, terwijl dat juist in een geprofessionali-
seerde lerarenopleiding van een niet te onderschat-
ten betekenis is. De studenten van de lerarenoplei-
ding maatschappijleer, zullen daarom niet alleen
blijk moeten geven van verworven inzichten in de
theorie, zij zullen eveneens moeten tonen dat zij met
die theorie iets kunnen doen in de praktijk door het
ontwikkelen van een lessenreeks, en door het met
vrucht doen van een hospitium aan een onderwijsin-
stelling. Aldus uitgerust zullen zij als leraar maat-
schappijleer voldoende ondergrond hebben om te
kunnen funktioneren en bij te dragen tot ontwikke-
ling van het vak maatschappijleer.

12. Evaluatie van de opleiding

De evaluatie van de opleiding tot eerste graads leraar
maatschappijleer heeft een kontinu karakter. Bij de
jaarlijkse vaststelling van het onderwijsprogramma
worden de ervaringen van het afgelopen studiejaar
en de geïnventariseerde wensen en behoeften van de
studenten en mentoren gekonfronteerd met de af-
zonderlijke onderdelen van het onderwijspro-
gramma en de daaraan ten grondslag liggende argu-
mentatie. Daarnaast vindt er een evaluatie plaats van
de effekten van de opleiding over een periode van
een aantal jaren. In dit verband is een empirisch
onderzoek naar de loopbaan van de afgestudeerde
docenten van onze opleiding gewenst. Nagestreefd
wordt om dit onderzoek in inter-universitair verband

op te zetten.

Daarnaast wordt in onze opleiding getracht de
resultaten van de opleiding langs twee ingangen te
evalueren.

Ten eerste door uit de omvangrijke hoeveelheid
hospitiumverslagen de problemen/ervaringen te
destilleren, die niet incidenteel zijn, maar regelma-
tig - zij het in verschillende gedaanten - terugkeren.
Op basis hiervan is een indeling gemaakt in katego-
rieën:

- doelstellingen van het vak en konfrontatie met de
praktijk

- de school

- de leerlingen

- de hospitant/docent

- de onderwijsmethode/normen.

Van elk van deze kategorieën kunnen sprekende
voorbeelden van steeds weer terugkomende moei-
lijkheden van hospitanten worden aangehaald. Stu-
denten en docenten van de opleiding worden hier-
door gemotiveerd speciale aandacht te besteden aan
deze problemen zowel door theoretische verdieping
als door praktische oefening b.v. bij het instituuts-
praktikum. Genoemde kategorieën komen reeds alle
in het studieprogramma aan de orde. Zo is het moge-
lijk knelpunten te ontdekken, maar het is niet altijd
mogelijk deze op te heffen. Zo kan een opleiding
bijvoorbeeld de gevolgen van een gebrekkige be-
voegdheidsregeling alleen aangeven, niet verhelpen.

Op de tweede plaats houdt de opleiding van Nij-
megen kontakt met afgestudeerden die als docent(e)
in deze regio werkzaam zijn. Deze docenten worden
met name komend studiejaar zeer nauw bü de oplei-
ding betrokken. Zij begeleiden een jaar lang een
tweetal studenten, bespreken gezamenlijk de inhoud
van de publikaties die in de opleiding aan de orde
gesteld worden, participeren desgewenst aan werk-
groepen en kunnen te allen tijde hun wensen en
ideeën over de opleiding aan de staf doorgeven die
daarmede zoveel mogelijk rekening tracht te houden
bij het plannen van het curriculum van de komende
jaren.

Noten

1. Aanzetpunten voor die opvatting van-sociale vorming
kunnen gevonden worden in de volgende literatuur.
Claussen (1978); Kösel (1975); Krapman (1973); Mol-
lenhauer (1974); Vogel (1977).

2. Deze opvattingen worden uitgewerkt in: Klaasse
(1975). .

3. Uit inhoudsanalyses naar de aard en kwaliteit ^^ ,"
bestaande leerboeken maatschappijleer is gebleken i»^
de meeste leerboeken een affirmatief
of systembevesu-


262

-ocr page 271-

De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer

gend karakter hebben. Vgl. Brands e.a. (1970). Soortge-
lijke resultaten zijn naar voren gekomen in West-Duitse
onderzoekingen. Vgl, Nitschke (1966).

4. Voor nadere informatie over 'open' leerplanontwikke-
ling en ladenkastleerplannen kan verwezen worden na-
ar: Brinkmann (1975); Seybold (1978); Taba (1%2).

5. Werkgroep ad hoe Universitaire Lerarenopleiding
Maatschappijleer, 1979.

6. Vgl. Jungbluth en Klaassen (1973); Langeveld (1975);
Claussen (Hrsg) (1976); Ackermann (Hrsg) (1974).
Vermeldenswaard zijn ook de artikelen in het in 1977
opgerichte tijdschrift: International Journal of Political
Education, Elsevier, Amsterdam.

7. Vgl. het themanummer 'Leren van Leerlingen' in Jeugd
en Samenleving (1978); Dijkstra en Heuvelmans (1978);
Schmiederer (1977).

8. Vgl. het themanummer van Jeugd en Samenleving,
o.e.; Jansen en Van Kammen (1976).

9. Vgl. 'Raamleerplan Maatschappijleer', 1976. Tevens
wordt aandacht besteed aan de in West-Duitsland ont-
wikkelde 'Richtlinien für den Politik. Unterricht des
Landes Nordrhein-Westfalen', 1974 en de 'Hessische
Rahmenrichtlinien Gesellschaftslehre' 1973.

Literatuur

Ackermann, P. (hrsg). Politische Soziclisation, Opladen,

1974.

Athmer, Th., Maatschappijleer, een open hoek, Gronin-
gen, 1972.

Athmer, Th. en Cras, A., Massamedia, Groningen, 1976.
Athmer, Th. en Cras,
A., Sociale Vaardif^liedcn, Gronin-
gen, 1974.

Bernstein, B., Class, Codes andControl, Vol. Itheoretical
studies towards
a sociology of language, London, 1971.
Bernstein, B., On the
Classification and framing of educa-
tional knowledge. In: M. Young,
Knowledge and Con-
troi,
London, 1971(a).
Bowles and Gintis,
Schoolinf; in capitalist America; edu-
cational reform and the contradictions of economic life,
London, 1976.
Brands, J. e.a..
Maatschappijleer ontwerp vooreen alter-
natief,
Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te
Leiden, 1970.

Brands, J. e.a., Andere Wijs over ondenvijs, Nijmegen,
1977.

Brinkmann, G., Ojfenes Curriculum - Lösunf; ßir die

Praxis, Kronberg, 1975.
^•aussen, B.,
Didaktische Konzeptionen zum sozialen

Lernen, Ravensburg, 1978.
Claussen, B. (Hrsg),
Materialien zur politischen Sozialiso-

'ion, München, 1976.
*-onibe, A.,
Zur Arheitssituation des Lehrers, München,

1975.

Combe, A., Kritik der Lehrerrolle, München, 1971.
*-ortc, E. De, e.a..
Beknopte Didiixologie, Groningen,

1976.

^Wter, H., Kernthema's voor maatschappijleer, Leiden,
■976.

Dekker, H., Doelstellingen voor de maatschappijleer. As-
sen, 1974.

Dekker, H. en Vis, J., Lessen over macht. Leiden, 1978.

Dijkstra, W. en Heuvelmans, T., Projektonderwijs, en-
quête en interview
in de serie 'Maatschappijleer een
open boek', Groningen, 1978.

Eggleston, J., The sociology of the school curriculum,
London.

Esland, G., Teaching and leaming as the Organization of
knowledge. In: M. Young,
Knowledge and Control.
London, 1971.

Ervarend Leren, gebaseerd op de pedagogische ideeën van
Freire, Paulo, De Horstink, Amersfoort, 1978.

Fischer, K. (Hrsg), Zum aktuellen Stand der Theorie und
Didaktik der Politischen Bildung,
Stuttgart, 1978.

Freire, P., Pedagogie van de onderdrukten, Baam, 1972.

Giesecke, H., Methodik des politischen Unterrichts.

Grell, J., Training van onderwijs gedrag, Groningen, 1976.

Hänsel.O., Die Anpassung des Lehrers,"Wc'mhdm, 1975.

Hessische Rahmenrichtlinien Gesellschajislehre, Frank-
furt, 1973.

Holtman, A., Das sozialwissenschaftliche Curriculum in
der Schule,
Opladen, 1972.

Husèn, T., Sociale factoren in het onderw(is, Groningen

1978.

Idenburg, Naar een konstruktieve onderwijspolitiek. In:
Pedagogische Studien, 1970.

Idenburg, Theorie van het onderwijsbeleid, Groningen,
1971.

Jansen, Th. en Kammen, A. van, Projektonderwijs, ajle-
ren en aanleren,
Purmerend, 1976.

Jungbluth, P., Van traditionele meisjespedagogiek tot rol-
doorbrekend onderwijs,
Nymegen, Instituut voor Toe-
gepaste Sociologie, 1978.

Jungbluth, P. en Klaassen, C., De vorming van waarden
en houdingen in socialisatieprocessen.
Hoofdstuk III,
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1973.

Klaassen, C., Onderwijs en sociale bewustwording. In:
Jeugd en Samenleving, 1975, nr. 5.

Khuissen, C.. Denkmodellen in de maatschappijleer. In:
Intermediair, nr. 11, 16 maiul 1979 en nr. 12, 23 maart

1979.

Kliutssen, C. en Jungbluth, P., Onderwijs en attitudinale
vorming. In:
Verbum, JRG XLII, nr. 11, november
1975.

Kösel, E., Soziale Lernziele in der Schule, Ravensburg,
1975.

Krapmann, L., Soziologische Dimensionen der Identität,
Stuttgiirt. 1973.

Langeveld, W., Vorming tot participatie, een handhoek
voor de politieke vorming van 13- tot l5-jarigen, Gronin-
gen,
1975.

Langeveld, W. (samensteller). Maatschappijleer, artike-
len, rapporten, documenten,
DIC-map 15-17, De Hor-
stink, Amersfoort, 1972.

Loban, Se.xism in children's books, London, 1976.

Mollenhauer, Kl., Theorien zum Erziehungsprozess,
München, 1974.

Mönks, F. en Knoers, A., Ontwikkelingspsvchologie,
Nijmegen, 1975.


263

-ocr page 272-

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen

Negt, O., Soziologische Phantasie und exemplarisches
Lernen,
Frankfiirt, 1971.

NichoUs, A. en Nicholls, S., Werken aan het leerplan,
Groningen, 1977.

Nitschke, V., Schulbuchanalyse, Frankfurt, 1966.

Raamleerplan Maatschappijleer, Staatsuitgeverij, 's-
Gravenhage, 1976.

Richtlinien für den Politik-Unterricht des Landes
Nordrhein-Westfalen,
Düsseldorf, 1974.

Rolff, H., Sozialisation und Auslese durch die Schule,
Heidelberg, 1973.

Roth, H., Begabung und Lernen, Stuttgart, 1967.

Schmiederer, R., Zwischen Affirmation und Reformis-
mus,
Frankfurt, 1972.

Schmiederer, R., Politische Bilding im Interesse der Schü-
ler,
Frankfurt, 1977.

Seybold, H., Opzet en strategie van op de praktijk gericht
leerplanontwikkeling,
Groningen, 1978.

Snijder, B., The hidden curriculum, Cambridge, Mass.,
1973.

Taba, H., Curriculum Development, Theory and Practice,
San Francisco, 1%2.

Tausch, R. en Tausch, A., Psychologie van opvoeding en
onderwijs,
Deventer, 1976"', p. 149 e.v.

Themanummer Leren van leerlingen. In: Jeugd en Sa-
menleving,
oktober/november 1978.

Tillmann, KI., Unterricht als soziales Erfahrungsfeld; so-
ziales Lernen in der Institution Schule,
Frankfurt, 1976.

Torney, J. e.a., Civic education in ten Countries, Uppsala,
1975.

Vervoort, C., Onderwijs en Maatschappij, Nijmegen,
1975.

Vogel, V., Soziales Lemen als Element soziologischer
Sozialisationstheorie. In:
Kölner Zeitschrift für Sozio-
logie und Sozialpsychologie, 29,
1977, p. 32-44.

Werkgroep ad hoc Universitaire Lerarenopleiding Maat-
schappijleer:
Eindtermen van de vakinhoudelijke com-
ponent van de universitaire leraren opleiding maat-
schappijleer; voorstel voor een bevoegdheidsregeling
voor het vak maatschappijleer.
Voorburg, februari,
1979.

Willis, Learning to labor. How working class kids get
working class jobs,
Hamshire, 1977.

Zinnecker, J., Der heimliche Lehrplan, Weinheim, 1975.
Zinnecker, J.,
Emanzipation der Frau und Schulausbil-
dung,
Weinheim, 1978.
Zinnecker, J.,
Sozialge.schichte der Mädchenbildung,
Weinheim, 1973.

Curricula vitae

Th. F. M. C. Athmer van der Kallen (1923). Vakdidaktica
maatschappijleer aan de K.U. te Nijmegen sinds 1972.
Studeerde Nederlands Recht in Nijmegen. Was advocate
te Eindhoven gedurende 15 jaar. Sinds 1960 gaf zij lessen
maatschappijleer op een HBO-opleiding en van 1968-1975
was zij lerares aan een scholengemeenschap voor
VWO/HAVO/MAVO. Gedurende vier jaar fungeerde zij
als voorzitter van de interscholaire vaksectie maatschap-
pijleer van OMO (Ons Middelbaar Onderwijs). Zij was
mede-oprichtster en eerste voorzitter van de N VLM (Ne-
derlandse Vereniging voor Leraren Maatschappijleer), lid
van de kerngroep van de CMLM en van de Programma
Commissie Maatschappijleer voor het maken van een pro-
gramma voor de tweede en derdegraadsopleidingen. Zij
publiceert een praktijknabij open leerplan maatschappij-
leer waarvan tot nu toe behalve het basisboek drie delen
zijn verschenen (co-auteur A. Cras).

C. A.C. Klaassen (1948) is wetenschappelijk medewerker
aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Gespeciali-
seerd in de onderwijssociologie en de sociologie van de
persoonlijklieidsontwikkeling. Hij was vanaf 1972 tot ja-
nuari 1978 verbonden aan de sektie onderwijsresearch van
het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS). Sinds ja-
nuari 1978 werkzaam op het Instituut Vakdidaktiek Maat-
schappijleer van de Katholieke Universiteit. Docent on-
derwijssociologie van de MO-pedagogiek-opleiding van de
Koninklijke PBNA-Culemborg. Publikaties onder andere
in Mens en Maatschappij, Sociologische Gids, Jeugd en
Samenleving, Intermediair en Kölner Zeitschrift für Sozio-
logie und Sozialpsychologie.

Adres: Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer K.U-
Nijmegen, Groesbeekseweg 147, Nijmegen.


264

-ocr page 273-

Samenvatting

In een groots opgezet onderzoek heeft Malmquist
aangetoond, dat het optreden van lees- en spel-
lingsmoeilijkheden voorkómen kan worden bij kin-
deren in de eerste drie leerjaren van de basisschool.

De kern van zijn werkwijze bestaat erin, dat hij
vanaf het begin van de eerste klas hulp verleent aan
de kinderen, waar\'an te verwachten is dat ze lees- en
spellingsmoeilijkheden krijgen.

Deze kinderen worden gekozen op grond van een
uitgebreide diagnose vóór het schoolbegin. Ook tij-
dens de hulpverlening wordt steeds de ontwikkeling
van de leerling nauw gevolgd. Ieder kind wordt op
zijn eigen nivo en naar zijn eigen aard geholpen,
Waardoor de interesse in en de motivatie voor het
lezen worden gestimuleerd.

Momenteel wordt in het SVO-projekt 'Preventie
Van leesmoeilijkheden' nagegaan of het mogelijk is
ook in Nederland een soortgelijke benadering als die
Van Malmquist toe te passen.

1- Inleiding

Met een grote mate van zekerheid mag aangenomen
Worden dat, voor wat het onderwijs aan de 4- tot
8-jarigen betreft, in de komende jaren aandacht dient
te worden geschonken aan onder meer:

a. Kontinue ontwikkeling van de leerling, hetgeen
onder meer inhoudt een integratie van het huidige
kleuter- en basisonderwijs en een doorbreking
van het jaarklassensysteem.

b. Individualisering en differentiatie.
Verbetering van de diagnostiserende en remedi-
ërende llinkties.

Opheffing van educatieve achterstanden bü leer-

pedagogische STUDIËN 1979 (56) 265-277

Wt artikel is onderdeel van het eindverslag van het
SVO-projekt 0389 'Preventie van leesmoeilijkheden'.

lingen uit sociaal achtergestelde (kansarme) mi-
lieus.

Ook is het duidelijk, dat voor de 4- tot 8-jarigen het
verwerven van lees- en spellingsvaardigheid tot de
kern van de doelstelling van het onderwijs zal blijven
behoren. Dit aspekt van het onderwijs zal bovendien
een sleutelpositie blijven innemen ten opzichte van
alle volgend onderwijs.

Ongeveer 1/4 deel van de kinderen bereikt in de
daarvoor bestemde leeftijdsperiode niet het gewen-
ste niveau bij het Fees-spellingonderwijs. In heel hun
verdere schoolloopbaan en verdere leven ondervin-
den ze hiervan de nadelen. Een belangrijk deel van
deze kinderen gaat behoren tot de dropnouts.

Door onderzoek is geleidelijk voldoende duidelijk
geworden, dat achter deze moeilijkheden doorgaans
een complex van oorzaken schuilgaat, - lichame-
lijke oorzaken, intellektuele begaafdheden, milieu-
invloeden, ontwikkeling van de affektieve aspekten
van de persoon, taal- en kognitieve ontwikkeling -
die van geval tot geval verschillen. Voorts is duide-
lijk geworden, dat door een aangepaste didaktische
benadering een belangrijk deel van deze moeilijkhe-
den te voorkomen, resp. te verhelpen is.

In feite wordt op het ogenblik reeds zeer veel
aandacht aan deze problematiek besteed, o.a. in de
vorm van research, diagnostisering, remediering,
buitengewoon onderwijs, kompensatie-ondenvijs,
onderwijsstimulering, enz. De vraag is, of het feite-
lijke resultaat hiervan in overeenstemming is met de
inzet van enei^gie en financiële middelen.

Gevreesd moet worden dat deze achterblijvers
ook in de nieuwe basisschool een onopgelost pro-
bleem zullen blijven vormen, wanneer er niet van
meet af aan systematisch bijzondere aandacht aan
wordt besteed. Een dergelijke ontwikkeling zou te
meer te betreuren zijn, omdat de bovengenoemde
uitgangspunten voor de vernieuwing van het onder-
wijs juist ook met name gericht zijn op het verbete-
ren van de situatie van deze groep. Gelet, zowel op
deze uitgangspunten als op de geschetste feitelijke
situatie van deze groep, dient het innovatiebeleid

Beschrijving van het onderzoek van Malmquist naar de
preventie van leesmoeilijkheden*

D. VAN DONGEN

Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen

265


-ocr page 274-

D. van Dongen

gericht te zijn op handhaving van de bedoelde groep
in de basisschool en op het zoveel mogelijk
voorkó-
men
van de betreffende moeilijkheden.

Het merendeel van het onderzoek met betrekking
tot kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden is
tot op heden gericht op diagnostiseren en remedi-
eren. Weinig onderzoek is bekend, dat zich richt op
de
preventie van leesmoeilijkheden en het zoveel
mogelijk handhaven van de leerlingen in hun nor-
male leergroep. De term 'preventie' verwijst niet
alleen naar het treffen van bijzondere maatregelen
om de gevolgen van een defekt zoveel mogelijk bin-
nen grenzen te houden. 'Preventie' betekent hier
ook: elk individueel kind onderwijzen op een aan zijn
geaardheid aangepaste wijze, zodat de kans op het
optreden van leesmoeüijl^eden zo gering mogelijk
is. De term betekent eventueel ook: zorgdragen', dat
het onderwijs zelf niet bijdraagt tot het ontstaan van
leesmoeilijkheden.

Een reeks onderzoeken uit Zweden, waarover E.
Malmquist in 1969 verslag uitbracht, behoort tot het
weinige, dat hierbij als voorbeeld kan dienen. Deze
onderzoekingen zijn uniek, omdat Malmquist zowel
aandacht heeft geschonken aan een systematische
beschrijving van de ontwikkeling van de leesvaar-
digheid in de eerste drie leeijaren van het lager on-
derwijs als aan de praktische uitvoering van de hulp-
veriening aan kinderen met lees- en spellingsmoei-
lijkheden, waarbij hij voortdurend de relatie tussen
theorievorming en praktijk in het oog houdt.

In deze beschrijving van zijn onderzoek is gepro-
beerd om de opvatting van Malmquist zélf weer te
geven.

In paragraaf 5 worden enkele opmerkingen bij zijn
onderzoek gemaakt.

Malmquist heeft veel onderzoek gedaan op het
gebied van het lees- en spellingsonderwijs. Wij be-
perken ons tot een beschrijving van de projekten die
hij in de periode van 1958 tot 1964 in Zweden heeft
uitgevoerd (Malmquist, 1%9).

Het gaat hier om een pilot study, die gevolgd is
door een veldonderzoek. Volgens Malmquist zijn
het doel en de opzet van beide projekten nagenoeg
gelijk en kunnen ze als integrale delen van één longi-
tudinaal onderzoek van zes jaar beschouwd worden.

De voornaamste doelen van het onderzoek zijn:

a. proberen een antwoord te geven op de vraag of
het mogelijk is te voorkomen dat er speciale
leesmoeilijkheden' optreden in de eerste drie
klassen van de basisschool;

b. de voorspellende waarde van konventionele
schoolrijpheidstoetsen na te gaan;

c. het konstrueren en standaardiseren van meetin-
strumenten om de lees- en spellingsrijpheid van
kinderen te diagnostiseren vóór zij naar de basis-
school gaan en om de lees- en spellingsvaardig-
heid op het eind van de eerste, tweede en derde
klas van de basisschool te voorspellen.

De ratio achter het onderzoek is de volgende:

- veel gevallen van speciale lees- en spellingsmoei-
lijkheden zijn positief te beïnvloeden, soms zelfs
in grote mate;

- leerkrachten verrichten veel en uitstekend werk
door te proberen om vaak uiterst disharmonische
kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden te
helpen.

Het zou ideaal zijn wanneer deze problemen
voorkómen konden worden. Eén van de voor-
waarden hiervoor is, dat we de capaciteiten van
het kind dienen te kennen die nodig zijn om het
aanvankelijk lezen en spellen te leren.

Een andere voorwaarde is, dat de leerkracht
van de eerste schooldag af de mogelijkheid moet
hebben om met de individuele ontwikkeling van
het kind rekening te houden bij het plannen van
zijn onderwijs.

Natuurlijk zijn, naast andere zaken, ook faktoren als
de opleiding en ervaring van de leerkracht, de klas-
segrootte en de beschikbare onderwijs- en leermid-
delen van belang.

De hoofdhypothese van het onderzoek van Malm-
quist luidt:

na een nauwkeurige diagnose van de leesbekwaam-
heid en de algemene schoolbekwaamheid van het
kind bij het begin van de basisschool (aangevuld
door een kontinue diagnostiek tijdens de eerste drie
leeijaren) is het mogelijk om het aantal kinderen met
leesproblemen aanzienlijk te verminderen door het
verienen van hulp aan die kinderen, waarvan te ver-
wachten is dat ze problemen met lezen en spellen
zullen krijgen, wanneer ze alleen het normale on-
derwys zouden volgen.

Eerst zullen we nagaan hoe Malmquist leesmoeilij'^'
heden omschrijft. Vervolgens zullen we de pi'o'"
study bespreken. Daarna zullen we ingaan op het
eigenlijke onderzoek.

2. Wat zijn leesmoeilijkheden?

Malmquist begint met te stellen dat het begrip 'lees-
moeilijkheden' in verschillende onderzoeken op o®


266

-ocr page 275-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

meest uiteenlopende manieren omschreven wordt.
Het gebrek aan ovèreenstemming lijkt voornamelijk
te bestaan wanneer het gaat over de oorzaken van
lichte of zwaardere vormen van leesmoeilijkheden.
In de medische literatuur werd aanvankelijk een
scheiding gemaakt tussen pathologische en niet-pa-
thologische leesmoeilijkheden. Deze scheiding
bleek te vaag en te diffiius om als basis voor diagnos-
tiek te kunnen dienen. Tegenwoordig wordt volgens
Malmquist meer gebruik gemaakt van de term 'deve-
lopmental dyslexia'. Hieronder wordt de primaire
leesachterstand verstaan die het gevolg is van een
bepaalde neurologische dysfiinktie zonder dat er
sprake is van hersenletsel. Dit in tegenstelling tot de
gevallen van sekundaire leesachterstand, die een ge-
volg van hersenletsel zijn en die gemakkelijk identi-
ficeerbaar zijn. Ook andere omschrijvingen worden
gehanteerd, zoals 'children with developmental lag'
(Bender, 1957), 'neurological disintegration' en 'la-
terality defects' (Delacato, 1959; 1%3 en 1966) en
'minimal brain damage' (Money, 1962). Veel neuro-
logen beschouwen 'specific developmental dyslexia'
als een genetisch bepaald konstitutioneel defekt, dat
onafhankelijk van omgevingsfaktoren ontstaat. Des-
alniettemin wordt het niet uitgesloten geacht dat er
andere typen zijn van leesachterstand, die 'farfrom
easy' te onderscheiden zijn van 'developmental dys-
lexia' (Critchley, 1968).

Zowel psychologen als leerkrachten, psychi-
aters, neurologen en anderen die zich bezig houden
met leesonderwijs, schijnen het er aldus Malmquist
over eens te zijn dat een omschrijving van leesmoei-
lijkheden gerelateerd moet worden aan een evaluatie
van bestaande leesvaardigheid van het kind.

Leesachterstand wordt in steeds grotere mate ge-
definieerd als de duidelijke diskrepantie tussen het
Werkelijke nivo van leesvaardigheid en het nivo dat
yenvacht kan worden op basis van het algemene
intellektuele nivo.

Alle kategorieën van specialisten beschouwen het
als uiterst belangrijk dat een diagnose vóór het begin
v^ de hulpverlening wordt uitgevoerd. Tegenstrij-
dige gezichtspunten tussen de vertegenwoordigers
Van de verschillende disciplines komen meestal pas
tevoorschijn wanneer de details van de diagnose ter
sprake worden gebracht.

Volgens Malmquist kunnen we van lees/spel-
lingsmoeilijkheden spreken wanneer een leeriing op
gestandaardiseerde landelijk genormeerde lees- en
spellingstests een resultaat behaalt dat lager is dan
^én standaard-afwijking beneden het gemiddelde

- lo). Er is sprake van speciale lees/spellings-
"^oeilijkheden wanneer de resultaten van een leer-
ling op bepaalde gestandaardiseerde toetsen bene-
den - lo liggen én wanneer de leerling bovendien
een IQ van 1(X) of meer op een intelligentietest^ heeft
(1%9, pp. 108).

Op een andere plaats (1967, pp. 120) definieert
Malmquist speciale leesmoeilijkheden wat ruimer:
'every child whose reading ability is more than one
sigma below his intelligence as measured by some
appropriate intelligence test scale.'

Met behulp van deze definitie komt hij tot een
viertal typen speciale lees/spellingsmoeilijkheden:

1. speciale moeilijkheden m.b.t. technische lees-
vaardigheid ('special reading accuracy disabili-
ties');

2. speciale spellingsmoeilijkheden ('special spelling
disabilities');

3. speciale leesmoeilijkheden (gedefiniëerd als de
kombinatie van technische leesvaardigheid en
begrijpend lezen) ('special reading disabilities');

4. speci^e lees- en sp)ellingsmoeilijkheden (gedefi-
nieerd als de kombinatie van spellingsmoeilijkhe-
den en tenminste één van de twee typen leesmoei-
lijkheden) ('special reading and spelling disabili-
ties').

3. De piiot study (1958-'61)

Hoewel de pilot study en het eigenlijke onderzoek
als één projekt te beschouwen zijn, verschillen ze
toch ook. In de pilot study zijn toetsen gekonstru-
eerd en geselekteerd, is ervaring opgedaan met de
hulpverlening en zijn tal van praktische probleem-
pjes opgelost. In het eigenlijke onderzoek ligt de na-
druk meer op een verantwoorde meting van het
elfekt van de hulpverlening. Beide onderzoeken zul-
len daarom afzonderlijk beschreven worden. Bij de
pilot study zal aandacht geschonken worden aan de
inhoudelijke aspekten, terwijl van het eigenlijke on-
derzoek voornamelijk de resultaten beschreven
worden.

3.1 De meetinstrumenten, die in de pilot study ge-
bruikt werden

De meetinstrumenten zijn te verdelen in prediktieve,
diagnostische en kriterium-toetsen. De meest ge-
schikte momenten om de prediktieve en kriterium-
toetsen af te nemen zijn: het begin van de eerste klas,
het einde van het eerste semester van de eerste klas,
het einde van de eerste klas en het einde van de
tweede en derde klas. De extra toetsen op het einde
van het eerste semester zijn gewenst omdat de voor-
spellende waarde van de toetsen, die aan het begin


267

-ocr page 276-

D. van Dongen

van het eerste leeqaar worden afgenomen, snel te-
rugloopt.

De volgende prediktoren werden gebruikt:

a. De schoolrijpheidstest van Richard Lindahl, die
uit 11 deeltests bestaat. De test meet meer alge-
mene vaardigheden, zoals geheugen, klassifice-
ren, rekenen, maken van vergelijkingen, trekken
van konklusies.

b. De groepstest van Malmquist voor schoolrijpheid
en intelligentie. Hij bestaat uit 7 deeltests die
soortgelijke vaardigheden meten als de test van
Lindahl.

c. Een intelligentietest, die door H. Egidius gekon-
strueerd is (Johansson 1965, pp. 60).

Een batterij van 15 verschillende toetsen werd ge-
bruikt om de vaardigheid van de leerlingen aan het
begin van het eerste leeijaar i.v.m. lezen, spellen en
rekenen te meten. Deze batterij werd ontwikkeld
omdat konventionele schoolrijpheidstests geen vol-
doende valide voorspellers bleken te zijn van de
ontwikkeling van lees- en spellingsvaardigheid. De
batterij bestaat uit diagnostische tests voor: lezen
van hoofdletters en kleine letters (afzonderlijk, in
woorden en in zinnen); opzeggen van het alfabet;
letter- en woorddiktee; getalbegrip; lezen en schrij-
ven van cijfers; cijferen en redaktierekenen. Ook
werd op informele wijze door de leerkracht informa-
tie verzameld over de vaardigheid van de kinderen in
fonetische analyse, visuele en auditieve perceptie,
klanksynthese en woordbegrip. Verder werden
spraak, geheugencapaciteit, motoriek, gezicht en
gehoor getest. M.b.v. interviews met de ouders
werd informatie ingewonnen over het gedrag en de
ontwikkeling van de kinderen vanaf hun geboorte.

De prediktieve en diagnostische toetsen zün bijna
allem^ behoorlijk betrouwbaar (r„ >.80).
Als kriterium werden gebruikt:

a. Tests voor het hard-op lezen.

b. Tests voor stillezen (begrijpend lezen).

c. Tests voor spellingvaardigheid.

Er werden voor klas 1, 2 en 3 afzonderlijke tests
ontwikkeld. Ook deze tests zijn bijna allemaal be-
hoorlijk betrouwbaar.

3.2 De hulpverlening in de pilot study

Op basis van de resultaten van de diagnostische tests
en de observaties verwachtte men dat sommige kin-
deren moeilijkheden zouden krijgen met het leren
lezen, tenzij speciale hulp werd verleend. Naast het
absolute kriterium dat in de geoperationaliseerde
definitie van lees- en spellingsmoeilijkheden om-
schreven is, hanteerde Malmquist een relatief krite-
rium nl. de leesprestaties van het kind t.o.v. de rest
van de klas: een halfjaar achterstand op het eind van
klas 1, twee-derdejaar op het einde van klas 2, een
jaar op het einde van klas 3 en anderhalfjaar achter-
stand op het einde van klas 4. Voorts werden kinde-
ren geholpen waarvan al in het be^ van de eerste
klas verwacht werd, dat ze moeilijkheden zouden
krijgen'. Iedere klas die deelnam aan het onderzoek,
werd op toevalsbasis opgedeeld in twee helften,
waarvan de ene helft (de experimentele groep) wél
en de andere helft (de kontrole groep) géén hulp
kreeg.

Voor het verlenen van de hulp werd een zgn.
lees-lokaal ingericht. Dit is een aparte ruimte in de
school waar de kinderen extra hulp kregen". Een
lees-leerkracht gaf iedere week een aantal lessen aan
de kinderen met (verwachte) lees/spellingsmoeilijk-
heden. In de eerste klas werden 8 lessen per week, in
de tweede helft 6 en in de derde 5 lessen gegeven. In
totaal moest de lees-leerkracht voor twaalf klassen
(Ie, 2e en 3e) zorgen. De kinderen zaten nog gewoon
in hun eigen klas en kregen les in het leeslokaal op
bepaalde uren. Voor sommige kinderen was dit niet
voldoende. Die werden in een speciale leesklas ge-
plaatst, waar ze de hele dag verbleven. De werk-
wijze van de lees-leerkrachten en de oefeningen die
ze deden, zijn uitgebreid beschreven (Malmquist en
Valtin, 1974; Malmquist, 1%9; 1977). We volstaan
met een samenvatting en geven in grote lijnen weer
op welke wijze er gewerkt werd.

Vóór met de hulpverlening aan het kind gestart
wordt, begint men met een diagnostisch onderzoek.
Men Inperkt zich dan niet tot de deelftinkties van
lees- en spellingsprocessen, maar ook zoveel moge-
lijk fysieke, intellektuele, sociale en emotionele fak-
toren moeten in kaart gebracht worden.

Het is dus noodzakelijk dat de leerkracht het kind
zo alzijdig mogelijk leert kennen. Gebeurt dit niet,
dan wordt niet
daar hulp verleend waar het nodig is
en kan de steun niet effectief zyn. De
lees-leerkracht
dient ervoor te zorgen dat de relatie met de klasse-
leerkracht goed is. Ze moeten op de hoogte zijn van
eikaars werk en ervoor zorg dragen dat hun onder-
wijs aan de kinderen op elkaar aansluit. Er zijn een
aantal algemene richtlijnen waaraan de hulpverlener
zich dient te houden. Deze zyn:
1. Men laat het kind in eigen tempo wericen, hoe
langzaam dat ook is. Het kind mag niet gefor-
ceerd worden, doordat de leerkracht al in een
vroeg stadium aan de hand van de gemaakte
vorderingen wil bekijken of het kind sukses
heeft.


268

-ocr page 277-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

2. Begonnen moet worden op het nivo waar het
kind in werkelijkheid is, en niet waar het gezien
leeftijd, leerplan of iets dergelijks zou moeten
zijn.

3. Steeds moet men het kind vertrouwen schenken
m.b.t. zijn lees- en spellingsvermogen; het kind
moet gestimuleerd worden, zodat het plezier in
zijn werk krijgt.

4. De oefeningen moeten steeds herhaald worden
zodat het kind zich volkomen zeker voelt op een
bepaald gebied; pas dan mag worden overge-
stapt op een ander aspekt. De oefeningen moe-
ten zo konkreet en werkelijkheidsgetrouw mo-
gelijk zijn en zij moeten aansporen tot zelfwerk-
zaamheid en kreatief gedrag.

5. De oefeningen moeten een alzijdig karakter
hebben: training in luistertechniek, spreektech-
niek en schrijfmotoriek moeten worden afge-
wisseld met visuele en auditieve oefeningen en
met allerlei kreatieve werkvormen: schilderen,
tekenen, toneelspel etc.

6. Om voldoende afwisseling te hebben, dient ma-
teriaal gebruikt te worden dat de interesse op-
wekt, dat anders is dan het kind gewend is, en
dat gevarieerd is in moeilijkheidsgraad.

7. De aandacht en het uithoudingsvermogen van
het kind zijn, zeker in het begin, gering. Lange
en vermoeiende werktaken moeten daarom
worden vermeden.

8. Er moet gezocht worden naar nieuwe en leuke
werkwijzen: leesspelletjes, kaartspelen etc.

9. Begonnen moet worden met dat leesmateritial,
dat zin heeft voor het kind en waar het op dat
moment in geïnteresseerd is.

10. De woordenschat van het materiaal dat gebruikt
wordt, moet gemakkelijk zjjn en beperkt van
omvang blijven met het oog op het zelfvertrou-
wen van het kind.

11. Men probeert het kind het gevoel te geven dat
het vooruit gaat, door het zelf zijn vorderingen
te laten controleren (b.v. het aantal goed gelezen
woorden of de toename in tempo). In het verle-
den heeft het kind te weinig van deze positieve
ervaringen beleefd.

12. Men tracht het kind plezier te laten hebben in
lezen en spellen, zelfs als het een 4e klasser op
het 1ste klas-nivo is.

13. Voortdurend probeert men het kind op te mon-
teren en laat men zijn waardering blijken voor
zün arbeidsprestaties. Gewone kinderen en
volwassenen hebben dit al nodig, en kinderen
die op enigeriei wijze achtergebleven zijn des te
meer.

In principe bestaat er volgens Malmquist geen ver-
schil tussen het gewone onderwijs aan iemand die
met lezen en schrijven begint en het onderwijs aan
iemand met lees/spellingsmoeilijkheden. In de prak-
tijk zal er wel degelijk een onderscheid bestaan. Zo is
het verkeerd om heel energiek een snel resultaat
t.a.v. verbetering van de lees- en spellingsvaardig-
heden na te jagen. Allereerst moet de persoonlijk-
heidsontwikkeling in rustig vaarwater gebracht wor-
den.

Kinderen verschillen o.a. in persoonlijkheid en
aanleg. Een goede leerkracht houdt daarom reke-
ning met individuele verschillen. Het onderwijs in
het lees-lokaal en in de leesklas moet niet worden
vastgelegd op één bepaalde methode; er bestaat im-
mers niet één methode. Het geheim van een goede
hulpverlening ligt volgens Malmquist niet in het ge-
bruik van één bepaalde methode, maar in het gebruik
van verschillende methodes, die aan bepaalde kinde-
ren zijn aangepast. Zo zal een kind dat bij het lezen
te veel gebruik maakt van 'guessing-strategieën',
vermoedelijk baat hebben bij een systematisch oefe-
nen in visuele en auditieve analyse en synthese. Een
kind met spraakmoeilijkheden moet misschien oefe-
nen in het diskrimineren van verschillende klanken
en moet speciaal getraind worden in het artikulercn
en het luisteren naar de spraak van een ander. Bij een
kind dat lijdt aan gehoorstoomis moet misschien
gewerkt worden met visuele methoden die het ak-
sent leggen op de intonatie. Een relatief zwak be-
gaafd kind heeft meer herhaling nodig dan een be-
gaafd kind, etc. Het is onder alle omstandigheden
belangrijk dat er bij het leesonderwijs enerzijds op
gelet wordt dat de leeriingen een zekere vaardigheid
verwerven in het auditief struktureren van woorden
en anderzijds dat ze leren begrijpen wat er staat.

De meest gebruikte methode in Zweden is een
soort 'klankmethode'. Men is het er echter over eens
dat die methode niet de enige mag zijn bij de hulpver-
lening. Als basismethode heeft zü echter hatu" bruik-
baarheid bewezen.

In het leeslokaal en in de leesklas worden tal van
oefeningen gehanteerd. We noemen hier alleen een
aantal:

- diskriminatie van bepaiUde, moeilijk onder-
scheidbare klinkers en medeklinkers

- auditieve analyse en synthese

- uitspraakoefeningen

- visuele »uialyse

- artikulatorische en spraakmotorische oefeningen

- inschakeling van de motoriek

- technische oefeningen met woorden die twee of

meer medeklinkers achter elkaar hebben

- oefeningen met niet-klankzuivere woorden.


269

-ocr page 278-

D. van Dongen

Veel belang wordt gehecht aan de analyse van fou-
ten, die gemaakt worden bij het hardop-lezen. Een
analyse van het hardop-lezen heeft over het alge-
meen een grotere diagnostische waarde dan een van
het stil-lezen. Bij het stil-lezen kunnen we alleen
achteraf konstateren dat de leerling de inhoud van
het gelezen stuk al dan niet begrijpt. Waar het pre-
cies fout gaat in de zin, kunnen we uit het antwoord
van het kind niet opmaken. Het kan aan veel fakto-
ren liggen. Bij het hardop-lezen kan men alles, klank
voor klank volgen. Het verdient aanbeveling om een
kategorieënsysteem te gebruiken. Hierdoor wordt
het gemakkelijker om de leesfouten te registreren.

3.3. De resultaten van de pilotstudy

De resultaten van de experimentele groep bleken
over het geheel genomen iets beter dan die van de
kontrole groep, ondanks een zekere achterstand bij
het begin van het onderzoek. Dit gold voor leeijaar 1,
2 en 3. Op grond van de resultaten werd dan ook
gekonkludeerd, dat hulpverlening aan bepaalde
zwakke leerlingen er toe geleid heeft, dat de experi-
mentele groepen in hun geheel beter skoorden op de
toetsen. Dit gold voor technische leesvaardigheid en
in mindere mate voor begrijpend lezen en spelling.
Malmquist konkludeert dat het in ieder geval moge-
lijk is om lees- en spellingsmoeilijkheden te voorko-
men. In belangrijke mate kan dit gebeuren door een
diagnostiek en hulpverlening, die al start aan het
begin van het eerste leerjaar.

4. Het veldonderzoek

Bij de beschrijving van de pilot-study is vooral aan-
dacht geschonken aan inhoudelijke aspekten; we
zullen ons nu vooral bezighouden met de resultaten
die in het veldonderzoek vastgesteld zijn. In beide
gevallen werd dezelfde werkwijze toegepast: identi-
ficering en diagnostisering van kinderen met ver-
wachte leesmoeilijkheden, hulpverlening aan die
kinderen in het leeslokaal of in de leesklas en kon-
trole of de hulpverlening adekwaat verloopt.

Ook de inhoud van de hulpverlening was gelijk:
dezelfde oefeningen en toetsen werden gebruikt.
Wel werden in het eigenlijke onderzoek enkele toet-
sen en technieken gewijzigd op grond van de erva-
ringen in de pilot-study.

Het grootste verschil ligt in de omvang van de
onderzoekersgroep: in de pilot-study werd met 386
leeriingen uit 20 idassen gewerkt, in het eigenlijke
onderzoek met 1108 leerlingen uit 48 klassen (van
454 leerlingen uit 29 klassen zijn gedurende het on-
derzoek gegevens verzameld). De deelnemende
klassen werden op toevalsbasis in tweeën verdeeld.
Zo ontstond een experimentele groep die wel in
aanmerking kwam voor hulpverlening en een kon-
trole groep, die deze niet kreeg.

Op deze wijze hoopte Malmquist de leerkracht-
variabele onder kontrole te houden. Omdat te ver-
wachten was dat de kinderen in de kontrolegroep
toch zouden profiteren van de hulpverlening aan de
experimentele groep, werd een extra kontrolegroep
toegevoegd. Hier werden alleen de toetsen afgeno-
men. Het aantal kinderen in de extra kontrolegroep
varieerde gedurende het onderzoek van 454 tot 539.
Er was geen extra kontrolegroep in het eerste leer-
jaar.

4.1. De meetinstrumenten

Als prediktoren werden dezelfde meetinstrumenten
gebruikt als in de pilot-study (zie par. 3.1.), te weten
de schoolrijpheidstest van Lindahl, de schoolrijp-
heids- en intelligentietest van Malmquist en de intel-
ligentietest van Egidius. Toegevoegd werden de
leesrijpheidstest voor beginners van Malmquist, die
bestaat uit 5 deeltests en een visuele perceptietest
(nr. 2), die door Engwall en Malmquist bewerkt is.
De 5 deeltests betreffen:

- auditief geheugen voor cijfers

- zinnen nazeggen

- auditieve diskriminatie

- auditieve synthese

- fonetische analyse

Als kriteriumvariabelen werden dezelfde tests ge-
bruikt als bij de pilot-study. Wel werden er enkele
aan toegevoegd (Leestest 5a, 5b en 7 en de spellings-
test, vorm D.).

In tabel 1 wordt aangegeven welke vaardigheid ze
meten en in welke klas ze worden afgenomen. In
tabel 2 wordt een omschrijving gegeven van de tests
en wordt een betrouwbaarheidskoëfficient vermeld.

4.2. De samenhang van prediktoren en kriteriumva-
riabelen in de kontrolegroep

Op de skores van de prediktieve en dekriteriumtests
werden een serie multipele regressie- en korrelatie-
analyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat het aantal
prediktoren sterk verminderd kan worden zonder
dat de voorspellende waarde afneemt voor de klas-
sen 1, 2 en 3. Drie variabelen werden geselel^
teerd, waarvan verwacht wordt dat ze aanzienlij''
bijdragen aan een goede voorspelling. Het zijn:
a. een batterij van vijf leesrijpheidstests voor begin-


270

-ocr page 279-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

nende lezers van Malmquist

de visuele letterperceptietest van Engwall en

Malmquist

de schoolrüpheidstest van Malmquist.

^ok het aantal kriteriumvariabelen kon verkleind
gorden. Hiertoe werden de ruwe skores gestan-
daardiseerd (Zi = (Xi - X) / sj en daarna gewogen ge-
sommeerd in een drietal indexen, die verschilden
^oor klas 1, 2, en 3. Op deze wyze werden de vol-
gende kritieriumvariabelen gekonstrueerd:
technische leesvaardigheid

klas

Technische leesvaardigheid

1 leestest 1, 2, 3, 5a en 5b

2 leestest 1, 2 en 3

3 leestest 1, 2 en 3

Begrijpend lezen

1 leestest 4, 6 en 7

2 leestest 8, 9 en 10

3 standaardtoets voor klas 3

Spelling

1 spellingsproef voor klas 1, vorm A en D
plaatjes-groepstest 1 en 2

2 spellingsproef voor klas 2

3 spellingsproef voor klas 3

Tabel 1 Kriteriumtests die Malmquist in zijn veldonderzoek gebruikte

Leestest 1 Korrekt lezen van woorden

rtt =

= .93

2 Snel lezen van eenvoudige woorden (VC en CVC)

ri2

3 Leeskaart (vergelijkbaar met AVI-kaarten)

ri2 power

.94

n: speed

.88

4 Begrijpend lezen van losse woorden

.94

5a Korrekt lezen van woorden

KR-20

.93

5b Korrekt lezen van zinnen

KR-21

.90

6 Begrijpend lezen van zinnen

.95

7 Begrijpend lezen van losse woorden

KR-21

.86

8 Begrijpend lezen van zinnen (multiple choice)

.97

9 Begrijpend lezen in verhaalvorm

.94

10 Begrijpend lezen: woordbegrip

.89

Standaardtoets voor klas 3

KR-20

.53

Spellingstest voor klas 1, vorm A en D

KR-21 beide

.81

Plaatjes-groepstest 1 en 2

.88

Spellingstest voor klas 2

KR-21

.89

Spellingstest voor klas 3

KR-21

.79

Tabel 2 Omschrijving van de tests en hun betrouwbaarheid

(rn is de betrouwbaarheid volgens de split-half methode, rn is de betrouwbaarheid volgens de
test-hertest methode)

b. begrijpend lezen

c. spelling.

Zo ontstonden dus 3 prediktoren en 9 kriteriumvari-
abelen, 3 voor iedere klas. De samenhang tussen
deze variabelen wordt in tabel 3 weergegeven.

In tabel 4 wordt de verklaarde variantie van de
verschillende kriteriumvariabelen door de predikto-
ren gegeven.

In tabel 5 zün bovendien leestest 5a en 7 als predik-
tor toegevoegd. Deze leestests worden pas halver-
wege het eerste leeijaar afgenomen.


271

-ocr page 280-

D. van Dongen

Prediktoren
begin van klas 1

(1) leesrijpheid

(2) schoolrijpheid

(3) visuele letterperceptie

(1)

^ (2)
.39 .49 (3)

halverwege klas 1

(4) leestest 5a

(5) leestest 7

.65 .34 .40
.48 .48 .37

(4)

.67 (5)

Kriteriumvariabelen
klas variabele

(6) 1 techn. leesvaardigheid

(7) 2 techn. leesvaardigheid

(8) 3 techn. leesvaardigheid

1 .48 .35 .31
.41 .25 .25
.39 .25 .24

.71 .53
.60 .43
.56 .41

(6)

.77 .92 (8)

(9) 1 begrijpend lezen

(10) 2 begrijpend lezen

(11) 3 begrijpend lezen

.55 .45 .44
.41 .35 .32
.39 .35 .22

.73 .60
.55 .53
.41 .33

.85 .72 .65
.73 .80 .77
.47 .49 .52

(9)

.50 .55 (11)

(12) 1 spelling

(13) 2 speUing

(14) 3 speUing

.54 .34 .32
.51 .33 .33
.51 .29 .30

.61 .47
.56 .44
.54 .47

.66 .59 .55
.68 .70 .67
.64 .72 .72

.66 .54 .55
.63 .58 .45
.56 .61 .44

1

(12)

-:7öi(13)

.65 .79

Tabel 3 Korrelaties tussen de prediktoren en de kriteriumvariabelen

(De coëfficiënten zijn berekend voor de kontrolegroep (n = 230)).

Kriteriumvariabele
klas variabele

R2

R

R^-komponent*

leesrijpheid

schoolrijpheid

visuele
letterperceptie

1 techn. leesvaardigheid

.26

.51

.18

.04

.03

2 techn. leesvaardigheid

.18

.42

.15

.01

.03

3 techn. leesvaardigheid

.16

.40

.13

.01

.02

1 begrijpend lezen

.39

.62

.23

.08

.09

2 begrijpend lezen

.21

.46

.12

.04

.04

3 begrijpend lezen

.19

.43

.12

.06

.00

1 spelling

.31

.55

.25

.02

.03

2 spelling

.28

.53

.22

.01

.04

3 spelling

.28

.53

.24

.00

.04

R^y.123 — ryißyi.23 + ry2ßy2.13 + fyS^ya-U

Tabel 4 De voorspellende waarde van de 3 prediktoren: leesrijpheid, schoolrijplieid en visuele letterpreceptie
voor verschillende kriteriumvariabelen: technische leesvaardigheid, begrijpend lezen en spelling,
ieder aan het eind van klas 1,2 en 3. Het percentage variantie dat door de 3 prediktoren verklaard
wordt, bedraagt voor technische leesvaardigheid en begrijpend lezen, halverwege de eerste klas
45% resp. 34%. (De coëfficiënten zijn berekend voor de kontrolegroep (n =
230)).

De prediktoren die aan het begin van de eerste klas
gehanteerd worden, blijken minder sterk samen te
hangen met de kriteriumvariabelen dan de predikto-
ren 'leestest 5a en 7', die halverwege de eerste klas
gebruikt worden (tabel 3.). Dit blijkt ook als we tabel

4 en tabel 5 met elkaar vergelijken. Toevoeging va"

de leestesten 5a en 7 heeft tot gevolg dat het percen-
tage verklaarde variantie (R^) aanzienlijk stijgt.


272

-ocr page 281-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

Aan het begin van klas 1 blijkt leesrijpheid de beste
voorspeller te zijn, halverwege het leeijaar is dit
leestest 5a.

Uit tabel 3 blijkt verder dat de korrelaties tussen
de kriteriumvariabelen onderiing vrij hoog zijn (van
.44 tot .92).

Wanneer we de overige korrelaties in tabel 3
bekijken, dan valt op dat de samenhang tussen de
prediktoren en kriteriumvariabelen 'technische
leesvaardigheid' en 'begrijpend lezen' afneemt
naarmate het leeijaar hoger wordt en dat de samen-
hang tussen de prediktoren en de kriteriumvariabele
'spelling' vrijwel gelijk blijft. Tabellen 4 en 5 geven
hetzelfde beeld te zien: de verklaarde variantie van
technische leesvaardigheid en begrijpend lezen
neemt af naarmate het leeijaar hoger wordt (vooral
tussen klas 1 en 2); van spelling blijft die vrijwel
gelijk.

De hoge stabiliteit van de variabele 'technische
leesvaardigheid' kan verklaard worden door het feit
dat in de 3 klassen dezelfde batterij werd afgenomen.
Voor begrijpend lezen en spelling werden verschil-
lende tests gebruikt. De vrij lage stabiliteit van de
variabele 'begrijpend lezen' kan ook verklaard wor-
den uit de toenemende kompleksiteit van de fakto-
ren die begrijpend lezen beïnvloeden. Dit wordt on-
dersteund door de afnemende korrelaties over de
drie klassen tussen technische leesvaardigheid en
begrijpend lezen (.85, .80 en .52) en tussen spelling
en begrijpend lezen (.66, .58, .44). Daarentegen
neemt de samenhang tussen technische leesvaardig-
heid en spelling iets toe (.66, .70, .72).

4.3. De selektie van de kinderen met ver^vachte
leesmoeilijkheden

Een belangrijk aspekt van het onderzoek is de selek-
tie van de kinderen, waarvan te verwachten is dat ze
leesmoeilijkheden krijgen. Het zou ideaal zijn wan-
neer we juist en alleen die kinderen kiezen die inder-
daad moeilijkheden zouden krijgen wanneer ze niet
geholpen worden. Het hangt af van de voorspellende
waarde van de prediktoren (zie tabel 3, 4 en 5) in
hoeverre het mogelijk is om deze kinderen te selek-
teren. Deze blijkt niet volmaakt te zijn. De voorspel-
ling op korte termijn is beter dan die op lange termijn;
dit geldt vooral voor de prediktoren aan het begin
van klas 1. We dienen daarom de prediktoren te
kiezen die zo recent mogelijk zijn t.o.v. het selek-
tiemoment. De kriteriumvariabelen van een voor-
gaand jaar worden prediktor in het volgend jaar.

Kriteriumvariabele
klas variabele

R2

R

R^-komponent

lees-
rijpheid

school-
rijpheid

vis. letter-
perceptie

leestest
5a

leestest
7

1 techn. leesvaardigheid

.52

.72

.01

.04

-.01

.48

.02

2 techn. leesvaardigheid

.37

.60

.01

.01

-.01

.33

.02

3 techn. leesvaardigheid

.32

.56

.01

.01

.00

.28

.02

1 begrijpend lezen

.59

.77

.04

.06

.04

.37

.08

2 begrijpend lezen

.36

.60

.01

.03

.01

.18

.12

3 begrijpend lezen

.23

.48

.06

.08

-.01

.11

.00

1 spelling

.42

.65

.11

.03

.00

.26

.02

2 spelling

.36

.60

.11

.02

.02

.18

.03

3 spelling

.36

.60

.14

.00

.02

.13

.08

Tabel 5 De voorspellende waarde van 5 prediktoren: leesrijpheid, schoolrijpheid, visuele letterperceptie en
leestest 5a en 7 voor verschillende kriteriumvariabelen: technische leesvaardigheid, begrijpend
lezen en spelling, ieder aan het eind van klas 1, 2 en 3.
(De coëfficiënten zijn berekend voor de konlrolegroep
(n = 230)).

Er zijn 4 groepen kinderen bij de selektie te onder-
scheiden:

volgens prediktor

optreden van leesmoeilijkheden

volgens kriterium

wel

geen

wel

a

c

geen

b

d

1

a. kinderen met leesmoeilijkheden, waarvan het
wel voorspeld is;


273

-ocr page 282-

D. van Dongen

b. kinderen met leesmoeilijkheden, waarvan het
niet voorspeld is;

c. kinderen zonder leesmoeilijkheden, waarvan het
wel voorspeld is;

d. kinderen zonder leesmoeilijkheden, waarvan het
niet voorspeld is.

De kategorieën b en c zijn de misklassifikaties. Voor
de kinderen uit kategorie c is het niet erg: ze krijgen
hulp terwijl dat niet per se nodig is. lïet is echter zaak
om het aantal kinderen in kategorie b zo laag moge-
lijk te houden: dit zijn nl. de kinderen die wel moei-
lijkheden krijgen, maar waarvan we het niet ver-
wachtten. We noemen de kans om in kategorie b
terecht te komen 'de foutenkans van de selektie'.

De bepaling van het aantal kinderen dat hulp
krijgt, hangt vooral af van de volgende faktoren:

- de keuze van de kriteriumvariabelen

- het nmximum aantal kinderen waaraan hulp ver-
leend kan worden

- de beschikbaarheid en relevantie van de informa-
tie

- de foutenkans van de selektie; deze hangt o.a. af
van de voorspellende waarde van de prediktoren,
de betrouwbaarheid van de prediktoren en kriteri-
umvariabelen, en de beslissingsregels.

Malmquist (1970) heeft een afzonderlijke publikatie

gewijd aan dit onderwerp. Hij acht het redelijk om in
de eerste klas aan 20%, in de tweede aan 10-15% en
in de derde klas aan 5-10% van de kinderen hulp te
verlenen.

4.4. Vergelijking van de kontrole- en de experimen-
tele groep

Wanneer we de gemiddelden van de prediktoren en
kriteriumvariabelen vergelijken (zie tabel 6.), dan
blijkt dat:

- de experimentele groep lager skoort dan de kon-
trolegroep op de leesrijpheidstest en de letterper-
ceptietest en hoger skoort op de schoohijpheids-
test. De groepen verschillen echterniet sig^ikant
op deze prediktoren;

- de experimentele groep op het einde van klas 1,2
en 3 steeds beter skoort dan de kontrolegroep
m.b.t. technische leesvaardigheid, spelling en be-
grijpend lezen. Alleen het verschil in technische
leesvaardigheid in alle klassen en het verschil in
spellingsvaardigheid in klas 2 en 3 is signifikant.

Het doel van hulpveriening was het voorkómen van
lees- en spellingsmoeilijkheden. De kriteria 'techni-
sche leesvaardigheid' en 'spelling' lijken op dit nivo
het best aan te geven of er lees- en spellingsmoeilijk-
heden zijn.

Variabele

verschil tussen de signifikantienivo
gemiddelden van de
exp. en de k. groep

Prediktoren
leesrijpheid
schoolrijpheid
vis. letterperceptie

-.05 niet sign.

.07 niet sign.
-.10 niet sign.

Kriteriumvariabelen
klas variabele

1 techn. leesvaardigheid

2 techn. leesvaardigheid

3 techn. leesvaardigheid

.19 p<.05
.24 p<.05
.26 p<.01

1 begrijpend lezen

2 begrijpend lezen

3 begrijpend lezen

.15 niet sign.
.13 niet sign.
.12 niet sign.

1 spelling

2 spelling

3 spelling

.13 niet sign.
.20 p<.05
.20 p<.05

verschil tussen de gemiaaelden van de experimentele en
van de prediktoren en de kriteriumvariabelen (n=454).


274

-ocr page 283-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

Het feit dat in 5 van de 6 gevallen de experimentele
groep signifikant beter skoorde dan de kontrole-
groep is een sterke ondersteuning van de hypothese
dat de hulpveriening het verwachte effekt heeft. Op-
vallend is het steeds groter wordende verschil tussen
experimentele groep en kontrolegroep m.b.t. techni-
sche leesvaardigheid in de drie klassen.

Naast deze vergelijking van de groepsgemiddel-
den maakte Malmquist ook gebruik van covarian-
tie-analyse en van 'matched regression estimates'
(Walker-Lev 1953, pp. 398 e
.V.). We geven de voor-
naamste bevindingen van deze analyses.

Wanneer lees- en schoolrijpheid als covariabelen
gebruikt worden, blijken verschillen meer signifikant
te worden (zie tabel 7). Het verschil tussen experi-
mentele en kontrolegroep is voor 'technische lees-
vaardigheid' en 'spelling' in alle drie klassen signifi-
kant; voor 'begrijpend lezen' is dit alleen in klas 1 het
geval.

De 'matched regression analyse' werd gebruikt
omdat de regressiekoëfficiënten van de kontrole- en
de experimentele groep van elkaar verschilden bü de
covariantie-analyse. Uit deze analyse blükt dat kin-
deren die laag of middelmatig skoorden op de lees-
rijpheidstoetsen de reden zyn van de superioriteit
van de experimentele groep in vergelijking met de
kontrolegroep m.b.t. 'spelling'.

Omdat ruim 90% van de kinderen, waaraan hulp
verleend werd tot deze kategorie behoorden, mag
gekonkludeerd worden dat de hulpveriening sukses-
vol was m.b.t. spelling. Ook blijkt m.b.v. deze ana-
lyse dat bij meer dan 80% van de kinderen waarvan
Verwacht werd dat ze speciale leesmoeilijkheden
zouden krijgen, deze moeilijkheden niet manifest
werden.

4.5 Enkele subgroepen nader bekeken

De onderzoeksgroep is door Malmquist opgedeeld in
een aantal sub^epen. Hij gebruikt hiervoor 3 krite-
ria: intelligentie (3 nivo's), beginnivo van lezen (3
nivo's) en experimentele konditie (2 nivo's).

Op de resultaten van de tests voor technische
leesvaardigheid en spelling werd een variantie-
analyse (3x3x2) uitgevoerd. Geen enkele interak-
tie was signifikant. De experimentele groep skoorde
steeds beter dan de kontrolegroep; alleen het ver-
schil in skore op spelling in klas 1 was niet signifi-
kant. In klas 1 was de superioriteit van de experi-
mentele groep vrijwel gelyk voor de drie
intelligentie-nivo's en groter naarmate het beginnivo
van lezen hoger was (zie tabel 8).

In de tweede en derde klas was de experimentele
groep duidelijk beter op de twee laagste
intelligentie-nivo's; en vooral de experimentele
groep die het laagst skoorde op intelligentie en op het
beginnivo van lezen had veel betere resultaten. Dit
wijst erop dat de hulpverlening op langere termijn
effektief is, niet alleen voor kinderen met speciale
lees/spellingsmoeilijkheden (normale intelligentie en
laag beginnivo van lezen), maar ook - en misschien
zelfs meer - voor kinderen met een laag beginnivo
van lezen en een lage skore op de intelligentietest.

Voor vrijwel alle subgroepen gold dat het aantal
kinderen met lees/spellingsmoeilijkheden in de ex-
perimentele groep steeds geringer was dan in de
kontrolegroep.

exp.

kontrole

klas

kriterium

groep

groep

F

P

1

techn. leesvaardigheid

.110

-.106

7.42

<.01

2

techn. leesvaardigheid

.130

-.126

9.04

<.01

3

techn. leesvaardigheid

.138

-.135

9.84

<.01

1

begrijpend lezen

.093

-.090

6.11

<.05

2

begrijpend lezen

.077

-.075

3.32

n.s.

3

begrijpend lezen

.072

-.070

3.00

n.s.

1

spelling

.080

-.077

4.35

<.05

2

spelling

.118

-.112

8.02

<.01

3

spelling

.113

-.112

7.52

<■01

Tabel 7 Samenvatting van de covariantie-analyse.

De prediktoren zijn lees- en schoolrijpheid. (n =454). De gemiddelden van de experimentele en de
kontrolegroep zijn uitgedrukt in z-skores.


275

-ocr page 284-

D. van Dongen

4.6. Speciale lees Ispellingsmoeilijkheden

In par. 2. is al vermeld wat Malmquist verstaat onder
speciale lees/spellingsmoeilijkheden (Z
jq > O en ZkHt
< - 1) en zijn de 4 typen genoemd die hij onder-
scheidt.

Uit zijn analyses konden de volgende konklusies
getrokken worden:

- het aantal gevallen van speciale lees/spellings-
moeilijkheden is erg laag in zowel experimentele
als kontrolegroep (tussen de 1 en 4%);

- het aantal kinderen dat permanent (d.w.z. gedu-
rende drie opeenvolgende jaren) speciale
lees/spellingsmoeilijkheden heeft is nog lager, nl.
minder dan 0,7%;

- de hulpverlening aan de kinderen met speciale
lees- en spellingsmoeilijkheden heeft ertoe geleid
dat nog slechts 1/5 deel van hen problemen heeft.

5. Enkele opmerkingen

Bij het hierboven beschreven onderzoek van Malm-
quist kunnen enkele opmerkingen gemaakt worden.
Het is zeker niet de bedoeling van die opmerkingen
om de kwaliteit van het onderzoek aan te vechten.
Hooguit kan hier en daar wat verduidelijkt worden.

- Malmquist zelf heeft een belangrijke invloed ge-
had op het slagen van het onderzoek. Zo is hij
hoofd geweest van één van de scholen waar het
onderzoek plaatsvond. Ook heeft hij de leerkrach-
ten op zo'n wijze gestimuleerd, dat die erg gemo-
tiveerd waren voor hun werk.

- De implementatie van het onderzoek is nooit sys-
tematisch geweest. Er was veel meer sprake van
een reeks aktiviteiten die allemaal met het projekt
te maken hadden en die op allerlei wijzen verspreid
zijn. In het kader van het SVO-projekt 'Preventie

Klas 1

Techn. leesvaardigheid

Spelling

intelligentienivo
1 2 3

1-3

intelligentienivo
1 2 3

1-3

beginnivo lezen

1
2
3

+ .38 +.90 +.77
+ .46 +.39 +.28
+ .30 +.04 +.30

+ .68
+ .38
+ .21

+ .19 +.21 +.31
+ .13 +.23 +.17
-.08 -.04 +.20

+ .23
+ .18
+ .05

1-3

+ .38 +.44 +.45

+ .40

+ .08 +.14 +.22

+ .15

Klas 2

beginnivo lezen

1
2
3

+ .93 +.85 +.43
+ .62 +.16 +.30
+ .46 +.31 +.66

+ .76
+ .33
+ .49

+ 1.24 +.59 -.29
+ .55 -.23 +.52
+ .45 -.19 +.59

+ .57
+ .25
+ .31

1-3

+ .69 +.43 +.47

+ .52

+ .78 +.05 +.34

+ .37

Klas 3

beginnivo lezen

1

2
3

+ .83 +.59 +.17
+ .44 +.67 +.04
+ .28 +.15 +.46

+ .53
+ .38
+ .30

+ .98 +.41 -.31
+ .39 +.42 +.19
-.07 +.42 +.79

+ .40
+ .33
+ .43

1-3

+ .51 +.47 +.22

+ .41

+ .46 +.42 +.29

+ .38

Tabel 8 Verschil tussen de gemiddelden van de experimentele en de kontrolegroep (uitgedrukt in

Z-skores), van technische leesvaardigheid en spelling voor de drie klassen. De onderzoeksgroep
is ingedeeld in subgroepen op basis van 2 kriteria: intelligentie (test van Egidius in klas
2) en beginnivo lezen (skore op de leesrijpheids-en de visuele letterperceptietest).
De nivoindeling loopt van laag (1) naar hoog (3) (n =
194).


276

-ocr page 285-

Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden

van leesmoeilijkheden' heeft Angela Schelfhout in
september 1978 een studiereis naar Zweden ge-
maakt. De werkwijze van Malmquist blijkt ner-
gens meer in zijn zuivere vorm toegepast te wor-
den. Zo is de leesklas afgeschaft en wordt meer
aandacht geschonken aan differentiatie en hulp-
verlening binnen de klas i.p.v. in aparte leesklas-
sen en -lokalen. Dit is mogelijk doordat de leer-
kracht enkele uren per dag bijgestaan wordt door
een remedial teacher en vaak ook door een hospi-
tant van de 'pedagogische akademie'. Bovendien
worden de toch al vrij kleine klassen (20-25 leer-
lingen) voor de leeslessen gehalveerd. De ideeën
van Malmquist leven nog steeds.
Het onderscheid tussen lees- en spellingsmoeilijk-
heden en de verschillende typen speciale moei-
lijkheden is bij Malmquist niet altijd even duide-
lijk. Ook zijn de kriteria die hij gebruikt bij de
omschrijving van speciale lees- en spellingsmoei-
lijkheden vrij arbitrair (IQ van 100 en een afwijking
van 15 van de leesprestaties).
In zijn onderzoek heeft Malmquist zich voorname-
lijk beziggehouden met het onderzoek van de
ontwikkeling van de leesvaardigheid. Hij be-
steedde weinig aandacht aan de invloed van de
omgevingskenmerken, zoals gezin en milieu, en
schoolkenmerken. Dat deze variabelen van be-
lang zijn voor de ontwikkeling van de leesvaardig-
heid, blijkt onder meer uit recente publikaties van
Dickes (1978) en Röhr (1978), waarin wordt aange-
toond dat de leesprestaties van het eerste leeijaar
voor ruim 30% verklaard kunnen worden door
kenmerken van het gezin en het milieu,
milieu.

Noten

1. Zie voor een definitie van 'speciale leesmoeilijkheden'
het einde van par. 2.

2. Malmquist gebruikte zelf de intelligentietest van Egi-
dius (Johansson, 1965, pp. 60)

3. Het is onduidelijk hoe Malmquist de kriteria toe-
paste.

4. In het Zweeds wordt de term 'läsklinik' gebruikt. Van-
wege de associatie met een medische behandeling, die
zeker niet bedoeld wordt, geven wij de voorkeur aan
'lees-lokaal'. Ook blijkt zo wellicht beter dat kinderen

die in het lees-lokaal les krijgen, minder ernstige pro-
blemen hebben dan kinderen in de leesklas (läsklas).

Literatuur

Bender, L., Specific reading disability as a maturational
lag, In:
Bulletin of the Orton society, VII, 1957, 9^18.

Critchley, M., Isolation of the specific dyslexie. In: Keen-
ey, A.H. en Keeney, V.T.,
Dyslexia, diagnosis and
treatment of reading disorder,
1968, 17-20.

Delacato, C.H., Treatment and prevention of reading Pro-
blems. Springfield, Illinois, 1959.

Delacato, C.H., The diagnosis and treatment of speech
and reading prohlems.
Springfield, Illinois, 1963.

Delacato, C.H., Neurological Organization and reading.
Springfield, Illinois, 1966.

Dickes, P.,Le savoir-lire de l'enfant en première année de
l'école primaire: évaluation et prodromes.
Luik, 1978.

Johansson, B., Criteria of school readiness. Uppsala,
1965.

Malmquist, E., Barnens kunskaper och fdrdigheter vid
skolg&ngens
boijan. Karlshamn, 1961.

Malmquist, E.,Provisions made for children with reading
disabilities in Sweden.
I.R.A., Newark, Delaware,
U.S.A., 1967.

Malmquist, E., Uissvarigheter pä gnmdskolans lägsta-
dium.
Experimentella studier. Falköping, 1969.

Malmquist, E., Mannal förprognos av läsförmägon. Lin-
köping, 1970.

Malmquist, E. en Valtin, R., Förderung legasthenischer
Kinder in der Schule.
Beltz Verlag, Weinheim en Basel,
1974.

Malmquist, E.,Leis-och skrivsvärighctcrhosharn. Lund,
1977.

Money, J. (Ed.), Reading disability. Progress and research
needs in dyslexia. Baltimore, i962.

Röhr, H., Voraussetzungen zum erlernen des Lesens und
Rechtsclireihens.
Münster, 1978.

Walker, H.M. en Lev, i., Statistical inference. New York,
1953.

Curriculum vitae

D. van Dongen (1952) studeerde, na zijn onderwijzersop-
leiding, psychologie te Tilburg (kandidaats, 1976) en on-
derwijskunde te Nijmegen (doctoraal, 1978) Hij is van 1978
af als projektleider van het SVO-projekt 'Preventie van
leesmoeilijkheden' verbonden aan het Instituut voor On-
derwijskunde te Nijmegen.
Adres: Oudenhove 96, Oosterhout N.B.


277

-ocr page 286-

In December 1978 verscheen als tweede nummer van de
Utrechtse Pedagogische Verhandelingen van de hand van
dr. J. Bijl: 'De genese van ervaring en kennis'.

Het gaat hier in feite om een soort van bewoistzijns-
psychologie, waarbinnen de relatie tussen kennen en
ervaren enerzijds en de leefwereld anderzijds niet alleen
- onontkoombaar - tot uitgangspunt van een analyse van
het worden van kennis en ervaring is gekozen, maar
waarbinnen deze relatie tevens - even zo onontkoom-
baar- tot grondkategorie voor de theorie der sociale
wetenschappen gepresenteerd wordt.

Het werk speelt zich nagenoeg volledig af op het als
eerste genoemde punt (analyse van de wording van erva^
ring en kennis); het als tweede genoemde aspekt blijft
impliciet.

De analyse van de genese van ervaring en kennis omvat
twee delen. Het eerste deel beperkt zich tot de prelinguale
fase en heeft betrekking op het waarnemen; het tweede
deel sluit daarop aan met het begin van taal en denken.

Het eerste deel is fundamenteel. In de vergelijking van
mens en dier zijn wij n.1. gewoon ons uit te spreken in
termen van 'denken' en 'willen' e.d. als onderscheidings-
momenten. Daarmee bevinden wij ons echter al een eind
op weg in het mensenleven. Bijl start bij het begin. Hij laat
zien dat waarnemen, ook in het prilste stadium van het
leven, gekleurd is. Uit de fysica wisten we al wel dat er
bepaalde omvormingen binnen de mens plaatsvinden bij
het zien b.v.

Als Bijl nagaat wat de pasgeborene waarneemt, dan
blijkt dat in een confrontatie met iets van de buitenwereld
al een ervaren vriendelijkheid of vijandigheid gemanifes-
teerd wordt. Daarbij worden weliswaar nog geen analyti-
sche strukturen in het waargenomene onderscheiden,
maar Bijl konkludeert dat er in elk geval onderscheiden
wordt. Er moet in elk geval zoiets als een ervaringscen-
trum zijn, op grond waarvan een besef van gescheidenheid
van ik en de wereld er is. (p. 29)

Dat betekent dat ook daar de omvormingskrachten al op
de waarneming van invloed moeten zijn. Deze waarne-
ming wordt beïnvloed door vormen van senso-motorische
aktiviteiten. In Biji's studie houdt dat in, dat het lichaam
optreedt als ken-kriterium, of beter: als ervarings-
kriterium. In die ervaring treedt distantie op (gescheiden-
heidsbesef) die innerlijke reflexie mogelijk maakt.

278

Met uitzondering van die reflexiemogelijkheid geldt dit
alles ook voor dieren. De mens maakt echter een overgang
van het centrisch gestuurde leven (dier - honger - prooi)
naar het excentrisch gereguleerde be-leven. Deze regule-
ring filtert als het ware wat er aan strevingen en Instinkten
oorspronkelijk ten grondslag ligt aan gedrag. Er treedt een
bepaalde vorm van vrijheid op waarmee de buitenwereld
gestruktureerd kan worden. Hieraan ligt ten grondslag dat
we de wereld geleed kennen. Over die strukturering van de
werkelijkheid (taal en betekenis) gaat het tweede deel van
Biji's boek.

Ik ga er nu niet op in omdat ik de resterende ruimte wil
besteden aan dat wat Bijl's analyse impliceert voor de
theorie van de sociale wetenschappen. Bijl geeft die
implicaties eigenlijk alleen aan het begin van zijn boek aan,
en wel als startpunt. Om het menselijk bestaan te kunnen
bestuderen moet dat bestaan geleed worden,'(...) en wel
(...) op een wijze die dat bestaan reeds "laat zien"'. (p. 4).

M.a.w. methoden van kennisverwerving omtrent het
menselijk bestaan komen voort uit een impliciet besef van
dat menselijk bestaan, en zijn geen construkties die los-
van-het-leven ontstaan (eigenlijk een apriori). Konkreet
houdt dat in dat de eigen ervaring een methodische
betekenis heeft en dient te hebben, d.w.z. men dient er
zich van bewust te zijn. Daarom kan Bijl ook stellen dat
zijn eigen psychische leven startpunt van zijn analyse is
geweest (p. 109).

Men zou dit het principe van de gemeenschappelijk^
oorsprong van methode en werkelijkheid kunnen noemen,
met als konsekwentie dat alle geformaliseerde scheiding
van methode en werkelijkheid artificiële gedachtenspinsel
moeten heten.

Maar hoe ziet de geleding er uit? Het menselijk bestaan
is geleed in situaties. 'Deze situaties doen zich in het
bestaan voor, omdat de mens taken uitvoert', (p. 4).

Bijl bedoelt hier eigenlijk - later zegt hij dat ook - dat he|
menselijk bestaan gericht is op taak-vol-voering, en dat
alles wat tot een situatie behoort relevantie bezit t.a.v. die
taakvolvoering.

Hieruit leid ik twee belangrijke konsekwenties voor de
theorie der sociale wetenschappen af:
i. er is sprake van een gerichtheid van de menselijke
aktiviteit. .•

Dit idee ligt ten grondslag aan Bijl's totale analyse. W'J

Boekbesprekingen

Dr. J. Bijl, De genese van ervaring en kennis, een verkenning ten behoeve van de theorie der sociale wetenschappen.
Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, jaarg. 1; nr. 2a + b. Verkrijgbaar: I.P.A.W., Nieuwe Gracht 36,
Utrecht.

278-285

PEDAGCX3ISCHE STUDIËN 1979 (56)


-ocr page 287-

Boekbesprekingen

spreekt in dit opzicht voortdurend van 'strevingen', die
de ervaring kleuren. Er ontstaan als het ware specifieke
betekenissen. Die specificiteit is de volgende konse-
kwentie:

2. er is sprake van een situationele gebondenheid van
ervaring en betekenis.

Het zijn met name deze twee grondaspekten die van groot
belang zijn in de studie der sociale wetenschappen. Bijl
wijst ons in feite op de noodzaak van een herbezinning bij
de beoefening van de sociale wetenschappen. Het gaat om
een nieuwe formulering van uitgangspunten. Ik zeg met
opzet: nieuwe formulering, want de uitgangspunten wer-
den wel al gehanteerd. In 1953 werd door de Utrechtse
School al geschreven: 'Een situatie is de totaliteit van de
personale wereld, perspektivisch gestniktureerd door een
specifieke intentionele struktuur'. (Persoon en Wereld,
4e druH, 1%9, p. 249).

In dit citaat liggen beide hiervoor genoemde konsekwen-
ties al opgesloten. Ze zijn geformuleerd als uitgangspunten
voor een fenomenologische psychologie. Wat Bijl nu
gedaan heeft is het funderen van deze uitgangspunten.
Voor de Utrechtse school van de jaren '50 is, evenals voor
Langeveld die als enige uit die kring nc_ aktief is, de
verbinding van intentionaliteit en situationeel gekleurde
betekenissen altijd wel het uitgangspunt geweest. Daarvan
getuigt ook de andere bundel die de Utrechtse School als
beweging heeft gepubliceerd: 'Situation' (Spectrum,
Utrecht 1954. Een volledig uit het oog verdwenen bundel
met een sterke anti-existentialistische strekking, omdat in
dit denken alléén de intentionaliteit een plaats krijgt en de
betekenis van de situatie volledig wordt ontkend. In de
fenomenologische analyse fungeert de situatie echter als
exemplarisch knooppunt van betekenissen. 'Deze beteke-
nissen openbaren zich als relaties tussen persoon en
landschap; er bestaat een samenhang tussen deze twee die
de fenomenologische psychologie mogelijk maakt. Deze
samenhang noemen wij intentionaliteit' (Persoon en We-
reld, 4e druk, 1969, p. 247; zie ook Ie druk 1953). Volgens
de existentialistische ontologie van b. v. Sartre kan aan een
situatie nooit betekenis ontleend worden. Vandaar de
bundel Situation die dialogen van 'persoon en landschap'
op verschillende thema's analyseert).

Als we dus dit werk van Bijl willen plaatsen kunnen we
stellen dat hij onderzoek heeft verricht dat noodzakelijk (in
de zin van: voorwaarde) is voor menswetenschappelijk
denken. Het gaat hier om grondslagenonderzoek dat ons
niet alleen laat zien hoe ervaring en kennis tot stand
komen, maar dat ons te vens directieven verschaft voor een
methodologie van de menswetenschappen; een methodo-
logie die we voor de pedago^ek dringend nodig hebben en
waarvoor we in ons taalgebied eigenlijk alleen maar Lan-
geveld's Capita ter beschikking hebben.

Het is echter zeer de vraag of Bijl met zijn werk de twee
doelen die hij stelt (zie ook het dubbele in de titel van z'n
boek) zal weten te realiseren. Het is namelijk de neerslag
van een studie die zich over enkele decennia uitstrekt. Als
gevolg daarvan en als gevolg van de nogal impliciete
schrijfstijl van dr. Bijl is het boek uiterst moeilijk te lezen
voor wie niet hetzelfde proces heeft doorgemaakt als de
schrijver en voor wie niet vertrouwd is met diens schrijf-
stijl. Kortom, voor velen zal dit boek niet toegankelijk zijn.

Zelf heb ik niet de illusie alle opeenvolgende uitspraken
van Bijl naar waarde geschat te zullen hebben. Over de
implicaties van Bijl's werk voor de theorie van de sociale
wetenschappen meen ik echter vrij zeker te zijn. Daarom
heb ik me in deze bespreking ook voornamelijk daarmee
bezig gehouden. Of deze zekerheid ook een illusie is mag
degene uitmaken die zowel Bijl's boek als deze bespreking
heeft gelezen.

A.A. Klinkers


Dr. Steven ten Brinke, The complete mother-tonfiiie curriculum. A tentative survey of all the relevant ways of tea-
ching the mother tongue in secunJary education,\^o\X^n-'^ooTd)\oïï-ljongm^n, Groningen, 1976, 261 biz., ƒ36,50,
ISBN 9001 165656

Terwijl de handboeken tot het secundaire onderwijs in de
moedertaal zich beperken tot één visie, één methode, en
tot één taal en één land, heeft de S. van het hier aangekon-
digde werk een overzicht willen geven van alle relevante
aspecten en een (volgens zijn eigen mening bescheiden)
poging willen doen tot 'internationalisering' door Ie. als
Nederlanderin het Engels te schrijven en door 2e. publika-
ties in Engeland, de V.S., West-Duitsland en Nederiand
erbö te betrekken. Voorts heeft hij de chaos van de in
aanmerking komende onderwerpen zoveel mogelijk lo-
gisch geordend. In deel A worden de grondslagen hiervoor
gelegd. De S. onderscheidt niet minder dan veertien 'di-
mensies'. Hiervan is 'linguale correctheid' er slechts één.
Deze staat niet centraal, maar wordt in eerste instantie
eenvoudig gecoördineerd aan o.a. 'creativiteit, emotionali-
teit, functionaliteit, critisch denken'. Daar MTO onher-
roepelijk zijn wortels heeft in ethische, politieke en
andere waarden, is tolerantie een vereiste ('tolerant pluri-
formity', blz. 15). De S. geeft een scala van mogelijkheden,
waaruit de leraar een keuze kan doen. Een afzonderlijke
beschouwing (Deel D) is gewyd aan een meestal verwaar-
loosd onderwerp: de verschillende posities, die het MTO
kan innemen in het geheel van het secundaire onderwijs.

Het genoemde tolerantie-principe betekent niet, dat de
S. alles aanvaardt wat in de moedertaal-lessen gebeurt. Hij
maakt een onderscheid tussen het legitieme en illegitieme
en verkondigt op zijn wijze - d.w.z. duidelijker en genuan-
ceerder dan gebruikelijk is- het aloude 'non scholae sed
vitae'. Een van de kernbegrippen is 'normale fiinctionali-
teit': wat van praktisch belang is en/of de belangstelling der
leeriingen heeft. Tot het illegitieme behoort het laten ma-
ken van een opstel over een van willekeurige onderwer-
pen. Het verzet hiertegen is niet van vandaag of gisteren;
een halve eeuw geleden is 'Der Schulaufsatz: eine ver-


279

-ocr page 288-

Boekbesprekingen

kappte Schundliteratur' versehenen. Niets van dit verzet is
doorgedrongen tot de man, die 13-jarigen de onderwerpen
voorlegt: 'Iets leuks dat kortgeleden in de klas is gebeurd'
en 'Het lijden der Belgische Joden door de pogroms tijdens
de tweede wereldoorlog'. Tolerantie en sereniteit zijn te-
recht afwezig, als de S. hierop (blz. 111) reageert met: 'A
teacher who could seriously suggest the latter as a subject
for a theme and see it fit to list it together with the former,
must be considered either a lunatic or a criminal'.

Dit betreft slechts een detail van Deel H: 'Normal flinc-
tionality
versus scholastic fiinctionality', waarin o.a. lezen
en luisteren, schrijven en spreken en de tegenstelling 'intel-
lectueel/praktisch' aan de orde komen. Bijzonder interes-
sant in het hoofdstuk over sacrosancte doelstellingen.
Deel C handelt over andere dimensies. Er worden vragen
gesteld als: 'In hoeverre moet hetgeen tijdens de lessen
wordt besproken wetenschappelijk worden aangepakt?
Hoe moeten we staan tegenover 'gevaarlijke' onderwer-
pen? Moeten we correctheid van taalgebruik, creativiteit
en persoonlijke expressie bevorderen? Verscheidene ma-
len wordt het betoog met aan de praktijk ontleende voor-
beelden toegelicht.

'MTT shows abewildering number of aspects, many of
which differ in nature' (blz. 245). De S. zal het mij daarom
niet kwalijk nemen, dat de volgende opmerkingen uiterst
heterogeen zijn.

In Frankrijk wordt van het MTO veel werk gemaakt.
Mag een poging tot internationalisering aan Franse publi-
katies voorbijgaan? Overigens heeft ook deze kwestie
meer dan één aspect. Fransen en Duitsers zullen in hun
moedertaal over hun moedertaal blijven publiceren. Zullen
ze dit Engelse boek kunnen en willen lezen? Engelsen en
Amerikanen zijn monoglotten; ze nemen alleen maar ken-
nis van hetgeen in het buitenland verschijnt, voor zover dit
in het Engels is vertaald. (Hiervan gaat ook de S. uit, die
Duitse citaten te hunner behoeve vertaalt.) Laten ze be-
hoorlijk Frans en Duits leren. Dit zal beter helpen. Enz.

Er is geen relatie gelegd met het basis-onderwijs. Wat
hebben de lessen in 'taal' opgeleverd? Wat kunnen de
leerlingen en wat kunnen ze niet? Wat weten ze b.v. van
grammatica?

Wat de grammatica betreft zijn er grote verschillen tus-
sen het actieve en het passieve taalgebruik. Deze verschil-
len komen niet voldoende tot hun recht.

De vele, keurig in tien gelijke stukjes verdeelde lijnen
tussen twee opponerende mogelijkheden maken een na-
ieve indruk. Bovendien zijn ze misleidend. Ze suggereren
een exactheid, een kwantificeeibaarheid, die er niet is.

In de analyse van het werkklimaat (blz. 34) is sprake van
het principe der redelijkheid. Redelijkheid wordt bij de
veertien dimensies niet genoemd. Is het niet even noodza-
kelijk (en even moeilijk) de leerlingen hiertoe op te voeden
als tot de wèl genoemde 'criticalness'?

De S. beschouwt linguale correctheid als iets faculta-
tiefs. Waarschijnlijk zullen slechts weinigen het hiermee
eens zijn. Maar wie zijn betoog met aandacht vol^, zal
moeten toegeven, dat de kwestie gecompliceerder is dan
hij tot nu toe heeft gedacht.

Dankzij de hoge graad van exactheid (definities, explici-
tering, systematisering) is
The complete mother-tongue
curriculum
een helder boek. En ondanks de hele 'logcal
machinery' is het ook een menselijk boek. De S. heeft
grote onderwijs-ervaring, weet wat het is om met kinderen
in een leer-siUiatie om te gaan en is ook met zijn hart bij de
zaak betrokken.

C. F. P. Stutterheim


Peter en Annelies Dekkers, Jeugdliteratuur op school, een speciale aflevering van Jeugd in School en Wereld,
1977(62), pag. 97-176, Zwijsen, TUburg

Het speciale nummer van dit onderwijsblad is in de kinder-
boekenweek 1977 verschenen. Deze bespreking komt
door allerlei oorzaken wat laat, iets wat voor een tijdloos
onderwerp als literatuur - in het jaar van het kind - niet veel
schade kan aanrichten.

Jeugdliteratuur op school is bedoeld als hulpmiddel
voor een leerplan 'jeugdliteratuur' voor kinderen van 4 tot
12 jaar.

Hoofdstuk 6 zou eigenlijk het eerste moeten zijn, want
het behandelt 'Wat is jeugdliteratuur?' De definitie komt
na veel slagen om de arm en verwijzingen naar de volwas-
senen literatuur tevoorschijn als: 'de verzameling, die ge-
kenmerkt worden door fictie, het dominant zijn van de
esthetische waarde en de bruikbaarheid voor de jeugd'
(p. 142). In de voorgaande hoofdstukken hebben de au-
teurs dan al jeugdpoëzie, -proza en -prentenboeken be-
schreven op 'intuïtieve' wijze. Ze lijken zich erover te
verbazen dat volwassenen de jeugdliteratuur uitgeven
waardoor allerlei vooroordelen van volwassenen over dat-
gene wat kinderen kunnen begrijpen en waarderen bepa-
lend zijn.

Als de Dekkers'en jeugdprentenboeken beschrijven
blijkt ook dat zij volwassenen zijn. Zo geven zij een banale
analyse van de verhouding van tekst en (bijbehorende)
prent (pag. 120). Een plaatjesboek waaraan ze veel aan-
dacht besteden is het boek 'De rattevanger'. Met dit boek
zouden volwassenen én kinderen in hun schik moeten zijn-
De kleintjes zullen in ieder geval geboeid worden door de
kleurige en duidelijke tekeningen en die gedeelten van de
tekst waarvan ze iets begrijpen, terwijl de volwassenen
meer dan tevreden moeten zijn over een boek waann
duidelijk de problematiek tussen mensen en ratten van
beide kanten wordt weergegeven. Verder krijgt Dick
Bruna een veeg uit de pan: 'Relaties ontbreken in vrijwel ^
zijn prenten' (pag. 122). Zij lichten het laatste toe aan zijn
'De koning', nota bene een boekje waarin een liefdesrelatie
van een jongetje (de koning) en een tuinmansdochter wordt
beschreven en opgelost: de koning zet zijn kroontje af en
trouwt daarna met dit meisje zonder kroontje.

Bruna krijgt het verwijt: 'Er is zo goed als geen prentje te


280

-ocr page 289-

Boekbesprekingen

vinden, waarop de personen of voorwerpen op elkaar
betrokken zijn. Bijna karikatureel kijken, nee staren de
figuren je aan. De koning van de volgende prent is niet aan
het autorijden. Hij zou net zo goed op een boomstronk
afgebeeld kunnen zijn...' (pag. 122, 123). De Dekkers'en
verwijten Bruna ook nog dat hij het blikveld van 's konings
ogen loodrecht op de njrichting van de auto - waarin de
koning zit - tekent. Het laatste wordt door hen vergeleken
met 'de gezichten op omslagen van moderne tijdschriften'
(pag. 123) die het publiek aankijken, wat een tijdschrift
doet verkopen.

Bij het doorlezen van dit nummer moest ik steeds den-
ken aan de Huizinga-lezing van de slavist Karei van het
Reve, die zoals u weet de theoretici van de literatuurwe-
tenschap verwijt, dat ze oninteressante problemen uit de
literatuurwetenschap met veel pretenties nietszeggend in-
gewikkeld oplossen, c.q. nog groter maken. Zou het beeld
van Van het Reve kloppen, dat moet ik de Dekkers'en de
eer geven dat ze met weinig pretenties op een eenvoudige
wijze die voor een breed publiek toegankelijk is, veel prak-
tische wenken geven aan de mensen die dagelijks met
kinderen omgaan.

J. Pieters


P. Gordon en D. Lawton, Curriculum change in the nineteenth and twentieth centuries, Hodder & Stoughton,
Sevenoaks, 1978, 258 pag., £ 5.75, ISBN 0340213752

Het boek van Gordon en Lawton is in vele opzichten
interessant. Ten eerste ligt er een expliciet geformuleerde,
zij het niet in alle opzichten diepgaande of opzienbarende,
geschiedfilosofie aan ten grondslag.
Bovendien sluit het in zijn opzet aan bij een trend in de
historische pedagogiek om met verklaringsmodellen te
werken. Daardoor ontstaat een systematische verhande-
ling
die per onderdeel gemakkelijker controleerbaar en
eventueel weerlegbaar is en die daardoor de wetenschap-
pelijke discussie bevordert.

Gordon en Lawton willen het hebben over 'the most
significant trends' van de veranderingen in het engelse
leerplan gedurende de negentiende en twintigste eeuw. De
ontwikkelingen willen zij niet alleen beschrijven, maar ook
verklaren door de oorzaken en achtergronden ervan te
schetsen. Hun filosofie bestaat niet uit het oordeel dat
sociale gebeurtemssen determinerend zijn voor verande-
ringen in het leerplan. Zij zoeken ook niet naar eenduidige
verklaringen vanuit economische structuren.

Zij kennen daarentegen wel degelijk betekenis toe aan
het werk van individuen. 'Throughout the book one of the
dominant ideas is that curriculum change is the result of
complex pattems of interaction between influential indivi-
duals and general processes of social, political and econo-
mic change'.

Het boek zit als volgt in elkaar. Eerst wordt er een globale
prent getekend door een chronologisch geordend over-
zicht van wetgeving, rapporten en commissies e.d. die van
betekenis waren voor de ontwikkeling van het leerplan.
Het kost even moeite om al de beknopte informatie over
formele stapjes in de geschiedenis te lezen, vooral ook
omdat lager, middelbaar en hoger onderwijs in deze chro-
nologie door elkaar heen lopen. Het effect van dit eerste
hoofdstuk is echter wel, dat men een eerste totaalbeeld
krijgt.

Vervolgens krijgt men een schets van sociale en pedago-
gische theorieën die van invloed zijn geweest op het leer-
plan. Ook hier weer een nogal schematische benadering,
een schets in strakke lijnen.

Pas in het derde hoofdstuk wordt getracht de algemene
prent wat in te vullen door van een zestal onderwerpen of
zo men wil leervakken te beschrijven welke veranderingen
zich voordeden. De auteurs slagen hier er reeds in om
aardige verbindingen te leggen met de twee eerdere hoofd-
stukken.

In een vierde hoofdstuk worden veranderingen in de
didactische aanpak of methoden van onderwijs geschetst
in hun betekenis voor het leerplan. Opnieuw heeft men de
indruk dat een hoeveelheid ogenschijnlijk dorre informatie
uit eerdere hoofdstukken op zijn plaats rolt.

Datzelfde geldt voor de twee volgende hoofdstukken die
informatie geven over de veranderingen in de toetsing en
het effect daarvan op het leerplan en over georganiseerde
pogingen van 'pressure groups' om veranderingen in het
onderwijs te bereiken. In dit laatste lijken alle elementen bij
elkaar te komen en krijgt ook de filosofie achter de opzet
van het boek zijn betekenis.

Het werk van Gordon en Lawton wordt afgesloten met
bio^afische aantekeningen, een verklarende lijst van ge-
bruikte termen, een zeer uitvoerige bibliografie en een
index.

Dr. //. C. de Wolf


David Grabijn, e.a., Bewuslzijnscrisis en cultuur\'erandenng. De Toorts, Haarlem 1977,
ISBN 90 6020 2430.

127 pag., ƒ24,-.

In de verantwoording van dit boek - een resultaat van een
studie van een werkgroep van het 'Seminarium voor Psy-
chologische Antropologie' in Den Haag- begint het al:
'Een nieuwe, holistische benadering van het bewustzijn en
zijn ontwikkeling, de
noëtica, begint gestalte te krijgen. In
dit boek wordt deze nieuwe wetenschap van het bewust-
zijn besproken' (blz.7).

In het eerste hoofdstuk met als titel die van het boek,
schrijft Kicken, dat het bewustzijn lange tijd in de psycho-
logie is verwaarloosd. Het heeft weinig zin deze opvatting


281

-ocr page 290-

Boekbesprekingen

te bestrijden omdat Kicken onmiddellijk zal tegenwerpen
dat 't bewustzijn nu
anders benaderd moet worden. Ook
al zal niemand het bewuste, bewustzijn als subjectief er-
varingsfenomeen ontkennen, toch is 't intersubjectief (ob-
jectief) gesproken een uiterst etherische grootheid, waar-
over je behoudens een klein aantal elementaire uitspraken
gauw bent uitgepraat. Zo niet Kicken en zijn mede-
auteurs. Ik zal dit aan een aantal citaten uitwerken. Eerste
citaat: 'Een laatste aspect van het bewustzijn dat we hier
willen noemen is een
inherente tendehs tot groei, een
voortdurende uitbreiding en overstijging van opgebouwde
structuren' (blz. 14 en 15). Vragen: groeit het bewustzijn
als een plant? als een kind? als een embryo? als een kristal?
of: als een hoop sneeuw in de storm? Als de wind ophoudt,
stopt de groei; als het dooit smelt de sneeuw weg. De
beeklspraak van Kicken suggereert iets konkreets, alhoe-
wel niet zo konkreet als in mijn 'analogisering'. Een
tweede citaat: 'Hij (J.P.: Willis Harman) beschrijft het
paradigma van de industriële staat en meent dat dit op een
aantal wezenlijke punten faalt ..(blz. 18). Een combina-
tie van ecologische ethiek en zelfVerwerkelijkingsethiek
moet de industriële ethiek vervangen. Of in hedendaags
mode-jargon: er moet een nieuw paradigma komen. Dit
paradigma heeft kenmerken die on^enningen zijn van de
eigenschappen van het paradigma van de industriële staat.
In plaats van het ontwikkelen van de industriële capaciteit
moeten de 'individuele menselijke vermogens' worden
ontwikkeld; 'bewuste deelname in individuele ^oei en het
evolutieproces' vervangt 'hebzuchtig materialisme' als le-
vensdoel; een 'hiërarchie van bewustzijnsniveaus' rekent
af met de manipulerende rationaliteit als dominerende fac-
tor'. Het individu zal niet meer alleen in 'vrijheid en
gelijkheid (als fundamentele rechten)' kunnen leven, het
zal naar een 'nieuw naturalisme' verlangen en opstijgen
naar het 'bovennatuurlijke'. Para-, trans-psychologen en
niet te vergeten de astronaut Edgar Mitchell van het insti-
tuut voor noëtische wetenschappen in Palo Alto zullen als
wegbereiders voortrekken.

Hoofdstuk 2 - een artikel van Landheer- begint helder.
Helaas gaat ook hier de metafoor met de auteur op de loop:
'Het lineaire denken in zijn moderne vorm neigt ertoe het
bewustzijn als stuurmechanisme van het fysieke te be-
schouwen, maar het fysieke en mentale lossen zich op in
energievormen waartussen men geen verband weet te leg-
gen, behalve in vage psychosomatische verklaringen'
(blz. 28). Landheer is van mening dat een bewustzijnsver-
andering de vorm van een passieve revolutie kan aanne-
men: het zich onttrekken aan bestaande structuren waar-
door nieuwe maatschappijvormen tot ontwikkeling kun-
nen komen. De auteur heeft zelfs hoop op een exakte
bewustzijnswetenschap 'omdat het eneipeverbruik van
het bewustzijn bij verschillende levenshoudingen bewijs-
baar zou kunnen blijken' (blz. 33).

Grabijn bedrijft in het volgende hoofdstuk literatuur on-
der de titel 'Fragmenten uit de bruiloft van energie en
beviTistzijn'. De fi^menten heten achtereenvolgens
situa-
tie, elementen, geboorte, dood, relatie, stuwing, ver-
moeidheid
en lijnen. Ik zal Grabijn's tekst bespreken met
zinnen ontleend aan zijn fragmenten.'Wat te doen... Een
ondraaglijke gedachte... Wacht even... de voorbijganger
steekt een vinger in het zand... en het groeit... processen
hebben een lichte kant en een donkere kant, schreef de
voorbijganger op de muur van het paleis. Zijn laatste ge-
dachten waren: dat is een oud verhaal, maar als het waar is,
zou ik daar zelf ook wel heen willen. Goed, ik zal je wat
eten meegeven voor onderweg en mocht je m'n zuster
zien, doe haar de groeten. Een gangster die zojuist gefaald
heeft klopt vergeefs op de deur... Het kompas doet het
niet. Een model dat tegelijk simpel en omvattend is, toe-
spitsend en verruimend, kan vanuit één niveau vele andere
beschrijven.' (zie blz. 35 t/m 43).

Het is jammer dat Ruarus' essay 'Over het bewustzijn en
zijn bespeler' pas als hoofdstuk 4 aan bod komt. Want het
blijkt duidelijk dat de geschiedenis van het begrip bewust-
zijn grotendeels een woordenspel zonder einde is. Begrip-
pen die opduiken, zijn: conscientia, noësis, consciousness,
conscience, cogitatio, apperceptio, perceptio, sensus in-
ternus, res cognitans, transcendentaal, bewuste, bewust-
heid, bewustzijn, intentioneel, retentioneel, protentioneel,
zelfbewustzijn, cognitieve presentie, subject, reflectief,
bewustzijnsgraden, -stoornissen. Ik, Zelf, etc----Hope-
loos leerzaam is zo'n hoofdstuk.

Therapeuten zijn sleutelaars aan het bewustzijn. Aange-
zien het bewustzijn als begrip nog niet eens de status van
een
imaginaire auto heeft, hoeft het geen bevreemding te
wekken dat de sleutelaars vaak niet weten aan welke on-
derdelen ze knutselen. Laten ze de tank leeglopen terwijl
ze denken dat ze de bougies vervangen? Dat zo'n vergelij-
king nog niet zo onzinnig is, blijkt wel uit 'Naar de weten-
schap van het bewustzijn' door mevrouw Koolbergen-
Leeninga. De uitkomsten van psychotherapie zijn onvoor-
spelbaar; de mogelijkheid bestaat dat patiënten zieker
worden in plaats van beter. Zijn therapeuten dan frau-
deurs? De wetenschap heeft echter genoeg slagen om de
arm: de interakties tussen patiënt, therapeut, methode en
omgeving zijn te complex; verschil van mening omtrent de
eflfecten en voorspelbaarheid van psychotherapie; de rele-
vantie van het ziektemodel; de classificering van patiënten
en de funktie van de therapeut (blz. 67 en 68). De overtui-
ging van de therapeut speelt volgens vooraanstaande klini-
sche psychologen als Boeke en Barendregt een belangrijke
rol in de therapie. 'De patiënt zal tevreden moeten zijn met
een beeldspraak, met de grammatica van het gevoel, uit het
al dan niet mooie boek van de therapeut', aldus Barendregt
(blz. 69). Als een cliënt bü een therapeut komt met pro-
bleem A, is het niet gezegd dat de therapeut 'werkt' aan A,
immers A is niet meer dan een imaginaire auto. De thera-
peut werkt waarschijnlijk aan iets wat voor de cliënt mis-
schien helemaal geen probleem is, maar dat het wel wordt
als de therapeut maar doorzet.

Er is nog hoop voor de mensheid: humanistische psV'
chologie, transpersoonlijke psychologie, 'altered states oi
consciousness' en Omstein. De laatste denkt dat we aai'
het begin van een nieuwe synthese van oosterse en wes-
terse wetenschap staan. In het oosten is de intuïtieve-
holistische bewustzijnsfunktie gecultiveerd, in het westen
de verbale en rationele funktie. Het sympathieke v^
bewustzijnsprofeten is dat ze alle nieuwe technologisch®
ontwikkelingen in hun eigen beeldspraak inpassen: zelfs o
vergelijking van de bewustzijnsstructuur met een drimew-


282

-ocr page 291-

Boekbesprekingen

sionele Laser-foto wordt niet nagelaten. Daardoor straalt
iets van de status en progressiviteit van de nieuwste tech-
nische snufjes af op de retoriek van het bewustzijn, die
eigenlijk nog in de Middeleeuwen van het denken verkeert.
Men schrikt in de 'wetenschap' van het bewustzijn voor
niets terug, immers alles hangt met alles samen.

In het artikel 'Maatschappij als stemmingsveld' van
't Hart heb ik geen lijn kunnen ontdekken. Het gaat over
recente stromingen in de psychologie, die historisch-
psychologisch verkend worden. Noties als tijdgeest en
gevoel schijnen daarin een belangrijke rol te spelen. Vol-
gens Lucien Febvre moet je in de geschiedschrijving niet
alleen de politieke gebeurtenissen weergeven en recon-
strueren, maar ook letten op het emotionele klimaat van
een tijdvak. Hij wil zelfs dat historici zich zullen gaan
bezighouden met de geschiedenis van de angst, de haat, de
vreugde en het medelijden (pag. 102). De schrijver haalt in
dit hoofdstuk nogal wat aan en overhoop. Volgens Gebser
leven we nu in een overgangsperiode van 'Raumbesessen-
heit' en 'Zeitangst'. Vóór ons in de toekomst ligt het eind-
punt, het z.g. 'aperspektivische Zeitalter' waarin de men-
sen een integrale bewustzijnsstructuur hebben. Als we
Foucault begrijpen en geloven, gaan we ook een ander
tijdperk binnen waarin afgerekend wordt met de illusie van
een autonoom subject, de erfenis van een 19de eeuws
humanisme (blz. 106).

Wie houdt van diepzinnige vaagheden moet dit boek
zeker lezen.

J. Pieters


Raf Janssen (red.). Maatschappelijke Achterstelling', Praktijkervaringen van welzijnswerkers, Samsom Sociale en
Culturele Reeks, Aphen a/d Rijn, 1978, 263 pag., ƒ 32,50, ISBN 90 1402679X.

In 1977 heeft de Commissie Oriënteringsdagen een aantal
konferenties georganiseerd over het thema 'Welzijnswerk
en maatschappelijke achterstelling'. Raf Janssen, die se-
cretaris van deze commissie was, heeft met een aantal
welzijnswerkers en beleidsmedewerkers deze bundel
samengesteld op basis van thema's, die op de oriënterings-
dagen aan de orde zijn geweest.

Hoewel niet van een wetenschappelijke studie kan wor-
den gesproken is deze bundel niettemin ook voor weten-
schappers uitermate beUmgrijk. Op basis van praktijkerva-
ringen geven welzijnswerkers hun visie op de problema-
tiek van de kansarmen en hebben zij getracht inhoud te
geven aan het begrip 'kiezen voor kansarmen'. Dit kiezen
voor kansarmen door welzijnswerkers betekent een op-
nieuw doordenken van de organisatiestruktuur en metho-
diek van het welzijnswerk. In het bijzonder wordt belicht
de rol van de welzijnswerker die daadwerkelijk voor de
kansarmen kiest en de daarbij optredende moeilijkheden.

De bundel bestaat uit drie delen:

1. Gesprekken met mensen waarover dit boek gaat.

2. Verhalen uit de praktijk v;m het welzijnswerk.

3. Beschouwingen over welzijnswerk en maatschappe-
lijke achterstelling.

De drijfveer voor het samenstellen en uitgeven van deze
bundel is, dat een aantal welzijnswerkers zich bewust zijn
geworden van het feit dat vanuit het welzijnswerk wein/g
systematisch wordt gewerkt aan het opheffen van maat-
schappelijke achterstelling. Mede komt dit doordat de ach-
tergestelden zelf zich niet altijd voldoende bewust zijn van
hun achtergestelde positie en ook niet weten hoe zij door
gezamenlijke actie daar verbetering in zouden kunnen
brengen.

De welzijnswerkers, die daarin verandering willen bren-
gen, geven er zich rekenschap van dat hun activiteit ter-
Zake complicaües met zich zal brengen. Kiezen voor kans-
armen, verbetering van de sociale en culturele positie der
kansarmen en het voorkomen van maatschappelijke ach-
terstelling hebben namelijk konsekwenties voor de poli-
tieke opstelling van het welzijnswerk. Dit te signaleren is
van belang voor de vele stichtingen waar wrijvingen zijn
ontstaan tussen het bestuur enerzijds en de welzijnswer-
kers anderzijds over de aanpak van het werk, de te volgen
strategie, de verantwoordelijkheid naar de kant van de
subsidiegevers, etc.

Het boek begint met een a;intal gesprekken met mensen,
die worden geacht te behoren tot de kansarmen.
De volgende aspecten kwamen naar voren:

• afkomstig uit grote gezinnen,

• in slechte woonomstandigheden opgegroeid,

• geringe gezinsinkomsten,

• vader was a;»n de drank,

• moeder was een huissloof geworden,

• ouders waren weinig ontwikkeld,

• oudei-s hadden weinig of geen belangstelling voor het
onderwijs van hun kinderen,

• politieke belangstelling was afwezig,

• van culturele interesse was weinig te bespeuren.

In deel 2 van de bundel wordt door welzijnswerkers ver-
slag gedaan viui praktijkerviuingen in het welzijnswerk dat
gericht is op nnuitschappelijk achtergestelde groepen.

Dit zich inzetten voor de kansarmen heeft in bepaalde
situaties geleid tot 'tegenwerking van bovenaf. Voorts zijn
zeer interessante opvattingen vermeld over de zogenaam-
de 'arbeidskultuur'. Zo zegt Bas van Kampen uit Gou-
da, die zich inzet voor de achtergestelde groepen, dat hij
niets moet hebben van fraaie theorieën waarin hoog wordt
opgegeven van de eigen kuituur der kansarmen die zono-
dig behouden moet blijven. Voor Bas is dit (en terecht,
J.G.) gerom;intiseer van mensen, die nooit ervaren hebben
wat het betekent om in deze subkuituur te moeten leven.
Van Kampen kan daiU" wel over meepraten daiu" hij zich
daaraan heeft ontworsteld: chauffeur, koster, welzijns-
werker, activist, publicist.

Voorts worden ervaringen vermeld die in het werk met
kansarmen met onderwijs aan volwassenen zijn opgedaan.


283

-ocr page 292-

Boekbesprekingen

Ook daarbij blijkt dat kansarmen wel te benaderen zijn
mits men uitgaat van hun mogelijkheden en behoeften.
Sociaal-pedago^sch is het belangrijk te constateren dat
volwassenen, die in hun jeugd onvoldoende lager onder-
wijs hebben gehad, op latere leeftijd blijk geven te kunnen
leren. Het is daarom onverantwoord dat gemeentebestu-
ren daarvoor onvoldoende geld ter beschikking stellen en
dat het Rijk zich terzake aan zijn verantwoordelijkheid
onttrekt.

Een belangrijk boek voor velen: welzijnswerkers, jeugd-
leiders, onderwijzers, leraren, maatschappelijke werkers
en voor die wetenschappers, die vanachter hun bureau
mooie theorieën opstellen maar niets weten van wat het
voor kinderen betekent op te groeien in volkswijken en
verzorgd te worden in gezinnen waar ouders onvoldoende
de betekenis onderkennen van het onderwijs voor de
persoonlijkheidsontplooiing en maatschappelijke toe-
komst van hun kind, ook niet weten hoe het schoolstelsel
functioneert en ook niet in staat zijn hun kinderen te helpen
bij het maken van huiswerk.

Minister Pais zou er goed aan doen te overwegen, op
welke wijze hij zou kunnen stimuleren dat de wetenschap-
pers, die zonodig theorieën moeten bedenken en adviezen
willen geven voor de kansarmen, eens drie ä vijf jaar
praktisch gingen werken in onderwijs- en welzijnsprojec-
ten in volksbuurten.

Het is verheugend dat deze bundel over de problematiek
van maatschappelijke achterstelling in de Sociale en cul-
turele reeks van Samsom is opgenomen.

J. H. N. Grandia


Lieven Vandekerckhove en Luc Huyse, In de buitenbaan, Arbeiderskinderen, Universitair Onderwijs en Sociale On-
gelijkheid, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1976, 207 pag., ISBN 9002 134193.

De schrijvers: Vandekerckhove heeft sociologie en filoso-
fie gestudeerd aan de Katholieke Universiteit van Leuven.
Aan de Universiteit van Liberia is hij van 1971 tot 1973
verbonden geweest als docent in de sociologie.

Daarna is hij aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de
Leuvense universiteit als assistent werkzaam.

Huyse is hoogleraar aan de Leuvense universiteit waar
hij sociologie doceert aan de faculteit der rechtsgeleerd-
heid.

Inhoud boek. Het boek is opgebouwd uit drie delen:

1. Democratisering van het onderwijs in België.

2. Universitair gediplomeerden uit het arbeidersmilieu en
hun beroepsleven.

3. Politieke epiloog.

De basis van deze studie is een enquête uit 1959 onder 80
arbeidersgezinnen, waarvan de zoon aan de Leuvense
universiteit is gaan studeren. De bedoeling was om na te
gaan de motieven die jongeren uit arbeidersmilieus hebben
bewogen om op universitair niveau té gaan studeren. Een
kernvraag daarbij was wie de belangrijkste rol bij deze
besluitvorming heeft gespeeld: de vader, de moeder, de
jongere zelf of outsiders?

Bij een later contact is gebleken dat een deel van de
arbeiderskinderen ondanks hun begaafdheid, aan de uni-
versiteit zijn mislukt althans hun studie niet hebben vol-
tooid. Anderen, die hun studie wel tot een goed eind
hebben gebracht, hadden nogal wat moeilijkheden te
ovenvinnen bij hun intrede in de wereld van de universi-
taire beroepen. Daaruit is het idee ontstaan om deze jonge-
ren, 10 jaar na het voltooien van hun universitaire studie,
opnieuw te enquêteren. Bij dit onderzoek zijn tevens be-
trokken een honderdtal personen die ook vijftien jaar gele-
den hun universitaire opleiding aanvingen maar die afkom-
stig zijn uit het sociaal hogere milieu, 'de toplaag van de
bevolking' zoals de auteurs formuleren.

Het vergelijken van de uitkomsten van deze onderzoe-
kingen is interessant: Wie namelijk is verzorgd en opge-
groeid in een arbeidersgezin komt, ondanks zijn universi-
taire opleiding, in 'de buitenbaan' terecht. Zij vinden vele
hindemissen op hun weg waardoor zij sociaal minder kun-
nen stijgen dan degenen, die uit 'de toplaag' komen. Zo is
het de universitair gevormden uit de aAeidersmilieus niet
gelukt om door te dringen in de sociaal-economische sec-
tor om daar belangrijke functies te vervullen. Ook blijken
universitair gevormden uit arbeidersmilieus sterk onder-
vertegenwoordigd te zijn in de zgn. vjije beroepen. Daar-
entegen zijn zij, vergeleken met hen die uit 'de toplaag'
afkomstig zijn, oververtegenwoordigd in de beroepen van
ingenieur en leraar.

Voor verdere onderzoekingen op het gebied van de
verticale sociale mobiliteit zijn deze gegevens belangrijk.

Nabeschouwing. Critische opmerkingen zijn zeker te ma-
ken:

- Onvoldoende informatie wordt verschaft over de enquê-
telijsten, de opzet en het verioop van het onderzoek, de
verwerking van het materiaal.

- De aangehaalde studies, die het betoog moeten onder-
steunen, zijn niet alle even belangrijk. Er zijn betere en
interessantere studies te raadplegen.

- Vr^en, die de onderzoekers zelf hebben gesteld, zijn
niet of onvoldoende beantwoord.

Voorts is té eenzijdig de nadruk gelegd op de betekenis
van het diploma voor maatschappelijke stijging en het
binnendringen in beroepen, die vroeger voor jongeren,
afkomstig uit arbeidersmilieus, onbereikbaar waren en die
nu, ondanks universitaire studie, nog moeilijk toegankelijk
zijn.

De vormende waarde van voortgezette studie voor de
persoonlijkheidsontwikkeling is eveneens een zeer waar-
devol motief voor het nastreven van gelijke kansen in het
onderwijs. Ook in 'de buitenbaan' is' dit aspect van beteke-
nis.

Niettemin is dit onderzoeksverslag belangrijk voor ieder
die belangstelling heeft voor de problematiek van de ver-
maatschappelijking van het onderwijs, de stijging op de
maatschappelijke ladder, de remmende invloed van he'
milieu op het aspiratieniveau van arbeiderskinderen.

J. H. N. Grandia


284

-ocr page 293-

Conferentie van de Association for
Teacher Education in Europe (ATEE)

Van 4 tot 7 september 1979 wordt te Nancy (Frankrijk) de
vierde conferentie van de Association for Teacher Educa-
tion in Europe gehouden. Het thema van de conferentie is
'Evaluation of teacher education'. De conferentie zal het
karakter van een werkbijeenkomst hebben. Deelnemers
kunnen intekenen op een aantal subthemata, o.a.: de eva-
luatie van de doelstellingen van een cursus, de evaluatie
van het evaluatie-proces, zelf-evaluatie.
De conferentie vindt plaats in de Abbaye des Prémontrés
te Pont-a-Mousson, tussen Nancy en Metz. Inschrijving
dient te geschieden bij: Conference ATEE, Centre Cultu-
re! des Prémontrés, F-54700 Pont-a-Mousson, France. De
kosten bedragen voor ATEE-leden Ffrs. 280,-; voor niet-
leden Ffrs. 380,-.

Logies en verzorging Ffrs 335,- per persoon voor een
tweepersoonskamer; Ffrs. 395,- voor een éénpersoons-
kamer.

Voor meer informatie wende men zich tot R. de Nie,
Baron van Ghentlaan 54, 2253 TM Voorschoten.

Postacademisch onderwijs pedopsycho-
diagnostiek

Voor afgestudeerden in de pedagogische en andragogische
Wetenschappen bestaat de mogelijkheid geregistreerd te
Worden als klinisch-diagnostisch geschoold pedagoog. Be-
slissingen over registratie worden genomen door de com-
inissie Pedopsychodiagnostiek van de NVO (Nederlandse
Vereniging van pedagogen, onderwijskundigen en andra-
gologen) op basis van kriteria m.b.t. vooropleiding en
Praktijkeivaring. Uit een eerste inventarisatie is gebleken
dat een aantal pedagogen niet (helemaal) aan de genoemde
l^teria voldoet, reden voor het bureau postacademisch
onderwys van de NVO om te trachten kursussen op het
gebied van de pedopsychodiagnostiek op te zetten.

doelgroep van deze vorm van postacademisch onder-
lijs (PAO) vormen zij,

^ die in principe voor de registratie in aanmerking komen,
dus universitair afgestudeerden in de peda-
gogisch/andragogische wetenschappen;
^ wier opleiding en/of praktijkervaring onvoldoende is om
geregistreerd te kunnen worden;

Mededelingen

- die via de weg van PAO deze tekorten willen kompense-
ren.

Aanmeldingen, met opgave van naam, adres, afstudeer-
jaar, gedetailleerde informatie over vooropleiding en prak-
tijkervaring op het gebied van de pedopsychodiagnostiek
en bijzondere interesse en/of behoefte aan PAO op dit
gebied, bij: Bureau Postacademisch Onderwijs van de
NVO, Nie. Maesstraat 122, 107! RH Amsterdam, tel.
020-73 3293.

Kursus 'Psychosynthese'

Het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO heelt
in samenwerking met de vakgroep sociale pedagogiek van
de Rijksuniversiteit Leiden een kursus psychosynthese
georganiseerd voor hen, die werkzaam zün in de sfeer van
begeleiding van ontwikkelings-en veranderingsprocessen,
zowel met individuen als met groepen en binnen organisa-
ties. De kursus is gericht op het bieden van een grondig
inzicht in de benaderingswijze van de psychosynthese en
in de toepassingsmogelijkheden ervan in een aantal maat-
schappelüke sektoren.

De kursus, bestaande uit tien middagen en een weekend,
t.w. 10, !7, 24 en 31 oktober, 7, 14,21 en 28 november, !2
en !9 december 1979 en 12 en 13 januari 1980, wordt
gehouden in Leiden (middagen) Val^groep sociale peda-
gogiek, en in Amersfoort (weekend) Evert Kupersoord.
Verdere informatie en aanmelding by het Bureau Postaca-
demisch onderwijs van de NVO, Nie. Maesstraat 122,
107! RH Amsterdam, tel.: 020-73 3293.

Kursus 'Leergang, leerling en onderwijs-
gevende'

De afdeling Postacademisch Onderwijs van het Neder-
lands Instituut van Psychologen (N.l.P.) heefl in samen-
werking met het Bureau Postacademisch Onderwijs van de
NVO een kursus 'Leergang, leeriing en onderwijsgevende'
georganiseerd voor psychologen, pedagogen en anderen
van academisch of gelijkwaardig niveau, die zich bezig
houden met onderwijspsychologische vraagstukken. De
kursus bevat vier onderdelen, waarvoor eventueel apart
kan worden ingeschreven, t.w.:


''EdagogisCHE studiën 1979 (56) 286-287 285

-ocr page 294-

Mededelingen

1. Doelen en leergangopbouw volgens de Sowjetpsycho-
logische benadering

2. Doelen en leergangopbouw volgens de Amerikaanse
benadering

3. Leerlingkarakteristieken

4. De studie van het onderwijsgedrag

De kursus wordt gegeven in het Congrescentrum Ko-
ningshof te Veldhoven, op 24, 25 en 26 september 1979
(deel 1), 22, 23 en 24 november 1979 (deel 2), 30 en 31
januari en 1 februari 1980 (deel 3), 16, 17 en 18 april 1980
(deel 4). Degenen, die op alle vier delen intekenen, genie-
ten voorrang, evenals degenen, die in het verieden reeds de
N.I.P.-kursus 'Sowjetpsychologie, toegepast op onder-
wijs-leersituaties' hebben gevolgd en zich nu voor de an-
dere drie delen opgeven.

Verdere inlichtingen en opgave: Nederlands Instituut van
Psychologen, afdeling postacademisch onderwijs. Nie.
Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam, tel. 020-791526,
of: NVO, bureau postacademisch onderwijs. Nie. Maes-
straat 122, 1071 RH Amsterdam, tel. 020-7332 93.

Training 'Werken in groepen'

Het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO heeft
een training georganiseerd voor hen, die regelmatig wer-
ken in groepen (werkgroepen, projektgroepen, etc.) en die
hun funktioneren daarin willen verbeteren. De training
bestaat uit twee delen van elk drie dagen; in het tweede
deel zal uitgebreid worden ingegaan op de ervaringen, die
de deelnemers in de tussenliggende periode hebben opge-
daan. De training wordt gehouden in Hotel 'Den Treek',
Leusden, op 11,12 en 13 oktober 1979 (deel 1) en op 20,21
en 22 december 1979 (deel 2).

Voor nadere inlichtingen en opgave wende men zich tot
het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO, Nie.
Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam, te!.: 020-733293.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
4e jaargang, nr. 3, maart 1979

Analyse van het begrip 'onderwijzen' in de Angelsaksische
literatuur, door J. Lowyck

Enkele opmerkingen over de verhouding van Friedrich
Nietzsche tot de opvoeding, de school en het onderwijs, II,
door J. W. van Hulst

Menswetenschappen, door H. De Neve en H. Jaspaert
Eigenschapstoekenning door leerkrachten: welke eigen-
schappen en de nauwkeurigheid daarvan? door J. ter
Laak, L. van Beemen-Bosma en L. Chorus
Een boek om te hebben, door W. H. A. Renders
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift /Forum voor Opvoedkunde
4e jaargang, nr. 4, april 1979

Prof. Dr. Jos J. Gielen tachtig jaar, door M. J. I. Bos
Opvoedkunde en wetenschap, door H. W. F. Stellwag
Evaluatie van het curriculumproject menswetenschappen,
door H. De Neve en H. Jaspaert
Veranderende doeleinden in het Nederlandse onderwijs-
beleid, door G. H. G. Pelkman
Kroniek en documentatie

Persoon en Gemeenschap

31ste jaargang, nr. 7, maart 1979

Het schoolwerkplan - werk aan de school, door M. Zijlstra

Ouderparticipatie in de Gentse kleuterschool, door

R. Verhaeghe

Opleiden van leerkrachten: leiden van Leer-Krachten,
door B. Van Dobben de Bruijn

Prof. Dr. Leon van Gelder, doctor honoris causa! door
H. Van Daele

Het 'tutor'-experiment voor kinderen van buitenlandse
arbeiders in het stedelijk onderwijs te Gent: evaluatie en
conclusies, door L. Heyerick
Her en der (berichten)
Uit de tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
4e jaargang, nr. 3, mei 1979

Studiekeuze en selectie: Differentiële onderwüsefifecten

voor vrouwen en mannen, door E. Warries

Het van huis uit Friestalige kind in het Nederlandstalige

basisonderwijs, door J. M. Wijnstra

Interdisciplinaire wetenschapsbeoefening? Verslag van

een methodologische vingeroefening, door P. Buis

Notities en commentaren:

Herkennen vs. herinneren, oftewel Meerkeuze- vs. op-

stelvragen, door W. F. Langerak

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 4, april 1979

Themanummer 'Diagnostiserend onderwijzen'
Redactioneel, door R. de Groot
Vooij aarsstudiedag

Diagnostiserend onderwijzen, door H. J. Groenendaal
Van overgangsklas naar diagnostiserend onderwijzen,
door J. J. van Kuyk

Enkele hulpmiddelen bij het diagnostiserend onderwijS'
door H. M. T. In den Kleef en J. J. van Kuyk
Diagnostiserend onderwijzen als onderdeel van gedifferen-
tieerd onderwijzen, door A. K. de Vries
De denkstimulerende gespreksmethodiek, door J. van dC
Kooy en J. Colthof
Boekbesprekingen
WeetwirJcel


286

-ocr page 295-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Aarts J. F. M. C., Deen N., Giesbers J. H. G. I., Onder-
wijs in Nederland,
Wolters-Noordhofif, Groningen, 1979,
ƒ32,-

Bosch J. D., Dijkstra J. S., Hekken S. M. J. van, Nakken
H.,
Leren observeren. Een introductie in het gebruik van
systematische gedragsobservaties, Coutinho, Muiderbei^g,
1979, ƒ 14,50

Duijker H. C. J., De problematische psychologie en an-
dere psychologische opstellen,
Boom, Meppel, 1979,
ƒ28,50

Eberlein G., Autogene training met jonge mensen, (oor-
spronkelijke titel: Autogenes Training mit Jugendlichen),
deide druk, Ankh-Hermes, Deventer, 1979, ƒ 19,50

Goor J. van. Ja« Kompenie as Schoolmaster. Dutch edu-
cationin Ceylon 1690-1795 (Historische Studies XXXIV),
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 35,-

Hanke B., HuberG. L., Mandl H:, Agressief en onoplet-
tend
(oorspronkelijke titel: Agressiv und unaufmerksam,
1976), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 27,50

Hoogstraten J.,De machteloze onderzoeker. Boom, Mep-
pel, 1979

Kerlinger Fr. N., Behavioral Research, A conceptual ap-
proach.
Holt, Rinehart and Winston, New York, 1979

Lange A., Hart O. van der. Gedragsverandering in gezin-
nen,
vierde, gewyzigde druk, Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen 1979, ƒ 38,50

Langedijk P., Lichaamsoefeningen om de concentratie en
het leren te verbeteren,
Ankh-Hermes, Deventer, 1978,
ƒ25,-

Löwe Yi., Einführung in die Lernpsychologie des Erwach-
senenalters,
Deutscher Verlag der Wissenschaften, Ber-
lin - Lizenzausgabe für die BRD, Kiepenheuer und
Witsch, Köln, 1976, DM. 38,-

Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Vertel
nie maar hoe het anders moet!
Kunstzinnige vorming in
het basisonderwüs, deel II: suggesties, ideeën en werk-
vormen, Muusses, Purmerend, 1979, ƒ 22,50

Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Ze
komen toch op school om te leren!
Kunstzinnig» vorming
in het basisonderwijs, deel I: achtergronden, opvattingen
en mogelijkheden, Muusses, Purmerend, 1979, ƒ 22,50

ParrerenC.F. van,NelissenJ. M. C. (^tA.),MetOosteu-
ropese psychologen in gesprek
(Teksten en analyses Sov-
jet-psychologen 3), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979,
ƒ 26,50

Pugh A. K., Silent reading. An introduction to its study
and teaching,
Heinemann Educational Books, London,
1978, £ 2.50

PoUard M., Myn wereld (oorspronkelijke titel: My worid)
Meulenhof Informatief, Amsterdam, in samenwerking met
Unicef, 1979, ƒ 19,50

Snyders G., Onderwijs en klassenstrijd, Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1979, ƒ 35,-

Ontvangen rapporten

Koning W. K. B., Sociolinguïstiek in de Nederlandse taal-
gemeenschap,
Nr. 1 in de reeks Bibliografie van de Taal-
wetenschap, Instituut voor Neerlandistiek van de Univer-
siteit van Amsterdam, Amsterdam, 1979, ƒ 2,50

Miedema J. P., Studentenbegeleiding in het Universitaire
Onderwijs.
Een empirisch onderzoek naar de taak en posi-
tie van studentenbegeleiders bij vier universiteiten in Ne-
derland, Centrum Onderzoek Wetenschappelijk Onder-
wijs Groningen (COWOG), Rijksuniversiteit, Groningen,
1979

Tillema H. (Red.), Diskussies rondom interne differentia-
tie.
Een verslag van een in Utrecht gehouden studiemid-
dag, Vakgroep Onderwijskunde R.U., Utrecht, 1979

Veeken N., Permanente educatie; drie jaar experimente-
ren in Oost-Groningen, De Leermarkt, Oude-Pekela, 1979

Vüfjaar ICM-ICB 1973-1978. Verslag van een studiedag.
Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische
Centra, Hoevelaken, 1979


287

-ocr page 296-

De uniciteit van het kind

onder redactie van dr. J.D. Imelman

Dit boelc dat werd opgedragen aan prof. dr. N.F. Noordam t.g.v. zijn afscheid
als hoogleraar in de algemene pedagogiek, behandelt het begrip uniciteit vanuit
verschillende gezichtspunten.

Stelde Noordam in 1970 dat het ontwerpen van een pedagogiek van uniciteit
en originaliteit een bereikbaar ideaal leek, na lezing van diverse artikelen wordt
duidelijk dat de uniciteit talloze vragen oproept.
Die vragen worden door diverse auteurs gesteld vanuit:

• pedagogischf-didactischj opzicht

(Prof. dr. L. van Gelder, drs. A.W. Boes, en dr. J.D. Imelman)

• kind-antropologisch opzicht

(Prof. dr. J.W. van Hulst, prof. dr. M.J. Langeveld en dr. E.A.A. Vermeer)

• maatschappeiijlf-antropologisch opzicht
(B. Carlier)

• wetenschappelijl<(-methodologisch) opzicht
(Drs. J. Pieters en dr. H.C. de Wolf)

De lezer wordt een goed inzicht geboden In de werkbaarheid c.q. onwerkbaar-
heid van het begrip uniciteit.

ISBN 90 01 42051 6 126 pag. f 32,50 Ook verkrijgbaar bij de boekhandel

Wolters-Noordhoff 1205-239/13

-ocr page 297-

Davydov, Piaget en de breuken

L. STREEFLAND,
I.O.W.O., Utrecht

Samenvatting

In zijn artikel 'Lessen van Sovjet rekenohderwijs-
kimde'' gaat Frendenthal in op de ten onrechte in
zwang geraakte slogan over de relatie van deel en
geheel voor de omschrijving van relaties tussen
grootheden, die betrekking hebben op de bewerkin-
gen optellen en aftrekken met natuurlijke getallen.^
In dit verband wordt ook Davydov's breukendidak-
tiek kort aangeduid, vergezeld van een waarschu-
wing voor Westerse onderzoekers. De door Davydov
voorgestane inhoudelijke veranderingen zouden
ontoereikend zijn. De inhoudelijke voorstellen van
Davydov (en Tsvetkovic)^ worden in dit artikel nader
beschouwd. Zij baseren die voorstellen op een als
onderwijseksperiment verricht onderzoek. Begin-
nend met de kritiek van Davydov (c.s.) op het Sovjet
onderwijs in breuken, gaan we daarna puntsgewijs
in op de inhoudelijke voorstellen, die in dit verband
gedaan worden. Verx'olgens bespreken enkele
Van de onderzoeksgegevens van Davydov (c.s.). Het
door Davydov gekritiseerde Sovjet ondenvijs in
breuken is gebaseerd op het 'taartverdelen'. Omdat
Piaget en zijn medewerkers juist aan dit aspekt van
het breukbegrip enige aandacht besteed hebben,
betrekken we dit onderzoek eveneens in onze
beschouwingen.^ Tenslotte wordt enig zicht gegeven
op een bredere inbedding van het breukbegrip.
Waardoor het volledig tot zijn recht komt en hij
kinderen betekenisvol ontwikkeld kan worden.

I^aarmee wordt dan tevens een indikatie gegeven
omtrent de werkwijze, die binnen het Wiskobas-
Pfojekt gevolgd wordt om middels kwalitatief onder-
Zoek tot een nieuwe deelleergang voor breuken (en
^viskundig verwante onderwerpen zoals verhoudin-
Sen, schaal, kommabreuken en procenten) te gera-
den. Nog voorafgaande aan de onderzoeken van
davydov c.s. en Piaget c.s. wordt kort geschetst hoe
^e fase in het Wiskobasprojekt, waarin het accent
'flg op de ontwikkeling van materiaal voor het wis-
ki^ndeonderwijs, ontoereikend om afdoende
^et het 'breukenprobleem' af te rekenen. Daarmee
wordt de aktualiteit van het betreffende onderzoeks-
gebied reeds kort geduid. Aan het eind van het
artikel wordt hierop nader ingegaan. Tevens zullen
dan de tekorten in Davydov's voorstellen aangege-
ven worden, alsmede de eenzijdigheid van Piaget's
opvatting omtrent het breukbegrip.

''EDagogISCHE studiën 1979 (56) 289-307

De lezer dient vooraf gewaarschuwd te zijn: het
gaat in beide onderzoeken slechts om enkele aspek-
ten van het breukbegrip. Het algoritmisch werken
met breuken blijft volledig buiten beschouwing. In
het (Nederlandse) basisonderwijs schuilen daar nu
juist de grote problemen voor veel leerlingen en
onderwijzers.

289

1. De breuken in het Wiskobas-projekt, tijdens de
ontwerpfase

Tijdens de ontwerpfase (1971-1975)" in het Wisko-
bas-projekt lag het accent op de ontwikkeling van
een schoolwerkplan voor de ontwerpschool, de Dr.
W. Dreesschool te Arnhem. Al heel snel werd duide-
lijk, dat beschikbare mankracht en tijd binnen de
geplande fasering ontoereikend waren voor het ach-
terhalen van de oorzaken van de problemen, die veel
leerlingen met de breuken hadden. De hoogste pri-
oriteit moest gegeven worden aan de continuïteit van
het onderwijs van alle dag. Leerlingen, ouders en
leerkrachten, die ingestemd hadden met het terzijde
stellen van de tot dan toe gebruikte rekenmethode,
mochten niet teleurgesteld worden. Het hoofdaccent
diende dus wel op de ontwikkeling van werkplanma-
teriaal voor het wiskunde-onderwijs op de ontwerp-
school te liggen om de voortgang van het onderwijs
niet in gevaar te brengen. Hierdoor ontbrak de tijd
voor de nodige diepgang voor het doorgronden en
oplossen van een gecompliceerd probleem als dat
van de breuken. Na de vooriopige afronding van de
ontwerpfase in het Wiskobas-projekt eind 1975,
volgde voor enkele medewerkers een periode van
diepgaande studie en explorerend onderzoek om
voor dit sleutelonderwerp van de vernieuwing van
het rekenonderwijs een bevredigende oplossing te


-ocr page 298-

L. Streefland

vinden. Wanneer we spreken van sleutelonderwerp,
dan bedoelen we daarmee, dat de verandering van
het programma voor breuken (en verhoudingen,
schaal, kommabreuken en procenten) niet alleen
diep en breed ingrijpt in het huidige basisschoolpro-
gramma voor rekenen, wanneer inhoudelijke sa-
menhang tussen verwante gebieden en inzichtelijke
begripsvorming worden nagestreefd, maar boven-
dien dat de huidige traditie binnen het rekenonder-
wijs met betrekking tot breuken onder andere door
gestelde vaardigheidseisen bij het opereren met
breuken inhoudelijke vernieuwingen in de weg staat.

Een oplossing op dit gebied zou niet alleen belang-
rijk bijdragen aan het effenen van de weg naar in-
houdelijke vernieuwing, maar tevens aan de oplos-
sing van het probleem van de afhakers op de basis-
school door de breuken. In de kritiek op de benade-
ringen van Davydov c.s. en Piaget c.s. van het
breukbegrip zal doorklinken in welke richting we
denken bij de vernieuwing van het breukenonder-
wijs. Daaraan willen we in de slotparagrafen dan nog
wat nader inhoud geven, zonder dat we overigens
kunnen stellen, dat de werkzaamheden op dit gebied
op korte termijn afgerond zullen zijn. Het ontwikke-
len van uiterst gecompliceerde, over jaren 'uitge-
smeerde' deelleergangen schept een heel eigen pro-
blematiek, zeker in het onderhavige geval. Alleen al
het longitudinale onderzoek, dat uiteindelijk condi-
tiebepalend zal moeten zijn voor de wijze, waarop
het onderwijs in breuken optimaal kan worden inge-
richt is een kwestie van 'geduld en lange adem'.

2. Davydov's onderwijsexperiment

2.1 De door Davydov (c.s.) gekritiseerde didaktiek
voor breuken in het Sovjetonderwijs

Meergenoemde auteurs' starten de rapportage van
hun onderzoek met een beschrijving van de instap in
het gebied van de breuken, zoals dat in het (toen-
maals)^ vigerende Sovjetonderwijs gebruikelijk was.
Hierop wordt vrij uitvoerig en nogal kritisch
ingegaan.

Die breukendidaktiek wordt gekenmerkt door de
volgende fasering:

- (konkreet): konkrete voorwerpen worden in ge-
lijke delen verdeeld;

- (schematisch): lijnstukken, cirkels e.d. worden in
gelijke delen verdeeld; beschrijving door middel
van breuken;

- (mentaal): het werken met breuken op mentaal
nivo (dat wil zeggen zonder eksteme steun van
schematische of konkrete representaties; symbo-

lische voorstellingen worden toegestaan).

Deze aanpak blijkt, zoals de lezer zal opmerken, veel
overeenkomst te vertonen met die, welke elders
- ook voor ons land geldt dit - per traditie gebruike-
lijk is.

Davydov en Tsvetkovic hebben vooral tegen de
eenzijdi^eid van deze aanpak bezwaar. Naar hun
mening is het (eeriijk) verdelen niet de enige kon-
krete bron van het breukbegrip. Zij kiezen in plaats
daarvan 'meten' als bron.

2.2. Meten als uitgangspunt

Lengtemeting vormt het uitgangspunt. Lijnstuk a
wordt gemeten met maateenheid b.

Het 'uitscheppen' van a met b gaat niet precies op, er
blijft nog een stukje over:

Het gaat er nu om greep te krijgen op het resterende
stukje. Wil dit in het meetresultaat betrokken zijn,
dus wil het mogelijk zijn de meetprocedure voort te
zetten, dan dient maatstaf b verfijnd te worden.

Als een van maateenheid b afgeleide verfijnde
maat V3 b nog 'precies' één keer uitschepbaaf
blijkt^, dan wordt het resultaat uiteindelijk:

3 b


290

-ocr page 299-

Davydov, Piaget en de breuken

(de breuk in de breekrelatie.)

Beschouwen we de verfijnde maatstaf
oorspronkelijke maateenheid i-

dan geeft V3 ook de verr

houdingsrelatie (uitgedrukt in een verhoudingswaar-
de) weer tussen verfijnde en oorspronkelijke maat-
eenheid.''

Het is deze rijke geschakeerdheid aan aspekten,
die het breukbegrip breed toepasbaar maakt. Dit is
nog weinig onderkend en daardoor weinig dienst-
baar gemaakt aan de dagelijkse praktijk van het on-
derwijs.

is:

I—ren de
—I naast

elkaar:

in de opbouw van Davydov vervullen lijnstukken of
getekende stroken de rol van papieren stroken die in
de beginfase ook daadwerkelijk voorhanden zijn en
door de kinderen gevouwen worden.)

De steun van deze hulpmiddelen wordt geleidelijk
verminderd, zodat een steeds groter beroep gedaan
wordt op de mentale aktiviteit van de leerlingen.

Men besteedt ruimschoots aandacht aan de gelijk-
waardigheid van breuken. Het gaat dan niet om ge-
isoleerde gevallen, zoals '/2 = ^U e.d., maar om de
breuk als equivalentieklasse; '/2 staat dan voor <
'/2,
^U, Vb, Vs, Vio, V12, . . . }. Gelijkwaardigheid
wordt beschouwd als 'basiseigenscchap van breu-
ken'.

De aanpak van Davydov laat zich uiteenleggen in
de volgende stappen:'

1. Twee grootheden (lijnstukken) worden met el-
kaar vergeleken, bijvoorbeeld:

Na het tweemaal uitscheppen van de maateenheid b

uit a, hadden we natuurlijk ook het overblijvende 0_

stuk ra tot maateenheid kunnen verheffen om daar-

mee vervolgens b te gaan meten. We zouden dan '—x—'
gevonden hebben b = 3ra, waarin 3 'werkt op' ra

(neem rg drie keer) om b te bewerkstelligen, dus, A met b, A met k, en A met c.


omgekeerd, ra = Vsb. De breuk Vs blijkt zich in dit
geval dan voor te doen als de inverse van de verme-
nigvuldigingoperator

Voor hun inhoudelijke keuze dragen Davydov c.s.
zowel mathematische als psychologische argumen-
ten aan, die neerkomen op:

• de oorsprong van de breuken is gelegen in het
meten van grootheden;

• de relatie tussen een begrip en zijn ontstaanspro-
ces is van psychologisch belang vooral in dit ge-
val, omdat het gekozen uitgangspunt gunstige
voorwaarden schept voor de verdere ontwikke-
ling bij de leeriingen van het verhoudingsbegrip
(als abstraktie van de verhouding van groothe-
den).

Het breukbegrip wordt dus op de verhouding van
grootheden gefundeerd. Voor het tweede halQaar
van de derde klas wordt de volgende opbouw gege-
ven:

het begrip gewone breuk;
~ het noteren van gewone breuken en gemengde
getallen; het plaatsen op een getallenlijn;

- de gelijkwaardigheid van breuken;

- het vergelijken van breuken muu" grootte.

In de verschillende stadia spelen stroken en de getal-
jenlijn als meet- en ondersteuningsmiddelen een be-
langrijke rol. (In het volgende overzicht van stappen

Het g£iat steeds op; 'b gaat 4 keer in A' oPA is 4 keer
zo groot als b' worden uitgedrukt in betrekkingen
als: A/b = 4, A/k = 8, A/c=16, A = 4b, A = 8k,
A= 16c.

2. Als 1., doch er blijft nu een rest, A/b = 2 + rest of
A = 2b
-I- rest, die op veleriei wijze kan worden ge-
schreven:

A = 2b+ lk = 2b + 2c = 2b-^3n.

N.B. Merk op hoe in 'A/b = 2 + rest' en 'A = 2b
+ rest' de resten verschillend zijn. Uiteinde-
lijk wordt voor 'A/b
= 2 + rest' gekozen (zie
punt 5.).

3. Formuleringen zoals 'k gaat ongeveer 2 keer in b'
(b/k==2) of 'k gaat ruim 2 keer in b' (2< B/k) en 'k
gaat meer dan 2 en minder dan 3 keer in b'
(2<b/k<3).


29/

-ocr page 300-

L. Streefland

4. De uitdrukkingen 'helft', 'derde deel', 'kwart'
worden ingevoerd.

A = 2-j a.

^de helft (van a) ^

een kwart
(van b)

5. De schrijfwijze van 2. wordt nader gespecificeerd
in: A/k = 2 + Vs of A = 2k + 'Ak ('k gaat 2 keer in A
en nog 'h keer').

A = 2k + -jk.

onderscheiden punten in de logische sequentie op de
achtergrond van Davydov's inhoudelijke analyses
dan moeten we stellen, dat Davydov ook hier weer
blijft steken in nivo (3) 'Notatie van onbepaalde
grootheden door letters en hun relaties door letter-
vergelijkingen'"" en aan feitelijke algebra dus ook
binnen dit gebied niet toekomt, hoewel het formeel
opereren met breuken ons inziens wèl tot het gebied
van de algebra gerekend dient te worden.

In punt 5. kwam in de voorbeelden duidelijk tot
uitdrukking, dat Davydov c.s. er voorstander van
zijn bij de leerling een flexibele interpretatie van het
begrip maateenheid bij te brengen. Handhaving van
dit principe bij het benutten van 'meten' als konkrete
bron van het breukbegrip komt tegemoet aan de
accentuering van de relativiteit van het breukbegrip.
In het vervolg kan dan ook gesproken worden van
lijnstukken ter lengte 12, zonder dat de leerlingen
behoefte zullen hebben aan een nadere aanduiding
voor de gebruikte maateenheid. Die 12 had net zo
goed 4 kunnen zijn, wanneer de gebruikte maateen-
heid driemaal zo groot geweest was.

6. Op ruitjespapier delen van een lijnstuk ter lengte
van 12 (ruitjes) e.d. op verschillende manieren be-
schrijven met (gelijkwaardige) breuken.


©

A= 2-

6 h-

1 d
12 '

I I I I I I I I I I I I I

k + n

1.........1 -1

B ± 2
12 6 3

B = 4 4 < < 5
c 3 3

Vanaf hier wordt een traditionele weg ingeslagen,
waarbij wordt toegewerkt naar het werken met
breuken, die alleen nog in cijfersymbolen gegeven
zijn. Het accent ligt daarbij op de eerdergenoemde
'basiseigenschap voor breuken', die vrijwel op het
symbolische nivo behandeld wordt, dus algorit-
misch, hoewel in eerste instantie nog wel enige visu-
ele steun gevonden wordt bij (getekende) stroken en
lijnstukken. De algebraische aanduiding vervalt nu.
Het tot en met punt 5. toegepaste lettergebruik voor
de beschrijving van onbepaalde grootheden sugge-
reert een algebraïsering van dit deel van het reken-
onderwijs.

Vergelijken we dit echter met de door Freudenthal

©

I I I I

I - Tn r

1 =i
|1I3 5|

+-H—h-<—h-i—e-H

10 10 10 •

0

292

-ocr page 301-

Davydov, Piaget en de breuken

15 3

ii i
4 4 4

3

I

1

1

1 1 1

maat b

7. Vergelijking van breuken naar grootte, waarbij de
volgorde direkt evident is, bijvoorbeeld: Wat is
groter (of meer) 276 of 2^6. Hierbij wordt één van
tekens <, = en> tussen de gegeven breuken
geplaatst om de ordening aan te geven.

8. Vermenigvuldiging van teller en noemer van een
breuk met dezelfde faktor. In punt 6. treffen we
reeds een hierop voorbereidende aktiviteit aan. Het
ging er daar om visueel en numeriek gegeven gelijk-
waardige breuken met elkaar te verbinden. Die akti-
viteit wordt hier nog voortgezet, waarbij de over-
gang naar de algoritmische behandeling van gelijk-
waardigheid uit de illustraties duidelijk waarneem-
baar is.

Vooral voorbeeld® laat hier duidelijk zien hoe de
algoritmiseringsdrang niet meer te stuiten is, blijkens
de ongemotiveerde overgangen in:
B = V4. 3 = '-^4 = 3/4'.

©

©

©

©

© 3/8 = = '5/40 = 2V56 = 5»"/8oo = ^ • "/s"h outstaat
uit door de opdracht telleren noemer respektieve-
lijk met 2, 5, 7, 100 en n te vermenigvuldigen.

9. Vergelijking van breuken naar grootte via gelijk-
namig maken.

Bijvoorbeeld: V2en'/i2. V2 = ^/i2<''/i2 Hiermee zou
in principe de weg naar het optellen en aftrekken van
ongelijknamige breuken geplaveid moeten zijn.

2.3. Onderzoeksresultaten

Aan het einde van het experimentele onderwijspro-
gramma - inhoudelijk gekarakteriseerd door de

B = A. 3


f}'

>

r ,

»

f

•V -
.'C -

^ eo

1

} 16

4

-Li

ó

0 P4M'M|'I'

> 11 I -1

if H-

Shfi

/n 2

1= JX
'O je

29/

-ocr page 302-

L. Streefland

voorafgaande puntsgewijze beschrijving - kregen
alle deelnemende leerlingen (56 leerlingen verdeeld
over 2 klassen) nog een proe^erkje. Hiermee werd
nagegaan de grondigheid en nauwkeurigheid waar-
mee de leerstof was opgenomen, zoals de auteurs het
uitdrukten.

Ter illustratie nemen we enkele voorbeelden van

schriftelijk werk van leeriingen over (pagina
126/127).^ (Zie vorige pagina onder
a)

Via dit werk laten zich de opdrachten aan de
leerlingen vrij eenvoudig rekonstrueren.

Eén voorbeeld uit de toetsende opgavenreeks
springt er, gelet op de resultaten, direkt uit (pagina
126/127):


T a Ji H u a 7

3 a 1 4 K H « ,

ßwilU.llltMHe

3-c

■l-c

S-e

i -c

a

1 »

»

6

8

r

npaiiH.ii.Hoe H caMO-
CTOHTClbHOe .....

48

47

45

56

5.!

52

47

48

35

55

riiiaiiiiJiuHoc c noMOuibw

7

S

8

2

3

0

7

11

1

HcnpaoH^bHOc ....

I

1

3

1

1

3

I

10

Ih oömcro Ko.iHHCCTBa nociaB-ieniibix aaaaiiiiii npaBii.ibiio m
caMocToaTc.ibHo
6bi.io Bbino;iHcno 8G,8% aaaaHiiii, 9,4% — npaBii.ib-
Ho, 110 c noMombio 3KcnepMMCnTaTopa, 11 3,8% — HenpaBH.TbHo.

5. CpaBHiiTb HHc.Ta, nocTaBHTb jiy/KHbie siiaKn:

r) 74 ...7^; ;i)

_?3_

23

Het gaat om opgave 5d, waarbij tussen Tk en Tk
het juiste ordeningsteken geplaatst moet worden (zie
punt 7) van het inhoudelijke overzicht). Blijkens de
tabel en de vertaling van de tekst daarin, waren er 35
van de 56 leerlingen, die de opgave juist en zelfstan-
dig oplosten, 11 van de 56 leerlingen verkregen de
juiste oplossing met hulp van de onderwijzer(es)",
terwijl 10 leerlingen ondanks die hulp, bleven vol-
harden in hun keuze van het symbool '>'. Slechts
enkele leerlingen pasten het gelijkteken toe.

Vergeleken met de overige resultaten bezorgt
deze opgave de leeriingen kennelijk de meeste
hoofdbrekens. De resultaten die bij deze opgave
gemeld worden, ontmaskeren tevens de ontoerei-
kendheid van het ontwikkelde programma, althans
voor een niet onaanzienlijk deel van de leerlingen.
Het gaat hier om een welhaast klassieke fout, die bij
een te snel formaliserende, abstrakerende en algo-
ritmiserende breukendidaktiek vrijwel onvermijde-
lijk is. In die fout manifesteert zich namelijk op
ondubbelzinnige wijze het feit, dat men niet losge-
komen is van de betekenis van de gebruikte symbo-
len binnen de kontekst van de natuurlijke getallen. In
het geval van het voorbeeld (7) ^/s . . . (7) nemen
de leerlingen die voor het onjuiste ordeningsteken
kiezen (>), die beslissing op grond van het feit, dat
ze er niet omheen kunnen dat 8>5 is, en 'dus' (7)
^k > (7) ^/s. De gemaakte fout en het niet zelfstandig
uit de voeten kunnen met deze opgave getuigen van
een te snelle abstraktie, een onbegrepen formalise-
ring in het onderwijsleerproces, althans voor de be-
trokken kategorieën leerlingen.

Overigens werkt de kontekst van de natuurlijke
getallen niet alleen storend bij de breuknotatie, maar
ook in de breuknamen als 'derde', 'vierde' enzo-
voort, omdat deze breuknamen de storende invloed
van het ordinaal aspekt (telgetal) van het natuurlijk
getal erg dwingend met zich meebrengen.

Het duurt erg lang, zo is ons inmiddels gebleken,
voordat de kinderiijke notie van het breukbegrip is
opgewassen tegen deze storende invloeden, ook al,
omdat in het overige rekenonderwijs die andere
betekenissen van cijfersymbolen en breuknamen
voortdurend bevestigd en eventueel nog verstevigd
worden.'^

2.3. Voorlopige balans

De benadering van Davydov en Tsvetkovic nog eens
overziende, kunnen we niet anders dan tot de vol-
gende kritische kanttekeningen komen:

• De kritiek van de auteurs op de eenzijdigheid van
de instap bij het traditionele (Russische) onderwijs
in breuken (het rechtvaardig verdelen) is terecht,
doch wordt ingeruild voor een andere eenzijdige
benadering. Op zichzelf is het een goede gedachte
'meten' als konkrete bron van het breukbegrip te
benutten. Overigens laten de auteurs kansen lig-
gen het meten zodanig uit te buiten, dat het breuk-
begrip in een breed spektrum van aspekten ont-
wikkeld wordt. Hun analyse van het meten in
dienst van de ontwikkeling van het breukbegrip is
fenomenologisch ontoereikend.

• Het onderkennen van het psychologisch verband
tussen een begrip en zijn ontstaansproces is be-
langrijk en strookt in feite met de door Wiskobas


294

-ocr page 303-

Davydov, Piaget en de breuken

gekozen benadering van de didaktische fenome-
nologie. Jammer is, dat dit idee in Davydov's
latere meer theoretisch getinte geschriften weer
op de achtergrond is geraakt.

• E)e aandacht voor de gemengde getallen (breuken
> 1) valt eveneens positief te waarderen, vooral
ook omdat de traditionele didaktiek uitsluitend
oog had en heeft voor echte breuken (< 1), waarbij
het deel steeds
in het geheel opgaat.

• Het benadrukken van,'de basiseigenschap van het
breukrekenen', nl. de gelijkwaardigheid van
breuken (a/b = c/d<=>ad = bc), is eveneens belang-
rijk, vooral omdat de auteurs zich niet beperken
tot geïsoleerde gevallen, maar ruimte scheppen
voor de ontwikkeling van het begrip breuk als
equivalentieklasse {V2, ^U, ^k, '^k.
Vi 2, . . . } Jammer is, dat gelijkwaardigheid
op symbolisch nivo wordt afgedaan, waarmee
nogal wat leerlingen juist vanwege de storende
invloed van de natuurlijke getalbetekenis van de
gebruikte cijfersymbolen zulke grote problemen
hebben.

Bij het eerlijk verdelen bijvoorbeeld dient ons
inziens aan de symbolische behandeling van ge-
lijkwaardigheid op zijn minst de exploratie van
gelijkwaardige verdeelsi7«fl//>5 vooraf te gaan.
(Gelijkwaardige verdeelsituaties resulteren in de-
zelfde breukenuitkomst, bijvoorbeeld 2 kinderen
verdelen 1 pannekoek, 4 kinderen verdelen 2 pan-
nekoeken, enzovoort. Een dergelijke verkenning
van gelijkwaardige verdeelsituaties past ook heel
goed in de bedoelingen, die Davydov had doorzijn
breukenaanpak tevens in dienst van de ontwikke-
ling van het verhoudingsbegrip te stellen).

• Meten (en daarbinnen de verhouding van (line-
aire) grootheden) vormt op zichzelf een goed uit-
gangspunt voor de ontwikkeling van het breukbe-
grip. Uit het overzicht van de opeenvolgende
stappen in Davydov's (c.s.) experimentele pro-
gramma blijkt, dat de auteurs vanaf een gegeven
moment de traditionele weg inslaan en daarmee
het goede uitgangspunt opofferen aan een veel te
snelle formalisering. De gesignaleerde uitschieter
in de 'retentie-toets' getuigt hiervan. Bedoelde
fout illustreert het niet loskomen van de betekenis,
Waarmee de gebruikte symbolen binnen de kon-
tekst van: IN 'belast' zijn (daarbinnen is 8>5,
dus
Vs > 3/5) en duidt op een reduktie van de breuk tot
algebraïsch objekt in een veel te vroeg stadium.

Het hreukhegrip hij Piaget
Het onderverdelen van de maateenheid bij het meten

om ook de gevallen, waarbij het niet zo mooi uitkomt
zo goed mogelijk te kunnen beheersen, is feitelijk
een vorm van 'eerlijk' verdelen.

Bij het meten vindt de onderverdeling van de ge-
kozen maateenheid in gelijke delen plaats om rede-
nen van eenheid in procedure en efBciëncy. De on-
derverdeling van de maat wordt dienstbaar gemaakt
aan een zo goed mogelijke benadering van de afme-
tingen van een te meten objekt.

'Eerlijk' verdelen manifesteert zich eveneens in
gelijkheid van de delen, waarbij bedoelde gelijkheid
nog in verschillende maten van wiskundige precisie
genuanceerd kan worden, bijvoorbeeld de delen zijn
congruent, of hebben gelijk(e) oppervlakte, gewicht,
lengte, (speel)duur o.i.d.

Het objekt, dat in gelijke delen uiteengelegd wordt
en het verdeelproces dat daartoe leidt vormen het
uitgangspunt voor de rechtvaardigheid van het ver-
delen waarom het uiteindelijk gaat. Naar de begun-
stigden toe kunnen (ook voor kinderen) echter heel
andere rechtvaardigheidskriteria bij het 'eeriijk' ver-
delen gelden, bijvoorbeeld ontleend aan iemands
behoefte, iemands afmetingen, iemands plaats bin-
nen een groter geheel.

De door Davydov gekritiseerde breukopvatting
berustend op het 'eerlijk' verdelen vormde voor Pi-
aget juist het uitgangspunt van onderzoek. Volgens
Piaget c.s. zijn aan het breukbegrip (breuk dient hier
opgevat te worden als part, deel, dat in relatie tot het
geheel beschouwd wordt) een zevental aspekten te
onderscheiden, namelijk:

1 er kan slechts sprake zijn van een breuk als er een
(ver)deelbaar geheel is; een geheel, dat is samen-
gesteld uit elementen, die scheidbiuu1 zijn, die af-
gezonderd kunnen worden;

2 breuk impliceert de aanwezigheid van een aantal
delen dat bepaald is;

3 verdelen is een uitputtend proces; er is geen rest;

4 er is een vaste relatie tussen het aantal delen,
waarin een kontinu geheel wordt verdeeld en het
aantal te maken sneden om die verdeling tot stand
te brengen;

5 het breukbegrip uit het rekenen impliceert behalve
het zuiver kwalitatieve verdelen het gelijk zijn van
de verkregen delen (of gelijk hier kongruent of
gelijk in oppervlakte betekent, wordt in het mid-
den gelaten);

6 als het verdelen operationeel is en aanleiding geeft
tot echte breuken, dan krijgen deze een dubbel-
zinnig karakter in deze zin, dat ze deel van het
oorspronkelijk geheel zijn, maar ook geheel op
zichzelf en als zodanig kunnen ze opnieuw ver-
deeld worden (de relativiteit van het breukbegrip);


29/

-ocr page 304-

L. Streefland

1 de som van de delen is gelijk aan het oorspronke-
lijke geheel;

Beschouwt men deze 'breukdefmitie' nader, dan zijn

een drietal invloedsferen aanwijsbaar, namelijk:

• de breukopvatting uit de traditionele rekendidak-
tiek, die zich kenmerkt door: het verdelen van
fysische eenheden (rechthoeken, vierkanten, cir-
kels), waarbij het deel steeds binnen het geheel
blijft;

• ervaringen opgedaan in proefjes met kinderen.
Het genoemde vierde aspekt van het breukbegrip
bijvoorbeeld berust vermoedelijk op de ervaring,
dat de jonge proefpersoontjes per af te zonderen
breukdeel één keer scheuren of knippen nodig
dachten te hebben. Zij negeerden daarbij het res-
terende gedeelte. De proefleiders bleken door dit
idee kennelijk zo gepredisponeerd, dat zij na ver-
deling van een cirkel in vieren op de volgende
wijze de verdeling van een rechthoek in vieren
door drie parallelle sneden in plaats van analoog
aan de cirkelverdeling als opmerkelijk signaleer-
den; (de gedemonstreerde verdeling van de cirkel
in vieren werd door de proefleiders overigens
niet
in verband gebracht met het genoemde zesde as-
pekt van het breukbegrip).

3.1 Fasering in de ontwikkeling van het (eerlijk) ver-
delen

Deze fasering berust op proeQes, die gehouden wer-
den met kinderen, die varieerden in leeftijd (2;10) tot
(7;6). De proeQes bestonden uit het verdelen van
papieren 'koeken' (rechthoeken, vierkanten, cir-
kels) onder twee, drie, etc. poppen. Op grond van
een zinsnede in het protokol op pagina 307 rijst het
vermoeden, dat de poppen ongelijke afmetingen
hadden:

These he shares out among the four dolls as best he
can, with an eye to their size.

Fase 1: In twee gelijke delen verdelen (tot (4;0)) of
zelfs (4;6).

Voorbeeld van een deel van een protokol (pag.
386):

Boe (2;10) prié d'indiquer d'avance, sur une galette
en papier, comment il compte 'partager Ie gateau
pour que Ie monsieur et la dame aient la même chose
a manger' couvre Ie cercle de toutes sortes de traits
irréguliers. Invité ä partager réellement il com-
mence par enlever un morceau: 'C'est pour la da-
me';puis un second: 'c'est pour Ie monsieur'; après
quoi il continue jusqu'a six morceaux en en donnant
encore un au monsieur, puis sans plus s'occuper du
partage.

Het in deze fase geobserveerde aanpakgedrag van
kinderen wordt gekenmerkt door de volgende aktivi-
teiten:

- kinderen verdelen de koek niet in 2 delen, maar in
vele kleinere delen;

- kinderen geven elk van de poppen een ongeveer
gelijk stukje en een groot deel van de 'koek' blijft
over;

- kinderen verdelen de koek in drie stukken (daar-
mee, zo luidt dan de verklaring, aantal stukken en
sneden verwarrend);

- kinderen verdelen de koek eerlijk in tweeën.

Nog een protokolgedeelte (pag. 388):

Pie (4;6), commence par sectionner la galette d'un
seul trait, mais sans réaliser l'égalité des parties:
'Mais les deux veulent la même chose a manger.
Oui(il découpe la plus petitepartié en deux). - Et Qa
(la grande partie)? - qa c'est la table. -

Opvallend in vrijwel alle Protokollen van proefjes is
de hardnekkigheid waarmee de proefleider volhoudt
telkens dezelfde vraag te stellen. (Zie bijv. het proto-
kol van Geo, pag. 297). Theoretische uitspraken met


296

-ocr page 305-

Davydov, Piaget en de breuken

betrekking tot de ontwikkeling van het breukbegrip
bij jonge kinderen dreigen hierdoor gebaseerd te
worden op eenzijdige momentopnamen en niet op
longitudinaal onderzoek. Dit bezwaar behoudt zijn
geldigheid ondanks het feit, dat twee maanden later
dezelfde Pie nog eens ondervraagd werd (en later
nog eens). Nu moest hij een koek in drieën verdelen.
Uit zijn eerste reakties blijkt duidelijk, dat hij nu
weet wat halveren is. Bij de benoeming van de af-
zonderiijke delen negeert hij echter hun relatie tot
het geheel.

Protokol (pagina 398):

Pie (4;8), poiir répartir la galette en parts égales a
l'intention de trois poupées A, B et C, la coupe en
deux moitiés dont l'une est attribuée ciA, tandis que
l'autre est elle-même partagée en deux quarts en
faveur de B et de C: 'Elles sont toutes contentes?
-CeUe-ci (A) a une moitié et celles-ci (B et C) deux
moitiés (= deux moitiés de moitiés!). fait deux
moitiés et une moitié. - Mais elles mangent la même
clwse? - Celle-ci mange plus. - Ahrs fais mainte-
nantjuste: chacune la même cliose! - (Pie partage
une nouvelle galet te en deux).

Met betrekking tot het eerlijk verdelen in tweeën
wordt verwezen naar een onderzoekje van A. Rey.
Dit gebeurt op grond van de stellingname (311):
Increasing the size of the original whole postpones
sharing in equal halves.

Rey vroeg aan ca. 50 kinderen een 1 cm brede
papierstrip ter lengte van 18 cm in twee gelijke stuk-
jes te verdelen. De proefpersoontjes mochten daar-
bij een liniaal, een potlood en touw gebruiken. Kin-
deren, die de opdracht niet goed uitvoerden, moch-
ten enkele hernieuwde pogingen doen, totdat ze de
beste oplossing hadden gegeven.

Het aanpakgedrag, dat Rey waarnam vertoont
veel overeenkomst met de door Piaget c.s. gesigna-
leerde nivo's.

Door geen van genoemde onderzoekers is een
relatie gelegd met door de proefpersoontjes ervaren
verdeelsituaties in het gezin, waarbij het heel gebrui-
kelijk is, dat

- technische middelen niet toereiken om strikt eer-
lijke verdelingen tot stand te brengen;

- het verdelen dikwijls gefaseerd plaats vindt;

- een rest overblijft.

Fase 2: Verdelen in drie gelijke delen.

Subfase 2a.

Voor deze fase geldt:

• het probleem van de tweedeling wordt opgelost

(bij kleine en regelmatige gehelen);

• bij grote of onregelmatige gehelen ondervinden de
kinderen nog moeilijkheden, vooral bij herhaald
halveren om vierden te krijgen;

• verdelen in drieën: de onderscheiden oplossings-
nivo's zijn parallel aan die van het verdelen in
tweeën, namelijk:

• drie ongeveer gelijke stukjes af- of uitsnijden en
een reststuk overlaten;

• verdelen in vieren met:

- weglating van één part;

- verdeling van één part in drieën;

Een protokol (pagina 397):

Geo (6;l), enfin, se rapproche du niveau 11 B. II
découpe d'abord dans la galette trois petites tran-
ches qu'il distribue en négligeant Ie reste. 'Mais il
faut qu'elles mangent tout. - (II distribue a nouveau
trois morceaux, puis un troisième ensemble de trois,
mais il reste un dixième morceau). - Et qa? - C'est
pour la maman. - Non, eile a déja mangé la sienne.
Que faire? - Je ne sais pas.' On redonne une nou-
velle galette, mais en demandant que les poupées
mangent tout, chacune la même chose que les au-
tres et en une seulefois. - (Geo coupe quatre mor-
ceaux successifs, sans dichotomie et en échouant
simplement ä anticiper les tiers.) - (^a ira? - Non,
c'est trop. Celui-la (4') est pour un autre jour.-Non,
elles veulent tout maintenant. - (II partage Ie dernier
quart en trois et distribue.) - Essaie encore avec
cette nouvelle galette. - (II refait 4 morceaux et
coupe Ie dernier en trois.)

Et avec cette autre galette? -(II arrivé cette fois ä
trois partics, mais dont l'une vaut I 12 et chacune des
au tres 114).'

On présente alors un papier en demandant de
tracer les coupures au crayon: Geo aboutit d'abord
d 4, puis, lors d'un nouvel cssai, a 7 (il rapetisse les
parties au lieu de les agrandir, en voulant passer de 4
d 3!). Enfin, il aboutit d trois, mais de valeurs respec-
tives d'environ 4,5; 3,5 et 2 dixièmes: 'J'ai coupé
gros Ie premier. Autrement ^a sera (= aurait fait)
quatre morceaux.' En d'autres termes, il a en fait
fusionné deux quarts en une seule première part ie,
pour ne pas aboutir ä quatre!

Hier blijkt, hoe de vaste relatie tussen het aantal
delen en het aantal sneden (kenmerk 4 van Piagets
breukbegrip) voor Geo uit het geciteerde protokol
niet geldt. Hij bedenkt zijn - overigens volkomen
legitieme oplossing voor het probleem van het verde-
len in drieën:


29/

-ocr page 306-

L. Streefland,

De proefleider dwingt hem echter tot een recht-
streekse verdeling in drieën, daarbij volkomen voor-
bijgaand aan het feit, dat deze verdeling niet alleen
volledig afwijkt van halveren of verdelen in vieren,
maar bovendien in technisch opzicht veel lastiger is.
De konklusie aan het eind van het protokol verdient
daarom ook niet serieus genomen te worden.

1. het in drieën verdelen van een rechthoek blijkt
eenvoudiger dan van respektievelijk een vierkant
of een cirkel;

2. soortgelijke reakties worden waargenomen bij
het verdelen in vijfden;

3. de proefpersoontjes realiseren zich nog niet
- volgens Piaget c.s. - dat de delen samen weer
gelijk zijn aan het geheel.

Subfase 2b (kinderen van 6 ä 7 jaar)

- de tweedeling levert geen problemen meer;

- de driedeling eveneens;

- een hele in vijfden verdelen is nog steeds moeilijk;

- conservatie van het geheel wordt gerealiseerd, al
is het intuïtief en niet-operationeel;

Fase 3: Verdelen in vijf of zes gelijke delen
Verdelen in vijf en zes gelijke delen blijft moeilijk en
de juiste oplossingen worden niet vóór deze derde
fase gerealiseerd. Het al dan niet kunnen voldoen
aan opgedragen verdeiingstaken - en dit geldt ook
voor de voorafgaande fasen -. wordt verklaard
vanuit het al dan niet beschikken over een
operationeel 'anticipatory schema', dat wil zeggen
het kind zou de opgedragen verdeling pas tot stand
kunnen brengen, wanneer het bij machte is vooraf de
verdeling mentaal voor te bereiden c.q. uit te voeren
op basis van een bepaald vast (mentaal) schema.

3.2. Deel-geheel relaties en conser\'atie van het ge-
heel

Bij de verdeling van een discontinue of een conti-
nue-eenheid blijft dit als geheel van de delen gecon-
serveerd. Kinderen, die - verkerend in de pré-ope-
rationele fase - intuïtief op verdeiingstaken reage-
ren, zijn nog niet bij machte dit te begrijpen.

In de beginfase van het eerlijk verdelen beschik-
ken de proefpersoontjes nog niet over een 'anticipa-
tory schema'. Later gaat hun aanpakgedrag bij op-
gegeven verdeeltaken hierop berusten. Kenmer-
kend voor een dergelijk schema is, dat het totale
verdeelgedrag er (later) door gestuurd wordt. Bo-
vendien heeft een dergelijk schema een operationeel
karakter en het stemt overeen met de verschillende
onderscheiden aspekten, waardoor het breukbegrip
zich kenmerkt.

Het verdeelgedrag is trial-and-error gedrag, wan-
neer dergelijke schema's het gedrag niet sturen. Is er
wel sprake van
anticipatory schema, dan wordt
het (eerlijk) verdelen tot een volwaardige operatie,
ook al, omdat de vraag naar de invariantie van de
hoeveelheid, die de verdeling ondergaat nu legitiem
wordt: de operatie blijkt reversibel, terwijl het be-
trokken schema de operatie een min of meer defini-
tief karakter verleent.

In de trial-and-error fase wordt de omkeerbaar-
heid van de operatie door de proefpersoontjes nog
genegeerd, ofwel niet onderkend of niet begrepen.
Het her^oeperen van de stukjes, waarin het oor-
spronkelijke geheel verdeeld is, tot een eenduidig
geheel, is alleen dan de inverse van het verdelen, als
dit hergroeperen eveneens verioopt langs een vaste
vooraf bepaalde weg (de inverse van het oorspronke-
lijke anticiperende schema), want alleen dan kan die
weg op ondubbelzinnige wijze in omgekeerde rich-
ting worden afgelegd.

Ter indicatie van de leeftijd, waarop een kind het
laatstgenoemde aspekt van het eeriijk verdelen als
konkrete bron van het breukbegrip
in de vingers
heeft,
nemen we nog een protokol op (biz. 421).

Mog (5;I I) compare la galette entière et les trois
tiers qu'ila sectionnés: 'Moifai ^a (I) et toi tu as ga
(3 13). Est-ce que nous avons la même chose a man-
ger? - C'est la même chose, paree qu'on a coupé. -
C'est tout ä fait la même chose?

- Oui. 'Et, après avoir divisé en quatre: 'Com-
hien de gdteaux la mannin a apportés? - Un. - Et
comhien de gateaux peut-on faire avec ces mor-
ceaux? - Un seul, paree qu'il n'y en avait qu'un
(avant Ie partage).'

3.3. Konklusies van Piaget c.s.

De beschreven bevindingen dragen bij tot een beter

begrip van:

- het aanbrengen van ruimtelijke verdelingen door
kinderen (zij het tweedimensionaal);

- de parallel die er is tussen het onderverdelen van
continue hoeveelheden en discrete hoeveelheden
(nesting logical classes);

- het kwantificeren van delen door middel van
breuken;


298

-ocr page 307-

Davydov, Piaget en de breuken

Het falen van kinderen bij een opgedragen verdeel-
taak zou berusten op het niet anticiperen op moge-
lijke relaties tussen de delen en het geheel. De ge-
vergde operaties voor het verdelen van vlakdelen of
continue gehelen zijn dezelfde als die, welke optre-
den bij de verdeling van de discontinue collecties. In
beide gevallen is er een nieuwe inverse relatie tussen
het verdelen en het bijeenvoegen (of, voor de
logi-
sche klassen:
'the nesting of sub-classes within a
hierarchical total structurè', pagina 334).

Voordat de parten, waarin een geheel wordt on-
derverdeeld op overeenkomsten met de aspekten
van het breukbegrip vergeleken worden, dient eerst
de nodige aandacht aan het verdelen zelf besteed te
worden (the elaboration of Operations of subdivision
is a lengüiy process, pagina 335). De delen moeten
eerst geconstrueerd worden als integrerende delen
van een geheel dat uit-een-gelegd en bijeen gevoegd
kan worden. Dan pas kunnen de delen onderiing
vergeleken worden. Het breukbegrip sluit nauw aan
bij het voorgaande, want delen, die in relatie tot het
geheel beschouwd worden, kunnen ook onderling
vergeleken worden (en weer als nieuwe eenheid
gaan optreden). Wanneer het eenmaal zover is, is het
breukbegrip volledig geconstitueerd. Voor het zesde
ä zevende levensjaar komt het kind aan dit
volledige
breukbegrip
niet toe.

3.4. Kritische kanttekeningen bij het voorafgaande

N.a.v. Piaget's bevindingen met betrekking tot de
ontwikkeling van het breukbegrip bij jonge kinderen,
kan men stellen: het kind, dat een fysisch geheel
volgens een vooropgezet mentaal plan in gelijke de-
len kan verdelen, de verkregen delen zowel in relatie
tot geheel als tot elkaar kan beschouwen en in de
samengevoegde delen weer het oorspronkelijke ge-
heel herkent, heeft het breukbegrip volledig verwor-
ven.

Het is een verdienste te noemen, dat het belang
Van het (eerlijk) verdelen voor de constitutie van het
breukbegrip onderkend is. Eveneens van belang is
de benadrukking van het relatieve in het breukbe-
Srip- Deze vaststelling heeft op zijn minst twee im-
plicaties voor het onderwijs, namelijk:

• het is niet juist, zoals in de traditionele didaktiek
van het onderwijs in breuken gebeurt, de delen.
Waarin een geheel verdeeld wordt, van een per-
manent breuketiket te voorzien, bijvoorbeeld in
breukendozen omdat breuk daarmee de betekenis
van absolute waarde krijgt; en

• een deel zelf niet meer als geheel kcUi optreden. De
Weg naar het fleksibel omspringen met eenheden
wordt hierdoor geblokkeerd.

Men heeft bij het (eerlijk) verdelen het concept eer-
lijk verdelen
teveel vereenzelvigd met de vaardig-
heid in het (eeriijk) verdelen. Vooral bij de verwij-
zing naar het experiment van Rey komt dit tot uit-
drukking:
Increasing the size of the original whole
postpones sharing in equal halves.

Met andere woorden: het bemoeilijken van de
technische omstandigheden van het verdelen schort
het verdelen in twee 'gelijke helften' op. Hieraan een
uitstel van de begripsvorming te koppelen, lijkt
voorbarig, hoewel gesteld wordt (335): . . .
the ela-
boration of Operations of subdivision is a lengthy
process, the concept of a fraction follows closely on
that of a part.

De technische vaardigheid van het (eerlijk) verde-
len zal wellicht metterdaad een 'lengthy process'
vergen. Deze conclusie ook geldig te verklaren voor
het begrip zelf, vereist meer benaderingen. Het eli-
mineren van de technische vaardigheid van het eer-
lijk verdelen vormt één mogelijkheid. Tegenover het
geciteerde eksperiment van Rey zou men ook de
benadering van het
oneerlijk verdelen kunnen stel-
len.'^

Paradigmatisch kan in dit verband genoemd wor-
den het 'eeriijk' verdelen van een dropveter door
Bert en Emie, twee bekende Sesamstraatfiguren
(educatief programma van de NOS voor kleuters):

M

m

/f

\
fJJ-

Als de dropveter verdeeld is (1) blijkt: 'de twee
helften zijn niet even groot.' Het verschil tussen
beide delen en zelfs heel wat meer dan dat, wordt
letteriijk weggewerkt door Bert (2).
'Jammer, nu is de luidere helft weer groter.' Het
'konflikt met het eeriijk verdelen' dient opgelost en
het proces herhaalt zich(3).
De verdeler nuttigt uiteindelijk de hele dropveter. De
ander verbergt in wtmhoop het hoofd in zijn armen.
Twee kijkende kleuters (4 en 5 jaar) die we obser-
veerden, leefden intens mee met de gedupeerde, vol
onbegrip over zoveel stupiditeit en oneeriijkheid bij
de verdeler. Zouden zij niet weten wat eeriijk verde-
len in tweeën is?

Piaget c.s. veronderstellen klaarblijkelijk een toe-
name in moeilijkheid van de verdeeltaak bij toename


29/

-ocr page 308-

L. Streefland

van het aantal delen, waarin het geheel verdeeld
moet worden, getuige de suksessieve bespreking
van halveren, in drieën verdelen en verdelen in vij-
ven en zessen (het verdelen in vieren wordt geïnter-
preteerd als herhaald halveren). Het verdelen van
een cirkelvormige 'koek' in drieën en/of vijven is
veruit het gecompliceerdst, al was het alleen al van-
wege het wezenlijk anders verlopen van het verdeel-
proces.


Verdelen in drieën

Verdelen in vieren

globaal bepalen van een middellijn:

globaal schatten van de ligging van
het middelpunt (de niddelpuntsbepa-
ling van een cirkel blijkt voor der-
deklassers nog een vrij lastig pro-
bleem) :

het doorknippen of doorsnijden,
brengt een echte verdeling tot
stand:

het doorsnijden v,\n de cirkel langs
een straal (er wordt dus nog geen
verdeling tot stand gebracht):


het opnieuw globaal bepalen van
een middellijn (loodrecht op de
aangebrachte doorsnijding):

het op het oog in drleSn verdelen:

het opnieuw dóór-knippen of dóór-
snijden, brengt voor de tweede
maal een echte (eerlijke) verde-
ling tot stand:
het daadwerkelijk uitvoeren van da
verdeling (pas bij de laatste snede
komt een eerlijke verdeling tot
stand;


300

-ocr page 309-

Davydov, Piaget en de breuken

In deze vergelijkende analyse manifesteert zich
niet alleen een technisch verschil tussen het respec-
tievelijk in vieren en in drieën verdelen, maar vooral
ook een psychologisch verschil. Bij het in drieën
verdelen, lijkje inderdaad over zoiets als een 'antici-
patory schema' te moeten beschikken. Bij het verde-
len in vieren is wat ruimte voor 'beslissingen onder-
weg' . Het in zessen verdelen sluit veel meer aan op
het in vieren verdelen en zou beter aan het verdelen
in drieën vooraf hebben kunnen gaan. Ook hier is
ruimte voor maatregelen onderweg. Het kind, dat
geneigd is eerst te halveren kan daarna het vervolg
van de verdeeltaak uitvoeren op grond van een
nieuwe beslissing, die dan pas genomen wordt en
niet per se op grond van een vooraf aanwezig
mentaal schema.

Bij het doen van onderzoek naar de ontwikkeling
van mathematische begrippen bij kinderen loopt
men het gevaar de vergissing te begaan
mathematisch-(fysische) evidenties ook psycholo-
gisch evident te verklaren. Een dergelijke vergissing
Wordt welhaast voor de handliggend, wanneer de
epistemologische visie van de onderzoeker (volwas-
sen) mathematische begrippen aan dat kennisgebied
toedicht, dat het kind zelf konstrueert. Van een
dergelijke epistemologische visie is bij Piaget c.s.
sprake, vandaar dat aan de waarneming van de
proefleiders mogelijk enkele details ontsnapt zijn,
die opmerkelijk genoemd mogen worden, althans de
moeite waard zijn te vermelden. Ze berusten op de
genoemde impliciete veronderstelling dat mathema-
tisch evidenties ook psychologisch evident zouden
zijn. Het betreft hier het begrip 'conservatie van het
geheel':

a. een rechthoekige, vierkante of cirkelvormige
koek wordt omwille van het eeriijk verdelen in
stukken geknipt. Als omgekeerde van deze ver-
deeloperatie wordt het weer bijeenvoegen ge-
noemd. Ook hier geldt het bekende adagium uit
de Gestaltpsychologie: 'Het geheel is meer dan
de som der delen.' Het geheel werd omwille van
het eerlijk verdelen letterlijk gebroken en geen
enkele 'inverse concrete operatie' - zeker niet
die van het bijeenvoegen - vermag dit geheel
Weer in takt te brengen, dat wil zeggen de breek-
operatie teniet te doen. Zowel psychologisch als
objektief is de situatie na het knippen anders als
ervoor. Alleen vergelijking van begin- en eindtoe-
stand leert, dat (in dit geval) de oppervlakte inva-
riant is gebleven. Om daaraan toe te kunnen zijn,
dienen de proefpersoontjes ruimte gehad te heb-
ben kontekst van het eerlijk verdelen onder pop-
pen emotioneel te verwerken. Dit vormt de eerste
bron van misverstanden voor de geciteerde
proefpersoontjes.

b. In een protokol, dat we niet opgenomen hebben
verkeert Pie (zie pagina 297) in de volgende
situatie:

Twee ronde koeken zijn alsvolgt verdeeld:

De vraag is of de twee aanwezige poppen de-
zelfde hoeveelheid koek ( ... 'la même cho-
se' . . . ) zullen eten. Als Pie 'ja' zegt, heeft hij de
conservatie van het geheel te pakken, maar Pie
zegt geen 'ja'. Hij geeft elke pop (opgelucht, om-
dat één stuk op de grond gevallen was) drie stuk-
ken, ergo . . .

De geschetste situatie is echter gecompliceerder,
dan ze op het eerste gezicht lijkt, zeker voor een kind
van (4;8). Allereerst geldt de onder a) genoemde
psychologische bron van misverstand. Verder kan
aan de geschetste situatie een drietal kwantitatieve
aspekten onderkend worden, namelijk:

• het niet equivalent zijn van de delen;

• de equivalentie van twee porties koek vanuit op-
pervlaktestandpunt (de grootte van de stukken);

• de equivalentie van twee porties koek vanuit nu-
meriek standpunt (het aantal stukken);

Wat bedoelt de proefleider nu met 'la même cho-
se'?" Pie's interpretatie van 'evenveel stukken'
houdt hem voorlopig nog buiten de fase van de con-
crete operaties.

Tenslotte nog wat korte kanttekeningen:

• de gebruikte poppen waren kennelijk verschillend
van afmeting, getuige het eerder weergegeven ci-
taat. Eeriijk verdelen betekent in dit verband (wel-
licht): Rekening houden met ongelijke behoef-
ten'-».

• de breukopvatting, die als uitgangspunt voor het
onderzoek dient, is eenzijdig en - voorzover het
de verdeelprocedure betreft - sterk gedetermi-
neerd. Er is louter sprake van de breuk als breker,
die 'werkt' op vlakdelen. Er is een vaste relatie
tussen het aantal sneden en het aantcU delen,
waarin de eenheid onderverdeeld wordt. Gefa-
seerd verdelen past niet binnen het gepresen-
teerde concept.

• de beschreven situaties zijn bepaald door een
volwassen breukopvatting. Er wordt geen mel-
ding gemaakt van spontane uitingen, die wijzen op
een in ontwikkeling zijnd breukbegrip.


29/

-ocr page 310-

L. Streefland

3.5. Samenvattend

Piaget's onderzoekingen hebben vooral duidelijk
gemaakt, dat ervaring in het uitvoeren van verdeel-
taken een noodzakelijke voorwaarde is bij de consti-
tutie van het breukbegrip.

Verder is van belang het accent, dat gelegd werd
op de relativiteit van het breukbegrip. Een flexibele
interpretatie van het begrip eenheid is inherent aan
het door Raget gepresenteerde breukbegrip, on-
danks alle starheid, die er verder aankleeft.

De onderscheiden fasering is bepaald door de vol-
gorde van de probleemaanbieding. Andere faserin-
gen zijn evenzeer denkbaar'^.

4. De breuken in het Wiskobas-programma

Uit de analyse van voorafgaande studies resulteer-
den enkele aandachtspunten, die onder andere in het
vervolg van de Wiskobas-aanpak van het 'breuken-
probleem' van invloed zijn geweest. Onder verwij-
zing naar de paragrafen 2.3. en 3.4. noemen we
nogmaals opsommenderwijs:

- er zijn meerdere bronnen voor het breukbegrip
(meten/verdelen);

- de relativiteit van het breukbegrip;

- de veelheid van aspekten aan het breukbegrip;

- de breuk als equivalentieklasse;

- het belang van een zorgvuldige breukentaalont-
wikkeling;

- aandacht voor het vergelijken en ordenen van
breuken;

- observatie van (spontane) kinderlijke aktiviteiten,
waarin breuken veroorzakende processen een rol
spelen;

- analyse van breukenveroorzakende processen;

- het onderscheid maken tussen begripsvorming en
waarneembaar gedrag, dat de aanwezigheid van
begrip zou (moeten) illustreren.

4.1. Kenmerken van een vernieuwd onderwijspro-
gramma voor breuken volgens Wiskohas

We stellen ons voor te kiezen voor een veelsporige
benadering van het breukbegrip, waarbij het in alle
aspekten vanuit verschijnselen in de realiteit en rijke
konteksten ontwikkeld wordt.

De methode van de didaktische fenomenologie
heeft inmiddels geleid tot een analyse van het breuk-
begrip in al zijn rijkdom aan toepassingsmogelijkhe-
den.'^ Als belangrijke konkrete bronnen van het
breukbegrip noemen we het eeriijk verdelen, het
meten en vergroten en verkleinen.

Het eerlijk verdelen

Dit gebeurt niet op grond van een vooraf vastgelegd
stramien, zoals bij Piaget, maar uitgaande van het
verschijnsel als zodanig, zoals het zich voordoet in
de praktijk van alle dag.

Het eerlijk verdelen in het breukenonderwijs van
nu is al een modelmatig verdelen, waarbij voldaan
moet worden aan eisen van

- gelijkwaardigheid van de delen en de eenheden, in
geval er meerdere eenheden verdeeld moeten
worden;

- de uitputtendheid van het verdeelproces zelf (het
derde kenmerk van Piaget).

Bij allerlei verdeelsituaties in de praktijk van alle dag
blijft er juist vaak een rest of schieten de technische
middelen tekort om aan de gestelde gelijkwaardig-
heidseisen te voldoen.

Van dergelijke regels bij het verdelen als proces,
dat breuken veroorzaakt, dienen de leeriingen (zich)
bewust (gemaakt) te worden. Evenals bij 'meten'
kan ook hier de breuk een signaal zijn tot het uitvoe-
ren van een breekoperatie en anderzijds het resultaat
van een dergelijke operatie beschrijven. Voor Piaget
c.s. betekende verdelen een aan vaste regels gebon-
den procédé, getuige de als dwingend vooraf gefor-
muleerde vaste relatie tussen aantal delen en aantal
sneden bij een verdeling.

Een dergelijke starheid kan - zoals we gezien
hebben - uiterst bruikbare reacties van kinderen als
ongepast, dat wil zeggen niet passend binnen het
concept van de onderzoeker, doen elimineren. Aan
een eenvoudig voorbeeld willen we laten zien welk
waardevol materiaal voor het breukenonderwijs be-
houden blijft, wanneer kinderen niet binnen het
stramien van het vooraf door de onderzoeker gede-
finieerde concept behoeven te reageren, doch de
ruimte krijgen hun eigen ideeën in bepaalde verdeel-
taken te verwezenlijken":

Het probleem betreft twee kinderen uit één gezin,
die samen met een vriendje en vriendinnetje uit
school komen en nu gevieren van moeder 'iets lek-
kers mogen hebben'. Er blijken 3 dropstaven en 2
dropveters te verdelen. De leerlingen laten in teke-
ningen zien hoeveel ieder krijgt. Ze verdelen eerst de
dropstaven: De onderwijzer observeert de aktivitei-
ten van de leerlingen nauwgezet jen registreert (o.a.)
de volgende oplossingen en tekent deze op het bord:

A, B, C en D respectievelijk 1,2, 3 en 4 zijn aandui-
dingen voor de vier kinderen in het probleem.

Na deze aktiviteit begint de gezamenlijke bespre-
king. De leerlingen brengen onder woorden datje bij
beide verdelingen wel hetzelfde krijgt, maar dat de


302

-ocr page 311-

Davydov, Piaget en de breuken

verdelingen zèlf toch duidelijk verschillen. Dit komt
in de verhalen over het verloop van de verdeelpro-
cessen duidelijk naar voren en ook heel nadrukkelijk
in de manier waarop het resultaat van die processen
beschreven wordt. Met het grootste gemak wordt de
volgende bloemlezing aan beschrijvingen bij de te-
keningen geproduceerd.

Ieder krijgt: - een half en een kwart (1) - een kwart
plus een kwart plus een kwart (r), - drie keer een
kwart (r), - een hele min een kwart (I en r), - een half
en de helft van een half (1)

De omschrijvingen worden ook in symbolentaal ge-
noteerd:

V2 + 'A, '/4 + V4 + '/4, 3 X V4, 1 - V4, '/2 + '/2 X Vz

De hele klas is er zich van bewust, dat het allemaal
omschrijvingen zijn, die uitdrukken, dat ieder V4
dropsta^ krijgt en dit wordt ook onder woorden
gebracht.

Meten

Bij dit onderwerp wordt evenmin de roete bepaald
door een eng geplaveid paadje, zoals bij Davydov.
Het probleem georiënteerd meten van grootheden
<ils lengte, oppervlakte, inhoud en gewicht wordt
voor de ontwikkeling van het breukbegrip en het
opereren met breuken ten volle benut. De breuken
vormen daarbij geen doel in zichzelf doch staan in
dienst van benaderingsprocedures, waarbij het me-
ten verfijnder, nauwkeuriger wordt. De decimale
verfijning van maten waarmee gemeten wordt resul-
teert in kommagetallen als beschrijvers van meetre-
sultaten. Met
meten als gemeenschappelijke bron
wordt er dus een nauwe inhoudelijke relatie gelegd
tussen gewone breuken en kommagetallen. Eerder
hebben we laten zien hoe bij het verfijnen van de
standaardmaat in een meetproces zich allerlei aspec-
ten van het breukbegrip kunnen voordoen.

^'ergroten en verkleinen (uitrekken en inkrimpen).
Wiskundig gezien gaat het om gelijkvormigheids-
transformaties. Hoewel er bijvoorbeeld bij het ver-
gelijken van een objekt uit de realiteit met diverse
afbeeldingen daarvan op verschillende grootte geen
sprake meer is van gehelen en verdelen in delen,
blijken breuken toepasbaar om bepaalde grootterela-
ties numeriek te beschrijven. (Zie in dit verband het
eerste aspect van Piaget's breukopvatting). Deze
concrete bron van het breukbegrip bewerkt tevens,
dat in een vroeg stadium ook de ontwikkeling van het
schaal- en verhoudingsbegrip in de totaalleergang
wordt ingebed.

N.B. Ook 'het maken van mengsels' in de ruimste
zin van het woord, is een rijk gebied voor
verhoudingen en breuken. We kunnen in dit
korte bestek onmogelijk streven naar volle-
digheid. We willen de lezer slechts een im-
pressie geven in welke richting we denken en
bezig zijn. Hetzelfde geldt voor het terrein van
de waarschijnlijkheidsrekening dat zich zowel
als bron van het breukbegrip en als toepas-
singsgebied laat benutten, doch dat met be-
trekking tot het zo uiterst gecompliceerde
kansbegrip veel onderzoek vereist. Onder-
zoekers op het gebied van de cognitieve ont-
wikkeling hebben tot nu toe weinig aandacht
aan de ontwikkeling van het stochastische
denken besteed.

Samenvattend kan men met betrekking tot de
veelsporigheid stellen, dat we gezocht hebben naar
breuken veroorzakende processen in een zo breed
mogelijk kader, waarbij dynamische en statische
breuken respectievelijk hun rol spelen als beschrij-
vers van dergelijke processen en de resultaten ervan.

4.2. Principes

Enkele belangrijke principes daarbij - die zich aan
het gegeven voorbeeld laten illusteren, zijn de vol-
gende:

1. Ontwikkeling van een breukentaai:


29/

-ocr page 312-

L. Streefland

De uiterste zorg dient besteed te worden aan de
ontwikkeling van een taal voor dit deelgebied van de
wiskunde. Een tweetal belangrijke argumenten hier-
voor van psychologische aard zijn:

• de storende betekenis voor het breukbegrip die
symbolen en rangtelwoord aanduidingen als 'der-
de', 'vierde' en dergelijke ontlenen aan de kon-
tekst van de natuurlijke getallen. Middelen om dit
tegen te gaan zijn het aansluiten bij de natuurlijke,
nietbelaste breukwoorden als 'helft', 'half en
'kwart', die het kind dagelijks gebruikt en het
toepassen van uitsluitend formele symbolentaal
uitstellen. In het voorbeeld hebben we laten zien
hoe vanuit uitdrukkingen ontleend aan de om-
gangstaal de notatie in symbolen ontwikkeld
wordt. Beide notaties worden een tijdlang naast
elkaar toegepast.

• de storende invloed van het rekenonderwijs in het
algemeen op de attitude van de leerlingen bij de
behandeling van verhoudingsproblemen. Telkens
opnieuw blijkt, dat leerlingen, wanneer ze veron-
dersteld worden een zekere verhoudingsconstan-
tie in acht te nemen niet multiplicatief doch addi-
tief redeneren.^".

Binnen aktiviteiten in het kader van vergroten en
verkleinen
werd de vraag gesteld: 'Als de man 1.80
m lang is, hoe groot is dan de scheepsschroef?' en
vervolgens 'als de schroef nu eens 2.40 m is, hoe
groot is dan de man?' In de volgende redenering
manifesteert zich het bedoelde additieve aanpak-
gedrag: 'In het eerste geval was de man 1.80 m. De
schroef is ongeveer gelijk aan IV2 man, dus 2.70
m. De tweede keer is de schroef 30 cm korter,
dus
de man ook.' Door een vroege ontwikkeling van
het verhoudingsbegrip en het taalgebruik daarbij
worden de leeriingen zich bewust van verschil-
lende standpunten, waarop men zich bij verhou-
dingsproblemen kan stellen, namelijk beschou-
wing onder het opzicht: zoveel keer zo veel, groot,
lang, klein, o.i.d. (het multiplicatieve standpunt)
en zoveel erbij, groter, langer, kleiner, korter
o.i.d. (het additieve standpunt) en dat beide
standpunten inhoudelijk van elkaar afhankelijk
zijn. In de omgangstaal blijkt het misverstand om-
trent het standpunt bij verhoudingszaken uit de
uitdrukkingen 'eens zo groot' en 'twee keer zo
groot' voor dezelfde situatie, waarbij het eerste
vermoedelijk van additieve oorsprong is.

2. Het aanzetten tot de operaties met breuken van-
uit de breuken veroorzakende processen.

Het gegeven voorbeeld illustreert ondubbelzinnig,
hoe de bewerkingen al van meet af aan in kiem
aanwezig zijn in de beschrijving van processen die
breuken veroorzaken en de resultaten van dergelijke
processen.

3. Modelgebruik

Hetzelfde voorbeeld toont tevens hoe het verdeel-
probleem van de dropstaven als een strokenpro-
bleem getekend wordt door de leerling, die voor de
meest efficiënte verdeling gekozen heeft. In de an-
dere oplossing zijn de dropstaven nog herkenbaar.
Deze ruimte voor gedifferentieerde oplossingen stelt
de leeriing voortdurend in staat zijn eigen ideeën met
die van anderen te confi-onteren en bepaalde keuzen
te doen voor het vervolg, al dan niet ten gunste van
eigen vondsten.

Op soortgelijke wijze worden behalve de strook
bijvoorbeeld ook de klok en de rechthoek ontleend
aan konkrete situaties en later als model gebruikt
voor het oplossen van breuken en verhoudingspro-
blemen in andere konteksten. Op deze wijze blijkt
het materiaal, waaraan het mentale object breuk
geconstitueerd wordt, van blijvende betekenis te
zijn.''

4. Uitgestelde algoritmisering

Reeds bij het gedeelte over het onderzoek van Da-
vydov c.s. maakten we melding van het feit, dat we
het opereren met breuken, die in betekenis geredu-
ceerd zijn tot algebraïsche objecten, dat wil zeggen
het algoritmiseren met breuken als doel in zichzelf,
tot het gebied van de algebra rekenen. Aan bewer-
kingen met breuken willen we dus alleen aandacht
besteden voorzover deze gemotiveerd worden van-
uit de aangevatte probleemstellingen en zonder dat
daarbij eenduidig vastgelegde algoritmen zijn voor-
geschreven. Deze dienen in het algoritmiseringspro-
ces voor de diverse bewerkingen zelf samen met de
leerlingen ontwikkeld te worden. Dat daarbij een
kemrol is weggelegd voor 'de basiseigenschap van
de breuken', zoals Davydov de' equivalentie van
breuken noemt, spreekt vanzelf, maar dan wel vanaf
het prilste stadium, beginnend met gelijkwaardige
verdeelsituaties (zie ook pag. 295)

5. Eénsporigheid bij het algoritmiseren

Bij de feitelijke algoritmisering van de bewerkingen


304

-ocr page 313-

Davydov, Piaget en de breuken

met breuken, volgen we voor elk ervan één spoor
van de vele, die we bij de veelsporige toegang tot het
breukbegrip gekozen hebben. Hetzelfde principe
bleek eerder vruchtbaar te werken voor de hoofd-
bewerkingen met natuurlijke getallen.^' Omdat vrij-
wel alle leerlingen niet alleen veel ervaringen hebben
in het (rechtvaardig) verdelen, doch bovendien heel
sterk door die kontekst gemotiveerd blijken, ligt het
voor de hand deze bron van het breukbegrip daar-
voor in ieder geval uit te buiten. In een vroeg stadium
kan daaraan ook al 'het delen met rest' dienstbaar
gemaakt worden. Op het punt van het algoritmiseren
bij de breuken zullen we wellicht in een later fase
nader publiceren.

4. Besluit

In het breukenondenvüs van nu kainpen veel leer-
lingen met allerlei (psychologische) problemen van
uiteenlopende aard:

- de eenzijdige instap ojj basis van konkretiseringen
van formele begrippen;

- de te korte konkrete fase om een volwaardig be-
gripsvormingsproces te kunnen garanderen;

- de taalproblemen door de belasting van gebruikte
symbolen en breuknamen binnen de kontekst van
de natuurlijke getallen;

- de gebrekkige relatie tussen de konkrete fase en de
abstractere nivo's;

- het afdoen van gelijkwaardigheid als gelijkheidsre-
latie;

- de algoritmische behandeling van gelijkwaardig-
heid en de reductie daarvan tot geïsoleerde geval-
len;

- de negatie van de relativiteit van het breukbegrip;

- het ontbreken van een betekenisvolle band tussen
het materiaal waarvan het begrip ontwikkeld
wordt en de algoritmen voor de hoofdbewerkin-
gen;

- de behandeling van de algoritmen voor de vier
hoofdbewerkingen met breuken als ongemoti-
veerde recepten (regels als 'teller keer teller' en
'noemer keer noemer'en' . . . vermenigvuldigen
met het omgekeerde'

En zo zou men kunnen doorgaan.

In dit artikel hebben we iets willen laten zien van de

- wellicht wat ongebruikelijke - methoden waarmee
We het probleem van de breuken hebben aangepakt.

De kritische beschouwing van enkele uit de litera-
tuur beschikbare onderzoeken op dit terrein liet zien
hoe didactische fenomenologie vanuit 'hoog inhou-
delijk' doch 'onbevangen' standpunt en observatie
met een open mind, openstaand voor individuele
leer- en ontwikkelingsprocessen van kinderen in al
zijn facetten een opbrengst kunnen geven, waaruit
de kondities voor de inrichting van onderwijsleer-
processen op dit gebied afleidbaar zijn. Er moet nog
veel werk verzet worden. De resultaten" rechtvaar-
digen echter het doen van de veronderstelling, dat
we op de goede weg zijn.

In verband met het feit dat het onderzoek nog in
volle gang is en bijsturen dus mogelijk nodigen we de
lezers uit tot reakties op genoemde aanzetten.

Noten

/. Ped. Studiën, jr)>. 56, no. I. pagina 17-25.

2. Zie bv. Assink E. M. H. en Verloop N. Het aanleren
van deel-gelieel-relaties in het aanvankelijk rekenon-
denvijs.
Ped. Studiën 1977 (54) pagina 130-142, of
Wolters, M.A.D.
Van rekenen naar algebra, een ont-
wikkelingspsychologische analyse.
Rijksuniversiteit
Utrecht (1978).

3. Davydov V. V. en Tsvetkovic Z., Over de konkrete
bronnen van het breukbegrip.
Hoofdstuk II uit: Da-
vydov V. V.
{c.s.)Psychologische mogelijkheden van
jonge schoolkinderen in het wiskundeonderwijs.
Mos-
kou (1969).

4. Zie TreflFers A.: Wiskobas doelgericht. lOWO Utrecht
(1978).

5. De beschikbaarheid van een (officieuze) vertaling in
het Nederkuids van het onder^ genoemde hoofdstuk,
dat op het IPAW aan de RU te Utrecht intem gebruikt
wordt, maakt dit artikel o.a. mogelijk. Een geautori-
seerde vertaling is voorzover bekend, niet gepubli-
ceerd.

6. Piaget J., Inhelder B., Szeminska A.: The child's con-
ception of geonietry.
(in het bijzonder hoofdstuk 12:
'The subdivision of area'). London (1966).

7. Temiinologie en procedure van de didactische feno-
menologie zijn ontleend aan: Freudenthal H.:
Didac-
tische fenomenologie van wiskundige grondbegrip-
pen.
een nog niet voltooide interne lOWO-publikatie.
Voor een voorbeeld van een gepubliceerde didacti-
sche fenomologie over het onderwerp verhouding en
evenredigheid zij de lezer verwezen naar Freudenthal
H.
Weeding and Sowing - Preface to a science of
mathematicaleducation;
Dordrecht, Holland; Boston
USA (1978) of Freudenthal, H.:
Lenizielfmdung im
Mathematikunterricht,
in: Zeitschrift für Pädagogik,
Jahrgang 20, Heft 5, oktober 1974. pagina 719-739.

8. De genoemde aspekten van het breukbegrip als resul-
tante van de gepleegde fenomenologische analyse
worden zeker niet allemaal door Davydov (c.s.) on-
derscheiden, integendeel zelfs, hij beschouwt alleen
de breuk in de verhoudingsrelatie en gaat zelfs voorbij
- en in de praktijk blijkt dit onderscheid psycholo-
gisch uitermate belan^jk - aan het dynamische com-
plement ervan, namelijk de breuk in de verhoudings-
operator.

9. In de oorspronkelijke Russische tekst zijn de
tekeningen erg onduidelijk. Hier en diuir zijn wat


29/

-ocr page 314-

L. Streefland

gegevens aan de plaatjes toegevoegd, omwille van de
duidelijkheid.

10. Ped. Studiën, jaargang 56, no. 1, pagina 21.

11. Deze hulp van de leerkracht moet ongetwijfeld bezien
worden in het licht van de door Vygotsky gehypothe-
tiseerde 'zone van naaste ontwikkeling'. Het ware
wenselijk, dat lezers van westerse publikaties over
onderwijsexperimenten in de Sovjet-Unie de vaak
verbluffende resultaten, die daarbij dan dikwijls ver-
meld worden in verband brengen met door de leer-
kracht verleende hulp (zie bv. Parreren C.F. van en
Carpay J. A. M.
Sovjet-psychologen aan het woord.
Groningen (1972) pagina 261. Overigens verdient het
idee op dergelijke wijze onderwijs te evalueren de
nodige aandacht. Het door het lOWO in onderzoek
genomen evaluatie-middel van de TOETSLES tij-
dens het onderwijsleerproces vertoont trekken van
overeenkomst met de evaluatiewijze van Davydov
c.s. en blijkt erg vruchtbaar zoals de eerste voorlopige
resultaten leren. Dit komt niet alleen vanwege het
evaluerend efifekt van een toetsles, maar vooral ook
door de diagnotiserende werking, die er van de resul-
taten van een dergelijke evaluatiemethode kan uit-
gaan.

12. Zie in dit verband: Streefland L. Some obsen-ational
resuhs concenüng the mental Constitution of the con-
cept offraction.
Educational Studies in Mathematics 9
(1978) 51-73 of Van den Brink J. en Streefland L.
Berichten uit het buitenland. Wiskobas Bulletin, jaar-
gang 8, no. 3, pa^na 31-36.

13. Zie noot'. Op basis van Piaget' s theorie over de cogni-
tieve ontwikkeling is ook door anderen onderzoek
gedaan naar de ontwikkeling van het breukbegrip. Zie
in dit verband bv. Desjardins M. en Hétu J. C.:
L'acti-
vité mathématique dans l'enseignement desfractions.
Quebec, Canada (1974).

14. De vraag die hierbij onmiddellijk opkomt, is dan: Be-
tekent rechtvaardig verdelen voor jonge kinderen in-
derdaad, dat ieder evenveel krijgt? Eerlijk verdelen
kan voor een kind ook betekenen - getuige: (...)
with an eye to their size - rekening houden met ver-
schillende behoeften. De 'eeriijkheid' manifesteert
zich dan juist in ongelijke porties.

15. Omwille van de zuiverheid van betoog nemen we de
Protokollen over uit de oorspronkelijke Franse versie:
Piaget J.; Inhelder B.; Szeminska A.;
La géométrie
spontanée de l'enfant.
Paris (1948). De betrouwbaar-
heid van de Engelse versie van deze Protokollen kan
niet optimaal zijn, omdat een goede vertaling ervan
uiterst lastig is. De Franse taal kent bijvoorbeeld geen
woord op kinderlijk niveau voor evenveel. Gebruik
van 'autant que' of la même chose', waarop de proef-
leider dan aangewezen is, werkt voor de kinderen
verwarrend. Kinderen van 4 ä 5 jaar kennen nog geen
vergelijkende trappen. Uitdrukkingen als 'plus long'
en 'moins long' begrijpen zij (nog) niet. N.B. Buiten de
Protokollen om wordt steeds naar de tekst van de
Engelse versie van Piaget's boek verwezen.

16. Ook Desjardins en Hétu vinden deze 'nivo's',

17. Met een dergelijke benadering dient wel de nodige
voorzichtigheid betracht te worden, omdat tegen-
voorbeelden het ingang zijnde begripsvormingsproces
kunnen verstoren wanneer ze in een te vroeg stadium
gegeven worden. Ook Bruner waarschuwt hiervoor:
Zie:
Toward a theory of Instruction (hoofdstuk 3).
Camebridge (1967).

18. Zie voetnoot 7.

19. Het longitudinale onderzoek, waarvan we melding
maakten vindt plaats in een school, waarvan de
schoolbevolking zeker niet representatief genoemd
mag worden voor de gemiddelde Nederiandse basis-
school. Het aantal kinderen uit minder kansrijke mi-
lieus is er in de meerderheid. Aan de ervaringen daar
ontlenen we dit voorbeeld.

20. Desjardins en Hétu gaan uitvoerig op deze kwestie in.
Zie ook: Piaget J.:
Understanding causality. New
York 1971. (Vooral hoofdstuk 12: 'Linearity, propor-
tionality and distributivity).

21. Zie bijvoorbeeld leerplandeel 10/11 Vermenigvuldigen
en delen met natuurlijke getallen.
Wiskobas Bulletin,
jaargang 8, no. 5 en 6 en jaargang 9, no. 1. (Is gepland
voor de tweede helft van 1979).

Deze aankondiging dient gemaakt te worden onder het
voorbehoud, dat de departementale voornemens om
het lOWO te elimineren uit de verzorgingsstruktuur
van het onderwijs, dan nog niet geëffectueerd zijn.

Literatuur

Davydov V. V., Tsvetkovic Z.,Psychologische mogelijk-
heden van jonge schoolkinderen in het wiskundeonder-
wijs,
Moskou, 1969.

Desjardins, M., Hétu J. C.,L'activite mathématique dans
l'enseignement des fractions,
Les presses de l'univer-
sité du (Juebec, Canada; 1974

Dienes, Z. P. Fractions. An operational Approach, Paris,
1967.

Eriwanger, S. H., Benny's Conception of Rules and Ans-
wers in IPI Mathematics,
Thejourna! of children's Mat-
hematical Behavior,
vol. 1, no. 3, 1973.

Eriwanger, S. H., Case studies of Children's Conceptions
of Mathematics - Part 1,
Thejournal of children's mat-
hematical behavior,
vol. 1, no. 3.

Freudenthal, H., Didaktische fenomenologie van wiskun-
dige grondbegrippen.
Intern, lOWO, 1976/1977/1978/
1979.

Freudenthal, H., Mathematics as an educational task,
Dordrecht, 1973.

Freudenthal, H., Lemzielfmdung im Mathematikunter-
richt,
Zeitschrift für Pädagogik, Jahrgang 20, Heft 5,
Okt. 1974, 719-739.

Freudenthal, H., Weeding and sowing - Preface to a
science of mathematical education,
Dordrecht, Hol-
land, Boston USA, 1978.

Griesel, H., Algebra und Analysis der Grossensysteme.
Mathematisch-psysikalische Semesterberichte,
Band
XVI, 1%9.


306

-ocr page 315-

Davydov, Piaget en de breuken

Griesel, H., Eine Analyse und Neubegründung der
Bruchrechnung,
Mathematisch-physikalische Semes-
terberichte,
Band XV, 1968.

Griesel, H., Eine verbandstheoretische Analyse der
Bruchrechnung,
Mathematisch-physikalische Semes-
terberichte,
Band VI, 1959.

Kieren, T. E., On the Mathematical, Cognitive, and In-
structional Foundations of Rational Numbers. uit:
Number and measurement, Eric Smeac, 1976.

Kirsch, A., An analysis of commercial arithmetic,
tional Studies in Mathematics, 1, 1969.

Luriya, A. R., On the pathology of computational Opera-
tions,
1964.

Payne, J. N., Review of Research on Fractions, Number
and Measurement,
1976.

Piaget, J., Inhelder, B., Szeminska, A., The child's con-
ception of geometry,
Londen, 1966.

Piekert, G.. Die Bruchrechnung als operieren mit
Abbildungen,
Mathematisch-physikalische Semes-
terberichte,
Band XV, 1968.

Seyfferth, S., Bruchrechnung und natürliche Sprache. Der
Mathematikunterricht,
Jahrgang 21, Heft 1, März 1975.

Steiner, H. G., Magnitudes and rational numbers, Educa-
tional Studies in Mathematics,
2, 1969.

Streefland, L., Breuk in ontwikkeling, een oriëntatie in
psychologie,
lOWO, 1976.

Streefland, L., Some observational results conceming the
mental Constitution of the concept of fraction,
Educa-
tional Studies in Mathematics,
9, 1978, 51-73.

Suydam, M. N., Review of Recent Research related to the
Concept of Fractions and of Ratio,
Ohio State Univer-
sity, USA.

TreflFers, A., Wiskobas Doelgericht, lOWO Utrecht, 1978.

Curriculum vitae

L. Streeßand (geboren 1939) was na zijn opleiding tot
onderwijzer werkzaam in diverse takken van onderwijs als
onderwijzer, schoolleider en leraar wiskunde. Na voltooi-
ing van zijn wiskundestudie (MO B.) trad hij in 1971 in
dienst van het lOWO (Instituut voor de Ontwikkeling van
het Wiskunde Onderwijs) aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Momenteel is hij bezig met de doctoraalstudie
pedagogiek (specialisatie onderwijskunde). Sinds enige ja-
ren houdt hij zich bezig met kwalitatief onderzoek op het
terrein van de begripsontwikkeling bij kinderen met be-
trekking tot breuken en verhoudingen, en mathematische
begrippen in het algemeen.

Adres: lOWO, Tiberdreef4, Utrecht-Overvecht.


29/

-ocr page 316-

Samenvatting

Het artikel is een verslag van een literatuuronder-
zoek naar de kwaliteit van de oordelen die studenten
geven over hun docenten. Een globale analyse van
docenttaken geeft aan, dat studenten (mee) kunnen
oordelen over het leermateriaal, de presentatie van
het onderwijs en de rechtvaardigheid van de toets.

Het bleek, dat vrijwel uitsluitend literatuur uit de
V.S. gevonden kon worden en dat deze literatuur
vrijwel uitsluitend de presentatie behandelt.

De validiteit van de studentoordelen lijkt op het
eerste gezicht niet slecht. Echter, bij nadere be-
schouwing blijkt een aanzienlijk deel van de varian-
tie toegeschreven te kunnen worden aan verschillen
tussen vakken in plaats van verschillen tussen do-
centen. Gezien de methodologische problemen die
ontstaan als geprobeerd wordt om deze effecten te
scheiden, lijkt in de praktijk een valide oordeel van
studenten over de kwaliteit van hun docent nauwe-
lijks haalbaar.

De betrouwbaarheid van de studentoordelen is
zeer aanvaardbaar. Daarbij moet echter wel reke-
ning gehouden worden met het feit, dat extra varian-
tie geïntroduceerd wordt door verschillen tussen
vakken.

De conclusie is, dat de oordelen van studenten
van onvoldoende kwaliteit zijn om een belangrijke
rol te spelen in beslissingen rond aanstelling en be-
vordering.

1. Inleiding

Aan alle universiteiten is een veelgehoorde klacht,
dat te weinig aandacht wordt besteed aan het beoor-
delen van de doceerkwaliteiten van wetenschappe-
lijk medewerkers, zowel bij aanstellingsprocedures
als bij beslissingen rond vaste aanstelling en bevor-
dering van medewerkers. Op een aantal plaatsen is
men, zij het met enige voorzichtigheid, aan het pro-
beren vaster omlijnde procedures voor deze beoor-
deling te ontwikkelen, onder andere aan de Universi-
teit van Leiden (zie bijstellingsnota meeijarenaf-
spraken 1979^1982).

In het nu volgende artikel wordt, op basis van de
beschikbare literatuur, nagegaan in hoeverre het
oordeel van studenten over hun docenten opgeno-
men zou kunnen worden in deze procedures. Daar-
bij ging het ons vooral om de kwaliteit van de student-
oordelen, zoals die tot uitdrukking komt in de be-
trouwbaarheid en validiteit.

In Nederland is bijzonder weinig ervaring opge-
daan met het gebruik van oordelen die studenten
geven over docenten. Hoewel incidenteel het oor-
deel van studenten gevraagd wordt (o.a. Van den
Bergh e.a. 1978; Los, 1977; Geensen, 1969), hebben
wij geen publikaties gevonden waarin onderzoek
naar de kwaliteit van deze oordelen gerapporteerd
wordt. In de Verenigde Staten is wel veel onderzoek
verricht. Dit onderzoek blijft echter in grote trekken
beperkt tot het beoordelen van het gedrag van do-
centen tijdens hoorcolleges.

De opzet van het artikel is als volgt. Eerst worden
enige definities geformuleerd, die mede tot doel heb-
ben om een overzicht te krijgen van de probleemstel-
ling (hoofdstuk 2). Hoofdstuk 3 geeft een overzicht
van gegevens uit de literatuur en in hoofdstuk 4
worden conclusies getrokken uit de beschikbare ge-
gevens.

2. Definities en begrippen

Dit artikel handelt over de beoordeling van onder-
wijskwaliteiten
van wetenschappelijke medewer-
kers. Dat de
onderzoekstaken buiten beschouwing
blijven houdt geen waardeoordeel over deze taken
in, maar is slechts een gevolg van de beperking van
het artikel. Een verdere beperking is, dat wij zullen
spreken over oordelen
vanstudenten. Om na te gaan

Beoordelen van docenten door studenten1
Een literatuurstudie

S. J. M. BLOM en W. F. LANGERAK

Bureau Onderzoek van Onderwijs, Rijksuniversiteit Leiden


308 pedagogische studiën 1979 (56) 308-318

1 Dit artikel is het verslag van een onderzoek, verricht in
opdracht van het College van Bestuur van de Rijksuniver-
siteit Leiden.

-ocr page 317-

Beoordelen van docenten door studenten

welke plaats deze oordelen innemen in het geheel
van beoordeling en promotie, dienen de volgende
vragen gesteld te worden:

- wie beoordelen de docent;

- welke taken van de docent dienen beoordeeld te
worden;

- wie nemen de beslissingen;

- welke gevolgen hebben deze beslissingen?

De beoordelaars

In het kader van de beoordeling van de onderwijs-
kwaliteiten van docenten kunnen we vier groepen
beoordelaars onderscheiden, naar de posUie die zij
innemen ten opzichte van het onderwijsproces.

1. Studenten. Met studenten wordt hier de groep
'consumenten' van het onderwas bedoeld. Als in
het vervolg over studenten gesproken wordt, be-
doelen we daarmee alleen die studenten, die
daadwerkelijk het onderwijs van de betrokken
docent volgen, dan wel benaderd worden omdat
zij in het verleden dat onderwijs gevolgd hebben.
Studenten zijn om twee redenen belangrijk. Op
de eerste plaats is het onderwijs voor hen bedoeld
en moet op hen afgestemd zijn en op de tweede
plaats zijn zij in het algemeen de enige regelma-
tige observatoren van de docent bij de uitoefening
van een aantal doceertaken.

2. Collega's. In ruime zin de 'gelijken' van de do-
cent wat betreft academisch niveau en werk-
kring. In engere zin diegenen, die op een
voldoende niveau van het vakgebied van de
betrokken docent op de hoogte zijn om zich een
oordeel te kunnen vormen over de kwtüiteit van
de leerstof.

3. Bestuurders. Zij die verantwoordelijkheid dra-
gen, zowel voor de inhoud als voor de kwaliteit
van het werk van de betrokken docent. In de
eerst kwaliteit zijn zij beoordelaars: komt de in-
houd van het werk overeen met de gewenste
inhoud; in de tweede kwaliteit zijn zij degenen die
de uiteindelijke beslissing nemen.

4. Externe beoordelaars. Deze term wordt hier ge-
bruikt voor een groep mensen die door hun taak
en/of kennis een oordeel kunnen geven over be-
paalde aspecten van de doceertaak. Hun oordeel
zal in het algemeen op een ander abstractieniveau
liggen dan dat van de andere beoordelaars. We
kunnen bij deze groep bijvoorbeeld denken aan
medewerkers van een onderwysresearchbureau
of soortgelijke diensten, dan wel aan facultaire
medewerkers met een taak op dit gebied.

De hier genoemde groepen kunnen elkaar overlap-
pen. Zo kan een student-assistent zowel collega als
student zijn met betrekking tot een bepaalde docent.
Ook kan een collega tevens bestuurder zijn. De on-
derscheidingen blijven echter geldig als we kijken
naar de kwaliteit waarin iemand wordt aangespro-
ken. Als we vragen om het oordeel van studenten,
dan gaat het erom hoe de 'consument' het onderwijs
ervaart. Daarbij gaat het dus alleen om de studenten
die daadwerkelijk dat onderwijs volgen of gevolgd
hebben; de vraag wordt niet gesteld aan de studen-
tengroep in zijn algemeenheid. Zo kan de studenten-
fractie van de faculteitsraad niet het gevraagde oor-
deel geven. Zij zijn naar hun aard bestuurders en
moeten, als zij oordelen, hun oordeel geven in de
bestuurlijke sfeer.

Ten overvloede nog dit: beslissingen worden uit-
sluitend door de bestuurders genomen. Zij kunnen
daarbij echter gebruik maken van informatie van alle
vier de groepen.

De taken van de docent

Bij het beschrijven van de taken van de docent wordt
hier uitgegaan van de taken die zoal te vervullen zijn
binnen het onderwijsproces. Daarmee is niet gezegd
dat ook elke docent alle taken zal vervullen. Daar-
naast zullen een aantal taken in groepsverband wor-
den uitgevoerd, waarbij de inbreng van individuele
docenten moeilijk te onderscheiden is. In hoeverre
het al dan niet vervullen van taken van invloed is op
een mogelijke promotie is een probleem op het ge-
bied van de taakomschrijving (functiewaardering) en
komt als zodanig in dit artikel niet aan de orde. Wij
beperken ons tot de beoordeling van vervulde taken.

Wel zal dit punt later nog aan de orde komen,
voorzover de beoordelingen van de verschillende
taken elkaar beïnvloeden.

De volgende taken kunnen worden onderscheiden:

- Het kiezen van de leerstof. De docent moet de
leerstof kiezen, aan de hand waarvan hij de ge-
stelde leerdoelen wil verwezenlijken. Hieronder
hoort ook de specificatie van de leerdoelen aan de
hand van de eisen, gesteld door faculteit en vak-
groep. De vraag in hoeverre de gekozen leerstof
aan de eisen voldoet kan het best beoordeeld wor-
den door deskundigen op het betrokken vakge-
bied.

- Het samenstellen van leermateriaal. In het vorige
punt was aan de orde
welke leerstof aan de studen-
ten aangeboden wordt. In dit punt gaat het er om
hoe deze leerstof wordt overgedragen. Op een of
andere manier zal de leerstof aan de student be-
kend gemaakt moeten worden. Naast de directe
presentatie, die in het volgende punt ter sprake
komt gebeurt dat door leermateriaal, vastgelegd in
geschriften, literatuuropgaven, bundelingen van


309

-ocr page 318-

S.J.M. Blom en W. F. Langerak

artikelen en eventueel film, videoband, geluids-
band, e.d. Bedoeld is hier al het materiaal, dat
door de student zelfstandig gebruikt kan worden.
Op de eerste plaats kan gesteld worden dat de
leerstof door het materiaal geheel gedekt moet
worden: alle leerstof moet erin te vinden zijn. Op
de tweede plaats moet het materiaal didactische
waarde hebben: het moet de studenten helpen om
de leerdoelen te bereiken. Op de derde plaats zou
gesteld kunnen worden, dat het materiaal de stu-
dent moet stimuleren bij zijn studie (waarbij overi-
gens de grens tussen de tweede en de derde eis niet
scherp getrokken kan worden). De dekking van de
stof kan het best beoordeeld worden door des-
kundige collega's. Zij begrijpen wat de leerstof
behelst en zij kunnen zien of alles in het materiaal
voorkomt. Zij zullen echter niet altijd in staat zijn
om de didactische waarde van het materiaal te
beoordelen. 'The proof of the pudding is in the
eating': studenten kunnen wel beoordelen of zij
met het materiaal overweg konden. Uiteindelijk is
het materiaal voor hen vervaardigd, zij zijn
derhalve de beoordelaars bij uitstek. Ook de mate
waarin het materiaal stimuleert kan het beste door
de studenten beoordeeld worden. Bij het beoorde-
len van de didactische waarde zouden eventueel
ook externe deskundigen ingeschakeld kunnen
worden. Hun oordeel zal echter minder direct zijn
dan dat van de studenten. Op grond van
leerpsychologische overwegingen of vergelijkend
onderzoek zal de deskundige op een aantal
aspecten voorspellingen kunnen doen over de
bruikbaarheid van het materiaal. Als het oordeel
van de studenten beschikbaar is lijkt dat echter
meer voor de hand te liggen.

- De presentatie. Op een of andere wijze zal de stof
door een docent aan de studenteh gepresenteerd
worden via hoorcolleges, werkgroepen, practica,
e.d., kortom alle vormen van contactonderwijs.
Bij de beoordeling kunnen we een onderscheid
maken tussen de structuur van de presentatie, de
functie die de presentatie vervult in het leerproces
en de presentatie zelf, de manier waarop de do-
cent het brengt. De presentatie hoeft niet altijd
dekkend te zijn voor de gehele stof. Zelfstudie
speelt een belangrijke rol in de universitaire studie
en hoeft niet altijd vooraf gegaan of gevolgd te
worden dooreen mondelinge behandeling. Kwali-
teit kan hier het best omschreven worden als het
vervullen van een 'passende functie' in het gehele
proces. Welke functie dat is, hangt voor een ge-
deelte af van de opbouw van het onderwijs en van
de gebruikte methode (zie bijv. het eindrapport
van de Commissie Kwaliteitsmaatstaven Onder-
wijs, 1976). In hoeverre de vervulde functie in de
praktijk ook 'passend' blijkt te zijn kan het meest
direct door de studenten beoordeeld worden. De
presentatie moet immers passen in
hun leerpro-
ces. Ook externe deskundigen kunnen een oor-
deel vormen over de opbouw van de presentatie.
Hierbij geldt dezelfde redenering als beschreven
bij het punt over leermateriaal: als goede student-
oordelen beschikbaar zijn lijken die bruikbaarder.
De presentatie zeifis bij uitstek het terrein van het
studentoordeel. De studenten zijn de enige re-
gelmatige observatoren van de docent. Dit is het
gebied dat door de traditionele 'student-ratings' in
de Verenigde Staten wordt bestreken. Punten ter
beoordeling zijn onder andere de duidelijkheid
van de presentatie en de mate waarin de student
gestimuleerd wordt.
- De toets. De eisen, te stellen aan de toets, kunnen
in twee groepen worden ingedeeld. Ten eerste
moet de toets goed meten en ten tweede moet de
toets rechtvaardig zijn ten opzichte van de studen-
ten. De eerste eis betekent, dat de toets voldoende
dekkend moet zijn voor de stof, hetgeen door
deskundige collega's beoordeeld kan worden.
Tevens moet de toets aan een aantal meettechni-
sche eisen voldoen. Dit laatste kan beoordeeld
worden door externe deskundigen. De rechtvaar-
digheid hangt samen met de zwaarte van de toets
en met de mate waarin de student zich tijdens het
onderwys een juist beeld van de eisen heeft kun-
nen vormen. Uiteraard is dit weer ter beoordeling
van de studenten.
Op het eerste gezicht lijkt het voor de hand liggend,
ook de uitslag van de toets te hanteren als maat voor
de kwaliteit van de docent. Echter: de uitkomst van
de toets is geen maat voor de activiteiten van de
docent, maar van de activiteiten van de student.
Onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van het
onderwys en studieresultaten, gemeten met een
eindtoets, maken het meer dan aannemelijk, dat de
kwaliteiten van de docent maar zeer ten dele in de
resultaten van de studenten weerspiegeld worden.
Veel factoren die niet onder controle van de docent
zijn, zoals zelfstudie en invloed van andere vakken
spelen een rol. Daarentegen heeft de docent aan een
universiteit voor een belangrijk deel de uitslagen van
de toets zelf in de hand.

Deze positie wordt niet door iedereen ingenomen.
Veel onderzoekers maken, ons inziens ten onrechte,
geen duidelijk onderscheid tussen activiteiten van de
docent en activiteiten van de student. Integendeel:
regelmatig wordt de effectiviteit van het onderwijs
en van de docent geoperationaliseerd in studiepres-
taties van de student. Een bekend voorbeeld hiervan


310

-ocr page 319-

Beoordelen van docenten door studenten

is de studie van Dubin en Taveggia (1968), waann
onderwijsmethoden vergèleken worden met het
examencijfer als criterium. Een uitgebreidere be-
handeling van de problemen die met deze operati-
onalisatie samenhangen wordt onder andere gege-
ven in Blom (1978) en Vos (1978).

Het oordeel: formatief of selectief?
Informatie over de taakvervulling van docenten kan
in grote trekken op twee manieren gebruikt worden.
In de eerste plaats kan de informatie voor de docent
zelf aanleiding zijn om zijn werkwijze te veranderen,
aan te vullen of te verbeteren. De informatie staat
dan uitsluitend ter beschikking van de docent, die
zelf beslist wat er verder mee gedaan wordt. Deze
wijze van gebruik zullen we in het vervolg formatief
noemen.

Een tweede manier is de selectieve wijze van ge-
bruik. De informatie staat dan ter beschikking van de
bestuurders die beslissingsbevoegdheid hebben ten
aanzien van de docent. Op grond van de informatie
besluiten zij tot aanstelling, ontslag, promotie, e.d.

De manier waarop de informatie gebruikt wordt is
van belang bij het vaststellen van de eisen waaraan
de meetinstrumenten moeten voldoen. Bij de selec-
tieve meting staat de nauwkeurigheid en de verge-
lijkbaarheid van oordelen voorop. Een oordeel is
nooit absoluut, maar relatief ten opzichte van verge-
lijkbare docenten. Nauwkeurigheid is vereist om
recht te doen aan de belangen van de betrokkenen.
Gebrek aan nauwkeurigheid kan misschien deels
Worden opgevangen door aan de docent een recht op
wederwoord toe te sttian, waarbij hij nieuwe
informatie kan toevoegen.

Bij formatief gebruik, als er geen dwingende con-
sequenties aan het oordeel verbonden worden, is de
nauwkeurigheid minder doorslaggevend. Hèt crite-
rium is hier de bruikbaarheid. De docent zal alleen
iets aan de informatie hebben, als hij op grond daar-
van tot actie kan overgaan. Naast interpreteerbaar-
heid is daarvoor van belang, dat informatie loskomt
over die punten, waarover de docent voldoende con-
trole kan uitoefenen om zijn werkwijze te verande-
ren. Een docent die hoort dat zijn bordschrift slecht
leesbaar is kan daar wat aan doen. Als een docent
echter hoort dat hij niet geslikt wordt omdat zijn
gezicht de studenten niet aanstaat, doet hij daar
weinig mee.

Beoordeling van docenten kan ook in twee fasen
geschieden. Als de prestaties van de docent onvol-
doende worden geacht kan hem een bepaalde tijd
Worden gegund om hieraan iets te doen. In die peri-
ode kan de informatie gezien worden als formatief.
Slechts als binnen de periode geen afdoende verbe-
tering is opgetreden komt de selectieve functie naar
voren. In feite werken natuurlijk veel personeelsbe-
oordelingssystemen op deze manier. Zelden zal een
werknemer onmiddellijk op straat worden gezet als
zijn werk niet bevalt. Variatie bestaat wel in de mate
waarin de formatieve functie expliciet wordt ge-
maakt, dat wil zeggen, de mate waarin wordt aange-
geven op welke terreinen de tekorten liggen en hoe
ze kunnen worden weggewerkt.

Of de beschikbare informatie selectief gebruikt
kan worden is afhankelijk van de kwaliteit van de
informatie. Dat neemt niet weg, dat bestuurders in
de situatie verkeren, waarin selectieve beslissingen
genomen zullen worden, ongeacht de kwaliteit van
de beschikbare informatie. Dat kan dilemma's ople-
veren, die echter meer politiek dan wetenschappelijk
van aard zijn. Wij zullen ons dan ook beperken tot
een oordeel over de kwaliteit van de informatie en
niet ingaan op het beslissingsproces.

In dit hoofdstuk hebben we een overzicht gegeven
van de taken van de docent, de informatie die van
belang kan zijn met betrekking tot de vervulling van
die taken en het gebruik van deze informatie.

In het tweede deel van dit artikel gaan we nader in
op de informatie die studenten kunnen leveren over
de wijze waarop de docenten hun taak vervullen.
Zoals hiervoor vermeld, komen daarvoor de vol-
gende aspecten in aanmerking:

- de didactische waarde van het leermateriaal

- de structuur en uitvoering van de presentatie

- de rechtvaardigheid van de toets.

Bij het bestuderen van de literatuur is de meeste
aandacht gegeven aan de bruikbaarheid van de stu-
dentoordelen in het kader van personeelsbeoorde-
ling. Daarbij zijn zowel de inhoud als de kwaliteit van
het oordeel van belang.

3. Oordelen van studenten

3.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van
wat er uit de literatuur bekend is over de betrouw-
baarheid (hoe nauwkeurig is het studentoordeel?) en
validiteit (waarover zegt het studentoordeel iets?)
van studentoordelen. We beginnen met een bespre-
king van de validiteit van studentoordelen.

3.2. Validiteit van studentoordelen

Deze paragraaf valt in drie delen uiteen. Ten eerste
zullen we aandacht besteden aan de inhoud van


311

-ocr page 320-

S.J.M. Blom en W. F. Langerak

beoordelingsvragenlijsten: op wat voor soort zaken
hebben vragen uit een beoordelingslijst betrekking.
Vervolgens geven we een kort overzicht van de
richtingen waarin men studentoordelen heeft trach-
ten te valideren: onderzoek naar de relatie van stu-
dentoordelen met diverse soorten variabelen.

Tenslotte zullen we op enkele studies, die zich qua
vraagstelling en/of opzet van de massa onderschei-
den, wat nader ingaan. Deze studies doen nog al wat
afbreuk aan de vermeende validiteit van studentoor-
delen.

3.2.1. Inhoud van beoordelingsvragenlijsten

Een van de manieren waarop de validiteit van stu-
dentoordelen kan worden onderzocht bestaat hieruit
dat beoordelingsvragenlijsten op impliciet aanwe-
zige dimensies of factoren kunnen worden nage-
zocht. In een overzichtsartikel van Kulil & McKea-
chie (1975) worden de resultaten van 11 van derge-
lijke studies, betrekking hebbend op verscheidene
vragenlijsten, besproken. Naar Kulik & McKeachie
concludeerden, zijn de volgende vier factoren
meestal in vragenlijsten aanwezig:

a) skill: bekwaamheid/doceervaardigheid van een
docent;

b) structure: organisatie en voorbereiding van zo-
wel de kursus als geheel als van afzonderlijke
colleges;

c) work load/difficulty: zwaarte van een kursus
voor de studenten, veeleisendheid van docent;

d) rapport: relatie van docent tot individuele stu-
dent, vriendelijkheid van docent, aandacht voor
de individuele student.

De eerste factor (skill) behelst een brede dimensie;
de overige drie zijn meer specifiek. Behalve deze
vier min of meer vaste factoren zijn er nog twee
herhaaldelijk gevonden:

e) instructor-group interaction: mate waarin docent
erin slaagt een atmosfeer te scheppen, waarin stu-
denten hun meningen durven te ventileren, zowel
tegenover de docent als tegenover elkaar;

f) feedback: de door de docent verstrekte informatie
over de kwaliteit van door studenten gegeven
antwoorden/geleverd werk.

De hierboven genoemde zes factoren hebben, met
uitzondering van factor b, alle te maken met con-
creet doceergedrag tijdens contacturen. Dit betekent
nog niet dat studenten over andere zaken geen oor-
deel zouden (kunnen) hebben. Het hangt er maar net
vanaf welke vragen in beoordelingsvragenlijsten
worden opgenomen. Zo zijn er enige vragenlijsten
met aanvullende, facultatieve vragen over practica;

ook vragen over de kwaliteit van gebruikte tekst- of
studieboeken komen in sommige vragenlijsten voor
(zie Werdell, 1966). Verder is er voor verscheidene
vragenlijsten een factor gevonden, die te maken
heeft met het oordeel van studenten over de recht-
vaardigheid/kwaliteit van toetsen (Frey, 1973;
Granzin & Painter, 1973; Haslett, 1976). Met andere
woorden, opname van anderssoortige vragen dan
die met concreet doceergedrag hebben te maken,
leidt ertoe of kan ertoe leiden dat andere dan de
gebruikelijke factoren worden gevonden. Dat bete-
kent dat het aantal en soort dimensies, dat een vra-
genlijst bestrijkt, naar believen kunnen worden
uitgebreid.

3.2.2. Relatie van studentoordelen met diverse
soorten variabelen

Van diverse soorten variabelen is onderzocht of zij
van invloed zijn op, dan wel samenhangen met stu-
dentoordelen over docenten. De literatuur is dusda-
nig omvangrijk, dat we ons tot enige algemene op-
merkingen en conclusies moeten beperken. Hierbij
verlaten we ons in belangrijke mate op het eerder
genoemde overzichtsartikel van Kulik & McKea-
chie (1975), alsmede op een overzichtsartikel van
Costin et al. (1971) en op een monografie van Page
(1974) over studentoordelen.

Tamelijk veel onderzoek is er verricht naar de
samenhang tussen studentoordelen en oordelen af-
komstig van collega's en supervisoren. Over het
algemeen vertoont het oordeel van deze beoorde-
laarscategorieën enige overeenkomst. Verder is ge-
bleken dat doceeryaardigheid, zoals die met stu-
dentoordelen wordt gemeten, niets zegt over de re-
searchkwaliteiten van een docent. Ook is gebleken
dat meer ervaren docenten over het algemeen iets
betere beoordelingen krijgen dan minder ervaren
docenten. Er zijn voorts enige aanwijzingen dat
training van docenten, of dat nu via een algemene
kursus gebeurt (Costin, 1968) dan wel meer specifiek
plaatsvindt voor die punten die door studenten als
matig of zwak zijn beoordeeld (Centra, 1973;
McKeachie, 1%9), tot gunstiger studentoordelen
leidt. Het verstrekken van studentoordelen zonder
dat daaraan een training wordt gekoppeld lijkt
daarentegen niet tot gunstiger studentoordelen te
leiden (Aleamoni, 1978).

In veel studies is de vraag onderzocht of het ten-
tamencijfer, dat men venvacht te behalen of behaald
heeft, van invloed is op het oordeel over een docent.
Over het algemeen is er zowel voor afzonderlijke
docenten als voor groepen docenten geen sterke
samenhang tussen tentamencijfer en studentoordeel


312

-ocr page 321-

Beoordelen van docenten door studenten

aantoonbaar. Voor groepen docenten is in enkele
gevallen een sterk verband, hetzij positief (Frey,
1973; Gessner, 1973) hetzij negatief (Bendig, 1953;
Rodin & Rodin, 1972), tussen gemiddeld tentamen-
cijfer en klasseoordeel over een docent gevonden,
maar deze studies hebben over het algemeen betrek-
king op kleine groepen docenten (5-20). Dat er geen
duidelijk verband is tussen tentamencijfer en stu-
dentoordeel is, zoals we reeds in het vorige
hoofdstuk hebben gesteld, niet zo verwonderlijk.
Veel factoren, waarop een docent geen of slechts ten
dele een greep heeft, zijn medebepalend voor het
tentamencijfer dat een student behaalt.

Betrekkelijk veel onderzoek is ook gedaan naar
variabelen die iets te maken hebben met de omstan-
digheden waaronder een docent lesgeeft. Zo is aan-
getoond dat verplichte vakken (required courses)
over het algemeen iets lager worden beoordeeld dan
niet-verplichte vakken (elective courses). Verder lij-
ken ouderejaarsstudenten geneigd iets betere beoor-
delingen te geven dan jongerejaarsstudenten, al-
hoewel deze tendentie lang niet uit alle studies
spreekt. Iets soortgelijks is dat meer geavanceerde
kursussen over het algemeen iets betere beoordelin-
gen krijgen dan meer elementaire kursussen. Studies
naar de mogelijke invloed van de sexe van de beoor-
delaar op de aan een docent gegeven beoordeling
geven over het algemeen geen verschil te zien tussen
de oordelen van vrouwelijke en mannelijke studen-
ten; ook lijkt er, als het om globale beoordelingen
gaat, geen verschil te bestaan in de beoordeling van
mannelijke en vrouwelijke docenten. Verder is her-
haaldelijk gevonden dat klassen met meer dan 40
studenten iets lagere beoordelingen aan hun docen-
ten geven dan kleinere klassen; bij klassen met min-
der dan 40 studenten is er geen systematisch verschil
gevonden tussen kleinere en grotere klassen.

In nogal wat studies is onderzocht of persoonlijk-
heidskenmerken van studenten van invloed zijn op
hun oordelen over docenten. De onderzochte vari-
abelen waren nogal verschillend van aard: attitudes,
emotionele en motivationale factoren, alsmede cog-
nitieve variabelen zijn onderwerp van studie ge-
weest. Veelal kon niet worden aangetoond dat per-
soonlijkheidsverschillen tussen studenten doorwer-
ken in het oordeel over een docent. Iets soortgelijks
geldt voor studies die gericht waren op de vraag of
persoonlijkheidsverschillen tussen docenten tot uit-
drukking komen in het studentoordeel. Voor de
meeste persoonlijkheidsvariabelen bleek dit niet het
geval te zijn. Enkele studies evenwel die zich bezig-
hielden met communicatie variabelen (Bendig, 1955;
Cïuthrie, 1954; Isaacson et al., 1963) leverden wel
ieic op. Uit deze studies komt naar voren dat die
docenten als het meest doeltreffend door studenten
worden gezien, die verbaal begaafd, enthousiast en
expressief zijn, en verder een brede, in het bijzonder
een culturele belangstelling aan de dag leggen.

Bedenkend dat het soort studies, als hierboven
besproken, veelal tot doel hebben na te gaan of
bepaalde variabelen een storende invloed hebben op
het studentoordeel overeen dócent, kunnen we con-
cluderen dat, alhoewel er soms zwakke verbanden
aantoonbaar zijn, tentamencijfers, lesomstandighe-
den, persoonlijkheidsverschiUen tussen studenten,
alsook persoonlijkheidsverschillen tussen docenten
geen echt storende invloed hebben op het stu-
dentoordeel over een docent.

3.2.3. Enkele probleemgebieden

Hieronder gaan we nader in op enkele studies,
waarin vanuit verschillende gezichtspunten een
minder gunstig oordeel wordt geveld over de validi-
teit van studentoordelen. Verscheidene onderzoe-
kers hebben zich beziggehouden met de vraag of de
inhoud van een kursus en de doceerstijl van een
docent onafhankelijk van elkaar kunnen worden be-
oordeeld. Naftulin et al. (1973) lieten een nepdocent,
in casu een acteur, opdraven voor een gehoor van
psychiaters, psychologen, sociaal werkers en derge-
lijke. Voor dit gehoor hield de nepdocent een lezing
over een niet-vertrouwd, maar voor de toehoorders
toch wel interessant onderwerp. De lezing was nogal
oppervlakkig van aard en stak niet al te best in
elkaar; de nepdocent was geïnstrueerd het verhaal
met veel enthousiasme en humor te brengen. Na de
lezing gaven de toehoorders aan de hand van een
vragenlüst hun oordeel over alleriei zaken, zowel de
docent betreffende als de lezing zelf. Ondanks het
feit, dat de lezing niet zo veel voorstelde, werd zowel
over de docent als over de kwaliteit van het verhaal
gunstig geoordeeld. Kennelijk laten zelfs vaklui zich
gemakkelijk door het enthousiasme van een docent
tot een gunstig oordeel - oordeel over de docent -
verleiden, dat zich bovendien, en ten onrechte tot de
inhoud van de kursus uitstrekt.

Iets soortgelijks is gevonden door Williams &
Ware (1977). Binnen het kader van een algemene
kursus werden een tweetal speciale lezingen gehou-
den, ook in dit geval door een acteur. De inhoud van
de lezingen, dat wil zeggen het aantal punten dat ter
sprake werd gebracht, kende drie gradaties: het
volledige verhaal en onvolledige verhalen met
respectievelijk ongeveer 50% en 15% van de punten
uit het volledige verhaal. De duur van de verschil-
lende verhalen werd zo goed als mogelijk gelijkge-
schakeld door de niet-volledige verhalen op te vullen


313

-ocr page 322-

S. J. M. Blom en W. F. Langerak

met niet ter zake doend materiaal. Verder had de
doceerstijl van de acteur twee gradaties: hij moest
zich óf expressief/enthousiast gedragen öf juist niet.
De zes mogelijke combinaties van informatiedicht-
heid en doceerstijl werden aan evenzovele groepen
van studenten voorgeschoteld. Bij de eerste en
tweede lezing werd voor iedere groep studenten
eenzelfde combinatie van informatiedichtheid en
doceerstijl aangehouden. Na ieder van de lezingen
werd van de betrokken studenten gevraagd een
oordeel te geven over een reeks van zaken: kennis
van de docent, zijn presentatie, humor en enthou-
siasme, of men wat geleerd had, of men de lezing
interessant vond, en zo meer. Deze gegevens
werden per student in één totaalskore uitgedrukt.
Uit het onderzoek bleek dat het oordeel van
studenten in de expressieve conditie niet de
informatiedichtheid van de lezing weerspiegelde.
Dat was wel het geval in de niet-expressieve
conditie; bij een volledig verhaal viel het oordeel
gunstiger uit dan bij de meer oppervlakkige
verhalen. In deze effecten kwam bij de tweede lezing
(over een aanverwant onderwerp) geen verandering.
Dus ook de gegevens van Williams & Ware wijzen
erop dat expressiviteit en enthousiasme van een
docent tot een misplaatst gunstig oordeel kunnen
leiden. Oftewel, inhoud van een kursus en doceers-
tijl worden niet onder alle omstandigheden uit elkaar
gehouden.

Een met de studies van Naftulin et al. en Williams &
Ware vei^gelijkbaar probleem is door Zelby (1974)
bestudeerd. Hij vroeg zich af of het student oordeel
over een docent afhankelijk is van de methode van
lesgeven. Voor een tweetal kursussen (Technology
in society; Electromagnetic fields), die hijzelf gaf,
hield hij er, wisselend van jaar tot jaar, twee metho-
des van lesgeven op na. Aan het niveau van de
kursussen en de te bespreken onderwerpen, alsmede
aan de door studenten te investeren tijd werd zo
goed als niets veranderd. Bij de ene methode van
lesgeven lag de nadruk op het memoriseren van
feiten en het routinematig kunnen oplossen van pro-
blemen: een detail-gerichte benadering. De andere
methode van lesgeven was er daarentegen veel meer
op gericht studenten te leren hoe zij verschillende
problemen zouden kunnen aanpakken. Bij deze laat-
ste methode vielen de studentoordelen ten aanzien
van een groot aantal aspecten, zowel de docent als
de kursus betreffende, aanzienlijk negatiever uit dan
bij de eerste methode. Illustratief is in dit verband het
feit, dat Zelby, bij vergelijking met docenten van zijn
eigen faculteit, bij de meer probleemgerichte bena-
dering terugviel van het eerste kwartiel - de topdo-
centen (25%) - naar het derde. Uit deze gegevens
valt geen andere conclusie te trekken dan dat wen-
sen of verwachtingen van studenten omtrent metho-
des van lesgeven het oordeel over een docent kun-
nen beïnvloeden.

Wij gaan tenslotte op één type onderzoek nog
nader in. Het gaat om studies waarin de vraag cen-
traal staat of het oordeel over een docent onafhanke-
lijk is van het gedoceerde vak. Met andere woorden,
het gaat bij dit soort studies om de vraag of de
'aardigheid' of aantrekkelijkheid van een vak het
oordeel over de kwaliteit van een docent beïnvloedt.
Of een vak als aardig of aantrekkelijk door studenten
wordt gezien, zal waarschijnlijk, behalve van het vak
zelf, van allerlei factoren afhangen: studiekeuze,
plaats van het vak binnen het curriculum, zwaarte
van het vak en dergelijke. Kortom, het valt niet te
verwachten dat bepaalde vakken altijd en door ie-
dereen als aardig en aantrekkelijk, of juist als onaar-
dig en onaantrekkelijk, worden gezien. Niettemin is
de vraag gerechtvaardigd of docenten van verschil-
lende vakken verschillend worden beoordeeld.
Welnu, hier zijn zeer sterke aanwijzingen voor. Zo
toonde Rayder (1968) aan dat van docentkenmerken
als sexe, leeftijd, rang en vakgebied ('department'),
waarin iemand werkzaam is, het vakgebied de beste
voorspelling geeft van doceervaardigheid, als geme-
ten met behulp van studentoordelen (te vinden bij
Kulik & McKeachie, 1975). Verder vond Solomon
(1966) dat docenten uit verschillende vakgebieden
(Social Sciences; Humanities; Mathematics + Natu-
ral Sciences; Practical (Applied) subjects) significant
verschillend werden beoordeeld door studenten (te
vinden bij Page, 1974). Ook Remmers (1963) vond
dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de be-
oordelingen van docenten afkomstig uit verschil-
lende vakgebieden. Welke docenten - docenten van
a- dan wel van ß-vakken - over het algemeen betere
beoordelingen van studenten krijgen is onduidelijk.
De monografie van Page vermeldt dienaangaande
een tweetal studies:

- Walker (1969) vond dat docenten in de exacte
vakken (Sciences
-I- Mathematics) over het alge-
meen hogere beoordelingen krijgen dan docenten
in andere vakken of vakgebieden;

- Clark & Keiler (1954) vonden daarentegen dat
docenten die een a-vak doceren (Social Sciences;
Humanities) over het algemeen een betere beoor-
deling krijgen dan docenten die een ß-vak doceren
(Natural Sciences).

Niettemin wijzen de studies van Walker en Clark &
Keiler erop dat in de beoordeling van een docent het
oordeel over een vak contaminerend kan werken. In
een bijzonder aardige studie van Romney (1976) is
dit onlangs nog eens aangetoond. Voor verschillende


314

-ocr page 323-

Doordelen van docenten door studenten

eerstejaarskursussen, die ieder integraal door ver-
schillende docenten aan verschillende groepen stu-
denten ('sections') gegeven waren, ging hij varian-
tie-analytisch na of er een significant kursuseffect
bestond in de door studenten gegeven oordelen over
docenten. In een tweetal elkaar qua gegevens ge-
deeltelijk overlappende analyses - er waren teveel
gegevens om in een keer door de beschikbare com-
puter te laten verwerken - kwam hij tot de slotsom
dat er in studentoordelen over docenten zowel een
significant docent- als een significant vakeffect aan-
wezig is. Deze conclusie van Romney doet nogal wat
afbreuk aan de vermeende validiteit van studentoor-
delen en dit des te meer, omdat de in de twee analy-
ses gebruikte gevens (studentoordelen) op een
ruime verscheidenheid aan vakken betrekking
hadden (scheikunde; computerkunde; psychologie;
maatschappelijk werk; filosofie; Engels; politieke
wetenschappen; sociologie; natuurkunde).

Eén studie (Hogan, 1973) is tenslotte nog vermel-
denswaard. In deze studie werden validiteit en be-
trouwbaarheid van studentoordelen min of meer
rechtstreeks tegenover elkaar gesteld; aldus vormt
een bespreking van deze studie een aardige overgang
naar de volgende paragraaf over betrouwbaarheid
van studentoordelen (hoe nauwkeurig of onnauw-
keurig is het studentoordeel over een docent?).

Hogan ontleende zijn gegevens aan een uitgebreid
Projekt, uitgevoerd aan de Universiteit van Wiscon-
sin-Green Bay in het studiejaar 1971/72. In de herfst
van 1971 werden gegevens (studentoordelen) ver-
zameld over zo'n 260 kursussen; in de lente van 1972
Werd dit nog eens gedaan voor zo'n 320 kursussen.
Uitgaande van dit gegevensbestand ging Hogan na
Welke docenten in de herfst en daaropvolgende lente
dezelfde kursus hadden gegeven (30 docenten); naar
aan te nemen valt, aan verschillende groepen studen-
ten. Verder ging hij na welke docenten in de lente
een andere kursus hadden gegeven dan in de herfst
(45 docenten).

Tenslotte spoorde hij kursussen op, waarvan de
docent in de herfst een andere was dan in de lente (39
paren docenten). Voor ieder van deze drie groepen
docenten ging Hogan na hoe het gesteld was met de
stabiliteit van door studenten gegeven oordelen. De
gegevens werden verzameld aan de hand van de
'Course Comments Questionnaire'. Deze vragenlijst
omvat, naar eerder uit factoranalyse was gebleken
(Hartley & Hogan, 1972), een 7-tal schalen met elk 5
items:

- Global Rating - an overall, summative judgement
about the course and instructor.

- Responsiveness - a rating of the instructor's con-
cern for and interaction with students.

- DiSiculty - students' estimate of how difficult or
demanding the course and instructor were.

- Organization - a rating of Organization, clarity of
procedures, and preparation.

- General Cognitive Development - students' per-
ception of how the course affected their develop-
ment of cognitive abilities not directly tied to the
course, e.g., 'I developed my ability to identify
main points or central issues.'

- Specific Cognitive Development - students' per-
ception of how the course affected their develop-
ment in the cognitive area related rather directly to
course content, e.g., 'I became able to analyze
new and complicated material in the field.'

- Relevance - students' perception of the effect of
the course on development of interest, concern,
and appreciation, e.g., 'I became aware of ways
the subject is involved in my own life.'

De eerste vier factoren of schalen zijn juist weer die,
welke gewoonlijk in beoordelingsvragenlijsten
voorkomen; de laatste drie daarentegen zijn betrek-
kelijk specifiek voor de 'Course Comments Questi-
onnaire'. Voor iedere schaal afzonderlijk werd de
stabiliteit bepaald, en dit per groep van docenten.

De door Hogan gepresenteerde gegevens voor de
drie groepen docenten laten twee dingen zien. Ten
eerste, de stabiliteit van studentoordelen is aanzien-
lijk hoger voor docenten die dezelfde kursus in ver-
schillende semesters gaven dan voor docenten die in
de 'opeenvolgende' semesters twee verschillende
kursussen gaven. Ten tweede, dit verschil in stabili-
teit bestaat, naar blijkt uit een berekeningsprocedure
('path analysis') die Kulik & Kulik (1974) op de
gegevens van Hogan hebben toegepast, voor een
deel uit een vakeffect. Met andere woorden, ook de
gegevens van Hogan duiden erop dat het student-
oordeel over een docent voor een deel is ingegeven
door de aantrekkelijkheid of 'aardigheid' van een
vak.

De resultaten van het laatst besproken type stu-
dies samenvattend, kunnen we niet anders conclu-
deren dan dat het studentoordeel over een docent
voor een belangrijk deel een oordeel over de aardig-
heid/aantrekkelijl^eid van een vak inhoudt. Docent-
en vakeffect zijn in principe van elkaar onderscheid-
baar (vgl. Romney, 1976), maar dit valt in de praktijk
alleen te bereiken als hetzelfde vak door meer docen-
ten aan verschillende groepen studenten wordt ge-
geven. Deze situatie doet zich evenwel op te be-
perkte schaal voor om er een beoordelingssysteem
op te kunnen baseren. Met andere woorden, het
gebruik van studentoordelen voor de aanstelling en
bevordering van medewerkers is in de praktijk moei-
lijk uitvoerbaar.


i/5

-ocr page 324-

S.J.M. Blom en W. F. Langerak

3.3. Betrouwbaarheid van studentoordelen

De betrouwbaarheid van studentoordelen heeft te
maken met de vraag hoe nauwkeurig studenten van
een docent kunnen aangeven of zij hem/haar goed,
dan wel minder goed of zelfs slecht vinden. De be-
trouwbaarheid van studentoordelen is over het al-
gemeen op de volgende twee manieren onderzocht:

a) door bepaling van de mate waarin studenten con-
sistent zijn in hun oordeel over een docent (eenma-
lige afname van een vragenlijst, waarbij studenten
een docent op een aantal aspekten beoordelen; bij
dit type onderzoek gaat het meestal om de vraag in
hoeverre doceervaardigheid, opgevat als een één-
dimensionaal kenmerk, betrouwbaar is te meten);

b) door bepaling van de mate waarin het oordeel van
studenten over meerdere docenten stabiel is
(test-hertest methode, waarbij docenten met een
zeker tijdsinterval twee maal worden beoordeeld).

Onder 'validiteit' is uiteengezet dat het oordeel over
een docent voor een belangrijk deel een oordeel over
het gedoceerde vak inhoudt. Dit contaminerende
vakeffect zal met name bij methode b verhogend
werken op de betrouwbaarheidsschattingen; me-
thode b is meestal toegepast op docenten die ver-
schillende vakken gaven. Betrouwbaarheidsschat-
tingen volgens deze methode zijn dus naar alle waar-
schijnlijkheid kunstmatig hoog. Of een dergelijk arte-
fact ook voor methode a geldt - slechts één docent
wordt beoordeeld -, is onduidelijk. Niettemin valt
aan te nemen, voorzover het oordeel over de inhoud
van een vak en het oordeel over een docent met
elkaar worden verward en voorzover het vak in zijn
te onderscheiden aspecten consistentie vertoont, dat
ook consistentieschattingen kunstmatig hoog kun-
nen uitvallen. De hierna te presenteren gegevens,
met name die voor methode b, dienen dan ook met
de nodige terughoudendheid te worden bekeken.

Naar uit het overzichtsartikel van Costin et al.
(1971) blijkt, zijn studenten zeer consistent in hun
oordeel over een docent (methode a: een 10-tal stu-
dies). Daarentegen geven betrouwbaarheidsschat-
tingen volgens methode b een iets minder gunstig
beeld te zien, maar de gevonden betrouwbaarheden
zijn nog alleszins aanvaardbaar (een 15-tal studies, te
vinden in Costin et al. (1971), Kulik & McKeachie
(1975) en Page (1974)).

In de diverse studies verricht volgens methode b
zijn enige regelmatigheden, alhoewel niet al te ster-
ke, te ontdekken. Ten eerste, om een redelijke be-
trouwbaarheid te verkrijgen moet een docent door
minstens 25 studenten zijn beoordeeld (Remmers,
1959; Braunstein & Benston, 1971).

Ten tweede, lage betrouwbaarheidsschattingen
doen zich soms voor in die gevallen waarin één en
dezelfde kursus door meer docenten is gegeven
(Morsh et al., 1956; Greenwood et al., 1976).

Ten derde, als bij test en hertest verschillende
groepen studenten uit dezelfde studentengeneratie
of uit verschillende generaties als beoordelaars wor-
den gebruikt (Heilman & Armentrout, 1936; Druc-
ker & Remmers, 1950; Braunstein & Benston, 1971;
Hogan, 1973), vallen de betrouwbaarheidsschattin-
gen over het algemeen wat lager uit dan bij studies
waarbij een docent door dezelfde groep herhaald is
beoordeeld.

Ten vierde, en dit sluit aan bij het vorige punt, er
zijn geen duidelijke aanwijzingen dat met een toe-
nemend tijdsinterval tussen test en hertest de stabili-
teit van studentoordelen zou afnemen. Zelfs bij tijds-
intervallen van meer dan 5 jaar (Heilman & Armen-
trout, 1936; Drucker & Remmers, 1950) zijn nog
alleszins aanvaardbare betrouwbaarheidsschattin-
gen gevonden. Uit het voorgaande valt eigenlijk al-
leen maar te concluderen, dat betrouwbaarheids-
schattingen, indien vakeffecten worden veronacht-
zaamd, op een alleszins aanvaardbaar niveau liggen.
Maar hiermee is niet alles gezegd. Betrouwbaar-
heidsschattingen, als deze meer docenten betreffen,
zeggen iets over de globale betrouwbaarheid van de
totale groep van oordelen over docenten. Nu zijn er,
zoals onder andere uit de door Romney (1976) gepre-
senteerde gegevens valt af te leiden, erg veel docen-
ten die een goede tot zeer goede beoordeling krijgen,
terwijl slechts weinig docenten als slecht worden
beoordeeld (zie ook Widlak e.a., 1973). Bij het be-
rekenen van betrouwbaarheid dragen in het alge-
meen de uitschieters, in ons geval dus slechte docen-
ten, het meeste bij, als we tenminste de bijdrage per
docent bekijken. Dit betekent in feite, dat er in de
bovenste regionen, tussen goede en zeer goede do-
centen, minder makkelijk onderscheid te maken valt
dan men zou verwachten op grond van een betrouw-
baarheidsschatting, berekend voor een totale groep
docenten. Kortom, de in de literatuur gerappor-
teerde betrouwbaarheden zeggen ons inziens weinig
over de vraag of er in de hogere regionen echt be-
trouwbaar geselecteerd zou kunnen worden. Wij
vermoeden evenwel, dat deze vraag ontkennend be-
antwoord moet worden.

4. Konkhisies

Naar onze indruk schieten de betrouwbaarheid en de
validiteit van studentoordelen op een aantal punten
ernstig tekort. Het oordeel over de docent is niet


316

-ocr page 325-

Beoordelen van docenten door studenten

onafhankelijk van de gebruikte onderwijsmethode
(detail- versus probleemgerichte benadering). Ver-
der is er in het oordeel over de docent een duidelijk
vakeffect aanwezig: de aantrekkelijkheid of aardig-
heid van een vak heeft een contaminerend effect.
Verder is het aannemelijk dat dit vakeffect leidt tot
kunstmatig hoge betrouwbaarheidsschattingen voor
groepen docenten die verschillende vakken doceren.
Nog een ander probleem vormt het feit, dat stu-
dentoordelen zich, door de scheve verdeling van de
oordelen over doceervaardigheid, beter lenen voor
het opsporen van slechte docenten dan voor het
opsporen van echt goede docenten.

Alles bij elkaar genomen moeten we stellen, dat, als
het gaat om de aanstelling of bevordering van we-
tenschappelijke medewerkers, het studentoordeel
over de doceeraspecten van hun taak van onvol-
doende kwaliteit is om in de selectieprocedure in te
bouwen.

Deze conclusie kan ook bij een aantal andere schrij-
vers gevonden worden. McKeachie (1969) adviseert
om studentoordelen uitsluitend in de formatieve
sfeer te gebruiken. Page (1974) die de bruikbaarheid
van studentoordelen voor Engelse universiteiten
onderzocht stelt, dat de ervaringen in de Verenigde
Staten het hoogst onwaarschijnlijk maken dat in En-
geland ooit wordt overgegaan tot een selektief ge-
bruik van studentoordelen.

De meningen over dit onderwerp zijn binnen de
Amerikaanse universiteiten zeer verdeeld. In het
algemeen raadt men aan, grote terughoudendheid te
betrachten en in ieder geval naast studentoordelen
ook andere bronnen van informatie te gebruiken
(Kulik en McKeachie, 1975). Overigens worden de
meeste studentoordelen verzameld door de studen-
ten zelf. E)e belangrijkste functie is dan het verschaf-
fen van informatie aan studenten, terwijl er geen
sprake is van invloed op het personeelsbeleid. Een
onderzoek van Gustad (geciteerd door Page, 1974)
toont aan, dat het gebruik van studentoordelen voor
promotie en aanstelling aan het afnemen is, terwijl de
nadruk steeds meer op formatief gebruik komt te
liggen.

Tot slot nog een enkele opmerking over zaken die
plet dit probleem samenhangen. Zoals reeds eerder
is opgemerkt, wordt in de literatuur vrijwel uitslui-
tend geschreven over oordelen met betrekking tot
het doceergedrag van docenten bij hoorcolleges. El-
ders (Blom, 1978) is betoogd, dat dat gedrag naar alle
Waarschijnlijkheid niet de belangrijkste onderwüsta-
•^en van de docent representeert. In hoeverre stu-
*lentoordelen over andere aspecten van de doceer-
taak van hogere kwaliteit is, valt uit de literatuur niet
op te maken. Het type problemen dat wij in het
voorgaande gesignaleerd hebben, maakt echter, dat
wij ons daarover weinig illusies maken. Ook is wei-
nig bekend over de kwaliteit van de oordelen van
andere betrokkenen. Hoewel een van de belangrijk-
ste problemen, de contaminantie van vak- en do-
centeffecten, bij andere betrokkenen waarschijnlijk
een duidelijk mindere rol zal spelen, is het niet zeer
waarschijnlijk, dat in deze sfeer erg valide oordelen
gevonden zullen worden. Een probleem dat dan
zeker sterk naar voren zal komen is, dat geen 'harde'
definitie te geven is van een 'goede docent'.
Onderzoek naar effectiviteit van docenten heeft tot
nu toe erg weinig opgeleverd.

Wel zijn er mogelijkheden om oordelen over do-
centen formatief te gebruiken. Er zijn aanwijzingen
dat docenten, althans in de ogen van hun beoorde-
laars, verbeteren als ze de beschikking krijgen over
oordelen over hun doceerkwaliteit. Alleen het ver-
strekken van deze oordelen is echter niet voldoende.
Er dient gelegenheid tot training of een andere vorm
van begeleiding aan gekoppeld te worden (Centra,
1973; Aleamoni, 1978; McKeachie, 1969).

Literatuur

Aleanomi, L. M., The usefullness of student evaluations in
improving college teaching.
Instniclioiuil Scicnce, 1978,
(7), 95-105.

Bendig, A. W., Comparisons of psychology instructors
and national norms on the Purdue Rating
Sca.k. Journal
of Educational Psychology.
1953, (44), 435-439.

Bendig, A. W., Ability and personality characteristics of
introductory psychology instructors rated competent
and empathetic by the students.
Journal of Educational
Research,
1955, (48), 705-709.

Bergh, I. van den, Verslag projcctarocp evaluatie van
eigen onderwijs.
Leiden: Subfaculteit Psychologie,
1978.

Blom, S. J. M., Docententrainingen aan de Rijksuniversi-
teit Leiden. Voorstellen vooreen beleid.
Leiden: Bureau
Onderzoek van Onderwijs, Memorandum 453-78,1978.

Braunstein, D. N. and Benston, G. J., Student and De-
partmental chairman view of the performance of univer-
sity professors,
Proceedings of the I7ih international
conf^ress of applied psychology,
Liege, Belgium, 1971,
Bijstellingsnota Meerjarenafspraken 1979-1982.

Centra, J. A., Do student ratings of teachers improve
teaching?
Change, 1973, (5), 12-13.

Clark, K. E. and Keiler, R. J., Studentratings of college
teaching. In: R. Eckert, et.al.
A universitv looks al its
program,
Minneapolis: University of Minnesota, 1954.

Commissie Kwaliteitsmaatstaven Onderwijs, Eindrap-
port.
Leiden: Rijksuniversiteit, 1976.


317

-ocr page 326-

S.J.M. Blom en W. F. Langerak

Costin, F., A ^aduate course in the teaching of psycho-
logy: Description and evaluation,
Journal of Teacher
Education,
1968, (19), 425-432.

Costin, F., Greenough, W. T. and Menges, R. J., Student
rating of college teachers, Reliability, validity and use-
fuUness.
Review of Educatkmal Research, 1971, (41),
511-535.

Drucker, A. J. and Remmers, H. H., Do alumni and
students dififer in their attitudes towards instructors?
Purdue University Studies in Higher Education, 1950,
(70), 62-64.

Dubin, R. and Taveggia, Th. C., The Teaching Learning
Paradox,
Eugen (Oregon): Center for the Advanced
Study of Educational Administration, 1968.

Frey, P.W., Student ratings of teaching: Validity of several
rating factors,
Science, 1973, (182), 83-85.

Geensen, M., Evaluatie hoorcolleges ..., Leiden, een
serie memoranda over de evaluatie van diverse hoorcol-
leges, Bureau Onderzoek van Onderwijs, 1969.

Gessner, P. K., Evaluation of Instruction, Science 1973,
(180), 566-570.

Granzin, K. L. and Painter, J. J., A new explanation for
students' course evaluation tendencies,
American Edu-
cational Research Journal,
1973, (10), 115-124.

Greenwood, G. E., Hazelton, A., Smith, A. B., Ware, W.
B., A study of the validity of four types of student ratings
of college teaching assessed on a criterion of student
achievement gains,
Research in Higher Education,
1976, (5), 171-178.

Guthrie, E. R., The evaluation of teaching: A progress
report,
Seattle: University of Washington, 1954.

Hartley, E.L. and Hogan, T.P., Some additional factors in
student evaluation of courses.
American Educational
Research Journal,
1972, (9), 241-250.

Haslett, B. J., Student knowledgeability, student sex,
class size and class level: Their interaction and influence
on student ratings of Instruction,
Research in Higher
Education.
1976, (5), 39-65.

Heilman, J. and Armentrout, W. D., The ratings of college
teachers on ten traits by their students, 7«///-««/
of Edu-
cational Psychology,
1936, (27), '197-216.

Hogan, T. P., Similarity of student ratings across instruc-
tors, courses and time.
Research in Higher Education,
1973, (1), 149-154.

Isaacson, R. L., McKeachie, W. J. and Milholland, J. E.,
Correlation of teacher personality variables and student
ratings,
Journal of Educational Psychology, 1963, (54),
110-117.

Kulik, J. A. and McKeachie, W. J., The Evaluation of
teachers in higher education. In: F. N. Kerlinger (Ed),
Review of Research in Education, Itasca (111): Peacock
Publishers Inc., 1975, 210-240.

Kulik, J. A. and Kulik, C. C., Student ratings of Instruc-
tion.
Teach. Psych., 1974, (1), 51-57.

Los, F., Vragenlijst systematische inleiding. Leiden, sub-
faculteit Psychologie, niet gepubliceerd.

McKeachie, W. J., Teaching Tips, Lexington (Mass):
Heath & Co., 1969.

Morsh, J. E., Burgess, G. G. and Smith, P. N., Student
achievement as a measure of instructor effectiveness,
Journal of Educational Psychology, 1956, (47), 79-88.

Naftulin, D. H., Wave, J. E. Jr., and Donelly, F. A., The
Doctor Fox lecture: A paradigm of educational seduc-
\\on,Journal ofMedical Education, 1973, (48), 630-635.

Page, C. F., Student evaluation of teaching: the American
experience.
London: Society for Research intö Higher
Education, 1974.

Rayder, N. F., College student ratings of instructors,
Journal of Experimental Education, 1968, (37), 76-81.

Remmers, H. H., Rating methods in research on teaching.
In: N.L. Gage, (Ed.),
Handbook of research on
teaching,
Chicago: Rand-McNally, 1%3, 329-378.

Remmers, H. H., The appraisal of teaching in large uni-
versities,
Ann Arbor: University of Michigan, 1959.

Rodin, M. and Rodin, B., Student evaluations of teachers.
Science, 1972,(177), 1164-1166.

Romney, D., Course effect versus teacher effect on stu-
dents' ratings of teaching competence.
Research in
Higher Education,
1976, (5), 345-350.

Solomon, D., Teacher behavior dimensions, course cha-
racteristics and student evaluation of teachers,
Ameri-
can Educational Research Journal,
1966, (3), 35-47.

Vos, P., Het woord bij de daad. In: H. F. M. Crombag en
T. M. Chang (Red.).
Een kleine zoölogie van het onder-
wijs,
Leiden: Universitaire pers, 1978.

Walker, B. D., An investigation of selected variables rela-
tive to the manner in which a population of junior college
students evaluate their teachers,
Dissertation abstracts,
1969, (29/9-b), 3474.

Werdell, Ph. R., Course and teachers evaluation, Was-
hington D. C.: United States National Student Associ-
ation, 1969.

Widlak, F. W., McDaniel, E. D., Feldhusen, J. F.,Factor
Analysis of an Instructor Rating Scale,
Paper presented
at the Annual meeting of the American Educational
Research Association, 1973.

Williams, R. G. and Ware, J. E., An extended visit with
Dr. Fox: Validity of student satisfaction with Instruction
ratings after repeated exposures to a lecturer, i4/>i('nr«;i
Educational Research Journal, 1977, (14), 449-457.

Zelby, L. W., Student faculty evaluation, Science, 1974,
(183), 1267-1270.

Curriculum vitae:

S. J. M. Blom (geb. 1947) was na zijn opleiding electro-
techniek(T.H. Delft) werkzaam als H.T.S.-docent. Sinds
1976 als medewerker Bureau Onderzoek van het onderwy s
aan de universiteit te Leiden belast met het opzetten en
uitvoeren van cursussen over onderwijs t.b.v. docenten.
Adres: Boerhaavelaan 2, Leiden.

W. F. Lxingerak (geb. 1943) studeerde psychologie met als
specialisatie funktieleer (GU, Amsterdam). Sinds 1971 als
stafmedewerker verbonden aan het Bureau Onderzoek
van het Onderwas (RU, Leiden).
Adres: Boerhaavelaan 2, Leiden.


318

-ocr page 327-

Samenvatting

De geschiedenis van de korte gestruktureerde ou-
derkursus wordt besproken vanaf de ouderge-
spreksgroepen zoals die in het begin van deze eeuw
werden gegeven. Als andere voorloper van de ou-
derkursus wordt de mediatietherapie beschouwd,
die in tegenstelling tot de gespreksgroepen meestal
wel de gewenste effekten bleek op te leveren. Het
eerdere onderzoek naar Rogeriaanse en gedrags-
therapeutische ouderkursussen bleek lacunes te ver-
tonen die schrijver dezes in zijn promotie onderzoek
probeerde op te vullen. Het daarbij gebleken nut van
dergelijke kursussen ter behandeling van problemen
met kinderen rechtvaardigt gebruik op grotere
schaal dan thans gebeurt. Het preventieve gebruik
er van staat nog slechts in de kinderschoenen.

In dit artikel wil ik iets vertellen over de geschiedenis
van de korte gestruktureerde ouderkursus, over het
daarnaar gedane onderzoek, en over het nut van
dergelijke kursussen.

1. Geschiedenis

Als voorlopers van de tegenwoordige korte gestruk-
tureerde ouderkursussen kunnen de gespreksgroe-
pen voor ouders worden beschouwd en de gedrags-
therapeutische en Rogeriaanse mediatietherapie.

De eerste oudergespreksgroepen stammen uit de
Verenigde Staten waar de in 1888 opgerichte Chiid
Study Association lezingen over kinderopvoeding
organiseerde. In het begin van deze eeuw verschoof
het accent van de lichamelijke verzorging van kinde-
ren naar onderwerpen als het belang van het tonen
van liefde warmte en begrip. Tegelijkertijd werden
de inleidingen steeds korter en werd steeds meer tijd
besteed aan de onderiinge diskussie na de lezingen.
In Amerika js de tussen 1940 en 1960 meest voorko-
mende vorm van gespreksgroep de diskussiegroep
die ongeveer acht maal bijeenkomt en waar de ge-
spreksthema's grotendeels door de ouders worden
bepaald (Auerbach, 1968). In Nederland werd in
1919 de Vereniging ter bevordering van het onder-
wijs in kinderverzorging en opvoeding opgericht,
met als doelstelling o.a. het geven van kursussen aan
aanstaande moeders. In 1920 werd in Amsterdam in
een houten gebouwtje aan het IJ de eerste vaderkur-
sus in Europa gegeven, met als gespreksthema's
verwenning, slaan, ongehoorzaamheid, ondeugd, en
geschikte bezigheden voor kinderen. In de moeder-
kursussen werd de tijd vaak verdeeld in een praatuur
over voeding, kleding, en opvoeding, en een werk-
uur waarin speelgoed werd gemaakt. Zo'n speel-
goedkursus duurde vaak tien avonden en werd be-
zocht door een vijftiental moeders. De in Nederiand
tussen 1940 en 1960 meest voorkomende ondergroep
is de vijf tot zeven keer bijeenkomende praatgroep
over spel en speelgoed voor ouders van kleuters
(Wentzel, 1959).

Over het effekt van deze oudergespreksgroepen is
veel onderzoek gedaan. Dit onderzoek is samenge-
vat door Brimm (1959) en Auerbach (1%8), die alle-
bei tot de konklusie komen, na het doorwerken van
honderden onderzoeksverslagen, dat het nog steeds
niet vaststaat dat oudergespreksgroepen ergens toe
leiden. Als verklaring voor de bedroevende resulta-
ten noemt Brimm (1961) het gebruik van vage be-
grippen zonder verwijzing naar konkreet gedrag, en
het accent op het begrijpen van het ontstaan van
problemen i.p.v. op het aanreiken van middelen om
problemen op te lossen. Ook in Nederland gedaan
onderzoek naar vrije ongestruktureerde gespreks-
groepen voorouders komt tot een dergelijke konklu-
sie (Ruijgh en Niemöller, 1975).

Een tweede voorloper van de gestruktureerde ou-
derkursus, naast de besproken gespreksgroep, is de
mediatietherapie. In de zestiger jaren begonnen Ro-
geriaanse en gedragstherapeutische kindertherapeu-
ten in plaats van steeds zelf het kind te behandelen
soms de ouders in te schakelen als mediator, als
tussenpersonen, en de ouders op te leiden tot het
uitvoeren van de behandeling van hun eigen kind.
Guemey beschrijft in zijn boek van 1%9 'Psychothe-

Het nut van ouderkursussen

J. M. GLADDER

Instituut voor ontwikkelingspsychologie, R. U. Utrecht


308 pedagogische studiën 1979 (56) 319-318

-ocr page 328-

J. M. Gladder

rapeutic agents: new roles for nonprofessionals, pa-
rents and teachers' een groot aantal voorbeelden van
zowel Rogeriaanse als gedragstherapeutische medi-
atietherapie. Belangrijke redenen voor het laten uit-
voeren van de therapie door de ouder(s) i.p.v. de
therapeut, zijn de grotere efficiëntie, de betere aan-
sluiting bij de verwachtingen van de ouders, en de
preventieve nevenefifekten van een dergelijke aan-
pak. Terwijl een kind maar enkele uren per week
kontakt met een therapeut kan hebben, heeft het
veel meer kontakt met zijn ouders, die daardoor ook
een grotere invloed op hem uitoefenen. Door medi-
atietherapie verandert het gedrag meteen op die
plaatsen en tegenover die mensen waar dat nodig is,
terwijl het nog maar de vraag is of een kind dat in een
spelkamer bij een therapeut verandert, het nieuwe
gedrag ook thuis bij zijn ouders zal gaan vertonen.
Als door een mediatie-aanpak het gedrag van de
ouders tegenover het kind veranderd is, is de kans
veel groter dat de resultaten ook blijvend zullen zijn.
Als de ouders geleerd hebben hoe zij anders met het
kind om kunnen gaan, is de kans bovendien groter
dat zij later problemen met andere kinderen zelf-
standig zullen kunnen aanpakken als die zich voor-
doen. Kortom in die gevallen waar de ouders niet
belemmerd worden door grote eigen problemen of
door ernstige partnerrelatie-problemen lijkt een me-
diatie-aanpak de voorkeur te verdienen boven kin-
dertherapie door een beroepstherapeut (Tharp en
Wetzel, 1969; Arnold, 1978). Het onderzoek naar de
effekten van mediatietherapie is samengevat door
0'Dell (1974) en Tavormina (1974) die konkluderen
dat het inderdaad mogelijk is om ouders therapeuti-
sche vaardigheden te leren om daarmee de proble-
men met hun kinderen op te lossen. Zij pleiten voor
verder onderzoek naar de beste overdrachtsmetho-
den van deze vaardigheden, en naar de voor- en
nadelen van een gedragstherapeutische en een Ro-
geriaanse aanpak voor verschillende gevallen.

2. Onderzoek

Na het failliet van de ongestruktureerde gespreks-
groepen en het sukses van de gestruktureerde vaar-
digheidstraining bij de mediatietherapie, lag het voor
de hand te onderzoeken of het mogelijk zou zijn
ouders de gewenste vaardigheden in groepen bij te
brengen.

De Rogeriaan Guemey leerde groepjes moeders
de houding en vaardigheden van de Rogeriaanse
speltherapie en superviseerde hen vervolgens bij
hun spelsessies thuis met hun eigen kind, maar deze
aanpak bleek toch relatief tijdrovend (zes tot acht-
tien maanden).

Gordon koos een andere benadering. Hij begon de
ouders van zijn patientjes in groepen van twintig tot
dertig een kursus van acht avonden te geven. Hij
leerde hen begrijpend te luisteren als het kind zich
akelig voelde, met eerlijke en duidelijke boodschap-
pen te komen als de ouder zich gehinderd voelde
door het kind, en onderlinge problemen op te lossen
zonder macht te gebruiken. Onderzoek is alleen ge-
daan naar het preventieve gebruik van zijn kursus bij
ouders uit de betere middenstand, en toont dat daar
vaak een stuk attitude verandering op gang werd
gebracht.

Gedragstherapeuten onderzochten ouderkursus-
sen i.v.m. de groepsgrootte (Hirsch, 1967) en de
bruikbaarheid voor ouders uit lagere milieus (Rose,
1969 en 1974) en ouders van kinderen met lichame-
lijke handicaps (Mira, 1970). Zij vergeleken een
groepsaanpak met een individuele mediatie aanpak
(Mira, 1970; Kovitz, 1976) en een meer systemati-
sche aanpak met een meer probleemgerichte aanpak
(Glogower en Sloop, 1976). Een systematische
groepsgewijze benadering bleek in het algemeen de
voorkeur te verdienen ook in verband met de pre-
ventieve neveneffekten daarvan. Rinn, Vemon, en
Wise (1975) onderzochten een korte vijf avonden
kursus voor grote groepen van twintig tot dertig
ouders, en konkludeerden dat de kursus een enorme
besparing in tijd en geld opleverde vei^geleken met de
meer gebruikelijke vormen van hulp. Zowel na af-
loop als bij follow-up na driejaar bleek wel dat hun
aanpak minder bruikbaar was voor ouders uit de
lagere milieus.

Ons eigen onderzoek (Gladder, 1979) bouwde
hierop voort door de mogelijkheden en beperkingen
te bekijken van een Rogeriaanse ouderkursus ä la
Gordon, en een grote gedragsouderkursus aanvan-
kelijk opgezet naar het model van Rinn, Vemon, en
Wise, en door beide zowel te vergelijken met elkaar
als met de meer gebruikelijke vormen van M.O.B,
hulp. Terwyl de ouderkursussen op de meeste ef-
fektmaten dezelfde effekten hadden als de meer ge-
bruikelijke M.O.B, hulp, kostten zij minder tijd en
hadden zü een groter effekt op de zelfachting van het
kind, en hadden alleen de kursussen effekt op het
aantal nog frekwent voorkomende probleemgedra-
gingen. Deze effekten handhaafden zich gedurende
de follow-up periode van zes maanden. Omdat de
gedragskursus echter niet de gewenste effekten had
op de attituden van de ouders, werd voor het vervol-
gonderzoek met een gedragskursus gewerkt waarin
begonnen werd met een bespreking van het
zelfbeeld
van het kind en die acht i.p.v. vijf avonden duurde.
Nu hadden beide kursussen de gewenste efTekten op


320

-ocr page 329-

Het nut van oudercursussen

de attituden van de ouders, wat de andere M.O.B,
hulp nu niet had. De gedragskursus had meer effekt
op de opvattingen die de kinderen over hun ouders
hadden dan de andere M.O.B, hulp. De Rogeriaanse
kursus verminderde als enige de onvrede van de
ouders met het kind als gemeten met een Nu-Ideaal
diskrepantie test, maar de kinderen waardeerden
hun ouders na afloop van deze kursus minder. Ver-
gelijking van beide kursussen onderling toonde een
kleiner effekt van de gedragskursus op het aantal
vaak voorkomende problemen en een groter effekt
op de zelfachting van het kind.

Samenvattend deden de kursussen het minstens
zo goed als de gebruikelijke M.O.B, hulp, tegen een
kleinere investering aan therapeut-uren. De tussen
de gedragskursus en de Rogeriaanse kursus ver-
wachte verschillen in effekt, nl. dat de gedragskur-
sus een groter effekt op de meer objektieve ge-
dragsmaten zou hebben en de Rogeriaanse kursus
een groter effekt op zelfbeeld en attituden, werden
niet gevonden. Verwacht, maar niet gevonden werd
verder dat de gedragskursus meer geschikt zou zijn
voor ouders met minder opleiding en ouders van
kleinere kinderen en de Rogeriaanse kursus voor
ouders met meer opleiding en ouders van oudere
kinderen. Wat de scholing van de ouders betreft
bleek eerder het tegenovergestelde het geval: ouders
niet een universitaire opleiding hadden meer ;uui de
gedragskursus en ouders met minder dan MAVO
meer iian de Rogeriaxuise kursus. Ouders die hun
huwelijksrelatie meer waiu-deerden bereikten in de
ouderkursussen betere resultaten dan zij die hun
partnerrelatie minder waiu-deerden. De Rogeriiuinse
kursus bleek het best voor ouders met weinig eigen
problemen (lage neuroticisme skores). Voor ouders
niet erg veel eigen problemen bleek de gebruikelijke
M.O.B. hulp betere cfTekten te hebben dan de ou-
derkursussen en vooral betere effekten dan de Roge-
riaiuise kursus. Ouders die na een kursus nog extra
hulp vroegen w;ux;n vooral ouders die ook voor de
kursus
al andere vormen v;in M.O.B, hulp hadden
gehad, wat pleit voor het gebruik viui een kursus als
eerste (en zomogelijk enige) aiuipak.

Het nut van ouderkursussen

Na ons historisch overzicht en de bespreking viui het
onderzoek dan nu nog iets over het nut van ouder-
cursussen. Welke plaats kan de ouderkursus inne-
"^en in de voorlichting en preventie, en in de bchtui-
^^ling van problemen van ouders met kinderen?
Gekonstateerd moet worden dat het gebruik van
ouderkursus voor therapeutische doeleinden de
laatste jaren in Nederland veel sneller is toegenomen
dan het gebruik van de ouderkursus voor preven-
tieve doeleinden. Terwijl op twintig tot dertig over
het hele land gespreide M.O.B.'s en M.O.B.-achtige
instellingen thans ouderkursussen ter behandeling
worden gegeven, wordt alleen door het preventie-
team in Heerlen op grote schaal gebruik gemaakt van
preventieve kursussen volgens de opzet van Cor-
don. Alleen in Heerien' worden de preventie tiktivi-
teiten doelmatig aan de ouders aangeboden, doordat
de kinderen op de lagere scholen foldertjes mee naar
huis krijgen over opzet en inhoud van de kursus.
Incidenteel worden verder Gordonkursussen gege-
ven aan ouders van kinderen op L.O.M. scholen en
aan pleegouders. Teveel (gezien de geringe resulta-
ten) wordt voor preventie doeleinden nog steeds
gebruik gemaakt van ongestruktureerde gespreks-
groepen voor ouders, of beperken de preventie akti-
viteiten zich tot konsultatie. Het merendeel van de
ouders met nog geen of slechts lichte opvoedings-
problemen kan op dit moment in Nederland eigenlijk
nergens terecht. Autorijden ktui men overal leren,
ma;u- kinderen opvoeden alleen in de omgeving van
Heerlen. In deze leemte kunnen kursussen volgens
het model v^ui Cordon en kursussen volgens het
model vtui Abidin (1976) in de hopenlijk nabije toe-
komst gaan voorzien.

De therapeutische ouderkursus, hoewel al
enigszins ingeburgerd in Nederland, heeft nog niet
de pkuits ingenomen die hem toekomt. Voorouders,
v;m kinderen tot een jaar of veertien, die niet al te
veel eigen problemen hebben (minder dan 20 van de
32 op de Delf\se Vragenlijst) en geen eerdere M.O.B,
ervaring, lijkt een ouderkursus een doelmatige eer-
ste tuuipak. Cezien de gelijkwaiu-digheid van de ef-
fekten en de bespjiring in tijd lijkt het aan te bevelen
eerst een korte en relatief simpele interventieme-
thode zoals een ouderkursus te proberen, alvorens
zonodig over te ga;m tot meer intensieve en tijdro-
vende behandelingen zoals kindertherapie en gezins-
therapie.

I. cn sinds kort ixik in Venlo.

Literatuur

Abidin, R. R., Piirenüng skills: workbook and trainers

numuai New York, 1976.
Appels, A.,
Voorlopige iuindleidini; hij dc Hclftse Vnii;e-

nlijst. Amsterdam, 1974.
Arnold, L. E. (Ed.), Helpini; parents help l/ieir e/iildren.

New York, 1978.
Auerbach, A.
B.,l\irents leani tlirounJi discussion. New
York, 1968.


321

-ocr page 330-

J. M. Gladder

Brimm, O. G., Methods of educating parents, in: G. Ca-
plan,
Prevention of hehavior disorders in children, New
York, 1961.

Gladder, J. M., Ouderkursussen op M-O-B-'sMaandblad
voor de Geestelijke Volksgezondheid,
januari, 1978.

Gladder, J. M., Gedragstherapeutische en Rogeriaanse
ouderkursussen, Leren en leven met groepen, Alphen
a.d. Rijn, oktober 1978.

Gladder, J. U., Ouderkursussen op M.O.B.'s, Lisse, 1979,
proefschrift.

Glogower, F. Sloop, E. W. Two strategies of group trai-
ning of parents as eflfective behavior
mod\Sievs,Behavior
Therapy,
1976, 177-184.

Gordon, T., A theory of healthy relatlonships and a pro-
gram of parent efïectiveness training, In: Hart en Thom-
linson,
New directions in dient centered therapy,
Houghton MifElin, 1970, 407-425.

Gordon, T., Luisteren naar kinderen, Agon Elsevier.

Guemey, B. G., Psychotherapeutic agents: new roles for
non-professional parents and teachers,
New York,
1%9.

Hirsch, L. S., Training mothers in groups as reïnforce-
ment therapists for their own children,
Univ. of Mary-
land, 1967 dissert.

Londen, A. van, Biloen, A., Gladder, J. M. en Leuvelink,
J.,
Werkboek voor ouders:principes en oefeningen van-
uit de Rogeriaanse, gedragstherapeutische en rationele
benadering van problemen met kinderen,
Lisse, 1979.

Miller, W. H., Sxstematic parent training, Ghampaign,
lUinois, 1975.

Mira, M., Results of a behavior modification program for
parents and teachers,
Behav. Res. and Therapy, 1970,
309^-311.

O'Dell, S., Training parents in behavior modification: a
review,
Psychol. Bulletin, 1974, 418-433.

Rinn, A. G., Vemon, J. G., Wise, M. J., Training parents
of behaviorally disordered children in groups: a 3 years
program evaluation,
Ther., 1975,378-387.

Rose, S. D., Grouptraining of parents as behaviormodi-
fiers,
Social Work, 1974, 156-162.

Rose, S. D., A behavioral approach to the group treatment
of parents,
5oc/a/ Work, 1969, 12-29.

Ruijgh, A.T., Niemöller, G., Gespreksgroepen van ou-
ders,
Utrecht, 1975.

Tavormina, J. B., Basic models of parent counseling, Psy-
chol. Bulletin,
1974, 11.

Tharp, R. G., Wetzel, R. J., Behavior modification in the
natural environment,
New York, 1%9.

Wentzel, J. F., Het gaat om de kinderen: 40 jaar Ken O in
vogelvlucht.
Stichting K en O, Den Haag, 1959.

Curriculum vitae:

J. M. Gladder (geb. 1944) studeerde klinische psychologie
in Groningen van 1963 tot 1%9. Sinds 1970 verbonden aan
de Utrechtse universiteit, eerst bij het pedagogisch insti-
tuut en later bij het instituut voor ontwikkelingspsycholo-
gie; thans werkzaam als wetenschappelijk hoofdmede-
werker aldaar. Hij promoveerde op 12 januari 1979 op het
proefschrift 'Ouderkursussen op M.O.B.'s'. Zijn eerdere
publikaties betreffen de gedragstherapie bij ouder en kind,
de gestalttherapie en de rationele kindertherapie, o.a.:
Gladder, J. M;, Truyens, D. A. M.,
Gedragstherapie hij
ouder en kind,
Swets en Zeitlinger, 1974 en 1978; Gladder,
J.M., De theorie van de Gestalttherapie,
Tijdschrift voor
Psychotherapie,
1977, 3 (4), 18S-188; en Gladder, J. M.,
Rationele therapie met kinderen, In Diekstra (Ed.),
Inlei-
ding in de rationale therapie3,
Swets en Zeitlinger, 1979.
Adres: Sweelincklaan 52, Bilthoven (030-787102).


322

-ocr page 331-

Inleiding

Informatie over empirisch onderwijskundig onderzoek is
vaak resumerend of tweede hands, d.w.z. afkomstig uit
niet algemeen beschikbare bronnen.

Ter ondersteuning van zijn theorie over de taxonomie
van het cognitieve domein en mastery leaming worden
door Bloom onderzoekingen aangehaald, die slechts op
aanvraag o.a. op microfilm in de V.S. te verkrijgen zijn.
Prof. Freudenthal heeft een vijftal van deze (ongepubli-
ceerde) studies opgevraagd en komt na bestudering tot de
conclusie dat de betreffende onderzoeken de theorie van
Bloom niet ondersteunen en bovendien door Bloom on-
juist of onvolledig worden weergegeven.
(De redactie)

Kroniek

De waarde van resumerende en tweede hands informatie


Leerhierarchische validatie van taxonomieën

1. Inleiding

Wat taxonomie van leerdoelen betekent, mag als bekend
verondersteld worden. Baanbrekend was het werk, uitge-
geven door B. S. Bloom' met zijn zes hoofdklassen 1.00
Knowledge, 2.00 Comprehension, 3.00 Application, 4.00
Analysis, 5.00 Synthesis, 6.00 Evaluation^ die nog verder
ondervetideeld werden, bijv. 1.10 Knowledge of specifics
met de onderdelen 1.11 Knowledge of terminology, 1.!2
Knowledge of specific facts enz.

Reeds in de oorspronkelijke publicatie werd gesteld of
althans gehoopt dat de taxonomie een hiërarchische orde
voorstelt, die leerhierarchisch te valideren zou zijn (blz.
18):

Zoals we ze gedefinieerd hebben, m;iken de leerdoelen
in een klasse zeer waarschijnlijk gebruik van en zijn
gebaseerd op de gedragingen in de voorafgaande klassen
van de lyst.

In de omvangrijke taxonomische literatuur wordt vrij al-
gemeen het hiërarchisch karakter van een taxonomie ver-
ondersteld - althans als iets dat voor leerhiërarchische
validering vatbaar is, soms ook als iets dat leerhierarchisch
is gevalideerd.

Leerhiërarchieën vallen vw^ral in de wiskunde, met
haar deductieve structuur, op. Maar juist de wiskundige zal
leerhiërarchische interpretaties van taxonomieën wan-
trouwen. Taxonomieën van de wiskunde nodigen ertoe uit
ingevuld te worden volgens een hiërarchische structuur
van de wiskunde, die vaak genoeg lijnrecht tegengesteld is
aan een leerhiërarchie (zie hieromtrent').

2. Bloom over Airasian

Volgens de literatuur is een leerhiërarchische vdidatie van
taxonomie door Airasian geschied. B. S. Bloom zegt hier-
omtrent" (blz. 23, 25):
In onderzoek waarover Airasian (1%9) bericht, po-
neerde hij dat de elementen die weinig meer dan het
leertype
Knowledge vereisten, voor leeriingen gemak-
kelijker zouden zijn dan die
Comprehension vereisten,
en dat de moeilijkste leertypen die zouden zijn waarbij
Application en Analysis te pas kwamen. Formatieve
toetsen, die items op elk van deze niveaus bevatten,
toegepast op verschillende klassen van leeriingen,
steunden in "t algemeen deze hypothesen, d.w.z. de
moeilijkheidsgraad van de vragen was, weinig uitzonde-
ringen daargelaten, een steun voor de mening dat ver-
schillende leerniveaus in 't spel waren, van Knowledge
tot Application en Analysis.

Een tweede type van validatie van de elementen in
een leertaak was eveneens door Airasian (1%9) gele-
verd . Leerstof-deskundigen waren overeengekomen dat
zekere elementen niet begrepen of geleerd konden wor-
den, tenzij de leeriing het met andere elementen in de
taak had klaargespeeld, d.w.z. zekere elementen waren
noodzakelijk voor het leren van meer complexe elemen-
ten. Wederom werden in verschillende klassen de gepo-
neerde relaties tussen de elementen bevestigd door een
analyse van de antwoord-patronen in de toetsen die deze
elementen bevatten. In 't geheel was het zo dat 75% van
de antwoorden de geponeerde relaties staafden, terwijl
25% dit niet deden. Nader onderzoek is vereist om de
voorwaarden vast te stellen waaronder de resultaten van


pedagogische studiën 1979 (56) 323-326 323

-ocr page 332-

Kroniek

de a priori geponeerde afwijken. Desondanks grondvest
dit soort validatie de wetmatigheid van de relaties tussen
de elementen in een leertaak.

Het geciteerde verbaasde me uitermate. In de eerste alinea
constateerde ik een gemis aan cijfers die er in de tweede
alinea wel waren. Bovendien achtte ik - althans als wis-
kunde bij het onderzoek betrokken was - een dergelijke
validatie uitgesloten om redenen die ik op 't eind van sectie
1 heb uiteengezet.

Wat de tweede alinea aangaat was ik omgekeerd verrast
door de lage confirmatiegraad van 75%. Ik zou - ook weer
als het om wiskunde gaat - vakdeskundigen toevertrou-
wen dat ze leerafhankelijkheden met een zekerheid van
nagenoeg 100% voorspellen - uiteraard als er een deugde-
lijk toetsinstrument aan te pas komt.

Bloom beroept zich op Airasian's ongepubliceerde
proefschrift (University of Chicago). Ik vraag me af of
anderen, die zich op Airasian beroepen, deze bron ooit
geraadpleegd hebben. Ik heb me door de Joseph Regen-
stein Library een microfilm van het proefschrift laten zen-
den'. Ik heb de microfilm inmiddels bestudeerd. Allereerst
bleek dat Bloom's voorstelling van zaken, zoals boven
vermeld, onjuist was.

Ten eerste, Airasian toetste niet Bloom's taxonomie.
Comprehension en Analysis komen bij hem totaal niet
voor in tegenstelling met wat Bloom ten deze stelt. In
plaats hiervan introduceerde Airasian een niveau 'Process'
dat, zoals het gedefinieerd en geoperationaliseerd werd, de
bizarste gevolgen had, die ik ooit in verband met Taxo-
nomie tegenkwam; tussen 'Process' en 'Application' had
hij nog het niveau Translation.

Ten tweede heeft Airasian geen taxonomische hiërar-
chieën door middel van leerhiërarchieën gevalideerd, zoals
Bloom in de eerste alinea suggereert. Hij deed
uitsluitend
hetgeen Bloom in de tweede alinea kenschetst als 'een
tweede type van validatie': het bevestigen of weerleggen
van hypothesen t.a.v. hiërarchieën in leerafhankelijkheden
door middel van toetsen. Het lage percentage van over-
eenstemming (75%) behoeft geen nader onderzoek ter ver-
klaring (zoals Bloom meent). Het heeft geen enkele objec-
tieve betekenis, maar is de resultante van twee elkaar
tegenwerkende fouten, zoals straks uiteengezet zal wor-
den.

3. Airasian's instrument

Er werden twee leergebieden gekozen, 'highschool' schei-
kunde en 'first year algebra', en op deze gebieden twee
opeenvolgende hoofdstukken in - niet nader gespecifi-
ceerde - 'veel gebruikte' schoolboeken. Deskundigen
hadden de taak in deze leerstof de nieuwe leeritems te
identificeren, hun taxonomische niveaus te bepalen en
leerhiërarchische afhankelijkheden tussen de diverse items
te poneren - ze waren voor deze taak gedurende zes we-
ken geschoold. Bij deze leeritems werden toetsen gecon-
strueerd; de toetsconstructeurs waren er, naar het schijnt,
niet van op de hoogte dat en welke leerhiërarchieën ge-
toetst moesten worden. De toetsinstrumenten werden
daarna toegepast op overeenkomstige 'highschool' klas-
sen.

Jammer genoeg bevat Airasian' s proefschrift geen lijsten
van de leeritems, noch van de taxonomische niveaus, noch
van de geponeerde hiërarchische afhankelijkheden. Wel
zijn de toetsinstrumenten aanwezig en uit deze alsmede uit
de statistische gegevens valt het een of ander te gissen. Ik
heb me hierbij en bij de nadere analyse tot het algebra-in-
strumeftt beperkt.

4. Airasian's taxonomie

Airasian onderscheidt - afwijkend van Bloom - de zes
gedragsniveaus:

1. Knowledge of terms, 2. Knowledge of facts, 3. Know-
ledge of rules and principles, 4. Process, 5. Translation, 6.
Application. Ik licht deze terminologie toe aan de hand van
het - fictief - voorbeeld vierkantswortel. Ik heb getracht
dit zo getrouw als mogelijk te doen.

1. Definitie van vierkantswortel is Knowledge of terms.

2. Weten dat een positief getal een vierkantswortel bezit,
is Knowledge of facts.

3. De regel Vab = Va Vb kennen is Knowledge of rules
and principles.

4. De vierkantswortel V200 (= 10V2) uit kunnen reke-
nen, is Process.

5. Een tekst uit omgangstaal in wiskundetaal - of omge-
keerd - overbrengen (dus bijv. 'de vierkantswortel uit'
in 'V') is Translation.

6. De regel Vab = VaVb kunnen toepassen is Applica-
tion.

Zoiets is: leerhiërarchieën op zijn kop zetten. Er was zes
weken training - of veeleer hersenspoeling - voor nodig
om vakdeskundigen op dit averechtse spoor te zetten. Bij
gebrek aan gegevens valt alleen uit het toetsinstrument na
te gaan in welke mate dit gelukt is.

Verbale definities op "t laagste niveau plaatsen is een
algemene taxonomistische gewoonte, die zich - zeker in
de wiskunde met haar formele definities — averechts uit-
werkt. Wiskundige leerprocessen starten nooit met defini-
ties, en formele definities kunnen helemaal aan het eind
van leerprocessen en hoog in de leerhiërarchie staan. Al-
gemene regels gaan in het wiskunde leren vaak niet aan
hun toepassingen vooraf, maar volgen eruit.

Een toetsconstructeur die van de bedoelingen op de
hoogte was geweest, had veel recht kunnen zetten. Maar
telkens waar bij een leeritem Knowledge of terms stond,
ging hij een formele definitie vragen volgens een van de
twee schema's (met de vierkantswortel toegelicht):
het getal dat gekwadrateerd a oplevert heet de ... van

a,
of

de vierkantswortel uit a is het getal dat . . .
waartussen zelfs nog een belangrijk niveau-verschil be-
staat.


324

-ocr page 333-

Kroniek

5. Airasian's methode van verwerking

De deskundigen hadden afhankelijkheden tussen leeritems
zoals

A hangt af van B hangt af van C
geponeerd. Een leerling die volgens dit patroon scoorde
(dus bijvoorbeeld A fout en B en C goed beantwoordde),
werd geacht het patroon te bevestigen. Indien, zeg, 60%
van de leerlingen een patroon bevestigden, werd er van
60% bevestiging van het patroon gesproken. Het door
Bloom geciteerde percentage van 75% is het gemiddelde
over alle in aanmerking genomen hiërarchieën.
Deze aanpak is foutief om twee redenen:
Ten eerste: 100% bevestiging van bovengenoemde 'af-
hankelijkheid' zou tot stand kunnen komen doordat alle
leerlingen alle drie toetsitems A, B, C goed doen of alle drie
fout doen, of doordat alle leeriingen B en C goed doen en
geen A goed doet (en wel niet omdat er enige afhankelijk-
heid tussen de items zou bestaan, maar omdat B en C te
gemakkelijk zijn en A te moeilijk is). Alle deze en hierop
gelijkende gevallen mogen voor het bevestigen van afhan-
kelijkheden niet meetelier, als zijnde statistisch insignifi-
cant. Er is een hele theorie voor nodig om de significantie
van patroonbevestigingen te bepalen met als essentieel
element
voorwaardelijke moeilijkheidsgraden (het goed
beantwoorden van A onder de voorwaarde van goed be-
antwoorden van B en C, enz.).

Ten tweede: 60% bevestiging van bovengenoemde af-
hankelijkheid zou tot stand kunnen komen doordat, zeg, A
en C door 100% en B door 60% van alle leeriingen goed
wordt gedaan. Het is dan onjuist om te stellen dat

A hangt af van B hangt ;if van C
vtwr 60% bevestigd wordt. Indien enige conclusie mogelijk
is, dan is het hetzij dat

B hangt af van A hiuigt af van C
hetzij dat

B hangt af van C hangt af van A
voor 100% wordt bevestigd.

Deze fout had kunnen worden voorkomen door niet
losse hypothesen maar hypothesen tegen elkaar te toetsen.

6. Airasian's resultaten

Voorzover de schaarse gegevens, door Ainisian verstrekt,
conclusies toelaten, zijn de afzonderiijke uitspraken om-
trent de bevestiging van geptineerde lecrhierarchicën ge-

Mastery learning

1. In een kortgeleden verschenen boekje' breekt B. S.
Bloom een lans voor Mastery Le;uTiing. Hij verstrekt in-
drukwekkende grafieken die de geweldige superioriteit van
Mastery Learning boven 'more conventional approaches'
moeten demonstreren. De grafieken hebben betrekking op
vijf experimentele onderzoeken: Second Limguage (Bi-
nor), Imaginary Science (Ariin), Matrix Algebra (Block),
Matrix Algebra (Anderson), Elementary Probability (Le-
heel of nagenoeg geheel bepaald door de twee in sectie 5
gesignaleerde fouten.

Het taxonomistische op de kop zetten van de leerhiërar-
chieën, waarin de deskundigen waren gecoacht, had in
principe kunnen leiden tot een bevestigingsgraad van 100%
voor concurrerende i.p.v. de geponeerde hiërarchieën.
Dankzij de fout ad 2 werden in dergelijke gevallen nog
bevestigingsgraden van om en bij de 50% geconstateerd.
Dankzij de fouten ad 1 werden in andere hiërarchieën
insignificante bevestigingsgraden van bij de 100% behaald
en ten onrechte meegeteld. Hierdoor werd het bevesti-
gingspercentage flink opgestoten, tot de door Bloom ver-
melde 75% toe.

7. Conclusie

Het onderzoek van Airasian betekent niets voor de leerhi-
erarchische validatie van taxonomie. Het is in zichzelf van
nul en gener waarde. Om dit in te zien is geen diepgaande
analyse vereist. Hoewel de - theoretische en statistische -
fouten apert zijn, zal ik er in een uitvoerige publicatie
elders*" nog gedetailleerd op ingaan. Vermoedelijk heeft
niemand eerder deze ongepubliceerde dissertatie bekeken.

Noten

1. B. S. Bloom, ed., Taxonomy of Educational Objecti-
ves. I. Cognitive Domain, 1956.

2. Ik geef er de voorkeur aan deze uitdrukkingen niet te
vertalen.

3. H. Freudenthal, Structuur der wiskunde en wiskundige
structuren,
I'ed. Stud. 1979 (56), 51-60.

4. B. S. Bloom, HumAn Characteristics and School Le;u--
ning, New York, McGrawHill, 1976, XII -(- 284 p.

5. P. W. Airasian, Formative evaluation instniments: A
construction and Validation of tests to evaluate le;uning
over short time periods. 1969. VIII -f- 193 p. Nummer
microfilm T 17387. Het ontvangen exempUuir berust op
het lOWO, Tiberdreef4, Utrecht.

6. Ways to report on empirical research in education.
Verschijnt in: Educational Studies on Mathematics 10,
afl.4.

vin).

Het valt in Bloom's relaas op dat wel een groot aantal
verfund verwerkte statistische daten worden vermeld,
maar dat de meest elementaire gegevens ontbreken. Er is
niets over steekproefgrootte, vergelijkbaarheid vim expe-
rimentele en control-groep, leeijaar, leerstof (normaal of
experimenteel), niveau van de leerstof (routine of hoger),
duur van de experimenten (normale schoolperioden of


325

-ocr page 334-

Kroniek

experimentele), de aard van het control-onderwijs, retentie
enz. Vooral valt bij een van die grafieken (Arlin) het ont-
breken van het 'summative achievement' op.

Alle vijf onderzoeken worden door Bloom als ongepu-
bliceerde dissertaties van University of Chicago geciteerd.
Ik heb me door de Joseph Regenstein Library microfilms
van vier van deze proefschriften laten zenden; Binor's
proefschrift kon aldaar niet worden achterhaald.^

Als volgt een kort verslag van mijn bevindingen, waar-
over ik elders' in extenso zal berichten.

2. Geen van de door Bloom afgedrukte grafieken komt in
de geciteerde bronnen voor. In twee gevallen (Block, Ar-
lin) laat Bloom's grafiek zich vermoedelijk uit gegevens in
de bronnen reconstrueren, in een van deze gevallen (Arlin)
echter pas na correcties, ten dele ten laste van Arlin, ten
dele van Bloom. In een derde geval (Anderson) zijn er geen
gegevens in de bron, die Bloom's grafiek rechtvaardigen,
in het vierde geval (Levin) zijn de gegevens in de bron in
strijd met Bloom.

3. Het gegeven 'Summative achievement' in de grafiek
Arlin ontbreekt al in de bron. Statistische gegevens in de
bron doen het vermoeden rijzen dat de Mastery en de
control-groep in het 'summative achievement' niet signifi-
cant verschilden (zie Appendix B; rubriek Chap. 8, original
% correct).

4. In alle experimenten werd met zeer kleine steekproe-
ven gewerkt (10-25). De experimenten waren van zeer
korte duur (4-12 lessen). De leerstof was ad hoe gecon-
strueerd, d.w.z. niet normaal. De vlag 'Matrix Algebra'
dekte de lading totaal niet; het was puur rekenen of zeer
elementaire algebra en voor de betrokken leeriingen geen
nieuwe leerstof. De proeve van leerstof van 'Imaginary
Science' is geheel onbegrijpelijk; het lijkt geen leerstof,
maar veeleer iets in de geest van 'Monopoly'. 'Elemen-
tary probability' is serieuze leerstof.

5. Bij geen van de onderzoeken staat het vergelijken van
Mastery en non-Mastery voorop. Er is derhalve weinig
aandacht geschonken aan een redelijke definitie van het
control-onderwüs. Het was eenvoudig: uit het ad hoe ge-
construeerde Mastery onderwijs Mastery elementen
schrappen, bijv. formatieve tussentoetsen wel toedienen,
maar geen correcties aan de leeriingen doen toekomen.
Zonder nader onderzoek bestaat er geen aanleiding dit
soort control onderwijs aan normaal onderwijs gelijk te
stellen. Op zijn minst twee van de auteurs (Block, Levin)
zijn dan ook erg voorzichtig in het trekken van conclusies
wat de superioriteit van Mastery Leaming aangaat.

6. In het meest waardevolle onder deze onderzoeken (Le-
vin) bleek de experimentele groep het alleen op de routine-
taken significant beter te doen dan de control-groep. Dit
feit wordt door Bloom niet vermeld.

7. Naar uit het voorafgaande blijkt, is Bloom's rapportage
vrij ongenuanceerd. Gegevens, die relevant zouden zijn
voor het herhalen van dergelijke experimenten, worden
niet verstrekt. Dit treft te meer daar het hier gaat om
onderzoek dat niet gepubliceerd en dus moeilijk toeganke-
lijk is.

H. Freudenthal

Noten

1. B. S. Bloom, Human Characteristics and School Lear-
ning, New York, McGrawHiU 1976, XII + 284 p. Spe-
ciaal blz. 55-56.

2. Anderson, L. W., Time and school leaming. 1973.

VI -h 128 p. T 24567. Ariin jr., M. N., Leaming rate
and leaming rate variance under mastery leaming con-
ditions. 1973. VII + 206p. T 24704. Block, J. H., The
effects of various levels of performance on selected
cognitive, affective, and time variables. 1970.

VII + 331 p. T 22282. Levin, Tamar., The effect of
content prerequesite and process-oriented experiences
on application ability in the leaming of probability.
1975. X + 216 p. T 25619. De vermelde nummers zijn
de microfilm-nummers. Copieën van de microfilms be-
msten op het lOWO, Tiberdreef 4, Utrecht.

3. Ways to report on empirical research in education.
Verschijnt in: Educational Studies on Mathematics, 10,
an. 4.


326

-ocr page 335-

Het lx)ek is een neerslag van de jarenlange ervaring van de
auteur met kinderen met rekenproblemen. Op systema-
tische wijze en in een heldere stijl behandelt de schrijfster
achtereenvolgens drie thema's; de definitie van het
rekenen, de diagnostiek van rekenproblemen, de behan-
deling van rekenproblemen.

Bij het opsporen van de achtergronden en oorzaken van
rekenmcx:ilijkheden worden twee soorten diagnostisch
onderzoek uitgevoerd: psychodiagnostisch onderzoek
(onderzoek van het logisch denken, het visueel voorstellen
en het geheugen) en didactisch onderzoek. Het didactisch
onderzoek vindt plaats in twee fasen, welke samenhangen
met de twee aspecten die de auteur bij de definiëring van
het rekenen heeft onderscheiden:

- redactie-rekenen: het kunnen kwantificeren - in cijfer-
formules omzetten - van logische relaties welke in een
verhaal gegeven zijn. Voorwaiirde voor deze v:mrdig-
heid is een gtx-d ontwikkeld getalbegrip. In de
diagnostiek van dit aspect treffen we de bekende
onderwerpen aan: meten, conservatie, correspondentie,
classificatie, tellen tot tien, kennis van cijfers en
symbolen;

- rekenvaardigheden: het verkort en op ideëel niveau
(zonder materiaal) kunnen uitvoeren van de in de
formule voorgeschreven handelingen.

Van :dle toetsopgaven worden in het bock voorbeelden
gegeven.

Na;ir aanleiding van het didactisch onderzoek bij
kinderen met rekenproblemen stelt de auteur een aantal
foutencategorieën van algemene ;uird op, die ;ils bron voor
rekenproblemen aangemerkt kunnen worden. Aan een
iuintal van deze foutencategorieën wordt bij de behande-
lingsprogramma's speciaid iumdacht besteed.

De orthodidactische behandelingsprogramma's richten
zich op die leerlingen die wel beschikken over een ge-
talbegrip, maar vastgelopen zijn met de rekenv;\ardighc-
den. De programma's richten zich dus, zoals de schrijfster
zelf ook aangeeft, op een subpopulatie van de leeriingen
met rekenproblemen. Met het oog op de genoemde groep
bevat het orthcxlidactische deel oefeningen met betrekking
tot de volgende onderwerpen: getallen lezen, schrijven en
begrijpen, splitsen van getallen, vermenigvuldigen en
delen, hoofdrekenen met grote getallen, cijferen, breuken.
Bij elk onderdeel geeft de auteur een uitvoerige
beschrijving van de leerdoelen en van de te volgen
methode, alsmede een toets om te controleren of het
gestelde doel bereikt is.

Ter evaluatie van het geheel moeten we vaststellen, dat
de vaardigheden en categorieën die de auteur noemt niet
nieuw zijn en dat ze verspreid in de literatuur al door
verschillende andere auteurs vermeld en geanalyseerd
zijn. Voor degenen die al enigszins thuis zijn in de literatuur
op dit terrein biedt het boek van mevrouw Borghouts dan
ook geen nieuwe inzichten. Daiirentegen is de nadruk die
zij in het boek legt op het laten materi;diseren van sommen
door leerlingen (daarvan geeft zij zelf vele a;irdige
voorbeelden) en op het gebruik van verschillende soorten
materiaal (Cuisenaire, MAB-blokken, honderdveld) bij het
iuinleren van rekenviuirdigheden ongetwijfeld erg nuttig.
HeUuis vertoont het boek ook verscheidene mankemen-
ten. Ik noem enkele ernstige en ga voorbü :uui details die
tot uitvoerige theoretische discussies leiden.

Zoals gezegd, worden door de auteur twee aspecten
onderscheiden by de definitie van het rekenen. Hierdtwr
ontstiuit een cesuur binnen het begrip 'rekenen' welke
door haar niet theoretisch gefiindeerd wordt. Het is
moeilijk in te zien, waarom het getalbegrip uitsluitend
betrekking heeft op 'de vier hoofdbewerkingen met kleine
getallen, bijv. tot tien' (pag. 6). Volgens de hier gegeven
theorie moeten deze htxifdbewerkingen met hun aiinvan-
kelijk beperkte omvang later gegeneraliseerd worden naar
de grotere getallen. Met deze opvatting stelt de auteur zich
lijnrecht tegenover het idee dat het rekenen gebaseerd
moet zijn op een algemene oriëntatie in het relatie-systeem
dat ten grondslag ligt aan de rekenkunde (vgl. Davydov
wiens werk tegenwcx>rdig ook in het westen toegankelijk
is). Op zichzelf is er uiteraard niets op tegen om dit idee niet
over te nemen, maar we zouden dan op zijn minst een
argumentatie mogen verwachten, waiuiiit de voorkeur
voor het gebruikte systeem blijkt. Nu blijft de gekozen
theoretische stellingname willekeurig en subjectief.

Analoge kritiek is mogelijk ten aanzien van de door de
schrijfster gehanteenle leerprocedure. Het gebruik vim
termen als materiële handeling, ideële handeling, verinner-
lijking, verkorting doet vermeden, dat de auteur aansluit
bij de leertheorie van de russische psycholoog Gal'perin
(zij noemt die niuun overigens niet). In de door mevrouw
Borghouts gebruikte leerprocedure wordt de verbale fiise

Boekbesprekingen

M.Borghouts-Wan E\ip, Rekenproblemen: opsporen en oplossen. Orthovisies-6, Wolters-NoordhofT, Gronin-
gen, 1978, XV + 222 pag., ISBN 90 01 67415 1, ƒ 29,50.


pedagogische studiën 1979 (56) 327-332 327

-ocr page 336-

Boekbesprekingen

echter - in strijd met de voorschriften van Gal'perin -
overgeslagen en dit, blijkens de inleiding van het boek, met
opzet. Wederom geldt: op zichzelf is deze maatregel niet
verfoeilijk, mits deze met goede argumenten beargumen-
teerd wordt. Deze argumenten ontbreken. Daar komt
vervolgens nog bij, dat ook een evaluatie van de
orthodidactische behandelingsprogramma's in het boek
ontbreekt, zodat ook de mogelijkheid om het gekozen
leerprogramma, bij ontstentenis van theoretische argu-
menten, met empirische argumenten te rechtvaardigen,
afwezig is.

De slotevaluatie van dit werk luidt dan ook, dat het
theoretisch zwak beargumenteerd, weinig kritisch en
eclectisch is. Voor de practicus biedt het misschien een
aantal bruikbare alternatieven voor onderdelen van het
lopende programma. De lezer bepale zelf waar hij de
meeste waarde aan hecht.

H. van Oers


y{.¥TtVi<)i&nl\\d\,'WeedingandSowing,PrefacetoaScience of Mathematical Education, D. Reidel Publishing Com-
pany, Dordrecht, 1978, IX-l-314 pag., ƒ93,60, ISBN 90 277 0789 8.

Dit boek is van belang voor allen, die met de praktijk van
het onderwijzen te maken hebben. Niet alleen met het
onderwijzen van wiskunde.

De ondertitel van het boek wijst op de opvatting van de
auteur dat een wetenschap van wiskundeonderwijs nog
niet bestaat. Hij draagt daarvoor een paar bouwstenen aan.
Of liever, in de terminologie van de titel, hij poot een aantaJ
zaden. Voordat men gaat zaaien moet men echter eerst
onkruid verwijderen. Daarop slaat het eerste woord van de
titel.

In het eerste hoofdstuk What is science geeft de auteur
aan wat hij onder wetenschap verstaat: een menselijke
activiteit, niet een schatkist van ware uitspraken. Dat be-
tekent dat een wetenschap niet gedefinieerd kan worden
door middel van karakteristieke eigenschappen, maar door
een afgrenzen van de activiteiten door criteria. Freuden-
thal noemt er drie: relevantie, consistentie en openbaar-
heid. Aan de hand daarvan bespreekt hij pseudo-weten-
schappen en non-wetenschappen in
The fringe of science.
Verder vergelijkt hij techniek en geloof (in de betekenis
van menen dat iets waar is, niet in religieuse zin) met
wetenschap in
Science and teclinology en Science and
failh.
In Vulnes vergelijkt hij wetenschap zowel met tech-
niek als met de achtergrondfilosofie van beide.

Hoofdstuk 11,0« Education gaat over de invloed van de
maatschappij op het onderwijs. De auteur is het eens met
het idee van gelijke mogelijkheden voor allen, maar wijst
van de hand, dat dat kan worden nagestreefd door middel
van administratieve maatregelen, zoals het bijeenbrengen
van verschillende schooltypen of door middel van syste-
men zoals Mastery Leaming. Veel differentiatiesystemen
bereiken het tegendeel van waar ze voor zijn ontworpen,
doordat ze ofwel de sociale context van het leren verwaar-
lozen, ofwel leeriingen in kleine homogene groepen bij-
eenbrengen. De auteur staat de heterogene leefgroep voor.
Hij baseert die mening op observaties van leeriingen die
(wiskundige) leeractiviteiten uitvoeren en daarbij op ver-
schillende taalniveau's kunnen werken. Innovatie speelt
hierbij een grote rol. Ook hierover heeft de auteur uitge-
sproken ideeën: innovatie kan niet op voorhand worden
geprogrammeerd, maar begint in de klas. Daarbij behoort
een fundamentele verandering van de lerarenopleiding.

Was Freudenthal in hoofdstuk II al met wieden begon-
nen, in het derde hoofdstuk,
On a science of education.

trekt hij pas goed van leer. Men kan nauwelijks meer over
wieden spreken. Het is eerder puinruimen. Genadeloos
analyseert hij zekere modes in het formuleren van onder-
wijsdoelstellingen, curriculumtheorieën, opinieonderzoe-
ken, evaluatiesystemen, modelvorming. Theorieën van
algemeen onderwijskundigen zijn lege omhulsels, die ont-
staan als gevolg van een filosofie die vorm en inhoud
scheidt.

Tot de modes en rituelen behoren de taxonomie van
Bloom
C.S., Mastery Leaming, diverse voorbeelden waar-
bij leerdoelen geatomiseerd worden in een poging ze ope-
rationeel te doen zijn (of laten lijken), misbruik van statisti-
sche technieken. Leraren zijn slachtoffer van wat hen door
algemeen onderwijskundigen als hoogste wijsheid wordt
opgedrongen. In dit hoofdstuk wordt een uitzicht op moge-
lijke verbetering van de toestand gegeven door de nadruk,
die de auteur legt op onderwijskundig onderzoek, dat zich
baseert op het bestuderen van leren als een proces, dat
individueel (zij het in een sociale context) plaats vindt en
waarbij discontinuïteiten in het proces essentieel zijn.

In het laatste hoofdstuk, A science of mathematical
education,
wordt gezaaid. Freudenthal bespreekt ken-
merken van taal als de drager van onderzoek, en van
motivatie - door middel van discontinuïteiten in het leer-
proces, door middel van het hebben van doelen, en door
middel van materiaalfactoren
(make-up) - als motor van
het leerproces. Hij wijst op een algemene mening, als zou
leren geleidelijk gebeuren door middel van veel voorbeel-
den
(comprehension) en stelt daartegenover het belang van
het leren door het directe vatten van de generalisatie
(ap-
prehension).
Van deze laatste vormen van leren worden
twee vormen gegeven, waaronder het leren door een para-
digma.

Vervolgens wordt ingegaan op het verschijnsel van taal-
niveau's, van blikwisseling en van het leren in context.

Het boek besluit met een voorbeeld van wat de auteur
beschouwt als een eerste voorwaarde voor onderwijskun-
dig onderzoek in de wiskunde: didactische fenomenologie
van wiskundige begrippen.

Uw resencent is het meest geboeid geraakt door het eerste
en het laatste hoofdstuk. Dat komt misschien omdat de
auteur daar zijn eigen creativiteit het meeste toont. Wat hij


328

-ocr page 337-

Boekbesprekingen

in het laatste hoofdstuk aangeeft over de manier waarop
leerprocessen plaats vinden is van fundamenteel belang en
zou bekend moeten zijn bij allen die praktisch met onder-
wijs bezig zijn. (Freudenthal beperkt zich uitdrukkelijk tot
onderwijs in de wiskunde, maar het is te hopen, dat ook
velen, die zich met andere gebieden van de wiskunde
bezighouden kennis nemen van het boek.)

De eerlijkheid gebied mede te delen, dat de beide mid-
delste hoofdstukken me regelmatig irriteerden. Maar dat
kwam dan door de wat mopperige stijl waarmee de auteur
afrekent met een heleboel kwakzalverij in de onderwijs-
kunde en niet door de inhoud van zijn betoog. De genade-
loze wijze waarop hij modeverschijnselen en rituelen in
innovatie en onderzoek van het onderwijs onder de loupe
neemt stemt in elk geval tot nadenken en dwingt tot eerlijk
zelfonderzoek. Daarom ook aanbevolen voor een ieder die
in het gebied van de algemene onderwijskunde werkzaam
is.

J. van Dormolen


R. E. Jennings, Education and politics (Politicy-making in local education authorities). Batsford Ltd., London, 1977,
214 pag., ƒ21,70, ISBN 0713404752.

Jennings, associate professor aan het 'department of
educational administration' van de staatsuniversiteit van
New York in Buffalo, brengt in dit boek verslag uit van een
tijdens zijn verlofjaar 1973/74 in Engeland verricht
onderzoek. Het betreft hier een verkennende beschrijving
van de (ontwikkeling der) besluitvormingsstrukturen,
-processen en -inhouden binnen de sector onderwijs in een
zestal local education authorities (three Outer London
boroughs and three counties). Het per traditie sterk
gedecentraliseerde Engelse onderwijsstelsel, dat Jennings
in zijn funktioneren in de regio op levendige wijze, vrij
gestruktureerd en gevoelig (ook voor trends!) beschrijft,
heeft ons inziens enige exemplarische watirde voor ons
land - zeker op dit moment. Bij dit laatste denken we aan:
de weer toenemende belangstelling voor het regionaal-
ekonomische beleid (zie bijvoorbeeld het overzichtsartikel
'De regio als sociaal-ekonomisch beleidskader' in E.S.B.
21-2-79) en de jongste onderwijsbegroting waarin iets
meer dan voorheen belangstelling voor het thema
regionalisatie wordt beleden. Scepsis lijkt echter wat dit
laatste betreft vooralsnog geboden. Zelfs een voormalige
minister van onderwijs in het decentralisatie-freundliche
Engeland typeerde in 1971 in een gesprek met Kogan* de
houding van vertegenwoordigers der centrale overheid ten
opzichte van regioruile organen als ietwat 'schizofreen'.
I)e woorden in de Handelingen van de eerste en tweede
k;uner gewijd a;ui bijvoorbeeld het decentraliseren van
gedekoncentreerde diensten en de daadwerkelijke gang
van zaken betreffende de reorganisatie van het binnen-
lands bestuur, onderstrepen Croslands stelling.

De ondcrwijssektor sec biedt eveneens voorbeelden die
de stelling staven. Zo wordt een meer kreatieve
vormgeving van onderwijs, vorming en scholing door
middel van een gezamenlijke iuuipak van drie ä vier
ministeries op het nationale niveau reeds getorpedeerd
door mini-ruzies over kompetentie-kwesties tussen de
verwante ministeries O. &W. en C.R.M. Ook de kansen
die een geavanceerde coproduktie van rijk en provincies
als het
integraal struktuurplan voor het noorden in
principe biedt, lijken niet door de rijksoverheid te worden
benut. Voorts wordt het kleine-scholen-vraagstuk nog
steeds niet echt aangepakt. Hetzelfde geldt voor de
reorganisatie (en het gedeeltelijk decentraliseren) van de
onderwijsinspektie bij het basis- en voortgezet onderwijs.
Politieke partijen lijken evenzeer aan de voornoemde
ziekte schizofrenie te lijden. Zo voerden de bewindslieden
van de P.v.d.A. in het vorige kabinet op O.&W. en
C.R.M. resp. een meer centralistisch en een meer
decentralistisch getint beleid, en bepleit het C.D.A. voor
de sociaal-ekonomische (en de bestuurlijke sektor) meer
decentralisatie; daarentegen lijkt deze partij zich - uit
machtsstrategische overwegingen? - in de O.&W.- en
C.R.M.-sektor angstvallig tegen de tendens tot regionalise-
ren te verzetten.

Jennings biedt ons in zijn studie een deskriptieve analyse
aan van het reilen en zeilen van het onderwijsbeleid in een
zestal L.E.A.'s (local education authorities). Hij wyst op
enkele trends die de relatieve autonomie van de regio
versterken en die ook voor ons land enige gelding hebben
en/of kunnen krijgen. Zo neemt het gewicht van de politiek
op het regionale niveau toe (denk hier aan onze
program-kolleges) en moet het ministerie in Londen enkele
touwtjes uit handen geven (mede doordat de regio
lunbtelijk beter is toegerust). Jennings memoreert ook het
effekt van de bestuurlijke herindeling van 1974 op
bovenst;\ande ontwikkeling.

Het bock bevat zeven hixjfdstukken; het laatste is
samenvattend van aard. We laten ze kort de revue
passeren.

In hoofdstuk één 'Education in politics' wordt beschre-
ven wiuuxim de autonomie van de L.E.A.'s impliciet
toeneemt en politieke ptulijen zich ook op het lokiUe
niveau meer met onderwijsvraagstukken gaan bezighou-
den.

In hoofdstuk twee 'Policy and a process model' komt het
begrip 'policy" aan de orde en de funkties ervan in het
lokale bestuur. Vervolgens wordt een zes-stadia model
van het policy-proces geïntroduceerd (zie ook hoofdstuk
zes) en een eerste blik geworpen op de diverse (potentiële)
deelnemers aan het 'policy-making'.

In hcxjfdstuk drie 'The local authority as a policy centre'
blijkt, dat het politieke kader in toenemende mate bepaidd
wordt door georganiseerde politieke partijen, vooral de
meerderheidspartij(en). Gedetailleerd beschrijft Jennings
hoe de partijpolitiek het 'committee system' kontroleert.


329

-ocr page 338-

Boekbesprekingen

In hoofdstuk vier 'Constraints on the policy process'
worden een aantal faktoren opgesomd, die het beleidspro-
ces beperkingen opleggen: de centrale overheid; de
gekoopteerde leden van kommissies en de bestuurders van
scholen; het partikularisme, de tegenstelling tussen stad en
platteland, de situering van scholen en het 'going
comprehensive'; belangengroepen zoals organisaties van
leken en onderwijsgevenden. Belangwekkend is hoe
politici op deze 'belemmeringen' reageren. Opgemerkt
wordt, dat onderwijsambtenaren de voornoemde faktoren
soms vanuit een ietwat ander perspektief zien dan politici.

In hoofdstuk vijf'Participants in the process' worden de
aktiviteiten en komplementaire rollen van de sleutelfiguren
gedetailleerd behandeld (onder meer toegelicht vanuit hun
eigen optiek). Het betreft: de 'chief education officer', de
voorzitter van de onderwijskommissie en de betreffende
partijleider die in het distrikt primair de last van de
regeringsverantwoordelijkheid draagt. De 'chief blijkt de
relatie met de voorzitter zorgvuldig te onderhouden; het is
zijn (indirekte) lijn naar de regerende partij en de
onderwijskommissie. Een belangrijke taak van de voorzit-
ter is het bewaren van harmonie tussen de politiek en het
veelal meer deskundige ambtenarendom. Labour en de
Conservatives hebben traditioneel een wat verschillende
stijl van regeren, al verschuift ook bij laatstgenoemde partij
het gewicht onmiskenbaar naar de (partij-)politiek (naar
het lijkt mede afhankelijk van de urbanisatiegraad van het
distrikt en de politieke samenstelling van de eigen partij
en/of de regeringskoalitie in het distrikt waarvan men deel
uitmaakt). De macht van de 'regerende' partijleider neemt
toe en wordt met name uitgeoefend via het 'policy and
resource committee'. De hier aangeduide machtsver-
schuiving heeft tot gevolg, dat de 'chief de laatste tijd ook
meer direkt kontakt met de partijleider zoekt.

In hoofdstuk zes 'The policy process for education'
brengt Jennings de in de vorige hoofdstukken geboekte
resultaten bijeen en vergelijkt ze met het in het tweede
hoofdstuk geïntroduceerde zes-stadia model van het
policy-process. De stadia zijn: initiatie, herformuleren van
de opinie (substadia: verzamelen en laten ontstaan),
opkomen van alternatieven, diskussie" en debat, legitime-
ring en implementatie. Indringend laat Jennings zien, hoe
het policy-process van het eerste tot en met het laatste
stadium afgestemd is op het onder kontrole houden van de
inputs en de beslissingen. In de loop van het proces
verschuift voorts het accent wat het nemen van
beslissingen betreft van het professionele antwoord naar
de politieke konklusie.

In het slothoofdstuk 'Conclusions' werpt Jennings
achtereenvolgens nogmaals een blik op het proces, de
politici (inklusief de politieke partijen), de professionele
ambtenaren, het publiek en haar organisaties, alsmede de
nabije toekomst. Hij geeft nadrukkelijk enkele waarschu-
wingen en aanwijzingen. Zo wijst hij erop, dat het
beleidsproces in toenemende mate een gesloten systeem
dreigt te worden. Het waarom daarvan wordt toegelicht.
Jennings geeft een uitstekend beeld van het hele scala van
de (vaak zeer subtiele en vernuftige) manieren waarop het
vernauwen van het beleidsproces gedurende al de zes
stadia plaats vindt. Op blz. 203 en 204 noemt hij enige meer
effektieve strategieën, waarvan geïnteresseerde en be-
zorgde buiTgers zich zijns inziens moeten bedienen om niet
bij voorbaat al achter het (partij-)politieke net te vissen. In
Nederland doen zich wellicht nog enige extra obstakels
voor, bijvoorbeeld geen middenschoolbeweging met een
eigen blad, geen traditie van onderwijsbeleid in de regio 'a
la de Engelse L.E.A.'s. De op blz. 192 en 193
gekonstateerde strategische ruimte van de regio ten
opzichte van het ministerie in London lijkt ook in ons land
door wilskrachtige gemeentebesturen en provinciale
besturen te (kunnen) worden benut. Onder meer door met
O.&W. te gaan onderhandelen over nieuwe zaken,
verouderde richtlijnen of te weinig geëxpliciteerde eisen
(een voorbeeld is de Groninger middenschool).

Het boek van Jennings is een vrucht van het per traditie
in angelsaksische landen sterk ontwikkelde, brede vakge-
bied 'social and educational administration'. In ons land
zijn studies ä la Jennings nog vrij schaars (de studie van
Leune naar het opereren van lerarenverenigingen in he
Nederiandse onderwijsbestel biedt een voorbeeld). Ver
meldenswaard is in dit verband wellicht, dat in de B.R.D
enige belangstelling lijkt te ontstaan voor 'Schulent
Wicklung': het beschrijven en verklaren van veranderings
processen in en van scholen.

Jennings is ons inziens ruimschoots geslaagd in zijn
opzet om onderwijsgevenden, bestuurders e.a. te helpen
bij het meer inzicht verwerven in onderwijsbeleid en
-politiek teneinde op basis daarvan de eigen rol en de
onderiinge relaties in 'policy-making' scherper te kunnen
waarnemen. Hij w^st ons erop, dat decentralisatie door de
regio zelve moet worden veroverd en dat de voorwaarden
daarvoor iets gunstiger lijken te worden. De 'schizofrene'
opstelling van de centrale overheid ten opzichte van de
regio kan op dit moment dus wellicht eniger mate worden
doorbroken.

M. Santema

* The politics of education (Edward Doyle and Anthony
Crosland in conversation with Maurice Kogan, Penguin
Books Ltd., Harmondsworth, Middlesex, 1971, 208 blz.).


R. Lubbers, De laatste Dingen, Callenbach, Nükerk, 1978, 157 pag., ƒ24,90, ISBN 9026600305

In deze 'pedagogisch-hermeneutische bezinning omtrent
leven en sterven' zoals de ondertitel luidt, voert Lubbers
een pleidooi voor een grotere solidariteit bü het begeleiden
van stervenden. Hij stelt dat stervensbegeleiding nooit aan
artsen, verpleegsters, therapeuten alleen mag worden toe-
vertrouwd. Samen vormgeven maakt ook een laatste le-


330

-ocr page 339-

Boekbesprekingen

vensperiode tot een gemeenschappelijke ervaring. De
schrijver is een erudiet man, hij kent zijn vak en als thera-
peut ook de levens- en stervensproblematiek van zijn pu-
bliek. Zo zal dit werk velen aanspreken en kan het hen
behulpzaam zijn. Velen, niet allen. Er is ook het publiek
van het Amerikaanse Forest Lawn, er zijn ook dichters als
Van Schagen, er bestaat ook een doodscultus als in Zuid-
Italië. Iets hiervan heeft de schrijver gevoeld omdat hij
achter in zijn boek enkele andere opvattingen heeft opge-
nomen. Daarvan is opvallend de uiteenzetting van rabbijn
Aschkenasy, die stelt dat het 'de taak van de mens niet is
het leven door te komen, makr het leven vorm te helpen
geven'. De joodse traditie spreekt dan ook bij voorkeur
niet over de zin van het leven, maar over de bestemming
van de mens 'en die ligt in het zichtbaar maken in de wereld
van het beeld van God waarnaar hij is geschapen'. Het
komt me voor dat deze opvatting meer past in de traditie
van de Nederiandse beschaving. Deze heeft feitelijk nooit
een ars moriendi gekend zoals we die elders van de 16e tot
de 18e eeuw tegenkomen (Ariès, Vovelle, e.a.). Dat geldt
zeker voor het protestantisme, maar ook, naar ik meen,
voor de Nederlandse'katholieken. In onze iconografie ont-
breekt het hiernamaals dan ook vrijwel geheel. De Neder-
landse 'eu-thanasia' is immers de voortzetting van het
'wel-leven'. Pedagogisch liggen hier aanknopingspunten.
Ik betreur het daarom dat de schrijver die toch een pedago-
gische bezinning voor ogen staat in zijn boek zo weinig
over kinderen schrijft. De belangrijke werken over dood en
sterven bij kinderen van E. Stem, Sylvia Anthony en Dr.
Klink heeft hij kennelijk niet gebruikt. Mocht Weisman
gelijk hebben met zijn stelling dat de moderne saecularisa-
tie de dood niet aanvaardbaar heeft gemaakt en dat een
verzoening met de dood feitelijk onmogelijk is, dan dienen
we de pedagogische accenten anders te leggen en rijst de
vraag of we niet veeleer de kinderen het 'wel-leven' dienen
te leren, inplaats van het 'wei-sterven', een opvatting
waarbij onze voorouders zich wel hebben bevonden.
Deze recensie is tevens bedoeld als bijdrage tot de dotir de
auteur gewenste discussie.

N. F. Noordam


M. A. Nauwelaerts, Opvoeding en omk'nvijs in het verleden - Teksten en documenten, tweede herziene uitgave, Acco,
Leuven, 1978, deel 1,166pag., ƒ 21,-, D 1978/0543/3; deel2, 274 pag., ƒ35,-, D 1978/0543/80

De tweede druk van Nauwelaerts werk, dat ik al jaren met
mijn studenten gebruik is van de meeste fouten gezuiverd.
De indeling is iets veranderd, er zijn nieuwe stukken bijge-
komen en een enkel stuk is weggelaten. Over het algemeen
heeft de schrijver uit het materiaal een verantwoorde keus
gedaan. Dat geldt met name de tijd voor 1800. De 19e en de
20e eeuw zün wat onevenwichtig: te veel teksten over
België, te weinig sociologische en cultureel-antro-
pologische stukken. De Griekse en Latijnse teksten zijn
terecht altijd vertaald, maar dit geldt niet v;ui de stuk-
ken uit de moderne t;üen, die zijn soms vertaald en soms
niet. De reden is niet altijd duidelijk. De Franse teksten zijn
doorgaans in het origineel weergegeven, ook b.v. Rabelais,
die naar mijn ervaring voor Nederlandse studenten te
moeilijk is. Van de gemakkelijk leesbare Spencer is een
stuk in het origineel, een ander in vertaling opgenomen. De
schrijver besteedt naast de Ideeëngeschichte ook aandacht
aan het onderwijs in de praktijk. Ook hier is de 19e eeuw
karig bedeeld. Verder had ik graag iets uit de Talmoed
opgenomen gezien en verdient bü bijbelfragmenten de Wil-
librordvertaling de voorkeur. Het lezen vim historische
teksten lijkt me voor pedagogiekstudenten een 'must' en
deze verzameling biedt een goede bloemlezing.

/V. F. Noordam


Joop Simonse, Belemmerde kansen. Sociologie van de volksbuurt, 3e druk, 304 pag., Samsom, Alphen ii/d Rijn,
1977, ISBN 9002661 7.

De schrijver, die wetenschappelijk stiifmedewerker is van
de Katholieke Stichting voor Gezin en Jeugd te Rotterd;im
(een stedelijke instelling die in oude wijken club- en buurt-
huiswerk organiseert) heeft indertijd als leider van een
clubhuis, gevestigd in een Rotterdamse volksbuurt, veel
maatschappelijke erviiring cn kennis opgeda;in.

Zijn studie, uitvoerig indertijd in Pedagogische Studiën
besproken, blijkt in een behoefte te voorzien. Vandaar een
derde en herziene dmk. Voor een belangrijk deel is de
studie herschreven en aangevuld met nieuwe gegevens.

Centnuil staat in deze studie de maatschappelijke ach-
terstelling van volksbuurtbewoners op het gebied van wo-
nen, onderwijs, werk, deelname aan het maatschappelijke
en culturele leven.

De studie m;uikt duidelijk dat niet alleen externe facto-
ren het maatschappelijk achterblijven bepalen m;uir even-
eens interne factoren als de verhoudingen tussen man en
vrouw, het opvoeden van de kinderen, de relaties met
familieleden, vrienden, kennissen, buurtbewoners. Het
ontworstelen aan het cultuurpatroon, w;uirin men is opge-
groeid, blijkt een moeizame aangelegenheid te zijn.

De schrijver is v;ui mening, blijkens zijn 'Woord vooraf,
dat ons m;uitschappelijk systeem veel ongelijkheid voort-
brengt waarvan o.a. volksbuurtbewoners het slachtofter
zijn.


Hoewel ons maatschappelijk systeem sociale en culturele

ongelijkheid bevordert en in stiuid houdt meen ik niettemin

331

-ocr page 340-

Boekbesprekingen

toch dat onze samenleving in zoverre is gedemocratiseerd
dat het als individu mogelijk is het klasse- en standensy-
steem te doorbreken. Achteraf blijkt wel dat de prijs daar-
voor niet mag worden onderschat en, om te kunnen slagen,
men ook 'geluk' moet hebben. De opvatting, dat in onze
maatschappij de besten heus wel zullen slagen in het berei-
ken van een meer 'kans-rijke positie' voor zichzelf en hun
kinderen, is, wetenschappelijk gezien, onzin.

Men haalt nl. voorbeelden aan van 'geslaagden' maar
niet worden onderkend de begaafden, die niet tot ont-
plooiing zijn gekomen tengevolge van de-maatschappelijke
omstandi^eden waaronder zij zijn opgegroeid. Boven-
dien gaat het in feite niet om maatschappelijk te slagen in
het leven. De weerzin tegen ons maatschappelijk systeem
is, dat mensen niet tot ontplooiing hebben kunnen komen
tengevolge van het sociale milieu waaruit zij afkomstig zijn
en daarom eenzijdige maatschappelijke contacten hebben,
zich emotioneel weinig gedifferentieerd hebben ontwik-
keld, beperkt zijn wat hun culturele interessen betreft en
intellectueel onderontwikkeld zijn. Het 'mens-zijn' als zo-
danig is in het geding. Vandaar dat in het Rotterdamse
project Onderwijs en Sociaal Milieu zoveel aandacht is
besteed aan het formeren van ondergroepen.

Het boek van Joop Simonse is een belangwekkende studie
mede voor het opvoeden en onderwijzen van kinderen in
achterstandsituaties.

J. H. N. Grandia


332

-ocr page 341-

Symposium 'Ontwikkeling van de Inter-
disciplinaire Onderwijskunde'

In het kader van het 73ste lustrum der Rijksuniversiteit
Groningen wordt door de vakgroep onderwijskunde en de
facultaire vakgroep interdisciplinaire onderwijskunde een
symposium georganiseerd met als thema: 'Ontwikkeling
van de Interdisciplinaire Onderwijskunde'.
Het symposium wordt gehouden op 20 en 21 september
a.s. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot:
dr. J. J. Peters - vakgroep onderwijskunde (050-115253)
drs. M. Heinink - facultaire vakgroep interdisciplinaire
onderwijskunde (050-1175 74)
E. Vos - student-assistent (050-1152 58)

Nieuwe reeks 'Interne Mededelingen' van
het Instituut voor Onderwijskunde Katho-
lieke Universiteit Nijmegen

Binnen het Nijmeegse Instituut vtx)r Onderwijskunde is
een reeks 'Interne Mededelingen' verschenen onder
redactie van dr. B. Th. Brus, prof. dr. A. M. P. Knoers,
drs. D. J. P. van de Laar en prof. dr. E. Velema;
redactiesecretaris J. W. F. M. Knapen.
De reeks 'Interne Mededelingen' heeft ten doel waarde-
volle scripties, artikelen, verslagen van onderzoek e.d.
beter toegankelijk te maken votir een beperkte kring van
vakgenoten en a.s. beoefenaren van de onderwijskunde.
De bijdragen die in de reeks worden opgenomen zullen
veelal een voorlopig karakter dragen en dientengevolge
wetenschappelijk gezien bescheiden van aard zijn. De
redactie hoopt evenwel met deze reeks bij te dragen tot
discussie, tot uitwisseling van ideeën en onderzoeksresul-
taten en tot verbetering van de informatie over het werk
van de Nijmeegse Vakgroep Onderwijskunde.
De reeks 'Interne Mededelingen' wordt geopend met de
volgende drie publicaties:

1. 'Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijs-
kunde' door J. A. Bülte en H. H. Tillema (Pedagogi-
sche Studiën 1978 (55) 477-492).

2. 'Basisautomatismen in het vak rekenen. Een onder-
zoek naar de beheersing van basisautomatismen in het
vak rekenen in het tweede, derde en vierde leeijaar van
de basisschool met behulp van een auditief aangeboden
toets' door de werkgroep 'Onderwijstoetsen' o.l.v. dr.
M. J. C. Mommers.

Mededelingen

Bij de toets die in deze publicatie besproken wordt
behoort een geluidsband die in cassettevorm verkrijg-
baar is.

3. 'Criteriumtoetsen en de hiërarchie van onderwijsdoel-
stellingen. Een onderzoek m.b.t. het algoritme voor
vermenigvuldigen' door de werkgroep 'Criteriumtoet-
sen' o.l.v. dr. M. J. C. Mommers.

Publicaties die in de reeks 'Interne Mededelingen'
verschijnen zijn, tegen kostprijs, te verkrijgen bij mw.
L. G. G. M. Willems, Secretariaat van het Instituut voor
Onderwijskunde, Erasmuslaan 40, Nijmegen. Telefoon:
080-512501.

Inhoud andere tijdschriften

Info

lOe jmrgang, nr. 4, 1979

Schix>ltijden in het kleuter- en Uiger onderwijs in
Nederland, door R. Meijvogel
Hoe funderen we onze curricula? door D. Huizinga
Voorraiid van vorige jiuirgangen en herdrukken

Pedagogisch TijdschriftIForiim voor Opvoedkunde
4e jaargang, nr. 5, mei 1979

Gebruik en houding tegenover de vier voornaamste
innovaties in het project menswetenschappen, door
H. Jaspaert

Theorie-ontwikkeling op het terrein van de klinische en de
orthopedagogiek, doorP. M. Schoori
Ervaringsgericht omgaan met kleuters (I), door L. De-
pondt, F. Laevers, R. Vandenberghe en M. van Meche-
len

Van de Kernredactie
Kroniek en dtKumentatie
Bciekbespreking
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften


•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 333-387 379

-ocr page 342-

Mededelingen

Pedagogisch TijdschriftIForum voor Opvoedkunde
4e jaargang, nr. 6, juni 1979

Leefwereld en wetenschap, door J. Bijl
Ervaringsgericht omgaan met kleuters (II), door L. De-
pondt, F. Laevers, R. Vandenberghe en M. van Meche-
len

De theorie van de interne organisatie van de Belgische
lagere school tussen 1830 en 1897, door M. Depaepe
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 5, mei 1979

Redactioneel, door R. de Groot

Zijn lichtgewichtjes in het nadeel? door B. Evers-Emden
'Nadia', slachtoffer van de kille maatschappij, door
N. Tinbergen

Alternatief spreken: de communicator, door M. van den
Hoven en L. Speth

Oudergroepen: toepassing van mediatietherapie in een

groep, door W. J. T. Klijn

'In de zandbak', door F. H. J. Sohl en J. H. Emck

Een onderzoek naar factoren die invloed hebben op het

sociale redzaamheidsniveau van kinderdagverblijfpupillen

(11) door M. A. Weijenberg en B. F. van der Meulen

Boekbespreking

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Hansma H., Heijnen J., Janssen-Vos Fr., Praktijk binnen
handbereik: het instituutpracticum in de opleiding voor

onderwijsgevenden, APS-cahier nr. 3, Van Walraven,
Apeldoorn, 1979, ƒ 9,50

Hilst R. van der, Sep S., Seksuele vorming. Een
handleiding voor onderwijzers, vormingswerkers en
ouders. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1977, ƒ 14,90

Satir V., Menselijke contacten, (oorspronkelijke titel:
Making contact, 1976). Uitgeverij Nelissen, Bloemendaal,
1979, ƒ 12,50

Storimans Th., De benedengrens van de leerplicht.
Onderwijscentrum, Zeist, 1978/1979, ƒ 11,25

Ontvangen rapporten

Hoger Katechetisch Instituut, Nijmegen, Het gebruik van
katechetisch onderwijsleennateriaal in het voortgezet
onderwijs.
Rapport IA, Projekt Leerplanontwikkeling
Katechese

H'

Kleve H. en Dijk P. van. Curriculumonderzoek bij
'Woord voor woord'.
Een onderzoek ten behoeve van de
ontwikkeling van begeleidend materiiml bij een NOT-se-
rie. Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie, "s-Gra-
venhage


-ocr page 343-

Samenvatting

Öf CITO Eindtoets Basisonderwijs bestaat 12 jaar.
fii 1966 werd de toets {in Amsterdam) geïntrodu-
ceerd; de constructeurs kenden 6 functies aan de
^oets toe. Deze waren a) Selectie voor het voortgezet
onderwijs; h) Advies voor schoolkeuze aan de
ouders; c) Het opsporen van resen-e aan intellect; d)
"Analyse van de stand van het ondenvijs; e)
Concretisering van doelstellingen van het onderwijs
f) Beïnvloeding van het lager ondenvijs. In het
l'iervolgende eerste deel van dit artikel worden de
functies a, h en c nader beschouwd. Aan de hand
empirische gegevens wordt nagegaan hoe de
Selectie- en advies-functie in de huidige praktijk tot
hun recht komen, en of er enige aanleiding is de
ontdekking van 'reserve aan intellect' te venvach-
In het tweede deel van dit artikel, dat in het
^'olgende nummer van Pedagogische Studiën zal
^'erschijnen, worden de functies d. e en f nader
"(■'keken. Aan de hand van enquêteresultaten wordt
daarin nagegaan of het 'bevoegd gezag' van de
'oetsresidtaten gebruik maakt bij de beleid.svoering
(functie d); op grond van o.a. een nauwkeurige
("uilyse van het taalgedeelte van de schooltoets
^^'ordt migegaan. in hoeverre de functies e en f
^'ervuld worden.

Inleiding; de juncties van de 'Schooltoets'

'n het voorjaar van 1%6 werd ;uin 5198 zesde
klas-leerlingen van Amsteixlumse openbare scholen
eerste 'Amsterdamse Schooltoets' afgenomen,
^en schoolvorderingentoets die in het onderwijs met
gemengde gevoelens werd ontvangen. De toets werd
pnder verantwoording van twee samenwerkende
'nstituten - Nulsseminarium (later Kohnstamm-in-
^t'tuut voor Onderwijsresearch) en het Research
'istituut voor de Toegepaste Psychologie - gecon-
strueerd en geanalyseerd. Het aantal deelnemende
Scholen groeide zo snel, dat al na enkele jaren de.
"^t^anisatie van het project de krachten van de
samenwerkende onderzoeksinstituten te boven
ging. Het inmiddels (in 1968) opgerichte CITO nam
de toets, die al een landelijk karakter had gekregen,
in 1969 over. Met ingang van de toets 1970 was er
geen sprake meer van een Amsterdamse School-
toets maar van de Schooltoetsen Basisonderwijs. In
1976 werd de naam veranderd in Eindtoets
Basisonderwijs. De toets geniet ds 'CITO-toets'
landelijke bekendheid. En dat is geen wonder: in het
cursus-jaar 1975/76 namen 39% der Nederiandse
scholen deel iuin de toets (Van Putten en Rijnbeek,
1978). Het CITO zelf meldt dat jaarlijks 45% van de
Nederiandse zesde-klas-populatie met de toets
wordt geconfronteerd (CITO, 1978). De CITO-toets
is daarmee de belangrijkste toets bij de overg;ing van
het basis- naar het voortgezet onderwijs en heeft
gezien zijn verspreiding een echt nation;mI kiuiikter.

De toets heeft bovendien nog een aantal 'soortgeno-
ten', d.w.z. plaatselijk of regionaal geconstrueerde
en geanalyseerde schoolvorderingentoetsen, die
door hun vorm (het betreft meestal meerkeuzetoet-
sen) of inhoud (de gebmikelijke school-'vakken'
Taal, Rekenen en Algemene kennis) een sterke
gelijkenis met de toets vertonen. Ongeveer 2()% van
de Nederiandse scholen maakt van zo'n pUuitselijke
of regionale schoolvorderingentoets gebniik.

In dit artikel trachten wij een evaluatieve tenigblik te
werpen. Centraal stiuit de vraag: wat is er van de
bedelingen en venvachtingen van de oorspronke-
lijke betrokkenen terecht gekomen? Anders gezegd:
in hoeverre vervult de CITO-toets de diverse
functies die een schoolvorderingentoets kan vervul-
len? Om tot evaluatie te komen is het nuttig eerst
enige aandacht te besteden aan de legitimering van
de invoering van de schoolvorderingentoetsen in de
jaren zestig. Met het oog op zeerbepiuilde functies is
toen gekozen voor deze instrumenten. Hoewel de
discussie verhit was, kan men toch tot de conclusie
komen dat vele deskundigen bepaalde functies
vervuld wensten te zien. Welke dat waren zullen wij
in het volgende behandelen.

De schooltoets na twaalf jaar

Deel I: Een evaluatie van de op de leerling gerichte functies: selectie voor het
V.O., advisering aan de ouders en opsporing van reserve aan intellect.

H. BLOK EN H. WESDORP
R.I.T.P., Amsterdam


Pedagogische studiën 1979 (56) 335-347 335

-ocr page 344-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

In 1%6 werd in 'Het Schoolblad' de discussie
geopend door De Groot, die een zestal functies
onderscheidde voor de in te voeren toets. Daar De
Groots standpunt ook weergegeven is in de
publicatie n.a.v. de eerste schooltoetsafname,
'Amsterdamse Schooltoetsen' (Samenwerkende in-
stituten, 1%7) vormen ze een ideaal uitgangspunt
voor het nu volgende overzicht. De zes functies zijn:
a. Selectie voor het V.O.; b. Advies voor
schoolkeuze aan de ouders; c. Opsporen van
'reserve' aan intellect; d. Analyse van de stand van
het onderwijs; e. Concretisering van doelstellingen
van het onderwijs en f. Beïnvloeding van hel lager
onderwijs.

a. Selectie voor het voortgezet onderwijs wordt
door De Groot niet als de belangrijkste functie van de
schooltoets gezien. Toch was deze functie in 1966 de
aanleiding tot de invoering'. Weliswaar acht hij
zulke toetsen in het algemeen goede voorspellers
voor toekomstig schoolsucces, maar hij acht de
geringe meeropbrengst die zulke toetsen in het
selectie-proces opleveren niet alle inspanningen
waard. Wel acht hij een marginale verbetering
mogelijk, maar voor de samenwerkende instituten is
deze verbetering zeker geen hoofddoel van de
toets-invoering. Ook zeer veel andere discussianten
(Brus, 1966; Koning, 1966; Wielenga, 1966 bijv.)
spreken zich duidelijk uit vóór deze functie, hoewel
niet duidelijk is hoeveel gewicht zij eraan hechten en
hoeveel profijt zij aan de schoolvorderingentoets als
selectiemiddel toeschrijven. Stellwag (1966) en Post
(1966) zien in de selectiefunctie weinig; zij verwach-
ten in elk geval geen verbetering van de bestaande
toestand en achten de onderwijsgevenden het best in
staat om die functie te vervullen. Warries (1971)
noemt toetsen (zoals de schooltoets) voor selectief
gebruik goed geschikte instrumenten, vanwege hun
meestal uitstekende meettechnische eigenschappen.
Dat impliceert echter niet, dat Warries de school-
toets als selectiemiddel propageert.

b. Advies voor schoolkeuze aan ouders acht De
Groot een aparte functie, die aparte behandeling,
naast 'selectie' behoeft. Waarschijnlijk komt deze
opvatting voort uit de in de jaren zestig nog gangbare
praktijk schoolkeuze-adviezen te rekenen tot het
terrein der (psychologische) adviesbureaus of be-
roepskeuzebureaus. Naar de mening van De Groot
is derhalve de invoering van de toets niet gelegiti-
meerd met deze adviseringsfunctie. Njiar onze
mening is de functie der advisering nauw verweven
met de boven omschreven selectie-functie; wij zien
geen essentieel verschil tussen de in de 'Verant-
woording Inhoud' van de schooltoets 1970 voorko-
mende functie 'verantwoorde schoolkeuze bewerk-
stelligen' en het in de latere verantwoordingen
(1972-1978) genoemde gebruik van de toets in de
toelatingsprocedure. De selectie- en adviesfunctie
liggen dicht bijeen. De derde door De Groot in 1966
genoemde functie staat overigens ook in nauwe
relatie tot deze twee:

c. Opsporen van 'reserxe' aan intellect. Immers,
deze functie beoogt het selectieproces, waarin
zonder ingreep van de toets bepaalde fouten
gemaakt zouden worden, te corrigeren, en we!
zodanig dat verborgen talenten worden ontdekt.
Overigens acht De Groot de aldus te ontdekken
reserve aan geschoold intellect niet groot, hoewel de
toets bij de ontdekking een functie kan hebben. Van
veel groter belang acht hij de functies d, e en f.

d. Analyse van de stand van het ondenvijs. Deze
functie is erop gericht ten behoeve van het beleid
informatie te verzamelen betreffende de stand van
het onderwijs. De hoofdvraag 'Wat hebben de
leeriingen bereikt, in deze stad, in dit rayon, of:
landelijk?', kan met behulp van schoolvorderingen-
toetsen goed worden beantwoord. De Groot acht dit
doel uiterst belangrijk. Ook voor de schoolleiding en
voorde leerkrachten zeifis het van groot belang van
de resultaten van een dergelijke vergelijkende studie
te kunnen kennis nemen. Dit laatste achten wij meer
'evaluerend' gebruik, zoals dat door Warries (1971)
wordt gedefinieerd, die ook de landelijke an;dyse
noemt, maar het evaluerend gebruik vooral toespitst
op de evaluatie van (tekorten in) het leren van
bepaalde groepen. De Groot heeft meer oog voor de
functie van toetsen in dienst van de onderwijsbe-
leidsvoerders, die slechts op basis van inzicht in de
stand van zaken hun beleid zouden kunnen vorm
geven. Wielenga (1966) is eveneens overtuigd van de
nuttige functie van zulke toetsen ten dienste van het
bevoegd gezag. Ook in de 'Verantwoording Inhoud'
bij de schooltoets 1970 lezen wij dat de studietoets-
methode bij uitstek geschikt is om door getallen een
duidelijk inzicht te verschaffen in de stand van het
onderwijs. Koning wijst reeds in 1966 op de
eventuele gevaren voor een dergelijk beleidgericht
gebruik. Hij vraagt zich af in hoeverre de vrijheid
van het onderwijs wordt aangetast door de invoering
van schoolvorderingentoetsen en in hoeverre de
inspectie haar controlerende functie a;m de opstel-
lers van de test prijs geeft. De Groot zag overigens in
1966 heel scherp alle problemen die beklemtoning
van deze functie met zich mee brengt; angst voor
toezicht en onderiinge vergelijking. Bij de
cifname


336

-ocr page 345-

De schooltoets na twaalf jaar

Van de eerste schooltoets werd zelfs afgesproken dat
de inspectie de resultaten van de verschillende
•agere scholen niet in handen zou krijgen. Maar
tegelijkertijd achtte hij het noodzakelijk dat de
inspectie of de afdeling onderwijs de schooluitslagen
zou krijgen in de toekomst. Immers: zonder deze
informatie is de betekenis van de toets voor het
beleid een illusie.

Concretisering van doelstellingen van het onder-
^^'ijs. Volgens De Groot heeft de schooltoets ook een
belangrijke operationaliserings-functie. Het CITO
^eclt deze mening, blijkens de Verantwoording
Inhoud 1973-1978. De vnujg naar de minimum-eisen
Van het basisonderwijs, de vraag naar datgene wat
slke leeriing gehad moet hebben, kan volgens De
Groot beantwoord worden met behulp van school-
toetsen. Immers, de onderwijsdoelstellingen worden
pas concreet bespreekbaar als ze uitgewerkt zijn tot
niinimum-eisen per onderdeel, in de vorm van
objectieve studietoetsvragen. Ook anderen erken-
nen de concretiseringsfunctie: Brus (1966) wijst erop
'lat de confrontatie van ons onderwijs met zichzelf
een nogal pijnlijke zaak is, omdat 'het onderwijs' niet
goed weet wat het wil en wat het doet. Hij verwacht
^an zulke toetsen zeker veranderingen ten gunste.
Ook Hägens (1968) vermeldt de bijdrage aan de
"Joelstellingendiscussie.

^• Beïnvloeding van het lager onderwijs op een
^ijze, die tot verbetering leidt, acht De Groot
tenslotte ook een belangrijke functie van eindtoetsen
de Amsterdamse Schooltoets 1966. Eigenlijk
"angt deze functie zeer sterk samen met de onder 5
genoemde doelstellingenconcretisering. Immers, de
bezinning op de doelstellingen leidt, iils het goed
^t, tot een toets-instrnment, dat t.a.v. de
^'angrijkste doelstellingen inhoudsvalide genoemd
^an Worden. En zulk een instniment zal een positief
pehteffect op het onderwijs hebben, mits het
'•J^ment enige 'sUitus' heeft. De Groot achtte in
^ constructie van schooltoetsen een effectief
'^l^del om positieve invloed uit te oefenen; toch
^'jst hij op de gevaren van zulk een externe
ruk - trainen voor de toets, onderwijsverschraling,
, - en derhalve wil hij de toets minder het
araktcr van een examen gpen. In hoeverre deze
^ns in overeenstemming is met de onder I en 2
®?nocmde selectie- en adviesfunctie blijft onduide-
^jk. Andere auteurs verwachten evenzeer positieve
g^^ten. Hägens (1%8) waarschuwt daarbij tegen de
^ ^ntuele gevaren van te grote centnüisatie, wiiar-
®or eventueel de stimulerende elementen van
'nschalige procedures - b.v. plaatselijke of regi-
onale toetsen - verloren zouden kunnen gaan.
Natuurlijk zijn er ook auteurs die juist een negatieve
beïnvloeding van het onderwijs verwachten. In de
discussie over de functies van de Amsterdamse
Schooltoets in 1966 zijn de oordelen van Koning en
Stellwag het negatiefst; zij verwachten verschraling
van het onderwijs, verstarring van het leerplan en
achten de vrijheid van het onderwijs erdoor
aangetast.

Tot zover de zes functies. In de volgende paragrafen
trachten wij na te gaan in hoeverre de inmiddels op
VO-leeftijd
gekomen schooltoets deze functies
vervult. Aan het RITP zijn de laatste jaren enige
onderzoekingen verricht met betrekking tot de
onderwijskundige effecten van objectieve studie-
toetsen op het onderwijs (Wesdorp, 1979). In het
kader van die studies heeft Blok (1978a, 1978b)
nagegaan in hoeverre de selectie- en adviesfunctie
door de schooltoets wordt vervuld. In par. 2 wordt
het resultaat van dat onderzoek summier weergege-
ven. Snijders-Blok (1979) ging na of de schooltoets
verborgen talent ontdekte en in hoeverre die
ontdekking effect had. De resultaten staan in par. 3.
Wolowitsj (1978) onderzocht de mate Wiiarin
schooltoetsen als de CITO-toets informatie aan het
'bevoegd gezag' verschaffen ten dienste van hun
onderwijsbeleid (par. 4). In par. 5 en 6 tenslotte
wordt nagegaan in hoeverre de concretiseringsfunc-
tie en de beïnvloedingsfunctie zijn gerealiseerd.
Daarbij wordt nagegaan in hoeverre door het CITO
zelf venichte enquêtes licht werpen op die functies.
Tevens is de inhoud van het ttuilgedeelte van de toets
geanalyseerd met het oog op zijn effecten op het
onderwijs. Diuimaast wordt het subtoctsen;uinbt)d
geanalyseerd en de service-veriening van het CITO
ten dienste van de evaluatieve functie in het betoog
betrokken.

Het bovenstiumde suggereert wellicht dat aan het
RITP doelgericht onderzoek is gedaan om de zes
functies van de schooltoets te 'evalueren'. Dat is niet
het geval. In het kader van een onderzoek dat ten
doel had de (gewenste en ongewenste) effecten van
het gebruik van studietoetsen te bestuderen (Wes-
dorp, 1979) is een tiantal malen :iandacht geschonken
aim de belangrijkste schoolvorderingentoets bij de
overgang LO-VO, de CITO-toets. Dit artikel is
derhalve een 'bijprodukt' van het genoemde project,
en heeft bescheidener pretenties dan uit de titel zou
kunnen blijken.

2. Selectie en advies

De selectieve en adviserende functie van de


337

-ocr page 346-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

schooltoets wordt in deze paragraaf om twee
redenen samen behandeld. In de eerste plaats
beschikken wij over te weinig gegevens om de beide
functies apart te kunnen behandelen. Een belangrij-
ker reden is dat de beide functies meer gemeen
hebben dan soms wel onderkend wordt. Verwarrend
in deze is dat selectie in het onderwijs als regel
gedefinieerd wordt vanuit de onderwijsinstelling:
selectie houdt in dat een onderwijsinstelling be-
paalde kandidaten afwijst, andere kandidaten op-
neemt. Dit selecteren geschiedt door één of andere
procedure. Bij de LO-VO-aansluiting wordt er
geselecteerd door de toelatingscommissies van het
voortgezet onderwijs. Voorzover de schooltoets een
rol speelt in de toelatingsprocedure, vervult de
schooltoets een selectieve functie. Voorzover de
onderwijzersadviezen en de wens van de ouders
daarin een rol spelen, vervullen ook deze een
selectieve functie in de toelatingsprocedure. Aange-
zien schoolhoofden en ouders ook over de toets-
score beschikken, kan de toets via het onderwijzers-
advies en de wens van de ouders ook indirect nog
een rol spelen in de toelating. De selecterende en
adviserende invloed van de schooltoets zijn daar-
door moeilijk te scheiden. De beide functies willen
wij in zoverre als gelijk beschouwen, dat beide
verwijzen naar de ondersteunende waarde van de
schooltoets bij de beslissing die ouders (school-
keuze), schoolhoofden (adviezen) en toelatings-
commissies (toelatingsbeslissing) dienen te nemen.
Wij menen met deze omschrijving volledig recht te
doen aan de eerste twee functies die De Groot in
1966 omschreef. In het volgende gaan we na in
hoeverre de schooltoets daadwerkelijk invloed heeft
op de beslissingen van de diverse participanten.
Maar eerst willen wij aandacht besteden aan de rol
van de schooltoets in verband met de gelijke-kan-
sen-problematiek.

2.1. De schooltoets en gelijke kansen
Het is een bekend feit dat kinderen uit de lage sociale
milieus in het onderwijs een achterstand oplopen in
vergelijking met kinderen uit de hogere milieus. Ook
van meisjes is bekend dat zij een onderwijsachter-
stand hebben in vergelijking met jongens. Naar de
oorzaken van deze achterstanden is al veel
onderzoek verricht, maar tot convergerende conclu-
sies heeft dit niet geleid. Onduidelijk is onder andere
in hoeverre het lager onderwijs tijdens de LO-VO-
overgang bijdraagt aan de ongelijke verdeling van
onderwijs. Het is de vraag of meisjes en leeriingen uit
de lagere milieus benadeeld worden door de
adviezen van hun onderwijzer, en zo ja, of dit te
maken heeft met lagere schoolprestaties van deze
groepen. Wij hebben enkele 'selectiemiddelen'
vergeleken wat betreft de discriminatie naar milieu
en sexe. Het begrip selectiemiddel moet in dit
verband ruim opgevat worden; het staat voor
diverse bronnen van informatie die een rol spelen bij
het nemen van selectiebeslissingen. De betreffende
middelen zijn de onderwijzersadviezen, de wens van
de ouders en de CITO-toets.

Het onderzoek werd in 1977 uitgevoerd in
Amsterdam. De overgang naar het VO verloopt daar
globaal als volgt: in januari stellen leerkrachten voor
iedere zesdeklasser een eerste advies of geschikt-
heidsverklaring op. Daarna wordt de CITO-toets
afgenomen. Wanneer de resultaten daarvan bekend
geworden zijn, geeft de leerkracht zijn tweede
advies. Voor die tijd hebben de ouders hun wens
aangaande de schoolkeuze kenbaar gemaakt en hun
kind aangemeld bij een school voor voortgezet
onderwijs. Het tweede advies en de wens van de
ouders worden vaak in onderling overleg op elkaar
afgestemd. Het tweede advies en de ouderwens zijn
dus niet als onafhankelijk van elkaar te beschouwen.
Wij trokken een steekproef van 34 Amsterdamse
scholen, gestratificeerd naar de sociale status van de
buurt waarin de school stond. Slechts 15 school-
hoofden werden bereid gevonden aan het onderzoek
deel te nemen. Zij leverden gegevens over 493
zesdeklas-leerlingen. Per leerling zijn de volgende
gegevens verzameld: sexe, beroep vader, de beide
onderwijzersadviezen, de wens van de ouders, score
op de CITO-toets en de uiteindelijke plaatsing in het
voortgezet onderwijs. De beroepen van de vaders
zijn ingedeeld in zes categorieën volgens de indeling
van Westerlaak e.a. (1975). De advies-, wens- en
plaatsingsvariabelen vormen een juinpassing van de
door het CITO gehanteerde cijfercode voor het
voortgezet onderwijs. Onze schaal bestaat uit negen
klassen, waarbinnen de verschillende schooltypen
vanaf het VWO tot het Individueel Beroepsonder-
wijs gerangordend zijn (VWO, VWO-HAVO,
HAVO, HAVO-MAVO, etc.). De analyses werden
uitgevoerd door het berekenen van correlaties en
partiële correlaties^. De belangrijkste resultaten
staan vermeld in Tabel 1. De berekeningen zijl
gebaseerd op die leeriingen van wie alle gegevens
beschikbaar waren (N= 419).

De positieve correlatie tussen milieu en toetsscore
betekent dat leeriingen uit de hogere milieus hoger^
toetsprestaties geleverd hebben. Zij krijgen ooK
hogere onderwijzersadviezen, hun ouders melden
deze leeriingen vaker aan op een hoger schooltype-
waar zij ook vaker geplaatst worden.
De vraag is "
of leeriingen uit de hogere milieus deze voordele


338

-ocr page 347-

De schooltoets na twaalf jaar

^leen te danken hebben aan hun betere schoolpres-
taties. Wanneer we de score op de toets opvatten ds
een betrouwbare en valide maat voor schoolpresta-
ties, zouden we een antwoord op deze vraag kunnen
krijgen. Bij de vervolganalyses werd de invloed van
het verschil in schoolprestaties, zoals gemeten met
de CITO-toets, steeds zoveel mogelijk uitgescha-
keld. Daartoe is aangenomen dat de regressies op de
Jpetsscore van milieu, advies, wens en plaatsing
lineair zijn. Er werden partiële correlatiecoëfficiën-
ten berekend, waardoor de gedeelde variantie van
•milieu en toetsscore als het ware buiten beschou-
wing blijft. In eenvoudige woorden zou men kunnen
heggen dat bij deze ingreep de correlatie tussen
"Milieu en toetsscore op nul gesteld wordt. Welke
gevolgen dit heeft blijkt uit Tabel 1. De wens van de
""ders, het tweede advies en de plaatsing blijken
statistisch significant gerelateerd te zijn aim het
f^i'ieu, ook wanneer gecontroleerd wordt voor de
invloed van schoolprestaties. Met andere woorden:
el dat er geen verband zou bestaan tussen milieu en
^tsscores, dan zouden voor leerlingen uit de lagere
^i'ieus de wens van de ouders, het tweede advies en
e plaatsing lager uitgevallen zijn dan voor leerlingen
it de hogere milieus. Het onder deze voorwimrde
gevonden discriminerende effect van de ouderwens,
tweede advies en de plaatsing is echter gering.

Wanneer we kijken niuir de verschillen tussen
ngens en meisjes, dan zien we dat meisjes iets
gere toetsscores behaald hebben dan jongens,
het verschil is statistisch niet significant. Wel
tw*^ ^'"^"t is het effect dat meisjes hogere eerste en
echfadviezen krijgen dan jongens. Het effect is
Van '^'ein. Schakelen wij de (zeer geringe) invloed
elTe ^^^°°'Pi"estaties uit, dan blijkt alleen nog het
hogere eerste adviezen voor meisjes
Cosignificant te zijn. Als gevolg daarvan
•^'uderen wij dat, als jongens en meisjes gelijke

Tabel 1 Product-moment correlaties en partiële correlaties gecontroleerd voor CITO-toetsscore, N=4I9

milieu

sexe

gecontroleerd voor toetsscore
milieu sexe

toetsscore

.35***

.05

0

0

Ie advies

.30***

.14**

.07

.15**

Wens

.35***

.06

.16***

.03

2e advies

.34***

.10*

.12*

.09

plaatsing

.37***

.06

.18***

.04

*

P2z < -05

P2Z<.01
P2. < .001

toetsscores zouden hebben behaald, meisjes waiir-
schijnlijk hogere eerste adviezen zouden hebben
gekregen.

Wij namen tuin dat de score op de toets opgevat ktui
worden als een betrouwbare en valide maat voor
schoolprestaties. Dit betekent ondermeer dat de
sociale achtergrond of de sexe van de leerling op zich
geen belemmering vormt voor een goede toetspres-
tatie. Wanneer men aan wil nemen dat de
schooltoets wel een extra handicap vormt voor de
lagere milieus of voor meisjes, dan verandert dat
weinig aan de interpretatie van de resultaten. In
plaats van een soort 'eerlijk nulpunt' te zijn, vormt
de toets zelf dan al een belemmering voorde laagste
milieus. Wanneer dan bijvoorbeeld blijkt dat
leerkrachten in vergelijking met de toets de kuigste
milieus benadelen in hun tweede advies, dan heeft
deze veranderde aanname alleen tot gevolg dat
leerkrachten in verhevigde mate blijken te discrimi-
neren. In elk geval is duidelijk dat de CITO-toets
voor de doorstroming van de lagere milieus geen
grotere belemmering is dan het onderwijzersadvies
of de wens der ouders.

Omdat het tweede advies en de ouderwens vaak in
overieg tot stand komen, staat niet vast aan wie de
discriminerende tendensen toegeschreven kunnen
worden. Omdat echter het eerste advies, na controle
voor het effect van schoolprestaties, niet stunen-
hangt met milieu en de ouderwens daarentegen
wel, zou men kunnen vermoeden dat via de wens
van de ouders enig nadeel voor de leeriingen uit
lagere milieus geïntroduceerd wordt. Volgens de-
zelfde redenering kim men veronderstellen dat het
voordeel voor meisjes dat leerkrachten in hun eerste
advies introduceren, ongedaan gemaakt wordt door
de wens van de ouders. Wanneer deze veronderstel-
lingen terecht zijn, kan dit betekenen dat de wens


339

-ocr page 348-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

van de ouders van meer gewicht is op de plaatsing
dan de onderwijzersadviezen. Aanwijzingen hier-
voor werden gevonden door Blok en Saris (1979).
Hoe dit ook zij, in de uiteindelijke plaatsing blijkt dat
leerlingen uit lagere milieus wat minder kansrijk zijn,
terwijl er tussen jongens en meisjes geen verschil
optreedt.

2.2. De invloed van de schooltoets op de selectie.
Uit een in 1%6 door De Groot gemaakte opmerking
blijkt dat hij een slechts marginale verbetering van de
selectie door de schooltoets mogelijk achtte. Als
gevolg daarvan is de verwachte invloed van de
schooltoets op de selectie niet groot. In een
onderzoek dat wij in 1978 verricht hebben, trachtten
wij ons een beeld te vormen over de werkelijke
invloed van de CITO-toets op de selectie-beslissin-
gen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij drie groepen
die nauw bij de overgang betrokken zijn: bij
schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies
voor het voortgezet onderwijs. Doel van het
onderzoek was na te gaan hoeveel gewicht de
toetsscore in de schaal legde bij de beslissingen,
die schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies
tijdens de selectieprocedure nemen.

Bij het verzamelen van gegevens werd gebruik
gemaakt van verschillende vragenlijsten. Centraal
stond een benadering waarin van schoolhoofden,
ouders en toelatingscommissies een retrospectie
gevraagd werd op hun beslissingsprocessen. Hier-
voor werden drie vragenlijsten samengesteld, voor
iedere groep één, die in hoofdlijn gelijk waren. Met
behulp van schoolhoofden en schoolleiders konden
vooraf via semi-gestructureerde vraaggesprekken
nagenoeg complete lijsten samengesteld worden van
overwegingen, die mogelijkerwijs een rol spelen in
de beslissingsprocessen. De score op de CITO-toets
vormde steeds één van de overwegingen. Voorbeel-
den van andere overwegingen blijken uit Tabel 2. De
centrale vraag die in de vragenlijsten gesteld werd
luidde: 'Kunt u aangeven in hoeverre de volgende
overwegingen een rol gespeeld hebben bij het
opstellen van Uw advies (bij schoolhoofden), wens
(bij ouders), of toelatingsbeslissing (bij toelatings-
commissies)?' In de vragenlijsten waren de overwe-
gingen van de nodige toelichting voorzien. De
antwoorden dienden gegeven te worden op vijf-
puntsschalen van oplopende belangrijkheid (zie
Tabel 2). De volgorde van de overwegingen in de lijst
werd voor ieder van de drie groepen at random
bepaald, al werd er op toegezien dat de overweging
'schoolprestaties' steeds vermeld werd voor de
overweging 'toetsprestaties'. De vragenlijsten wer-
den toegezonden aan drie landelijke steekproeven
van CITO-gebruikers: 202 schoolhoofden, de ou-
ders van 404 leerlingen en 210 toelatingscommissies.
Toelatingscommissies en schoolhoofden werden
nog op een andere wijze benaderd. Bij (dezelfde
groep) toelatingscommissies trachtten wij te achter-
halen in hoeverre toelatingscriteria in termen van
toetsscores geformuleerd waren. De mate waarin
dit het geval is, kan een aanwijzing vormen voor de
invloed van de toets. Aan een tweede, aparte groep
van 103 schoolhoofden vroegen wij te voorspellen
welke percentielscores hun leerlingen zouden halen
op de CITO-toets. Tevens verzamelden wij van
deze leerlingen het eerste ondenvijzersadvies, dat
voor de toetsafname gegeven wordt en het tweede
advies, dat de schoolhoofden verstrekken na het
bekend worden van de behaalde toetsscores. Het
verschil tussen de voorspelde en de behaalde score
werd gebruikt om na te gaan in hoeverre veranderin-
gen in het onderwijzersadvies toegeschreven kun-
nen worden aan de invloed van de schooltoets. De
gevolgde redenering is dat de schooltoets slechts dan
invloed kan hebben wanneer de behaalde score
duidelijk afwijkt van de verwachte score. Op deze
wijze trachtten wij een schatting te maken van de
'zichtbare' invloed van de toets. De 'verborgen'
toetsinvloed, namelijk het sterken van de onderwij-
zer in zijn advies bleef hier dus buiten beschouwing-

De resultaten zijn als volgt samen te vatten: de
bereidheid tot medewerking aan het onderzoek was
laag. Van de schoolhoofden beantwoordde 50%
(101) de vragenlijst over de overwegingen bij het
proces van adviseren. Slechts 44% (45) leverde de
complete gegevens die nodig waren voor het
onderdeel waarbij de toetsscores voorspeld werden-
Het antwoordpercentage op de vragenlijst bij ouders
bedroeg 42% (171). Bij toelatingscommissies ligt het
iets ingewikkelder. Van 137 van de 210 aangeschre-
ven commissies (65%) werd het formulier retour
ontvangen. Van hen hadden 57 van veel van
cuingemelde leerlingen niet de beschikking over dc
score op de CITO-toets, veelal omdat zij weinig of
geen door het CITO getoetste leerlingen opnamen-
De bereikte conclusies zijn gebaseerd op ^^
antwoorden van de 80 toelatingscommissies die vooi"
minstens de helft van de ajmgemelde leeriingen
beschikten over de toetssaue. Tabel 2 bevat
mediane belangrijkheidsoordelen van de drie gro^'
pen. In iedere groep blijken enkele overweging^"
qua belangrijkheid duidelijk te overheersen. De t^^
treffende medianen zijn cursief gezet.
Omdat nie
alle overwegingen voor iille partijen relevant waren-
kwam een groot deel van de overwegingen niet op


340

-ocr page 349-

De schooltoets na twaalf jaar

Tabel 2 Mediane belangrijkheidsoordelen aangaande de ovenvegingen bij de beslissingen van drie groepen

respondenten _

Overwegingen

1 ■ Karakter en houding leerling

2. Wens van de leerling

3. Adviezen externe deskundigen

4. Score op de CITO-toets

5. Schoolprestaties

6. Aanleg van de leerling
Gezondheid van de leerling

8. Doubleerstatus

Sexe van de leerling
'O- Ie onderwijzersadvies
" • 2e onderwijzersadvies
'2. Nader overleg met schoolhoofd
'3. Persoonlijke stijl van adviseren
'4. Bijzondere kenmerken afleverende school
'5. Wens van de ouders
16. Gezinsomstandigheden
p- Toekomstig beroep/opleiding
8. Toekomstig inkomen

Vriendjes g;uin ook n;uir die school
20- Al broertjes/zusjes op die school

21. Adviezen familie, vrienden

22. Bijzondere kenmerken V.O.-school
Toelatingseisen V.O.-school 2.2
Eigen toetsingsmiddel

0.5

school-

ouders

toelatings-

hoofden

commissies

(n=101)

(n=17l)

(n=80)

3.51

3.0

2.7

2.9

3.2

1.7

1.9

2.4

2.6

1.8

2.4

2.1

3.3

3J

-

2.9

3.2

-

0.7

0.3

-

_

1.7

0.2

-

-

3.3

3.9

3.3

3.4

1.7
1.9
1.4

2.7

2.4
1.7

3.2

1.4
0.7
0.3
0.5

2.5

^le drie de vragenlijsten voor, vandaar de ontbre-
Kende cijfers.

^choolhoofden zeggen zich in hun adviezen vooral
^ laten leiden door het karakter (werkhouding,
erktempo, mate van zelfstandigheid, doorzet-
j'igsvermogen) en de schoolprestaties van de
erling. Deze ovenvegingen worden ook door de
^Uders zeer belangrijk genoemd. De ouders zeggen
^maast in belangrijke mate rekening te houden
ze^^ K ^»nleg van hun kind, de onderwijzersadvie-
het toekomstige beroep (of vervolgopleiding) en
^ eigen wensen van het kind. Toelatingscommis-
bas^ aim dat zij hun beslissingen vooral

op de onderwijzersadviezen en nader
groe schoolhoofd. Bij geen van de drie

pen lijkt de score op de schwitoets een

belangrijke rol te spelen. Het zijn de ouders die nog
het meeste belang hechten luin de toetsscore. De
toetsscore heeft het minste belang vixir schoolhoof-
den. Qua belangrijkheid stiuit de toetsscore op
ongeveer gelijke hoogte met de adviezen van externe
deskundigen (school- of beroepskeuzepsycholo-
gen). Dit is opvallend omdat de schooltoets bij alle
leerlingen wordt afgenomen en de adviezen van
externe deskundigen meestiü slechts voor enkele
leerlingen beschikbaar zijn, namelijk na speciaal
diuïrtoe strekkende :uinvragen. Deze resultaten
lumgiuinde het gewicht van de toetsscore zijn van
beperkte betekenis. De toetsresiiltaten zullen veelal
overeenkomen met de reeds bestiumde indruk van
de schoolprestaties. Als gevolg daarvan is het
wellicht moeilijk het juiste gewicht van de toetsscore
te onderkennen. Het moet mogelijk geacht worden


341

1  = van weinig belang

2 - weegt mee

3 = belangrijk

^ ~ van het grootste belang

-ocr page 350-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

dat het belang van de toetsscore varieert met de mate
waarin de toets een onverwachte score oplevert.
Nadere aanwijzingen hierover kunnen we verkrijgen
met behulp van de resultaten van het onderdeel
waarbij schoolhoofden de toetsscores van hun
leeriingen dienden te voorspellen.

In dat onderdeel bleek dat schoolhoofden bij circa
20% (115) van de leerlingen het eerste advies dat
voor de toetsafname in januari gegeven werd,
herzagen. Van de leerlingen met een veranderd
advies kreeg circa tweederde deel (namelijk 76),
nadat de toetsscores in april bekend werden, een
verhoogd tweede advies; 39 leerlingen werden
geconfronteerd met een verlaagd tweede advies.
Doordat de schoolhoofden voor iedere leerling een
verwachte toetsscore opgaven, was het mogelijk te
bepalen of de behaalde score mee- dan wel tegenviel.
In het algemeen bleken de schoolhoofden de
toetsscore heel behoorlijk voorspeld te hebben. De
correlatie tussen de voorspelde en behaalde toets-
score bedroeg .82. Bijna de helft van de voorspellin-
gen was er maar hoogstens 10 percentielpunten
naast. Gemiddeld hebben de schoolhoofden iets te
hoog voorspeld. Uit het feit dat leeriingen wier
toetsscore meeviel vaker een verhoogd tweede
advies kregen dan leerlingen wier score tegenviel,
zou opgemaakt kunnen worden dat de toets invloed
uitoefent op de ad vies veranderingen. Dat er echter
leeriingen zijn die een tegenvallende toetsprestatie
leverden maar toch een verhoogd tweede advies
kregen, illustreert dat ook andere invloeden de
adviesveranderingen bepalen. Het toeschrijven van
adviesveranderingen aan invloed van de toets kan
slechts dan met enige zekerheid geschieden,
wanneer er sprake is van een.aanzienlijk verschil
tussen de verwachte en de behaalde score. Enigszins
arbitrair beschouwden wij een verschil van 20
percentielpunten als een aanzienlijk verschil. An-
dere grenzen tasten de conclusies echter niet
wezenlijk aan. Het blijkt dat de behaalde toetsscore
bij 4% (25) van de leeriingen meer dan 20
percentielpunten meeviel. Van 14% (85) van de
leerlingen viel de score meer dan 20 percentielpun-
ten tegen. In totaal hadden dus 18% (110) van de
leerlingen een score die duidelijk niet verwacht was.
Voor 14% (86) bleek het advies ongewijzigd, 3%
kreeg een adviesverandering die in overeenstem-
ming was met de toetsinvloed en 1% (5) kreeg een
adviesverandering die tegengesteld was aan de
mogelijke invloed van de toets. Op deze manier kan
aannemelijk gemaakt worden dat de toets bij 3% van
het totaal aantal betrokken leerlingen een belangrijke
stoot tot adviesverandering gegeven heeft. Deze
bevinding vormt een bevestiging van de vorige
conclusie dat de schoolhoofden zeggen de toetsscore
van weinig belang te achten voor hun adviezen. Ook
wanneer de toetsscore onverwachte informatie
oplevert, leidt dit meestal niet tot adviesveran-
dering. Verder zijn er aanwijzingen dat de toets
vaker ten voordele dan ten nadele van de leerling
wordt gebruikt. Want ten eerste zijn er tweemaal
zoveel verhoogde als verlaagde adviezen; ten
tweede blijkt een meevallende score vaker tot
adviesverandering te leiden dan een tegenvallende
score.

Uit Tabel 2 blijkt dat de toelatingscommissies een
tussenpositie innemen wat betreft het belang dat zij
aan de toetsscore hechten. Zij vinden de toetsscore
minder belangrijk dan de ouders en hechten er wat
meer waarde aan dan de schoolhoofden. Men zou
kunnen zeggen dat de toetsscore meeweegt bij de
toelatingsbeslissing. Wat dit betekent, wordt duide-
lijker door de bevinding dat 51 van de 80 commissies
toelatingscriteria geformuleerd hebben in termen
van toetsscores, meestal in de vorm van percentiels-
cores. De toelatingscriteria bestaan meestal uit een
combinatie van onderwijzersadviezen en toetssco-
res, waarbij de eerste belangrijker zijn: in het
algemeen worden geen leeriingen afgewezen op
grond van alleen een te lage toetsscore. Wanneer het
onderwijzersadvies positief is maar de toetsscore
beneden de gestelde grens, volgt er altijd nadere
bespreking binnen de commissie. Bij twijfel- of
negatieve adviezen gaat de toetsscore een belangrij-
ker rol spelen. Vaak wordt dan echter nog een derde
criterium gehanteerd in de vorm van een toelatings-
examen of een advies van school- of beroepskeuze-
psychologen. Wanneer ook het derde criterium
twijfels laat, dan is afwijzing mogelijk op grond van
een te lage toetsscore. Toelating evenzeer, maar wel
worden dan soms hogere toetsscores geëist dan
wanneer het onderwijzersadvies positief geweest
zou zijn. Voor het interpreteren van deze resultaten
zijn kwantitatieve gegevens over de toelating
noodzakelijk. Op de 80 betrokken scholen werden
ca. 15.200 leerlingen aangemeld. Het blijkt dat 88%
van de aangemelde leerlingen direct werd toegela-
ten, 3% direct werd afgewezen,
9% een geval van
bespreking vormde voor de commissie, waarvan
uiteindelijk 7% werd toegelaten en
2% werd
afgewezen. We kunnen hieruit afleiden dat bij 88%
van de leerlingen het onderwijzersadvies overeen-
stemde met de toetsscore: deze leeriingen werden
direct toegelaten. Slechts bij maximaal 9 tot 12% van
de leerlingen (de bespreekgevallen plus de direct
afgewezen kandidaten) vormde de toetsscore een


342

-ocr page 351-

De schooltoets na twaalf jaar

overweging die aanleiding heeft gegeven tot een
andere beslissing dan direct toelaten.

We kunnen deze resultaten beschouwen als een
ondersteuning van de geuite verwachting: de invloed
Van de CITO-toets op selectiebeslissingen is bij alle
drie de groepen gering. Schoolhoofden, ouders en
toelatingscommissies zeggen dat zij zich bij hun
beslissingen slechts in geringe mate laten beïnvloe-
den door de score op de CITO-toets. Een
doorslaggevende invloed van de toets op de
overgangsbeslissing lijkt zelden voor te komen.
Hieruit kan niet afgeleid worden dat de toets geen
invloed heeft op de selectiebeslissingen. Dat de toets
zelden tot andere selectiebeslissingen leidt, lijkt een
Heer verantwoorde conclusie. De mogelijkheid dat
de leerkracht in zijn eerste advies vooruit loopt op de
Verwachte toetsscore, bleef hier buiten beschou-
v^'ing. Dat deze mogelijkheid reëel is, blijkt uit Blok
en Saris (1979), die een groter effect van de
Voorspelde toetsscore op het eerste advies vonden
dan van de behaalde toetsscore op het tweede
advies. Voorts werd in het onderzoek niet duidelijk
in hoeverre er sprake is van een 'onzichtbare'
toetsinvloed. Het moet mogelijk geacht worden dat
de toetsscore de onderwijzer in zijn oordeel sterkt.

Opsporen van 'reserx'e' aan intellect

Leerkrachten zijn in het algemeen goed op de hoogte
^an de schoolvorderingen van hun leerlingen. De
schooltoets, die de schoolvorderingen van leerlingen
'n de kernvakken meet, zal als regel nauwelijks tot
pieuwe inzichten leiden bij de leerkrachten. Hun
'ndrukken over de schoolprestaties van leerlingen
forden over het algemeen ondersteund door de
schooltoetsscores. De vraag kan echter worden
gesteld of de schooltoets soms ook tot verrassende
'"drukken leidt. De Groot achtte het in 1966 mogelijk
dat door een schooltoets een kleine reserve van
geschoold intellect aangeboord kon worden. Deze
reserve van geschoold intellect wordt gevormd door
een groep leerlingen met een zodanig hoge toets-
score dat deze niet in overeenstemming is met het
^dvies van het schoolhoofd. We zouden hier van
erborgen talenten kunnen spreken, omdat uit het
^dvies van het schoolhoofd niet blijkt dat deze het
J^lent van de leerlingen, d.w.z. diens goede taal- en
ekenprestaties erkend heeft. Een tweede opvatting
an verborgen talent is echter ook mogelijk.
.Gerlingen met een lage score en een hoog advies
"^^hikken blijkbaar over talenten die op de toets
erborgen zijn gebleven. Er is, althans in theorie.

nog een derde groep van verborgen talenten. Dit zijn
leeriingen wier talenten zowel voor de onderwijzer
als voor de toets verborgen blijven. Het gaat hierom
reserve aan 'ongeschoold intellect', leerlingen met
meer intellect dan er aan schoolprestaties uitkomt.
Snijders-Blok voerde in 1978 een onderzoek uit naar
de mogelijkheid dat met de CITO-toets verborgen
talent wordt ontdekt. De volgende omschrijving van
verborgen talent werd gebruikt: een verborgen talent
is een leerling met een veel hogere toetsscore dan het
eerste onderwijzersadvies zou doen vermoeden. De
mogelijkheid dat op de CITO-toets talenten verbor-
gen blijven (volgens de tweede en derde opvatting
van verborgen talent), bleef dus buiten beschouwing
in dit onderzoek waarin een evaluatie van de derde
functie van de schooltoets centraal stond. Aan deze
opvatting van verborgen talent ligt de aanname ten
grondslag dat de toetsprestaties perfect correleren
met schoolprestaties. Aangezien de betrouwbaar-
heid van de CITO-toets altijd hoog is (jaariijks circa
.95) en wij ook de validiteit van de toets als maat voor
schoolprestaties niet in twijfel trekken, verwachten
wij dat het aantal miskwalificaties als gevolg van de
niet-perfecte betrouwbaarheid en validiteit gering
zal zijn.

Het CITO bepaalde voor ieder schooltype de
cumulatieve frequentieverdeling van de toetsscores
van de leerlingen die er geplaatst werden (Jansen,
1977). Deze analyses stelden ons in staat de definitie
te operationaliseren. Daartoe werden de onderwij-
zersadviezen gerangordend van 1 (LBO-advies) tot 7
(een VWO-advies). Er is nu sprake van een
verborgen talent wanneer een leeriing met advies x
een toetsscore behaalde die circa tweederde deel van
de leeriingen met een advies x -I- 2 ook behaalde. In
concreto werd in de volgende gevallen van een
verborgen talent gesproken:

a) bij leerlingen met een LBO-advies en een
CITO-standaardscore > 540; deze zouden op het
MAVO minstens in de 71ste percentielgroep
vallen.

b) bij leeriingen met een MAVO/LBO/etc.-advies
en een CITO-standaardscore > 544; deze zouden
op het MAVO/HAVO minstens in de 71ste per-
centielgroep vallen.

c) bij leeriingen met een MAVO-advies en een
CITO-standaardscore > 545; deze zouden op het
HAVO minstens in de 64ste percentielgroep
vallen.

d) bij leerlingen met een HAVO/M AVO/etc.-advies
en een CITO-standaardscore ^ 547; deze zouden
op het HAVO/VWO minstens in de 66ste
percentielgroep vallen.


343

-ocr page 352-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

e) bij leerlingen met een HAVO-advies en een
CITO-standaardscore > 549; deze zouden op het
VWO minstens in de 69ste percentielgroep
vallen.

De belangrijkste vragen die in het onderzoek aan bod
kwamen waren: hoeveel verborgen talenten worden
er met de CITO-toets ontdekt en hoe vaak resulteren
deze ontdekkingen in een verhoogd tweede onder-
wijzersadvies? Daarnaast werd getracht de groep
door de CITO-toets ontdekte talenten op enkele
relevante kenmerken te beschrijven en na te gaan
welke de motivering was voor het al dan niet
verhogen van het tweede advies.

Tabel 3 Kruistabel van advies 1 x standaardscore hij 114 verborgen talenten

Standaardscore

Totaal

Advies 1

540 541

542

543

544

545

546

547

548

549

550

Abs.

Perc.

1. LBO

8 3

0

3

3

3

0

1

1

b

0

22

19.3

2. MAVO+LBO

1

2

0

0

0

0

0

3

2.6

3. MAVO

19

9

14

3

2

1

48

42.1

4. (VW0+)HAV0-HMAV0

14

6

6

5

31

27.2

5. HAVO

4

6

10

8.8

Totaal

8 3

0

3

4

24

9

29

10

12

12

114

100.0

Het onderzoek werd verricht in drie rayons van het
CITO. Van alle door het CITO bediende scholen in
de regio's Hilversum, Alkmaar en Aalsmeer werden
de eerste onderwijzersadviezen vergeleken met de
toetsscores. Aan de scholen met minstens één
verborgen talent werd vervolgens een verzoek tot
deelname aan het onderzoek gericht. Van de 243
aangeschreven scholen reageerden er 142 positief.
Elf van deze scholen bleken echter ook aan andere
onderzoeken deel te nemen. Zij zijn daarom verder
buiten beschouwing gebleven. Aan de overige 131
scholen werd een vragenlijst toegezonden die
betrekking had op één, per school aselect uitgekozen
verborgen talent. De vragen betroffen enkele
belangrijke leerlinggegevens en de motivering voor
het gegeven advies. Van 114 scholen kon de
ingevulde vragenlijst in bewerking worden geno-
men.

Omdat alleen gegevens verkregen werden van
scholen die in het onderzoek hadden toegestemd,
kon slechts een schatting gemaakt worden van de
hoeveelheid verborgen talent die door de CITO-
toets wordt ontdekt. In de drie regio's tesamen
werden in 1978 door het CITO 427 scholen bediend
met 13.252 zesde klasleerlingen. Op 184 scholen
werd geen verborgen talent aangetroffen. Van de 243
scholen waar door de toets talent werd ontdekt,
hebben er 114 wel meegewerkt aan het onderzoek en
129 niet. Van deze groep van 129 is alleen bekend dat
er op deze scholen verborgen talenten aanwezig
waren. Omdat deze 129 scholen geen medewerking
wilden verlenen, is echter niet bekend hoeveel
verborgen talenten daar aanwezig waren. Van de
onderzoeksgroep van 114 scholen is dit wel bekend.
Wij troffen daar 402 verborgen talenten aan. Dat is
een gemiddelde van 3.5 talent per school. We nemen
aan dat dit gemiddelde ook geldt voor de groep van
129 scholen. We kunnen dan verwachten dat zich op
de 243 scholen met verborgen talenten naar schatting
243 X 3.5 = 851 talenten bevonden. Op een totaal
van 13.252 leerlingen betekent dit dat 6.4% van alle
leerlingen in deze regio's beschouwd kunnen
worden als een verborgen talent volgens onze
definitie. Deze schatting wordt met enige voorzich-
tigheid gepresenteerd. Dit resultaat is afhankelijk
van onze omschrijving van een verborgen talent.
Een andere definitie leidt waarschijnlijk tot een
andere schatting. Verder zijn slechts drie van de
regio's waar in 1978 de CITO-toets werd afgenomen
in deze berekening betrokken. Tenslotte is dit
resultaat een schatting, gebaseerd op de verwachting
dat de 129 niet-deelnemende scholen verhoudings-
gewijs evenveel verborgen talenten herbergen als de
114 wei-deelnemende scholen. Van de verdeling van
de verborgen talenten over de scholen kan nog het
volgende gezegd worden. Op 184 scholen werd geen
verborgen talent aangetroffen, dat is 43% van de
totale groep van 427 scholen. Van de 114 deelne-
mende scholen waren er 60 met één of twee
verborgen talenten; 24 scholen bezaten 3 of 4
verborgen talenten; 23 scholen bezaten 5 tot 10
verborgen talenten; 7 scholen bevatten minstens 10
verborgen talenten. We zouden kunnen zeggen: er
zijn veel scholen met weinig of geen verborgen


344

-ocr page 353-

De schooltoets na twaalf jaar

talenten en enkele scholen met veel tot zeer veel
verborgen talenten. De hoeveelheid verborgen
talent varieert kennelijk in hoge mate per school. Het
blijkt dat 60% van de door ons aangetroffen
verborgen talenten zich bevindt op scholen met
minstens 5 verborgen talenten. Het merendeel van
de verborgen talenten vormt dus geen 'incidenteel
verschijnsel'.

Onze definitie van verborgen talent was gebaseerd
op nauwkeurig gedefinieerde combinaties van
adviezen en toetsscores. Tabel 3 laat zien hoe de
groep van verborgen talenten is samengesteld naar
eerste advies en standaard score.

Wij vonden 48 leeriingen met een MAVO-advies, die
volgens hun toetsscore op het HAVO tot de beste
36% zouden behoren. Ook leerlingen met een advies
voor een (VWO+)HAVO+MAVO scholenge-
meenschap of met een LBO-advies komen in onze
groep veelvuldig voor. Feitelijk doorbreekt het
vierde advies enigszins het ordinale karakter van de
adviesschaal omdat het zowel gegeven wordt aan
leerlingen geschikt voor een HAVO-MAVO scho-
lengemeenschap als aan geschikten voor een
^WO-HAVO-MAVO scholengemeenschap. Dus
de 32 leeriingen met een dergelijk advies en een
toetsscore die ze geschikt doet lijken voor een
VWO-HAVO scholengemeenschap krijgen wellicht
toch een 'gepast' advies. Uit het vervolg (Tabel 4)
^al echter blijken dat deze leeriingen, net als de
Aderen regelmatig een verhoogd tweede advies
'^pjgen. Derhalve worden deze leeriingen vermoede-
Jük terecht door ons als verborgen talenten
beschouwd.

veel onderzoek duikt regelmatig het verschijnsel
dat jongens het op de lagere school moeilijker
nebben dan meisjes: zij doubleren vaker, zij worden

Tabel 4 Kruistabel van advies 1 x advies 2, bij 114 verborgen talenten

Advies 1

Advies 2
1 2

3

4

5

6

7

Totaal

1. LBO

14

1

3

0

2

2

0

22

2. MAVO+LBO

0

I

I

I

5

0

0

3

3. MAVO

1

1

26

6

7

7

0

48

4. (VWO+)HAVO+MAVO

0

0

1

16

3

10

1

31

5. HAVO

0

0

0

0

6

3

1

10

Totaal

15

3

31

23

18

22

2

114

meer ondergewaardeerd door leerkrachten, zij
worden vaker naar het BuO verwezen, etc. Hoewel
dit verschijnsel nog niet bevredigend is verklaard,
verwachtten wij in onze groep verborgen talenten
toch meer jongens dan meisjes aan te treffen. Wij
vonden 65 jongens en 49 meisjes maar dit verschil
bleek bij statistische toetsing niet significant te zijn.
Ook gingen wij na of het sociale milieu van de
leeriing een rol speelt bij het verborgen blijven van
een talent. Wij deelden op basis van het beroep van
de vader de leerlingen in naar beroepsniveau
(Westeriaak e.a., 1975). Maar de resulterende
verdeling over de beroepsniveaus week niet noe-
menswaard af van de verdeling die wij vonden bij
een aselecte steekproef doorsnee leerlingen, waar
wij elders over schreven (Blok, 1978b). Men zou
kunnen denken dat een aantal door ons aangetroffen
verborgen talenten onterecht als zodanig geclassifi-
ceerd zijn omdat zij hun hoge toetsscore vooral te
dtuiken hebben aan het doubleren van één of meer
leeijaren. Deze leeriingen zouden daardoor wel een
stevig fundament opgebouwd hebben op de lagere
school, maar niet in staat zijn het ver te schoppen in
het voortgezet onderwijs. Deze alternatieve verkla-
ring vindt in onze gegevens geen steun. Slechts 11
van de 114 verborgen talenten doubleerden ooit.

Dat er in onze groep terecht sprake is van verborgen
talent, kan blijken uit de vele adviezen die na de
toetsafname omhoog gaan. Wij vonden in ander
onderzoek, waar wij in 2.2. reeds over schreven, dat
bij doorsnee groepen leeriingen 13% van de adviezen
na de toetsafname verhoogd werden. In de groep
verborgen talenten gaiin 42% van de adviezen
omhoog, waarvan 30% minstens twee eenheden. In
Tabel 4 kunnen per adviescategorie de verschuivin-
gen afgelezen worden.

De cursief gedrukte aantallen op de diagonaal


345

-ocr page 354-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

geven de leerlingen aan met een ongewijzigd advies.
Dat zijn er in totaal 63 (ca. 55%). Bij de leerlingen
boven de diagonaal heeft de hoge toetsscore gere-
sulteerd in een verhoogd tweede advies. Opvallend
is dat drie leerlingen, zeer tegen de verwachtingen
in, een verlaagd tweede advies kregen. De reden
hiervoor kon niet achterhaald worden. Aangaande
de leerlingen wier adviezen niet verhoogd zijn, zijn
twee conclusies mogelijk. Ofwel deze groep is door
ons onterecht gekenmerkt als verborgen talenten;
blijkbaar zijn er dermate zwaarwegende redenen
voor een laag advies dat een hoge toetsscore daarin
geen wijziging kan brengen. We kunnen hierbij den-
ken aan een zeer besliste voorkeur van ouders of
kind zelf. Of ook is het mogelijk dat een aantal
leerlingen tijdens de toets bereid is zich extra in te
spannen. De onderwijzer kan dit als een tijdelijke
inzet waarderen, maar toch bij zijn advies blijven.
Dit voert ons naar de tweede mogelijke conclusie:
het is denkbaar dat voor deze leerlingen geldt dat hun
hoge toetsscore de leerkracht ten onrechte niet over-
tuigd heeft. Deze leerlingen zijn verborgen talenten
en blijven dat ook. Welke verklaring voor welk ver-
borgen talent juist is, kan misschien blijken uit de
motieven die geleid hebben tot het tweede onderwij-
zersadvies. Daartoe hebben wij de leerkrachten ge-
vraagd welke overwegingen zij lieten gelden bij hun
tweede advies over de betreffende leerling. Wij leg-
den hun een lijst van 12 mogelijke overwegingen
voor. Voor iedere overweging gaven de leerkrachten
aan hoe belangrijk deze was bij het opstellen van het
tweede advies. De overwegingen zijn dezelfde die in
één van onze vorige onderzoeken ook aan school-
hoofden aangeboden werden (zie par. 2.2.). De ant-
woorden werden op 5-puntsschalen van 0-4 gege-
ven, hoe hoger, des te belangrijker. De belangrijk-
heidsoordelen van leerkrachten die hun advies niet
verhoogd hadden, werden vergeleken met die van
leerkrachten, die hun advies wel verhoogd hadden
(zie Tabel 5).

Wij toetsten voor elke overweging de hypothese dat
er geen verschil is tussen de frequentieverdelingen
van de beide groepen leerkrachten (Mann-Whitney
U-toets, a = .05 tweezijdig). Slechts in twee
gevallen blijken de beide groepen enigszins te
verschillen in hun overwegingen voor het tweede
advies. Verhogers zeggen meer waarde te hechten
aan de adviezen van externe deskundigen dan
niet-verhogers. Dit verschil is statistisch echter niet
significant (p = .07). Niet-verhogers geven aan bij
hun advies meer rekening te houden met de aanleg
van de leerling (zoals zij die waarnemen) dan
verhogers (p = .03). Deze resultaten kunnen op de
volgende wijze geïnterpreteerd worden. Wellicht
spelen bij het verhogen van het advies vooral de
adviezen van school- en beroepskeuzepsychologen
een rol. Het kan zijn dat voor leeriingen met een
verhoogd advies vaker een externe deskundige
ingeschakeld werd. De schoolprestaties werden in
beide groepen erg belangrijk geacht, de aanleg van
de leerling echter meer bij niet-verhogende leer-
krachten. Zouden deze leerkrachten de aanleg van
de leeriing aangrijpen om het advies niet te
verhogen? Verder blijkt dat verhogers evenveel
belang zeggen te hechten aan de toetsscore als
niet-verhogers. Dit kan een aanwijzing zijn dat de
toetsscore geen bijzondere rol gespeeld heeft bij de

Tabel 5 Het mediane belang van 12 overwegingen bij de tweede advisering van twee groepen schoolhoofden: zij
die hun advies verhoogden en zij die dat niet deden

Overweging

verhoogd

niet verhoogd

2e advies

2e advies

(n=48)

(n=66)

1. Karakter en houding van leerling

3.8

3.7

2. Gezondheid van leerling

1.0

0.9

3. Gezinsomstandigheden

2.4

2.3

4. Adviezen van externe deskundigen

2.0

1.3

5. Schoolprestaties

3.4

3.2

6. Aanleg van de leerling

2.8

' 3.1

7. Wensen van de ouders

2.3

2.4

8. CITO-toetsscore ,

1.8

1.6

9. Toelatingseisen V.O.-school

1.7

1.7

10. Eigen voorkeur leerling

2.6

2.7

11. Persoonlijke stijl van adviseren

2.6

2.5

12. Sexe van de leerling

0.1

O.I


346

-ocr page 355-

De schooltoets na twaalf jaar

adviesverhoging. Dit vermoeden verdient echter na-
der onderzoek.

Concluderend willen we stellen dat met de CITO-
toets inderdaad een groep leerlingen ontdekt wordt,
die qua toetsscore een hoger schooltype zouden
kunnen kiezen dan het eerste onderwijsadvies aan-
geeft. Deze groep leerlingen werd door ons verbor-
gen talenten genoemd. De grootte van deze groep is
niet onaanzienlijk en bedraagt naar schatting circa
6% van het totaal aantal getoetste leerlingen. Na de
toetsafname wordt 40% van de onderwijzersadvie-
zen in deze groep verhoogd. Het is echter nog de
vraag of de toets meespeelt bij de effectuering van de
ontdekking in een verhoogd tweede advies. Er is een
aanwijzing dat adviesverhoging in onze ^oep ver-
borgen talenten meer afhangt van adviezen van
school- of beroepskeuze-psychologen dan van de
score op de toets.

In paragraaf 7 (zie het volgende nummer) zullen wij
het gehele artikel samenvatten en een conclusie
formuleren. Preluderend daarop willen wij het eerste
deel van het artikel besluiten met enkele afsluitende
opmerkingen over het voorgaande. In de inleiding
hebben wij zes functies van de schooltoets beschre-
ven. Wat betreft de selectieve functie kan worden
opgemerkt dat de CITO-toets voor de doorstroming
van de leerlingen uit de lagere milieus geen grotere
belemmering is dan het onderwijzersadvies of de
Wens der ouders. Verder blijkt dat schoolhoofden,
ouders en toelatingscommissies zich naar eigen
zeggen maiir in geringe mate laten beïnvloeden door
de score op de CITO-toets. Slechts zelden lijkt de
toets aanleiding te geven tot een gewijzigde
beslissing. Er is een aiinwijzing dat de toets vaker ten
Voordele dan ten nadele van de leerling wordt
gebruikt. Wat betreft het opsporen van talent kan de
loets inderdaad een functie vervullen. Ongeveer 6%
Van de leeriingen behaalt een duidelijk hogere score
dan het eerste onderwijzersadvies zou doen ver-
moeden. Onduidelijk blijft echter of de toets
meespeelt bij de effectuering van de ontdekking in
een verhoogd tweede advies.

^oten

Aanleiding was het K.B. dat van kracht werd in 1966en
dat vier toelatingsregelingen kende; de proefklas, de
psychologische test, een onderzoek paarde schoolvor-
deringen en het toelatingsexamen.

2. Strikt genomen zijn de variabelen slechts op ordinaal
niveau gemeten. E)e afstanden tussen de schaalpunten
hoeven derhalve niet gelijk te zijn, al verwachten wij
geen grote afwijkingen van een intervalschaal. Aange-
zien de p.m.-correlatie een robuuste maat is, is de fout
die wij kunnen maken waarschijnlijk gering.

Literatimr

Blok, H., De schooltoets en 'gelijke kansen'. R.I.T.P.,
Amsterdam, 1978a.

Blok, H., Het gebruik van de CITO-toets hij Je overgang
van het lager naar het voortgezet onderwijs.
R.I.T.P.,
Amsterdam, 1978b.

Blok, H., en W. E. Saris, De relevantste variabelen bij de
overgang van het lager naar het voortgezet onderwijs.
Paper ORD '79. R.l.T.P, Amsterdam, 1979.

Brus, B. Th., Onderwijstoetsen en onderwijs. Het
Schoolblad,
1, 1966, 398-399.

CITO, Meningen over de eindtoets en plannen voor de
toekomst.
CITO, Arnhem, 1978.

Groot, A. D. de, Het nut van een schooltoets in de zesde
klas L.O. Het Schoolblad,
1, 1966, 288-292.

Hägens, W. G., Het schooleindonderzoek. Alphen a/d
Rijn, Samson, 1%8.

Jansen, G. G. H., Het 1977 normeringsonderzoek bij de
Eindtoets Basisonderw^s.
CITO, Arnhem, 1977.

Koning, J., Schoolvorderingentest selectiemiddel voor
toelating V.O.-scholen? Het Schoolblad,
1, 1966,
420-421.

Post, P., De Schoolvorderingentest, Hel Schoolblad, 1,
1966, 226-227.

Putten, K. van en K. Rijnbeek, Klassikale tests en toetsen
hij de overgang van het basisondenvijs naar het
voortgezet onderwijs 1975-1976 in Nederland.
Docto-
raalscriptie, Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversi-
teit, Leiden, 1978.

Samenwerkende instituten, Nutsseminarium en R.I.T.P.,
Amsterdam Schooltoetsen. Groningen, Wolters, 1967.

Snijders Blok, J., De schooltoets en het verborgen talent.
DcKtonuüwerkstuk, RITP, Amsterdam, 1979 (in voor-
bereiding).

Stellwag, H. W. F., Schoolvorderingentest ds selectie-
middel.//tV 1, 1966,356-357.

Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het onderwijs.
Pedagogische Studiën, 48, 1971, 152-161.

Wesdorp, H. (red.), i.s.m. H. Blok, E. de Graaff, A.
Wolowitsj en S.
Zifiman^, Studietoetsen en hun ejfecten
op het onderwijs.
R.l.T.P, Amsterdam, 1979.

Westeriaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen, Instituut voor
Toegepaste Sociologie, 1975.

Wielenga, G., Schoolvorderingentest als selectiemiddel,
Het Schoolblad, 1, 1966, 330-332.

Wolowitsj-Schelvis, J. J., De invloed van toetsinformatie
op het beleid.
R.l.T.P., Amsterdam, 1978.


347

-ocr page 356-

Het ontstaan van schoolproblemen

Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school

J. HERMANNS

Afdeling OnUvikkelingspsychologie, R.U. te Utrecht

Samenvatting

In dit onderzoek wordt de ontwikkeling van een
groep van ongeveer 100 kleuterschoolleerlingen van
4
V2 jaar gevolgd tot de leeftijd van 8 Jaar. Dit artikel
betreft gegevens over de kognitieve ontwikke-
ling (niet-verbale intelligentie, taalontwikkeling,
ruimtelijk-analytisch denken, geheugen, auditieve
en visuele discriminatie) in de kleuterschoolperiode.
In het begin van deze periode had de leeftijd van het
kind een duidelijke invloed op bestudeerde variabe-
len. Een jaar later bleek deze invloed vrijwel
verdwenen. De variabele socio-economisch niveau
had een toenemende invloed op de kognitieve
ontwikkeling. Er werd geen verschil tussen Jongens
en meisjes gekonstateerd. Of een kleuter die een
zwakke start in het onderwijs had vooruitging of niet
blijkt sterk samen te hangen met het socio-
economisch niveau van het gezin.

1. Inleiding

Op 4-jarige leeftijd gaan de meeste kinderen in ons
land voor het eerst naar school. Het onderwijs waar
ze instappen krijgt in toenemende mate het karakter
van een dooriopend en geïntegreerd systeem. Er
wordt naar gestreefd abrupte overgangen te doen
verdwijnen. Men denke bijvoorbeeld aan de over-
gang van kleuteronderwijs naar basisschool.

Het lijkt zinvol om in het kader hiervan aandacht
te besteden aan het tijdstip waarop men tracht
kinderen te signaleren die op enigerlei wijze
bijzondere moeilijkheden zullen ondervinden in het
onderwijs. Tot nog toe concentreerden de aktivitei-
ten hieromtrent zich vooral op de overgangsperiode
van kleuterschool naar lagere school. Het zoge-
naamde schoolrijpheidsonderzoek is vaak de enige
systematische poging om aktuele of toekomstige
problemen bij kleuters boven tafel te krijgen. Dit
onderzoek heeft veelal het karakter van een
selektie-procedure. De 'schoolrijpe' kinderen gaan
naar het gewone lagere onderwijs. De overigen
blijven nog een jaar in de kleuterschool of worden
naar een vorm van buitengewoon onderwijs verwe-
zen.

Bij een verdergaande integratie verdwijnt de
behoefte aan een dergelijk onderzoek. Er komt
ruimte voor een andere wijze van probleemsignale-
ring. Men zou deze kunnen formuleren als het zo
vroegtijdig mogelijk onderkennen van problemen
in het onderwijs om zo vroegtijdig mogelijk extra
begeleiding te kunnen realiseren. Met 'vroegtijdig'
wordt hier bedoeld: zo snel mogelijk na de intrede in
het onderwijs (op 4-jarige leeftijd). In vergelijking
met de huidige situatie worden dan 2 tot 3 jaar
gewonnen waarin extra hulp aan de kleuters
mogelijk zal zijn. Het spreekt voor zichzelf dat deze
wijze van vroegtijdige onderkenning niet de aard
mag krijgen van een nieuwe selektie-procedure. De
systematische probleemsignalering is bedoeld als
leidraad voor de leerkracht bij de begeleiding van het
individuele kind.

Het opzetten van een plan voor het vroegtijdige
onderkennen van problemen bij kleuters veronder-
stelt inzicht in de ontwikkeling van het kind in het
onderwijs. Er is echter weinig onderzoek voorhan-
den waarin de ontwikkeling van de 4 tot 8 jarigen
longitudinaal en beschrijvend gevolgd is. De
aandacht gaat meestal uit naar aktiverings- of
kompensatieprogramma's of naar korte termijn
follow-up onderzoekingen.

In ons onderzoek willen we proberen de ontwik-
keling te beschrijven van de 4-jarige kleuter tot het
8-jarige basisschoolkind. Een dergelijk beschrijvend
onderzoek kan geen informatie opleveren over
de
ontwikkeling \whet kind. De maatschappij veran-
dert, onderwijs en gezin veranderen. De 4-jarige van
1980 zal anders zijn dan die van 1976 (in welk jaar het
onderzoek gestart is). Aan de andere kant kan een
dergelijk onderzoek meer inzicht geven in de wijze
waarop verschillende aspekten van de ontwikkeling
met elkaar samenhangen: hoe het lezen van de
7-jarige zich verhoudt tot korte-termijn geheugen
funkties van hetzelfde kind als 4-jarige; of de
beoordeling van het kind door de kleuterleidster
samenhangt met het oplossen dan wel bestendigen


348 pedagogische studiën (56) 348-357

-ocr page 357-

Het ontstaan van schoolproblemen

van problemen; of er kontinuïteit is in bijvoorbeeld
taakhouding van de kinderen; of het mogelijk is bij
kleuters funkties aan te wijzen die voorlopers zijn
van leer- en rekenprocessen bij het schoolkind,
etcetera.

De doelstelling van het onderzoek kan nu als volgt
omschreven worden: het longitudinaal beschrijven
van de kognitieve, motivationele en sociale ontwik-
keling van de 4 tot 8-jarige om meer inzicht te
verkrijgen in de wijze waarop problemen in school
ontstaan. Op deze wijze kan het onderzoek een
bijdrage leveren aan het vroegtijdig signaleren en
begeleiden van schoolproblemen.

Het onderzoek van de kinderen is gestart in 1976.
In een tweetal artikelen zullen de gegevens over de
ontwikkeling van de kinderen tot aan de overgang
naar de lagere school beschreven worden. In het
eerste artikel zal de nadruk liggen op aspekten van
het verstandelijke funktioneren in relatie met
variabelen als socio-economisch niveau van het
gezin, leeftijd van het kind en zijn sexe.

In een tweede artikel zullen hieiTnee samenhan-
gende aspekten van het funktioneren van het kind in
de klas (zoals taakhouding, zelfstandigheid, sociale
ontwikkeling) aan de orde komen. Tevens zal dan
ingegaan worden op de relatie tussen psycho-me-
trisch onderzoek, neuro-motorisch onderzoek en
klasse-observatie door de kleuterleidsters. In beide
artikelen zal aandacht besteed worden mm de
kinderen die extra problemen ondervinden.

2- Opzet van het onderzoek

1. Onderzoeksschema
Een groep van 117 kleuters die op 1 september 1976
tussen 4 en 5 jaar oud was, werd in de periode
november tot mei van dat schooljaar individueel
getest en schoolgeneeskundig onderzocht. Door de
kleuterieidster werd een observatielijst ingevuld.
Het psychologische en observatie-onderzoek werd
"ogmaals uitgevoerd toen de kleuters één jaar ouder
^aren. Een halfjaar later toen de meeste kinderen in
het eerste jaar van het basisonderwijs waren, werd
een leervoorwaardenonderzoek gedaan. Aan het
eind van de eerste klas werden toetsen voor
schoolvorderingen afgenomen en een observatielijst
•ngevuld. De laatste procedure vindt wéér een jaar
'ater nogmaals plaats. De meeste kinderen bevinden
2ich dan aan het eind van het tweede leeijaar in de
'agere school.

2.2. Keuze van de onderzoeksvariabelen

2.2.1. Algemeen

Uitgangspunt bij het zoeken naar variabelen die een
bijdrage zouden kunnen leveren aan het signaleren
van aanwezige of toekomstige schoolproblemen was
dat er naast gegevens uit psychologisch 'test'-
onderzoek observatiegegevens van het gedrag in de
klas voorhanden moesten zijn. Daarnaast leek het
van belang een indruk te hebben van mogelijke
vertragingen of afwijkingen in de neurologische
ontwikkeling. Voor ieder van deze drie aspekten
- het verstandelijke funktioneren in een gestandaar-
diseerde testsituatie; het funktioneren van het kind
in de klas; de medische en neurologische status van
het kind - zijn een aantal specifieke variabelen
gedefinieerd. De keuze hiervan is niet gebaseerd op
één theoretisch kader. Veeleer is getracht een basis
te vinden in een aantal empirische studies. In eerste
instantie is een overzicht gemaakt van aspekten van
funktioneren van de kleuter die blijkens deze studies
van belang waren voor het funktioneren in school.
Vervolgens is dit overzicht aangevuld met variabe-
len die intuïtief of op basis van min of meer expliciete
deeltheorieën gekozen werden. Deze trial-and-er-
ror-achtige methode is naar mijn mening adekwaat
op een onderzoeksterrein waar veel (deel)theorieën
nog weinig bmikbare instrumenten of aanwijzingen
voor begeleiding hebben opgeleverd (vgl. Kalver-
boer 1976, Rispens 1977, Franken 1977, Wedell
1976).

2.2.2. Keuze van de tests voor het verstandelijke
funktioneren

In de Verenigde Staten zijn de iifgelopen 5 jaar
enkele onderzoekingen afgerond die in dit opzicht
belangrijke informatie geven. In een viertiil longitu-
dinale onderzoekingen werden groepen kleuters in
Amerikfianse 'Kindergarten' uitvoerig getest
(Jansky & de Hirsch 1973, Satz & Friel 1974,
Feshbache.a. 1974en 1977, Stevensone.a. I976aen
b). De omvang van de groepen varieerde van 255 tot
850 kinderen. De gemiddelde leeftijd was steeds iets
hoger dan vijfjaar. Dezelfde kinderen werden in de
eerste twee of drie klassen van de 'elementary
school' opnieuw getest, maar nu lettend op
lees vorderingen en soms op rekenvaardigheid.
Nagegïuin werd welke van de in de kleuterschool
gebruikte tests het best de latere schoolvorderingen
voorspelden. Steeds werd multiple regressie analyse
gebruikt om uit 20 variabelen de 3 tot 5 best
voorspellende te kiezen. In totaal werden bij de vier
studies meer dan 50 verschillende variabelen
gebruikt. De multiple R's schommelden rond .60. De


349

-ocr page 358-

J. Hermanns

best voorspellende taakjes konden door ons in 5
kategorieën worden ondergebracht.

1. Het benoemen van plaatjes en letters.

2. Het zien van kleine verschillen in visueel
aangeboden informatie.

3. Korte termijn geheugen voor visuele en auditieve
informatie.

4. Het natekenen van abstrakte figuren en letters.

5. Een restgroep van tests die slechts in één
onderzoek geselekteerd werden:

- een observatielijst van 42 vragen

- WISC-IQ

- vinger lokalisatie

- noemen van de dag waarop het kind getest
werd

- alfabet kunnen opzeggen.

De genoemde kategorieën zijn aldus nog vaag
omschreven. Het leek echter juist om in ons
onderzoek voor iedere kategorie één of meer
testtaken op te nemen. Die taken die te maken
hebben met letter-klank kombinaties (benoemen,
nazeggen, alfabet opzeggen) vallen zonder meer af.
In het Nederlandse kleuteronderwijs komen deze
(nog) vrijwel niet aan de orde. Ook de variabele 'dag
waarop het kind getest werd' lijkt vooralsnog een
toevalstreffer die niet in het onderzoek zal worden
opgenomen. Uiteraard is aanvulling nodig.

De variabele taalvaardigheid kwam in de ver-
melde studies slechts minimaal aan de orde. Toch is
de veronderstelling dat er een relatie is tussen
taalontwikkeling en schools funktioneren in de
ontwikkelingspsychologische literatuur vaak naar
voren gekomen. Ook verschillende aspekten van de
taalontwikkeling zullen derhalve aan de orde komen.
Ten aanzien van de waamen)ingsontwikkeling ligt
de nadruk sterk op het visuele. Een auditieve
discriminatietest lijkt een goede aanvulling. Rispens
(1974) komt tot de konklusie dat auditieve analyse en
synthese duidelijker samenhangen met leren lezen
dan auditieve discriminatie. De eerstgenoemde twee
taken zullen echter te hoog gegrepen zijn voor
kleuters van 4 tot 5V2 jaar, zodat vooralsnog alleen
auditieve discriminatie gebruikt wordt.

De hierboven beschreven algemene kategorieën
werden voor de eerste onderzoeksfase als volgt
konkreet ingevuld:

a. Het benoemen van plaatjes:

- plaatjes-benoemtest bestaande uit 21 tekenin-
gen.

b. Perceptuele discriminatie:

- Woord-kies test; het kind moet aangeven
welke van de drie visueel voorgelegde woor-
den identiek is aan het tegelijkertijd aangebo-
den standaardwoord (subtest woordkiezen van
de NIPG-Gates Leesrijpheidstest, Wiegersma
en Van Gemert 1975). Let wel: het kind hoeft
niet te lezen, slechts visuele patronen te
vergelijken.

- De Auditieve Discriminatietest van Crull en
Peters (1976). Het kind wijst uit 4 plaatjes die
afbeelding aan die via een cassetterecorder
benoemd is. De vier woorden die naar de 4
voorstellingen verwijzen verschillen slechts
minimaal wat betreft auditieve kenmerken.

c. Het natekenen van abstrakte figuren:

- De subtest 'natekenen' uit de Snijders-Oomen
Niet Verbale Intelligentietest (SON, Vh -1,
Snijders en Snijders-Oomen, 1975).

In totaal 10 abstrakte figuren variërend van een
vertikale lijn tot een zes-hoekige ster.

- De subtest ruimtelijke oriëntatie uit de Frostig
Developmental Test of Visual perception. De
items bestaan uit het naar een voorbeeld
verbinden van stippen door lijnen in steeds
ingewikkelder patronen. Deze test werd aan de
SON-subtest toegevoegd omdat deze laatste
nogal wat tekenvaardigheid veronderstelt. Bij
de Frostig-subtest is de wijze waarop de lijnen
verbonden worden minder belangrijk dan de
juiste richting ervan.

d. Het korte termijn geheugen voor visuele en
auditieve stimuli.

- De subtest geheugen van de SON 2V2 - 7.
Nagegaan wordt in hoeverre een kind korte tijd
kan onthouden onder welk van de 4 tot 10
luikjes van een huis één of twee plaatjes van
een poes verstopt zijn.

- De subtest 'zinsgeheugen' van de Stanford-Bi-
net Intelligentietest. Het kind wordt gevraagd
om in totaiil 6 voorgezegde zinnen zo precies
mogelijk te herhalen.

e. Intelligentie.

De eerder genoemde SON Vh - 7 werd volledig
afgenomen. Subtests zijn: mozaiek leggen, com-
bineren (puzzelen), geheugen, natekenen.

f. Taalontwikkeling.

De Utrechtse Taal Niveau Test (Kohnstamm
e.a., 1971) met als subtest Woordenschat (pas-
sief), Analogieën en Tegenstellingen kunnen
aanvullen, Grammatica (het aanvullen van zin-
nen met juiste verbuigingen en vervoegingen) en
Onder Woorden Brengen (het spontaan en even-
tueel op vraag vertellen over aangeboden voor-
werpen). Deze taalontwikkelingstest funktio-
neert tevens als aanvulling op de SON. De con-
taminatie die de meeste IQ-tests hebben met door
de omgeving beïnvloede taalvaardigheid zal in


350

-ocr page 359-

Het ontstaan van schoolproblemen

de SON minder aanwezig zijn. Verbale en per-
formale intelligentieaspekten kunnen aldus wat
meer gescheiden worden. Voorde tweede onder-
zoeksfase (januari-april van het laatste kleuter-
schooljaar van de kinderen) werd dezelfde groep
tests gebruikt met de volgende wijzigingen:

- de woord-kies test werd aangevuld met een
woordvergelijkingstest (ook uit de NIPG-Ga-
tes Leesrijpheidstest) omdat te verwachten
was dat de woord-kies test te eenvoudig zou
zijn voor de oudste kleuters. De qua inhoud
vergelijkbare woordvergelijkingstest was dit
blijkens een vooronderzoek niet.

- De auditieve discriminatietest verviel omdat
67% van de jongste kleuters reeds 29 of 30 van
de 30 te behalen punten skoorde.

Samenvattend kan de groep variabelen beschouwd
Worden als bestaande uit tests voor:

a. de ruimtelijk analytische intelligentie

b. de taalvaardigheid

c. auditieve en visuele discriminatie

d. visuele - fijn-motorische ruimtelijke oriëntatie

e. verbaal en visueel korte termijngeheugen.

Vermeld kan nog worden dat alle tests individueel
Werden afgenomen. Dit gebeurde in een aantal
perioden van omstreeks 30 minuten door doktoraal
studenten pedagogiek of psychologie'.

2.2.3. Keuze van de observatiemethode voor ^e-
^rag in de klas

Systematisch onderzoek naar gedrag van kleuters in
de klas is nog maar nauwelijks gebeurd. Haenen
(1974) vond in een onderzoek bij 500 kleuters dat
'taakaanvaarding' en 'volharding' alsmede het
vermogen om met andere kinderen te spelen naast
"leer cognitieve-perceptuele variabelen duidelijk
Verschilden bij kleuters die een jiiar later in het lager
Onderwijs tot de zwakste leeriingen behoorden.

In eerdergenoemd onderzoek van Feshbach e.a.
(1974 en 1977) werd door de kleuterieidster een
observatielijst met ongeveer 40 items ingevuld. Bij
^^n factor-iuialyse bleken de volgende faktoren
Onderscheiden te kunnen worden:
' • Impuls control of aangepast klasse-gedrag met als
items bijvoorbeeld het zich houden aan regels,
het onafhankelijk kunnen werken en het aimdach-
tig luisteren.

2- Taalvaardigheid en taalontwikkeling met als
items bijvoorbeeld duidelijk spreken, een ade-
kwate woordenschat hebben, een goede gramma-
tikale zinsbouw gebruiken.
Perceptuele discriminatie, d.w.z. visuele en

auditieve discriminatie van letters en woorden.

4. Het onthouden van zaken die van belang zijn
voor het funktioneren in de klas, zoals het zich
herinneren wat eerder op de dag gezegd is,
herhalen van wat even te voren gebeurd is.

5. Perceptuo-motorische vaardigheden zoals ge-
bruik van een potlood.

De correlatie van de verschillende faktor-skores met
latere leesprestaties waren zeer signifikant. Met
name de eerste en de vierde faktor zijn hier van
belang. De correlaties waren beide .42.

Voor dit onderzoek werd een observatielijst
gekonstrueerd die de kleuterleidster voor ieder kind
invulde. De items werden vooreen deel ontleend aan
de schaal van Feshbach e.a. Er werden items aan
toegevoegd betreffende taakhouding, concentratie,
zelfstandigheid, motorische ontwikkeling en sociale
ontwikkeling. Op een 5-puntsschaal kan voor de 49
items worden aangegeven of voor het kind hetgeen
in de vraag vermeld was 'helemajil niet/soms/ge-
middeld/meestal/altijd van toepassing is indien dat in
een situatie aan de orde komt. In de tweede
onderzoeksfase is de lijst in wat uitgebreide vorm (56
items) nogmaals door de kleuterleidster ingevuld.

2.2.4. Het neiiro-inotorische onderzoek^

Het medisch onderzoek bestond naast een routine-
matige over-all inspectie uit een onderzoek van de
kwaliteit en rijpingsniveau van een aantal fijn- en
grof-motorische funkties. Dit neuro-motorisch on-
derzoek is gebaseerd op de methode van Touwen en
Prechtl(1970). Gelet werd op: spontane bewegingen,
symmetrie van bewegingen, spierkracht in handen
en voeten, fixatie van de ogen, oogbewegingen,
convergentie van de ogen, motoriek van de tong, de
vinger-neus-proef, de kwaliteit van 9 grof-motori-
sche oefeningen en de hand voorkeur bij het potlood
hanteren. Verder worden van de formulieren van de
consultatiebureau's voor zuigelingen en kleuters
gegevens overgenomen betreffende risikofaktoren
tijdens zwangerschap en geboorte. Van het neuro-
motorische onderzoek wordt hier alleen gebruikt de
uitslag dat er al dan niet neuro-motorische proble-
men aanwezig zijn.

2.2.5. Overige variabelen

De volgende variabelen werden in het onderzoek
betrokken:

- Het beroepenniveau van de ouders van het kind
volgens de klassificatie van het Instituut voor
Toegepaste Sociologie te Nijmegen.

- De leeftijd van het kind.

- De sexe van het kind.


351

-ocr page 360-

J. Hermanns

- De plaats in de kinderrij thuis van het kind.

- Het aantal kinderen in het gezin.

2.3. Onderzoeksprocedure

Het onderzoek in de eerste fase vond plaats in de
periode oktober 1976 tot en met mei 1977. Het
medisch onderzoek vergde ongeveer een half uur en
werd in aanwezigheid van één der ouders uitge-
voerd. De observatielijst werd door de leidster
ingevuld zonder dat het kind daarbij aanwezig was.
Het psychologisch testonderzoek nam per kind
ongeveer 3 uur in beslag, en werd per kind verspreid
over één of twee weken tijdens de schooluren
uitgevoerd. Het onderzoek in de tweede fase
geschiedde tussen april en juni 1978. Na afloop van
het onderzoek in de eerste fase werden over enkele
kinderen een of meer besprekingen met het
schoolteam in aanwezigheid van de schoolarts
gehouden. Ook vonden besprekingen met de
onderwijs-begeleidingsdienst plaats. Het betrof kin-
deren die blijkens het psychologisch onderzoek of
naar het oordeel van de kleuterieidster duidelijk
problemen in school hadden. Dit betrof totaal 9
kinderen. In 5 gevallen werd tot het zoeken naar
begeleiding van buiten school gezocht (zoals
logopediste, orthopedagoog). De besprekingen met
de leidsters en de begeleiding van kinderen en ouders
verstoort uiteraard de longitudinale opzet van het
onderzoek. Het leek echter niet verantwoord om
begeleiding die naar de mening van de leidsters,
schoolarts en onderzoekers noodzakelijk was uit te
stellen. Na afloop van het onderzoek in de tweede
fase werden soortgelijke besprekingen gehouden, nu
gericht op de vraag of sommige kinderen wel door
konden stromen naar het basisonderwijs. In totaal
werd deze vraag voor 8 kinderen negatief beant-
woord. Deze kinderen zullen in het onderzoek een
aparte onderzoeksgroep gaan vormen.

2.4. De kinderen die aan het onderzoek deelnamen
Het onderzoek startte in 5 kleuterscholen in de
Gemeente Capelle a/d IJssel. De keuze van de
scholen werd bepaald door het feit dat deze scholen
behoorden tot het rayon van één schoolarts. In
eerste instantie werden 8 scholen uitgenodigd aan
het projekt mee te werken. In 3 gevallen achtte het
bestuur van een school deelname aan het onderzoek
niet verantwoord. Van de 5 resterende scholen
werden alle kinderen in de leeftijd van 4 tot 5 jaar
voor de eerste fase van het onderzoek uitgenodigd.
Het betrof 117 kinderen, 58 jongens en 59 meisjes.

De leeftijd van de kinderen was per 1 september
gemiddeld 4 jaar en 5 maanden. Het jongste kind was
3 jaar en 11 maanden; het oudste 4 jaar en 11
maanden. De feitelijke testleeftijd lag hier 2 tot 6
maanden boven. Op het moment dat het onderzoek
startte was geen der kinderen onder psychologische,
pedagogische of logopedische begeleiding c.q.
behandeling. De kinderen kwamen uit 11 verschil-
lende schoolklassen en hielden over het algemeen in
de loop van het onderzoek dezelfde kleuterleidster.
Door verhuizing van 16 gezinnen, namen er in de
tweede onderzoeksfase nog 101 kinderen aan het
onderzoek deel.

2.5. Verwerking van de gegevens
Hoewel voor enkele tests Nederlandse of Ameri-
kaanse normtabellen aanwezig waren, is bij de
berekening, tenzij anders vermeld, uitgegéian van de
ruwe skores. De testskores werden dus niet in relatie
met de leeftijd bekeken. Reden hiervoor was dat alle
kinderen in één schooljaar zaten. Met name in het
basisonderwijs met klassikaal onderwijs worden aan
jongere en oudere kinderen dezelfde eisen gesteld.
Bij het onderzoek naar signalering van schoolpro-
blemen is het hierom niet juist de leeftijdsinvloed uit
te schakelen.

3. Resultaten

3.1. Inleiding

In dit artikel zal, zoals opgemerkt, slechts een deel
van de resultaten besproken worden. Met njune
zullen de resultaten van de tests voor het cognitieve
funktioneren beschreven worden. Achtereenvol-
gens komen aan de orde enkele algemeen beschrij-
vende gegevens ten aanzien van de onderzoeks-
groep en de invloed van variabelen als sexe, leeftijd
en socio-economisch niveau op de testskores.
Tenslotte zal aandacht besteed worden aan kinderen
met lage skores op deze tests. Onder meer zal de
stabiliteit van deze problemen besproken worden.

3.2. Beschrijvende gegevens

Het heroepenniveau van de ouders van de kinderen
is in tabel 1 weergegeven. In deze tabel is ter
vergelijking tevens opgenomen de verdeling binnen
een landelijke kans steekproef die ten bate van de
normering van de Denver Ontwikkeling Scree-
ningtest getrokken is (Cools en Hermanns, 1977)
alsmede ook de verdeling in een landelijke steek-
proef van lagere schoolleeriingen zoals door Claes-
sen en Smits (1974) verzameld.

In vergelijking met beide andere onderzoekingen
zijn in deze studie de middelbare en hogere beroepen
oververtegenwoordigd. Toch is de spreiding over de
overige niveau's voldoende groot om het effekt van


352

-ocr page 361-

Het ontstaan van schoolproblemen

het socio-economische niveau op de ontwikkeling
van kinderen in algemene zin te kunnen onderzoe-
ken. Het
intelligentie-quotiënt (SON-IQ) van de
kinderen was in de eerste onderzoeksfase 111.4
(SD = 14.2) en in de tweede 111.1 (SD = 12.4). Dit
is duidelijk hoger dan het in de normeringssteekproef
van de SON op 100 gestelde gemiddelde.

Wat betreft de skores op de Utrechtse Taalniveau
Jcst
is vergelijking met Nederlandse normen iets
ingewikkelder. De handleiding van de UTANT
bevat normgegevens van enkele honderden
Utrechtse kinderen. Deze zijn echter uitgesplitst
nw opleidingsniveau van de vader. Per opleidings-
niveau zijn aparte leeftijdsnormen berekend. Kom-
pensatie voor opleidingsniveau werd in ons onder-
zoek om dezelfde reden onjuist geacht als dat met
betrekking tot de variabele leeftijd het geval is (zie
2-5). De gemiddelde ruwe skores per subtest voor
älle kinderen zijn hierom vergeleken met de
gemiddelde ruwe skores die in het UTANT
onderzoek verkregen werden voor de verschillende
opleidingsniveau's. In beide onderzoeksfasen ble-
ken de gegevens van de kleuters in ons onderzoek
vrijwel samen te vallen met de skores die de
UTANT-handleiding geeft voor het hoogste oplei-
dingsniveau van de ouders. Ook hier skoort onze
onderzoeksgroep boven hetgeen men zou verwach-
ten. De gegevens betreffende de onderdelen van
NIPG-Gates leesrijphcidstest vertonen hetzelfde
beeld. De handleiding van deze test geeft percen-
tiel-skores voor de verschillende subtests voor
kleuters van gemiddeld 6,3 jaar. De kleuters in ons
onderzoek skoorden in de tweede onderzoeksfase
(gemiddelde leeftijd 6,0 jaar) bij de subtest 'woorden
vergelijken' op het 75e percentiel en bij de subtest
woorden kiezen op het 85e percentiel.

Tabel 1 Beroepenverdeling binnen dit onderzoek (N = 117), de landelijke DOS-steekproef (N = 1260) (Cools en
Hermanns 1977) en een landelijke steekproef van lagere school leerlingen (N = 3328) (Claessen en Smits 1974)

Niveau

Percentage

DOS-steekproef

Lagere Schooi

1. ongeschoolde arbeid

3

5

13

2. geschoolde arbeid

26

32

35

3. lagere employé's

18

22

22

4. kleine zelfstandigen

12

11

16

5/6. middelbare/hogere beroepen

38

18

14

onbekend

4

12

-

Konkluderend kan gesteld worden dat de onder-
zochte kinderen als groep een wat gunstiger
socio-economische achtergrond hebben dan het
gemiddelde Nederlandse kind. De skores op de


T^abel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties van de belangrijkste testvariabelen in heide onderzoeksj'asen

Fase I
Gemiddelde

Fase II
gemiddelde

SD

SD

111.4

14.2

lll.l

12.4

61.9

63.3

36.4

53.0

12.8

3.1

15.7

2.0

11.5

2.9

10.6

2.8

_

_

12.9

3.1

2.0

1.0

2.0

1.0

3.0

1.8

5.2

1.7

28.8

1.1

-

-

IQ*

^tr. Taalniveau test**
^'aatjes benoemen
NIPG woorden kiezen
NIPG woorden vergelijken
^"isgeheugen
•Ruimtelijke oriëntatie
'Auditieve discr.

^^ gewogen volgens SON-handleiding

gewogen volgens UTANT-handleiding, beroepenniveau 2.

353

-ocr page 362-

J. Hermanns

gebruikte intelligentietest, taalontwikkelingstest en
leesrijpheidstest zijn consistent aan de hoge kant.
Een overzicht van de gemiddelde skores in beide
onderzoeksfasen wordt in tabel 2 weergegeven.
In deze tabel vallen de volgende punten op:

- de gemiddelde gewogen UTANT-skore is in de
tweede onderzoeksfase duidelijk lager dan in de
eerste. Oorzaak hiervan bleek een niet adekwate
leeftijdsnormering van deze test te zijn. Ook in
iedere afzonderlijke fase bleken de gewogen
skores signifikant negatief met leeftijd te correle-
ren! Om deze reden is een 'eigen' Utant totaal
skore berekend, per onderzoeksfase bestaande uit
de gemiddelde Z-skores van de 4 subtests.

- de NIPG-woord-kiezen subtest (ruwe skores)
geeft een lichte teruggang te zien in de tweede
fase. Wellicht kan dit verklaard worden doordat
oudere kleuters de woorden proberen te 'lezen' of
proberen letters te herkennen, terwijl jongere
kleuters slechts op het visuele patroon letten.
Voor de oudere kinderen zou op grond hiervan
een interferentie-proces verondersteld kunnen
worden.

- Ook de subtest 'zinsgeheugen' geeft geen vooruit-
gang in de leeftijd te zien. Misschien dat ook hier
de oudere kleuters meer op de betekenis van de
zinnen reageren en de jongere meer op het
auditieve patroon. De oudere kleuters geven dan
exakter de betekenis weer; de jongere exakter de
woordvolgorde.

3.3. De invloed van de variabelen sexe, leeftijd en
socio-economisch niveau

Verschillen tussen meisjes en jongens werden in
beide fasen van het onderzoek nauwelijks aangetrof-
fen. Slechts de subtest 'woordenschat' gaf in de
tweede onderzoeksfase een signifiktint verschil
(t-test, p<.05) te zien ten voordele van de meisjes
(skore 28.0 vs. 29.3). Op de overige 29 tests voor
verstandelijke ontwikkeling waren de prestaties
voor beider sexen vergelijkbaar. Dit is in tegen-
spraak tot hetgeen in de meeste ontwikkelingspsy-
chologische handboeken wordt aangenomen (meis-
jes zouden 'voor' zijn; jongens zouden verbaiil
zwakker, ruimtelijk-analytisch sterker zijn, etc.),
maar in overeenstemming met bevindingen van
Drenth e.a. bij het normeringsonderzoek van de
Amsterdamse Kinder Intelligentietest en van Kohn-
stamm e.a. bij de normering van de UTANT.

Voor het toetsen van het effekt van de variabele
leeftijd werd gebruik gemaakt van een one-way
analysis of variance waarbij de leeftijd van de
kinderen in maanden werd uitgedrukt^. Een signifi-
kant 'between-groups' effekt (p<.05) werd in de
eerste onderzoeksfase aangetroffen bij alle subtests
van de SON IQ-test; bij 3 van de 4 UTANT subtests
(niet op de subtest woordenschat); en bij de
variabele 'plaatjes benoemen'. Ruim een jaar later
was er alleen nog een leeftijdseffekt op de subtest
'Mozai'ek' van de Son en de variabele 'plaatjes
benoemen'. Wellicht dat een homogeniserende
werking van het kleuteronderwijs verondersteld mag
worden: de variabele leeftijd had aan het eind van de
kleuterschoolperiode minder invloed dan aan het
begin.

De invloed van de variabele socio-economisch
niveau
van de ouders vertoont een omgekeerd beeld.
Bij de 4 en 5 jarige kleuters werd eveneens met een
one-way analysis of variance op signifikantieniveau
van p<.05 een effekt gevonden op 3 variabelen. Dit
waren de subtest combineren van de SON en de
subtests analogieën en grammatika van de UTANT.
Bij dezelfde kinderen als 5 en 6-jarigen was dit effekt
bij 7 variabelen aanwezig. Hier ging het om de
subtests mozaïek en natekenen van de SON, het
totale SON-IQ, de subtest woordenschat en gram-
matika van de UTANT en de tests 'zinsgeheugen'
en 'plaatjes benoemen'. Duidelijk is in ieder geval
dat de niet geheel representatieve beroepenverde-
ling in de steekproef het effekt van deze variabele
niet heeft uitgeschakeld: ook binnen een groep
kinderen waarin het milieu der ongeschoolde arbeid
ondervertegenwoordigd is worden signifikante ver-
schillen gekonstateerd. Dat het aantal tests waarop
verschil werd gevonden na één jaar kleuteronderwijs
verdubbeld is, kan op verschillende wijzen geïnter-
preteerd worden. Men kan denken aan een
'kumulatief-deficiet'-hypothese; aan een achter-
standbevorderend effekt van het onderwijs; aan een
met het milieu samenhangende schooltype-keuze
enzovoorts. Duidelijk is dat de leuze 'gelijke kansen
voor iedereen' nog een leuze blijft.

In tabel 3 zijn de hierboven beschreven verbanden
op een andere wijze weergegeven. Vermeld zijn de
Pearson correlatie coëfficiënten tussen de belang-
rijkste tests enerzijds en beroepenniveau en leeftijd
anderzijds in beide fasen. Als belangrijkste tests zijn
gekozen SON-IQ, UTANT-totaalskore en een
'totaalskore'. Deze totaalskore is een gemiddelde
van Z-skorcs van de ruwe skores van alle subtests en
tests die in beide onderzoeksfasen gebruikt zijn
(uiteraard zonder IQ en UTANT-totaalskore). Ook
in deze tabel komt najir voren dat in de loop van het
kleuteronderwijs de invloed van het beroepenniveau
toeneemt terwijl die van de leeftijd afneemt.


354

-ocr page 363-

Het ontstaan van schoolproblemen

Tabel 3 Pearson correlatie van beroepenniveau en
leeftijd met de belangrijkste tests in beide
onderzoeksfasen

Beroepen-
niveau

Leeftijd

eerste IQ

.18

_

tweede IQ

.34

-

eerste UTANT

.30

.39

tweede UTANT

.39

.21

eerste Totaal

.21

.50

tweede Totaal

.40

.32

alle correlaties zijn signifikant op p<.05.

3.4. De kinderen met de laagste skores

3.4.1. Inleiding

Aangezien de doelstelling van het onderzoek is het
vroegtijdig signaleren van schoolproblemen ging
bijzondere belangstelling uit niuir de kinderen met de
zwakste prestaties op de verschillende tests betref-
fende het kognitieve funktioneren. In beide onder-
zoeksfasen zijn 'risico-groepen' gedefinieerd. En-
kele beschrijvende parameters van deze groepen
zullen gegeven worden. Ook is de stabiliteit van de
omschreven problemen in de loop van het kleuter-
onderwijs onderzocht.

3.4.2. Definitie van de 'risico-groep'.

Het is wjuirschijnlijk overbodig op te merken dat een
definitie van wat ontwikkelingsproblemen zijn
steeds relatief is. Er is dan ook niet getracht een
ä-priori omschrijving te vinden van een testprofiel
^at onderscheid zou kunnen maken tussen kinderen
die wel of geen schoolproblemen zouden hebben.
Uitgaande van het feit dat in het algemeen 10 ä 15%
Van de kinderen schoolproblemen kennen (bijv.
•^iet-schoolrijp genoemd worden; in de eerste klas
2;itten blijven) is hier ook gezocht mmr de 10 ä 15%
'äagst skorende kinderen. Als definitie van 'laag
skoren' werd gekozen: 'op minstens 3 testvariabelen
b'j de laagste 10% skoren'. Om een vergelijking
tussen de twee onderzoeksfasen mogelijk te maken
berden alleen die variabelen gebruikt die in beide
Onderzoeksfasen onderzocht zijn. Dit betrof 13
Variabelen: de 5 subtests van de SON en de 4
subtests van de UTANT, de tests woorden kiezen,
zinsgeheugen, plaatjes benoemen en ruimtelijke
oriëntatie.

De hierboven gegeven omschrijving leverde in de
^^rste onderzoeksfase 17 'lage skoorders' op
(= 14%), in de tweede fase 18 (= 18%). De verdeling
jongens - meisjes was steeds gelijk. Ook andere
definities zijn toegepast, zoals bijvoorbeeld 'de
gemiddelde skore op alle variabelen uitgedrukt in
Z-skores <-1. Dit leverde precies dezelfde lijst
kinderen op, met dit verschil dat de lijst nu eens wat
langer en dan weer wat korter werd. De hierboven
genoemde aantallen kinderen zijn enerzijds klein
genoeg om van een groep duidelijk lage skores te
kunnen spreken en anderzijds groot genoeg om
enkele statistische bewerkingen mogelijk te maken.
Van de groep kinderen met lage skores in de eerste
fase kwamen er 12 uit de laagste 3 beroepen-ni-
veau's; 5 uit de hoogste 3 niveau's. In de tweede
onderzoeksfase was deze verhouding 11 tegenover
7. In de totale onderzoeksgroep was de verhouding
49% tegenover 51%.

3.4.3. Stabiliteit van lage skores
Bijzondere aimdacht ging uit naar de kinderen die
zowel in het eerste als in het tweede jaar laag
skoorden. Deze 'stabiele probleemgroep' omvatte
11 kinderen: 4 jongens en 7 meisjes. Opvallend was
dat in deze groep nog maar één kind uit een van de
hoogste 3 beroepenniveau's aanwezig was. In tabel 4
is het veranderen van 'laag skoren' in de eerste fase
naar 'normale skores' in de tweede fase in relatie met
het beroepenniveau van de ouders weergegeven.

Tabel 4 Stabiliteit en verandering in de laagste skores in
relatie met het beroepennivean van de ouders

Beroepenniveau (ITS klassifikatie)

skores

laag gebleven
vooruitgegaan

1,2,3

4,5,6

Totaal

10

1

II

2

4

6

12

5

17

Fisher's Exact test significant op p<.03 niveau.

De gegevens wijzen er aldus op dat kleuters uit
lager socio-economische niveau's niet Jilleen het
onderwijs beginnen met een grotere kans op
achterstand in de verstandelijke ontwikkeling mtuir
dat ze indien deze achterstand er is, bovendien
minder kansen hebben om in de loop van het
kleuteronderwijs deze achterstand weg te werken
dan kinderen uit andere milieu's. Dit duidelijke
efïekt van het socio-economisch niveau is opval-


355

-ocr page 364-

Literatuur

J. Hermanns

lend. De laagste beroepenniveau's zijn in ons
onderzoek immers ondervertegenwoordigd, slechts
3 kinderen kwamen uit het milieu der ongeschool-
den.

3.3.4. De schoolloopbaan van de kleuters
Zoals eerder opgemerkt, werd aan het eind van de
kleuterschoolperiode in overleg tussen kleuterleid-
ster, onderwijsbegeleidingsdienst en ouders bepaald
dat 8 kinderen nog een jaar in de kleuterschool
zouden blijven. Van deze 8 kinderen behoorden er 7
tot de stabiel laag skorende groep. In één geval
betrof het een kind dat alleen het eerste jaar tot de
laag skorende groep behoorde. Dit was een van de
jongste kinderen die nogal wat gedragsproblemen in
school te zien gaf. Omdat bij de beoordeling van de
kinderen de onderzoeksresultaten een rol gespeeld
hebben (zie 2.3) mag echter niet zonder meer gesteld
worden dat het 'niet-schoolbekwaam' zijn van de
kleuters al in een vroeg stadium duidelijk was.

3.5. Konkliisie

In beide fasen van het onderzoek bleek de variabele
sexe geen invloed te hebben op gemiddelde skores
op tests voor kognitieve funkties. Ook bleken er niet
meer jongens dan meisjes tot de laagst skorende
groepen te behoren.

De variabele leeftijd bleek van grote invloed bij de
'jongste' kleuters. Een jaar later bleek dit leeftijdsef-
fekt voor een groot deel verdwenen te zijn. De
variabele beroepenniveau van de ouders had in de
laatste klas kleuterschool duidelijk meer invloed op
gemiddelde skores dan een jaar eerder. Ook in de
groep van 17 kinderen met de laagste skores waren
de lagere socio-economische niveau's oververte-
genwoordigd. Bovendien bleken de kinderen uit de
laagste helft van de socio-economische verdeling die
in het eerste jaar tot de laagste skoorders behoorden,
dit voor de overgrote meerderheid een jaar later nog
te doen. Voorde hogere beroepenniveau's was dit in
slechts 1 van de 5 gevallen nog zo. De voorspelbaar-
heid van problemen in het kognitieve funktioneren
van kleuters is hiermee in het algemeen matig te
noemen (65% stabiliteit). Voor de lagere socio-eco-
nomische niveau's is deze echter duidelijk hoger
(83% stabiliteit); voor de hogere niveau's zeer laag
(20%).

1. Met speciale dank aan Mevr. I. Schouten, Mej. J.
Smink en de Hr. N. Brand.

2. Uitgevoerd door Mevr. drs. P. Osman-Handoko,
schoolarts.

3. De variabele IQ werd hier uiteraard niet ingevoerd.

Claessen J. en B. Smits, Profielanalyse van test-skores van
leeriingen uit verschillende sociale milieugroepen,
Ped.
Stud.,
1974(51), 213-222.

Cools, A. en J. Hermanns, Vroegtijdige Onderkenning van
problemen in de ontwikkeling van kinderen,
Amster-
dam, Swets en Zeitlinger, 1977.

Crull, Th. en H. Peters, Auditieve Discriminatie-test,
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1976.

Feshbach. S., H. Adelman en W. Fuller, Eariy identifica-
tion of children with high risk of readingfailure.J.
learn.
disab.,
1974(7)639^644.

Feshbach, S., H. Adelman en W. Fuller, Prediction of
reading and related academie problems,
J. Educ.
Psych.,
1977 (69), 299-308.

Franken, M., Leerstoomissenonderzoek, nu en in de
toekomst, 7//t/ic//r. v.
Orthoped., 1977(6), 196-207.

Groenendaal, J., J. Schroots en R. van Waarden-Ra-
mondt.
Vroegtijdige Onderkenning van leermoeilijkhe-
den,
Leiden, NIPG, 1978.

Haenen, A., Van kleuter tot schoolkind, Groningen,
Tjeenk Willink, 1974.

Jansky, J. en de Hirsch, K., Preventing reading faihire,
New York, Harper & Row, 1972.

Kal verboer, A., Vroegtijdige onderkenning van hersen-
stoomissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkhe-
den bij kinderen.
Tijdschrift voor Orthoped., 1976 (9)
32!^339.

Kohnstamm, A., Messer, A. en de Vries, A., Utrechtse
Taalniveau Test.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1971.

l^n, H. v.d.. Leren lezen, schrijven en rekenen,
Groningen, Tjeenk Willink, 1973.

Rispens, J., Auditieve Aspekten van Leesmoeilijklieden,
Utrecht, 1974.

Rispens, J., Funktietrainingsprogramma's: ondanks al-
les .. . toch maar doen,/Vt/.
Stud., 1977, 54, 98-109.

Van Rijswijk, C., Hulpverlening aan opvallende kleuters.
Gemeentelijke Pedotherapeutisch Instituut te Amster-
dam, 1973.

Satz, P. en Friel, J., Some predictive antecedents of
specific reading disability,y.
learn. disab., 1974, 7.

Sendelbach, U., Prognosefrist und Prognose-gültigkeit,
Psych, in Erziehung und Unterricht, 1977, 24, 136-143.

Shipman, V., Notahle early characteristics of high and
low achieving Black low SES children,
Princeton,
Educational testing service, 1976.

Snijders-Oomen, N., Niet-verhale intelligentieschaal voor
jonge kinderen,
Groningen, H. D. Tjeenk Willink 1975.

Stevens, L., Schoolrijpheidsonderzoek voor en na de
schoolrijpe school, In: J. de Wit
e.a.. Psychologen over
het kind,
Groningen, Tjeenk Willink, 1973.

Stevens, L., Lange termijn observatie door de kleuterleid-
ster,
Tijdschr. V. Orthoped., 1975, 10, 354-359.

Stevenson, H., T. Parker, A. Wilkinson, A. Hegion en E-
Fish, Longitudinal Study of individual differences in
cognitive development and scholastic achievement,
J-
Educ. Psych., 1976 a, 68, 377-400.

Tiedemann, J., Zur Konstrukt-Validität von Schulreife-


356

-ocr page 365-

Het ontstaan van schoolproblemen

tests, Z.f. Entw. Psych, und Pädag. Psych., 1974, 4,
281-294.

Touwen, B. en H. Prechtl, The neurological examination
ofthe child with minor nenviis dysfunctions,
Londen,
Heinemann, 1970.

Wedeil, K., Approaches to the eariy identification of
educationally 'at risk' children,
Tijdschr. voor Ortho-
ped.,
1976, 9, 340-347.

Wiegersma, S. en Gemert, W., NIPG - Gates Leesrijp-
heidstest,
Groningen, Tjeenk Willink, 1975.

Curriculum vitae

J. Hermanns (1948) studeerde als ontwikkelingspsycho-
loog af aan de Katholieke Universiteit - Nijmegen. Sinds
1971 is hij verbonden aan de afdeling Ontwikkelingspsy-
chologie van het Instituut voor Pedagogische en Andrago-
gische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit - Utrecht.
Hij publiceerde (veelal samen met Dr. A. T. M. Cools) een
aantal artikelen over vroegtijdige onderkenning van
ontwikkelingsstoornissen bij kinderen van O tot 6 jtiar.

Adres: Afd. Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit
Utrecht, Maliesingel 23-3581 BG Utrecht.


357

-ocr page 366-

Samenvatting

Attachment wordt door Bowlby en Ainsworth
omschreven als een duurzame en specifieke affek-
tieve band tussen kind en opvoeder(s), die van
cruciaal belang voor een optimale sociaal-
emotionele en kognitieve ontwikkeling van het kind
zou zijn.

De vraag is echter hoe attachment onderzoekbaar
gemaakt kan worden. De temporele, situationele,
culturele, en 'psychische' variabiliteit van interac-
tionele attachmentgedragingen, die attachment als
relatie konstitueren en indiceren, maken een
operationele overbrugging van de kloof tussen
observeerbare interacties en de 'onzichtbare'
relationele gehechtheid tot een hachelijke onderne-
ming.

Dit wordt aan de hand van enkele gangbare
operationaliseringsstrategieën geïllustreerd. De re-
sultaten van veel attachmentonderzoek zidlen met
de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten
worden.

1. Inleiding

In de zeventiger jaren is een brede stroom
theoretische en vooral empirische artikelen ver-
schenen, die het verschijnsel 'attachment' tot
onderwerp heeft.' Met name de publikatie van
Bowlby's monografieën over attachment en separa-
tie (Bowlby, 1971; Bowlby, 1975) en een aantal
omvangrijke reviews van Ainsworth (Ainsworth,
1969; Ainsworth, 1972; Ainsworth, 1973) heeft een

Sterke stimulans tot onderzoek naar de affektieve
aspekten van de relatie tussen opvoeders en jonge
kinderen gevormd.

Bowlby veronderstelde dat de vorming van een
duurzame en specifieke affektieve band tussen
opvoeder, i.e. moeder, en het jonge kind een
absoluut noodzakelijke voorwaarde voor een opti-
male sociaal-emotionele en kognitieve ontwikkeling
representeerde. Zo zou het ontstaan van een 'basic
trust' (Erikson, 1%8) in zichzelf en in de omringende
wereld, van een optimale exploratiedrang (Ains-
worth/Bell, 1970; Ainsworth, 1973), en van een
optimale kognitieve ontwikkeling Bell, 1970; Gross-
mann, 1977) van een dergelijke band afhankelijk
zijn. Bowlby baseerde zich hierbij m.n. op onder-
zoek naar de effekten van verbreking van deze band
in geval van kinderen die om welke reden dan ook in
een inrichting of internaat opgenomen moesten
worden. De negatieve effekten van wat Bowlby
'materna] deprivation' noemde (Bowlby, 1951;
Bowlby, 1974), schreef hij toe aan het ontbreken of
verbreken van een attachment tussen moeder en
kind. Dat een in een inrichting opgenomen kind
behalve zijn moeder ook zijn vader, andere
familieleden en kennissen, en zijn vertrouwde
omgeving moet missen, en in een wel zeer atypische
opvoedingssituatie moet verblijven, werd door
Bowlby lange tijd gemakshalve over het hoofd
gezien of van sekundair belang geacht (cf. de kritiek
van Pinneau, 1955; Van den Berg, 1958; Rutter,
1972; Koch, 1975). De (sexistische) verwaarlozing
van de rol van de vader in het onderzoek naar de
ontwikkeling van het jonge kind (cf. Nash, 1%5;
Nash, 1976; Taconis, 1968/9) was waarschijnlijk
mede het gevolg van het traditioneel eenzijdige
accent op de rol van de rnoeder als biologisch
'gepredestineerd' opvoeder. In dit verband is het
goed erop te wijzen, dat de zg. monotropiethese van
Bowlby, die de uniciteit van de band tussen moeder
en kind veronderstelt, in een reeks empirische
onderzoekingen, m.n. naar de rol van de vader, is
gefalsifieerd (Ban/Lewis, 1974; Schaffer/Emerson,
1964; Lamb, 1976a; Lamb, 1977; Clarke-Stewart,

Operationaliseringsproblemen bij onderzoek naar de
affectieve relatie tussen ouders en kind1

M. H. VAN IJZENDOORN

Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden


•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 358-387 379

1  Dit artikel is geschreven in het kader van het
Kemonderzoekprogramma van de vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.
De auteur dankt de leden van het K.O.P., Prof. Dr. L. de
Klerk, Drs. P. M. Kroonenberg, Drs.
J. Reijngoud, Drs.
C.R.M. Souverein, Drs. G. H. Steffens, en in het
bijzonder Dr. L. W. C. Tavecchio, voor hun waardevolle
opmerkingen over een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 367-

Affectieve relatie tussen ouders en kind

1978; Kotelchuck, 1976).

Hoewel Bowlby dus in dit opzicht een wat wankel
ftindament heeft gelegd onder het streven, de
affektieve gehechtheid van het kind aan opvoeder te
verhelderen - en nauwelijks heeft gekeken naar de
gehechtheid van de opvoeder aan het kind - heeft
een aantal onderzoekers zijn werk terecht be-
schouwd als een rijke bron van zinvolle hypothesen
en suggesties m.b.t. de ontwikkeling en opvoeding
van het jonge kind. Bowlby's opvatting, dat in de
eerste levensjaren vooral de afi'ektieve aspekten in
de relatie tussen opvoeder en kind van belang zijn,
tn.n. de gevoelens van veiligheid en vertrouwen,
blijft aan een begrip als attachment verbonden.

2. Attachment en attachmentgedrag

Vanuit een evolutionair-systeemtheoretisch per-
spektief kan aan attachment een funktie of een
'set-goal' worden toegekend (cf. Van IJzendoorn,
1978; Van IJzendoorn et al.. 1979; Van IJzendoorn,
1979, vooreen nadere bespreking van dit perspektief
en haar fundering). Deze 'set-goal' is het handhaven
of tot stand brengen van nabijheid en kontakt van
opvoeder en kind, dat in zijn hulpeloosheid de vele
gevaren die hem bedreigen niet in zijn ééntje het
hoofd weet te bieden: het is voor bescherming en
verzorging in bijna alle opzichten op oudere
soortgenoten aangewezen. Deze set-goal, die wel-
licht beter wat abstrakter met 'feit security' kan
Worden aangeduid (Sroufe/Waters, 1977), kan met
een brede range van gedragingen van de kant van het
kind bereikt worden, zoals b.v. huilen, vastklampen.
Volgen, glimlachen, vokaliseren, aanstaren, etc.
Deze naar leeftijd, situatie, psychische toestand
('state', Schaffer, 1977), persoonlijkheid en maat-
schappelijke kontekst variabele attachmentgedra-
ßingen (cf. Weinraub et al., 1977) zijn de basis voor
en indikatoren van het attachmentfenomeen.

Hiermee zijn de problemen van de operationalise-
ring van het begrip attachment direkt gegeven: de
^•"aiig is, hoe een 'onzichtbare' band tussen
Opvoeder en kind, die duurzaam en specifiek van
^ird is en de fysieke en/of psychische nabijheid van
'Ie opvoeder en het kind garandeert, 'gemeten' kan
borden, als er sprake is van een grote variabiliteit
yan observeerbare attachmentgedragingen, die als
"idikatoren voor deze band beschouwd kunnen
gorden. Hoe variabel attachmentgedragingen zijn,
kan b.v. aan de hand van de leeftijdsgebonden
^•^nsformaties in de leeftijdsfase van 0-5 jaren
Seillustreerd worden.

3. Fasen in de ontwikkeling van attachment en
transformaties van attachmentgedrag

Het is eigenlijk niet mogelijk een op empirisch
onderzoek gebaseerde fasering in de ontwikkeling
van attachment te beschrijven, als niet eerst het
probleem van de operationalisering van het attach-
mentbegrip opgelost is. De nu volgende beschrijving
moet dan ook in dit stadium als een hypothese
beschouwd worden, die laat zien hoe attachmentge-
dragingen zich in de loop van de eerste levensjaren
naar alle waarschijnlijkheid transformeren. Som-
mige auteurs onderscheiden een drietal fasen
(Marvin, 1977; Ainsworth, 1973; Yarrow, 1972),
andere differentiëren de ontwikkeling wat meer, en
komen tot een viertal fasen (Bowlby, 1%9;
Ainsworth, 1972, Moreno, 1973; Hartup, 1973). We
zullen ons hier aan de laatste groep schrijvers
oriënteren.

De eerste fase wordt wel de 'pre-attachment' fase
genoemd. In deze fase, die zich over de eerste weken
na de geboorte uitstrekt, kiin de baby nog geen
individuele mensen onderscheiden, en op een
specifieke manier op hen reageren. Wel is bewijsma-
teriaal voor de stelling voorhanden, dat de baby
meer responsief lijkt te zijn op stimuli die afkomstig
zijn van medemensen. Zo is m.b.t. de visuele
perceptie aangetoond dat het kind al vlak na de
geboorte zijn iiandacht selektief op konfiguraties
richt, die het meest met een menselijk gezicht
overeenkomen (cf. Schaffer, 1977; Stem, 1977).
M.b.t. de auditieve perceptie kjin hetzelfde gezegd
worden. Ook het auditief systeem schijnt van meet
elf a£in selektief gefixeerd te zijn op bepaalde
essentiële toonhoogten in de menselijke stem
(Schaffer, 1977). Het belangrijkste attachmentge-
drag is echter het huilen, dat 'ongewild' de nabijheid
van de opvoeder kan garanderen (cf. Dunn, 1977;
Bell/Ainsworth, 1972). Daamiuist zijn er pre-at-
tachmentgedragingen zoals zuigen en aanstaren. Al
deze gedragingen stimuleren weliswaar doorgiuins
de nabijheid van de opvoeder, maar ze zijn nog
ongericht en weinig kieskeurig in hun 'objekt-
keuze'. Deze ongerichtheid blijft de eerste maanden
bestaan.

De tweede fase, de fase van 'attachment-in-the-
making' is gekenmerkt door een geleidelijk meer
nauwkeurig wordende diskriminatie van één of
enkele 'attached' personen, eerst wellicht nog alleen
m.b.v. aanrakingsgevoelige receptoren, later m.b.v.
het auditieve apparaat en via het visuele kanaal. In
deze fase schijnt angst voor vreemde in passieve
vorm reeds te gtuin ontstaan, een tingst die eerst goed
doorbreekt als het kind 7 of 8 maanden oud is


359

-ocr page 368-

M. H. van IJzendooni

(achtmaanden-angst, Spitz, 1976). Overigens schijnt
deze angst in lang niet alle gevallen op te treden (cf.
Dunn, 1977). Deze fase eindigt met ongeveer 7
maanden, als de baby zonder meer duidelijk aan één
of meerdere specifieke personen gehecht is, wat b.v.
kan blijken uit differentieel glimlachen. Er is tot dan
toe vnl. sprake van relatief passief attachmentge-
drag, dat in de derde fase, de fase van de 'clear-cut
attachment', gekompleteerd wordt met aktief nabij-
heid-zoekend gedrag. Het kind leert kruipen, en is in
staat te zoeken naar verborgen Objekten (objektper-
manentie, Haget, 1954), door sommige auteurs een
voorwaarde (Hartrup, 1973), door andere een gevolg
(Ainsworth, 1973; Dunn, 1977) of een begeleidings-
verschijnsel (Bell, 1970) van het ontstaan van een
specifieke attachment genoemd: het kind moet in
staat zijn te blijven geloven in de existentie van de
persoon van de opvoeder, ook al is hij niet lijfelijk
aanwezig, om gemotiveerd te zijn tot gerichte
aktieve attachmentgedragingen, zoals het bonzen op
een gesloten deur, waardoor de opvoeder het
vertrek heeft verlaten.

De vierde fase wordt ingeluid, als het kind zijn
egocentrische instelling enigermate heeft overwon-
nen en in staat is de realiteit vanuit het perspektief
van de ander te bekijken (cf. Flavell et al., 1%8;
Selman, 1971; i.h.b. Marvin, 1977). Vanaf ongeveer
twee jaar begint het kind in te zien, dat de opvoeder
niet ^leen voor hemzelf, maar ook voor anderen, en
niet in de laatste plaats voor zichzelf bestaat en
handelt, en in dat kader plannen maakt, die kunnen
interfereren met zijn streven naar nabijheid en
kontakt. Het is niet onwaarschijnlijk dat m.n. de
geboorte van een broertje of zusje dit inzicht
versneld tot stand doet komen (cf. Harlow/Hariow,
1966). Enerzijds gaat het kind-proberen de plannen
van de opvoeder te beïnvloeden en naar zijn hand te
zetten, anderzijds heeft het steeds minder moeite
met tijdelijke separaties, omdat het een interne
representatie van zijn opvoeder, van zijn weggaan en
altijd-weer-terugkeren heeft gevormd, en tevens
over een zodanig tijdsperspektief beschikt, dat niet
iedere separatie een eeuwigheid lijkt te duren. Er
ontstaat een 'goal-corrected partnership' (Bowlby,
1971; Marvin, 1977), waarbij de konkrete attach-
mentgedragingen van voorheen plaatsmaken voor
abstraktere attachmentgedragingen: niet alleen meer
het fysieke nabij-zijn van de opvoeder schenkt het
kind vertrouwen, maar vooral ook zijn psychische
nabijheid, de wetenschap dat de opvoeder positieve
gevoelens t.a.v. hem koestert, en ten tijde van nood
en gevaar hem de helpende en beschermende had zal
bieden.^
gedurende deze leeftijdsgebonden fasen ondergaat,
kunnen als volgt samengevat worden: in eerste
instantie domineren onwillekeurige en ongerichte,
relatief passieve attachmentgedragingen (bijv. hui-
len), die door de opvoeder meestal met aktieve
toenaderingspogingen worden beantwoord (b.v.
voeden); vervolgens ontstaan in de nauw op elkaar
afgestemde interakties tussen kind en opvoeder
(waarvoor Schaffer, 1977, het begrip 'pacing', en
Hinde, 1976a, het begrip 'meshing' gebruikt) de
meer gerichte attachmentgedragingen van relatief
passieve aard (glimlachen, aanstaren); daarna domi-
neren de aktieve attachmentgedragingen van proxi-
maal karakter, zoals volgen en vastklampen, die
direkt kontakt tot stand beogen te brengen; tenslotte
ontstaan de distale aktieve attachmentgedragingen,
zoals roepen, die meer gericht zijn op het handhaven
van een psychische dan van een fysieke nabijheid.
Overigens wordt hier met opzet het woord 'domine-
ren' gebruikt: naast het dominerende attachmentge-
drag blijven andere resp. vroegere attachmentgedra-
gingen bestaan, die naar gelang situatie, tijdstip,
toestand, etc. naar voren kunnen komen. Een
operationalisatie van attachment kan zich derhalve
niet uitsluitend oriënteren aan een gedrag dat vooral
in één bepaalde fase in de ontwikkeling van
attachment domineert, zoals b.v. nabijheid-zoeken,
maar zal terdege met bovenbeschreven transforma-
ties rekening dienen te houden.

Nu zijn bovendien deze transformaties zelf
niet onafhankelijk van andere faktoren dan leeftijd,
zoals: psychische toestand van het kind, de situatie
waarin het zich bevindt, zijn 'persoonlijkheid' (b.v.
de mate van irriteerbaarheid, houding t.o.v. direkt
lichamelijk kontakt), de kwaliteit van de vooraf-
gaande opvoeding, en maatschappelijke faktoren.
Zo kan de transformatie van proximale naar distale
attachmentgedragingen tijdelijk of permanent ge-
blokkeerd worden door insensitief opvoedersge-
drag, d.w.z. gedrag dat te weinig rekening houdt met
de inbreng van het kind in de interaktie. Door een
dergelijk opvoedersgedrag kan een z.g. angstige
attachment gaan ontstaan (Bell/Ainsworth, 1972;
Ainsworth, 1%7; Ainsworth, 1973), d.w.z. een
gevoel van fundamentele onzekerheid bij het kind
over de mate van beschikbaarheid en bereikbaarheid
van de opvoeder in tijden van nood; het kind zal
proberen deze onzekerheid te verminderen door
telkens te kontroleren of de opvoeder nog wel
bereikbaar is, raakt m.a.w. gefixeerd op de
handhaving van kontakt met de opvoeder, zal
overwegend proximale attachmentgedragingen blij-
ven vertonen, en zich in de exploratie van de wijdere
sociale en fysische omgeving ernstig geblokkeerd


De transformaties die het attachmentgedrag

360

-ocr page 369-

Affectieve relatie tussen ouders en kind

voelen.3 Ook maatschappelijke invloeden spelen een
rol. Zo accepteren en stimuleren Japanse moeders
het proximale attachmentgedrag: zij knuffelen meer
dan de Amerikaanse moeders, die het kind eerdertot
distaal attachmentgedrag dwingen, in de foutieve
veronderstelling dat attachment identiek aan afhan-
kelijkheid zou zijn, en uit angst deze 'afhankelijk-
heid' van het kind in het land van de 'ongebreidelde'
persoonlijke vrijheid en konkurrentie teveel te
stimuleren. (Weinraub et al., 1977; cf. Leider-
man/Leiderman, 1974; West/Konner, 1976; cf.
Tulkin, 1973 over intrakulturele milieuverschillen).
Het is m.a.w. een zeer gekompliceerde zaak om
Vanuit observaties van attachmentgedragingen een
konklusie te trekken overeen al dan niet voorhanden
attachment-relatie. De kloof tussen het niveau van
observeerbare interakties en 'onzichtbare' relaties is
niet gemakkelijk te overbruggen bij een zo grote
Variabiliteit van de gedragingen die de interakties
•constitueren.

4. Een leertheoretische benadering van attachment

Een eerste wat rigoureuse oplossing van het
operationaliseringsprobleem komt vanuit de leer-
theoretische hoek (cf. Van IJzendoom, 1979, voor
een uitgebreidere bespreking van het leertheoretisch
'dependency'-paradigma). Hier vigeert de stelling
dat het attachmentbegrip in feite een nieuw jasje is
Waarmee de problemen van het onderzoek naar
'dependency' verhuld worden: het misleidende en
overtollige begrip zou beter uit het wetenschappe-
lijke Vokabularium geschrapt kunnen worden
(Caims, 1972; Gewirtz/Boyd, 1972). Een belangrijk
argument vormt in dit verband het feit dat een groot
aantal empirische onderzoekingen slechts zeer
8eringe interkorrelaties tussen de verschillende
attachmentgedragingen heeft gevonden, en heeft
^ngetoond dat attachmentgedragingen temporeel
en situationeel instabiel zijn, zodat een betrouwbare
nieting van individuele verschillen in 'attachment-
sterkte' niet mogelijk is (b.v. Coates et al., 1972a,
1972b; Maccoby/Feldman, 1972; cf. reviews van
l^asters/Wellman 1974; Rosenthal. 1973; Moreno,
'973; Feldman/Inghiun, 1975). Hel alternatief is
pnderzoek naar specifieke konditioneringspatronen
jn de ouder-kind interacties, die leiden tot een
"^paalde mate van afhankelijkheid bij het kind en/of
de ouder (Gewirtz/Boyd, 1977a, laten b.v. zien dat
^n baby in staiit is zijn moeder te konditioneren).
Hiervóór is reeds aan de orde gekomen, dat een
dergelijke visie op attachment als een individuele
^'genschap die op konsistente wijze van een reeks
afzonderlijke gedragingen zou zijn af te lezen, geen
recht doet aan datgene wat de kern van een
attachment vormt, nl. de set-goal nabijheid, of
abstrakter geformuleerd, 'feit security', die naar
gelang leeftijd, situatie, maatschappelijke kontekst,
etc. in gedragingen wordt geaktueerd. Afzonderlijke
gedragingen zijn meestal volstrekt inwisselbaar, en
zelfs niet exclusief aan de set-goal gekoppeld: zo kan
'volgen' in een bepaalde kontekst een attachment-
gedrag worden genoemd, in een andere kontekst
echter volgt het kind zijn opvoeder naar een vertrek,
dat zijn nieuwsgierigheid heeft opgewekt: 'volgen' is
dan funktioneel m.b.t. de exploratie, niet m.b.t.
attachment. Er is hier m.a.w. sprake van een
ontoelaatbare projektie van vooronderstellingen uit
het leertheoretische paradigma, op een totaal
hiervan verschillend, soms zelfs hiermee strijdig
paradigma (cf. de kontroverse rond de ontwikkeling
van het huilgedrag in het eerste levensjaar:
Bell/Ainsworth, 1972; Ainsworth/Bell, 1977; Ge-
wirtz/Boyd, 1977b, 1977c).

5. Op zoek naar een Indikator voor 'attachment-
sterkte'

Een tweede oplossing voor het operationaliserings-
probleem giiat ervan uit dat als de verschillende
attachmentgedragingen niet erg hoog met elkaar
korreleren, men zich dan m^mr moet vastleggen op
één indikator voor attachment, die het meest
representatief en temporeel en situationeel stabiel
genoemd kan worden. De frekwentie en/of intensi-
teit van deze indikator wordt dim als een aanduiding
voor de sterkte van de attachment beschouwd. Zo
stelt Schaffer (1971) dat in feite de reaktie op
separatie de beste indikator voor attachment vormt.
Dit i.t.t. Spelke et al. (1973) die empirisch menen te
hebben aangetoond dat separatie-reakties meer van
kognitieve faktoren en wellicht van temperament-
verschillen afhankelijk zijn diui van attachment. Ook
Feldman/lngham (1975) merken op dat slechts in
iianwezigheid van de opvoeder, en niet tijdens een
separatie-periode, attachment duidelijk meetbaar
wordt, zeker als door de iumwezigheid van een
vreemde een stress-situatie ontstaat die het proxi-
maal attachmentgedrag, i.e. aktief nabijheidzoeken,
ook van de oudere kinderen reaktiveert. Liimb
(1974) gelooft daarentegen echter dat theoretisch
slechts één operationalisatie van het attachmentbe-
grip is toegestiian, en wel de reaktie van het kind op
een kmgdurige separatie (cf. Weinraub et iil., 1977).
Ethisch gezien is het echter niet mogelijk daarvoor
een handzame operationalisatie te ontwikkelen.


361

-ocr page 370-

M. H. van IJzendoorn

zodat men met experimenteel geïnduceerde kort-
stondige separaties genoegen zal moeten nemen.
Nabijheid-zoeken is volgens Lamb geen adekwate
indikator aangezien het niet differentieert tussen een
'attached' persoon en een relatief vertrouwde maar
niet geliefde bekende, en dus niet voldoet aan
Bowlby's specificiteitskriterium. Een relatief on-
bekende kan zowel nieuwsgierigheid bij het kind
opwekken en exploratief gedrag bevorderen, als ook
angst inboezemen en daardoor proximaal attach-
mentgedrag stimuleren. Cohen daarentegen noemt
juist nabijheid-zoeken de meest veelbelovende
indikator voor attachment (Cohen, 1974), en hij
wordt in die mening ondersteund door Moreno, die
gelooft dat dit gedrag in de meeste empirische
onderzoekingen als differentiërend en relatief stabiel
naar voren is gekomen (Moreno, 1973). Dat dit
proximale attachmentgedrag in de fase van de
'goal-corrected partnership' plaats maakt voor meer
distale gedragingen wordt gemakshalve even ter-
zijde gelaten.

De onenigheid onder de auteurs over de keuze van
de meest geschikte indikator is illustratief voor de
onvruchtbaarheid van deze operationaliseringsstra-
tegie. Ten onrechte staat hier het streven naar
meting van de 'sterkte' van attachment d.m.v. het
meten van de intensiteit en/of frekwentie van een
bepaalde indikator voorop. In deze aanpak wordt
attachment - als relationele aanduiding voor een
interaktie-patroon tussen opvoeder en kind - gere-
ificeerd tot een eigenschap van het kind, waarvan de
sterkte in vergelijking tot dezelfde eigenschap bij
leeftijdgenoten vastgesteld zou kunnen worden.
Deze strategie leidt ertoe dat een kind dat zich b.v.
voortdurend vastklampt aan zijn moeder sterker
'attached' wordt genoemd dan een leeftijdgenootje,
dat meer tijd voor exploratie durft vrij te maken (cf.
b.v. Maccoby/Feldman, 1972). Bij het eerstge-
noemde kind zou echter eerder van een sterkere
afhankelijkheid dan van een sterkere (lees: betere),
attachment sprake kunnen zijn. In de klassifikatie
van Ainsworth (zie par. 6) zou zeer intensief
proximaal attachmentgedrag in een situatie waarin
exploratie mogelijk is, een aanduiding voor een
kwalitatief slechtere, ambivalente attachment kun-
nen betekenen. Erg veel attachment-onderzoek
maakt zich aan deze fout - de verwisseling van
sterkte en kwaliteit van attachment - schuldig en
verwart in feite attachment met afhankelijkheid
('dependency'), een leertheoretische kategorie,
waarvan de sterkte inderdaad kan worden vastge-
steld. De verschillen tussen attachment en afhanke-
lijkheid zijn echter levensgroot. Zo is afhankelijk-
heid een gegeneraliseerd responspatroon, terwijl
voor attachment juist het specifieke karakter
kenmerkend is. De afhankelijkheids-'behoefte' kan
voorts in een kortstondige interaktie-sequentie met
relatief onbekenden bevredigd worden, terwijl
attachment op een duurzame relatie betrekking heeft
(cf. Ainsworth, 1969; Ainsworth, 1972; Hartup,
1973;Maccoby/Masters, 1970).

6. De 'stränge Situation'

Nu ligt het voor de hand enkele problemen van
bovengenoemde benaderingen te vermijden door
gestandaardiseerde interaktiesituaties te observe-
ren, waarin de kontextuele faktoren zoveel mogelijk
gekontroleerd zijn, en door overwegend integrale
analyses op observaties van een brede range
attachmentgedragingen uit te voeren. De derde
strategie kiest voor deze weg. De zg. 'stränge
Situation' (Ainsworth/Wittig, 1%9) die reeds langere
tijd gebruikt wordt, echter pas onlangs wat meer
uitgewerkt is (cf. Ainsworth et al., 1978), is een
gestandaardiseerde interaktiesituatie, waarin het
kind zijn moeder en een vreemde in wisselende
konfiguraties ontmoet en tevens de gelegenheid tot
spel en exploratie krijgt. In een dergelijke situatie
kunnen reakties van het kind op separatie van de
moeder, zijn exploratiedrang in een vreemde
omgeving, en zijn angst voor vreemden onder
verschillende voorwaarden in een laboratoriumsitu-
atie geobserveerd worden.'^

Een vijftal clusters gedragingen vormen de basis
voor een kwalitatieve klassifikatie van kinderen in
de leeftijd van ongeveer 1 tot 2 jaar: 1. nabijheid-
zoeken; 2. kontakt handhaven; 3. nabijheid en
kontakt vermijden; 4. kontakt afweren; 5. distale
interaktie, en dan m.n. zoals deze door de kinderen
bij terugkomst van de moeder na een korte separatie
(ai dan niet in het bijzijn van een vreemde) worden
ten toon gespreid. Op basis van bepaalde theoretisch
en empirisch zinvolle kombinaties van de scores op
de vijf clusters gedragingen worden de kinderen in
één van de drie hoofdkategorieën van attachment
ingedeeld, te weten: A. 'avoidant'; B. 'secure';
C. 'resistant' attachment.

Groep A zoekt na terugkeer van de moeder in de
postseparatie episodes nauwelijks kontakt met haar,
probeert kontakt nauwelijks te handhaven als dat
toch tot stand gekomen is, vermijdt nabijheid
intensief, weert echter kontakt niet echt aktief af-
Deze groep lijkt in een 'approach-avoidance'
konflikt gewikkeld te zijn: enerzijds lijken de
kinderen behoefte aan nabijheid tot en kontakt met
de moeder te hebben, anderzijds onderdrukken ze


362

-ocr page 371-

Affectieve relatie tussen ouders en kind

deze behoefte door de moeder te vermijden (bijv.
d.m.v. 'gaze aversion') om zodoende beter tegen
komende separaties bestand te zijn.

Groep B zoekt na terugkeer van de moeder
intensief haar nabijheid, en probeert kontakt te
handhaven als tijdens de separatie angst en verdriet
is ontstaan; er vindt nauwelijks vermijding van
nabijheid plaats, en nauwelijks afweer van kontakt.
Als de kinderen door kontakt met de moeder tot rust
gekomen zijn, zijn ze zonder meer in staat vol
vertrouwen in de moeder hun exploratie in de
onbekende situatie voort te zetten.

Groep C tenslotte zoekt intensief de nabijheid van
de moeder, probeert kontakt met haar te handhaven,
vermijdt de nabijheid nauwelijks, maar is tegelijker-
tijd soms ook erg kontakt-afwerend, met name
Wanneer de moeder op ongelegen momenten tot
lichamelijk kontakt overgaat of juist afsluit. Bij deze
groep lijkt vooral de afstemming van het gedrag van
moeder en kind op elkaar ondanks alle goede
bedoelingen problematisch te zijn (Ainsworth et iil.,
1978). Natuurlijk zijn genoemde kombinaties van de
vijf clusters gedragingen niet logisch uitputtend.
Toch schijnt slechts een fractie van de kinderen niet
direkt via dit klassifikatie-schema in een attach-
mentklasse te kunnen worden ondergebracht (Srou-
fe/Waters, 1977).

De resultaten die met deze methode behaald
Worden, zijn veelbelovend: zo is zonder meer sprake
Van een behoorlijke mate van temporele stabiliteit
van de verschillende kategorieën, ook al is deze
stabiliteit op het vlak van individuele gedragingen
niet terug te vinden (Waters, 1977).

Kritische kanttekeningen bij de 'strande
^ituation'-procediire

C^e 'stränge Situation' kan op een tiantai punten
bekritiseerd worden. Zo is met name de ekologische
Validiteit van de procedure twijfelachtig. Het gedrag
Van de moeder en vreemde is noodgedwongen
kunstmatig en onnatuurlijk, vanwege de standaar-
disatie van hun rol. Een moeder, die voorgeschreven
heeft gekregen het kind met een opgewekt 'bye bye'
bij een kortdurende separatie (circa 3 minuten) gedag
^ zeggen, zal alleen al d:uirdoor enige verwcUiing
kunnen stichten. Tevens vormt het ontbreken van
de overige gezinsleden, zoals de vader en eventuele
broertjes en zusjes een nadeel voorde validiteit. Een
kind met een angstige attachment aan de moeder zou
^aarvan in de alledaagse leefsituatie weinig hinder
"oeven ondervinden, als het zich tegelijk veilig
gehecht voelt aan de vader. De 'stränge Situation'
isoleert het moeder-kind paar, i.p.v. de inbedding
van het kind in het totale gezinssysteem onder de
loep te nemen. Overigens is het de vraag of het
betrekken van de andere gezinsleden bij de
procedure ertoe zou moeten leiden, dat alle
duurzame en specifieke affektieve relaties van het
kind met zijn sociale omgeving onder één noemer,
nl. attachment, gebracht zouden moeten worden.
Hierdoor zouden subtiele verschillen in deze relaties
verloren kunnen gaan. Het is b.v. mogelijk dat
m.b.v. de 'stränge Situation' zowel de attachment
van het kind aan zijn moeder alsook die aan zijn
vader als 'secure' geklassificeerd zouden moeten
worden. Bij nauwkeuriger analyse zou echter naar
voren kunnen komen dat de vader slechts in
bepaalde situaties als bron van veiligheid voor het
kind fungeert. Zo kan men zich voorstellen dat er
kinderen zijn die tijdens een hevig onweer slechts in
aanwezigheid van de vader gerust kunnen inslapen,
hoewel ze aan beide ouders gehecht zijn. Dit zou
b.v. kunnen samenhangen met de mate waarin beide
ouders zichzelf in een bepaalde situatie veilig voelen,
en dus veiligheid kunnen uitstralen. Attachment is
dan een te globale typering voor relatievormen die
zeer subtiel situationeel van elkaar kunnen verschil-
len. Dit wijst in ieder geval op de noodzaak mimte
voor specificeringen van de attachmentkwaliteit te
laten.

Dajimaast is de 'stränge situation'-procedure
slechts een momentopname van moeder-kind inte-
rakties gedurende minder dan een half uur. Het is op
deze manier per definitie onmogelijk, het duurzame
karakter van relaties, en i.h.b. van attachment, aan
te tonen. Zo ziil een kind dat zich door toedoen van
een vreemde erg verdrietig en cingstig voelt, en in
deze toestand de relatief vertrouwde persoon van de
postbtxle of de melkman ziet binnenkomen, de
nodige attachmentgedragingen in hun richting ten
toon spreiden. Aan de duurzaamheid en diepgang
van een dergelijke relatie kan echter getwijfeld
worden. Een ander probleem vormt de persoon die
als vreemde in de 'stränge Situation' optreedt. In
Bowlby's definitie van attachment ^Us duurzcune en
specifieke affektieve band vormt het specificiteitskri-
terium een centraal element. Een veiigelijking echter
tussen het gedrag van een kind t.a.v. een volslagen
vreemde en t.a.v. de vertrouwde moeder, zal vaak
zonder meer in het voordeel van de moeder
uitvallen, omdat de voor de meting van attachment
sekundcüre angstresponsen op de diskrepante ver-
schijning van de vreemde interfereren met eventueel
voorhanden 'detachment-' of attachment-neigingen.
Ook is het mogelijk dat de vreemde de nieuwsgierig-
heid en exploratiedrang van het kind opwekt, en


363

-ocr page 372-

M. H. van IJzendoorn

daardoor meer aandacht trekt dan de moeder,
hoewel van een 'avoidant' attachment aan de
moeder geen sprake hoeft te zijn. Een reële
vergelijking is slechts te maken m.b.v. een vreemde,
met wie het kind weliswaar een beetje vertrouwd is
kunnen raken, maar met wie het geen echte relatie
heeft opgebouwd: de zgn. 'habituated unfamiliar
person' (Cohen, 1974; cf. Lamb, 1976b).

Een laatste en zeer fundamenteel probleem van de
'stränge situation'-procedure vormt de eenzijdige
fixatie op kinderlijke attachmentgedragingen als
aanduiding voor de kwaliteit van de relatie. De
attachmenttheorie van Bowlby en Ainsworth is
vanuit een stringent interaktionistisch standpunt
geformuleerd, de 'stränge Situation' registreert
echter vnl. éénrichtingsverkeer van kind naar
volwassenen. Door deze fixatie op het kind is b.v.
erg weinig bekend over de ontwikkeling van
attachmentgevoelens van ouders voor hun kinderen:
is er bij vader en/of moeder een kritieke periode te
signaleren waarin een bevredigende interaktie met
het kind tot stand moet komen om tot een kwalitatief
goede attachment-relatie te kunnen leiden (cf. Stem,
1977; Klaus/Kennell, 1974); verloopt de ouderiijke
attachment ook gefaseerd; moet bij de opvoeders
een bepaalde persoonlijkheid verondersteld worden
voor het ontstaan van een bevredigende relatie met
het kind (cf. Richter, 1%7, 1973; Stem, 1977); kan er
sprake zijn van onderlinge jaloezie-gevoelens tussen
ouders m.b.t. de band van het kind met één van
beide ouders, en wat voor invloed heeft een
attachmentrelatie tussen vader en kind op het
zelfconcept van de moeder; wat zijn de gevolgen van
een angstige attachment, ofwel van overmatige
bindingsbehoeften bij de ouders voor de ontwikke-
ling van het kind (cf. Laing, J972; Laing/Esterson,
1971; Langeveld, 1969). Dit zijn vragen die in de
attachmentliteratuur nog nauwelijks gesteld, laat
staan beantwoord werden. Enkele van deze vragen
zijn elders wat nader uitgewerkt en gefundeerd om
als hypothesen in een empirisch-pedagogisch onder-
zoek dienst te kunnen doen (Van IJzendoom, 1979).

8. Sociaal netwerk-theorie, ethologie en Hinde's
theorie van sociale relaties

Uit het voorafgaande kan gekonkludeerd worden,
dat de 'stränge Situation' (nog) geen operationalise-
ring van attachment is, die aan alle facetten van dit
soort relaties recht doet. Een uitweg uit deze
problematiek wordt door Weinraub et al. (1977) in
hun sociaal netwerk-theorie voorgesteld. Deze
theorie is overigens meer een breed propositioneel
raamwerk, waarbinnen onderzoek gedaan kan
worden dan een koherent theoretisch systeem. In
een negental proposities wordt de stmktuur ge-
schetst van het onderzoeksveld, nl. het opgroeiende
kind in zijn sociale omgeving. Attachment is een
aspekt van dit onderzoeksveld. Meest fundamentele
uitgangspunt van de netwerk-theorie vormt de
stelling, dat de mens van nature een sociaal wezen is
met een 'biologische' behoefte aan sociaal kontakt.
Dit sociale wezen treedt vanaf de geboorte als
aktieve participant een sociaal netwerk binnen, dat
is opgebouwd uit sociale Objekten (zoals vader,
moeder, etc.), funkties (zoals voeden, spelen, etc.)
en situaties (eetkamer, badkamer, etc., maar ook
'psychische' situaties zoals angst, zekerheid, etc.).
De relatie tussen sociale Objekten, funkties en
situaties is niet éénduidig: soms maar niet altijd is het
de moeder (sociaal objekt), die het kind in de
huiskamer (situatie) knuffelt (funktie). Aangezien
het kind slechts door direkte en indirekte ('observer-
ende') interaktie met zijn sociaal netwerk kennis van
zijn sociale omgeving kan opdoen, is het van belang
het gedrag van het kind in relatie tot de stmkturele
elementen (objekten, funkties en situaties) van het
netwerk te beschrijven en in zijn ontwikkeling te
volgen. De netwerk-theorie verzet zich hiermee
tegen een visie op attachment, waarin deze relatie
wordt losgemaakt uit het gezinssysteem en wordt
gekoppeld aan één sociaal objekt (i.e. de moeder),
los van relevante funkties en situaties. Hoewel
Weinraub et al. zich hierover niet expliciet uitlaten
kan men vermoeden, dat zij attachment in eerste
instantie aan een situatie zouden willen koppelen:
een situatie die door zekerheid en vertrouwen van de
kant van het kind is gekenmerkt. Het zou dan van
belang zijn na te gaan in relatie tot welke sociale
objekten op welke tijdstippen met welke funkties het
kind in een dergelijke situatie van zekerheid en
vertrouwen belandt. Een hiermee gepaard gaande
verbreding van perspektief binnen het onderzoek
naar attachment is een positief te waarderen
konsekwentie van deze theorie (cf. Neidhardt, 1975;
Kreppner, 1977, 1978). Een adekwate operationali-
satie van attachment als relationeel fenomeen lijkt
echter niet uit dit nogal formalistische en meer
logisch dan psychologisch gefundeerde concept van
sociale netwerken voort te vloeien. De schrijvers
zelf konkluderen dat relaties 'niet gemakkelijk te
meten' zijn, en erkennen daarmee de onmacht van
hun theorie als het gaat om de oplossing van het
vraagstuk van operationalisering van het begrip
attachment.

Ook via de klassiek-ethologische benaderingen
van attachment (Blurton Jones, 1972; McGreW.


364

-ocr page 373-

Affectieve relatie tussen ouders en kind

1972) is een oplossing voor dit probleem nauwelijks
te venvachten. Binnen deze benaderingen geldt
attachment als een premature generalisatie van
observaties van interakties, en wordt de stelling
aangehangen: terug naar het beschrijven en klassifi-
ceren van de meest rudimentaire elementen van
menselijk interageren (Tinbergen, 1%3). Dergelijke
benaderingen staan echter uiteindelijk voor het in
hun paradigma strikt genomen onoplosbare pro-
bleem, dat een (attachment-)relatie meer is dan de
som van haar delen, i.e. de interakties, vanwege de
Werking van b.v. imaginaire percepties (cf. Laing et
al. 1973; Lukesch, 1975; Hinde, 1976a), van mentale
schemata en representaties (cf. Stem, 1977; Piaget,
1972), van affektief gekleurde belevingen, en van
strukturele en funktionele eigenschappen van een
feeks gekoppelde interakties, die op hun beurt weer
in een struktuur van interaktie-sequenties, i.e.
relaties, zijn ingebed (cf. Hinde, 1976b).

Ook in de theorie van sociale relaties, waarvoor
m-n. Hinde enkele bouwstenen heeft aangedragen
(Hinde, 1976a, 1976b, 1978) worden suggesties voor
Oplossing van het operationaliseringsprobleem ge-
daan. Volgens deze theorie hebben alle menselijke
relaties, zo ook attachment, een dynamisch en een
struktureel aspekt. Het strukturele aspekt bestaat uit
de interakties waaruit de relaties zijn opgebouwd.
Het dynamische aspekt behelst enkele principes, die
Veranderingen in relaties beschrijven. Wat betreft
het strukturele aspekt noemt Hinde acht beschrij-
V'ngskategorieën die elkaar gedeeltelijk overtappen
en tot de volgende vier gereduceerd kunnen worden:
') de inhoud van interakties, d.w.z. het doel of de
funktie ervan; 2) de mate van diversiteit van
'nterakties behorende bij een bepaald soort relatie;
Y de affektieve kwaliteiten van de interakties, zoals
de mate waarin warmte, intimiteit en engagement
^.'tgestraald wordt, en 4) het patroon waarin interak-
^'es binnen een relatie voorkomen, d.w.z. de manier
daarop interakties op elkaar inhaken en elkaar
^nvullen. Voor wat betreft de principes die aan de
dynamiek van relaties ten grondslag liggen noemt
Hinde ten eerste sociale dwang als oorzaak van
Veranderingen in relaties. Zo dwingt de komst van
een tweede kind het oudere kind tot een revisie van
^'Jn relatie met het gezinssysteem. Ten tweede
Spelen leertheoretische principes een rol: partners in
relatie belonen elkaar op een bepaalde (dis)-
on^ente wijze, met alle gevolgen voor de
^^abiliteit van de relatie vandien. Ten derde speelt
'rekte onbewuste positieve of negatieve feedback
. ^ interakties op elkaiir een rol: zo kan een moeder
"derdaad op bepaalde wijze op het huilgedrag van
^r kind gekonditioneerd raken (cf. Gewirtz,
1977a). Gedetailleerde beschrijving van het struktu-
rele en dynamische aspekt van relaties tussen kind
en zijn opvoeders volgens de hiervóór genoemde
beschrijvingskategorieën en principes moet tot
inzicht in een fenomeen als attachment leiden, zo is
de verwachting van Hinde. Er is waarschijnlijk
sprake van attachment als de relatie door het doel:
fysieke of psychische nabijheid gekenmerkt is, uit
een grote diversiteit van interakties bestaat, een
hoge mate van warmte en engagement vertoont, en
dooreen goede afstemming van interakties op elkaar
gekenmerkt is.

Het is duidelijk dat de 'science of interpersonal
relationships' zich nog in een embryonaal stadium
bevindt. Evenals bij de sociaal netwerk-theorie is
ook hier sprake van een globaal conceptueel kader
waarbinnen attachment bestudeerd kan worden als
één van de soorten relaties die het kind met zijn
sociale omgeving aangaat. Hinde's theorie gaat een
stap verder dan de netwerk-theorie waar zij
expliciete aandacht heeft voor het dynamische
aspekt van attachment. Dit aspekt wordt belangrijk
zodra gepoogd wordt de genese van attachment te
onderzoeken (cf. Besluit). Een praktisch bruikbare
operationalisatie is echter ook in deze theorie niet
voorhanden.

9. Besluit

Attachment definiëren als een relatie met een
specifiek en duurzaam karakter betekent het
scheppen van operationaliseringsproblemen, die tot
nu toe niet op bevredigende wijze opgelost konden
worden, zoals hiervóór is uiteengezet. Waarom
blijkt de operationalisatie van dit begrip vanuit
verschillende theoretische en empirische invalshoe-
ken (nog steeds) op onoverkomelijke moeilijkheden
te stuiten? Wellicht is hiervoor de verwaarlozing van
het genetische perspektief mede verantwoordelijk.
Deze suggestie zal tot besluit summier toegelicht
worden.

In de beleving van de betrokkenen is een relatie
een verwachtingspatroon, dat is ontstiuin op basis
van inhoud en struktuur van interakties in het
verieden. Dit verwachtingspatroon bepaalt niet
alleen de interakties tussen de betrokkenen onder-
ling in heden en toekomst mïuir ook het gedrag m.b.t.
andere komponenten van hun leefwereld. Zo zal een
kind, dat in onbekende angstaanjagende situaties
met succes een beroep op de opvoeder deed, zich in
de toekomst in een nieuwe omgeving eerder op zijn
gemak voelen en tot exploratie overgaan dan een
leeftijdgenootje dat in dergelijke situaties inkonsis-


365

-ocr page 374-

M. H. van IJzendoorn

tent behandeld werd. Deze twee kinderen hebben in
feite totaal verschillende verwachtingspatronen
gedestilleerd uit hun interaktieve ervaringen in het
verleden. Hun anticipatie op de potentiële toeganke-
lijkheid van de opvoeder in tijden van nood bepaalt
hun perspektief op de eigen vaardigheden om op
konstruktieve wijze met een nieuwe situatie te
interakteren. Hoe echter is een verwachtingspa-
troon dat als een soort 'dieptestruktuur' aan
momentane interakties ten grondslag ligt, te 'meten'
bij kinderen die over te weinig verbale vaardigheden
en zelfbewustzijn beschikken om langs direkte weg
hierover met de onderzoeker te kommuniceren?
Slechts observaties van interaktief gedrag kunnen
het materiaal leveren waarmee de relationele
'dieptestruktuur' wat nauwkeuriger bepaald kan
worden. Doorgaans zijn deze observaties echter
momentopnames op één of twee tijdstippen in de
kinderlijke levensloop. Daarbij treedt dan het
probleem van de inwisselbaarheid van observeer-
bare interakties m.b.t. de onderiiggende relationele
struktuur op, terwijl omgekeerd de mogelijkheid van
'fenotypisch' identieke gedragingen behorende bij
'genotypisch' verschillende relaties onderkend moet
worden. Zo kan een kind met een angstige
attachment tijdens en na een korte separatie evenzo
ongestoord verder exploreren als een kind dat zich
'secure attached' voelt. Voor het eerstgenoemde
kind is de exploratie in dat geval wellicht slechts een
middel om zijn angst omtrent het vertrek van de
opvoeder te vergeten en om een verscherping van
een 'approach-avoidance' konflikt bij zijn terugkeer
te voorkomen, het tweede kind exploreert daarente-
gen de omgeving in het oprechte vertrouwen dat de
opvoeder zoals altijd in principe voor hem toeganke-
lijk is.

Momentopnames van interakties leveren m.a.w.
het gevaar van onjuiste konklusies m.b.t. onderlig-
gende relationele strukturen op. Men zou dit gevaar
slechts kunnen vermijden als inzicht zou bestaan in
de mogelijke verbindingslijnen tussen interakties en
relaties, d.w.z. in het systeem van regels dat geldig is
bij de omzetting van het relationele verwachtingspa-
troon in aktuele interakties. Dit inzicht lijkt slechts
verworven te kunnen worden door de omgekeerde
weg te volgen, nl. door nauwkeurige analyse van de
genese van verwachtingspatronen. Een dergelijke
genetische analyse kan laten zien hoe het kind in de
loop van zijn ontwikkeling z'n interaktieve ervarin-
gen in een relationeel verwachtingspatroon vertaalt,
en dit patroon voortdurend bijstelt aan de hand van
nieuwe ervaringen die het in zijn sociale omgeving
opdoet. Hoewel vermoed kan worden, dat inten-
sieve longitudinale studie van slechts enkele gezin-
nen voldoende inzicht oplevert in het waarschijnlijk
beperkte systeem van algemene 'vertaalregels' blijft
de verdere methodische uitwerking en realisatie van
deze suggestie een opgave voor de toekomst.

Noten

1. Begrippen als binding, band, gehechtheid, hechting,
genegenheid, liefde etc. hebben niet dezelfde denota-
tieve en/of connotatieve betekenis als de Engelse
vakterm 'attachment'. Deze term, die in het Neder-
lands nog het beste omschreven kan worden als
betrekking hebbend op de affectieve relatie tussen
ouders en kind (zie titel), is dan ook in de rest van dit
artikel onvertaald gelaten.

2. Deze fasering is gebaseerd op onderzoek naar de
ontwikkeling van 'normale' kinderen. Ook kinderen die
perceptueel en/of motorisch gehandicapt zijn, ontwik-
kelen attachments met de opvoeder(s), zo heeft b.v.
Fraiberg (1977) met haar onderzoek onder blinde
kinderen aangetoond.

3. Bowlby (1975) schrijft aan extreme vormen van
angstige attachment b.v. een verschijnsel als schoolfo-
bie toe. Het mag daarom geen wonder heten dat een
leertheoretische aanpak van een dergelijk probleem
allerlei neveneffekten in de vorm van symptoomver-
plaatsingen oproept (cf. Magito et al., 1978).

4. De 'stränge Situation' is vaak op oneigenlijke manier
gebruikt, b.v. om attachment-sterkte te meten (cf. par.
5). Hier gaat het om de 'stränge Situation' waarmee
attachment-kwaliteiten worden vastgesteld.

Literatuur

Ainsworth, M.D.S., Infancy in Uganda. Infant care and
the growth oflove,
Baltimore, John Hopkins Un. Press,
\%7.

Ainsworth, M. D. S., Object relations, dependency, and
attachment: a theoretical review of the mother-infant
relationship, Cliild Dev., (40), l%9.

Ainsworth, M. D. S., Attachment and dependency: a '
comparison. In: J. L. Gewirtz (ed.).
Attachment and
dependency,
Washington D.C., Winston, 1972.

Ainsworth, M. D. S., The development of infant mother
attachment. In: B. M. Caldwell / H. N. Ricciuti (eds.)>
Review of child development research III, Chicago, Un-
of Chicago Press, 1973.

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., Attachment, explora-
tion, and Separation: illustrated by the behavior of
one-year-olds in
a stränge Situation, Child Dev., (41).
1970.

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., Infant crying and
matemal responsiveness,
Child Dev., (48), 1977.

Ainsworth, M. D. S., Wittig, B. A., Attachment and
exploratory behavior of one-year-olds in "
Strange Situation. In: B. M. Foss (ed.). Determinant^
of infant behaviour IV, London, Methuen, 1969.


366

-ocr page 375-

Affectieve relatie tussen ouders en kind

Ainsworth, M. D. S. et al., Patterns of attachment. A
psyclwlogical study of the stränge Situation, Hillsdale
(NJ), Erlbaum, 1978.

Ban, P., Lewis, M., Mothers and fathers, girls and boys:
attachment behavior in the one-year-old,
Merrill-
Palmer Quat.,
(20), 1974.

Bell, S. M., The development of the concept of object as
related to infant mother attachment,
Child Dev., (41),
1970.

Bell, S. M., Ainsworth, M. D. S., Infant crying and
matemal responsiveness,
Child Dev., (43), 1972.

Berg, J. H. van den. Dubieuze liefde in de omgang met het
kind. Over de late gevolgen van te veel of te weinig
moederlijke toewijding tijdens de Jeugd,
Nijkerk,
Callenbach, 1958.

Blurton Jones, N. (ed.), Ethological studies of child
hehavioiir,
Cambridge, Cambridge Un. Press, 1972.

Bowlby, J., Maternal care and mental health. Geneva,
W.H.O., 1951.

Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment,
Harmondsworth, Penguin, 197P.

Bowlby, J., Child care and the growth of love,
Harmondsworth, Penguin, 1974.

Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. II: Separation,
anxiety and anger,
Harmondsworth, Penguin, 1975^.

Caims, R. B.. Beyond attachment: the dynamics of
interactional developvnent. In: T. Alloway et al. (eds.):
Attachment behavior, New York, Plenum Press, 1977.

Clarke-Stewart, K. A.. D-addy makes 3-fathers impact on
mother and young-child,
Child Dev., (49), 1978.

Coates, B. et til., Interrelations in the attachment behavior

^ of human infants, Dev. Psych., (6), 1972.

Coates, B. et al., ITie stability of attachment behaviors in
the human infant,
Dev. Psych., (6), 1972.

Cohen, J. L., The operational definition of human
attachment,
Psych. Bull., (81), 1974.

'^unn, J. F., Distress and comfort, London, Fon-
tana/Open Books, 1977.

Erikson, E., Identity. Youth and crisis, New York,
Norton, 1968.

Peldman, S. S., Ingham, M. E., Attachment behavior: a
Validation study in two age groups,
Child. Dev., (46),

.1975.

' "Plavell, J. H. et :ü., The development of role-taking and
eommunication skills in children,
New York, Wiley,

Praiberg, S., Insights front the blind, London, Souvenir
Press, 1977.

Cewirtz, J. L. (ed.). Attachment and dependency,
Washington D.C., Winston, 1972.

'^ewirtzj. L., Boyd, E. F., Experiments on mother-infant
interaction underlying mutual attachment acquisitión:
the infant conditions the mother. In: Alloway, T. et al.
(eds.).
Attachment behavior, New York, Plenum Press,

1977a.

^^wirtz, J. L., Boyd, E. F., Does matemal responding
'nply reduced infant crying? A critique of the 1972 Bell
and Ainsworth report,
Child. Dev., (48), 1977b.

^ewirtz, J. L., Boyd, E. F., Inreply to thcrcjoindertoour
critique of the 1972 Bell and Ainsworth report,
Child.

Dev., (48), 1977c.

Grossmann, K., Frühe Einflüsse auf die soziale und
intellektuelle Entwicklung des Kleinkinds,
Z.f. Päd.,
(23), 1977.

Harlow, H. F., Harlow, M., Leaming to love. Am.
Scientist,
(54), 1966.

Hartup, W. W., Hechting van baby's en jonge kinderen.
In: J. de Wit et al. (eds.).
Psychologen over het kind.
Kinderpsychologische opstellen 3,
Groningen,
Tjeenk-Willink, 1973.

Hinde, R. A., On describing relationships, J. Child
Psychol. Psychiat.,
(17), 1976a.

Hinde, R. A., Interactions, relationships and social
structure,
Man, (7), 1976b.

Hinde, R. A., Interpersonal relationships - in quest of a
science.
Psych. Medicine, (8), 1978.

IJzendoom, M. H. \a.n. Attachment, feitoffictie?, Leiden,
Ped. Inst. (interne publ.), 1978.

IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van een
empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment,
Ped. Tijdschriji, 1979 (i.p.).

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, J. Reijngoud,
Prolegomena tot een empirisch-pedagogisch onderzoek
naar attachment.
Leiden, Ped. Inst. (interne publ.),
1979.

Klaus, M. H., Kennell, J. H., Auswirkungen J'rüher
Kontakte zwischen Mutter und Neugeborenen auf die
spätere Mutter-Kind Beziehung,
Jahrbuch d. Psychohy-
giene, 1974.

Koch, R., Vom Mythos der Mutter-Kind-Beziehung,
betrifft: Erziehung, (8), 1975.

Kotelchuck, M., The infant's relationship to the father:
experimental evidence. In: M. E. Lamb (ed.):
The role
of the j'ather in child development,
New York, Wiley,
1976.

Kreppner, K., Grundlagenforschung im Bereich der
frühkindlichen Sozialisation,
Z.f Päd., (23), 1977.

Kreppner, K., Zum Problem der Kategorisierung bei der
Erforschung von Sozialisationsprozessen,
Neue
Sammlung,
(18), 1978.

Laing, R. D., Gezinspatronen. Rol en drama in het gezin,
Meppel, Boom, 1972.

Laing, R. D., Esterson, A., Gezin en waanzin, Meppel,
Boom, 1971.

Uüng, R. D. et al.. Interpersonelle Wahrnehmung,
Frankfurt a.M., Suhrkamp, 1973.

Ltimb, M. E., A defence of the concept of attachment,
Hum. Dev., (ü), 1974.

Lamb, M. E. (ed.): The role of the father in child
development,
New York etc., Wiley, 1976a.

Lamb, M. E., Proximity seeking attachment behaviors: a
critical review of the literature.
Gen. Psych. Mon., (93),
1976b.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek,
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1%9".

Leidemian, P. H., Leiderman, G. F., Affective iind
cognitive consequences of polymatric infant care in the
East African Highlands. In: A. D. Piek (ed.):
Minnesota
Symposia on childpsychology vol. 8,
Minneapolis, Un.
Minn. Press, 1974.


367

-ocr page 376-

M. H. van IJzendoorn

Lukesch, H., Erziehungsstile. Pädagogische und psycho-
logische Konzepte,
Stuttgart etc., Kohlhammer, 1975.

Maccoby, E. E., Feldman, S. S., Mother-attachment and
stranger-reactions in the third year of life,
Mon. Soc.
Res. ChildDev.,
(37), 1972.

Maccoby, E. E., Masters, J. C., Attachment and
dependency. In: P. H. Mussen (ed.):
Carmichael's
manual of child psychology,
(3 ed.) vol. 2, New York,
WUey, 1970

Magito, T. A. A. M. et al.. Behandeling van een
schoolfobie, een gevalsbeschrijving,
Ped. Studiën, (55),
1978.

Marvin, R. S., An ethological-cognitive model for the
attenuationofmother-child attachment beha vier. In: T.
AUoway et al. (eds.):
Attachment behavior, New York,
Plenum Press, 1977.

Masters, J. C., Wellman, H. M., The study of human
attachment behavior: a procedural change.
Psych. Bull.,
(81), 1974.

McGrew, W. C. (ed.). An ethological study of children's
behavior,
New York/London, Academic Press, 1972.

Moreno, ^.,Assessment of attachment: a working paper,
Unpubl. man., 1973.

Nash, J., The father in contemporary culture and current
psycholo^cal literature,
Child. Der., (36), 1%5.

Nash, J., Historical and social changes in the perception of
the role of the father. In: M. E. Lamb (ed.),
The role of
the fatherin child development,
New York, Wiley, 1976.

Neidhardt, F., Systemtheoretische Analysen zur Soziali-
sationsfähi^eit der Familie. In: F. Neidhardt (Hrsg.),
Frühkindliche Sozialisation, Stuttgart, Enke, 1975.

Piaget, J., Die Psychologie der Intelligenz, in: J. Piaget et
al.,
Beiträge zu einer dialektischen Psychologie,
's-Gravenhage, Rotbuch, 1972.

Piaget, J., Die Psychologie der Intelligenz. In: J. Piaget
et al.,
Beiträge zu einer dialektischen Psychologie,

Pinneau, S. R., The infantile disorders of hospitalism and
anaclitic depression.
Psych. Bull., (52), 1955.

Richter, H. E., Eltern, Kind und Neurose. Psychoanalyse
der kindlichen Rolle,
Hamburg, Rowohlt, 1969^.

Richter, H. E., Pathogenic constellations in family
dynamics. In: H. P. Dreitzel (ed.):
Childhoad and
socialization,
New York, MacMillan, 1973.

Rosenthal, M. K., Attachment and mother-infant interac-
tion: some research impassé and a suggested change in
orientation, y.
Child Psychol. Psychiat., (14), 1973.

Rutter, M., Maternal deprivation re-assessed, Har-
mondsworth, Penguin, 1972.

Schaffer, H. R., The growth of sociability, London,
Penguin, 1971.

Schaffer, H. R., Mothering, New York, Fontana Books,
1977.

Schaffer, H. R., Emerson, P. E., The development of
social attachment in infancy,
Mon. Soc. Res. Child
Dev.,
(29), 1964.

Selman, R. L., The relation of role-taking to the
development of moral judgment in children,
Child Dev.,
(42), 1971.

Spelke, E. et al., Father interaction and Separation protest,
Dev. Psych., (9), 1973.

Spitz, R. A., Vom Säugling zum Kleinkind. Naturge-
schichte der Mutter-Kind-Beziehungen im ersten Le-
bensjahr,
Stuttgart, Klett, 1976^.

Sroufe, L. A., Waters, E., Attachment as an organizati-
onal construct,
Child Dev., (48), 1977.

Stern, D., The first relationship: infant and mother,
Glasgow, Fontana/Open Books, 1977.

Taconis, L., The role of the contemporary father in rearing
young children.
Ed. Research, (11), 1968/9.

Tinbergen, N., On aims and methods of ethology, Z.f
Tierpsych.,
(20), 1963.

Tulkin, S. R., Social class differences in attachment
behaviors of ten-month-old infants,
Child Dev., (44),
1973.

Waters, E., The reliability and stability of individual
differences in infant-mother attachment,
Child Dev.,
(49), 1978.

Weinraub, M. et al., The social network: a reconsideration
of the concept of attachment.
Hum. Dev., (20), 1977.

West, M. M., Konner, M. J., The role of the father: an
anthropological perspective. In: M. E. Lamb (ed.):
The
role of the father in child development,
New York,
Wiley, 1976.

Yarrow, L. J., Attachment and dependency: a develop-
mental perspective. In: J. L. Gewirtz(ed.),
Attachment
and dependency,
Washington D.C., Winston, 1972.

Curriculum vitae

M. H. van IJzendoorn (1952) legde zijn doctoraal-examen
pedagogiek in 1976 af, promoveerde in 1978 op een
onderzoek naar de samenhang van moraliteit en kognitie
met politiek bewustzijn, en is nu als wetenschappelijk
medewerker werkzaam binnen het Kemonderzoekpro-
gramma van de Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek
Rijksuniversiteit Leiden, Schuttersveld 9, Kamer 503.
Leiden.


368

-ocr page 377-

Inleiding:

Vanaf 25 september t/m 6 oktober ben ik te gast geweest op
het 'Pedagogiska Institutionen' in Linköping.Storgatan28.
Het doel van deze reis was, zo goed mogelijk geïnformeerd
te raken over het leesprojekt dat Eve Malmquist van 1958
tot 1964 uitgevoerd heeft. In het artikel 'Beschrijving van
het onderzoek van Malmquist naar het voorkomen van
•eesmoeilijkheden' van Van Dongen (Pedagogische Stu-
'liën, 1979 (56)) wordt uiteengezet hoe dit leesprojekt in
elkaar zat en wat de resultaten hiervan waren. Malmquist
slaagde erin het aantal kinderen met leesmoeilijkheden tot
1/5 terug te brengen, welk positief resultaat de aanleiding
Vormde voor het opzetten van een soortgelijk onderzoek in
Nederland. Om dit onderzoek zo'n groot mogelijke kans
van slagen te kunnen geven achtte de projektleiding van
het Projekt 'Preventie van Leesmoeilijkheden' (S.V.O.
®89) het zinvol na te gaan wat de konkrete situatie in
Zweden was, wat de ervaringen wtiren van mensen die in
het Projekt hebben meegewerkt en welke invloed de
'deeën van Malmquist nu nog hebben in het Zweedse
leesonderwijs.

basisonderwijs in Zweden
De Gmndskula in Zweden telt 9 klassen en is onder te
Verdelen in:

1- Lägstadiet, klas 1 t/m 3

2- Mellanstadiet, klas 4 t/m 6
HögsUidiet, klas 7 t/m 9.

Voor elk van deze drie stadia bestaat een speciale
'erarenopleiding. Op de lärarhögskolan, die sinds kort een
onderdeel van de universiteit is geworden, kunnen
studenten de opleiding volgen om les te kunnen geven in
het Lägstadiet en het Mellanstadiet. De eerste opleiding
'luurt 5 semesters, waarvan het liuitste semester füll time
Pniktijk; de tweede opleiding duurt één semester langer en
j^eze leerkrachten worden ook iets hoger uitbetaald. De
'eerkrachten die lesgeven in het 'högstadiet' hebben 3
^akken op de universiteit moeten volgen (3 ä 4 jaar) waarna
1 jaar didaktiek. Om les te kunnen geven op
Opleidingen die volgen op de Grundskola is een voltooide
studie op de universiteit vereist.

heb een bezoek gebracht aan beide eerste klassen van de
^''nhagsskolan. De school begint om 8.10 's ochtends.

Beide klassen zijn verdeeld in twee groepen van ongeveer
10 kinderen. De 'vroege' groep begint om 8.10 u. Na een
korte pauze komt om 10 uur groep 2. De leerkracht geeft
één les aan de hele groep. Daarna eten ze samen een
warme maaltijd (10.45-11.15 u.) waarna ze nog I les
gezamenlijk krijgen. De 'vroege' groep gaat om 12 uur naar
huis. De 'late' groep blijft nog tot kwart voor 2 op school.
De begintijd voor de groepen wisselt om de andere dag.
Het voordeel van deze manier van werken is dat de
leerkracht gedurende de helft van de tijd slechts 10 tot 12
kinderen heeft en veel individueler kan werken. Zij krijgt
bovendien hulp van een Remedial Teacher die meestal in
de klas meehelpt en soms kinderen meeneemt voor
individueel onderwijs. Er wordt zorgvuldig voorgewaiikt,
dat niet steeds dezelfde kinderen uit de klas gehaald
worden om te voorkomen dat zij een aparte positie in
zouden nemen in de klas. Bovendien hebben ook vlugge
leerlingen extra begeleiding nodig. Daarnaast heeft de
leerkracht vaak hulp van een hospitant die gedurende het
laatste (= 5e) semester van de opleiding :uin de
Lärarhögskolan fiill-time in de klas werkt.

Vtx)r de vakken gymnastiek, muziek en handenarbeid
zijn vaak speciale vakleerkrachten aanwezig. De klasse-
onderwijzer(es) heeft diui tijd om met de Remedial
Teachers (nu meestal Special of Resource Teacher
genaamd) en/of met de hospitant overleg te plegen over het
programma, over de giing van zaken in de klas, over
bepiialde kinderen enz. Het aanUil lessen dat hij/zij in de
eigen klas geeft wisselt sterk. Sommige leerkrachten geven
ook lessen of cursussen op de Lärarhögskolan en vaak
gaan ze enkele dagen of een week speciale kursussen op
deze opleiding volgen. D:uirdoor blijven de leerkrachten
op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen in het
onderwijs en deze manier van werken stimuleert een goed
kontakt tussen de lärarhögskolan en de leerkrachten van
de basisscholen. De hospitanten nemen gedurende deze
dagen de klassen over en dit is voor hen een goede
gelegenheid om te ervaren hoe het is om de klas alleen te
hebben. De leerkrachten in Zweden hebben elke 10 jaar
dat ze werken recht op 1 jaar studieveriof met uitbetaling
van 90% van hun loon. Het vak dat ze in die tijd bestuderen
moet direkt betrekking hebben op hun eigen onderwij-
spraktijk.

De leerkrachten van het Lägstadiet en het Mellanstadiet

Kroniek

Aanvankelijk lezen in Zweden: enkele impressies


''EDagogisCHE studiën 1979 (56) 369-372 369

-ocr page 378-

Kroniek

gaan 3 jaar met hun klas mee. In het Högstadiet krijgen de
leerlingen voor elk vak een andere leerkracht.

De leerkracht is binnen zijn klas helemaal vrij om te
bepalen hoe hij werkt en welke methode hij gebruikt.
Daardoor kan het voorkomen dat de kinderen in de
parallelklassen met verschillende methoden les krijgen. Dit
kan soms erg ver gaan: in Linköping is een school waar
slechts één leerkracht al jaren werkt volgens Freinet,
terwijl de andere leerkrachten op de traditionele manier
werken. Omdat de leerkracht een klas gedurende 3 jaar
heeft, biedt dit geen problemen. De leerkrachten van de
eerste klas van de Tomhagsskolan geven volgens
verschillende methoden leesonderwijs. Mevr. Gun Eje-
man werkt geheel vanuit de 'language experience
approach', terwijl Mevr. Britt Bei^cvist deze benadering
kombineert met de ELSI lees-methode van Malmquist.

Bezoek aan de eerste klas van Mevr. Gun Ejeman
Mevr. Gun Ejeman heeft ong. 20 kinderen in de klas. Zij
heeft 7 uur per week hulp van een Remedial Teacher. Zij
vindt deze hulp erg belangrijk, het geeft haar de
mogelijkheid tot individualisering en differentiatie. Samen
met de Remedial Teacher en/of met de schoolpsycholoog
wordt bepaald welke kinderen extra hulp nodig hebben.

De leerkracht is vrij om te bepalen of en welke
diagnostische tests hij af wil nemen. Mevr. Gun Ejeman
gebruikt meestal de leesvoorwaarden toets van Malmquist
(de hele test of enkele subtoetsen). Zij vindt diagnostische
tests erg belangrijk om te kunnen bepalen op welk nivo het
kind zich op een bepaald moment bevindt. In Zweden
bestaat volgens haar nu te veel vrijheid en dit vergt erg veel
van de leerkracht. Zij vindt het noodzakelijk dat er meer en
betere diagnostische, prognostische en leervorderingen-
tests moeten komen met daarbij de vrijheid voor elke
leerkracht om zelf te bepalen wat hij belangrijk vindt.
Mevr. Gun Ejeman heeft indertijd in het lees-projekt van
Malmquist gewerkt als leerkracht. Zij heeft nu erg veel
kritiek op dit projekt. Malmquist had volgens haar te veel
aandacht voor het technische aspekt van de meetinstru-
menten. De feedback voor de leericrachten bestond enkel
uit onbegrijpelijke tabellen met betrouwbaarheidscoëffi-
cienten e.d., terwijl zij veel meer behoefte hadden aan een
rapport in begrijpelijke taal en meer konkrete richtlijnen
m.b.t. de manier waarop en het materiaal waarmee
gewerkt moet worden. Als reaktie op het ontbreken
hiervan hebben een aantal leerkrachten de werkwijze van
Malmquist aanvankelijk afgewezen: de testen die hij
ontwikkeld had werden overboord gegooid en de
leerkracht vulde zelf in hoe het leesonderwijs er volgens
hem of haar moest uitzien. Alleen de leesvoorwaardentest
van Malmquist bleven de meeste leerkrachten gebruiken
vanwege zijn goede prognostische waarde.

De leesklinieken, zoals die in de tijd van het leesprojekt
van Malmquist bestonden, zijn nu gesloten. De procedure
dat kinderen uit de klas gehaald werden voor enkele uren
bleek in de praktijk niet goed te werken, omdat de kinderen
als gevolg daarvan een aparte positie in de klas gingen
innemen. Nu gaat de remedial teacher zelf de klas binnen
om met één kind of met een groepje kinderen te werken.
Bovendien zorgt hij/zij ervoor dat niet steeds dezelfde

kinderen speciale aandacht krijgen.

Dat het projekt indertijd veel sukses gehad heeft, is
volgens mevr. Ejeman voor een groot deel het gevolg van
het feit dat Malmquist speciale leerkrachten uitgezocht had
die zeer gemotiveerd waren en o.h.a. ook wetenschappe-
lijk geïnteresseerd waren. Op de Försöksskola werden in
de tijd toen Eve Malmquist er direkteur was erg veel
experimenten gedaan. Zowel de leerkrachten als de
leeriingen en hun ouders waren zeer gemotiveerd. Er werd
goede voorlichting gegeven, zodat de ouders en de
kinderen wisten wat er ging gebeuren en waaróm. Dit
voorkwam dat er moeilijkheden ontstonden. De leerkrach-
ten zijn over het algemeen bijzonder positief over de tijd
dat Malmquist op de school werkte. Ook al had het niet
altijd even positieve resultaten en direkte konsekwenties
naar de onderwijspraktijk toe, het was een erg interessante
tijd waarin veel over het onderwijs nagedacht en
gediskussieerd werd en waarin veel nieuwe dingen
uitgeprobeerd werden.

De laatste 5 jaar zijn veel leerkrachten van de eerste klas
van het lägstadiet gaan werken met de Zweedse bewerking
van de methode die door A. J. Harris de 'language
experience approach' genoemd wordt. In Zweden heet
deze methode LTG (= Lisning pä Taletsgrund), wat
letteriijk betekent: 'lezen gebaseerd op taal'. In deze
methode is het leesonderwijs nauw gerelateerd aan de
talige aktiviteiten luisteren, spreken en schrijven. De
kinderen worden aangemoedigd om hun gedachten, ideeën
en gevoelens te uiten; gebeurtenissen thuis of op
schoolreisjes, interessante onderwerpen uit hun belang-
stellingswereld kunnen uitgangspunt zijn voor een kring-
gesprek (conversational phase). De verbale produkties
worden door de kinderen gedikteerd en door de leerkracht
opgeschreven. De kinderen zeggen hardop wat de
leerkracht achtereenvolgens opschrijft (Dictating phase).
In deze fase worden de kinderen direkt gekonfronteerd
met de links-rechts richting, waarvoor in de traditionele
lees- en schrijfmethodes talloze voor-oefeningen beston-
den. De begrippen zin, woord, hoofdletter, punt worden
geïntroduceerd in een betekenisvolle kontekst en er vindt
op een natuurlijke wijze integratie van lezen en schrijven
plaats. Omdat de klas in twee groepen verdeeld is voor het
leesonderwijs konden de groepen boodschappen aan
elkaar schrijven. De kinderen bleken steeds erg nieuwsgie-
rig te zijn naar wat de andere groep te vertellen had. Lezen
en schrijven krijgt op deze manier direkt betekenis voor
hen. In de Laboratory phase kiest de leerkracht één of
meerdere woorden uit de gedikteerde tekst Wiiarmee de
leerkracht gaat werken. Er kunnen dan oefeningen
plaatsvinden als:

- hoe vaak komt dit woord,in de tekst voor (visuele
diskriminatie)

- analyse van het woord in de samenstellende letters
(visuele en auditieve analyse)

- hoe vaak komen deze letters voor (visuele diskriminatie)

- zoek andere woorden die met dezelfde letter/klank
beginnen (visuele diskriminatie en fonetische analyse).

- schrijfoefeningen voor letters en woorden, zowel
hoofdletters als kleine letters.


370

-ocr page 379-

Kroniek

In de re-reading phase wordt de tekst uitgetypt. Elk kind
krijgt een kopie. In de laatste fase, (the follow-up phase),
doen de kinderen verschillende lees- en schrijfoefeningen,
\'aak in kombinatie met het illustreren van de verschillende
\voorden. Bijv. als het woord 'bil' (= auto) behandeld is en
^en klassegesprek over dit concept heeft plaatsgehad,
komt het woord 'bil' mét een tekening en een korte
samenvatting ('vl äker bil' = wij kunnen rijden in een auto)
Op een kaart, die bij de letter 'b' in de kaartenbak gestopt
Wordt.

In deze fase wordt ook aandacht besteed aan niet-foneti-
sche woorden en aan bepaalde syntaktische bijzonderhe-
den voorde Zweedse taal. Vóór de klas hangen alle letters,
Zowel de hoofd- als de kleine letters. Terwijl er vroeger een
^gst bestond voor verwarring van de verschillende
symbolen zegt de leerkracht nu: 'Hier zijn de letters, werk
^r mee'. De kinderen mogen zelf nieuwe letters uitzoeken
^s ze dat willen. Sommige kinderen kennen namelijk al
^n groot deel van de letters voor ze naar school komen.
I^ze kennis moet niet ontkend worden; het is verkeerd om
veronderstellen dat het kind niet meer weet, dan wat het
Ongeboden heeft gekregen gedurende de tijd dat het op
school was. Er wordt nauwkeurig bijgehouden welke
[etters klassikaal behandeld zijn en van elk kind wordt in
het begin van het schooljaar nagegaan hoeveel letters hij al
kent. Met behulp van de bekende letters worden nieuwe
Woordjes gemiiakt. Met deze aanpak is het voor elk kind
"hogelijk om op z'n eigen nivo te werken, omdat hij werkt
•^et z'n eigen letters. Met deze methode kan erg positief
gewerkt worden door de gunstige organisatie van het
Onderwijssysteem in Zweden: kleine klasjes voor bepaalde
lessen en veel hulp van Remedial Teachers en/of
nospitiinten.

De teksten die klassikaal gematikt zijn, worden door de
'eerkracht uitgetypt, zodat elk kind zijn eigen boek heeft.

biedt de mogelijkheid tot herlezen, het werkt
stimulerend voor de kinderen om een eigen boek te maken
de ouders worden op deze m;inier op de hoogte gesteld
^an wat er in de klas gebeurt. De type-machine wordt erg
^eel gebruikt in de klas. Vimk kommuniceert de leerkracht
"^et een leeriing op de typemachine door om beurten een
te schrijven. De typemachine heeft volgens de
oerkracht het voordeel dat het kind zich kan koncentreren
de btxxlschap zelf; het gaat veel sneller dan schrijven en
Kost veel minder motorische inspanning. Het maken van
®"8en teksten gaat door in de volgende klassen. D;uimiutst
^■ijgt het kind zo veel mogelijk lecsmateriiial aangebtxlen.
^en belangrijk uilg;ingspunt is: 'lezen leer je door het te
"Oen'.

jT^weA' aan eerste klas van Mevr. Britt Bcrgcvist
^evr. Britt Bergcvist gebruikt de nieuwe methcxle van
i^älmquist,: 'ELSl' = Elementiir Liis-och Skriv-Inliiming
kombinatie met de 'hinguage experience approach'. Zij
^'ndt het erg belangrijk om uit te gaan van de ervaringen
het kind, maar het positieve v:ui ELSI is, dat deze
, ethode veel oefenmateriaal, diagnostische tests en
°iivast biedt. Mevr. Britt Bergcvist heeft indertijd ook
j^^gewerkt in het leesprojekt van Malmquist en zij is erg
^ousiast over zijn manier van werken. Dit was voor

haar een reden te meer om dit jaar zijn nieuwe methode uit
te proberen. In het begin van het jaar neemt ze voor elk
kind de leesvoorwaardentoets van Malmquist af. Zij vindt
de auditieve synthese test wel moeilijk voor de meeste
kinderen, maar deze test differentieert als gevolg daarvan
erg goed. Daarna krijgen de kinderen gedurende 1 maand
klassikale instruktie, omdat de kinderen moeten weten hoe
ze met het materiaal om moeten gaan. Ze moeten wennen
aan de verschillende soorten instrukties zodat ze later aan
de hand van een korte opdracht direkt aan het werk
kunnen gaan. Na 1 maand worden de kinderen individueel
getest met de eerste diagnostische test uit het 'övnings-
häfte', waarin alles aan de orde komt wat de kinderen tot
dan toe geleerd hebben, d.w.z. de letters 'a, v, r en i' en de
globaal-woorden 'jag, du', en 'och'. Op grond van de
resultaten van beide tests en de indruk die de leerkracht en
de remedial teacher van de kinderen hebben, worden zij
ingedeeld in niveau-groepen waarin de instruktie individu-
eler is.

De ELSl methode (= Elementar Las-och Skriv
Inlaming) is een analytisch synthetische methode. De
kinderen krijgen telkens (in opklimmende moeilijkheid
voor de Zweedse taaiyéén letter aimgeboden, bv. i, v, ä, r,
s, (zowel de hof)fdletters al de kleine letters.) Hiermee
worden hele woorden gevormd: 'vi' (= wij), 'siv' (=
meisjesnaam), väv (= web). Tegelijkertijd leren ze enkele
in het Zweeds zeerfrekwent voorkomende woorden: 'jag,
du, och', (= ik, jij, en). In het werkschrift wordt erg veel
aandacht luin de plaats van de klank in het woord en aiin
synthese besteed, bv. vi, vi, vi. Verder komen er
veel schrijf- en visuele diskriminatie-oefeningen in voor.
Het materia^^l bestaat uit één leesboek, 4 werkschriften en
drie schrijfschriften. Het zgn. 'övningshäfte' bevat
diagnostische leestests aan de hand waarvan bepiuild kiin
worden of het kind datgene beheerst wat in de leesles tot
d;in toe ;uin de orde is geweest. De leerkracht beschikt over
een h;indleiding, een lenuirexemplaar van de 4 werkschrif-
ten, een serie geluidshinden wiuirop oefeningen met korte
en lange verhiilen st;uui en een diagnostische 'Förkuns-
kapsprov i LiLsning'. Deze test wordt in het begin van het
schooljiiar afgenomen om te bepalen over welke voorken-
nis het kind al beschikt om hierop zo goed mogelijk te
kunnen lumsluiten.

Mevr. Britt Bergcvist heeft ook meegewerkt ;uin het
kleuterschoolprojekt v;m Malmquist in de jaren '72 e.v.
Het doel van dit projekt was na te giuin in hoeverre het
nodig en mogelijk is om eerder met het leesonderwijs te
beginnen. Mevr. Bergcvist is zelf geen voorstander van di;
idee. Het is wel zo dat sommige kinderen wel al tot lezen in
staat zijn, miuir door een individuele aanpak zowel op de
kleuterschix)l als in de eerste klas komen deze kinderen
toch wel iuui hun trekken. Het is belangrijker om elk kind
datgene te geven wat hij op een bepimld moment nodig
heeft en om het in zijn eigen tempo te laten werken. Ze
vindt het wel ei^ belangrijk dat op de kleuterschool
voorbereidende leesoefeningen gedaan worden
zo:ï1s
motorische en luisteroefeningen. Ze is zeer ptisitief over
ervaringen die ze tijdens het meewerken lum beide
Projekten heeft opgedaan. Ze kan niet expliciet ;umgeven
wat ze er konkreet mee doet, miu>r ze zegt dat het in hiuir


4073

-ocr page 380-

Kroniek

werk geïntegreerd is. komt de werkwijze neer op een herhalen van de stof in een

Uit gesprekken met Remedial Teacliers blijkt, dat deze langzamer tempo, individueel en aangepast aan het niveau
hun manier van werken helemaal laten aansluiten op wat er van het kind. Er bestaat een heleboel materiaal in Zweden
in de klas gebeurt. Op basis van diagnostische tests en en de remedial teachers zijn hierover in het algemeen zeer
gesprekken met leerkrachten bepalen zij welke kinderen tevreden,
voor extra hulp in aanmerking komen en welke methode

voor elk individueel kind het meest geschikt is. Meestal A. Sclielflwiil

372

-ocr page 381-

Boekbesprekingen

V. van Heuven, Spelling en lezen; hoe tragisch zijnde werkwoordsvormen? Van Gorcum, Asstn, \91^,XW'Ü\
+ 236 p£ig., ƒ 34- ISBN 90 232 1602 4.

Bij het lezen van bovenstaande titel zal bij menig lezer Van
der Velde's 'Tragedie der werkwoordsvormen' (Gronin-
8en, 1956) in het geheugen worden opgeroepen en daarmee
een aantal verwachtingen ten aanzien van de inhoud van
tieze nieuwe publicatie. Deze verwachtingen zullen echter
niet vervuld worden: de overeenkomst tussen Van der
Velde's werk en dat van Van Heuven beperkt zich er toe
dat beide publicaties boekuitgaven zijn van oorspronke-
lijke dissertaties en dat beide onderzoekers het Neder-
landse werkwoordsysteem als onderwerp van studie heb-
ben. De gekozen titel is dus enigszins misleidend: Van der
Velde stelde een taaldidaktisch probleem centraal; hij
naakte studie van de falende werkwoordsdidaktiek en
Probeerde daardoor oplossingen aan te dragen, Van Heu-
yen daarentegen plaatst zijn onderzoek in het kader van de
■n de jaren '69/'72 opnieuw opgelaaide spellinpdiscussie
"aar aanleiding van indertijd gelanceerde wijzigingsvoor-
stellen (o.a. die van de commissie Pée-Wesselings et al. en
die van de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling).

Met het verschijnen van de Spellingsbrochure van Co-
hen & Kraak (1972) werd voor het eerst duidelijk gemaakt
npe weinig er wetenschappelijk gezien bekend is over de
^'genschappen die een alfabetische schriftvorm moet be-
vitten om een maximaal efficiënt coderingssysteem te zijn,
^Wel vanuit het oogpunt van de schrijver (het schoolkind)
van de (volwassen) lezer. Van Heuven probeert een
j'oorlopig antwoord op dit soort vragen te krijgen. Daarbij
^^eft hij op ingenieuze wijze rekening gehouden met het
'^it dat in de bestaande Nederlandse spelling alle voorge-
^'^Ide spellingswijzigingen reeds op beperkte schaal aan-
zijn. Het probleem met de Nederlandse spelling is
"■et zozeer dat hij onregelmatig is, maar dat er meerdere
[^gelmatigheden zijn die inconsequent worden toegepast,
^oor nu zó zinnen te selekteren dat zij alleen die regelma-
'gheden bevatten die representatief zijn vooreen bepaalde
^*Perimentele spellingswijze kan men de gevolgen van
n spelling afschatten zonder de proefpersonen te con-
'•"onteren met een afwijkend schriftbeeld.

Tvvee basisbegrippen lopen als een rode draad door de
^^Perimenten: die van sufiixoppositie en ambi^ïteit. Bij
^ Verdere toespitsing van de probleemstelling is besloten
? abdacht uitsluitend te richten op de functionele effecti-
^ 'teit van de werkwoordelijke suffixen: -0 (= kale stam),
' "^n, -den, -ten, en -d. Deze suffixen laten zich binair
^Hbineren in drie mogelijke typen opposities, te weten
(I): de oppositie drukt zowel een hoorbaar als een in de
spelling zichtbaar grammaticaal verschil uit; (II): de oppo-
sitie drukt alléén een in de spelling zichtbaar grammaticaal
verschil uit; en (III): de oppositie drukt noch een hoorbaar,
noch een in de spelling zichtbaar grammaticaal verschil uit.

De grammaticale categorieën waar het om gaat zijn
persoon (Ie, 2e, 3e), tijd (t.t./v.t.) en aspect (t.t./volt.
deelw.). Het zal duidelijk zijn dat de ambiguïteit van type I
naar type III loopt van minimaal naar maximaal (zie Tabel
1).

De kerngedachte die ten grondslag ligt aan de expe-
rimenten is nu om binnen elke afzonderlijke grammaticale
categorie de effectiviteit van de oppositietypen bij leesta-
ken met elkaar te vergelijken. De proefjpersonen hadden
tot taak te beoordelen of de cruciale werkwoordsvormen,
die in de zinnen systematisch werden gevarieerd, al dan
niet grammaticaal welgevormde zinnen opleverden. Zo-
doende kan men de onderlinge afstand tussen de onder-
scheiden typen onderzoeken en in kaart te brengen, met
name om betekenisvolle uitspraken te doen over de rela-
tieve effectiviteit van type II opposities die, zoals inmid-
dels wel duidelijk geworden zal zijn, de groep werk-
woordsvormen tevat die de spellingsproblemen oplevert
en ten aanzien w;iarvan de meeste wijzigingsvoorstellen
worden gedaan. Meer concreet gaat het er om de plaats te
bepalen van type II tussen type III als nullijn en type I als
de maximaal haalbare bovengrens. Ten aanzien viin de
generaliseerba^lrheid van de resultaten brengt Van Heuven
zelf al enkele beperkingen aan: (a) proefpersonen zijn uit-
sluitend hooggekwalificeerde, ervaren lezers; (b) er wor-
den uitsluitend losse zinnen gebruikt; (c) de lezers kunnen
geen terugsprongen maken met hun ogen vanwege de
gebruikte experimentele techniek en (d) de zinnen worden
gepresenteerd zonder interpunctie of hoofdletters.

We zullen ons in het kader van deze bespreking beper-
ken tot de voornaamste resultaten. In een eerste tweetal
experimenten (een hardop- en een equivalente stilleestaak)
werd de effectiviteit van de oppositie: -Ql-t als persoons-
markering bij de drie typen onderzocht. Uit de reactietij-
den en de gemaakte aantallen fouten bleek dat type I
opposities duidelijk effectiever waren dan die van de beide
andere typen. In een volgend tweetal experimenten, we-
derom een hardop- en een equivalente stilleestaak, ging het
om de effectiviteit van de drie oppositietypen binnen de
grammaticale categorie tijd: het betreft de opposities en/


pedagogische studiën 1979 (56) 37J-376 373

-ocr page 382-

Boekbesprekingen

-den en -en/-ten als tijdmarkerende suffixen in persoons-
vormen. In tegenstelling tot de resultaten uit de eerste serie
werd in dit geval aangetoond dat type II opposities prac-
tisch even effectief waren als die van type I, zodat dus niet
staande kan worden gehouden dat een alleen zichtbaar
verschil tussen sufExen van nul en generlei waarde is.
Tenslotte werden de opposities -(/)/-d, -(/)/-ten -t/-d, alle
ter kenmerking van aspectverschillen, bij een stilleestaak
onderzocht. De resultaten van dit experiment stonden in
flagrante tegenstelling tot die van de vorige: hier werd
namelijk gevonden dat zowel het aantal fouten als de be-
nodigde reactietijd bij type I opposities
hoger lag dan bij die
van type II. Theoretisch is deze doorkruising van de tot
dan toe gevonden resultaten niet goed te verklaren; een
poging daartoe in het slothoofdstuk komt althans bij mij
niet overtuigend over. Resumerend komen we tot de con-
clusie dat in twee van de drie gevallen de effectiviteit van
type II opposities is aangetoond.

Achteraf gezien moet men zich afvragen of de gekozen
experimentele opstelling het wel goed mogelijk maakte de
veronderstelde verschillen in effectiviteit scherp te toet-
sen, temeer daar eigenlijk van te voren al vaststond dat

- zo er al sprake zou zijn van een verschil - dit waarschijn-
lijk bijzonder klein en moeilijk meetbaar zou zijn.

Een suggestie om aan dit bezwaar tegemoet te komen,
en die tevens enkele van de beperkingen ten aanzien van
de generaliseerbaarheid zou wegnemen, zou kunnen zijn
dat men bij dezelfde populatie proefpersonen zou kiezen
voor:

- stilleestaken met zinnen met een wat complexere gram-
maticale structuur;

- tachistoscopische aanbiedingen van de zinnen in een
'kritisch' korte tijd, zodat de te onderzoeken suffixen
hun vermeende effectiviteit beter kunnen bewijzen en
het risico vermeden wordt dat men te maken krijgt met
plafondeffecten, die de experimentele resultaten nu
voortdurend dreigen te dwarsbomen;

- eenzelfde proefopzet maar dan met duidelijk lager ge-
kwalificeerde lezers;

- tenslotte: navraag doen bij de proefpersonen over de
door hen tijdens het experiment gevolgde strategieën,
omdat met name dit soort informatie achteraf licht kan
werpen op onvoorziene resultaten en verdere hypothe-
sevorming (zie bijvoorbeeld p. 118, waar het gaat over
een mogelijk verkeerde morfologische analyse door de
proefpersonen bij bepaalde typen werkwoorden).

Het boek bevat naast een verslag van het onderzoek nog
een hoofdstuk waarin algemene psychologische modellen
voor het leesproces worden genoemd, wat natuuriijk op
zichzelf erg interessant is, maar verder overbodig, daar het
voor zover wij hebben kunnen nagaan geen materiaal op-
levert voor de eigenlijke vragen van het onderzoek; een-
zelfde bezwaar geldt voor de behandeling van de spelling
van het Nederiandse werkw9ord in een transformatio-
neel-generatief perspectief. Wèl relevant zijn de taalstatis-
tische hoofdstukken, waarin wordt nagegaan hoe groot het
effect is van de recente wijzigingsvoorstellen op het schrij-
ven van werkwoorden in het algemeen en van werkwoor-
delijke affixen in het bijzonder.

De balans opmakend concluderen wij dat het in dit boek
gepresenteerde materiaal goede mogelijkheden biedt om
de spellingsdiscussie uit de emotioneel-intui'tieve sfeer te
halen om uiteindelijk de pro's en contra's met zakelijke
argumenten te kunnen onderbouwen.

E. M. H. Assink

Tabel 1 Voorbeelden van de oppositietypen binnen de grammaticale categorieën

c

Type I

Type II

Type III

O

s

U

werk/werkt(-C)/-t)

word/wordt (-Ql-t)

(ik) weet/(hij) weet

■O

dienen/dienden (-en/-den)
werken/werkten (-en/-ten)

branden/brandden (-en/-den)
wachten/wachtten (-en/-ten)

zetten (tt)/zetten (vt)
redden (tt)/redden (vt)

O

K

B!

verdien/verdiend (-(3/-d)
bereik/bereikt (-(3/-t)

verspeelt/verspeeld (-t/-d)
verbrandt/verbrand (-0/-t)

(ik) verbrand/(heb) verbrand
(ik) verwoest/(heb) verwoest

oud. In het jaar 3000 v. Chr. hadden de Chinezen bijvoor-
beeld al een ooriogsspel 'Wei-hai' (omsingeling) genaamd-
In het gewone spel ligt de situatie van te voren vast, de

JohnL. Taylor enRexVi/aifoTd, Simulatie in de klas, Inleiding tot rollenspel, spellen en simulafie in het onderwijs,
waarin opgenomen vijf erkende spellen, die in details beschreven zijn. Kosmos, Amsterdam, in samenwerking met
Ouders van Nu, 1975, 157 pag., ƒ 24,50, ISBN
90 215 0499 5 D/1975/0334/58. Nederlandse vertaling Th.
M. Kroezen, Nijmegen.

Simulatie als onderwijstechniek is een uitgroeisel van be-
kende alledaagse spellen, zoals schaken, monopolie, 'va-
dertje en moedertje'. De techniek is dus eigenlijk al eeuwen


374

-ocr page 383-

Boekbesprekingen

grenzen zijn bepaald door spelregels. Competitie, samen-
Wericing en conflict kunnen voorkomen, maar alle binnen
de beperkende spelregels. In het rollenspel gaat het er
vooral om de situatie van een ander te leren begrijpen. Je
'eeft je in in de 'rol' van een ander. Wat er kan geteuren,
Weet niemand van te voren. Er zijn geen beperkingen
Voorgeschreven. De indeling is niet strikt, de spelvormen
overlappen elkaar.

E>e essentie van simulatie is de maatschappelijke situatie,
Waarin je een rol krijgt toebedeeld, waarin je met anderen
te maken krijgt. De groep heeft een grote vrijheid om zelf
zijn grenzen, spelregels te bepalen. Er zijn drie aspecten
die we in elke simulatie terugvinden:

1- spelers nemen een rol aan die de werkelijke wereld
vertegenwoordigt en nemen, overeenkomstig hun be-
oordeling van de situatie waarin ze belanden, beslissin-
gen;

2- zij ervaren de gevolgen van hun beslissingen en hun
houding in het algemeen;

3- zij zien nu zelf de gevolgen van hun daden en worden tot
nadenken gebracht over de relatie tussen hun eigen
beslissingen en de daardoor veroorzaakte gevolgen.

Simulatie is vooral geschikt voorleeriingen van de hoogste
Wassen van het basisonderwijs en van het voortgezet on-
derwijs. De techniek bevordert het verkrijgen van inzicht
n maatschappelijke processen, en het nemen en overzien
Van beslissingen. Het is vooral het maatschappelijke as-
Pect, dat voor leerlingen zo motiverend kan zijn, omdat
daarmee de grenzen van het onderwijs verruimd kunnen
Worden naar de realiteit. Simulatie vereist een algehele
'nzet van de leerling, initiatief, flexibiliteit en doorzettings-
vermogen. Het is een techniek die: - op dagen gericht is; -
Probleem-gebaseerd is en daarom bruikbaar voor inter-
^sciplinaire leerbenaderingen; - dynamisch is, situaties
Gehandelt die veranderen en daarom flexibiliteit in denken
^frgt en adequaat reageren op omst^lndigheden naarmate
veranderen.

Naast een uitvoerige uiteenzetting over de voordelen van
de beschreven techniek noemen de schrijvers ook enkele
"adelen. De beschikbare tijd in het lesroosterbij voorbeeld,
^et belangrijkste probleem vormt m.i. echterde leerkracht
Zelf en ook de schrijvers komen hier herhaaldelijk op
'^njg. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke techniek ca-
paciteiten van de leerkracht vergt. Hij bepaalt voor een
groot deel het succes v;in een simulatie.
. Zijn functie is niet traditiegetrouw bevelend, beoorde-
eld, de deskundige, mjuu" coördinerend en inspirerend,
'leiderscapaciteiten zijn vereist, want hij zal de knoop
"loeten doorhakken als de situatie uit de hand loopt. Hij ziil
^vens iets moeten doen aan spanningen tussen leerlingen.

die niet binnen de spelsituatie worden opgelost. Hij zal de
speltechniek goed moeten kennen en de leeriingen een
goede inleiding op het spel moeten kunnen geven. Een
verkeerd model, of het foutief uitvoeren van een simulatie
kan juist de brug naar de werkelijkheid vernietigen door de
valse informatie die ervan uitgaat.

Het boek geeft niet alleen aanwijzingen voor het uitvoe-
ren, maar ook voor het zelfontwerpen van simulaties. Als
men de achtergrond kent, zal men de techniek ook beter
beheersen.

Veel simulatiespelen komen uit Amerika, daar in dit land
veel geld ter beschikking is gesteld voor het bestuderen van
nieuwe leermethodologieën. Ook Engeland is actief ge-
weest op dit gebied. Het boek geeft een historisch over-
zicht van de ontwikkeling van simulatie. De spelen die in
het boek beschreven worden (vijf, en niet zes zoals de
titelpagina belooft), zijn aanpassingen aan de Nederlandse
situatie. Ze geven een goed beeld van een simulatiespel.
De onderwerpen zijn o.a.

- het als redactie binnen een bepaalde tijd samenstellen
van de voorpagina van een krant;

- het verhandelen van grondstoffen en produkten binnen
de chemische industrie;

- het bepalen vtm de beste plaats voor een nieuwe lucht-
haven met bijbehorende faciliteiten.

Uiteraard waarborgt een simulatie de hoogste opbrengst
bij een goede integratie in het lesrooster. De schrijvers
stellen dat studiemateriaal dat na een simulatie gebruikt
wordt, beter overkomt, gemakkelijker wordt verwerkt en
minder licht vergeten wordt. Simulatie kan de leeriing
aanzetten tot diepergaande studie omtrent het onderwerp.
De grootste winst van simulatie in het onderwijs is dan ook
een verhcwgde studie-motivatie.

Al met al een veelbelovende techniek, die iedere leerkracht
die bij wil blijven op zijn gebied eens zou moeten bestude-
ren.

Het boekje geeft een beknopte, maar duidelijke inlei-
ding. Wijst ook op voetangels bij de toepassing van de
techniek. Als je tenslotte voorde klas staat, moetje het
toch alleen doen, maar het is prettig lüs je in zekere mate
voorbereid bent. Tenslotte geeft het boekje een niet volle-
dige, maar uitgebreide lijst van uitgegeven simulatiemate-
riaal, dat specifiek voor educatieve doeleinden is ontwor-
pen. De besteladressen worden erbij genoemd, alsotik het
uitgangspunt vim het spel, het ;iantal spelers dat nodig is,
de benodigde tijd, en de leeftijdsgroep waarvoorde simula-
tie het geschiktst is.

Dus, wordt u enthousiast, diui kunt u meteen aan het
werk.

L. Constundsc


'^ehel Steels GcschicJenis van het stedelijk onderwijs te Gent. 1828-1914, Gent 1978, 376 pag.

is ± 1850 de meest geïndustrialiseerde stad van Bel-
Het heeft de onderwijspolitiek van Willem I steeds
S^steund en zette ze ook na 1830 voort. Het gaf veel voor
onderwijs uit, meer dan Antwerpen of Brussel en het
voortdurend een nogal progressieve onderwijspoli-

tiek gevoerd.

Aan een geschiedenis van het onderwijs in deze stad was
dus dringend behoefte. De schrijver, oud-inspecteur van
het onderwijs, heeft de stof nauwkeurig en uitvoerig be-
handeld. Hij deelt in als volgt: de tijd van 1780-1828, de

375

-ocr page 384-

Boekbesprekingen

periode van de eerste schoolwet (1842) tot de tweede
(1879) en de tijd tot 1914. Binnen deze perioden deelt hij in
volgens de ambtstermijn van de schepenen van onderwijs.
Zijn bronnen waren voornamelijk officiële stukken, ver-
slagen en rapporten. Dat put de stof natuurlijk niet uit,
want daarnaast bestaat nog het leven in de school, de
meesters, de leerlingen, de vakken en hun didactiek. Hier-
over deelt hij slechts weinig mee, zodat een tweede, aan-
vullende publicatie nodig blijft, die alle pedagogische vra-
gen tracht te beantwoorden.

Het boek is niet altijd even duidelijk. Over het analfabe-
tisme zegt de schrijver dat in 1845 van de 10.920 behoeftige
leerlingen in de schoolleeftijd er 6480 geen onderwijs ont-
vangen (p. 52). Volgens p. 68 zijn dat er 2500, op p. 77 staat
2000. En deze behoeftige kinderen zouden volgens p. 68
'maximaal', volgens p. 77 'gemiddeld' vierjaar naar school
gaan. Dat in 1895 ruim 95% van de arme kinderen de school
bezoekt en dat 83% kan lezen, schrijven en rekenen (p.
151) is m.i. niet te rijmen met het hoge absenteïsme. Dat is
zelfs na het verbod van industriearbeid voor kinderen on-
der 12 jaar, na 1889 dus, nog hoog: 14,5% bij jongens en
16,3% bij meisjes. Afgezien van het feit dat verschillende
cijfers niet met elkaar kloppen, blijkt ook niet dat er ver-
schil is tussen wat officieel op een school staat ingeschre-
ven en wat de facto aan het onderwijs deelneemt.

Het bezwaar van vele locale geschiedenissen is dat ze de
stofte geïsoleerd behandelen. Dat geldt ook voor dit boek.
Slechts terloops horen we iets over de ontwikkeling van
andere steden of de toestand op het platteland. Dit maakt
het moeilijk een conclusie te trekken ten aanzien van de
plaats van Gent binnen het geheel van België.

Dat gebrek aan het vermelden van de context, maakt
ook vele cijfers nietszeggend. Die van de salarissen van de
meesters zeggen niets als ze niet worden vergeleken met de
lonen van arbeiders, salarissen van docenten van latijnse
scholen of de kosten van het levensonderhoud, resp. het
bestaansminimum.

Rest tenslotte de opmerking dat dit boek door de stad
Gent op een bijzonder rijke wijze is uitgegeven met veel
grafieken, portretten, platen en tabellen en met weinig
drukfouten.

N. F. Noordam


376

-ocr page 385-

Onderzoeksdag Andragologen

P? 14 november 1979 organiseert de subfaculteit Andrago-
"''gie van de Universiteit van Amsterdam haar tweede
Onderzoeksdag. Onderzoekers die aan de subfaculteit ver-
enden zijn, vertellen dan over het onderzoek dat hen
bezighoudt. Over de te presenteren onderzoeken wordt
Vooraf enige informatie op papier gezet en in een boekje
gebundeld. Het doel van de dag is het stimuleren van een
onderzoek aan de subfaculteit door er aandacht op te
Vestigen, uitwisseling van informatie en ideeën te bevorde-
en discussie aan te zwengelen. Daarbij is contact met
geïnteresseerden van buiten de subfaculteit niet alleen
^elkom, maar ook onmisbaar. Vandaar dat wij onderzoe-
'^ers op agogisch of aanverwant gebied van harte uitnodi-
^n te komen en mee te praten,
yoor meer informatie kunt u terecht bij Vivien van Geen of
'Onnette van Kleef, IWA, Grote Brote Bickersstraat 72,
'Amsterdam, tel.: 020-262624.

Inhoud andere tijdschriften

^''(/fl^'o^'/ic /; Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
jaargang, nr. 7, juli 1979

^ pedagogische relatie (I), door B. Spiecker

invloed van het onderwijs op maatschappelijke onge-
"Jkheid, door J. Van Poucke

Losse woorden of tekst? door J. viui Weelden en W. van
jVeelden

^ dichotomie van geloof en rede bij Brezinka. door W.
^eijer

^■"oniek en documentatie

boekbespreking
'"gekomen boeken

Th,

en Gemeenschap
'^jaargang, nr. 9/10, mei/juni 1979

emanummer internationale opvoeding'

inleiding, door P. Morren, en H. Van daele

"'ernationale

Mededelingen

opvoeding, een daad van pedagogische

fecht

''^^Agogische STUDIËN 1979 (56) 377-378

vaardigheid, door P. Morren

Waarom wij iets moeten proberen, door M. Claeys
Europa en Europees: termen en begrippen, door H. Le-
clercq •

Maatschappelijke vorming en opvoeding tot internationale
verstandhouding, door W. Schuermans
De cursus niet-confessionele zedenleer, meer dan...,
door L. Devuyst

Wat met Sadat, Rachid, Ahmet, Fatima, Jamilla in onze
kleuterscholen? door G. Dille

Werken met migrantenkinderen in het stedelijk onderwijs
te Gent, door J. Herrel

Vredesopvoeding en vredespedagogiek: eindelijk een
doorbraak? door H. Van daele

Een Unicef-wereldklas ... Ziet u er wat in? door E. Veté
Her en der i.v.m. dit themanummer
Boekbesprekingen i.v.m. dit themanummer

Tijdschrift voor Orthopcd(if;of;iek
18e jaargang, nr. 6, juni 1979

Redactioneel, door R. de Groot

Het buitengewoon onderwijs is er o.m. voor de kinderen

met leermoeilijkheden, door R. Dujiu-din

Moeten we het kind bij de naam noemen? door J. viui

Weelden

Behandeling van ernstig automutilerend gedrag bij een
geestelijk gehandicapte kleuter, door B. J. C. Rabijns, H.
Stakenburg, J. Oostra en J.F. v.d. Spek
Orthopedagogische stimulering bij leerstoornissen in het
Beroepsonderwijs, door R. de Groot en D. R. van Peer
Boekbesprekingen
Weetwinkel

Regionale studie-bijeenkomsten najaar 1979

377

Ontvangen boeken

Cronbach L. J., Educational Psycholof^y, 3e herziene
druk, Harcourt Brace Jovanich International, New York,
1977, $ 14.95

Fenda H., Ondenvijs aan handen (oorspronkelijke titel:
Gesellschaftliche Bedingungen schulischer Sozialisation,
1974), Wolters-NoordholTs Pedagogische Bibliotheek,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 35,-


-ocr page 386-

Mededelingen

Maas A.C., School en onderwijsbegeleiding. Onderwijs-
kundige Brochurenreeks nr. 283, Zwijsen, Tilburg, 1979,
ƒ25,-

Wit J. de, H. Bolle en J. M. van Meel (Red.), Psychologen
over hel kind, 5, Informatie over de ontwikkeling van en
hulpverlening aan kinderen en jeugd,
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1979, ƒ 45,-

Ontvangen rapporten

Batelaan P. H. S. en J. J. Sturm, Eerste jaarverslag van de
ACLO-Moedertaal i.o..
Adviescommissie voor de leer-
planontwikkeling moedertaal, Enschede

Centraal Overleg Beroepsbegeleidend Onderwijs, Plaats
en funktie van de streekschool voor de B.B.0. in het regiem
nale en landelijke onderwijsstelsel,
COBO, St. Laurens-
dreef 49, Utrecht, (ref. nr. 79-03-21-288)

Innovatie Commissie Basisschool, Inpassing van het sti-
muleringsbeleid in het innovatiebeleid. Vervolgadvies
voor de langere termijn.
Onderwijscentrum, Zeist

I.T.S., N.I.V.O.R., R.I.T.P., Voortgezet onderzoek
nieuwe lerarenopleiding; een samenvattend verslag,
Insti-
tuut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen

Roede E. en E. de Graaff, De WEK - Motivatie vragen-
lijst.
Verslag van de constructie van een instrument voor
het meten van de 'motivatie om te leren' van cursisten van
de Open School, R.I.T.P., Amsterdam


378

-ocr page 387-

Samenvatting

Er zijn aanwijzingen dat tv-kijken de taalontwikke-
'"ïg van kinderen kan bevorderen en kan remmen.
Stimulansen zijn vooral te vinden bij programma's
'iie speciaal bedoeld zijn om kinderen iets te leren.
Een aantal onderzoeksgegevens komen aan de orde.
Er worden voorbeelden gegeven van hoe program-
'^amakers kunnen trachten taalontwikkeling te sti-
'^iileren. Bij dit alles blijkt een goede begeleiding
^'an de kinderen een eerste vereiste.

Inleiding

^s kinderen voor de tv zitten, zullen ze vaak stom-
Ji^etje spelen: een op het eerste gezicht niet e^ stimu-
lerende omstandigheid voor taalontwikkeling. Bo-
vendien zal tv kijken het zelf lezen en voorgelezen
borden vaak verdringen. Als praten, lezen en voor-
gelezen worden een belangrijke voorwaarde zijn
Voor de taalontwikkeling en deze weer voor sukses
plezier op school dan staat tv er op het eerste
gezicht niet best voor. Anderzijds is het denkbaar
Jlat tv een stimulans kan zijn voor taalontwikkeling:
biedt kinderen gesprekstof, tv k;m begrippen tot
'even brengen, tv kan voorbeelden bieden van hoe
"Mensen met taal omgaan. De vraag is of er onder-
zoeksgegevens zijn om pessimisme of optimisme te
Ondersteunen. De vraag is ook hoe tv zijn remmende
stimulerende invloed uit kan oefenen.
Er zijn, met name in de V.S., een aantal program-
JJ^^'s die bedoeld zijn de taalontwikkeling te bevor-
eren. Als tv al positieve mogelijkheden in zich bergt
^ zouden deze bij dit soort gerichte programma's
^ uiting moeten komen. De vraag is of deze pro-
f^rna's inderdaad werken. Hoe trachten pro-
^nimamakers dit te bereiken en welke rol speelt
geleiding, naast het programma zelf?

artikel is geschreven in het kader van SVO-projekt
"358. Edukatieve Televisie voor kinderen.

2. Negatieve invloeden van tv gebruik op taalont-
wikkeling

2.1. Tv en lezen gaan niet samen

Ik zag Gijs (2 jr., 10 mnd) eens dwars vóór de tv
zitten met een boekje. Tijdens het hele programma
'Paul en de poezen' zat hij in het boekje te bladeren
en te kijken. Toch was hij ook voortdurend aan het
reageren op wat er op de tv gebeurde. Het is blijk-
baar mogelijk onder het tv kijken met een boek bezig
te zijn.

In verschillende - moeilijk vergelijkbare - onder-
zoeken is gekeken naar de invloed van het hebben of
krijgen van tv op het lezen van verschillende soorten
lektuur. Drie onderzoeken zullen naast elkaiir gezet
worden: één in Groot Brittannië (Himmelweit, e.a.,
1958), één in Canada (Schramm e.a., 1961) en één in
Australië (Murray en Kippax, 1978^

Wat boeken lezen betreft: in het Britse onderzoek
werden 10-11 jarige kinderen mét tv vergeleken met
een overeenkomstige (qua sekse, leeftijd, I.Q. en
sociale klasse) groep kinderen zónder tv. De kinde-
ren mét tv lazen - buiten schooltijd - 2,5 boeken per
4 weken, zónder tv 2,7 boeken: nauwelijks verschil-
lend dus. In een ander deel van de studie werd
gekeken naar de invloed van het aanschaffen van tv
(na het openen van de tv-zender) op het lezen van
boeken één jaar later: 22% las meer boeken, 33%
evenveel en 45% minder, cijfers die overeenkwamen
met die van een controlegroep die géén tv hadden
gekregen. Een groep ging achteruit in het aantal
gelezen boeken, nl. die kinderen van gemiddelde
intelligentie die vóór de komst van de tv weinig
boeken lazen.

In het Canadese onderzoek werden 10-15 jarigen
uit een dorp mét tv (teletown) vergeleken met vei^ge-
lijkbare kinderen uit een dorp zonder tv (radiotown).
In radiotown lazen de kinderen - buiten schooltijd -
gemiddeld 3,4 boeken per maand; in teletown 3,2
boeken: een gering, niet significant verschil. Uit-
splitsing naar leeftijd en overgang op een andere
maat (mediaan) kompliceert dit gegeven: 10-11 jari-

Televisie en Taalontwikkeling*

P- B. M. LEVELT

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden


•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 379-387 379

-ocr page 388-

P. B. M. Levelt

gen uit teletown lazen meer boeken dan kinderen uit
radiotown (voor meisjes: 3 resp. 2,5 boeken; voor
jongens: 1,9 resp. 1,1 boeken). Het ziet er voor deze
leeftijdsgroep naar uit dat boeken-lezen bevorderd
werd door de aanwezigheid van tv. Dit gold voor
kinderen van elk intelligentienivo.

In het Australische onderzoek werden 8-12 jarigen
uit drie vergelijkbare dorpen met elkaar vergeleken.
In high-tv town bestond 5 jaar tv: twee kanalen; in
low-tv town één jaar, één kanaal; in no-tv town
ontving men géén signaal. In deze volgorde lazen de
kinderen resp. 1,85, 1,61, en 1,08 uur per week boe-
ken. Lezen i.h.a. nam echter toe: resp. 4,17, 4,62 en
5,51 uur per week.

Dit brengt ons op het punt van hetlezen van strips.
Valt er nauwelijks een daling, soms zelfs een stijging
te konstateren in het lezen van boeken, meestal is er
een daling in het lezen van stripboeken: een voor de
taalontwikkeling van deze leeftijdsgroepen minder
belangrijke aktiviteit. Deze daling wordt in elk on-
derzoek aangetroffen en is vaak aanzienlijk. Zo la-
zen 10-15 jarigen in radiotown 7,9 stripboeken per
maand, in teletown 1,9 per maand.

Samenvattend kunnen we stellen dat de taalont-
wikkeling, voorzover deze bevorderd wordt door
het lezen van boeken, niet geremd wordt door de tv,
voorzover deze bevorderd wordt door het lezen van
stripboeken (en dat geldt waarschijnlijk alleen voor
de jongste kinderen) wel.

2.2. Belet tv het spreken?

Als kinderen voorde tv zitten, vallen ze meestal niet
op door breedsprakigheid. Echter, ook hier valt wel
iets op af te dingen. Als
kinderen scimen-kijken, zijn
ze wat meer tot conversatie geneigd. Dit is veler
persoonlijke indruk (b.v. Dunn, 1977) maar er zijn
ook onderzoeksgegevens die hier op wijzen. Sproull
(1973) observeerde bij kleuters die in een groep ke-
ken vier maal zoveel verbale imitaties als bij alleen-
kijkers.

Een tv in huis doet enige afbreuk aan de tijd be-
steed aan konversatie en aan bezoekjes (Robinson,
1972). Het ging echter slechts om 5 minuten conver-
satie en 12 minuten bezoek per dag. Ook was er iets
minder spel (Schramm e.a., 1%1). Voor sommigen
kan dit zeker een rem zijn op sociale en taalontwik-
keling.

Er is echter ook een groep kinderen met sociale
problemen, met leeftijdgenoten (Bailyn, 1959) of met
ouders (Maccoby, 1954; Schramm e.a., 1961) die
méér tv kijken, misschien juist om nog wel enige
bevredigende sociale interactie te krijgen.

2.3. Remt t\<-kijken de taalontwikkeling?

Er is één onderzoek dat hoeveelheid tv kijken in
verband heeft gebracht met enkele aspecten van
taalontwikkeling (Nelson, 1973). Op de leeftijd van
1 '/z jaar keken de middenklas-kinderen uit dit Ame-
rikaanse onderzoek gemiddeld 1,1 uur tv per dag.
Katherine Nelson vond dat kinderen die meer keken
pas op latere leeftijd 50 woorden konden gebruiken (r
= .50), dat deze kinderen minder woorden per
maand leerden (r = -.45) en dat ze pas op latere
leeftijd 10 zinnetjes gebruikten (r = .54). Hoewel
kinderen van ouders met een lager opleidingsnivo
méér tv keken (r = -.32 en -.42 voor resp. het oplei-
dingsnivo van moeder en vader) kan dit opleidings-
nivo niet het verb<md tussen tv kijken en slechte
taalontwikkeling verklaren: er is nl. geen verband
gevonden tussen het opleidingsnivo en deze maten
van taalontwikkeling. De zes door mij, op grond van
Nelson's gegevens, uitgerekende partiële correlaties
(correlatie tussen hoeveelheid kijken van kinderen
en hun taalontwikkeling met het opleidingsnivo van
de vader of moeder uitgepartieerd) zijn op één na
hoger dan de oorspronkelijke correlaties.

Verder vond Nelson dat kinderen die minder ke-
ken ouders hadden die zich 'objectgericht' uitten: ze
benoemden voorwerpen, beschreven wat gebeurt,
stelden vragen over zaken. De ouders van kinderen
die meer keken - tevens de ouders met lagere oplei-
ding - hadden vaker negatieve opmerkingen: 'hou
op', 'nee, dat is geen hond'. Zij konkludeert dat
tv-kijken niet zozeer de oorzaak is van slechtere
taalontwikkeling, maar zelf element is in een manier
van omgaan niet het kind: een gebrek aan gevoelig-
heid voor de behoeften van het kind, toelaten dat het
kind met de voor hem/haar onbegrijpelijke tv bezig
is.

3. Kan de tv de taalontwikkeling stimuleren?

Er zijn indicaties dat de tv enkele aspecten van taal-
vaardigheid kan bevorderen, m.n. de kennis van
symbolen en begrippen. Het ene programma zal sti-
mulerender zijn dan het andere. Sommige program-
ma's zullen de kinderen tijdens het programma tot
praten en zingen bewegen: het is mogelijk dat de
taalontwikkeling hierdoor wordt bevorderd.

3.1. Op de taalontwikkeling gerichte tv-program-
ma's

Sesame Street. Dit Amerikaanse kleuterprogramma
tracht de ontwikkeling van kleuters te bevorderen op
cognitief, sociaal en emotioneel gebied, aanvankelij''
met grote nadruk op het eerste. Men hoopte de


380

-ocr page 389-

Televisie en Taalontwikkeling

kleuters - die veelal niet naar school gaan - op
school voor te bereiden. Het programma van een uur
^ordt iedere dag uitgezonden en bestaat uit korte
fragmenten.

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar
het effekt van het kijken naar Sesame Street op
Spekten van taalvaardigheden. Onderdelen van de
gebruikte tests zijn: kennis van vormen (b.v. cirkel),
^an lichaamsdelen, van letters, van getallen, van
relaties (b.v. meer, groter, naast); kunnen klassifice-
'"sn (op grootte, vorm, aantal, funkties) en sorteren
sn het onderkennen van delen van een geheel (Ball
en Bogatz, 1970; Bogatz en Ball, 1971). Andere ge-
bruikte tests (Minton, 1975) zijn woordbetekenis
(voorwerpen aanwijzen op een plaat) en luisteren
(het begrijpen van zinnetjes).

De vraag die ons interesseert is of het regelmatig
•^iiken naar Sesame Street de ontwikkeling van dit
soort vaardigheden ontwikkelt. Of anders gezegd:
êaan kinderen die meer kijken meer vooruit? De
^nvankelijke konklusies waren redelijk optimis-
tisch. Lesser (1974, p. 218-220) konkludeerde:
^ünderen die het meest keken leerden het meest. . .
^ vooruitgang werd geboekt door kinderen die
Zelden of nooit keken, 15% door degenen die vier of
^ijf keer per week keken, en 24% door hen die meer
dan vijf keer per week keken. . . De leerresultaten
'lemen voor alle onderdelen van het curriculum toe
"let de kijktijd'.

Nadere analyses van dezelfde gegevens (Cook
^■a-, 1975; Cooic en Conner, 1976) zijn minder roos-
■^eurig. Veel tests laten weliswaar een statistisch
|)|et-significante vooruitgang zien, maar er zijn eigen-
'Ük alleen significante winsten aangetoond op het
êebied van letters, getallen, relaties en woorden-
schat, waxirbij alleen de effekten op letter-vaardig-
h^den, in één onderzoek, aanzienlijk zijn te noemen
s.d.). Het is onduidelijk hoe vaak kinderen in elk
experiment naar Sesame Street hebben moeten kij-
ken om er voordeel van te hebben. Het gaat waar-
schijnlijk om minstens enkele uren per week. Een
^ider punt is dat de winst in woordenschat bereikt
^erd met kinderen in krèches, niet in de normale
ihuis-kijk-situatie (Diaz-Guerrero e.a., 1976). Het
^rspronkelijke optimisme werd o.a. veroorzaakt
door het feit dat in de oorspronkelijke statistische
^alyse de faktoren 'kijken naar' en 'gestimuleerd
\Vorden om te kijken' niet goed uit elkaar werden
gehouden. Dit 'stimuleren' heeft in verschillende
^^ïderzoeken verschillende vormen: thuis-bezoek
een deskundige die met kinderen toepasselijke
spelletjes doet en speelgoed en boekjes aandraagt,
.Pallen om ouders te stimuleren kinderen te laten
'Jken, speciale aandacht door observatoren enz. Dit
soort stimulansen vergroot de leerresultaten. Bij dit
alles moet niet vergeten worden dat de leerresultaten
bereikt werden met een programma dat expliciet
gericht was op het aanleren van letters en getallen en
daar ook erg veel werk van maakte. Het is te ver-
wachten dat een programma als Sesamstraat in Ne-
derland, slechts 15 minuten per dag, (in de V.S. één
uur) met minder nadruk op taalontwikkeling, niet tot
meetbare resultaten zal leiden.

The electric Company. Dit programma is bedoeld
om kinderen met leesproblemen (zowel thuis als op
school) te helpen, m.n. de kinderen met leesproble-
men in de tweede, derde en vierde klas (Ball en
Bogatz, 1973). Tot het curriculum behoren o.a.:
1. Het leren van symbool-klank kombinaties: het
kind moet de belangrijke schriftelementen leren le-
zen: letters, groepen letters en korte woordjes die
veel voorkomen in gedrukte tekst (the, of enz.) of
omgeving ('stop'); regelmatig terugkerende spelpa-
tronen (woordkemen): dubbele medeklinker die een
korte klinker aanduidt ('latter' vs 'later') enz. 2. Het
leren van strategieën voor het lezen van betekenis,
b.v. het onderkennen van belangrijke morfemen
(-ed, -ing, enz.), het kunnen lezen van woorden van
een zin in lineaire volgorde zodat het de spreektaal
benadert en de betekenis afgeleid kan worden, het
kunnen gebruiken van syntaktische structuren zodat
de betekenis afgeleid kan worden, enz.

Dit alles wordt in een zeer gevarieerde vorm gego-
ten: life action, film, liedjes, foto's en tekeningen. De
karakters zijn mensen, dieren, poppen, animaties en
combinaties ervan. Er heeft onderzoek plaats ge-
vonden op scholen waar gekeken werd (120 uitzen-
dingen van een half uur) en bij kinderen die al of niet
door de onderwijzer aangespoord werden thuis te
kijken, na school. De kinderen die werden aange-
spoord om thuis te kijken gingen niet méér vooruit
dan de kinderen die niet werden aangespoord. Ball
en Bogatz geven drie mogelijke verklaringen. De
oorzaak zou kunnen liggen in het falen van de aan-
moedigingsprocedure: de aangespoorde kinderen
keken niet méér dan de niet aangespoorde. Het zou
ook kunnen zijn dat het thuiskijken minder doelge-
richt is omdat er geen begeleiding is. Tenslotte zou
het kunnen zijn dat verschillen alleen te konstateren
zijn bij kinderen uit de doelgroep (kinderen met lees-
problemen) en niet bij alle kinderen uit de eerste tot
en met de vierde klas die in dit onderzoek proefper-
soon waren.

De vergelijking tussen klassen die wel en niet ke-
ken (en ook niet thuis konden kijken!) is gunstiger.
De test (met 123 vragen die de 19 curriculum gebie-
den bestreken) verliep steeds in het voordeel van
kijkers, zowel als de kijktijd afging van de normale


381

-ocr page 390-

P. B. M. Levelt

taalles als wanneer het van de tijd van andere vakken
afging. Om een indruk te geven van de grootte van
het effekt: kijkers uit de eerste klas gingen ongeveer
5 ä 10 punten méér vooruit dan niet-kijkers (max.
score 123). Tweedeklassers 2 ä 6 punten. In hogere
klassen was de winst veel kleiner O ä 3 punten). Dit
kan op een plafondeffekt duiden: de gemiddelde sco-
res kwamen daar boven de 100. Attitudes t.o.v.
school en leren lezen werden niet beïnvloed door the
Electric Company.

Ook bij dit onderzoek is geen conclusie te trekken
dat het programma als zodanig, dus het kijken-al-
leen, effectief is. Het kijken geschiedt op school
onder het toeziend oog van leerkrachten die gunstig
staan t.o.v. het programma.

Leesprogramma voor 2-4 Jarigen. Dunn (1970)
beschrijft een onderzoek waarbij 2 tot 4 jarigen 15 ä
20 minuten per week, gedurende 12 weken, een
tv-programma kregen te zien met de bedoeling om
de kinderen het alfabet te leren, de alfabet-klanken
en in totaal 22 woorden uit een basiswoordenschat:
voor de kinderen belangrijke begrippen. De ouders
van de eksperimentele groep kregen een handleiding
en de instruktie elke dag minstens 10 minuten te
oefenen. De controlegroep kreeg waarschijnlijk al-
leen de film te zien (wordt in het verslag niet expliciet
gezegd). Op de drie tests: kennis van het alfabet,
kennis van letterklanken en kennis van woorden
ging de experimentele groep méér vooruit dan de
controlegroep. Hoe meer tijd besteed werd - binnen
de experimentele groep - aan foUow up aktiviteiten
hoe meer werd geleerf. Opvallend is dat er géén
significant effekt werd gevonden binnen de experi-
mentele groep voor leeftijd en verbaal I.Q. Merk-
waardig genoeg werd echter wel een verband ge-
vonden met sociaal ekonomisch nivo: kinderen uit
lagere nivo's leerden meer. Het zeer summiere on-
derzoeksverslag geeft geen aanwijzingen van moge-
lijke oorzaken. Ook hier blijkt het belang van bege-
leiding, uitwerking van het op de tv-gebodene. Dat
dit niet per se door aanwezigen hoeft te geschieden
zal uit het volgende blijken.

3.2. Tv met radio-begeleiding

Een andere benadering vinden we bij Borton (Bor-
ton e.a., 1974 a, b). Hij ontwikkelde een methode om
kinderen meer profijt te laten hebben van het ge-
wone 'commerciële' tv-aanbod. Via de radio bege-
leidde hij deze programma's. Op momenten, waarop
niet werd gepraat, werd via de radio wat kommen-
taaren uitleg gegeven. Ook was er ruimte voor grap-
jes, liedjes en verhaaltjes zodat de presentator een
'geliefde persoonlijkheid' werd. De uitzendingen
waren elke dag gedurende de cartoon 'Spiderman'.
De kinderen werden getest op woorden die uitgelegd
waren in de week vóór de test: 'Wat betekent. . .'•
De conclusie was dat kinderen die radio én tv ge-
bruikten meer leerden dan kinderen die alleen tv
keken. De kinderen mét radio leerden er elke week
een begrip bij. Er was een gering verband tussen
hoeveelheid gebruik en leerresultaat: r = . 16. Horton
denkt dat er betere leerresultaten mogelijk zijn.

Ook andere onderzoeken laten zien dat begelei-
ding van kinderen tijdens en vlak na de uitzending tot
betere resultaten leidt. Zo was er een Early Child-
hood Education (ECE) programma voor kleuters,
bestaande uit elke dag een 30 minuten durend tv-
programma, wekelijks huisbezoek en een mobiele
klas eens per week. Hoe meer begeleiding hoe meer
de kinderen verbaal leerden (Bertram e.a., 1971)»
hoewel ook hier de effekten gering waren. Salomen
(1973) onderzocht het effekt van het stimuleren van
moeders om mee te kijken. Inderdaad verhoogde dit
meekijken, het kijken en zo het plezier en het leeref-
fect, tenminste bij kinderen van laaggeschoolde ou-
ders. Salomon verklaart dit doordat de moeder
structuur en betekenis aan het materiaal helpt te
geven 'waardoor de ervaren onzekerheid daalt en
het plezier toeneemt' zoals Berlyne (1969) het formu-
leert. Hoger geschoolde ouders keken al vaker mee
waardoor bij hun kinderen dit effekt niet optrad.

In een laatste onderzoek (Corder-Bolz en
0'Bryant, 1978) kregen 4 en 5-jarigen een videopro-
gramma van 30 minuten te zien. In één conditie
voegde de leidster informatie en attitude-vormende
opmerkingen toe. In de andere conditie maakte zü
evenveel opmerkingen in de trant van 'goed kijken
hoor'. De begeleide groep scoort na afloop bijns
tweemaal zo hoog op een test over het programma'
Dit blijft zo, ook een week later. Opvallend is dat in
beide groepen er een verband bestond tussen oog'
kontakt en leerresultaat (r = .52 in de begeleid«
groep, r = .38 in de niet-begeleide groep). Dit kan er
op duiden dat inderdaad toegenomen plezier (duS
meer oogkontakt?) tot betere leerresultaten leidt.

4. Mogelijkheden voor de tv zelf

Tv-makers wachten gelukkig niet af tot onderzoe'
kers eenduidig hebben vastgesteld dat tv de taalon''
wikkeling remt of bevordert. Ze maken
program'
ma's voor kinderen en venverken daarin vaak elc'
menten waarvan ze hopen dat deze de kinder«"
zullen stimuleren. Een aantal voorbeelden treffe''
we aan in kinderprogramma's en in adviezen voO'
deze programma's.


382

-ocr page 391-

Televisie en Taalontwikkeling

4-1. Het ontwikkelen van begrippen.

Sesamstraat wordt veel werk gemaakt van rela-
tionele begrippen en begrippenparen: boven-onder,
groter-kleiner, snel-lan^aam. Het Nederlandse ma-
Innaai is vaak meer gericht op het uitdiepen van een
°egrip waarbij naast betekenis ook allerlei emotio-
iiele aspekten verduidelijkt worden. Zo werd van het
^grip wandelingetje niet alleen
verteld dat het 'zo-
maar een stukje lopen' is, ook werd
vertoond dat het
fijn is vooral om het samen te doen. Een begrip als
•xws' werd verduidelijkt door te laten zien hoe het
Ontstaat, dat er een aanleiding is, hoe boosheid emo-
tioneel wordt uitgedrukt, hoe het kan oplossen in een
ëelukkige afloop, enz. Het Nederlandse kleuter-
schoolprogramma 'Zie Zo' heeft wat dit betreft de-
zelfde benadering. Een begrip als 'boodschappen
ooen' werd cognitief en emotioneel uitgewerkt.

Steeds moet in het oog gehouden worden dat ge-
"Hiikte begrippen voor de kinderen duidelijk moeten
Z'jn of duidelijk moeten gemaakt worden. Veel kin-
derprogramma's staan bol van te moeilijke woorden,
^ok moet ervoor gezorgd worden dat beelden duide-
gekoppeld worden aan de gesproken woorden,
er b.v. een papegaai ter sprake is moet deze niet
Verdrinken in een vogelkooi met veel andere soorten
Vogels.

Het stimuleren van taalplezier

Kinderen kunnen erg veel plezier beleven aan taal-
spelletjes en deze spelletjes dragen waarschijnlijk bij
^ de ontwikkeling. Enkele voorbeelden:
Napraten. Kinderen vinden 't leuk om elkaar
steeds na te praten. Het plezier wordt vergroot als
het napraten leidt tot opdrachten aan jezelf. Zo
dwong Tommie in Sesamstraat zichzelf de kamer
^it te gaan omdat hij nazei: 'Ik ga de kamer uit'.
" Rijmen met en zonder betekenis.
" Bestaande versjes, liedjes en aftelrijmpjes.
" Het praten in ontkenningen: 'ikga/iüv drinken' als
^ Je het wel gaat doen.
Het spreken van 'vreemde talen': koeterwaals,
spelletjes kunnen op de tv gedemonstreerd
forden en worden dat ook.

Het uitlokken van verbale reaktics

^^ zijn alleriei mogelijkheden om verbale reakties
^^ kinderen uit te lokken. Dit kan b.v. door recht-
[^.•^eks op de kinderen te spelen. Dit gebeurt in het
, ^uterschool tv-programma 'Zie 'Zo'. Iedereen

nt Lp» vnnrlvflrl vnn oopHf» nnntv>nkn<;tvf>nr-

Steil

[ ^el het voorbeeld van goede poppenkastvoor-
•ngen waarbij een hoge mate van participatie
bereikt kan worden. Bij tv is timing en adequaat
reageren op de reaktie van kinderen een groot pro-
bleem, maar niet onmogelijk. Een kind blijft reage-
ren als het 'beloond' wordt voor zijn reaktie. Deze
'beloning' kan een antwoord zijn, een knikje, een
bevestiging van het goede antwoord, enz. Boven-
dien moet deze beloning op het juiste moment ko-
men.

Een andere mogelijkheid is het voor laten doen
door kinderen (al of niet in beeld) b.v. een raadspel-
letje waarbij kinderen moeten gissen wat 't is of
wordt.

Herhaling van een fragment of programma kan er
toe leiden dat kinderen gaan anticiperen: zeggen wat
er komt.

4.4. Het stimuleren van lezen en voorlezen

Jonge kinderen zullen, als ze in de gelegenheid zijn
een boek te kiezen, een bekend boek nemen. Tv kan
ertoe bijdragen boeken bekend te maken. Ook kan tv
ouders én kinderen modellen aanbieden van voor-
leessituaties. Almeida (1978) suggereert de volgende
mogelijkheden: het laten zien van

1. kinderen die een lezend kind met rust laten;

2. kinderen die besluiten te gaan lezen i.p.v. andere
aktiviteiten te ondernemen;

3. een kind dat een ander kind in lezen interesseert
door iets over het boek te vertellen;

4. een 'lees in' van vriendjes.

De Nederiandse Sesamstraat laat voortdurend voor-
leessituaties zien waarbij naast het verhaal ook dler-
lei aspekten van de voorieessituatie tian de orde
komen. Onlangs zag ik Sjoerd (1 jaar; 7 maanden)
tijdens zo'n fragment weglopen om een boekje te
halen.

4.5. Het bereikbaar maken van het onbereikbare

Er zijn veel zaken die ouderen kinderen moeilijk
kunnen leren zonder hulp van de tv. Begrippen als
'raket' en 'robot' hebben dankzij de tv waarschijnlijk
een zeer gevarieerde en uitgebreide betekenis voor
jonge kinderen. Via de tv kunnen kinderen met erg
veel onderwerpen in aanraking komen. Te denken
valt aan historische gebeurtenissen, het leven in de
natuur, aktualiteiten, mensen elders in de wereld,
enz. 'Wetenswaardigheden' doorspekken de pro-
gramma's voorkinderen van lagere-school-leeftijd.

4.6. Het stimuleren van meekijken door ouderen

Zoals ik verderop nog eens zal uiteenzetten is het
meekijken door ouderen vrijwel onontbeerlijk voor


383

-ocr page 392-

P. B. M. Levelt

leerresultaten middels tv. Tv-makers kunnen hier op
twee manieren aan meewerken:

In de eerste plaats kunnen zij kinderprogramma's
aantrekkelijk maken voor het hele gezin. Hoewel het
een ergenis is als b.v. een toneelgezelschap grappen
maakt over de hoofden van toeschouwers heen om-
dat dit een soort minachting voor het publiek impli-
ceert, zijn er ook geslaagde voorbeelden van een
aantrekkelijke combinatie voor ouderen en kinde-
ren. Te denken valt b.v. aan een programma als 'De
wonderlijke avonturen van Herman van Veen', een
KRO-serie 'voor alle mensen van 7 tot 77'. In Se-
samstraat zitten fragmenten die duidelijk oninteres-
sant zijn voor ouderen. Dit blijkt ook uit de dalende
kijkcijfers voor leeftijdsgroepen, ouder dan de doel-
groep (3-6 jr). Andere fragmenten, b.v. 'Bert en
Emie', zijn ook voor ouderen interessant en het
kijken waard.

In de tweede plaats kunnen tv-makers ouderen
voorlichten. Waarschijnlijk weten opvoeders niet
dat het belangrijk is om mee te kijken en mee te
reageren. De tv zou een voorlichtingscampagne
kunnen starten over de wenselijkheid en mogelijk-
heid van dit samenkijken.

4.7. Taal stimuleren met behulp van tv-taal

Er zijn overeenkomsten tussen codes in gebruik bij
de tv en codes in de taal gebruikt. Soms is er in het
geheel geen onderscheid: b.v. bij het gebruik van
spreektaal op de tv of bij het gebruik van ondertite-
ling. Het is niet onmogelijk dat de ondersteuning met
beelden een aantrekkelijke leersituatie doet ontstaan
waarbij het receptief taalgebruik van kinderen ge-
stimuleerd wordt.

Wat ondertiteling betreft, is dit geen eenvoudige
zaak. O'Bryan (1975) toonde grote verschillen aan
tussen goede en slechte lezers door het observeren
van oogbewegingen. De goede lezer las de tekst en
keek dan naar wat gebeurde. De slechte lezers keken
naar de eerste twee of drie letters; dan werd hun
aandacht getrokken door de aktie. Dit was enigszins
te voorkomen door de letters zelf in aktie te verto-
nen, b.v. door ze één voor één in beeld te laten
komen: het aantal leesachtige fixaties (van links naar
rechts) nam dan toe. Ook hielp het de woorden
centraal te projecteren, in kletslussen met flikke-
rende letters, enz.

Er zijn andere elementen van tv-taal die wat ver-
der weg staan maar die misschien kunnen bijdragen
aan taalontwikkeling. Te denken valt aan de struk-
tuur van verhalen. Om een boek met begrip te kun-
nen lezen, is het nodig een idee te hebben van hoe
een verhaal in elkaar zit: uitgangssituaties, pro-
bleem, gebeurtenissen die naar een oplossing toe-
werken, oplossing. Al lang vóór kinderen kunnen
lezen wordt een begin gemaakt met het ontwikkelen
van dit soort verhaalstructuren, b.v. door het voor-
lezen van sprookjes. De tv voor jonge kinderen
maakt meestal gebruik van verhalen met een plot.
Het is mogelijk dat dit bijdraagt tot taalontwikkeling.

Een ander voorbeeld betreft het begrijpen van
bedoelingen van figuren die in een verhaal een rol
spelen. Chandler (e.a., 1973) toonde aan dat kinde-
ren bij hun beoordeling van een gebeurtenis (een
kind breekt flesjes ketch-up) de bedoeling van de
acteur (b.v. hij wilde z'n moeder helpen) gemakke-
lijker in hun oordeel konden betrekken als het om
füm ging, dan wanneer het om hetzelfde, maar ver-
telde, verhaal ging. De vraag is of regelmatig naar de
tv kijken bijdraagt tot een beter begrip van gespro-
ken of gedrukte verhalen.

5. Mogelijkheden van ouders en opvoeders

Uit een aantal onderzoeken blijkt steeds weer dat
bemoeienis van ouderen de leerresultaten bevor-
dert. Deze bemoeienis kan zijn: aansporen om te
kijken (Ball en Bogatz, 1970), meekijken (Diaz Guer-
rero, e.a., 1976), in klasseverband kijken met de
leerkracht (Ball en Bogatz, 1973), toevoeging van
informatie en attitudevormende opmerkingen (Cor-
der-Bolz en 0'Bryant, 1978) doorwerking en oefe-
ning na het programma (Dunn, 1970; Bertram e.a..
1971). Meestal is echter niet duidelijk wat de ouderen
precies doen en zeker niet waarom de kinderen in
zulke situaties meer leren. Alleen Salomon (1973)
geeft een theoretische fundering: de meekijkende
ouder verlaagt de onzekerheid (door het uitleggen of
door haar loutere aanwezigheid? P.L.),
waardoof
het plezier toeneemt en betere leerresultaten bereidt
worden. Hoe dit laatste precies werkt is ook nie'
duidelijk. Te denken valt aan meer plezier dus meef,
aandacht waardoor de kinderen minder ontgaat'
Kohnstamm (e.a., 1973) vond indertijd dat aktivej
ring van 2-4 jarige kinderen tijdens een audiovisueel
programma (dia's met geluid) niet het oogkontak'
deed toenemen maar wel de aanwezigheid voor he'
scherm. Ook nam de hoeveelheid beweging af:
kinderen bleven rustiger zitten. In dit onderzoek
bestond de aktivering uit ingaan op wat de kindere''
zeiden, vragen beantwoorden, vragen stellen ovef
het pro^^ma, wijzen op details enz. Het lijkt ö
begeleiding het plezier en dus de aanwezigheid doe'
toenemen.

Er is maar zelden verband gevonden tussen aan'
dacht (m.n. oogkontakt) en leerresultaten.
Cordef'
Bolz en 0'Bryant (1978) vonden wel zo'n verban'''


384

-ocr page 393-

Televisie en Taalontwikkeling

zowel in de begeleide als de niet-begeleide groep (r =
''ssp. .52, en .38), een verband dat in beide groepen
samen goeddeels verdween (r = . 17). Het is mogelijk
dat het verband tussen aandacht en leerresultaten
alleen verschijnt als rekening gehouden wordt met
situatievariabelen. Dit laatste onderzoek geeft trou-
wens een kleine indicatie van hoe het leerresultaat
^ot stand kwam; het toevoegen van informatie door
begeleidende ouderen, b.v. 'Another name for thie-
Ves and burglars is robbers' en van uitdrukkingen
attitudes b.v. 'the police want to help boys and
êirls so they won't grow up and be thieves like those
•iien'. Helaas is in dit onderzoek niet duidelijk wat
precies geleerd werd omdat er slechts één vraag-
voorbeeld gegeven wordt.

Resumerend kunnen we de volgende 'ouderbij-
dragen' onderscheiden die mogelijk de taalontwikke-
"ng middels de tv bevorderen:
Het bevorderen van een plezierige situatie voor
kind.
Louter aanwezigheid van de ouder is een
eerste voorwaarde. Kinderen vinden het fijn om met
ouderen naar tv te kijken. Op schoot nemen, laten
■berken dat je het ook leuk vindt, bevordert het
plezier. (Laten merken datje iets///t'/ leuk vindt van
Wat kinderen wel leuk vinden is een verschrikkelijke
l^leurstelling voor kinderen). Er voor zorgen dat
kinderen 5Y//«c'/i kijken verhoogt het plezier aanmer-
kelijk. In een onderzoek van N. Sproull (1973) bleek
pt 4-jarige samenkijkers méér dan 3x zoveel glim-
^chten als alleen-kijkers. Nog sterker geldt dit voor
j^et verbaal reageren van deze kinderen: de samen-
■^'jkers reageerden 4x zoveel.

f'iforniatie-geven, uitleggen, verduidelijken. Pro-
^famma's zijn voor jonge kinderen meestiü erg moei-
'uk. Het is goed uit te leggen wat er gebeurt en
Waarom dingen gebeuren en vooral ook wat gezegd
^ordt. Het is voor jonge kinderen moeilijk bedoelin-
gen van handelingen te onderkennen. Collins (1974)
|oonde dit aan voor bedoelingen achter geweldda-
!8e handelingen. Het is ook moeilijk emotionele
U'Wrukkingen goed te begrijpen. Levelt (1978) geeft
^^^ voorbeeld van de uitdrukking van moedeloos-
heid (met het hoofd op de armen vallen) door Bert in
i^samstraat wat door kleuters ervaren wordt als Mn
Slaap vallen'. Ook doen zich moeilijkheden voor bij
begrijpen van sprongen in tijd en ruimte, bij het
jj^jpen van de samenhang van een verhaal. Noble
^75) beschrijft een experiment waarbij een film op
kritiek moment van de plot stopte. Dan vroeg hij
^•nderen of dit het einde van de film was. 75% van de
.'J^gen en 409^ van de 8-jarigen beaamden dit. Uit
, soort voorbeelden blijkt dat er voldoende uit te
^Sgen valt.

Antwoorden. Zoals M. Riksen-Walraven (onge-
dateerd) stelt: 'Ouders die veel terugpraten wanneer
hun kind geluiden maakt, hebben kinderen die rela-
tief veel geluiden maken (brabbelen)'. De conversa-
tie met kinderen wordt bevorderd door reakties van
de ouderen: doorgaan op wat het kind zegt en vragen
beantwoorden.

Reakties uitlokken. Het tv kijken kan een vorm
van konversatie worden. Het thema is de tv. Kinde-
ren vinden het fijn met ouderen over gemeenschap-
pelijke ervaringen te spreken. Levelt (1978) geeft
veel voorbeelden van dit soort gesprekken: Vragen
over wat gebeurt, over wat het kind van gebeurtenis-
sen en karakters vindt, of hij ook wel eens zoiets
heeft meegemaakt of gezien. Een aparte mogelijk-
heid bieden programma's die herhaald worden. Kin-
deren onder de 6 ä 7 jaar houden van eindeloze
herhaling. (Alleen Sesamstraat maakt hier gebruik
van: het stuit tv-makers vreselijk tegen de borst). In
zo'n geval kan het kind gevraagd worden wat er gaat
gebeuren.

6. Nog geen konklusies

Bij de huidige stand van zaken is het niet mogelijk
om op grond van onderzoeksgegevens negatieve en
positieve invloeden van tv op de ttialontwikkeling
tegen elkaar af te wegen.

In de eerste plaats is er slechts onderzoek gedaan
naar enkele aspekten van de taalontwikkeling. Soms
heel globaal: aantal gelezen boeken, minuten con-
versatie; soms zeer gedetailleerd: kennis van letters,
opzeggen van het alfabet. Soms, zoals door Nelson
(1973), worden wat gevarieerdere maten gebruikt:
aantal woorden dat gebruikt of gekend wordt, aantal
woorden dat per maand bijgelceixJ wordt, enz.

In de tweede plaats betekent 'tv-kijken' steeds iets
anders. Soms gaat het over de invloed van 'uren per
dag kijken', soms van kijken naar enkele specifieke
programma's.

In de derde plaats gaat het vaak om een specifiek
soort kinderen: kinderen van een beperkte leeftijds-
groep, uit een beperkte sociale laag.

Televisie is een medium dat op zeer gevarieerde
wijze gebruikt wordt: ieder naar zijn behoeften. Dit
is misschien de grote moeilijkheid bij het vaststellen
van de invloed van tv: zoveel hoofden zoveel zin-
nen. Als je met kinderen omgaat stuitje regelmatig
op de invloed van tv, maijr de variaties zijn enorm.
De een beheerst de Kung Fu-vechttechniek, de ;ui-
der kent de uitzendtijden van programma's uit zijn
hoofd, weer een ander komt in kontakt met zijn
leeftijdgenoten door een tv-programma ter sprake te
brengen. Zo zal ook de invloed op taalontwikkeling.


3^5

-ocr page 394-

P. B. M. Levelt

zowel de negatieve als positieve, allerlei vormen
aannemen: het leren van een woord bij de een, het
overnemen van een bepaalde intonatie of stemver-
vorming bij de ander, het zoeken naar een boek bij
weereen ander. In zo'n situatie is het vaststellen van
de invloed van tv op taalontwikkeling door het me-
ten van een zeer beperkt aantal aspekten niet erg
vruchtbaar. Het is waarschijnlijk zinvoller, kinderen
voortdurend te observeren om te zien waar de tv in
hun gedrag een rol speelt. Kennis van de program-
ma's waarnaar ze kijken is dan nodig. Uiteraard is dit
een moeilijk realiseerbare methode. Het zou een
stap in de goede richting zijn als veel opvoeders
regelmatig notities maken over hoe kinderen de tv
aan de orde stellen in spel, conversatie, kringge-
sprekken, enz. De auteur van dit artikel houdt zich
zeer aanbevolen voor de resultaten van deze me-
thode van 'toevallige observaties'. Dit heeft het bij-
komend voordeel dat er aandacht ontstaat voor het
tv-kijken van de kinderen: een onontbeerlijke faktor
- een van de weinige konklusies - voor het verkrij-
gen van leerresultaten.

Begeleiding is het toverwoord. Elk tv-programma
kan gunstig zijn voor de taalontwikkeling als kinde-
ren niet aan de buis worden ovei^gelaten: als er be-
langstelling is voor wat ze beleven met de tv, als ze
gewezen worden op interessante zaken, als ze ie-
mand vragen kunnen stellen, als ze antwoord krij-
gen. Zonder dit zullen positieve resultaten miniem
zijn. Wat dit betreft is er geen onderscheid tussen de
tv en de rest van de wereld, waarin kinderen hun weg
moeten vinden.

Literatuur

Almeida, P. M., Children's television and the modeling of
proreading behaviors, in: Pierce C. M. (Ed.),
Television
and education.
Sage contemporary scx;ial science issues
44, Sage publications, Lxindon, 1978.

Bailyn, L., Mass media and children: a study of exposure
habits and cognitive effects,
PsycIwlogical Monog-
raphs,
1959, 7i, 1.

Ball, S. en G. A. Bogatz, Reading with television: an
evaluation of the electric Company,
vols. 1 and 2, Edu-
cational Testing Service, Princeton, N. J., 1973.

Ball, S. en G. A. Bogatz, The first year of Sesame Street:
an evahiation.
Educational testing service, Princeton,
N. J., 1970.

Berlyne, D. E., Measures of aesthetic preference, in:
Hogg, J.
(Ed.), Psychology and the visual arts. Penguin
books, 1%9.

Bertram, C. L. et al., Evaluation Report: early childhood
education program 1969-1970 field test,
Summary Re-
port, Appalachia Educational Lab. Charleston, W. VA
1971, ED 052 837.

Bogatz, G. A. en S. Ball, The second year of Sesame
Street: a continuing evaluation,
vols. 1 and 2, Educatio-
nal Testing Service, Princeton, N. J., 1971.

Borton, T., L. Belasco en Th. Echewa, Dual audio tv
Instruction - a mass broadcast Simulation,
A VCR 22, nr.
2, summer 1974, pp. 133-152.

Borton, T., L. Belasco en S. Baskerville, Broadcasting
dual audio television
Instruction, in: Klinge P. L. (Ed.),
American education in the electric age. New perspecti-
ves on media and learning.
Educational Technology
Publications, Englewood Cliffs, N. J., 1974, pp.
\15-
187.

Chandler, M. J., S. Greenspan en C. Barenboim, Judge-
ments of intentionality in response to video-taped and
verbally presented moral dilemma's: the medium is the
message, Child Development, 1973 , 44, 315-320.

CoUins, W. A., e.a., Observational leaming of motives
and consequences for television aggression: a develop-
mental
study,Child Development, 1974,45, pp. 799-802.

Cook, T. D., H. Appleton, R. F. Conner, A. SchafiFer,
G. Tamkin en S. J. Weber,
'Sesame Street' revisited.
Rüssel Sage Foundation, New York, 1975.

Cook, T. D. en R. F. Conner, The educational impact,
Journal of Communication, vol. 26, nr. 2, spring 1976,
pp. 155-164.

Corder-Bolz, C. R. en S. 0'Bryant, Teacher vs Program,
Journal of Communication, vol. 28, nr. 1, winter 1978,
pp. 97-103.

Diaz Guerrero, R., I. Reyes-Lagunes, D. B. Witzke en
W. H. Holtzman, Plaza Sésamo in Mexico: an evalu-
ation, yo//nï«/«/Co/n/?(«/i/cfl/(o/i, vol. 26, nr. 2, spring
1976, pp. 145-154.

Dorr, A., Tv as teacher. Interpersonal factors mediating
viewing and effects.
Prepared for the National Institute
of Mental Health. Harvard University, 1978.

Dunn, B. J., The ejfectiveness of teaching selected red-
ding skills t'o children two through four years of age hy
television.
Minneapolis, 1970, ED 040 027.

Dunn, G., The box in the corner. Television and the under-
fives.
The MacMillan Press Ltd., London, 1977.

Himmelweit, H. T., A. N. Oppenheim en P. Y\nce,Tele-
Vision and the child: an empirical study of the effects of
television on the young.
Oxford University Press, Lon-
don, 1958.

Kohnstamm,G. A.,P. B. M. Levelt, L. Teixeirade Mat-
tos en L. Hamstra-Bletz,
Een onderzoek naar de aan-
dacht van 2-4 jarige kinderen voor audio-visuele ver-
haaltjes in een krèch-situatie.
I.C.O., Universiteit van
Amsterdam, 1973.

Levelt, P., De televisie de baas. Concept voor een hoofd'
stuk 'De indringer de baas', in: A. Kooyman en S. Pie'
(Eds.),
Kind en Televisie, Ambo, 1979, Amsterdam-
1978.

Lesser, G. S., Children and television. Lessons from Sc
same Street.
Random House, New York, 1974.

Maccoby, E. E., Why do children watch television?, P"'
hlic Opinion Quarterly,
1954, 18, pp. 239-244.

Minton, J. H., The impact of Sesame Street on readiness»
Sociology of Education, 1975, vol. 48 (spring), pp. 14''
151.


386

-ocr page 395-

Televisie en Taalontwikkeling

^urray, J. P. en S. Kippax, Children's social behavior in
threetownswithdifferingtelevisionexperience,/o«r«fl/
of Communicatum. 1978, vol. 28, pp. 19-29.
Nelson, K., Structure and strategy in leaming to talk,
Monographs of the Society for Research in Child Deve-
lopment,
Serial no. 149, 1973, vol. 38, nrs. 1-2, Univer-
sity of Chicago Press, Chicago.
^'Bryan, K.
G.,Eye movements as an index of television
yiewing strategiès.
Denver, Colorado, 1975, ED 115391.
Wksen-Walraven, M.,
Taalontwikkeling in de vroegkin-
derlijke periode: de invloed van de omgeving.
Vakgroep
Ontwikkelingspsychologie, Psychologisch Laborato-
rium, Nijmegen, ongedateerd.
•Robinson, J. P., Television's impact on everyday life:
some cross-national evidence, in: E. A. Rubinstein,
G. A. ComstockenJ. P.
Mumy (Eds.), Television and
social behavior,
vol. 4, Television in day to day life:
Pattems of use, U.S. Government Printing Office, Was-
hington DC, 1972.
^alomon, G.,
Effects of encouraging Israeli mothers to
eo-ohser\'e Sesame Street with their five-year-olds.
He-
brew University of Jerusalem, 1973, ED 086 174.
Schramm, W., J. Lyle en E. B. Parker,
Television in the

lives of oitr children. Stanford University Press, Stan-
ford, 1961.

Sproull, N., Visual attention, modeling behaviors, and
other verbal and nonverbal meta-communication of
prekindergarten children viewing Sesame Street,
Ame-
rican Educational Research Journal,
spring 1973, vol.
10, nr. 2, pp. 101-114.

Curriculum vitae

P. Leveh (1942) deed, na zijn psychologiestudie, enkele
onderzoeken o.a. in samenwerking met Prof. G. A.
Kohnstamm, betaald door S. V.O. De onderzoeken betrof-
fen het gebruik van audiovisuele verhaaltjes in een krè-
che-situatie, de evaluatie van een schooltelevisie-pro-
gramma en een literatuuronderzoek naar edukatieve kin-
dertelevisie, waar hij ook nu nog aan werkt. Daarnaast
deed hij onderzoek naar het programma Sesamstraat waar
hij als redakteur en lid van de adviesraad bij betrokken is.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniver-
siteit Leiden, Hooigracht 15, Leiden.


387

-ocr page 396-

Samenvatting

De CITO-Eindtoets Basisonderwijs bestaat 12 jaar.
In 1966 werd de toets (in Amsterdam) geïntrodu-
ceerd; de constructeurs kenden 6 functies aan de
toets toe. Deze waren a) Selectie voor het voortge-
zet onderwijs; b) Advies voor schoolkeuze aan de
ouders; c) Het opsporen van reserve aan intellect;
d) Analyse van de stand van het onderwijs; e) Con-
cretisering van doelstellingen van het onderwijs en
f) Beïnvloeding van het lager onderwijs. In het
eerste deel van dit artikel, dat in het vorige nummer
van Pedagogische Studiën verscheen, werden de
functies a, b en c nader beschouwd. Aan de hand
van empirische gegevens werd nagegaan hoe de
selectie- en advies-functie in de huidige praktijk tot
hun recht komen, en of er enige aanleiding is de
ontdekking van 'reserve aan intellect' te verwach-
ten. In het hiervolgende tweede deel van dit artikel
worden de functies d, e en f nader bekeken. Aan de
hand van enquête-resultaten wordt nagegaan of het
'bevoegd gezag' van de toetsresultaten gebruik
maakt bij de beleidsvoering (functie d);op grond van
o.a. een nauwkeurige analyse van het taaigedeelte
van de schooltoets wordt nagegaan in hoeverre de
functies e (concretisering van doelstellingen) en f
(beïnvloeding van het lager onderwijs) worden ver-
vuld.

4. Analyse van de stand van het onderwijs

Uit het in paragraaf 1. aangehaalde artikel van De
Groot (1966) blijkt dat men zekere verwachtingen
koesterde betreffende eventuele beleidsbeïn-
vloeding door toetsresultaten. Die verwachting was
wel gerechtvaardigd. Als men de literatuur op dit
punt naleest, blijken grootschalige evaluatiepro-
gramma's wel vaker van belang voor het onderwijs-
beleid (Wesdorp, 1979, par. 3.1.). In 1977 is door het
RITP nagegaan in hoeverre van beleidsbeïnvloeding
door schooltoetsresultaten in Nederland sprake kan
zijn.

Het onderzoek werd verricht door Wolowitsj
(1978). Nagegaan werd of toetsprogramma's aan het
eind van het basisonderwijs gebruikt worden om het
locale onderwijsbeleid mede vorm te geven. Meer
specifiek was de onderzoeksvraag: is het beleid van
bevoegde gezagen die over toetsinformatie beschik-
ken actiever dan dat van gezagen die niet over dei^ge-
lijke informatie beschikken? Met deze formulering
wordt ook de opzet van het onderzoek in principe
geschetst. Deze was als volgt: met behulp van een
enquête zouden twee groepen van bevoegde geza-
gen worden benaderd. Enerzijds zou een groep wor-
den benaderd die geen toetsinformatie ter beschik-
king kon hebben, omdat geen gebruik van toetsen
werd gemaakt aan het eind van het basisonderwijs.
Anderzijds zou een groep worden benaderd, die wèl
kon beschikken over toetsinformatie. Aan beide
groepen zouden vragen omtrent de activiteit van het
onderwijsbeleid worden gesteld. Nagegaan zou
worden of het beleid in de wèl-toetsende gebieden
zich onderscheidde van dat in de niet-toetsende ge-
bieden.

De belangrijkste doelgroep werd gevormd door
het 'direct bevoegd gezag', voor het openbaar on-
derwijs het gemeentebestuur, voor het bijzonder on-
derwijs de schoolvereniging. Nog een andere doel-
groep werd benaderd; ter controle op de resultaten
van de enquêtes onder het bevoegd gezag werd te-
vens de 'uitvoerende macht', d.w.z. de hoofden van
scholen en onderwijzers van zesde klassen basison-
derwijs geënquêteerd.

De enquête bevatte vragen naar het soort toetsings-
middel dat in gebruik was bij de overgang BO-VO;
naar de toegankelijkheid van de aldus verkregen
(toets-)informatie voor het bevoegd gezag; naar de
mate waarin een aantal 'beleidsmaatregelen' werden
getroffen. Deze laatste betroffen de mate waarin het
bevoegd gezag uit eigen middelen bijdragen leverdf
aan, of pogingen deed extra Rijkssubsidie te verkrij'
gen voor de volgende kostenposten:

1. de aanschaf van onderwijsleermaterialen;

2. de aanschaf van hulpmiddelen in de sociaal-cultn'

De schooltoets na twaalf jaar

Deel II: Een evaluatie van de op het onderwijs gerichte functies: analyse van de
stand van het onderwijs, concretisering van doelstellingen en beïnvloeding van
het lager onderwijs

H. BLOK EN H. WESDORP
R.I.T.P., Amsterdam


•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 388-387 379

-ocr page 397-

De schooltoets na twaalf jaar

rele en emotionele sector;

de salariëring van boventallige leerkrachten en

extra vakleerkrachten;

4. het doen uitvoeren van experimenten in de
school;

5. het treffen van voorzieningen betreffende het
schoolgebouw en het meubilair.

Tenslotte werden ook vragen gesteld naar de over-
wegingen en iirformatiebronnen die bij de beleids-
voorbereiding een rol spelen.

Het bleek zeer moeilijk om voldoende 'niet-toets-
gemeenten' bij het onderzoek te betrekken, omdat
die er in Nederland zeer weinig zijn. Door het werk
Van Van Putten en Rijnbeek (1978) werden wij attent
gemaakt op een aantal 'globale niet-toetsgebieden',
te weten de provincies Friesland, Zeeland, Zuid-
Zuid-Limburg, en Midden-Limburg. Besloten werd
de provincies Zeeland en Friesland als niet-toetsge-
bieden in de steekproef te betrekken; als wèl-toets-
gebieden werden de provincies Overijssel en Gelder-
land (CITO-toets), en de provincie Zuid-Holland
(Rotterdamse en Leidse Schooltoets) in de steek-
proef betrokken. In totaal werden in deze provincies
195 gemeentebesturen benaderd (responspercen-
^ge: 55%). Schoolverenigingen werden ook bena-
derd, 125 in totaal, enigszins anders verspreid (res-
Ponspercentage: 27%). In de drie provincies - in
dezelfde gemeenten - werden 454 scholen benaderd
(respons: 53%).

Van belang voor de uitvoerbaarheid van het on-
derzoek was de vraag in hoeverre wij er in geslaagd

Tabel 6
waren in de steekproeven voldoende toetsende en
niet-toetsende gemeentebesturen en schoolvereni-
gingen te representeren. Uit de antwoorden op vra-
gen dienaangaande bleek het percentage niet-toet-
sende scholen zeer gering. Daarmee werd een verge-
lijking tussen wel- en niet-toetsende overheden on-
mogelijk.'

Uit de enquête-resultaten bleek voorts, dat nog geen
kwart - nl. 23% - van de gemeentebesturen de be-
schikking heeft over de resultaten van het onderzoek
bij de overgang BO-VO, ongeacht de aard van het
onderzoek (vooral toets of anderszins). Bij de
schoolverenigingen was dat anders: daar zegt 82%
de beschikking te hebben over de resultaten. Uit het
eerste percentage blijkt al, dat voor een eventuele
directe beïnvloeding van het beleid van het bevoegd
gezag der openbare scholen de kansen niet optimaal
zijn: men beschikt doorgaans eenvoudig niet over de
informatie.

Tenslotte werden vragen gesteld omtrent de over-
wegingen die men laat gelden, en de informatiebron-
nen die men zegt te gebruiken bij de besluitvorming
omtrent de eerder genoemde maatregelen. Voor de
gemeentebesturen en besturen van schoolverenigin-
gen ging het hierom de aanleidingen, overwegingen,
en informatiebronnen die zij zelf in hun besluitvor-
ming een rol laten spelen. Bij de scholen betreft het
de mening van hoofden van scholen en/of leerkrach-
ten der zesde klas over de volgens hen voor hun
bevoegd gezag belangrijke aanleidingen etc. In Ta-


^''(^quentietellinf^en over awik'idin^en, overwegingen en infornmtiehronnen: de relevantie voor de besluitvorming

gemeenten schoolverenigingen scholen
N = 107 N = 34 N = 241

Politieke overtuiging en maatschappelijke inzichten 79

Resultaten van het onderzoek bij de overgang BO-VO 14

Verzoeken van leerkrachten van het BO 440

Adviezen van schooladviesdiensten 75

Adviezen van Rijks- en/of Gemeentelijke inspecteurs 204

Publicaties in dag- en weekbladen I

Publicaties in de onderwijspers 3

Verslagen van wetenschappelijk onderzoek 3
Publicaties van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 15

Verzoeken van ouders, aktiegroepen 29

Andere aanleidingen 70

'nformatiebron

1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.
11.

4

5

25
12
10
4
8
4
2
7
12

28
7
154
60
95
7
9
4
24
29
27

Totaal aantal genoemde informatiebronnen

933

93

444

bemiddeld per respondent

8.7

2,7

1.8

389

-ocr page 398-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

bel 6 worden de frequenties waarmee aanleidingen
etc. als relevant voor de besluitvorming worden be-
schouwd, samengevat.

De belangrijkste aanleiding tot het nemen van de
binnen dit onderzoek aan de orde gestelde beleids-
maatregelen vormen volgens de drie respondenten-
groepen de verzoeken van leerkrachten van het
lager onderwijs (informatiebron 3.). Informatiebron
2. (de resultaten van het onderzoek bij de ovei:gang
BO-VO, waar het in dit onderzoek speciaal om ging)
wordt zeer weinig genoemd als overweging, óók
door de schoolverenigingen. De conclusie is daarom
duidelijk: de informatie uit toetsprogramma's heeft
geen invloed op het beleid. Enerzijds omdat de in-
formatie bij de gemeentebesturen nauwelijks bekend
is; anderzijds omdat deze informatie noch door ge-
meentebesturen, noch door schoolverenigingen
- die er wèl over beschikken - als overweging voor
beleid wordt genoemd. Misschien heeft de toetsin-
formatie enig effect via de leerkracht, die er uiteraard
wél over beschikt en die wél een serieuze informa-
tiebron voor het beleid vormt, getuige Tabel 6.

5. Concretisering van doelstellingen

Hoewel de deskundigen het in het algemeen eens
zijn over de concretiserings- of operationaliserings-
ftmctie van schooltoetsen, is niemand daar zo expli-
ciet over als De Groot 0966), die met name ter
operationalisering van communale doelstellingen de
objectieve studietoets aanbeveelt. Ons staat de mo-
gelijkheid open de schooltoets te analyseren en na te
gaan wélke doelstellingen de toets concretiseert.
Vervolgens kunnen wij daarover een oordeel uit-
spreken. Ook kunnen wij de enquêtes die (o.a.) door
het CITO zijn gehouden onder vnl. toetsgebruikers
raadplegen. Wellicht geven zij informatie over de
mate waarin de gebruikers de belangrijkste doelstel-
lingen geoperationaliseerd achten. Eerst analyseren
wij in het volgende als voorbeeld het taaigedeelte
van de schooltoets (par. 5.1.); vervolgens gaan wij na
welke meningen de schooltoetsgebruikers over de
toets uitspreken (par. 5.2.).

5.1. Een analyse van het taalgedeelte 1966-1978

Wat bevat de schooltoets aan 'taal'-items? Ten eer-
ste is er de zgn. stilleestoets, die wij in het volgende
niet verder beschouwen: Classificatie van de in deze
toets gestelde vragen is een hachelijke zaak, wat o.a.
door Van Deursen (1971b) is aangetoond. Ten
tweede is er het deel dat nu 'Taalgebruik' heet, en
vroeger betiteld werd als 'Gemengde Taalopgaven'.
Ten derde is er de spellingtoets en tenslotte is er een
grammatica-onderdeel, dat niet in deze paragraaf
doch wel in de volgende aan bod komt.

De toetsconstructeurs hebben van meet af aan ge-
tracht d.m.v. een zo gevarieerd mogelijk aanbod een
diversiteit aan vaardigheden te operationaliseren,
omdat slechts diversiteit het totaal aan taaldoelen
enigszins zou representeren. De items van de taai-
opgaven zijn te classificeren in drie hoofdgroepen:
de op 'semantische' vaardigheden gerichte opgaven,
de 'syntactische' opgaven en de 'morfologische' op-
gaven. Er is een kleine restcategorie, die rand-vaar-
digheden bevat, zoals alfabetiseren en het kennen
van afkortingen. Onder de semantische opgaven val-
len items die gericht zijn op het definiëren van een
(moeilijke) woordbetekenis, op het classificeren van
woorden naar de (intensiteit van de) betekenis; op
het kennen en toepassen van spreekwoorden of
vaste uitdrukkingen; op het kiezen van een passend
woord in een bepaalde context. De syntactische
items betreffen het kiezen van de juiste werk-
woordsvorm in een bepaalde zinsstructuur, het
(re-)construeren van zinnen volgens bepaalde voor-
schriften, het bepalen van het aantal zinnen in een
bepaalde alinea. De morfologische items houden
zich bezig met woordvormingsproblemen van zelf-
standige en bijvoeglijke naamwoorden en werk-
woorden.

In de volgende Tabel (Tabel 7) hebben wij de verde-
ling van de taaiitems over de hoofdcategorieën sa-
mengevat; het totaal-aantal taaiitems heeft vooral in
de beginjaren nogal geschommeld; sinds 1970 is een
tweetal subtoetsen (= 60 items) aan 'taalgebruik'
gewijd.

Het overzicht in Tabel 7 vergt enige toelichting. Aan
de indeling in 'semantiek - syntaxis - morfologie
kan slechts worden vastgehouden als men ook de
sinds 1973 in het taalgedeelte functionerende toets
Taalgebruik 2 op dezelfde wijze indeelt. In dat jaar
werd namelijk een subtoets ingevoerd, die zich van
de tot dan gehanteerde taalopgaven onderscheidde
doordat er een poging in gedaan werd aan de hand
van een complete tekst (met fouten erin) bepaalde
formuleer-technische zakefi aan bod te doen komen-
De hoofdcategorieën van deze toets zijn uiteraard,
zo men wil, ook semantisch en syntactisch van aard-
Wij hebben echter de oorspronkelijke betiteling vaij.
die categorieën gehandhaafd: 'passend en effectiei
taalgebruik' (te vergelijken met de semantische op'
gave' in een bepaalde context het meest gepasj^
woord te kiezen'), en 'grammaticale opbouw van


390

-ocr page 399-

Tabel 7

De schooltoets na twaalf jaar

zin' (te vergelijken met syntactische opgaven die
structuren van zinnen aan de orde stellen). Daar-
naast onderscheiden wij in Tabel 7 apart de organi-
satie- en inhoudelijke zaken, die sinds 1973 expliciet
in de toets Taalgebruik 2 aan bod kwamen, maar al
enkele jaren daarvoor ook in de losse items van
Taalgebruik 1.

Als wij de inhouds-(;/inn'A.A.T///i^ willen kenschetsen,
^an kunnen wij zeggen dat na een aanvankelijk wis-
pelturig en nogal ondoorzichtig 'beleid' de inhoud
Vanaf 1972 vrij constant is gebleven. Kennelijk heb-
ben in de beginjaren onzekerheid omtrent te toetsen
doelstellingen en ook onvermogen op het gebied van
de toetstechniek geleid tot een nogal zware druk op
de semantische 'weetjes'. Vanaf 1972 is de verdeling
gelijkmatig: ongeveer éénderde semantische zaken,
éénderde syntactische, en de rest verdeeld over de
^dere categorieën. De toets is vanaf 1972 te ken-
schetsen als een 'gearriveerd instrument', dat niet of
^uwelijks inhoudelijke schommelingen vertoont.
I^it is dus de operationalisatie van een belangrijk deel
der taai-doelstellingen. Op de inhoud van de 'con-
stante' toets der jaren 1972-1978 gaan we daarom iets
nader in.

Als we kijken naar de toetsinhoud van deze toet-
sen die recht moeten doen aan doelstellingen op het
Sebied van het taalgebruik, dan moeten we het vol-
gende constateren: ondanks de invoering van de
Seheel anders georiënteenle toets Taalgebruik 2, die
^oals boven werd aangeduid bepaalde taalvaardig-
neden 'geïntegreerd' aan de orde stelt, is natuurlijk
'^et totaal-aanbod schamel te noemen. Dit impliceert
geen diskwalificatie van de CITO-toets, of van ob-
jectieve toetsen in het algemeen. Het is slechts de
nuchtere constatering van een onvoldoende dekking
dertaaldoelstellingen (door dit instrument; maar ook
andere instrumenten laten verstek gaan). Want zeer
belangryke aspecten van het taal(vaardigheids)-
onderwijs ontbreken in de toets: het werkelijk (ge-
richt) schrijven, maar ook het discussiëren, spreken,
luisteren. Dat impliceert, dat deze toets - die 'con-
stant' is en echt geen grote sprong voorwaarts meer
kan maken - de grenzen van zijn concretiserings-
mogelijkheden heeft bereikt. Als verduidelijking van
doelstellingen door deze toets wordt bewerkstelligd,
is het hoogstens de verduidelijking van een beperkt
gedeelte van de doelen. De toetstechniek beperkt de
operationalisatie-mogelijkheden, dat weet iedereen.
Vooral op het gebied van het taalonderwijs mag
daarom de schooltoets geen hoge verwachtingen
wekken met betrekking tot de concretiseringsfunc-
tie.

Overzicht van de hoofdcategorieën van items in het taaigedeelte van de Schooltoets 1966-1978, in percenta-
ges van het totaal aantal taai-items

Jaar:

1966

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

77

78

Semantische opgaven + passend en
effectief taalgebruik, vanaf
1973

63

54

77

60

73

72

35

35

40

42

47

33

33

Syntactische opgaven + grammaticale
bouw van de zin, vanaf
1973

37

46

23

26

7

13

32

27

27

23

27

30

25

Organisatorisch-inhoudelijke zaken

-

-

-

14

7

7

7

18

18

18

13

18

25

Morfologie-opgaven

22

10

12

10

12

18

15

Rest-opgaven

13

8

5

10

3

7

2

-

2

Totaal aantal taai-items

30

48

35

35

60

60

60

60

60

60

60

60

55

5.2. Enquêtes over de toets en toets-inhoiul

Enkele enquêtes werden gehouden door het CITO;
ze waren alle gericht op de inventarisatie van menin-
gen over de concrete opgaven. Een eerste doelstel-
ling van deze enquêtes was dan ook de toets te
verbeteren op grond van gesignaleerde tekorten. Pe-
ters-Sips (1970) constateerde n.a.v. haar enquête-
onderzoek dat de meningen van wèl- en niet-deel-
nemers aan de schooltoets omtrent het belang van
bepaalde vak-onderdelen verschilden: gebruikers
van de toets achtten rekenen, spelling en begrijpend


39!

-ocr page 400-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

lezen belangrijker dan niet-gebruikers. Algemene
kennis daarentegen werd door niet-deelnemers be-
langrijker gevonden. Toch bleken in het algemeen
de verschillen in opvatting tussen deelnemers en
niet-deelnemers niet groot. Een vergelijkbare enquê-
te werd gehouden door Van Deursen (1971a). Deze
constateerde een redelijke mate van tevredenheid
met de toets-items, hoewel de sub toetsen Rekenen
en Woordbenoeming/Zinsontleding ernstige kritiek
ondervonden m.b.t. het minimum karakter van de
toetsen. Van Dam (1972) enquêteerde de school-
toetsgebruikers om uitsluitsel te verkrijgen omtrent
hun meningen t.a.v. het in opspraak geraakte onder-
deel Spelling; hij constateerde dat de meerderheid
der toetsgebruikers voor een verplichte spellings-
toets was; ongeveer 1 op de 3 gebruikers koos voor
een facultatieve toets. M.i.v. 1973 is daarop de mo-
gelijkheid gecreëerd om niet aan de subtoets Spelling
deel te nemen. Vanaf 1973 leverde het CITO bij de
rapportage een totaalscore inclusief Spelling en een
totaalscore exclusief Spelling; deze maatregel werd
opgeheven in 1977. Rommes en Knops (1977) inven-
tariseerden nogmaals de meningen van toetsgebrui-
kers over de belangrijkheid van de diverse subtoet-
sen. Zij constateerden geringe verschillen in ervaren
belangrijkheid tussen de peiling uit 1979 (Peters-
Sips) en hun eigen peiling; alleen de belangrijkheid
van de toets Algemene Kennis was aanzienlijk ge-
daald, maar dat neemt niet weg dat in totaal nog 85%
der respondenten de toets als (zeer) belangrijk beti-
telde. Woordbenoeming/Zinsontleding werd door
slechts 57% belangrijk gevonden.

De enquête-resultaten lijken erop te wijzen, dat met
behulp van de schooltoets inderdaad door velen als
'communaal' ervaren onderwijsdoelen worden ge-
operationaliseerd. Maar het blijft de vraag of de
geringe kritiek op de meeste subtoetsen en items
inderdaad te interpreteren is als volledige tevreden-
heid. Tenslotte zijn belangrijke doelen duidelijk niet
in de toets gerepresenteerd. Over de mate waarin
zulk een ontbreken als acceptabel of gevaarlijk
wordt ervaren, doen de enquête-resultaten uiteraard
geen uitspraak. Evenmin is duidelijk in hoeverre de
gebruikers van heden de toets als bedreigend en als
negatieve beïnvloeding ervaren, of, omgekeerd, als
een positieve steun.

6. Beïnvloeding van het lager onderwijs

In onze inleiding stelden wij al, dat een toets die
inhoudsvalide is t.o.v. de belangrijke doelstellingen
een positief effect kan hebben. De vraag is dus, of de
toetsconstructeurs een dergelijke valide instrumen-
tatie hebben bewerkstelligd; vervolgens is het nog de
vraag, of het onderwijs zich inderdaad, zoals voor-
speld, richt naar de toets. Over de inhoudsvaliditeit
willen wij - na onze analyse van het taalgedeelte in
par. 5 - niet in details treden. Wij willen slechts het
sub-toetsenaanbod en de scorings-service nader be-
schouwen. Alvorens dat te doen geven wij nog en-
kele enquête-resultaten m.b.t. het beïnvloedings-
aspect.

6.1. Enquête-resultaten

In 1970 en 1971 werd door het RITP een onderzoek
verricht dat onder andere in een enquête (vooijaar
1970) onder alle in 1969 deelnemende scholen de
invloed van het toetsprogramma aan de orde stelde
(Warries, 1972). De belangrijkste resultaten van
deze enquête komen - sterk samengevat - op het
volgende neer: het sterkst werden uitspraken onder-
schreven waarin gezegd wordt dat je je van de
schooltoets niets hoeft aan te trekken als je als on-
derwijzer gewoon je werk doet en datje geen verbe-
tering van het onderwijs bereikt door de toets. Sterk
onderschreven worden ook uitspraken over het
examen-karakter van de toets, waardoor training
met toetsmateriaal in de hand wordt gewerkt. Sterk
afgewezen worden uitspraken die verbetering van
het onderwijs door de toets postuleren. Een nega-
tieve invloed van de toets op zangonderwijs en zelf
lezen van boeken wordt afgewezen. De kritiek van
de respondenten richt zich vooral op de invloed op
de zaakvakken, op 'intellectualisme' en 'verbalisme'
die in de hand zouden worden gewerkt, en op de
gestelde onmogelijkheid de leerlingen zelf iets onder
woorden te laten brengen. In het algemeen trekt
Warries de conclusie dat de stemming onder het
onderwijspersoneel en de hoofden niet zo somber is
als wel eens verondersteld is. De opvattingen over
een slechte invloed nemen niet de belangrijkste
plaats in, maar ze zijn er wel.

In 1977 werd eveneens door het RITP een onder-
zoek verricht onder CITO-toets-gebruikende on-
derwijzers (Wesdorp, 1979). Het had ten doel na te
gaan wat de attitude van de leerkrachten jegens de
toets was. Een landelijke steekproef van onderwij-
zers was erbij betrokken. Enkele items in de en-
quête betroffen de invloed op didactiek en curricu-
lum: belangrijke minderheden steunden uitspraken
als 'Nieuwere onderwijsopvattingen in de
zaakvak-
ken worden tegengehouden' (20%); 'Allerlei waar-
devolle didactische werkvormen raken in het ge-
drang' (19%); 'Door de eindtoets komt er helaas
teveel nadruk op prestaties te liggen (50%). De resul-


392

-ocr page 401-

De schooltoets na twaalf jaar

toten uit 1977 vertoonden vrij veel overeenstemming
met die uit 1970/71: ook nu weer klachten over de
(negatieve) invloed, zij het minder sterk.

6.2. Het suhtoetsen-aanhod van de schooltoets
1966-1978

In par. 5.1. analyseerden wij het taalgedeelte; daarbij
classificeerden wij de items en trokken wij conclu-
sies naar aanleiding van de inhoud der items. Niet
alleen de inhoud der items, maar ook de hoeveelhe-
den items per subtoets en de hoeveelheden subtoet-
sen per 'vaardigheid' zijn een indicatie van de moge-
lijke beïnvloeding van het onderwijs. Als we even
tfzien van de samenstelling van de toets in de begin-
jaren - we zagen hierboven al dat toetstechnische en
onderwijskundige onzekerheden misschien tot een
wisselvallig beleid leidden - moeten we het volgende
constateren: In het algemeen wordt het
Rekenen
door± 90 items in 3 subtoetsen vertegenwoordigd.
Alleen in 1969 is een duidelijk experimentele toets
Wet extra vraagstukken toegevoegd. Niet duidelijk is
'n hoeverre deze toets als beïnvloeder in bepaalde
richting was bedoeld. In 1970 was hij weer verdwe-
nen. E)e
toQts Stillezen omvat constant 2 subtoetsen
Van ± 30 items. Het
Taalgebruik werd eerst wat dun
Vertegenwoordigd (men zie de tabel in par. 5.1.) met

1 30 items; vanaf 1970 zijn constant twee subtoet-
sen van elk 30 items onderdeel van het pakket. Tot
Zeverde harde kern van het subtoetsen-aanbod: het
'verplichte pakket', bestaande uit Rekenen + Lezen
+ Taal. De andere subtoetsen zijn illustratiever voor
de eventuele positieve onderwijsbeïnvloeding.

Wat betreft de toets Aiqemene kennis: oorspron-
■^elijk - tot 1970 - was deze vertegenwoordigd met

2 subtoetsen, sindsdien met één; echter altijd 'facul-
totief en wel zodanig dat in totaalscoreberekeningen
géén rekening werd gehouden met de Algemene
•^ennis-toetsprestaties. Vanaf 1977 is de toets echter
[liet meer facultatief; op grond van de uit enquêtes
"lijkende waardering voor de subtoets en het hoge
deelnamepercentage (99%) werd de toets verplicht
Onderdeel. Omdat echterde meningen over de doel-
stellingen op het door de subtoets bestreken gebied
niet eensluidend waren, werden de AK-scores niet
Opgenomen in de totaalscores, waarmee de toets
^och iets van zijn facultatieve karakter bleef behou-
den. De scoreverwerking bleef hetzelfde; de toets
^•"eeg echter het predicaat 'verplicht onderdeel'.

De Spellingtoets was oorspronkelijk een verplicht
Onderdeel; in 1973 werd - in zekere zin onder druk
^an leerkrachten, en in elk geval nadat gebruikers
S^hoord waren (Van Dam, 1972) - een andere sco-
■"e-verwerking van kracht (vgl. 5.2.); daardoor werd
het mogelijk de Spellingtoets niet af te nemen, omdat
ook een Taal-percentielscore werd geleverd zonder
dat de Spellingtoets daarin werd betrokken. Het on-
derwijs kreeg zo de mogelijkheid het verminderde
belang, dat men aan de spel vaardigheid hechtte, in
het toetsgebruik te realiseren. Echter, sinds 1977 is
deze maatregel teruggedraaid. Nadat vier jaren lang
het spellinggedeelte kon worden weggelaten, werd
dit weer onmogelijk in 1977. In de 'Verantwoording
Inhoud 1977' wordt deze stap toegelicht met het
argument, dat de totaalpercentielscore exclusief en
die inclusief spelling voor vrijwel 100% aan elkaar
gelijk waren.

Tenslotte de Gramniaticatoets: deze is in elk ge-
val sinds 1973 facultatief en sinds 1978 uit het regu-
liere toetsboekje verdwenen. Met deze maatregel
volgt de toets belangrijke ontwikkelingen in het
Taalonderwijs, die o.a. de explicietere aandacht aan
zinsontleden/woordbenoemen steeds minder be-
langrijk maken, als men de ACLO-Moedertaal mag
geloven (Advies Commissie voor de Leerplan Ont-
wikkeling, 1978).

Vatten wij ons overzicht van het subtoetsen-aan-
bod samen, dan constateren wij dat de Schooltoets
in zijn harde kern betrekkelijk traditioneel is: Reke-
nen, Lezen en 'Taal' vormen de verplichte kern van
de toets. Sinds 1977 is daartoe ook de Algemene
Kennis-toets te rekenen, die echter door zijn aparte
scoring de werkelijke verplichte status nog niet he-
lemaal heeft. Maar men zou de statuswijziging toch
als een positief punt kunnen beschouwen, zeker in
het kader van deze paragraaf, die de beïnvloeding
van het onderwijs tot onderwerp heeft. Immere,
door de verplichtstelling is de reikwijdte van de toets
verbreed; blijkens enquêteresultaten acht men de
subtoets AK een aanwinst. Men mag dus enige posi-
tieve invloed verwachten.

Het verdwijnen van de toets Woordbenoe-
ming/Zinsontleding is voor sommigen die het goed
menen met het onderwijs, een negatief punt. Ande-
ren - en de ACLO-M voorop - achten modem taal-
onderwijs zonder traditionele grammatica zeer goed
mogelijk. Daarom is het waarschijnlijk een juiste
beslissing geweest, de subtoets uit het pakket te
halen en als geheel aparte toets ter beschikking te
stellen. Hoe het onderwijs daar zelf over denkt,
wordt momenteel door het RITP onderzocht.*

Tenslotte is de argumentatie voor het 'herstel' van
de Spellingtoets als verplicht onderdeel (zonder de
mogelijkheid spelling niet in de totaalscore op te
nemen) bepaald zwak. Wij achten een hoog verband
tussen scores met en scores zonder spelling geen
onderwijskundig argument. Van belang is, hoeveel
gewicht 'men' aan het onderdeel hecht. Dat bleek in


393

-ocr page 402-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

1972, toen eenderde der gebruikers weinig belang
aan de subtoets hechtte, en tweederde veel. Een
dergelijk enquêteresultaat is onderwijskundig rele-
vanter dan de genoemde correlatiecoëfBciënt. Op
grond van de CITO-enquêteresultaten 1972 achten
wij het herstel van de Spellingtoets een maatregel,
die althans in sommige scholen niet als positief beïn-
vloedend zal worden ervaren.

6.3. Het sen'ice-aanbod: de evaluatieve mogelijk-
heden van de toets

Tenslotte willen wij nog even stilstaan bij de sinds
1973 geïntroduceerde evaluatieve gebruiksmoge-
lijkheid van de toets. Sinds dat jaar geeft het CITO
naast de individuele leerlingscores ook een school-
rapport en een evaluatierapport. Het schoolrapport
maakt het mogelijk de schoolprestaties op de diverse
onderdelen te vergelijken met de landelijke gemid-
delde prestatie op die subtoetsen. Tevens wordt een
'oordeel' gegeven, dat normaal verdeeld is: ± 14%
der scholen krijgt het oordeel 'laag'; ± 72% het oor-
deel 'gewoon', en ± 14% het oordeel 'hoog'. Het
evaluatierapport maakt het de school mogelijk de
schoolprestaties op de diverse toetsonderdelen (dus
bv. voorde in par. 5.1. behandelde taalgebruiktoets
1: Morfologie, Syntaxis, Semantiek) te vei^elijken
met de landelijke prestaties. Dit evaluatierapport is
dus een gedetailleerd schoolrapport. De 'evaluatie-
service' moet apart worden besteld bij het CITO; hij
maakt geen deel uit van het normale service-pakket.
Uit het aantal scholen dat de evaluatieservice be-
stelde kan men opmaken in hoeverre dit evaluatief
gebruik inderdaad plaatsvindt. Zo kan men een in-
druk krijgen van de mate waarin positieve beïnvloe-
ding (door evaluatie) van het onderwijs een kans
krijgt. In 1976, '77 en '78 waren de percentages
deelnemers aan de evaluatieservice resp. 28,7%,
29,5% en 32,5%: de service wint kennelijk veld.^

Een andere indruk van de mate van evaluatief
gebruik biedt ons de in 1978 gehouden enquête naar
gebruik en waardering van eindprocedures en
methoden bij de ovei^gang van het basisonderwijs
naar het voortgezet onderwijs. Deze enquête werd in
opdracht van het CITO uitgevoerd door de Stichting
voor Research en Marketing te Heerien (CITO,
1978). Van de ondervraagde CITO-toetsgebruikers
(185) bleken 24% de toets graag wel als evaluatie-in-
strument te hanteren (28% liever niet; 48% onbe-
kend). Ook werd onderzocht in hoeverre de toets
daadwerkelijk op evaluatieve wijze werd toegepast,
d.w.z. in hoeverre de toets (en ook: andere procedu-
res) ooit was/waren gehanteerd om veranderingen in
lesprogramma of -methodiek door te voeren. Van de
185 ondervraagde CITO-toetsgebruikers bleek 34%
dit ooit gedaan te hebben (60% nooit; 6% onbekend).
De CITO-toets blijkt meer dan de andere procedures
in evaluatieve zin te worden gebruikt: van de 85
niet-CITO-toetsgebruikers bleken slechts 25% ooit
evaluatieve effecten aan hun procedures te hebben
gegeven.

Zowel de CITO-gegevens over de jaren 1976-'78
als de R -I- M-gegevens uit de enquête van 1978
duiden erop dat de toets in een minderheid van de
gevallen als evaluatief instrument wordt gehanteerd.
De positieve beïnvloeding van het onderwijs - on-
derwerp van deze paragraaf - kan ook via de evalu-
atieve fiinctie derhalve geen bijzonder grote omvang
aannemen; de stijgende belangstelling voor de eva-
luatie-service is echter een positief punt.

7. Samenvatting en discussie

Voor wij hierna de voornaamste resultaten samen-
vatten, willen wij een relativerende opmerking ma-
ken. Een belangrijk deel der hiervóór gepresen-
teerde onderzoeksresultaten is verkregen met be-
hulp van enquêtes. De respons-percentages waren
meestal laag. Dit betekent, dat de onderzoeksresul-
taten een beperkte geldigheid hebben. Dit dient in
overweging genomen te worden, ook als wij in het
volgende op grond van de gerapporteerde resultaten
enige suggesties doen met de bedoeling de discussie
over de functie van de schooltoets te heropenen.
Feitelijk zijn wij niet de eersten die deze hernieuwde
discussie noodzakelijk achten. Het CITO zelf ver-
leende reeds in 1977 de Stichting voor Research en
Marketing opdracht tot het invoeren van een onder-
zoek naar het gebruik en de waardering voor eind-
procedures en -methoden bij de ovei^gang (CITO,
1978).

In de inleiding onderscheidden wij zes functies van
de schooltoets.

Een selecterende en adviserende functie blijkt
door de toets nauwelijks vervuld te worden. Toch
mag een geringe invloed niet ontkend worden. Twee
positief te waarderen verschijnselen treden bij deze
invloed op: de toets wordt vaker ten voordele dan
ten nadele van de leeriing gebruikt; in het licht van
discriminatie naar milieu of sexe is de toets wellicht
zelfs meer aanvaardbaar dan het advies van de on-
derwijzer of de wens van de ouders.

Wat betreft het opsporen van een reserve aan
intellect vervult de toets inderdaad een ftinctie. Er is
een groep leerlingen met een duidelijk hogere score
dan het eerste advies zou doen vermoeden. D^


394

-ocr page 403-

De schooltoets na twaalf jaar

grootte van deze groep is niet gering en bedraagt naar
schatting circa
6%. Er zijn echter twijfels of de toets
meespeelt bij de effectuering van de ontdekking in
een verhoogd tweede onderwijzersadvies.

De schooltoets blijkt de functie 'analyse van de
stand van het onderwijs' niet te vervullen. Beleids-
voerders beschikken over het algemeen niet over de
resultaten op de toets. Als ze er wel over beschik-
ken, wordt de informatie uit de toets niet als overwe-
ging gehanteerd bij de besluitvorming.

Aangaande de vijfde fimctie, concretisering van
doelstellingen, vervult de toets inderdaad een func-
tie. Onze onderzoeken op dit punt hadden alleen
betrekking op het taalgedeelte van de toets. Door
Velen als communaal ervaren doelen van het taalon-
derwijs worden in de toets geoperationaliseerd. Te-
vens moet geconstateerd worden dat belangrijke
doelen van het taalonderwijs niet in de toets gecon-
cretiseerd worden, bijv. doelstellingen op het gebied
Van stel-, spreek- en luistervaardigheid. De inhoud
Van de taaltoetsen blijkt sinds 1972 nauwelijks meer
Veranderd te zijn. Vooruitgang op het gebied van
concretisering van doelstellingen is niet meer te
Verwachten. De toets blijft een instrument dat be-
P^de belangrijke doelen wel en andere, ook belang-
rijke doelen, niet concretiseert.

Als laatste functie behandelden wij de beïnvloe-
ding van het lager onderwijs. Vooropgesteld dient te
voorden dat nog zelden effecten van de toets op het
onderwijs, d.w.z. op leerplan, didactiek of leerresul-
^ten, empirisch aangetoond zijn. Verwacht kan
borden dat van de toets negatieve invloed uit kan
g^n (training op getoetste onderdelen, verwaarlo-
zing van niet-getoetste onderdelen), omdat leer-
•^rachten aan de toets veel vaker een selectieve dan
een evaluatieve functie toekennen (CITO, 1978).
Maarevenzeer kunnen bepaalde positieve invloeden
borden verwacht; met name is het niet uitgesloten
dat de aandacht'van de toets voor bepaalde 'mo-
derne' vaardigheden in de Reken- en Algemene
Kennis-toets het onderwijs heeft 'bevrijd' van bal-
'^st en suggesties voor zinvoller vulling heeft ge-
daan. Helaas konden wij in het bestek van dit artikel
de genoemde toetsen niet nauwkeurig analyseren.

^an de zes functies vervult de toets er drie in geringe
iiate. Deze functies hebben alle te maken met de
ovei^ang naar het voortgezet onderwijs: selectie,
^dvies en opsporen van reserve aan intellect. De
^nctie 'analyse stand van het onderwijs' wordt in
"et geheel niet vervuld. De concretiseringsfunctie
^ordt in beperkte mate uitgeoefend. Over de invloed
"•e de toets op het onderwijs uitoefent kunnen de
Verwachtingen derhalve niet al te hooggestemd zijn.

Deze stand van zaken mag weinig bevredigend ge-
noemd worden.

Deze conclusie sluit echter niet uit dat in vergelijking
met de situatie van vóór 1966 (het toetsloze tijdperk)
flinke verbeteringen tot stand zijn gekomen. De toets
vervult immers enkele functies op het gebied van de
BO-VO-overgang, al werden deze functies door de
oorspronkelijke makers als minder belangrijk be-
schouwd. De toets heeft onmiskenbaar enige advise-
rende waarde voor ouders, leerkrachten en toela-
tingscommissies. Ook verschaft de toets een kleine
groep leerlingen meer mogelijkheden op toelating tot
een hoger schooltype. Allerwege wordt echter de
situatie bij de BO-VO-overgang als onbevredigend
aangeduid. De initiatieven om tot een ongedeelde
doorstroming te komen nemen in kracht en aantal
toe en velen zijn doordrongen van de nadelen van
een discontinue schoolloopbaan. Het zou wellicht
nu al aanbeveling verdienen daar waar een onge-
deelde doorstroming gerealiseerd is, ontheffing te
verlenen van het Koninklijk Besluit betreffende het
tweede toetsingsgegeven.

De functie die met 'analyse van de stand van het
onderwijs' werd aangeduid, zou zonder de massaal
af te nemen schooltoets op een andere en betere
wijze tot zijn recht kunnen komen. In een terugblik
op 'vijftig jaar testen' doet Büros (1977) de volgende
aanbeveling: ten behoeve van de bepaling van de
stand van het onderwijs bij grote groepen leeriingen
kan het gebruik van korte toetsen worden overwo-
gen, die elk door slechts een fractie van de leerlingen
hoeven te worden gemaakt. Eén voordeel is direct al
evident. De benodigde toetstijd (± 7 uur per leeriing
bij de CITO-toets) wordt teruggebracht tot '/zal uur
per leerling. Lang niet alle leerlingen behoeven meer
lastig gevallen te worden voor het verzamelen van
informatie, die vooral dienstig is aan beleidsvoer-
ders. Het verzamelen van informatie kan beperkt
blijven tot die leergebieden, waarvoor beleidsvoer-
ders werkelijk over informatie dienen te beschikken.
Dit is efficiënter dan de routinematige inzameling
van zoveel mogelijk toetsgegevens bij die leerlingen.

Ook met betrekking tot de vijfde functie van de
schooltoets, concretisering van doelstellingen lijkt
deze procedure voordelen te bieden. Veel belang-
rijke doelstellingen kunnen niet in massaal afneem-
bare geprecodeerde instrumenten geoperationali-
seerd worden. Wanneer 'massaal afneembaar' een
minder stringente eis wordt, ontstaan er mogelijkhe-
den om te experimenteren met meer arbeidsinten-
sieve toetstechnieken ten dienste van moeilijk ope-
rationaliseerbare maar belangrijke doelstellingen.


395

-ocr page 404-

ƒƒ. Blok en H. Wesdorp

Welke voordelen de procedure biedt met het oog op
de zesde functie van de schooltoets, beïnvloeding
van het lager onderwijs, is onder meer afhankelijk
van de status die aan de procedure toegekend wordt.
Richtende invloed van een toetsprogramma op het
onderwijs hangt af van de status die het programma
in de ogen van zijn gebruikers heeft (Wesdorp, 1979).
Duidelijk is in ieder geval dat wanneer een toets geen
selectieve functie meer heeft, de noodzaak tot ex-
cessieve training op getoetste onderdelen vervalt.
Het lager onderwijs wordt bevrijd uit het centralise-
rende keurslijf waarin leerkrachten soms menen dat
het zich bevindt. Daarmee verdwijnt de angst voor
een belangrijk negatief effect op het onderwijs. Om
een positieve invloed op het onderwijs veilig te stel-
len kan overwogen worden jaarlijkse toetsen ter be-
schikking te stellen voor leerkrachten die hun on-
derwijsresultaten willen evalueren. Gedacht kan
worden aan handhaving van de schooltoets met al-
leen facultatieve onderdelen.

Noten

1. Vergelijking tussen wel- en niet-toetsende overheden
zou ook onder gunstiger omstandigheden uiteraard een
hachelijke zaak blijven. Immers, de twee te vergelijken
groepen zouden op een aantal belangrijke variabelen
kunnen verschillen. Vóór het onderzoek startte werd
echter verwacht dat voldoende niet-toetsende gemeen-
ten zouden worden gevonden, en dat een enigszins
redelijke vergelijking mogelijk zou zijn met zorgvuldig
gekozen toetsgemeenten.

2. In het kader van S VO-project 0412 is in het vooijaar van
1979 onderzocht welke motivering leerkrachten (van
LO, LBO en AVO/VWO) hanteren voor hun gramma-
tica-onderwijs, hoeveel tijd zij er aan besteden, en
welke inhoud zij er aan geveij. Een interimrapport dat
onderzoeksliteratuur over de effectiviteit van gramma-
tica-onderwijs samenvat benevens bovenstaande en-
quéte-resultaten bevat is in september verschenen
(Tordoir en Wesdorp, 1979).

3. Deze gegevens zijn ons beschikbaar gesteld door dr.
J. Wijnstra, projectleider Eindtoets Basisonderwijs
van het CITO.

Literatuur

Advies Commissie voor de Leerplanontwikkeling Moe-
dertaal,
Advies over het granimatica-ondenvijs in de
lagere school met het oog op de aansluiting van het
voortgezet onderwijs op het lager onderwijs.
Enschede,
1978.

Büros, O. K., Fifty years in testing: some reminiscences,
criticisms, and suggestions. In:
Educational Resear-
cher,
vol. 6, no. 7, 1977, 9-15.

CITO, Meningen over de eindtoets en plannen voor de
toekomst.
CITO, Arnhem, 1978.

Dam, P. R. L. van. Spelling toetsen? Verslag van een
enquête.
CITO, Arnhem, 1972.

Deursen, J. I. van. Enquêteverslag Inhoud Schooltoetsen
Basisonderwijs.
CITO, Arnhem, 1971a.

Deursen, J. I. van. Verslag van een onderzoek naar de
praktische bruikbaarheid van een classificatiesysteem
van stillezen hij de schooltoetsen basisonderwijs.
CITO,
Arnhem, 1971b.

Groot, A. D. de. Het nut van een schooltoets in de zesde
klas L.O.,
Het Schoolblad, 1, 1966, 288-292.

Peters-Sips, M. W. H., Verslag van de enquête 'Inhoud
Schooltoets 1970'.
CITO, Arnhem, 1970.

Putten, K. van en K. Rijnbeek, Klassikale tests en toetsen
bij de overgang van het basisondenvijs naar het voort-
gezet onderwijs 1975-1976 in Nederland.
Doctoraals-
criptie, Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversiteit,
Leiden, 1978.

Rommes, A. E. N. en W. J. E. Knops, Verslag over de
enquête met betrekking tot de inhoud van de Eindtoets
Basisonderwijs 1977.
CITO, Arnhem, 1977.

Tordoir, A. en H. Wesdorp, Het grammatica-onderwijs in
Nederland;
een researchoverzicht betreffende de effec-
ten van grammatica-onderwijs en een verslag van een
onderzoek naar de praktijk van dit onderwijs in Neder-
land. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1979.

Warries, E., De invloed van een toetsprogramma, Peda-
gogische Studiën,
49, 1972, 73-82.

Wesdorp, H. (red.), i.s.m. H. Blok, E. de GraafT, A. Wo-
lowitsj en S. Zijlmans, S/Mc/Zefoffie/!
en hun effecten op
het onderwijs.
RITP, Amsterdam 1979.

Wolowitsj-Schelvis, J. J., De invloed van toetsinformatie
op het beleid.
RITP, Amsterdam, 1978.

Curricula vitae

H. Blok (1954) studeerde psychologie aan de Vrije Univer-
siteit en later aan de Universiteit van Amsterdam (docto-
raal 1979). Sinds 1976 werkzaam in de onderwijsresearch
aan het R.I.T.P. Heeft zich tot nu toe bezig gehouden met
onderzoek naar effecten van studietoetsen.

Adres: R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam.

//. Wesdorp (1935) studeerde Nederlands (doctoraal 1965),
was leraar Nederlands (1965-1969) en medewerker van het
CITO (1%9-1973); is sinds 1966 werkzaam in de onder-
wijsresearch aan het R.I.T.P. Deed onderzoek op het ge-
bied van de evaluatie van het onderwijs in de moderne
talen en de moedertaal, op het gebied van de doelstellingen
van het taalonderwijs, over de' beïnvloeding van het on-
derwijs door toetsgebruik. Promoveerde (1974) bij
A. D. de Groot op 'Het meten van de produktief-schrifte-
lijke taalvaardigheid'.

Adres: R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam.


396

-ocr page 405-

Samenvatting

In dit artikel wordt bekeken hoe WISC jWISC-R
scores gegroepeerd kunnen worden om inzicht te
^^Ügen in de sterke en zwakkere kanten van het
functioneren van leergestoorde kinderen die op een
L.O.M.-school zitten. Bovendien worden deze pro-
fielen vergeleken met die van kinderen die het ge-
^vone basisschoolonderwijs volgen. De centrale
conclusie is dat de leergestoorde kinderen minstens
even goed presteren als de normale kinderen op de
Zgn. Spatiele WISC IWISC-R subtests, maar duide-
lijk achterblijven op de zgn. Sequentiële subtests. In
de slotdiscussie wordt onder meer naar voren ge-
bracht, dat door het volgen van de instructionele
benadering niet alleen onze kennis omtrent de aard
^an het falen van leergestoorde kinderen op bijv.
Sequentiële WISC subtests toe zou kunnen nemen,
fnaar ook de kans op remediële successen.

PEdacx)GISCHE studiën 1979 (56) 397-408

1- Inleiding

Dumont (1976, 1) onderscheidt primaire leerstoor-
nissen van secundaire leerstoornissen. De tweede
term wordt gebruikt wanneer een kind aanzienlijk
achter is in rekenen, schrijven, of technisch- en be-
grijpend lezen en wanneer deze achterstand ver-
klaard kan worden door een stoornis in het zien, het
Behoor of in de motorische coördinatie, door een
érnstige emotionele stoornis, omgevingsstoomissen

* Bij dit onderzoek had ik veel steun van assistente Valen-
tine Adam, de WISC werkgroepen die de afgelopen
jï^n in ons Instituut bestonden, en de leerkrachten en
kinderen van de volgende scholen in de stad Groningen;
de Albertine Agnesschool, de Dr. Bekenkampschool, de
Brandarisschool, de Fiduciaschool, de Henriette Ro-
land Holstschool, de Comelis Jetsesschool, de Jan Ko-
fnenskyschool, de Multatulischool, de Pestalozzi-
school, de Rembrandtschool en de Wilhelminasehool.
Tot slot zij nog genoemd collega Henk Lutje Spelberg en
Prof. Jan Rispens. Door hun kritisch commentaar kon
het manuscript op veel punten verbeterd worden.

(cultureel- of economisch benadeeld), of algemeen
laag-intelligent functioneren. Per definitie zouden
deze oorzaken niet aanwezig moeten zijn bij de zo-
genaamde primaire leerstoornissen. Primaire leer-
stoornissen worden door Dumont (1976, 1, hfdst. 1.
en p. 210) beschreven als: dysfuncties van normaal-
intelligente kinderen, die grote moeite hebben met
m.n. lezen en/of rekenen, in sensori-motor ontwik-
keling, de ontwikkeling van perceptie, taal, denken,
geheugen en concentratie. Deze dysfuncties in de
cognitieve leervoorwaarden zouden leiden tot een
discrepantie tussen actuele resultaten in de boven-
genoemde schoolvakken en wat op grond van hun
'normale intelligentie' verwacht zou mogen worden.
Er is hier echter sprake van een probleem. Als intel-
ligentie operationeel gedefinieerd wordt als een ver-
zameling van discrete vaardigheden, welke vaardig-
heden in feite identiek zijn aan bovengenoemde cog-
nitieve vaardigheden (taal, perceptie, geheugen,
etc.), hoe kan dan de intelligentie van het leerge-
stoorde kind normaal genoemd worden (vgl. Doeh-
ring, 1%8, p. 129, 147), of zelfs überhaupt gemeten
worden wanneer zulke belangrijke 'test-taking'
vaardigheden als geheugen, receptieve woorden-
schat, e.d. gestoord zijn? (vgl. Danielson & Bauer,
1978, p. 165). Het blijkt dat in antwoord op deze
vraag de IQ-hoogte, als een optelsom van de presta-
ties op verschillende terreinen die in de intelligentie-
test gemeten worden, nog een belangrijke rol speelt.
Werd in Van Meel's (1968) studie nog een WISC Füll
Scale IQ van 80 als benedengrens voor normaal-in-
telligent gehanteerd, in recentere studies wordt een
iets gedifferentieerder procedure voorgesteld. Wan-
neer, zoals in de WISC, naast een Füll Scale IQ een
Verbaal- en Performaal IQ onderscheiden wordt, en
het kind scoort minstens 90 op de Verbale Schaal öf
op de Performale Schaal, dan wordt zijn intelligentie
normaal genoemd (Dumont, 1976, 1, p. 35; Mykle-
bust, l%8; Smith,Coleman, Dokecki& Davis, 1977,
p. 440).

In de huidige studie zullen we ons aan deze opera-
tionalisering van normale intelligentie houden, al-
hoewel dit in het geval van leerstoornissen niet im-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

k. p. van den bos

Vakgroep Orthopedagogiek Rijks Universiteit Groningen

397


-ocr page 406-

K. P. van den Bos

pliceert dat we het onderscheid primair-secundair
leergestoord erg betekenisvol achten. Dit onder-
scheid brengt namelijk het gevaar met zich mee dat
de mogelijkheid van dysfuncties in cognitieve leer-
voorwaarden bij cultureel-gedepriveerden, bij emo-
tioneel gestoorden en bij kinderen met zintuigdefec-
ten, etc., onderschat wordt. Om een 'zwakbegaafd
kind' (met bijv. een IQ van 70) met leerproblemen
secundair leei^gestoord te noemen en een kind met
een IQ van 90, met leerproblemen, primair leerge-
stoord, lijkt evenmin verhelderend. Logischer zou
zijn beide kinderen op één lijn te stellen, d.w.z. bij
beiden te onderzoeken hóe aan cognitieve leervoor-
waarden voldaan wordt. Een argument voor het op
één lijn stellen van beide kinderen kan o.a. ontleend
worden aan de trend in de recente literatuur om
zowel de eventuele dysfuncties in cognitieve leer-
voorwaarden van het 'zwakbegaafde' als het leerge-
stoorde kind meer in het licht van 'production-defi-
cits' en meta-cognitieve variabelen (Flaveil, 1976) te
zien dan de nadnik te leggen op het specifieke karak-
ter van de dysfuncties. Zo bestempelt Torgesen
(1977) normaal-intelligente leergestoorden als 'inac-
tive leamers' hetgeen betekent dat ze niet spontaan
die strategieën toepassen die efficiënte taakafwikke-
ling waarborgen. Het cognitief functioneren van
'niet normaal-intelligente' leergestoorde kinderen
(zwakbegaafden) wordt echter recentelijk, getuige
de volgende citaten, via dezelfde terminologie beke-
ken: .moderately and mildly retarded children and
adolescents are unlikely to spontaneously adopt
mnemonic strategies suitable to the task at hand'
(Campione & Brown, 1977, p. 372) en: 'Organiza-
tional, rehearsal and strategie deficits are considered
by many educators and theoreticians as the major
Problems characterizing the retarded, especially
EMR children' (Borkowski & Cavanaugh, 1979,
p. 1) en: 'Thus, the conclusion we reached concer-
ning the development of strategies for recall in the
mentally retarded appears to be applicable to child-
ren who show a lag in reading disability as well'
(Hagen & Stanovich, 1977, p. 106).

Toch hebben we ons in de huidige studie tot een
bepaalde groep van leergestoorde kinderen gericht:
kinderen die op een L.O.M.-school zitten. Dit echter
meer om, qua subjectkeuze, vei^gelijkbaarheid met
oudere empirische studies te waarborgen dan van-
wege de a-priori overtuiging dat op cognitief gebied
L.O.M.-kinderen sterk zouden verschillen van bijv.
M.L.K.- of Z.M.O.K.-schoolkinderen.

Op L.O.M.-scholen komen doorgaans geen kin-
deren voor met zintuigdefecten (blindheid, doof-
heid, etc.), IQ's lager dan 70, of ernstige 'driftmatige'
(Berk, Van Weelden & Wilmink, 1%3) emotionele
stoornissen. De L.O.M.-plaatsing als zodanig wordt
geacht een garantie te zijn voor de aanwezigheid van
ernstige leermoeilijkheden (Van Meel, 1968, p. 25).
Om vei:gelijkbaarheid met oudere studies (bijv. Van
Meel, 1%8) op groepen L.O.M.-kinderen, waarin IQ
benedengrenzen worden gesteld, te waarborgen,
wordt ook in de huidige studie een dergelijke grens
evenwel iets verfijnder, gesteld. De resulterende
data mogen daarom niet, zonder verdere empirische
evidentie, gegeneraliseerd worden naar de gehele
L.O.M.-populatie, laat staan naar de gehele popula-
tie van leergestoorde kinderen.

Ook al kan het begrip normale intelligentie geope-
rationaliseerd worden in termen van IQ hoogte, nog
steeds blijft het vreemd dat als één der oorzaken van
leerstoornissen dysfuncties in cognitieve leervoor-
waarden verondersteld worden en tegelijkertijd de
intelligentie normaal genoemd wordt. Wanneer het
correct is een relatie te leggen tussen dysfuncties in
cognitieve leervoorwaarden en leerstoornissen, dan
zouden, hoe onvolmaakt en arbitrair tests die een
beroep doen op cognitieve leervoorwaarden ook in
intelligentietests gerepresenteerd mogen zijn, er
toch aanwijzingen moeten zijn te vinden in het pro-
fiel van subtests die aannemelijk maken dat er iets
met de cognitieve leervoorwaarden van normaal-in-
telligente leergestoorde kinderen mis is. In de hui-
dige studie werd als intelligentietest de ook in Neder-
land veel gebruikte WISC genomen.

Wat is er bekend over WISC subtestprofielen van
normaal-intelligente (minstens een IQ van 90 op de
Verbale- of Performale Schaal van de WISC) leerge-
stoorde L.O.M.-kinderen?

Ten eerste, zijn hun profielen misschien onregel-
matiger dan die van normale kinderen? Weinig gege-
vens, en helemaal geen Nederlandse gegevens, zijn
hierover bekend, maar niets let ons om de door
Kaufman (1976) bij normale kinderen gebruikte
spreidingsmaten vergelijkenderwijs toe te passen op
WISC data van basisschool- en L.O.M.-kinderen.
Kaufman (1976) hanteerde o.m. de gemiddelde
scaled score range (de hoogste minus de laagste
subtest score) en het aantal subtests dat 3 of meer
scaled punten van het eigen gemiddelde van een
individu afwijkt. Een andere mogelijkheid is de be-
rekening van verschillen tussen de ratio Performaal
IQ: Veibaal IQ (Van Meel, 1968, p. 32) of tussen het
verschil Performaal IQ minus Verbaal IQ.

Ten tweede, welke andere manieren zijn er dan
vergelijkingen per subtest, om sterkere en zwakkere
kanten in de profielen van leergestoorden vergele-
ken met normale kinderen te ontdekken? In afwij-
king tot de tweedeling Performaal IQ-Verbaal IQ
stelde Bannatyne (1968, 1971) voor om WISC
scaled


398

-ocr page 407-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

scores van 'genetisch-dyslectische' kinderen in drie
categorieën samen te vatten. Op zich geen nieuwe
procedure aangezien factor-analyses op WISC-sco-
res van zowel normale- als van klinische samples
(vgl. Van Meel, 1968, p. 34; Rugel, 1974b) door-
gaans 3 factoren produceerden. De categorieën
Werden door Bannatyne Spatiëel, Conceptueel en
Sequentiëel genoemd, hoewel andere benamingen
zijn voorgesteld, bijvoorbeeld i.p.v. Conceptueel:
Verbaal, en i.p.v. Sequentiëel: Distractibility, Me-
mory of Concentratie. In de categorie Spatiëel wer-
den door Bannatyne (1968, 1971) de subtests Onvol-
ledige Tekeningen, Blokpatronen en Legpuzzels ge-
plaatst. Deze subtests vereisen volgens Bannatyne
0971, p. 591) de vaardigheid om rechtstreeks of
symbolisch met objecten of objectdelen te manipule-
ren zonder dat daarbij een bepaalde sequentie of
volgorde van handelen geboden is. In de categorie
Conceptueel vallen de subtests Inzichtvragen,
Overeenkomsten en Woorden. Taalvaardigheid
staat hier centraal. In de categorie Sequentiëel plaat-
ste Bannatyne de subtests Codes, Cijferreeksen en
Beeldverhalen. Deze subtests vereisen gevoel voor
volgordes of sequenties. Soms moet een volgorde
door de proefpersoon aangebracht worden (Beeld-
verhalen). Soms moet materiaal (Cijferreeksen) in de
aangeboden volgorde onthouden worden. Ook bij de
subtest Codes speelt het volgorde begrip een belang-
rijke rol. De werkrichting is systematisch van links
naar rechts. De snelheid waarmee de ogen van het
Werkveld (getal) naar de met het getal geassocieerde
code 'flitsen', en vice versa, zal mede bepaald wor-
den door de kennis waar dat getal zich in een ruimte-
lijke volgorde bevindt. Plaatsing van de verschil-
lende subtests in genoemde categorieën is groten-
deels te rijmen met de factor-structuren uit de eerder
bedoelde factor-analyses. Dit met uitzondering van
de subtest Beeldverhalen die i.h.a. op de Spatiële
factor laadt en niet op de Sequentiële factor. Banna-
tyne (1%8, 1971) vergeleek de drie gemiddelde cate-
gorie scores van Amerikaans genetisch-dyslectische
kinderen en concludeerde dat zij het hoogst scoor-
den in de Spatiële categorie, en het laagst in de
Sequentiële categorie. In een kortere notatie: Spat
^Conc<Seq. Deze rangordening blijkt ook voor de
L.O.M.-kinderen in Van Meel's (1968) studie te gel-
den. De G.L.O.-kinderen in Van Meel's studie ver-
toonden echter een ander profiel.

Rugel (1974b) voerde een factor-analyse uit op
WiSC-data van Amerikaanse kinderen, met- en
Zonder leesstoornissen. Rugel demonstreerde dat er
^oor zowel de normale- als leesgestoorde kinderen
^eer drie factoren bepaald konden worden, die goed
overeenkwamen met Bannatyne's categorieën en
met factoren in oudere factor-analyses. De subtest
Beeldverhalen paste overigens weer niet in de Se-
quentiële categorie. Bannatyne (1974) stelt voor
deze subtest te vervangen door de subtest Rekenop-
gaven die i.h.a. wel op de Sequentiële factor laadt.

Ook liet Rugel (1974a) zien dat in 25 door hem
onderzochte heterogene samples ('children with ge-
netic dyslexia, minimal cerebral dysfunction, emo-
tional disturbance, and cultural deprivation are pro-
bably all included', pp. 50-51) van leesgestoorde
kinderen het profiel Spat>Conc>Seq aanwezig
was, terwijl dit niet gold voor 13 samples van nor-
male lezers.

Het meest recente onderzoek naar het profiel Spat
>Conc>Seq bij Amerikaanse leergestoorde kinde-
ren van ± 10 jaar oud is van Smith et al. (1977). De
kinderen zaten in speciale leerstoomissenklassen en
waren op basis van de volgende criteria als leerge-
stoord gediagnosticeerd: 1. severe academie defi-
cits, usually of two or more years and in one or more
areas: 2. a Füll Scale IQ score of at least 75 on
previous testing, and 3. no severe problems in vision
and/or hearing, as indicated by coirected vision of at
least 20/40 and corrected audition to at least the 30
dB level for pure tones through the critical speech
range. (Smith et al., 1977, p. 439). Smith et al. maak-
ten gebruik van de gereviseerde versie van de WISC:
de WISC-R. Terecht werd de subtest Beeldverhalen
(vgl. Bannatyne, 1974) niet in de categorie Sequenti-
ëel opgenomen maar vervangen door Rekenopga-
ven. De Cijferreeksen test was niet afgenomen zodat
de gemiddelde Sequentiële score over 2 scores be-
rekend werd. Verder was de samenstelling van de
categorieën Spat, Conc en Seq identiek aan die toe-
gepast door Bannatyne en Rugel. Op aanwijzing van
Bannatyne (1971, 1974) werd door Smith et al. ook
nog een vierde categorie onderscheiden: 'Verwor-
ven Kennis' bestaande uit de subtests Kennisvra-
gen, Rekenopgaven en Woorden. Aangezien er wei-
nig factor-analytische evidentie voor deze categorie
is, wordt er in het huidige artikel geen verdere aan-
dacht aan besteed. Smith et al. splitsten hun totale
groep van 208 kinderen op in 2 subgroepen. Eén
subgroep (n = 132) bestond uit kinderen met hoge
IQ's, d.w.z.: het Füll Scale IQ moest minstens 76
zijn en op óf de Verbale- óf de Perfbrmale Schaal
moest minstens 90 gescoord worden. De subgroep
bestond dus nagenoeg uit wat eerder 'normaal-intel-
ligente leergestoorden' genoemd werd. Voor deze
subgroep bleek de Spatiële score significant hoger te
zijn dan de Conceptuele score, die op haar beurt
weer significant hoger was dan de Sequentiële score.
De rangorde Spat>Conc>Seq gold ook voor de
tweede subgroep: dit was de zgn. 'lage IQ's-groep',


399

-ocr page 408-

K. P. van den Bos

d.w.z. dat deze kinderen niet voldeden aan de IQ-
criteria op basis waarvan de Ie subgroep was ge-
vormd. Echter het verschil tussen de Conceptuele
en Sequentiële score was hier niet significant.
Met uitzondering van de studie van Van Meel (1968)
zijn er omtrent WISC en WISC-R scores van Neder-
landse normaal-intelligente L.O.M.-kinderen tussen
de 9 en 12 jaar oud weinig recente gegevens in de
literatuur te vinden. Doel van de huidige studie was:

a) na te gaan hoe hoog in de kalenderleeftijdsrange
van 9 tot 12 jaar (vgl. Van Meel, 1%8, p. 26)
ongeveer de percentages liggen van leerge-
stoorde L.O.M.-kinderen en kinderen op basis-
scholen die volgens het eerdei^enoemde crite-
rium normaal-intelligent zijn.

Ons onder de volgende punten beperkend tot
normaal-intelligenten,

b) na te gaan in hoeverre L.O.M.-kinderen een dys-
harmonischer profiel (in termen van spreiding)
vertonen dan basisschoolkinderen.

c) na te gaan of de Performaal-Verbaal IQ discre-
pantie bij L.O.M.-kinderen groter is dan bij ba-
sisschoolkinderen.

d) na te gaan in hoeverre factor-analyses van
WISC/WISC-R data van basisschool- en
L.O.M.-kinderen resultaten opleveren die verge-
lijkbaar zijn met bevindingen zoals geciteerd in
Van Meel (1%8) en gevonden door Rugel (1974a,
1974b).

e) na te gaan in hoeverre voor Bannatyne's catego-
rieën het profiel Spat>Conc>Seq niet alleen in
termen van rangorde maar ook statistisch aan-
toonbaar is voor L.O.M.-kinderen en niet voor
basisschoolkinderen.

2. Methode
Proefpersonen.

De WISC of WISC-R is afgenomen in drie steek-
proeven die gevormd zijn t.b.v. elders beschreven
experimenten (zie o.a. Van den Bos, 1978,1979). De
eerste steekproef (Sample I) bestond uit 4e en 5e
klassers van een aselect gekozen basisschool in de
stad Groningen en kinderen uit de drie hoogste ni-
veaugroepen van een aselect gekozen L.O.M.-
school in dezelfde stad. Tien van de 49 L.O.M.-ers
en 1 van de 43 basisschoolkinderen vielen af wegens
het feit dat ze noch op de Verbale Schaal van de
WISC noch op de Performale Schaal een IQ van 90
behaalden. De kalenderleeftijden (K.L.) van de
overgebleven 39 L.O.M.- (8 meisjes, 31 jongens) en
42 basisschoolkinderen (21 meisjes, 21 jongens)
hadden ten tijde van de WISC-afname (in 1976) 11,7
jaar (SD =11.2 mnd) en 10;9 jaar (SD = 8.9 mnd)
^dragen. De subtests Doolhoven en Woorden wa-
ren niet afgenomen. Bij de berekening van het Ver-


Tabel 1 Gemiddelden, standaard deviaties (SD) voor Füll Scale-, Verbale- en Perfonnale IQ's en voor scaled WISC
subtest scores van kinderen uit Sample I

Basis

gem. SD

L.O.M.
gem. SD

IQ scores

Full Scale

Veibaal

Performaal

8.19
7.28
12.38

98.57
92.86
105.00

10.72
11.45
10.92

92.74
85.85
101.74

Subtest scores
Kennisvragen
Inzichtvragen
Rekenopgaven
Overeenkomsten
Woorden
Cijferreeksen
Onvolledige Tekeningen
Beeldverhalen
Blokpatronen
Legpuzzels
Codes
Doolhoven

1.93
2.21
1.84
2.34

1.92
2.88
2.76
2.55
2.46
2.79

6.95
7.95
9.36
8.49

6.33
9.56
9.72
11.90
11.92
8.41

9.74
7.81
11.21
7.98

7.64
8.74
9.71
11.93
11.79
11.52

3.45
2.69
2.20
2.93

2.25
2.99
2.40
2.42
2.76
2.00

400

-ocr page 409-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

baal IQ werd dientengevolge i.p.v. Woorden de sub-
test Cijferreeksen genomen. Tabel 1 geeft een over-
zicht van IQ- en subtestresultaten van Sample I.
Toetsing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van
L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann-
Whitney U test leverde een significante waarde op (z
= 2.33, p < .05).

De tweede steekproef (Sample II) bestond uit jon-
gere kinderen dan Sample I. De steekproef bestond
uit 38 leergestoorde kinderen uit de laagste niveau-
groepen van 2 aselect gekozen L.O.M.-scholen in
de stad Groningen. Aan hen werden alle 12 subtests
van de WISC-R, in de zojuist gereedgekomen Ne-
derlandse experimentele versie van Van Maasen
(1976), afgenomen in 1977. Uit dit sample werden 15
kinderen geëlimineerd omdat zowel hun Performaal-
als Verbaal IQ lager dan 90 was. De overblijvende 23
kinderen (4 meisjes en 19 jongens) hadden een ge-
middelde K.L. van 9;1 jaar (SD = 10.9 mnd.). Ver-
volgens werden 29 normale proefpersonen geselec-
teerd (met bij benadering dezelfde K.L.-range als de
leergestoorde proefpersonen) uit 2 aselect gekozen
basisscholen in Groningen. Twee kinderen werden
uit het sample verwijderd op grond van de eerderge-
noemde intelligentie-criteria. De overblijvende 27
kinderen (14 meisjes, 13 jongens) hadden een gemid-
delde K.L. van 9;0 jaar (SD = 6.7 mnd.). Tabel 2
geeft voor deze steekproef een overzicht van IQ en
subtestresultaten. Bij de berekening van het Füll
Scale IQ en het Verbale- en Performale IQ werd
afgezien van de subtest Cijferreeksen en Doolhoven.
Toetsing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van
L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann-
Whitney U test leverde geen significante waarde op
(z = 1.37, p > .10).

De derde steekproef (Sample III) werd in 1978
gevormd. Ook hier werd de WISC-R afgenomen in
Van Haasen's versie. Nu werden 12 jarige kinderen
gerecruteerd. De leergestoorde kinderen (n = 69)
kwamen van 4 van de 5 L.O.M.-scholen in de stad
Groningen. Van deze 69 kinderen vielen 23 kinderen
af omdat ze noch op de Verbale Schaal, noch op de
Performale Schaal een IQ van 90 behaalden. De
K.L. van de overblijvende kinderen (d.i. de groep
waarvan de WISC-R data verder geanalyseerd wer-
den) was 12;3 jaar (SD = 4.74 mnd.). In deze groep
was het aantal meisjes 9; het aantal jongens was 37.
Van de 66 basisschoolkinderen (geselecteerd uit de
6e klassen van drie aselect gekozen scholen in Gro-
ningen) viel 1 kind uit op grond van bovengenoemde
intelligentie-criteria. De gemiddelde K.L. van de
overblijvende 65 kinderen (32 meisjes en 33 jongens)
was 12;4 jaar (SD = 3.80 mnd.). Tabel 3 geeft voor
deze steekproef een overzicht van IQ- en subtestre-
sultaten. Bij de berekening van het Füll Scale IQ en
het Verbale- en Performale IQ werd weer afgezien

Tabel 2 Gemiddekicn, stamlaard deviaties (SD) voor Fidl Scale-, Verhole- en Performale IQ's en voor sealed
WISC-R siduest scores van kinderen uit Sample II

Basis

gem.

SD

L.O.M.

gem.

SD

IQ scores

Füll Scale

95.22

8.28

92.57

9.23

Verbaai

88.57

8.68

83.39

10.23

Performaal

104.37

13.64

104.26

13.07

Subtest scores

Kennisvragen

8.44

1.78

6.52

2.11

Inzichtvragen

8.41

2.31'

9.74

2.53

Rekenopgaven

11.33

3.04

8.26

2.24

Overeenkomsten

5.93

3.11

5.26

3.39

Woorden

6.44

2.33

6.22

2.24

Cijferreeksen

6.70

1.71

5.48

1.97

Onvolledige Tekeningen

10.37

2.83

9.65

2.06

Beeldverhalen

10.26

3.07

10.26

3.15

Blokpatronen

11.%

2.84

13.00

2.83

Legpuzzels

10.%

2.92

12.04

2.21

Codes

9.82

3.15

8.39

3.56

Doolhoven

11.63

2.92

10.83

2.92


401

-ocr page 410-

K. P. van den Bos

van de subtests Doolhoven en Cijferreeksen. Toet-
sing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van
L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann-
Whitney U test leverde een significante waarde op (z
= 5.33, p < .01).

3. Resultaten en discussie
3.1. Percentages aß'allers

Zoals reeds bleek bij beschrijving der Samples I, II
en III, waren de percentages basisschoolkinderen
die uitvielen op grond van het feit dat ze noch op de
Performale-, noch op de Verbale Schaal een IQ van
minstens 90 haalden, resp. 2.3%, 6.9% en 1.5%. Het
totale percentage basisschool-uitvallers was 2.9%.
Deze percentages verschilden aanzienlijk van het
percentage uitvallers bij L.O.M.-kinderen (30.2%)
en per sample (resp.: 19.2%, 39.5% en 33.3%). On-
geveer een derde van de, in deze studie onderzochte
leergestoorde kinderen op L.O.M.-scholen zou daar
dus niet thuishoren, wanneer alleen het eerderge-
noemde normale-intelligentie criterium gehanteerd
zou worden.

Chi-kwadraat toetsingen m.b.t. de normale verde-
ling der IQ-scores van de niet uitvallende L.O.M.- en
basisschoolkinderen leverde voor de L.O.M.-
groepen in elk der drie Samples significante waarden
op. Mede op grond hiervan besloten we vergelijkin-
gen tussen data van L.O.M.- en basisschoolkinderen
m.b.v. non-parametrische technieken te doen.

Tabel 3 Gemiddelden, standaard deviaties (SD) voor Füll Scale-, Verbale- en Performale IQ's en voor scaled
WISC-R subtest scores van kinderen uit Sample III

Basis

gem.

SD

L.O.M.

gem.

SD

IQ scores

FuU Scale

107.85

12.28

94.02

10.99

Veitiaal

107.03

12.03

87.50

12.71

Performaal

107.22

13.08

102.28

12.59

Subtest scores

Kennisvragen

10.72

2.27

7.28

2.88

Inzichtvragen

12.03

2.87

9.35

2.55

Rekenopgaven

12.82

2.63

8.30

2.62

Overeenkomsten

8.60

2.90

7.02

2.96

Woorden

11.80

2.65

8.11

3.04

Cijferreeksen

8.27

2.58

5.36

2.70

Onvolledige Tekeningen

10.43

2.60

9.59

2.21

Beeldverhalen

10.92

3.40

10.57

2.42

Blokpatronen

12.20

2.43

12.00

2.98

Legpuzzels

11.91

2.85

11.94

2.76

Codes

9.95

2.37

7.94

2.78

Doolhoven

11.49

2.91

11.68

2.87

3.2. Analyses van spreiding en het Perfonnaal-
Verbaal IQ verschil

In de Tabellen 4 en 5 zijn de uitkomsten van verge-
lijkingen tussen spreidingswaarden (Kaufman, 1976)
van L.O.M.- en basisschoolkinderen weergegeven.
Slechts in één geval (nl. op de Verbale Schaal)
blijken de spreidingswaarden van basisschool- en
L.O.M.-kinderen significant te verschillen. De dys-
harmonie is echter hier voor de basisschoolkinderen
groter i.p.v. voor de L.O.M.-kinderen. Er valt dus
niet te concluderen dat de L.O.M.-kinderen een
dysharmonischer profiel hebben.

Wat betreft de Performaal-Verbaal IQ discrepan-
tie leert Tabel 6 dat verschillen van 10 en meer IQ
punten ook voor basisschoolkinderen 'normaal'
kunnen zijn. Consistent is deze verschilgrootte ech-
ter pas voor L.O.M.-kinderen. De inhoudelijke con-
sequenties van dit gegeven zijn echter obscuur, gelet
op de mogelijkheid die in de volgende paragraaf aan
de orde komt, om niet twee groepen subtests (nl.
Verbaal, Performaal) te onderscheiden maar drie.


402

-ocr page 411-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

Tabel 4 Groepsgemiddelden per scliaalr^'pe, voor basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples I, Ilenlll, van het
aantal subtests dat 3 of meer scaled punten van het gemiddelde per schaal van iedere proefpersoon afivijl<t

Performale Schaal

Verbale Schaal

Füll Scale

(5 subtests)

(5 subtests)

(10 subtests)

Sample

Sample

Sample

I

II

III

I II

III

I

II

III

Basis

1.05

1.04

0.89

1.29 1.37

1.06

2.83

3.44

2.40

L.O.M.

1.18

1.35

1.19

0.51 1.04

0.79

2.77

3.48

2.86

Mann-Whitney

z - waarden:

.51

.81

1.40

3.53** 1.42

1.44

.40

.22

-1.13

(p < .01**, p

< .05*)

Tabel 5 Groepsgemiddelden voor basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples /, II en III per schaaltype, van de
hoogste minus de laagste subtestscore

Performale Schaal
(5 subtests)
Sample
I II III

Verbale Schaal
(5 subtests)
Sample
I II

III

Füll Scale
(10 subtests)
Sample
I II III

Basis
L.O.M.

6.17
6.08

6.00
6.83

5.76
6.26

6.33 7.52
4.85 6.39

6.08
5.30

8.64 10.19 8.06
8.21 10.48 8.70

Mann-Whitney
z-waarden: .03
(P < .01**, p <.05*)

.98

1.36

2.81** 1.11

1.55

1.13 .31 .89

Tabel 6 Perfonnaal-Verbaal IQ discrepanties

voor basisschool- en L.O.M.-kinde

ren uit de Samples I, II en III

Sample I

Sample II

Sample III

Basis
L.O.M.

12.14
15.90

15.81
20.87

.24
14.23

Mann-Whitney
z-Waarden:
(P < .01**, p

< .05*)

1.33

.83

4.63**

403

-ocr page 412-

K. P. van den Bos

Tabel 7 Factor-ladingen voor de Samples I, II en III

Sample I

Sample II

Sample III

(WISC scores)

(WISC-R scores)

(WISC-R scores)

I

II

UI

I

II

III

I

n

III

Kennisvragen

.17

.52

.47

.52

-.04

.47

.47

.45

.06

.53

.62

.67

Inzichtvragen

.01

.42

.17

.21

-.03

.57

-.29

.41

.20

.75

.24

.65

Rekenopgaven

.35

.37

.51

.52

.05

.08

.41

.17

.09

.37

.73

.67

Overeenkomsten

.03

.53

.01

.28

-.00

.58

.07

.34

.17

.62

.09

.43

Woorden

-

-

-

-

.06

.66

.21

.48

.19

.76

.30

.71

Cijferreeksen

-.03

.16

.54

.32

-.37

.13

.47

.38

.09

.37

.46

.35

Onvolledige Tekeningen

.39

.38

-.07

.30

.57

-.01

.30

.41

.62

.23

.16

.47

Beeldverhalen

.41

.20

-.01

.21

.71

.10

.04

.51

.64

.15

.06

.44

Blokpatronen

.60

.05

.19

.40

.65

-.08

-.01

.43

.60

-.02

.22

.41

Legpuzzels

.61

-.09

.17

.41

.65

-.16

-.09

.45

.68

.17

.04

.49

Codes

.23

-.09

.48

.29

.04

-.07

.49

.25

.15

.02

.28

.10

Doolhoven

-

-

-

-

.31

.11

-.00

.11

.35

.08

.10

.13

Percentages

van totale variantie

12.55

10.89

11.01

15.91

11.60

9.00

15.72

18.18

12.00

3.3. Factor-analyses

Factor-analyses werden op de scaled subtest scores
voor elk van de drie samples uitgevoerd. Om de
resultaten met analyses als van Rugel (1974b) te
kunnen vergelijken werden steeds drie factoren ge-
roteerd (zie Tabel 7). Analoog aan Rugel's (1974b)
methode werd een principal-factor Solution en een
varimax rotatie toegepast. Geschatte communalitei-
ten waren de gekwadrateerde multipele correlatie
coëfficiënten.

Voor elk der samples blijkt Factor I geconsti-
tueerd te worden door de subtests Legpuzzels,
Blokpatronen, Beeldverhalen en Onvolledige Teke-
ningen. Factor I kan derhalve een Spatiele Factor
genoemd worden. Voor elk van de drie samples is
Factor II een Verbale of Conceptuele Factor te
noemen met als hoogst ladende subtests: Kennis-
vragen, Inzichtvragen, Overeenkomsten en, voor-
zover opgenomen. Woorden. Voor elk der drie sam-
ples laden de subtests Rekenopgaven, Cijferreeksen
en Codes steevast het hoogst op Factor III. Eve-
neens hoog op deze factor is steeds de lading van de
subtest Kennisvragen. Zoals eerder werd opgemerkt
valt over de naamgeving van deze derde factor te
redetwisten. Voorlopig handhaven we de factor-
naam Sequentieel, hoewel het nauwelijks betoog
behoeft dat concentratie en selectieve aandacht juist
bij sequentiële taken een belangrijke regulerende
functie vervullen. Hierop komen we in de slotdis-
cussie terug.

Resumerend kunnen we stellen dat de huidige
factor-analytische resultaten van de WISC en
WISC-R in belangrijke mate overeenkomen met die
van voorgaande onderzoekingen.

3.4. Profiel-analyses volgens Bannatyne's (1974)
recategorisering

Per sample werden op data, wtuirvan de gemiddel-
den in Tabel 8 zijn weergegeven, eerst tussen-
groepen vergelijkingen m.b.v. de Mann-Whitney U
test uitgevoerd.

In geen der drie samples bleek de Spatiële score
van de L.O.M.-kinderen significant te verschillen
(z-waarden resp.: 1.33, .52 en 1.47) van die van de
basisschoolkinderen. De Conceptuele score van de
L.O.M.-kinderen verschilde in de Samples I en II
niet significant van die van de basisschoolkinderen
(z-waarden resp.: 1.19 en .18). In Sample III was de
Conceptuele score der L.O.M.-kinderen echter sig-
nificant lager (z = 4.83) dan die der basisschoolkin-
deren. In alle drie de samples was de Sequentiële
score van de L.O.M.-kinderen significant lager dan
die van de basisschoolkinderen (z-waarden resp.:
5.65 , 3.65 en 6.99).

Vervolgens werden per sample binnen de groepen
kinderen de Spatiële, Conceptuele en Sequentiële
scores paarsgewijs met elkaar vergeleken met de
Wilcoxon matched-pairs signed-ranks test. Tabel 9
geeft een overzicht van welke profielen statistisch
significant waren.


404

-ocr page 413-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

Uit Tabel 9 blijkt dat slechts voor één der
L-O.M.-samples het patroon geldt wat ook door de
^ de inleiding genoemde Amerikaanse ónderzoe-
■^frs als kenmerkend voor leergestoorde kinderen,
"ie minstens normaal intelligent zijn, beschouwd
^ordt, nl.: Spat>Conc>Seq. Waarde huidig onder-
zochte L.O.M.-kinderen zich niet in onderscheiden
Van de basisschoolkinderen is dat hun Spatiele sco-
^s steeds hoger zijn dan hun Conceptuele scores.
Het duidelijkste onderscheid tussen de twee groepen
kinderen wordt wel gevormd door de relatieve posi-
Jie van de Sequentiële score. Voor L.O.M.-kinderen
■blijkt deze altijd lager te zijn dan de Spatiele score en
{^ger of gelijk aan de Conceptuele score. Voor de
basisschoolkinderen blijkt de Sequentiële score
daarentegen gelijk of hoger dan de Conceptuele
^core te zijn en in 1 geval zelfs op het niveau van de
Spatiële score te liggen. Bovendien was, zoals bleek
de tussen-groep vergelijkingen, de Sequentiële
Score van de L.O.M.-kinderen steeds lager dan die
van de basisschoolkinderen. Dit laatste is consistent
met de bevindingen van buitenlandse onderzoekers
en met de bevindingen van Van Meel (1968).

Reflecteren deze gegevens nu ook 'dysfuncties in
cognitieve leervoorwaarden' bij L.O.M.-kinderen?
Van welke aard zijn deze dysfuncties? Kijken we
naar de afzonderlijke subtests die de Sequentiële
factor constitueren dan is een antwoord op deze
vraag in eerste instantie moeilijk te geven. In het
geval van de subtest Rekenopgaven hebben we niet
te maken met een cognitieve leervoorwaarde maar
met een leerproces zelf. Het woord proces kunnen
we hier bovendien nauwelijks gebruiken omdat de
testsituatie niet zo is ingericht dat we inzicht krijgen
in welke stappen het probleem-oplossingsgedrag
zich voltrekt. Deze opmerking betreft echter alle
WISC subtests. De subtest in de Sequentiële catego-
rie die relatief rechtstreeks op een cognitieve leer-
voorwaarde (nl. een intact auditief geheugen) be-
trekking heeft is Cijferreeksen. Er zijn echter, nog-


Tabels Gemiddelde en standaard deviaties van basis- en L. O. M.-kinderen uit de Samples /, II en III voor gereeate-
goriseerde WISC- / WISC-R scores

Sample I
(WISC scores)

Sample II
(WISC-R scores)

Sample III
(WISC-R scores)

^erecategoriscerde
Scores

Basis

Basis

L.O.M.

L.O.M.

Basis

L.O.M.

Basis L.O.M.
Gem. SD Gem. SD

Gem.

Basis L.O.M.
SD Gem. SD

Basis L.O.M.
Gem. SD Gem. SD


10.76 1.99 11.18 2.04
8.05 2.16 8.46 1.82
10.24 1.41 8.05 1.38
11.07 2.20 11.61 1.78
6.86 1.92 7.04 2.35
9.33 1.73 7.26 1.71
11.55 2.16 11.07 1.99
10.74 2.37 8.18 2.48
10.38 1.40 7.20 1.91

Spatiëel

Conceptueel

^quentiëel


^•b. Per kind uit de Samples 1, II en III wen! de gemiddelde Spatiele score berekend over de scaled scores op
Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen en Legpuzzels.

De gemiddelde Conceptuele score kwam bij Sample I tot stand via de scaled scores op Inzichtvragen,
Overeenkomsten en bij de Samples II en 111 via Inzichtvragen, Overeenkomsten en Woorden.
De gemiddelde Sequentiële score is vooralle samples berekend uit de scaled scores op Codes, Cijferreeksen en
Rekenopgaven.

fabel 9 Profielen van basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples l, II en III voor gerecategoriseerde WISC- /
WISC-R scores

Sample I

Sample II

Sample III

^•O.M.

(Spat = Seq) > Conc;
Spat > (Conc = Seq);

Spat > Seq > Conc;
Spat > (Conc = Seq);

Spat > (Conc = Seq);
Spat > Conc > Seq;

405

-ocr page 414-

K. P. van den Bos

maals, andere testmethoden noodzakelijk om te be-
palen wat de reden is (bijv. weinig of veel rehearsal)
van een lage resp. hoge score op deze test.

Bannatyne (1974) voegt de adjectieven 'auditory'
en 'vocal' toe aan 'sequencingmemory'-tekorten die
de lage prestaties van leergestoorde kinderen op de
Sequentiële categorie zouden beschrijven. In geval
van de subtest Codes lijken deze adjectieven niet
pregnant genoeg om de belangrijkste processen te
karakteriseren die bij die subtest een rol spelen (vgl.
Bannatyne, 1971, p. 590). Volgens Estes (1974,
p. 745), in een bespreking van Royer's (1971) studie
naar tests aJs Codes, zal efficiënt presteren bij Codes
in hoge mate afhangen van de produktie door het
individu van onderscheidende labels die de symbo-
len in het geheugen representeren. Wanneer dit
vermogen aanwezig is dan zal de noodzaak afnemen
of meer dan eens het symbool te bekijken terwijl het
onder een cijfer gecopiëerd wordt. Of bij leerge-
stoorde kinderen het gebrek aan spontane produktie
van onderscheidende labels verantwoordelijk is
voor hun lagere prestatie op Codes zou gemakkelijk
empirisch geverifiëerd kunnen worden. Dit door bij
experimentele en controle groepen van leerge-
stoorde kinderen en normale kinderen respectieve-
lijk te instrueren onderscheidende labels te produce-
ren of de standaard instructie te volgen. Incorrect
lijkt het om op basis van Bannatyne's terminologie te
veronderstellen dat leergestoorde kinderen als groep
alleen binnen de auditieve zintuigmodaliteit proble-
men met discriminatie en sequentiële taken zouden
vertonen. Dit blijkt bijv. uit de relatief slechte resul-
taten door leergestoorde kinderen in de studie van
Keogh & Donlon (1972) waarin met de Matching
Familiar Figures (MFF) test van Kagan (1965) ge-
werkt werd. De MFF test'is in wezen een visuele-
discriminatie test waarin een plaatje van een bekend
object, bijv. een telefoon, wordt gepresenteerd ge-
lijktijdig met één identiek plaatje en vijf die er op
lijken. Het kind moet het plaatje kiezen identiek aan
de standaard. Het vei;gelijken van aspecten van de
standaard en aspecten in de antwoord-altematieven
gebeurt echter niet in één keer. Successief moeten
steeds nieuwe aspecten vergeleken worden en er
moet niet vergeten worden wat al vergeleken is.
Dergelijke momenten zijn ook rijkelijk aanwezig in
de in ons eigen onderzoek (nog niet gepubliceerd)
gebruikte Revised Minnesota Paper Form Board test
(RMPFB) van Likert & Quasha (1970). Ook hier is
sprake van een primair visueel-ruimtelijke test waar
L.O.M.-kinderen toch steevast lager op scoren dan
basisschoolkinderen. De reden van deze lagere pres-
taties is niet, zo nemen we voorlopig aan, dat
L.O.M.-kinderen een specifiek visuo-perceptuele
achterstand zouden hebben. De reden zou zeer wel
kunnen liggen in het feit dat deze taken, net als de
Sequentiële WISC categorie taken, en net als lezen
en rekenen (!), een relatief groot beroep doen op
selectieve aandacht en het actief ter beschikking
hebben van probleem-oplossingsstrategieën. Van
Meel's (1968) verklaring voor moeilijkheden v^
L.O.M.-kinderen op de Sequentiële categorie is in
termen van een specifieke cognitieve stijl ('inkrim-
ping van het temporeel perspectief), die zich vol-
gens Van Meel bij leergestoorde kinderen ontwik-
keld zouden hebben op basis van hun affect-labiele,
geneurotiseerde persoonlijkheidsstructuur. He'
hoge angstniveau van deze kinderen zou met zich
meebrengen dat er weinig tolerantie t.a.v. uitstel iS'
Uitstel van dominante antwoordtendenties en im-
pulsen is juist belangrijk in taken met temporele
oi
volgordelijke aspecten, taken waarin 'gewikt en ge-
wogen' moet worden.

Onder negering van het cognitieve-stijlbegrip en
automatisch onder negering van de vraag of 'affect-
labiliteit' bepaalde cognitieve stijlen bij leerge-
stoorde kinderen zou kunnen constitueren, wordt in
diverse recente Noord-Amerikaanse publicaties
(bijv. Ross, 1976; Tarver & Hallahan, 1974) het pro-
bleem van leergestoorde kinderen met taken als Co-
des, Rekenopgaven en Cijferreeksen in het licht van
de selectieve aandacht gezien. Selectieve aandacht
betekent het zich richten op relevante informatie en
het buitensluiten van irrelevante informatie. Selec-
tieve aandacht is een noodzakelijke cognitieve leer-
voorwaarde.

Een methode om er achter te komen of inderdaa''
het selectieve-aandachtsprobleem bij leergestoorde
kinderen een belangrijke rol speelt bij leermoeilijk'
heden wordt gevormd door het in gang zetten van
selectieve-aandachtstrainingsprogramma's, gekop"
peld aan de 'instructionele benadering' (Belmont ^
Butterfield, 1977), en het checken van de langere- ,
termijn (maintenance) en generaliserende effecten ^
van deze programma's. In Meichenbaum (1977)
^^ j
Ross (1976) zijn enkele van deze programma's be-
schreven. Met name het aanleren bij de taaK;
planning en -uitvoer van 'verbal rehearsal strategie^ i
staat hier centraal. Een recente evaluatie van toe*
passingen in de laatste jaren van cognitieve trainin?
op impulsieve (selectieve-aandachtsgestoprde) k^'
deren treft men aan in Abikoff (1979). Eén van o®
conclusies uit dit rapport is, dat cognitieV®
response-stijl veranderingen o.i.v. training vrij p^f!
manent (maintenance) kunnen zijn. De meerderhej'^
van de door Abikoff besproken studies toonde ecH'
ter nauwelijks generaliserende effecten naar andei*
cognitieve domeinen aan dan die aangesprok^''


406

-ocr page 415-

Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen

borden in de vrijwel steeds gebruikte MFF test en
het zeker zo belangrijke domein van'impulsive,
"lappropriate classroom behavior'. Dit hoeft echter
•^pg niet te betekenen dat de 'instructionele benade-
■^g' geen toekomst heeft. In de recente literatuur
(Borkowski & Cavanaugh, 1979) kan men een groot
^n^ methodologische verfijningen aantreffen. De
Positieve eff'ecten van deze verfijningen, die nog niet
iigevoerd waren in de onderzoekingen opgesomd in
^bikoff (1979), zijn al duidelijk merkbaar in research
op EMR (Educable Mentally Retarded) kinderen
(Borkowski & Cavanaugh, 1979). Er is geen enkele
reden om aan te nemen dat bij 'normaal-intelligente'
'^rgestoorde kinderen de instructionele benadering
''•et minstens net zo vruchtbaar zou kunnen zijn. De
psycholoog of de pedagoog (wat maakt het uit in dit
^erband!) die een instructioneel paradigma wil ge-
bruiken zou zich moeten houden aan de volgende
''iiïthodologische vereisten (Belmont & Butterfield,
1977,
pp. 447-468):
Directe meting. De proefleider dient zo recht-
streeks mogelijk te observeren hoe de proefper-
soon denkt terwijl de criterium-taak wordt uitge-
voerd.

Taak-analyse. De proefleider dient zo accuraat
mogelijk te weten hoe een proefpersoon zou moe-
ten denken terwijl de criterium-taiik wordt uitge-
voerd.

Evaluatie-standaarden. De proefleider dient de
kwantiteit en de kwaliteit, waaraan het pro-
bleem-oplossingsgedrag van de proefpersoon
moet voldoen, te specificeren om de conclusie te
trekken dat de instiuctie zinvol was.

^''eratuiir

'^bikoff, H., Cognitive training interventions in children:
Review of a new approach,
Journal ofLearning Disah-
•lities,
1979, 12, 123-135.

^inatyne, A., Diagnosingieamingdisabilitiesandwriting
remedial prescriptions,y««r««/<)/
Leaniinf; Disahilities,
g 1968, /, 242-249.

äinatyne, A., L(ingiiaf;i', Recuting and Learning Disah-
Jlitics.
Springfieid, 111., Charles C. Thomas, 1971.
^inatyne, A., Diagnosis: A note on recategorization of
the WISC scaled scores,
Journal of Learning Disahiti-
J'^f, 1974,7, 272-273.

vanWeelden&A. J. Wilmink,K/Wm'/i
'»et leer- en opvoedingsmoeilijkheden aan tnee Am-
^^'erdamse L.O.M.-scholen.
Utrecht, Bijleveld, 1963.
°rkowski, J. G. & J. C. Cavanaugh, Maintenance and
8eneralization of skills and strategies by the retarded, in
N. R. Ellis (Ed.),
Handhook of Mental Deficieney:
^ychologieal Theory and Research.
Second Edition,
l^illsdale, N. J., Lxiwrence Erlbaum, in press, 1979.

Bos, K. P. van den, Instructional effects on verbal learning
in normal and learning disabled children.
Bulletins van
het Instituut voor Orthopedagogiek,
RU Groningen,
1978, 005, EX.

Bos, K. P. van den. Structurele aspecten van object-
representaties bij leergestoorde- en normale kinderen.
Gedrag. Tijdschrift voor Psychologie, 1979, in press.

Campione, J. C. & S. L. Brown, Memory and metame-
mory development in educable retarded children, in
R. V. KaU, Jr. & J. W. Hagen (Eds.),Peripe'cr/r£'s
on
the Development of Memory and Cognition.
Hillsdale,
N. J., Lawrence Erlbaum, 1977.

Danielson, L. C. & J. N. Bauer, Aformula-based Classifi-
cation of learning disabled children: An examination of
the
hsues, Journal of Learning Disabilities, 1978, II.
163-176.

Doehring, D. G., Patterns of Impairment in Speeißc Rea-
ding Disability: A Neuro-Psychological Investigation.
Bloomington, Indiana University F^ss, 1968.

Dumont,J. J.,Lc'er,<if(wr/i/s«'H / en2. Rotterdam, Lemni-
scaat, 1976.

Estes, W. K., Learning theory and intelligence,
Psychologist, 1974, 29, im-lA9.

Flavell, J. H., Metacognitive aspects of problem solving,
in L. B. Resnick (Ed.),
The Nature of IntelUgence.
Hillsdale, N. J., Lawrence Erlbaum, 1976.

Haasen, P. P. van. WISC-R. Nederlandstalige handlei-
ding.
Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1976.

Hagen, J. W. & K. G.Stanovich, Memory: Strategies of
acquisition, in R. V. Kail, Jr. & J. W. Hagen (Eds.),
Perspectives on the Development of Memory and Cog-
nition.
Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum, 1977.

Kagan, J., Reflection - impulsivity and reading ability in
primary grade children,
Child Development. 1965, 36,
609-628.

Kaufman, A. S., A new approach to the Interpretation of
test scatter on the
'^\SC-R,Journal of Learning Disah-
ilities.
1976,9, 160-168.

Keogh, B. K. & G. McG. Donlon, Field dependence, im-
pulsivity and learning disabilities,
Journal of Learning
Disabilities,
1972,5, 331-336.

Likert, R. & W. H. Quasha, Revised Minnesota Paper
Form Board Test.
New York, The Psychological Cor-
poration, 1970.

Meel, J. M. van. Bedreigd denken, Groningen, Woltcrs-
Noordhoff, 1968.

Meichenbaum, D., Cognitive-Behavior Modifieation,
New York, Plenum Press, 1977.

Myklebust, H. R., Learning Disabilities: Definition and
Overview, in H. R. Myklebust (Ed.),/'nJi'rc.s.v
in Lear-
ning Disahilities, Vol.
/, New York, Grune and Stratton,
1968.

Ross, A. O., Psychological Aspects of Learning Di.iabili-
ties and Reading Disorders.
New York, McGraw-Hill,
1976.

Royer, F. L., Information processing of visual figures in
the digit symbol substitution
iestJournalofExperimen-
tal Psychology,
1971, Ä7, 335-342.

Rugel, R. (a), WISC subtest scores of disabled readers: A
review with respect to Bannatyne's recategorization.


407

-ocr page 416-

K. P. van den Bos

Journal of Learning Disabilities, 1974, 7, 48-55.

Rugel, R. (b), The factor structure of the WISC in two
populations of disabled readers,
Journal of Learning
Disabilities,
1974, 7, 581-585.

Smith, M. D., J. M. Coleman, P. R. Dokecki &
E. E. Davis, Recategorized WISC-R scores of learning
disabled children,
Journal of Learning Disabilities,
1977,10, 437-443.

Tarver, S. G. & D. P. Hallahan, Attention deficits in child-
ren with learning disabilities: a
 Journal of Lear-
ning Disabilities,
1974, 7, 560-569.

Torgesen, J. K., The role of nonspecific factors in the task
performance of learning disabled children: Atheoretical
asstssmsnt, Journal of Learning Disabilities, 1977,10,
27-34.

Wechsler, D., Wechsler Intelligence Scale for Children.
New York, Psychological Corporation, 1949.

Wechsler, D., Wechsler Intelligence Scale for Children-

Revised. New York, Psychological Corporation, 1974.

Curriculum vitae

K. P. van den Bos (1949) studeerde als sociaal weten-
schapper in 1974 af aan de R.U. te Groningen; was
daariiä
gedurende een jaar research associate bij Prof. Allan Pai'
vio in het Experimental Psychology Department van de
University of Western Ontario, London, Canaxla; vervol-
gens wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep
Orthopedagogiek van de R.U. te Groningen. Publikaties in
het Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Logopedie en Fo-
niatrie en Gedrag, Tijdschrift voor Psychologie. Hij doe'
research en geeft onderwijs op het gebied van de cognitie-
psychologie.

Adres: Hamsterdreef 3, Aduard.


408

-ocr page 417-

Het AERA-Congres 1979

'"leiding (E. De Corte)

^ßt jaarlijks congres van de American Educational Re-
^arch Association (AERA) werd in 1979 te San Francisco
Seorganiseerd van 8 tot 12 april. Zoals Van der Kamp
in onderhavig tijdschrift schreef in zijn kroniek over
p® AERA-meeting 1976, is zo'n congres - althans voor
^Uropeanen, zeker voor dezen uit de kleinere landen als
.pderland en België - een gigantische onderneming. Met
^irn bijna 6000 deelnemers behoort de AERA-meeting naar
^erikaanse normen nochtans niet tot de grootste con-
®^ssen; meetings met 10 ä 12.000 participanten blijken
r^aar vrij frequent voor te komen. Om nieuwelingen te
■produceren en te helpen om zoveel mogelijk uit het con-
te halen, werd dit jaar door AERA voor het eerst een
^ssie ingericht onder de titel: 'A novice's guide for survi-
'"ganannual meeting: AERA '79'. Wegens het zeergrote
^bod is het overigens voor elke deelnemer zeer wen-
^'uk het programma - dit jaar een brochure van bijna 350
^ina's- vooraf te bestuderen. Daar de organisatie-
°^ule van het congres de laatste jaren vrijwel identiek
»^Dieven is, verwijzen we naar de reeds genoemde kroniek
a*! Van der Kamp voor enkele verdere gegevens daarom-
■^nt.

ï^t jaar was er op de AERA-meeting een opvallend
'gebreide Nederlandstalige vertegenwoordiging. Een
^^ onder hen nam het initiatief om in onderhavige
■"oniek een beknopt overzicht te geven van hetgeen er
j^Pf^senteerd werd op diverse deelgebieden van het on-
^ ^wijskundig onderzoek. Omdat elke individuele deel-
aan deze grootse wetenschappelijke opvoering
^chts een zeer beperkt gedeelte van het aangebodene kan
^Smaken, is deze vorm van groepswerk een interessante
jj^l^r om inhoudelijk wat meer zicht te krijgen op dit
■^'"jks topgebeuren van de 'educational research'.
^P het einde van elke congresdag is er gewoonlijk een
ssie van meer algemene aard geprogrammeerd. Voor-
j^^^r in te gaan op de deelgebieden willen we hiertwee van
^ sessies onder de aandacht brengen.
'Jnder de titel 'Conceptual and empirical overviews of
j^cational research' kwamen de eerste dag enkele voor-
bestaande figuren aan bod, m.n. Suppes, Glass en Scri-
^Heii sessie werden o.m. volgende thema's aange-

^an de verhouding 'basic-applied research', de plaats
theorie in het onderwijskundig onderzoek en de inte-

""^•^AGOGISCHE studiën 1979 (56) 409-418
gratie van resultaten van empirische studies. Terwijl Sup-
pes het belang van 'basic research' onderstreepte, pleitte
Scriven voor toekennen van het reuzenaandeel van de
middelen aan 'applied research'. Suppes waarschuwde
voor extreem empiricisme; volgens hem moet het onder-
zoek gefundeerd zijn op een stevige theoretische basis en
bijdragen tot verdere theorievorming. Scriven repliceerde
daarop als volgt: 'Theory is the holy grail of educational
research, but nevertheless it is an iUusion'. Tijdens deze
sessie werd overigens vooral aandacht besteed aan de z.g.
meta-analyse van onderzoeksresultaten, waarbij het pro-
bleem van de tegenstrijdigheden en inconsistenties in de
bevindingen van onderwijskundig onderzoek centraal
stond. De idee dat tegenstrijdige resultaten geen bron van
frustratie moeten zijn en zelfs heel informatief kunnen zijn,
werd aangebracht en geïllustreerd door Light. Daarbij aan-
sluitend stelde Glass dat het onderwijs moet opgevat wor-
den als een zeer onvoorspelbaar systeem; het is 'predicta-
bly unpredictable" en 'consistently inconsistent'. Hij
maakte de voor Nederlanders en Belgen zeer sprekende
vergelijking met het weer en wees in dit verband op het
grote nut van paraplu's. Inconsistenties in de resultaten
van onderwijskundig onderzoek zijn derhalve onvermijde-
lijk; eenduidigheid in de bevindingen zou ons veeleer moe-
ten verwonderen dan het omgekeerde. Het feit dat er
steeds een ruim gedeelte van de variantie onverklaard zal
blijven, neemt niet weg dat het doen van goed onderzoek
zinvol en nuttig blijft. Tevens moet gewerkt worden aan
een rationeel beleid 'to cope with the unpredictable'. Scri-
ven pikte hier eveneens op in: we werken in een domein
waar ruis onvermijdelijk en 'error variance' onontkoom-
baar zijn. Doorgaand op de vergelijking met het weer
voegde Suppes er een optimistische bedenking aan toe; hij
wees erop dat de meteorologie in de laatste 25 jaar toch wel
grote vooruitgang heeft geboekt, ook al blijven paraplu's
op vele ogenblikken nog zeer nuttig.

Kroniek

Interclisciplincirik'it (N. Deen en W. Wardekker)

Uitgaande vim de (twijfelachtige) premisse dat 'education'
(zowel opgevat als onderwijs als onderwijskunde) een toe-
passingsgebied van verschillende disciplines is, hadden
Gideonse en KofT een reeks symposia georganiseerd
waarin de centrale vragen waren: welke specifieke ge-
zichtspunten, theorieën, manier van kijken, kortom 'disci-
plinary values', een aantal disciplines heeft en welke impli-
katies dat heeft voor de ontwikkeling van onderwijsre-

409


-ocr page 418-

Kroniek

search en -ontwikkeling. Deze vraag werd eigenlijk pas in
het slotsymposium door voorzitter Schwab helder gefor-
muleerd, waarbij hij meteen een aantal problemen van
interdisciplinaire samenwerking naar voren bracht. Daar-
door eindigde dit initiatief eigenlijk voor het had moeten
beginnen; de voorafgaande symposia verschilden nogal in
kwaliteit, met als beste dat over de geschiedeniswetens-
chap, waar Katz en Cliflford lieten blijken niet (meer) zo
gelukkig te zijn met de traditionele 'biases' van de ge-
schiedschrijving van het onderwijs.

Als voornaamste impressie bleef over dat de meeste
inleiders niet goed wisten wat ze met het onderwerp aan
moesten. De afsluitende zitting, met de coryfeeën van de
Amerikaanse wetenschap op het toneel, met Schwab - bij
zijn leven al een legende - als voorzitter, was daarvan een
teleurstellende apotheose. Een wetenschapstheoretische
discussie, zoals die bij ons sinds jaren gemeengoed is, moet
in de Verenigde Staten duidelijk nog op gang komen. Het is
daarom te hopen dat deze discussies over disciplinariteit
en haar gevolgen voortgezet zullen worden en aan niveau
zullen winnen.

Individuele verschillen (P. Span)

De laatste jaren is in Nederland enige skepsis waar te
nemen met betrekking tot bijv. interne differentiatie, geba-
seerd op metingen van individuele verschillen. Niveau- en
tempodifferentiatie zouden haalbaar zijn, maar toepassing
van meer komplex onderzoek naar de aanpassing van het
onderwijs aan individuele verschillen zou niet realiseer-
baar zijn. Niet slechts de sombere samenvattingen van
rond 1970 uit de Verenigde Staten zijn hier debet aan, ook
eigen Nederlandse ervaringen wijzen in die richting. Het is
dan ook opvallend te konstateren, dat op de AERA, sektie
C, 'Leaming and Instruction', het onderwerp 'Individual
Differences' ruim vertegenwoordigd was en midden in de
belangstelling stond. We hebben de indruk dat men niet
meer zo sterk gericht is op het spel verkrijgen van resulta-
ten die direkt toepasbaar zijn in het onderwijs, maar eerst
'dieper' wil graven naar bijv. de werkelijk belangrijke leer-
lingkenmerken. (Wellicht dat dit mede het gevolg is van
een algemene doorbraak van 'de' kognitieve psychologie:
Ulrich Neisser, Walter Kintsch, William Rowrer e.d. wor-
den luid toegejuicht.)

Een van de huidige coryfeeën in de V.S., Robert J.
Stemberg (Yale University), schetste nog eens de historie.
Uiteindelijk kan het intelligentie-onderzoek als uitgangs-
punt gezien worden. Daarop is, wat hij noemde, de
'Cronbach-challenge' (1957) gekomen, de poging tot inte-
gratie van de experimentele (c.q. leer-) en differentiële
(c.q. psychometrie) psychologie. In het onderwijskundig
onderzoek zijn daarop twee reacties gekomen: ATI en
Componential Analysis (d.i. analyse van de infomiatie-
verwerkings-komponenten die eigen zijn aan de taken die
gebruikt worden om de Aptitude te 'meten'). Stemberg
pleit nu vooreen samengaan van deze twee: componential
analysis in een ATI-kader. Voorbeelden van aptitude-ta-
ken die momenteel onderzocht worden zijn analogieën en
syllogismen.

Informatief m.b.t. de huidige stand van zaken was ook
een diskussie tussen o.a. Richard Snow (Stanford), Irwin?
Siger (ETS), William Rowrer (Berkeley) onder voorzit-
terschap van Merlin Wittrock (UCLA). Hier bleek
dat
zeker acht onderzoeksgroepen zich met het genoemds
type onderzoek bezighouden (w.o.
Glaser/PellegrinOi
Stemberg, Snow, E. Hunt). Enkele kombinaties van Apti'
tudes zijn veelbelovend - in die zin dat ze interakteren met
Treatments -; deze Aptitudes worden in laboratoriumon-
derzoek in proces-termen geanalyseerd. Daarnaast
wordt
het meten van reaktietijden in eenvoudige tests belangrijk'
(alhoewel de naam niet genoemd werd, vermoedelijk mede
o.i.v. het werk van Arthur Jensen), mits die eenvoudige
taken dan wel in een kader van komplexe taken
gebracht
worden. Een in Nederland en in België veel gehoorde
uitspraak bleek ook hier: het wordt hoog tijd dat
persoonlijkheids- en motivatie-aspekten in het onderzoej'
van kognitieve processen worden ingebracht. Een moei-
lijkheid is echter, dat deze aspekten nog niet in procester-
men geanalyseerd zijn. Eveneens een bekend punt is,
dat
het onderzoek in meer realistische situaties moet plaats-
vinden, m.a.w. er moet gestreefd worden
naarekologisch^
validiteit.

Toch werd in deze diskussie ook veel 'op de rem ge-
trapt'. Er is nog niet veel 'nieuws' en we moeten noS
zoveel 'ouds' oplossen; Aptitudes kunnen op diverse i«'
vo's liggen (bijv. neuraal nivo), om welke gaat het?; er zij"
aanzienlijke methodologische problemen in de sfeer van
nomothetische vs. idiografische werkwijze en longitudi-
naal
VS. dwarsdoorsnede-onderzoek; Aptitudes werdeC
vroeger gebruikt in de zin van beter-slechter, nu differen;
tieel in ATI-verband; training in strategieën ('elaboratio'^
bij het onthouden) maakt individuele verschillen iets klein-
er, maar goede leerlingen blijven 'goed'; is de situatie in de
zin van Cronbach's 'Wall of mirrors' (invloed van variabe-
len van hogere orde) niet te komplex? Gewezen werd o.a'
op het feit, dat bij veel onderzoek 'gereduceerd' wordt'
niet slechts bij ATI-onderzoek. We moeten doorgaan, rwt'
we gevonden resultaten maar toetsen in andere situatie''
Een aardig symposium werd gehouden over het
onder-
weip 'Can leamer control of Instruction accommodat^
individual differences?' met als relatieve voorstanders i^'
len uit de stad Provo, Utah) Brunt Wilson, Wayne Wilco"
en David Merril en tegenstander Richard Snow met al'
diskussant Patrick Suppes. De essentiële vraag is hier, "
de leerresultaten beter worden als men de leeriing zelf
kiezen uit een gevarieerd instmktie-aanbod.
Veronderste''
lingen hierbij zijn, dat de leerling weet wat goed voor he^
is en dat de leerling de strategieën moet kennen om in d
aan de orde zijnde situatie te handelen. Aan deze vero^
derstellingen wordt veelal niet tegemoet gekomen. Da^
komt bij, dat I.e.-strategieën op zich interakteren met lea*^
ner characteristics (er is bijv. een sterke ATI tussen loc^
of control en traditional/selfdirected onderwijs) en dat o
verschillen tussen goede en zwakke leerlingen juist gr"'?
zullen worden. Suppes konstateerde, dat het hierbij ne'
als bij andere modellen, 'I.e. werkt soms, voor sommige^'
Overigens had hij in het verhaal van Wilcox 18 onderz''^
ken geteld met een duidelijke ATI: 'dus toch!' Relati^^|
rend vroeg hij zich af of het wel altijd moet gaan om ^^


410

-ocr page 419-

Kroniek

''este leerresultaat, misschien moeten we ons de vraag
pellen: op welke manier wordt een leerling het gelukkigst?
Wellicht dat dit op de lange termijn doorwerkt in de presta-
ties.

Aansluitend bij de 18 onderzoeken door Wilcox ge-
Jl^md, kan gesteld worden dat de onderzoeken die in de
l^ee aan ATI gewijde sessies besproken werden, een
Positieve' sfeer ademden. Er werden velerlei ATI's ge-
Jenden, indien men lette op bijv. een onderwijzersvaria-
als 'warmte', niet-kognitieve Aptitude-variabelen
"meenam, rekening hield met het veranderen van de leerlin-
8en gedurende het onderzoek (overigens zijn sommige
'^Ptitudes veel stabieler dan andere). Gepleit werd ook
^oor het opzoeken van ATI's in z.g. 'natural settings'.
"^Pvallend was de grote aandacht die zowel onderzoekers
publiek hadden voor de methodologische en statisti-
aspekten van het onderzoek. Dit is een duidelijke
Vooruitgang met het onderzoek uit de zestiger jaren.
„Een beroep op 'wetenschappelijke durf werd gedaan
"Jdens het aardige symposium 'Intelligence Tests in the
^ar 2000: What forms will they take and what purposes
jiU they serve?' Het was een illuster gezelschap dat deze
dürf bezat: Ulric Neisser, Lauren Resnick, Ann Brown
Robert Stemberg. De uiteenlopende opvattingen
J^Unnen integraal gelezen worden in het tijdschrift 'In-
jjj'ligence', jaa^ang 1979, nr. 3. Ann Brown (Univ. of
^uiois) was één van de weinigen op de konferentie die
°yjet Russisch onderzoek in haar beschouwing betrok,
het bekende punt van Vygotskij, het onderscheiden
^ het nivo van de niiaste ontwikkeling. Brown hechtte
Waarde aan het voeren van 'dialogues'. (In de sessie
'mathematica! abilities', met o.a. als deelnemer Je-
Jtrny Kilpatrick, werd veelvuldig een andere Rus geci-
Krutetskii.)

j. Tenslotte een enkel woord over het onderwerp kogni-
'eve stijl. Alhoewel door velen genoemd, werd weinig
nderzoek gerapporteerd. Een uitzondering was een
®ssie over de relatie tussen Field (in)dependence (Witkin),
^onceptual Style (Kagan) en (leren) lezen. Deelnemers
, ^n J. Kent Davies, de in Canada werkende Nederian-
Jaap Tuinman en de linguïste Ruth Gamer. De hoge
^i^achtingen die men had, konden echter nog niet in
'^derzoeksresultaten teruggevonden worden,
(k de relatie FI-D/lezen is al veel onderzoek gedaan
jplt Davies had een lijst van ca. 50 publikaties), waarbij
, naar voren komt dat veld-onafliankelijken het beter
De vraag is echten waarom? Tuinman was voor wat
j^'Wt de MFF-test veel minder optimistisch, hij zag de
^^komst van een konstrukt als conceptual tempo als zeer
j^eker. Opvallend was overigens dat in een geheel andere
Rand J. Spiro (Univ. v. Illinois), die werkt vanuit het
^l^^del van Rumelhart w.b. 'discourse processing', de
irw'^ op de verborgen figuren test als zeer differentiërend
De FI zou een veel grotere variatie aan strate-
gebruiken dan de FD.

'^ntwikkelinf' op het gebied van de intelligentie
• Boonman)

^'ligentie is van oudsher een gebied geweest waarop
veel onderzoek zich heeft gericht. Op het AERA congres is
het niet als afzonderlijk thema aan bod geweest. Slechts
enkele bijdragen richtten zich rechtstreeks op dit onder-
werp. Zeer vaak werd de intelligentie als tweede hoofd va-
riabele gekozen (in een factoriële opzet) en als afhankelijke
variabele. In diverse bijdragen bleek, dat er nieuwe ont-
wikkelingen te constateren zijn op dat gebied die het zinnig
maken dat erapart aandacht aan geschonken wordt. Deze
nieuwe ontwikkelingen bieden zeker op langere termijn
perspectieven, zodat de aansluiting bij de onderwijsprak-
tijk groter wordt. Met name de taakgerichte benadering in
de componententheorie van Stemberg kan een direktere
aansluiting vinden bij de onderwijspraktijkdande vooral op
individuele verschillen gerichte benadering van GuUford of
Burt. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de compo-
nententheorie nog duidelijk in de kinderschoenen staat.

Om iets van de componententheorie te laten zien
- overeenkomsten en verschillen met andere benaderin-
gen - is het noodzakelijk om een zeer korte schets te geven
van de ontwikkeling van de intelligentietheorieën. Van
oudsher is het operationaliseren en de theorievorming op
het gebied van de intelligentie problematisch geweest. On-
danks de grote hoeveelheid onderzoek is er nooit een
strikte eenduidigheid geweest over de exacte betekenis
van dit begrip. In de allereerste beginfase waren het vooral
basale functietaken, die een belangrijke bijdrage leverden
aan de operationalisering van het begrip, terwijl in een
latere periode er meer aansluiting gezocht werd bij school-
taken. Een nieuwe doorbraak ontstond na toepassing van
de factoranalyse die, doordat er diverse technieken op dit
gebied gebruik werden, leidde tot verschillende soorten
intelligentiemodellen. Zo kan een Engelse school worden
onderscheiden van een Amerikaanse. Dit laatste onder-
scheid is mede bewerkstelligd door het verschil in factor-
analytische procedure, een hiënm;hisch model school. Bij
alle modellen- two-factor-multiple factor, een structure of
intelligence model of hiërarchisch model - spelen steeds
de individuele verschillen een bepalende rol, welke facto-
ren geëxtraheerd worden. Het procesverioop of de wijze
waarop een taak aangepakt wordt, kreeg daarin nauwelyks
aandacht. Deze sterk fiictoranalytisch getinte intelligentie-
stroming wordt ook wel de differentiële benadering ge-
noemd.

Naast deze differentieel psychologische benadering is
vrij recent een nieuwe stroming ontstaan. Deze nieuwe
stroming, die cognitivistisch getint is, noemt men de
information-processing benadering. In de information-
processing benadering wordt de proceswerking gezien als
een systeem dat opgebouwd is uit een sequentie van
een aantal elementaire informatieverwerkings-processen.
Deze elementaire processen kunnen niet verder opgedeeld
worden in nog kleinere subeenheden. Alle menselijke ge-
drag is op te vatten als een schakeling van deze elementaire
'information-processing' eenheden. Miller, Galanter en
Pribram onderscheiden daarbij twee basisingrediënten,
n.1. een Plan - dat is een hiërarchisch schema dat de se-
quentie kontroleert - en een produktiesysteem- dat is een
geordende verzameling van conditie- en actiesequenties -.
De 'information-processing' stroming valt uiteen in een
groot aantal substromingen zoals artificiële intelligentie-


411

-ocr page 420-

Kroniek

theorieën, op simulatietechnieken gerichte theorieën enz.
Sommige van deze theorieën, met name de 'compu-
ter'theorieën zijn niet gemakkelijk toegankelijk voor een
breder publiek en richten zich op, wat omvang betreft,
beperkte processen. Gemeenschappelijk in al deze theo-
rieën is, dat ze zich op het procesverloop richten.

Een belangrijk deel van deze stroming is o.m. volgens
Stemberg, dat de samenhang van individuele verschillen in
de taakuitvoering niet zo gemakkelijk kan worden meege-
nomen. Door hem werden nog andere nadelen opgesomd
die betrekking hebben op het ontbreken van een gemee-
nschappelijke taal voor taak- en deeltaakomschrijvingen.
Naast de beide vorige benaderingen, de factoranalytische
en de 'information-processing' benadering van de intelli-
gentie, bracht Stemberg zijn componententheorie naar vo-
ren.Deze componententheorie combineert als het ware de
positieve punten van de voorafgaande stromingen. Zowel
het procesverioop van de 'information-processing' bena-
dering als de problematiek van de individuele verschillen
komen erin aan bod. De basiseenheid van de componen-
tentheorie is de component (zoiets als de elementaire
'information-processing' stroming, afhankelijk van de
technisch nog wel verder uit te splitsen maar vanuit een
theoretische optiek, een door de theorie bepaalde functio-
naliteit, is dit niet nodig. De componentenanalyse heeft tot
doel de diverse componenten van een taak aan te geven en
te specificeren hoe ze gecombineerd moeten worden.

In deze taakspecifieke analyse worden onderscheiden:
de intensieve taakanalyse die zich richt op de analyse van
een bepaalde taak en de extensieve taakanalyse, die de
uitkomsten van de diverse intensieve taakanalyses inte-
greert in een bepaald verband. In de componentenanalyse
spelen zowel de taakanalyse (intensieve als extensieve) als
de individuele verschillen door middel van factoranalyse
een rol. Het probleem dat er in de taakanalyse binnen de
'information-processing' stroming, afhankelijk van de
wijze waarop dit plaatsvindt, oneindig veel deeltaakjes
onderscheiden kunnen worden, geldt ook voor de factor-
analyse waarbij afhankelijk van.de individuele verschillen
ook steeds andere factoren gevonden kunnen worden. De
componentenanalyse biedt, zij het middels een zeer ar-
beidsintensieve procedure, zicht op een beperkt aantal
componenten als basiseenheden. Doordat de componen-
tenanalyse perspektieven biedt om de proceskant (de diep-
te-benadering) te integreren met individuele verschillen (de
breedte-benadering), kan de ontwikkeling van de intelli-
gentietheorieën daar sterk door gestimuleerd worden.

Het hegrijpen van teiisten (C. Boonman)

In het onderzoek naar verwerkingsprocessen bij teksten
was er een grote diversiteit aan bijdragen, die sterk wissel-
den in kwaliteit. Het is niet gemakkelijk om ze in een
bepaald categorieënsysteem onder te verdelen. Het alleen
bespreken van nieuwe tendensen is een activiteit, die ook
wat hachelijk is. Een derde alternatief, om maar alle bij-
dragen de revue te laten passeren, is gezien de mimte die
dat zou vragen ook niet mogelijk. Daarom is gekozen voor
de volgende procedure.

Zeer in het kort worden een aantal studies besproken di^
duidelijk varianten zijn van reeds bekend werk. Uitgebrei-
der wordt ingegaan op nieuwer onderzoek, of beter, on-
derzoek waarin nieuwere elementen een rol spelen. Ten-
slotte wordt er toch een poging ondernomen om iets van
een achtergrond of kader te schetsen. Dit laatste doof
middel van de presentatie van twee wijzen van aanpak di^
als een soort representant gelden van een bepaalde stro-
ming. Deze onderverdeling lijkt erg hachelijk maar is toch
een poging tot een ordening.

Bij het onderzoek dat veel gelijkenis vertoont met reeds
verricht onderzoek werd er relatief grote aandacht g^'
schonken aan de invloed die diverse vormgevingen van
een bepaalde tekst hadden op het begrijpen van die tekst'
Voorbeelden daarvan: Maakt het verschil uit als er in een
tekst sprake is van een expliciete integratie (herhalinge"
van begrippen) of is deze expliciete integratie van gee^
invloed, gemeten zowel na een directe herinnering als bU
een uitgestelde herinnering (Yekovics).

- Wat is de invloed van het gebruik van metaforen op he'
begrijpen van teksten (Pearson).

- De invloed van plaatjes versus teksten op het begrijpt"
van een verhaal (Johnson, Trabasso).

- De invloed van de verhaalsequentie op het begrip van
een tekst; flashbackse.d. (McClure, Masonen Barnitz)'

- Het beantwoorden van vragen over een tekst direc'
volgend op een bepaalde passage of na een tussenpoos
van een minuut, op het begrijpen van een tekst (Britton)'

De meeste van bovengenoemde studies (niet alle zijn gf
noemd), gaven uitsluitend informatie over de
significantie
van de resultaten.

Extra aandacht kan geschonken worden aan een onder-
zoek van Kendall, Mason en Hunter dat betrekking had oP
de problematiek van de keuze van de afhankelijke varia'
bele. Het begrijpen van een tekst wordt op dit ogenblik op
een groot aantal manieren geoperationaliseerd zoals sa-
menvattingen, meerkeuze-vragen, open vragen,
herinnC'
ring, sorteertaken e.d. Voor een aantal van deze metho-
disch sterk verschillende procedures is nagegaan hoe ffoo
de niet aan de methode gekoppelde variantie was en ho^
groot het percentage methodische variantie. Uit de result^'
ten van het onderzoek bleek, dat de aan de methode gj'
koppelde variantie een belangrijk deel uitmaakt van
totale variantie, zodat de konklusie gerechtvaardigd lij''';
dat de keuze voor een bepaalde operationalisatie van
begrip van een tekst niet zonder meer te vervangen is doO
een andere keuze. Het lykt dan ook belangrijk het afhank^'
lijke variabele begrip van een tekst aan verder
onderzof
te onderwerpen d.m.v. het toepassen van multitrai
multimethode procedures. ,

Niet helemaal nieuw, maar toch belangrijk genoeg orfl^
iets meer aandacht aan te schenken is de keuze van ^
tweede hoofdvariabele (in een factorieële opzet). De voO
kennis is tot nu toe een dankbare tweede hoofdvariab^
geweest. Deze zorgde ook vaak voor interacties. Bij voO
beeld de eerste variabele is de stmcturering van een te''
(wel of niet); de tweede variabele is de mate van voorl'^
nis. Uit onderzoeksresultaten bleek vaak dat er een in^,
actie was tussen deze twee variabelen,
n.1. de groep ^


412

-ocr page 421-

Kroniek

hoge voorkennis profiteert niet van de structurering (soms
^elfs een negatieve invloed); de groep met de lage voor-
•^ennis profiteert wel van de structurering van een tekst.

Op het congres waren er enkele voorbeelden van een
keuze van een niet directe (of minder snel te beïnvloeden)
Variabele naast het duidelijk structureren van een tekst als
Variabele. Spiro rapporteerde over een onderzoek waarin
•^eer of minder gedifferentieerde schema's aangeboden
berden bij een tekst. Als tweede variabele werd gekozen
Voorde 'embedded figure test' (E.F.T.). Uit de resultaten
''leek, dat de hoge E.F.T. scoorders duidelijk profiteerden
Van de aanwezigheid van een gedifferentieerd schema,
ferwijl de lage E.F.T. scoorders daar geen gebruik van
''onden maken. Deze resultaten wijzen in een richting, dat
"aast concreet-inhoudelijke voorkennis die zorg draagt
Vooreen bepaalde invloed op het begrip van een tekst, ook
^'gemenere (minder concrete) kennis van meer formele
^rd van invloed is op het begrip van een tekst. Geavan-
ceerder onderzoek waarin zowel specifieke voorkennis als
^gemenere voorkennis (formeel of inhoudelijk) een rol
speelt, kan wellicht vruchtbare perspectieven bieden om
"leer inzicht te krijgen in het proces, hoe de sturende
Werking vanuit de cognitie op het tekstbegrip een rol
speelt. Naast deze weergave van nieuwere ontwikkelin-
hoewel zeer subjectief, wordt in een andere eveneens
subjectieve poging getracht om een ordeningskader te
<^reëren van het terrein: het verwerken van teksten. Zeer
Algemeen kan men stellen dat het begrip van een tekst
Steeds een interactie is tussen de tekst als tekst en de
Voorkennis die reeds aanwezig is bij de lezer van de tekst.
Onderzoeksbenaderingen die er zich uiteraard reken-
chap van geven, dat tekstbegripjuist in deze interactie ligt
dat beide componenten belangrijk zijn, moeten vaak
soort startpunt vinden voor de keuze van hun te mani-
Puleren onafhankelijke variabele. Dat kan liggen aan de
ant van de tekst of aan de kiuit van de cognitieve struktuur
^Vaak ook wel tegelijk). De interactie kan door dit onder-
^^k meer 'text-based' of'cognition-based' zijn. De 'invi-
®a-speaker' voor de sektie 'Leaming and instmction',
intsch, is in zijn onderzoeksbenadering duidelijk 'text-
ased'. De onderzoeksgroep onder leiding van Resek, die
presentatie verzorgde over het nut van schema's is in
^ze onderverdeling duidelijk 'cognition-based' (paper-le-
daarin waren Davis, Rumelhart, Heller, Treisman,
^rtony, Mc Knight).

De twee benaderingen die hier kort geschetst worden
Pretenderen op hetzelfde interactiepunt uit te komen, al-
^^n is hun vertrekpunt anders. Kintsch vertaalt een tekst
®rst in een aantal proposities. Van de proposities wordt
gegaan hoe de argumenten-overlap is (hoe expliciet de
^enhang) en pas daarna wordt door middel van de cog-
'tieve invloed een selectie uitgeoefend welke proposities
^ het geheugen opgenomen worden. De schema-
I ®epering stelt, dat voordat er überhaupt sprake is van het
van meerdere zinnen de lezer al direct vanuit zijn
^rkennis van de tekst waarmee hij geconfronteerd wordt
hypothese oppert over de betekenis van de tekst. Deze
l^tekenisveriening vindt plaats door middel van schema's
j^^melhart). De schema's zijn op hun beurt weer ingebed
^gemene schema's in een hiërarchische structuur. De

invloed van deze schema's die een sturende werking uit-
oefenen in de betekenisverlening van een tekst bewerkstel-
ligen, dat de meest voor de hand liggende hypothese naar
voren komt over de betekenis van het eerst gelezene in een
tekst.

Verder lezende kan deze hypothese specifieker gemaakt
worden (een soort progressieve differentiatie) of verwor-
pen worden ten gunste van een andere hypothese. Dit
proces, het specifieker worden van de betekenis van een
tekst gaat door tot de hele tekst gelezen is. Kort samenge-
vat komt het erop neer, dat een schema gestuurd door
algemenere schema's een actieve invloed heeft op het
betekenisverleningsproces.

De beide benaderingen verschillen nogal. Kintsch pre-
senteerde een geavanceerd onderzoek dat o.a. betrekking
had op argumenten-overlap. Verder expliciteerde hij in
zijn model hoe de proposities omgezet worden in algeme-
nere proposities (die betrekking hebben op het begrip van
een tekst als geheel). Het gepresenteerde onderzoek was
zorgvuldig opgezet met gebruik van zeer geavanceerde
technieken. De 'cognition-based' groep presenteerde haar
aanpak en omschrijving van het begrippenschema in veel
algemenere termen en op minder operationeel niveau. Het
lijkt een al te subjectieve onderneming om de perspectie-
ven te schetsen van beide groeperingen. Wel kan geconsta-
teerd worden dat de ontwikkelingen op het gebied vim het
leren omgaan met teksten veelbelovend zijn. Met name de
onderwijspraktijk die veel gebniik maakt van deze verbale
teksten kan hiervan in de komende periode profiteren.

Onderzoek over prohlecmoplossen (E. De Corte)

De cognitieve psychologie die momenteel meer en meer
het geheel van het Amerikaanse psychologisch onderzoek
gaat domineren ten nadele van het behaviorisme, heeft de
laatste jaren in zeer sterke mate de studie van het leren en
het onderwijzen beïnvloed. Momenteel ontwikkelt er zich
in de U.S.A. zeer snel een 'instructional psychology' op
cognitieve basis (Glaser, 1978). Dit kwam op het AERA-
congres zeer duidelijk tot uiting o.m. in de gepresenteerde
studies over 'reading', 'cognitive development' en 'pro-
blem sol ving'. Over dit laatste onderwerp willen we het
hier vooral hebben.

De analyse van het probleemoplossen is ongetwijfeld
één van de centrale thema's in het recente onderzoek over
cognitieve processen. Dtiarbij hebben zich zowel in onder-
zoekmethodologisch opzicht als wat de inhoud van de
studies betreft, ontwikkelingen voorgedaan die in onder-
wijspsychologisch perspectief zeer belangrijk zijn. Deze
ontwikkelingen waren zeer duidelijk weerspiegeld in de
vrij uitgebreide reeks sessies op de AERA-meeting waarin
'problem solving' aan bod kwam.

Bij het onderzoek van het probleemoplossen vanuit de
zg. 'information-processing approach' beperkt men zich
niet meer tot de studie van uitwendig waarneembare
gedragingen en prestaties, maar men probeert door te drin-
gen tot de inneriijke cognitieve processen die zich bij het
subject voordoen tijdens het oplossen van problemen. Als
gevolg van deze benadering hebben zich aanzienlijke me-


413

-ocr page 422-

Kroniek

thodologische veranderingen voorgedaan, zowel wat de
strategieën van het onderzoek als de gebruikte technieken
betreft.

Inzake onderzoeksstrategieën noteren we volgende ka-
rakteristieken van vele thans aan gang zijnde studies: in-
tensief onderzoek van een klein aantal subjecten; ver^gelij-
king van experts en beginners inzake het oplossen van
bepaalde problemen; wisselwerking tussen studies met
menselijke subjecten en onderzoekingen vanuit 'artificial
intelligence'; het combineren van diverse onderzoeks-
technieken voor het verzamelen van gegevens over pro-
bleemoplossingsprocessen. Daarnaast kan nog vermeld
worden dat het verrichten van systematische onderwijs-
experimenten voor het toetsen van hypothesen over on-
derwijsleerprocessen in het algemeen en over probleemop-
lossingsproblemen in het bijzonder, thans in de U.S.A.
meer en meer als een valide strategie aanvaard wordt. De
interesse voor interne processen tijdens het probleemop-
lossen heeft de noodzaak meegebracht om technieken te
gebruiken en te ontwikkelen, waarmee informatie kan ver-
kregen worden over deze processen. Met dit doel worden
thans methoden aangewend die niet zo lang geleden als
subjectief en onwetenschappelijk bestempeld werden,
m.n. hardop denken, retrospectie en individuele inter-
views. Wel wordt thans gewerkt aan het zo goed mogelijk
uitbouwen van deze technieken. In dit verband werd door
belangrijke onderzoekers als Hayes en Larkin o.m. mee-
gedeeld dat het hardop denken (resp. bij het schrijven van
een tekst en bij het oplossen van fysica-problemen) geen
grote moeilijkheden stelt en wel een zeer rijk materiaal
oplevert. Om in studies met kinderen zoveel mogelijk ver-
bale uitingen te krijgen wordt vaak gezocht naar interes-
sante varianten, zoals het kind zijn oplossingsweg laten
uitleggen aan een ander kind of aan een pop. Naast de
zojuist genoemde technieken worden ook nog andere toe-
gepast: observatie en registratie van wat het kind doet met
het probleemmateriaal (eventueel met video); diagnosti-
sche foutenanalyse waarbij soms de computer als een zeer
interessant hulpmiddel gebruikt wordt (vooral het werk
van Brown van het Xerox Research Center te Palo Alto is
hiervoor illustratief); het registreren van oogbewegingen;
het meten van oplossingstijden. Zoals uit de voorafgaande
opsomming blijkt, worden zowel harde als zachtere gege-
vens verzameld. Daarbij is het de overtuiging van de mee-
ste onderzoekers dat het naast elkaar toepassen van di-
verse technieken noodzakelijk is om een zo volledig moge-
lijk beeld te kunnen opmaken van de mentale processen
tijdens het probleemoplossen. Dit kwam reeds tot uiting bij
de hogervermelde strategieën van onderzoek.

Als resultaat van het gebruik van technieken, zoals
hardop denken en individuele interviews, verkrijgt men
protocollen die een zeer rijk materiaal bevatten. Op grond
van dergelijke protocollen probeert men modellen van het
probleemoplossen op te stellen of te toetsen, waarbij ook
aandacht besteed wordt aan individuele kenmerken van de
processen. Op dit punt stellen zich momenteel nog aan-
zienlijke problemen. Protocol-analyse is een zeer moeilijke
en bovendien tijdsintensieve bezigheid, waarvoor nog
vrijwel geen algemeen aanvaarde en geschikte regels be-
staan; zoekend en tastend wordt daaraan nochtans wel

veel tijd en energie besteed.

Naast de gesignaleerde ontwikkelingen op methodolo-
gisch gebied doen er zich ook inhoudelijk belangrijke wij|
zigingen voor. In de klassieke 'problem solving research'
was het gebruikelijk om in het laboratorium betrekkelijk
eenvoudige en goed afgebakende problemen te bestude-
ren, die bovendien vaak erg kunstmatig van aard waren-
Men wilde dan vanuit deze beter beheersbare problemen
opstijgen naar meer complexe en moeilijker te controleren
gevallen. Meestal bleef deze 'bottum-up' werkwijze echter
steken in de studie van eenvoudige taken. In de recente
studies schrikt men er daarentegen niet voor terug om de
omgekeerde, z.g. 'top-down' weg te bewandelen en dus
van complexe problemen te vertrekken. Een typisch
voorbeeld hiervan is de studie van het schrijven van een
tekst als een vorm van probleemoplossen. Een onderwijs-
kundig belangrijk gevolg van deze ontwikkeling is, dat de
bestudeerde taken vee! meer overeenkomst vertonen met
reële problemen uit het dagelijks leven en met problemen
waarmee leerlingen in het onderwijs geconfronteerd wor-
den. Dat dit inderdaad ook het geval is, blijkt reeds uit de
titels van volgende sessies: 'The usefulness of "frames'
and "schemas" in studying reading comprehension and
mathematical thinking'; 'Development of problem solving
strategies in mathematics and science'; 'Ftoces models of
skilled ans less-skilled behavior in technical domains'-
Naar onze mening biedt dit interessante perspectieven
voor de integratie van 'basic' en 'applied research' binnen
de 'instructional psychology', maar tevens voor de we-
tensch^pelijk gefundeerde uitbouw van de
vakdidactie-
ken. Met betrekking tot de integratie van fundamenteel en
toegepast onderzoek bevestigt de op de
AERA-meeting
gepresenteerde research over probleemoplossen inder-
daad de tendens die Glaser (1978, p. 1) in een
recente
publikatie heeft beschreven: 'Examination of recent work
on the nature and development of human knowledge and
intellectual skills makes it apparent that research directed
toward educationally relevant areas, including the psycho-
logical processes underiying intelligence and aptitude, ca"!
be both highly fundamental in character and, at the sam®
time directed toward practical understanding'.

Reeds eerder hebben we erop gewezen dat het onder-
zoek van het menselijk probleemoplossen aansluiting
zoekt bij studies op het terrein van de 'artificial intell'"
gence'. Hieruit mag men evenwel niet de verkeerde coo'
clusie trekken, dat de betreffende onderzoekers ervan uit'
gaan dat het probleemoplossen identiek verloopt bij d®
mens als in de computer. Wel is de computer een machtig
hulpmiddel bij het onderzoek van het menselijk probleeni"
oplossen; immers op dit ogenblik is hij de beste beschik'
bare en ook meest controleerbare 'processor' van
symbo-
lische informatie. De computer kan aangewend worden ^^
een metafoor voor het denken en aldus bijdragen tot he'
ontwikkelen en toetsen van modellen over de
processen
die zich afsj^len tijdens het menselijk probleemoplossen'
Bovendien is de computer vanuit onderzoekstechnisch
standpunt een zeer interessant middel, zowel voor de
standaardiseerde presentatie van informatie als voor d^
verzameling van onderzoeksgegevens. Dit alles
duidelijk naar voren in de sessie over' Educational impH'^'


414

-ocr page 423-

Kroniek

J'ons of current developments in computers and artificial
■"teUigence', waarin ook het reeds hogervermelde onder-
hoek van Brown voorgesteld werd.

Voor een beknopte evaluatie van het huidige onderzoek
'problem solving' knopen we aan bij de criteria die
^'^gler naar voren bracht in zijn kritische commentaar op
sessie 'Development of problem solving strategies in
">athematics and science'. Hij stelde vier criteria voorop
daaraan hij de gepresenteerde papers toetste: 1. in welke
IJlate is het onderzoek individu-gericht; 2. in welke mate
wordt gewerkt met een model van het probleemoplossen;
• in welke mate zijn de verzamelde gegevens in termen
^^ het gehanteerde model te interpreteren; 4. in welke
ll^ate komt het
leren probleemoplossen aan bod? Veel van
thans gerapporteerde studies voldoen in mindere of
"'eerdere mate aan de eerste drie criteria. Het aanleggen
^än het vierde criterium, dat zeker vanuit onderwijspsy-
chologisch standpunt erg belangrijk is, valt voor de meeste
^^udies negatief uit. Het lijkt derhalve wenselijk dat het
^Pect 'leren' in de toekomst meer aan bod zou komen.
"Ovendien menen wij dat het ook belangrijk is om het leren
oplossen van schoolrelevante problemen ontwikkelings-
psychologisch te benaderen. Dit ligt in de lijn van een
®^dachte die Glaser naar voren bracht tijdens een sessie
Setiteld 'Future directions in research on leaming and
H^structions'. Volgens hem moet de leertheorie in de toe-
■^onist een 'developmental flavor' krijgen; het is belangrijk
naast 'individual differences' ook 'developmental dif-
'^rences' te bestuderen.

Tenslotte vermelden we nog een interessante kritische
Commentaar van Egan tijdens de sessie over 'Information
Processing models of problem solving'. Hij maakte onder-
scheid tussen twee belangrijke componenten van het op-
lossingsproces, m.n. de probleemrepresentatie en de pro-
. '^emoplossingsmethoden. Volgens hem werd tot nog toe
J het onderzoek vooral aan de tweede component aan-
acht besteed en is het nodig om in de toekomst de pro-
'eemrepresentatie meer expliciet te bestuderen. Ter illus-
fatie wees hij erop dat experts en beginners in een bepaald
omein soms vrij gelijke oplossingsmethoden gebruiken,
U^^een zeer verschillende voorstelling van het probleem
jj^oben. Dit onderscheid van Egan vertoont overeenkomst
een opvatting die men terugvindt in een recente publi-
l^^ie van Greeno (1978, p. 17). Deze laatste auteur heeft

het

over 'the mechanics of problem solving' ('the procedu-
that are followed in successful problem solving') tegen-
'the semantics of problem solving' ('how problems
^ represented and how meaningful relationships in the
Problem are used in finding and understanding problem

^'^uations').

^'^derzoek van het ondenvijzen (S. A. M. Veenman)

j^'s bezoeker aan het AERA-congres ging mijn belangstel-
uit naar het onderzoek van het onderwijzen in het
. Semeen en naar het onderzoek over het gebruik van de
struktietijd op school in het bijzonder. In de week voor-
tgaande aan het congres was ik in de gelegenheid een
^oek te brengen aan het Far West Laboratory for Educa-
tional Research and Development. Doel van dit bezoek
was om kennis te nemen van de laatste resultaten van de
'Beginning Teacher Evaluation Study' (BTES) en van de
voortzetting van dit zesjarige onderzoeksprojekt dat ge-
richt was op het identificeren van onderwijsgedragingen
die van belang zijn voor effektief onderwijs. Met Fisher
had ik hierover een uitgebreid gesprek.

Gedurende de BTES is een model ontwikkeld voor het
instruktie- en leerproces in de klas. Dit model gaat uit van
het gezichtspunt dat het leren van de leerling door observa-
tie van zijn gedrag op een meer rechtstreekse wijze kan
worden vastgesteld dan via toetsskores. Als index voor het
leren wordt genomen de 'academie leaming time' (ALT).
Dit begrip bestaat uit drie komponenten: de tijd die aan een
curriculumonderdeel wordt toegekend, de daadwerkelijke
door de leeriing bestede tijd aan dat onderdeel en de moei-
lijkheidsgraad van de taak. Kortom: als maat voor het
leren van de leerling in de klas wordt genomen de tijd die
een leeriing besteedt aan een taak die hij met sukses kan
uitvoeren en die direkt relevant is voor een leeruitkomst.
Meer ALT leidt tot meer leerwinst. Deze relatie werd in de
BTES ondersteund door gegevens uit de tweede en vijfde
klas van de basisschool voorde vakken lezen en wiskundig
rekenen. Eind 1978 is de BTES afgesloten. Op dit moment
wordt het projekt vooi^ezet onder de titel 'Program on
teacher development and academie leaming time'. Ge-
tracht wordt het theoretisch raamwerk rondom het begrip
ALT verder te exploreren en te konkretiseren in praktijk-
materialen en aktiviteiten die leraren kunnen helpen bij het
conceptualiseren van hun dagelijkse ervaringen.

Via Flanders, met wie ik een gesprek mocht hebben over
zijn laatste studie inzake de factoren die hebben bijgedra-
gen aan de snelle verspreiding van interaktie-analyse, en
via Gage was ik die week eveneens in staat een lezing van
Bennett en een aantal zittingen van het 'Invisible College'
(bestaande uit een groep onderzoekers die zich bezig hou-
den met 'research on teaching') te Palo Alto en Menlo Park
bij te wonen.

Bennett rapporteerde enkele gegevens uit zijn meest
recente onderzoek over 'time-on-task' en 'allocated time'
in het informele onderwijs. Tussen klassen en tussen scho-
len werden met betrekking tot deze aspekten grote ver-
schillen gevonden. Wat Bennett het meest verontmstte
waren niet de verschillen in tijdsgemiddelden, maar de
gevonden spreidingsbreedten. Bijv., aan rekenen werd bij
de 9-10 jarigen gemiddeld 17% van de weektijd besteed,
maar de spreidingsbreedte varieerde van 9 tot 27% d.w.z.
van ongeveer 2 tot 6 uur per week. Ook inzake de daad-
werkelijk door de leeriing bestede tijd werden grote ver-
schillen gevonden. Benadmkt werd dat het gebmik van de
tijd op school niet de enige verklaring vormde voor de door
Bennett in zijn boek 'onderwijsstijl en schoolprestaties'
gevonden verschillen in leerprestaties tussen informele en
formele klassen.

De eerste zitting van het 'Invisible College' was gewijd
aan een aantal pogingen om resultaten van eerder uitge-
voerde korrelatie-studies met betrekking tot onderwijsge-
dragingen van leraren en leerprestaties van leerlingen om
te zetten in experimentele 'inservice-programma's, ten-
einde de in de korrelatiestudies gevonden relaties expe-


415

-ocr page 424-

Kroniek

rimenteel te toetsen. Gerapporteerd werd over studies van
Gage
C.S., Brophy c.s. en Stallings c.s. Kenmerkend voor
deze studies was dat deze plaatsvonden in natuurlijke set-
tings en dat onderzoeksresultaten vertaald werden in alle-
daagse klassegebeurtenissen. De aan de training deelne-
mende leraren werd niets voorgeschreven. Zij beslisten
zelf wat voor hun klassesituatie bruikbaar was. Deze trai-
ningen bleken suksesvol te zijn (in termen van leerpresta-
ties van leerlingen).

In een andere zitting werd onder leiding van Rosenshine
gediskussieerd over het probleem waarvoor 'reviewers'
staan als zij de harde kern willen halen uit de resultaten van
de soms sterk naar opzet en kwaliteit verschillende studies
op het terrein van het onderwijzen. Centraal stond de
vraag: wanneer bezit een variabele voldoende hardheid om
er praktische betekenis aan te hechten? Gesteld werd dat
elke 'reviewer' die een meta-analyse uitvoert zijn selektie-
procedure zo goed mogelijk moet expliciteren.

Van de bijgewoonde zittingen van het AERA-congres
zal ik me beperken tot de m.i. meest saillante. (Een uitvoe-
riger rapport kan geleend worden bij het Instituut voor
Onderwijskunde, Erasmuslaan 40, 6500 HD Nijmegen.)

In een vier uur durende minikursus gaf Rist een bondige
uiteenzening over ethnografisch of kwalitatief onderzoek.
In de eerste twee uren werd ingegaan op wetenschapstheo-
retische achtergronden, op het opzetten van een veldon-
derzoek en op de verwerking van presentatie van de gege-
vens. Benadrukt werd dat de begrippen kwantitatief en
kwalitatief onderzoek getuigen van een eng provincialis-
me, omdat hantering ervan het dialektische karakter van
het pogen om de werkelijkheid te begrijpen bij voorbaat
uitsluit. De beste strategie is om verschillende paradigma's
(in de zin van Kuhn) met elkaar te konfronteren. In de
laatste twee uren werden praktische richtlijnen gegeven
over de technische uitvoering van kwalitatief onderzoek.
Hierbij putte Rist uit zijn eigen ervaringen met betrekking
tot het onderzoek dat hij uitgevoerd heeft en nog uitvoert
over de integratie van zwarte kinderen in overwegend door
blanke kinderen bezochte scholen. Het geheel vormde een
zeer geslaagde kursus. Er was veel belangstelling voor.

Inzake het onderzoek van het onderwijzen viel een grote
verscheidenheid te konstateren. Grofweg volgen onder-
zoekers hierbij drie paradigma's (de onderscheidingen zijn
van Doyle).

Het eerste paradigma is het proces-produkt-paradigma
(of beter het 'input-output' model, omdat processen in
eigenlijke zin niet worden onderzocht). Dit is op dit mo-
ment het meest dominante paradigma. Hier worden rela-
ties onderzocht tussen het onderwijsgedrag en karakteris-
tieken van de leraar en de leerprestaties van de leerlingen.
In dit paradigma pasten de gepresenteerde onderzoeken
van Gage, Stallings, Walberg, Brophy. Veel van dit onder-
zoek stond op hoog niveau, maar er werden ook onderzoe-
ken gepresenteerd die de zwakheden van dit paradigma bij
uitstek illustreerden. In deze laatste groep van onderzoe-
ken werden honderden korrelaties gepresenteerd tussen
onderwijsvariabelen en leerprestaties, maar elke theoreti-
sche conceptie hierbij ontbrak.

Het tweede, het 'bemiddelingsproces'-paradigma streeft
er naar de processen die de relaties tussen het onderwijs-
gedrag en de karakteristieken van de leraar en de
leerpres-
taties van de leerlingen beïnvloeden, expliciet te makeij'
Dit paradigma tracht meer recht te doen aan de leeraktivi-
teiten van de leerling en aan de inhouden van het curricu-
lum. In dit paradigma past het onderzoek waar de instruk-
tietijd ('time-on-task') centraal staat. Dit begrip kwam me"
in veel gepresenteerd onderzoek tegen. Te konstateren
viel dat het gebruik van de instruktietijd (veelal omschre-
ven als 'allocated' of'engaged time') op veleriei wijze werd
gedefinieerd en dat de resultaten van de verschillende
korrelatiestudies moeilijk te interpreteren waren. De ge-
noemde variabelen behoeven m.i. verdere verfijning.

Het derde paradigma (het ecologische) vraagt aandacht
voor de kontekst waarin het leren op school plaats vindt.
Vanuit deze invalshoek werd onderzoek gepresenteerd
door o.a. Bredo, Copeland en Stodolsky. Vooral het werk
van Doyle verdient hier aandacht. Hij pleitte voor de
schooltJiak als ingang voor het beter ingrijpen van wal er in
de klas gebeurt. Taken bepalen volgens hem dat wat in
schoolse settings gebeurt. Niet elke taak is gericht op leren.
Soms zijn leerlingen er alleen maar op uit om 'punten' of
'goede waarderingen' te behalen (door Becker c.s. aange-
duid als 'grade-performance-exchange'). Doyle maakte in
dit verband onderscheid tussen taken met een hoge en lage
ambiguïteit en risikofaktor. Leraren bezien taken
vooral
vanuit het perspektief van het plannen van aktiviteiten om
de tijd te vullen en vanuit het perspektief van het verkrijge"
van de medewerking van de leeriing voor het uitvoeren van
deze aktiviteiten. Hoe taken op school funktioneren is naaf
de mening van Doyle nog zelden voorwerp geweest vafl
onderzoek.

Veel aandacht werd ook gegeven aan het onderwerp
'classroom management'. Door Brophy werd betoogd da'
de belangrijkste onderzoeksbijdrage tot nu toe nog steeds
het werk van Kounin (1970) was. Veel van de door
laatst-
genoemde onderzochte vaardigheden voor het effektief
hanteren van een instruktiegroep waren in latere proces-
produkt-studies niet alleen effektief gebleken in
termen
van goed 'management', maar eveneens in termen van
betere leerprestaties van de leerlingen. De sleutel voof
goed 'classroom management' lag volgens Kounin e"
Brophy in het voorkomen van ordeproblemen en in
he'
vroegtijdig afstoppen van deze problemen als ze voof'
kwamen.

Er was een zitting gewijd aan de loopbaanperspektieve''
van leraren. Bij beginnende leraren/leraressen werd na ee"
en na twee jaar nagegaan hoe zij ondergane veranderinge"
gedurende hun eerste beroepsjaren gepercipieerd haddei^'
Dit was eveneens gedaan bij een groep leraren/leraresse"
die de middelbare en de pensioenleeftijd gepasseerd vva;
ren. Beginnende leraren/leraressen rapporteerden dat
Z'J
na verioop van tijd meer vertrouwen kregen in zichzelf, ^
het lesgeven hen gemakkelijker afging, dat ze meer bevre'
diging vonden in de omgang met leerlingen, kollega's e"
ouders. De middelbare onderwijsgevenden vermeldde"
veranderingen in onderwijsmethoden, flexibele opstell'"®
in de omgang met leerlingen en arbeidsbeleving. De gf'
pensioneerde leraren/leraressen rapporteerden over dn
belangrijke ontwikkelingsfasen. De eerste fase liep
begin twintig tot ongeveer veertig en kenmerkte zich do^


416

-ocr page 425-

Kroniek

^zienlijke veranderingen in de toewijding aan het beroep
de arl^idsbeleving. In deze fase probeerden de leraren
^'ch te vestigen. Dit was een periode van wel en wèe. De
Weede fase liep van ongeveer 40 tot 55 jaar. De groep
5prak over een hoge arbeidsinzet en over veel toewijding
^por het beroep. De laatste fase werd gekenmerkt door een
^.ich terugtrekken uit het beroep. De energie en het enthou-
siasme namen af. De studie over de beroepstijdperken van
Onderwijsgevenden heeft tot dusverre weinig aandacht ge-
igen. Uit deze studies bleek wel dat de opvatting van
|-ortie over het ongedifferentieerd ('unstaged') zijn van het
^•^rsberoep nadere bezinning behoeft. In een nawoord
"'srkte Ryan op dat de 'inservice'-training veel meer oog
^ou moeten hebben voor de levenstijdperken waarin de
^s^nemers zich bevinden.
Een hele morgen was gewijd aan de studie van Goodlad
over het schoolwezen. Deze studie, die wordt uitge-
l'perd op 38 scholen (12 "senior high schools', 12 'junior
|?'8h schools' en 13 'elementary schools'), richt zich op de
Ji^nktie van de school in de Amerikaanse maatschappij,
^stracht wordt antwoorden te vinden op vragen als: hoe
l^orden de vakken onderwezen?, hoe wordt de tijd ge-
"t^ikt?, gebruiken leraren onderwijsdoelstellingen?, hoe
j^^'ateren leraren opleidingservaringen aan het onderwijs-
'^srproces van alledag?, hoe zien leeriingen de relevantie
^an wat zij leren?, wat verwachten de leerlingen van de
school voor hun verdere loopbaan?, hoe tevreden zijn de
®^ders met de school? enz. Op dit moment zijn de teno-
p8de gegevens verzameld (via observaties, enquêtes, in-
'^rviews, inhoudsanalyses van curricula). Deze zijn tot
Oüsverre gegroepeerd in 16 'gemeenschappelijkheden':
Onderwijspraktijken, inhouden, leermaterialen, leeromge-
y'ig, activiteiten, hulpbronnen, evaluatie, tijd, organisatie,
^onimunikatie, besluitvorming, leiderschap, doelen, pro-
'^nien, verborgen leerplan, controle en kaderstellende
actoren. Tijdens deze morgen werd vooral ingegaiui op de
^lorme methodologische problemen waarmee de onder-
zoekers geconfronteerd worden bij het scheppen van een-
uit de vele gegevens.
Tot slot wil ik hier nog vermelden een zitting die gewijd
^as aan 10 jaar 'microteaching'. Door Allen werd gesteld
het gebruik van deze techniek in de opleiding van
Onderwijsgevenden nog groeiende is, vooral in de ontwik-
j^lingslanden. Een afniune in interesse werd geconsta-
J^rd van de zijde van onderzoekers, deze hebben het idee
'micro-criteria' verlaten. McKnight gaf enkele voor-
^^Iden van pogingen om de ontwikkelde vaardigheden in
groter theoretisch kader te plaatsen. Volgens McDo-
ald werd de sociale leertheorie in 'microteaching' op een
^oorbeeldige wijze toegepast. Cooper betoogde dat 'mi-
foteaching" de wegbereider is geweest vtm de 'compe-
^"cy based teacher education' (CHTE).

^'"''■ictilitm (N. Deen)

^^ds eerder werd op enkele plaatsen in dit verslag gewe-
op constateerbare verschuivingen in het onderzoek ten
^^ele van het behaviorisme. De daar weergegeven ont-
takelingen waren ook duidelijk terug te vinden in een

aantal zittingen die betrekking hadden op curriculumont-
wikkeling. De tijd van het technologisch optimisme is ver-
dwenen.In een Invited Address 'The Curriculum and its
Discontents' trachtte Philip Jackson een balans op te ma-
ken, waarin hij constateerde dat de centra voor de nieu-
were ontwikkelingen niet in Amerika maar in Engeland
liggen: aan de University of East Anglia in het werk van
Hamilton en in het London Institute of Education onder
invloed van Michael Young. Hij constateerde een
groeiende invloed van fenomenologisch/existentialistische
en humanistische denkwijzen. In de relatie tussen acade-
mici en leraren signaleerde hij de ontwikkeling naar een
partnerschap. Zijn aan het slot uitgesproken ambivalentie
is waarschijnlijk tekenend voor het Amerikaanse gezichts-
punt. Enerzijds waardeert hij de ontwikkeling als verfris-
send en nieuwe perspectieven openend, anderzijds waar-
schuwt hij de empirische benadering niet al te snel aan de
kant te zetten; het kind zou wel eens met het badwater
kunnen verdwijnen.

In een aantal andere symposia werden vergelijkbare
geluiden gehoord. Zoals ook op andere punten is gesigna-
leerd, staat het proceskarakter in het centrum van de be-
langstelling, en is de produktgerichtheid afnemende, even-
als het vertrouwen in operationaliseren en toetsen. In dit
verband was de grote belangstelling opmerkelijk die
EHiot
Eisncr
trok, het enfant terrible van de Amerikaanse on-
derwijskunde, die ook nu weer een aantal provocerende
voordrachten hield. Voor hem leveren de gebruikelijke
methoden voor evaluatie van onderwijs een reductie op
van het gebied dat voor kennis toegankelijk is, door hun
gerichtheid op 'performance'. Kennis van de wereld kan
echter in meerdere modaliteiten vorm krijgen. Eisner pleit
in dit verband voor een 'educational connaisseurship' dat
berust op anticiperende schema's als kennisinstrument.

Evtiliiatic (W. Wardekker)

Opvallend vond ik dat eviüuatie wel tot een omvimgrijke
industrie is uitgegroeid, maiu" daarbij zeer onzeker is over
de te volgen produktiemethoden. Een relatief groot iiantal
bijeenkomsten was gewijd aan allerlei typen en modellen
van evaluatie-onderzoek. In een aantal daarvan werd ge-
zocht naar werkwijzen in luialogieën met andere terreinen
van wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk werk; zo
konden in één symposium filosoferen, 'investigative jour-
nalism' en mathematische beslissingstheorie naast elkiuir
behandeld worden. Opvallend ^oot is het aandeel in dit
onderzoekproces van naturalistische (kwalitatieve) onder-
zoeksmethoden. Er werd veel aandacht besteed aan an-
tropologische, etnomethodologische en old-fashioned fe-
nomenologische methoden; zelden echter werden de pres-
taties op specifieke problemen van evaluatie-onderzoek
toegesneden. Wel werd een aantal voorbeelden gepresen-
teerd, waarbij het gebruik van etnografische methoden in
het Concems-Based Adoption Model onderzoek uit Aus-
tin (Texas) relatief veel aandacht kreeg. In dit inderdaad
interessante evaluatie-project wordt een theorie ontwik-
keld over de wijze waarop bij de individuele leerkracht het
proces van de adoptie van een innovatie verioopt. Deze


417

-ocr page 426-

Kroniek

theorie heeft thans de vorm van een model met 2 dimensies
met elk 7 stadia. In het onderzoek worden alleriei technie-
ken gebruikt; o.a. is er een etnografisch geschoold onder-
zoekster in dienst, die de gevolgen van interventies door
'change agents' tracht te achterhalen. Hoewel een aantal
gemaakte generalisaties mij wel wat ver ging, gezien de
wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd, lijken toch
zowel theorie als gehanteerde methoden mij erg belang-
wekkend.

Strooigoed (N. Deen)

Naast de grote, doorlopende thema's komen in een con-
gres als dit ook meer incidentele onderwerpen aan de orde,
voor een deel voorbereid door 'Special Interest Groups'.

Een dergelijk kleiner thema betrof de kwaliteit van de
menselijke omgang in onderwijssituaties. Interessant was
bijvoorbeeld een symposium over de 'Quality of School
Life', een instrument om attituden te meten bij leerlingen
van 4-12 jaar, waarover vergelijkend onderzoek in een
aantal landen werd gerapporteerd.

Een ander thema betreft de morele ontwikkeling. On-
derzoek met de theorieën van Kohlberg als basis onder-
vindt groeiende belangstelling.

Opmerkelijk genoeg geldt dat niet voor het onderzoek
naar de educatieve positie van minderheden. Slechts en-
kele zittingen hadden daarop betrekking, en deze werden
slecht bezocht. Het blijkt een moeilijk gebied, ook ali
omdat elke minderheid zijn eigen, specifieke probleme"
heeft, zodat wat relevant blijkt voor de zwarte Amerikaan^
voor de Amerikaanse Indiaan geen bijdrage levert.

Aan deze Kroniek werkten mee:

C. Boonman, E. De Corte, N. Deen, P. Span, S. A.

Veenman en W. Wardekker

De eindredactie had: N. Deen

Literatuur

Glaser, R. (Ed.), Advances in instructional psycholog}''
Volume 1, Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass..
1978.

Glaser, R., Toward a psychology of Instruction. In: R-
Glaser(Ed.),A</i'fl/jces
in instructional psychology, Vo"
lume 1, Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass., 1978,
p. 1-12.

Greeno, J. G., A study of problem solving. In: R. Glasef
(Ed.), Advances in instructional psychology, Volume
Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass., p. 13-75.

Kamp, M. van der. Het AERA-congres 1976, Pedagogi-
sche Studien, 1977 (54), 23-25.


418

-ocr page 427-

Een leuk uitziend boekje, niet te dik en niet te duur, met
titel die waarschijnlijk heel wat lezers zal aantrekken:
l^niers het (leren) praten door jonge kinderen is bijzonder
poeiend én belangrijk zowel voor ouders als voor werkers
uiteenlopende vakgebieden: logopedisten, leerkrachten
"1 het gewoon en in het buitengewoon kleuter- en basison-
^erwijs, (ortho)pedagogen, artsen, e.a.

De ontwikkeling van de taal is om verschillende redenen
^an belang voor de totale ontwikkeling van het kind. Men
°enke bv. aan de relatie tussen de ontwikkeling van de
'aalvaardigheid en die van het denkvermogen: sommigen
"lenen dat taalontwikkeling een voorwaarde is voor de
Ontwikkeling van het denken (Bereiter & Englemann,
anderen dat het denken zich aanvankelijk los van de
faal, in de sensomotoriek ontwikkelt (Piaget, 1969) maar er
later parallel mee verder evolueert (Vygotsky, 1962); zeker
echter wel dat taal en denken op zeer complexe wijze
"lauw met elkaar verweven zijn. Tiuilontwikkeling speelt
een belangrijke rol in het socialisatieproces van het
kind: een kind van anderhalf of twee jaar, dat nog alleen
j^^rstaanbaar is voor zijn ouders en een paar andere direct
•^trokkenen, heeft alleen daardoor al een veel beperktere
^ociale 'kring' dan een vieijarig kind die al (een soort)
^olwassenentaal' spreekt en begrijpt, daarom ook ntiar
^ehool kan, boodschappen in de buurt kan doen, vriendjes
kan maken enz. Daamajist is de ontwikkeling van de taal
onmisbare voorwaarde voor de culturele ontwikkeling
^an het kind, m.a.w. voor deelname aan de cultuur van zijn
Omgeving: via de taal maakt het kind kennis met eerst de
JJJmpjes en liedjes, dan de sprookjes en verhalen, geschie-
^enis- en geloofsopvattingen die zijn omgeving mede kleur
diepgang verlenen.

Ook op zichzelf beschouwd vormt de ontwikkeling van
taal echtereen fascinerend gebeuren: hoe is het eigenlijk
■^ogelyk dat een zo klein kind, met nog maar zeer beperkte
Cognitieve vermogens, een ongeoefend geheugen en ge-
■^ige levenservaring, in staat is zich in enkele jaren tijds
bijzonder ingewikkeld symbolensysteem eigen te ma-
ken? Ieder die dit proces wel eens van dichtbij heeft mee-
ßemaakt, weet hoe ontroerend het is wanneer een eenja-
"^.ße ineens niet meer zwijgend zijn handjes naar zijn eten
J"tstrekt, maar 'Ete!' of'Pap!' erbij zegt, en 'pappa' begint
® roepen wanneer hij de voordeur hoort opengaan. Later
^omen de kleine zinnetjes die inzicht geven in de eigen
denk- en gevoelswereld van het kleine kind, waarin autoot-
jes en tandenborstels mee naar bed moeten omdat ze ook
willen 'lapen', waarin de vloer pijn heeft als jij erop valt,
enz.

Gezien in dit licht is het verwonderiijk dat er in Neder-
land maar zo weinig over kindertaal gepubliceerd is. Al
zestig jaar geleden verscheen een merkwaardig boek van
Van Ginneken,
De roman van een kleuter (1917), nog
steeds een lx)eiend en zeer leesbaar verslag over de eerste
drie taai-jaren van één kind. Keesje. Maar hoewel door de
enorme opbloei van de taalwetenschap sinds ongeveer
1%0 steeds meer bekend is geworden over kindcrtaiil,
bestond er nog geen sainenvattend overzicht van de taal-
ontwikkeling van Nederiandse kinderen. Een uitzondering
vormt de studie van Schaerlaekens (1977), die echter voor
de geïnteresseerde leek wat minder toegankelijk is.

Het boekje van Goorhuis-Brouwer vervult dan ook zeer
duidelijk een leemte, temeer daar de auteur op een een-
voudige en beknopte miuiier de verschillende fasen van de
taalontwikkeling voor een breder publiek in volgorde zet.
Toch blijft de lezer met een gevoel van teleurstelling ach-
ter. Het is niet ;üleen dat het boekje wel érg beknopt is:
nauwelijks 75 kleine bladzijden tekst, wiuirvan nog vele
(gedeeltelijk) besteed aan niet altijd even duidelijke voor-
beelden. Er blijven ook nogal wat zaken onduidelijk door
;en slordige ofte globale manier van formuleren. Op p.20
bv. stelt de auteur: 'De manier waarop ouders en kinderen
met elkaar omgaan, kan stimulerend of niet-stimulerend
werken op de ontwikkeling van het denken en het praten
en kan positief of negatief uitwerken op het gevoelsleven',
hetgeen in zijn algemeenheid zeker niet onjuist is, maar
weinig zinvol zolang niet gezegd wordt wélke manier v;ui
omgang dan positief, en welke negatief zal uitwerken, en
wa;»rom dat zo is. Over het gebruik van voorzetsels wordt
niet veel meer gezegd dan 'naarmate de kinderen ouder
worden, leren ze meer voorzetsels kennen' (p. 64), een
mededeling die weinig informatiewaarde bezit.

Onduidelijk blijft ook voor welke groep lezers het boek
geschreven is. In het voorwoord stelt de auteur dat het
boekje 'geen theoretische beschouwing (is) mjuir een be-
schrijving van de ontwikkeling zoals die door ouders en
verzorgers kan worden waargenomen' (p. 9). Het ontbre-
ken van enige systematische theoretische achtergrond
maakt het boek minder geschikt voor studenten aan HBO

Boekbespreking

Sieneke Goorhuis-Brouwer, De ontwikkeling van het praten. Kooyker Wetenschappelijke Uitgeverij, Rotterdam,
•^8. 90 p., ƒ 15,-.


■"SDagogische STUDIËN 1979 (56) 419-424 419

-ocr page 428-

Boekbesprekingen

of Universiteit. Door het ontbreken van een goed Neder-
landstalig handboek over taalverwerving echter, bestaat
het gevaar dat het boekje toch in verschillende opleidingen
gaat functioneren. Om die reden zijn we in het onder-
staande vooral op de tekortkomingen van het boek wat
dieper ingegaan dan voor een populairwetenschappelijk
boek gerechtvaardigd zou zijn. Onze kritische opmerkin-
gen doen echter niets af aan onze lof voor het initiatief dat
met dit boekje genomen is.

Hoewel er zoals gezegd geen taaltheorie expliciet als
uitgangspunt genoemd wordt, blijkt de auteur toch van
veronderstellingen over taal en taalverwerving uit te gaan
die in de moderne taalwetenschap niet (meer) centraal
staan. Taalontwikkeling wordt tegenwoordig beschouwd
als onlosmakelijk verbonden met de totale ontwikkeling
van het kind, vooral met de sociale en cognitieve ontwikke-
ling. maar ook met die van de motoriek. Goorhuis-Brou-
wer geeft daarvan een zeer onvolledig en onvoldoende
toegelicht schema voor de eerste achttien maanden (p. 23),
terwijl ze in hoofdstuk 2 als taalontwikkelingsvoorwaarden
alleen nog maar brabbelen, luisteren en imiteren noemt: de
sociaal-cognitieve ontwikkeling als voorwaarde is daar-
mee weggevallen en komt ook in latere hoofdstukken
nauwelijks meer aan de orde. Haar beschrijving van de
taalontwikkeling is verder steeds sterk syntactisch gericht.
Zo beschrijft ze bijvoorbeeld de ontwikkeling van het wer-
kwoordsgebruik (p. 59-62) uitsluitend in termen van vor-
men en vormelijke fouten, waarbij overigens ook enkele
onjuistheden worden vermeld: 'Het eerst verschijnt het
gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd in de eerste
en derde persoon enkelvoud' (p. 59): hieraan vooraf gaat
immers al het gebruik van de infinitief
{eten, slapen, enz.)
en soms dat van het voltooid deelwoord, eventueel nog
zonder ge-((f;e)valt, (ge)slaapt). Eén voorbeeldzin,/A7)f/)
een mooie toren gemaakt, figureert hier zowel voor de
o.t.t. als voor de v.t.t. (p. 60-61). Gezegd wordt dat het
hulpwerkwoord niet altijd op de juiste plaats in de zin staat,
maar in de voorbeeldzinnen is dat altijd wel het geval (p.
61). Belangrijker bezwaar echter is dat Goorhuis-Brouwer
hier in het geheel niet ingaat op de cognitieve ontwikkeling
van het tijdsbegrip, de oriëntatie in ruimte en tijd, waar-
door deze paragraaf een stuk interessanter geworden zou
zijn. De auteur gaat slechts een enkele keer, en dan nog
summier, in op de inhoudelijke aspecten van taal: 'Wat
kinderen zich bij een woord voorstellen, is meer dan wat
volwassenen zich daarbij voorstellen' (p. 37). Dit komt
inderdaad voor
(Hond gebruikt voor alle viervoeters),
maar het omgekeerde komt evenzeer voor
(Hond alleen
voor kleine, bruine, kortharige honden met flaporen), ter-
wijl de 'voorstelling' die kinderen zich maken bij een
woord, uiteraard ook nog in andere dan kwantitatieve
opzichten van die van volwassenen kan verschillen. Enige
informatie over de manieren waarop de eigen, kinderlijke
woordbetekenissen zich ontwikkelen in de richting van de
volwassenen taal, zou hier toch wel op zijn plaats zijn
geweest (Tough, 1977).

Vrijwel nergens in het boek komt aan de orde de invloed
van omgevingsfactoren en interactionele aspecten op de
taalverwerving, zoals bv. het taalaanbod door de moeder,
het belang van de emotionele band tussen moeder en taal-
verwervend kind, invloed van het taalgebruik van broer-
tjes en zusjes, enz. Juist op dit laatste gebied is de laatste
jaren veel gepubliceerd (Snow & Ferguson, 1977; Bloom&
Lahey, 1978). In het boekje is gekozen voor een model dat
de taalontv/ikkeling
beschrijft in termen van woordsoorten
en zinstypen ontleend aan het volwassen taalsysteem-
Mede hierdoor komt sterk de nadruk te liggen op imitatie
als belangrijkste taaiverwervingsstrategie (p. 29e.v., p. 52)
en wordt onvoldoende aandacht besteed aan de
creativiteit
van het taallerend kind: taalverwerving is o.a. een - gro-
tendeels onbewust - proces van taalregels 'uitvinden' en
deze toepassen in nieuwe situaties en met nieuwe woor-
den. 'Fouten' van kinderen ontstaan dan ook niet
zozeer
omdat kinderen de regels niet kennen maar omdat ze de
nieuw ontdekte regels vaak te consequent toepassen (/ïf
ten naar analogie van voeten bv.). Creativiteit komt bij
Goorhuis-Brouwer niet aan de orde in verband met het
hanteren van taalregels, maar alleen bij 'zelfbedachte
woorden' (p. 39) en 'verbaal spel' (p. 53).

Het gekozen beschrijvingsmodel lijkt ook daarom nie'
zo zinvol, omdat het sterk kwantitatief is en gemakkelij''
leidt tot triviale uitspraken van het type 'in deze periode
begint ook woordsoort X voor te komen en binnen die
woordsoort komen er steeds meer verschillende
woorden
voor' (vergelijk de reeds geciteerde opmerking over voor-
zetsels (p. 64), en bv. ook de passage over samengestelde
zinnen en voegwoorden (p. 78)). Veel interessanter is om
uit te gaan van het
gebruik dat kinderen van bepaalde
woorden maken, en bv. in te delen naar referentiële vs-
sociale woorden, of naar inhouds-vs. functiewoorden. D^
gehanteerde terminologie is bovendien niet altijd duidelijk;
wat wordt bedoeld met 'het stadium van de
aanduidingen
(p. 45)?

De tailverwerving wordt herhaaldelijk beschreven ais
bewust leerproces (bv. p. 31, 73). Echter, niet zozeef
inzicht en besef dat 'alles een naam heeft' is voorwaarde
om tot praten te komen: er is veeleer sprake van een zeC
geleidelijk, grotendeels onbewust proces wtuirin het jong^
kind maindenlang ervaring opdoet met de betekenis van
woorden en andere symbolen voordat hij deze ook actie''
in het spreken, begint te hanteren.
De relaties tussen
begrijpen van ttial en het spreken, die juist in de tailver-
wérvingsperiode van grcxjt belang zijn, komen in dit
boekje
nauwelijks aan de orde. Zo wordt ook het onderschei''
tussen spraak en tiial wel genoemd (p. 13), maar nif'
uitgewerkt. Tot slot nog één algemene opmerking: het
jammer dat geen rekening is gehouden met de mogelijk^
beweegredenen van ouders om een boek als dit te kope^
veel ouders worden geconfronteerd met vragen als:
mijn kind achter in zijn taalontwikkeling', of:
'zodamS
achter dat er iets aan gedaan mqet worden?' 'Wat kan eij,

of

moet er gedaan worden, en door wie, door de ouders,

door deskundigen?' 'Op welke leeftijd is het niet me^"^
normaal als een kind onverstaanbaar spreekt?' 'Wat bete'
kent het voor een kind om in een tweetalige situatie op
groeien?' Natuuriijk zijn er tussen 'normaal' en
'abnof'
maal' geen absolute grenzen te trekken, maar er valt ^^
degelijk relevante informatie over te geven. Dit klemt d^
te meer omdat waarschijnlijk juist veel ouders die zich ^
dan niet terecht zórgen maken over de taalontwikkeli''^


420

-ocr page 429-

Boekbesprekingen

^an hun kind, naar dit boekje zullen grijpen, dat immers
êeschreven is door een dubbelzijdig deskundige (logope-
^^'ste en orthopedagoge).

Nogmaals, met dit boekje is een goed initiatief genomen.
"Ê hopen dat het het begin zal zijn van een lange reeks
publicaties over kindertaal. Met onze opmerkingen bedoe-
len we dan ook vooral de lezers van
De ontwikkeling van
praten
te stimuleren zich op eigen kracht verder te
Verdiepen in dit voor het opgroeiende kind en zijn begelei-
ders zo belangrijke onderwerp.

Ut,

eratuur

Bereiter & S. Englemann, Teaching disaJvantaged
children in the preschool,
Englewood Cliffs N. J., Pren-
tice-Hall, 1%6.

Bloom & M. Lahey, Langiiage development and lan-
guage disorders,
New York, John Wiley and Sons,
1978.

J. van Ginneken, Di» roman van een kleuter, 's-Hertogen-
bosch, Malmberg, 1917.

Jean Piaget, Zes psychologische studies, Deventer, Van
Loghum Slaterus, 1%9.

A. M. Schaerlaekens, De taalontwikkeling van het kind.
Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek,
Gro-
ningen, Wolters-Noordhofï, 1977.

C. Snow & C. Ferguson (eds.), Talking to children: lan-
guage input and acquisition,
London, Cambridge Uni-
versity I^ess, 1977.

J. Tough, The development ofmeaning, Londen, Allen &
Unwin, 1977.

L. S. Vygotsky, Thought and Language, Cambridge
Mass., M.LT. Press, 1962.

E. Wagenaar, namensde werkgroep kindertaal-Algemene
Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam.


Parmentier, De psychologie van het denken. Algemene, genetische, differentiële en sociale aspecten. Laboratorium
Voor Psychologie, Mededelingen en werkdocumenten 8, Gent, 1978, 163 pag.

'^et boek is bedoeld als inleidend overzicht van de actuele
^^d van zaken in de denkpsychologie. Het is opgebouwd
JJ't vijf hoofdstukken waarin achtereenvolgens aan de orde
•^pmen: een algemene karakterisering van het denken en
^Ün functies, theoretische benaderingswijzen in de
hedendaagse denkpsychologie, onderzoeksmethoden en
yariabelen, de ontwikkeling van het denken en tot slot:
Hoe kan men het denken van volwassenen trainen?'

De schrijver is er op deze manier in geslaagd om een
©"ote hoeveelheid interessante informatie overzichtelijk bij
elkaar te plaatsen. Met name zijn bespreking (in het derde
"oofdstuk) van de belangrijkste factoren die van invloed
^'Jn op het denkgedrag (zoals: probleemtype, instructie,
jf^ning, motivatie, cognitieve stijl) en zijn bespreking van
pet onderzoek met die factoren zijn erg informatief. Prettig
daarbij dat de schrijver niet nalaat om een oordeel te
êeven over de waarde van sommige van die variabelen
Voor het begrijpen van het 'levensechte' denken.
Interessant is voorts het vierde hoofdstuk, over de
Ontwikkeling van het denken, waarin de auteur naast de
Uiteenzetting van de ontwikkelingstheorie van Piaget een
j^verzicht geeft van een aantal belangrijke experimentele
•kritieken op die theorie. Daarbij bespreekt hij onderzoek
o.a. Botson, Bruner, Bryant, Gelman, Kohnstamm,
J^-uria, Vygotsky. Het is verder onder meer een verdienste
^n dit boek dat het aan het in Nederiand vrijwel
Onbekende, maar niettemin interessante werk van de
^^Igische onderzoekster Botson t.a.v. de theorie van
^aget wat meer bekendheid geeft.
. Het zijn vooral deze hoofdstukken (3 en 4) die het boek
^^ moeite van het lezen waard maken. De overige
^?ofdstukken zijn luirdig (de hoofdstukken 1 en 2; men
, "idt deze informatie trouwens in elke 'Psychologie van
denken') of summier (hoofdstuk 5). Voorts moet
^zegd worden, dat het sociale aspect van het denken (dat
"ok in de titel wordt genoemd) zeer weinig aandacht krijgt.

Het wordt eigenlijk alleen expliciet besproken als 'denken
in groepsverband'. De sociale aspecten van de ontwikke-
ling van het denken worden niet apart behandeld, maar
komen slechts terloops en tussen de regels door aan de
orde bij de bespreking van onderzoek m.b.t. de
ontwikkeling van het denken. Op dit laatste punt zou de
auteur nog veel kunnen leren van de Russische psycholo-
gen, maar dat is niet het terrein wajir hij erg goed van op de
hoogte is. Dit blijkt uit het feit, dat in zijn overzicht van de
actuele stand van zaken in de denkpsychologie de
Oost-Europese denkpsychologie (men denke luin Kuljut-
kin, L;mda, Tichomirov) volledig afwezig is. Dit zou nog te
vergoelijken zijn (met kan immers in beperkt bestek niet
lUles behandelen), ware het niet dat de schrijver wél
uitspraken doet m.b.t. de Russische psychologie, en wel
zulke, dat men twijfels krijgt over zijn kennis op dit terrein.
Zo beweert de schrijver dat Vygotsky, evenals Waget,
t.a.v. de begripsontwikkeling, een niet-beïnvloedbare
ontwikkelingsgang voorstelt (p. 133). Kernthema uit
Vygotsky's werk is daarentegen juist het principe van de
onderwijsbaarheid, de mogelijkheid tot beïnvloeding van
de cognitieve ontwikkeling van kinderen door het
onderwijs. De pointe van Vygotsky's theorie heeft de
auteur blijkbaar volledig gemist.

Ter evaluatie wil ik tot slot dan het volgende zeggen. De
schrijver is er m.i. aardig in geslaagd om de grote rijkdom
aan theorieën en de geringe hoeveelheid algemeen
aanvaardbare bevindingen (zoals hij dat zelf uitdmkt) tot
een overzicht samen te voegen, maar dit overzicht is, zoals
uit mijn commentaar mag blijken, beperkt. De publicatie
had dan ook beter 'Overzicht van de hedendaiigse
Westerse denkpsychologie' kunnen heten. Wie dit boek zo
leest, zal er wellicht geen spijt van krijgen het gelezen te
hebben.

//. J. M. van Oers

421

-ocr page 430-

Boekbesprekingen

Pijning, H. F., Motoriek en leren. Wolters-NoordhoflF, Groningen, 1978, 113 pag. ƒ 18,25, ISBN 9001.42116.4

In de gymnologie (de wetenschap van de menselijke bewe-
ging in agogisch kader) staat naast de bewegingskunde de
problematiek van het leren-bewegen uiteraard centraal in
de belangstelling. De vakliteratuur vertoont in dit opzicht
een grote verscheidenheid van uitgangspunten: van trial-
and-error tot het kybernetische kringproces; van een
(veelal op biomechanische feiten berustende) formele
stappen-aanpak tot een interactie-model.

Het werk van Pijning gaat uit van een leerpsychologisch
vertrekpunt. Men herkent er de invloed van leerpsycholo-
gen als Gal'perin en Van Parreren duidelijk in. Daarbij gaat
hij voor dit specifieke leerprobleem van eigen onderzoek
uit. Daarom reeds verdient deze Nederlandse bijdrage tot
de kennis omtrent het leren bewegen de aandacht van de
vakwereld. Maar niet alleen de vakwereld in engere zin is
gebaat bij de kennisneming van dit boek. Allen, die zich
met leerproblemen bezig houden, zullen in dit boek iets
terugvinden van de eigen problemenkring, en zullen tot de
ontdekking komen dat het leren
bewegen toch ook een
specifiek vragengamma heeft. Bovendien behandelt de
schrijver in het laatste hoofdstuk ook de rol die de motori-
sche ontwikkeling in de cognitieve ontwikkeling speelt. Hij
brengt daarbij duidelijk onderscheidingen aan. Het leggen
van al te rechtstreekse verbanden tussen het ene en het
andere gebied van ontwikkeling is wel eens aanleiding
geweest voor al te simpele en stoutmoedige verwachtin-
gen. Gezien de uitgangspunten van Pijning wekt het geen
verwondering, dat hij op dit punt veel waarde hecht aan het
verbale moment in de motorische onderwijssituatie. Het
onder woorden (onder formule?) brengen van wat men
doet is lange tijd in discrediet geweest in de wereld van de
lichamelijke opvoeding. Pijning neemt duidelijk stelling, in
het bijzonder met betrekking tot de relatie motorische en
cognitieve ontwikkeling. Ik denk, dat Pijning's standpunt
ook aanknopingspunten tot overweging geeft voor dege-
nen, die zich bezighouden met kinderen met leermoeilijk-
heden.

Wat het leren bewegen als zodanig betreft, zijn er drie
essentiële punten, waar schrijver aandacht aan besteedt:

- het aanpakgedrag van de leerling;

- de cognitieve ontwikkeling van de handelingsstructuur;

- de doelgecentreerde en gedragsgecentreerde instructie-

wijze.

Zijn onderzoek richt zich op deze zaken. De aanpak van
het leerproces (de wijze dus waarop de leeriing de te leren
taak tegemoet treedt) kan zo zijn dat de leerling duidelijk
gericht is op het ogenblikkelijke resultaat van wat hij doet,
zonder acht te slaan op de fouten die hij maakt (moment
aanpak). De aanpak kan ook fouten-analyserend zijn.
Laatstgenoemde aanpak blijkt in het onderzoek leer-
eflfectiever te zijn. De categorisering van de leerlingen in
strikte moment-aanpakkers en fouten-analyserende-
aanpakkers is overigens niet eenvoudig.

E)e kwalitatieve ontwikkeling van handelingsstructuren
bij het leren van motorische vaardigheden kan een ontwik-
keling zijn van modelschema naar automatisme. De in-
structiewijze blijkt overigens wel van invloed te zijn op de
ontwikkeling van de handelingsstructuur, evenals trou-
wens op het aanpakgedrag. De vraag kan ook nog rijzen of
exploratieve handelingsreeksen, bijv. het dribbelen bij
voetbal, onder gelijke leercondities vallen als een explo-
sieve acyclische handeling als bijv. de opslag bij volleybal
of tennis.

Uit een en ander moge blijken, dat dit boek een uiter-
mate interessante materie behandelt. Zij, die zich op enige
wijze met het probleem motoriek en leren bezig houden,
doen er goed aan het te lezen. Het is helder geschreven, en
ook lezers zonder bewegingskundige achtergrond maar
met belangstelling voor leerprocessen zullen er door wor-
den aangesproken. Bovendien geeft schrijver ten slotte
nog een aantal voorzichtige suggesties voor de praktijk.

K. RijsJorp


Wit, H. F. de, Onderw{jspsychologische taalsystemen; een betekenisanalyse, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1977
VI -t- 385 pag., S.V.O.-reeks nr. 7, ISBN 90 12 01635 5.

Deze dissertatie van de Universiteit van Amsterdam (pro-
motoren: prof. dr. A. D. de Groot en prof. dr. W. A. T.
Meeuwese) is de neerslag van een door de S. V.O. gesubsi-
dieerd onderzoek naar de semantische kwaliteit van psy-
chologische taalsystemen die op de onderwijswerkelijk-
heid betrekking hebben. De kritische bespreking van be-
staande taalsystemen vormt overigens slechts een deel van
de inhoud. Meer dan de helft wordt in beslag genomen
door een lange reeks nieuwe definities van onderwijskun-
dige termen zoals leerproces, leertaak, motivatie, school-
rijpheid, selectie enz. Een opvallende karakteristiek van
deze definities is de ruime mate waarin van logische sym-
bolen gebruik wordt gemaakt. Ter voorbereiding hierop
vindt men aan het begin van het boek een beknopte uiteen-
zetting van de symbolische logica, in het bijzonder van de
semantiek van de modale logica. De auteur acht de modale

logica onontbeerlijk om de betekenis (semantiek) van ftin-
damentele termen uit de sociale wetenschappen vast te
leggen. Een afsluitend hoofdstuk is gewijd aan de zoge-
naamde propositionele methodologie. Hiermee zou op ob-
jectieve wijze maar zonder gebruikmaking van statistische
inferentie-methoden onderzoek mogelijk zijn naar 'men-
tale' objecten die de structuur hebben van modaliteiten-
Naar de mening van de auteur is de veelheid van wedij-
verende, weinig cumulativiteit vertonende psychologische
theorieën vooral te wijten aan de snelle verandering van
het aan de psychologische werkelijkheid refererende taal-
systeem. De nauwe aansluiting die de taal van de sociale |
wetenschappen geneigd is te zoeken bij de sterk verander-
lijke omgangstaal is in zijn visie dan ook verwerpelijk-
Voor de opbouw van een vruchtbare psychologische the-
orie is daarentegen vereist dat het verschil tussen de we- ^


422

-ocr page 431-

Boekbesprekingen

^pnschappelijke taal en de omgangstaal, "de roezemoeze-
■^ëe, elkaar in de wielen rijdende pelotontaal van de 'sen-
^Us communis' (p. 7), groot is. Psycho-analyse en behavio-
nsme worden als voorbeelden aangehaald om de funeste
•nvloed van de omgangstaal te demonstreren. Beide wor-
den beschouwd als uitbreekpogingen uit de omgangstaal,
^'e later echter weer teniet werden gedaan en tot een
Eerdere (en snellere) verandering leidden van de omgangs-
J^. In de plaats van de dictatuur van de omgangstaal
''^pleit de auteur het gebruik van de exacte methoden van
semantiek, ook in de onderwijskundige psychologie die
^ evenzeer door vaagheid van terminologie gekenmerkt
^ordt.

Vermelding verdienen in dit kader de pogingen die de
Auteur onderneemt - als fel tegenstander van de dichoto-
'gedragswetenschap en exactheid versus geesteswe-
tenschap en vaagheid' - om termen en begrippen uit de
Seesteswetenschap te definiëren met behulp van de exacte
semantiek. Met geesteswetenschap doelt hij op het geheel
Van existentiële, Daseins-, fenomenologische en humanis-
Ijsche psychologie. Voor degenen die zich tegen de zin van
auteur inderdaad bewust of onbewust door de ge-
■^oemde dichotomie laten leiden, is het minstens curieus
Om begrippen als 'intentionaliteit', 'subject', 'object', 'ab-
surditeit', 'vrijheid van ontwerp', 'regelstructuur van het
'•^scendentale ego' enz. in logische symbolen vertaald te
^len. Dat daarbij de semantiek van modale begrippen ('Het
^^mogclijk, dat. .
.\'Hti\snoodzakelijk, dat . . .'),inhet
°'jzonder van propositionele attitudes ('Jan
gelooft,
■ . .'Janncet,
dat . . .') te hulp wordt geroepen, is op
^'ch niet verwonderiijk. Een typisch verwijt van fenome-
■jologen, humanistisch psychologen enz. aan het adres van
^ gedragswetenschap is immers, dat haar werkelijkheids-
begrip veel te eng is. Nu blijken semantische systemen
^oor de modale logica niet te kunnen volstaan met de
^name van één gegeven wereld. Zoals o.a. door Hin-
l'kka werd aangetoond, vereist het vaststellen van de
waarheidswaarden van modale uitspraken de toelating van
"Mogelijke alternatieve werelden. Het lijkt daarom op zich
goede gedachte om uitgaande van dit ruimere modale
J^^erkeiykheidsbegrip te trachten geesteswetenschappe-
yke uitspraken in exacte modale uitspraken te vertalen, na
® gaan welke geesteswetenschappelijke conclusies na
vertaling in modale termen overeind blijven en te
Onderzoeken, tot welke nieuwe inzichten men via deze
'^'^ing kan komen.

^at het laatste betreft stelt de dissertatie teleur. Wel
oixien een groot aantal exacte definities gegeven waarbij
l^iic wordt afgeweken zowel van de omgangstaal als van
Wetenschappelijk taalgebruik van de gemiddelde on-
^rwijskundig onderzoeker. Men vindt echter weinig of
S^n konkrete toepassingen van deze ontoegankelijke de-
""ties in onderwijskundig onderzoek en theorievonming
tot nieuwe kennis leiden. Dat zijn aanpak nog niet tot
^tisch bruikbare resultaten heeft geleid, laat de auteur
I^H Zelf doorschemeren: 'Onze analyse van het fenomeno-
Tß'sch en geesteswetenschappelijk betekenisbegrip laat
^fi in welke zin niet-behavioristische theorieën exact
^^den kunnen worden opgebouwd en in welke zin de
®thodologie van deze 'zachte' wetenschapsvorm ana-
loog is aan de methode van het exacte betekenisonder-
zoek' (p. 134). Toch zullen enige duidelijke resultaten
getoond moeten worden om het bepaald niet geringe aantal
eerder empirisch-statistisch dan geesteswetenschappelijk
georiënteerde onderzoekers in de onderwijskunde te over-
tuigen. Definities, hoe exact ook geformuleerd, zijn op zich
uiteraard niet voldoende.

Weinig overtuigend is in het bijzonder de wijze waarop
bij herhaling het gebruik van statistische methoden wordt
afgewezen. Zo bijvoorbeeld: 'Bovendien maken wij in deze
methodologie geen gebruik van statistische inferentie-me-
thoden; daarentegen worden
deductieve inferentie-
methoden
gebruikt, die, zoals bekend, het grote voordeel
hebben dat zij
van toepassing zijn op steekproeven met
n=r (p. 301). Alsof deductieve inferentie-methoden geen
rol zouden spelen in de statistiek en de statistiek niet bij
n=I-onderzoeken! In feite hebben n= l-onderzoeken of
tijdserie-experimenten aanleiding gegeven tot een stroom
statistische literatuur, met name rond het probleem van de
statistische afhankelijkheid die in de data van dei^gelijke
onderzoeken typisch wordt tiangetroffen. Opvallend is ook
hoe wordt beargumenteerd met voorbijgaan aan de moge-
lijkheden die de statistiek biedt, dat de analyse van termen
als leervermogen, intelligentie, attitude enz. moet plaats-
vinden volgens de geesteswetenschappelijk-modale aan-
pak. Twee niet tot elkaar te herieiden theoriesoorten wor-
den onderscheiden: enerzijds theorieën naar natuurweten-
schappelijk model zoals de behavioristische die de leersi-
tuatie zien iils een configuratie van louter observeerbare
data en anderzijds geesteswetenschappelijke theorieën.
Aangezien een analyse uitsluitend in termen van obser-
veerbare eigenschappen inadequaat wordt geacht, blijft de
geesteswetenschappelijke benadering als aangewezen
mogelijkheid over. De auteur schijnt zich niet bewust te
zijn van het bestaan van statistische theorieën met betrek-
king tot mentale eigenschappen of latente trekken (zie
bijvoorbeeld de bekende handboeken van Gulliksen, Lord
and Novick), waarvan het uitgangspunt noch behavioris-
tisch noch geesteswetenschappelijk is. Deze theorieën
combineren de aanname van mentale eigenschappen met
de mogelijkheid om ze volgens exacte procedures turn de
hand van empirische data te meten. Interessant is nog wat
Hintikka zelf in verbtuid met de aiuiname van mogelijke
werelden over de statistiek heeft op te merken en waaruit
mag worden geconcludeerd dat de statistische benadering
meer met modaliteiten te maken heeft dan men in eerste
instantie zou denken: 'An ontologictil standiu-d which (...)
tries to exorcise possible worids from our conceptual sys-
tem is likely to make shambles of statistics and applied
probability theory' (The semiuitics of modal notions, in:
Synthese, 21, 1970, p. 422).

Evenals de rest van het boek roept ook het laatste
hoofdstuk, waarin de auteur zijn propositionele methodo-
logie uiteenzet, nogal wat vragen op. Deze methodologie
zou in tegenstelling tot de klassieke observerende metho-
dologie nuttig zijn met betrekking tot 'meer persistente
(dieper gaande, fundamentelere) attituden van de persoon-
lijkheid en van de culturele gemeenschap' (p. 326). Het
ontbreken van konkrete onderzoeksvoorbeelden, waarin
de regels van de propositionele methodologie worden toe-


423

-ocr page 432-

Boekbesprekingen

gepast, maakt het echter moeilijk de precieze bedoelingen
van de auteur te achterhalen. Ook moet het computerpro-
gramma nog worden ontwikkeld voor het analyseren van
gegevens uit propositioneel onderzoek. Duidelijk wordt in
ieder geval, dat de propositionele methodologie preten-
deert deductief theorieën te construeren uit attitude-data
van een gegeven populatie (c.q. steekproef) personen over
een gegeven onderwerp en dat de objectiviteit zou moeten
garanderen, dat bij toepassing verschillende onderzoekers
tot dezelfde theorie komen. Na alles wat er in de weten-
schapsfilosofie over theorie-constructie, in het bijzonder
over de hypothetisch-deductieve methode is opgemerkt.

moeten deze pretenties echter als uiterst twijfelachtig wor-
den aangemerkt.

Tot slot nog een opmerking over de wijze waarop de
uitgave door de S.V.0. is verzorgd. Het boek is zodanig
gebonden, dat het na eerste lezing onherroepelijk in losse
pagina's uiteenvalt. Het bevat een onleesbaar klein en dun
lettertype en een literatuurlijst met een storend aantal slor-
digheden. Alles bijeen maakt het de bestudering van dit
allerminst eenvoudige werk tot een erg onplezierige bezig-
heid. De vraag is, of de S.V.O. op die manier de weten-
schap, de auteur en zichzelf een dienst bewijst.

J. H. L. Oud


424

-ocr page 433-

IWAPP-Festival 1980

^ Interuniversity Workinggroup for Audiovisual Pro-
ßrammes on Psychology in the Netherlands (IWAPP) zal
J'ï'n 8 t/m 11 januari 1980 in het gebouw van de Vrije
Universiteit te Amsterdam een 'Audiovisual Programmes
on Psychology'-festival houden. Dit festival staat onder de
^^spiciën van de International Scientific Film Association
ySFA). Aanmelding dient te geschieden vóór 30 oktober
1979.

^oor nadere inlichtingen wende men zich tot de Stichting
f'lm en Wetenschap, Postbus 9550, 3506 GN Utrecht
"el.: 030-71 68 16).

f

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift IForiini voor Opvoedkunde
jaargang, nr. 8, oktober 1979

De pedagogische relatie (II), door B. Spiecker
^Pvoeding en emotionaliteit, door H. Angenent
[gedragsbeoordeling en onbepaaldheid in de opvoedingsre-
^'le, door M. J. Liingeveld

De

32e

interne vormgeving van de Belgische lagere school

^ssen 1830 en 1879, door M. Depaepe
^•S.0.-coördinatie, door het Pedagogisch Bureau van het
^aïionaal Secretiiriaat van het Katholiek Onderwijs
■kroniek en documentatie

'^rsaon en Gemeenschop

jaargang, nr. 1, september 1979

Maatschappijleer in Nederland. Ontwikkelingen rond een
J^'euw v;ik, door W. Langeveld

^Ü wijze van proef: de B.L.I.O. in het B.L.O. (II), door
^Dujardin en Ch. Pardon

opvoedkunde: een wetenschap, een techniek? door K.
^uypers

^emieuwing in het basisonderwijs in Nederhind, door E.
Velema

^ennismaking met psychologie II. Een praktijkverslag
an een groepsdynamische aanpak, door R. Bobine, J.
i^ssens en B. Theyssens

^?even slechte opvoeders zich niet al te zeer door hun
^'slukkingen te laten beklemmen? door K. Cuypers

Mededelingen

Tijdschrift voor Ondenvijsresearch
4e jaargang, nr. 4, juli 1979

Optimal number of choices in parallel item tests, door R. F.
van Naersen

Het optimale aantal alternatieven per item, door W. P. van
den Brink

Het simultaan schatten van regressievergelijkingen van m
groepen, door M. G. H. Jansen

Het verzamelen van onderwijskundige literatuur in Neder-
land, door A. E. den Engelse

ATI; perhaps not suchagood idea after all, doorH. F. M.
Crombag

The new three R's in person-envirmont interaction: Res-
ponsiveness, reciprocality and reflexivity, door D. E.
Hunt

Notities en commentaren:

ATI, perhaps a good idea ;ifter all, door L. F. W. de Klerk
Opmerkingen naar aanleiding van Crombag's artikel 'ATI:
perhaps not such a good idea iifter all', door A. F. M.
Verhoeven

Scoringssystemen en ethiek, door T. G. Borgesius
Dupliek, door R. F. van Naerssen
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedcifioffick
18e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1979

De 30ste veijaardag van het LOM, door R. de Groot en J.
van Weelden

Na 30 jaar, door K. Doornbos

Inventarisatie, door J. J. van der Sluis

Enige facetten van een therapie van leermoeilijkheden,

doorJ. Bus

Leerstoornissen en emotionele problematiek, door J. van
Weelden

De verwijzingen naar LOM en ML-ondenvijs in de prak-
tijk, door A. van der Wissel

Integratie ML/LOM-GLO: Wat denkt het GLO ervan?
door H. Kort

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 9, september 1979

Redactioneel, door R. de Groot

Leerstoornissen: definitie en kritiek, door J. J. Dumont


•"EDagogische STUDIËN 1979 (56) 425-426 425

-ocr page 434-

Mededelingen

Niveauverschillen op niet-genonneerde Nederlandse ver-
sies van de intelligentietests HA WIK en WISC-R, door E.
E. J. de Bruyn, W. Heinrichs en H. Oosterbaan
'Niet vergelijken', door F. H. J. Sohl en J. H. Emck

Ontvangen boeken

Baacke D., Van 13 tot 18. Jongeren en de mogelijkheden
van pedagogische begeleiding
(Oorspr. titel: Die 13- bis 18
jährigen. Einführung in Probleme des Jugendalters, 1976),
Wolters-NoordhofF, Groningen, 1979, Nederlandse Biblio-
theek voor Onderwijskunde, Nr. 13, ƒ 27,50

Ban A. W. van den, Inleiding tot de voorlichtingskunde, 4e
herziene druk, Boom, Meppel, 1979, ƒ 35,-

Bems E., IJsseling S., Moyaert V., Denken in Parijs, Taal
en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida, Samson, Alphen
aan de Rijn, 1979, Reeks Moderne Filosofie, ƒ 35,-

Hekster E., Spelend leren spreken, Methode voor het
spreekonderwijs 3, Wolters-Noordhoff, Groningen

Husén T., The school in question. A comparative study of
the school and its future in Western Society, Oxford Uni-
versity Press, Oxford, 1979, £ 7.50

Koops W. en Werff J. J. van der (Red.), Overzicht van de
ontwikkelingspsychologie,
Wolters-Noordholf, Gronin-
gen, 1979, ƒ 79,-

Mager R. F., Toetsvragen...hoe maak je die? (Oorspr.
titel: Measuring instructional intent, 1973), Wolters-
Noordhoflf, Groningen, 1979, ƒ 22,50

Molen IJ. van der, Opvoedingstheorie en opvoedingsprak-
tijk - een oriëntatie,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979,
ƒ34,-

Nijhof W. (Red.), Aspecten van ciirriculumont^vikkeling'
Wolters-NoordhofF, Groningen, 1979, ƒ 37,50

Palazzoli M. S. (Red.), Paradox en tegenparadox. Een
nieuwe vorm van gezinsbehandeling,
(Oorspr. titel: Paia-
dosso e controparadosso, 1975), Samson, Alphen aan de
Rijn, 1979, ƒ 26,50

Pinkerton Ph., Het emotioneel gestoorde kind (Oorspf'
titel: Childhood disorder, a psychosomatic approach.
1974), Samson, Alphen aan de Rijn, 1979, ƒ 32,50

Wit J. de, en Veer G. van der. Psychologie van de ado-
lescentie,
4e herziene druk, Callenbach, Nijkerk, ƒ 37,50

Zee H. van Atv, Het vraaggesprek als instrument bij prak-
tijkonderzoek. Leren door te vragen: hoe doe je dat?
Boom, Meppel, 1979, ƒ 14,-

Zundert J. van. Bladeren vegen in de lente. Elf jaar kinder-
bescherming; lijnen en beelden,
Nelissen, Overveen,
ƒ 14,95

Ontvangen rapporten

RLON,Jaar\erslag over 1978, Research Instituut voor het
Onderwijs in het Noorden, Haren

Weiten V. J. en Bergen J. M. S. van, W.S.W.-Jongeren in
het Vormingswerk. Samenvattend eindverslag, konkhisi^^
en aanbevelingen,
Hoogveld Instituut, Nijmegen


426

-ocr page 435-

ï^ocesanalyse van het onderwijsgedrag*

; ^ LOWYCK

Afdeling Didactiek en Psycliopedagogiek, Katholieke Universiteit Leuv

■en

^^menvatting

^anuit de behoefte om de vaardigheidstraining van
^^onstaande) leerkrachten door middel van onder-
<oek verder te systematiseren, is geleidelijk het on-
^''Zoeksohject verschoven van de trainingsmetho-
naar het onderwijzen en de ondenvijsvaardig-
l^den zelf. Om deze in de complexiteit en intentiona-
I ^'t te kunnen vatten, leek de beschrijving van het
^uter obserx'eerbaar onderwijsgedrag onvoldoen-
ƒ • Daarom werd in het onderzoek uitvoerig aan-
oclit besteed aan de weergave van de interne, cog-
'fieve processen die zich in de leerkracht afspelen
Jdens het voorbereiden en uitvoeren van onder-
""Jzen.

Vooraleer een eigen descriptief-empirisch onder-
te ontwerpen en uit te voeren, is een uitvoerige
^ ^''atuuranalyse verricht binnen het Angelsaksisch
^algebied. Hieruit bleek, dat er tot op heden zelden
^>^dacht is besteed aan de cognitieve processen
on het onderwijzen. Daarom is getracht om zowel
/l °'}derzoeksobJect als de methode nader te om-
'^''ijven. Daarbij ging de aandacht hoofdzakelijk
oar de procesbeschrijving van het voorbereidings-
u-^S' naar de cognitieve processen tijdens het
^ boeren en naar de relatie tussen de beide fasen
^ " het onderwijzen. Voor die beschrijving is ge-
if^ gemaakt van de methode van retrospectie, die
^ ƒ ^'J aantal variaties werd ontworpen, alsmede van
erne vergelijking van het onderzoeksmateriaal.
^ "et onderzoek is doorgevoerd met een beperkt
^.yal leekrachten (16) uit het 5de Jaar basisonder-
^"'^daar dat de resultaten van het onderzoek
tie "/-y een heuristiek voor het vatten van cogni-
^^ Variabelen beschouwd kunnen worden. Tevens

* t

'ttreksel uit het doctoraatsproefschrift onder leiding
^^ Prof. Dr. E. De Corte: J. Lowyck, Procesanalyse
j-^^het onderwijsgedrag. Studie van de cognitieve va-
e^ in het voorbereidings- en uitvoeringsgedrag van
em^" leerkrachten: literatuurstudie en descriptief-
^Pirisch onderzoek (Leuven, niet gepubliceerd docto-
■^sproefschrift, 1978) XII-247 pp.

'-Agogische STUDIËN 1979 (56) 427-446

werd een methode toegepast die in haar mogelijkhe-
den en grenzen voor het vatten van cognitieve va-
riabelen kritisch overdacht kon worden. Het onder-
havig onderzoek wordt derhalve door ons als een
eerste aanzet voor verdere studies opgevat.

Inleiding

Met deze studie werd aanvankelijk betracht een bij-
drage te leveren tot de systematisering van de vaar-
digheidstraining voor aanstaande leerkrachten.
Mede onder invloed van de groeiende belangstelling
voor microteaching hier te lande in het begin van de
jaren zeventig, werd in dit kader een onderzoek
gepland. Er zou vooral aandacht worden besteed
aan het nagaan van het effect van deze'methode op
het reële onderwijzen van aspirant-leerkrachten.

Zowel de concrete ervaringen met microteaching
(Lowyck, 1972), als een extensieve literatuurstudie
brachten een aantal opvallende punten aan het licht.
Microteaching bestaat uit de systematische training
van een beperkt aantal analytische, discrete deel-
vaardigheden ('technical skills' of 'component
skills') in een gereduceerde context. Een dergelijk
analytische en vereenvoudigde trainingsopzet gaat
evenwel voorbij aan de complexiteit van het onder-
wijzen zelf. Daarenboven richt men zich enkel op
het uiterlijk waarneembaar en kwantificeerbaar ge-
drag; er is geen aandacht voor de processen die
hieraan ten grondslag liggen. Tenslotte geschiedt de
keuze van de te onderscheiden vaardigheden op een
louter pragmatische wijze, omdat iedere theoreti-
sche onderbouw voor de selectie van essentiële on-
derwijsvaardigheden ontbreekt.

Microteaching werd derhalve als een te smalle
basis aangezien voor de studie van de vaardigheids-
training, waarin met de complexiteit van het onder-
wijzen rekening gehouden kon worden. Om dit pro-
bleem op te vangen is gedacht aan een mogelijke
pluriformiteit van trainingsmethoden. Een waaier
van elkaar aanvullende trainingen zou aan de com-
plexiteit van het onderwijzen recht kunnen doen. Op
grond van deze verwachting werden de volgende

427


-ocr page 436-

J. Lowyck

trainingsmethoden geëxploreerd: hospitatie, inter-
actie-analyse, gevalsmethode, rollenspel, simula-
tie en autoscopie. Microteaching was, zoals ge-
zegd, reeds in de vorige fase bestudeerd. Een vluch-
tige verkenning van de genoemde methoden liet toe
te constateren, dat er inderdaad een grote comple-
mentaire waarde aan toegekend kon worden. Daar-
enboven werd niet enkel het uiterlijk gedrag, doch
ook een aantal aspecten van cognitief en affectief
functioneren van de leerkracht in aanmerking geno-
men.

Op grond van deze verbreding werd een ontwerp
voor een experimenteel onderzoek uitgewerkt. De
hoofdbedoeling ervan was na te gaan of en in hoe-
verre specifieke componenten uit de trainingsme-
thoden effect sorteerden op bepaalde soorten van
onderwijsvaardigheden. Het onderzoeken van een
eventueel differentieel effect hield een verdere ope-
rationalisering van het ontwerp in. Enerzijds was er
behoefte aan het identificeren van een aantal trai-
ningscomponenten, terwijl anderzijds de onderwijs-
vaardigheden in bepaalde typen dienden te worden
ondergebracht. Het verzamelen van een aantal be-
langrijke trainingselementen leverde weinig moei-
lijkheden op. Er was voldoende literatuur voorhan-
den om de constituerende elementen op het spoor te
komen. Aldus werden vijf trainingscomponenten
onderscheiden, m.n. informatie, observatie (discri-
minatie-leren), oefening, feedback en herhaling. Het
nauwgezet operationaliseren van wat onder 'typen'
vaardigheden werd begrepen resulteerde evenwel in
een groot aantal problemen. Het bleek onmogelijk
om op basis van de bestaande literatuur duidelijk-
heid te verkrijgen omtrent het wezen en het ftinctio-
neren van onderwijsvaardigheden. Deze vaststelling
vergde een belangrijke keuze. Ofwel zou verder ge-
werkt worden aan de experimentele opzet met een
gedeeltelijke verwaarlozing van de valide operatio-
nalisering van de onderwijsvaardigheden. Ofwel zou
de problematiek van de onderwijsvaardigheden cen-
traal gesteld worden, waardoor de onderzoeksvraag
van de trainingsmethoden naar het trainingsobject
verschoven zou worden. Uiteindelijk werd geop-
teerd voor het tweede alternatief. Een dieper inzicht
in de aard en het verloop van de onderwijsvaardig-
heden, resp. het onderwijzen werd onontbeeriijk ge-
acht voor de grondige studie van het trainen van
onderwijsvaardigheden.

In de lijn van de voornoemde inzichten werd be-
sloten om een descriptief-empirisch onderzoek te
verrichten over de cognitieve variabelen in het on-
derwijzen. Dit kan ons in staat stellen een zicht te
krijgen op de processen die in het onderwijzen van
de leerkracht l^langrijk zijn. Om het eigen empirisch
onderzoek te funderen en te richten, werd een uit-
voerige literatuurstudie aangevat. Omdat de Angel-
saksische literatuur een sleutelpositie inneemt werd
de studie tot dit taalgebied beperkt. Een uitbreiding
naar andere taalgebieden toe lijkt derhalve wense-
lijk.

1. Gegevens uit de literatuurstudie

Inhoudelijk werden een drietal voorname domeinen
nagegaan, m.n. 1) de beschrijving van het onderwij'
zen en van de onderwijsvaardigheden, 2) de (cogni'
tieve) modellen van onderwijzen en van vaardig ge*
drag en 3) het onderzoek van onderwijzen en vaO
onderwijsvaardigheden. De belangrijkste resultate"
worden hieronder weergegeven.

1.1. Beschrijving van het onderwijzen en van dl
onderwijsvaardigheden

Omdat de literatuur over het onderwijzen en de on-
derwijsvaardigheden een dermate grote omvafl?
heeft, is de analyse beperkt geworden tot de strikt^
definities die een aantal auteurs expliciet in hun p''"
blikaties geven. Alhoewel niet alle mogelijke kef'
merken van het onderwijzen en van de onderwijl'
vaardigheden aan het licht zullen komen, mag tocP
geredelijk verwacht worden dat minstens de essen-
tiële karakteristieken in de definities worden weef'
gegeven. Strikte bepalingen van het onderwijzen zijf
zowel in de empirisch georiënteerde als in de taalfi'
losofische literatuur aanwezig. De belangrijkste g^'
gevens worden in wat volgt weergegeven. Voor ee"
meer uitvoerige weergave dient verwezen te
worde''
naar een afzonderlijke bijdrage (Lowyck, 1979a)-

In de empirisch georiënteerde literatuur zijn tW^
hoofdtendensen bij de bepalingen naar voor g^^
men. Volgens sommigen (o.m. Lumsdaine,
Corey, 1967; Skinner, 1968) bestaat het onderv^f'
zen, resp. de instructie uit het systematisch bef
vloeden van leerlingen om gespecificeerde en ge"!^
rationaliseerde leerresultaten te bereiken. Daaft^
moet de omgeving zo goed mogelijk gecontrolee^j
en gemanipuleerd worden, zodat efficiëntie in ,
leren verzekerd kan worden. Het onderwijzen krt^
hierdoor een sterk sturend karakter en het relatieP

■aji^

troon is hoofdzakelijk unilateraal. De instructie
eveneens bij afwezigheid van de leerkracht doorg'

vinden. Anderen, zoals Amidon & Hunter
Flanders (1970) en Strasser (1971) zien het ondei^^
zen als een interactioneel gebeuren. Het is niet 1
zeer gericht op het hanteren van omgevingsvari^'^
len om gespecificeerde leerresultaten te bereid®
Wel ligt het hoofdaccent op het direct contact t


428

-ocr page 437-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

^n leerkracht en leerling, waarbij de kwaliteit van
tussenmenselijke relatie centraal staat. Onder-
wijzen is dan een specifieke modus van sociaal
gt-
en dit vormt de basis waarop leren tot stand kan

Komen.

De taalfilosofische, conceptueel-formele analyse
streeft naar de verheldering van het fenomeen door
semantische betekenis van de begrippen na te
Saan en in kaart te brengen. Tevens steunt men voor
constructie van de begripsvulling op een bepaald
Jï»ensbeeld, m.n. de mens aJs een rationeel en inten-
üoneel handelend wezen. Aldus komt men tot een
PPvatting van het onderwijzen als een rationeel en
l^itentioneel handelen van de leerkracht, dat gericht
js op intelligent, kritisch en reflexief handelen van de
'Gerling. Deze kwaliteiten vormen de criteria op
^ond waarvan een bepaald gedrag onderwijzen ge-
IJoemd mag worden. (Scheffler, 1968; Komisar &
Nelson, 1969; Hirst, 1971 e.a.).

De voornoemde opvattingen en benaderingen
gorden door ons niet als tegengesteld, doch eerder
complementair opgevat, zodat de volgende defi-
■^'tie van het onderwijzen kan voorgesteld worden:
^^derwijzen is het intentioneel handelen van de leer-
'^''(icht om door middel van leerinhouden de gestelde
°pder\vijsdoelen zo optimaal mogelijk door de leer-
'^gen te laten hereiken in de context van de onder-
yjsleersituatie; dit handelen situeert zich zowel in
^^ ^'oorhereiding als in de uitvoering en evaluatie
onderwijsleeractiviteiten en -processen.
Wat de onderwijsvaardigheden betreft, wordt in
onderwijskundige literatuur slechts zelden een
Voldoende gedifferentieerde vulling aan het begrip
S^geven. Daarom werd eveneens verheldering ge-
in psychologische studies aangaande het vaar-
gedrag (Lowyck, 1979b).
Uit een nadere begripsanalyse kunnen twee op-
attingen over onderwijsvaardigheden onderkend
^orden, m.n. de analytische en de cognitieve inter-
Pï^tatie. Eerstgenoemde benadering steunt op het
palytisch paradigma van Gage (1963, p. 120) en
^Pt parallel met de ontwikkeling van micro-
f^aching (Allen & Ryan, 1969). Onderwijsvaardig-
heden worden dan in hoofdzaak op ^ond van de
olgende kenmerken bepaald. Enerzijds dient het
Onderwijzen uiteengerafeld te zijn in een aantal en-
kelvoudige en gemakkelijk te trainen 'technieken',
^nderzijds moet er een aantoonbare relatie zijn tus-
e.n de discrete onderwijsvaardigheden en de leer-
^"ist bij leeriingen (Tumey e.a., 1973, p. 29).
. Naast deze analytische interpretatie die althans in
® Angelsaksische literatuur steric domineert, komt
sporadisch een bredere opvatting voor (Shul-
^ e.a., 1975). De discrete onderwijsgedragingen

worden geïntegreerd in een breder concept waarin
zowel de cognitieve verwerkingsprocessen van de
leerkracht als zijn interactie met de omgeving aan
bod komen. Men spreekt dan niet zozeer van on-
derwijsvaardigheden, doch eerder van vaardig ge-
drag ('skillfulness').

De cognitieve beschrijving van onderwijsvaardig-
heden kan weliswaar een interessant vertrekpunt
bieden voor de empirische studie ervan, doch in de
huidige literatuur komen zelden nauwkeurig gefor-
muleerde kenmerken aan het licht. Om die reden is
verheldering gezocht in het psychologisch onder-
zoek naar het vaardig gedrag.

In tegenstelling tot de onderwijskunde, waar men
zich bij de studie van de vaardigheden vooral heeft
gericht op de analytische interpretatie, heeft de psy-
chologie meer aandacht besteed aan de problema-
tiek van de integratie van de diverse deelgedragingen
en de daaraan ten gronde liggende mentale proces-
sen. De ontwikkeling van ingewikkelde oorlogsap-
paratuur en de noodzeiak tot versnelde opleiding van
het bedieningspersoneel heeft de studie van het
vaardig gedrag in deze richting sterk beïnvloed (Bart-
lett, 1964; Welford, 1968, 1976; Whiting, 1975). Het
vtuu-dig gedrag bezit aldus een aantal kenmerken, die
het duidelijk onderscheiden van elementaire ge-
dragselementen, m.n. de complexiteit, de intentio-
naliteit, de organisatie, de coördinatie en het
aangeleerd-zijn. Deze karakteristieken werden ver-
der aangevuld met gegevens die uit de proces-
beschrijving in de cognitieve modellen naar voren
komen. Dit punt wordt hierna aan de orde gesteld.

1.2. Cognitieve modellen van onderwijzen en van
vaardig gedrag

Uit de analyse van de strikte definities komen slechts
statische kenmerken aim het licht. Het is daarom
noodzakelijk om ook de procesvariabelen in het on-
derwijzen en het vaardig gedrag nader te onderzoe-
ken.

In de literatuur over het onderwijzen komen fre-
quent modellen ter sprake. Meestal gaat het dan om
een vereenvoudigde, schematische weergave van
een min of meer beperkt aantal belangrijk geachte
variabelen. Daar er praktisch geen theorieën van
onderwijzen zijn ontwikkeld, fungeren de modellen
als een pretheoretisch denkkader dat inspirerend
inwerkt op onderzoek en dat via een empirische
verificatie tot het ontwikkelen van theorieën kan
bijdragen.

Binnen het kader van onze studie werden enkel de
modellen
van onderwijzen beschouwd m.n. deze die
direct gericht zijn op het cognitief functioneren van


429

-ocr page 438-

J. Lowyck

de leerkracht ('models of teaching'). Daarnaast zijn
meerdere modellen
voor onderwijzen aan te treffen
('models for teaching'), waarbij het in hoofdzaak
gaat om variabelen van onderwijsstrategieën voor
het bereiken van leer- of interactiedoelen. Een dui-
delijk overzicht van laatstgenoemde modellen is te
vinden in het werk van Joyce & Weil (1972).

In de psychologische literatuur zijn heel wat mo-
dellen aan te treffen binnen de z.g. cognitivistische
richting. Het gaat met name om informatieverwer-
kingsmodellen, (Woodruff, 1967, Loftus & Loftus,
1976), probleemoplossingsmodellen (Newell & Si-
mon, 1972, Van Parreren, 1975, Landa, 1974), be-
slissingsmodellen (Dill, 1964, Vlek & Wagenaar,
1976) en plannings-uitvoeringsmodellen (Miller, Ga-
lanter & Pribram, 1960, De Groot, 1966).

Cognitieve modellen van onderwijzen komen ech-
ter sporadisch en geïsoleerd in de literatuur voor.
Een mogelijke oorzaak hiervan is te vinden in de
nadruk gedurende de laatste decennia op het onder-
zoek van observeerbare en meetbare (interactionele)
gedragingen. Dit is op zijn beurt te zien als een
reactie tegen de vroegere studies waarin het onder-
wijzen in zijn reëel verloop nauwelijks beschreven
werd.

Een uitvoerige literatuurexploratie bracht een be-
perkt aantal cognitieve modellen aan het licht, m.n.
Coladarci, 1959; Smith, 1960; Ryans, 1963; Stolu-
row, 1965; Strasser, 1967; Snow, 1970; Gage, 1972;
Shavelson, 1973, 1976. Niettegenstaande de opmer-
kelijke verschillen wat de achtergrond, de mate van
uitwerking en de terminologie betreft, treden een
aantal belangrijke kenmerken op de voorgrond.
On-
derwijzen is het handelen van de leerkracht waarhij
zijn observeerbaar onderwjsgedrag het resultaat is
van een complexe cognitieve verwerking zowel van
externe input
(omgevingsvariabelen) als van interne
input
(persoonsvariabelen). Tevens wordt aandacht
besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van
onderwijzen. De eventuele invloed van het 'plan' op
de uitvoering komt hier bewust aan de orde.

Betreffende het vaardig onderwijsgedrag ont-
breekt ook hier enig cognitief model. Daarom lijkt
het nuttig om nader in te gaan op het informatiever-
werkend model dat voor de studie van het vaardig
gedrag in de psychologie wordt gehanteerd, (Bart-
lett, 1964; Pitts, 1965; Welford, 1968 & 1976; Whi-
ting, 1975). De proceskenmerken die in het vaardig
gedrag onderkend kunnen worden zijn: a) de ade-
quate selectie van informatie in het licht van de
gestelde taak, b) het anticiperen van komende sleu-
telsignalen. c) het verwerken van informatie uit het
korte-duur geheugen, d) het regelen van het tempo,
e) de correctie van deelgedragingen tijdens de z.g.

stationaire fasen, f) het adequaat uitvoeren van bal-
listische gedragingen, g) het deskundig beslissen en
h) het efiGciënt gebruik van relevante feedback.

De genoemde procesvariabelen resulteren even-
wel uit studies die vooral betrekking hebben op
psychomotorische vaardigheden. Daarvan kan wel-
iswaar inspiratie uitgaan op het onderzoek van vaar-
dig onderwijsgedrag, doch de kenmerken kunnen
niet zonder meer getransfereerd worden. Zowel de
activiteiten als de context waarin deze worden uit-
gevoerd zijn specifiek. Vaardig onderwijsgedrag zal
derhalve onderzocht dienen te worden vanuit d®
specificiteit van dit gedrag en van de context, m.n. i"
de ondenvijsleersituatie.

1.3. Onderzoek van onderwijzen en van onder^viß'
vaardigheden

Ingaande op de gegevens die in de vorige punten zÜ"
uitgewerkt, wordt thans nagegaan of en in hoeven^
de cognitieve modellen van onderwijzen in het empi'
risch onderzoek aan de orde zijn gesteld. Specifiek^
aandacht gaat eveneens uit naar de diverse
metho-
den die bij een dergelijk onderzoek gehanteerd kun-
nen worden.

Volgens Gage (1976, p. 2) bestaat het doel van het
onderzoek van onderwijzen erin, 'te zoeken
naar de
relaties tussen variabelen waarvan tenminste éé"
variabele uit het gedrag of een karakteristiek van de
leerkracht bestaat'. De nadruk op het onderkennen
van de relaties tussen variabelen, geeft aanleiding t^j
een welbepaalde methodische aanpak. Men steun'
hoofdzakelijk op correlationele, experimentele en
kwantitatief-descriptieve methoden. Deze aanpa''
komt vooral tot uiting in de diverse overzichten van
klassen van variabelen die voor onderzoek van on-
derwijzen in aanmerking komen, o.a. bij Mitzel (c'^
in Gage, 1963; p. 119), Biddle (1964, p. 7), Biddle^
Adams (1967, p. 100 e.v.) en Dunkin & Biddle (197^^
p. 38). Opmerkelijk is hierbij, dat een aantal variab^'
ien niet geplaatst kan worden, zoals de interne, cog^
nitieve processen van de leerkracht en van de leef'
lingen, het voorbereidingsgedrag van de
leerkracn
en het effect van het onderwijsproces op de leef'
kracht.

In Figuur 1 wordt een overzicht geboden van d
klassen van variabelen voor onderzoek, waarin o.^'
de genoemde hiaten worden opgevuld.
Alhoewel d
vulling van de diverse categorieën niet
exhaustief''^
werd toch een poging ondernomen om de belangri)"'
ste variabelen erin op te nemen. .

In de literatuurstudie is vooral ingegaan op "
cognitieve
variabelen die tijdens het voorbereiden e


430

-ocr page 439-

DE LEERKRACHT

acmtercrondsgcgevens

opleid ingsgecevens

geslacht

ttpe instituut

leeftijd

organisatievorm

sociocultureel milieu

opleidingsduur

schoolloopbaan

curriculum

geboorterang

praktijkervaring

burgerlijke stand...

behaalde resultaten...

persoonlijkheids-

professionele

kenmerken

kenmerken

Fysische kenmerken

kennis van theorie:

aanleg

vakinhouden en on-

intelligentie

derwijskunde

Algemene ohtwikkeling

repertorium van techni-

vaaadighedch

sche en persoonsgerich-

zelfconcept

te gedragingen en vaar-

attituden en waaroen...

digheden

onoerwijsstijl

beroepsattituden

motivatie.. .

DE OMGEVING

maatschappelijke context

cultuur, straat, ttpe

en subcultuur

school

klas

inplanting, situering

jaar

ttpe, grootte

grootte

klimaat

samenstelling

infrastructuur. uitrusting

curriculum

organisatie van leerkrachten

a.v.-materiaal,

en leerlingen,

leerboeken,

administratieve richtlijnen

sociale structuur

begele10ingsinstanties. . .

commun1cat1epatroon

ruimtelijke en materi-

ele voorzieningen...

DE LEERLINGEN

ONDERWIJSGEDRAG

VOORBEREIOINGS
6C0RAG

INTERNE PROCESSEN

»•fcRCIPItfttN VAN INFORHAIIfc

!>£LtCUREN - "

ANTIClPtRtM " "

ueSLISSINGtN NEMtN

KIEZEN VAN AtTtRNATIEVEN

ÏERO&ROPPELtN VAN INFORMATIE

INTERPRETEREN,

DIAGNOSTICEREN,

HTPOTMt&EVORMEN

MTPüTHtSETOETStN

EVALUEREN

PROBLEEMOPtOSSEN...

UITVOEKINObGEDRAG :
GEDRAG IttRMtACMT

LEERGEDRAG

INTERNE PROCESSEN

PERCEPTIE VAN INFORMATIE
VERWERKING " "

OPSLAG " "
TOEPASSING •• "
WEERGAVE " "

lltPOTMESEVORMlNG

htpotmesetoetsing

BESLISSING
AANPAK

ttANDEL ING SSTRUC TUUR. . .

UITLRLloK, ObSCRVEERbAAK
CtDRAG LEERLING(-EN)

- directe invloed

---- feedback

OP KOR TC AfSTANO

BEREIKEN VAN SPECI-
flEKE DOELSTELLIN-
GEN OP HET COGNI-
TIEF, VAARDIGHEIOS-
EN ATTITUOINEEL DO-
MEIN. . .

RESULTAAT

OP LANGE AFSTAND

BEREIKEN VAN EINDDOEL-
STELLINGEN: PERSOON-
LIJKHEIDSGROEi, ALGE-
MENE ONTWIKKELING, PRO-
FESSIONELE VAARDIGHEDEN
ZELFREGULATIE...

LEERKRACHT

OP KORTE AFSTAND

OP LANGE AFSTAND

CUHUIATIEVE ERVA-

PROFESSIONELE COMPE-

RING

TENTIE

CONCRETE KENNIS,

VAARDIGHEDEN, ATTI-

TUDEN,

EFFECT OP DIRECTE

PLANTING. . .

i

J
i

. _J


ALGEMENE KENMERKEN

SPECIFIEKE KENMERKEN

LEEFTIJD

AANLEG, GESCHIKTHEDEN,

GESLACHT

COGNITIEVE STRUCTUUR,

SOCIOCULTURELE HERKOMST

INTELLIGENTIE

PtSISCHE KENMERKEN

INTERESSE, ATTITUDEN,

EXTRASCOLAIRE ACHTER-

MOTIVATIE,

GROND

SCHOOLVORDERING,

SOCIALE INTEGRATIE...

ONTWIKKELINGSNIVEAU

SOCIALISATIENIVEAU

ERVARINGEN MET KLAS

EN LEERKRACHT...

a

SS

c

l
2

■i; Figuur 1 Schematische weergave van de variabelen in het onderzoek van onder^vijzen

f
f

-ocr page 440-

J. Lowyck

het uitvoeren van onderwijzen voorkomen. Bij de
bespreking van het onderzoek naar onderwijsvaar-
digheden komen tevens het uitvoeringsgedrag van
de leerkracht als proces variabele en het resultaat bij
de leerlingen als produktvariabele aan de orde.

Uit het voorgaande blijkt ook dat er geen onder-
zoekstraditie bestaat met betrekking tot de studie
van de cognitieve processen tijdens het voorberei-
den en uitvoeren van onderwijzen. Wel zijn een
aantal geïsoleerde onderzoekingen bekend waarin
bepaalde cognitieve variabelen van de leerkracht
aan de orde worden gesteld. Hiervoor wordt meestal
beroep gedaan op beschrijvende methoden, zoals de
etnografische methoden m.i.v. het symbolisch inte-
ractionisme, de participatie en systematische bevra-
ging, de kwalitatieve appreciatie en kritiek, evenals
op de kwantitatieve en kwalitatieve procesanalyse.

De etnografische methoden (Wilson, 1977) onder-
zoeken de fenomenen in hun natuurlijke context,
meestal aan de hand van de participerende observa-
tie. Men tracht hierdoor de situering van het studie-
object in zijn complexe omgeving te vatten, evenals
de interpretatie die er door de subjecten aan wordt
toegekend. Derhalve wordt deze methode als kwali-
tatief, fenomenologisch en antropologisch gekwali-
ficeerd. Illustratief voor een dergelijke onderzoeks-
methode is de studie van Smith & Geoffrey (1968),
die een intensief onderzoek hebben doorgevoerd in
één enkele klas van een achterbuurtschool in de
grootstad. Als variante op de etnografische methode
gebruiken ze de 'inside-outside' procedure: zowel de
participant als de onderzoeker zijn volledig bij het
onderzoek betrokken.

Binnen het interpretatief raamwerk van de etno-
grafische studies, wordt ook het symbolisch inter-
actionisme genoemd (Hamilton & Delamont, 1974;
Delamont, 1976; Delamont & Hamilton, 1976). De
basisopvatting wordt ontleend aan Mead. De notie
van 'symbolisch interactionisme' verwijst naar het
feit dat de mens tijdens de interactie voortdurend de
eigen gedragingen en die van anderen interpreteert,
erop reageert, ze herinterpreteert enz. Dit gedrag
staat in scherp contrast tot het niet-symbolisch inter-
ageren, m.n. op grond van de reflexen; er vindt geen
interpretatie plaats.

Een andere methode die eveneens gericht is op het
vatten van een aantal cognitieve variabelen is de
participatie en systematische bevraging (Jackson,
1968). Deze auteur is ertoe gekomen om na een
langdurige observatie in de schoolklassen een ge-
structureerd interview te construeren. Door het on-
dervragen van een vijftigtal leerkrachten uit diverse
schooltypes en niveaus, werd een inzicht verkregen
in belangrijke cognitieve variabelen. Het interview
richtte zich echter niet zozeer op het concrete on-
derwijzen als wel op de bredere aspecten van de
lerarentaak, zoals het interactiepatroon, het gebruik
van leerplannen, de houding tegenover institutioneel
gezag e.d.m.

Door Eisner (1975) is een methode ontworpen die
door hem als kwalitatieve appreciatie en kritiek werd
bestempeld. Hiermee biedt de auteur een aanvulling
op de gangbare wetenschappelijke methoden, door
zich hoofdzakelijk te baseren op een artistiek para-
digma. Volgens De Corte (1976) werd uitgegaan van
een kritische reflectie op de gebruikelijke methoden
in het domein van de evaluatie van het onderwijs.
Omdat de statistische en psychometrische technie-
ken een sterke reductie van de bestudeerde fenome-
nen meebrengen, leiden ze niet tot verheldering van
de complexiteit van de onderwijsleersituaties en
processen. Eisner wil door zijn aanvullende me-
thode 'werken aan het indringend beschrijven van
'educational settings' (De Corte, 1976, p. 147). Door
de kwalitatieve appreciatie wordt de 'kenner' in
staat gesteld om de bestudeerde fenomenen in hun
historiek en socioculturele context te vatten. Er
wordt aandacht besteed aan de verborgen, subtiele
of verzwegen kenmerken, die dan in de kritiek wor-
den onthuld.

De voornoemde methoden hebben tot doel om de
complexe omgeving waarin de leerkracht
functio-
neert te beschrijven, evenals de cognitieve proces-
sen die van invloed zijn op een breder taakgedrag-
Daarnaast zijn zowel kwantitatieve als
kwalitatieve
procesbeschrijvingen voorhanden, waarbij men zich
concentreert op de cognitieve variabelen, tijdens het
voorbereiden en/of uitvoeren van het onderwijzen-

In de kwantitatieve procesanalyse wordt gebruil'
gemaakt van statistische technieken. Voorbeelden
hiervan zijn te vinden bij o.m. Shulman & Elstein
(1975), Snow (1968) en Shavelson, Cadwell & Idzu
(1977). Het doorvoeren van deze technieken eis'
echter een sterke reductie van de te onderzoeken
variabelen evenals van de onderzoekssituatie. Er
wordt weinig belang gehecht aan de ecologische va-
liditeit, ten voordele van de zuiverheid van de metin-
gen.

Van een kwalitatieve procesanalyse van het on-
derwijsgedrag is ons slechts één studie bekend, m-^-
die van Petersen, Marx & Clark (1978)
waarvan
reeds vroeger gedeeltelijk verslag was uitgebrach'
(Clark & Peterson, 1976). Daarbij wordt gebruil'
gemaakt van het hardop denken tijdens de voorbe-
reiding, terwijl de cognitieve variabelen uit de ui''
voeringsfase achterhaald worden door middel v^
de gestimuleerde herinnering ('stimulated recal' )■
Alhoewel een kwalitatieve procesanalyse in principe


432

-ocr page 441-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

mogelijkheid biedt tot het beschrijven van de
|"^levante variabelen in hun natuurgetrouwe context,
nebben de auteurs de onderzoekssituatie sterk gere-
duceerd.

Uit de bovenstaande beknopte inventaris van me-
ineden voor het beschrijven van cognitieve variabe-
in het onderwijzen, blijkt derhalve een sterk
jsolement van de diverse onderzoeksmethoden. Wat
J'et onderzoek van de onderwijsvaardigheden be-
'reft, is geen enkele studie verricht naar het 'vaardig
ondenvijsgedrag'. Wel heeft men getracht om in
^nsluiting op microteaching en op de bekwaam-
neidsgebaseerde lerarenopleiding, bepaalde onder-
^ijsgedragingen te ontdelven die een duidelijke in-
J^oed op de leereffecten bij leerlingen verzekeren,
^en sloot hiervoor aan bij een lange onderzoekstra-
"Jtie naar de effectiviteit van de leerkracht, (Rosen-
s^e & Fürst, 1971; Gage, 1972; Dunkin & Biddle,
^4). De resultaten van dit type onderzoek wijzen
^eliswaar in de richting van een aantiü 'sterke' on-
"erwijsgedragingen, doch de validiteit van deze
^äststelling kan betwijfeld worden. De wijze waarop
de onderzoekers tot hun resultaten zijn gekomen,
^^enals de techniek die voor de vergelijking van de
J'erschillende onderzoeksresultaten in de meta-ana-
yse is gehanteerd, laten niet toe om eenduidige con-
^^sies te trekken, (Potter, 1973; Heath & Nielson,

Dunkin, 1976; Glass, 1976).
, .De gerapporteerde stand van zaken met betrek-
^"ig tot de beschrijving en het onderzoek van de
'Cognitieve variabelen in het onderwijzen en van de
Onderwijsvaardigheden, geeft aanleiding tot het
Ontwerpen van een descriptief-empirisch onderzoek
dieper ingaat op de analyse van de co^itieve
Actoren en processen die bij het voorbereiden en
'tvoeren van onderwijzen aan bod komen. De re-
Ultaten ervan kunnen suggesties bevatten voor het
®rder onderzoek naar vaardig onderwijsgedrag.

Gegevens uil het descriptief-empirisch onderzoek

de analyse van de literatuur over het onderzoek
^ onderwijzen blijkt niet enkel dat de cognitieve
, ^riabelen zelden voorkomen, doch tevens dat er
aast geen empirisch onderzoek in deze richting
®rd doorgevoerd. Het onderwijzen wordt in de
^gel benaderd vanuit een a priori reductie die door
® Onderzoeker is aangebracht. Hoe de leerkracht
ten aanzien van de complexiteit en de intentiona-
1 Van het onderwijzen functioneert, blijft buiten
^^houwing.

tj p P grond van deze vaststellingen is een descrip-
®'"empirisch onderzoek uitgevoerd naar de cogni-
tieve variabelen tijdens het voorbereiden en uitvoe-
ren van onderwijzen. Het heeft niet zozeer tot doel
een alternatief te bieden voor het gangbaar onder-
zoek. Wel wordt er een complementaire waarde aan
toegekend. Aldus wordt de fi^quent geciteerde di-
chotomie tussen extern en intern gedrag of tussen
een holistische versus een analytische benadering in
wezen verworpen. Onderwijzen is in zijn complexi-
teit en intentionaliteit niet totaal te vatten door een
beschrijving van het observeerbaar gedrag; een-
zelfde onderwijsgedrag is immers voor diverse in-
terpretaties vatbaar naargelang de specifieke context
en bedoeling. Anderzijds kan onderwijzen niet lou-
ter op grond van intentionaliteit gevat worden; inten-
ties moeten geactualiseerd worden in concreet on-
derwijsgedrag. Onderzoek naar cognitieve variabe-
len is derhalve in eerste instantie op te vatten als de
exploratie van de proceskant van het onderwijzen,
die tot op heden de permanente schaduwkant bij de
studies van het fenomeen is gebleven.

Ieder onderzoek is volgens Gage (1972, p. 77)
afhankelijk van een inhoudelijk, methodologisch en
logistiek paradigma. Alhoewel in principe getracht
wordt om het inhoudelijk paradigma, m.n. de cogni-
tieve variabelen in het onderwijzen centraal te stel-
len, treedt er steeds een zekere reductie op omwille
van de continue interactie met zowel de onder-
zoeksmethode als met de infrastructurele mogelijk-
heden en grenzen. Aldus zijn de volgende beperkin-
gen in het onderzoek aanwezig.

Vooreerst wordt onderwijzen niet als een evolu-
tief proces op langere termijn onderzocht, doch we
beperken ons tot een dwarsdoorsnede. Verder zijn
zowel de omvang van de steekproef als het aantal
onderzoeksmomenten sterk beperkt. Tenslotte
wordt het onderwijsproces enkel benaderd met één
onderzoeksmethode, m.n. de retrospectie. Verder
onderzoek zal moeten streven naar het geleidelijk
wegwerken van deze aanvankelijke reductie, o.m.
door het onderzoeksobject en de -methode kritisch
uit te zuiveren en aan te vullen.

2.1. Voorbereiding van het onderzoek

In aansluiting op de hoger genoemde onderzoeksop-
zet, zijn een aantal voorbereidende maatregelen ge-
troffen. Meer bepaald is zorgvuldig aandacht be-
steed aan de selectie en recrutering van de steek-
proef en aan de keuze van tiangepaste lesonderwer-
pen.

2.1.1. Selectie en recrutering van de steekproef
Omdat het geplande onderzoek zeer arbeidsintensief
was, werd de steekproef beperkt tot zestien leer-


433

-ocr page 442-

J. Lowyck

krachten. EHt getal benadert echter het gemiddelde
dat in descriptieve studies van onderwijzen voor-
komt (Dunkin & Biddle, 1974, p. 109). Daarenboven
ging het om 'goede' leerkrachten, m.n. deze die in
staat zijn om over hun onderwijzen te reflecteren en
deze gegevens adequaat te verwoorden. Deze selec-
tie had tot doel een aantal proceskenmerken van
'vaardig onderwijsgedrag' op het spoor te komen.
De nadere analyse van de reële criteria die voor de
selectie van de leerkrachten door de inspectie wer-
den gehanteerd, bracht een dermate grote divergen-
tie aan het licht, dat in de verdere context van het
onderzoek nog enkel over 'ervaren' leerkrachten
gesproken kan worden.

De leerkrachten geven allen les in het basisonder-
wijs. Hier beschikt de lesgever over voldoende au-
tonomie zowel wat de inhoud als wat de organisatie
van lessen betreft. Tevens wordt het voordeel gebo-
den dat op inspectieleden beroep kan worden gedaan
als hulp bij de selectie; ze kennen de leerkrachten uit
hun toezichtsgebied door herhaalde bezoeken. De
steekproef werd daarenboven beperkt tot leerkrach-
ten uit het vijfde leeijaar. Enerzijds is daar reeds een
volledige vakkensplitsing doorgevoerd, waardoor de
kans wordt gegeven om van elkaar verschiUende
lesonderwerpen in het onderzoek te betrekken. An-
derzijds is er minder druk op de prestaties van leer-
krachten en leerlingen dan in het zesde leeijaar, waar
zowel de voorbereiding op het secundair onderwijs
als de deelname aan interscolaire proefwerken min-
der ruimte voor onderzoek toelaten.

Uit de 32 leerkrachten die door de inspectieleden
als 'goed' werden beschreven, werd uiteindelijk een
definitieve steekproef getrokken. Aan de directie
van de betrokken scholen werd telefonisch en schrif-
telijk om toelating voor medewerking verzocht. Na-
dien werden de leerkrachten individueel door de
onderzoeker gecontacteerd, met de vraag te willen
meewerken aan een videodocumentatie over het
lesgeven in het vijfde leeijaar. Dit materiaal zou
dienen voor de opleiding van studenten Pedagogi-
sche Wetenschappen. De studenten zouden echter
niet enkel uiterlijk gedrag dienen te observeren,
doch toegang verkrijgen tot de meer verborgen as-
pecten van het onderwijzen, m.n. tijdens de voorbe-
reiding en uitvoering.

Binnen deze homogeniteit, werd gestreefd naar
een zo groot mogelijke heterogeniteit. Het is immers
van belang om in eerste instantie de diversiteit in de
cognitieve processen te exploreren, die op een aantal
punten vergelijkbaar zouden blijven. De verschei-
denheid wordt als volgt gekenmerkt. De steekproef
bestond uit evenveel mannen als vrouwen. Ze wer-
den bovendien gerecruteerd uit vier verschillende

schoolkantons. Tevens is gestreefd naar een even-
wichtige verdeling qua leeftijd, aantal jaren onder-
wijservaring, bekendheid met het vijfde leeijaaf,
aard en de omvang van de school alsmede grootte eo
samenstelling van de schoolklassen.

2.1.2. Keuze van de lesonderwerpen
Omdat het onderzoek in eerste instantie een explora-
tief karakter bezit, werd gepoogd om zoveel moge-
lijk aan te sluiten bij het reële klasgebeuren. In dit
perspectief is gezocht naar lesonderwerpen die zo-
wel naar inhoud als naar organisatie door leerkrach-
ten en leerlingen als zinvol gepercipieerd konden
worden. Om ook hier enige vergelijkbaarheid in he'
materiaal te garanderen, werd aan iedere leerkrach'
eenzelfde taak gegeven, m.n. het voorbereiden en
uitvoeren van twee lessen. Omdat de aard van he'
onderwerp van grote invloed kan zijn op de cogni-
tieve processen, is geopteerd voor twee sterk van
elkaar verschillende lessen, nl. één uit rekenkunde
en één uit aardrijkskunde.

Daar de video-opnamen van de twee lessen bij
ieder van de zestien leerkrachten een zekere tijds-
spreiding vereist, is het haast onmogelijk om d®
concrete lesonderwerpen uit het vigerende leerplan
te lichten. Daarom is na een analyse van de be-
staande curricula en in samenwerking met de inspec- j
tie naar onderwerpen gezocht die enerzijds na^
aansluiten op het reëel programma, doch anderzijds
met een spreiding van ongeveer één maand gegeven
konden worden. Uiteindelijk zijn de volgende on- !
derwerpen gekozen: 'wij schilderen onze klas' i"'
rekenkunde en 'de gevolgen van de lange droogte oP
de prijs van een middagmaal' als een actueel aard' ;
rijkskundig thema, aansluitend op de lange drog^ '
zomer van 1976.

2.2. Uitvoering van het onderzoek

2.2.1. De lesvoorbereidingen

Aan iedere leerkracht is gevraagd om de voorberei'
ding van de beide lessen zo duidelijk mogelijk neeft^
schrijven. Tevens zou het 'waarom' van de divers^
voorbereidingsgedragingen geëxpliciteerd moete"
worden. Om de exploratie zo open mogelijk te hot"'
den werden vooraf geen voorbereidingsschema®
noch andere beperkingen
opgelegd. Deze lesvoorbe'
reidingen werden ingeleverd vóór de lesopnarneO-

2.2.2. De lesopnamen ,
In de periode tussen 26 oktober en 26 november 19'
werden bij de leerkrachten 16 lessen rekenkunde e^
evenveel lessen aardrijkskunde geregistreerd. Vo''
de video-opname bediende de onderzoeker zelf e^


434

-ocr page 443-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

^era met zoemlens die op een rollend statief werd
s^Plaatst. De klank werd opgenomen door middel
van vier microfonen, terwijl de leerkracht een hals-
^crofoon droeg. Omdat de camera slechts een be-
P^rkt deel van de realiteit kan registreren, zijn vooraf
aantal vuistregels geformuleerd die zo nauwge-
mogelijk gevolgd werden. Daar het videomate-
naal zou dienen als basis voor de retrospectie van de
^^rkracht, diende de confrontatie met zichzelf een
O eerlijk mogelijke weerspiegeling te zijn van het
^éle lesverloop. Achteraf werden alle lessen uitge-
^nreven en aangevuld met een aantal nonverbale
ö^gevens. Deze protocollen werden dan als analy-
semateriaal benut.

^a iedere les werd aan de leerlingen een korte en
eenvoudige vragenlijst aangeboden. Hiermee is ge-
/^cht enig zicht te krijgen op hun perceptie van de
ealiteitswaarde van de opname-situatie, zowel wat
e video, het lesonderwerp, het onderwijsgedrag als
"Un eigen beleven betreft. Aan de leerkracht werd
Sevnaagj hetzelfde te doen, doch nadat beide lessen
.erlopen waren. Omwille van omstandigheden kon
en klas aan deze bevraging niet deelnemen. Dit
erd nadien ten dele opgevangen bij de bespreking
van de lessen.

De besprekingssessie
^^ de opnameles werd met iedere leerkracht een
"jonient voor bespreking vastgelegd, die zo dicht
^ogelijk bij de lesuitvoering aansloot. Dit ge-
^hiedde op vrije momenten, zoals 's avonds, de
oensdagmiddag en de zaterdag. De gemiddelde
Jjur van een bespreking bedroeg 4 uur, met een
^limum van 3V2 uur en een maximum van 5 uur.
, iidat de videobanden in hun geheel werden beke-
v^ül afhankelijk van de opnametijd, de

jerbaliteit van de leerkracht en zijn taakorientatie.
^ bespreking volgde een vaste orde. Na een inlei-
end gesprek over de bedoeling en de werkwijze,
erd eerst over de lesvoorbereiding gereflecteerd,
ädien werden eerst de les rekenkunde en nader-
j f>d de aardrijkskundeles bekeken op de video. De
g^'^racht diende zoveel mogelijk achtergrondsge-
j l'ens over zijn concreet onderwijsgedrag mee te
'en. Hij kon zelf aanduiden op welke gedragingen
^..■"ospectie zou worden uitgevoerd. Van deze werk-
jJJ^e Werd verwacht dat de leerkracht de voor hem
^grijkste gedragingen zou bespreken, zodat een
ht verkregen kon worden op de meest kritische
jHabelen van zijn cognitief functioneren. Er is der-
^^Ve niet gewerkt met een vooraf bepaalde eenheid
^ analyse, noch met vastgestelde retrospectiepun-
Vi^ kon de onderzoeker van zijn kant een aantal
^Sen stellen. Deze hadden tot doel weerom een
zekere vergelijkbaarheid voor bepaalde punten van
het onderwijzen te verzekeren. Aldus werd aan ie-
dere leerkracht gevraagd naar de cognitieve variabe-
len bij het aanduiden van leerlingen, het organiseren
en begeleiden van groepswerk, zijn perceptieveld en
zijn oordeel over de realiteitswaarde van de opname-
lessen.

Het commentaar van de leerkracht werd op
klankcassette geregistreerd, tegelijk met een stukje
klank van de videoband, zodat achteraf de retro-
spectie kon gerelateerd worden aan een specifiek
onderwijsgedrag. Deze registratie werd naderhand
op getypte protocollen vastgelegd. Dit vormde dan
het materiaal voor de analyse van de gegevens.

2.2.4. Analyse van het materiaal
Vooraf dient melding gemaakt van de bekendheid
van de onderzoeker met het videomateriaal. Daar
hijzelf de opnamen verrichtte, de besprekingen
voorbereidde door de videobanden te bekijken, sa-
men met de leerkrachten de banden nog eens kon
zien en naderhand de uitgeschreven protocollen op
zowel hun volledigheid als op de aanvulling met
nonverbale gegevens controleerde, bezaten de les-
protocollen een voldoende realiteitskarakter.

De onderzoeker beschikte voor de analyse voor-
eerst over de uitgeschreven lesvoorbereidingen. Ze
werden nauwkeurig naar hun inhoud ontleed. Daar
de structuur en de inhoud echter opengelaten waren,
verschilde de kwaliteit van de diverse voorbereidin-
gen zeer sterk. Tevens hebben weinig leerkrachten
aangegeven waarom ze concrete onderwijsvoorbe-
reidingen troffen. Dit werd achteraf tijdens de re-
trospectie achterhaald. Het nadeel hiervan is ech-
ter dat de leerkrachten reflecteren op hun voorberei-
ding nadat de les gegeven werd. Dat hier soms enige
confusie optreedt, bleek uit de analyse van de gege-
vens.

Verder waren voorhanden: de uitgeschreven les-
protocollen en de neerslag van de retrospectie. Het
retrospectiemateriaal is bekomen op grond van drie
diverse wijzen van reflectie, m.n. de concrete, de
brede en de videoretrospectie. De eerstgenoemde
vorm van retrospectie Intekent dat de leerkracht
reflecteert over concrete onderwij sgedragingen uit
de onderzoekssituatie, die echter niet op video gere-
gistreerd zijn, zoals bijv. de lesvoorbereiding. Brede
retrospectie richt zich niet zozeer op het concrete
lesgeven tijdens het onderwijzen, maar op bredere
aspecten van het onderwijzen, zoals de wijze
waarop de leerkracht gewoonlijk lessen voorbereidt,
leeriingen aanduidt e.d.m. Video-retrospectie ten-
slotte geschiedt aan de hand van specifieke onder-


435

-ocr page 444-

J. Lowyck

wijsgedragingen uit de opnamelessen die op video-
band zijn vastgelegd.

Het probleem van de analyse concentreert zich
rond de moeilijkheid om het materiaal zo te bewer-
ken, dat de overtollige informatie gefilterd wordt om
tot een zekere graad van abstractie te komen op
grond waarvan een duidelijke beschrijving mogelijk
wordt. Om tot categorieën te komen die de totaliteit
van het materiaal zouden dekken, is een recurrente,
cyclische analyse doorgevoerd. De protocollen wer-
den herhaaldelijk doorgenomen. Na de constructie
van voorlopige categorieën, werd ieder protocol
nogmaals onderzocht op zoek naar eventuele hiaten.
De verkregen categorieën worden verder als indeling
voor de weergave van de resultaten benut.

Een ander belangrijk probleem ontstond uit de
mogelijkheid dat de leerkracht bij de retrospectie
zou steunen op beweringen over zijn cognitief func-
tioneren, die niet op hun betrouwbaarheid getoetst
konden worden. Daarom is eveneens gebruik ge-
maakt van een externe controle. De onderzoeker
heeft zelf bepaalde uitspraken gerelateerd aan con-
creet onderwijsgedrag. Tevens is, vooral met het
oog op de vergelijking tussen voorbereiding en uit-
voering, gebruik gemaakt van de confrontatie tussen
de neergeschreven lesvoorbereidingen en de uitge-
schreven opnameprotocollen.

2.3. De resultaten

Voorafgaand kan melding worden gemaakt van de
resultaten over het onderzoek naar de perceptie van
de realiteitswaarde van de onderzoekssituatie. In het
algemeen kan gesteld worden, dat zowel bij de leer-
lingen als bij de leerkrachten een bewustzijn van een
gewijzigde situatie optreedt. Iedereen weet dat de
lessen opgenomen worden. Een derde van de leer-
lingen meent dat de leerkracht anders dan gewoon-
lijk reageert, vooral dan wat de kwaliteit van de
relaties betreft. Alle leeriingen voelen zich door de
camera af en toe bekeken, alhoewel ze menen dat dit
niet storend op hen inwerkt. Ook de graad van het
moeilijker, resp. gemakkelijker-zijn en van het meer,
resp. minder interessant-zijn van deze opnameles-
sen m vergelijking met de andere lessen is nagegaan.
De toetsing hiervan aan de hand van de tekentoets
(Zijp, 1974, p. 145) kon niet doorgevoerd worden,
omdat er te weinig veranderingen gemeld werden.
Daarom werd enkel gesteund op de percentages.
Alhoewel het overgrote deel van de leerlingen geen
verschillen signaleert, komen toch veranderingsper-
cepties voor naargelang lesonderwerp en/of leer-
kracht. Wat de moeilijkheidsgraad betreft, valt het
op dat in beide richtingen gepercipieerd wordt. Waar

de ene klas gedeeltelijk tendeert om rekenkunde,
resp. aardrijkskunde als moeilijker te beschouwen,
geschiedt in andere klassen het omgekeerde. Oo^
voor de mate van het interessant-zijn wordt tweezij-
dig geïnterpreteerd door het beperkt aantal leerlin-
gen dat verandering percipieert.

Wat de leerkrachten betreft, wordt vooral een veel
grotere tijdsinvestering in de voorbereiding gesig-
naleerd. De aard van de lesondenverpen, m.n. dat
ze niet direct in het leerprogramma terug te vinden
zijn, speelt hierin een belangrijke rol. Wat de sto-
ringsfactor van de opname zelf betreft, wordt slechts
door één leerkracht duidelijk een storing ervaren. De
anderen vinden het weinig of helemaal niet storend.
Net zoals de leeriingen hebben leerkrachten slechts ,
af en toe het gevoel geobserveerd te worden. Of zf !
zich 'anders' hebben gedragen, wordt wel bevesti- ;
gend beantwoord, doch het gaat bij hun verklaring ,
van het anders-zijn om eerder detaillistische gege- j
vens, zoals het niet zelf kiezen van de onderwerpen,
het sterker gebonden zijn aan de voorbereiding, de
geringere bewegingsvrijheid omwille van de halsnH'
crofoon. Er blijkt alleszins dat deze leerkrachten me'
een grotere graad van bewustzijn hun lessen
hebben ;
gegeven: men bereidt steviger voor, men bouwt gro- j
tere zekerheden in, de structuur ligt sterker vast, e''
soms wordt expliciet rekening gehouden met de on- j
derstelde wensen van de onderzoeker of studenten.

Het belang van het nagaan van de realiteitswaarde
van de onderzoekssituatie ligt vooral in de bekom-
mernis om de verkregen resultaten te interpreteren
in ftinctie van de reële cognitieve processen die ziel]
voordoen. Deze controle van de 'ecologische
waarde van de situatie wordt zelden bij descriptie»
onderzoek doorgevoerd. Wanneer iedere onder-
zoekssituatie enigszins de gewone situatie door-
breekt, is het belangrijk om alvast de afwijkingen teij
opzichte van de dagelijkse situatie te vatten met he'
oog op de integratie hiervan in de resultaten en inter-
pretatie.

2.3.1. Cognitieve variabelen tijdens de voorher^''

Voor de analyse van de cognitieve variabelen tijdens
de voorbereiding wordt gesteund op de volgende
bronnen: de uitgeschreven lesvoorbereidingen va^
de leerkracht, de concrete retrospectie op de
voor-
bereiding en de brede retrospectie op de gebruike'
lijke wijze van voorbereiden.

2.3.1.1. Procesbeschrijving van de voorbereid'"^
van de opnamelessen

Een nauwkeurige analyse van het beschikbaar ma^e'

óe

riaal uit de geschreven lesvoorbereidingen en


436

-ocr page 445-

Procesanalyse van het ondennjsgedmg

concrete retrospectie laat toe om het voorberei-
yiigsproces in de volgende fasen te verdelen: a)
inspectie van de opgave (titel en commentaar), b)
Verwerven van de inhoud door de leerkracht, c)
Vastleggen van de leerinhoud voor de leerlingen d)
concrete organisatie van de les. Iedere stap in het
Voornoemd proces kan door de leerkracht ervaren
gorden hetzij als
eentaak, hetzij als een probleem.
^nder een taak wordt verstaan, dat de opgave geen
Pi'obleemkarakter voor de leerkracht bevat, zodat
routinegedrag, resp. een automatisme in gang
^an Worden gesteld. De opgave kan echter ook
ge-
"seltelijk of geheel een probleem inhouden: voor de
Oplossing ervan dient de leerkracht beroep te doen
een aantal min of meer doordachte zoekproces-
sen. De resultaten worden thans voor de beide les-
sen per fase weergegeven.

Päse 1: Inspectie van de opgave (titel en commen-
taar)

^it de resultaten van de concrete retrospectie blijkt,
"at iedere leerkracht op één of andere wijze de op-
8ave geanalyseerd heeft. Men tracht uit de opgave
gegevens af te leiden ter oriëntering van het verder
proces. Allen reflecteren over de opgave in termen
Van de betekenis ervan voor zichzelf: die voor de
Gerlingen komt pas in een later stadium aan de orde.
^at de rekenles betreft, wordt deze in de regel als
taak, d.w.z. een niet-problematische oppve
^"gezien. De opgave wordt pas problematisch,
wanneer de leerkracht ook het aspect 'schilderen' in
e les wil betrekken. Een leerkracht ervaart een
probleem, door tezeer te zoeken naar eventuele
^rwachtingen vanwege de onderzoeker: hij meent
Iji-n. dat hij groepswerk moet inlassen binnen mo-
derne wiskunde.

all ^^ onderwerp voor aardrijkskunde levert voor
Ue leerkrachten problemen op. Men heeft nauwe-
(Jks ervaringen met een dergelijk thema, terwijl voor
e interpretatie van de titel ook niet kan gesteund
orden op handboeken of leerplannen. Vooraleerde
j'^cl te interpreteren, gaat de leerkracht zich eerst
^formeren. Hij maakt zich onkritisch afhankelijk
j^n het kwantum en de inhoud van de geleverde
^ortnatie die hij uit diverse bronnen betrekt (o.m.
. ^ortaken van leerlingen, gesprekken met winke-
schilders, collega's).
Bovenstaande gegevens roepen de spanning op
.. ssen het subjectief probleemervaren en het objec-
^ probleemveld. Het is nl. gebleken dat leerkrach-
o " geen enkel probleem ondervonden, zodat ze rou-
^^matig het gegeven onderwerp interpreteerden;
hadden geen nauwkeurige analyse van de drie

elementen van de opgave gemaakt, nl. 'wij', 'schil-
deren' 'onze klas'. Ze richtten zich vooral op het
berekeningsaspect van de opgave en lieten de pro-
blemen m.b.t. het schilderen of tot wie dit zou gaan
uitvoeren, terzijde. Begrippen als 'taak' en 'pro-
bleem' zijn derhalve niet enkel via de subjectieve
ervaringspool te benaderen, doch ze dienen in het
objectief probleemveld gesitueerd te worden.

Aan het einde van deze eerste fase, blijkt de leer-
kracht voldoende gegevens verzameld te hebben om
een aantal doelstellingen te formuleren. In tegenstel-
ling tot de systeemanalytische didactische modellen
die vooral logisch geconstrueerd zijn, komt hier naar
voren dat doelstellingen slechts geformuleerd wor-
den, nadat er enige klaarheid is ontstaan over de
interpretatie van de gestelde opdracht.

Fase 2: Verwerven van de inhoud door de leer-
kracht

Nadat de leerkracht de titel geïnterpreteerd heeft,
waarbij hij zich zowel op de probleemkant als op de
taakkant van de opgave kan richten, zoekt hij naar
inhouden die enigszins consistent zijn met de duiding
van het onderwerp in fase 1. Waar zich problemen
voordoen, gaat de lesgever op zoek naar inhouden.
Zowel bij een taak als bij een probleem wordt door
de leerkracht bewust gereflecteerd. Men gaat dan uit
van de vraag: 'Wat moet ik weten om de geïnterpre-
teerde opgave uit te voeren'. Deze vraag valt dan
uiteen in twee deelvragen, m.n. a) wat weet ik reeds
en b) wat moet ik nog opzoeken. Bij het ontbreken
van voldoende informatie onder b) ontstaat een pro-
bleem dat opgelost moet worden. In dit geval doen
de leerkrachten opnieuw beroep op informanten en
vullen de inhoud aan, uitgaande van de verkregen
informatie. Ook hier valt op, dat er weinig kritische
afstandsname is ten overstaan van de verkregen in-
formatie. Het probleem is blijkbaar opgelost wan-
neereen voldoende kwantum aan informatie bereikt
is en er een zekere consistentie met de interpretatie
vtin de opgave blijft.

Fase 3: Vastleggen van de inhoud voor de leerlin-
gen

In deze fase transformeert de leerkracht de zelf in-
gewonnen inhouden tot leerinhouden. Naargelang
het thema wordt bij deze omzetting rekening gehou-
den met de beginsituatie van de leerlingen. Voor
rekenkunde worden de volgende aspecten van de
beginsituatie in de reflectie betrokken: a) het kennis-
niveau van de hele klas (soms van individuele leer-


437

-ocr page 446-

J. Lowyck

lingen of van een bepaalde subgroep), b) de situering
in het leerplan en c) de voorkennis t.o.v bepaalde
deelaspecten van de opgave, vooral wat schilderen
betreft. Bij de aardrijkskundeles kan een ander pro-
ces onderkend worden. Bij de omzetting van de
inhoud van de leerkracht naar de leerlingen toe
wordt geen expliciete aandacht geschonken aan de
beginsituatie.

Deze laatste vaststelling kan als volgt geïnterpre-
teerd worden: naargelang de leerkracht zelf meer
moeite ondervindt met de vulling van de inhoud,
wordt minder belang gehecht aan de vertaling ervan
naar de leerlingen toe. Bij deze interpretatie dient
echter rekening gehouden te worden met de vol-
gende gegevens. Vooreerst kan niet achterhaald
worden uit de retrospectieprotocollen of de leer-
kracht bij het bepalen van de inhoud voor zichzelf
reeds enigszins rekening houdt met de inhoud voor
de leerlingen. Tevens kan aangevoerd worden dat
het hier om een actualiteitsthema gaat. Overwegin-
gen als 'alle leerlingen hebben deze droge zomer
meegemaakt en kunnen dus wel meepraten' geven
minder aanleiding tot een expliciete omzetting.
Daarenboven hebben de meeste leerkrachten voor
aardrijkskunde voortaken gegeven, waardoor leer-
lingen geacht worden voldoende inhouden te bezit-
ten om de les aan te kurmen. Tenslotte valt het
onderwerp buiten het gangbare leerplan: de leer-
kracht kan niet steunen op ervaringen uit vorige
jaren om de beginsituatie van zijn leerlingen te taxe-
ren.

Fase 4: De organisatie van de les

De inhouden die in de voorgaande fasen uitgekozen
en uitgezuiverd werden, worden thans concreet in
een lessenplan geïntegreerd. De organisatie beperkt
zich tot de volgende punten: a)
de ordening van de
leerinhouden,
waarbij zowel logische als psycholo-
gische ordeningsprincipes worden toegepast, b) het
opgeven van
voort aken met een dubbel doel, nl. het
vooraf oriënteren van de leerlingen in de lesinhou-
den alsmede het motiveren voor het thema en het
nastreven van sociale doelen, o.m. door het inter-
view, c) de
keuze van de werkvormen, nl. klassikaal,
individueel of groepswerk, al naargelang bepaalde
overwegingen. Zo wordt klassikaal werken vooral
gekozen om aan iedere leerling identieke informatie
door te geven, om het denken van alle leerlingen in
een bepaalde richting te stuwen of om het resultaat
van individueel of groepswerk aan de hele klas aan te
bieden. Groepswerk wordt gekozen op grond van
volgende argumenten: de universiteit stimuleert
groepswerk; de opgave is dermate complex dat deze
in kleinere eenheden moet opgedeeld worden; C
moet tijd uitgespaard worden en de leerlingen moe-
ten met elkaar leren werken. Ook de samenstelling
van de groepen maakt frequent deel uit van bewuste
overwegingen, waarbij voor- en nadelen afgewogen
worden. Het gaat meer bepaald om de vraag of
zwakke en sterke leerlingen bij elkaar geplaatst moe-
ten worden, of dat heterogene groepen op andere
gronden samengesteld moeten worden, zoals o.m-
op basis van interesse, persoonlijke groepskeuze.
Individueel werk wordt vooral ingericht om aan de
behoeften van bepaalde leerlingen tegemoet te ko-
men, alhoewel ook organisatorische overwegingen
daarbij een rol spelen zoals het vermijden van sto-
rend gedrag of van inhoudelijke fouten, d) De
media
worden in één of andere vorm door de meeste leer-
krachten gekozen, doch zelden is tijdens de retro-
spectie enige grond daarvoor aangegeven: ze vinden
het vanzelfsprekend dat bijv. in de lessen aardrijks-
kunde met kaarten wordt gewerkt. Soms steunen ze
bij hun reflectie op eerder vage beslissingsargumen-
ten of pedagogisch-didactische principes, zoals mo-
tivatie, aanschouwelijkheid, verhogen van de inte-
resse e.d.m. e)
Tijdsverdeling wordt slechts doof
twee leerkrachten expliciet als een bewuste compo-
nent van de voorbereiding genoemd, alhoewel ach-
teraf blijkt dat leerkrachten meestal impliciet de
tijdsduur inrekenen op basis van hun concrete erva-
ringen met hun leerlingen en met het onderwerp-
resp. het vak. f)
Toepassing en evaluatie wordt
hoofdzakelijk gezien als een controle van het begrij-
pen van de inhoud.

Deze fasering wordt onder de vorm van een
stroomdiagram in Figuur 2 weergegeven. Daarin
komen de diverse cognitieve processen aan de
orde.

2.3.1.2. De voorhereidingsstijl
Om het cognitief functioneren van de leerkracht tij'
dens het voorbereiden van lessen tot op zekere
hoogte ook over een bredere tijdsperiode na te gaan.
is middels brede retrospectie informatie ingewon-
nen hieromtrent. Uit het materiaal komen twee pro*
cessen als belangrijk naar voren, m.n. de geleidelijk®
condensatie van de lesinhoud en de cumulatief
integratie van leerlingenreacties. Daarenboven we^
soms gewezen op de wijze waarop informatie word'
opgeslagen of anticipatorische gedragingen optrC'
den.

Wat de geleidelijke condensatie van lesinhoud^"
betreft, wordt bij de leerkrachten een specifiek p^'
troon onderkend. Bij een nieuwe lesinhoud, hetzij
de aanvang van de loopbaan, hetzij bij de invoering
van nieuwe inhouden, worden deze zeer gedet^'
leerd voorbereid. Men zoekt daartoe in de beschö''


438

-ocr page 447-

OPGAVE

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

zoek bijl
informi

Lomende
itie

zoek bijl
informj

Lomende
itie

neen .

bepaal de

> >

structuur van

de inhoud

«c-

bepaal de werk-
vornen

leg een tijds-
schema vast

kies de mid-
delen

^^se I4

VOEH DE LES UIT'1

2 Stroomdiagram voor de procesanalyse van de opnamelessen rekenkunde en aardrijkskunde

439

-ocr page 448-

J. Lowyck

bare informatiebronnen, m.n. het leerplan, de hand-
boeken en handleidingen, documentatie en persoon-
lijke contacten. Deze behoefte een nauwgezetheid
ontstaat uit de nood aan zekerheid: 'je ziet zelf de
problemen nog niet'. Na verloop van enige tijd ont-
staat een meer schematische werkwijze: enkel de
hoofdpunten worden nog geëxpliciteerd en eventu-
eel in de klasagenda neergeschreven. Ze vormen
a.h.w. de kristallisatie van een bredere achtergrond.
Deze condensatie lijkt een dubbel effect te hebben.
Sommige leerkrachten zien er de mogelijkheid in tot
grotere flexibiliteit, terwijl anderen zich definitief
eraan binden. Deze gegevens sluiten nauw aan bij
wat Miller, Galanter en Pribram (1960, p. 5) als een
plan definiëren, nl. 'een ruwe, schetsmatige en flexi-
bele anticipatie van het verloop van gedragingen'.
Van Parreren (1978, p. 7) spreekt over een geleide-
lijke reductie van het aantal controlepunten. Pro-
blematisch blijft echter of de reductie van de inhou-
delijke gegevens op adequate punten is gericht. Het
is met name niet denkbeeldig dat er weliswaar een
formele condensatie optreedt, doch dat deze reduc-
tie didactisch niet optimaal, resp. wenselijk is. De
gebruikte criteria bij de reductie kunnen echter niet
louter op grond van descriptie bepaald worden.

Een ander belangrijk proces bestaat uit de cumu-
latieve integratie van leerlingenreacties.
Leerkrach-
ten verrekenen dikwijls vroegere ervaringen met
leerlingen, klassen of individuen in de concrete les-
voorbereidingen. Vooral onverwachte, opvallend
negatieve of positieve reacties worden in het geheu-
gen opgeslagen. Deze cumulatieve ervaring geeft
hun een gevoel van zekerheid, dat totaal ontbreekt
bij het begin van de loopbaan, want: 'je weet niet
welke de problemen van de kinderen zijn omdat je
het probleem zelf nog niet ziet'. Ook hier is een
zekere dubbelzinnigheid gesignaleerd. Sommige
leerkrachten fixeren zich aan de voorgaande erva-
ringen: 'je doet ervaringen op, je probeert lijn in je les
te steken, in de richting van de vorige jaren'. Antici-
peert de leerkracht vooral op grond van deze erva-
ringen, dan krijgt zijn onderwijzen een sterk sturend
karakter. Anderzijds kan deze opstapeling van erva-
ringen openheid in de hand werken: 'je denkt na over
de opvallende gegevens en probeert het eens an-
ders'.

Deze brede retrospectie stelt ons echter niet in
staat om op een fijne wijze de complexe processen
die tot de integratie en condensatie aanleiding geven
te exploreren. Daartoe is verder onderzoek nood-
wendig.

2.3.2. Cognitieve variabelen tijdens de uitvoerings-
fase

Om de cognitieve variabelen tijdens de uitvoering op
het spoor te komen, is gebruik gemaakt van de vi-
deoretrospectie. Daarenboven is voor bepaalde
facetten van het uitvoeringsgedrag ge steund op brede
retrospectie. De verwerking van de resultaten le-
verde hier echter een moeilijkheid op. In tegenstel-
ling tot de voorbereiding, die ontleed werd op basis
van de schriftelijke weergave van het verioop en van
de concrete retrospectie, richt de videoretrospectie
zich eerder op discrete momenten van het uitvoeren.
Zowel de leerkracht als de onderzoeker brengen
punten ter reflectie aan. Deze werkwijze brengt ech-
ter mee, dat het concrete verloop van de les voortdu-
rend onderbroken wordt. Daarom diende een ander
indelingsschema gehanteerd te worden. Een verder
punt van verschil tussen de analyse van de voorbe-
reiding en deze van de uitvoering, ligt in de moeilijk-
heid om voor de laatstgenoemde fase een duidelijk
onderscheid aan te brengen tussen de beide leson-
derwerpen en -situaties. Daar eerst de les reken-
kunde werd besproken, had de leerkracht bij de
reflectie over de aardrijkskundeles dikwijls het ge-
voel het belangrijkste reeds gezegd te hebben. Het
vervagen van het onderscheid is in deze context
echter niet zo belangrijk. Het gaat meestal om het
signaleren van externe en interne input die in het
onderwijzen aan bod komt, evenals van meer alge-
mene verwerkingsprocessen. Om bepaalde variabe-
len te verduidelijken wordt enige illustratie uit de
protocollen aangewend.

2.3.2.1. Cognitieve verwerkingsprocessen
Omdat de kwaliteit van de retrospectie afhankelijk is
van zowel het verwoorden als van de gehanteerde
eenheid van analyse, kon niet steeds een optimale
procesbeschrijving bekomen worden. Ook de be-
trachting om zo weinig mogelijk druk op de leer-
kracht uit te oefenen, resulteert in relatief weinig
precieze omschrijvingen. Uit de gegevens konden de
volgende processen achterhaald worden: a) de per-
ceptie, b) de interpretatie, c) de opslag van informa-
tie, d) de beslissingen e) de anticipatie. Deze proces-
sen dienen echter in relatie gezien te worden met
zowel de interne als de externe input (sub 2.3.2.2. eO
2.3.2.3.) waardoor de inhoud ervan verduidelijkt
wordt. Hier gaat het om de weergave van de door de
leerkrachten gesignaleerde processen.

Wat de perceptie betreft, wordt vïistgesteld da'
deze duidelijk aihankelijk is van de situationele gf'
gevens. In verschillende situaties bezit de perceptie
ook andere kwaliteiten en functies. Zo is de percef
tie tijdens klassikaal onderricht ofwel simultaan,


440

-ocr page 449-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

^•w.z. de klas wordt in één oogopslag gepercipieerd,
ofwel successief, nl. de individuele leerlingen wor-
den na elkaar snel afgetast. In de mate dat de klas
normaal reageert (nl. in de lijn van de verwachting
Van de leerkracht), wordt zeer algemeen en onbe-
^st gepercipieerd. Komen echter onverwachte of
niet gewenste reacties van de leerlingen, dan wordt
de aandacht onmiddellijk op het betreffende subject
gericht.

Een tweede proces dat door de leerkrachten
ni.b.t. het uitvoerend onderwijsgedrag wordt gesig-
naleerd, is het
interpreteren. Hieronder wordt ver-
staan dat de leerkracht een specifieke betekenis toe-
kent aan de opgedane informatie middels de percep-
tie. Omdat de leerkracht zelfde retrospectiepunten
^paalt, leidt dit tot weinig volledige resultaten.
Öeze open situatie biedt echter het voordeel, dat de
'eerkracht meer authentisch kan reflecteren. Alle
lesgevers interpreteren voortdurend de klassituatie
?P grond van de gepercipieerde kenmerken (externe
'nput) enerzijds en uitgaande van hun verwachtingen
(interne input). Een van de belangrijkste indicatoren
Voor de interpretatie, is de mate waarin leerlingen
indachtig, resp. actief zijn.

Het proces van opslag van informatie wordt wei-
nig vermeld door de leerkrachten. Toch kunnen de
iiitspraken in de volgende categorieën onderge-
k'racht worden. Vooreerst werd tijdens de voorbe-
reiding de lesstructuur en -inhoud in het geheugen
Opgeslagen. Verder is ook tijdens de uitvoering be-
paalde informatie opgeslagen, die in een latere fase
terug opgeroepen wordt. 'Ik zeg uitdrukkelijk 'loka-
liseren' omdat Jim naar de betekenis ervan had ge-
vraagd bij het begin van de les'. Vervolgens wordt
bepaalde informatie uit vorige lessen terug geactuali-
seerd 'Denk eens aan de Coloradokever uit de vorige
les van natuurkunde'. Tenslotte wordt gebruik ge-
[naakt van opslag van informatie uit voorbije jaren
Bepaalde vragen duiken bij mij plots op, omdat
leerlingen uit vorige jaren die reeds gesteld hebben",
'n dit verband kan ook gewezen worden op het
yeiigeten. Soms neemt een leerkracht zich voor om
'nformatie te actualiseren, doch vergeet dit achteraf,
^fet gaat daarbij meestal om inhouden of orgtmisato-
•ische maatregelen die weinig essentieel zijn voor
l^et lesverloop. Opvallend is, dat vooral in de aard-
rijkskundeles meer vergeten wordt. Wellicht speelt
het niet-cumulatief karakter en de grotere inbreng
Vanwege de leeriingen hierin een rol.

Opvallend is het feit, dat de leerkrachten zelden
uitdrukkelijk verwijzen naar
beslissingen die ze tij-
dens de uitvoeringsfase doorvoeren. Ze leggen
Vooral de nadruk op het routinematig aspect van het
nitvoerend gedrag. Slechts twee leerkrachten signa-
leren een dergelijk proces, dat voorkomt in een door
hen aangevoelde krisissituatie: 'Ik heb de knoop
doorgehakt en het zekere voor het onzekere geno-
men'. Wellicht speelt zowel de steekproef van erva-
ren leerkrachten als de methode van retrospectie
hier een rol. Tegelijk kan ook de onmiddellijkheid en
de snelheid van het verloop van interactief onder-
wijsgedrag oorzaak zijn van het voorkomen van rela-
tief weinig 'doordachte' beslissingen. Tenslotte
worden wellicht de belangrijkste beslissingen reeds
tijdens de lesvoorbereiding genomen, zodat het uit-
voeringsgedrag eerder op routinehandelingen
steunt, die gericht zijn op 'het in gang houden van de
les'.

Tenslotte werd ook het anticiperen gemeld. De
leerkracht verwacht dan expliciet bepaalde ant-
woorden of gedragingen van de leerlingen. Zoals
reeds in verband met de voorbereidingsstijl is gesig-
naleerd, kan deze anticipatie in twee richtingen func-
tioneren, m.n. naar een grotere openheid toe ener-
zijds en naar een meer gesloten structuur anderzijds.
Men kan zich dermate op het verwachte gebeuren
richten, dat het actuele verloop erdoor gestoord
wordt. Anderzijds kunnen bepaalde problemen
reeds voorzien worden, wiiardoor ook reeds antici-
perende maatregelen worden genomen om deze
problemen te voorkomen.

De resultaten van de retrospectie over de verwer-
kingsprocessen maken duidelijk dat de leerkrachten
zelden spontaan op de bewuste processen ingaiui.
Enkel de gegevens over de perceptie zijn uitvoeriger
naar voren gekomen, omdat de onderzoeker deze
expliciet als aandachtspunt onder ogen had ge-
bracht. De aanvankelijke keuze voor het zoveel mo-
gelijk vrijlaten van de leerkracht bij de juinduiding
van retrospectiepunten was ingegeven door de nood
aan descriptie van reële cognitieve variabelen. Op
grond van de bovenstaande gegevens kan echter
gepleit worden voor een onderzoek waarbij gebruik
wordt gemaakt van kortere lesfragmenten die op een
meer gerichte en gedetailleerde wijze besproken
zouden worden. Dit onderstelt echter van de leer-
krachten zowel een bepaald bewustzijnsniveau als
een zekere verwoordingskracht. Wellicht dienen
deze kenmerken eerst getraind te worden.

2.3.2.2. Interne input tijdens de uitvoeringsfase
Onder interne inputvariabelen worden verstaan: de
achtergrondgegevens waarover de leerkracht be-
schikt en van waaruit hij mede op een situatie rea-
geert. Op basis van de retrospectie zijn volgende
gegevens naar voren gekomen: a) de verwachtingen,
b) de lesstructuur, c) de persoonlijke karakteristie-
ken en d) de pedagogisch-didactische principes.


441

-ocr page 450-

J. Lowyck

Iedere leerkracht reageert vanuit een stel ver-
wachtingen
die mede het observeerbaar gedrag
beïnvloeden. Daarbij komen twee voorname catego-
rieën aan bod, m.n. verwachtingen ten aanzien van
leerlingen enerzijds en tegenover leerinhouden an-
derzijds. Ten aanzien van de leerlingen gaat het
meestal in de richting van het al dan niet actief kun-
nen participeren van leerlingen aan het onderwijs-
leerproces. 'Ik had niet verwacht dat er zoveel hun
vinger zouden opsteken'. Deze verwachtingen spe-
len ook een rol tijdens de voorbereiding, o.m. bij het
bepalen van de beginsituatie. Toch krijgen de ver-
wachtingen meer concreet gestalte tijdens de uitvoe-
ring: het contact met de leerlingen actualiseert deze.
Wat de leerinhoud betreft, gaan de verwachtingen
uit naar het voorkomen van specifieke leerstofele-
menten of van bepaalde fouten. Men rekent erop dat
een welbepaald woord, een feit, een zin of redene-
ring door leerlingen zal aangebracht worden. Uit-
spraken als: 'Ik wil het woord 'opbrengst' horen' of
'hier moesten ze komen tot de relatie vraag-aanbod'
wijzen hierop. Het gaat dan meestal om gegevens
die, althans in de ogen van de leerkracht, onontbeer-
lijk worden geacht voor het verder lesverloop. Daar-
enboven verwachten ze op grond van vroegere erva-
ringen, bepaalde fouten bij hun leerlingen.

Ook de lesstmctuiir die resulteert uit de voorbe-
reiding, vormt een welbepaalde input. Leerkrachten
zijn zich in de regel sterk bewust van de algemene
lesstructuur, die dan eventueel aangevuld wordt aan
de hand van situationele gegevens, hoofdzakelijk
onder de vorm van leerlingenreacties. Deze lesstruc-
tuur kan een dwingend karakter aannemen en ze
vormt de ruimte waarbinnen de antwoorden of reac-
ties van leerlingen al dan niet aanvaard worden. Heel
wat uitspraken wijzen in deze richting, zoals: 'ik heb
een paar hoofdideeën die ik per persé wil bereiken:
de rest kan eventueel wegvaJlen' of 'ik heb in mijn
hoofd wat belangrijk is en ik wens dat dat eruit
komt'. Er is misschien een zeker verband te leggen
tussen de nauwgezetheid van de verwachtingen ten
overstaan van de leerinhoud en de rigiditeit van de
doorgevoerde lesstructuur. Dit probleem komt ver-
der nog aan de orde.

Alhoewel leerkrachten relatief zelden over hun
eigen
persoonlijkheidskenmerken reflecteren tijdens
de retrospectie, komt dit punt aan de orde onder de
vorm van zeer beperkte en specifieke kenmerken.
Daarbij wordt gewezen op eigenschappen die ze in
zichzelf erkennen en die dan ook van de leerlingen
worden verwacht, bijvoorbeeld: 'ik wil niet dat ze
tijd verliezen: ik werk ook heel vlug'. Ook in dit
verband dringt zich de noodzaak op aan een meer
gerichte retrospectie of diepte-interview. Het lag
echter meer in de bedoeling van deze studie explora-
tief mogelijke cognitieve variabelen te ontdekken.

Tenslotte wordt door één leerkracht gewezen op
de
fysische toestand als een interne input. Aan de
leerkrachten was gevraagd informatie te verstrekken
over hun onderwijzen. Wellicht heeft deze instructie
de reflectie van de leerkracht vooral gericht op de
variabelen die dichter liggen bij het concrete onder-
wijsgedrag dan bij de fysische toestand.

2.3.2.3. Externe inputvariabelen
In tegenstelling tot het achterhalen van de interne
inputvariabelen, heeft de leerkracht het heel wat
moeilijker om precies aan te duiden welke specifieke
categorieën uit de omgeving zijn onderwijsgedrag
beïnvloeden. Bij de voorbereiding kwamen expliciet
omgevingscomponenten aan bod, m.n. de gestelde
opgave, de inhoud, de leerlingen, de lesorganisatie.
Deze externe input werd dan verwerkt tot een les-
voorbereiding die middels de opslag in het geheugen
tot interne input is verwerkt. Allicht vormt dit de
reden van het eerder gering reflectie vermogen op de
externe variabelen tijdens de uitvoering.

Bij de bespreking van de verwerkingsprocessen is
reeds aangeduid dat er rekening wordt gehouden met
specifieke omgevingsvariabelen, waarbij in hoofd-
zaak de leerlingenreacties te noemen zijn. Spora-
disch worden ook een aantal kenmerken uit de fysi-
sche omgeving gemeld. Deze reductie van de ex-
terne input tot de leerlingenreacties is ons inziens te
kaderen in het duidelijk onderscheid tussen voorbe-
reiding en uitvoering. Vanaf het ogenblik dat de
leerkracht tot een lesvoorbereiding is gekomen, vor-
men de leerlingen de voornaamste externe indicato-
ren waaraan de interne input tijdens de uitvoerings-
fase getoetst kan worden. Uiteraard speelt ook de
aard van de besprekingssituatie hier een rol. De
leerkrachten zien in hoofdzaak zichzelf en de leer-
lingen op het scherm, waardoor hun aandacht en
vandaar ook hun reflectie hierop gericht wordt. Re-
trospectie lijkt derhalve geen optimale techniek om
de externe input te achterhalen. In dit opzicht zijn de
etnografische studies meer geschikt.

2.3.3. De relatie voorbereiding-uitvoering
In de voorgaande paragrafen zijn de resultaten van
de analyse van het voorbereidings- en uitvoeringS'
gedrag afzonderlijk beknopt weergegeven. Alhoe-
wel hieruit reeds bepaalde gegevens omtrent de rela-
tie tussen de beide fasen afgeleid kunnen worden,
leek het wenselijk om deze relatie expliciet tot voor-
werp van onderzoek te maken. Daarom werd tijdens
de retrospectie aandacht besteed aan het achterh»'
len van de continuïteit tussen voorbereiding en uit'


442

-ocr page 451-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

voering. Omdat er echter een aantal nadelen ver-
enden zijn aan het achterhalen van deze relatie
nadat de lessen reeds gegeven zijn, is ook een ex-
terne vergelijking tussen voorbereidings- en lespro-
tocoUen doorgevoerd.

2-3.3.1. Resultaten van de retrospectie
Tijdens de retrospectie is frequent gewezen op de
continuïteit, resp. discontinuïteit tussen voorberei-
den en uitvoeren. De discontinuïteit komt echter
sterker in de gegevens voor zodat het in meer gedif-
ferentieerde categorieën kan ondergebracht worden.

Wat de continuïteit betreft, wijzen alle leerkrach-
ten erop dat de voorbereiding gezien wordt als een
'eidraad, een houvast, een globale structuur die tij-
'lens de uitvoering in min of meerdere mate gevolgd
^ordt. Deze eerder brede planning wordt dan tydens
het uitvoeren verder geconcretiseerd op grond van
Zowel de leerlingenantwoorden als van de ervarings-
ächtergrond van de leerkracht. Concrete gedragin-
gen worden zelden gepland, doch maken deel uit van
het repertorium aan menselijke gedragsmogelijkhe-
den.

De retrospectie is vooral relevant voor het aan-
duiden van de afwijkingen ten overstaan van de
Voorgestelde voorbereiding. Deze wijzigingen kun-
nen als volgt worden gecategoriseerd: a) inhoud, b)
lesstructuur, c) schatting van de beginsituatie, d)
•V.gaan op momentane gegevens, e) schatting van het
tijdsgebruik en f) onverwachte gegevens.

De wijzigingen in de inhoud zijn vooral op te vat-
ten als een toevoeging, een afwijking of een inkrim-
ping van de geplande inhouden. Meestal geschiedt
dit omwille van een nood aan verheldering of omdat
de les binnen de voorziene tijd af moet zijn.

Wat de lesstnictuur betreft, is reeds hoger gewe-
en op de verschillen in rigiditeit waarmee de voor-
bereide structuur wordt doorgevoerd. Daarbij is
Vastgesteld dat de aard van het vak mede een rol
speelt in het al dan niet sturend karakter. Daarenbo-
ven gaat de leerkracht de als minder essentieel erva-
•^n inhouden naar het einde van de les toeschuiven,
Om deze te behandelen zo er nog voldoende tijd

overblijft.

Leerlingen werden tijdens de voorbereidingsfase
Soms onder- of overschat. Deze
schatting van de
^^ginsituatie
brengt mee, dat bepaalde wijzigingen

de organisatie en de inhouden moeten aange-
bracht worden. In bepaalde gevallen besluit de leer-
^cht om de leerlingen verder aan het woord te
'^ten, waardoor een bepaald gedeelte van de les
'binder steunt op voorbereide inhouden dan op de
'Momentane aanbreng van de leeriingen. Dit ge-
^^hiedt meestal wanneer de leerkracht in zijn voor-
bereiding een ruime marge heeft voorzien, d.w.z. dat
hij de indruk heeft dat er 'te weinig leerstof over het
onderwerp voorhanden is.

Alhoewel weinig leerkrachten de tijdsverdeling
expliciet in hun voorbereiding opnemen, blijkt toch
uit de bespreking dat ze een impliciet beeld hebben
over het verwachte tijdsgebruik. De indruk dat de les
niet tijdig klaarkomt, doet bepaalde maatregelen
nemen, zoals aanduiden van knappe leerlingen, ver-
delen van taken in complementair groepswerk of het
wijzigen van verslaggever.

Tenslotte komen in de klassituatie een aantal on-
verwachte gegevens
voor, zoals het verkeerd bere-
kend hebben van een oppervlakte door de leer-
kracht, het vergeten van een te schilderen opper-
vlak, waardoor snel gereageerd dient te worden.

2.3.3.2. Resultaten van de externe analyse
Ter aanvulling van de retrospectieve gegevens, is
een externe analyse doorgevoerd, waarbij de voor-
bereidingsprotocollen vergeleken werden met deze
van de video-opnamen. Hiermee is getracht zowel
een meer gedetailleerd beeld van de discontinuïteit
te krijgen, als een zekere controle op de validiteit van
de retrospectie uit te voeren.

Wat de inhoud betreft, komt uit deze externe ana-
lyse een veel preciezer beeld naar voren dan wat met
de retrospectie is bereikt. Dit komt o.m. doordat de
leerkracht tijdens de retrospectie niet op alle pun-
ten van de uitvoering ingaat, doch op een beperkt
aantal discrete momenten. Daarenboven is er hier
minder gevaar voor contaminatie tussen de herinne-
ring aan de voorbereiding. Ook hier kunnen drie
categorieën van discontinuïteit achterhaald worden,
m.n. het toevoegen, weglaten en wijzigen van in-
houden. Toevoegingen komen dan voor onder de
vorm van tussentijdse herhalingen, voorlopige syn-
thesen of besluiten. Uit deze analyse komt een veel
grotere hoeveelheid weggelaten informatie aan het
licht. Dit gaat van kleine details tot grotere lesgehe-
len zoals bijv. het bespreken van de leemstreek, het
aanduiden van de kringloop van het water. Deze
gegevens komen in grote trekken overeen met de
resultaten van de retrospectie, doch zijn hier meer
verfijnd. Dit is een belangrijke vaststelling in ver-
band met de validiteit van de retrospectie.

De lesstructuur wordt, op kleine uitzonderingen
na, in de les rekenkunde nauwkeurig gevolgd, doch
dit is voor aardrijkskunde niet het geval. Ook hier
wordt een meer precies beeld verkregen van de af-
wijkingen t.o.v. de geplande structuur. Uit het bo-
venstaande blijkt dat een aanvulling van de retro-
spectieve gegevens via een externe analyse wense-
lijk is. De leerkracht is niet in staat om een volledig


443

-ocr page 452-

Literatuur

J. Lowyck

overzicht te geven van de continuïteit, resp. discon-
tinuïteit tussen voorbereiding en uitvoering. De re-
sultaten wijzen op een relatief sterke invloed van de
voorbereiding op de uitvoering, vooral wat de leer-
inhoud betreft. Anderzijds is de voorbereiding niet
steeds bindend noch wat de volgorde noch wat de
concrete tijdsverdeling betreft. Bij een vergelijking
tussen rekenkunde en aardrijkskunde is het opval-
lend dat bij cumulatieve leerinhouden een veel ster-
kere binding tussen alle facetten van de voorberei-
ding bestaat dan bij een niet-cumulatieve leerstof.

Tenslotte bepaalt de voorbereiding de ruimte
waarbinnen de uitvoering verloopt. Leerlingenant-
woorden worden geselecteerd in fianctie van hun
overeenkomst met het verwachte antwoord. Deze
verwachting, resp. dit plan wordt slechts flexibel
gehanteerd wanneer de leerkracht de mening is toe-
gedaan dat het om minder essentiële factoren gaat.
Wat zich in het hoofd van een leericracht afspeelt
tijdens het voorbereiden en uitvoeren van onderwij-
zen, blijkt een belangrijke determinant te zijn voor
het concreet onderwijsgedrag.

Besluit

Samenvattend kan gesteld worden dat het onderha-
vig descriptief-empirisch onderzoek, een eerste stap
betekent in de analyse van de cognitieve variabelen
in het onderwijzen. Als zodanig is dit belang^jk.
Door het ontbreken van adequate, concreet uitge-
werkte methoden dienden we zelf een ontwerp hier-
voor te maken. Uit de resultaten blijkt dat de ont-
wikkelde technieken tot op zekere hoogte aan het
doel van de studie hebben beantwoord. Toch blijft
een verdere uitwerking van zowel het onderzoeks-
object als van de methode belangrijk. Vooreerst
dient gezocht naar een expliciete complementariteit
tussen cognitieve procestenadering en externe ge-
dragsbeschrijving. Verder zal nog meer descriptief
onderzoek gericht moeten worden op specifieke as-
pecten die uit deze exploratieve studie naar voren
zijn gekomen. Op langere termijn kan gedacht wor-
den aan het nagaan van verbanden tussen bepaalde
variabelen, wat uiteindelijk aanleiding kan geven tot
het systematisch manipuleren van interne processen
en extern onderwijsgedrag. Tenslotte
zal blijvend
behoefte zijn aan het verhelderen van de spanning
tussen theorie en praxis, descriptie en prescriptie.
De inbreng van ons onderzoek vormt in dit opzicht
een bescheiden aanzet.

Amidon, E. & Elizabeth Hunter,//TiproivVig teaching. The
analysis of classroom verbal interaction.
New York,
Holt, Rinehart & Winston,
1969.

Allen, D. W. & K. Ryan, Microteaching. Reading, Mass.,
Addison-Wesley, 1969.

Bartlett, F., Tlmlcing. An experimental and social study'
London, Unwin Univerisity Books, 1964 (2e dr.).

Biddle, B. J., The Integration of teacher elfectiveness
research. In: B. J. Biddle, & W. J. EUena, (Eds.),
Con-
temporary research on teacher effectiveness.
NeW
York, Holt, Rinehart & Winston, 1964, p. 1-40.

Biddle, B. J. & R. S. Adams, Teacher behavior in the
classroom context. In: L. Siegel, (Ed.), Instruction,
some contemporaiy viewpoints.
San Francisco, Chand-
1er, 1967, p. 99-136.

Clark, C. M. & Penelope L. Petersen, Teacher stimulated
recall of interactive decisions.
Stanford, Stanford Uni-
versity, Stanford Center for Research and
Development
in Teaching, 1976.

Colardarci, A. F., The teacher as hypothesis-maker. Cali-
fornia Journalfor instructional improvement,
1959 (2), 2,
3-6.

Corey, S. M., The nature of Instruction. In: P. C. Lange,
(Ed.),
Programmed instruction (The sixty-sixth year-
book of the NSSE, Part I), Chicago, University of Chi-
cago Press, 1%7, 5-27.

De Corte, E., Verslag van een onderwijskundige studiereis
naar de Verenigde Staten. Pedagogisch tijdschrift, fo-
rum voor opvoedkunde,
1976 (1), 3, 137-154.

De Groot, A. D., Methodologie. Grondslagen van onder-
zoek en denken in de gedragswetenschappen,
's Gra-
venhage, Mouton & Cie, 1966 (2e dr.).

Delamont, Sara, Interaction in the classroom. London,
Methuen, 1976.

Delamont, Sara & D. Hamilton, Classroom research: a
critique and a new approach. In: M. Stubbes, & Sara
Delamont, (Eds.),
E.xplorations in classroom Observa-
tion. London-New York, 1976, 3-20.

Dill, W. D., Decision-making. In: D. E. Griffiths. (Ed )-
Behavioral science and eJucational administratio"
(The sixty-third yearbook of the NSSE). Vol. II, Chi-
cago, University of Chicago Press, 1964, 199-222.

Dunkin, M. J., Problems in the accumulation of process-
product evidence in classroom research. British journO'
of teacher education,
1976 (2), 2, 175-187.

Dunkin, M. J., & B. J. Biddle, The study of teaching. Nev^
York - Chicago, Holt, Rinehart & Winston, 1974.

Eisner, E. VJ.,Applying educational connoisseurship f""
criticism to educational settings. A praposal to th(
Spencer Foundation.
Stanford University, 1975.

Fitts, P. M., Factors in complex skill training. In: R. Gla-
ser, (Ed.),
Training research and education. New W'
ley, Wileyh, 1965, p. 177-197.

Flanders, N. L., Analyzing teaching behavior. Readinë'
Mass., Addison-We'sley, 1970.

Gage, N. L. (Ed.), Handhook of research on teaching'
Chicago, Rand McNally, 1963.


444

-ocr page 453-

Procesanalyse van het ondenvijsgedrag

Gage, N. L., Teacher ejfectiveness and teacher ediication.
Palo Alto, Pacific Books, 1972.

Gage, N. L., Models for research on teaching. Stanford,
Stanford Center for research and development in te-
aching, 1976, maart, (Occasional paper 9).

Glass, G. V., Primary, secondary and meta-analysis of
research.
Educational researcher, 1976(5), 10, 3-8.

Hamilton, D. & Sara Delamont, Classroom research: a
cautionary
ta\c. Research in ediication, 1974, 11, 1-15.

Heath, R. W. & M. A. Nielson, The research basis for
performance-based teacher education,
Review of edu-
cational research,
1974 (44), 4, 463-484.

Hirst, F. H., What is teaching? Journal of curriculum
studies,
1971 (3), 1, 5-18.

Jackson, P. W., Life in classrooms. New York, Holt,
Rinehart & Winsten, 1968.

Joyce, B. & Marsha Weil, Models of teaching. Englewood
Cüffs, Prentice-Hall, 1972.

Komisar, B. P. & T. W. Nelson, Introduction: conceptual
analysis of teaching. In: C. J. B. MacMillan, & T. W.
Nelson, (Eds.),
Concepts of teaching: philosophical
essays.
Chicago, Rand McNally, 1969^ p. 1-10.

Landa, L. N., Algorithnüzation in learning and Instruc-
tion.
Englewood Cliffs, Educational Technology Publi-
cations, 1974. Vertaald door Bennett, Virginia: Algo-
ritmzatiia v obuchenii.

Loftus, G. & Elizabeth, F. Loftus, Human memory. The
processing of Information.
New York, Wiley, 1976.

Lowyck, J., The microteaching approach at the depart-
nwnt of educational sciences,
'Katholieke Universiteit'
of Louvain, Tübingen, 1972, 8 pp. (Riper presented at
the first Intemationd Microteaching Symposium). Ver-
taald in: W. Zifreund, (Ed.),
Training des Lehrverhal-
tens und Interaktionsanalxse.
Weinheim-Basel, Beltz,
1976, p. 201-209.

Lowyck, J., Analyse van het begrip 'onderwijzen' in de
Angelsaksische
onderwijskundige literatuur. Pedago-
gisch Tijdschrift,
1979a (4), 3, 123-139.

Lowyck, j.. De problematiek vim de onderwijsvaardighe-
den,
Pedagogische Studiën 1979b (56), 3, 109-116.

Lumsdaine, A. A., Instruments and media of instmction.
In: N. L. Gage, (Ed.),
llandbook of research on tea-
ching.
Chicago, Rand MacNally, 1%3, p. 583-682.

Newell, A. & H. A. Simon, Human prohlem .solving.
Englewood ClifFs, Prentice-Hall, 1972.

Peterson, Penelope, R. W. Marx, & C. M. Clark, Teacher
planning, teacher behavior, and student achievement,
American Educ. Res. Journal, 1978 (15), 3, 417-432.

Potter, D. A. (Ed.), A critical review of the literature:
teacher performance and pupil growth.
Princeton, Edu-
cational Testing Service, 1973, december.

ï^osenshine, B. & Norma Fürst, Research on teacher per-
formance criteria. In: B. O. Smith, (Ed.),
Research in
teacher education.
Englewood Clilfs, Prentice-Hall,
1971, p. 37-72.

•^yans, D. G., Teacher behavior theory and research:
implications for teacher education,
Journal of teacher
education,
1963 (14), 3, 274-293.

Scheffler, 1., The language of education. Springfield,

ail.), Charles C. Thomas, 1968 (7e dr.).

Shavelson, R. J., What is the basic skiH\? Journal of teacher
education,
1973 (24), 2, 144-151.

Shavelson, R. J., Teachers' decision making. In: N. L.
Gage, (Ed.),
The psychologv of teaching methods. (The
seventy-fifth yearbook of the NSSE, deel I), Chicago,
University of Chicago Press, 1976, p. 372-414.

Shavelson, R. J., J. Cadwell, & Tonia Izu, Teachers'
sensitivity to the reliability of Information in making
pedagogical decisions,
American educational research
Journal,
1977 (14), 2, 83-97.

Shulman, L. S. & A. S. Eistein, Studies of problem sol-
ving, judgment and decisiormiaking; implications for
educational research. In: F. N. Kerlinger, (Ed.),/?ei (cir
of research in education. Vol. iii. Itasca, 111., Peacock,
1975, p. 3-42.

Shulman, L. S. et al.. Teaching as clinical Information
processing.
(NIE Conference on Studies in Teaching, 6.
Editor: N. L. Gage) Washington, National Institute of
Education, 1975, 7-55 pp.

Skinner, B. F., The technology of teaching. New York,
Appleton-Century-Crofts, 1968.

Smith, B. O., A concept of teaching, Teachers college
record,
1960 (61), 5, 229-241.

Smith, L. M. & Geoffrey, W., The complexities of an
Urban classroom.
An analysis toward a general theory
of
teaching. New York, Holt, Rinehart & Winstoii,
1968, X-227 pp.

Snow, R. E., Bmnswikian approaches to research on
teaching, A;;K77(Yi/)
educational research journal, 1968
(5), 4, 475-489.

Snow, R. L. (Ed.), A symposium on lieuristic teaching
(Technical report n° 18). Stimford, Stanford Center for
research and development in teaching, 1970.

Stolurow, L. M., Model the master teacher or master the
teaching model. In: J. D. Krumboltz, (Ed.),
Learning
and the educational process.
Chicago, R;ind McNally
1%5, p. 223-247.

Strasser, B., A conceptual model of Instruction,
teacher education. 1967 (18), 1, (18), 63-74.

Tumey, C. et al., Microteaching: research, theory and
practice. An Innovation in teacher education cspccially
as it relates to the Australian conte.xt.
Sydney, Sydney
University Press, 1973.

Van Parreren, C. F., A building block model of cognitive
learning. In: A. M. Lesgeld, et al. (Eds.),
Cognitive
Psychologv and Instruction. (NATO conference series.
.Series UI: Human factors, 5.),
New York, Plenum
Press, 1978, P. 3-12.

Van Parreren, C. F., 'Leren denken' anno 1975, Pedai^o-
gische studiën,
1975 (52), 10, 363-369.

Van Parreren, C. F., Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs.
Pedagogische studiën, 1975 (52), 10, 394-
405.

Vlek, C. A. J. & W. A. Wagenaar, Oordelenen beslissen in
onzekerheid. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F.
W. Klerk,
(Eds.), Handboek der psvchonomie. Deven-
ter, Van Loghum Slaterus, 1976, p. 447-491.

Welford, A. T., Fundamentals ofskill. (Methuen's manu-


445

-ocr page 454-

J. Lowyck

als of modem psychology.) London, Methuen, 1968.

Welford, A. T.,Skilledperformance: perceptual and mo-
tor skills.
Glenview, 111., Scott, Foresman & C°, 1976.

Whiting, H. T. A., Concepts in skill learning. (The human
movement series.) London, Lepus Books, 1975.

Wilson, S., The use of ethnographic techniques in educa-
tionaJ research,
Review of educational research, 1977
(47), 1, 245-265.

Woodruff, A. D., Cognitive models of learning and Instruc-
tion. In: L. Siegel, (Ed.),
Instruction, some contempo-
rary viewpoints.
San Francisco, Cal., Chandler, 1967, p.
55-98.

Zijp, W. L., Handleiding voor statistische toetsen. Gro-
ningen, Tjeenk Willink, 1974.

Curriculum vitae

J. Lowyck (geb. 1941).''Doctor Pedagogische Weten-
schappen (1978). Licentiaat Pedagogische Wetenschappen
(1969). Specialisatie Didactiek van de
Lerarenopleiding te
Heidelberg (1%9-1970). Van 1970 af wetenschappelijk as-
sistent K.U. Leuven, afd. Didactiek en Psychopedago-
giek. Sinds 1 oktober 1979 docent K.U. Leuven, afd. Di-
dactiek en Psychopedagogiek.

Adres: Vesaliusstraat 2, B-3000, Leuven

Benglaan 33, B-3030 Heveriee (huis)


446

-ocr page 455-

Samenvatting

fn dit artikel wordt de relatie uitgediept tussen twee
Verwante begrippen, nl. waarde en waardegebied,
^adat kort een aantal uiteenlopende benaderingen
^'an waarden worden aangeduid, wordt nader inge-
gaan op drie kenmerken van waarden zoals die zo-
^^el in de literatuur als in discussies veelal aan waar-
den onderscheiden worden: ze zijn abstract van
^ard, ideaal gesteld en statisch geformuleerd.
!n het vervolg van het artikel wordt het begrip waar-
degebied uitgewerkt dat breder van conceptie is dan
het begrip waarde. Het waardegebied omvat zowel
abstracte als concrete, zowel ideale als reële en
Zowel statische als dynamische aspecten. Het waar-
<iegehied bevat dus niet alleen de waarde maar ook
haar polariteit. Hierdoor wordt de basis gelegd voor
onderlinge dynamische invloeden tussen beide polen
^an het waardegebied.

Bovenstaande gedachtengang wordt empirisch
Seïllustreerd aan de hand van een zelfonderzoek van
27-jarige vrouw die reflecteert over haar waar-
d<^gebieden en hun onderlinge relaties. Daarbij
^vordt de waarde 'rijpe liefde (geestelijk en Uchame-
hjk samen zijn)' vertaald als waardegebied en in het
Onderzoek opgenomen. Drie maanden later volgt
^en tweede zelfonderzoek waarbij dezelfde waarde
Opnieuw wordt opgenomen. In de analyse achteraf
^^'ordt de waarde bestudeerd volgens de polariteiten
obstract-concreet, ideaal-reëel en statisch-dyna-
'nisch.

Tenslotte wordt de wenselijkheid beargumenteerd
"^an een zgn. twee-nivo theorie waarin de kenmerken
"^an het begrip 'waarde' behouden blijven en tevens
^eer vruchtbaar worden gemaakt door op het ene
nivo te spreken over abstracte waardegebieden en

het andere nivo over concrete waardegebieden,
daardoor wordt een duidelijke verbinding gelegd
^et het gedrag en wordt aandacht geschonken aan

haalbaarheid van gestelde idealen, zodat de vrij-
"hjvendheid eigen aan discussies over waarden
Verminderd wordt.

De bedoeling van dit artikel is drieërlei: a) de meest
essentiële verschillen aan te geven tussen het begrip
'waarde' en het begrip 'waardegebied' en b) hun
methodologische uitwerkingen te vergelijken door
middel van een illustrerend onderzoek en c) een
voorstel te formuleren voor een meer vruchtbare
betekenisbepaling van het begrip wjuirde in de so-
ciale wetenschappen.

1. Waarden: uiteenlopende benaderingen

Het is met waarden als met alle woorden die veel-
vuldig gebezigd worden, maar niet verbonden zijn
met een specifieke, enigszins afgegrensde betekenis.
Naarmate ze meer gebruikt worden en meer uiteen-
lopende inhouden gaan bevatten, worden ze leger en
krijgen ze steeds meer de functie van begrippen die
veel suggereren maar weinig zeggen (zie ook Ja-
cobs-Wessels, 1974). Vandaar dat het van belang is
in de discussie over wimrden aan te geven van welke
opvatting men bij het gebruik van het begrip uitgcuit.
Zonder de bedoeling te hebben een uitputtende in-
ventarisatie te maken van voorkomende benaderin-
gen en definities, geven we er hier enige kort weer.

Het was Spranger (1950) die de 'verstehende' me-
thode van Dilthey verder uitwerkte en daarbij aan
het begrip waarde een centrale positie toekende. De
geesteswetenschappelijke psychologie, waarvan
deze methode een uitwerking was, richtte zich op
het geheel van de menselijke ziel, terwijl de natuur-
wetenschappelijke psychologie meer geïnteresseerd
was in de elementen waaruit deze was opgebouwd.
De 'verstehende' methode probeerde door te drin-
gen tot de inneriijke structuur van psychische ver-
schijnselen via het onmiddellijke, intuïtieve vatten.
Deze inneriijke structuur wordt pas zichtbaar door
het verschijnsel te zien als deel van een w;uu de. Zin
heeft datgene wat een foctor is in het totaal van een
waarde. Iets 'verstehen' wil dan zeggen: het als een
deel inlassen in een geheel dat als een wiuirde tegelijk
omvattend en zingevend is. Aldus kwam Spranger
tot zes waardentypen die de uitdrukking vormden

De waardering van waarden

h. j. m. hermans

Psychologisch Laboratorium, Katholieke Universiteit, Nijmegen


Pedagogische studiën 1979 (56) 447-459 447

-ocr page 456-

H. J. M. Hermans

van dergelijke hogere eenheden: het theoretische,
het economische, het esthetische, het sociale, het
politieke en het religieuze type. Op deze typologie
hebben Allport, Vemon en Lindzey (19^) hun
'Study of values' gebaseerd en daarvoor een instru-
mentarium ontwikkeld (AVL).

Een heel andere benadering van het waardebegrip
zien we in de marxistisch geïnspireerde stromingen
die de structuur van de samenleving als uitgangspunt
formuleren. Waarden horen dan tot het gebied van
de moraal die geplaatst wordt in de bovenbouw, die
niet direct gedragsbepalend is. Het is de positie van
het individu in de sociaal-economische structuur van
de maatschappij die primair zijn gedrag reguleert en
tevens de waarden die hij aan dat gedrag verbindt.
Uiteraard bestaan tussen degenen die geïnspireerd
zijn vanuit het historische materialisme aanzienlijke
verschillen. Ten aanzien van het begrip waarde, is
speciaal het onderscheid relevant tussen de gebieden
'politiek', 'ideologie' en 'economie'. Degenen die
deze velden in een positie van relatieve autonomie
t.o.v. elkaar plaatsen (zoals Althusser, 1975 en Pou-
lantzas, 1975) zullen de waarden die het individu
aanhangt minder rechtstreeks afhankelijk stellen van
de sociaal-economische positie dan het geval is bij
degenen die aan deze positie een allesoverheersend
karakter toekennen.

De psycho-analytische persoonlijkheidstheorie,
zoals in eerste aanzet ontwikkeld door Freud, vormt
een invalshoek die verschillend is van de twee voor-
afgaande. Anders dan de conflict-vrije zinstructuur
van de geesteswetenschappelijke benadering, ne-
men waarden hier een plaats in die gekleurd wordt
door de tegenstelling tussen id en superego. Anders
ook dan op een maatschappelijke Idasse-tegenstel-
ling, ligt het accent hier op'een intrapsychische te-
genstelling. Het superego kan beschouwd worden
als de interne representant van de traditionele waar-
den en idealen van de maatschappij zoals die door de
ouders geïnterpreteerd worden en aan het kind wor-
den opgelegd via een systeem van straffen en belo-
ningen. Het superego vertegenwoordigt het ideale,
eerder dan het reële en komt in zijn streven naar
perfectie en moraliteit in conflict met het lustprincipe
dat allesoverheersend is in het id. De geboden en
verboden waarmee de ouders via straffen de lustui-
tingen van het kind aan banden leggen, worden in de
loop van de tijd geïntrojecteerd en vormen aldus een
van de twee subsystemen waaruit het superego be-
staat, nl. het geweten. Het andere subsysteem, het
ik-ideaal, komt tot stand via de beloningen van de
kant van de ouders eveneens in het verlengde van de
waarden van de samenleving die geïncorporeerd
worden middels het mechanisme van introjectie (zie

ook: Hall en Lindzey, 1970).

Terwijl de Freudiaanse theorie de persoonlijk-
heidsvorming, en daarmee ook de
nagestreefde
waarden, reeds op vroege leeftijd (5 ä 6 jaar) stabili-
seert, opent het symbolisch interactionisme in de lijn
van G. H. Mead (1937) een perspectief dat meer
ruimte laat voor veranderingen gedurende de gehele
levensloop, afhankelijk van de sociale situatie
waarin de persoon verkeert. Via symbolen (gebaren,
woorden) is het individu in staat om met een ander te
communiceren. Door zich in de ander te verplaatsen
kan hij diens perspectief innemen en vandaaruit de
wereld en zichzelf bekijken. De persoonlijkheid
wordt opgevat als een 'emergent property' van een
interactie. De individuele mens, en daarmee zijn
systeem van waarden, rijst op uit de interactie met
anderen. Als hij zich involveert in andere interacties,
biedt zich het perspectief aan van andere waarden,
afhankelijk van het onderscheid tussen de verschil-
lende interacties. Een centraal principe in de sociale
filosofie van Mead is het zgn. 'taking the role of the
other' (zie ook Zijderveld, 1966). Deze ander kan een
individuele ander zijn, maar ook een algemene an-
der, de 'generalized other', die de waarden represen-
teert van de samenleving als geheel. Daarbij moet
aangetekend worden dat de conceptie van de 'gene-
ralized other' een homogene samenleving veronder-
stelt die gebaseerd is op een gemeenschappelijk stel-
sel van waarden (Van Hoof, 1973).

Een benadering die in sommige punten lijkt op het
symbolisch interactionisme is de zgn.' Values/moral
development' beweging (Kohlberg, 1975), waarin de
aandacht gericht is op de ontwikkeling van het mo-
rele redeneren. (Dat het begrip waarde in principe
een breder veld van definities omvat dan de morele
WcUirden, wordt geïllustreerd aan de hand van
Sprangers typologie waarin het ethische type slechts
één van de zes mogelijkheden is). In deze beweging
stiuit een begrip als 'role taking' centraal. Het wordt
hier echter opgevat als een capaciteit die deel uit-
maakt van de cognitieve ontwikkeling. Het kind
doorioopt een aantal ontwikkelingspsychologische
fasen die als hiërarchisch worden voorgesteld. PJ^
wiinneer het de eerste fase heeft doorlopen, is aan de
conditie voldaiin een volgende hogere fase succesvol
te kunnen dooriopen (zie ook Leckie, 1975).
ontwikkeling van waarden heeft hier het karaktef
van het trapsgewijze doorlopen van stadia van cogni'
tieve vaardigheden toegespitst op morele waarden-

De theorie van de cognitieve ontwikkeling van de
moraliteit moet onderscheiden worden van de 'Va-
lues clarification' beweging (Raths, 1966; Simon and
Sherbinin, 1975; Kirschenbaum, 1977), die interes-
segebieden van leerlingen die tot de dagelijkse erva'


448

-ocr page 457-

De Wiutrdering van waarden

ringsvvereld van leerlingen behoren als waarden de-
finiëren, zoals school, thuis, vriendschap, agressie,
geld, regels, vacantie, dieren e.d. De bewustwording
of verheldering van waarden wordt gerealiseerd via
oefeningen waarin vijf processen ('life skills') gesti-
niuleerd worden: denken, voelen, communiceren,
kiezen en handelen. In deze oefeningen laat men de
processen zodanig op de belangstellingsvelden van
de leerling inspelen, dat deze daardoor beter in staat
's zijn interesses te expliciteren, de gevoelswaarde
ervan te leren kennen, ze mee te delen aan anderen
en beslissingen en handelingen erop te baseren. Een
Verschilpunt met de benadering van Kohlberg ligt
hierin dat deze meer descriptief van aard is, terwijl
de 'Values clarification" benadering eerder als pre-
scriptief gekarakteriseerd kan worden. De cogni-
tieve ontwikkeling ä la Kohlbeig kan weliswaar ge-
stimuleerd worden, maar is toch primair verbonden
aan een rijpingsproces dat tot op zekere hoogte zijn
'natuuriijk verloop' heeft en als zodanig object is van
ontwikkelingspsychologisch onderzoek. E)e 'Values
clarification' benadering vat de beoogde processen
fneer op ais leerprocessen die - zonder de vooron-
derstelling van noodzakelijk te doorlopen rijpings-
fasen - door oefening gerealiseerd kunnen worden.
Voorzover er sprake is van leerbare vaardigheden is
er meer flexibiliteit voor inpiissing in (prescriptieve)
onderwijsdoelstellingen.

In de 'Values clarification' beweging zien we dat
handelingen in principe het voortvloeisel kunnen
zijn van beslissingen die op hun beurt gebaseerd
Worden op het expliciet maken van de wiutfden.
M.a.w. waarden leiden tot gedrag. Een soortgelijke
Voorstelling van zaken z;igen we bij de 'verstehende'
methode die Spranger hanteerde teneinde psychi-
sche verschijnselen te begrijpen als deel van meer
Omvattende wjuirdenstructuren. Ook bij Spranger
Worden handelingen gezien als uitwerking, als ge-
volg, van dergelijke w;mrden, waarbij de zin van de
handeling ontleend wordt aiin de zin van de corres-
ponderende wiuirde. Een omgekeerde volgorde van
Wiuirde en handeling of gedrag zien we bij de cogni-
tieve dissonantie theorie zoals die geformuleerd is
door Festinger(1957). Sociaalpsychologische expe-
rimenten hebben, uitgaande van deze theorie, aange-
toond dat mensen hun attitudes (evenals hun waar-
den) wijzigen cds gevolg van wijzigingen in hun ge-
drag. Wanneer bijv. een student die tegen het heer-
sende examensysteem van de universiteit is gekant,
door de experimentator wordt uitgenodigd om een
pleidooi te houden ten gunste van dat systeem, dan
Ontstaat een toestimd van cognitieve dissonantie.
Öeze werkt in de richting van dissonantiereductie
die bereikt kan worden door de opvatting t.o.v. het
examensysteem te wijzigen in de richting van het
gegeven pleidooi. Het formuleren van een opvatting
of van een waarde neemt hier het karakter aan van
een rechtvaardiging achteraf. De waarde is het ge-
volg van een eenmaal gesteld gedrag en niet omge-
keerd. (Zie vooreen beschrijving van dergelijke ex-
perimenten, alsook voor een kritiek erop: Nuttin,
1975). Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat
dergelijke experimenten descriptief en niet prescrip-
tief van aard zijn. Anders gezegd: als het zo is dat het
individu in bepaalde situaties - om welke opportu-
nistische redenen dan ook - zijn waarden aanpast
aan zijn gedrag, neemt dit niet weg dat mensen kun-
nen leren om hun gedrag af te stemmen op hun
waarden. Experimenten die aangeven onder welke
condities dat niet gebeurt (c.q. moeilijk is, niet lukt)
kunnen als kennis behulpzaam zijn bij het prescrip-
tief formuleren van leerprocessen.

Het was Rokeach die in 1968" de stelling publi-
ceerde dat de tijd rijp was om in de sociale psycholo-
gie het accent van de aandacht te verieggen van het
begrip attitude naar het begrip waarde. Tevens deed
hij een poging om beide begrippen t.a.v. elkaar tif te
grenzen. Terwijl een attitude betrekking heeft op een
specifiek object of specifieke situatie, is de waarde
een richtlijn voor handelingen en beoordelingen over
specifieke objecten en situaties heen. Een
WLuirde
geeft een imperatief voor handelingen, teroijl een
attitude een preferentie uitdrukt. Tenslotte worden
attitudes georganiseerd door wiiarden en niet omge-
keerd. Het individu heeft talloze attitudes, echter
een beperkt aantal waarden. Rokeach heeft getracht
een definitie van waarden te geven wmrbij hij reke-
ning hield met reeds door andere auteurs geformu-
leerde inzichten: 'Values are thus abstract ideas. .
representing a person's belief about ideal modes of
conduct and ideal terminal goals. . .' (p. 124). Deze
definitie, die m.i. grotendeels overeenkomt met de
wijze wiuirop het begrip in veel discussies in de
sociale wetenschappen wordt gebruikt, impliceert
drie kenmerken: a) waarden zijn abstracte catego-
rieën; b) wiuirden hebben betrekking op een ideale
toestand die nastrevenswiuird is en c) wiuirden zijn
geformuleerd als statische categorieën, d.w.z. heb-
ten betrekking op een eindtoestand die qua formule-
ring niet in ontwikkeling is'. Op deze drie kenmerken
zal in het verdere verloop van dit artikel nader wor-
den ingegium.

2. Waardefiehied: de persoon als onderzoeker van
zichzelf

Het begrip waardegebied is het centrale begrip in de


449

-ocr page 458-

H. J. M. Hermans

waarderingstheorie (Hermans; 1974, 1978). Deze
theorie gaat uit van twee hoofdbegrippen, nl. erva-
ren en symboliseren. De menselijke ervaringen wor-
den in het onderzoek uiteengelegd in waardegebie-
den enerzijds en gevoelens anderzijds. Waardege-
bieden of met een ander woord: waarderingen druk-
ken uit datgene wat de persoon (of de groep) belang-
rijk vindt. Elke waardering is affectief geworteld,
d.w.z. is verbonden met een patroon van gevoelens
die aan het waardegebied een affectieve lading ge-
ven. Als de positieve gevoelens domineren dan is er
sprake van een positieve waardering. Als de nega-
tieve gevoelens sterker zijn, dan gaat het om een
negatieve waardering. De gevoelens geven informa-
tie aan de waardegebieden en hebben tevens een
motiverende functie voor de handelingen die worden
gesteld op grond van de waardegebieden. Voor-
beeld: iemand formuleert het volgende waardege-
bied: 'Ik word thuis niet als een gelijkwaardige ge-
sprekspartner beschouwd; zij wensen een aantal ko-
pietjes van zichzelf. Als uit het onderzoek blijkt dat
dit waardegebied vooral gepaard gaat met gevoelens
van machteloosheid en onveiligheid, dan heeft het
gebied een andere (affectieve) betekenis dan wan-
neer vooral gevoelens van kwaadheid en energie
voorkomen. Bovendien zal de motivatie om tot han-
delen over te gaan in het eerste geval anders liggen
dan in het tweede geval.

Het waarderingsonderzoek is zo opgebouwd dat
in de onderzoekssituatie een vorm van symbolische
interactie plaatsvindt. Anders gezegd: de relatie tus-
sen onderzoeker en 'onderzochte' voltrekt zich niet
volgens een objectiverende relatie, maar volgens een
gespreksrelatie. Het tweede hoofdbegrip (symboli-
seren) houdt nl. in dat onderzoeker en onderzochte
zodanig communiceren dat -ze zich verplaatsen in
eikaars standpunten en vandaaruit kijken naar de
ervaringswereld van de persoon die zichzelf tot
voorwerp van onderzoek maakt. Het waardegebied
is dan te beschouwen als de neerslag van een ge-
sprek. In een onderzoek worden meerdere waarde-
gebieden geformuleerd, waarbij de tijdsdimensie
centraal ligt. Waardegebieden worden gericht op
verleden, heden en toekomst. Het onderzoek wordt
zo ingericht dat de persoon zijn totale systeem van
waarderingen inzichtelijk en overzichtelijk maakt.
De persoon neemt daarbij a.h.w. een helikopter-
standpunt in: hij wordt uitgenodigd zijn waardege-
bieden en onderlinge relaties 'van boven af te bekij-
ken (vei^gelijk hier ook 'l'arc intentionnel' van Mer-
leau-Ponty, 1945). Meerdere onderzoekingen vinden
plaats in de loop van de tijd. In de tussenliggende
fase (validatie/invalidatiefase) komt de persoon tot
een bevestiging en uitwerking van bepaalde gebie-
den (validatie) en een wijziging van andere gebieden
(invalidatie). Handelingen worden aan waardege-
bieden gekoppeld. De wijze waarop dit gebeurt
wordt in het eerstvolgende onderzoek geëvalueerd.
Sommige waardegebieden zijn daarbij meer
dyna-
misch
(aan veranderingen onderhevig), andere zijn
meer statisch, afhankelijk van de positie en functie in
het totale systeem van gebieden (veranderingen in
sommige gebieden vinden veelal plaats dankzij stabi-
liteit in andere gebieden). Het leerproces dat aldus
plaatsvindt is vergelijkbaar met de prescriptieve the-
orieën genoemd in par. 1., voorzover in de waarde-
ringstheorie de gespreksrelatie en wat daaruit aan
handelingen voortvloeit door de inspanningen van
onderzoeker en persoon wordt
waar gemaakt. Uit-
gaande van die gespreksrelatie tracht de persoon
bepaalde waardegebieden te veranderen, andere te
stabiliseren.

Gegeven de gespreksrelatie als basisstructuur van
de relatie tussen onderzoeker en persoon, neemt de
laatste in het onderzoek de positie in van mede-on-
derzoeker. Als zodanig streeft hij naar inzicht in
zichzelf en zijn situatie. Daarbij kan hij stoten op
omstandigheden die een problematisch karakter
dragen. Als voorbeeld hier een waardegebied van
iemand die een dergelijk onderzoek verrichtte vanuit
zijn positie als leraar Godsdienst: 'De ervaring dat
het ontzettend moeilijk is een gedachtengang uiteen
te zetten, als de leerlingen niet benieuwd zijn muir
die gedachtengang. Ze dagen niet uit'. Naast dit
gebied dat als een
reëel gebied (de realiteit van deze
leraar weergevend), beschouwd kan worden, formu-
leerde hij een ander gebied als volgt: 'ik hoop via
gesprekken met leerlingen in de les, die hun relatio-
nele karakter behouden, toch een min of meer ge-
plande inhoud te droppen'. Het laatste gebied kan
beschreven worden als een
ideaal gebied omdat de
leraar er iets heeft ingelegd van een ideale toestand
(waarin hij echter het haalbare scherp in het oog blijft
houden). Dat zijn doel nog niet bereikt is, blijkt uit de
eerste woorden waarmee hij begint: 'ik hoop. . •'•
Het
zal duidelijk zijn dat er tussen het eerste en het
tweede gebied een relatie bestaiit en wel een span-
ningsrelatie. Gegeven het probleem zoekt hij
naar de
juiste aanpak. Of: gegeven zijn ideaal, stoot hij op
een probleem. De ervaringen met het waarderings-
onderzoek tot dusver leren dat juist de konfrontatie
van reële en ideale waarderingen in hun onderiinge
dynamiek relevant zijn voor het leerproces dat de
persoon doormaakt. In zo'n leerproces gtiat het er
uiteindelijk om idealen zo te stellen dat ze haalbaar
blijven en omgekeerd problemen aan te pakken van-
uit een visie op een meer ideale situatie.

In het waarderingsonderzoek treedt de persoon op


450

-ocr page 459-

De Wiutrdering van waarden

als zelf-onderzoeker, d.w.z. hij onderzoekt vanuit
een eigen verantwoordelijkheid voor het onderzoek
zichzelf en zijn situatie. Daarbij is het van belang dat
hij in staat is om zijn waardegebieden voortdurend in
contact te brengen met zijn dagelijkse ervaringen.
Tevens is het gunstig als de waardegebieden vol-
doende specifiek en concreet geformuleerd zijn.
Zeer abstracte of algemeen geformuleerde gebieden
als 'mijn identiteit' of'mijn zelfontplooiing' of'wijs-
heid' of abstracte doelstellingen, kunnen zelfs de
functie hebben om de meer specifieke en concrete
realiteit te vermijden of te ontkennen. Pas wanneer
de waardegebieden een zekere specificiteit heb-
ben, kunnen ze getoetst worden aan de ervaringen in
de concrete realiteit zodat ze ofwel bevestigd ofwel
gewijzigd kunnen worden. Als voorbeeld van een
uitdrukking van een zeer algemeen geformuleerd
gebied wordt verwezen naar het verslag van de pro-
cesbevordering van Charlotte (Hermans en Her-
Tians, 1976) waarin zij bij haar eerste zelfonderzoek
als een van haar waardegebieden formuleerde: 'Mu-
ziek'; (zij had een muziekopleiding achter de rug).
Bij nader onderzoek bleken 'achter' dit waardege-
bied meerdere waardegebieden te liggen die de meer
Specifieke betekenissen van 'muziek' bevatten.
Zoals 'Geen communicatiemogelijkheden met leer-
lingen en docenten over het vak', 'vSpiinning tussen
docenten', 'Het gevoel van: alles wat in je zit moest
eruit, maar er kwcim niets nieuws bij waaruitje kon
putten', 'bezig zijn met ritmiek' enz. Doordat de
meer specifieke gebieden, wijzend op specifieke si-
tuaties, in het onderzoek werden geëxpliciteerd was
Charlotte beter in staat om dezelfde of soortgelijke
ervaringsaspecten in haiu* huidige situatie in verband
te brengen met de gegeven formuleringen. Niet ver-
geten mag echter worden dat een zekere mate van
abstractheid of algemeenheid van het wa;irdegebied
het voordeel heeft van overzichtelijkheid (spaar-
zaamheid). Wel is het verduidelijkend als de ab-
stracte formulering dan 'opvulbaar' is met
concrete
en specifieke ervaringen die de formulering verbin-
den met de realiteit.

Waarde als waardering

^et begrip wiuirdegebied of waardering is een on-
derdeel van een zgn. tweerichtingstheorie (Her-
mans, 1975a). Zo'n theorie heefl twee kanten: a) zij
's opgebouwd uit een wetenschappelijk begrippen-
kader zoals dat ontworpen en ontwikkeld wordt
door de sociale wetenschappen; b) zij biedt ruimte
^.oor het begrippenkader van de persoon die via zijn
^•gen taal een theorie bouwt over zichzelf en deze in
de loop van de tijd op systematische wijze ontwik-
kelt. Toegespitst op de uniciteit van de persoon: de
theorie spreekt over
de unieke persoon, over het
ervaren en over de waardegebieden als algemeen
toepasbare begrippen. Tegelijk zijn ze principieel
onaf, d.w.z. ze nodigen deze unieke persoon uit om
zijn ervaren te expliciteren viazy« waardegebieden.
Daarbij komt de overzichtelijkheid van het waarde-
ringssysteem de ontwikkeling ervan in de loop van
de tijd ten goede. Het doel van een waarderingson-
derzoek is immers om de samenwerkingsrelatie tus-
sen onderzoeker en persoon zodanig te doen verlo-
pen dat het waarderingssysteem ontwikkeld wordt
in de richting die uit het gesprek als meest wenselijk
naar voren komt.

We willen nu de gevolgde gedachtengang laten
uitlopen in een vertaling van het begrip waarde in het
begrip waardegebied en daarbij teruggrijpen naar de
kenmerken van Rokeach's definitie (par. 1.). De
keuze valt op Rokeach om drie redenen. Allereerst
komt zijn definitie globaal overeen met de opvattin-
gen omtrent het begrip waarde zoals die meestal
voorkomen in de sociale wetenschappen. Vervol-
gens geeft hij in zijn boek (1968a) aan dat hij getracht
heeft de bijdragen van meerdere auteurs in zijn defi-
nitie op te nemen. Tenslotte heeft Rokeach een me-
thode ontworpen die het mogelijk mixakt om zijn
inzichten methodologisch nader uit te werken (zie
par. 4). De vertaling van Rokeach's definitie in ter-
men van de wiuirderingstheorie luidt als volgt:
een
waarde kan beschouwd worden als een hijzonder
soort waardej,'ehied, nl. een gebied dat tegelijk ab-
stract, ideaal en statisch is.
Deze stelling houdt een
bovenschikking in van het 'waardegebied' t.o.v. de
'waarde'. Het waardegebied wordt nl. zo breed ge-
definieerd dat het zowel abstracte als concrete ge-
bieden, zowel ideale als reële gebieden en zowel
statische als dynamische gebieden omvat. Uit-
gaande van de wa£irderingstheorie neemt de persoon
de p<isitie in dat hij in zijn zelfonderzoek verschil-
lende scxjrten waardegebieden kan
vergelijken. Hij
kan nagiuin of hij in staat is abstracte gebieden om te
zetten in concrete gebieden die aansluiten bij con-
crete gedragingen. Hij kan ideaal gestelde gebieden
toetsen luin reële gebieden en voor zichzelf beslissen
welke gebieden hij wil stabiliseren en welke hij ver-
der wil ontwikkelen.

Het 'waardegebied' omvat dus de 'waiirde' en
haar complement. Door de theoretische omvatting
van de waarde door het wiuirdegebied wordt de basis
gelegd voor het concretiseren, realiseren en ont-
plooien van datgene wat in het begrip wtjarde ligt
besloten. In een zelf-onderzoek wordt de persoon in
de gelegenheid gesteld inzicht te krijgen in de onder-


451

-ocr page 460-

H. J. M. Hermans

linge dynamische wisselwerking van de verschil-
lende soorten waardegebieden, waaruit consekwen-
ties kunnen voortvloeien voor zijn gedrag.

In het verdere verloop van het artikel presenteren
wij de methode van Rokeach (l%8b) die leidt tot de
constructie van een waardenhiërarchie en vervol-
gens de zelfkonfrontatiemethode (Hermans, 1974)
die uitmondt in de constructie van een waarderings-
systeem. Vervolgens wordt een zelf-onderzoek be-
schreven waarin het resultaat van Rokeach's me-
thode gecombineerd wordt met de resultaten van het
zelf-onderzoek, teneinde de tot nu toe gevolgde ge-
dachtengang te illustreren.

4. De waardenhiërarchie van Rokeach

Rokeach (1968b) maakt onderscheid in wat hij
noemt 'instrumental values' (bijv. 'broadminded',
'forgiving', 'clean', 'responsible') en 'terminal va-
lues' (bijv. 'equality', 'acomfortable life', 'freedom',
'salvation').

Hieronder volgt een overzicht van 17 van Roke-
ach (1968b) afgeleide eindwaarden. De persoon
krijgt de opdracht de waarden zodanig te rangschik-
ken dat de waarde die hij het meest belangrijk vindt,
boven aan de hiërarchie staat en de waarde die hij het
minst belangrijk vindt op de bodem van de hiërarchie
terecht komt.

A. 'een comfortabel leven (een voorspoedig leven).

B. 'een opwindend leven (een stimulerend leven)'.

C. 'het idee iets tot stand te brengen (een duurzame
bijdrage)'.

D. 'een wereld in vrede (vrij van oorlog en con-
flict)'.

E. 'gelijkheid (gelijke kansen voor iedereen)'.

F. 'zekerheid in een gezinszorgen voor mensen
van wie je houdt)'.

G. 'vrijheid (onafhankelijkheid, vrije keuze)'.

H. 'geluk (tevredenheid)'.

I. 'innerlijke harmonie (vrijheid van innerlijk con-
flict)'.

J. 'rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samen
zijn)'.

K. 'nationale zekerheid (bescherming voor aanval
van buitenaf)'.

L. 'genieten (een plezierig leven met veel vrije
tijd)'.

M. 'zaligheid (redding en eeuwig leven)'.
N. 'zelf-respect (zelf-achting)'. ,
O. 'sociale erkenning (respect en waardering van
de kant van anderen)'.

P. 'ware vriendschap (nauwe banden van kamer-
aadschap)'.

Q. 'wijsheid (een rijp begrip van het leven)'.

5. De zelflionfrontatiemethode (ZKM)^

De zelfkonfrontatiemethode (ZKM) is een vorm van
zelfonderzoek waarin ervaringen in de vorm van
waardegebieden en gevoelens worden uitgediept.
De waardegebieden worden geconstrueerd aan de
hand van sets van vragen die uitnodigen tot reflectie.
De gepubliceerde sets (Hermans, 1974) hebben ach-
tereenvolgens betrekking op verleden (set 1), heden
(set 2), toekomst (set 3), activiteit (sets 4 en 5), ge-
nieten (sets 6 en 7), denken (sets 8 en 9), persoon
tegen wie men zich afzet (set 10), persoon met wie
men zich één voelt (set 11), groep tegen wie men
zich afzet (set 12), groep waarmee men zich één
voelt (set 13). Tenslotte is er een set die vraagt naar
aanvullende waarderingen (set 14) waarbij de per-
soon naar vrije keuze iets kan toevoegen. Als voor-
beeld wordt set 3 (toekomst) hier letterlijk weerge-
geven:

- 'Ziet U in Uw toekomst iets dat voor U van groot
belang of van grote invloed zal zijn in Uw leven?'

- 'Zal er, voor Uw gevoel, een omstandigheid of een
persoon (personen) zijn die van grote invloed zal
zijn in Uw toekomstig leven?'

- 'Zal er in Uw toekomst iets zijn, een bepaald doel,
waarvan U verwacht dat het in Uw leven een
belangrijke rol zal spelen?'

De vragen zijn niet bedoeld als items waarop een
pasklaar antwoord wordt gegeven. Ze beogen

- mede door hun open karakter - de persoon uit te
nodigen tot nadenken. Deze reflectie wordt in het
onderzoek verbonden met het gesprek. De
persoon
reflecteert over zichzelf en zijn situatie door naar
aanleiding van de vragen
met de onderzoeker over
zichzelf te praten. Op deze wijze mondt elke set uit in
een of meer uitspraken die in samengevatte vorm
(woord, woordgroep of zin) weergeven wat de per-
soon belangrijk vindt. Een dergelijke uitspraak
wordt gezien als de formulering (symbolisering) van
een waiu-degebied. Aangezien er bij één set meer-
dere gebieden naar voren kunnen komen, varieert
het totaal aantal waardegebieden per persoon (mee-
stal tussen 14 en 40, mede Jifhankelijk van de mate
van specificiteit die in het gesprek wordt nage-
streefd).

Nadat in de vorm van samenvattende uitspraken
de waardegebieden zijn geconstrueerd, wordt de
persoon een standaiird reeks van 24 gevoelens aan-
geboden, bestaande
uit 12 positieve en 12 negatieve
gevoelens. Bij elk waardegebied apart wordt
reeks van gevoelens dooriopen, waarbij de
persoon
bij elk gevoel aangeeft in hoeverre hij dit gevoel
ervaart bij dit waardegebied. Het relateren van elk


452

-ocr page 461-

De Wiutrdering van waarden

Waardegebied aan alle gevoelens resulteert in een
fnatrix van x-aantal gebieden x24 gevoelens.

Enige voorbeelden van gevoelens: vreugde,
niachteloosheid, eigenwaarde, angst, zichzelf niet
zijn, saamhorigheid, veiligheid, eenzaamheid, neer-
slachtigheid, rust enz. Bij elk gevoel geeft de per-
soon aan hoe vaak hij dit gevoel ervaart bij dit waar-
degebied, variërend van nooit=0 tot zeer vaak=5.

Nadat de waardegebieden verbonden zijn met de
gevoelens worden ook het zgn. algemene ervaren en
het ideale ervaren onderzocht d.m.v. dezelfde reeks
\'an gevoelens. Daarbij worden de 24 gevoelens
doorlopen als antwoord op de volgende vragen:

Algemeen ervaren: 'Hoe voelt u zich de laatste
tijd, in het algemeen gezien'?

Ideale ervaren: 'Hoe zoudt u zich graag willen
Voelen'?

De resulterende matrix, inclusief het algemene en
ideale ervaren, maakt de berekening mogelijk van
^en aantal indices waarvan we diegene zullen noe-
men die voor dit artikel relevant zijn:
de som der positieve gevoelens (P): bij elk waar-
degebied worden de frequenties van de 12 posi-
tieve gevoelens opgeteld.

- de som der negatieve gevoelens (N): bij elk waar-
degebied worden de frequenties van de 12 nega-
tieve gevoelens opgeteld.

- de som van alle gevoelens (B): bij elk waardege-
bied worden de frequenties van alle gevoelens
opgeteld, resulterend in een index voor de affec-
tieve betrokkenheid op het waardegebied; B =
P + N.

elk waardegebied heeft een eigen patroon van ge-
voelens, uitgedrukt in de configuratie van de fre-
quenties van de gevoelens. Dit patroon is een
uitdrukking van de zgn. ervaringswijze of modali-
teit van het wiiardegebied. De modaliteit beho-
rend bij het waardegebied kan vergeleken worden
met de modaliteit van het algemene ervaren.
Naarmate de overeenkomst tussen beide modali-
teiten hoger is, is de generalisering van het betref-
fende waardegebied sterker. De hoogte van die
overeenkomst wordt uitgedrtikt door de index A.
Op dezelfde wijze als bij het algemene ervaren,
kan de modaliteit van elk waardegebied op over-
eenkomst bekeken worden met de modaliteit van
het ideale ervaren. Naarmate de overeenkomst
hoger is, lijkt de modaliteit van het betreffende
gebied meer op de modaliteit van het ideale erva-
ren. De hoogte van deze overeenkomst wordt
uitgedrukt door de index I. De gegevens worden
door de onderzoeker (helper) bestudeerd zowel in
kwalitatief als in kwantitatief opzicht (de meer
eenvoudige berekeningen kunnen ook door de

persoon zelf gedaan worden).

Ongeveer een week na het onderzoek worden
de resultaten doorgesproken. Dit doorspreken heeft
niet het karakter van een rapportage van de gege-
vens maar van een gesprek met aanknopingspunten
in het onderzoek. Op deze wijze wordt een balans
nagestreefd van 'harde' en 'zachte' componenten,
van kwantitatieve en kwalitatieve data. Daarbij
staan de kwantitatieve in dienst van de kwalitatieve
gegevens.

Na verloop van tijd wordt een tweede onderzoek
gedaan, waarbij het tijdstip in overleg wordt vastge-
steld. In de tussentijd onderneemt de persoon in zijn
eigen situatie die dingen die uit het onderzoek en het
doorspreken ervan voortvloeien. De tussentijdse in-
itiatieven worden bij het tweede onderzoek geëvalu-
eerd. Op deze wijze kunnen meerdere onderzoekin-
gen gepland worden afhankelijk van de ontwikkelin-
gen die de persoon doormaakt. Als regel geldt een
minimum van twee onderzoekingen.

De ontwikkeling van het waarderingssysteem in
de loop van de tijd komt o.a. tot uiting in de wijziging
van bestaande gebieden op grond van nieuwe erva-
ringen, in de eliminatie van gebieden die hun actuali-
teit verloren hebben en in de toevoeging van nieuwe
gebieden op grond van nieuwe ervaringen. Voor een
verdere uitwerking van de kwalitatieve en kwantita-
tieve analyses bij de ZKM zij verwezen naar resp.
Hermans (1974) en Van Gilst en Janssen (1978).

6. Het onderzoek van Marja^

Maija, een 27-jarige vrouw, nam contact op met de
helper in een periode dat ze problemen ervoer in de
relatie met kuir vriend (Frits). Het was in deze pe-
riode dat tal van beelden opkwamen uit haar verle-
den die te maken hadden met haar situatie thuis. Ze
voelde behoefte om de vele indnikken, impulsen en
problemen waardoor ze overspoeld dreigde te raken
te ordenen om te zien hoe ze verder zou kunnen
gaan. In overleg met de helper werd in een voorbe-
spreking besloten om twee maal een zelfonderzoek
te doen, wimrbij het tijdstip van het tweede onder-
zoek afhankelijk werd gesteld van de ontwikkelingen
die zich bij haar zouden voordoen.

Bij het zelfonderzoek werd de standaardproce-
dure gevolgd zoals beschreven is in par. 5. Bij het
eerste onderzoek (na het formuleren van de wtiarde-
gebieden) werd ium Maija gevraagd of ze bereid was
een waardenhiërarchie (volgens Rokeach, zie par. 4)
te maken. Nadat dit was gebeurd werd haar voorge-
steld om de waarde die de hoogste positie innam
('rijpe liefde; geestelijk en lichamelijk samen zijn')
samen met de overige waardegebieden te verbinden


453

-ocr page 462-

H. J. M. Hermans

1. Er zijn waardegebieden die als antwcMrd op meerdere
sets tegelijk kunnen worden beschouwd.

2. Het ging hier om een versje dat Marja zich herinnerde
vanuit haar kinderjaren.

3. De set 'maatschappij' vraagt naar datgene wat de
persoon belangrijk vindt in zijn contact met de maat-
schappij.

4. Dit is de Rokeach waarde die op de eerste plaats kwam
in de rangorde.

5. Deze indices zijn verkregen door allereerst de reeks
gevoelsscores van elk waardegebied apart te dichoto-
miseren volgens de beste passende mediaan, vervol-
gens de scores te coderen als I (boven de mediaan) of O

Tabel 1 Overzicht van de waardegebieden en indices van onderzoek I

Set

nr.

Waardegebieden

P

N

B

A(0

IC)

1

1.

Ik heb 't gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen door mijn

0

46

46

23

1

astmabehandeling die ik van mijn ouders kreeg toen ik 2 was

2.

Het bedplassen

0

46

46

23

1

3.

Bril en wratten hebben me de kans tot groei van eigenwaarde ontno-

men

0

46

46

23

I

4.

Thuis werd alle vorm van contact meteen gedempt, we moesten stil

zijn

0

52

52

23

1

5.

Ik was zo bang dat ik alle vier de deuren van mijn slaapkamer in de

gaten hield

0

52

52

23

1

6.

Ik was bang van mijn ouders; ik dacht dat ze mijn eigen ouders niet

waren

0

52

52

23

1

2

7.

Ik heb tot voor kort vanuit mijn fantasiewereld geleefd, daar ontleende

ik mijn persoonlijkheid aan

37

4

41

1

23

8.

Als ik nu in de spiegel kijk dan klopt dat niet met 't beeld dat ik van

mezelf heb

0

55

55

23

1

9.

Ik pak niks aan; ik kan me niet concentreren, ik kan me nergens toe

zetten (studie of iets dergelijks)

0

59

59

24

0

2+4(')

10.

Secretaressewerk; 'n beetje doods, weinig eigen initiatief

11

52

63

24

0

2

11.

Mijn relatie met Frits

19

47

66

17

6

2

12.

Het valt me tegen dat 't toekomstbeeld dat ik 1V: jaar geleden met

0

60

60

24

0

Frits had over de duur van onze relatie, nu is ingestort

2

13.

Het gemis aan vrienden

0

60

60

24

0

5

14.

Jeugd en Jongeren commissiewerk

28

0

28

1

23

6

15.

Samen met Frits zomaar dingetjes doen, daar kan ik van genieten

60

0

60

0

24

8

16.

Denken over mezelf

0

60

60

24

0

10

17.

Ik vind mensen aardig

27

0

27

2

22

18.

Of ik bang ben voor mensen

0

55

55

23

1

13

19.

Ik voel me verwant met Wim en Henk

39

0

39

0

24

14^)

20.

Huilen met de bloemen in de herfst om het heengaan van het licht

0

55

55

23

1

Kun je me nog één keer 'n sprookje vertellen

14

21.

Ik heb 't gevoel als dochter gefaald te hebben

0

60

60

24

0

Mij(3)

22.

Ik zou nooit kinderen in deze maatschappij neer willen zetten

5

5

10

2

12

23.

'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samenzijn)'

60

0

60

0

24

24.

Algemeen

14

60

74

_

0

25.

Ideaal

60

0

60

0

--

Noten

(beneden de mediaan). De overeenkomst tussen
reeksen gevoelsscores kan dan worden uitgedrukt
'Het aantal gelijken'. Grofiveg gezien correspondeert
een aantal van 24 gelijken met een correlatie (r phi)
1.00, een aantal van 12 gelijken met een correlatie vf"
.00 en een aantal van O gelijken met een correlatie vfl"
- / .00. Op deze wijze kan de gelijkenis en het contrast
modaliteit tussen waardegebieden bestudeerd worde"-
De dichotomisering van de scores is gedaan om hat^'f'
berekening mogelijk te maken, ßy een goede instructie'
kan een aantal berekeningen ook door de zelfonderzo^'
ker gedaan worden (zie verder Van Gilst en Jansse'i'
1978).


454

-ocr page 463-

De Wiutrdering van waarden

met de reeks van gevoelens. De waarde werd verder
behandeld als een bijzonder soort waardegebied.
Het overzicht van de waardegebieden en de indices,
Zoals omschreven in par. 5., wordt weergegeven in

Tabel 1.

Drie maanden na het eerste vond het tweede on-
derzoek plaats. In de tussentijd hadden zich zoveel
veranderingen voorgedaan dat het de moeite waard
Was om na te gaan op welke punten het waarderings-
systeem een ontwikkeling had doorgemaakt. In dit
tweede onderzoek werd de waarde 'rijpe liefde
(geestelijk en lichamelijk samen zijn)' opnieuw in het
Zelfonderzoek opgenomen. Maija bevestigde dat de
betreffende waarde nog steeds de belangrijkste was
in de totale reeks. Op deze wijze was het mogelijk te
onderzoeken welke positie de waarde in het waarde-
ringssysteem van onderzoek 2 innam in vergelijking
met onderzoek 1. De resultaten van onderzoek 2
worden weergegeven in Tabel 2.

Bij het bestuderen van de tabellen I en 2 zal het de
lezer opvallen dat de scores van P en N vaak bij het
maximum (60) en minimum (0) liggen. Ook de indi-
ces A en I liggen meestal extreem. Daarbij moet
opgemerkt worden dat deze persoon een uitzonde-
ring vormt. De waardegebieden liggen extreem ge-
polariseerd: ze zijn ofwel zeer positief of zeer nega-
tief wat gevoelskwaliteit betreft. Ook de omslag in
sommige gebieden van negatief bij onderzoek 1 naar


T^abel 2 Overzicht van de waardegebieden en indices van onderzoek 2

nr.

Waardegebieden

P

N

B

A

I

1.

Ik heb 't gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen(l)(')

0

17

17

4

4

2.

Mijn relatie met Frits (11)

36

16

52

18

20

3.

Ik ga op m'n gevoel af en niet op het gevoel, dat ik zou willen hebben

45

2

47

22

22

(7+8)

4.

Ik ga dingen ondernemen, die ik eerst niet voor mogelijk had gehou-

47

0

47

23

23

den (rit met de auto, praten met andere mensen) (9)

5.

Secretaresse werk, weinig eigen initiatief (10)

26

8

34

18

20

6.

Ik heb 't gevoel, dat 't me nu wel mogelijk is om vrienden te maken

43

0

43

22

24

7.

Ik vind "t moeilijk om beslissingen te nemen, maar ervaar dat 't me af

24

32

56

9

7

en toe wel lukt (n)^

8.

Ik voel me niet vrij in mijn relatie met Wim (n)

0

34

34

4

2

9.

Jeugd- en Jongerencommissie werk (14)

38

4

42

22

24

10.

Ik heb me nu de volgende prioriteiten gesteld: onafhankelijkheid en

60

0

60

22

24

zelfvertrouwen (n)

11.

Ik ga me weer met politiek bezighouden en m'n creativiteit ontplooien

60

0

60

22

24

12.

(n)

Ik kan ervan genieten als ik in m'n eentje op m'n tlat ben en me fijn

52

0

52

22

24

voel (n)

13.

Samen met Frits zomaar dingetjes doen, daar kan ik van genieten (15)

60

0

60

22

24

14.

Denken over mijn eigen groei (16)

34

8

42

21

21

15.

Ik vind mensen aardig (17)

37

0

37

22

24

16.

Ik heb vaak 't gevoel samen met Frits een eenheid te vormen (n)

60

0

60

22

24

17.

Ik voel me vewant met Wim en Henk (19)

30

3

33

21

23

18.

Ik heb 't gevoel dat ik niet veel voor mijn ouders betekend heb (21)

0

10

10

_

19.

Mijn zelfonderzoek (n)

60

0

60

22

24

20.

Ik zou nooit kinderen in deze maatschappij neer willen zetten (22)

20

0

20

_

21.

'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samenzijn)' (23)

60

0

60

22

24

22.

Algemeen

35

II

46

_

22

23.

Ideaal

60

0

60

22

Set

2+8

2+6

2+4
2

10
12

13

14

Mij
R

oten

N

Achter het waardegebied staat het nr. van het corres-
ponderende gebied van onderzoek I waaruit het gebied
^'an onderzoek 2 is voortgekomen.

2. De aanduiding n geeft aan dat het hier gaat om een
nieuw gebied dat bij onderzoek I nog niet voorkwam.


455

-ocr page 464-

H. J. M. Hermans

positief bij onderzoek 2 is vrij abrupt. Dit zegt iets
over de wijze waarop Maija haar waarderingssys-
teem organiseert. De ontwikkeling van waardege-
bieden die
naast positieve ook negatieve aspecten
hebben en omgekeerd, verdient in haar toekomstige
ontwikkeling bijzondere aandacht. Deze overweging
is gebaseerd op het ervaringsfeit dat een extreme
organisatie van de waardegebieden naar kwaliteit
gepaard gaat met een geslotenheid van ervaringen
met een ambivalent karakter, d.w.z. ervaringen
waar positieve en negatieve gevoelens bij hetzelfde
waardegebied voorkomen.

7. De vergelijking van waarde en waardegebieden
in het zelfonderzoek

De resultaten van onderzoek 1 laten zien dat de
waarde 'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samen
zijn)' in maximale mate verbonden is met positieve
gevoelens (P=60) en minimaal met negatieve (N=0).
Bovendien is er een maximale overeenkomst (24
gelijken) tussen de modaliteit van de waarde en het
ideale ervaren. De waarde wordt door Maija dus
alleszins als ideaal ervaren.

Overigens is het begrijpelijk dat net deze waarde
door Marja als belangrijkste waarde werd gekozen.
Er is een zeer sterk contrast tussen de modaliteit van
de waarde (identiek met het ideale ervaren I) en de
gebieden die betrekking hebben op haar verleden
(nrs. 1 t/m 6). Voorts met een aantal gebieden waarin
het gemis aan contact met anderen een rol speelt, het
meest rechtstreeks verwoord in nr. 13: 'Het gemis
aan vrienden'. Als we naar tabel 1 kijken en speciaal
naar de balans tussen positieve en negatieve gevoe-
lens, dan valt op dat de meeste gebieden als overwe-
gend negatief ervaren worden. Het is eerder
het
gemis
aan de gekozen waarde dat naar voren springt
dan de realisering ervan. De waarde is zo belangrijk
voor haar omdat zij er (nog) niet is. Dit blijkt ook uit
het sterke contrast tussen de modaliteit van de
waarde en de modaliteit van het feitelijke, algemene
ervaren (O gelijken).

Bij het tweede onderzoek zien we dat de balans
tussen positieve en negatieve gevoelens bij de
waarde hetzelfde ligt als bij het eerste onderzoek:
maximaal positief. Er is echter een belangrijk ver-
schil: de meerderheid van de gebieden is nu overwe-
gend positief en er is een hoge gelijkenis tussen de
modaliteit van de waarde en de modaliteit van het
feitelijke, algemene ervaren (22 gelijken). M.a.w. in
beide onderzoekingen kan de waarde beschouwd
worden als een positief, ideaal waardegebied, echter
in het eerste onderzoek domineert het gemis aan de
waarde, in het tweede onderzoek overheerst de rea-
lisering en'an.
Er is dus in de loop van de tijd veel
gebeurd wat niet expliciet in de formulering van de
waarde tot uitdrukking gebracht kan worden.

Hienmee komen we op het punt van de abstractie
of algemeenheid van het begrip waarde. De formule-
ring van de waarde is van dien aard dat ze geen
rekening houdt met de gegevens die zich op een
meer specifiek nivo bevinden. Als voorbeeld kan
dienen de waardering die naar voren kwam bij de set
verieden bij onderzoek 1. Maijazei daar: 'Ik heb het
gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen door
mijn astmabehandeling die ik van mijn ouders kreeg
toen ik twee was' (zij vertelde dat die behandeling
hierin bestond dat haar ouders haar onder de douche
zetten en een koude straal op haar borst richtten, iets
wat zij als straf en niet als hulp ervoer). Ook uit de
gevoelsladingen blijkt dat het hier gaat om een zeer
specifieke en tegeÖjk belangrijke ervaring. Aange-
nomen mag worden dat een dergelijk gebied (evenals
andere specifieke gebieden in het onderzoek) een
dynamische relatie onderhoudt met de als belang-
rijkste gekozen waarde 'Rijpe liefde' (let op het
sterke contrast tussen de verieden-gebieden en de
ideale modaliteit van de waarde). Verder kan men
veilig aannemen dat bij een andere persoon, die de-
zelfde waarde als belangrijkste kiest,
andere speci-
fieke ervaringen verbonden zijn met een dergelijke
keuze. Het is via specifieke uitspraken, meer dan via
algemene, dat ingespeeld ktin worden op de eigen
situatie waarin de persoon zich bevindt. Achter de
algemeenheid van de waarde gaan specifieke erva-
ringen schuil die rechtstreeks verantwoordelijk lij'
ken te zijn vOor de keuze van de waarde en die
tussen mensen onderling aanzienlijke verschillen
kunnen vertonen. Deze variaties impliceren beteke-
nisverschillen van éénzelfde abstracte term.

Ten aanzien van de kwestie van het statische ka-
rakter van Wciarden moet allereerst worden opge-
merkt dat binnen een hiërarchische ordening waar-*
den kunnen variëren op verschillende tijdstippen. Ifl
zoverre is er sprake van verandering. Echter, een
waarde als categorie is per definitie statisch, d.w.z-
eventuele veranderingen in de betekenis van het
begrip komen niet expliciet in de formulering tot
uiting. Rokeach's term 'terminal value' geeft dit
kenmerk van zijn waardedefinitie reeds duidelij''
weer. Kijken we naar het waarderingssysteem van
Maija, dan springt een zeer opvallend verschil tus-
sen de twee onderzoekingen onmiddellijk in het oog-
nl. de afnemende oriëntatie op het verleden en de
toenemende accentuering van de
toekomstgericht-
heid.

In onderzoek 1 zijn er 6 gebieden die betrekking


456

-ocr page 465-

De Wiutrdering van waarden

hebben op het verleden, in onderzoek 2 is dat nog
slechts één gebied dat bovendien een veel lagere
^trokkenheid krijgt (B=17) dan het corresiwnde-
i^nde gebied van onderzoek 1 (B=46). Tegelijk zien
^e dat bij onderzoek 1 geen toekomst gericht gebied
yoorkomt, terwijl bij onderzoek 2 naar voren komt:
Jk heb me nu de volgende prioriteiten gesteld: onaf-
n^kelijkheid en zelfvertrouwen'. Dat Maija ten
|yde van onderzoek 2 meer dan voorheen het accent
'sgt op onafhankelijkheid en zelfstandigheid blijkt
Ook uit gebied nr. 12: 'Ik kan ervan genieten als ik in
"i'n eentje op m'n flat ben en me fijn voel', dat bij
Pnderzoek 1 nog niet voorkwam. Het merkwaiirdige
's nu dat de modaliteit van de twee laatst genoemde
pbieden in hoge mate overeenkomen met de moda-
1'teit van de waarde 'Rijpe liefde' (identiek met het
jdeale ervaren). Dit betekent dat rijpe liefde (geeste-
'Ük en lichamelijk samenzijn) en onafhankelijkheid
^oor Marja een overeenkomstige betekenis hebben,
'yien zou kunnen zeggen: bij onderzoek 2 vindt zij
lijpe liefde nog steeds zeer belangrijk, maar er is nu
'ets 'bijgekomen', nl. dat ze de relatie met haar
^riend Frits (zie de gebieden 13 en 16) vanuit een
•binder afh^mkelijke positie dan voorheen wil erva-
■"^n. Pas op deze wijze wordt de relatie met haar
^riend leefbaar en houdbaar, dit in tegenstelling tot
^e fantasiewereld waarin ze zich had opgesloten in
^e periode voorafgaand aan onderzoek 1 (zie de
êebieden 7 en 12). Ook hier kan opgemerkt worden
^at zich aanzienlijke betekenisverschuivingen voor-
''oen bij de waarde 'rijpe liefde' die pas duidelijk
borden in de context van het totale waarderingssys-
^^em en bij een vergelijking op verschillende mo-
"lenten in de tijd. De schijnbare stabiliteit van de
Geformuleerde waarde ontrekt deze veranderingen
^n het oog. Ook eindwtuirden blijven in beweging.

Conclusie: de noodzaak van twee elkaar aanvul-
''^iide nivo's

Personen of groepen kunnen met elkaar in conflict
r^ken en elkaiu" op grond van politieke, religieuze,
'Geologische of economische verschillen heftig be-
strijden. Daarbij kunnen ze zich beroepen op iden-
Jjeke waarden, zoals rechtvaardigheid en vrijheid.
|?ok kunnen zich bij een persoon of groep ontwikke-
'"igen voordoen in de loop van de tijd die op het
^^tractienivo van de geformuleerde waarde on-
zichtbaar blijven. Het is deze omstandigheid die
[^aakt dat discussies over waarden vaak uiterst on-
'^evredigend verlopen. Aan de ene kant is eenieder
^■^an overtuigd over wezenlijke en belangrijke za-
■^^n te praten, aan de andere kant krijgen uitspraken
rond waarden een vrijblijvend karakter, zolang niet
wordt gezegd wat een waarde voor de betrokkene
in
feite
betekent. Uitspraken in termen van waarden
lopen in ernstige mate het gevaar van devaluatie als
blijkt dat ze gemakkelijk als rechtvaardiging achteraf
kunnen worden gebruikt voor een op andere gron-
den tot stand gekomen gedrag. Uitspraken erover
kunnen dan zelfs een misleidend karakter krijgen
omdat ze meer reële drijfveren of redenen verhullen.

Wat betreft het wetenschappelijk onderzoek naar
waarden zou ik uit het bovenstaande niet de conclu-
sie willen trekken dat het begrip waarde onbruikbaar
is. Een meer vruchtbaar standpunt lijkt me om het in
te passen in een bredere theorievorming die rekening
houdt met het abstractienivo van het begrip. Zo'n
benadering zou m.i. moeten leiden tot een 'nivothe-
orie', waarin onderscheid gemaakt wordt tussen een
nivo waarop waarden beschouwd worden als ab-
stract-algemene, ideale en statische categorieën en
een nivo waarop ze voorkomen als concreet-speci-
fieke, reële en dynamische categorieën. De twee
nivo's moeten deel uitmaken van een overkoepe-
lende theorie, die het mogelijk maakt om de aard van
de verbindingen tussen de nivo's te expliciteren. Een
voorbeeld van zo'n poging is de waarderingstheorie
waarin het begrip waarde vertaald wordt als een
bepaald soort waardegebied. Het waardegebied als
bredere categorie laat onderscheidingen toe op de
dimensies algemeen-specifiek, ideaal-reëel en sta-
tisch-dynamisch. In het onderzoek worden de twee
polen van elke dimensie en de dimensies onderiing
verbonden door het onderling relateren van de
waardegebieden waaniit gedrag wordt afgeleid in de
zin van het waar maken van de geformuleerde waar-
deringen. Het gedrag kan dan bestudeerd worden op
consistentie of inconsistentie met de wajirdegebie-
den, aangenomen dat de gebieden specifiek genoeg
zijn om deze vergelijking toe te staan. Het vaiik
gesignaleerde probleem van de zwakke correlatie
tussen waarden (of attitudes) en (niet-verbaal) ge-
drag in voorspellende studies (zie bijv. Van Aver-
maet, 1978; Janssen en Voestermans, 1978), wordt
in de hier voorgestelde benaderingswijze gezien als
een probleem van haalbaarheid. Als er een zwakke
of onduidelijke relatie is tussen wiuu-den en gedrag,
dan zullen persoon en helper proberen deze relatie
sterker te
maken.

Het komt mij als onwenselijk voor dat in een
periode dat in de sociale wetenschappen in toene-
mende mate de situatie-specificiteit van menselijke
gedrag wordt benadrukt (zie de recente ontwikkelin-
gen in de persoonlijkheidsleer; Hoekstra, 1978a;
1978b) het gebruik van het begrip waarde meer en
meer in discrediet zou raken. Het biedt in principe


457

-ocr page 466-

H. J. M. Hermans

nl. mogelijkheden om concreet gedrag en ervaren in
een breder licht te zien en op te tillen tot het nivo van
visie en wenselijkheid. Dit perspectief kan 'gereali-
seerd' worden in een nivotheorie waarin de waarde
als overkoepelende waardering een integrerende en
organiserende functie heeft t.o.v. meer specifieke,
reële en dynamische waarderingen. Als deel van een
nivotheorie draagt de waarde bij tot de spaarzaam-
heid van de theorieën die de mens ontwerpt omtrent
zijn situatie terwijl de valideerbaarheid/invalideer-
baarheid van die theorieën niet uit het oog wordt
verloren.

In het begin van dit artikel werden een aantal
uiteenlopende benaderingen van de waardenpro-
blematiek kort behandeld. De vraag kan gesteld
worden hoe het begrip waardegebied zich verhoudt
tot de vermelde theorieën. Het antwoord kan gege-
ven worden door de betekenis van het waardegebied
te omschrijven in de context van de tweerichtings-
theorie waarvan het een uitdrukking is. Het doel van
zo'n theorie is om niet alleen de globale theorie van
de wetenschapper tot ontwikkeling te brengen, maar
tevens en tegelijkertijd de bijzondere theorie te ont-
wikkelen die de persoon ontwerpt over zijn eigen
situatie (Hoekstra, 1978a). Voor het waardegebied
betekent het dat dit als algemeen begrip
prindpiëel
onaf
is (Verstraeten, 1978). Het is de persoon die
vanuit zijn situatie er mede vorm en inhoud aan geeft
en die als mede-onderzoeker zijn eigen verantwoor-
delijkheid heeft in het onderzoeksproces. De the-
orieën, vermeld in de aanvang van het artikel, zijn in
het typische geval eenrichtingstheorieën voorzover
ze uiteenzettingen geven
over de geaardheid van de
mens en zijn waarden. Als zodanig dragen ze bij tot
inzicht in het menselijke waardenstelsel. Gezien
vanuit een tweerichtingstheorie gaat de onderzoeker
(of helper) ertoe over om samen
met de mede-on-
derzoeker diens systeem van waardegebieden te on-
derzoeken en te ontwikkelen. Daarbij wordt uitge-
gaan van een gespreksrelatie tussen onderzoeker en
mede-onderzoeker. Op dit punt vinden we een di-
recte aansluiting met het symbolisch interactio-
nisme, met dien verstande dat er een symbolische
interactie wordt nagestreefd tussen onderzoeker en
persoon. Daarmee wordt de persoon erkend als ie-
mand die - binnen het onderzoek - in samenwer-
king met de onderzoeker reflecteert over zijn situatie
en zijn handelingen daarop afstemt.

Noten

1. Ook Rokeach schenkt uitvoerige aandacht aan de dy-
namische aspecten van 'value-attitude systems'. De

positie van de waarde in het systeem werkt dynamisch
in op het gedrag. In mijn artikel echter spreek ik over de
dynamische kant van de waarde
zelf. Deze waarde is in
de loop van de tijd aan verandering onderhevig, iets wat
in de formulering van de waarde door Rokeach niet tot
uitdrukking wordt gebracht.

2. In deze paragraaf zal de ZKM zeer summier worden
omschreven. Degene die zich meer uitvoerig in de mß'
thode en achterliggende theorie
wil verdiepen, zij ver-
wezen naar het oorspronkelijke handboek
(Henmans,
1974). Nieuwe ontwikkelingen worden behandeld in het
themanummer 'waarderingsonderzoek' in het Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie, oktober 1978,
onder redactie van J. C. J. Bonarius en H. J. M. Her-
mans. Voor de lezers die geïnteresseerd zijn in toepas;
singen van de waarderingstheorie in het onderwijs ziJ
verwezen naar de bijdrage van Brugman en Van det
Plas in het themanummer. De laatste
onderzoekers
werken aan een SVO project waarin behalve aan de
waarderingstheorie ook aandacht wordt geschonken
aan bijdragen vanuit de 'values clarification' beweging
en vanuit de 'values/moral development'
beweging (zie
ook Van der Plas, 1979).

3. Het onderzoeksmateriaal in deze paragraaf gepubli-
ceerd is afkomstig uit de praktijk van mevr. E. Her-
mans-Jansen die als helper bij het beschreven zelfon-
derzoek fungeerde. De waardegebieden worden weer-
gegeven zoals door de persoon geformuleerd.
Alleende
namen zijn gefingeerd.

Literatuur

Allport, G. W., P. E. Vemon en G. Lindzey, Study oj
values: a scalefor measuring the dominant interests i"
Personality.
Boston, Houghton MifTlin Company, i960.

Althusser, L., ideologie en ideologische st;xatsapparaten.
deel I, in :
Recht en Kritiek, nr. 2, SUN, Nijmegen-
1975.

Avermaet, E. van, De sociaal-psychologische benadering
van attitudes: een kritische analyse,
Leuvens Bulleli"
LAPP,
februari, 1979, 2-16.

Brugman, D. en P. v.d. Plas., Waardenontwikkeling doof
leeriingen; een procesbenadering,
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1978, 33, 453-462.

Booii, A. C., Zelfonderzoek ;»ls zelfconfrontatie. De Psy
choloog,
mei, 1975, p. 252-57.

Dalfsen, P. van, Motivatieproblematiek II, Christelijk P^'
dagogisch Studieblad,
juni, 1977, 14-20.

Festinger, L,,Atheoryofcognitivedissonance. Evanston.
lil., Row, Peterson, 1957.

Gilst, W. van en W. C. Janssen, Statistische implicatie®
van verschillende maten van overeenkomst, Nedef'
lands Tijdschrift voorde Psychologie,
1978,ii, 483-492-

Hall, G. S. en G. Lindzey, Theories of personalitv. Ne^
York, Wiley, 1970.

Hermans, H. J. M., Waardegebieden en hun ontwikkeling'
theorie en methode van zelfconfrontatie.
Amsterdam-
Swets en Zeitlinger, 1974.


458

-ocr page 467-

De Wiutrdering van waarden

^firmans, H. J.M., Gaat de unieke persoon in de psycho-
logie onder? De relatie tussen psycholoog en persoon
vanuit het perspektief van een tweerichtingstheorie.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1975a.
"ermans, H. J. M., Interactieparadigma versus experi-
menteel paradigma; de cliënt en de psycholoog als eva-
luerende instanties van een therapie,
De Psycholoog,
januari, 1975b, p. 4-11.
hermans, H. J. M. en E. Hermans-Jansen,
De methode
V(in zelf-confrontatie in de praktijk; de procesbevorde-
'"ing van Charlotte.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger,
1976.

hermans, H. J. M., Valtie areas and their developinent;
iheory and method of self-confrontation.
Amsterdam,
Swets & Zeitlinger, 1976.
"ermans, H. J. M., De positie van het motivatie-onder-
zoek in het onderwijs: tussen objectivering en gesprek.
Symposium Motivatie in het ondenvijs, november 1977,
gepubliceerd door de Stichting van Onderzoek van het
Onderwijs (SVO).
Hermans, H. J. M.,
Onderzoek naar waardegebieden:
stand van zaken.
Wassenaar, N.i.A.S. rapport, 1977.
Hermans, H. J. M., De aard van het waarderingsonder-
zoek,
Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1978,
33, 425-440.

"ermans, H. J. M. en E. Hermans-Jansen, Het aforisme
als middel tot herkenning,
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie,
1978, ii, 473-481.
Hermans, H. J. M., Faalangst gewaardeerd.
Maandblad
roor Geestelijke Volksgezondheid,
mei, 1978, 344-351.
Hermans, H. J. M., Zelf-onderzoek: diagnostiek, proces-
bevordering en evaluatie,
Leuvens Bulletin LAPP, fe-
bruari, 1979, 17-28.
Hoekstra, H. A., Waaideringstheorie en attributiethe-
orieën: verenigbaar?
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1978a, ii, 463-471.
Hoekstra, H. A., De relatie tussen cliënt en psycholoog bij
testgebmik in konsultsituaties.
Gedrag. 1978b, /, 12-47.
Hofstee, W. K. B., Een geldige reden om geen ondei-zoek
naar het effect van psychotherapie te doen?
De P.sycho-
. '"o^?, januari, 1975, p. 1-3.

Hoof, J. J. van. Symbolisch interactionisme. Mens en

f^huitschappij. 1973, nr. 4, 328-373.
•"acobs-Wessels, W., Waardenonderzoek kritisch beke-
ken,
Nederlands Tijdschrij't voor de Psychologie, 1974.
29, 109-124.

bissen, J. en P. Vüestemians,D(' vergruisde universiteit.
. Academisch proefschrift, Nijmegen, 1978.
^'rschenbaum, H. et al.,
In defense of values clariflcation.
^Plii Delta Kappan, 1977, juni, 743-746.
■^ohlberg, L.,
The cognitive-developmental approach to
^oral education.
Phi Delta Kappan, 1975, june, 671-

1

^'^kie, G., Ontwikkeling van sociale cognitie. Een ont-
wikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij kinde-
. '"en. Academisch proefschrift, Nijmegen, 1975.
^^ad, G.
n.,Mind, self and .society. Chicago, University
j^of Chicago Press, 1934.

^erleau-Ponty, M., Im phénomcnologie de la perception.
Parijs, Gallimard, 1945.

Nuttin, J. M., The iUusion of attitude change; towards a
response contagion theory ofpersuasion.
Leuven, Leu-
ven University Press and Academic Press, 1974.

Plas, P. van der. Waardenontwikkeling door leerlingen,
een gevoelig gebeuren.
Resonans, 1979, 11, p. 8-13.

Ploum, J. C. J., Motivatieproblematiek I, Christelijk Pe-
dagogisch Studieblad,
juni, 1977, 10-13.

Poulantzas, M., Political power and social classes. Lon-
den, M.L.B., 1975.

Raths, L. et al., Values and teaching. Columbus, Ohio,
Charles E. Merrill Publishing Co., 1966.

Rokeach, M., Beliefs, attitudes and values: a theory of
Organization change.
San Fransisco, Jossey-Bass,
1968a.

Rokeach, M., A theory of Organization and change in
value-attitude
systcms,Journal of Social Issues. 1968b
24, 13-13.

Simon, S. and P. de Sherbinin, Values clarification: it can
start gentlv and grow deep.
Phi Delta Kappan, 1975,
June, 679-683.

Soudijn, K. A., Kanttekeningen bij de discussie tussen
Hermans en
Hofstee. De Psycholoog, februari, 1975, p.
65-68.

Spranger, E., Lebensformen: Geisteswissenschaftliche
Psychologie und Edük der Persönlichkeit, 2. Abschnitt:
Die idealen Grundtypen der Individualität.
Tübingen,
Niemeyer, 1950.

VerStraeten, D., Waarderingsonderzoek in het raam van
partnerrelatietherapie,
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1978, iJ, 441-452.

Zijderveld, A. C., Institutionalisering. Hilversum, Brand,
1966.

Curriculum vitae

II. .ƒ. M. Hermans heeft zich aanvankelijk bezig gehouden
met studies op het gebied van de motivatie. Hij publiceerde
ondermeer 'Prestatiemotief en faalangst in gezin en on-
derwijs' (1971) en samen met Th. C. M. Bergen en R. W.
Eijssen 'Van faalangst tot verantwoordelijkheid' (1976). In
de loop v;m de jaren is zijn interesse meer en meer ver-
schoven in de richting van 'menselijke waarderingen', niet
in het minst omdat de vroegere motivatiestudies blijk ga-
ven van een beperkt cultureel waarderingssysteem. Deze
interesse mondde uit in het boek 'Waaidegebieden en hun
ontwikkeling' (1974) waarin een eerste aanzet wordt gege-
ven voor de ontwikkeling van een nieuwe persoonlijk-
heidstheorie en de da;irop gebaseerde methode van zelf-
confrontatie. Het is de bedoeling om deze theorie niet
alleen uit te werken in de richting van de geestelijke volks-
gezondheid maar ook in de richting van het onderwijs.
Momenteel zijn 6 universiteiten betrokken bij de ontwikke-
ling van het w;uirderingsproject. De auteur is momenteel
als lector persoonlijkheidsleer verbonden aan de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen.

Adres: Psychologisch Laboratorium, Erasmuslaan 16,
Nijmegen


459

-ocr page 468-

Het onderstaande is een fragment uit het in 1977 bij
de Moskouse uitgeverij 'Pedagogika' verschenen
boek 'Myslenie doskol'nika' van Nikolaj Poddja-
kov. In dit boek geeft de auteur een overzicht van het
door hem uitgevoerde en gesuperviseerde onder-
zoek over het denken van de kleuter. Naar zijn me-
ning is het kleuter-denken in de eerste plaats aan-
schouwelijk denken, d.w.z. het opereren in en met
aanschouwelijke (visuele, haptische) voorstellingen.
Van dit aanschouwelijke denken onderscheidt
Poddjakov twee vormen: het manipulerende den-
ken, waarbij het voorgestelde telkens door manipu-
laties aan het object wordt geverifieerd, en omge-
keerd door deze manipulaties een adequate voorstel-
ling wordt opgebouwd ('proberen hoe het werkt',
c.q. 'in elkaar zit'), en het ikonische denken, waarin
het opereren met voorstellingen al een zekere zelf-
standigheid bereikt.

In het onderstaande fragment houdt de auteur
zich bezig met één van de experimenten waarmee hij
het manipulerende denken van kleuters heeft onder-
zocht. Zijn bevindingen vormen een bevestiging
van de door de leider van het instituut, prof. Zapo-
rozec, ontwikkelde theorie omtrent de essentiële
functie van de explorerend-oriënterende activiteit
voor de cognitieve ontivikkeling.

Het artikel wordt hier gepubliceerd als een voor-
afdruk uit een in voorbereiding zijnde bundel in de
reeks Teksten en analyses Sovjet-psychologie. Dit
zal de vierde bundel in deze bij Wolters-Noordhofj
verschijnende reeks zijn, en de titel Sensomotoriek
dragen. De Russische tekst werd vertaald door Zu-
zana Nelissen-Bradovó en in samenwerking met
haar gereviseerd door de redacteuren van de bun-
del, prof. C. F. van Parreren en dr. H. F. Pijning.

1. De functie van praktische handelingen in het ma-
nipulerende denken

In het dagelijkse leven maken kinderen vaak situ-
aties mee waarin ze, afgaande op de feitelijke gege-
venheden, allerlei praktische handelingen uitvoeren
zonder dat ze de essentiële relaties van zo'n situatie
van te voren onderscheiden. In dergelijke omstan-
digheden verrichten de kinderen 'trial and error*
handelingen.

De bestudering van 'trial and error'-handelingen is
belangrijk voor het onderzoek naar problemen be-
treffende de ontwikkeling van het manipulerende
denken. Het gaat erom dat het kind de kwalitatieve
eigenschappen van zijn fouten analyseert en in over-
eenstemming daarmee zijn daaropvolgende hande-
lingen modificeert. Hierdoor komen bepaalde den-
koperaties die belangrijk (en specifiek) zijn voor de
denkactiviteit van het kind tot ontplooiing.

Experimentele onderzoeken (van Zaporoiec-
Maksimova, Minskaja, Novoselova e.a.) hebben
aangetoond dat praktische handelingen die trans-
formaties van een situatie veroorzaken, bepalend
zijn voor het denkproces: het kind vergelijkt he
verkregen resultaat met het vereiste resultaat, he'
kind stelt vast waarin de beide resultaten verschillef'
het verricht vervolgens de nodige transformatie'
overeenkomstig dat verschil, etc. De denkprocessei^
bij een dergelijke vergelijking, maar ook de analysé
van de omvang en de richting van het verschil, kun-
nen zowel eenvoudig als ingewikkeld zijn en in he
laatste geval spelen begrippen, oordelen en cond^'
sies de belangrijkste rol. Aldus vormen de praktische
transformaties van het object belangrijke voorwaa""'
den voor denkprocessen die gericht zijn op het ver-
helderen van de verborgen, interne relaties van
object.

Omdat het manipulerende denken slechts in
recte samenhang met een praktische handeli''®
phiats kan vinden, is die handeling van groot
voor het hele denkproces. De bestudering van
functies van de praktische handeling bij denkactiv'
teiten van kleuters, is essentieel als men de algeme"
wetmatigheden van de denkontwikkeling wil ler^
kennen. Hier is herhaaldelijk op gewezen door So
jet- en buitenlandse onderzoekers (Wallon, Da^^
dov, Zaporoiec, Ljublinskaja, Minskaja, P'^S
e.a.)

Om dit probleem verder te kunnen uitwerke •

Probeerhandelingen in het sensomotorische leren

N. N. PODD'JAKOV

Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs, Moskou


460 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56)

-ocr page 469-

Probeerhandelingen in het sensomotorische leren

nioet eerst vastgesteld worden om welke praktische
handelingen het gaat en welke vormen van manipu-
lerend denken het kader uitmaken, waarin deze han-
delingen functioneren. Anders gezegd, het is nood-
zakelijk om vast te stellen welke de voornaamste
praktische handelingen zijn en wat hun rol is bij de
vofming van een bepaald type manipulerend den-
ken. Op grond van een analyse van een aantal publi-
caties en de resultaten van onze eigen onderzoekin-
gen zijn twee typen manipulerend denken te onder-
scheiden.

Het eerste type richt zich op het kennen van het
object onafhankelijk ervan of er een bepaald prak-
tisch effect wordt verkregen. Dit denktype ontwik-
kelt zich als een 'belangeloze' kenactiviteit die in
hoofdzaak bepaald wordt door de eigenschappen
\'an het object. Als het kind bijv. een nieuw voor-
werp in zijn handen heeft, wil het dat voorwerp leren
kennen. Het keert het om en om, drukt erop, haalt
het uit elkaar e.d. Al zijn handelingen zijn aan één
doel ondergeschikt, nl. het voorweip en de onderde-
len waaruit het samengesteld is zo goed mogelijk te
•eren kennen. Natuurlijk kan het kind zich tijdens
2ulk een denkactiviteit bepaalde praktische taken tot
doel stellen en praktische transformaties uitvoeren.
Kenmerkend voor dit denktype is echter het feit dat
^lle praktische handelingen ondergeschikt zijn aan
de ken-taak, ze fungeren in het oplossen van die taak
^Is 'hulpschcikels'. De wijze waarop deze praktische
handelinpn tot stand komen is ondergeschikt tuin de
kenactiviteit, die weer bepiuild wordt door de struc-
tuur van het onderzochte object. Belangrijk is, dat
dit denktype als basis fungeert voor de latere leerac-
tiviteiten van het kind.

Voor het tweede type manipulerend denken is
kenmerkend dat het zich richt op de oplossing van
^en praktische taak waarom het object moet worden
êetransformeerd. Het kennen van dat object is
slechts noodztikelijk in verband met de oplossing
^an de praktische t£iak. Anders gezegd, de kenactivi-
'eiten zijn hier opgenomen in en st;um in dienst van
de praktische handeling; in dit type manipulerend
denken constateren we dus relaties tegenovergesteld
^n die van het eerste denktype. Het kind benadert
het object vanuit pragmatisch standpunt. Alleen die
elementen en relaties die te maken hebben met het
Oplossen van de praktische opgave worden door het
kind opgemerkt. Andere elementen en relaties wor-
den niet onderscheiden, hoe kenmerkend ze voor
het object ook zouden mogen zijn.

Wij willen opmerken dat het onderscheiden van
de twee denktypen in bepaalde mate een theoretisch
fonstruct is; ze bestium niet in zuivere vorm. Het
•■eële' denkproces vindt plaats als een nauwe wis-
selwerking van beide denktypen. Het effect van een
praktische handeling is groter naarmate de eigen-
schappen en de relaties van de elementen van het
object, onafhankelijk van de praktische opgave, dui-
delijker worden onderscheiden. Het verloop van het
hele denkproces is afhankelijk van het denktype dat
overheerst.

vóórdat wij overgaan tot een analyse van prakti-
sche handelingen, moeten we uiteenzetten wat we
onder het begrip 'praktische handeling' verstaan.
Alle uitwendige, materiële handelingen die bepaalde
reële transformaties van een situatie bewerkstelligen
behoren o.i. tot praktische handelingen. We willen
benadrukken dat dit slechts een (nog onvolledige)
werkdefinitie is.

Er besUiat een grote groep uitwendige, materiële
handelingen die geen reële transformaties van een
situatie bewerkstelligen. Dat zijn bijv. tasthandelin-
gen en handelingen die een betekenis uitdrukken,
gebaren e.d. Over zulke handelingen zullen we het
hier niet hebben.

Praktische handelingen kunnen in twee grote
groepen verdeeld worden, afhankelijk van datgene
waarop zij zich richten.

Tot de eerste gioep behoren handelingen die ge-
richt zijn op de transformatie van het object teneinde
een keneffect te verkrijgen.

Tot de tweede groep behoren handelingen die ge-
richt zijn op de transformatie van het object teneinde
een bepaald praktisch effect te bereiken. Deze han-
delingen worden meestal uitvoerende handelingen
genoemd.

De handelingen van de eerste groep kunnen we
weer in twee sub-groepen verdelen. Subgroep A
wordt gevormd door handelingen die gericht zijn op
de transformatie van het object teneinde die eigen-
schappen en relaties te (leren) kennen die noodztike-
lijk zijn om een bepaald praktisch effect te bereiken.
Deze handelingen vinden we terug in het tweede
type manipulerend denken.

Subgroep B wordt gevormd door handelingen die
gericht zijn op de transformatie van het object ten-
einde bepaalde eigenschappen van het object te (le-
ren) kennen die los sta:in van het bereiken van een
praktisch effect. Deze handelingen behoren tot het
eerste type manipulerend denken.

We zullen eerst sub^oep A nader bekijken,
d.w.z. de handelingen die gericht zijn op de trans-
formatie van het object teneinde de eigenschappen
en relaties van het object te leren kennen die nood-
zakelijk zijn om een bepaald praktisch effect te be-
reiken. Tot deze handelingen behoren de zgn. prtik-
tische probeerhandelingen.

In ons experimentele onderzoek hebben we aiin-


461

-ocr page 470-

N. N. Podd'jakov

dacht besteed met name aan de problematiek van het
ontstaan en de ontwikkeling van probeerhandelin-
gen bij kleuters tijdens het omgaan met een eenvou-
dig mechanisme. Dit vraagstuk verdient aparte aan-
dacht en daarom zullen we er nader op ingaan.

2. Het labyrint-experiment

Het proces van de vorming en de verdere ontwikke-
ling van probeerhandelingen komt duidelijk naar vo-
ren bij de vorming van nieuwe, praktische handelin-
gen. We kozen voor ons onderzoek handelingen die
verricht worden bij het hanteren van een eenvoudig
mechanisme. Bij de opzet van het experiment zijn
we uitgegaan van het feit dat het bedienen van een
eenvoudig mechanisme in het dagelijkse leven van
kleuters gewoonlijk niet voorkomt en voor hen in
feite nieuw is. In ons experiment leerden de kinderen
een drukknop te bedienen waarmee een speelgoedfi-
guurtje op een experimenteel veld werd verplaatst.

In tegenstelling tot dieren kan de mens niet alleen
vaardigheden ontwikkelen die leiden tot een directe
aanpassing aan de situatie, maar ook kan hij leren
machines en mechanismen te bedienen. Zoals Ber-
nStejn in zijn biomechanisch onderzoek consta-
teerde, komt dit bedieningsmoment reeds duidelijk
naar voren wanneer de mens bij zijn handarbeid
eenvoudige werktuigen gebruikt. Een nog grotere
betekenis verkrijgt dit bedieningsmoment wanneer
de mens zijn spierarbeid vervangt door andere ener-
giebronnen.

De vaardigheid om een mechanisme te bedienen
verschilt wezenlijk van andere vaardigheden, met
name ten aanzien van het oriënterende aspect. Veel
meer dan bij andere vaardigheden moet hier het
algemene handelingsprincipe begrepen worden en is
oriëntering op de essentiële relaties van de pro-
bleemsituatie vereist. Daardoor kunnen deze hande-
lingen een zeer algemeen karakter krijgen en kunnen
ze gemakkelijk toegepast worden in nieuwe, onge-
wone situaties. Er zijn redenen om te veronderstel-
len dat eenvoudige vormen van dit soort vaardighe-
den zich reeds in de kleuterleeftijd beginnen te ont-
wikkelen.

Om het ontwikkelingsproces van dergelijke vaar-
digheden te onderzoeken, hebben we een mecha-
nisme met drukknoppen geconstrueerd waarmee
ppn. een speelgoedfiguurtje, een pop, in verschil-
lende richtingen konden laten bewegen, waarbij de
pop door allerlei hindemissen en labyrinten moest
worden geleid.

Het schema van dit mechanisme is weei^gegeven
in Figuur 1'.

B C

£ 0

1

O''

Fig. 1 Schema van de proefopstelling

Het mechanisme bestond uit een schakelbord en een
veldje. Op het schakelbord zijn vier knoppen beves-
tigd. In Figuur 1 zijn deze schakelknoppen aange-
duid met de cijfers 1, 2, 3 en 4. Achter het schakel-
bord werd het veldje BCDE geplaatst, waarvan
vakken gescheiden waren door 'hekjes' van touW-
Dit horizontale veld zullen we in het vervolg het
experimentele veld noemen. Op het veld werd de
pop P geplaatst die verplaatst moest worden. Over-
eenkomstig de vier knoppen op het schakelbord kon
de pop in vier richtingen lopen: van de pp. af (de pP-
zat achter het schakelbord), naar de pp. toe, naai"
rechts en naar links. Door het afwisselend drukken
op de verschillende knoppen van het schakelbord
kon de pop om de hindemissen heen geleid worden
naar een willekeurige plaats op het experimentele
veld. Met gebruik van een dergelijk mechanisme
konden we de ontwikkeling van nieuwe handelingen
bij kleuters gemakkelijk onderzoeken. Gedurende
de vele proeven bleven de kinderen even geïnteres-
seerd in het bedienen van het mechanisme, wa^'
door we zelfs bij kleuters van 4 en 5 jaar het ontwik'
kelingsproces van de handelingen konden onder-
zoeken. ..

Tijdens de proeven kregen de kleuters versch»'
lende opgaven voorgelegd. Het voornaamste typ^
opgave dat de kinderen In de verschillende series
proeven uitvoerden hield in dat ze de pop lang®
verschillende routes moesten leiden. Deze routes
waren op het experimentele veld uitgezet m.b-'^'
verplaatsbare hekjes. In het begin waren de routes
eenvoudig, daama werden ze steeds ingewikkelde^
De moeilijkheidsgraad van de route werd bepa^"


462

-ocr page 471-

Probeerhandelingen in het sensomotorische leren

''oor het aantal richtingsveranderingen dat tijdens
^o'n route gemaakt moest worden. Voor alle routes
^as kenmerkend dat ze overeenkomstig de vier rich-
tingen liepen waarin de pop kon bewegen, d.w.z. de
Pop hoefde bijv. niet diagonaal te lopen om deze
""outes te doorlopen, etc.

Op het experimentele veld werd een hoopje speel-
goed neergelegd. Aanvankelijk leidden de kinderen

pop langs de bovenschreven routes: een route liep
^an het hoopje speelgoed A naar de pp. toe, een
^ndere, omgekeerde route liep van de pp. naar het
fioopje speelgoed. Het leiden van de pop langs een
'"oute beschouwden wij als één oefening. Wanneer
in het vervolg het woord 'oefening' zullen ge-
bruiken, bedoelen we één 'rit' langs een willekeurige
route.

Tijdens de proeven werd geregistreerd in welke
Volgorde op de knoppen gedrukt werd, de tijdsduur
^an het drukken en van de pauzes tussen de verschil-
'ende drukbewegingen. Dit werd geregistreerd op
^^n lint m.b.v. pneumatische apparatuur. Tegelij-
kenijd legde de proefleider de 'baan' van de bewe-
^ngen van de pop vast op voorgedrukte schema's.
Vaamaast werden ook de visueel-oriënterende reac-
J'es en de gedragingen van de kinderen geprotoco-
'eerd.

In de eerste serie proeven werden de eigenschap-
Pen van de oriënteringsactiviteit van de kinderen
Onderzocht tijdens de zelfstandige verwerving (zon-
der speciaal onderwijs) van de vereiste vaardigheid,
^e zullen nu de onderzoekssituatie beschrijven. Het
Schakelbord met de vier knoppen werd vóór het kind
pplaatst. Achter het schtikelbord lag het experimen-
tele veld wiuirop de pop met een korQe op haar rug
stond. Naast elke knop werd een vogelkopje geplakt
•^et een lange, fel gekleurde snavel die de richting
^ngaf. waarin de pop liep als er op die knop werd
êedrukt. De snavels zullen we in het vervolg wijzers
•doemen. De kinderen hadden geen enkele moeite
'^et het doorlopen van de route wanneer ze de pop
^et de hand leidden. Om dezelfde route af te leggen
^m.v. het drukken op knoppen, moesten de kinde-
["^n zich echter een specifieke vaardigheid eigen ma-
l'^n. Ze leerden de pop langs verschillende routes te
^'tlen, die eerst eenvoudig en later ingewikkelder
berden. De schema's van alle routes zijn weergege-
ven in Figuur 2.

^rst werd route no. 1 aan de kinderen voorgelegd.
^ eerste rit langs deze route hield in dat de pop met
een vol korfje werd geleid van de rechterbovenhoek
^an het experimentele veld door de hekopening niuir
Pp. toe. Daarna leidde de pp. de pop met een leeg
•^orfje weer terug neiar dezelfde hoek van het veld om
een volgend stuk speelgoed op te halen; dit was dus

een rit in omgekeerde richting. Om de eerste rit langs
route no. 1 uit te kunnen voeren, moest de pp.
achtereenvolgens op twee knoppen drukken, eerst
op knop no. 4 en dan op knop. no. 3. Bij de omge-
keerde rit moest ook op twee knoppen gedrukt wor-
den, eerst op knop no. 1, daarna op knop no. 2. De
daaropvolgende routes waren ingewikkelder en ze
werden aim de pp. pas voorgelegd nadat hij de ritten
op route no. I zonder fouten had uitgevoerd.

vóór het begin van de proeven kreeg de pp. de
volgende informatie: 'Zie je een jongetje vóór je
staan? Dat jongetje kan bewegen'. De pp. drukte dan
op verschillende knoppen, liet zien hoe het 'jonge-
tje kon bewegen' en leidde de pop vervolgens naar
de rechter bovenhoek van het veld en legde vervol-
gens een stuk speelgoed in het korQe dat op de rug
van de pop hing. 'Nu laatje zelf het jongetje naar je
toe lopen en je haalt een stuk speelgoed op'. De
positie van de knoppen en hun verband met be-
paalde bewegingen van de pop werden aan het kind
niet uitgelegd. Er werd ook niet gewezen op de
betekenis van de snavels die de richting van de be-
weging van de pop aangaven en die het handelings-
principe van het mechnisme aimschouwelijk maak-
ten. Het kind moest tijdens de oefening zelf door
'trial and error' de knoppen vinden waardoor de pop
in de vereiste richting zou lopen.

3. Reiultciten: het ontstaan van proheerhandetin-
gen

Het doel van de praktische opgave, nl. de pop langs


463

-ocr page 472-

N. N. Podd'jakov

de vereiste route te leiden alsmede de eerste, niet
succesvoile pogingen daartoe, confronteerde het
kind met een extra zoekopgave, nl. die elementen
van de situatie te vinden en te onderscheiden die
noodzakelijk waren om de praktische opgave te
kunnen uitvoeren. Deze zoekopgave, die dus een
hulpfunctie voor de praktische taak vervulde, werd
zelfs door de jongere kleuters ontdekt en er werden
vragen over gesteld, zoals: 'Op welke knop moet ik
drukken?'

Aldus ontstond er voor de kinderen binnen de
praktische opgave, nl. de pop naar een bepaalde
plaats te leiden, nog een zoekopgave, nl. de juiste
knop te vinden. In deze zoekopgave werd de nadruk
gelegd niet op de praktische verandering van de
situatie, maar uitsluitend op het verhelderen van de
elementen van de situatie (de knoppen) die nodig
waren om de praktische handelingjuist uit te voeren.
Zoals uit onze proeven bleek, vond het zoeken naar
de juiste knop plaats tijdens de praktische handeling.

Gelet op de manier waarop de praktische opgave
opgelost werd, konden alle kinderen in drie groepen
verdeeld worden.

De eerste groep bestond uit kinderen van 5 tot 6
jaar. Het oplossingsproces van de praktische opgave
werd bij deze kinderen gekenmerkt door stabiliteit,
door een minimaal afwijken van de vereiste route en
door korte pauzes tussen het drukken op de knop-
pen.

Voor de kinderen van de tweede groep (4 tot 5
jaar) was kenmerkend dat het uitvoeren van de prak-
tische opgave minder stabiel was, de afwijkingen van
de vereiste route groot en de pauzes tussen het dmk-
ken op de knoppen lang; ook de tijdsduur van de
pauzes onderling was verschillend.

De kinderen van de derde groep (tot 4 jaar) losten
de opgave helemaal niet op. Ze drukten op de knop-
pen van het schakelbord, keken vol belangstelling
naar de bewegingen van de pop, maar ze deden geen
enkele poging om de pop langs de vereiste route te
leiden. Het bewegen van de pop bleef voor hen een
spelletje. Met deze kinderen werden geen proeven
meer gedaan.

Wij zullen uitvoeriger ingaan op de kenmerken
van de handelingen van elke groep kinderen.

Bij de eerste groep veranderde het karakter van
het drukken op de knop tijdens het proces waarin de
handeling gevormd werd, zeer snel. De eerste 2 tot 3
drukbewegingen waren zowel qua inhoud als qua
vorm uitvoerende handelingen. Het kind drukte
spontaan op de knop, zonder de pop in de vereiste
richting te sturen. Nadat het kind een paar keer
zonder succes op de knoppen had gedrukt, veran-
derde echter de vorm van het drukken. Eerst drukte
het kind stevig en tamelijk lang (1,5 tot 2,5 sec. pe""
druk) wat nogal grote afwijkingen veroorzaakte vafl
de vereiste route van de pop. Tijdens het uitvoeren
van de handeling werd het drukken geleidelijk aan
korter en zwakker, d.i. het drukken kreeg een pfO'
beerkarakter. Als de pop in een verkeerde richting
was gestuurd, corrigeerde het kind het drukken.

Een dergelijk probeer- en zoekkarakter van het
drukken manifesteerde zich daarin dat het kind aan-
vankelijk de druk, ook op de juiste knop, vermin-
derde en pas daarna opnieuw drukte, maar dan
ook
zeker en stevig. Het kort en licht drukken op de
knoppen was niet gericht op het verkrijgen van een
direct, praktisch effect, maar het was slechts een
manier om het schakelbord te inspecteren teneinde
de knoppen te vinden die de bewegingen van de poP
in de vereiste richting tot gevolg hadden. Het
druk-
ken op de knoppen was dus niet alleen een middel
om een praktisch doel te bereiken, maar ook een
manier van analyseren van de situatie, d.w.z. het
drukken verkreeg een kenfunctie. De tijdsduur van
dergelijke drukken was gemiddeld 1-0,8 sec. en
werd tijdens de oefeningen geleidelijk iian geredu-
ceerd tot 0,4 sec. Deze drukken op de
knoppen
konden we beschouwen als proberende drukbewe-
gingen, niet alleen omdat ze heel kort waren en geen
enkele uitvoerende functie hadden, maar ook
omdat
de kinderen zelf deze drukbewegingen niet als fou-
tief zagen, maar als enig middel om de juiste knop t^
vinden. De echte fouten leidden tot negatieve emo-
ties en tot verlenging van de pauze tussen twee
drukken. De proberende drukbewegingen riepen
geen negatieve emotionele reacties op; het kind was
a.h.w. voorbereid op resultaten van tweeëriei lUird:
zowel op het negatieve als op het positieve resultaat-
Als een drukbeweging niet succesvol was. ging het
kind meteen de volgende knoppen uitprol'wren. A's
een drukbeweging juist was. ging het kind de druK
versterken en maakte er zodoende een uitvoerende
handeling van.

De juiste knoppen werden dus niet direct ontdekt-
maar tijdens de praktische probeerhandelinge"'
Voor deze handelingen was kenmerkend dal ze
richt waren op het zoeken en op het onderscheiden
van die elementen van de situatie die noodzakelijk
waren om de praktische opgave uit te kunnen voe-
ren. Anders gezegd, van deze handelingen werd g^'
bruik gemaakt bij het bovenbeschreven tweede tyP^
manipulerende denken dat gericht is op het oplosse''
van specifieke, praktische opgaven. ^

We zullen nu de tweede groep kinderen (4 tot -
jaar) nader beschrijven. Bij deze groep mimen
hetzelfde beeld waar, nl. het geleidelijk reduceret^
van
de tijdsduur van de foutieve drukbewegingen ^^


464

-ocr page 473-

Probeerhandelingen in het sensomotorische leren

^an de pauzes tussen de drukbcwegingen. De fou-
f'eve drukbewegingen veranderden (net als bij de
Kinderen van de eerste groep) zowel kwantitatief, als
kwalitatief.

In het begin van de ontwikkeling van de handeling
jjrukten de kinderen meteen op de eerste de beste
pop met het doel om de pop in de vereiste richting te
'^en lopen; d.w.z. ze wilden een direct, praktisch
^ffect bereiken. Daarom beschouwden we deze
"f^kbewegingen als uitvoerende drukbewegingen;
Omdat ze echter tot gevolg hadden dat de pop in een
Andere dan in de vereiste richting liep, noemen we ze
'Oütieve uitvoerende handelingen. Ook tijdens der-
S^lijke drukbewegingen echter vonden de kinderen,
^eliswjiar met moeite, de juiste knoppen. De fou-
ïieye uitvoerende drukbewegingen fungeerden dus,
objectief gezien, als een zeer onvolledige vorm van
^oekactiviteit waarin de juiste knoppen werden ge-
bonden. De verdere ontwikkeling van de zoekactivi-
|eit verliep bij de tweede groep als transformatie van
foutief uitgevoerde drukbewegingen in proberende
^■^kbewegingen. Als deelhandeling waren die meer
flexibel: het kind paste ze toe om de situatie te ver-
■^ennen vóór elke uitvoerende drukhandeiing.

Het ontstaanproces en de verdere ontwikkeling
ban de proberende drukbewegingen verliep ;üs
bolgt. Nadat de kinderen op een knop hadden ge-
drukt, volgden ze de beweging van de pop op het
Experimentele veld. De kinderen van 4-5 jaar waren
'n het begin zo gefascineerd door de beweging van de
Pop dat ze voor een poos de opgave, nl. de pop in
^paalde richting te laten lopen, waren vergeten. Ze
Keken aandachtig naar het lopen van de pop zonder
"e afgelegde route te vergelijken met de vereiste
'"9ute. Visueel georiënteerde reacties op de bewe-
S'ig van de pop kwamen in conflict met de activiteit
"'e gericht moest zijn op het uitvoeren van de prakti-
sche opgave; door deze reacties bleef die activiteit
E^n tijdlang uit. De vergelijking van het resultaiit van
eigen handeling met de opgave en de beoordeling
het resulttuit vond eerst plaats bij zeer grote
^wijkingen van de vereiste route. Dergelijke afwij-
^"igen liepen op van 7 tot 12 cm. Hoewel deze niet
succesvolle handelingen de pop niet dichter bij het
l^oel brachten, maakte ze voor de kinderen wel de
^nctie van de ingedmkte knop duidelijk.

Aldus had een niet succesvolle, uitvoerende han-
eling reeds in die fase een rol van tweeërlei aard, nl.
pS een praktische handeling en als een kenhande-
'"ig. Hoewel de handeling niet tot een concreet re-
sultaat leidde, had die niettemin een bepaalde ken-
^aarde; nadat het kind nl. ei-van overtuigd was dat
Een druk op de knop niet leidde tot het oplossen van
E opgave, drukte het op de volgende knop, etc.

Overigens doet zich dit voorlopig alleen voor als de
kinderen een prjiktische opgave willen oplossen.
Een niet succesvol uitgevoerde handeling had dus
niet alleen een concreet, praktisch effekt, maar ook
een keneffect. Een dergelijk zoeken was onvolko-
men en moeizaam. De praktische htmdelingen leid-
den niet tot het vereiste resultaat. De pop botste
tegen de hindemissen, raakte steeds verder van het
doel af, etc. Tijdens het doorlopen van zo'n eenvou-
dige route als route 1, kwamen vaak 8 tot 10 af-
wijkingen voor. De vaardigheid om de praktische
opgave op te lossen kwiim aanvankelijk niet tot
stand door reductie van het tmntal afwijkingen van
de vereiste route (het siantal werd niet kleiner), maar
door reductie van de grootte van die afwijkingen,
waardoor uitvoerende handelingen in probeerhande-
lingen veranderden.

Onmiddellijk nadat het kind de beweging van de
pop Wcuimam, volgde er een vergelijking met de
vereiste beweging. Wanneer de concrete beweging
overeenkwam met de vereiste beweging, werd de
druk op de knop sterker en de handeling kreeg de
vorm van een uitvoerende handeling. Wanneer de
concrete beweging niet overeenkwam met de ver-
eiste beweging, werd de druk op de knop gestaakt;
daarna werd er op een willekeurige knop gedrukt en
het hele beoordelingsproces van het resultaat van die
drukbeweging werd opnieuw herhaald. Dit werd zo-
lang herhaald tot het kind de juiste knop had gevon-
den.

Op die manier verloor een praktische handeling de
eigenschappen van een uitvoerende handeling, nl.
zekerheid, kracht en langdurigheid; de praktische
handeling verkreeg bepaalde kenmerken van een
probeerhandeling, hoewel die als zodanig nog niet
herkenbiuir was. Waar het hierbij om g;u\t is dat de
korte drukken die veel doen denken aan probeerre-
acties, door de kinderen zelf (tijdelijk) als vertra-
gende en foutieve handelingen werden ervaren. Het
gedrag van de kinderen illusteerde dit: als een kind
op een verkeerde knop drukte, trok het snel zijn
hand van de knop en riep: 'Oh, verkeerd gedrukt!'
Daarna kwam een pauze waarin het kind er niet toe
kon besluiten op andere knoppen te drukken en pas
daarna begon het heel voorzichtig op die knoppen te
dmkken.

Bij een aantal kinderen remden de eerste, niet
succesvolle drukbewegingen hun motorische activi-
teit nogal af, daarna werden de kinderen voorzichti-
ger en d6 drukbewegingen lichter. Een te lichte druk
veroorz^lakte echter een nauwelijks zichtbare bewe-
ging van de pop en dan was het moeilijk te beoorde-
len of de beweging al dan niet overeenkwam met de
vereiste beweging. Daarom moesten de drukbewe-


465

-ocr page 474-

N. N. Podd'jakov

gingen op een en dezelfde knop herhaald worden.
Het uitvoeren van de praktische handeling ging erg
traag en vereiste van de kinderen een tamelijk grote
inspanning.

In het verdere verloop hing het leereffect af van de
mate van succes waarmee foutieve, uitvoerende
handelingen getransformeerd werden in probeer-
handelingen. De waarneembare symptomen bij een
dergelijke transformatie waren het reduceren van de
grootte van de afwijkingen (van de vereiste route),
het verdwijnen van negatieve, emotionele reacties
bij dergelijke afwijkingen, de snelheid waarmee de
pp. overging op het uitproberen van andere knoppen
en het ontwikkelen van een bepaald systeem van
uitproberen.

Het principiële verschil tussen een probeerhande-
ling en een uitvoerende handeling lag niet zozeer in
de korte tijdsduur en in de onzekerheid van de han-
deling (probeerhandelingen kunnen ook heel zeker
zijn), alswel in de bereidheid van het kind om het
tweeledige resultaat van de probeerhandeling te ac-
cepteren; 1) het negatieve resultaat als de probeer-
handeling niet overeenkwam met de opgave en 2)
het positieve resultaat als de probeerhandeling wel
overeenkwam met de opgave. Als het kind bereid
was om beide resultaten te accepteren, veroorzaakte
een verkeerde druk op de knop geen negatieve emo-
tionele reacties en het kind ging rustig door met het
inspecteren van de andere knoppen op het schakel-
bord.

Een negatief resultaat van het uitproberen was
a.h.w. een signaal om andere knoppen te proberen,
terwijl een positief resultaat een signaal was voor een
uitvoerende handeling die zich naar buiten toe voor-
deed als versterking en continuering van de probeer-
handeling.

Wat betreft de probeerreacties, onderging dit ge-
richt zijn op twee resultaten bepaalde veranderin-
gen. Van de 1 Ie-12e oefening begon bij de kinderen
meestal de instelling op het negatieve resultaat van
de probeerhandeling een beetje te overheersen. Dit
kwam daarin tot uitdrukking dat het kind het posi-
tieve resultaat van een probeerreactie soms niet
merkte en doorging met het uitproberen van andere
knoppen. We zullen hiervan een voorbeeld geven:
Valerik A. (4 jaar en 8 maanden) probeert met grote
snelheid de knoppen op het schakelbord uit. De
tijdsduur van de proberende drukbewegingen is ge-
middeld 0,5-0,7 sec. Ook de pauzes tussen de druk-
bewegingen hebben die tijdsduur. Na een aantal
proberende drukbewegingen drukt Valerik op de
juiste knop en de pop begint in de vereiste richting te
lopen, maar Valerik merkt het niet en hij gaat de
knoppen voorde tweede keer uitproberen. Pas bij de
tweede proberende drukbeweging op de juiste knop
heeft hij het door en met een sterke en lange drukbe-
weging leidt hij de pop in de vereiste richting.

Gemiddeld na 26-25 oefeningen kwam de meer-
derheid van de drukbewegingen overeen met de op-
gave en vonden ze direct als uitvoerende drukbewe-
gingen plaats. Tevens werd de instelling van de kin-
deren op het negatieve resultaat van de handeling
zwakker. Dit uitte zich daarin dat het kind de nog
niet succesvolle drukbewegingen niet zó snel afbrak
als in het begin. De tijdsduur van een foutieve druK
nam toe van 0,6 tot 1 sec., hetgeen tot tamelijk grote
afwijkingen van de vereiste route leidde. Na een
dergelijke foutieve drukbeweging ontstonden op-
nieuw negatieve emotionele reacties en werd de
pauze tussen twee drukbewegingen langer.

Wij willen nog stil blijven staan bij één belangrijl'
verschil tussen uitvoerende en probeerreacties. D^
beoordeling van de juistheid van de uitvoerende
handeling vond plaats tijdens het uitvoeren zelf"'
wanneer de beoordeling negatief was, werd de han-
deling even gestaakt. M.a.w., een niet succesvolle
uitvoerende handeling werd pas na de beoordeling
gestaakt. De probeerreacties daarentegen werden
vaak afgeremd vóór de beoordeling, waarna de be-
oordeling tijdens de pauze plaats vond. Zo remden
de kinderen de druk op de juiste knop vaak af om paS
na een zeer kleine pauze (0,5-0,7 sec.) voor de
tweede keer op dezelfde knop te drukken, maar dan
zeker en lang.

Tijdens de oefeningen hebben we bij een aantal
kinderen de ontwikkeling van een systeem van uit'
proberen kunnen observeren. Het systeem manifeS'
teerde zich daarin dat het kind de knoppen in een
bepaalde volgorde onderzocht. Hierdoor werd de
tijdsduur van de proberende drukbewegingen gere-
duceerd tot 0,4 sec. en de tijdsduur van de pauzes
tussen de verschillende drukbewegingen werd gere-
duceerd tot 0,6 sec.; de snelheid waarmee naar de
juiste knop werd gezocht nam dus toe. Ook de span-
ning die veroorzaakt werd door de vrees om op een
verkeerde knop te drukken verdween.

De ontwikkeling van probeerreactie; ergemak-
kelijkt het hele oplossingsproces dus aanzienlijk.
probeerreacties vonden plaiits vóór de uitvoerende
handeling. Op grond van het aanvankelijke
resultaa'
van de probeerhandeling,(d.w.z. op grond van een
vergelijking van het verkregen resultaat met het ver-
eiste resultaat), voorzag het kind het eindeffect,
waardoor het de handeling afremde of ermee door-
g'tig- . .

Wanneer in het begin van ons experiment nj
visuele beeld van de vereiste route de uitvoerend^
handeling niet reguleerde en wanneer die handeling


466

-ocr page 475-

Probeerhandelingen in het sensomotorische leren

^■"g verschilde van de opgavegegevens, ontstond een
dergelijke regulatie na de vorming van de probeer-
•^ndelingen; daarbij reguleerde het beeld de uitvoe-
"^^nde handeling niet direct, maar indirect, via de
Probeerreacties.

Het beeld van de route leidde dus niet rechtstreeks
tot de vereiste uitvoerende handeling, maar slechts
'ot het kiezen van die probeerhandeling waarvan het
■"^sultaat overeen kwam met de vereiste route. Het
kind vergeleek de resultaten van de probeerhande-
!fgen met de vereiste route en koos daarna hande-
'"igen die met die route correspondeerden.

Het beeld van de vereiste route functioneerde
J'oomamelijk als controle op een reeds uitgevoerde
handeling en reguleerde dus alleen het verloop van
reeds begonnen hiindeling. Op welke knoppen
in welke volgorde het kind drukte als het zocht
de juiste beweging van de pop, was toevallig,
^et feit echter dat het kind bepaalde resultaten van
drukbewegingen kon onderscheiden en volgens
^^ze resultaten dan een uitvoerende handeling
\ormde, was al bepaald door het beeld van de ver-
®'ste route. De uitvoerende handeling die volgde na
''s probeerhandelingen manifesteerde zich als een
Jl'srsterkte, gecontinueerde en succesvolle probeer-
handeling. Dit leidde tot het verdwijnen van foutieve
^'tvoerende handelingen.

Leren door analyse van de residtaten van het
'^''oberen

^et in de vorige paragraaf beschreven experiment
^as zodanig opgezet dat er geen ingewikkelde denk-
^ocessen nodig waren om de resultaten van de pro-
verhandelingen toe te passen; de kinderen probeer-
den een knop op het schakelbord, ze overtuigden
^'ch ervan dat die knop de pop in een verkeerde
, chting deed lopen en gingen vervolgens andere
noppen uit probéren. Een dergelijk uitproberen be-
'ond uit eenvoudig zoeken en het zoekgebied werd
llJet elke gebruikte knop verkleind. Er zijn echter
situaties mogelijk waarin het zoeken door het
chter elkaar uitprol^ren van mogelijke oplossings-
^rianten lang kan duren. In deze situatie krijgt de
^alyse van de resulUiten van de probeerhimdelin-
grote betekenis, het wordt dan nodig aiindacht te
^steden juin het verschil tussen het verkregen en
et Vereiste resultaat en de grootte en de 'richting'
an dat verschil vast te stellen. Hierop zullen we
"^^er ingaan.

j, 'n een tumtal onderzoeken is gebleken, dat kinde-
^^ in hoofdzciak op twee manieren opgaven oplos-
en. De eerste manier houdt in dat het kind zich
oriënteert op de essentiële relaties van de situatie die
noodzakelijk zijn om opgaven van een bepaald type
te kunnen oplossen.

Voor de tweede manier is kenmerkend dat de
essentiële relaties voor het kind verborgen blijven en
het kind een trial-and-error-handeling uitvoert. Bij
bepaalde vormen hiervan zijn de relaties tussen de
vereiste en de verkregen resultaten het voornaamste
object van de ken-activiteit. Het feit dat de vereiste
en de verkregen resultaten niet met elkaar overeen-
komen, komt tot uiting in allerlei soorten verschillen.
Doordat de kinderen deze verschillen leren kennen
en onderscheiden, wordt bij hen een ingewikkeld
systeem van denkactiviteiten gevormd, dat afhanke-
lijk is van de specifieke inhoud van de taak.

Het kennen van dit soort relaties (in een zeer veel
gecompliceerdere vorm) is van grote betekenis voor
de wiskunde, waar dergelijke relaties de basis vor-
men voor het oplossen van klassen van opgaven die
met directe, analytische methoden niet opgelost
kunnen worden. Objectief gezien bestaan er in de
werkelijkheid situaties, waarin het door verschil-
lende oorzaken nog onmogelijk is de essentiële rela-
ties in geformaliseerde vorm vast te stellen. Dit
wordt veroorziuikt door het feit dat de problemen die
in het dagelijkse leven voorkomen vaak nog de gren-
zen overschrijden van de maatschappelijke kennis
van wetmatigheden ten aanzien van de werkelijk-
heid. In de wiskunde gebruikt men in deze gevallen
de methoden van successieve approximaties. Bij
deze methode is het eerste verkregen resultaat vrij
toevallig en kan dit ver van het gezochte resultaat af
liggen. Men gaat dan stapsgewijs te werk bij het
benaderen van de oplossing op grond van analyse en
transformatie van de verkregen resultaten: het resul-
taat van elk nieuwe stap wordt gebniikt om de vol-
gende sUip op te bouwen, etc.

In experimenten met oudere kleuters hebben we
geobserveerd hoe trial-iind-error getransformeerd
werd in een meer volledige vorm die we kunnen
aanduiden als de methode van probeerhandelingen.
In het begin werd de opgave opgelost door een cha-
otische vorm van trial-and-error. Daarna vond bij
een lumtal kinderen een wezenlijke transformatie
van hun activiteit plaats. Ze gingen de ontstane ver-
schillen tussen de verkregen en de vereiste resulta-
ten analyseren en ze stelden de grootte en de richting
vast. Tijdens een nieuwe handeling hield het kind
rekening met de resultaten van de voorafgiumde
handeling. Zo naderden de kindeven stap voor stap
het vereiste doel en bereikten het ook. Op grond
hiervan kunnen we ook concluderen dat alhoewel de
methode van successieve approximaties wezenlijk
verschilt van trial-and-error, sommige vormen van


467

-ocr page 476-

N. N. Podd'jakov

trial-and-error dezelfde uitgangsbasis hebben. An-
ders gezegd, tria]-and-error, die dooreen aantal psy-
chologen beschouwd wordt als zinloos, is onder be-
paalde omstandigheden de noodzakelijke en enige
methode.

Kleuters worden vaak met situaties geconfron-
teerd waarin ze een bepaalde handeling moeten uit-
voeren, terwijl ze nog niet in staat zijn de essentiële
relaties te onderscheiden. In dergelijke situaties blijft
er maiir één methode over, nl. trial-and-error. Ge-
zien de enorme verscheidenheid van levenssituaties
is het praktisch onmogelijk de kinderen hiervoor te
vrijwai'en. Daarom is het onze taak om deze me-
thode niet te negeren, maar verstandig te leren ge-
bruiken, anders blijft het kind weerloos en zal het
trial-and-error op het meest primitieve niveau toe-
passen.

Bij de oudere kleuters wordt spontaan de vaardig-
heid gevormd om relevante informatie uit de ge-
maakte fouten af te leiden. Zoals eerder opgemerkt,
stelden de oudere kleuters niet alleen het verschil
tussen de vereiste en de verkregen resultaten vast,
maar ze bepaalden ook de grootte en de richting van
dat verschil en op grond daarvan corrigeerden ze
vervolgens hun handeling. Er zijn gronden om te
veronderstellen dat het voor oudere kleuters (maar
misschien ook voor de jongere) mogelijk is inzicht in
dergelijke relaties te krijgen, deze te Ieren analyseren
en toe te passen teneinde eigen handelingen te kun-
nen corrigeren. Voor deze hypothese kunnen we de
volgende argumenten tianvoeren. Ten eerste, of wij
het willen of niet, de kinderen worden elke dag en elk
uur geconfronteerd met dergelijke problemen en
passen daarbij trial-and-error toe.

Ten tweede en niet minder belangrijk is het, dat
zich hierbij al in een rudimentaire vorm denkmetho-
den gtian ontwikkelen die van grote betekenis zijn
voor het oplossen van een bepiuilde klasse van op-
gaven. Wij willen in verband hiermee enkele resulta-
ten van een onderzoek vermelden dat wij teziimen
met Maksimova hebben uitgevoerd. In dit onder-
zoek werden twee experimentele technieken ge-
bruikt, die in moeilijkheid verschilden, hetgeen het
mogelijk maakte om voor kleuters van verschillende
leeftijd geschikte opgaven uit te kiezen. Wij be-
schrijven de resultaten die met de oudste kleuter-
groep werden verkregen in het kort.

In het eerste experiment werd uitgegaan van een
eenvoudige en duidelijke fysische wetmatigheid, nl.
de afhankelijkheid van de lengte van de horizontale
weg die een kogel doorloopt van de iuinvangspositie
van de kogel op een hellend vlak (bergje). Hoe hoger
het kind een knikker op de berg plaatst, hoe meer
vaart deze krijgt en hoe verder hij doorrolt. Het kind
kreeg nu de taak een zodanige plaats op de berg uit te
kiezen, dat de knikker als hij er afrolt bij een van te
voren opgegeven punt tot stilstand komt. Bij elke
opgave werd een ander punt aangewezen. De oplos-
sing van dit soort opgaven vond plaats via trial-and-
error. De meerderheid van de kinderen uit de oudste
groep volgden bij deze opgaven de werkwijze van
het hoogste niveau. Dit niveau was gekenmerkt door
een uitgebreide oriëntering op de voorwaarden
het resultaat van de handeling. Het kind lette niet
alleen op de richting van de afwijking tussen het
verkregen resultaat en datgene wat opgegeven was,
maar ook op de grootte ervan, waarna het op grono
van deze gegevens zijn volgende handeling corri-
geerde. Na één tot twee achtereenvolgende pogin-
gen bereikte het kind het doel. Voor kinderen van d®
oudste groep was dit experiment te gemakkelijk,
gaf het geen gelegenheid alle mogelijkheden van kin-
deren van deze leeftijd te realiseren en te bestuderen
waar het gaat om het kunnen corrigeren van hande-
lingen in afhankelijkheid van de verkregen resulta-
ten.

Het tweede experiment werd ontworpen met het
doel meer gecompliceerde vormen van correctie van
probeerhandelingen te bestuderen. Dit experiment
was als volgt ingericht. Op een horizontaal vlak werd
een bergje gemaakt, waar de kinderen een knikker
vanaf konden laten rollen. In de btuin van de knikker
werd een plankje geplaatst, dat om een verticaal asje
kon draaien waardoor het plankje elke willekeurig^
hoek met de berg kon maken. De knikker veran-
derde van richting zodra hij de plank raakte. Door
het plankje te draaien kon de richting van de rollend^
knikker binnen wijde grenzen gevarieerd worden^
Het kind kreeg nu de tiuik een zodanige stand van hej
plankje te vinden, dat de knikker, als die van het
bergje rolde, in een poortje terecht kwam. De plaats
van het poortje werd door de proefleider per opga^®
veranderd. Aan de taak die de kinderen gegevef
werd, lag dus de fysische relatie tussen hoek va^
inval en hoek van temgkiuUsing ten grondslag- ^
kleuters waren natuurlijk niet bekend met de
wetma'
tigheid en losten zulke opgaven door trial-and-err"

De handelingen van de kinderen in de beschreven
experimentele situatie kunnen in twee typen ver'
deeld worden: j

1. handelingen wiuirmeé het kind de stand van h®
plankje veranderde, en

2. handelingen waarmee het kind de knikker van d
berg liet rollen. j

Het resultaat van de eerste handeling (de stan

van het plankje na draaiing ervan) bepaalde het resn
taat van de tweede handeling: de bewegingsrichtn^«'


468

-ocr page 477-

Proheerhcmdelmgen in het sensomotonsche leren

J^an de knikker over het veld hing af van de stand van
l^t plankje. Daarom noemden wij de eerste hande-
'■ng de hoofdhandeling en de tweede de afsluitende
landeling. Opgemerkt moet worden, dat het kind
^'een het resultaat van de afsluitende handeling met
l'at wat opgegeven was kon vergelijken. Het resul-
^t van de hoofdhandeling kon niet rechtstreeks met
^et vereiste resultaat worden vergeleken. In feite
^on het kind, als het het plankje draaide, nog niet de
l^aarde daarvan voor het te bereiken resultaat bepa-
al. Alleen door de afsluitende handeling uit te voe-
•"en ~ het knikkertje van de berg af laten rollen en
^Uken hoe het loopt - kon het kind het resultaat van
hoofdhandeling beoordelen met het oog op het
Einddoel.

Anders gezegd, alleen op basis van de afsluitende
handeling kon het resultaat van de hoofdhandeling
"^et het vereiste resultaat worden vergeleken, die
^^rgelijking was dus slechts indirect mogelijk. Dit
■haakte het uitvoeren van de opgaven ajinzienlijk
"Moeilijker dan het eerste experiment. Onder deze
^ondities moest het kind niet alleen de resultaten van
iifsluitende handeling met het vereiste resultaat
^^^fgelijken, maar ook twee achtereenvolgende af-
•^'jkingen vaststellen en ze op elktuir betrekken, om
basis daai-van de conslusie te trekken of de knik-
•^^r nu dichter bij het doel komt of niet. Dit alles
l'ereiste tamelijk ingewikkelde denkoperaties. Laat
"et verkregen resultaat zich met het vereiste tot op
Wekere hoogte vergelijken op het niveau van de di-
''^cte waarneming, de confrontatie van twee achter-
eenvolgende afwijkingen met elkaar die in ons expe-
■^fiicnt voorkwam, vereiste een in het denken opere-
met de resultaten van de voonifgaande hande-
'ig. Wij leggen er nogmaals de nadruk op, dat deze
ornplicering van de tiuik nodig was om de spontaan
^^ stand gekomen vaardigheid om praktische opga-
J^n door trial-and-error op te lossen zichtbaar te
JPiiken, teneinde de mogelijkheden voorde systema-
'^che vorming van dergelijke vaardigheden te kun-
nag;uin.

t^e complicering van de timk in het tweede expe-
■^ent leidde ertoe, dat het hoogste niveau van han-
J'en slechts bij 29% van de kinderen van de oudste
b^oep werd gevonden (in het eerste experiment ver-
bonden 93% van de kinderen van deze leeftijd dit
. ^eau, wat praktisch uitsloot om deze vimrdigheid
^ jJ^e loop van haar ontstaan te onderzwken).

Dit niveau werd gekenmerkt door het in staat zijn
^n de kinderen om de achtereenvolgende afwijkin-
tussen verkregen en vereist resultaat vast te
deze afwijkingen op elkaiir te betrekken en
richting van de conectie van de hoofdhandeling te
opalen. De kinderen benaderden het doel stap voor

stap, en vonden na 4 tot 5 probeerhandelingen die
plaats van de plank waarbij de knikker via de plank
in de poort rolde. Dit niveau haalden de kinderen niet
direct, maar na het uitvoeren van 2 tot 3 opgaven. In
deze periode werden belangrijke veranderingen in de
oriënterende activiteit van de kinderen geobser-
veerd - foutieve handelingen werden getransfor-
meerd in probeerhandelingen (zoekhandelingen).
Rekende het kind, nadat het het plankje gedraaid
had, in het begin erop, dat de knikker in het poortje
terecht zou komen, later stelde het zich in op tweeër-
lei resultaat van de handeling, een positief en een
negatief. Dit is een kenmerk van probeerhandelin-
gen. Ook de houding van het kind ten opzichte van
niet-succesrijke handelingen veranderde - in de eer-
ste tijd raakte het kind in de war, vond het het niet
leuk, later zag het mislukkende handelingen als een
noodzakelijke fase waaiiangs het zijn doel kon be-
reiken. Ook dit is een karakteristieke eigenaardig-
heid van probeerhandelingen.

55% van de kinderen voerden de opgave op het
middenniveau uit. Hun weg naar het opgegeven re-
sultaat was a.h.w. kronkeliger - ze verwijderden
zich soms ten onrechte van het doel, maar benader-
den dit later opnieuw en bereikten het dan.

Na de constaterende experimenten van de tweede
serie kregen de kinderen een serie diagnostische
opgaven door te werken waiirdoor wij het niveau
van hun cognitieve ontwikkeling konden bepalen.
Deze serie werd ontwikkeld onder leiding van L. A.
Venger van het Instituut voor onderzoek van het
kleuterondeiAvijs van de APN. In de loop van het
onderzoek met dit diagnostisch instiiimentarium
bleek, dat dat deel van de kinderen dat het hoogste
niveau bij ons experiment vertoonde, ook het hoogst
op de diagnostische toetsen scoorde. Het met succes
zoeken niuir een oplossing voor praktische taken
door middel van probeerhandelingen werd dus al-
leen gevonden bij kinderen met een relatief hoog
niveau van cognitieve ontwikkeling. Dit geeft reden
om aan te nemen, dat het onderwijzen van methoden
van zoekactiviteit een positieve invloed op de ont-
wikkeling van het denken van kinderen zal kunnen
hebben.

5. Onderwijzen van zoekactiviteit tef^enover traps-
gewijze vorming

De analyse van probeerhandelingen leidt ertoe, dat
het kind een bijzonder aspect van de werkelijkheid
lecit kennen: het gaat zijn denkactiviteit richten op
specifieke objecten en hun relaties, die slechts in de
menselijke activiteit kunnen ontstaan en daarbuiten


469

-ocr page 478-

N. N. Podd'jakov

niet. Dergelijke objecten zijn de eigen handelingen
en hun resultaten (zowel de materiële als de denk-
handelingen), relaties tussen deze resultaten onder-
ling en de vergelijking ervan met het vereiste resul-
taat. Het zich eigen maken van deze objecten is een
belangijjk moment in de ontwikkeling van de zoek-
activiteit bij het kind. Met name in de zoekactiviteit
speelt de analyse van de verkregen resultaten en de
transformatie ervan een wezenlijke rol. Dit laatste
heeft als specifiek gevolg niet alleen de vorming van
een beeld van de situatie, maar ook de opbouw van
de daarop aansluitende probeerhandelingen die de
achtereenvolgende stappen vormen naar het berei-
ken van het doel.

In onze constaterende experimenten waarin geen
enkele vorm van onderwijs werd gegeven, ontwik-
kelden zich bij de kleuters in sterke mate zowel
afzonderlijke probeerhandelingen als ook systemen
van probeerhandelingen. De handelingen waarmee
het doel niet bereikt werd en die volgens de traditio-
nele analyse beschouwd worden als foutieve hande-
lingen, waren in wezen probeerhandelingen. Een
aantal bovengenoemde kenmerken wijst hierop: er
vormde zich bij het kind een nieuwe instelling m.b.t.
de probeerhandelingen; het kind zag deze handelin-
gen als een noodzakelijke fase om het doel te berei-
ken, etc. Bij een aantal kinderen verkreeg de zoekac-
tiviteit het karakter van flexibel en overdacht expe-
rimenteren.

De methode van de trapsgewijze vorming van
mentale handelingen, ontwikkeld door Gal'perin, is
uitermate belangrijk voor de cognitieve ontwikke-
ling van het kind. Een groot aantal experimenten die
uitgevoerd zijn volgens deze methode levert hiervan
het bewijs. In een aantal gevallen worden echter de
enorme mogelijkheden van deze methode niet volle-
dig benut.

Een van de door Gal'perin geformuleerde stellin-
gen nl. 'wanneer een volledige en duidelijke oriënte-
ringsbasis voor een handeling gegarandeerd is, kan
trial-and-error voorkomen worden als middel om de
structuur van handelingen en begrippen te ontdek-
ken' (Gal'perin & El'konin, 1967, p. 610) heeft grote
betekenis, maar slechts binnen bepaalde grenzen; de
verabsolutering van deze stelling leidt tot eenzijdige
toepassing van de methode. In dat geval wordt de
noodzaak om te zoeken bij het oplossen van proble-
men uitgesloten, wat aan de ene kant tot een groot
leereffect leidt. Aan de andere kant echter wordt i"
zo'n geval de ontwikkeling van probeerhandelingef
en de analyse van de resultaten ervan geremd. Di'
houdt in dat een belangrijk gebied van relaties vooi"
het kind verborgen blijft.

De tijd is nu gekomen om deze methode uit te
breiden tot het leren van zoekactiviteiten. Het is
noodzakelijk dat de oriënteringsbasis voor een zoek-
activiteit uitgewerkt wordt, alsmede de regels voor
handelingen als fouten gemaakt worden; een zoe-
kende immers kan altijd fouten maken. Het kino
moet over bepaalde zoekmethodes beschikken
waarmee het problemen op de juiste manier kaO
oplossen; het moet beschikken over verschillende
manieren om het kenobject te onderzoeken en er-
mee te experimenteren. Wanneer er fouten ont-
staan, moet het kind over elementaire methoden
beschikken om die fouten te analyseren, daaruit re-
levante informatie af te leiden en de fouten te corri-
geren^. Op
grond van onze onderzoeksgegevens
kunnen we stellen dat het bovenstaande voor de
kleuters volstrekt haalbaar is.

Alhoewel we de onmiskenbare betekenis van tn-
al-and-error (in de betekenis van het proberend af'
tasten van mogelijkheden) voor de ontwikkeling van
bepaalde aspecten van de denkactiviteit bij kinderen
benadrukken, willen we opmerken dat deze
manier
echter in sommige gevallen minder effectief is dan
wanneer de handelingen geleerd worden op gron''
van inzicht in de essentiële relaties van een situatie-
dus op een volledige oriënteringsbasis.

Beide methoden spelen een specifieke rol in de
algemene cognitieve ontwikkeling van het kind; deze
ontwikkeling zal meer succesvol zijn in de mate
waarin van alle mogelijkheden van beide methoden
geprofiteerd wordt.

Noten

1. Dezelfde experimentele techniek werd later gebruik'
door Bercfai.

2. Noot H. F. Pijning: Ook met betrekking tot het le^"
van motorische vaardigheden is erop gewezen (PijninS'
Motoriek en leren; Groningen 1978) dat de orie^'
ringsbasis bij het Ieren van simultaancoördinatie^'.
vaardigheden nooit volledig kan zijn en dat in
verban
daarmee een fouten-;ina]ysercnde aanpak als een
quate zoekstrategie kan'worden beschouwd.


470

-ocr page 479-

^ de 9de conferentie, die onder leiding stond van Kallen
•Nederland) en die op voortreffelijke wijze was georgani-
^rd door de Spaanse sectie van de C.E.S.E. was als
^ntraal thema 'De invloed van internationale organisaties
,P het nationale onderwijsbeleid" gekozen. Referaten en
. 'scussie-bijdragen werden verzorgd door Gimeno (Span-
jp. Marklund (Zweden), Camoy (Verenigde Staten van
^"lerika), Furter (Zwitserland), Limiti (Italië), Mitter
^est-Duitsland), Kogan (Engeland), Velema (Neder-
^d), Naumann (West-Duitsland) en Grant (Schotland).
^ openingsrede die betrekking had op een analyse van de
Paanse bijdrage aan de vergelijkende onderwijskunde

uitgesproken door Tusquets (Spanje),
'n het algemeen leidden de tesprekingen tot de volgende
"iclusie. De invloed is van beperkte omvang, maar er
"|oet rekening worden gehouden met het feit dat op dit
oment te weinig concepten en data voorhanden zijn om

""EDAGOGISCHE studiën 1979 (56) 471

de invloed op toereikende wijze te kunnen analyseren.

Naast deze plenaire bijeenkomsten werden door de Ne-
derlands-Vlaamse, de Spaans-Italiaanse, de Britse en de
Franse secties bijeenkomsten georganiseerd met als doel
meer specifieke onderwerpen in relatie tot het hoofdthema
te bediscussiëren. De plenaire bijdragen en de samenvat-
tingen van de sectiebesprekingen worden naar alle waar-
schijnlijkheid door de C.E.S.E. gepubliceerd. Voorts was
er de mogelijkheid te participeren in open seminars.

Op de slotzitting werd o.m. besloten dat de 10de Confe-
rentie in 1981 zal worden gehouden te Genève. Kobayashi
(Japan) verstrekte op deze bijeenkomst nadere mededelin-
gen over het Wereldcongres van de 'Societies' voor verge-
lijkende onderwijskunde dat in 1980 te Tokio zal plaats
hebben. Onderwerp: 'Traditie en vernieuwing in opvoe-
ding en onderwijs'.

E. Velcnui

Kroniek

Conferentie van de 'Comparative Education Society in
Europe' van 25-29 juni 1979 te Valencia

471


-ocr page 480-

Kroniek

Op zaterdag 24 februari 1979 werd aan de Universitaire
Campus Limburg te Diepenbeek (België) een symposium
georganiseerd over het educatieve boek. Na de verwelko-
ming van de deelnemers die uit diverse instituten en uitge-
versbedrijven afkomstig waren, opende Prof. Dr. J. Ver-
haeghen het symposium. Aansluitend hierop werden de
participanten begroet door de heer H. Vandermeulen,
gouverneur van de provincie Limburg en Voorzitter van
het L.U.C.

Dr. A. Grypdonck behandelde als eerste voordrachtge-
ver het thema 'Het educatieve boek tussen hamer en aam-
beeld: spanningsvelden rond het schoolboek'. Spreker
lichtte hoofdzakelijk de relatie toe tussen het educatieve
boek als onderwijs-subsysteem en als produkt van het
systeem boekenbedrijf. De spanningsvelden ontstaan dan
in de afweging van de kosten en baten in en tussen de
diverse systemen, waarbij zowel doelstellingen als effecti-
viteit en efficiëntie een rol spelen. Ook de impact van het
boek op het gezin, via de leerlingen, werd als spanning
gereveleerd. Het afwegen van de diverse criteria die door
de onderscheiden systemen worden gehanteerd tot een
harmonisch geheel, lijkt de inhoud en vorm van het boek
uiteindelijk te bepalen.

Prof. Dr. R. C. Kwant sprak een wijsgerige bezinning uit
over het educatieve boek. Vertrekkend vanuit de stelling
dat opvoeding een introductie is in de leefkunde, werd het
boek als cultuurfenomeen gesitueerd, binnen de steeds
grotere greep van de maatschappij op de component 'op-
voeding'. In aansluiting hierop werd de vraag gesteld naar
het criterium om over een 'educatief boek te kunnen
spreken. Als uiteindelijk criterium werd dan gesteld dat het
educatieve boek een onderdeel dient te vormen van de
leefkunde die aan medemensen wordt bijgebracht en met
de uitdrukkelijke bedoeling geschreven wordt dit te doen.
Deze afgrenzing lost echter nog het probleem niet op van
een mogelijke cultuurideologisering via het boek. In tijden
van onzekerheid wordt de ideologie echter niet als gesloten
naar voren gebracht, doch opent een ruimte, gepaard aan
angst die met die ruimte samen gaat. De grondtoon van
onzekerheid in onze cultuur brengt een grotere divergentie
teweeg. Ook in de wereld van het educatieve boek heerst
onzekerheid, wat door sommigen als kakofonie en door
anderen als een verheugende openheid wordt ervaren.

Prof. Dr. Waltraud Schöler had het over 'das Buch als
modernen Lehrmittel - die programmierte Unterwei-
sung'. Hierin werden de principes van de geprogram-
meerde instructie toegepast op het geprogrammeerde
boek, als een middel voor optimalisering van het onder-
wijsleerproces.

Dr. C. A. Van Houten belichtte de problematiek van de
uitgever in zijn referaat met als titel 'De
produktontwikke-
ling bij de educatieve uitgever'. Uitgaande van de vaststel'
ling
dat het uitgeven van educatieve boeken een uitermate
ingewikkeld proces is geworden, dient ook het uitgevers-
bedrijf te beantwoorden aan een professionele produkt-
ontwikkelingsorganisatie.
In de ontwikkelingsprocedure
worden dan de diverse onderwijskundige en marktecono-
mische componenten ingebracht. De fasering van een pr""
fessioneel ontwikkelingsproces werden dan aan de orde
gesteld, zoals o
.m. de oriënteringsfase, de planfase, de
feitelijke ontwikkelingsfase, de exploitatiefase en de ev^
luatiefase. Een belangrijk criterium voor het uitgeven blij''
de haalbaarheid van het produkt, uitgedrukt in de
markt-
waarde.

In nauwe samenhang met de voornoemde problematiel''
handelde de heer L. Woestenburg over 'De problemep
van de educatieve uitgever'. Er werd gewezen op de speci-
fieke functie van dit type uitgeverij voor de uitbouw vai|
het onderwijs. Deze algemene doelstelling werd echter tot
een aantal belangrijke punten gereduceerd, omdat de spre-
ker hier vooral de Vlaamse situatie op het oog had. p
markt is beperkt, onbeschermd en onderling erg versnip-
perd.

Na de uitgeversproblematiek, kwam ook de relatie v^
het boek met het gezin aim bod. J. Latinne sprak in dit
verband over 'Het gezin en het educatieve boek'.
In deze
uiteenzetting werd een realistisch beeld opgehangen v^
de functie en de taak van het schoolboek. Het gezin woi^'
vaak geconfronteerd met vastgelopen structuren in de
school. Zowel de pedagogisch-psychologische aspec^"
als de materiële aspecten bepalen de waarde en
onwaarde
van het schoolboek. Vooral de kostb;uirheid van de
schoolboeken werd gesignaleerd, weliswaar verschillen
naargelang het schoolnet of de ingeslagen studierichting'

M. Degraeve ging in op de onderwijsvereisten voor
educatieve boek.
Na de begripsafbakening werd een aant»"
kritische voorvv;uirden iiangebracht voor de didactisch
beoordeelbaarheid van het educatieve boek. Van hienu
werden een aantal relevante beoordelingscriteria
voorge'
steld. Deze steunden zowel op de didactische beoordee'
baarheid, als op de didactische principes en meer
algerneei'
pedagogische criteria. Tenslotte is ingegaan op de afhanke-
lijkheidsrelatie t.o.v. de auteur en de uitgever.

Het symposium werd afgesloten met een forumgespre
en het slotwoord van de Voorzitter. ,

J. Uwyc'^

Symposium: Het educatieve boek


472 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 472

-ocr page 481-

I^et thema van dit boek is ongetwijfeld belangrijk. Hoewel
'^ge tijd terecht de klacht werd gehoord, dat de leerpsy-
chologie vrijwel uitsluitend op onderzoek met volwassen
pensen was gebaseerd (voor zover niet met ratten werd
pëxperimenteerd) waren deze volwassenen toch altijd
volwassenen, nl. studenten. Hoe leerprocessen
^invloed worden door het ouder worden was uit dit expe-
"mentele onderzoek niet af te leiden, zelfs niet voor leef-
Udsgroepen vanaf 30jaar. Lowe stelt terecht, dat-juist in
^rband met de grote toename in scholing- en vormings-
"^ogeJijkheden ook vooroudere volwassenen - een studie
de zijne gewenst is.

Jammer genoeg is het resultaat van zijn werk weinig
^vredigend. Om te beginnen valt het boek uiteen in de
"^handeling van een aantal onderwerpen zonder dat daar-
^ssen door de auteur een duidelijk verband gelegd wordt.

bevat het boek een overzicht van de traditionele leer-
neorieën, een literatuurstudie met betrekking tot het ver-
and tussen intellectuele prestaties en leeftijd, lijstjes met
^be velingen voor onderwijsgevenden en studerendenen
^n uitgebreid verslag van twee eigen experimenten. Aan
slot wordt dan in een tweetal korte hoofdstukken nog
êegaan op geprogrammeerde instructie en op de verbete-
van traditionele onderwijsvormen (vnl. luisterlessen)
^ net volwassenenonderwijs.

Een tweede bezwjuu" van het boek is de betoogtnuit. De
^nrijver hanteert bijzonder vaak de citatenmethode,
om bijv. een begrip als 'leermotivatie' of'leeractivi-
" te bepalen (beide komen in het boek nogal vaak ter
PRike, ook al omdat de auteur hierover zelf geëxperimen-
«erd heeft), worden citaten van tal van auteurs gegeven
aaruit natuurlijk een aanzienlijke diversiteit van opinies
aar voren komt. Löwe laat de citaten echter niet volgen
^por een grondige analyse van de naar voren gebrachte
'^'es, maar komt meestal na wat heen en weer schrijven
p een weinig heldere, globale, kool-en-geit-sparende
conclusie.

glezer moet dan ook tot het verslag van zijn eigen
^Perimenten (dat pas op blz. 135 begint) wachten tot hij te
^^ten komt, wat de auteur nu eigenlijk essentieel vindt
Oor de genoemde begrippen. In de experimenten moeten
Perationaliseringen opgesteld worden voorde motivatie-
^ activiteitsvariabelcn en kan niet meer met vaagheden
Orden volstaan. Ten aanzien van de motivatie loopt dit
op een teleurstelling uit, omdat hier wel een zeer opper-
vlakkige (en afgezaagde!) oplossing gekozen wordt. De
experimentele groep krijgt nl. bij de aanbieding van de
leertaak te horen, dat het een onderwerp betreft, dat voor
de cursus essentieel is, en dat ook op het afsluitende exa-
men aan de orde komt, terwijl de controlegroep alleen
wordt medegedeeld dat het geleerde direct na afloop van
de leerfase getoetst zal worden. Voegt men hier nu nog bij,
dat de leertaken zelf grotendeels uit zuiver memoriseer-
werk bestonden, dan is de conclusie, dat het betere resul-
taat van de experimentele groep moet worden toegeschre-
ven aan 'eine praxisrelevante, auf gesellschaftliche Ziel-
stellungen ausgerichtete Aktualmotivierung mit einer per-
sönlichen Bedeutsamkeit' nogal belachelijk.

Boekbe sprekingen

Hans Löwe, Einfiihning in die Lernpsychologie des Ern achsenenalters. Studien-Bibliothek Kiepenheuer &
Witsch, Köln 1976, 272 pag., DM. 38,-, ISBN 3 462 01113 8. Licentie-uitgave voor de Bondsrepubliek;
Oorspronkelijke uitgave bij Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin (DDR.

Het experiment met betrekking tot de variabele leeracti-
viteit is beter geslaagd; dit onderdeel vormt m.i. het beste
deel van het boek. Hierin wordt aangetoond, dat het on-
derwijzen van bepaalde leerstrategieën c.q. studiemetho-
den juist ook bij volwassenen to» aiuizienlijk betere leerre-
sultaten leidt.

Dit is ook het enige deel viui het boek, waaruit de
situering van de auteur in het Oostblok enigermate blijkt
(afgezien viui de verplichte kritiek op de Westduitse vol-
wassenenvorming, die natuurlijk 'manipulering volgens de
heersende ideologie', en het 'doorzetten van imperialisti-
sche doelen' beoogt, terwijl in de DDR 'eenheid v;m vor-
ming en opvoeding' wordt nagestreefd). Als geheel is li)-
wes benadering vrijwel geheel presUitiegericht; daarbij is
zijn visie nog sterk doordrongen van het in het westen
reeds vrijwel geheel verlaten geloof in 'reinforcement' en is
zijn onderzoeksmethodologie die van presUitiemeting en
statistische luiiilyse bij grote groepen.

Veel aandacht wijdt de auteur aan de veranderingen in
met name intellectuele prestaties met de leeftijd. Hij be-
strijdt biologistische opvattingen, volgens welke een leef-
tijdscurve zou zijn op te stellen, die na een top in het
tweede of derde levensdecennium een noodzakelijke da-
ling met het ouder worden aangeeft, en pleit voor een
multidimensionaal model waarin ook met sociale factoren,
zoals bijv. de aard van de beroepsactiviteit rekening wordt
gehouden. Ook hier analyseert de auteur echter het voor-
handen materiaal onvoldoende. Het eenvoudig ontkennen
van een afname van prestaties met de leeftijd houdt natuur-
lijk geen steek. Belangrijk is welke biologisch bepaalde


^^Dagogische STUDIËN 1979 (56) 473-476 473

-ocr page 482-

Boekbesprekingen

functieveranderingen met de leeftijd onomkeerbaar
plaatsvinden, welke inhoudelijke handelingsmogelijkhe-
den juist met de leeftijd worden verworven en welke ver-
anderingen in de sociale gesitueerdheid bij het ouder wor-
den kunnen optreden, om uit dit samenspel van biologi-
sche, persoonlijkheids- en sociale factoren de gevonden
resultaten te kunnen verklaren. Hoewel Lowe een derge-
lijk model voor de geest staat, realiseert hij het toch maar
zeer ten dele.

Alles bij elkaar levert het boek dus niet al te veel op.
Weliswaar bevat het veel literatuuiigegevens, die voor on-
derzoekers op dit gebied belangrijk kunnen zijn (voor ge-
bruik door niet-vakmensen is het boek ten enenmale onge-
schikt), maar hier wreekt zich weer het feit, dat de autei^
het boek na de oorspronkelijke van 1969 daterende versie
nooit heeft bijgewerkt. Van wat er op dit gebied in de
laatste tien jaar is gebeurd wordt daardoor niets vernomen.
Het is dan ook waarschijnlijk aan het gebrek aan geschrif-
ten op dit gebied toe te schrijven, dat Kiepenheuer &
Witsch het boek in de Bondsrepubliek hebben uitgebracht.

C. F. van Paneren


Wesselingh, A. (red.), School en ongelijkheid. Uitgeverij Link,
90 6285 017 O

Nijmegen, 1979, 191 blz., ƒ21,50, ISBN

Onderwijssociologie beoogt de studie van het onderwijs als
maatschappijsector in relatie tot de bredere maatschappe-
lijke context. Het accent ligt daarbij op de maatschappe-
lijke functie van het onderwijs en, meer op de achtergrond,
op de samenhang van maatschappijstructuur en onder-
wijssysteem.

In dit boek wordt m.n. die achtergrond naar voren ge-
haald aan de hand van bestudeerde literatuur van recente
datum. Oogmerk daarbij was het opsporen van een nieuwe
grondslag voor onderzoekswerk rond het thema (sociale)
ongelijkheid in het onderwijs. De opkomst van de onder-
wijssociologie in ons land in de 60'er jaren is tot op zekere
hoogte een uitvloeisel van een breed onderzoeksproject op
dit terrein, het z.g. Talentenproject (Van Heek e.a., 1968).
Sindsdien is het denken over de achtergronden van het
ongelijkheidsvraagstuk (uiteenlopende deelname aan en
succeskansen in het onderwijs van kinderen uit onder-
scheiden maatschappelijke milieus) echter ingrijpend ver-
anderd. Dit overzichtswerkje kan als inleiding op die re-
cente ontwikkelingen goede diensten bewijzen. Sterk uit-
eenlopende benaderingswijzen van de ongelijkheidspro-
blematiek worden met tamelijk brede penseelstreken ge-
schilderd en in een ontwikkelingsperspectief geplaatst. Zo
ontstond een handzame samenvatting van aanzetten tot
nieuwe theorievorming gedurende m.n. de laatste tien ja-
ren.

De auteurs een groep Nijmeegse onderwijssociologen,
zijn er onder redactionele verantwoordelijkheid van A.
Wesselingh in geslaagd diverse verklaringsmodellen in
kort bestek te verduidelijken en in relatie tot maatschappe-
lyke aspecten te beschrijven ter adstructie van de stelling,
dat er een zekere lijn valt te ontdekken in de theorieont-
wikkeling. Deze zou volgens Wesselingh e.a. gaan in de
richting van het 'maatschappelijk ongelijkheidsmodel'.
'Waar het individueel-deficitaire verklaringsmodel primair
de verklaring voor ongelijke deelname en prestaties van
arbeidskinderen zocht in de aan- of afwezigheid bij hen van
bepaalde individuele kenmerken, zoekt het maatschappe-
lijk ongelijkheidsmodel de verklaring primair in de maat-
schappelijke verhoudingen waardoor de school en de leden
van de samenleving worden bepaald in hun denken en
handelen.' (p. 166) Dat het hier om een uitermate ondoor-
zichtige problematiek gaat moge blijken uit het feit, dat
kennelijk ook tegengestelde uitspraken evenzeer voor gel-
dig worden gehouden. Immers, de ondertitel van het
boekje luidt: 'Hoe het onderwijs bijdraagt aan het handha-
ven van ongelijkheid in de maatschappij'. Het duidelijk
zichtbaar (analyseerbaar, onderzoekbaar) maken van de
wisselwerking tussen de maatschappelijke realiteit en het
feitelijk functioneren van het onderwijs wordt terecht aan-
gewezen als een centrale opgave van sociaalwetenschap;
pelijke theorievorming. Dat onderwijssociologen daarbij
betrokken dienen te worden, maakt dit boekje aanneme-
lijk, doch of de onderwijssociologie dit geheel in eigen
beheer aankan is een vraag, die jammer genoeg niet wordt
opgeworpen.

Wesselingh c.s. komen in hun literatuuranalyse uit op de
stelling dat de maatschappelijke verhoudingen binnen het
kapitalistische systeem aansprakelijk gesteld moeten wor-
den voor de sociale ongelijkheid in het onderwijs en voor
de hardnekkigheid van de ongelijkheidsproblematiek. De
school reproduceert maatschappelijke ongelijkheid. Tot
een 'uitgewerkt sociologisch verklaringsmodel' (p. 158)
komt het evenwel niet, al zijn er belangwekkende oriënta-
tiepunten aangetroffen in m.n. de Amerikaanse, Engelse
en Westduitse literatuur. In een voetnoot op p. 94 wijzen
de auteurs op de parallelliteit in denkbeelden van Franse
origine, die zij een uitvoerige studie waard achten. (Zij zijn
bij toeval op hun wenken bediend met de recente vertaling
uit het Frans van een interessante informatieve studie van
G. Snyders,
"Onderwijs en klassenstrijd' (1979) versche-
nen in de reeks 'Onderwijskunde' van Wolters-Noord-
hoff.)

De voornamelijk Angelsaksische oriëntatie van de tekst
van Wesselingh werkt af en toe storend door in het taalgc;
bruik. Zo wordt stelselmatig gesproken over 'openbaar'
onderwijs op plaatsen waar dat als zodanig niet bedoeld zal
zijn (p. 44,66,142,144). Ook kan de vraag gesteld worden
of nieuwe adjectieven als 'environmentalistisch' (p.
71) nu
wel zo noodzakelijk zijn. De leesbaarheid van onderwijs-
sociologische studies wordt voorts bedreigd door het fre-
quent hanteren van zeer globale begrippen en gecompri-
meerde zinsconstructies, soms in combinatie met nogal
lange zinnen: 'Het groeiende (actieve of passieve) verzet


474

-ocr page 483-

Boekbesprekingen

Van de huidige scholieren, - met name die uit de lagere
i^eus - tegen de toenemende rationalisering, uniforme-
ring, controle en stroomlijning van het onderwijsleerpro-
ces, dat in hun ogen slechts inertie, onderdanige aanpas-
sing en vreemd taalgebruik verlangt, is te interpreteren als
sen feitelijke aantasting van de 'rationele' orde in het on-
derwijs, met zijn individuele, stereotype prestatie- en se-
lectiecriteria, en zijn ideologie van 'gelijke kansen' volgens
Welke de toewijzing van leerlingen over verschillende leer-
gangen en de maatschappelijke hiërarchie van beroeps- en
statusposities zou veriopen volgens de meritocratische ra-
tionaliteit waardoor het onderwijs zijn maatschappelijke
ftincties van selectie en kwalificatie objectief zou kunnen
doorzetten tegen geborneerde privé-belangen en privileges
gebaseerd op afkomst, geld of status, en waarbij de arbei-
dersklasse verschijnt als een
restant van de opwaartse
sociale mobiliteit, c.q. maatschappelijke vooruitgang of
een door het onderwijs te elimineren schakel in een 'vi-
cieuze cirkel' (p. 145-146). Van de drie door mij weggelaten
literatuurverwijzingen in deze ene zin is er één, die verwijst
naar een studie van Lenders: 'Taal, arbeidersklasse en
ongelijkheid'. Tja.

Voor wie zich niet stoort aan nogal stevig taalgebruik en
tamelijk boude generalisaties staat in deze studie veel dat
tot nadenken uimodigt. Niet alleen in theoretisch opzicht,
doch vooral ook naar de kant van de programmering van
onderzoek en de verantwoording van onderwijspolitieke
beleidskeuzen. Achter veel gangbare opvattingen, hier be-
schreven als deficiettheorieën en differentiemodellen,
Worden grote vraagtekens geplaatst zonder dat nu direct de
Consequenties voor onderzoek en beleid helder worden.
Het is dan ook niet zo verwonderiijk dat de 'Conclusies' in
het laatste hoofdstuk eigenlijk wat mager zijn uitgevallen.

Verrassend is dat echter wel, gelet op de in de 'Inleiding'
geformuleerde aanleiding tot deze studie (p. 16).

Het 'Voorwoord' vangt aan met een gedachte, waarmee
theoretici, practici, politici en historici zullen kunnen in-
stemmen: 'Ete problemen rond ongelijkheid in het onder-
wijs blijken hardnekkig en vormen een voortdurende uit-
daging aan de sociale wetenschappen.' De optiek van de
onderhavige studie is echter minder breed, immers uit-
drukkelijk onderwijssociologisch van aard. Dit leidt tot slot
nog tot drie opmerkingen.

Ten eerste: de inspanningen van onderwijssociologische
zijde in de richting van nieuwe theorievorming vormen een
uitdaging voor andere takken van de onderwijsweten-
schappen, m.n. de onderwijskunde en de onderwijspsy-
chologie. Hoe is het daar gesteld met de theoretische door-
denking en het empirisch onderzoek? Ten tweede: bij al te
stellige uitspraken (bijv. ' . . . omdat onderzoek naar de
schoolse condities van de eenzijdige selectieprocessen tot
nu toe pijnlijk heeft ontbroken.' p. 76) moet bedacht wor-
den dat de auteurs er geen blijk van geven op de hoogte te
zijn van resp. rekening te willen houden met wat in andere
sectoren van de onderwijswetenschappen aan onderzoek
en theorievorming is gedaan. Ten derde: niet ieder gebied,
dat nog niet
door onderwijssociologen is bewerkt, is geheel
en al onontgonnen terrein, resp. geëigend om door onder-
wijssociologen te worden ontgonnen. Ik denk daarbij m.n.
aan 'het lesgebeuren en de schoolse organisatie' (p. 169).
Een meer interdisciplinaire opstelling zou, mede op grond
van budgettaire argumenten, overwogen moeten worden,
doch ook dit komt in de slotptuagraaf over 'Onderzoek'
niet boven de horizon.

K. Doornhos


Tijdschrift voor Tdalhelieersing. Wolters-Noordhoff, Groningen, Eerste jtuu^ang m.i.v. 1979. Vier afleveringen van
telkens % pag. per jaar. Abonnementsprijs ƒ 45,-.

Tien jaar geleden werd het vak taalbeheersing opgenomen
in het Academisch Statuut. Sindsdien heeft het zich in
Nederiand snel ontwikkeld. Aan alle universiteiten maakt
het nu deel uit van de studie. Ook is taalbeheersing onder-
deel geworden van de M.O.-studie Nederlands. Aan de
Nieuwe Lerarenopleidingen wordt het onderdeel gegeven
aan studenten van alle richtingen.

Wat is taalbeheersing? Taalbeheersing heeft als objekt
yan onderwijs en onderzoek de (praktische) taaihantering,
in produktieve en receptieve zin. Drop en De Vries, twee
leden van de redactie van het nieuwe tijdschrift definiëren
in hun boek Taalbeheersing (1974) verder: "We verstaan
Onder iemands productieve taalbeheersing de mate waarin
hij in een communicatiesituatie zijn ideeën zo onder woor-
den kan brengen, dat de ander(en) begrijpen wat hij be-
doelt. En, onder iemands receptieve taalbeheersing de
•nate waarin hij uit de woorden van de ander diens ideeën
•«an construeren', (p. 5). Ze vullen de definitie verder in
tiet de inhoud van hun boek. Onder taalbeheersing blijken
Onderwerpen te vallen als een beschrijving van een model
^an het proces van verbale communicatie, een uiteenzet-
ting over belangrijke factoren in dit proces, soorten verbale
communicatie en doelen van verbale communicatie. Tot
taalbeheersing worden blijkens het boek ook een aantal
preliminaire vaardigheden voor taalbeheersing gerekend.
Zo komen bijvoorbeeld aan de orde het argumenteren, dit
is de juistheid van een uitspraak aantonen door middel van
één of meer andere uitspraken; definiëren en categorise-
ren; onderscheiden van uitspraken in soorten tils feiten-
uitspraken, oordelende uitspraken en directieve uitspra-
ken; structureren of ordenen van uitspraken; motiveren;
overtuigen en stileren of ideeën onder woorden brengen.
Met deze wat uitvoerige omschrijving van taalbeheersing
is het hoofdgebied aangegeven dat de redactie met haar
nieuwe tijdschrift wil bestrijken. Het tijdschrift komt
daarmee op gebieden die van belang kunnen zijn voor
lezers van Pedagogische Studiën. Dit geldt in het bijzonder
voor het gebied van receptieve beheersing van geschreven
taal: het lezen, bestuderen en onthouden van studieteks-
ten, dat traditioneel ook tot het gebied van de pedago-
giek/onderwijskunde wordt gerekend. Enkele voorbeel-
den van artikelen uit de eerste jaargang illustreren dat:


475

-ocr page 484-

Boekbesprekingen

kinderen aantekeningen laten maken bij het lezen van
informatieve teksten; theorie en praktijk van het Neder-
lands leesbaarheidsonderzoek; ^tieve versus passieve
verwerking van studieteksten; de invloed van vooricennis
op het lezen van betogende teksten.

De redactie schrijft in haar programma drie uitgangspun-
ten:

- wetenschappelijke kwaliteit en praktijkgerichtheid van
de artikelen moeten met elkaar in evenwicht zijn;

- de inhoud moet het streven naar diversiteit weerspiege-
len door bijdragen zowel uit het eigenlijke vak taalbe-
heersing als uit bijvoorbeeld de leerpsychologie, de on-
derwijspsychologie, de linguïstiek, de logica en de ar-
gumentatieleer.

- ieder artikel moet herkenbaar zijn als een bijdrage tot
een beter inzicht in taaibeheersingsproblemen en de
oplossing daarvan.

Deze programmapunten worden hierna als beoordelings-
criterium gebruikt. De beoordeling is gebaseerd op het
eerste nummer en het overzicht van de inhoud van de
eerste jaargang en moet dus wel voorzichtig en vooriopig
zijn.

Het eerste uitgangspunt: hebben de artikelen wetens-
chappelijke kwaliteit en kan verwacht worden dat ze bij-
dragen aan het onderwijs in de taaihantering? Het eerste
nummer bevat zes artikelen. Alleen het artikel van Volo-
vics- Schelvis kan als van onvoldoende wetenschappelijk
niveau worden gekwalificeerd. Het doet verslag van de
ontwikkeling van een beoordelingsschema voor schrijf-
produkten dat is uitgevoerd door iemand die kennelijk
geen rekening houdt met de stand van het onderzoek op ^^
gebied, zoals die in Nederiand onder meer in de dissertatie
van Wesdorp is beschreven. Zijn de artikelen praktijkge-
richt? In drie artikelen wordt geprobeerd de praktijk te
ondersteunen: het leesbaarheidsonderzoek wordt o.a. aan
schrijfonderwijs gerelateerd; 'De strijd om het opstel' be-
discussieert de leerstofkeus in het voortgezet onderwijs; in
het derde artikel wordt geprobeerd een beoordelings-
schema voor opstellen te ontwikkelen. Twee andere arti-
kelen bespreken onderwerpen die nog de bekende jaren
van verder onderzoek vragen voor de praktijk er iets aan
heeft.

Het tweede uitgangspunt: de diversiteit. Voor de eerste
jaargang zijn eenentwintig artikelen aangekondigd. Een
ervan valt buiten de taalbeheersing: de invloed van tekst-
presentatieverschillen op testvragen die leraren bij een
tekst stellen. Het streven naar diversiteit is dus niet zo
gelukt. Daar ben ik wel blij mee. De tijdschriftenlezer in het
algemeen is niet gediend met branchevervaging. En de
taalbeheerser die zich in psychologie wil verdiepen kan
daarvoor wel buiten het Tijdschrift voor Taalbeheersing
terecht. Kennelijk weegt het derde programmapunt
zwaarder volgens welk ieder artikel herkenbaar moet zijn
als een bijdrage tot een beter inzicht in taalbeheersingspro-
blemen en de oplossing ervan.

Als laatste punt komt aan de orde het niveau waarop hp'
tijdschrift mikt. De artikelen van het eerste nummer zijn
allereerst gericht op de collega's onderzoekers en docen-
ten taalbeheersing en op onderwijskundigen die geïnte-
resseerd zijn in taalbeheersing. De meeste artikelen vragen
een behooriijke voorkennis van de taalbeheersing of (ie
onderwijskunde.

7. J. Olli


476

-ocr page 485-

Fourth International Symposium on Edu-
cational Testing

Van 24 tot en met 27 juni 1980 wordt in Antwerpen het
kierde internationale 'Symposium on Educational Testing'
gehouden. De thema's voor dit symposium zijn: Anxiety
3nd Test Performance, Measuring Intelligence, Setting
Standards for Performance en Latent Tniit Theories and
'heir Application to Educational Testing. Deelnemers
^ondt verzocht samenvatting van papers betrekking heb-
^^nde op de bovengenoemde thema's vóór 1 februari 1980
in te zenden. Deelnameprijs ƒ 240-
Voor verdere inlichtingen wende men zich tol: Educatio-
nal Research Center, Universiteit van leiden, Boerhaave-
•aan 2, 2234 EN Leiden

Inhoud andere tijdschriften

^ersoon en Gcnwciischap

jaargang, nr. 2, oktober 1979

Contra de breuk: kleuterschool-lagere schcwl, door A. Dc
Block

I^oelstellingen, voorwaarden en werkmiddelen in de
'^MS-vemieuwing, door A. Sevenoo
Pedagogische opvangvormen voor migrantenkinderen in
'let basisonderwijs. Overg;ing van het kleuter- na;ir het
'•>ger onderwijs met bicultureel karakter. Een pilootexpe-
fiment in de R.B.S. Waterschei-Genk, door J. De Vriese
^n E. Ponceict

Uit de congreszaal. Symposium on computer assisted
'eaming CAL 79. University of Exeter 4-6 april '79, door
Theyssens

^'Jilschriji voor Omicnvijsrcscarcli
jaargang, nr. 5, september 1979

'óbjecten, dtxilcn en methodologie van de onderwijspsy-
chologie, door E. De Corte

"^'udiemotieven en studiekeuze: Een peiling met behulp
^an Bechtel's scalair produktmodel voor de analyse van
y^orkeuroordelen, door 1.. L. Delbeke en P. J. Janssen
voorspellende wa;irde van de eindtoets basisonderwijs,
^oor M. G. H. Jansen

Mededelingen

Notities en Commentaren:

De doelmatigheid vïin een doelmatigheidsanalyse, door
E. van Hees

De doeltreffendheid van een reactie op 'de doelmatigheid
van CAI', door K. D. J. M. van der Drift
Boekbesprekingen
Mededelingen

Ontvangen boeken

BorW. vim der. Eiland op drift. Dc sociale ori;anisatic van
een kleine Caribische sanienlevini^: St. Eustatius,
(Proef-
schrift), 1979

Chorus A., Kleine keur uil de psvcliolofiische !>cschriflen,
Van Loghum Slatems, Deventer, 1979, ƒ 28,50

Jansen Schotinhoven W. A., De aktualiteil van l'reinet.
Opvoedin)^ lot initiatief en ^czanienlijke veriintwoordelijk-
heid,
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1979, ƒ 15,-

Kappers E. J., Naar voorbereidend lezen. O.B.R. nr. 284,
Zwijssen, Tilburg, ƒ 20,-

Kooyman A. en S. Piët.Zc kunnen me niet horen, want er
zit !^las tussen.
Ambo, Biuim, ƒ 16,50

Umgeveld M. J., Beknopte theoretische pedaiiOf;iek. 2e
herziene editie, Wolters-NoordholT, Groningen, 1979,
ƒ 30,-

Utreclitse Pedagogische Verhandelingen nr 2, 1979, En-
nelse fenuinenolofiische teksten. Subfakulteit voor Peda-
gogische en Andragogische Wetenschappen, Heidelberg-
laan 1, Utrecht

Warries E., e.a., Beheersinf^'sleren: een leerstrategie,
Wolters-NoordhofT, Groningen, 1979, ƒ 39,-

Ontvangen rapporten

Alphen de Veer R. J. van, C. M. Kuiper, M. 1. M.
Schuurman,
Problemen van Adolescenten op school en


•"EDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) All-Al?, 477

-ocr page 486-

Mededelingen

thuis, (Deelrapport 1 - Problemen van leerlingen in voort-
gezet onderwijs), Nederlands Instituut voor Praeventieve
Gezondheidszorg TNO, Leiden

Alphen de VeerR. J. van, M. I. M. Schuurman,/C/adi/e«
van leerlingen en de samenhang met enkele andere ken-
merken,
(Deelrapport 2 - Problemen van leerlingen in
voortgezet onderwijs) Nederlands Instituut voor Praeven-
tieve Gezondheidszorg TNO, Leiden

Eijsenring A. I. en N. E. Bochove, Taal- en communica-
tieproblemen hij allochtone jongeren in Nederland. Opga-
ven voor de transculturele pedagogiek en orthopedago-
giek,
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappe-
lijk Werk, Rijswijk

Groot M. de, en J. Vissers (Red.), Verslag van het Ie
symposium van de Nieuwe Lerarenopleiding Gezond-
heidskunde op 23-3-'79:
Zorg voor gezondheid in het on-
derwijs,
Secretariaat Symposium Gezondheidskunde,
Postbus 14007, Utrecht, ƒ 10,-

Innovatie Commissie Basisschool, Derde voortgangsad-
vies bij het plan voor activering van het innovatieproces
basisschool: meerjarenadvies, 5 c.
Onderwijscentrum,
Zeist

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ondery^ü^'
verslag over het jaar 1978, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage

R.I.T.P., Programma van de onderzoeksgroep Instru-
mentconstructie en evaluatie voor de jaren 1980-1984.
R.I.T.P., Amsterdam

Soest W. van. Voortgezet onderzoek nieuwe lerarenople'"
ding. Integratie tussen vakopleiding en onderwijskundig^
voorbereiding; problemen en mogelijkheden,
R.I.T.P-'
Amsterdam, ƒ 25,-

Soutendijk S. en O. de Wit, Kinderen tussen ouders en
school.
Verslag over een ouder-enquête. Vakgroep On-
derwijspsychologie, Weesperplein 8, Amsterdam, ƒ 8,-

Werkgemeenschap Kindercentra in Nederiand, De be-
hoefte aan kinderopvang.
Werkgemeenschap Kindercen-
tra, Oosterbeek


478

-ocr page 487-

1. Inleiding

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid heeft in zijn 16e rapport aan de Regering, dat
gepubliceerd is onder de titel
Over sociale ongelijk-
heid. Een beleidsgerichte verkenning',
gepoogd een
schets te geven van de belangrijkste verdelings-
vraagstukken in Nededand. In aansluiting op deze
schets geeft de Raad aanbevelingen voor het nemen
van maatregelen, welke zouden kunnen leiden tot
een vermindering van de sociale ongelijkheid in Ne-
deriand. Deze studie werd ter hand genomen op
grond van de taak die de Raad bij wet is opgedragen
en welke o.a. omvat het 'ten behoeve van het Rege-
ringsbeleid wetenschappelijk gefundeerde informa-
tie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere
termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en
daarbij tijdig te wijzen op tegenstrijdigheden en te
verwachten knelpunten, probleemstellingen te for-
muleren ten aanzien van de grote beleidsvraagstuk-
ken, en beleidsalternatieven te ontwikkelen'-.

Het rapport is met weinig enthousiasme ontvan-
gen in kringen van beoefenaren van de sociale we-
tenschappen, terwijl in de sfeer van het overheidsbe-
leid de beleidsvoorstellen vooralsnog weinig weer-
klank vinden. Naar mijn mening heeft de Raad dit
koele onthaal van zijn ideeën voor een belangrijk
deel aim zich zelf te wijten, doordat is verzuimd op
systematische wijze de beperkingen iuin te geven
van het model wiiarmee de sociale werkelijkheid
wordt beschreven. Het zou echter jammer zijn wan-
neer er op basis van wat in het rapport is neei-gelegd
geen verdere analyses zouden plaatsvinden waarin
uiteraard wel rekening wordt gehouden met de kriti-
sche reacties. In het rapport zijn namelijk zeer vele
onderzoeksgegevens bijeengebracht en op systema-
tische wijze in het door de Raad ontwikkelde kader
geplaatst. Hierdoor is het mogelijk een beter inzicht
te krijgen in die ongelijkheidsvnuigstukken, waaraan
in het Nederiandse empirische onderzoek nog wei-
nig of geen aandacht is besteed. Daamaiist is het
rapport te waarderen als een macrosociologische
proeve van empirisch onderzoek. Wie zich, zoals de

I'l-DAGOÜISCHI-: SïUDIHN 1979 (56) 479-487

Raad noodzakelijkewijze moet doen op grond van
zijn opdracht, waagt op het gebied van de analyse
van macroproblemen, vindt in de sociale weten-
schappen betrekkelijk weinig steunpunten voor zo-
ver het empirisch onderzoek op dit gebied betreft.
Hoewel er op theoretisch niveau een groeiende be-
langstelling is voor macro-sociologische problemen,
vindt de vertaling van deze ontwikkeling in empi-
risch onderzoek maar moeizaam plaats. De over-
heersende sterke preoccupatie van de meeste Ne-
derlandse onderzoekers met nauwkeurige beschrij-
vingen van sociale verschijnselen waarbij men zich
meestal beperkt tot één bepaalde sector van het
maatschappelijke leven en/of tot één type organisa-
tie, werkt remmend op de ontwikkeling van de an-
dere methodieken vergende macro-analyse wiuirvan
de reikwijdte, zoals in het geval van de sociale onge-
lijkheid in de Nederiandse samenleving, veel verder
gaat.

In het onderstaande zal ik in de eerste plaats in-
gaan op het model w;uirmee de Raad de sociale
ongelijkheid in Nederiand beschrijft. In de tweede
plaats zal worden beschreven welke werkwijze de
Raad volgt en tot welke aanbevelingen, die moeten
leiden tot een vermindering van de sociale ongelijk-
heid in Nederiand, de resultaten van de studie aan-
leiding geven. Na de hoofdlijnen van het rapport te
hebben weergegeven zal ik trachten uiteen te zetten
welke de belangrijkste beperkingen zijn van de door
de Raad gekozen voorstelling van de sociale onge-
lijkheid. Uit deze bespreking kunnen tenslotte en-
kele aanbevelingen voor onderzoek en beleid wor-
den afgeleid.

479

2. ProhleenistelUng en model van de sociale onge-
lijkheid

Sociale ongelijkheid wordt door de Raad opgevat als
de ongelijke verdeling in de samenleving van
schaiirse goederen over de leden van die samenle-
ving. De vragen die de Raad zich voorstelt in dit
verband te beantwoorden luiden: 'Welke ongelijk-

Hoe denkt de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid over sociale ongelijkheid?

J. BERTING

Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit, Rotterdam


-ocr page 488-

J. Berting

heid bestaat er ten aanzien van de verdelingen ken-
nis, materieel en immaterieel inkomen uit arbeid,
bezit en macht? Hoe groot is de samenhang tussen
deze verdelingen? Bestaan er oorzakelijke verban-
den en van welke aard zijn die? En welke is de
actuele en potentiële rol van het overheidsbeleid in
de verdelingsprocessen?'^. De legitimering van de
bestudering van deze verdelingsprocessen ten dien-
ste van overheidsbeleid is gelegen in de omstandig-
heid dat de overheid 'te allen tijde', maar in het
bijzonder na de Tweede Wereldoorlog, bij verde-
lingsvraagstukken betrokken is geweest en in de
constatering van de Raad, dat de spanning in de
sociale stratificatie in de afgelopen vijftien jaren gro-
ter is geworden en de ontwikkelingen die daaraan
hebben bijgedragen nog niet zijn uitgewerkt. Ver-
wacht wordt dat nieuwe ontwikkelingen die span-
ning nog zullen vergroten.

Het rapport over de sociale ongelijkheid moet de
wetenschappelijke basis voor een samenhangend
verdelingsbeleid van de overheid versterken en een
aanzet geven tot een doorbreking van de starheid
van de huidige sociale stratificatie.

Wat in een samenleving als schaarse goederen
moet worden beschouwd is niet zonder meer een
gegeven, maar is afhankelijk van het stelsel van
waarden, dat in de samenleving opgeld doet. In het
in onze samenleving vigerende waardenstelsel spe-
len, zo merkt de Raad op, de elementen kennis,
materieel en immaterieel inkomen, bezit en macht
een centrale rol. De huidige sociale stratificatie,
welke gebaseerd is op de ongelijke verdeling van de
genoemde schaarse goederen, is ontstaan met het tot
ontwikkeling komen van het huidige productiestel-
sel".

Deze laatste opmerking maakt de nadere om-
schrijving van de schaarse goederen althans ten dele
begrijpelijker. Kennis wordt opgevat als de mate van
formeel, schools onderwijs dat iemand heeft ge-
volgd; materieel inkomen is inkomen uit arbeid (bru-
to-inkomen); immaterieel inkomen bestaat uit de
kwaliteit van de arbeid welke door een individu
wordt verricht alsmede de arbeidsvoorwaarden en
de arbeidsomstandigheden; bezit wordt beperkt tot
vermogen en macht opgevat als het vermogen door
individueel optreden de eigen belangen tegenover
organisaties tot gelding te brengen. Deze ziiken zijn
begerenswaiirdig, deels om zichzelfswille, deels
omdat zij een middel vormen ter verwerving van
andere zaken.

De Raad zegt de genoemde criteria voor sociale
ongelijkheid zoveel mogelijk te hebben gekozen op
grond van hun aansluiting op de subjectieve onge-
lijkheid. Dit ligt voor de hand, omdat, zoals reeds
gezegd, het vigerende waardenstelsel ten grondslag
ligt aan de bepaling van wat als schaars moet worden
opgevat. 'Subjectieve ongelijkheid verwijst naar de
waarneming door een individu van de mate waarin
hij een verdeling ongelijk vindt'® en signaleert der-
halve ongelijkheid in de ogen van participanten aan
het sociale leven alsmede hun eigen positie in een
gegeven verdeling. De objectieve ongelijkheid vat de
Raad op als het oordeel dat resulteert als een verde-
ling wordt getoetst aan één of meer duidelijk om-
schreven criteria. Het verschil tussen deze twee
vormen van sociale ongelijkheid is volgens de opstel-
lers van het rapport van belang, omdat aan de ene
kant de subjectieve ongelijkheid soms een steun kan
zijn voor overheidsoptreden door dit te legitimeren,
aan de andere kant de objectieve sociale ongelijkheid
de subjectieve ongelijkheid zichtbaar maakt, 'hard'
maakt én relativeert.

De verdeling van de genoemde schaarse goederen
brengt, in de opvatting van de Raad, een bepaalde
structuur in de samenleving. Mensen nemen onge-
lijke posities in op de verdelingen van schaarse goe-
deren en deze posities zijn bepalend voor de posities
van mensen ten opzichte van elkaar. Op grond van
de posities van mensen in de genoemde verdelingen
ontstaat een sociale rangorde. Uit de bezetting door
personen van verschillende plaatsen vloeit dan een
sociale afstand tussen de mensen voort. De hiërar-
chische ordening van mensen op grond van hun
sociale posities is volgens de Raad de sociale stratifi-
catie waarbij wordt aangetekend, dat het daarbij gaat
'. . . om een gelaagdheid op grond van verdelingen
van elementen, die beschouwd worden als belang-
rijke kenmerken van personen'^, in ons geval macht,
kennis, en vermogen en materieel en immaterieel
inkomen. De aldus geschetste sociale stratificatie
berust op de onderstelling, dat er een grote samen-
hang bestjuit tussen de onderscheiden verdelingen in
die zin, dat personen met een bepaalde positie vol-
gens kenmerk A equivalente posities innemen vol-
gens de kenmerken B, C en D. Wanneer dat het
geval is, dan vormen mensen met ongeveer dezelfde
plaats in de sociale rangorde een sociale laag en de
sociale stratificatie kan worden opgevat als een hiër-
archie van sociale lagen. Tussen deze sociale posi-
ties of sociale lagen zijn verschillen te constateren
naar belangen, naar prestige of status, naar culturele
gedragingen en naar sociale afstand. Deze stratifica-
tie bevat zijn eigen rechtvaardiging - hetgeen volgt
uit het gemelde uitgangspunt - maar leidt tevens tot
spanningen, omdat zij gedragsbeperkend is voor met
name degenen, die lage posities in de sociale rang-
orde innemen. Hiermee is de schets van het beeld
van de sociale ongelijkheid, zoals dat uit het rapport


480

-ocr page 489-

Hoe denkt de W.R.R. over sociale onf^elijkheid?

Van de Raad naar voren komt, afgerond. Voordat wij
ertoe overgaan, deze opvatting over de sociale onge-
lijkheid te bespreken door deze o.a. te vergelijken
met andere voorstellingen of modellen van de sociale
ongelijkheid, zullen wij de werkwijze en argumenta-
tie omtrent de samenhang tussen de geschetste ver-
delingen in het kort weergeven.

3. Argmnentatie en werkwijze

In het voorgaande hebben wij laten zien, dat in het
rapport
Over sociale ongelijkheid een nauwe sa-
menhang wordt ondersteld tussen de verschillende
verdelingen van schaarse goederen. Er wordt in dit
verband gesproken van een sociale stratificatie in de
Nederlandse samenleving, welke wordt gekenmerkt
door een grote starheid. Op welke wijze komt de
Raad tot de conclusie, dat er van een dermate grote
samenhang tussen de verdelingskenmerken sprake
is, dat de kwalificatie 'grote starheid' gerechtvaar-
digd is? De redenering, die steunt op ambtelijk statis-
tisch materiaal van het CBS en op resultaten van
empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek in
Nederland - gegevens waarvan de Raad de ontoe-
reikendheid voor zijn doeleinden terdege beseft het-
geen op diverse plaatsen tot de terechte waarschu-
wing leidt dat de ontworpen samenhang van verde-
lingen hypothetisch is - verloopt op de volgende
wijze. In de afgelopen dertig jaren is de opleiding een
steeds belangrijkere pUiats ga;in innemen bij het be-
palen van iemands positie bij de intrede in een be-
drijf, zowel naar de aard van de werkzaamheden
Welke men krijgt te verrichten (de intrinsieke ken-
merken van de arbeid), niiar het niveau waarin men
in de arbeidshiërarchie terecht komt alsmede niuir
het inkomen dat uit de arbeid voortkomt.

Een dergelijke sterke positiebepalende betekenis
Van het dagonderwijs zou op zich nog niet behoeven
te wijzen op een grote starheid van de sociale strati-
ficatie indien kinderen uit onderscheiden sociale mi-
lieus op evenredige wijze aan de verschillende vor-
men van voortgezet onderwijs zouden deelnemen.
Wanneer wij op deze plaats even afzien van de cen-
trale rol welke het beroep dat men uitoefent bij de
bepaling van iemands sociale positie in onze samen-
leving speelt. De Raad meent echter op grond van de
beschikbare gegevens te moeten concluderen, dat er
in de periode 1942-1965 voor wat het vooilgezet
onderwijs betreft nauwelijks sprake is van een ont-
wikkeling naar een evenrediger deelneming naar so-
ciaal milieu.''

Zoals de beginfunctie grotendeels bepaald wordt
door het opleidingsniveau, zo is ook de eindfunctie
in de meeste gevallen daardoor bepaald. De arbeids-
organisatie wordt, zo stelt de Raad, gekenmerkt
door een piramidale machtsstructuur, waarin in
principe alle macht bij de top ligt. De macht op lagere
niveau's in de organisatie is slechts een afgeleide van
de macht van de top. Door deze machtsverdeling is
het mogelijk een arbeidsverdeling door te voeren,
waarin de functies bovenin de hiërarchie vele intrin-
sieke opbrengsten hebben en de functies die laag in
de hiërarchie staan overwegend inconveniënten ver-
tonen. De genoemde machtsstructuur maakt het bo-
vendien mogelijk, dat de hogere echelons inconveni-
enten die aan hun functies kleven, iifwentelen op
lagere, zodat de verschillen tussen de diverse eche-
lons groter worden dan alleen op grond van kennis-
verschillen te verwachten zou zijn. Deze situatie
heeft tot gevolg, dat degenen, die hoger in de be-
drijfshiërarchie zitten in hun functie meer ervaring
opdoen, meerleren, dan degenen, die lagere functies
innemen. Door dit leerproces hebben degenen, die
hoger in de hiërarchie zitten, betere kansen om ho-
gere functies te bereiken (carrièrespiraal). De leer-
processen dragen derhalve bij tot een toename van
institutionele macht van die personen die reeds, rela-
tief bezien, over veel institutionele macht beschik-
ken. De arbeidssituaties waarin van leerprocessen
nauwelijks of niet sprake is, bieden daarentegen niet
alleen geen kansen op toename van institutionele
macht, maar kweken bovendien een houding van
conformerende berusting die het leren van de be-
trokkenen zelfs belemmert.

Naast het belang van de arbeidssituatie als dage-
lijkse leersituatie voor de mate van individuele
macht zijn er nog enkele andere, minder belangrijke,
factoren, welke van invloed zijn op de individuele
macht. In de eerste plaats zullen, zo meent de Raad,
degenen, die een zekere mate van zelfstandigheid in
hun werk hebben eerder dan degenen met geringe
zelfstandigheid, zich actief inzetten om informatie te
krijgen. In de tweede plaats wordt gesteld, dat dege-
nen met hogere opleidingen meer met maatschappe-
lijke situaties worden geconfronteerd wiuirin aan
hun vermogen tussen alternatieve handelwijzen te
kiezen eisen worden gesteld. Hierdoor neemt de
ervaringskennis toe, o.a. op grond van politieke par-
ticipatie.

De Raad meent echter, dat het onwaarschijnlijk is,
dat deze maatschappelijke ervaring ooit een effect
zal kunnen hebben, dat dat van de arbeidssituatie
ook maar in de verte benadert. Tenslotte schenkt het
rapport aimdacht aan de relatie tussen inkomen uit
arbeid, particulier vermogen en individuele macht.
Uiteraard geeft een hoger inkomen een betere moge-
lijkheid tot de vorming van inkomen, m;uir daar


481

-ocr page 490-

J. Berting

komt nog bij, dat er een verband is tussen de hoogte
van het verwachte inkomen en vermogensvorming,
zoals tot uiting komt in het eigen woningbezit. Op dit
punt is derhalve sprake van een cumulatie: een hoog
inkomen op jeugdige leeftijd biedt naast de onmid-
dellijke voordelen van het hoge inkomen bovendien
een gunstig inkomensprofiel en een vroege start aan
de vermogensvorming.

Als gevolg van de werking van de genoemde fac-
toren kunnen aanzienlijke verschillen tussen perso-
nen bestaan naar individuele macht: het vermogen
van een enkeling zijn belangen tegenover een organi-
satie tot gelding te brengen door individueel optre-
den. Het rapport bespreekt de verschillen op dit
gebied voor een aantal belangrijke rolverhoudingen
tussen individu en organisatie, nl. de rol van klant,
die van verplicht lid van een organisatie, die van een
vrijwillig lid van een organisatie en tenslotte de rol
van burger als individu ten opzichte van de overheid.
Op grond van de analyse van de verbanden tussen de
elementen die in beschouwing worden genomen,
komt de Raad tot de conclusie, dat de starheid in de
verdeling van de genoemde schaarse goederen als-
mede de samenhang tussen deze verdelingen groot is
te noemen.

Het onderwijs heeft deze starheid tot nu toe niet
kunnen verminderen. Dit is geen gevolg van een
falend onderwijsbeleid, zo meent de Raad. Het on-
derwijs reproduceert tot nu toe echter voor een be-
langrijk deel de met de sociale stratificatie samen-
hangende ongelijkheid; daarentegen zou de onaf-
hankelijke invloed van het onderwijs op de sociale
stratificatie en op de krachten die haar in stand hou-
den, beperkt zijn.

4. Aanbevelingen van de Raad

Gezien de nadruk die in het rapport wordt gelegd op
het hypothetische karakter van het beschreven net-
werk van relaties zou men verwachten, dat de Raad
vooralsnog nog geen aanbevelingen doet die moeten
leiden tot maatregelen die zijn gericht op verminde-
ring van de sociale ongelijkheid in Nederiand. Dit is
niet het geval. Er worden een aantal aanbevelingen
geformuleerd in samenhang met voorstellen tot on-
derzoek. Wij zullen op deze plaats enkele van de
belangrijkste aanbevelingen vermelden. In de eerste
plaats stelt de Raad dat, gezien de resultaten van de
verkenning op het terrein van de sociale stratificatie,
een herverdeling van arbeidskenmerken noodzake-
lijk is. Het combineren van arbeidskenmerken in
zinvolle takenpakketten kan echter alleen succesvol
zijn, wanneer de organisatie van het gehele produc-
tieproces in^jpend verandert. De Raad stelt der-
halve experimenten voor met andere vormen van
organisatie van het gehele productieproces. Hierbij
zou de overheid zelf, als werkgeefster van 13,5% van
de beroepsbevolking, een leidende rol moeten gaan
spelen, omdat de overheid minder onder dwang staat
van het winststreven dan het bedrijfsleven en fun-
damentele belangentegenstellingen in arbeidsorga-
nisaties van de overheid veel minder aanwezig zou-
den zijn.

In de tweede plaats pleit de Raad voor de invoe-
ring van een stelsel van wederkerend onderwijs,
waarvan het leerrecht een belangrijk onderdeel is.
Een persoonsgebonden onderwijscredietsysteem,
waarvan educatief verlof deel uitmaakt, schept naar
het oordeel van de Raad mogelijkheden voor een
rechtvaardige verdeling van onderwijskansen. De
combinatie van het arbeidsbeleid en het onderwijs-
beleid zou een betere verdeling van de individuele
macht in de samenleving tot gevolg hebben, voorop-
gesteld dat de werkloosheid geen duurzaam en om-
vangrijk verschijnsel in onze samenleving wordt.
Wanneer een aanzienlijke groep mensen langdurig
van arbeid zou blijven uitgesloten, dan zijn de gevol-
gen daarvan ernstig. 'Gemis van een arbeidsplaats
doet afbreuk aan het gevoel een gerespecteerd en
volwaardig lid van de samenleving te zijn en bete-
kent het ontberen van een duurzame leer- en ont-
plooiingssituatie, en een zinvolle tijdsbesteding'®.
De Raad is dan ook van oordeel, dat al het mogelijke
moet worden gedaan om ieder die kan werken van
een passende werkkring te voorzien.

5. Beperkingen van de ongelijklieidsopvatting van
de Raad

De macro-sociologische beschouwingen van de
Raad over de sociale ongelijkheid in Nederiand heb-
ben het grote voordeel, dat zij een tiantal belangrijke
samenhangen, die als gevolg van de overheersende
sectorsgewijze benadering van problemen in het so-
ciaal-wetenschappelijke onderzoek nogal onderbe-
licht zijn, centraal stellen, zoals de relatie tussen
onderwijssysteem en arbeidsorganisatie. Dit kan een
stimulans betekenen voor verder empirisch onder-
zoek op dit terrein. In het belang van verder onder-
zoek en van beleidstianbevelingen lijkt het mij van
belang op deze plaats de belangrijkste beperkingen
en tekortkomingen van de gekozen benadering op
beknopte wijze te signaleren.


482

-ocr page 491-

Hoe denkt de W.R.R. over sociale onf^elijkheid?

5.1. Relatie sociale stratificatie en productiestelsel

De Raad is van mening, dat de huidige stratificatie is
ontstaan met liet tot ontwikkeling komen van het
huidige productiestelsel. Het is te betreuren, dat de
Raad deze samenhang op een zo algemeen niveau
formuleert en niet nader ingaat op de aard van de
samenhang. Hoewel uit het rapport duidelijk wordt
Wat de Raad onder het huidige stratificatiestelsel
verstaat, kan hetzelfde niet worden gezegd ten aan-
zien van het huidige productiestelsel. Een belangrij-
ker tekortkoming is het feit, dat niet wordt ingegaan
op de vraag in hoeverre het stratificatiesysteem
Wordt bepaald door het productiestelsel en in hoe-
verre het door de Raad genoemde 'vigerende waar-
densysteem' een zekere autonomie bezit ten op-
zichte van die productie verhoudingen. Explicitering
Van de relatie lijkt mij zowel voor het onderzoek als
voor het formuleren van beleidsaanbevelingen van
groot belang, te meer daar in de literatuur over dit
onderwerp bepaald geen overeenstemming bestaat.

Er zijn auteurs, die de industriële convergentiethese
aanhangen welke inhoudt, dat de industrialisering de
relatieve verscheidenheid in de grondtrekken van de
stratificatie, zoals die in pre-industriële samenlevin-
gen wordt aangetroffen, reduceert door onderschik-
king aan de beroepshiërarchie. De 'logicofindustria-
lism' zou dan leiden tot een meer rigide en eendui-
dige sociale stratificatie (o.a. C. Kerren W. Runci-
man). Daar staan tegenover de aanhangers van de
industriële divergentiethese, die van mening zijn, dat
juist in pre-industriële samenlevingen de sociale stra-
tificatie rigide is, maar dat met de ontwikkeling van
de industriële samenleving de relaties tussen klasse-
Posities, sociaal prestige en macht losser worden
(o.a. R. Dahrendorf, G. Lenski). Tegen de eerstge-
noemde these - welke de Raad lijkt te accepteren -
pleit, dat:

a) niet-geïndustrialiseerde landen en geïndustriali-
seerde landen een ongeveer gelijke rangorde op
het gebied van de beroepsstratificatie te zien
kunnen geven. Archer en Giner'' concluderen op
grond van hun gegevens, dat deze overeenkom-
sten eerder
kunnen worden verklaard uit het in-
stitutionele appariiat van de natiestiuit - waarvan
de ontwikkeling vooraf giuit tian de
economische
ontwikkeling- dan uit de standaardiserende
werking van het industriële productiestelsel.

b) culturele factoren een rol spelen bij de beoorde-
ling van beroepen, evenals ideologische of poli-
tieke veranderingen. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat
de correlaties van de beoordelingen van handar-
beidersberoepen tussen de U.S.A. en Engeland
en tussen de U.S.A. en de Bondsrepubliek
slechts resp. .54 en .42 zijn en tussen de U.S.A.
en Nieuw-Zeeland .92, terwijl uit Poolse onder-
zoekingen blijkt, dat na de 2e Wereldooriog de
geschoolde arbeid een significant hogere plaats
werd toebedeeld in vergelijking met de positie
van de geschoolde arbeid in West-Europa. Hoe
het ook zij, het is merkwaardig, dat de Raad,
nadat eenmaal is gesteld dat er een samenhang
bestaat tussen productiesysteem en sociale stra-
tificatie, heeft verzuimd zijn onderstellingen om-
trent die relatie te bespreken mede op grond van
onderzoeksmateriaal, dat afkomstig is uit landen,
die gekenmerkt worden door hetzelfde produc-
tiestelsel en een al dan niet gelijksoortig staatsap-
paraat.

5.2. Hiërarchie van sociale ongelijkheid

Uit de schets van sociale ongelijkheid door de Raad
blijkt duidelijk, dat deze een gradatieschema han-
teert. De samenleving wordt voorgesteld als be-
staande uit een aantal klassen of lagen, welke ten
opzichte van elkaar worden geordend op grond van
de
mate waarin zij één of meer kenmerken vertonen
en waarbij de klassen aggregaten van individuen zijn
met de betreffende kenmerken. Dc klassen verhou-
den zich derhalve ten opzichte van elkaar in termen
van/neer-minder, gemeten met behulp van de geko-
zen verdelingen van schaiirse goederen. Niet duide-
lijk wordt gemaakt in het rapport, dat deze hiërarchi-
sche voorstelling van de sociale ongelijkheid één
mogelijkheid is uit een aantal voorstellingen. Zo
komt Ossowski tot de conclusie, op grond van de
analyse van voorstellingen omtrent sociale ongelijk-
heid, dat er drie hoofdvormen te onderscheiden zijn.
Naast het reeds vermelde gradatiesysteem, waarbij
hij enkelvoudige gradatiesystemen en synthetische
gradatiesystemen onderscheidt - het model van de
Raad is dan iils een synthetische gradatie te ken-
schetsen - noemt hij twee schema's waarbij de klas-
sen zich onderscheiden van elkaar door
verschillen
niu\r kenmerken. Deze verschillen kunnen worden
beschouwd als attributen van klassen, die op grond
van de verschillen van elkaar afhankelijk zijn en
elkiiar nodig hebben voor het vervullen van hun
taken (organische afhankelijkheid) dan wel als ken-
merken welke een eenzijdige negatieve iifhankelijk-
heid met zich brengen: dc winsten of successen van
de ene klasse of groep gtum ten koste van een andere.
Het eerste schema noemt Ossowski een functioneel
schema, het tweede een dichotoom schema. Een
dichotoom schema kan enkelvoudig zijn dan wel
bestiuin uit combinatie van twee of drie dichotome


483

-ocr page 492-

J. Berting

verdelingen. Dit laatste is het zgn. klassieke marxis-
tische schema.'"

Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn,
dat het gradatieschema of de hiërarchische voorstel-
ling van de sociale ongelijkheid uitstekend past bij de
definitie van sociale ongelijkheid als een
verdelings-
probleem
en als zodanig goed aansluit bij de ideolo-
gie van de verzorgingsstaat. De probleembeschrij-
ving van de Raad is in overeenstemming met wat een
VN-rapport concludeert over sociale rapportering in
verzorgingsstaten: 'The newly-emerging tradition of
social reporting seems to be engaging itself towards a
utilitarian, relatively egalitarian and harmonious
ideal of society to serve as the basis of value-judge-
ments necessary in such implicit norm-setting. This
pattem of norms can be interpreted as an "assess-
ment of the quality of life".'". Een dergelijke pro-
bleembeschrijving is uiteraard aanvaardbaar, voor-
zover men er zich rekenschap van geeft, welke de
belangrijkste beperkingen zijn.

De keuze van het gradatieschema door de Raad
heeft ertoe geleid, dat men de aandacht primair heeft
gericht op verdelingen, samenhangen tussen verde-
lingen en vraagstukken van herverdeling van
schaarse goederen, en weinig of geen aandacht
schenkt aan sociale ongelijkheid als resultante van
de wijze waarop maatschappelijke groeperingen erin
slagen (politieke) rechten te veroveren of andere
groeperingen de toegang tot centrale maatschappe-
lijke beslissingen te beletten. In deze analyses gaat
het om de verschillende marktkansen die groepen
mensen hebben op grond van zowel 'objectieve'
factoren als op grond van hun definitie van hun
maatschappelijke situatie. Voor deze laatstbedoelde
analyses lijken dichotome schema's, toegepast op
o.a. de productieverhoudingen, beter geschikt dan
het gradatieschema. De aandacht is dan niet in de
eerste plaats gericht op de verdelingen van schaarse
goederen, maar op de vraag wie beslissingen nemen
over zaken die deze verdelingen op langere termijn
bepalen. Om een voorbeeld te noemen: de vraag of
nieuwe technologieën in het productieproces moe-
ten worden ingevoerd en zo ja, onder welke condi-
ties dat moet gebeuren is in onze samenleving over-
wegend een kwestie die beslist wordt door bedrijfs-
leidingen en technici. Het zelfde geldt voor, vaak in
samenhang met technologische innovatie noodzake-
lijke, organisatorische veranderingen. Deze beslui-
ten zijn van groot belang voor de verdeling van
arbeidskenmerken in een organisatie, zoals de Raad
dan ook constateert. Op dit ogenblik, nu wij gecon-
fronteerd worden met diepingrijpende technologi-
sche innovaties als gevolg van ontwikkelingen op het
gebied van de micro-electronica (microprocessors
en microcomputers) is de vraag over de toepassing
ervan en de condities waaronder de nieuwe verwor-
venheden worden ingevoerd uiterst actueel. Het
gaat daarbij echter niet in de eerste plaats om een
verdelingsprobleem, maar om de keuze uit o.a. mo-
gelijke ordeningen van arbeidsverhoudingen. Be-
paalde groepen zullen door deze ontwikkelingen in
een zwakkere marktpositie komen te verkeren, an-
dere groepen zullen wellicht op grond van dezelfde
ontwikkelingen hun marktpositie kunnen verbete-
ren. Dit is in de eerste plaats een probleem dat
structurele machtsverhoudingen betreft tussen par-
tijen met onderscheiden posities in de maatschappe-
lijke ordening. De overheid zelf is daarbij één van
deze marktpartijen. De mogelijkheden om een beleid
te voeren, dat tot een vermindering van bepaalde
vormen van sociale ongelijkheid leidt, hangen nauw
samen met de macht van de overheid in verhouding
tot de andere partijen alsmede van de kwaliteit van
de vormen van beleid.

Ook wanneer men niet uitgaat van de marktposi-
ties van collectiviteiten, maar het gradatieschema als
uitgangspunt neemt, zijn er beperkingen te vermel-
den. Zo is te constateren, dat de Raad het verde-
lingsvraagstuk opvat als een behoeftenvraagstuk:
alle mensen hebben ongeveer gelijke behoeften; een
meer egalitaire verdeling van schaarse goederen is
derhalve wenselijk. De Raad gaat daarmee voorbij
aan het vraagstuk van de prestaties van personen: de
beoordeling van wat een individu in vergelijking met
anderen in onderscheiden maatschappelijke situ-
aties bijdraagt en de hoogte van de beloning die het
daarvoor krijgt of zou behoren te krijgen op grond
van bepaalde in de samenleving of onderdelen daiir-
van gangbare criteria. De Raad stelt het voor alsof de
bijdragen van individuen voornamelijk worden be-
paald door factoren waarover het individu zelf geen
controle heeft, ook al denkt het individu zelf dat dat
wel het geval is. Het ene individu bereikt meer dan
het andere omdat het een beter socijuii milieu heeft,
omdat het daardoor een betere schoolopleiding heeft
gekregen, omdat het in een functie werkt waarin
leermogelijkheden aanwezig zijn etc. Eigen inzicht
in marktmogelijkheden, eigen preferenties voor be-
piialde typen werk of levensstijl e.d. lijken alleen op
een secundair niveau een rol te spelen. Aangezien in
de samenleving door vele personen de relatie tussen
individuele prestatie - uiteraard op verschillende
wijzen opgevat - en de beloning voor bijdragen in de
wereld van het beroep een zeer belangrijke is, is te
verwachten, dat een verdelingsbeleid, dat geen re-
kening houdt met de normatieve betekenis van deze
relatie, de spanning in het stratificatiesysteem eer zal
opvoeren dan doet verminderen, met name in de


484

-ocr page 493-

Hoc denkt de W.R.R. over sociale oni^elijk/ieid?

omvangrijke middengroepen in de samenleving.

5.3. Werkelijkheidswaarde van hel begrip 'sociale
klasse'

In de schets van de sociale ongelijkheid door de
Raad worden individuen hiërarchisch gerangschikt
naar inkomen, macht, vermogen en kennis. Klassen
zijn in de opvatting van de Raad aggregaten van
personen met een ongeveer gelijke mate van macht,
inkomen, kennis en vermogen. Tussen de aldus on-
derscheiden klassen zouden verschillen te constate-
ren zijn naar belangen, culturele oriëntatie, sociale
afstand en prestige. Ook op dit punt spreekt het
rapport in te algemene termen. Het zal de lezer
duidelijk zijn, dat de door de Raad geconstrueerde
sociale klassen geen werkelijkheidswaarde hebben.
De klassen zijn slechts met behulp van bepaalde
criteria onderscheiden statistische aggregaten, die
als zodanig geen belangen kunnen hebben. Personen
met een ongeveer gelijk inkomen, kennisniveau etc.
kunnen zeer verschillende belangen hebben en per-
sonen die in deze opzichten verschillend zijn, kun-
nen gelijke belangen hebben. Wij kunnen eerst iets
over belangen zeggen, wanneer wij iets af weten van
de onderscheiden posities die mensen in het produc-
tiesysteem innemen, inzicht hebben in de wijze
Wiuirop die posities en de waarde van de specifieke
kennis en ei-varing van betrokkenen in het geding
zijn bij o.a. technologische en organisatorische ver-
anderingen en wanneer wij weten hoe zij die veran-
deringen beoordelen en er eventueel op reageren
door middel van individuele en collectieve actie.

Zo ook kunnen wij wat de culturele dimensie be-
treft zeggen, dat er wel correlaties vast te stellen zijn
tussen de door de Raad onderscheiden aggregaten en
culturele gedragingen, maar dat daaruit niet volgt,
dat de klassenposities iils zodanig de culturele ver-
schillen zouden kunnen verklaren. Te wijzen valt in
dit verband op de constatering, dat in sommige ge-
vallen categorieën mensen met ongeveer een gelijke
positie naiir macht, inkomen, kennis en vermogen,
in cultureel opzicht onderling sterk kunnen verschil-
len'- en dat groepen mensen met eenzelfde 'klasse-
positie' sterk verschillende reactiepatronen verto-
nen op mïuitschappelijk onrecht.'-^

5.4. Starheid van de sociale stratificatie

E)e Raad is van mening, dat de starheid van de
Sociale stratificatie in Nederiand groot is. Nu is de
Tiate van starheid van de sociale stratificatie een
relatief begrip. Wij kunnen eerst nagaan wat hiermee
\vordt bedoeld wanneer wij duidelijke referentiepun-
ten hebben. Aangezien deze strikt genomen ontbre-
ken mogen wij aannemen, dat de Raad meent dat zijn
oordeel evident is op grond van het gepresenteerde
materiaal. Er zijn evenwel enkele aanwijzingen te
geven, waaruit kan blijken, dat de mate van starheid
van de sociale stratificatie wat minder groot is dan de
Raad pretendeert. Verder onderzoek zou kunnen
uitmaken, of het beeld van de stratificatie in dit
opzicht moet worden bijgesteld.

In de eerste plaats heeft de Raad, sprekend over
de wereld van de arbeid, het oog kennelijk gericht op
grote productieorganisaties. In deze organisaties is
inderdaad een piramidale machtsstructuur axmwe-
zig, hebben vele lagere functies een lagere kwaliteit
dan de hogere, en is de entree tot bepaalde functieni-
veaus tamelijk streng gereguleerd op grond van op-
leiding (diploma's). Dit laatste is wellicht nog in gro-
tere mate kenmerkend voor de overheid dan voor
grote industriële bedrijven. De geconstateerde sa-
menhang tussen opleiding en functieniveau kan in
een aantal gevallen aanzienlijk geringer zijn in kleine
bedrijven dan in de (zeer) grote. In de kleine bedrij-
ven is de autonomie van werknemers vaak groter, is
de arbeidsverdeling minder ver doorgevoerd waar-
door leerprocessen een grotere rol spelen en de in-
houd van het werk als interessanter wordt ervaren
dan de deeltaken in de meeste grote organisaties.'''
Wij moeten er in dit verband rekening mee houden
dat, naast de toch altijd nog omvangrijke categorie
van zelfstandige beroepsbeoefenaren, in het klein-
en middenbedrijf een groot deel van de beroepsbe-
volking werkzaam is.

In de tweede plaats giuit de Raad voorbij luin die
categorieën in de beroepsbevolking die in bepiuilde
sectoren, ondanks een geringe formele scholing, een
kans hebben hoge inkomens en/of grote macht te
verwerven (bepaalde sectoren van de h;indel, het
popwezen, professionele voetballers, carrièrema-
kers in het politieke leven e.d.).

In de derde plaats wordt het beeld van de rigiditeit
van de sociale structuur wellicht versterkt, doordat
grote groepen buiten beschouwing blijven waiUA'oor
de relatie tussen maatschappelijke posifie, sociale
herkomst, opleiding en inkomen anders moet wor-
den gelegd dan voor de werkenden. Te denken valt
aan huisvrouwen, wiuirvan de mimtschappelijke po-
sitie veelal een afgeleide is van die van de echtge-
noot, aan de categorie langdurige werklozen en luin
de nog grotere categorie van arbeidsongeschikten
(welke laatste reeds 600.()(X) personen omvat).

In de vierde plaats verhult de gekozen benadering
bepiuilde verschuivingen die in de arbeidsorgiuiisa-
ties optreden in de relatie tussen onderwijsniveau en
functieniveau. Organisatorische en technologische


485

-ocr page 494-

J. Berting

veranderingen leiden de laatste jaren aan de ene kant
tot een kwaliteitsverlaging van vele functies en aan
de andere kant tot een kwaliteitsverhoging van een
beperkt aantal andere. Hoewel de entree tot deze
functies met hoge en lage kwaliteit sterk wordt be-
paald door het opleidingsniveau, is tegelijkertijd te
constateren dat, mede door het stijgende opleidings-
niveau van de bevolking, vele personen met hoge
opleidingen genoegen moeten nemen met functies
met minder aantrekkelijke arbeidskenmerken dan m
een voorgaande periode het geval was. Een derge-
lijke ontwikkeling betekent dat het verband tussen
onderwijs en functieniveau in bepaalde opzichten
losser aan het worden is, al is dat een ontwikkeling
die de Raad niet met vreugde zal vervullen.

In de vijfde plaats moeten wij constateren, dat in
bepaalde opzichten de mate van starheid van de
stratificatie een artefact is van de gekozen werkwijze
en de 'metingen'. De Raad werkt in een a^tal geval-
len met zeer mime categorieën, zoals bijvoorbeeld
liii lil- iiioliiiK vim liL-l
si>ci;ilo milieu, w;uir onder-
M-hciilcti wnnli lussen IiuiB, iiiiilJon CU liüoj;. i Iet Zill

duidelijk zijn dat naarmate men de indeling grover
maakt, zich veel sociale mobiliteit aan de waarne-
ming onttrekt, nl. de mobiliteit binnen elke sociale
laag afzonderlijk en die zeer aanzienlijk kan zijn.
Daarbij komt nog, dat de Raad een aantal kenmer-
ken hiërarchisch ordent om daarna vrij willekeurig
een equivalentie te onderstellen tussen schaalposi-
ties in de onderscheiden hiërarchieën van verdelin-
gen. De vraag doet zich hierbij uiteraard voor op
welke jonden men posities tussen de onderschei-
den hiërarchieën als equivalent kan beschouwen.
Ook hier geldt, dat hoe ruwer men het equivalentie-
vraagstuk aanpakt, des te meer rigiditeit men zal
waarnemen. Een meer verfijnde vergelijking van po-
sities op de onderscheiden hiërarchieën zal meer
discrepanties opleveren (zgn. statusincongruenties)
en eerder aanleiding geven tot de constatering dat de
sociale stratificatie 'minder rigide' is. Daarbij komt
uiteraard nog de omstandigheid dat in de werkelijk-
heid functies lang niet altijd te ordenen zijn naar de
mate van inconveniënten die ermee zijn verbonden.
Ook binnen een dergelijke hiërarchie komen vele
inconsistenties voor, omdat de meeste beroepen én
een aantal aantrekkelijke kanten hebben én een aan-
tal onaantrekkelijke, terwijl personen bij het afwe-
gen van die voor- en nadelen ook nog andere om-
standigheden laten gelden welke op zich niets met de
functie als zodanig hebben uit te staan (woonom-
standigheden, aanwezigheid van bepaalde collec-
tieve voorzieningen in het woongebied, soms ook de
arbeidsmarktpositie van de echtgenote etc.).

De conclusie moet op grond van de bovenge-
noemde overwegingen zijn, dat het oordeel van de
Raad, dat de sociale stratificatie star is, uitsluitend
geldt voor zover het om de sociale stratificatie gaat
zoals die door de Raad als gradatiesysteem wordt
voorgesteld. De mate van starheid kan bovendien in
belangrijke mate een functie zijn van de aard van de
'meting'.

5.5. Beperkte mogelijkheden van de lagere sociale
strata?

Tenslotte wil ik, voorbijgaande aan de zeer belang-
rijke theoretische vraag hoe de samenhang tussen de
gekozen hiërarchieën is te verklaren, enige
aandacht
schenken aan de opmerking van de Raad, dat de
sociale stratificatie vooral gedragbeperkend is voor
de laagste strata in de sociale hiërarchie. Deze op-
merking hangt nauw samen met de voorstelling van
dc sociiilc ongelijkheid als een hiërarchie van verde-
lingen, waarbij de laagsten steeds op de gekozen
verdelingen aan het kortste eind trekken. Vanzelf-
sprekend legt een lage positie in de sociale hiërarchie
aan de betreffende personen zekere beperkingen op.
Of die beperkingen inderdaad groter zijn dan van
mensen die een hogere positie in die hiërarchie in-
nemen is niet zonder meer aan te nemen. Het gedrag
van mensen wordt nu eenmaal niet bepaald door het
model, dat de Raad van de samenleving heeft. An-
dere verdelingen kunnen een grotere gedragsbeper-
king met zich brengen dan die welke de Raad heeft
gekozen als de belangrijkste variabelen in het model.
Vooral is echter belangrijk hoe mensen zelf hun
maatschappelijke positie en hun mogelijkheden be-
oordelen. Op die gronden is het zeer wel mogelijk,
dat de gedragsbeperkende invloed van de sociale
stratificatie groter is in de maatschappelijke midden-
groepen, met hun veelal grote nadruk op individu-
ele maatschappelijke positieverbetering, dan in de
zgn. lagere groepen. Dit betekent uiteraard niet.
dat de overheid haar beleid in de eerste plaats
moet
stoelen op de als zodanig door groepen ervaren
beperkingen. Het gegeven voorbeeld, dat in de so-
ciologische literatuur door vele voorbeelden
wordt
ondersteund, laat zien, dat de subjectieve meningen
over ongelijkheid zeker niet altijd een legitimering
kunnen bieden voor een verdelingsbeleid van de
overheid. Integendeel, een beleid dat gericht is op
positieverbetering van degenen, die volgens het mo-
del van de Raad de laagste posities innemen, kan
zeer wel een toeneming van maatschappelijke span-
ningen tot gevolg hebben.


486

-ocr page 495-

Hoe denkt de W.R.R. over sociale ongelijkheid?

6. Besluit

De voorgaande kritische kanttekeningen pretende-
ren niet dermate vernietigend te zijn voor het model
van de Raad, dat dit model naar de prullenmand
moet worden verwezen. Het model of de voorstel-
ling van de sociale ongelijkheid heeft een zekere
betekenis voor zover men de beperkingen ervan
onderkent. Een beleid, dat gericht is op een vermin-
dering van de sociale ongelijkheid zou er echter bij
gebaat zijn, indien andere voorstellingen over de
sociale ongelijkheid dan die welke in het rapport zijn
neergelegd nader zouden worden uitgewerkt, met
name een voorstelling waarin de samenhang tussen
veranderingen in het productiesysteem en de sociale
ongelijkheid een centrale aandacht zou krijgen. Een
dergelijke benadering zou ook meer recht doen aan
de beperkingen waaraan de overheid in een beleid
zoals is voorgesteld, is onderworpen. Het onderzoek
van beoefenaren van de sociale wetenschappen zou
zich dan meer dan nu het geval is kunnen richten op
de strategieën van collectiviteiten bij
het verdedigen
of versterken van machtsposities wanneer belang-
rijke maatschappelijke vraagstukken in het geding
zijn (zoals o.a. het geval is bij onderwijsvernieuwin-
gen, beslissingen over de aard van de toepassing van
nieuwe technologieën e.d.).'^

Noten

1. Over xociak' on}>eliJkhei(l. Een beleidsgerielile ver-
kenniny.
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid. Rapporten aan de regering, r. 16-1977.
Den Haag: Statitsuitgeverij.

2. Zoals vermeld in het rapport Over sociale onj-clijk-
lieid,
binnenzijde omslag.

3. Over sociale oni;clijkheid. p. 8.

4. Over sociale on!>eliJklieid. p. 124.

5. Over sociale ongelijkheid, p. 8.

6. Over sociale onf^elijkheid, p. 7-8.

7. Over sociale ongelijkheid, p. 51.

8. Over sociale ongelijkheid, p. 170.

9. M. S. Archer and S. Giner, Contemporary Europe.

Ckiss, Status and Power. London: Nicholson and
Weidenfeld, 1971. Hoofdstuk I.

10. S. Ossowski, Klassenstruktur im sozialen Bewus-
stsein.
Neuwied am Rhein: Hermann Luchterhand
Verlag, 1961, p. 190 e.v.

11. National Social Reports: contents, methods and aims.
Rapport van de United Nations, 1976.

12. Zie o.a. M. Crozier, Le monde des employés de bu-
reau.
Paris: Editions du Seuil, 1965, p. 185 e.v.

13. Barrington Moore Jr., Injustice. The social bases of
obedience and revolt.
London: Macmillan Press,
1978.

14. G. K. Ingham, Size of Industrial Organization and
Worker Behaviour.
Cambridge: At the University
Press, 1970.

15. Zie voor een goede studie, waarin vele van de in het
model van de Raad onderbelichte variabelen worden
behandeld, R. Loveridge and A. L. Mok,
Theories of
Labour Market Segmentation.
The Hape-Boston-
London: Nijhoff Social Sciences Division, 1979.
I.h.b. hoofdstuk 8 'The labour market as an arena".

4S7

Cwriciiliiin vildi'

J. Berting (geb. 1930) studeerde politieke en sociale weten-
schappen aan de Universiteit van Amsterdam. Na een
werkkring als bedrijfssocioloog werd hij medewerker aan
het Sociologisch Seminarium van de Universiteit van Am-
sterdam. In l%6 werd hij aan deze universiteit benoemd
tot lector in de iilgemene sociologie met inbegrip van de
methoden en technieken van het sociale onderzoek. In
1968 volgde zijn benoeming tot hoogleratxr in de algemene
sociologie luin de Faculteit der Sociale Wetenschappen
van de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds 1971 is hij
hoogleraar in de theoretische sociologie en de geschiedenis
van de sociologie ;ujn de Erasmus Universiteit te Rotter-
dam. Houdt zich th;ins vooral bezig met theoretische en
empirische vraagstukken op het gebied van de sociale
ongelijkheid en met vraagstukken van internationaal ver-
gelijkend onderzoek. Diverse publikaties over de positie
van middengroepen in de samenleving, arbeidssatisfoctie,
sociale ongelijkheid en theorieontwikkeling.

Adres: Faculteit der Sociale Wetenschappen,
Erasmus Universiteit,
Burg. Oudlaan 50, Rotterdam


-ocr page 496-

Samenvatting

In de opvoedingswetenschap wordt nog steeds
naarstig naar een paradigma voor empirisch-
pedagogisch onderzoek gezocht. Voorstellen voor
een dergelijk paradigma zijn o.a. in de geesteswe-
tenschappelijke traditie (fenomenologisch onder-
zoek), in de emancipatorische pedagogiek (aktie-
onderzoek) en in de
empirisch-analytische richting
(technologisch onderz.oek) geformuleerd. In dit arti-
kel wordt het laatstgenoemde voorstel kritisch ge-
analyseerd. Brezinka is de belangrijkste exponent
van de empirisch-analytische richting in de pedago-
giek, zodat UY' zijn wetenschapstheoretische en me-
thodologische overwegingen tot uitgangspunt voor
onze analyse hebben gekozen.

Er blijken nogal wat feilen aan een empirisch-
analytische paradigma voor empirisch-pedagogisch
onderzoek te kleven. Zo kunnen mede op immanente
gronden kritische kanttekeningen worden geplaatst
bij Brezinka's omschrijving van het objekt van
empirisch-pedagogisch onderzoek, bij het door hem
gehanteerde falsifikatie-beginsel, bij de doorhem in
navolging van Popper gepostuleerde scheiding tus-
sen de kontekst van ontdekking en van rechtvaardi-
ging van onderzoeksresultaten, bij zijn technologie-
koncept en bij zijn opvatting over de plaats van de
teleologische dimensie van het opvoedingsgebeuren
in het empirisch-pedagogisch onderzoek. Daarnaast
blijken Brezinka's 'standaardvoorbeelden' van
empirisch-pedagogisch onderzoek de toets van de
methodologische kritiek nietje kunnen doorstaan.

Het zou daarom onjuist zijn Brezinka's meta-
theorie als adequate grondslag voor empirisch-
pedagogisch onderzoek te beschouwen.

/. Inleiding

De invloed van Brezinka's empirisch-analytische
metatheorie op de opvoedingswetenschap kan
nauwelijks onderschat worden. Alleen al het feit dat
de 'Metatheorie' - in een tweetal versies van gelijke
strekking - reeds 22.000 maal van de persen rolde
lijkt deze bewering voldoende te staven. En er zijn
redenen om aan te nemen dat de zegetocht van
Brezinka's ideeën nog lang niet is afgelopen. Aller-
eerst weet Brezinka de zeer gekompliceerde weten-
schapstheoretische materie op verleidelijk eenvou-
dige wijze, schijnbaar zonder concessies aan de in-
houd te doen, naar zijn lezerspubliek te vertalen.
Een maximum aan metatheoretische informatie lijkt
met een minimum aan inspanning verworven te
kunnen worden. De 'Metatheorie' zal zich mede
hierdoor met name cian universitaire opleidingen een
vaste plaats weten te veroveren (zo dit al niet het
geval was), ook al tekende bijv. Derbolav (1978)
tegen een voortijdige fixatie van studenten op de
weinig pluralistische metatheorie terecht bezwaar
aan. Ten tweede lijkt er in de opvoedingsweten-
schap steeds meer behoefte te gaan ontstaan tum een
periode van 'normcialwetenschappclijke' aktivitei-
ten waarin men kan laten zien dat deze relatief jonge
en ondergewaardeerde discipline wel degelijk tot
het oplossen van belangrijke opvoedingsproblemen
in staat is. De discussie over de identiteit en grond-
slag van de pedagogiek op wetenschapstheoretisch
niveau hebben niet alleen onder haar beoefeniutrs
sterke verdeeldheid gezaaid maar naar de buiten-
wacht toe ook het beeld van de pedagogiek als een
babbelkundig specialisme zonder praktische rele-
vantie opgeroepen. Brezinka's metatheorie ver-
schijnt op dit verwarrende toneel als een deus ex
machina: het relatief simpele en rechtlijnige ontwerp
van een technologische opvoedingswetenschap be-
looft een hoge status aan ondei-zoekers die vanuit dat
ontwerp onderzoek willen doen.

Het tijdstip lijkt te zijn aangebroken de metathe-
orie van Brezinka op zijn merites te toetsen en na te
gaim in hoeverre zijn concept inderdaad in stiuit

Brezinka's metatheorie als grondslag voor
empirisch-pedagogisch onderzoek: een kritiek1

M. H. VAN UZENDOORN

Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden


488 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 488-504

1  Dit artikel is geschreven in het kader van het Kemon-
derzoekprogramma van de vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Lei-
den. Ik ben Drs. R. van de Veer en Dr. L. W. C.
Tavecchio bijzonder erkentelijk voor hun kanttekenin-
gen bij een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 497-

Brezinkci 's metatheorie

moet worden geacht de opvoedingswetenschap uit
het vermeende slop van interne twisten en prakti-
sche onvruchtbaarheid te halen. Natuurlijk hebben
anderen reeds bepaalde aspekten van de metathe-
orie aan een kritische toetsing onderworpen. In dit
verband kunnen bijv. De Vries (1973), Stellwag
(1972; 1979), Beekman (1972), Strasser (1972), Lan-
geveld (1977), Spiecker (1975), Imelman (1974),
Lange (1979), Ritzel (1978), Reich (1978), Blass
(1978), Derbolav (1978), Bollnow (1972), König
(1975), genoemd worden. In dit artikel willen we met
name de ideeën van Brezinka over empirisch-pe-
dagogisch onderzoek onder de loupe nemen. Daaitij
zal de nadruk liggen op mogelijkheden voor imma-
nente kritiek, d.w.z. de konfrontatie van de meta-
th^rie met haar eigen uitgangspunten en pretenties.
Hierdoor kunnen onze kritische kanttekeningen ze-
ker geen volledige opsomming van alle mogelijke
kritiekpunten vormen, terwijl d^iamjuist de ongetwij-
feld talrijke positieve aspekten van Brezinka's werk,
zoals bijv. zijn aandacht voor tiuilanalytische pro-
blemen in de pedagogiek, onderbelicht moeten blij-
ven.

2. Brezinka's metatheorie en empirisch-pecla-
fiOf^isch onderzoek

2.1. Kontoinen van een cmpiriseh-analytische
metatheorie

Het belangrijkste oogmerk van Brezinka vormt de
analyse van pedagogische theorieën ('Satzsysteme")
volgens de regels van de analytische filosofie,die hij
tils basis voor zijn metatheorie heeft gekozen. In
deze filosofie sttuit een tweetal onderscheidingen
centraal.

Ten eerste wordt op grond van de these van de
naturalistische fout - de these dat het logisch onmo-
gelijk is uit louter deskriptieve premissen een norma-
tieve uitsprdiik iif te leiden-een scherpe scheidslijn
getrokken tussen 'Sein' en 'Sollen', tussen voor-
schriften en beschrijvingen. Ten tweede wordt een
onderscheid gemaakt tussen de kontekst van ont-
dekking en de kontekst van rechtvaardiging van we-
Jenschappelijke uitspraken. Brezinka merkt in zijn
geschriften telkens weer op dat de traditionele pe-
dagogische theorieën zich aan een vervaging van
deze onderscheidingen hebben schuldig gemaakt.
Zo zouden de geesteswetenschappelijke theorieën
een onduidelijk mengsel van beschrijvingen en d;uir-
uit quasi-logisch voortvloeiende normatieve eisen en
ajinbevelingen vormen. Een van de oorzaken hier-
van vormde de dubbele eis die aan theorieën 'van en
voor de opvoeding' gesteld werd: enerzijds ver-
wachtte men informatie over de opvoeding ander-
zijds echter ook duidelijke richtlijnen voor de wijze
waarop opgevoed zou moeten worden. Daarnaast
hield men in de traditionele pedagogiek nauwelijks
rekening met het wetenschapstheoretisch belang-
rijke onderscheid tussen de kontekst van ontdekking
en van rechtvaardiging van kennis. Deze onder-
scheiding die ingevoerd was om te ontkomen aan de
logische problemen van induktivistische en rationa-
listische kentheorieën (Popper, 1972a), bestond voor
de geesteswetenschappelijk pedagoog nauwelijks.
Voor hem was de beschrijving van het proces dat
leidde tot theorievorming veelal een uiterst belang-
rijk waarmerk ervan (Seiffert, 1971; echter i.t.t.
Langeveld, 1972, Bollnow, 1970, en Strasser, 1964).
Het afleiden van toetsbare uitspraken u
it de theorie
en de konfrontatie hiervan met de realiteit werd.
beschouwd als een omslachtig en overbodig procédé
voor de rechtvaardiging van een fenomenologische
beschrijving die op zich voldoende suggestieve ele-
menten bevatte om het lezerspubliek van de evi-
dente waarheid ervan te overtuigen.

Het is Brezinka's bedoeling een sanering door te
voeren in deze traditionele theorievorming, of zoals
Strasser (1972, p. 661) stelt: 'Unser pädagogischer
Herkules zögert daher nicht, in dem zweitausend-
jährigen Augiasstall Ordnung zu schaffen', ^n dif-
ferentiati
e van de pedagogiek in een drietal deelge-
bieden, te weten de Qpvoedingswetenschap.de Fi-
iQiofie van de Opvoeding, en tenslotte de.Eniktische.
Pedagogiek, lükt de oplossing tc zijn. De Opvoe-
dingswetenschap zou zich moeten beperken tot het
toetsen van deskriptieve uitspraken over de opvoe-
ding, in de Filosofie van de Opvoeding zou gereflek-
teerd moeten worden over de fundering van normen
die bijv. in de vorm van opvoedingsdoelen integraal
onderdeel van iedere opvoeding zijn,de Praktische
Pedagogiek tenslotte zou moeten voldoen ;um de
behoefte van opvoeders aan een integratie van voor-
handen kennis met een gefundeerd normensysteem
tot een leer van het opvoeden, d.w.z. tot een geheel
van richtlijnen volgens welke optredende opvoe-
dingsproblemen opgelost kunnen worden. Door
deze differentiatie worden de taken verdeeld over de
drie subdisciplines en wordt geen van de drie overbe-
last. Met name is het van ^oot belang dat de Opvoe-
dingswetenschap - bevrijd van een eeuwenlange
normatieve last - eindelijk de vleugels kan uitslaan
en tot ongekende hoogten kan opstijgen. In tegen-
stelling tot wat de titel van de eerste versie van zijn
metatheorie 'Von der Pädagogik zur Erziehungswis-
sensch£ift' zou suggereren, pleit Brezinka niet voor
een volledige verbanning van normatieve uitspraken
.uit de theoretische systemen. De Praktische Peda-


489

-ocr page 498-

M. H. van IJzendoorn

gogiek en de Filosofie van de Opvoeding zijn echter
geen wetenschappelijke subdisciplines in de strikte
empirisch-analytische zin van het woord. Dat be-
hoeft overigens niet te betekenen dat personen die
zich met de twee laatstgenoemde deelgebieden be-
zighouden zich niet wetenschapper zouden kun-
nen noemen. Brezinka verzekert ons dat zijn diffe-
rentiatie een onderscheiding in' Satzsystemen' is, en
niet bedoeld is om in personeel opzicht de bokken
van de schapen te scheiden. Als we echter Bre-
zinka's opvatting serieus nemen dat van een weten-
schappelijke theorie sprake is zodra een logisch kon-
si
stent systeem van min of meer goed getoetste uit-
spraken over een werkelijkheidsgebied voorhanden
is (Brez
inka. 1978. p.25), dan zouden slechts perso-
nen die door het formuleren en toetsen van hypo-
thesen aan de opbouw van een dergelijk systeem
werken zich met recht wetenschapper mogen noe-
men. Dat Brezinka zeifin dat geval buiten de prijzen
zou vallen is een konsekwentie die hij door z'n
kunstmatige scheiding tussen personen (die zich
doorgaans toch op één van de subdisciplines zouden
specialiseren) en de uitspraken-systemen zelf,
schijnt te willen vermijden.'

Schematisch weergegeven ziet de differentiatie
van pedagogische 'uitspraken-systemen' er als in
Figuur 1 uit. De metatheorie van de opvoeding is

\

Filosofie van
de Opvoeding

Praktische
Pedagogiek

\

Fig.

metatheorie van
de opvoeding

/ I

Opvoedings-
wetenschap

//

Opvoeding

Differentiatie van pedagogische 'uitspraken-
systemen '

gedefinieerd als een deskriptieve, kritische en nor-
matieve theorie m.b.t. uitspraken-systemen die de
opvoeding betreffen. Zij formuleert tiiken en werk-
wijzen voor de drie komponenten van de peda-
gogiek. Het terrein van de opvoeding is uitsluitend
problemen- en dataleverancier voor de Opvoe-
dingswetenschap en plukt slechts indirekt de vruch-
ten van het wetenschappelijk onderzoek, nl. via de
Praktische Pedagogiek: '.....die moralischen Pro-
bleme der Verbreitung und der Anwendung wissen-
schaftlicher Erkenntnisse.....haben weder mit der

Wissenschaft als Satzsystem noch mit dem Prozess
der wissenschaftlichen Forschung zu tun, sondern
betreffen die Nutzung ihrer Ergebnisse durch Auf-
traggeber und Interessenten aller Art' (Brezinka,
1978, p.98, de kursivering is weggelaten, cf.p. 143ff.).
Het is met name op dit punt waarop Brezinka door
voorstanders van planwetenschappelijk (Beekman,
1972) of dienstbaar onderzoek (De Vries, 1973), en
door handelings- of aktieonderzoekers (cf. Moser,
1977) heftig wordt bekritiseerd. De vermeende neu-
traliteit van opvoedingswetenschappelijk onderzoek
m.b.t. de 'implementatie' van de resultaten blok-
keert het proces van verwetenschappelijking van het
opvoedingsgebeuren of leidt tot een zeer eenzijdig
gebruik ervan door die groepen of klassen die over
de middelen beschikken wetenschappelijke kennis
ten eigen voordele aan te wenden. Dat opvoedings-
wetenschappelijke onderzoeksresultaten direkt
bruikbaar zouden zijn in de praktijk doordat sprake
zou zijn van een strukturele identiteit tussen verkla-
ring, prognose en technologie zoals Brezinka soms
beweert, wordt hieronder geanalyseerd (par. 4).

2.2 Een nadere omsclirijvinf^ van ohjekt en doel van
empirisch-pedafiogisch onderzoek

Opvoeding wordt door Brezinka omschreven als die
reeks van
handelingen waarmee mensen proberen
h"ëf geheel van psychische disposities van een op-
voedeling in één of ander opzicht duurzaam te verbe-
teren of bepaalde waardevol geachte komponenten
ervan te behouden en het ontstaan van negatief ge-
waardeerde disposities te vermijden (Brezinka,
-1977, p.95). De definitie omvat een drietal centrale
elementen nl. de begrippen 'handeling' en'psychi-
sche dispositie', en een teleologisch element te we-
ten de doelgerichtheid van de opvoeding. 'Handelin-
gen' vormen dat soort menselijk gedrag, dat door
intentionaliteit en reflexiviteit van overig gedrag kan
worden onderscheiden. Brezinka hecht daarmee het
begrip opvoeding vast aan bewuste menselijke akti-
viteit en
sluit onbewuste invloeden van opvoeders
of ni
et-bedoelde effekten van de 'materiële en stnik-
turele' omgeying op de kinderlijke ontwikkeling uit
als objekt van empirisch-pedagogisch onderzoek.
'Psychische disposities' zijn kennis, attituden, vaar-
digheden, interessen, etc. die door de onderzoeker
als hypothetische konstrukten aan waarneembare
gedragspatronen ten grondslag gelegd worden
om gedragsregelmatigheden te verklaren. Met de
invoering van deze term wil Brezinka voorkomen
dat opvoeding teveel gefixeerd zou blijven op veran-
deringen van gedragingen die op geen enkele wijze


490

-ocr page 499-

Brezinkci 's metatheorie

van duurzame aard zouden hoeven te zijn.^ De tele-
ologische gerichtheid van iedere opvoeding komt tot
uitdrukking in termen als 'verbeteren', 'waardevol',
'negatief gewaardeerde', die in de definitie van het
begrip opvoeding optreden. Hieraan ligt het begrip
'opvoedingsdoel' ten grondslag, door Brezinka ge-
definieerd als een norm voorde opvoeder, waarin de
eis is vastgelegd dat hij zo zal handelen dat een voor
de opvoedelingals ideaal gestelde psychische dispo-
sitie (of een geheel van disposities) ook werkelijk
verworven kan worden (Brezinka, 1977, p. 155).

Deze omschrijving van het objektgebied van em-
pirisch-pedagogisch onderzoek is in minstens twee
opzichten merkwaardig. Enerzijds houdt deze defi-
nitie een inperking in van het onderzoeksterrein dat
doorgaans tot de pedagogiek wordt gerekend. De
niet-geïntendeerde effekten van de opvoeder en de
jsmgeving op het kind - door Perquin wel omschre-
ven als de 'funktionele opvoeding' - zouden voor-
taan buiten beschouwing moeten blijven. Hierbij kan
allereerst de vraag gesteld worden hoe tussen beide
aspekten van beïnvloeding in de praktijk van het
onderzoek een zinvol onderscheid gemaakt kan
Worden In een empirisch-pedagogisch onderzoek
^ naar 'attachment' bijv. (Van IJzendoom, 1979b) zou
men dan een onderscheid moeten maken tussen de
situatie waarin de opvoeder de huilende baby uit de
wieg oppakt met als opvoedingsdoel het kind tot
vertrouwen in de toegankelijkheid van de opvoeder
te stimuleren, op basis waarvan dan weer andere
opvoedingsdoelen bereikt kunnen worden, en de si-
tuatie waarin de opvoeder dezelfde gedragingen ten
toon spreidt maar intussen aan meer prozaïsche za-
ken denkt, zoals de vraag of de vuilnisbak vanavond
wel is buitengezet. Wordt niet aan een opvoedings-
doel gedacht mtuirbijv. aan de vuilnisbak dan zou de
situatie voor de empirisch-pedagogische onderzoe-
ker irrelevant moeten zijn. Dit zou minstens tot een
wat geforceerde onderzoeksopzet leiden. In de
tweede plaats kunnen we ook de meer principiële
vraag stellen in hoeverre de uitsluiting van de niet-in-
Jentionele dimensie gewenst is. Brezinka lijkt het be-
lang van een 'bewustmaking' van opvoeders van
niet-geïntendeerde effekten van hun gedrag op de
opvoedeling niet te onderkennen (cf. Mollen-
hauer/Rittelmeyer, 1977; Lempert 1974; 1975), hoe-
wel bijv. onderzoek ntuir het verborgen leerplan de
relevantie daarvan duidelijk heeft iiangetoond (cf.
Van IJzendoom, 1976a; 1976b). In het kader van de
empirisch-analytische metatheorie kan slechts het
zichtbare topje van de pedagogische ijsberg onder-
zocht worden, de niet-intentionele, routinematige en
reaktieve gedragspatronen die wellicht in handelin-
gen zouden kunnen en moeten worden omgezet om

een opvoedingsdoel te bereiken, blijven onder wa-_

ter.

Anderzijds echter betekent Brezinka's omschrij-
ving van de opvoeding ook een verbreding van het
traditionele onderzoeksterrein van de pedagogiek. <
Brezinka merkt zelf terecht op dat door zijn definitie
opvoeding niet kan worden onderscheiden van akti-
viteiten die in het allerdaagse spraakgebruik propa-
ganda, indoktrinatie, hersenspoeling, dressuur,
foltering, etc. worden genoemd (Brezinka, 1977,
p. 91f.; 1978, p. 46f.). Uit angst voor invoering van
normen in zijn louter deskripfief bedoelde Opvoe-
dingswetenschap legitimeert hij hiermee vanuit we-
tenschappelijk oogpunt de meest verwerpelijke
vormen van empirisch-pedagogisch onderzoek. Dit
lijkt een anachronisme in een tijd waarin bijna van
een konsensus kan worden gesproken m.b.t. de uni-
versele rechten van de mens en van het kind (cf.
Beekman, 1973).

Terugkerend naar Brezinka's metatheorie, is het
tegen de hiervoor geschetste achtergrond nu moge-
lijk de taak van empirisch-pedagogisch onderzoek te
preciseren. De empirisch-pedagogisch onderzoeker
zou uitgaande van het 'doel-middelen' schema moe-
ten zoeken naar pedagogische middelen waarmee
gestelde opvoedingsdoelen bereikt kunnen worden.
Het doel-middelen schema fungeert als opvoe-
dingswetenschappelijk ;iltematief voor het gangbare
oorzaak-gevolg schema, niet omdat Brezinka niet
zou geloven in de aanwezigheid van ooiraak-gevolg
ketens in de opvoeding, maar omdat volgens hem de
onderzoeker door dit schema gedwongen is de prak-
tische bruikbaarheid van zijn onderzoeksresultaten
vooraf in te calculeren. Brezinka beschouwt 'doe-
len' als een deelverzameling van de klasse 'gevol-
gen', nl. geïntendeerde gevolgen, en 'middelen' als
een deelverzameling van de klasse 'oorzaken', nl.
door de opvoeder bewust gemanipuleerde 'oorza-
ken'. De Opvoedingswetenschap is datirom een
technologische wetenschap, gericht op het behalen
van onderzoeksresultaten
WcUirvan de technologi-
sche bruikba;u-heid a priori vaststaat. We zullen
hieronder nog zien dat dit simpele technologie-kon-
cept niet zonder voetangels en klemmen is. Ten
overvloede moet nog opgemerkt worden dat empi-
risch-pedagogisch onderzoek slechts de 'methodo-
logische' dimensie van het doel-middelen schema in
beschouwing neemt; de teleologische dimensie
wordt gepostuleerd, d.w.z. de geldigheid van nage-
streefde doelen wordt slechts in het kader van de
buiten-, boven-, of onwetenschappelijke subdisci-
plines, Filosofie van de Opvoeding en Praktische
Pedagogiek, geproblematiseerd. Van de klassieke
geesteswetenschappelijke bepaling dat de opvoe-


491

-ocr page 500-

M. H. van IJzendoorn

dingswetenschap een wetenschap is die 'doel en
middel verbindt en vanuit die eenheid bestaat' (Lan-
geveld, 1971, p.46) blijft in deze metatheorie weinig
meer over. Ook van het uitgangspunt van de eman-
cipatorische pedagogiek, dat het technisch kennisbe-
lang slechts legitiem is als het aan een normatief
geladen emancipatorisch kennisbelang onderge-
schikt gemaakt wordt, is in deze metatheorie niets
terug te vinden (Habermas, 1970; Lempert, 1975).

Schematisch weergegeven ziet empirisch-pedag-
ogisch onderzoek in het kader van de Opvoedings-
wetenschap er als in Figuur 2 uit.
Het doel vloeit
voort
uit een door de opvoeder ervaren diskrepantie
tussen het feitelijk geheel van disposities in _de_begin-
situad^^ de opvoedeling en het ideaalbedd dat_hij
voor ogen heeft.

i diskrepantie tussen ideaal 1

en werkelijkheid

beginsituatie

middel

doel

niet-
kontrair

neven-
effekten

Fig. 2 Empirisch-pedagogisch onderzoek in het kader
van het doel-middelen schema

De diskrepantie wordt als een probleem gezien
waarvoor door onderzoek een oplossing moet wor-
den gevonden. Er wordt gezocht naar adequate
middelen om het doel, het meer ideale geheel van
disposities te bereiken. De gevonden middelen zul-
len waarschijnlijk meer uitwerkingen hebben dan de
realisering van het gestelde doel. Zo zou een ge-
dragstherapeutische behandeling van een schoolfo-
bie inderdaad succesvol deze fobie kunnen be-
strijden maar tegelijk een ongewenst neveneffekt in
de vorm van een slikfobie kunnen oproepen (Magito
et al., 1978). De neveneffekten die bijv. bij genees-
middelen zo'n belangrijke rol spelen (geen effektief
geneesmiddel zonder ongewenste bijverschijnselen)
dienen nauwkeurig op hun verenigbaarheid met het
geadviseerde doel getoetst te worden, om de 'peda-
gogene' schade zoveel mogelijk te beperken.

3. Wetenschapstheoretische kanttekeningen hij
Brezinka's metatheorie

3.1. Empirisch-pedagogisch onderzoek als toetsing
van theorieën

Opvoedingswetenschappelijk onderzoek in de zin
van Brezinka's metatheorie is gericht op het toetsen
van theorieën die (probabilistische) wetmatigheden,
d.w.z. regelmatig terugkerende doel-middel ketens,
'relatief onafhankelijk van tijd en ruimte', beschrij-
ven^ (Brezinka, 1978, p.124). Hoe wordt een theorie
getoetst? Volgens de popperiaan Brezinka niet mid-
dels induktief verzamelen van zoveel mogelijk fei-
ten, aangezien het logisch onmogelijk is vanuit
waarnemingen van een begrensd aantal situaties
waarin middel A doel B bewerkstelligt een geldige
uitspraak over alle mogelijke situaties te doen,
d.w.z. de konklusie te trekken: tütijd als A dan B.
Brezinka opteert voor het zg. f^siGkatje-principe.

Een theoretische konstruktie, d.w.z. een systeem
van samenhangende wetmatigheden dat als een ver-
klarend net overeen werkelijkheidsgebied geworpen
wordt, moet op sommige punten empirisch getoetst
worden: '.....empirisch, indem aus der Theorie ab-
geleitete Folgerungen mit Beobachtungen über
die tatsächlichen Gegebenheiten in der Wahmeh-
mungswelt verglichen werden' (Brezinka 1978,
p. 137). Is er sprake van een tegenstrijdigheid
tussen hypothese en waarnemingen, en blijft ook na
herhaald onderzoek en eventuele specificering van
de hypothese deze strijdigheid bestaan dan wordt de
hypothese en daarmee de achtergrondstheorie ver-
worpen. Dit is het principe van de 'vernünftige Ver-
werf^ung' (Brezinka, 1978, p.135). Door dit wat ver-
waterde falsifikatie-principe poogt hij recht te doen
aan de sociaal-wetenschappelijke realiteit van de
probabilistische wetten, die een beperkte temporele
en ruimtelijke geldigheid bezitten. Hoewel Brezinka
zich op een aantal plaatsen in zijn geschriften zeker
wat genuanceerder uitdrukt dan hiervóór is weerge-
geven, is het gezien de teneur van zijn uiteenzetting
beslist niet illegitiem hem een naief falsifikationist te
noemen. Kuhn vindt het legitiem Popper als zodanig
te behandelen (Kuhn, 1974, p. 14).'

Het hiervoor geschetste model van empirisch-ana-
lytisch onderzoek volgens het falsifikatie-principe
heeft aan verschillende aanvallen blootgestaan en is
zeker niet ongeschonden uit de strijd te voorschijn
gekomen. Het is merkwaardig dat Brezinka nauwe-
lijks aandacht heeft geschonken aan de problemen
die deze tianvallen voor een metatheorie op empi-
risch-analytische grondslag hebben veroorzaakt.
Onze stelling is dat met de aanvaarding van Bre-
zinka's metatheorie een deels achterhaalde weten-
schapstheoretische opvatting in de pedagogiek geïn-
troduceerd wordt, die vroeg of laat onder de kritiek
zal bezwijken. Alvorens ons te scharen achter Bre-
zinka's concept lijkt een kritische toetsing ervan aan
nieuwere ontwikkelingen in de wetenschapstheorie


492

-ocr page 501-

Brezinkci 's metatheorie

absoluut noodzakelijk.

Het empirisch-analytisch bouwwerk wordt met
een aantal problemen gekonfronteerd. We zullen in
dit verband niet het waardevnjheidspostulaat aan-
vallen, zoals zo velen voor ons hebben gedaan. Bre-
zinka heeft door
zijn meest recente formulering van
dit postulaat, nl. de eenvoudige eis van explicitering
van waardeoordelen in de Opvoedingswetenschap
(1978, p.lOlf.) veel wind uit de
zeilen van zijn critici
genomen. We zullen onze aandacht vooral richten
op een minder vaak bekritiseerde hoeksteen van dit
bouwwerk, nl. het falsifikatie-principe. Ten aanzien
van dit principe kan de vraag gesteld worden of het in
de praktijk van het onderzoek-doen wel zo funktio-
neert - en kän fiinktioneren - als Brezinka en Popper
ons willen doen geloven. Als de resultaten van een
experiment op het eerste gezicht een weerlegging
betekenen van een hypothese, bijv. de uitspraak dat
altijd als een opvoeder een kind voor een leugen
bestraft het minder zal gaan liegen, dan zal deze
'wet' die is ingebouwd in een leertheoretisch net-
werk niet zonder meer als gefalsifieerd beschouwd
moeten worden, maar zal naar restrikties gezocht
Worden, waaronder de wet alsnog geldig zou kunnen
Blijven, ofwel men zal de deskundigheid van de on-
derzoeker en de interne validiteit van de experimen-
tele resultaten in twijfel trekken. In het eerstge-
noemde geval zal
bijv. de hulpkonstruktie ingevoerd
Worden dat slechts voor kinderen van het type
niet-X en/of bestraffers van het type niet-Y de wet-
matigheid geldig is: de in het experiment onder-
zochte
kinderen van het type X en de bestraffers van
het type Y voldeden niet aan een paar randvoor-
Waarden (bijv. X en Y hebben geen warme relatie,
zodat bestraffing ineffektief blijft), de externe validi-
teit van het experiment is derhalve beperkt, de wet-
matigheid is onder toevoeging van voornoemde
randvoorwaarden gered, ook al moet hier van falsifi-
catie in strikte zin gesproken worden. Holzkamp
(1972) toont aan dat deze strategie ('Exhaurieren') in
de experimentele psychologie een ingeburgerd ver-
schijnsel is. We zullen hieronder nog zien dat in de
geschiedenis van de natuurwetenschappen para-
digmatische theorieën altijd op een dergelijke manier
Van de ondergang door falsifikatie gered werden. In
het tweede geval waarin de interne validiteit van het
experiment in twijfel wordt getrokken en in feite de
onderzoeker de schuld krijgt van de (vermeende)
falsifikatie van de hypothese, wordt gezocht naar
zwakke plekken in de onderzoeksopzet die als
plausibele rivaliserende hypothesen ter verklaring
Van het onverwachte resultaat opgevoerd worden.

En zelfs als er sprake is van een waterdichte opzet,

dan nog kan de oorspronkelijke theorie gered wor-
den, uitgalmde van de logische stelling dat slechts
proposities met proposities en niet feiten met propo-
sities gekonfronteerd kunnen worden. Feiten die in
experimentele situaties worden waargenomen zijn
slechts feiten vanuit een bepaald theoretisch inter-
pretatiekader. Zelfs het spreekwoordelijke 'blote
oog' waarmee de 'naakte waarheid' waargenomen
zou kunnen worden is geen neutraal meetinstrument
maar sterk beïnvloed door onze eigen ervaringen,
impliciete theorieën en verwachtingspatronen die in
proposities over onze waarnemingen zullen door-
klinken (cf. Kuhn, 1979). Alle meetinstrumenten zijn
theorie-geladen, zozeer zelfs dat bijv. Habermas
(1972, p.l79ff; cf. Feyerabend, 1977, p.51) niet ge-
heel ten onrechte spreekt van een cirkulaire bewijs-
voering in geval van toetsing van een uitspraak die
uit een theorie is afgeleid welke tegelijk de basis voor
de konstruktie van het meetinstrument is geweest.
Doordat 'feiten' proposities zijn waarin een meet-
theorie doorklinkt, is het altijd mogelijk de feiten aan
te vechten door naar de (vermeende) gebreken in de
meettheorie te verwijzen. Lakatos geeft een in dit
verband verhelderend voorbeeld van 'Exhaustion'
door kritiek op een meettheorie uit de geschiedenis
van de natuurwetenschappen. Toen Galileïop basis
van zijn nog nauwelijks uitgewerkte en getoetste op-
tische theorie in staat was een telescoop te ontwer-
pen waarmee hij bergen op de maan kon waarne-
men, dacht hij hiermee de heersende overtuiging dat
de nicuin een gladde kristallen bol zou zijn, te heblKMi
gefalsifieeixl. Aanhangers van de kristallen-bol-the-
orie echter verwierpen Galileï's wiuunemingen door
de wiuuheid van de optische theorie en daarmee de
betrouwbaarheid van zijn meetinstniment in twijfel
te trekken (Lakatos, 1974, p. 98) en niet geheel ten
onrechte (cf. Feyerabend, 1977, p.l381ï.). Een the-
orie kan m.a.w. altijd gered worden als sprake is van
een falsifiërend onderzoeksresultaat, door het on-
derzoek op het punt van zijn interne en externe
validiteit te bekritiseren, de onderzoeker van gebrek
iuin vakmanschap te beschuldigen, of de meetthe-
orie waarop de waarneming van het onwelkome feit
gebaseerd is aan te v^l^. Van het ongekompli-
ceerde beeld van toètsmg van theorieën aan de fei-
ten, dat Brezinka ons voor ogen toverde blijft in de
praktijk van het onderzoek niet veel over. We zullen
hieronder nog zien dat niet alleen 'professionele
beeldenstormers' zoals Habermas en Holzkamp het
fiilsifikatie-principe hebben ondergraven, maar dat
wetenschapshistorici en -theoretici 'van onver-
dachte huize' als Kuhn en Lakatos hun analyses
ondersteunen en in een breder historisch kader
plaatsen.


493

-ocr page 502-

M. H. van Uzendoorn

3.2 Kuhn's theorie van de wetenschappelijke revo-
hities

Kuhn heeft uit zijn vele wetenschapshistorische stu-
dies naar de ontwikkelingen in de natuurweten-
schappen een deskriptieve methodologie van weten-
schappelijk onderzoek gedestilleerd, waarin ook
normatieve momenten niet geheel afwezig zijn. We
zullen hier slechts de resultaten van zijn onderzoe-
kingen bespreken en niet ingaan op de vele histori-
sche voorbeelden waarmee hij zijn theorie illus-
treert. Overigens moeten we vooraf de opmerking
maken dat Kuhn zich beperkt tot de intemalistische
determinanten van het wetenschapsbedrijf, en ex-
temalistische determinanten buiten beschouwing
laat (cf. Nauta, 1979; De Vries, 1979; De Jong, 1979).
Zo betrekt hij nergens de theorie van de leidende
kennisbelangen in de diskussie (cf. Dibbits, 1977).
Wel noemt hij de studie van extemalistische deter-
minanten van het grootste belang voor een goed
begrip van de wetenschappelijke ontwikkelingen
(Kuhn, 1979, p. 13) maar hijzelf is niet aan een derge-
lijke studie toegekomen (cf. Bemjil, 1971). In de
theorie van Kuhn staat het begrip 'paradigma' cen-
traal. Helaas is dit begrip zo onduidelijk omschreven
dat Masterman (1974) in Kuhn's 'Structure of scien-
tific revolutions' 22 verschillende betekenissen van
deze term kon ontdekken. Dit is voor Kuhn aanlei-
ding geweest om een scherpere omlijning ervan te
geven in een 'Naschrift' tot zijn magnum opus in
1969 (cf. Kuhn, 1977b). Daarin omschrijft hij een
paradigma als een disciplimiire matrix, d.w.z. een
systeem van min of meer samenhangende basisover-
tuigingen van een grwp onderzwkers in een weten-
schappelijke discipline. Een dergelijk matrix is op-
gebouwd uit verschillende Komponenten. Ten eerste
maken 'symbolische generalisaties' ervan deel uit.
bijv. f = ma. Ten tweede bevat de matrix metafysi-
sche elementen, zöals het geloof in bepiuilde model-
len als vea-envoudigde rekonstnikties van de werke-
lijkheid. Ten derde behoren tot die matrix wik w;uu"-
dcn die de grwp onder/cKkers tot uitgangspunt bij
evaluaties van hun werk heeft gekozen, zoals de idee
dat een theorie ekonomisch en konsistent behwrt te
/ijn cn liefst in kwantitatieve vorm gegoten mi>el
kunnen worden. len vierde is een /eer belangrijk
ingredienl in dc/e matrix het fenomeen van de stan-
d;t;adviH>tK-cldcn, de paradigma's in eigenlijke /in.
Mei /ijn de modelmatige probleemoplossingen
^^.l.lnncc ccn .uinkomend omlcr/oeker in een tx'-
p.uild oiulci/iHrkslciiein woidl ingclcui. cn dic als
ivlcicnlick.ulcr
vtnn IkM oplossen \an nicii^^e pio
blcnicn lunjjctcn, in dic /in d.il ilc »iiuler/jickcis
Kcircnl v^oiili ilo/c- nieuwe pmblonu-n en hun opluv
singen te zien als varianten van het paradigmatische
model. Zo wordt onderzoek-doen het oplossen van
een puzzle waarvan de stukken al voorhanden zijn
en alleen nog maar de goede kombinatie gezocht
moet worden. Een goed paradigma verschaft de pn-
d
erzoekers een stevig fundament van veelal impli-
ciete kennis, op basis waarvan zij problemen ku
nnen
formuleren en oplossen zonder zich telkens om de
validiteit van het fundament te hoeven bekomme-
ren^ Een dèrgèlijk paradigma is een noodzakelijke
voorwaarde voor een periode van zg. 'normale we-
tenschapsbeoefening waarin niet aan de paradigma-
tische theorie zelf gesleuteld wordt, maar aan hieruit
afgeleide problemen zoals het vinden van nieuwe
toepassingsmogelijkheden van de theorie gewerkt
wordt. Koncentratie op detailproblemen en deelge-
bieden resulteert in een enorme vooruitgang bij de
oplossing van de puzzles. Een beroep op plausibele
rivaliserende hypothesen of desnoods de invoering
van beperkende voorwaarden waaronder de theorie
geldig is vormen de stootkussens rond het gemeen-
schappelijke paradigma (cf. Lakatos, 1974). Tijdens
de periode van normale wetenschap wordt zonder
een systeem van expliciete regels gewerkt: de stan-
daardvoorbeelden zorgen ervoor dat men weet hoe
welke problemen op te lossen zijn. De meeste on-
derzoekers nemen slechts deel aan normaalweten-
schappelijke aktiviteiten, zo toont Kuhn door histo-
risch onderzoek naar de ontwikkeling van de na-
tuurwetenschappen aan. En het zou juist deze fase
zijn waarop de popperiaanse falsifikatie-theorie niet
van toepassing is. De harde kern van een discipline is
immers volstrekt niet falsilleeit)aar. Deze is als een
spons die alle kritiek in zich opzuigt zonder zelf
fundamenteel te veranderen.

Popper's antwoord op deze kritiek luidt dat het
verschijnsel normale wetenschap, zo dit al zou
voorkomen, een betreurenswaardig aberratie is: de
puzzle-oplossende wetenschapper is een produkt
van een slechte opleiding. Iedere wetenschapper
dient een kritische houding te hebben tegenover alle
facetten van /ijn vakgebied, dus ook tegenover de
p;iradigmatische grondslag ervan (I\)pper. 1974).
Stegmuller( 1975) daarentegen gelooft evenals Kuhn
dat periodes van normale \vetenschapsbct>efening
relatief v;iak optreden, niiuir d;it juist op deze vorm
van v^elenschapsbetHrfening de pt)pperi;umse me-
thodt)logie van tiK'passing is. Want tHK•v^el dan een
aantal basivivertuigingen huilen schot blijven, reste-
ren nog \oldiK-nde deelproblemen die volgens de
cmpinsvh an.il>tische ondcr/iKrkslogik.i Ivnadcrd
kunnen cn moeten vvordcn. Miciinj nux;t cchicr wel
.uinj;ctckcnd vsonlcn. d.it m d.il ^;cv.ll sicvhts een
sl.ip .illtvkNcl v.in dc/c niKlct/ockslogik.i is ovci^'C


-ocr page 503-

Brezinka's metatheorie

bleven. Zo heeft het falsifikatie-principe in een fase
van normale wetenschap nog slechts een zeer be-
perkte reikwijdte zoals we hiervoor hebben gezien.
Tevens is spi^e van een gesloten vorm van weten-
schapsbeoefening: terwijl in de empirisch-analyti-
sche methodologie door de scheiding tussen de kon-
tekst van ontdekking en van rechtvaardiging in prin-
cipe alle problemen voor wetenschappelijk onder-
zoek toegankelijk zijn mits ze in falsifieerbare vorm
gegoten kunnen worden, impliceert de paradigma-
theorie dat slechts een zeer bepaalde selektie van
problemen onderzoekbaar geacht worden, nl. die
problemen
die in het begrippenkader van het heer-
^send paradigma passen en met het gangbare onder-
"zoekinstrumentarium opgelost kunnen worden. Zo
zou bijv. vanuit een doel-middel paradigma voor
pedagogisch onderzoek de maatschappelijke kon-
tekst van opvoedingsproblemen uit het paradigma-
tisch ingeperkt gezichtsveld kunnen verdwijnen om-
dat deze kontekst niet direkt manipuleerbaar is, al-
thans niet binnen een onderzoekbaar tijdsbestek.
Ook zou niet-intentioneel gedrag van opvoeders met
verreikende pedagogische konsekwenties geen legi-
tiem Objekt van onderzoek vormen en zou de stelling
dat dit gedrag als focus voor onderzoek minstens
even belangrijk als het intentionele handelen zou
zijn, nooit bewezen kunnen worden. Het paradigma
jmmuniseert zichzelftegen fundamentele kritiek. De
vraag doet zich voor of en hoe in de theorie van
Kuhn nog ruimte blijft voor ftindamentele verande-
ringen in de wetenschap als het falsifikatie-principe
van zijn scherpe angel is ontdaan. Kuhn beschrijft
aan de hand van een reeks historische voorbeelden
dat paradigma's zeker geen eeuwig leven beschoren
is. Maar cynisch genoeg is dit mede het geval omdat
ook wetenschappers zelf hun tijdelijkheid onder
ogen moeten zien". Wat moet er gebeuren voordat
een paradigmatische theorie vervangen wordt? Ieder
paradigma, zo wijst de ervaring uit, wordt vroeg of
laat met min of meer toevallig opgespoorde feiten
gekonfronteerd die op geen enkele wijze binnen het
keurslijf van de theorie gewrongen kunnen worden.
Omdat tijdens een periode van normale wetenschap
zeer diepgravende detailstudies worden verricht
stuit men vroeg of Liat altijd op zw;ikkc plekken
(Kuhn. 1974b. p. 24f; 1977a). Kuhn ncK-mt dc/c
weerspannige feiten 'anomalieën' die zich in de loop
der tijd opstapelen cn tot a]lcmalic\e p;ir.idigma-
formuleringen ;ianleiding geven, ais /clfs de meest
V(X)r.uinstiuindc onderzoekers niet in staat /ün ge-
bicken binnen het heersend p;ir.idigm-i een geiwl-
vcrklanng MHir dc anom-iiiccn te geven.
Wellicht /OU hier iKt Hclastcthcitsl^on/cpf \an
Mol/k.imp (19721 op /ijn pl.i.itN /ijn het p.ir.uiipn.i
dreigt door te buigen onder de last van gesignaleerde
problemen. Men zou kunnen suggereren dat op dit
punt
van falsifikatie door anomalieën sprake is.
Toch leidt deze 'falsifikatie' niet zonder meer tot de
verwerping van de theorie, integendeel, veeleer zal
het weerspannige feit verdrongen worden en bijgezet
worden in het wetenschappelijke kuriositeitenkabi-
net, als niet een paradigmatisch alternatief voorhan-
den is waarmee de kontinuïteit van het weten-
schapsbedrijf gewaarborgd kan worden. Door ak-
kumulatie van anomalieën en een zekere verzadiging
van het probleemoplossend vermogen van het heer-
send paradigma ontstaat een krisissituatie waarin
sprake is van 'buitengewone' wetenschap. Dit is een
periode waarin mede door filosofische reflektie en
door gedachtenexperimenten de basis van het nor-
male wetenschapsbedrijf wordt doorgelicht. De ver-
vaging van het oude paradigma maakt de weg vrij
voor een nieuwe en kreatieve kijk op de oude pro-
blemen en feiten. Tenslotte komt een nieuw para-
digma bovendrijven dat in staat is de anomalieën te
interpreteren en tevens een nieuw uitgangspunt voor
een langdurige puzzle-oplossende aktiviteit kan
vormen. De wetenschappelijke revolutie is dan de
overgang van het oude naar het nieuwe paradigma
(vgl. Bachelard's'rupture'-begrip, Klever, 1979),een
overgang die nooit volstrekt rationeel kan verlo-
pen en veel weg heeft van een massale bekering in
geloofsovertuiging, omdat oud en nieuw paradigma
beide in strikte zin niet door de feiten gefalsifieerd
kunnen worden (ze beschikken beide over de nodige
stootkussens) en gedeeltelijk inkommensurabel zijn,
d.w.z. verschillende be^ppen gebruiken of de-
zelfde begrippen verschillend invullen zodat een
volstrekt rationele afweging van argumenten onmo-
gelijk is: een 'tertium comparationis' ontbreekt'.

Dit laatste wordt overigens betwijfeld door Laka-
tos die de analyse van Kuhn deels kan onderschrij-
ven, maar juist op dit punt een lans breekt voor het
behoud van de rationaliteit in de wetenschap en voor
de vooruitg;mgsidee. Naar zijn overtuiging heeft een
nieuw paradigma, ofwel onderzoeksprogramma,
slechts ikm kans van slagen als het een aantal ratio-
nele voordelen heeft te bieden boven het oude para-
digma: als het ;dle feiten k;in verklaren die ook het
oude paradigma wist te verklaren cn d;uirboven een
surplus-wiiarde bezit. nl. nieuwe onder/oekgbcbie-
den weet open te leggen, oude iinonuiiicen \^cet te
interpa-tervn. Dit standpunt klinkt ix>k dinir bij
Kuhn vvitir hij bijv. de voljicnde stelling poneert: 'IX-
NKiurschijnlijk meest domin;inle cLiim van de vo»)r-
standers van een nicuv^ p.tr.idigm.i is d.it /ij de pn>-
blcmcn kunnen oplossen die onder
IkI midc p.ira-
di^m,i lot icn vtiM'- lubtvn >\lcul' (Kuhn IT').


-ocr page 504-

M. H. van IJzendoorn

p.200). Hij relativeert hiermee zelf zijn these van de
irrationaliteit van het proces van paradigma-verdrin-
ging (cf. Kuhn, 1974b), maar blijft tevens vasthou-
den aan zijn ongeloof in de wetenschappelijke
progressie in de richting van 'waarheid'.^

3.3 Paradigma-theorie contra Brezinka's meta-
theorie

De belangrijkste konklusie die we kunnen trekken
uit deze post-popperiaanse ontwikkelingen luidt dat
de empirisch-analytische methodologie geen ade-
quate weerspiegeling vormt van het systeem van
regels waarmee de natuurwetenschappen zoveel
succes zouden hebben geboekt. Als Brezinka dan
ook opteert voor een empirisch-analytische metho-
dologie als grondslag voor empirisch-pedagogisch
onderzoek met het argument dat '...bis jetzt keine
anderen Regeln bekannt .... (sind) ...., mit deren
Hilfe das Ziel der Wissenschaft besser erreicht wer-
den könnte .. (in)., den Naturwissenschaften ist
schon lange nach ihnen verfahren worden' (Bre-
zinka, 1978, p.35), dan slaat hij hiermee de plank
inzoverre mis dat de regels waarover hij spreekt
hoogstens slechts partieel het feitelijk funktioneren
van de succesvolle natuurwetenschappen beschrij-
ven. Op grond van bovenstaande overwegingen zou
men met evenveel (of even weinig) recht een anar-
chistische 'methodologie' voor het empirisch-pe-
dagogisch onderzoek kunnen claimen, in de overtui-
ging dat een wetenschappelijke sprong voorwaarts
meer een revolutionair en persuasief karakter draagt
dan van zuiver rationele aard is (cf. Phillips, 1973;
Feyerabend, 1977; 1978a; 1978b). De resultaten van
historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de zo
succesvolle natuurwetenschappen wijzen in een an-
dere richting als Brezinka ons suggereert. Negatief
geformuleerd neemt het falsiükatie-beginsel een veel
geringere plaats in deze ontwikkeling in dan op basis
van de empirische-analytische methodologie ver-
wacht zou mogen worden. Veeleer is sprake van
onaantastba^heid van een theorie in een normaal-
wetenschappelijke periode en van konkurrentie tus-
sen verschillende paradigmata en de daarmee kor-
responderende meettheorieën met behulp waarvan
deze paradigmata feiten produceren, jaeen 'buiten-
gewoonwetenschappelijke' periode. Tijdens een we-
tenschappelijke revolutie is de 'harde' konfrontatie
met de werkelijkheid slechts van indirekt belang,
immers zelfs als een paradigma deze konfrontatie
niet op alle punten glansrijk weet tedoorstaan dan
nog kan het de konkurrerende theorie verdringen.
Daarnaast kan vastgesteld worden dat de scheidslijn
tussen de kontekst van ontdekking en van recht-
vaardiging van wetenschappelijke kennis wellicht in
onderzoekslogisch opzicht en in Brezinka's pole-
mieken tegen de geesteswetenschappelijke en e-
mancipatorische opvattingen over empirisch-peda-
gogisch onderzoek bruikbaar en nuttig is. Onder-
zoekspraktisch gezien lijkt echter de herkomst v^
problemen wel degelijk bepalend zowel voor de be-
reidheid van wetenschappers deze problemen üiser-
haupt aan te pakken alsook voor de aanva
ardbaar-
heid_van~de "gesuggereerde oplossingen, (cf. Rip,
1978, p.60ff). Ten tijde van de normale weten-
schapsbeoefening zullen over het algemeen die pro-
blemen gemakkelijker een wetenschappelijke status
verwerven - d.w.z. bijv. onderzoeksgeld kunnen
vrijmaken - die vanuit het gezichtspunt van het heer-
sende paradigma onderzoekbaar geacht worden.
Vraagstellingen die de kern van het paradigma raken
alsmede vraagstellingen die niet in het begrippenka-
der van het paradigma passen zullen minder populair
zijn, zoals we hiervoor hebben gezien. Als bijv. een
pedagogisch paradigma mede gebaseerd zou zijn op
het principe dat feiten en normen door een onover-
brugbare kloof gescheiden zijn en dat in weten-
schappelijk opzicht slechts rechtvaardiging van des-
kriptieve uitspraken relevant is, dan zou onderzoek
naar de geldigheid van normen, i.e. opvoedingsdoe-
len, een onderneming zijn waaraan niet veel onder-
zoekers zullen kunnen of willen beginnen. Dat geldt
ook voor onderzoek naar mogelijkheden om de kloof
tussen theorie en praktijk op wetenschappelijk ver-
antwoorde wijze te oveitruggen in de situatie waarin
het heersende paradigma zou voorschrijven dat dit
probleem geen zaak van de wetenschap is of reeds
op technologische wijze opgelost zou zijn. De psy-
chische en materiële problemen die dergelijke 'bui-
tenparadigmatische' vraagstellingen met zich mee
brengen zullen de betrokkenen al snel dwingen op
het rechte pad terug te keren^.

De pogingen van geesteswetenschappelijke en
emancipatorische zijde, de probleemformulerings-
fase in het onderzoeksproces zelf op te nemen en
volgens wetenschappelijke kriteria te struktureren
lijkt door de paradigma-theorie gesteund te worden.
Het zou onjuist zijn de greep van het heersend para-
digma op deze fase te versluieren door de suggestie
te wekken dat in heuristisch opzicht alles geoorloofd
is (cf. Brezinka, 1978, p.l26fT.). Juister is het de
verbinding tussen paradigma en ontdekkingsfase te
expliciteren, zoals in de geesteswetenschappelijke
traditie gebeurt, wtuirin slechts problemen getole-
reerd worden die de 'heelheid' en het 'natuuriijk'
karakter van het onderzoeks'-objekt' intakt laten, en
zoals ook in de emancipatorische pedagogiek ge-
beurt, waarin slechts problemen aan de orde komen


4198

-ocr page 505-

Brezinkci 's metatheorie

r die de toetssteen van de ideologiekritiek hebben
doorstaan (cf. Van IJzerdoom, l'979c).

Hoewel de theorie van Kuhn laat zien dat Bre-
zinka's metatheorie op een aantal foutieve vooron-
derstellingen berust, heeft hij ons in positieve zin niet
veel te bieden. Voor de sociale wetenschappen lijkt
deze theorie de noodzaak te impliceren na zovele
jaren van pré-paradigmatische strubbelingen einde-
lijk een keuze te maken voor één paradigma en tot
konstruktieve normaalwetenschappelijke aktivitei-
ten over te gaan (cf. Feyerabend, 1974, p.198).
Hoewel Kuhn zelf ontkent, dat dit een juiste inter-
pretatie van zijn denkbeelden is (1974b, p.245), wekt
hij wel deze suggestie. Een grondslagendiskussie
' verbruikt teveel energie en kreativiteit van de we-
tenschappers en veriamt het proces van puzzle-op-
lossen waarmee de natuurwetenschappen zich een
zo hoge status hebben verworven. Men zou daarom
zo snel mogelijk tot aanvaarding van een paradigma
moeten overgaan, om van daaruit gezamenlijk tot
diepgaande detailstudies te komen, die het aanzien
van de discipline verhogen. De konvergentie-eis van
De Groot (1977) wordt hiermee in een ruimer weten-
schapshistorisch en -theoretisch kader geplaatst,
maar wint daardoor niet aan overtuigingskracht. We
hebben hiervoor immers reeds de gevaren aangeduid
van het voortijdig accepteren van een paradigma:
zoeken naar nieuwe"^ onderzoeks-methodologieën,
de intergratie van wijsgerig (grondslagen-) onder-
zoek en empirisch onderzoek, de openheid voor
maatschappelijk relevante problemen zijn zaken die
nauwelijks verenigbaar zijn met normale weten-
schap, zeker niet als deze wetenschap door Bre-
zinka's paradigma-voorstel bepaald zou gaan wor-
den. Het is daarom niet zozeer van belang zo snél
mogelijk de vermeende pré-paradigmatische fase te
veriaten, alswel een zo goéd mogelijk paradigma te
formuleren. Een pedagogisch paradigma dat wellicht
op paradoxale wijze door openheid voor grondsla-
' genproblemen en door methodologisch pluralisme
gekenmerkt zou moeten zijn.

Overigens zou men tegen de theorie van Kuhn het
bezwaar kunnen aanvoeren dat zij weliswaar de his-
torische werkelijkheid adekwaat zou kunnen be-
' schrijven", maar daaraan niet het recht kan ontlenen
de hedendaagse wetenschappers voor te schrijven
hoe onderzoek gedaan moet worden, zeker niet als
deze uit een totaal andere (sociaal-wetenschappe-
lijke) discipline afkomstig zijn. Kuhn zou zich schul-
dig hebben gemaakt aan de naturalistische fout en
aan overgeneralisatie van zijn bevindingen. We moe-
ten bij deze kritiek evenwel de kanttekening plaatsen
dat juist empirisch-analytici als Brezinka in het suc-
ces van de natuurwetenschappen een argument

hebben gevonden hun voorschriften voor het soci-
aal-wetenschappelijk onderzoek te formuleren,
waarmee maar aangeduid moge zijn dat in de prak-
tijk van het (meta-) theoretiseren de kloof tussen
norm en feit niet zo groot is als de logika suggereert.
Het probleem van de overgeneralisatie daarentegen
is een vraagstuk dat nadere bestudering vraagt. De
'objekt-adequaatheid' van een empirisch-pedago-
gische methodologie op kuhniaanse grondslag kan
evenzeer in twijfel getrokken worden als die van een
empirisch-analytische benadering (cf. Berger, 1974;
Kreppner, 1975; Langeveld, 1971).

4. Methodologische kanttekeningen bij Brenzinka's
opvattingen over empirisch-pedagogisch onderzoek

4.1 Brezinka's standaardvoorbeelden van empi-
risch-pedagogisch onderzoek

Na de bespreking van de wetenschapstheoretische
grondslag van een empirisch-analytische methodo-
logie voor empirisch-pedagogisch onderzoek volgt
in deze paragraaf een konkretisering van Brezinka's
onderzoeksprogramma. Zoals we hiervoor gezien
hebben dat Brezinka zich wetenschaps-theoretisch
op een achterhaald standpunt stelt, zo zullen we
hieronder aantonen dat hij voor wat zijn standaard-
voorbeelden betreft, achterblijft bij recentere - maar
toch ook weer niet zó recente - methodologische
ontwikkelingen, i.h.b. die welke door Campbell en
Stanley in gang gezet zijn.

Op verschillende plaatsen toont Brezinka zich een
enthousiast voorstander van het 'gekontroleerde
experiment', om hypothesen over doel-middelen
ketens te toetsen (Brezinka, 1976a, p. 26; p. 33;
1978, p. 62; p. 148), hoewel hij opmerkt dat prak-
tisch en ethisch gezien een dergelijk experiment in
het pedagogisch veld niet altijd doorgevoerd kan
worden.

vorher nachher

Experimentier-
gruppe

Kontrollgruppe

Xi

X2

X'i

X'2

d= X2-X1

d'= X'2-X',
Fig. 3
Brezinka's ideale onderzoeksopzet.

Wat bedoelt Brezinka met een gekontroleerd expe-
riment? Hij maakt dat met Figuur 3 duidelijk (Bre-
zinka, 1976a, p.26). Een experimentele groep wordt
voor en na een experimentele ingreep, bijv. de intro-
duktie van een nieuw pedagogisch middel, getest en
de testuitslagen worden met elkaar vergeleken én


497

-ocr page 506-

M. H. van IJzendoorn

met de testuitslagen van een kontrole-groep die niet
met het nieuwe middel gekonfronteerd is. AJs d.be.-
duidend groter is dan_d' dan konkluderen .we.dat.de
experimentele in^ep mderdaad effekt heeft gehad,
zo stélt Brézinka. Of een dergelijke konklusie ge-
rechtvaardigd is hangt echter van een aantal voor-
waarden af, die door Brezinka niet genoemd wor-
den. Met name is in deze opzet de aselekte toewij-
zing van proefpersonen aan de experimentele en
kontrolegroep een conditio sine qua non voor de
kontrole van intern i
nvaliderende interaktie-effekten
van selektie met rijping, 'historie', etc. De
generali-
seerbaarheid van de onderzoeksresultaten is in
strikte zin afwezig: gesignaleerde effekten kunnen
altijd specifiek blijken te zijn voor groepen die een
'warming-up' in de vorm van een voortoets hebben
gehad (Campbell/Stanley, 1966, p.17; cf. Hoogstra-
ten, 1979, p.34ff.). In dit opzicht voldoet een 'post-
test-only control group' opzet beter. Hierin is een
interaktie van testing met de experimentele ingreep
onmogelijk. Brezinka noemt ook deze onderzoek-

Fig. 4 De 'posttest-only control group' opzet

sopzet die in Figuur 4 is weergegeven (Brezinka,
1976a, p.27). Hij konkludeert dat op basis hiervan
volstrekt geen valide resultaten behaald kunnen
worden: een voortoets is immers afwezig zodat ver-
schillen die vóór de experimentele ingreep beston-
den na deze ingreep schijnbaar de effekten ervan
gaan vormen. 'Hier sind allen möglichen unkontrol-
lierten Variablen Tur und Tor geöffiiet'. (Brezinka,
1976a, p.27), zo luidt het verdict van Brezinka. Een
simpele aselekte toewijzing van een relatief groot
aantal proefpersonen (cf. Hoogstraten, 1979, p.48)
aan de twee groepen - een procedure die voor Bre-
zinka niet lijkt te bestaan - heft echter alle bezwaren
op die hij tegen deze opzet naar voren brengt, zo
laten Campbell en Stanley zien. Zij merken overi-
gens fijntjes op dat juist dit idee van samenstelling
van vergelijkbare groepen d.m.v. aselekte toewij-
zing 'has been difficult for educational researchers to
accept' (Campbell/Stanley, 1966, p.2). Vanwege de
besparing van kosten en inspanningen die met een
voortoets gemoeid zijn en vanwege de grotere ex-
terne validiteit geven Campbell en Stanley zelfs de
voorkeur aan deze door Brezinka verworpen opzet
boven zijn zg. ideale gekontroleerde experiment, i.e.

het 'pretest-posttest control group design'. Een op-
zet die de voordelen van de twee hiervoor genoemde
kombineert is de 'Solomon four-group' opzet (Stan-
ley/Campbell, 1966, p.24f.), maar ook deze blijft bij
Brezinka onvermeld. Positievere waardering heeft
Brezinka echter wel voor een opzet waarin één
groep voor en na een experimentele ingreep of erva-
ring getest wordt of op meerdere tijdstippen onder-
zocht wordt. Deze is in Figuur 5 weergegeven (Bre-
zinka, 1976a, p.27). De eerste variant, test
en op twee

tijdstippen, wordt door Campbeü en Stanley het 'one
group pretest-posttest design' genoemd, een goed
voorbeeld van een slechte opzet. Slechts de intern
invaliderende faktoren selektie en mortaliteit kun-
nen hierin onder kontrole gehouden worden, over
faktoren als historie, rijping, de invloed van tes-
ten,instrumentatie, etc. is geen positieve uitspraak te
doen. Zij vormen derhalve evenzovele plausibele
rivaliserende hypothesen bij de interpretatie van on-
derzoeksresultaten. De tweede variant, testen op
meerdere tijdstippen, ofwel het 'time series design'
is een quasi-experimentele opzet die tot beter inter-
preteerbare resultaten kan leiden, hoewel de invloed
van historie, bijv. schokkende ervaringen die door
de proefpersonen zijn opgedaan buiten de onder-
zoekssituatie en dezelfde of juist tegengestelde ef-
fekten sorteren in vergelijking tot de experimentele
variabele, niet is gekontrpleerd.

Een uitbreiding van deze opzet met een kontrole-
groep, het 'multipl
e time-series design' houdt ook
deze bedreiging van de interne validiteit onder kon-
trole, maar deze mogelijkheid wordt door Brezinka
niet genoemd. In een andere kontekst (Brezinka,
1978, p.149) is Brezinka erg positief over ex-post-
facto onderzoek. Krijgt dit onderzoek echter een
quasi-experimenteel karakter in de vorm van een
opzet met twee groepen die wellicht 'gematched'
zijn en waarvan slechts één groep een bepaalde erva-
ring heeft gehad, die het onderzochte effekt zou
hebben gesorteerd, dan duiken talrijke problemen
op. Niet alleen zou het regressie-effekt een rol kun-
nen spelen, maar ook zouden verschillen tussen de
twee groepen gemakkelijk toegeschreven kunnen
worden aan faktoren die eveneens bepalend zijn ge-
weest voor het al dan niet opdoen van de hiervoor
genoemde ervaring. (Campbell/Stanley, 1966,
p.70f.). De hospitalisatie-studies die Brezinka als
goede voorbeelden van dit soort onderzoek aanvoert


498

-ocr page 507-

Brezinkci 's metatheorie

zijn nauwelijks interpreteerbaar vanwege de lange
reeks alternatieve plausibele hypothesen die ter ver-
klaring van de onderzoeksresultaten genoemd kun-
nen worden (cf. Van IJzendoom, 1979a).

Het is jammer dat Brezinka geen nota heeft geno-
men van recentere methodologische ontwikkelingen
toen hij zijn artikel uit 1958 voor de hier veelvuldig
geciteerde bundel uit 1976 'gründlich' bewerkte
(Brezinka, 1976a, p.7), en toen hij voor zijn Meta-
theorie de paragraaf over onderzoeksopzetten
schreef (Brezinka, 1978, p.l45ff.)- In dat geval zou
hij zeker andere interpretaties hebben gegeven aan
de door hem besproken onderzoeksopzetten, en wat
belangrijker is, zou hij zeker hebben gewezen op de
vele alternatieve quasi-experimentele veldonder-
zoekingen die redelijke benaderingen van het ideale
experiment vormen in die gevallen waarin de prakti-
sche uitvoerbaarheid en de externe validiteit ervan
twijfelachtig zijn (Campbell/Stanley, 1966; Webb et
al., 1966; Campbell/Cook, 1976).

Een 'Musterbeispiel" van een empirisch-peda-
gogisch onderzoeksprojekt laat niet alleen zien dat
Brezinka inderdaad methodologisch naief is, maar
toont ook aan dat hier sprake is van een teleologische
naïviteit. Het projekt betreft de preventie van jeugd-
kriminaliteit d.m.v. het zg. 'big brother' systeem: de
experimentele groep, samengesteld uit gemiddeld
10,5 jaar oude 'pré-delinkwenten' wordt gedurende
gemiddeld vijfjaren door volwassen helpers indivi-
dueel begeleid in de hoop dat door de warme relatie
tussen proefpersonen en volwassenen, delinkwent
en ander onaangepast gedrag voorkomen kan wor-
den. Een kontrole-groep zorgt voor het kriterium
waartegen de invloed van de 'big brother' systeem
op de experimentele groep kan worden afgezet. Als
afhankelijke variabelen gelden begrippen als karak-
tervorming, sociaal gedrag, algemene aangepastheid
en kriminaliteit. Een serie attitudeschalen, persoon-
lijkheidstesten, kriminaliteitsstatistieken en 'ratings'
van de bereikte graad van aanpassing vormen de
operationalisaties. We zullen hier niet ingtuin op de
methodologische merites van het onderzoek waar-
van Brezinka het bijv. niet de moeite waard vindt te
vermelden of er van aselekte toewijzing sprake is
geweest. Wat de teleologische dimensie betreft valt
op dat Brezinka met geen woord rept over de norma-
tieve geldigheid van de gekozen afhankelijke varia-
belen. In zijn doel-middel paradigma vertaald zou-
den de gebruikte variabelen als opvoedingsdoelen
fungeren waarbij de effektieve middelen gezocht
worden - in dit geval de warme relatie met de 'big
brother'. Op geen enkele wijze wordt uit zijn be-
schrijving duidelijk hoe in het onderzoeksprojekt de
normatieve geldigheid van deze doelen is beargu-
menteerd. Een begrip als aanpassing waarbij intus-
sen toch de nodige kritische kanttekeningen zijn ge-
plaatst (cf. Minkowski, 1972), wordt door Brezinka
zonder kommentaar gebruikt. De vraag welk mens-
en maatschappijbeeld een rol heeft gespeeld bij de
inhoudelijke opvulling van dit begrip blijft onbeant-
woord. Hier wreekt zich op konkreet niveau de me-
tatheoretische beslissing van Brezinka om de tele-
ologische komponent van het opvoedingsgebeuren
naar de buiten-, boven-, of onwetenschappelijke
sfeer van de Praktische Pedagogiek en de Filosofie
van de Opvoeding te verbannen. Hier wordt duide-
lijk dat een konkreet empirisch-pedagogisch onder-
zoeksprojekt niet ongestraft aan vragen omtrent de
geldigheid van opvoedingsdoelen voorbij kan gaan,
zonder terug te vallen op het statistisch gemiddelde
als normaliteitskriterium of op impliciete mens- en
maatschappijbeelden van psychologische testen.
Juist op dit punt zouden nieuwere ontwikkelingen in
de deontische logika (Stegmüller, 1975), in de argu-
mentatieleer (Van Eemeren et al., 1978) en in de
Diskurstheorie (Habermas, 1977; 1976; Apel, 1978;
van Luyk, 1979; Kunneman, 1979) een ook voor de
gebruiker van opvoedingswetenschappelijke onder-
zoeksresultaten verhelderende rol kunnen spelen.
Zonder deze verheldering van problemen rond de
geldigheid van opvoedingsdoelen is het gevaar groot
dat de opvoeder in de praktijk een passief konsu-
ment van steeds weer nieuwe technologische kunst-
grepen wordt, die de Opvoedingswetenschap voor
hem op de markt brengt (cf. Reich, 1978, p.l22ff.).

4.2 Empiriscli-peüa^ogiscli onderzoek als techno-
logisch onderzoek

Niet alleen door de scheiding tussen Opvoedingswe-
tenschap enerzijds en Praktische Pedagogiek en Fi-
losofie van de Opvoeding anderzijds, maar ook door
de feitelijke, morele en logische moeilijkheid dat
onderzoeksresultaten in de vorm van 'als-dan' uit-
spraken niet zonder meer voor technologisch ge-
bruik geschikt zijn, is het gevaar reëel dat onder-
zoeksresultaten door opvoeders niet op merites ge-
toetst en daardoor niet op rationele wijze - al dan niet
- toegepast kunnen worden. De technoloog Luh-
mann bijv. betwijfelt de morele wenselijkheid van
een 'Subsumtions-technologie' zoals Brezinka deze
voorstaat. In deze technologie vormt de subjektieve
faktor van de adressaten van een technologie slechts
hinderiijke ruis die zoveel mogelijk weggemanipu-
leerd dient te worden. De vraag is dan hoe dit in
overeenstemming met de Kantiaanse kategorische
imperatief gebracht kan worden wtumn immers ge-
eist wordt dat 'niemand uitsluitend als middel gezien


499

-ocr page 508-

M. H. van IJzendoorn

zou mogen worden' (cf. Beekman, 1973). Zo zou een
technologische opvoedingswetenschap het kind nog
slechts als een 'tekortkoming' in relatie tot het ide-
aalbeeld van de opvoeder definiëren, en technieken
ontwikkelen om deze 'tekortkoming' op te heffen.
Daarnaast trekken Luhmann en Schorr (1979) de
feitelijke haalbaarheid van generaliseerbare techno-
logische kennis in twijfel en beroepen ze zich hier op
recente ontwikkelingen in het denken over techno-
logieën op sociaal terrein. Het veld van opvoeding is
te komplex om in een keurslijf van technologisch
bruikbare 'als-dan' uitspraken gewrongen te kunnen
worden. In plaats daarvan zou men moeten uitgaan
van de vereenvoudigde en stereotype subjektieve
kausaliteitsvoorsteUingen waarmee de opvoeder de
problemen van alledag probeert op te lossen, en in
deze voorstellingen naar aangrijpingspunten voor
veranderingen, i.e. vergroting van de komplexiteit
ervan te zoeken. Hierdoor zou een 'Technologieer-
satztechnologie' kunnen worden opgebouwd die de
subjektiviteit van de betrokkenen recht doet en tot
verbeteringen in het praktisch handelen aanleiding
geeft. Hoewel ook bij dit koncept de nodige kritische
kanttekeningen geplaatst kunnen worden (cf. Ben-
ner, 1979), relativeert het minstens de praktische
waarde van Brezinka's opvoedingstechnologie als
oplossing voor het eeuwenoude theorie-praktijk
probleem. In het licht van nieuwere ontwikkelingen
in de technologie-diskussie lijken Brezinka's opvat-
tingen achterhaald. Ook logisch gezien overschat
Brezinka de mogelijkheid van een technologie-de-
duktie uit wetenschappelijke uitspraken over als-dan
relaties. Hij gaat nl. uit van de these van de struktu-
rele identiteit van verklaringen, voorspellingen en
technologieën die alle in het zg. Hempel-Oppenheim
schema teruggevonden zouden kunnen worden
(Brezinka, 1978, p. 162f). Dit schema betreft de
afleiding van een explanandum uit een tweetal pre-
missen waarin een wetmatigheid en een aantal rand-
voorwaarden zijn beschreven. Wat in een verklaring
het explanandum is zou in een technologie de oplos-
sing van een probleem zijn. De technoloog heeft de
beschikking over de wetmatigheid waarmee het op-
treden van een oplossing in een probleemsituatie
verklaard kan worden, en hij hoeft 'slechts' de bij-
zondere randvoorwaarden te zoeken waaronder het
probleem opgelost kan worden. Deze simpele voor-
stelling van zaken wordt in de technologie-filosofie
op logische gronden volstrekt verworpen: 'Die wis-
senschaftlichen Systematisierungen 'Erklärung',
'Prognose' und 'technologische Prognose' haben
keine identische logisch-systematische Struktur' zo
konkluderen Drerup en Terhart (1979, p.386). Het
zou te ver voeren in het kader van dit artikel de
argumenten voor deze stelling te bespreken (cf.
Suppe, 1977, p.619ff.). Wel kan gekonkludeerd wor-
den dat Brezinka's doel-middel paradigma en zijn
concept van een technologische opvoedingsweten-
schap aan verregaande, deels immanente kritiek
blootgesteld is. Op logische, morele en praktische
gronden lijkt een technologie zoals Brezinka deze
schetst niet haalbaar noch wenselijk te zijn. Het zou
onverstandig zijn op basis van het doel-middel para-
digma te menen dat alternatieve pogingen tot over-
brugging van de theorie-praktijk kloof bijv. d.m.v.
aktie-onderzoek, louter verspilling van tijd en ener-
gie zouden zijn.

5. Besluit

In het voorafgaande is de empirisch-analytische be-
nadering van het empirisch-pedagogisch onderzoek
beschreven en bekommentarieerd. We hebben vast-
gesteld dat een vooraanstaand vertegenwoordiger
van deze stroming, Brezinka niet alleen weten-
schapstheoretisch maar ook methodologisch sterk
te bekritiseren denkbeelden heeft, die bezwaarlijk de
status van paradigma binnen de pedagogiek kunnen
verwerven. Zo is kritiek geleverd op het door hem
gehanteerde falsifikat
ie-beginsel. op de door hem
gepostuleerde scheiding tussen kontekst van^ont-
dekking en rechtvaardiging van wetenschappelijke
kennis, op zijn tegelijk te brede en te beperkte p£-
voedingsbegrip, op zijn technologie-concept, en op
zijn opvattingen over de teleologische dimensie
van het opvoedingsgebeuren. Onderzoeksmethodo-
logisch gezien kleefden enkele fundamentele bezwa-
ren aan de door hem als standaardvoorbeelden van
empirisch-pedagogisch onderzoek beschreven on-
derzoeksopzetten'.

Op grond van deze kritische kanttekeningen mo-
gen we konkluderen dat een meer pluralistische
aanpak van het empirisch-pedagogisch onderzoek
gewenst is (cf. Bollnow, 1971, p.707). Het is niet juist
vanuit een empirisch-analytisch gezichtspunt pogin-
gen tot opzet en uitvoering van geesteswetenschap-
pelijke en emancipatorische onderzoeksprojekten
als onwetenschappelijk te bestempelen zoals Bre-
zinka nu en dan geneigd is te doen. In dit verband
zijn de pogingen van fenomenologen tot konkretise-
ring van hun onderzoekside^ën (Beekman/Mulderij,
1977; Bleeker/Mulderij 1978; Beekman et al., 1978)
van even groot belang als de ciktie-onderzoekspro-
jekten waarover niet alleen gedacht en geschreven
wordt maar die intussen ook in de praktijk gebracht
worden (Heinze et al., 1975; Zinnecker et iil., 1975;
Haagetal., 1972; Hom, 1979;Noordaetal., 1978).


500

-ocr page 509-

Brezinkci 's metatheorie

De vraag wat empirisch-pedagogisch onderzoek is
en zou moeten zijn kan niet meer alleen door meta-
theoretiseren beantwoord worden. De wetenschaps-
theoretische reflektie zal aangevuld moeten worden
met nauwgezette empirische en theoretische eva-
luaties van experimentele onderzoeksprojekten die
vanuit verschillende metatheoretische invalshoeken
opgezet worden. Deze stelling is in Figuur 6 gesche-
matiseerd. Logischerwijze zou in dit schema de na-
druk op empirisch-pedagogisch onderzoek moeten

wetenschaps-
theoretische
reflektie

va Cf-'

//

empirisch-

pedagogisch

onderzoek

Fig. 6 Inteniktk's tussen metatheorie, metei-oiulerzoek
en onderzoek

liggen. Alleen door intensief onderzoek naar de op-
voedingswerkelijkheid en de daarin besloten moge-
lijkheden voor verbetering, kan voldoende erva-
ringsmateriaal verzameld worden over de meest ge-
schikte wijze waarop dergelijk onderzoek uitge-
voerd moet worden. Het is echter niet mogelijk zin-
vol onderzoek te doen als er niet op één of andere
manier een voorlopig beeld van het proces van on-
derzoeken is ontwikkeld. Daartoe is wetenschaps-
theoretische reflektie nodig. Wijsgerig en empirisch
onderzoek zullen (vooral in een pré-paradigmatische
fase) geïntergreerd moeten zijn, niet alleen om te
voorkomen dat op wetenschapstheoretisch niveau
over een fenomeen dat niet bestaat nagedacht wordt,
maiir ook om te verhinderen dat uit andere discipli-
nes op onkritische wijze onderzoeksmodellen wor-
den overgenomen die niet 'objekt-adequiiat' zijn.
Onderzoek van onderzoek heeft in de opvoedings-
wetenschap nauwelijks traditie. Dit meta-onderzoek
kan pas gedijen als er een ruime ervaring in het
uitvoeren van empirisch-pedagogisch onderzoek
voorhanden is én als het inzicht aanwezig is dat
wetenschapstheoretische vraagstukken niet louter
filosofisch-spekulatief maar ook m.b.v. empirisch
onderzoek opgelost kunnen worden. Het epistemo-
logisch werk van Piaget bewijst de vruchtbaarheid
van een dergelijke aanpak (Piaget, 1974). Dit inzicht
dat tevens een levendige wisselwerking tussen we-
tenschapstheorie en onderzoek van onderzoek zou

onderzoek
van

onderzoek

t-rXi

w

impliceren is echter nog sporadisch voorhanden, ze-
ker in de opvoedingswetenschap waarin de kloof
tussen wijsgerig en empirisch onderzoek in het ver-
leden nogal eens kunstmatig vergroot werd'".

Noten

1. Brezinka heeft nl. naast zijn metatheoretische studies
nog aan de formulering van een Praktische Pedag-
ogiek op liberaal-christelijke grondslag bewerkt (Bre-
zinka, 1966; 1971b) en een politiek schotschrift ver-
vaardigd (Brezinka, 1976b). Voorzover onze informa-
tie strekt heeft Brezinka nooit empirisch (-
pedagogisch) onderzoek uitgevoerd.

V 2. cf. De Groot (1974) die hieraan nog het argument
toevoegt dat disposities als opvoedings- c.q. leerdoe-
len de vrijheid van de opvoedeling om te kiezen tussen
gedragsalternatieven niet principieel aantast. Overi-
gens omschrijft Brezinka elders (1976a) het objekt van
empirisch-pedagogisch onderzoek wat ruimer, zodat
bijv. ook 'ideologiekritiek' onderdeel ervan zou kun-
nen uitmaken. In zijn overige werk trekt hij deze lijn
niet door. Wij hebben ons hier dan ook iuin zijn meer
fundamentele 'Grundbegrilfe' georiënteerd.

3. We willen niet zover gjian als bijv. Uinge (1979) die
Brezinka een pré-popperiaan noemt, d.w.z. een onge-
reflekteerd empirist met induktivistische overtuigin-
gen. Wel is het opvallend dat Brezinka bijv. de 'veri-
similitude-theorie' van Popper (1972a, p.215tT.) niet
noemt. Deze theorie nuanceert het strenge falsifika-
tie-begrip, waaraan Brezinka zou willen vasthouden
miuirdat hij gezien het 'probabilistische' karakter van
de sociaal-wetenschappelijke realiteit enigzins moet
afzwakken.

4. '.....een nieuwe wetenschappelijke wiuuheid niet

overwint door haar tegenstanders te overtuigen en het
licht te doen zien, maar eerder omdat haar tegenstan-
ders uitsterven en er een nieuwe generatie opgroeit die
met haar vertrouwd is' (Max Planck, geciteerd door
Kuhn, 1979, p. 198).

5. Hierdoor kan een zg. 'cruciaal experiment' bijna nooit
direkt m;uir haast altijd pas achteraf- nadat het oude
paradigma verdrongen is - als zodanig geïnterpreteerd
worden (cf. Lakatos, 1974, p.l541T.). Overigens wil
Kuhn (1974b, p.276f.) in geval van inkommensurabili-
teit teruggrijpen op de omgangstaal als kommunika-
tie-medium. Vgl. Shapere's poging een dergelijk 'ter-
tium comparationis' te vinden en daarmee de rationa-
liteit vtm de wetenschap te redden; dit zou Lakatos en
Toulmin niet gelukt zijn (cf Suppe, 1977, p.615ff.).

6. Kuhn's 'darwinistische' opvatting over wetenschap-
pelijke vooruitgang lijkt het gevolg te zijn van zijn
fixatie op intemalistische determinanten. Zijn theorie
zou juist op dit punt met analyses van extemalistische
determinanten aangevuld moeten worden. In norma-
tief opzicht zou de theorie van de kennisbelangen hier
meer perspektief kunnen bieden.

7. Zo stelt zelfs Stegmüllen 'Der Mensch, welcher aus-


501

-ocr page 510-

M. H. van IJzendoorn

serordentliche Forschung betreibt, ist.... in viel stär-
kerem Mass dem Risiko ausgesetzt, von der Umge-
bung verkannt zu werden, als deijenige, welcher so-
fort sichtbare Leistungen im Rahmen der wissen-
schaftlichen Tradition bringt.....die Gefahr, für einen

Spinner gehalten zu werden oder für einen Querkopf,
der nichts Rechtes zustande bringt, (ist) eines der
typischen Berufsrisiken der ausserordentliche For-
schung....' (Stegmüller, 1975, p.532; kursivering weg-
gelaten); cf. Hom (1979) over angst bij aktie-onder-
zoekers; cf Devereux (1976) over de invloed van
angst op kultureei-antropologische onderzoeksresul-
taten.

8. Onder wetenschapshistorici bestaat hierover geen
eensgezindheid. Toch wijzen historische analyses
zoals die van Lakatos (1974), Feyerabend (1977), en
Bachelard (cf. Krevel, 1979) ondanks alle nuance-ver-
schillen in dezelfde richting als die van Kuhn zodat we
de juistheid ervan hier niet geheel ten onrechte voor-
onderstellen.

9. Overigens is het niet uitgesloten dat een empirisch-
analytisch alternatief voor Brezinka's denkbeelden
over empirisch-pedagogisch onderzoek geformuleerd
zou kunnen worden. Een dergelijk alternatief zou veel
minder sterk aan bovengenoemde kritiek onderhevig
kunnen zijn en daardoor de moeite van een empirische
toetsing waard kunnen zijn. Opgemerkt moet tevens
worden dat kritiek op Brezinka's metatheorie geens-
zins een kritiek op de gangbare onderzoeksmethoden
impliceert. Deze methoden zijn oorspronkelijk uit de
voorwetenschappelijke interaktie tussen mens en om-
geving voortgekomen en worden vaak ten onrechte
met een empirisch-analytisch standpunt vereenzel-
vigd.

10. Natuurlijk doet zich bij onderzoek van onderzoek het
probleem van het vinden van een uitgangspunt voor
een dergelijk onderzoek voor. Zelfs meta-onderzoek
kan zich immers niet onttrekken aan wetenschapsthe-
oretische en methodologische controversen. Een
voorlopige oplossing van dit probleem zou op het vlak
van immanente kritiek gezocht kunnen worden. Ook
hebben de drie hiervóór genoemde stromingen min-
stens één pretentie gemeen: praktijkrelevante kennis
te willen afleveren. Een dergelijk snijpunt - praktijkre-
levantie - kan een belangrijk beoordelingskriterium
van meta-onderzoek vormen, hoewel ook de invulling
van dit meta-kriterium controversieel zou kunnen
zijn.

Ut era tuur

Apel, K.-O., Transformation der Philosophie. Band 2:
Das Apriori der Kommunikations§emeinschaft.
Frank-
furt a.M., 1976.

Beekman, A. J., Dienstbaar inzicht. Opvoedingswetens-
chap als sociale planwetenschap.
Deel I. Groningen,
1972.

Beekman, A. J., Veelvormige werkelijkheid. Een be-
schouwing over het relevantie-probleem in de sociale
wetenschap, meer in het bijzonder in de opvoedingswe-
tenschap.
Meppel, 1973 (oratie).
Beekman, T. en K. Mulderij,i?e/e\7/!^
en ervaring. Werk-
boek fenomenologie voor de sociale wetenschappen.
Amsterdam, 1977.
Beekman, T. et al., Wie niet weg is, wordt gezien. Ik kom!
Over de betekenis van verstoppertje spelen in het kin-
derleven en de konsekwentie daarvan voor de inrichting
van de woonomgeving.
Jeugd en Samenleving, (8,8)
469-486.

Benner, D., Lasst sich das Technologieproblem durch
eine Technologieersatztechnologie lösen? Eine Ausei-
nandersetzung mit den Thesen von N. Luhmann und
K.-E. Schon-,
Zeitschrift für Pädagogik, 1979 (25,3)
367-376.

Berger, H., Untersuchungsmethode und soziale Wirklich-
keit. Eine Kritik am Interview und Einstellungsmessung
in der Sozialforschung.
Frankfurt a.M., 1974.
Bemal, J. D.,
De wetenschap als maatschappelijk proces

I, II, III, IV. Utrecht en Antwerpen, 1971.
Blass, J.
l.., Modelle pädagogischer Theoriebildung.
Band II. Padagogik zwischen Ideologie und Wissens-
chaft.
Stuttgart, 1978.
Bleeker, H. en K. Mulderij, A'/zic/t^rt'/;
buiten spel. Op zoek
naar een vriendelijke woonomgeving voor kinderen.
Meppel, Amsterdam, 1978
Bollnow, O.
F., Philosophie der Erkenntnis. Das Vorver-
ständnis und die Erfahrung des Neuen.
Stuttgart etc.,
1970

Bollnow, O. F., Empirische Wissenschaft und hermeneu-
tische Pädagogik. Bemerkungen zu Wolfgang Brezinka:
Von der Padagogik zur Erziehungswissenschaft,
Zeit-
schrift für Pädagogik,
1971 (17,5)683-708
Brezinka, WDer Erzieher und seine Aufgabe. Reden und
Aufsätze zur Erziehungslehre und Erziehungspolitik.
Stuttgart, 1966
Brezinka, W.,
Von der Padagogik zur Erziehungswissens-
chaft. Eine Einjiihrung in die Metatheorie der Erzie-
hung.
Weinheim, 1971a
Brezinka, W.,
Erziehung als Lebenshilfe. Eine Einjiihrung

in die pädagogische Situation. Stuttgart, 1971''b
Brezinka, W.,
Erziehung und Kulturrevolution. Die Pada-
gogik der Neuen Linken.
München, 1976^b
Brezinka, W.,
Erziehungsziele, Erziehungsmittel, Erzic-
himgserfolg. Beiträge zu einem System der Erzie-
hungswissenschaft.
München, 1976a
Brezinka, W.,
Grundbegrijfe der Erziehungswissenschajt.

Miinchen, 1977^
Brezinka, W.,
Metatheorie der Erziehung. Eine Einjuh-
rung in die Grundlagen der Erziehungswissenschaft, der
Philosophie der Erziehung und der Praktischen Pada-
gogik.
München, 1978
Campbell, D. F. en Th. D. Cook,
The design andconduct
of quasi-experiments and true e.xperiments in jield set-
tings.
Chicago, 1976
Campbell, D. T. en J. C.
SVdnley,Experimentalandqiiasi-

experimental designs jhr research. Chicago, 1966'
Derbolav, J., Eine 'Metatheorie der Erziehung', überie-
gungen zu Wolfgang Brezinkas neuestem Werk,
Päda-


502

-ocr page 511-

Brezinkci 's metatheorie

sogische Rimdscluiii, 1978(4) 331-342
Devereux,
G., Angst und Methode in den Verhaltenswis-
senschaften.
Frankfurt a.M. en Berlin, 1976
Dibbits, J. E. G. C., Andragologie en vormingswerk als
problematische gegevens, in: B. van Gent en T. T. ten
Have
(Red), Andragologie. Alphen aan den Rijn, 1977,
pp. 132-150

Drerup, H. en E. Tertiart, Wissensproduktion und Wis-
sensanwendung im Bereich der Erziehungswissen-
schaft. Ein Beitrag zum Technologieproblem,
Zeit-
.schriftfiir Pädagogik,
1979 (25,3) 377-394
Eemeren, F. H.
\an, ei al. Argumentatietheorie. Utrecht

en Antwerpen, 1978
Feyerabend, P. K., Consolations for the specialist, in: I.
Lakatos en A. Musgrave (Eds.),
Criticism and the
growth ofknowledge.
Cambridge, 1974\ pp. 197-230
Feyerabend, P. K.,
In strijd met de methode. Aanzet tot
een anarchistische kennistheorie.
Meppel, Amsterdam,
1977

Feyerabend, P. K., Deskundigen in een vrije samenleving,
in: H. Kunneman, (Red.),
Wetenschap en ideologiekri-
tiek.
Amsterdam, Boom 1978a, pp. 154-180
Feyerabend, P. K., Hoe verdedigen wij onze samenleving
tegen de wetenschap, in: H. Kunneman, (Red),
Weten.s-
chap en ideologiekritiek.
Amsterdam, 1978a, pp. 181-198
Groot, A. D. de.
Over fundamentele ervaringen: prole-
gomena tot een analyse van gesprekken me! schakers
(RlTP-memorandum). Amsterdam, 1974
Groot, A. D. de. Gevraagd: Forum-convei;gentie inzake
begrips-, theorie- en besluitvorming,
Nederlands Tijd-
schrift voor Psychologie.
1977(32), 219-241.
Haag, F. et al. Ó"Irsg.),
Aktionsforschung. l-orschungs-
straregien, Forschungsfelder und Forschungspläne.
München, 1972
Habermas, J., Erkenntnis und Interesse, in: J. Habermas,
Technik und Wissenschaft als 'Ideologie'. Frankfurt
ü.M.. 1970^, pp. 146-168
Habermas, J., Analytische Wissenschaftstheorie und Dia-
lektik, in: Th. W. Adorno, et al..
Der Positivisnuisstreit
in der deutschen Soziologie.
Darmstadt en Neuwied,
1972^pp. 155-192
Habermas, J., Zwei Bemerkungen zum praktischen Dis-
kurs, in: J. Habermas,
Zur Rekonstruktion des Ilisto-
ri.ichen Malerialismus,
Frankfurt a.M., 1976, pp.338-
346

Habermas, J., Nachwort, in: J. Habermas,und

Intere.sse. Frankfurt a.M., 1977^ pp.367-417
Heinze, Th.
et al., //am/lung.ifor.schiing im pädagogi.w-

hen Feld. München, 1975
Holzkamp, K.,
Kriti.u lie P.sychologie. Vorbereitende Ar-
beiten.
Frankfurt a.M., 1972
Hoogstraten, J.,
De machteloze onderzoeker. Voetangels
en klemmen van .sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Meppel, Amsterdam, 1979
Hom, K. (Hrsg.),
Aktion.sforschung: Balanceakt ohne
Netz.? Methodische Kommentare.
Frankfurt a.M.. 1979
IJzendoom, M. H. van.
Vormingswerk en didaktische
werkvormen. Fen
sociaal-pedagogisch onderzoek naar
verborgen curriculum - dementen in hel vonning-werk
met buitenlandse deelnemers.
Utrecht, 1976;i.

IJzendoom, M. H. van. Verborgen curriculum: een val-
kuil voor vormingswerkers,
Interaktie 1976b,(5, II),
246-250

IJzendoom, M. H. van. Operationaliseringsproblemen bij
onderzoek naar de affektieve relatie tussen ouders en
kind.
Pedagogische Studiën, 1979a (56,8) 358-368
IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van een
empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment.
Pedagogisch Tijdschrift, 1979b (4)
IJzendoom, M. H. van. Wat is empirisch-pedagogisch
onderzoek? Preliminaire wetenschapstheoretische en
methodologische overwegingen m.b.t. empirisch-pe-
dagogisch onderzoek, in: M. H. van IJzendoom en
L. W. C.
T'nytcchxo, Theoretische overwegingen t.a.v.
een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment
en een vooronderzoek.
Pedagogisch Instituut (vakgroep
W.E.P.), Leiden, 1979c (Interimrapport II)
Imelman, J. D.,
Plaats en inhoud van een personale peda-
gogiek.
Groningen, 1974
Jong, T. de. Het intemalisme-externalisme-debat en het
werk van de Stamberg-groep,
Kennis en Methode 1979
(3,1) 142-157

Klafki, W., Aspekte kritisch-konstruktiver Erziehungswis-
senschaft. Gesammelte Beiträge zur Theorie-Pra.xis-
Diskussion.
Weinheim, 1976
Klever, W. N. A., De epistemologie van Gaston Bache-
lard,
Tijdschrift voorde Filosojie, 1979(41,1) 3-34
König, E.,
Theorie der Erziehungswissenschaft. Bd.l:
Wissenschaj'tstheoretisclie Richtungen in der Pädago-
gik.
München, 1975
Kreppner, K.,
Zur Problematik des Messens in den So-
zialwissenschaften.
Stuttgart 1975
Kuhn, Th. S., Logic of discovery or psychology of re-
search? in: I. Lakatos en A. Musgrave (Eds.),
Criticism
and the growth of knowledge.
Cambridge, 1974\ pp.
1-24

Kuhn, Th. S., Reilections on my critics, in: I. Lakatos en
A. Musgrave (Eds.),
Criticism and the growth ofknow-
ledge.
Cambridge 1974'b, pp. 231-278

Kuhn, Th. S., The essential tension: traditlon and Innova-
tion in scientific research, in: Th. S. Kuhn,
The es.sen-
tial tension. Selected studies in scientific tradition and
clmnge.
Chicago, London. 1977a, pp. 225-239
Kuhn, Th. S., Second thoughts on paradigms, in: Th. S.
Kuhn,
The essential tension. Selecied .studies in .scienti-
fic tradition and change.
Chicago, London, 1977b
pp.293-320

Kuhn, Th. S.,De structuur van wetenschappelijke revolu-
ties.
Meppel en Amsterdam, 1972^ (1970)
Kunneman, H., Cognitieve en normatieve rationaliteit.

Kennisen Methode 1979 (3.1) 173-198
Lakatos. 1.. Falsification luid the methodology of scientific
research programmes, in: 1. üikatos en A. Musgrave
(eds.),
Criticism and the growth of knowledi^e. Cam-
bridge, 1974', pp.9M%
Uinge, H., Ein dogmatischer Rückfall hinter Popper. 7.u
Wolfgang Brezinkas Neufassung seiner Metatheorie der
Erziehung,
ZeitschriJ'l für Pädagogik. 1979 (25.3) 403-
422 ' ' .


503

-ocr page 512-

M. H. van IJzendoorn

Lange veld, M. J., Capita uit de algemene methodologie

der opvoedingswetenschap. Groningen, 1972
Langeveld, M. J., Brezinka als exponent der wereldver-
vreemding, 1977(54) 123-129
Lempert, W., Zum Begriff der Emanzipation, in: W. Lem-
pert,
Benißiche Bildung als Beitrag zur gesellschaftlic-
hen Demokratisierung. Vorstudien für eine politisch re-
flektierte Berufspädagogik.
Frankfurt a.M., 1974,
pp.26-37

Lempert, W., Bildungsforschung und Emanzipation.
Uber ein leitendes Interesse der Erziehungswissen-
schaft und seine Bedeutung für die empirische Analyse
von Bildungsprozessen, in: W. Lempert,
Leistung-
sprinzip und Emanzipation. Studien zur Realität, Re-
form und Erforschung des beruflichen Bildungswesen.
Frankfurt a.M., 1975\ pp.310-334
Luhmann, N. en K. E. Schorr, Das Technologiedefkit der
Erziehung und die Pädagogik,
Zeitschrift für Pädago-
gik,
1979 (25,3) 345-366
Luyk, H. van, Karl-Otto Apel en de grondslagen van de

ethiek. Tijdschrift voor de Filosofie, 1979 (41,1) 35-67
Magito, T. A. A. M. et al.. Behandeling van een school-
fobie, een gevalsbeschrijving.
Pedagogische Studien,
1978 (55,9) 368-374
Masterman, M., The nature of aparadigm, in: L Lakatos
en A. Musgrave (eds.),
Criticism and the growth of
knowledge.
Cambridge, 1974', pp.59-90
Minkowski, H. Ph., Lo/
der onaangepastheid. Een studie
in sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschap-
pelijkheid.
Meppel, 1972^
Mollenhauer, K. en C. Rittelmeyer,
Methoden der Erzie-
hungswissenschaft.
München, 1977
Moser,
W., Methoden der Aktionsforschung. Eine Einfüh-
rung.
München, 1977
Nauta, L. W., Achtergronden van het intemalisme-exter-
nalisme-debat; overwegingen bij een themanummer.
Kennis en Methode, 1979 (3,1) 4-12
Noorda, J. et ai., Model voor buurtgerichte drughulpver-
lening, in: A. van Essenberg, et al.
{Eds.), Sociale peda-
gogiek.
Meppel en Amsterdam, 1978, pp. 194-217
Phillips, D. L.,
Ahandoning mèthod. London, 1973
Piaget, J.,
Weisheit und Illusionen der Philo.wphie. Frank-
furt a.M., 1974
Popper,K.
R.,Conjecturesandrefutations. Thegrowthof

scientific knowledge. London, I972''a
Popper, K. R., Die Logik der Sozialwissenschaften, in:
Th. W. Adorno et al.,
Der Positivismusstreit in der
deutschen Soziologie.
Darmstadt en Neuwied, 1972^b,
pp. 103-124

Popper, K. R., Normal sciences and it's dangers, in:
L Lakatos en A. Musgrave (Eds.),
Criticism and the

growth of knowledge. Cambridge, 1974^, pp.51-58
Reich, K.,
Erziehung und Erkenntnis. Studien zur Metho-
dologie der Erziehungswissenschaft.
Stuttgart, 1978
Rip, A.,
Wetenschap als mensenwerk. Over de rol van de

natuurwetenschap in de samenleving. Baam, 1978
Ritzel, W., Bemerkungen zu Brezinka,
Pädagogische

Rundschau, 1978(32,6)501-507
Seiffert, H.,
Einflihrung in die Wissenschaftstheorie 2.
Zweiter Band. Geisteswissenschaftlicher Methoden:
Phänomelogie-Hermeneutik und historische
Methode-Dialektik.
München, 197P
Spiecker,
B.,Idealen en idolen van de opvoedingsweten-
schap. Opstellen over grondslagen der agogische
wetenschappen.
Meppel, 1975-
Stegmüller, W.,
Hauptströmungen der Gegenwartphilo-
sophie. Eine kritische Einführung.
Band II. Stuttgart,
1975

Stellwag, H. W. F., Van de pedagogiek naar de weten-
schap der opvoeding.
Pedagogische Studiën, 1972 (49)
67-72

Stellwag, H. W. F., Opvoedkunde en wetenschap. Peda-
gogisch Tijdschrift,
1979 (4) 183-205
Strasser, S.,
Fenomenologie en empirische menskunde.
Bijdrage tot een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid.
Deventer, 1973"
Strasser, S., Pädagogische Gesamttheorie als praktische
Wissenschaft. Versuch einer aufbauenden Kritik im Zu-
sammenhang mit Wolfgang Brezinkas 'Von der Päda-
gogik zur Erziehungswissenschaft',
Zeitschrift für Pä-
dagogik,
1972 (18,5) 659-684
Suppe, F. (Ed.),
The structure of scientific theories. Ur-
bana etc., 1977^
Visser, J. de, Handelen en begrijpen; methodologische
notities, in: A. van Essenberg, et ;il., (Eds.),
Sociale
pedagogiek,
Meppel en Amsterdam, 1978, pp.261-282
Vries, G. de. Internalisering en extemalisering - het ont-
staan van rechtvaardigingscontexten.
Kennis en Me-
thode,
1979 (3,1) 13-40
Vries, J. de.
Dienstbaar onderzoek. Naar een methodolo-
gie voor de agogische wetenschappen; met een case
study.
Meppel, 1973
Webb, E. J. et al.,
Unobtrusive measures: nonreactive

research in the social sciences. Chicago, 1966
Zinnecker, J. et al..
Die Praxis von Handlungsforschung.
Berichte aus einem Schulprojekt,
München, 1975

Curriculum vitae

zie Pedagogische Studien 1979 (56) p. 368


504

-ocr page 513-

Samenvatting

De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek
voor de pedagogische wetenschappen. Commentaar bij
de discussie in het Nederlandse taalgebied.1

M. DEPAEPE

Afdeling Historische Pedagogiek, Katholieke Universiteit, Leuven.

Onderhavig artikel bestaat uit twee delen. In een
eerste gedeelte M'ordt de discussie uit het Neder-
landse taalgebied (Nederland, Vlaanderen en
Zuid-Afrika) met betrekking tot de theoretische con-
ceptie van de historische pedagogiek chronologisch
geanalyseerd. Daaruit blijkt dat de aandacht in
hoofdzaak naar het probleem van de relevantie van
het historisch-pedagogische onderzoek en naar de
vraag van zijn plaatsbepaling (behoort het tot de
pedagogiek of tot de geschiedenis) is uitgegaan. Bij
de behandeling van dit punt wordt terloops naar
de gepaste onderzoeksdomeinen, -vragen en -me-
thoden gezocht. Het tweede gedeelte laat de au-
teur toe zijn eigen positie binnen de grenzen van de
gevoerde discussie te bepalen. Voor hem biedt het
historisch-pedagogische onderzoek een breed spec-
trum van mogelijkheden: met behulp van historische
onderzoeksmethoden bestudeert men er het terrein
van de opvoeding, en dat kan zinvol zijn, zowel
Wanneer naar gelang van de omstandigheden een
eerder historische als een eerder pedagogische
vraagstelling de richting aangeeft.

Binnen de wetenschap die de opvoeding en het on-
derwijs historisch pleegt te bestuderen, is sinds de
jaren zestig een vrij fundamentele vernieuwing aan
de gang. Het onderzoek is er toegenomen; de onder-
zoeksdomeinen hebben zich verruimd en de vraag-
stellingen zijn gewijzigd, o.m. als gevolg van een
accentverlegging in de pedagogische wetenschappen
zelf, de zgn. 'realistische wending' (Roth, 1962).
Sommigen spreken zelfs, in navolging van Thomas
S. Kuhn (Kuhn, 197(H), van een 'paradigma-wisse-
ling' (Tenorth, 1975). Niettemin bestaat er m.b.t. de
theorie en de methodologie van de historische pe-
dagogiek nog geen duidelijke consensus. De interna-
tionaal gevoerde discussie over de zin, de functie, de
betekenis en de methode van deze discipline, getuigt
daarvan'. Zowel in West-Duitsland als in de Ver-
enigde Staten, Groot-Brittannië, de Sovjet-Unie en
de D.D.R. verschijnen er regelmatig bijdragen ter
zake^. Maar ook in andere Oost-' en Westeuropese
landen"* en verder in Canada, Australië, Nieuw-Zee-
land, Indië en Japan' wijdt men theoretische re-
flexies aan de historische pedagogiek.

Het ligt in onze bedoeling om in een uitgebreidere
contekst^ de mundiale ontwikkeling van deze dis-
cussie, de diverse wetenschapstheoretische stand-
punten en de aanzetten tot de opbouw van dit weten-
schapsgebied te analyseren. In het bestek van on-
derhavig artikel zal worden nagegaan hoe men in het
Nederlandse taalgebied (Nederland, Vlaanderen en
Zuid-Afrika) aan bovengenoemde discussie heeft
geparticipeerd, welke de kristallisatiepunten zijn en
of aan de stand van zaken eventueel nieuwe aspec-
ten kunnen toegevoegd worden.

1. Overzicht van de discussie

Toen R. L. Plancke in 1950, naar aanleiding van het
zestigjarig bestaan van de cursus in de 'geschiedenis
der opvoedkunde' aan de Belgische universiteiten,
de stand van het vak aldaar wilde weergeven en
daarbij constateerde dat er nog heel wat hiaten ble-
ven (Plancke, 1950), kon men zich in Nederland
reeds over een eerste afzonderiijke, zij het sum-
miere, publikatie betreffende de 'problematiek van
een geschiedschrijving der paedagogiek' verheugen
('t Hart, 1950). Niet dat de toestand in Nederland
zoveel rooskleuriger was dan in België (Brugmans,
1%1) - een bibliografie van het gebied was er nog
niet verschenen^ - maar men kon er wel op het werk
van de eminente theoreticus M.J. Langeveld voort-
bouwen. In zijn
Beknopte theoretische pedagogiek
had hij op de noodzaak van de historische pedago-
giek gewezen. Deze studie moet de pedagoog be-


488 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 505-504

1  Lezing gehouden in het kader van de bijeenkomst van de
Belgisch-Nederlandse Vereniging voorde Geschiedenis
van Onderwijs en Opvoeding op 14 mei 1979 te Nijme-
gen.

-ocr page 514-

M. Depaepe

vrijden van de veronderstelling 'dat zijn probleem in
deze tijd en op deze plaats gerezen nu ook de pro-
blemen der pedagogiek (zouden) zijn' (Langeveld,
1946^, p.11). Al kan de historische de systematische
pedagogiek met nieuwe probleemstellingen 'be-
vruchten' toch blijft zij aan deze laatste onderge-
schikt. Volgens Langeveld moet de systematische
pedagogiek immers de nodige begrippen en catego-
rieën leveren om de diverse historische stelsels te
kunnen plaatsen en interpreteren. Beide thema's, de
noodzaak van de historische pedagogiek en haar
verhouding tot de andere wetenschappen, vormden
het uitgangspunt voor de eerste Nederlandse studie.
W. A. 't Hart stelt daarin, met een duidelijke refe-
rentie naar Langeveld, dat de historische studie de
probleemhorizon van de opvoeder verwijdt. Boven-
dien ziet hij in het historische een onmisbaar element
omdat de opvoeding als cultuuroverdracht wezenlijk
een historische dimensie draagt. Uit de typische af-
finiteit en de specifieke verhouding van de histori-
sche pedagogiek tot de politieke, economische, so-
ciale en religieuze geschiedenis, de geschiedenisthe-
orie, de wijsbegeerte en de vergelijkende pedago-
giek, die uiteindelijk als een onderdeel van de histo-
rische wordt gepercipieerd, blijkt volgens 't Hart de
specificiteit van het historisch-pedagogische onder-
zoek ('t Hart, 1950).

De opvatting van 't Hart, dat het pedagogische
denken en handelen zich in een door het geestelijk en
maatschappelijke klimaat bepaalde situatie afspeelt,
werd enkele jaren later ook in Vlaanderen als argu-
ment voor de studie van de historische pedagogiek
gebruikt (Nauwelaerts, 1954). Gelet op het feit dat de
opvoeding geen losstaand gegeven vormt, maar dat
zij als sociaal verschijnsel, door religieuze en wijsge-
rige ideeën en systemen beïnvloed, in het leven van
de mens als cultuurwezen ingrijpt, moet men vol-
gens M. A. Nauwelaerts vanuit algemeen-menselijk
en cultureel standpunt aan historische pedagogiek
doen. Voor een pedagoog is deze kennis niet alleen
nuttig, zij is ook noodzakelijk. Enerzijds legt zij de
relicten van het verleden in de hedendaagse peda-
gogiek en methodiek bloot, toont zij de continuïteit in
het denken, zoals dat bijvoorbeeld met de katholieke
pedagogiek het geval is, aan en betekent zij een daad
van piëteit t.o.v. het verleden. Anderzijds is zij een
les in wijsheid, relativiteit, bescheidenheid, liefde,
eerbied en enthousiasme: 'Historia magistra vitae'
(Nauwelaerts, 1954, p. 106).

Dergelijke opvattingen waren niet nieuw; wel
werden ze voor de eerste keer systematisch in één
artikel gebundeld. Zowel in Vlaanderen als in Neder-
land hadden de pioniers van de (katholieke) peda-
gogiek analoge ideeën rondgespreid. Zonder een ex-
haustieve behandeling te beogen, verwijzen wij in
dat verband naar S. Rombouts (Rombouts, 1952^),
A. De Hovre en A. De Coene (Coene, De, 1969^) en
in het spoor daarvan C. De Keyser (Keyser, De,
1969^), R. Windey en anderen (Windey e.a., 1965^),
die allen de thesis dat de geschiedenis een bewaar-
ster en een leermeesteres is, op de een of andere
manier parafraseren. Hun geschriften leunen in dit
opzicht sterk bij de klassieke Duitse, als 'geisteswis-
senschaftliche Kulturgeschichte' opgevatte 'Ideen-
geschichte der Padagogik' aan**. Zelfs de door Lan-
geveld in 1959 weer opgenomen discussie over de
verhouding tussen systeem en historie in de opvoed-
kunde (Langeveld, 1959) is uiteindelijk van Duitse
origine. Zoals bekend, zagen Herbart, Stoy, Rein,
Rosenkranz, Thaulow en anderen in de historische
een soort aanvulling, annex of concretisering van de
logisch daaraan voorafgaande systematische peda-
gogiek. Schleiermacher, WillmannenDilthey daaren-
tegen achtten het historische voor een systematise-
ring en fundering van de pedagogiek eerder onont-
beerlijk (Nicocin, 1970). Langeveld opteerde dus,
door in deze kwestie de logische prioriteit van de
systematische pedagogiek te benadrukken, voor het
eerste standpunt, al blijft zijn stellingname, evenals
die van Willmann (Willmann, 1906^) bijvoorbeeld'^
tamelijk genuanceerd: 'Met een voorlopige, een mijn-
entwege vage vraag, maar met een vraag, die bin-
nendringt in het wezen der opvoeding, gaat men op
pad en in een uitwisseling met de historie keert men
rijper, rijker, bepaalder en veelzijdiger vragend weer
terug' (Langeveld, 1959, p.12). De historische pe-
dagogiek bezit in deze opstelling t.a.v. de systemati-
sche een dienende, m.n. een verhelderende en toe-
lichtende functie.

I. Van der Velde heeft tegenover een dergelijke
conceptie zijn ongenoegen geuit. Voor hem moet
aan het historische onderzoek in de pedagogische
wetenschappen een eigen zin en betekenis worden
toegekend, nl. 'de bevrediging vervat in het kennen
en begrijpen van wat zich in de historie in een der
meest essentiële functies van het mensenleven heeft
afgespeeld: het opvoeden en onderwijzen van kinde-
ren' (Velde, Van der, 1966, p. 305). AI is het niet
zonder meer duidelijk wat dat precies mag inhouden
en hoe dat moet gerealiseerd worden, toch verwacht
hij van betrekkelijk autonoom onderzoek meer dan
van Langevelds aanpak. Laatstgenoemde stelt zich
immers vragen die voor Van der Velde tot een wei-
nig aantrekkelijke werkmethode leiden. Meer heil
ziet deze in het door hem geponeerde en geïllus-
treerde onderzoeksmodel, dat evenwel niet van be-
paalde inconsequenties is vrij te pleiten.

Uit de reactie van N. F. Noordam valt op te ma-


506

-ocr page 515-

De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek

ken dat hij in het debat tussen Langeveld en Van der
Velde een soort tussenpositie wenst in te nemen.
Enerzijds acht ook hij het de functie van de histori-
sche pedagogiek om de pedagogiek als dusdanig op
de een of andere manier van dienst te zijn, maar
anderzijds vindt hij de bezorgdheid van Van der
Velde evenzeer op haar plaats. De historische pe-
dagogiek 'kan diensten verrichten, maar ze mag
geen gedienstige worden... Ze is namelijk niet
slechts ancilla paedagogiae, maar naar mijn overtui-
ging ook leermeesteres van de pedagogiek, waarvan
ze het ontstaan en het bestaan tracht te belichten. Bij
dit laatste verloochent ze niet haar verband met de
cultuurgeschiedenis, terwijl ze de laatste tijd haar
verbondenheid met de sociale geschiedenis sterker
gaat beseffen' (Noordam, 1966, p.548).

Al was deze laatste gedachte een juiste anticipatie
op de toekomstige ontwikkeling, toch werd er voor-
lopig niet meer aandacht aan besteed. De vraag
welke verhouding er tussen historici en pedagogen
moet bestaan, bleef de aandacht opeisen. Noordam
beschuldigde de pedagogen ervan dat zij o.m. als
gevolg van hun gebrekkig historisch besef en den-
ken, het verleden veelal onhistorisch benaderen. De
pedagogen zowel als de historici moeten hun histo-
risch denken verfijnen, al heeft de laatste groep vol-
gens deze auteur ter ztike reeds aardig wat materiaal
afgeleverd.

In Zuid-Afrika werd de discussie met belangstel-
ling gevolgd. J. J. Pienciar publiceerde in 1967 een
kort artikel, wtuirin hij o.m. naar de oorzaken van de
miskenning van de historische pedagogiek peilt (Pie-
naar, 1967). Evenals Noordam constateert hij bij de
beoefenaiirs van die discipline een gebrek aan histo-
rische methode, wat hiuir minder gunstige positie
helpt verklaren. Niettemin kiest hij in 'die aktuele
vrajig' of de historische pedagogiek een deeldisci-
pline van de pedagogiek of van de geschiedenis zijn
moet, resoluut de kant van de pedagogen. Histori-
sche pedagogiek is volgens hem iets meer en iets
anders dan de geschiedenis van opvoedkundige ium-
gelegenheden. Zij moet niuist de sociologie, de psy-
chologie en de filosofie als een e venwiuirdige pedago-
gische hulpwetenschap worden opgevat. Hij is er
immers van overtuigd dat het pedagogische niet van
het historische kan losgedacht worden, dat de pe-
dagogische situatie in wezen een historische situatie
is, die steeds mede vanuit het verleden moet gecon-
cipieerd worden. De opvoeder wordt immers altijd
met een kind op weg naar de volwassenheid gecon-
fronteerd. Bovendien is dit kind geen onbeschreven
blad. Het draagt zijn eigen levenshistorie met zich.
E)eze geschiedenis releveert belangrijke kennis voor
de opvoedingstaak. Men heeft zich in het verleden al
te zeer op het historische blind gestaard, zonder
daaruit evenwel de nodige pedagogische consequen-
ties te trekken.

Een zelfde redenering treft men bij F. J. Potgieter
(Potgieter, 1967 a en b) aan. Hoewel de historische
pedagogiek het tot haar taak rekent inzicht te geven
in de groei naiu" het heden, heeft deze wetenschaps-
tak het niveau van de antiquarische geschiedschrij-
ving niet overschreden. De aansluiting met het pe-
dagogische moet volgens hem evenzeer uitkomst
brengen. Hij pleit voor een pedagogische evaluatie
van het verleden aan de hand van de fenomenologi-
sche methode. Dit kan best gebeuren door middel
van een thematische studie van de steeds terugke-
rende pedago^sche problemen, een aanpak die hij
overigens in diverse studies heeft geïllustreerd. Zo
probeert Potgieter bijvoorbeeld uit de behandeling
van de opvoedingsdoelen in verschillende histori-
sche perioden en culturen pedagogisch relevante
doelstellingen voor het heden te distilleren (Potgie-
ter, 1959 en 1970). Ook hier is de theoretische ach-
tergrond de overtuiging dat het historische een es-
sentiële dimensie van het pedagogische verschijnsel
vormt. Uit een existentieel-fenomenologische 'Da-
seins-analyse' moet immers blijken dat wij historisch
zowel als pedagogisch in de wereld zijn.

Geheel in dezelfde lijn denkt ook de Zuid-Afrikaan
I. S. J. Venter. In enkele preliminaire beschouwin-
gen uit 1969 zette deze auteur zijn basisconceptie
uiteen. De pedagogiek dient volgens hem een auto-
nome wetenschap te zijn, die vanuit het empirisch
feit van de pedagogische situatie uitgaat. Dit feit
moet fenomenolo^sch beschreven en geiinalyseerd
worden. De geschiedenis van de opvoeding kan voor
de pedagogische wetenschap maiir constiuctief
worden in zoverre zij als
historische pe(l(ifioi>iek de
pedagogische situatie historisch beschrijft, analy-
seert en inteipreteert. Zolang zij zich b<;zig houdt
'with the fumishing of historical actualities of a more
or less educational nature, it cannot be regiirded as
an integral part of pedagogy' (Venter, 1969a, p. 16).
Sedert de jaren vijftig viel er volgens Venter trou-
wens een hernieuwde belangstelling voor de histori-
sche opvoedkunde als deeldiscipline van de pedago-
giek waar te nemen. Zij uitte zich o.m. in de publi-
katie van talrijke monografieën en vaktijdschriften
en in een herbezinning betreffende de aiu-d en het
wezen van het vak (Venter, 1969b).

In Zuid-Afrika heerste blijkbtuir reeds vóór 1970
een duidelijke eensgezindheid m.b.t. de pkuits die
men tuin de historische pedagogiek moet toekennen.
Samengevat zien de geciteerde auteurs het allemaal
min of meer als de t;mk van de theoretische peda-
goog om via een fenomenologische benadering de


507

-ocr page 516-

M. Depaepe

eigenheid van het pedagogische en de pedagogische
norm op te stellen'". Daarbij moet de historische
pedagogiek zich als deeldiscipline dienstig maken
door het historisch karakter van de opvoedingssitu-
atie bloot te leggen en er aldus een juiste interpretatie
aan te geven.

In Nederland daarentegen was de discussie nog
lang niet afgerond. N.a.v. zijn ambtsaanvaarding
aan de universiteit van Amsterdam wees Noordam
erop dat de historische pedagogiek noch uitsluitend
tot de geschiedenis noch uitsluitend tot de peda-
gogiek behoort (Noordam, 1968-69). Hij herhaalde
dat de historische pedagogiek niet slechts 'ancilla
paedagogiae' is, maar ook leermeesteres van de pe-
dagogiek. 'Wil ze nu dit magister zijn breed opvat-
ten, dan zal ze zich derhalve niet uitsluitend mogen
bepalen tot de vragen, die haar vanuit het specifieke
vakgebied der pedagogiek worden gesteld, maar ook
zelfstandig te werk gaan en zich oriënteren naar
andere moderne en historische disciplines. Om deze
reden lijkt het me niet van principieel belang', aldus
Noordam, 'te beslissen waar de historische peda-
gogiek thuishoort. De hoofdzaak is hoe een bepaald
onderzoeker, een historicus met pedagogische of
een pedagoog met historische belangstelling zijn
taak opvat'. Enerzijds moet men volgens Noordam
niet denken dat de geschiedenis wetten zou openba-
ren die direct toepasbaar zijn en anderzijds moet
men in de historisch-pedagoog geen 'conservator
van een rariteitenkabinet' (Noordam, 1968-69,
p. 92-93) zien. De geschiedenis is een ontmoetings-
veld en de zin ervan bestaat in het materiaal dat ze
ons verschaft om er over na te denken en om er ons
aan te vormen. Dat geldt mutatis mutandis ook voor
de historische pedagogiek. Haar betekenis ligt hierin
dat zij ons 'met exempels en verhalen' nuttige le-
venswijsheid biedt, waardoor wij in staat worden
klaarder te diagnosticeren, de dingen in een objec-
tiever licht te zien en bepaalde zaken te relativeren
(Noordam, 1976'). Uiteraard bezit dit uitgangspunt
inhoudelijke zowel als methodologische implicaties
voor de opbouw van het vak. Veel meer dan vroeger
zal bij de sociale geschiedenis moeten worden aange-
leund; grote-figuren-geschiedenis biedt niet langer
een geldig alternatief'.

Ook Stephan Strasser waagde zich in 1969 aan een
opstel
O ver de zin van de geschiedenis der opvoeding
(Strasser, 1969). De vraag of historische pedagogiek
geschiedenis dan wel pedagogiek behoeft te zijn,
wordt door hem ter zijde gelaten. Met Nietzsche,
wiens geschrift 'Vom Nutzen und Nachteil der His-
torie für das Leben' hij tot leidraad neemt, vraagt
Strasser zich af of de beoefening van de geschiedenis
het geestelijk leven van de mens überhaupt kan be-
vorderen, te meer daar sommigen onder invloed van
wat hij het 'empiricisme' (Strasser, 1965 en 1976)
noemt de historische pedagogiek als een overbodige
luxe gaan bestempelen. In eerste instantie onder-
scheidt hij in navolging van Nietzsche de zgn. mo-
numentale geschiedenis. Zij kan aan de actieve mens
voorbeelden aanbieden. De pedagoog zou zich bij-
voorbeeld door een Comenius, een Pestallozzi, een
Don Bosco, enz... kunnen laten inspireren. Maar
hier sluipt steeds het spookbeeld van de 'mythische
fictie' of de ontaarding in een eenzijdige mythologi-
sering rond. Bovendien kan men vanuit ethisch
standpunt het verleden bezwaarlijk tot norm stellen,
want daarmee zou men, steeds volgens Strasser,
nieuwe prestaties in de kiem smoren. De antiquari-
sche historiografie, Nietzsches tweede mogelijkheid
van geschiedenisbeoefening, die het verleden pië-
teits- en liefdevol wil bewaren, kan daarentegen een
gedeeltelijk correctief vormen. Zolang zij niet ver-
wordt tot idealisering van het verleden, tot innovato-
risch immobilisme en pedagogisch conservatisme,
heeft zij tot taak de innigheid, de liefde, de aanhanke-
lijkheid en de erkentelijkheid t.o.v. ons opvoedkun-
dig verleden te stimuleren. De derde vorm van ge-
schiedschrijving, op haar beurt correctief tegenover
de tweede, is de kritische, nl. die geschiedenis die
het verleden durft te beoordelen en te veroordelen,
die durft te ontbinden en te verbreken, die durft los te
komen van de traditie. Al is zij een noodzakelijke
trap in de vooruitgang, toch opent zij de poort voor
eenzijdigheid en miskenning van continuïteit. Vol-
gens Strasser is er echter ook nog een vierde, le-
vensbevorderlijke categorie, die Nietzsche niet heeft
opgemerkt: de relativerende historiografie. Strasser
ziet in deze 'relativerende' geschiedenis het ken-
merk van de wijze mens, die, zonder in relativisme te
vervallen, twee tegenovergestelde standpunten kan
begrijpen (Strasser, 1969).

Op Strassers betoog werd, wellicht omdat het de
vraag naar de plaatsbepaling van de historische pe-
dagogiek buiten beschouwing liet, niet gereageerd.
N. L. Dodde, wiens interesse voor dezelfde pro-
blematiek omstreeks 1970 werd gewekt (Dodde,
1970), kwam wel op deze kwestie terug. Volgens
hem moet de vrij sterke venvaariozing van dit we-
tenschapsgebied in Nederland bepaald als onver-
standig en onjuist bestempeld worden. Ze vermin-
dert immers niet alleen de' kansen om op het verleden
voort te bouwen, om bepaalde verhelderende inzich-
ten en oplossingsmogelijkheden voor het heden op te
doen, om bepaalde probleemstellingen in hun be-
trekkelijkheid te zien, maar ze getuigt bovendien van
het 'hedonisme', 'pragmatisme' en 'empiricisme'
waaraan onze tijd ten prooi is gevallen. De geringe


508

-ocr page 517-

De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek

vordering is volgens dezelfde auteur evenwel eerder
aan de onduidelijke plaatsbepaling van het vak dan
aan de ongeïnteresseerdheid ervoor te wijten. Som-
mige historici als Boyd (Boyd, 1975") bijvoorbeeld,
begrijpen het als geschiedenis, anderen, waarbij
Dodde zich aansluit, willen haar onder het hoofd
pedagogiek plaatsen. Een eclectische visie, waarbij
het vak zich op de grens tussen geschiedenis en
opvoedkunde bevindt en aldus gedeeltelijk als ge-
schiedenis en gedeeltelijk als opvoedkunde kan ge-
percipieerd worden, acht Dodde niet goed mogelijk.
Deze 'eclectische habitus', die men volgens Dodde
o.m. bij Noordam aantreft, leidt 'klaarblijkelijk' -
een klaarblijkelijkheid waaraan op zijn minst kan
getwijfeld worden - tot één van de twee eerder ge-
noemde standpunten: 'Door Noordam wordt de ge-
schiedenis van opvoeding en onderwijs als historie
beschouwd' (Dodde, 1970). En dat lijkt voor Dodde
geen valied uitgangspunt. Volgens hem moet de 'ge-
schiedenis (sic) van opvoeding en onderwijs als een
essentieel bestanddeel van de opvoedkunde (be-
schouwd worden)'. Haar uitgangspunt moet in de
opvoedingsrelatie liggen. Uit die theoretische stand-
puntbepaling vloeit logischerwijze een herstructure-
ring van de onderzoeksdomeinen voort.

De draad in de discussie over de taak en de functie
van de historische pedagogiek werd in datzelfde jaar
ook door U. J. Rijpma-Boersmaopgenomen. Zij be-
treurt het dat de polemiek ter zake in Nederland is
blijven steken, want er 'zat een duidelijke climtix in
naar de kern van de zaak toe' (Rijpma-Boersma,
1970, p. 85). Aan de hand van Brezinka's 'herverka-
veling' en 'omschakeling' naar de 'Historiographie
der Erziehung' (Brezinka, 1975^ en 1978) wil zij na-
giian inhoeverre er spnike kan zijn van een nieuwe
exploratie van het omstreden terrein. Zij merkt
evenwel op, dat Brezinka de kernvraag, of histori-
sche pedagogiek nu geschiedenis of pedagogiek is,
ontloopt door te stellen dat men zich in deze weten-
schap zowel van de historische methode als van het
pedagogische begrippenappariiat moet kunnen be-
dienen. Brezinka wordt door haar als 'gids bij
nieuwe verkenningen gewogen en te licht bevonden'
(Rijpma-Boersma, 1970, p. 86). Wij vragen ons ech-
ter wel ;if of het grote aantal verwijzingen naar Bre-
zinka in de internationale literatuur eigenlijk juist
niet het omgekeerde illustreert. Wat er ook van zij,
Rijpma-Boersma acht het wetenschappelijk vrucht-
baarder te spreken van agologisch-historisch onder-
zoek op de diverse agologische terreinen i.p.v. de
'Historiographie der Erziehung' als apart deelgebied
te onderscheiden. De verruiming tot de andragogiek
is voor ons een winstpunt, vooral in vergelijking met
de eerder gedefinieerde pedagogische relatie, nl. de
verhouding opvoeder-opvoedeling, die volgens He-
naar en de andere Zuidafrikanen het uitgangspunt
voor historisch-pedagogisch onderzoek moet zijn.
Samengevat is het haar 'naast de analyse en de diag-
nose van opvoedingssituaties, leerproblemen en re-
latiestoomissen, actualiter' om 'de analyse van ago-
gisch denken en handelen in bepaalde tijdsgewrich-
ten als facet van agologische wetenschap met rele-
vantie voor heden en toekomst te doen'. Het be-
wandelen van deze nieuwe wegen heeft uiteraard
ook methodologische consequenties. Zo zal bij-
voorbeeld de aandacht naar de ontginning van nieuw
bronnenmateriaal moeten uitgaan.

H. C. de Wolf was omstreeks hetzelfde tijdstip
eveneens met de methodologie van het historisch-
opvoedkundig onderzoek begtian (Wolf, De, 1971a).
Volgens hem ligt de werkelijke bedreiging van de
historische pedagogiek in Nederland niet zo zeer in
de onzekerheid over haar zin en haar betekenis,
maar in het feit 'dat niemand in Nederiand bereid én
in staat is gedurende jaren methodisch onderzoek te
doen dat kan uitmonden in één of meer publikaties
waarin de zinvolheid van de historische pedagogiek
gedemonstreerd wordt' (Wolf, De, 1971b, p. 276).
Een dergelijke demonstratie van de 'levensvatbaar-
heid' van het historisch-pedagogisch onderzoek
wordt volgens hem o.a. in het Werk van De Vroede
(Vroede, De, 1970) en Musgrave (Musgrave, 1970)
geboden. Men zou er trouwens in Nederland, voor-
aleer zich in een vrij kortzichtige academische dis-
cussie over de zin en de betekenis van de historische
pedagogiek te storten, goed aan doen zich van de
achterstand op het buitenland te vergewissen. Met
het oog op het verkleinen van de achterstand zal in
de eerste plaats moeten gewerkt, en niet gediscussi-
eerd worden. Historische pedagogiek is volgens De
Wolf het belichten van pedagogische problemen
'met historische methoden, in de overtuiging dat de
actualiteit mede bepaald wordt door het verleden'
(Wolf, De, 1971b, p. 274). Verder voelt hij geen
behoefte om over dit uitgangspunt te discussiëren.
Het geschetste kader biedt inimte genoeg en wie
er in moet werken, de historicus of de pedagoog
of een andere menswetenschapper, doet er, zoals
Noordam zegt, niet zoveel toe. Er is voor De Wolf
genoeg materiaal dat in de archieven op bewerking
ligt te wachten. De poging van Dodde om de histori-
sche pedagogiek t.o.v. de geschiedenis af te bake-
nen, wordt in een scherpe kritiek als onvruchtbaar
van de hand gewezen (Wolf. De, 1971b). Het histo-
risch-pedagogisch onderzoek heeft voor De Wolf
veel meer behoefte aan een degelijke methodologi-
sche handleiding (Wolf, De, 1971a). Wanneerde his-
torische methoden met de nodige perfectie worden


509

-ocr page 518-

M. Depaepe

aangewend, dan zullen de 'feiten' eerder dan de
'meningen' onderzocht worden (Wolf, De, 1973)
en zal de 'grote denkers'-geschiedenis in onbruik ra-
ken (Wolf, De, 1976).

Dodde zelf bleef evenwel bij zijn overtuiging dat
'de historische pedagogiek... een onderdeel van de
pedagogische wetenschappen (vormt), dat tot op-
dracht heeft duidelijk te maken hoe in vroeger tijden
over het pedagogisch verschijnsel gedacht en hoe in
vroeger tijden opgevoed en onderwezen werd'
(Dodde, 1971). Evenals in de vergelijkende mogen in
de historische pedagogiek economische, sociale en
culturele vraagstukken slechts gesteld worden in zo-
verre zij binnen een opvoedkundig en/of onderwijs-
kundig raam kunnen geplaatst worden.

Ook Henaar, die in 1972 op pad wenste te gaan na
"n fundering van de historiese pedagogiek', ver-
sterkte zich in de overtuiging dat historische peda-
gogiek een duidelijke deeldiscipline van de pedago-
gische wetenschappen is. Meer nog: 'alleen die pe-
dagogieker met historiese interesse' komt voor deze
discipline in aanmerking omdat slechts hij alleen 'ten
volle onderlê is in die denkproblematiek soos wat dit
hom vandag in die pedagogiekdenke ... manifesteer'
(Pienaar, 1972, p. 282). Zoals Dodde, die volgens
hem nog niet ver genoeg was gegaan, wil Pienaar een
einde maken aan de nefaste gevolgen van de du-
bieuze tweeslachtigheid waaraan de historische pe-
dagogiek als gevolg van het 'eclectisme' ä la
Noordam en De Wolf lijdt. De historische pedagoog
kan t.a.v. het heden en de toekomst een 'relative-
rende en korrektiverende aksie' uitoefenen. Het
moet duidelijk zijn, zoals de existentiële fenome-
nologie trouwens heeft aangetoond (Luijpen, 1971-
en 1973), dat het verleden, het heden en de toekomst
in elk existentieel belevingsmoment tegelijk aanwe-
zig zijn. De historische pedagoog zal bijgevolg niet
enkel de chronologische tijd m^uir ook de Daseins- of
existentiële tijd in zijn onderzoek moeten betrekken.
Echte historische pedagogiek is immers de pedag-
ogische bevraging van het verleden. Daarom zal het
onderzoek in drie trappen gebeuren. Eerst moet
door middel van de historische methode het
verieden gereconstrueerd worden, vervolgens moet
het verleden aiin de hand van de fenomenologische
methode pedagogisch bevraagd worden in de hoop
daaruit essentie-onthullende, pedagogisch relevante
antwoorden te kunnen trekken om ten slotte bij een
universele en. algemeen-geldende pedagogia peren-
nis uit te komen (Pienaar, 1972).

Op het artikel van Pienaar is er enige reactie ge-
komen. Vooreerst waren er de kanttekeningen van
Noordam (Noordam, 1973). Deze twijfelto.i. terecht
aan de mogelijkheid van een pedagogia perennis en
is sceptisch tegenover de bewering dat een pedagoog
beter historisch-pedagogisch onderzoek zou kunnen
verrichten dan een historicus. Voor hem blijkt het
andermaal een uitgemaakte zaak dat dit er niet zo-
veel toe doet; alleen het onderzoeksresultaat is van
belang, of het nu dooreen pedagoog of een historicus
wordt afgeleverd.

De Wolf van zijn kant merkte op dat Pienaar er
nog steeds van uitgaat als zou er m.b.t. wetenschaps-
theoretisch statuut van de pedagogiek geen betwis-
ting bestaan. Toch is het voor iedereen die enigszins
met de pedagogiek vertrouwd is, duidelijk, dat uit de
geesteswetenschappelijke pedagogiek twee nogal
aan elkaar tegengestelde zijtakken ontloken zijn: de
empirisch-analytische en de maatschappij-kritische
richting. Van de historische pedagogiek verwachten
dat zij uitsluitend verheldering zou geven in actuele
vragen, is nogal erg inperkend, wanneer men be-
denkt dat zij binnen een maatschappij-kritisch opge-
vatte wetenschapsvisie ook een ontmaskerende (ent-
ideologisierende) tajik kan hebben (Wolf, De. 1973).

Het lijkt in elk geval een waardevolle gedachte, de
wederkerige relatie tussen het maatschappelijke en
het pedagogische te beklemtonen. Zoals Lea Das-
berg stelde, is zowel de praktijk als de theorie van de
opvoeding afhankelijk van economische, politieke
en sociale factoren, terwijl het opvoeden zelf verder
strekt dan het vormen van kinderen alleen; het is
naar haar zeggen ook gedeeltelijk het vormen van de
maatschappij (Dasberg, s.d.).

Al ziet het er naar uit dat dergelijke ideeën ook in
Zuid-Afrika ingang zullen vinden (Venter, 1976),
toch wordt er daar vooralsnog niet veel meer dan een
lippendienst aan besteed. In Venters tamelijk re-
cente poging om de historische pedagogiek te funde-
ren valt vooral de aansluiting bij de vroegere Zuid-
afrikaanse traditie op. Ook voor hem ligt het uit-
gangspunt van de historische pedagogiek in het pe-
dagogische fenomeen (de relatie opvoeder-opvoede-
ling) met haar historische dimensie. Historische pe-
dagogiek is dan eveneens "n vertiikking van die
opvoedkunde en nie van die algemene geschiedenis
nie' (Venter, 1976, p. 43). Om de zin van die disci-
pline kracht bij te zetten wordt eens te meer een
beroep gedaan op de filosofie van Martin Heidegger.
In termen van Heidegger is de eigenlijke dimensie
van de tijdelijkheid gelegen in de opvoedingstoe-
komst. Opvoedingstoekomst heeft men evenwel
slechts vanuit een bepaald opvoedingsverleden. De
mens kan bijgevolg pas toekomstgericht zijn inzo-
verre hij geweest is.

In België, waar het heet dat 'de door Robert
Plancke in 1950 geplante boom rijke vruchten heeft
afgeworpen' (Clerck, De, 1971-72, p. 214), schijnt de


4212

-ocr page 519-

De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek

verruiming naar het sociale toe te zijn doorgebroken
(Vroede, De, 1978a en Clerck, De 1978). Vooral
onder impuls van M. De Vroede is naar aansluiting
met de actuele tendensen in het buitenlandse onder-
zoek gezocht (Vroede, De, 1978b). Centraal staat er
de evolutie van de traditionele geschiedenis van de
pedagogische theorie en de folkloristische schoolge-
schiedenis naar een meer sociaal-historische analyse
van opvoeding en onderwijs. Voorts is er in een
aantekening de aandacht op getrokken dat 'de' histo-
rische pedagogiek geen monolitisch gegeven is, maar
dat zij binnen de diverse methodologische en weten-
schapstheoretische standpunten telkens een ander
gezicht krijgt (Depaepe, 1978).

Ook b Nederland wil men dezelfde weg bewande-
len. L. Dasberg, J. W. G. Jansing (Dasberg en Jan-
sing, 1978) en M. du Bois-Reymond (Bois du,-Rey-
mond 1979) hebben nog niet zo lang geleden op de
maatschappelijke relevantie van historisch-pedago-
gische kennis gewezen. Du Bois-Reymond pleit
overigens voor een brede interdisciplinaire samen-
werking tussen onderwijssociologen, historisch-pe-
dagogen, sociaal-economen, enz. Bovendien is er
vanuit historisch-psychologische hoek interesse ge-
rezen voor de studie van het menselijk gedrag op
lange termijn (Peeters, 1975 en 1978). Psychologie,
sociologie en (ped)agogiek worden volgens
H. F. M. Peeters door een 'kortademigheid' ge-
kenmerkt. Bij hun onderzoek van het menselijk ge-
drag overschrijden zij de eigen tijd niet of nauwelijks.
Deze kortademigheid heeft uiteraard consequenties
voor de visie op het bestudeerde object en voor de
constructie van de begrippen, theorieën en metho-
den waarmee men dat object onderzoekt. Het ge-
vaar is voor Peeters verre van denkbeeldig dat de
tijdstroom van de geschiedenis tot het hier en nu
Wordt versmald, dat het zicht op de historiciteit van
de mens, op de veranderlijkheid en veranderbaar-
heid van zijn gedrag wordt ontnomen en dat de
mogelijkheid om het specifieke van de eigen tijd van
het universele van de 'hele tijd" te onderscheiden
teniet wordt gedaan. In zijn boek pleit hij er voor, het
onderzoek van het menselijk gedrag op de lange
termijn uit te breiden, waarbij het duidelijk moet
Worden hoezeer historische sociologie, historische
psychologie, historische (ped)agogiek, psychologi-
sche geschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis elkaar
overiappen. Ze delen immers vaak dezelfde onder-
zoeksthema's, onderzoeksobjecten en problematie-
ken, theorieën en methoden. Terwille van deze ge-
meenschappelijkheid worden zij door de auteur met
de verzamelnaam 'historische gedragswetenschap'
aangeduid, al ligt het geenzins in zijn bedoeling om al
die disciplines op te heffen en door een integrale
wetenschap te vervangen. Wel wijst hij erop dat 'wie
afstand neemt en zich wat "meer tijd" gunt',
misschien ook beter zal zien 'dat vele getrokken
lijnen (tussen de wetenschappen) niet zozeer
karakteristiek zijn voor de werkelijkheid die men
zegt te bestuderen als wel van de beleden
vakkenindeling' (Peeters, 1978, p. 70).

Met deze waarschuwing gewapend, willen wij nu
aan de gevoerde discussie enkele persoonlijke be-
denkingen toevoegen.

2. Kristallisatiepunten uit de discussie - enkele
persoonlijke bedenkingen

In het voorgaande chronologisch overzicht van de
diverse standpunten hebben wij ons zoveel mogelijk
van commentaar onthouden, ten einde de objectieve
weergave zoveel mogelijk te vrijwaren. Deze tweede
paragraaf moet ons toelaten onze houding t.o.v. de
kristallisatiepunten in de discussie nader te bepalen.

2.1 Is het historisch-pedagogisch onderzoek nuttig
en noodzakelijk?

'Wanneer men de historiciteit van mensen en hun
gedrag erkent, behoeft de vraag naar de relevantie
van een historische gedragswetenschap niet als
vnuig te worden gesteld. Als mensen historische
wezens zijn en als hun gedrag zich afspeelt in de tijd
moeten wetenschappen (zoals de pedagogiek), wier
object menselijk gedrag is, zich ook op wetenschap-
pelijke wijze bezig houden met die historiciteit'
(Peeters, 1978, p. 77). Met deze woorden begint
Peeters zijn hoofdstuk 'over de relevantie van de
studie van menselijk gedrag op lange termijn'. Hij
voegt er zelfs aan toe dat alles daarmee gezegd zou
kunnen zijn. Niettemin acht hij het verstandiger een
aantal impliciete veronderstellingen te expliciteren.

Dergelijke impliciete veronderstellingen hangen
uiteraard nauw samen met de wetenschapstheoreti-
sche visie die men over de geschiedenis huldigt
(Vermeulen, 1976) en met het mens- en wereldbeeld
dat door de wetenschapper wordt aangekleefd. De
Zuidafrikiumse historisch-pedagogen gingen uit van
de existentieel-fenomenologische gedachte dat de
existentie zonder de verwijzing niiar een toekomst
geen werkelijkheid is, maar evenmin bestiuit zonder
het vasthouden aan het verleden; dat er m.a.w. geen
heden is zonder intrinsieke verwijzing naiu" verleden
en toekomst (Heidegger, 1%3"'). Zonder a priori bij
de één of andere richting aiin te sluiten, moet het
voor de opvoeder duidelijk zijn dat, naar het woord
van Buber, 'ieder kind met een gegeven, "histo-
risch" ontstane, dat wil zeggen uit de volheid van de


511

-ocr page 520-

M. Depaepe

geslachten overgeërfde aanleg en in een gegeven
"historisch" ontstane, dus uit de volheid vari het
geschiedenisverloop voortgekomen situatie geboren
wordt' (Buber, 1970, p. 9). Het gezond verstand
dwingt ons derhalve de historische dimensie van ons
mens-zijn te erkennen en ze, evenals de sociale en de
politieke, in ons onderwijs en onze opvoeding mee te
betrekken, iets wat tot op heden weliswaar onvol-
doende is gebeurd (Dondeyne, 1976). Concreet be-
tekent dat dat de opvoeder oog zal hebben voor het
historische en dat de wetenschappelijke pedagoog
het historische in zijn onderzoek over de opvoeding
zal betrekken.

Daardoor kan de pedagoog inderdaad zijn pro-
bleemhorizon verruimen (Langeveld en 't Hart), het
zgn. 'hodiecentrisme', of de 'kortademigheid' waar-
aan de tegenwoordige gedragswetenschappers lij-
den, teniet doen (Peeters)'^; relativerend (Nauwe-
laerts, Noordam, Strasser e.a.) en corrigerend (He-
naar) de problemen in een verhelderend daglicht
(Dodde, Peeters) stellen en dus ook beter diagnosti-
ceren (Rijpma-Boersma); de continuïteit in het pe-
dagogische denken en handelen constateren (Nau-
welaerts); tot de noodzaak van kritiek (Strasser) en
verandering (Peeters) besluiten; uit de spiegel van
menselijke mogelijkheden (Peeters) nuttige exem-
pels (Noordam) en inspiratie (Strasser) voor het he-
den opdoen. Bovendien biedt de geschiedenis de
mogelijkheid het formele spel van de maatschappe-
lijke krachten na te gaan, om aldus hypothesen voor
een pedagogische theorie aan te brengen (Brezinka,
ook Langeveld) en de relatie van de opvoeding met
de maatschappij in het oog te vatten, iets wat in
andere pedagogische wetenschappen maar al te vaak
verwaarloosd wordt. Inzoverre bewijst de discipline
ongetwijfeld haar nut. Maar wij vinden ze ook op
zich noodzakelijk omdat zonder haar de toegang tot
een stuk van de werkelijkheid, nl. het historische,
a priori aan de wetenschapper wordt ontzegd. Geen
enkele echt wetenschappelijke houding kan een der-
gelijke reductie van het studieobject verantwoorden.
Is de steeds weerkerende vraag naar de 'zin' en het
'nut' van de historisch-pedagogische discipline
trouwens niet de uitdrukking van het eigentijds
pragmatisme (cfr. o.m. Pienaar, Strasser) dat ook in
de pedagogische wetenschappen is binnengeslopen?
En is het juist niet één van de taken van de histori-
sche pedagogiek om als wetenschapsgeschiedenis
dergelijke tendensen bloot te leggen en tegen eenzij-
dige uitwassen te waarschuwen (Beales, 1971)? De
vraag hoeveel tijd en energie er binnen het kader van
de pedagogische wetenschappen aan de historische
pedagogiek dient te worden besteed, laten wij hier
buiten beschouwing. Het volstaat erop te wijzen dat

het historische een zinvolle ingang biedt en dat er als "j
dusdanig ook aandacht aan moet worden geschon-
ken.

2.2 Plaats, methode en opbouw van de historische
pedagogiek

Uit de analyse van de discussie blijkt dat het knel-
punt vooral in de plaatsaanwijzing van de historische
pedagogiek is gelegen. Enerzijds zijn er onderzoe-
kers die, in het spoor van Langeveld, het vak voor-
namelijk als een deeldiscipline van de pedagogiek
opvatten (Dodde, de Zuidafrikanen), en anderzijds
zijn er wetenschappers die ook de relatie met de
■ geschiedenis willen beklemtonen (Noordam).

De Wolf wil een uitweg voor deze impasse vinden
door het debat op te schorten. Daar is zeker iets voor
te zeggen. Vooral omdat de controverse niet alleen
op het vak, maar ook op de persoon die het werk
dient te verrichten, werd toegespitst. Het is inder-
daad van secundair belang of het onderzoek door
pedagogen of door historici gebeurt; als er maar
degelijk onderzoek plaats heeft. De Vroede heeft dat
overigens in talrijke publikaties daadwerkelijk be-
wezen. Illustratief is bijvoorbeeld ook het feit dat
men onder zijn medewerkers zowel historici als pe-
dagogen aantreft'^

Ongetwijfeld heeft De Wolf ook gelijk wanneer hij
tegen een 'hokjes-geest' waarschuwt. Vele grenzen
tussen de wetenschap zijn immers nogal arbitrair,
eerder vanuit een 'beleden vakken-indeling' (Peet-
ers) dan vanuit de werkelijkheid gegroeid. De pro-
blemen uit de werkelijkheid, zeker in onze moderne
maatschappij, vertonen zeer vele aspecten die door-
gaans de grenzen van één vakgebied overschrijden.
De tendens om de bestudeerde onderwerpen in de
gedragswetenschappen 'pluri-disciplinair' te bena-
deren'"*, verdient aanbeveling. Dit geldt ook voor de
pedagogische. Uit haar historie treedt de pedagogiek
ons tegemoet als 'een zich ontplooiende globus van
of faculteit van enige, op elkaar betrokken, onder-
scheiden disciplines... wier innerlijke samenhang en
interdependentie gewaarborgd zijn door de pluri-
forme eenheid van de pedagogische vraagstelling'
(Steffens, 1964-65, p. 328). Het historische moet in
de multi-aspectuele behandeling van de pedagogi-
sche problemen geïntegreerd worden. De opsplitsing
in afzonderlijke vakjes wordt des te dubieuzer wan-
neer men bedenkt dat pedagogiek zowel als geschie-
denis en sociologie geen monolitische begrippen
zijn. Binnen deze vakken is er een 'methodenstrijd'
aan de gang die de eigen grenzen transcendeert. Zo
spreekt men o.m. van geesteswetenschappelijke,
empirisch-analytische, maatschappij-kritische of


512

-ocr page 521-

De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek

emancipatorische pedagogiek, van structuralisti-
sche, evolutionistische en marxistische geschiede-
nis, van fenomenologisch en interactionistisch ge-
oriënteerde, structureel-functionalistische en mate-
rialistische sociologie'^ om maar een greep uit de
veelheid van de weelderige terminologie te doen.
Deze wetenschapsopvattingen zijn onderling zo te-
genstrijdig dat ze nog nauwelijks toelaten om van
'de' geschiedenis, 'de' sociologie en 'de' pedagogiek
te spreken. Aangezien de historische pedagogiek
zich ergens op de intersectie van deze wetenschap-
pen bevindt én aangezien dezelfde standpunten vaak
in meerdere disciplines zijn terug te vinden (bv. marx-
istische geschiedenis, pedagogiek en sociologie)
spreekt het voor zich dat de historische pedagogiek
evenmin als een ongedeelde discipline mag worden
beschouwd. In de Duitse historische pedagogiek kan
men alleszins een normatieve, een traditioneel-her-
meneutische, een sociaal-historische, een histo-
risch-materialistische en een kritische richting on-
derscheiden (Depaepe, 1978). Elders spreekt men
ook van een fenomenologische (Pienaar, e.a.) en van
een structuralistische richting (Maxcy, 1977), waarin
het historisch-pedagogisch onderzoek telkens een
ander gezicht krijgt.

Toch blijft de vraag naar de theoretische conceptie
van de historische pedagogiek zinvol, want wat is
'degelijk' historisch-pedagogisch onderzoek? Kan
men, afgezien van de verschillende standpunten,
geen algemeen geldende criteria formuleren? En
moet men zich daarbij eerder door historische
exactheid dan door pedagogische relevantie ofwel
door beide laten leiden? Garandeert de historische
vraagstelling pedagogische relevantie?

Bij de behandeling van dergelijke vragen menen
wij iets te kunnen leren uit de min of meer analoge
discussie die destijds in de pedagogische psycholo-
gie n.a.v. haar gebiedsafbakening werd gevoerd. In
de klassieke Amerikaanse opvatting (Thomdike,
1903) gold het hier een 'toepassingsbied' van de
algemene psychologie. Daarbij werden de bevindin-
gen uit de zgn. 'zuivere psychologie' naar schoolsi-
tuaties geëxtrapoleerd. In principe trad onze 'op-
voedkundige zielkunde' dit extrapolatie-standpunt
bij (Corte, De, 1976). Vanuit de kritiek dat de resul-
taten van het klassieke psychologische onderzoek,
meestal via dierexperimenten bekomen, niet direct
extrapoleerbaar zijn naar pedagogisch-didactische
situaties, maar wel vertaalbaar naar hypothesen die
in reële situaties moeten getoetst worden, verkiezen
anderen dit zgn. translatiestandpunt. Toch is ook
hier kritiek op gerezen omdat sommigen daarin een
omweg zien. Volgens hen verdient het de voorkeur
rechtstreeks - en niet via een omweg van de alge-
mene psychologie - met een eigen begrippenschema
de complexe pedagogisch-didactische situatie te on-
derzoeken. Dit is het zgn. 'first-principles' stand-
punt.

Overeenkomstig de psychologie in het algemeen
bestudeert de pedagogische psychologie in dit per-
spectief 'gedragingen, maar ze richt zich op een
welbepaalde categorie van gedragingen, nl. de ge-
dragingen van personen die zich in een pedago-
gische situatie bevinden en voor zover ze relevant
zijn in verband met het pedagogisch proces' (Corte,
De, 1976, p. 307).

Met inachtneming van de duidelijke verschillen,
bevat de problematiek omtrent het terrein van de
pedagogische psychologie vanuit een zuiver theore-
tisch standpunt toch ook enkele aanwijzingen die bij
de opbouw van de historische pedagogiek nuttig
kunnen zijn. Zo lijkt ons extrapoleren bij het vrucht-
baar maken van de geschiedenis (van opvoeding en
onderwijs) aan de pedagogiek evenmin verant-
woord. O.i. mag men bijvoorbeeld, uitgaande van de
19de-eeuwse situatie, niet zonder meer conclusies
trekken voor de theorievorming i.v.m. de alfabetisa-
tie. Het is niet noodzakelijk zo dat bepaalde alfabeti-
satie-stimulerende factoren uit de Westerse 19de
eeuwse situatie ook vandaag in bepaalde ontwikke-
lingslanden dezelfde uitwerking zullen hebben. Wel-
licht is het in bepaalde opzichten beter om de analo-
gie met de 19de-eeuw volkomen te negeren'^. De
historische pedagogiek zal, wil zij relevant zijn voor
de pedagogiek als dusdanig, zich eerder op het
translatie- en first-principles-standpunt moeten
plaatsen.

De enige les van de geschiedenis, zegt Lucien Feb-
vre, is dat ze geen lessen biedt (Vermeulen, 1977). AI
is dit bijzonder sterk uitgedrukt, toch menen we met
Noordam dat er ook voor het pedagogische geen
direct toepasbare lessen zijn. De translatiehouding is
bijvoorbeeld bij Brezinka te vinden, waar hij de' His-
toriographie der Erziehung' als 'ein reichhaltes Hy-
pothesenreservoir' (Brezinka, 1975^) voorde andere
pedagogische wetenschappen opvat. Vanuit een
'first-principles'-houding, die in de praktijk niet altijd
scherp van het translatie-standpunt te onderschei-
den valt (Corte, De, 1976), zou men ook hier naar een
eigen wetenschappelijke discipline moeten streven,
een soort pedagogische (probleem)geschiedenis, die
zich in het veld van 'linking sciences' (Glaser, 1976)
tussen theorie en praktijk bevindt. I.p.v. het psycho-
logisch onderzoek over pedagogisch-didactisch re-
levante probleemgebieden zou dan hier het histori-
sche onderzoek van pedagogisch-relevante proble-
men moeten gebeuren. Aanzetten tot een pedagogi-
sche probleemgeschiedenis (Problemgeschichte der


513

-ocr page 522-

M. Depaepe

TECHNOLOGICAL RESEARCH
AND DEVELOPMENT

PURE RESEARCH

School-relevant
Subjects
and Topics

Step 3

Step 2

Human
Verbal Leaming,

Concept
Formation, etc.

Laboratory,
Classroom, and
Special Teacher

Step 4

Mathematics, Read- Programed In-
ing, Typing, etc. struction; Language
Laboratory, in
Early Stages

Tryout in

Advocacy

"Nornial"

and

Classroom

Adoption

Step 5

Step 6

Results of

Manuals and Text-

Step 4 Tried

books Prepared;

in Regulär

Teacher Training

Setting

Undertaken

Fig. 1 Continuwn met betrekking tot de relatie tussen theorie en praktijk van het onderzoek over het leren

Padagogik) zijn overigens al gemaakt (Maskus, 1970
en 1976).

De cruciale vraag is evenwel, of binnen de histori-
sche pedagogiek soortgelijk onderzoek alléén kan
volstaan. De erkenning van de noodzaak van een
pedagogische (probleem)geschiedenis betekent o.i.
niet onvermijdelijk dat het zuiver historisch onder-
zoek, de zgn. geschiedenis van opvoeding en on-
derwijs, heeft opgehouden zinvol te zijn. Het klas-
sieke leerpsychologische onderzoek is trouwens ook
niet incompatibel met de pedagogische psychologie.
Hilgard stelt m.b.t. de relatie tussen theorie en prak-
tijk van het onderzoek over leren een continuum in
zes stappen voor (Hilgard, 1964, p. 406). (zie Fig. 1)
De algemene gedachte die aan dit model ten grond-
slag ligt, kan naar onze mening ook voor de pedago-
gische hulpwetenschappen in het algemeen en voor
de historische pedagogiek in het bijzonder operatio-
neel gemaakt worden, (zie Fig. 2) Algemeen geno-
men zien wij de betekenis ervan als volgt: de peda-
gogische hulpwetenschappen verspreiden zich over
een continuum, gaande van het zuivere weten-
schappelijk onderzoek binnen een welbepaalde
(hulp)-discipline m.b.t. de opvoeding en het onder-
wijs, over het pedagogisch relevante onderzoek bin-
nen die discipline, naar een soort opvoedingsleer
toe. Als de pedagogische wetenschappen zich tot
doel stellen het pedagogische handelen te optimali-
seren, dan moeten ze noodzakelijkerwijze in een
soort handelingswetenschap'', die richtlijnen voor
de praxis geeft, uitmonden. Het verschil tussen het
1ste vak en het 2de vak is uiteraard slechts een
nuanceverschil.

Binnen het eerste kader exploreert men via de

ZUIVERE

HULPWETENSCHAPPEN

- sociologie

- psychologie

- geschiedenis
enz...
descriptief

LINKING
SCIENCE
ped. soc.
ped. psych,
ped. (probl.)gesch.

PRAKTISCHE
PEDAGOGIEK
(OPVOEDINGS-
LEER)

prescriptief

«

PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
(Theoretische Pedagogiek; Didactiek,
enz...)

Fig. 2 Continuum van de pedagogische hulpwetenschappen


514

-ocr page 523-

De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek

eigen wetenschappelijke methodes het terrein van
opvoeding en ondenvijs, zonder de onmiddellijke
vraag van de relevantie op te werpen. Men gaat
bijvoorbeeld na hoe het onderwijssysteem zich his-
torisch heeft ontwikkeld (bv. geschiedenis van het
lager onderwijs in België), hoe de structuur van het
hedendaagse onderwijssysteem is (bv. analyse van
de sociale achtergrond van de leerlingen die de di-
verse netten bevolken, enz...). Dergelijk onderzoek
moet overigens niet noodzakelijk interdisciplinair
gebeuren, al kan dat in bepaalde gevallen wel aan-
gewezen zijn.

In de tweede stap zal men de uit 1 verkregen ge-
gevens pedagogisch vruchtbaar moeten maken, ze
in een pedagogisch kader integreren. Daartoe zal
evenwel nog specifiek onderzoek, dat van specifieke
pedagogische vragen (resp. problemen) uitgaat die-
nen te gebeuren. Hier vindt de pedagogische (pro-
bleem)geschiedenis, die wij boven als historische
analyse van pedagogisch relevante probleemgebie-
den opvatten, haar plaats. Uitgaande van het didac-
tische probleem van de jaarklassen kan men zich
bijv. de vraag stellen hoe een dergelijk systeem ge-
groeid is, welke sociale gevolgen daaraan vastzitten
(welke categorieën worden bij het overzitten getrof-
fen, wie doet zijn jaar over, wie stopt, enz...), welke
psychologische gevolgen het zitten blijven heeft,
enz...

Meestal is interdisciplimur onderzoek hier nood-
zakelijk. In samenwerking met de andere pedagogi-
sche wetenschappen (theoretische pedagogiek, di-
dactiek, methodologie, enz...) wtiarbinnen de pe-
dagogische hulpdisciplines (geschiedenis, sociolo-
gie, psychologie, enz...) zich integreren, kan dan een
soort handelingswetenschap worden opgebouwd,
die het descriptieve vlak veriaat en zich aixn prescrip-
tieve uitspraken waagt. In het gekozen voorbeeld
zou het kunnen zijn, dat de interne organisatie van
een school in iifzonderlijke jtuirklassen moet verme-
den worden, niet alleen omdat deze structurele op-
bouw van didactisch verkeerde premissen (gelijk-
heids- en gelijktijdigheidsbeginsel) uitgaat, maar ook
omdat:

1. uit een historische analyse van het probleem (pe-
dagogische (probleem)geschiedenis) blijkt dat de
argumenten en de redenen waarom het jaarklas-
sensysteem is ingevoerd niet pedagogisch waar-
devol zijn (rationalistische opbouw, efficiëntie in
het onderwijs, uniformisme, administratieve be-
heersbaarheid...);

2. de sociale gevolgen ervan (pedagogische sociolo-
gie) evenmin wenselijk zijn: b.v. het zittenblijven
treft vooral de laagste sociale klassen, omdat de
leerlingen uit deze categorie na mislukking de
school eerder verlaten of een andere richting kie-
zen, die minder uitzicht op sociale promotie
biedt;

3. een dergelijk systeem van zittenblijven voor de
getroffenen een psychologische (pedagogische
psychologie) druk met zich brengt: b.v. daling
van het zelfvertrouwen, ontstaan van minder-
waardigheidsgevoelens, enz...

Voor de historische pedagogiek impliceert deze
opbouw een zeer breed onderzoeksterrein, zoals dat
o.m. door De Wolf werd gevorderd. Enerzijds is er
de geschiedenis van het onderwijs en van de opvoe-
ding, die zowel de geschiedenis van de opvoed-
kundige theorie en de opvoedkundige praxis als
de pedagogische wetenschapsgeschiedenis behelst
en anderzijds is er de pedagogische (pro-
bleem)geschiedenis, waaruit dan pedagogische im-
plicaties dienen getrokken te worden, (zie Fig. 3) Het
zal duidelijk zijn dat beide elkaar nodig hebben en
bijgevolg even noodztikelijk zijn: zonder de brede
basis van de geschiedenis van de opvoeding en het
onderwijs bestaat immers het gevaar dat de pedag-
ogische implicaties die uit de historische analyse van
de pedagogische probleemvelden getrokken worden
verkeerd zijn; dat ter adstructie van een eigen stand-
punt bepjuUde gegevens eenzijdig geïnterpreteerd


515

-ocr page 524-

M. Depaepe

worden, iets wat in het verleden reeds herhaalde
malen is gebeurd'®. Anderzijds is het evenmin denk-
beeldig dat wanneer de historische pedagogiek zich
uitsluitend op het terrein van de zuivere geschiede-
nis van de opvoeding en het onderwijs zou bewegen,
de meeste pedagogen deze discipline als irrelevant
zouden bestempelen en aldus 'het kind met het bad-
water' zouden wegwerpen. Het zal evenzeer duide-
lijk zijn dat het hier aangebrachte onderscheid tussen
de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs
enerzijds en de pedagogische (probleem-)
geschiedenis anderzijds slechts betrekkelijk is.
Men kan zich het best de beide aanpakken als de
polen van een continuum voorstellen. Vanzelfspre-
kend kan er onderzoek worden gevonden, dat zich
op de eerder vage tussenruimte tussen beide extre-
men in, bevindt. Het is zelfs niet ondenkbaar dat
binnen het raam van één onderzoek de vraagstelling
nu eens vanuit de ene pool, dan vanuit de andere is
ingegeven.

Onze bedenkingen betreffende de vormgeving
van het omstreden veld van de historische pedago-
giek, die zich vooralsnog in een embryonair sta-
dium bevinden, willen wij tot slot met een aantal
opmerkingen afronden. In de eerste plaats kan men
zich de vraag stellen in hoeverre ons voorstel dat van
Pienaar benadert. Een zekere gelijkenis tussen beide
modellen valt immers niet te ontkennen, (zie Fig. 4)
Pienaar gaat uit van de reconstructie van 'die histo-
ries geworde opvoedingswerklikheid' d.m.v. 'die
historiese methode' om via een 'pedagogiese bevra-
ging' in het blootleggen van 'essensies', 'wesenlik-
hede' of 'die perenniale' uit te monden (Pienaar,
1972). Hierin steekt eveneens een duidelijke polari-
teit tussen aan de ene kant het historische en aan de
andere kant het pedagogische. Bovendien treffen we
ongeveer dezelfde beweging aan, in die zin dat uit het
historische de pedagogische implicaties benut moe-
ten worden. Ten slotte concipieert Pienaar de ge-
schiedenis evenzeer als een 'hulpdiscipline' van de
pedagogiek 'soos die Sosiologie, Psigologie en Filo-
sofie hulpdissiplines is wat deur die opvoedkundige
vanuit die pedagogiese denke geïnterpreteer word
om via die Pedagogiek betekenisvol te wees' (Pie-
naar, 1967, p.447).

Niettemin blijven er tussen onze inzichten en zijn
ontwerp duidelijke verschilpunten. Het minst be-
langrijke daarvan is dat van de taakverdeling. Pie-
naar wenst, zoals eerder gezegd, dat de studie van
het veld door een 'histories georiënteerde pedago-
gieker' gebeurt, al acht hij het goed mogelijk dat de
eerste schijf van zijn onderzoeksmodel (het basis-
veld) aan een 'historikus' wordt toevertrouwd. Wij
van onze kant wezen er echter op dat deze kwestie
van zeer weinig belang is, al moeten we eraan toe-
voegen dat bij een eventuele samenwerking van his-
torici en pedagogen (Van der Velde) logischerwijze
het zuiver historische eerder aan de historicus en de
vraag naar het pedagogisch relevante eerder aan de
pedagoog kan worden toegewezen. Een tweede on-
derscheid, dat overigens nauw aan het eerste ver-
want is, slaat op de door Pienaar gewenste methode.
De eerste trap van zijn onderzoek laat hij volgens de
historische methode verlopen, terwijl hij in het ver-
dere stadium resoluut voor de fenomenologische
methode opteert. Op het gevaar af van ons aan hok-
jesmentaliteit te bezondigen, denken wij dat feno-
menologisch onderzoek, gericht op het beschrijven
van de essenties, de wezenskenmerken van de feno-
menen, eerder in de fundamentele pedagogiek thuis-
hoort. Bevat het voorstel van Pienaar hier niet een
contradictio-in-terminis? Is historisch-pedagogisch
onderzoek dat zich aan de historische onderzoeks-

B =

4

5

C =


516

-ocr page 525-

De relevantie van het historisch-peJagogische onderzoek

methode zou onttrekken, wel denkbaar? Naar onze
mening is het evident dat eik liistorisch-pedago-
gisch onderzoek, waar het zich ook op het conti-
nuum mag Ijevinden, historisch onderzoek is, pre-
cies zoals de pedagogische psychologie en sociologie
resp. de onderzoeksmethoden van de psychologie
en van de sociologie hanteren. Dat het voor een
pedagoog niet altijd gemakkelijk is de historische
methoden te gebruiken, is uiteraard een andere
kwestie (Wolf, De, 1971a).

Anders dan Henaar is ook onze conceptie van het
uitgangspunt van de historische pedagogiek. Zijn
opvatting als zou 'die vertrekpunt van die pedagoog
tenoor die geskiedenis wat die menselike gebeurte-
nissen (kuituur-histories) bestudeer in zoverre as
Wat dit verlede geword het, die sy op-weg-wees-na-
volwassewording' (Henaar, 1967, p.448) zijn, komt
ons te beperkt voor. Niet alleen is het historisch-an-
dragogisch onderzoek daar moeilijk in te plaatsen,
maar het dwingt de historisch-pedagoog bovendien
de gebeurtenissen uit het verleden door een peda-
gogische bril te bekijken, waardoor hij bijziend dreigt
te worden. Voor ons blijft het van primordiaal belang
dat er ook zuiver historisch onderzoek geschiedt dat
de pedagogische vraagstelling buiten beschouwing
laat, om beter de relaties met andere, politieke, so-
ciale, economische velden waar te kunnen nemen.
Daaruit moet trouwens duidelijk worden dat, als wij
over geschiedenis van opvoeding en onderwijs spre-
ken, het niet alleen om een soort feitengeschiedenis
gaat, maar om een echte geschiedeniswetenschap,
Waarin verklaring en beschrijving evenveel iiandacht
opeisen.

Voorts verschilt Renaars visie van de onze inzake
het eindpunt van de historische pedagogiek. Hij wil
met zijn onderzoek in een pedagogia perennis, die op
Jilgemeengeldigheid aanspnuik wenst te maken, uit-
monden. Mocht deze al bestaan, wat o.i. niet a priori
kan vastgesteld worden, te meer daar achter deze
opvatting een bepaalde geschiedenisvisie, nl. deze
Van de 'eeuwige terugkeer der dingen' (Vermeulen,
1977) schuilt, dan is het ge vtuir groot dat ook hier het
Zo gekuikte extrapolatie-standpunt is binnengeslo-
pen. Is de verieiding immers niet groot, de aldus
bekomen 'zeitlos gültige pädagogische Wahrheit als
pedagogia perennis'overal te gaan 'toepassen'?
Wel menen we ten slotte dat Pienaar gelijk heeft
Waar hij stelt dat de historische pedagogiek een rela-
tiverende en corrigerende functie heeft t.o.v. de fun-
damentele pedagogiek, maar we vermoeden dat de
diensten die het historisch onderzoek aan de pedag-
ogische wetenschappen kan aimbieden veel ruimer
zijn. Voor de relatie met de zgn. 'Erziehungslehre'
bv. heeft het schema van Pienaar geen oog.

Een tweede opmerking die wij bij wijze van slot
nog willen maken, betreft de relatieve waarde van de
door ons gebruikte schemata. Dient het gezegd dat
modellen steeds een vereenvoudiging van een toch
al complexe werkelijkheid beogen en in die mate dus
niet alleen een gereduceerd, maar in zekere mate
ook een vervalst beeld geven van de realiteit waarop
ze betrekking hebben? Bovendien hoort het model
waaraan wij ons hebben geïnspireerd, m.n. dat van
Hilgard, in de 'empirisch-rationele' hoek thuis. Im-
pliciet onderschrijft het de assumpties van de wijd
verspreide innovatiestrategie van Clark en Guba, de
zgn. 'Research-Development-Diffusion perspec-
tive' (RDD). Daarbij wordt aangenomen dat de on-
derzoeker zich op de eerste plaats niet om de prakti-
sche bruikbaarheid van zijn onderzoeksresultaten
hoeft te bekommeren, maar dat, indien het onder-
zoek voor de praktijk belangrijke resultaten ople-
vert, het nodige moet ondernomen worden om die
praktijk te gaan beïnvloeden. Dit is evenwel niet de
taak van de onderzoeker, maar van speciaal daartoe
opgeleide personen en opgerichte instanties (Van-
denberghe, 1976). Tegenover deze assumpties is in
bepaalde kringen kritiek gerezen. Zo acht men het bij
voorbeeld niet wenselijk dat de praktijkwerkers bij
het onderzoeks- en ontwikkelingswerk buiten spel
worden geplaatst. Aldus ontstaan frustraties tegen-
over een opgedrongen vernieuwing.

Het lag zeker niet in onze bedoeling een innovatie-
strategie te ontwikkelen, maar toch moeten we ons
van de onderliggende principes goed rekenschap ge-
ven. De kritiek dat praktijkmensen bij het onderzoek
dienen te worden betrokken, geldt ook voor de his-
torische pedagogiek, inzoverre ze bij de uitwerking
van hiuir pedagogische (probleem)geschiedenis de
vragen van de praktijk zou miskennen. Voorts is het
ook goed enuin te herinneren dat de gebruikte mo-
dellen van Hilgard in een totaal andere context en
met een totaal andere bedoeling zijn ontworpen. Al
waren ze voor onze bedenkingen stimulerend, toch
biyken bij nader toezicht de verschillen tussen de
pedagogische psychologie en de pedagogisch (pro-
bleem)geschiedenis groter dan de overeenkomsten.
Voor ons kwam het er echter wel op aan, een breed
referentiekader voor de historische pedagogiek op te
stellen, zodat daarbinnen vele activiteiten mogelijk
zijn (Wolf, De, 1971b), vanuit de overtuiging dat al
die activiteiten hun zin en hun betekenis hebben
voor de pedagogiek. Daarom ook werd de term his-
torische pedagogiek als boventerm behouden. Het
onderzoek dtuirbinnen kan, zoals gezegd, tussen de
polen van een continuum, gaande van geschiedenis
van de opvoeding en het onderwijs naar pedagogi-
sche (probleem)geschiedenis, gesitueerd worden.


5/7

-ocr page 526-

M. Depaepe

Ook al zijn de beide polen in theorie van elkaar te
onderscheiden, toch zal het grootste gedeelte van
het onderzoek zich in de praktijk ergens op de vage
tussenruimte bevinden.

Samengevat zouden we kunnen stellen, dat de
historische pedagogiek aan de hand van historische
onderzoeksmethoden het brede terrein van de op-
voeding bestudeert, en dat dat zinvol kan zijn, zowel
wanneer naargelang van de omstandigheden een
eerder historische of een eerder pedagogische vraag-
stelling de richting aangeeft. Dat wij ons daarmee in
de buurt van het door sommigen als onvruchtbaar
gedoodverfde eclectisme bevinden, is duidelijk,
maar het blijft voor ons een open vraag of deze
houding juist niet het kenmerk zou moeten zijn van
de 'relativerende' historische pedagoog, die volgens
Strasser twee tegengestelde standpunten kan begrij-
pen zonder ze onvoorwaardelijk te delen.

Noten

1. Men dient in dit verband slechts de Index Bibliogra-
phicus van R. L. Plancke (vanaf 1976 K. de Clerck) en
J. Souvage in de
Paedagogica Historica te raadple-
gen. Voor elk land citeren we in de literatuurlijst
slechts één voorbeeld.

2. Cfr. V. Lenhart (1977); S. Cohen (1976); B. Simon
(1%93); F. F. Koroljow (1970) en K. H. Günther
(1975).

3. Zoals Roemenië, Tsjechoslowakije, Hongarije, Polen
en Bulgarije. Cfr. achtereenvolgens S. Birsänescu
(1968); K. Angelis (1973); A. Kiss (1968); R. Wroc-
zynski (1974) en N. Cakärov (1963).

4. Frankrijk; België (Wallonië); Italië; Spanje; Oostenrijk
en Zweden. Cfr. achtereenvolgens: J. Vial (1978); A.
Clausse (1973); G. Flores d'Arcais (1975); J. Ruiz
Berrio (1976); G. Graf (1978) en W. Sjöstrand (1971).

5. Cfr. achtereenvolgens J. D. Wilson (1977); M. R.
Theobald (1977-78); R. P. Singh (1970); Masako Shoji
(1973).

6. Doctoraatsproject o.l.v. prof. dr. M. de Vroede aan de
afdeling Historische Pedagogiek van de K.U. Leuven,
gesubsidieerd door het Belgische N.F.W.0.

7. Een beknopte bibliografie van het gebied verscheen er
pas in 1%9. Cfr. N. F. Noordam (1%9).

8. Cfr. de wericen van A. Reble (1971"); F. Blättner
(1968") en W. Flitner
{\96T en 1%7^).

9. Enerzijds verschaft volgens Willmann de historicus
het materiaal waaruit de theoreticus de begrippen
wint; anderzijds kan de historicus met deze begrippen
gemakkelijker de geschiedenis tegemoet treden. Wili-
mann verdedigt aldus de 'wechselseitige Förderung
der historischen und systematischen Pädagogik' ;il
blijft de historische de basis voor de theoretische of
filosofische pedagogiek.

10. Exemplarisch voor deze richting is bijvoorbeeld het
werk van C. K. Oberholzer (1954) en verder van

Coetzee, Guntheren Nel. Een Nederlandse exponent
van deze denkrichting is bijvoorbeeld N. Perquin
(1971"). Ook hij acht het (cfr. p. 295) de taak van de
theoretische pedagoog om de geschiedenis 'der pe-
dagogiek en der opvoeding' te bestuderen.

11. H. C. de Wolf (1976) schrijft 'Het is zeer de vraag of
men de ontwikkelingen in de opvoeding, het onder-
wijs en het denken daarover het best kan leren kennen
aan de hand van "grote denkers" '. Ook C. Martens
(1973) twijfelt blijkbaar aan de relevantie van dgl.
aanpak: 'De vraag blijft hoe dit alles kan ingebouwd
worden in de lerarenopleiding, voor zover de geschie-
denis van de opvoedingsidealen en -persoonlijkheden
er nog een plaats heeft'.

12. Vergelijk de analogie van Peeters terminologie met die
van F. Braudel (1958).

13. De gedachte dat het niet zo belangrijk is wie het werk
waar (in welke instelling) levert, maar dat het wel van
primordiaal belang is dat het werk kwalitatief op een
hoog niveau staat, vonden we ook bij een autoriteit als
Tyack (1970) terug: 'The important question should
not have been where a man thaught or did his re-
search, but whether his work was sound'.

14. Cfr. Gewetensonderzoek...(1979).

15. Cfr. E. E. G. Vermeulen (1977); H. F. M. Peeters
(1978, p. 82); H. C. de Wolf (1973, p. 20) en M. du
Bois-Reymond (1979, p. 3-4).

16. Vgl. in dat verband bijvoorbeeld Freire's werk (1971).

17. Daarmee willen wij niet onmiddellijk bij de één of de
andere richting aansluiten. Alle richtingen stellen zich
immers de ftindamentele vraag hoe zij hun resultaten
aan de praktijk dienstbaar kunnen maken. Cfr. W.
Brezinka (1974).

18. Cfr. bijvoorbeeld de 'katholieke' interpretatie van het
opvoedkundig veriedenjn S. Rombouts (1952').

19. Geciteerd naar Fritz März door J. J. Pienaar (1%6,
p. 290).

Literatuur

Angelis, K., Quelques probièmes de méthodologie de
l'histoire de la pédagogie, in: G. Mialaret, J. Ardoino en
L. Marmoz (Eds.),
L'Apport des Sciences fomlamenta-
les aii.x sciences de l'éducation. Actes du Vle Congres
International de Sciences de l'éducation.
Tome I. Pa-
rijs, 1973, pp. 147-152.

Beales, A. C. F., The place of the History of Education in
the Training of Teachers, in:
Gleanings for Tomorrow's
Teachers. A Symposium produced for the Triennal Ce-
lehration of Christ Church College, Canterhuiy, 1971,
Canterbury, 1971, p. 10.

Birsänescu, S., (in het Roemeens; with English Summary:
The Role of the Historica! Educational Researches in
the Improvement of Pedagogy),
Revista de Pedagogie.
1968 (18), nr. 6, 3-9.

Blättner, F., Geschichte der Pädagogik, Heidelberg,
1968".

Bois-Reymond, M. du. De geschiedenis van het volkson-
derwijs - vanuit onderwijssociologisch standpunt beke-


518

-ocr page 527-

De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek

ken. Een onderzoeksvoorstel, Pedagogisch Tijdschrift,
1979 (4), 1-15.

Braudel, F., Histoire et sciences sociales. La longue du-

rée:,Annales. 1958 (13), 725-753.
Brezinka, W.,
Van der Piidagogik zu Erziehungswissen-
schaft. Eine Einführung in die Metatheorie der Er-
ziehung,
Weinheim, 1975\ pp. 91-111.
Brezinka, W.,
Metatheorie der Erziehung. Eine Einführ-
ung in die Grundlagen der Erziehungswissenschaft, der
Philosophie der Erziehung und der praktischen Päda-
gogik,
München-Basel, 1978.
Brezinka,
^.,Grundbegriß'e der Erziehungswissenschaft.
Analyse, Kritik, Vorschläge,
(Uni-Taschenbücher,
332), München-Basel, 1974.
Brugmans, I. J., Inleiding, in:
Honderd vijfentwintig jaren
arbeid op het onderwijsterrein,
Groningen, l%l,p. 11.
Buber, M., Over het opvoedende, in: M. Buber,
Voor-
drachten over opvoeding en autobiografische fragmen-
ten,
Utrecht, 1970, pp. 9-43.
Cakärov, N., Die historisch-pädagogische Forschung in
der
Volksrepublik Bulgarien, Jf//ir/j//c7i für Erziehungs-
und Schulgeschichte.
1963 (3) 343-346.
Clausse, A., Introduction ä l'histoire de l'éducation, in: G.

Mialaret, e.a., o.e., pp. 87-92.
Clerck, K. De, Twintig jaar historische pedagogiek in
Belgie,
Persoon en Genwenschap, 1971-72 (24) 210-214.
Clerck, K. De, Inleiding tot
Onderwijs in school en
maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in de
19e en 20e eeuw.
Gent, 1978, pp. 1-Xll.
Coene, A. De, Ten Geleide, in: C. de Keyser,
Inleiding
in de geschiedenis van het Westerse vormingswezen,
Antwerpen, 1969' (eerst in 1958), pp. 6-8.
Cohen, S., The History of the History of Amencan Hduca-
tion, 1900-1976: The Usesofthe
Püst, Harvard Educa-
tional Review,
1976 (46) 298-330.
Corte, E. De, Het teiTein van de pedagogische psycho-
logie, in:
Liber Amicoritrn + Prof. dr. V. D'EspalUer
(Studia Pedagogica, nieuwe reeks, nr. 5), Leuven, 1976,
pp. 301-312.

Dasberg, L., Opvoedingen neo-romantiek, in: T. G. Bol-
leman (Ed.),
Pedagogiek in ontwikkeling. Een bundel
artikelen opgedragen aan prof. dr. M. J. Langeveld ter
gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Ea-
kulteit der Sociale Wetenschappen aan de R.U.
Utrecht,
s.1., s.d., p. 37.
Dasberg, L. en Jan.singJ. W.
G., Meer kennis meer kans.
Het Nederlandse onderwijs IS43-I9I4,
Haiirlem, 1978,
pp. 7-12.

Depaepe, M., De historische pedagogieken haar methodo-
logische problemen.
Pedagogisch Tijdschrift, 1978 (3)
517-525.

Dodde, N. L., Historische Pedagogiek, Pedagogisch

Forum, 1970(4) 101-118.
IXxlde, N. L., Werkvelden der pedagogiek II,
Pedago-
gisch Forum,
1971 (5) 92-100.
Dondeyne, A., School en maiUschappij, in: C. C. De Key-
ser, e.a. (Eds.),
LiberAmicorum Albert Kriekenums: De
mens zJchzelf een taak,
Tielt-Amsterdam, 1976,
pp. 125-140. '

Flitner, W., Die Erziehung. Padagogen und Philosophen
über die Erziehung und ihre Probleme,
Bremen, 1967'.

Flitner, W., Die Geisteswissenschaften und die pädagogi-
sche Aufgabe, in: H. Röhrs (Hrsg.),
Erziehungswis-
senschaft und Erziehungswirklichkeit,
Frankfurt, 1967^,
pp. 85-91.

Flores d'Arcais, G., Geschichte der Pädagogik und pädag-
ogische Theorie (Aus dern Italienischen übersetzt von
R. Schwarderer),in: W. BohmundJ. Schriewer(Hrsg.),
Geschichte der Padagogik und Historisch-
systematische Erziehungswissenschaft. Festschrift zum
65. Geburtstag von Albert Reble,
Stuttgart, 1975,
pp. 11-19.

Freire, P.,Pedagogy of the Oppressed, New-York, 1971.

Gewetensonderzoek oven wetenschappelijk onderzoek -
katholiciteit. Vlaamse leergangen organiseerde sympo-
sia na 10 jaar K.U. Leuven,
Academische Tijdingen,
1979 (13), nr. 9 (9 febr. 1979), p. 11.

Glaser, R., Components of a Psychology of Instruction:
Toward a Science of Design,
Review of Educational
Research,
1976 (46), p. 2.

Graf, G., Probleme, Methode und Durchführung einer
historisch-pädagogischen Tatsachenforschung,
Erzieh-
img und Unterricht,
1978 (128) 22-29.

Gunther, K. H., Zu einiger theoretischen und methodolo-
gischen Problemen der Geschichte der Pädagogik,
Jahrbuch (der) Akademie der pädagogischen Wissen-
schaften der D.D.R.,
1975 (5) 564-575.

Heidegger, M., Sein und Zeit, Tübingen, l%3'", pp.
392-397.

Hilgard, E. R., A Perspective on the Relationship between
Leaming Theory and Educational Practices, in: E. R.
Hilgard (Ed.),
Theories of Learning and Instruction
(63th Yearb. Nat. Soc. Stud. Educ., Part I) Chicago,
1964, p. 406.

Keyser, C. de. Inleiding in de ge.ichiedenis van het VVc.v-
terse vormingswezen, Antwerpen, 1%9 (eerst in 1958),
pp. 17-22.

Kiss, A., Chronica: Hungary, Paedagogica Historica,
1968 (8) 555.

Koroljow, F. F., Das Logische und das Historische in der
pädagogischen Forschung (ubersetzt aus 'Sovjetskaja
Pedagogika'),
Vergleichende Pädagogik, 1970 (6) 356-
371.

Kuhn, T. S., The Structure oj Scientific Revolution. Chi-
cago, 1970- (eerst in 1%2).

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagoi>iek,
Groningen, 1971" (eerst in 1944), pp. 13-14.

Langeveld, M. J., Bijdragen tot het gesprek van systeem
en historie in de opvoedkunde,
(jroningen, 1959.

Lenhart, V. {Hrsg.), Historische Pädagogik. Methodolo-
gische Probleme der Erziehungsgeschiclite.
(Erzie-
hungswissenschaftliche Reihe, Bd. 17). Wiesbaden,
1977.

Luijpen, W., Nieuwe inleiding tot de e.xisteniiëlc fenome-
nologie
(Aula, 415), Antwerpen-Utrecht, 197P. p. 279.

Luijpen, W., Het mensbeeld van de e.xistentiële fenomeno-
logie, in: R. C. Kwant (Ed.),
Mensbeelden. Filosofie in
een pluriforme samenleving.
Alphen ajd Rijn, 1973,
pp. 78-109.

Martens, C.. Een nieuwe visie op J. F. Herbart, Pedago-


519

-ocr page 528-

M. Depaepe

gisch Forum, 1973 (7) 288.

Masako, Shqji, The Contribution of History of Education
to Educational Sciences, in: G. Mialaret, e.a.,
o.e.,
pp. 132-134.

Maskus, R., Pädagogik als Problenigeschichte,Zi'/7ic7ir///
für Pädagogik, 1970 (16) 483-487.

Maskus, R., Motivation in Erziehung und Unterrieht. Ein
Beitrag zu einer pädagogisehen Problemgesehiehte in
systematischer Sicht,
Karlsruhe, 1976.

Maxcy, S. J., A Structural View of American Educational
History,
Pedagogiea Historica, 1977 (17) 333-346.

Musgrave, P. W. (Ed.), Sociology, History and Educa-
tion,
London, 1970.

Nauwelaerts, M. A., Het 'waarom' van de historische
paedagogiek,
Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1954
(34) 96-107.

Nicotin, F. (Hrsg.), Padagogik der Wissenschaft, Darm-
stadt, I%9.

Nicolin, F., Geschichte der Pädagogik, in: J. Speck & G.
Wehle (Hrsg.),
Handbuch pädagogischen Begriffe,
Bdl, München, 1970, pp. 493-516.

Noordam, N. F., Over de samenwerking van historici en
de beoefenaren van de historische pedagogiek,-Pet/fl^,'«-
gische Studiën, 1966 (43) 545-551.

Noordam, N. F., Zin en betekenis der historische pedag-
ogiek. Openbare les gegeven bij het aanvaarden van het
ambt van lector in de theorie en de geschiedenis van
stelsels en stromingen op het gebied van onderwijs en
opvoeding aan de Universiteit van Amsterdam, op dins-
dag 20 februari 1%8,
Jaarboek van de Nederlandse
Vereniging voor Opvoedkundigen,
1968-69, pp. 90-106.

Noordam, N. F., Recente historisch-pedagogische litera-
tuur in Nederland,
Vernieuwing van opvoeding en on-
denvijs,
1%9 (27) 363-369.

Noordam, N. F., Paedagogica Historica: quo vadis? Pe-
dagogisch Forum,
1973 (7) 186-189.

Noordam, N. F., Inleiding in de historische pedagogiek,
Groningen, 1976' pp. VIII-X en 1-7.

Oberholzer, C. K., Inleiding in die Prinsipiële Opvoed-
kunde,
Pretoria-Brugge, 1954.

Peeters, H. F. M., Prolegomena van een psychologische
geschiedenis. Een programmatische en bibliografische
studie, in: A. Monshouwer (Ed.),
Enige facetten van
opvoeding en onderwijs. Opstellen aangeboden aan
Stephan Strasser ter gelegenheid van zijn 70e verjaar-
dag en van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universi-
teit van Nijmegen,
Den Bosch, 1975, pp. 135-151.

Peeters, H. F. M., Historische gedragswetenschap.
Theorieën, begrippen en methode. Een bijdrage tot de
studie van het menselijk gedrag op lange termijn,
Am-
Sterdam, 1978.

Perquin, N., Pedagogiek. Bezinning op hel opvoedings-
verschijnsel,
Roermond, 1971".

Pienaar, J. J., Die historiese pedagogiek in sy bestaansre-
lasie,
Pedagogische Studiën, 1966 (43) 445-448.

Pienaar, J. J., Op pad na 'n fundering van die Historiese
Pedagogiek,
Pedagogisch Forum, Wl (6) 281-292.

■Plancke, R. L., De historische paedagogiek van België,
Overzicht en bibliographie,
Antwerpen, 1950, pp.
45-56.

Potgieter, F. J., Opvoedingsdoelleer in historiese perspek-
tief,
Johannesburg, 1959.

Potgieter, F. J., A Modem Approach to Historical Pedag-
ogy ,Suid-Afrikaanse Tydskrifvir die Pedagogiek, l%7a
(1)96-109.

Potgieter, F. J., Historiese Pedagogiek en Geskiedenis van
Onderwys, in: G. Cronjé,
Aspekte van die Suid-
Afrikaanse Historiografie,
Pretoria, l%7b,pp. 111-133.

Potgieter, F. J., Pedagogie en epistemologie, 'n Historiese
refleksie, in: M. C. H.
Sonntkus, t.di.J'sychologia pe-
dagogiea sursum! Afskeidsbundel aangebied aan Ba-
rend Frederik Nel by geleentheid van sy aj'trede as
Hoogleraar in die Psigologiese Pedagogiek en Dekaan
van die Fakultiet van Opvoedkunde, Universiteit van
Pretoria, Desemher 1970,
Stellenbosch-Grahamstad,
1970, pp. 149-154.

Reble, A., Geschichte der Padagogik, Stuttgart, 1971".

Rijpma-Boersma, U. J., Aandacht voorde historische pe-
dagogiek. Nieuwe wegen voor een achtergebleven ge-
bied,
Pedagogische Studiën, 1970 (47) 84-87.

Rombouts, S., Leerboek historische pedagogiek, Tilburg,
1952'(eerst in 1929), pp. 1-3.

Roth, H., Die realistische Wendung in der pädagogischen
Forschung,
Neue Sammlung, 1%2 (2) 481-490.

Ruiz Berrio, J., El méthodo histórico en la envestigación
de la educacion,
Revista Espanola de Pedagogiea, 1976
(34) 449-475.

Simon, B., The History of Education, in: J. W. Tibble,
The Study of Education, London, 1969', pp. 91-131.

Singh, R. P., Notes on the Writing of the History of Indian
Education,
Paedagogica Historica, 1970 (10) 251-278.

Sjöstrand, W., Was kann die geschichtliche Erziehungs-
wissenschaft erreichen? Einige Betrachtungen anlüss-
lich einer aktuellen Arbeit über Freiheit und Gleichheit
als grundlegende Erziehungsbegriffe innerhalb der De-
mokratie des Westens seit dem Ende des 18. Jahrhun-
derts,/?///;(/«/;«/(, 1971 (25) 179-189.

Steffens, G. H.; Traditie en vernieuwing in de pedagogiek,
Tijdschrift voor Opvoedkunde. 1964-65 (10) 327-336.

Strasser, S., Fenomenoloi^ie en empirische menskunde,
Deventer, 1965^.

Strasser, S., Waarom geschiedenis der opvoeding? in: Pe-
dagogische Mozaïek. Opstellen aangeboden aan prof.
dr. Jos J. Gielen bij zijn aj'scheid als hoogleraar aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen,
's Hertogenbosch,
1%9, pp. 235-245.

Strasser, S., Waarom wijsgerige antropologie? in:
C. C. De Keyser, e.a.(Eds.),
Eiber Aniicorum....
pp. 49-63.

Tenorth, H. E., Historische Forschung in der Erzieh-
ungswissensch;ift und Historisch-systematische Päda-
gogik, in: W. Böhm & J. Schriewer (Hrsg.),
o.e.,
p. 142.

't Hart, W. A., Inleiding tot de problematiek van een
geschiedschrijving der paedagogiek,
Groningen, 1950,
27 pp.

Theobald, M. R., Problems in Writing School Histories,
Journal of the Australian and New Zealand Historv of
Education Society,
1977-78 (6) pp. 22-28.

Thomdike, E. L., Educational Psychology, New York,


520

-ocr page 529-

1903.

De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek

Tyack, D. B., New Perspectives in the History of Ameri-
can Education, in: H. J. Bass,
The State of American
History.
Chicago, 1970, pp. 22-43.

Vandenberghe, R., Problematiek van innovatie in het on-
denvijs en geplande veranderingen,
Leuven, 1976,
pp. 176-183.

Velde, I. van der, Samenwerking tussen historici en beoe-
fenaren van de historische pedagogiek.
Pedagogische
Studiën,
1966 (43 ) 304-311.

Venter,!. S. J., History of Education and the Phenomeno-
logical Approach: Some Preliminary Notes,
History of
Education Society Bulletin,
1969a, nr. 3, pp. 14-16.

Venter, I. S. J., Tradisie en Vemuwing in die Historiese
Opvoedkunde,
Onderwysblad, 1969 (76), 4-5.

Venter,!. S. i.,Die Historiese Opvoedkunde. Oorsprong,
grondstrukture, aard en wese,
Durban, 1976, pp. US-
US en 210-212.

Vermeulen, E. E. G., Wat is 'historisch'? Kennis en
Methode,
1977 (1) 253-260.

Vial, J., Histoire de I'éducation et de la pédagogie. Revue
fran(, aisc de pédagogie,
1978 (12) 93-105.

Vroede, M. de. Van schoolmeester tot onderwijzer. De
opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg,
van het eind van de I8e eeuw tot omstreeks 1842,
(Uni-
versiteit te Leuven, Werken op het gebied van de ge-
schiedenis en de filologie, 5de reeks, dl.7), Leuven,
1970.

Vroede, M. és. Aspecten van het volksondenvijs in België
in de negentiende eeuw,
(Dossiers geschiedenis, nr.5-6),
Leuven, 1978a, pp. 2-3.

Vroede, M. de. Actuele tendensen in het onderzoek betref-
fende de geschiedenis van het onderwijs,
Belgisch Tijd-
schrift voor Nieuwste Geschiedenis,
1978b (9) 289-303.

Willmann, O.. Die historische Pädagogik als Gegenge-
wicht gegen die Reformpädagogik des 18. Jahrhunderts,
in: W. Rein,
Encvklopädisches Handbuch der Päda-
gogik,
Bd. IV. I^ingensalza. 1906^ pp. 32-34.

Wilson, J. D., Historiographical FtrspectivesonCanadian
Educational History,
The Journal of Educational
Thought,
1977 (11) 49-63.

Windey, R., K. de I^ter, M. Pelgrims, van

opvoeding en vorming, Antwerpen, 1%5'' (eerst in
1958), pp. 7-9.

Wolf, H. C. de, Aantekeningen ter inleiding van een me-
thodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1971a (48) 528-535.

Wolf, H. C. de. De historische dimensie der pedagogiek.
Pedagogische Studiën, 1971b (48) 272-277.

Wolf, II. C. de. Onderwijsvernieuwing, afrekening met
het verleden. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van
het ambt van gewoon lector in de theorie en de geschie-
denis van stelsels en stromingen op het gebied van
ondenvijs en opvoeding (historische pedagogiek) aan de
universiteit van Amsterdam op maandag 19 februari
1973,
Meppel, 1973.

Wolf, H. C. de, Ovide Decroly, in: Q. L. Th. van der
Meer& H. A. Bergman (Eds.),
 van

de 20ste eeuw, Amsterdam-Groningen, 1976, p. 81.

Wroczyhski. R., (in het Pools; with English Summary:
Role of Educational History Research in Educational
Forecasting),
Prezglqd Historvezno Oswiatoww 1974
(17) 309-338.

Curriculum vitae

M. Depaepe (1953) behaalde in 1977 het diploma van licen-
tiaat in de pedagogische wetenschappen aan de Katholieke
Universiteit te Leuven; sedertdien Aspirant-Navorser van
het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek (NFWO); bereidt aan de afdeling Historische
Pedagogiek van de K.U. te Leuven een doctoraat voor
over de zin en de betekenis van de historische pedagogiek;
publiceerde reeds een aantal artikelen i.v.m. de interne
organisatie van de Belgische lagere school in de 19e eeuw,
het thema waaraan zijn licentiaatsverhandeling was ge-
wijd.

Adres: Afdeling Historische !^dagogiek. Katholieke Uni-
versiteit Leuven, Vesaliusstraat 2. B-3000 Leuven
(België).


521

-ocr page 530-

'Values Clarification' (L. Raths c.s.) en 'Values/moral
development' (L. Kohlberg c.s.) zijn al meer dan tien jaar
de belangrijkste Amerikaanse stromingen op het gebied
van Values Education. Beide willen de leerlingen gevoelig
maken voor waarden en morele kwesties door hierover in
de klas te laten nadenken en praten. Als zodanig houden zij
een alternatief in voor onderwij sleersituaties waarin waar-
den en normen zonder verdere overdenking via de school,
de leerkracht of de leerstof worden overgebracht.

In Nederland neemt de belangstelling voor dit gebied
toe: enkele boeken uit de Values Clarification beweging
zijn vertaald, er is diskussie over het werk van Kohlberg,
scholen formuleren doelstellingen in deze richting e.d. Een
Projekt dat zich sinds enkele jaren op dit gebied bezighoudt
is S.V.O.-projekt 0312 'Waardenontwikkeling'. Hoewel
het Projekt uitgaat van de waarderingstheorie van Her-
mans zijn binnen de gehanteerde konseptie van waarden-
ontwikkeling en het daarop gebaseerde lesmateriaal veel
ideeën uit bovenstaande stromingen terug te vinden. Het
onderzoek van het projekt betreft met name de vraag
welke leerkrachtgedragingen effektief zijn tijdens onder-
wijsleersituaties gericht op waardenontwikkeling.

Na vier jaar participatie in onderzoek en ontwikkeling
werd vanuit het projekt een studiereis gemaakt naar de VS
om kennis te verwerven over recente ontwikkelingen in de
theorie en praktijk van Values Education en feedback te
krijgen op het projekt. In maart 1979 werd in twee weken
een bezoek gebracht aan Philadelphia (Temple Univer-
sity), Detroit (Eastem Michigan University), East Lansing
(Michigan State University), Saratoga Springs (National
Humanistic Education Center), Amherst (University of
Massachusetts) en Boston (Harvard University, Boston
University). Binnen deze tijd zijn met een aantal toonaan-
gevende personen op dit gebied (Kirschenbaum, Howe,
Simon vanuit Values Clarification en Mosher, Berkowitz,
Lickona, Ward vanuit Values/moral development) ge-
sprekken gevoerd en enkele workshops en scholen be-
zocht. Tijdens de daaropvolgende AERA-konferentie in
San Francisco is tenslotte kontakt gezocht met Ryan, Stahl
en Aspy die eveneens met het gebied van Values Educa-
tion bekend zijn. Over deze studiereis bestaat een uitge-
breid verslag getiteld: Values Education in de USA dat
tegen kostprijs te verkrijgen is bij het Docucenter van het
LICOR (Leids Interdisciplinair Centrum voor Onderwijs-
research) Stationsplein 10, 2312 AK Leiden.

De belangrijkste bevindingen met betrekking tot de re-
cente ontwikkelingen binnen Values Education kunnen in
een viertal punten worden samengevat:

Kroniek

Values Education in de USA

1. De toenemende theorievorming binnen de
Clarification beweging (VC)

Na de publikatie van 'Values and Teaching' in 1966 van
Raths, Harmin en Simon heeft de Values Clarification
beweging een grote vlucht genomen. Van dit boek en van
'Values Clarification, a handbook of practical strategies'
(1972) zijn samen een half miljoen exemplaren verkocht.
De schatting is dat 272% van alle Amerikaanse leerkrach-
ten (= 500.000 leerkrachten) in de afgelopen jaren een
workshop op dit gebied heeft gevolgd. De leiders van de
VC beweging hebben al hun energie in de zeventigerjaren
gestoken in het over het gehele land leiden yan deze (lukra-
tieve) workshops. Voor verdere theoretische reflektie was
weinig gelegenheid. Nu de explosieve start voorbij is, be-
staat met name bij de jongere VC garde (Kirschenbaum,
Howe) de behoefte het theoretische raamwerk aan te vul-
len. De oorspronkelijke VC opzet was erop gericht de
leerlingen te laten onderzoeken of zij hun persoonlijke
waarden wel in vrijheid, uit alternatieven en na doorden-
king van konsekwenties hadden gekozen, of zij hun keu-
zen positief waardeerden en er openlijk voor uit durfden
komen en of zij regelmatig overeenkomstig hun keuzen
handelden. Er was slechts sprake van een persoonlijke
waarde als aan alle kriteria voldaan was. Kirschenbaum en
Howe blijken zich de afgelopen jaren steeds verder van
deze - naar hun mening sterk preskriptieve - konseptie af
te keren. In plaats daarvan propageren zij recentelijk een
meer procesgerichte aanpak. Centraal daarin staat het oe-
fenen en verbeteren van processen ('life skills') als voelen,
denken, kommuniseren, kiezen, handelen en evalueren.
Een dergelijke procesbenadering wordt ook in het SVO
projekt Waardenontwikkeling voorgestaan: het verhelde-
ren, relateren en aan de ervaring toetsen van waarden en
gevoelens - waarop het projekt zich richt - vertoont veel
overeenkomst met bovenstaande procesaanduidingen.

2. Het vormen van scholen tot rechtvaardige gemeen-
schappen ('jiist commiinities') vanuit de Valitcs IMoral
Development beweging (VMD)

De VMD beweging gaat uit van de theorie van Kohlberg

Values


l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 522-529 527

-ocr page 531-

Kroniek

met betrekking tot de morele ontwikkeling van het kind.
Kohlberg, voortbouwend op het werk van Piaget, onder-
scheidt drie nivo's met elk twee fasen. Het prekonventio-
nele nivo waarin goed en slecht voor het kind samenvalt
met behoeftebevrediging en straf wordt gevolgd door het
konventionele nivo waarin de goedkeuring door de autori-
teit, regels en plicht belangrijk zijn. Bij het postkonventio-
nele, autonome nivo ligt het aksent op de gelijkwaardigheid
en wederkerige verplichting binnen een demokratische or-
de.

De VMD-beweging is rondom 1970 gestart met het ma-
ken van onderwijsprogramma's ter stimulering van de mo-
rele ontwikkeling. Kohlberg, Blatt, Fenton, Colby, Spei-
cher en Lieberman ontwikkelden lessen waarin morele
dilemma's besloten lagen. Dit waren eerst hypothetische
dilemma's. Liiter werden de dilemma's ook ontleend aan
de leerstof en aan de ervaringen van de leeriingen. Tijdens
deze lessen dient de leerkracht het morele konflikt aan te
geven, open vragen te stellen, rolneming te stimuleren en
een ontspannen klasseklimaat te kreëren. In de diskussie
formuleert de leerling zijn eigen (morele) waarden en
neemt kennis van die van anderen en de daarbij behorende
motieven en redeneringen. Enkele onderzoeken tonen aan
dat deze procedure de morele ontwikkeling in de zin van
Kohlberg inderdaad bevordert.

De stimulering van de morele ontwikkeling blijft echter
niet beperkt tot het mikronivo. De laatste ontwikkelingen
hebben betrekking op het implementeren van rechtvaar-
dige gemeenschappen ('just communities') op het meso-
nivo. Weliswaar zijn hiergeen grote scholen bij tetrokken.
Het gaat hier om een deel van de Brookline High School
(de 'school-within-a-school', kortweg SWS) en een deel
van de Cambridge High School t.w. de Clusterschool. De
beide scholen liggen in voorsteden van Boston, niet ver
van het Center for Moral Education (Harvard) en van
Boston University. Personen van deze instituties (met
name L. Kohlberg en R. Moshcr) begeleiden vanaf ca.
1975 de ontwikkelingen binnen deze high schools.

Elke school heeft niet meer dan zes vaste leerkrachten
en honderd leerlingen (16-18 jaar), overwegend afkomstig
uit de arbeidende klasse. De volgende middelen worden
aangewend om de morele ontwikkeling van de leeriingen te
stimuleren: blootstellen :ian morele konflikten, rolneming,
nadenken over eeriijkheid en moraliteit, in kontakt bren-
gen met de eerstvolgende fase in de morele ontwikkeling
en aktieve participatie in het nemen van groepsbeslissin-
gen. Centnuil in de 'just Community approach' stiuit de
gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het nemen van
beslissingen. Eenmaal per week komt iedereen bijeen voor
een 'community meeting' wiuirin de belangrijkste beslis-
singen over het schoolgebeuren worden genomen. On-
derwerpen die aan de orde komen zijn bijvoorbeeld: absen-
tie van leerlingen, stelen in de school, drugsgebruik, leer-
krachtevaluatie, de leerstofinhoud, de methodiek etc. Ie-
dere leerling heeft net als iedere leerkracht één stem: one
m;in, one vote. De bijeenkomsten worden vooi-bercid in de
jaargroepen en tijdens de bijeenkomsten vindt een zo
breed mogelijke diskussie phuits om de meest rechtvaar-
dige beslissing te nemen en goede regels te formuleren. De
leeriingen kunnen vervolgens zelf ervaren hoe de beslis-
singen in de praktijk werken. Overigens wordt er verder
ook druk geleerd in de traditionele betekenis van het
woord. In de jaargroepen volgen de leeriingen de normale
vakken, zij het dat het onderwijs vaak gericht is op de
betekenis die de leerstof voorde leerling persoonlijk heeft.

Het is mij duidelijk geworden dat de begeleiding en het
onderzoek van de 'democratie high school' recentelijk een
belangrijk aandachtspunt zijn geworden binnen de VMD-
beweging. Alle reden dus om ook deze onderwijskundige
uitwerking te betrekken in de diskussie die in Nederiand
rondom Kohlberg c.s. is ontstaan (zie Pedagogische Stu-
diën, februari 1978 en februari 1979).

3. De toeuadermgsixyginuen tussen de Val nes Clarijica-
tion beweging en de Vulites IMoral Development stroming

In het themanummer over Values Education van Phi Delta
Kappan van juni 1975 vliegen de beide stromingen elkaar
nog stevig in de haren. Anno 1979 kan gekonstateerd wor-
den dat de polarisatie grotendeels verdwenen is. In ver-
schillende recente VC-publikaties wordt benadrukt dat in
feite gelijke doelen worden nagestreefd en dat het lesmate-
riaal uit beide stromingen over en weer van nut kan zijn.
VMD-vertegenwoordigers spreken regelmatig hun waar-
dering uit voor de bewustwording van de eigen positie, de
zelfuitdrukking en de konft-ontatie met andermans waar-
den die binnen VC aanwezig is. De synthese tussen beide
stromingen die in het lesmateriaal van het SVO-projekt
Waardenontvvikkeling besloten ligt, werd door vertegen-
woordigers van beide partijen dan ook vaak positief ge-
waardeerd.

4. Nieuw nmtericden hinnen Values Education

In de afgelopen periode is er in de VS op het gebied vïin
Values Education veel nieuw materiaal verschenen. Met
name binnen de Values Clarification beweging is de ont-
wikkeling niet gering. Interessant diuirbij is het feit dat de
kurrikulum-konstniktie zich toespitst op bepaalde 'hot is-
sues': milieu, sexerollen, leven en dood, sexualiteit. religie,
beroepsvoorbereiding, drugs en alkohol, oorlog en vrede
enz. De boeken van P. Scharf: Readings in Moral Educa-
tion (1978) en R. Hersh: Promoting Moral Growth (1979)
bevatten de meest recente informatie over materialen van-
uit de Values/moral development beweging.

Tot zover een samenvatting van de belangiijkste ontwik-
kelingen binnen Values Education in de USA. Een uitge-
breider verslag inklusief informatie overenkele ervaringen
in Amerikaanse scholen, notities over leerkrachttraining,
feedback op het onderzoeksprojekt en een opsomming vaiï
verzamelde AERA-papers en materialen op het gebied van
Values Education is - zoals eerder opgemerkt - aan te
vragen bij de Vakgroep Onderwijskimde. Docucenter Ll-
COR- Stationsplein 10, 2312 AK Leiden.

/'. /.. van der Plas


523

-ocr page 532-

Reeds enige maanden geleden had ik de tekst klaar voor
een artikel naar aanleiding van de bundel 'De uniciteit van
het kind'. Ik heb, mede op advies van collega's en vrien-
den, toch maar afgezien van publikatie van dit artikel (als
het al door een redactie aanvaard zou zijn). Immers, een
negental auteurs heeft het in alle integriteit de moeite
vv'aard gevonden om Prof. Noordam te huldigen met een
discussie over het thema dat hem zo na aan het hart ligt. In
een dergelijke situatie ontstaat de vraag, of je mensen
voldoende recht doet als je ze bekritiseert in de wijze
waarop ze de taak die ze op zich genomen hebben, hebben
uitgevoerd. Zelfs Imelmans mededeling aan het slot van
zijn inleiding, dat de redactie bereid is het 'pedagogisch
gesprek dienaangaande (aangaande de uniciteit a.a.k.) te
blijven voeren' (p. 8) heeft mij niet tot publikatie van het
kritische artikel gebracht. Nu de redactie van P.S. me
vraagt het boek te recenseren zie ik me voor een deel van
mijn problemen in dit opzicht bevrijd; (o, onverantwoorde-
lijkheid!). Afgezien daarvan vind ik de kwestie belangrijk
genoeg om in de vorm van een recensie aan de orde te
stellen.

Aan het boek hebben negen auteurs meegewerkt, die van-
uit verschillende invalshoeken over uniciteit spreken. In
dit bestek is het onmogelijk om alle bijdragen aan de orde te
laten komen. Daarom wil ik me richten op het boek als
geheel, en wel speciaal op de aanpak van het thema unici-
teit. De vraagstelling van waaruit de bijdragen geschreven
werden wordt in de inleiding door de redacteur aangeduid
als de 'werkbaarheid van het begrip uniciteit' (p. 4).

Bij lezing bleek mij, dat er grofweg een driedeling ge-
maakt zou kunnen worden als de aanpak van het probleem
als ordeningscriterium gehanteerd zou worden. Een groep
auteurs start bij de uniciteit als gegeven concept en zegt er
inhoudelijk het een en ander van, een tweede groep houdt
zich bezig met problematische kanten, dan wel het niet al
te grote belang van dit concept, en een derde groep houdt
zich bezig met de onderzoekbaarheid ervan. Daarbij ver-
tonen de groepen twee en drie uiteraard qua probleemcon-
statering overiappingen.

Het onbevredigende in deze aanpak is voor mij, dat het
in deze bundel, ondanks de vraagstelling, volledig ont-
breekt aan bijdragen met betrekking tot het fundament dat
ten grondslag ligt aan uitspraken over uniciteit. De uniciteit
is een van de thema's bij uitstek waarbij een kennistheore-
tische discussie gevoerd kan en moet worden. Het gaat
hier immers om een concept dat, meer dan andere concep-
ten, de controverse tussen nomothetische en idiografische
kennis (-verwerving) tot uitdrukking brengt. De 'werk-
baarheid van het begrip uniciteit' is geen kwestie van wel
willen en/of niet kunnen, maar is bovenal een kennisthe-
oretisch probleem. Alhoewel het boek als ondertitel
draagt: 'een antropologisch, pedagogisch en wetenschap-
pelijk probleem' en mijn hoop in dit opzicht gevestigd was
op 'uniciteit als wetenschappelijk probleem' blijkt dit 'we-
tenschappelijk' in het boek ineens de betekenis van 'me-
thodologisch' te hebben.

Tegen een eventuele verwisselbaarheid van de termen
'wetenschappelijk' en 'methodologisch' maak ik om twee
redenen groot bezwaar. Ten eerste zou dat een eenzijdige
normativiteit tot gevolg kunnen hebben ('wetenschappe-
lijk is alleen dat wat aan de hand van methodologische
criteria tot stand is gekomen', kan gemakkelijk worden tot:
'wat aan de hand. van methodologische criteria tot stand is
gekomen is wetenschappelijk'; er gelden nog andere crite-
ria), en ten tweede blijkt het begrip 'methodologie' wel
eens door een zeer specifieke verwijzing gedefinieerd te
mogen worden (b.v. De Groot). Als we er nu van uitgaan
dat er een samenhang bestaat tussen keuzen voor metho-
den van kennisverwerving en de aard van de kennis die
verworven wordt, en we beschouwen de uniciteit vanuit
deze relatie (1. wat wil ik weten? - 2. hoe moet ik kijken?
- 3. wat zie ik?), dan zal op z'n minst vastgesteld moeten
worden, dat in de kennis-leidende vraag - die overigens
een antropologische is - reeds in termen van uniciteit ge-
dacht zal moeten worden, willen we ooit tot een methodo-
logisch ontwerp (2) komen, dat het concept uniciteit in de
werkelijkheid toegankelijk maakt (3). Het is deze constitu-
tieve relatie - die haar grond vindt in de voor-wetenschap-
pelijke beleving -, die als kennistheoretische dimensie niet
tot haar recht komt in de bundel, terwijl nu juist het thema
van de bundel, kennistheoretisch gezien, een van de heet-
ste hangijzers is die (o.a.) de pedagogiek kent. (Daarom is
het ook zo goed en logisch, iit Langeveld zich vooraf al
met kennis van singuliere versus universele en particuliere
objecten als probleem heeft beziggehouden bij zijn ambts-

Boekbesprekingen

Imelman, J. D. (red.),Z)(? Uniciteit van het Kind; een antropologisch, pedagogisch en wetenschappelijk probleem.
Opgedragen aan Prof. Dr. N. F. Noordam. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, VIII + 126 pag., ƒ 32,50,
ISBN 9001420516.


l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 524-529 527

-ocr page 533-

Boekbesprekingen

aanvaarding van 1942). Waar deze relatie niet wordt op-
gevat als constitutief, b.v. in een autonome methodologie
die los van belevingsinhouden is ontwikkeld en die zich
beperkt tot formele relaties tussen universele objecten
en/of collectiva van particuliere objecten, kan uniciteit,
opgevat als personale constituering, überhaupt niet ge-
zien worden. Daar waar gekeken wordt door de bril van de
empirisch-analytische methodologie zou, strikt genomen,
van huilende kinderen alleen maar waargenomen kunnen
worden dat 'er geluid uit komt', zou van spelende kinderen
alleen maar gezien kunnen worden dat ze bewegen, en zou
het doen en laten van het unieke kind alleen maar gezien
kunnen worden aJs een '(• • ■) fait individuel (qui) est pro-
duit par 1'intersection de lois abstnütes et universelles'.
(Sartre, E-N, 1943'^, p. 644). M.a.w. uniciteit vergt, om
toegankelijk te zijn vooronderzoek, een methodologie die
overeenkomt in structuur met de structuur van het ver-
schijnsel zelf. In dit geval betreft de structuurovereen-
komst het constitutieve karakter van de relatie tussen ken-
nis en werkelijkheid aan de ene kant, en het constitutieve
als personale zingeving anderzijds.

Nu is het natuurlijk de vraag in hoeverre hier niet sprake
is van een selffullfilling prophecy, en of niet, omwille van
de objectiviteit, meer baat gevonden zou kunnen worden
bij een soort van (fenomenologische) reductie opdat we
niet onze zelf geformuleerde premissen als de resultaten
van ons onderzoek zullen aantreffen. Maar zelfs als we dat
in de vorm van een methodologische regulering (per slot is
dat ook een reductie) doen, treffen we ten dele ook onze
eigen uitgangspunten in de vorm van resultaten weer aan.
Als je daaruit binnen het handelingswetenschappelijk ge-
oriënteerd denken je conclusies wil trekken, valt er nog
maar één funderingsgrond te kiezen: de leefwereld, zoals
b.v. (kennissociologisch) opgevat door Berger en Luck-
mann (The social construction of reality) en zoals b.v.
opgevat door A. Schutz (o.a. Der sinnhaftc Aufbau der
sozialen Welt). Vanuit een op de leefwereld georiënteerd
denken valt er veel te doen a;ui het verhelderen van het
begrip uniciteit, juist omdat uniciteit als personale consti-
tuering zeer wel binnen het idee vtm de constituering van
de leefwereld past. (Dat de theoretische pedagogiek daar-
mee per methode conservatiefis, is wel duidelijk). Daartoe
moet ook de taal, omdat men er zich in de begripsverhelde-
ring van bedient, als betekenismoment gerekend worden.

Beschouwen we het boek vanuit het voorgaande nader,
dan laat zich vaststellen, dat in de bijdragen van Langeveld
(Enige aantekeningen bij de uniciteit als antropologisch
probleem). Vermeer (Spel. Teken en betekenis van de
uniciteit van het kind in de opvoedingsdialoog). Boes,
(Herontdekking en actualiteit van een 'traditionele school-
conceptie': Jenaplan) en Immelman (Uniciteit en zakelijk-
heid in de opvoeding) op betekenisvolle wijze iets gezegd
wordt over de uniciteit van het kind, juist omdat daarbij
- meestal impliciet - vanuit kennistheoretische principes
is gewerkt, waarin het constitutieve moment is behouden.
Bij de gratie daarvan is het concept uniciteit binnen de
aandacht van de auteurs kunnen komen! Deze bijdragen
zijn dan ook betekenisvol in die zin, dat ze het karakter
hebben van een begripsverheldering binnen de leefwereld
(inclusief de taal).

Ware bij de aanpak van het thema voorzien geweest in
de,kennistheoretische dimensie van het probleem, dan
zouden de overige vier bijdragen in de bundel (de bijdrage
van Van Hulst: 'De prediking en haar uniciteit', laat ik
hierbij buiten beschouwing, omdat ik de indruk heb dat die
eigenlijk over heel iets anders gaat), ongetwijfeld beter tot
hun recht gekomen zijn. Immers, de achtergronden van
het vóór of tegen, of van de werkbaarheid dan wel van de
onwerkbaarheid, zouden dan duidelijker geworden zijn.

Uiteraard kan bij elke vakinhoudelijke verhandeling, ook
bij recensies als deze, de kennistheoretische dimensie
worden meebeschouwd. Het probleem dat in deze bespre-
king is aangesneden is immers ook van toepassing op
andere thema's. Maar, er is naar mijn idee een uitstekende
mogelijkheid voor het voeren van een discussie over de
aard van wetenschappelijke kennisverwerving blijven lig-
gen, terwijl speciaal het thema van de uniciteit en de vraag-
stelling van waaruit dit thema benaderd werd, v:in dien
iuird zijn, dat men eenvoudig een principiële discussie over
het kennisprobleem niet uit de weg had mogen gaan.

A. A. Klinkers


Umgedijk, P., Lichaamsoefeningen om de concentratie en het teren te verbeteren. Ankh-Hermes bv, Deventer, 1978,
168 pag., ƒ 25,-, ISBN 9020248839.

Dc titel viin dit boek zou bij de lezer de indruk kunnen
wekken dat leerprestaties van kinderen rechtstreeks door
het regelmatig uitvoeren van bep;uilde lichaamsoefeningen
verbeterd zouden kunnen worden. Deze suggestie wordt
nog versterkt doordat de schrijver stelt dat het resultaat
van lichaamsoefeningen o.a. is dat 'het leren gemakkelij-
ker gaat, het geheugen beter wordt en men iets sneller
begrijpt' (p;ig. 39). Het aan lichaamsoefeningen toeschrij-
ven van een zod;inig verstrekkende betekenis plaatst dit
thema in een belachelijk kader. De auteur had er beter aan
ged;uui de relatie zintuigelijk/motorische en kognitieve
ontwikkeling meer genuanceerd te benaderen. Bijvoor-
beeld door te stellen dat de lichamelijke toestand van de
mens vanzelfsprekend invloed heeft op zijn geestelijke
capaciteiten en dat in dit verband bijvoorbeeld ontspan-
ningsoefeningen tot een beter geesteljjk functionea-n kun-
nen bijdragen.

Samenhangend met bovenstaande is het verwonderlijk
dat de meer recente opvattingen over de relatie tussen de
zintuigelijk/motorische en de kognitieve ontwikkeling niet
besproken worden. En dat ond;uiks het feit dat die opvat-
tingen in enkele in de literatuurlijst vermelde boeken zijn
weergegeven, zoals bijvoorbeeld de visie vtm Gal'perin
met betrekking tot de ontwikkeling vim materiële, via ver-
bale naar mentale handeling.

Bovenstiumde neemt toch niet weg dat de hoofdmoot


525

-ocr page 534-

Boekbesprekingen

van het boek, met name de oefenstof (ademhalings-, ont- van de ontwikkeling van het lichaamsbesef wordt geatten-

spannings-, evenwichts-, fitheidsoefeningen, e.d.) goed in deerd.

elkaar zit. Verder is de inleiding, waarin aangegeven wordt Afgezien van de theorie omtrent de relatie zintuige-
dat de algemeen lichamelijke konditie van kinderen en lijk/motorische en kognitieve ontwikkeling, kan dit boek
volwassenen steeds meer achteruit gaat, zeer lezens- - vooral gezien de vermelde oefenstof - goede diensten
waard. Dat kan ook gezegd worden van het hoofdstuk bewijzen.

'Kennis van het lichaam', waarin vooral op de betekenis H. F. Pijning

526

-ocr page 535-

Mededelingen

Onderwijs Research Dagen Leiden: 10 en
11 april 1980

> Onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijs
Research (VOR) worden in 1980 voor de zevende i<eer de
Onderwijs Research Dagen (ORD '80) georganiseerd. In
de doelstelling van de ORD staat centraal: het bevorderen
van kennis, inzicht en vaardigheden van onderzoekers
m.b.t. het uitvoeren van lopend en te verwachten onder-
zoek door informatie-uitwisseling met andere onderzoe-
kers en met anderen die betrokken zijn bij de onderwijs-
ontwikkelingen waiirvoor onderzoek van onderwijs func-
tioneel kan zijn.

Op de ORD'80 zal niet alleen min of meer afgerond
onderzoek ;uin de orde gesteld worden, ook de progiam-
meiing van nieuw onderzoek zal aan bod komen.

De Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde van de
R. U. Leiden heeft de organisatie van de ORD'80 in handen
gegeven van het Leids Interdisciplinair Centrum voor On-
derwijs Research (LICOR).

Voor nadere informatie wende men zich tot het Secreta-
riaat ORD'80: LICOR. Stationsplein 10, 2312 AK Lei-
den. (tel.: 071-14 83 33. toestel 6557).

tot procesbegelei-

Applicatie-opleiding
der/gezinstherapeut

De Open Filosofische Hogeschool organiseert een
applicatie-opleiding tot procesbegeleider/gezinstherapeut.
te verzorgen door de Europese Faculteit voor Mens en
Gemeenschap. IX'ze opleiding wordt gegeven in de geest
van de humanistische psychologie en een open filosofie. In
januari 1980 stail de eerste opleidingsgroep. De opleiding
duurt drie jaar. Meer inlichtingen omtrent opleiding, in-
houd, data! plaats, inschrijvingsvoorwaarden e.d. kunnen
schriftelijk worden ingewonnen bij de heer C. W. Maas,
Van Duivenvoordenlaan 44, 2241 ST Wassenaar.

Inhoud andere tijdschriften

Info

l()e jaargang (1979) nr. 5

Themanummer: Ondewijs, invloed en sociale ongelijk-
heid: een empirisch onderzoek naar de invloed van scholen
op het (gemeentelijk) overheidsbeleid, door L. Elting en
M. Even

Deel I: Ongelijke onderwijskansen en machtsverhoudin-
gen: van theorie tot probleemstelling
Deel II: Opzet en uitvoering van een onderzoek naar in-
vloed van scholen op het (gemeentelijk) overheidsbeleid
Deel III: Bijlage: Schoolwerkplan en gelijke ondei-wijskan-
sen

Info

10e jaargang (1979) nr. 6

Enkele aspekten van het voorbereidend en aanvankelijk
schrijfonderwijs, door M. E. Tjallingii-van der Weif
Motivatieproblemen in het voortgezet onderwijs, door A.
de Ruiter

PrJai^oi^i.scli Tijdschrift jFonmi voor Opvocdkiaulc
4c jaargang, nr. 9, november 1979

Ondenvijs: welzijn en welvaiut, door F. W. Prins
Kritische Anmerkungen zum Thema 'Freizeitpädagogik'
door W. Braun

Universiteit en zelfontplooiing, door F. Koopmans

Kroniek en Documentatie

Bwkbespreking

rc'd(if;o};iscli Tijdsclirifl /Forwn voor Opvocilkimclc
4e jaargang, nr. 10. december 1979

Teachers' centres: een Brits model voorondei-vvijsinnova-
tie, door R. Vandenberghe en W. Van Bergen
De Nederlandse Middenschool - een tussenstand, door N
Lagerweij

Een evaluatie van een innovatie, door R. M. van den Berg

Ernst Christiiin Trapp (1745-1818). door J. van Bergeijk

Kroniek en Documentatie

BiK'kbcspreking

Uit andere tijdschriften

Persoon cn Gcniccnschap

32e jaargang, nr. 3. november 1979


l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 527-529 527

-ocr page 536-

Mededelingen

Je bent nooit te oud om te leren, door R. Hoksbergen
Het vemieuwingsgedrag van leerkrachten, door W. Jansen
Kinderen met leertekorten, door G. Maes
De negende C.E.S.E.-conferentie te Valencia, door H.
Van Daele

Een humanist aan het woord, door R. Merecy
Psychoanalytici onderworpen aan een psychoanalyse,
door K. Cuypers
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 10, oktoter 1979

Redactioneel, door R. de Groot
Studiedag

In memoriam Dr. J. C. van Andel, door J. S. Grüschke
Spel in orthopedagogische benadering, door E. A. A.
Vermeer

Het spel als middel tot informatie-overdracht, door H. A.
Becker

Micro-electronica: ontwikkelingen bij spel en leren, door

R. de Groot

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
18e jaargang, nr. 11, november 1979

Van de redactietafel, door R. de Groot
Het waarnemen en generaliseren bij mentaal geretar-
deerde kleuters, door A. A. Kataeva en S. G. Kim
Het isolement van de residentiële behandeling, door J. van
Acker

Principiële accenten in het leesonderricht, door C. Bolle,
P. Meerwaldt en P. Reitsma

Lichtgewichtjes en inhibitiezwakte, door J. A. F. Colafo
Belmonte

Enkele eerste impressies m.b.t. het Concept-
aktiviteitenplan Buitengewoon Onderwijs 1979, door H.
Menkveld

Commentaar op het 'Concept-aktiviteitenplan voor de
ontwikkeling en vernieuwing van het Bu.(3.' door D. J.
Vos, M. Wiltenburg en A. B. M. Mollee
Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Brouwer, P. Said onder de profeten, Zwijsen, Tilburg,
1979, ƒ 15,-

Browne, J. D., Teachers of Teachèrs. A history of the
Association of Teachers in Colleges and Departments of
Education
, Hodder& Stoughton, Sevenoaks, 1979, £ 4.95

Cardoen, E. Grond en ruimte. Fundament en verandering

in het opvoedingsgeheuren, De Toorts, Haarlem, 1979,
ƒ 16,50

Gelder, L. van, Th. Oudkerk Pool, J. Peters, J. Sixma,
Didactische Analyse. Studieboek, en Reader bij het stu-
dieboek,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 37,50
resp. ƒ 42,-

Gordon, Th., Luisteren naar elkaar. Problemen uitpraten
en oplossen in het gezin
(oorspr. titel: P.E.T. in action.
Inside P.E.T. Families: Problems, Insights and Solutions
in Pärent Effectiveness Training, 1976) Dekker & Van de
Vegt, Nijmegen, ƒ 37,50

Hansma, H., Basisondenvijs: kleuterschool en lagere
school ineen,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979,
ƒ 12,50

Imelman, J. D. (Red.), Filosojie van opvoeding en onder-
wijs. Recente ontwikkelingen binnen de wijsgerige peda-
gogiek,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 35,-

Kuipers, Chr. G., C. Weggelaar, Woordblind, Staatsuit-
geverij, 's-Gravenhage, 1979, ƒ 30,-

Langeveld, M. J., Mensen worden niet geboren. Inleiding
tot de pedagogische waardenleer,
Callenbach, Nijkerk,
1979, ƒ 19,50

Mosselaar, Y. van de. Emanciperen moet je leren. De
psychologische betekenis van emancipatie voor de vrouw
in haar leefsituatie,
2e druk, Kooyker, Rotterdam, 1979,
ƒ 19,50

Noordam, N. F., Historische pedagogiek van Nederland,
een inleiding,
Callenbach, Nijkerk, 1979, ƒ 16,50

Snel, G., Afwijkend gedrag; pcrspektieven en ontwikke-
ling,
Samsom, Alphen aiui de Rijn, 1979, ƒ 29,50

Steehouder, M. F., J. L. C. van derStaak,C. J. M. Jansen,
E. T. Woudstra,
Leren communiceren, procedures voor
mondelinge en schrij'telijke conununicatie,
met Oefen-
boek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 29,- resp.
ƒ 12,50

Stokvis, R., Strijd over sport; organisatorische en ideolo-
gische ontwikkelingen.
Van Loghum Slaterus, Deventer,
1979, ƒ 28,50

Ontvangen rapporten .

Claessen, J. F. M., A. M. van Ckilen, M. M. B. Oud-de
Glas,
Voortgezet onderwijs en behoeften aan moderne
vreemde talen; Wetenschappelijk onderwijs en behoej'ten
aan moderne vreemde talen; Bedrijven en overheidsdiens-
ten en behoeften aan moderne vreemde talen,
S.V.O.-
Brochures 18, 19 en 20, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage


528

-ocr page 537-

Mededelingen

Volwasseneneducatie moet van de grond komen. Com- van integratie en decentralisatie. Subfaculteit der Psycho-
missie Vormings- en Ontwikkelingswerk voor Volwasse- logie van de R.U. te Leiden
nen, Amersfoort

Graaf, E. de, Gehndkers-evaliiatie van de 'Haarlemse
Michels, C., 700 Maal De Widdonck. Een kwantitatief Keiizelessen', R.I.T.P., Amsterdam
onderzoek naar ruim 20 jaar werkzaamheid. Jongensdorp

De Widdonck, Roggel (L.) Seminarium voor Orthopedagogiek, Scholingsplan, deel

1. Stichting voor Buitengewoon Onderwijs, Zeist

Putten, P. F. J. M., Onderwijs in Scandinavië: in het teken

529