-ocr page 1-
Pedagogische
Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
1979
Jaargang 56
Wolters-Noordhoff Groningen
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
-ocr page 2-
PEDAGOGISCHE STUDIËN
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIE:
Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)
Drs. J. Gerris (secretaris)
Dr. P. N. Appelhof
Drs. G. Kanselaar
Prof. dr. F. K. Kieviet
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. C. E. Vervoort
Prof. dr. J. F. Vos |
Redactieraad:
Prof. dr. A. De Block Drs. A. J. S. van Dam Dr. N. Deen Dr. K. Doornbos Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. L. van Gelder Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. N. F. Noordam Prof. dr. C. F. van Parreren Prof. dr. R. L. Plancke Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. J. Rispens Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. R. van der Vegt Prof. dr. E. Velema Dr. A. J. Wilmink Prof. dr. J. de Wit Drs. S. de Witt |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. J. Gerris, Postbus 251, Arnhem
UITGEVER:
Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050 - 162933, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
004c 5416
-ocr page 3-
INHOUDSOPGAVE
JAARGANG 56
1979
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Ajdarova, L. /., Gorskaja, L. Ja., Ciikerman, G. A. Eerste klassers onderzoeken hun moedertaal.....
Appelhof. P. N., Pruyser, G.. Timmer, J. B. H. Zwarts, M. A.
Evaluatie van het Utrechtse begeleidingsprojekt 'Dif ferentiatie aanvankelijk lezen'. Het D.A.L. onderzoek (V) (Slot) ..........................
Athmer van der Kallen, Th. F. M. C., Klaassen, C. A C.
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maat schappijleer..................................
Berling, J.
Hoe denkt de Wetenschappelijke Raad voor het Re geringsbeleid over sociale ongelijkheid? .........
Blok, /ƒ., Wesüorp, H. De schooltoets na twaalf jaar Deel I: Een evaluatie van de op de leerling gerichte functie: selectie voor het V.O., advisering aan de ouders en opsporing van reserve aan intellect...............................
Deel II: Een evaluatie van de op het onderwijs ge- richte functies: analyse van de stand van het onderwijs, concretisering van doelstellingen en beïnvloeding van het lager onderwijs ..
Blom, S. J. M.. Langerak, W. F. Beoordelen van docenten door studenten. Een litera- tuurstudie .....................................
Borremans, A. M. zie: Corte, E. De
Bos, K. P. van den Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen ...
Cladder, J. M. Het nut van oudercursussen ....................
25
135
247
479
335
388
308 |
Coonen, H. W. A. M., Franssen H. A. M.
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basis- onderwijs in het perspektief van een alternatief oplei- dingsmodel .................................... 97
Corte, E. De, Borremans, A. M.
Processen van probleemoplossen: Vergelijking van een Amerikaanse en een Europese visie.......... 163
Depaepe, M.
De relevantie van het historisch-pedagogische on- derzoek voor de pedagogische wetenschappen. Commentaar bij de discussie in het Nederlandse taal- gebied ........................................ 505
Dongen, D. van
Beschrijving van het onderzoek van Malmquist naar de preventie van leesmoeilijkheden .............. 265
Emmerij, L. J.
Betaald educatief en creatief verlof.............. 235
Franssen, H. A. M.
zie: Coonen, H. W. A. M.
Freudenthal, H.
Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde ......... 17
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse................... 51
Gorskaja, L. Ja.
zie: Ajdarova, L. I.
>
Hermanns, J. M. A. >
Het ontstaan van schoolproblemen. Een longitudi- naal onderzoek in kleuter- en lagere school....... 348
Hermans, H. J. M.
De waardering van waarden ,
Heymans, P. G.
Deontische kompetenties. Vaardigheden in het om- gaan met normen en verplichtingen. Reactie op het artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker 'Kohlberg's theorie van de morele opvoeding: analyse en kritiek' in Pedagogische Studiën, 1978 (55) 43-56 ......... |
319 82
-ocr page 4-
INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979
KIciassen, C. A. C.
zie: Athmer van der Kallen, Th. F. M. C.
Wesdorp, H.
zie: Blok, H.
Zwarts, M. A.
zie: Appelhof, P. N.
Kooreman, H. J.
De leertheoretisch gefundeerde analytisch/syn-
thetische systeemmethode voor het voorbereidend
en aanvankelijk lezen ..........................
Langerak, W. F.
zie: Blom, S. J. M.
Levelt, P. B. M.
Televisie en taalontwikkeling.
Lowyck, J.
De problematiek van de onderwijsvaardigheden
Procesanalyse van het onderwijsgedrag........
Deen, N. (Red.)
Het AERA-Congres 1979 (met bijdragen van C.
Boonman, E. De Corte, N. Deen, P. Span, S. A. M.
Veenman, W. Wardekker) .....................
Matthijssen, M. A. J. M.
Participerend leren----
Monshouwer, A.
'Educational Theory' of 'Science of Education'? Deel II: Wetenschapstheoretische discussies in Noord-Amerika over de status van opvoedkunde en onderwijskunde
Deel IIa ......................................
Deel IIb ...................................... |
Freudenthal H.
Leerhierarchische validatie van taxonomieën Mastery Learning ........................
1 Lowyck, J. 61 Symposium: Het educatieve boek |
Podd'jakov, N. N.
Probeerhandelingen in het sensomotorische denken
Pruyser, G.
zie: Appelhof, P. N.
Simons, P. R. J. Kohlberg en onderwijs. Een kritisch commentaar bij het artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker in Pedago- gische Studiën, 1978 (55) 43-56, getiteld 'Kohlberg's theorie van de morele opvoeding: analyse en kritiek. Een reaktie op 'Van Spoetnik tot Watergate' in Peda- gogische Studiën, 1979(56)88-90 van J.J. Hintjessen B. Spiecker ...................................
Spiecker, B. zie: Hintjes, J. J.
Streefland, L.
Davydov, Piaget en de breuken ................. |
Nijhof, W.
Aspecten van leerplanevaluatie
Barreren, C. F. van
Belgisch-Nederlands-Duitse conferentie over onder- zoek van onderwijsleerprocessen ...............
Professor Leont'ev overleden ..................
Plas, P. L. van der
Values education in de U.S.A.
San te ma, M.
Een opmerkelijk geluid uit de U.S.A............
Schelfhout, A.
Aanvankelijk lezen in Zweden: enkele impressies .
Vele ma, E.
Conferentie van de 'Comparative Education Society in Europe' van 25-29 juni 1979 te Valencia ....... |
289 471
-ocr page 5-
124
INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979
BOEKBESPREKINGEN: Agassi, J.
Towards a rational philosophical anthropology (M. J. Langeveld) ................................... 40
Angenent, H.
Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling {M. J. Langeveld) ................................... 121
Ansink, B. J. J. Neuropedagogiek. Neurologische facetten van de or- thopedagogiek fM. Z-angfveWj ............... 121
Baltink J., Bosma, H. Ontwikkeling tot volwassenheid. Mondige ou- ders - mondige kinderen (M. J. Langeveld) ...... 95
Becker, G. E., Dietrich, B., Kaier, E. Konfliktbewältigung im Unterricht. Situationsbe- schreibungen und Trainingsunterlagen {T. Magito) |21
Berg, J. H. van den
De dingen. Vier metabletische overpeinzingenD. Imelman) ..................................... 123
Bevelander, C. Th., Branger, J. D. C., e.a. Onderwijsfacetten (T/i. 0;/c/At'rA: Aw/j ........... 223
Bijl, J.
De genese van ervaring enkennis; een verkenning ten behoeve van de theorie der sociale wetenschappen (A. A. Klinkers) ............................... 278
Booy, E. P. de De Weldaet der Scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw (7. ............................... 92
Borghouts-van Erp, J. W. M. Rekenproblemen: opsporen en oplossen (//. van Oers) ........................................ 327
Braun, W., Naudascher, Br. Für eine menschenfreundliche Schule. Erfahrungen im amerikanischen Schulwesen {M. J. Langeveld) 123
Brink, D. van den Tips voor hospitanten {J. Stakenborg) ........... 224
Brinke, St. ten The complete mother-tongue curriculum. A tentative survey of all the relevant ways of teaching the mother tongue in secundary education (C. F. P. Stutter- heim) ........................................ 279
Bruijn, A. de
Hoe vind ik iemand die mij helpt? Hulpverlening: betrouwbaar of niet? Co-counselen: zelfhulp en the- rapie {M. J. Langeveld) ........................ 40 |
Claeys, P. C.
Ouderparticipatie (L. van Tilborg)
Coen-Gelders, A., Lievens, P., Waele, /. de, Vandevenne-Dendievel, M., Abeloos-Husson, A. Kinderen met leermoeilijkheden. Ervaringen en eva- luatie van tien jaar onderwijs voor kinderen met leermoeilijkheden (C. Vreugdenhil) .............. 226
Combe, A. en Petzold, H. J.
Bildungsökonomie. Eine Einführung (A^. Santema)
Cramwinckel-Weeda, C.J., Rademaker, L, Tinbergen, J.
Maatschappelijke alternatieven. Drie opstellen over samenleven, scholing en honorering van de arbeid fJ. H. N. Grandia) ............................... 224
Dasberg, L., Jansing, J. W. G.
Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914{'M. Depaepe)......................... 228
Davies, L K.
Lesgeven is vakwerk {H. W. A. M. Coonen) ..... 40
Dekker, H.
Kernthema's voor maatschappijleer; kontouren van een leerplan (Th. Athmer van der Kallen) ........ 176
Dekkers P. en A. Jeugdliteratuur op school {J. Pieters) ............ 280
Derksen, S. C.
Leren om te overieven. Noodzaak en mogelijkheden van de vredesopvoeding fN. F. Noordam) ....... 177
Ditijker, H. C. J. (Ed.)
Encyclopedie van de psychologie (M. J. Langeveld) 42
Duintjer, O. S.
Rondom regels. Wijsgerige gedachten omtrent re- gel-geleid gedrag fW. 7./.«ngt'icWj ............. 125
Eggleston, J. F., Galton, M. J., Jones, M. E.
Processes and products of science teaching (H. H. ten Voorde) .................................. 229
Freudenthal, H. Weeding and Sowing. Preface to a Science of Ma- thematical Education (J. van Dormolen) ......... 328
Goorhuis-Brouwer, S.
De ontwikkeling van het pratenf£. ... 419
Gordon, P., Lawton, D.
Curriculum change in the nineteenth and twentieth centuries (ƒ/. C. Jf'lV«/y) ...................... 281
Grabijn, D., e.a.
Bewustzijnscrisis en cultuurverandering(7. Pieters) 281 |
-ocr page 6-
INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979
Grell, J.
Training van onderwijsgedragf5. A. M. Veenman) 42
Haas, C. G. de Beknopte jeugdkunde. Sociaal-culturele ontwikke- lingspsychologische en sociaal-psychologische as- pecten van de jeugd {M. J. Langeveld) .......... 93
Heerden, J. van
Tussen psychologie en filosofie (J. Pieters) ...... 126
Herzka, H. St. Kinderpsychiatrische Krankheitsbilder. Kasuisti- sches Lehrbuch mit Festübersicht und Bibliographie für ärztliche, pädagogische, psychologische und so- ziale Berufe (M. J. Langeveld) ................. 94
Heuven, P. van. Wassenaar, E.
Grote problemen met kleine mensen (M. J. Lange- veld) ......................................... 44
Heuven, V. van
Spelling en lezen; hoe tragisch zijn de werkwoords- vormen? (E. M. H. Assink) ..................... 373
mich, ƒ.
The right to useful unemployment (and its professio- nal enemies) (M. Santema) ..................... 44
Imelman, J. D.
De uniciteit van het kind; een antropologisch, peda- gogisch en wetenschappelijk probleem (A.A. Klin- kers) ......................................... 524
Janssen R. (Red.)
Maatschappelijke achterstelling. Praktijkervaringen van welzijnswerkers (J. H. N. Grandia) ......... 283
Jennings, R. E.
Education and politics (Politicy-making in local edu- cation authorities) (M. ................ 329
Krenzer, R.
Spelen met gehandikapte kinderen (M. G. D. von der Dunk) ........................................ 127
Kuijpers, K. (Red.)
Encyclopedie van de filosofie (M. J. Langeveld) .. 128
Langedijk, P.
Lichaamsoefeningen om de concentratie en het leren te verbeteren {H. F. Pijning) ...................
Löwe, H. " Einführung in die Lernpsychologie des Erwachsen- enalters (C. F. van Parreren) ................... 473
Lubbers, R.
De laatste dingen (N. F. Noordam) ............. 330 |
Macintyre, A. Geschiedenis van de ethiek - 25 eeuwen moraalfilo- sofie in kort bestek (M. J. Langeveld) ........... 43
Moehlman, A. H.
Theorien der demokratischen Erziehung und Bil- dung; deel XVIII uit de serie 'Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsden- kens' (N. F. Noordam) ........................ 129
Nauwelaerts, M. A.
Opvoeding en onderwijs in het verleden. Teksten en documenten (N. F. Noordam) .................. 331
Noordam. N. F. Het mensbeeld in de opvoeding (H. C. de Wolf) .. 129
Parmentier, R.
De psychologie van het denken. Algemene, geneti- sche, differentiële en sociale aspecten (//. J. M. van Oers) ........................................ 421
Parreren, C. F. van, Nelissen, J. M. C. {Red.)
Rekenen (Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2) {R. W.A.M. de Visser)........................ 43
Peeters, H. F. M. Historische gedragswetenschap. Een bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op de lange termijn (N. F. Noordam) .................................... 177
Pijning, H. F.
Motoriek en leren (K. Rijsdorp) ................. 422
Popper, K. R., Eccles, J. C.
The Self and its Brain {M. J. Langeveld) ........ 94
Redl, F.
Erziehungsprobleme - Erziehungsberatung. - Aufsätze (M. J. Langeveld).............................. 45
Rijsdorp, K.
De motoriek van de zwakzinnige (H. F. Pijning) .. 45
Schaerlaekens, A. M.
De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek (A/. C. Schouten-van Parreren) ..................................... 46
Schaffer, H. R.
De sociale groei van het kind (J. M. A. Walraven) 178
Schmidt, M. H.
Verhaltensstörungen bei Kindern mit sehr hoher In- telligenz (Af. J. Langevr/t/; ..................... 130
Schoemaker, M.. Engelen, T.
Opvoeding onderzocht. Een overzicht van ontwikke- lingspsychologisch en pedagogisch onderzoek met betrekking tot kinderen van 0-6 jaar in Nederland na 1970 (M. J. Langeveld) ........................ 94 |
-ocr page 7-
INHOUDSOPGAVE 56STE JAARGANG 1979
Schwarzer, R. {Ed.) Berater Lexikon. Ein praktisches Nachschlagewerk für Erziehung und Unterricht (M. J. Langeveld) ..
Simonse, J.
Belemmerde kansen. Sociologie van de volksbuurt f^. H. N. Grandia) ............................
Soudijn, K.
Dilemma's in sociaal-wetenschappelijk onderzoek {B. Th. Brus) .................................
Spoelders. M. (Ed.) Pedagogische psycholinguistiek. Handelingen van een colloquium georganiseerd te Gent op 25 en 26 november 1976 (C. F. P. Stutterheim) ...........
Steels, M.
Geschiedenis van het stedelijk onderwijs te Gent, 1828-1914 rM F. Noordam).....................
Taylor, J. L., Watford, R. Simulatie in de klas (L. Constandse) ............
^"ndckerckhove, L., Huyse, L. In de buitenbaan. Arbeiderskinderen, universitair onderwijs en sociale ongelijkheid H. N. Grandia) |
Velden, K. van der (Red.) Directieve therapie M. J. Langeveld) ............ 95
47
Way, B.
Vorming door drama {M. J. Langeveld) ......... 47
331 Wesselingh, A. (Red.)
School en ongelijkheid (K. Doornbos) ........... 474
Whitehead, J. M. (Ed.) 231 Personality and leaming, I. A reader prepared by the Personality and learning course team at The Open XimvQxüiy (M. J. Langeveld) ................... 131
Whyte, M.
179 A short history ofeducation in JamaicafA/. J. Lange- veld) ......................................... 131
W/7, H. F. de
375 Onderwijspsychologische taalsystemen; een beteke- nisanalyse (J. H. L. Oud)....................... 422
374 Yperen, L van
Kaart van de volwassenen-educatie (M. J. Lange- veld) ......................................... 48
284 Tijdschrift voor Taalbeheersing (T. J. Out) ......... 475 |
-ocr page 8-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?*
Deel IIa: Wetenschapstheoretische discussies in Noord-Amerika over de status
van opvoedkunde en onderwijskunde
A. MONSHOUWER
Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen
Samenvatting
Te weinig is hier in Nederland hekend, dat ook in de Angelsaksische landen geen eensluidendende op- vatting over de wetenschapstheoretische status van opvoedkunde en onderwijskunde bestaat. De bedoe- ling van dit en een vorig, reeds eerder in dit tijdschrift gepubliceerd artikel** is de discussies, die hierover sinds de Tweede Wereldoorlog zijn gevoerd, in een systematisch verband te presenteren en te analyse- ren. In het vorige artikel kwamen de Britse zienswijzen aan bod. In het onderhavige zal worden ingegaan op de situatie in de Verenigde Staten.
1. Inleiding
De behandeling van de Noord-Amerikaanse denk- beelden over de wetenschapstheoretische status van opvoedkunde en onderwijskunde vereist enige inleidende opmerkingen. Nog veel meer dan voor de Britse opvattingen in dezen geldt hier, dat de auteurs die zich met de door ons beoogde problematiek hebben beziggehouden, geenszins representatief zijn voor de 'philosophy of education' in de Verenigde Staten. Integendeel, de hoofdmoot van de Amerikaanse 'philosophy of education' wordt uitgemaakt door grote inhoudelijk-filosofische stro- mingen, zoals het 'pragmatisme' - dat nog steeds als de invloedrijkste stroming kan worden beschouwd -, het 'positief-relativisme', het 'reconstructivisme', het 'realisme', het 'existentialisme', het 'idealisme', het 'neo-thomisme', ja enigszins zelfs het 'marxis- me', enzovoorts. Al deze 'ismen' komen steeds weer opnieuw aan bod in de talloze 'Introductions to the Philosophy of Education', in de vele 'Readers' die men in de Verenigde Staten pleegt uit te geven en in reeksen monografieën (waarvan de in Nederland
Dit artikel bestaat uit twee delen. Deel IIb verschijnt in het februarinummer van Pedagogische Studiën. ** Pedagogische Studiën 1978 (55), pp. 107-125 (in het vervolg geciteerd als: ED-I). |
waarschijnlijk meest bekende serie de door E. E. Bayles uitgegeven 'Harper's Series on Teaching' is). Daarnaast komen in de Amerikaanse 'philosophy of education', onafhankelijk van de eerder genoemde stromingen, allerlei vaak ten nauwste met de onderwijspraktijk samenhangende zaken aan de orde, zoals 'moral education', 'science education' (kentheoretische problemen bij het onderricht in de verschillende disciplines, zoals natuurkunde, biolo- gie, wiskunde, enz.), filosofische aspecten van curriculum-planning, etc., etc.: Men behoeft slechts enige jaargangen van bijvoorbeeld het toonaange- vende tijdschrift Educational Theory door te bladeren om een indruk te krijgen van de veelzijdig- heid van themata.
Uit het bovenstaande moge blijken, dat wij slechts een zeer beperkt onderwerp onder de loep gaan nemen. Maar zelfs binnen dit enge thema is de publicatiedrift (of moeten we zeggen: publicatie- dwang?) zo groot, dat we in dit artikel alleen maar de belangrijkste topics aan de orde zullen stellen, aangezien een naar volledigheid strevende behande- ling een boekwerkje zou opleveren met een literatuurlijst van enige honderden items. Als troost voor deze technisch noodzakelijke inperking zij opgemerkt, dat niet alle boeken en artikelen over het thema dat ons bezighoudt, even diepzinnig zijn. We hebben er dan ook de voorkeur aan gegeven wat dieper op enige, in onze ogen belangrijke topics (resp. auteurs) in te gaan, liever dan een vollediger, maar tevens oppervlakkiger overzicht te geven.
Een derde beperking is gelegen in het feit, dat wij uitdrukkelijk afzien van historische analysen; wij willen slechts een indruk geven van de door ons beoogde problematiek, zoals deze sinds de Tweede Wereldoorlog in Amerika onder woorden is ge- bracht. Dit betekent met name dat we niet kunnen ingaan op de ontegenzeglijk grote invloed van Dewey op de wijze waarop in de Verenigde Staten gedacht wordt over opvoedkunde en onderwijs- kunde. Slechts daar waar het noodzakelijk is om een bepaalde auteur beter te begrijpen, zal de naam van deze grote theoreticus vallen. |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 1-522 513
-ocr page 9-
A. Monshoiiwcr
Tot slot nog twee opmerkingen. Ten eerste: D;iar het vraagstuk van de status van een 'educational theory' (c.q. 'science of education') zeker in de Amerikaanse gedachtengang ten nauw- ste samenhangt met de vraag naiir de functie van een 'philosophy of education'' - te meer d;uir sommigen beweren dat 'general philosophy' de 'theory of education' is -, ontkomen we er soms niet aan ook deze Uiatste vraagstelling rechtstreeks of zijdelings iuin te raken. Bij voorbaat moet echter uitdrukkelijk gesteld worden, dat dit thema op zich een aparte monografie verdient en in dit artikel in de verste verte niet voldoende kan worden behandeld. Ten tweede: De oplettende lezer zal bemerken, dat de literatuur waarop wij ons gaan concentreren - enkele uitzonderlingen daargelaten - voornamelijk gepubliceerd is tussen de jaren 1955 en 1970. Tijdens de voorbereiding van dit artikel ontkwamen wij niet aan de indruk, dat ons thema na 1970 nog mimr weinig belangstelling in de Verenigde Staten heeft opgeroepen. Op onze vraag of deze indruk juist was, antwoordde Elizabeth Steiner (Maccia): 'Your impression is not biased. Since 1970 interest has shifted away from basic inquiry to application'. Men late zich derhalve niet tot het ongegronde vermoe- den verleiden, dat wij de meest recente literatuur verwaarloosd zouden hebben.
2. 'An Autonomous Discipline of Education'
In 1955 verscheen het geruchtmakende artikel van Forster McMurray: 'Preface to an Autonomous Discipline of Education', dat - tegen de Ameri- kaanse traditie in - een pleidooi hield voor een geheel zelfstandige opvoedings- en onderwijswetenschap. Deels onafhankelijk van, deels geïnspireerd door deze auteur ontwikkelde zich een korte maar krachtige stroming, die door de critici werd bestempeld als 'separatism' (cfr. Kneller 1962, infra pp. 5-7) en zich tot taak stelde de 'educational theory' los te maken van hét idee, dat zij een soort van toepassing zou zijn van de algemene wijsbe- geerte, en anderzijds meer aansluiting probeerde te vinden bij de empirische gedragswetenschappen. Naast McMurray kunnen tot deze beweging o.a. Sidney Hook (1956), Huai Chin Sun (1960), William O. Stanley (1958) en verschillende anderen - waar- onder tot op zekere hoogte Mare Beith (vgl. infra, pp. 11 vv.) - gerekend worden. Om de zaak niet al te gecompliceerd te maken, beperken wij ons tot een analyse van de denkbeelden van McMurray, aangezien zowel de kracht als het falen van deze richting bij hem wellicht het duidelijkst naar voren |
komen en zijn beweringen ook in Groot-Brittannië voor enige opschudding gezorgd hebben (vgl. ED-I, pp. 112-113).
2.1. Forster McMurray
De doelstelling van McMurray wordt in nogal abrupte bewoordingen naar voren gebracht: 'My purpose is to offer a concept of educational theory as a unique discipline. By a unique discipline I mean one which has its own problems, its own line of inquiry staked out, such that anyone who persues it • may find his theoretical materials and his procedures of Validation contained within the discipline itself rather than in some other' (1955, p. 129). Om echter bij voorbaat reeds onnodige misverstanden uit te bannen, dienen we te begrijpen: (i) dat de auteur zich vooral richt tegen de wijdverbreide opvatting, dat 'educational theory' moet worden opgevat als een verzameling van algemene systematisch-filosofische denkbeelden; (ii) dat hij onder 'educational theory' eerder een filosofische dan een empirische-weten- schappelijke theorie verstaat; en (iii) dat hij een zeer aparte opvatting van filosofie tracht te rechtvaardi- gen, zodanig dat hij meent een gelijkstelling van 'educational theory' en 'philosophy of education' in bepaalde opzichten te kunnen verantwoorden en heel expliciet van de vooronderstelling uitgaat, dat filosofische uitspraken empirisch toetsbare compo- nenten dienen te bevatten.
Laat ons deze uitgangspunten nader bekijken en vervolgens pogen een beschrijving te geven van McMurray's profiel - om een modeterm te gebruiken - van een 'educational theory'.
(i) Het voornaamste bezwaar van onze auteur tegen een afhankelijkheidsrelatie van een 'educati- onal theory' ten opzichte van 'systematic philo- sophy' is, dat daarmee het beginsel van democratie met name in het schoolwezen geweld wordt aangedaan: Men inoet als leider van een onderwijs- instituut min of meer subjectief en in ieder geval duidelijk persoonlijk kiezen voor een bepaalde inhoudelijk-filosofische doctrine (b.v. idealisme, pragmatisme, realisme, enz.), aangezien 'the me- thod of philosophic inquiry is such that a philosopher can neither establish the superior truth of his system as against others nor reflite with universally Eicceptable finality any of the contending doctrines' (p. 130). Vervolgens distilleert hij daaruit dan een 'theory of education', die op grond van het bovenstaande niets anders dan een 'matter fof individual choosing according tot the peculiarities of , individual taste' (ibid.) kan zijn. En tenslotte gaat hij met deze (grotendeels willekeurige) 'theory of |
-ocr page 10-
'Educational Theory' of. 'Science of Education'?
education' individuen (i.e. zijn leerlingen) te lijf, een werkwijze die gevoeglijk als indoctrinatie bestem- peld kan worden en derhtilve in strijd is met het idee van een democratie ('To base a public school program upon any particular system of philosophy would be no different in its anti-democratic character from basing a program upon the tenets of some particular religious group'. {ibid.)). Geen wonder dat 'the history of educational theory is the story of one giant replacing another', want wanneer een 'specialist in educational theory' eenmaal gekozen heeft voor zulk een uit een. inhoudelijk filosofisch systeem afgeleide 'educational theory', is hij wel gedwongen 'to show that earlier theories are inadequate' (p. 131). Zou een dergelijke dependentie onvermijdelijk zijn, dan konden we - de beginselen der democratie in acht nemend - alleen maar tot de volgende conclusie komen: 'When theory of education is, like philosophy itself, a matter of personal choosing, then the program of a school, its curriculum, its aims, and its methods, must be determined independently from theory' (p. 130).
(ii) Uitdrukkelijk stelt McMurray - zij het pas in een ruim een half jaar later verschenen 'Reply' op enige kritische opmerkingen -, dat de 'educational theory' die hem voor ogen zweeft, filosofisch - zij het in een zeer bepaalde zin van 'filosofisch' - van aard is: 'Educational theory of the kind I have proposed is philosophical, not scientific, theory. The constructions of an educational theorist must be speculative or dialectic, projecting the meanings of our beliefs beyond the limits of scientifically warranted knowledge'. (1956, p. 18). 'Philosophy of education' is een onmisbaar bestanddeel van of wellicht zelfs grotendeels identiek met 'educational theory', want als we ervan uitgaan dat deze laatste essentieel ook te maken heeft met zedelijke doeleinden en andere waarden, ontkomen we niet aan filosofische elementen: 'With respect both to values and to other beliefs of a non-evaluative sort, educational philosophy is necessary as the only way of theorizing responsibly beyond the limits of science.' (ibid.). Met deze woorden neemt McMur- ray ontegenzeglijk het standpunt in, dat 'educational theory' meer is (resp. meer moet zijn) dan een louter empirisch-wetenschappelijke theorie. Toch is het Voorbarig daaruit te concluderen, dat de filosofie in de betekenis die wij er in Europa gewoonlijk onder Verstaan het hoofdbestanddeel van zijn 'educational theory' moet uitmaken: We hebben reeds gezien, dat hij zich fel verzet tegen enige invloed van de ^'gemene, systematische wijsbegeerte (daarmee alle skende stromingen in Amerika zoals idealisme, ■"^alisnie, etc. afwijzend), maar we zullen bij het volgende punt ook nog bemerken, dat hij een zeer bepaalde opvatting van zinvolle filosofie heeft, zowel in haar relatie tot de empirische werkelijkheid en de empirische wetenschappen als met betrekking tot de focus en de vraagstelling van een 'philosophy of education'. |
Alvorens daartoe over te gaan is het voor het volgen van de juiste gedachtengang nog belangrijk te benadrukken, dat hij het onderscheid (of scheiding) tussen 'filosofie' en 'theorie' verderfelijk vindt. 'Implicit in our semantic understandings is a distinction which seems to make good sense, and which seems also to favor a continuation of the present state of affairs (i.e. het deduceren van opvoedkundige en onderwijskundige theorieën uit filosofische systemen). It is a distinction between "philosophy" and "theory". According to this usage, any large scale enterprise such as education should be conducted under the general direction of a philosophy. The function of a philosophy is to clarify the aims of professional action ...(...) A theory guides the enterprise of finding facts, rather than of reaching desired goals, and is neutral conceming alternatives among values. (...) This way of seeing a division of labor between philosophy and theory suggests to educators that both are needed, and that their peaceful co-existence is a desiderable state.' (1955, p. 131). McMurray wijst deze 'traditional Separation of philosophy from scientific investigati- ons' (1955, p. 132) radicaal van de hand, maar dat kan natuurlijk alleen maar, indien men aan filosofie bepaalde (kennelijk niet algemeen aanvaarde) eisen stelt, die haar minder duidelijk onderscheiden van een 'wetenschappelijke' benadering maken. Daarmee komen we bij punt drie.
(iii) McMurray sluit aan bij het algemene gebruik in de Verenigde Staten om de term 'philosophy of education' grotendeels te laten samenvallen met 'educational theory', maar hij stelt - zulks in tegenstelling tot de filosofen die hij bestrijdt - aan de filosofie zeer bepaalde eisen. Allereerst moet 'philosophy of education' een empirische inhoud hebben, of op zijn minst in overeenstemming zijn met de bestaande empirisch-wetenschappelijke kennis: 'To be responsible, educational philosophy must be compatible with whatever is known. To be usefiil, it must be empirical in content, predicting outcomes of educational activity' (1956, p. 18), en 'By contrast with traditional views on the matter, a theory or "philosophy" of education is quite as dependent upon social sciences as upon philosophy for its raw materials' (1955, p. 139). Tegenover de zg. analytische filosofen stelt hij zijn 'belief that philosophical statements affirm something to be true |
-ocr page 11-
A. Monshouwer
of human experience' (1956, p. 18). Trouwens, zo vervolgt hij, 'if philosophy were not empirical, then educationid theory would have to be something different' (ihid.), met andere woorden, dan zou het niet meer verantwoord zijn de termen 'philosophy of education' en 'educational theory' met elkaar te identificeren.
Wat houdt nu precies zijn 'educational theory' (of 'discipline of education', of 'philosophy of educa- tion') in?
Op de eerste plaats kan en mag zij, wil zij tenminste 'autonoom' zijn, geen 'derivative from philosophy' (1955, p. p. 134) zijn. Dat dit geldt voor inhoudelijke filosofische systemen, is hierboven al jian de orde geweest: Niet lüleen is het zo, 'that the nature of the educative enterprise forbids our establishment of school programs upon particular beliefs concerning what is good or true or beautiful' (1955, p. 132), omdat dit ondemocratisch is en onvermijdelijk indoctrinatie insluit, maar bovendien druist een dergelijke keuze tussen diverse inhoude- lijke filosofische systemen in tegen de aard en de taak van de filosofie zelf: 'The only way to transmit philosophy with truth to its nature is to transmit it as a continuing dialectic, something like a never ending war of charges and countercharges...' (ibid.). Ook een te sterk aanleunen van de 'educational theory' tegen de filosofie, opgevat als analyse van begrippen en oordelen, houdt echter gevaren in. In bepaalde gevallen kan het nuttig zijn een beroep te doen op de analytische filosofie, wanneer er een 'clarification of terminology' in het geding is. De moeilijkheid is echter, dat 'few, if any, of the terms about which philosophic argument revolves have been clarified except within a particular one of the systems. Hence to accept a philosopher's language is to risk accepting his substantive doctrine as well' (1955, p.
133). Wil de 'educational theorist' deze valstrik vermijden, dan dient hij 'to do his own defining of professional terminology rather than to incorporate the language of a neighboring discipline' (1955, p.
134). |
Op de tweede plaats rijst de vraag, welke relatie er al dan niet bestaat tussen de 'educational theory' en de sociale wetenschappen, iri zijn 'Reply' benadrukt de auteur, 'that educational theory, on my descrip- tion, is thoroughly empirical, and established upon foundations common to the social sciences' (1956, p. 17). Hiermee verzet hij zich onmiskenbaar tegen wat in de Verenigde Staten 'the humanistic view' wordt genoemd en veel gelijkenis vertoont met de geesteswetenschappelijke opvattingen op het West-Europese continent. Maar ook ten opzichte van sociologie en psychologie wenst hij nauwelijks een afhankelijkheidsrelatie te erkennen, want 'the empirical findings of research conducted in or concerning the schools, when problems and proce- dures are those of the recognized social sciences ('educational psychology' and 'educational soci- ology'), do not teil us how to teach nor what to teach' (1955, p. 134). Wil er sprake zijn van een 'discipline of education', dan moet deze uit meer bestaan dan alleen maar 'localizing the questions of some other discipline within a school setting' (ibid.): 'in the same way that application of pure science to industrial process is not found by simple deduction from basic knowledge, but is rather the product of creative invention, so also the "meaning" of the social sciences for education must be discovered by activities of a higher intellectual order than following suggestions, analogies, or supposed "implications" from foundational sciences.' (ibid.). Na deze opmerkelijke passage, waarin - een zeldzaamheid in de literatuur - een globaal onderscheid wordt gemaakt tussen zoiets als technologie en loutere toepassing, verwerpt McMurray onmiddellijk het denkbeeld, 'that an educator's discipline is compa- rable to technological application of generalizations or laws appropriated from the pure sciences' (ibid.) en geeft hij voor deze afwijzing twee argumenten: Ten eerste kunnen de basiswetenschappen ons op het ogenblik nog slechts weinig bruikbaar wetenschap- pelijk materiaal voor toepassing leveren. Ten tweede missen we 'an unitary point of view around which to gather the resources of several "parent" disciplines' (ibid.). Het eerste argument houdt geen principiële afwijzing in, maar is slechts een al dan niet juiste beschrijving van een stand van zaken. Het tweede argument roept wel even verwondering op en blijft ietwat onduidelijk.Is het bedoeld als factisch of als principieel. Als het als factisch bedoeld is - in de zin van 'het is nog niet zover' -, zijn alle twee de argumenten die hij geeft factisch van aard, en kan de praktische conclusie alleen maar luiden: Laten we alles in het werk stellen om van de 'educational theory' een fatsoenlijke technologie te maken. In dit opzicht zijn we afhankelijk van de ontwikkeling der basiswetenschappen wat betreft de inhoudelijke kennis; het is aan ons echter om een 'unitary point of view' te ontwikkelen (zoals de auteur trouwens zelf in het volgende gaat doen). Als argument 2 echter principieel bedoeld is, zodat daaruit als beginsel zou volgen: 'If education is to achieve the status óf a rigorous discipline, it cannot do so by way of technological application of scientific knowledge' (1955, p. 135), dan komt de auteur met zichzelf in tegenspraak aangezien technologie juist een 'unitary point of view' vereist. |
-ocr page 12-
'Educational Theory' of. 'Science of Education'?
Wat voor discipline staat McMurray nu tenslotte voor ogen, wanneer hij spreekt van een 'autono- mous discipline of education'. De omschrijving hiervan blijft even onduidelijk als zijn argumenten tegen een technologie. Eén ding staat vast: 'Theory of education must have its own province, its own area for investigation, one which is not now the province for inquiry within any of the older disciplines' (1955, p. 134) (Tussen haakjes: Van enig argument ter staving van deze eis is nergens sprake; zulk een staven vereist immers geen factische, maar principiële argumenten.). De zaak wordt nog mistiger, wanneer hij 'educational theory' omschrijft als 'a discipline standing between the basic sciences on the one hand and practical pedagogy on the other' (1955, p. 135); immers, dit zou juist met enige aanvullingen een nette omschrijving kunnen zijn van technologie. Trouwens in een ander verband stelt de auteur, dat deze 'educational theory' niet als een wetenschap in de stricte zin moet worden opgevat: 'In any event, I prefer to call theorizing about education a philosophical enterprise, and there is no other term which could signify its character as both not a science and yet also guardedly theoretical.' (1956, p. 18). Wat wel ondubbelzinnig naar voren komt is, dat het gaat om de 'construction of a unique point of view' (1955, p. 135), want alleen dit is in staat èn de autonomie van de 'educational theory' te waarborgen èn enige orde te scheppen in de 'diversity of raw materials' die de sociale weten- schappen ons aandragen of zouden moeten aandra- gen.
Het cruciale punt van McMurrray's wetenschaps- theoretische denkbeelden inzake opvoedkunde en onderwijskunde blijkt dus een nadere omschrijving van dit 'unique point of view' te zijn. Welnu, wat kan dit anders zijn dan 'a unitary concept of educative change' (1955, p. 135-136)? Vooropgesteld moet worden, dat het hier niet gaat om het zoeken van een specifiek object in de empirische werkelijkheid, dat een 'educational theory' zou constitueren, zoals bijvoorbeeld de Romaanse talen bepalend zijn voor de Romanistiek. Neen, het gaat om een 'object unique only by an act of intellectual construction' (1955, p. 136). |
Uiteindelijk komt hij dan tot de volgende definitie: 'An educative event is the deliberately initiated impact of cultural materials upon previously established leamings which modifies personality in the direction of increased capacity for intelligent t>ehaviour' (1955, p. 139). Uit deze definitie kan men geiden, dat 'what might be called the foundations for an educational theory include most prominently a theory of intelligence (...), a theory of the self or of personality (...), a theory of the culturation process (...) and finally, a theory conceming the nature of reality as object of knowledge and how it is known.' (1955, pp. 139-140). Hieruit mogen we zeker niet de conclusie trekken, dat de 'educational theory' een 'merely eclectic borrowing of theory from other disciplines' is (1955, p. 140). Hij verduidelijkt dit met een voorbeeld. Wellicht bestaat 'the most funda- mental of all materials for the foundation of an educational theory' uit een 'theory of knowing'. Welnu, enerzijds is deze 'theory of knowing' natuurlijk gebaseerd op 'philosophic theory of knowledge', maar anderzijds zijn er belangrijke verschilpunten tussen beide. Zo is een essentieel onderdeel van een filosofische kennistheorie de vraag naar de mogelijkheid van kennis überhaupt, terwijl de 'educational theorist(...) presupposes the possibility of knowing' (ibid.). Voorts houdt de filosoof zich niet zozeer bezig met concrete psychische verschijnselen, alswel met een 'rational reconstruction' van het kennen in het algemeen. Welnu, zulk een rationele reconstructie van kennis überhaupt kan voor de 'educational theorist' alleen maar waarde hebben, wanneer hij 'uses it creatively to enlighten his understanding of knowing as a real process', want 'nothing could be more naively mis- taken and disastrous for the intellectual responsibi- lity of educational theory than to treat a philosop- her's rational reconstruction as if it were a descrip- tion of knowing, and then, compounding the error, to convert the supposed description into an educa- tional method'. Aan de andere kant moet een derge- lijke 'educational theory- of knowing' ook scherp onderscheiden worden van zuivere leerpsychologie. 'An educationel theorist is interested in distinghuis- hing true belief from false belief, or in distinguishing leaming with accords with reality from leaming which does not.' Welnu, hiervoor is de 'construction of Standards by which truth is distinguished from its opposite' vereist, iets waar de psycholoog zich niet mee kan bezighouden, maar wel degelijk de taak is van de 'educational theorist' en zelfs 'very close to the heart of his concern'
2.2 Kritische stemmen
De belangrijkste eerste reacties op McMurray's artikel zijn van de hand van Joe Bumett (1956) en Philip G. Smith (1956). Ruimtegebrek belet ons op hun opmerkingen in te gaan; in een ander verband hopen wij hun bezwaren nader te analyseren.
Wij beperken ons tot een weergave van de kritiek van George F. Kneller (1962), niet alleen omdat deze |
-ocr page 13-
A. Monshouwer
bchiüve McMurray ook andere aanverwant denken- den onder de loupe neemt, mtiar ook omdat diens opwerpingen, wellicht doordat zij pas zeven jaar na het verschijnen van McMurray's geruchtmakend ;ulikel werden gepubliceerd, duidelijk aan de nodige iifstandelijkheid hebben gewonnen.
Drie hoofdpunten snijdt Knelleraan: (i) De relatie tussen 'educational theory' en wijsbegeerte, zoals reeds gezien zonder meer essentieel voor de 'separatisten', (ii) Problemen van een omschrijving van de term 'educative event'. (iii) De verhouding van een 'educational theory' tot de (empirische) gedragswetenschappen. |
I^int (i) omvat drie subproblemen: Ten eerste be- weren de voorstanders van een autonome 'discipline of education', 'that no philosophic system has any direct implications for education, since from any such system a considerable number of different implications may be drawn' (Kneller 1962, p. 36). Kneller vindt dit geen juist argument ter staving van de noodzakelijkheid van een volledige scheiding tussen filosofie en 'educationtü theory', want het probleem schuilt niet zozeer in het feit dat er verschillende filosofische opvattingen bestaan, als wel in het feit dat men van mening verschilt over de vriiag welke conclusies men uit de verschillende filosofische opvattingen moet trekken ten aanzien van een nette 'educational theory'. 'We cannot conclude that a philosophy supports a variety of equally valid meanings simply because we cannot agree about what the meaning is. '{ibid.). Of anders gezegd, men mag de functionele taak van de filosofie ten aanzien van een 'educational theory' niet betwisten, omdat men het niet eens kan worden over een concrete interpretatie ervan in het kader van zulk een 'educational theory'. Ten tweede beweren de 'separatisten' dat het onderwijs onmogelijk kan wachten tot de filosofen eindelijk uitgekibbeld zijn en dat in de onderwijspraktijk de meningsverschillen gemakkelijk kunnen worden bijgelegd. Kneller beaamt dat we in de 'education' natuurlijk niet kunnen wachten met praktische beslissingen tot de wijsbegeerte ooit eens een oplossing heeft gevonden voor bijvoorbeeld het 'mind-body problem'. 'The necessity of action dictates the necessity for compromise' (p. 37). Maar 'although we may be forced by the pressure of events to compromise over particular issues, lts does not follow that thereafter we abandon our principles. On the contrary, we apply them to those issues where a compromis has yet to be made'. Het loslaten van een diepere filosofische reflexie op fundamentele problemen leidt juist tot mistoestanden in de onderwijspraxis. 'Indeed, it is precisely because our educational leaders are so deficient in their understanding of the nature of knowledge and values, and hence too prone to seek the solutions to their problems within the field of education itself, that so many of these deficiencies arise. Separatism does not aim to continue inexpedient practices but it must be judged as an attempt to justify formally what administrators already do in practice' (p. 38). En wat deze noodzakelijke filosofische reflexie betreft, kent hij juist een positieve waarde toe aan verschillen van opvatting, zodanig 'that in educational philosophy dis^reement is a cause not for concern, but forgreat satisfaction' (p. 37), omdat dit bevrijdend werkt. Het derde sub-probleem behelst de functie van de ethiek, opgevat als onderdeel van de algemene wijsbe- geerte. Hier scheiden zich de meningen van de 'separatisten': Sommigen, zoals Sidney Hook (1956), erkennen wel een functie van de ethica, die dan wordt opgevat als een 'autonomous branch of philosophy', maar wijzen elke zinvolheid van metaphysische denkbeelden in dezen af. Anderen, zoals McMurray, daarentegen wijzen elke inmenging van welke ethica dan ook van de hand en benadrukken dat ethische problemen in verband met 'education' uitsluitend door een praktijkgerichte 'educational theory' zelf moeten worden opgelost. Voor het eerste standpunt kan Kneller tot op zekere hoogte begrip opbrengen, inzover metafysische denkbeelden vaak wel heel erg ver van praktische problemen afstaan. Maar een ethiek zonder metafysische fundering kan hij zich niet voorstellen. Zolang we het eens zijn over bepaalde 'educational values' zullen we weinig behoefte hebben aan een beroep op metafysische achtergronden; zodra er echter fundamentele me- ningsverschillen optreden, komt de zaak er anders voor te staan: 'Metaphysics may seem of little importance to the well-wom moral verdiets we are pretty generally agreed upon. But as soon as we disagree on a controversial matter or are forced to defend a verdict on which we are agreed, it will be hard to present a convicting case that is not grounded in metaphysics together with relevant statements about knowledge and value'. (p. 39). Voor het tweede standpunt heeft hij geen goed woord over: ethische problemen in verband met 'education' kunnen niet los gezien worden van algemene ethische problemen, aangezien 'educational action cannot be considered apart from action in general' (p. 40).
Punt (ii) van kritiek heeft betrekking op de wijze van definiëren van belangrijke begrippen, die kenmerkend is voor de 'separatisten'. Met name de omschrijving van de term 'educational event' is |
-ocr page 14-
'Educational Theory' of. 'Science of Education'?
danrbij in het geding. Op de betreffende definitie van McMuiray (supra, p. 5) is zijn commentaar, dat deze opgefiangen is aan de term 'personality' en daarmee aan een 'sub-branch' van de psychologie, wajirin we bepaald geen eensluidende opvattingen aantreffen: 'Unless there is a unified personality theory which has been empirically tested and even moderately corroborated, no purely educational theory about personality will ever be possible' (p. 41). En zelfs ;il zou deze bestaan, zo betoogt Kneller, dan nog zouden we haar niet zo maar klakkeloos kunnen overnemen 'without prior examination of the philosophic assumptions on which it rests' (ibid.). Een tweede bezwaar geldt de kennelijke gelijkstelling van 'intelligent behavior' en 'educated behavior'. Een intelligent opererende misdadiger zouden we dan een 'educated person' moeten noemen. Dit gaat Kneller te ver: 'I submit that educated behavior is behavior that is not simply intelligent, but intelligent in accordance with certain values ..(ibid.).
Punt (iii) van kritiek, betrekking hebbend op de gepostuleerde aansluiting bij de empirische ge- dragswetenschappen, levert vergeleken met punt (ii) weinig nieuws op. Weer benadrukt Kneller dat 'what knowledge the behavioral sciences have so far produced is so tentative, undependable, and restricted in scope that it should be applied to education only with greatest caution'(p. 42). Weer onderstreept hij dat 'even if such Information (nl. van de kant van de empirische gedragswetenschap- pen) were forthcoming, we should still need philo- sophy in order to know how to use it' (p. 43).
Wanneer hij dan tenslotte zijn eigen invalshoek verduidelijkt, sluit hij enerzijds aan bij Dewey^ met de bewering, 'that the ends of education are the same as the ends of life, and must be considered at a Ie vel of thought capable of comprehending life in its entirely' (p. 64; cfr. p. 43) en zoekt hij anderzijds zijn heil bij het 'existentialisme' (vgl. ook Kneller 1958), dat 'has more to contribute than any other •philosophic doctrine, since it is not concemed to deduce logjcally the educational implications of existing systems' (p. 44)^
3. Het symposium van de John Hopkins University (1961)
In mei 1961 organiseerde het 'Department of ^ucation' van de John Hopkins University (Baltimore, Maryland) een symposium rond de - zeker gedeeltelijk door McMurray en andere separatisten' geïnspireerde - vraagstelling: 'Is |
there, or can there be, an academie field or discipline of education?'. De op dit congres gehouden voordrachten en de commentaren erop werden in 1963 gepubliceerd onder de titel The Discipline of Education (J. Walton & J. L. Kuethe, 1%3). Aangezien dit werk tot op heden wordt aangehaald en in ieder geval voor de problematiek die ons hier bezighoudt, van wellicht historische betekenis is geweest, zullen we er wat nader op in moeten gaan.
3.1. De verschillende voordrachten
J. Walton (1963) bijt de spits van het betreffende symposium af met een voordracht getiteld 'A Discipline of Education'. Hij gaat uit van twee definities. De eerste heeft betrekking op het begrip 'discipline' en luidt: 'By discipline 1 mean a body of subject matter made up of concepts, facts, and theories, so ordered that it can deliberately and systematically taught .... A discipline, therefore, is a body of subject matter that is teachable'. (Walton, 1%3, p. 5). De kern van deze op het eerste gezicht curieuze omschrijving van de term discipline' wordt door hem gerechtvaardigd door erop te wijzen, dat 'discipline' en 'disciple' ongetwijfeld dezelfde ety- mologische stam (nl. het Latijnse 'discere', leren, A.M.) hebben. Het tweede te definiëren begrip is uiteraard 'education', dat hij omschrijft als 'the whole enterprise of schooling qua schooling, from the nursery school through the university, or any other system of deliberate and organized schooling' (ibid.). 'Education' als object van een 'discipline of education' wordt vervolgens toegespitst op twee aspecten, te weten: 'the school as social Institution' en 'the process of education' (p. 7). Wat betreft het eerste aspect bestaat er reeds een schat aan gegevens, verkregen in geschiedswetenschap, soci- ologie, rechtswetenschap, anthropologie, politieke wetenschappen en vooral '(educational) philosophy' en natuurlijk 'education' (wat dit laatste dan ook mag zijn); van het tweede aspect, 'the more scientific and, perhaps, the more useftil of our two divisions of the discipline' (p. 10) beschikken we ook reeds over behoorlijk veel kennis ('a great deal of this sort of thing has already been done', (ibid.).
Wat is nu echter het typische van een 'discipline of education'? Het louter compileren van informatie uit andere (gevestigde) disciplines levert nog geen 'discipline' op: dit is slechts een eerste stap; waar het op aankomt is een tweede stap: 'an attempt to bring some kind of order into the chaos' (p. 9). Daarbij moeten we niet te optimistisch zijn: 'We can hardly hope for a master scheme of Organization, for a vast, architectonic theory that would unify all the |
-ocr page 15-
A. Monshouwer
disparate information gathered from a variety of sources, but we may expect theóries of the middle range, rival theories, working hypotheses, compara- tive diita, and a very genend framework into which they all may fit more or less comfortably, although there will always be what Talcott Parsons calls the "residual categories'" (ibid.). We behoeven echter ook niet pessimistisch te zijn, zeker niet wat het eerste aspect betreft: 'We may have chronological and comparative arrangements of what the role of the'school is and has been; we may have a body of scientific knowlege about what the school can do under a variety of conditions, and we may have a rather elegant arrangement for the great theories about what organized education should be and do' (pp. 9-10). Men ontkomt niet aan de conclusie, dat een 'discipline of education' in eerste instantie door Walton wordt opgevat als een structurering, als een organisatie, als een ordening van op 'education' betrekking hebbende gegevens uit andere discipli- nes; in tweede instantie zal daar dan uit voortvloeien 'the opportunity for the systematic extension of the knowledge we have' (p. 9).
Sommigen zullen een - een aparte discipline mogelijk makende - 'uniqueness' van de 'subject matter of education' betwisten. Walton heeft daar echter weinig moeite mee: 'It is obvious that many of the phenomena of education, as we have defined it, are unique ... Who can mistake a classroom for anything eise? What does a curriculum resemble? ...' (p. 11). Maar zelfs al erkent men 'education' als een 'distinct phenomenon', dan nog kan men 'argue that it is not, or cannot be, the subject of a respectable academie discipline because (i) we know very little about it, (ii) it lacks a system of Organization and methods of inquiry, or (iii) it is adequately studied in other disciplines' (p. 11). Het eerste argument is voor de auteur niet ontvankelijk, aangezien 'this knowledge is widely scattered among other disciplines' en een zinvolle ordening van deze gegevens op zijn minst 'a modest body of subject matter' oplevert. Argument (ii) beantwoordt Walton met een wedervraag: 'How many of the subjects now taught in colleges and universities would qualify as disciplines if they Were required to have a unique Organization and method of extension?' Zelfs de wiskunde, die beschouwd wordt als een der zuiverste wetenschappen, 'borrows from logic; and all the sciences (bedoeld zijn uiteraard de natuurwe- tenschappen) borrow from mathematics'. Wat (iii) betreft kan gesteld worden, dat een dergelijke versnippering weinig functioneel is. Bovendien zijn er verschillende belangrijke aspecten van 'educa- tion' , namelijk 'teaching', curriculum, and the role of the school' p. 12), die nog niet in andere disciplines aan de orde worden gesteld. Moet de 'study of education' zich dan maar tot deze laatste, verwaar- loosde aspecten beperken? Geenszins, want we kunnen ons zeer wel de vraag stellen 'why they should be studied in Isolation from the inquiry about leaming, about the historical development of education, and about its theoretical foundations' (p. 13). Overlappingen zijn trouwens heel normaal binnen de geaccepteerde wetenschappen. 'It would be most unusual if many of the phenomena included in our discipline of education were not also included in other disciplines' (pp. 13-14), men denke bijvoorbeeld aan de politicologie, waarin 'one form of social Organization and activity, that of govem- ment, comprises the whole discipline, and it is studied historically, empirically, and theoretically' (P. 13) |
Andere punten die de auteur naar voren brengt zijn de volgende: Dat een instituut als de school (of zo men wil: het onderwijs) een relatief aparte discipline waard is, rechtvaardigt hij door erop te wijzen, dat 'organized education is a historie, discrete, complex, and important activity in which many people, and most people concemed with scholarship, are interested' (p. 14). Een pragmatisch argument dus, dat ervan uitgaat dan 'there are no copyrights on methods of Organization and inquiry, en dat 'Observation, conceptualization, Classifica- tion, analysis, theorizing, and experimentation; (...) logic, originality, Imagination, and curiosity are public domain' (p. 15).
Voorts somt hij drie oorzaken op, die volgens hem ertoe hebben bijgedragen dat een fatsoenlijke 'discipline of education' tot nu toe nauwelijks uit de verf is gekomen': Ten eerste heeft men te veel krachten moeten spenderen aan 'professional trai- ning programs' en aan het oplossen van 'practical and urgent problems' - een handicap die onzes in- ziens nog steeds voor een aantal onderdelen van de zg. pedagogische en andragogische wetenschappen van gelding is-. Ten tweede de tegenwerking van de 'well-established' disciplines, die vrezen dat be- paalde gedeelten van hun domein hun worden ont- nomen. Ten derde - en deze opmerking is bepaald interessant inzover zij een preluderen is op de opvat- tingen van Mare Belth (cfr. infra, p. 11 vv.) - het feit, dat 'the systematic study and teaching of agreat variety of subjects would itself become the subject of study', zodanig dat het congres (en daarmee Walton zelf) zich bezighoudt met 'studying the study of stu- dy', (p. 15). (Dat de auteur in dit verband gewaagt van 'an infinite regression', lijkt ons niet correct en |
8
-ocr page 16-
'Educational Theory' of. 'Science of Education'?
zeker niet bevorderlijk voor het bereiken van zijn doelstellingen.)
Het laatste punt dat door Walton aangeroerd wordt, is de - beslist nog steeds actuele - vraag, welke relaties er kunnen bestaan tussen enerzijds een 'discipline of education' en anderzijds '(educati- onal) practice' en '(educational) reseju-ch'. Wat de eerste relatie betreft neemt hij geen blad voor de mond: 'there is an inevitable gap between systematic study and practice' en zo er al de schijn van een dergelijke relatie kan bestaan, dan berust dit op een illusie (/è/J.t, ja, 'the fact that the study of education can apparently be related to an important practical activity may be used to justify an inadequate and poorly organized discipline' (p. 16). Vergeleken hiermee levert de relatie met 'research' heel wat minder problemen op: 'Without a sound and well- organized body of knowledge, and without rigorous methods of inquiry, we may succumb to the tempta- tion of developing a spurious discipline' {ibid.).
Walton besluit met een verkapte - maar daarom niet minder indringende - waarschuwing: 'between this idea of a discipline of education and the reality fall two shadows. They are the shadows of impatience and indolence. The former is much the darker of the two'. |
Nauw aansluitend bij het uitgangspunt van Walton, is de bijdrage van James L. Kuethe. Niet het hebben van een 'unique corpus of facts' noch het bezitten van een 'unique method' is het criterium, waarmee beoordeeld wordt of iets een 'discipline' is of niet. Trouwens als men deze criteria wel zou aanleggen, dan was het eenvoudig 'education as a discipline' te rechtvaardigen door respectievelijk te wijzen op datgene wat 'curriculum' wordt genoemd en 'the idiosyncratic nature of the instructional process'. Neen, Kuethe zoekt zijn heil in 'the viewpoint of concern': 'Education is a discipline in the sense that there is a body of facts and principles organized in a framework of a unique concern' (p. 75). Welnu, 'what is unique to education is its primary concern' (p. 80) 'about the transmittel of human knowledge and culture from generation to generation' (p. 75). Wanneer hij echter poogt een nadere omschrijving te geven van deze 'unique concern', blijft de auteur opmerkelijk vaag. Ener- zijds beweert hij dat 'education can be and should be studied in the same sense that history or physics are studied' (p. 74), en benadrukt hij herhaaldelijk dat '^y Classification of knowledge into discrete disciplines is obviously arbitrary' omdat 'knowledge 's continuous in nature' (p. 77). Aan de andere kant echter geeft hij zich zich veel moeite een principieel onderscheid te maken tussen 'traditional psycho- logy' en 'education' door te wijzen op de 'unique combination of fact and theory' (p. 79), die kenmerkend is voor de laatste, waarbij hij ter illustratie van dit onderscheid het volgende voor- beeld aanhaalt: 'As a principle of formal education U might be stated: "Teil a student whether or not he is correct and, at the same time, associate this Information with the students's response. Reduce as much as possible the tendency of the student to perceive such Information as personal criticism.'" (p. 78). Afgezien van de vraag wat voor soort van archaïsche psychologie de auteur voor ogen zweeft, wanneer hij praat over 'traditional psychology', rijst onmiddellijk de vraag op of dit - als uniek voor 'education' geponeerde - beginsel 'include anything that cannot be found in traditional psychology' (ibid.) Het antwoord op deze vraag is ontmoedigend, aangezien het opnieuw bestaat uiteen beroep op 'the unique concern of education' (p. 79), een school- voorbeeld van een cirkelredenering. Ook zijn bewering, dat 'concern, unlike many systematic approaches to the analysis of a discipline, implies that specific values are a critical part of the framework' (p. 80), daaraan toevoegend, dat onder deze waarden 'humanitarian values' - wat hij daar ook onder moge verstaan - 'dominant' zijn (p. 79), levert eerder een verduistering dan een verheldering van de problematiek op.
Met Kuethe vergeleken gaat Israël Scheffler® aanzienlijk rationeler te werk (Scheffler 1963, herdrukt in Scheffler (ed.) 1966, pp. 64-77; wij citeren hem hieronder volgens deze herdruk), hetgeen niet te verwonderen is, wanneer wij bedenken dat hij als een van de belangrijkste steunpilaren van de Amerikaanse 'philosophy of education' kan worden beschouwd (wat ons er niet van weerhoudt het fundamenteel oneens te zijn met de conclusies van zijn bijdrage). Hij steekt niet onder stoelen of banken, dat de eis van een aparte 'discipli- ne of education' hem vrij absurd voorkomt. Bij nauwkeurige lezing blijkt zijn uitgangspunt tweele- dig te zijn: Ten eerste ontkent hij ten stelligste dat er een parallelisme tussen denkbare gebieden van de werkelijkheid en zich daarmee bezighoudende disciplines zou zijn. Ten tweede is hij van mening dat het hanteren van bepaalde (theoretische) termen die in andere disciplines (nog) niet voorkomen, nog geen voldoende reden voor het stichten van een aparte discipline is. Wat zijn eerste veronderstelling betreft, ontkent hij ten stelligste de bij herhaling opduikende opvatting 'that there is a one-to-one correlation between realms and disciplines' en 'that not only |
-ocr page 17-
A. Monshouwer
does each discipline apply to a unique realm, but that each realm supports at least one; and at most one, discipline' (p. 66). Immers, het is een logische denkfout 'to infer, from the fact that every discipline takes some realm of things as its object, that therefore every realm of things must be the object of some discipline' (p. 68). Integendeel, de praktijk leert dat 'a variety of disciplines may be supported by clements of the same realm'. Zelfs een beroep op de status van de fysica blijkt in dit opzicht bij nadere antüyse misleidend te zijn. Hij concludeert dan ook: 'We have no reason to suppose that there is at most one theoretical discipline of education, comprising all those genera! descriptive and explanatory truths concerning the elements of education' (p. 67). Daar komt nog bij dat het bij nader inzien uiterst moeilijk vol te houden is, 'that educational phenomena are pure' (p. 70), een uitganspunt waarmee de door SchefTler bestreden opvatting staat of valt. Het tweede uitgangspunt van de auteur wordt ondubbel- zinnig door hem naar voren gebracht met de uitspraak: 'the fact that a term belongs to none of the hitherto established disciplines does not therefore guarantee that there must be some as-yet-undisco- vered discipline to which it will belong' (p. 75), hetgeen voor een eventuele 'discipline of education' de consequentie heeft, dat zelfs wanneer we aannemen - maar SchefTler zet achter deze assumptie kennelijk vrimgtekens -, dat 'educational terminology is distinctive, and thus express more than could be expressed without it, the crucial question remains whether this surplus is scientifi- cally significant' (p. 74). Daarmee stoten we op de nog meer basale vraag, wat SchefTler onder 'scientifically significant' verstaat. Welnu, zijn ant- woord liegt er niet om, wanneer hij in vraagvorm de volgende eis voor wetenschappelijke significantie formuleert: 'Are there laws and theories forming a systematic and comprehensive body of assertions, that are both expressible by means of this termino- logy and true, or at least, interesting in the scientific sense - dit laatste criterium bestaat overigens min- stens terminologisch in een cirkelredenering -, and well supported?' (pp. 74-75). Rest ons te vermelden, dat SchefTler - evenals O'Connor (vgl. EEX-I, p. 111 en p. 114) - 'education' structureel kennelijk op één lijn stelt met 'engineering' en 'medicine', en zelfs met 'poetry' en 'painting' (pp. 65-66), en ook op grond hiervan ('there is no science of poetry') een 'science of education' onmogelijk acht. |
Kingsley Price (1%3) gaat de verschillende be- tekenissen van de dubbelzinnige term 'discipline' na. Voor ons is uitsluitend die betekenis van het woord van belang, die neerkomt op 'any field of knowledge or organized body of statements' (p. 38). In deze betekenis kan 'theory of education' een 'discipline' genoemd worden, 'for it is an organized body of statements - a system formed by selecting teaching rules and statements of the conditions for their utility according as they make for the realization of the good life for persons and societies' (pp. 38-39). Uit deze formulering blijkt tevens, dat een 'theory of education' volgens FYice drie soorten van 'statements' omvat: 1) 'statements of the conditions for the utility of teaching rules', bijvoor- beeld 'statements of the circumstances in which teaching statements apply': deze categorie van 'statements' vindt haarf^undering in de verschillende 'sciences'(psychologie,sociologie,neurologie,enz.), 2) 'teaching rules' en 3) 'statements of the good life for individuals and for societies which the employ- ment of teaching rules advances', gebaseerd op 'moral reflection' (pp. 36-37). Dit laatste betekent dat 'philosophic procedures' voor zulk een 'theory of education' zonder meer bepalend zijn: 'It may be that in the light of moral principles, some teaching rules are subordinated to others as are the masteries they foster; and that some statements of the conditions for their successful employment, conse- quently, are subordinated to other such statements. Theory of education is a discipline; its parts are organized by moral principles' (p. 38). (Tussen haakjes: Frappant is dat al deze beweringen gedaan worden zonder één argument in welke vorm dan ook.).
Besluiten' wij met de voordracht van James Deese (1963), die in meerdere opzichten uiterst 'modem' aandoet. Uitgangspunt van zijn betoog is, 'that edu- cation is a social science as well as an applied disci- pline. It is a somewhat unusual social science, though probably not absolutely unique, in that it has no unique tradition of method at its own' (p. 182). Enerzijds is het duidelijk, dat 'education, in Company with most applied disciplines, does not have a unique body of method that serves fo define its study. Its relies on the methods in the traditions of other disciplines' (p. 168), anderzijds is het evident, dat de 'study of education' meer is dan 'poultry husbandry' (p. 165): zij is zo duidelijk 'as fundamen- tal as the study of money or law that it is almost unnecessary to raise any question about it' (p. 166). In dit opzicht staat de 'study of schooling, of teaching and leaming' bepaald niet alleen: 'A close interpendence between pure and applied research is characteristic of the social sciences' (p. 167), want enerzijds 'often we must admit, in the social sciences |
10
-ocr page 18-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?
pure research is trivial because theories themselves are concemed with trivial questions', anderzijds valt niet te ontkennen, dat 'often, purely practical Problems generale questions of great theoretical and genera] importance' (ibid.). Deese signaleert de neiging van de huidige 'education as a discipline' tot 'the idols of scientism, professionalism, and obscu- rantism'®, en wijt deze voornamelijk aan een 'lack of unity of tradition' (p. 171). In dat verband wijst hij op het feit dat 'prediction and control cannot be ends in themselves for pure inquiry' (p. 174). Voorts licht hij toe hoe moeilijk het vaak in de sociale wetenschap- pen is aan deze criteria te voldoen, waarbij hij verrassend benadrukt: 'I do not mean to imply that the lack of predictability in the study of the individual or in the study of certain aspects of social systems is something metaphysical or inherent in the freedom of the individual human mind or the human will. It is simply that the limitations of the methods available to us and the inherent difficulties in the subject matter do not allow us to apply the ordinary canons of induction with anything like a specifiable degree of accuracy' (p. 175). Hij maant, met andere woorden, in dit opzicht tot voorzichtigheid en tot bescheidenheid, maar wijst de betreffende criteria bepaald niet af als richtlijnen, integendeel.
3.2. De 'Comments'
Uit de verschillende commentaren op de voordrach- ten willen we slechts enkele punten lichten.
Travers (1963, p. 187) wijst op de discrepantie die er bestaat tussen 'those looking at educational phenomena from the periphery', die de neiging hebben deze 'educational phenomena' te benaderen 'as natural phenomena to be investigated in much the same way as any other events are investigated', en anderzijds 'those who identify closely with education', die de neiging hebben onderzoek te zien 'as closely tied to the resolution of issues on which they have already taken sides'. Het slachtoffer van deze discrepantie is de 'educator': 'The very nature of the work which he undertakes makes him an integral part of the phenomena which the scientist from the outside may study, but his own participa- tion in the phenomena of education limits his capacity to turn around and study these same phenomena. Perhaps it is much more than one can expect of a person to be both a participant in a phenomenon and a student of the phenomenon on which he is a part.'
Met de afwijzende reactie van R. S. Peters op de voordracht van Walton, hebben wij al eerder kennis gemaakt (vgl. ED-1, pp. 119-120). |
Bij de beweringen van Kuethe worden duidelijk vraagtekens gezet door Shoben (1%3). Een beroep op een 'unique concern' (vgl. supra, p. 9) als voldoende grond voor het opzetten van een aparte discipline, is volgens hem onzin, want 'plumbing' en 'business administration' (p. 91) hebben ook een 'unique concern' en leveren zeker geen aparte wetenschappen op. Ook Kuethe's bewering, that 'there is something that can be studied ... in the same sense that history or physics are studied' (supra, p. 9), vindt geen genade in zijn ogen. Immers, of je 'education' nu ruim, namelijk als socialisatieproces, of eng, als 'schooling', opvat, in beide gevallen geldt: 'As an object of study, education lies across a number of disciplines and may be profitably examined from many disciplinary angles of regard. (...) The fact that education can be studied is irrelevant to its possible status as a discipline, and that it can be studied from the point of view of so many different disciplines suggests that it is markedly different from history or physics' (p. 93). Het verdient dan ook volgens Shol^n aanbeveling ervan uit te gaan, 'that education is much more susceptible to Classification as a profession than as a discipline' (p. 91).
Vermelden wij tenslotte een ietwat cynische opmerking van Coleman (1963, p. 160). Hij is het met de meeste congresleden eens, dat gestreefd moet worden naar een systematisch-wetenschappelijke aanpak van 'educational problems', maar betwijfelt het nut van een daaraan beantwoordende academi- sche discipline, of zo men wil een aparte universi- taire (sub)faculteit: 'Suppose that creation of a separate discipline will organize effort in these directions, takes, I think, precisely the wrong path. An academie discipline becomes wholly self-contai- ned and self-admiring. It is the most narcissistic form of social Organization, a form appropriate only to those areas of knowledge for which few demands come from the outside', iets wat bij 'activities, or arts' als 'education' en 'medicine' juist niet het geval is.
4. MarcBelth
Hel in 1%5 verschenen boek van Belth: Education as a Discipline is in meerdere opzichten opmerkelijk, ja curieus te noemen. Niet alleen valt het uit de toon door een ingewikkeld en soms duister taalgebruik en door de sterk speculatieve denktrant, zodanig dat John Walton in zijn voorwoord kan gewagen van een 'somewhat Proustian fashion' waarin de auteur de problemen aan de orde stelt, maar bovendien is de |
11
-ocr page 19-
A. Monshoiiwer
invalshoek van waiiruit hij tot een rechtvtiardiging van een 'discipline of education' meent te kunnen komen zonder meer verbazingwekkend. Deze uitzonderlijke aanpak is dan ook waarschijnlijk de voornaamste oorzaak van het feit, dat Belth' denkbeelden in geen enkel opzicht in de latere discussies hebben doorgewerkt.
Laat ons, om enig idee te krijgen waar Belth naar toe wil, beginnen met enige omschrijvingen van de tiuik van een 'discipline of education'; later zullen wij er preciezer op ingaan. In een voorstudie (Belth 1%2, p. 203) spreekt hij van 'a technology of teaching How to Think and How to Leam' als 'vital to a science of education', een omschrijving die weinig oorspronkelijk lijkt, maar waarmee hij, zoals later zal blijken, toch meer bedoelt dan men op het eerste gezicht zou denken. Hij preciseert dit al enigszins door te stellen, dat het gaat om een 'inquiry into "study" as such, that is into the development of powers to know' (1962, p. 193) en met de formele definintie: 'The discipline of Education is the field within which its practioners attempt to produce an understanding of the relationship between the forms into which materials are cast, the modes of thought employed to produce those forms, (as well as alternatives to them), and the types of knowledge which result from this transaction between thought and raw data' (1%2, p. 196). Duidelijker, althans voor degene die zijn gehele boek gelezen heeft, is zijn meest volledige omschrijving: 'The study of education is the study of the way in which models for inquiry are constructed, used, altered, and recon- structed. It is, further, a study of the types of models available to us at any given moment, and the conditions which make the model either employable or in need of rebuilding. It is an inquiry into the various particular models which are employed in judgments made about the world in which men live, and toward whose fulfillment they are striving. It is an inquiry into the character of the elements found in any given view of the process of education, and the way in which these elements are weighted and emphasized in their relationship to each other. Most important of all, the study of education is directed toward an evaluation of the claims which each model-user makes about his concept of the process of education' (1965, p. 103-104). Het spreekt vanzelf dat de term 'model' nader geëxpliceerd zal moeten worden. |
Even belangrijk is zijn omschrijving van het begrip 'education'. Stelt hij in abstracto dat 'education' gelijkgesteld mag worden met 'the organized act of Controlling and directing intellectual development' (p. 108) en dus tot taak heeft 'to develop the ability to think' (p. 16) - waaruit dan naar zijn mening volgt, dat 'the characteristics of the thinking process are primary to the concern of the educator' (ibid.) -, iets concreter houdt dit in dat 'educating is a matter of transmitting the models through which the world is explainable' (p. 60).
Laten we echter bij het begin beginnen. Dat er tot op heden nog nauwelijks sprake is van de ontwikkeling van een zelfstandige 'discipline of education' wijt Belth aan twee oorzaken. De eerste is dat velen zulk een 'discipline' bij voorbaat opvatten als een 'applied discipline'. Daarmee brengt men haar van het begin af aan in een 'logically precarious Situation' (p. 3). Dat 'education' een toepassing van pakweg leerpsychologie, sociologie, (sociale) anthropologie en filosofie zou zijn, is volgens de auteur - niet ten onrechte - 'an inadequate defense of its distinctness from other disciplines' (p. 2). '... Education is not simply a matter of deduction ...' (1962, p. 204). Daar komt nog bij dat een dergelijke opvatting welhaast automatisch een anti-intellectualisme in de hand werkt, dat zegt dat 'education' primair een zaak van zuivere praxis is, waardoor het mogelijk wordt 'teacher-training programs' voornamelijk te centre- ren rond het 'trial-and-error' beginsel (1965, p. 4). De tweede oorzaak slaat op een veel geniepiger verschijnsel: Wanneer men al probeert de 'discipline of education' als een zelfstandige, dus onderschei- den 'discipline' te rechtvaardigen, begaat men de fout de identiteit van zulk een opvoed- en onderwijskunde te zoeken op hetzelfde weten- schapstheoretische vlak als waarop bijvoorbeeld psychologie van sociologie en de gedragsweten- schappen van de natuurwetenschappen kunnen worden onderscheiden. Hier raken we een funda- menteel uitgangspunt van Belth' denkbeelden: Wanneer men zou pogen naast een sociologie, een psychologie en een anthropologie ook nog een 'educational discipline' te ontwerpen, is deze poging bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Als men zulk een zelfstandige 'educational theory' wil rechtvaar- digen, dan zal men haar wetenschapstheoretisch op een ander, niet met psychologie en sociologie te vergelijken vlak moeten plaatsen. 'Education does not operate on either of these levels of abstraction, but on an entirely different Ie vel' (p. 7).
Aan de hand van een viertal criteria kan het onderscheid tussen een 'discipline of education' en andere disciplines worden verduidelijkt: Op de eerste plaats heiabstractieniveau: Terwijl de meeste disciplines zich direct bezighouden met de empiri- sche werkelijkheid en proberen deze te onderzoe- ken, te beschrijven, te verklaren en te beredeneren |
12
-ocr page 20-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?
met behulp van bepaalde 'models of thinking', neemt de 'study of education' juist deze 'models of thinking' tot voorwerp van onderzoek, tracht zij te achterhalen 'how models are produced, altered, tested, and extended, and otherwise affected' (p. 10); zij beweegt zich met andere woorden op een soort van mefa-niveau (1%2, p. 201). Op de tweede plaats de "objectives': Terwijl het de doelstelling van de empirische wetenschappen is wetten en theorieën te ontwerpen, met behulp waarvan we ware uitspraken over de werkelijkheid kunnen doen, is het juist de taak van de 'study of education' 'to improve the methods of inquiry and creativity by which science, mathematics, and philosophy perform their functions and pursue their objectives' (1965, p. 11). Dit betekent meer dan bij het verschil in abstractie- niveau tot uitdrukking kwam: De doelstelling is niet alleen 'to produce knowledge of the models and of the procedures, or methods, by which knowledge in each of the various disciplines is produced' (p. 117), maar ook 'the study of the impact of method on acts of intelligence, and the invention of method as the irreducible condition for the operation of intelligence (p. 13). Het gaat er niet alleen om zulke 'denkmodel- len' te beschrijven, maar deze ook op hun functionaliteit te toetsen en bovendien 'to develop the understanding and skill needed to invent new meanings and new relationships' (p. 12). Op de achtergrond van dit laatste staat het scherpe onderscheid dat Belth maakt tussen 'schooling' en 'education': het feit dat 'schools have social, political, and moral responsibilities of perpetuating what others have invented and given to ensuing generations, whereas education seeks to develop inyentive intelligence (p. 12; curs. v. ons). Direct hierop aansluitend past het derde verschilpunt, de 'modes of reasoning'. Als we uitgaan van drie 'distinctive modes of reasoning', te weten 'mathe- matica] thinking', 'scientific thinking' en 'philosop- hical thinking', moet gesteld worden dat 'educati- onal thinking (. . .)hasaqualityofitsown .. .'(p. 9), een 'quality' die juist bestaat in het feit dat 'the study of education, quite unlike any other study, is concemed with making possible newer modes of description, exploration, explanation, reasoning, and invention. It also seeks to explore the ways in which these processes result in human powers, producing in each man his unique capacities' (p. 10). Ook in moreel opzicht (ten vierde) neemt de 'study of education' een eigen plaats in, zeker in yergelijking met traditionele 'educational theories': 'The moral obligation which defines the study of education is best identified as including the Obligation to explore and explain every stystem of exploration and explanation which is employed by anyone, anywhere' (p. 14-15). In dit opzicht heeft zij dus een zeker transcenderend karakter: Terwijl de andere disciplines moreel gebonden zijn aan de grondprincipes van deze disciplines, neemt de 'discipline of education' juist deze grondbeginselen onder de loep. Dit brengt dan bovendien met zich mee, dat zij zich - in tegenstelling tot de traditionele opvatting van 'educational theory' - moet verheffen boven iedere inhoudelijke moraal die een bepaalde samenleving kenmerkt. 'The moral involvement would be the obligation to pursue its internal objectives by rejecting the intrusions of all externa! demands', want als het haar taak is 'to foster the powers of creation in and of communication, it does not mean communicating just this set of ideas and not that' (p. 14; vgl. ook p. 106). |
Eigenlijk kan de 'study of education' op meerdere gronden beschouwd worden als een unieke discipli- ne: zij is 'the most complicated, the most subtle, the most perplexing of all studies' (p. 19). De auteur is er niet ver vandaan de 'study of education' - zoals Langeveld ten onzent ooit heeft gedaan — te beschouwen als de basiswetenscahp van alle andere wetenschappen: 'Education as a study appears to borrow from other disciplines. But in reality it only "borrows" the consequences which it has enabled those disciplines to produce. For without education, is it likely that there would ever be a psychologist, a biologist, or a sociologist in the worid?' (p. 20). 'Education' is in zijn visie 'the "subject of subjects"
- perhaps the most creative, certainly the most demanding, of all areas of study' (p. 19).
Ofschoon dit eigenlijk buiten het bestek van ons onderwerp valt, willen we nog kort ingaan op de door Belth zo frequent gebezigde term 'model'. In feite hanteert hij dit begrip zo ruim, dat een model niet veel minder is dan een of ander ordeningsbegin- sel waarmee wij de werkelijkheid - ook al zeer ruim genomen - tegemoettreden. Zo maakt hij met Max Black onderscheid tussen 'scale models', analoge modellen, mathematische modellen en theoretische modellen (p. 87 vv.), en onderscheidt hij binnen de laatste categorie - zonder daarmee 'exhaustive' te willen zijn (p. 184) - mythische modellen, weten- schappelijke ('scientific') modellen, historische mo- dellen en ideologische modellen (pp. 180-183). Daarnaast vormen de 'educational models' (soms spreekt hij overigens van 'the educational model') een aparte categorie, waarbinnen hij onderscheid maakt tussen 'the dialogue form', 'the scholastic form', 'nature models' - met alle mogelijke variaties
- en 'the experimental form' (pp. 18&-203). Van het begrip 'model' te onderscheiden zijn de termen |
13
-ocr page 21-
A. Monshouwer
'method' en 'technique', waarvan Belth wel een niet al te onduidelijke omschrijving geeft: "Method directs the operation of the various facets of de liberation in the development of the grand plan, whose source is found in the mo- dels' en 'technique is the developed proficiency in manipulating the various skills, memories, and reflective powers forpurposes that are implicit in the models, and made explicit in the methods' (p. 115). Hierbij fiansluitend zij ook nog de typische (p. 266) betekenis vermeld, die hij aan het begrip 'curricu- lum' toekent. Een 'curriculum' kan het beste worden gezien 'as a combination of the models of a given discipline ;md the models of education. From the one, the world is viewed as segments which may or may not be hooked togehter. From the other, it can be derived that the powérs of thinking entailed in the combination of models makes certain intellectual openitions feasible which would not otherwise be so. Any segment or level of the educational process can be discovered to be a combination of the models of a discipline such as history, physics, literature, or mathematics, and the models of educating (dialogic, didactic, experiental, experimental, etc.). In the combination the different types of models have salutory effect upon each other's Operations, and the whole is transformed into something other than the original model of a given subject discipline alone. It is this fact which underlies the very wide difference between doing history and teaching history' (p. 264).
In tegenstelling tot meerdere van de door ons besproken en te bespreken auteurs kan Belth moeilijk het verwijt gemaakt worden, dat hij logische redeneerfouten maakt. Integendeel, wanneer men zijn uitgangspunten aanvaardt, volgt de rest vanzelf. Het grote probleem evenwel is, in hoeverre deze uitgangspunten te rechtvaardigen zijn. Met name zijn belangrijkste 'axioma' - hoe interessant ook -, dat een 'discipline of education' een soort 'meta-theorie' zou zijn, lijkt ons uiteindelijk zowel wetenschaps- theoretisch als methodologisch onhoudbaar en met het oog op de vele nog op te lossen praktische pedagogische en onderwijskundige problemen zelfs onvruchtbaar.
Noten
1. Vgl. bijvoorbeeld Symposium 1956 en 1958. Hierbij komen vooral twee discussiepunten naar voren: (i) De vraag in hoeverre de 'philosophy of education' een 'distinctive' taak heeft vergeleken met de taken van de klassieke onderdelen van de wijsbegeerte (vgl. bv. Committee of the Philosophy of Education Society, 1954, en Schilpp, 1953), en (ii) het probleeem van de relatie tussen 'philosophy (of education)' en 'educatio- n;il practice' (vgl. bv. Bums 1962, Gowin 1963, Willower 1963, Newsome 1964, Perkinson 1964 en Guttchen 1966). |
2. Rond Dewey's uitspriiak: 'If we are willing to conceive education as the process of forming fundamentxil dispositions, intellectual and emotional, toward nature and fellow men, philosophy may even be defined as the fieneral theory of edia cition' (Dewey 1916, p. 383), zijn ook na de Tweede Wereldoorlog heftige controversen ontstaan. Sommigen interpreteren deze vrij duistere bewering in de trant van: De essentie van een 'educationiü theory' is de wijsbegeerte, daarmee in de buurt komend van bepaalde Duitse en Nederlandse geesteswetenschappelijke opvattingen omtrent op- voedkunde en onderwijskunde. Anderen concluderen eruit, dat er een identiteit moet zijn tussen 'algemene (systematische) filosofie' en 'philosophy of education', zoals bijvoorbeeld Kneller (p. 1962, p. 43) doet, wanneer hij stelt: '... like John Dewey, I consider philosophy and educational philosophy to be essen- tially the same thing'. In dat verband moet geattendeerd worden op de felle discussies die in de Verenigde Staten gevoerd zijn over de vraag, of het wel zin heeft te spreken van een aparte 'philosophy of education' als geheel of gedeeltelijk onderscheiden van 'general philosophy' (vgl. noot 1) - een thema dat in dit artikel niet aan de orde is, maar elders aan bod zal komen, wanneer wij zullen pogen een omschrijving van de functie van de 'philosophy of education' volgens Amerikaanse opvattingen te geven. Weer anderen daarentegen verwerpen deze identificatie van Dewey resoluut en houden een pleidooi voor een 'Separation of philosophy from theory of education' (vgl. bv. Maccia 1962 a).
3. De juistheid van deze laatste bewering van Kneller wagen we te betwijfelen.
4. Om zijn methode van 'counterexamples' in de analyse van 'educational concepts' te illustreren haakt Soltis (1968) in op de vraag: 'Is Education a Discipline?', die onmiddellijk de meer fundamentele vraag oproept: 'What is a Discipline?', of anders gezegd: Wat is het criterium op grond waarvan we kunnen zeggen: x is een 'discipline' en y niet.
Achtereenvolgens behandelt hij vijf mogelijke crite- ria (of combinaties van criteria). Op de eerste plaats de 'teachability' van Walton, die immers stelt: 'A discipline (...) is a body of subject matter that is teachable'. Het is duidelijk - zo zegt Soltis - dat dit geen beslissend criterium voor het bedoelde onderscheid kan zijn (en het is de vraag of Walton een dergelijke pretentie heeft). Zelfs al reduceert men deze 'teachabi- lity' tot 'datgene wat daadwerkelijk op universiteiten gedoceerd wordt', dan nog moet men constateren dat in ieder geval op Amerikaanse universiteiten vakken bestaan als waterskiën en bloemschikken, welke reeds intuïtief niet aan de notie 'discipline' voldoen. Een tweede criterium dat vaak gehanteerd wordt, is dat van het theoretisch karakter, of laten we ze^en de abstractiegraad. Maar, zo redeneert Soltis, 'the |
14
-ocr page 22-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?
concept of atomic weight in physics is no more abstract than the concept of budget in home economics' (p. 21), terwijl toch niemand de pretentie kan hebben 'home economics' - overigens een geliefd vak aan vele Amerik;uinse universiteiten - tot een wetenschap te verhefTen. Een derde criterium kan dat van een specifiek object zijn: het standpunt 'that the disciplines deal with unique, organized, and open-ended bodies of knowlcdge while the non-disciplines, by contrast, deal with a nonunique potpourri of already known and "settled"subjectmatter'(pp. 21-22). Ook hierbij is weer het probleem, dat bijvoorbeeld 'home economics' en waterskiën volm£iakt aan dit criterium voldoen. En zelfs al zou men tegenwerpen dat 'home economics' gebruik maakt van 'the facts, laws, and theories of the social and natural sciences', terwijl bijvoorbeeld 'fysica' een zuivere wetenschap zou zijn, dan nog kan men antwoorden dat 'math is used in both chemistry and physics while basting is unique to cooking' (p. 22). Ten vierde kan men aanvoeren dat een discipline over een eigen speciale methode moet kunnen beschikken. Maar ook aan deze eis voldoen bijvoorbeeld waterskiën en koken gemakkelijk. Maar wellicht vinden we dan ten vijfde soelaas bij een combinatie van criteria, zoals deze door Shermis (1%2, p. 84) is opgesteld. Deze stelt dat erkende 'intellectual disciplines' voldoen aan de volgende karakteristieken: '(1) a rather impressive body of time tested work, (2) a technique suitable for dealing with their concepts, (3) a defensible claim to being an intimate link with basic human activities and aspirations, (4) a tradition that both links the present with the past and provides inspiration and sustenance for the future, and (5) a considerable achievement in both eminent men and significant ideas'. Welnu, zo zegt Soltis (p. 24), hoewel koken door niemand als wetenschap beschouwd wordt, voldoet het in alle opzichten aan bedoelde criteria: Het beschikt over een 'rather impressive body of time tested works' (recepten), over 'techniques for dealing with its concepts' (koken, bakken, braden, enz), over 'a defensible claim to being an intimate link with basic human activities and aspirations' (eten en genieten van een goed bereide maaltijd), over een 'tradition providing inspiration and sustenance' ('what needs be said?', zegt Soltis) en 'a considerable achievement in both eminent men (Escoffier, Dumaine, Point, Bocuse, Guérard, de gebroeders Troisgros, etc., zouden wij zeggen) and significant ideas ('Pizza'!, stelt Soltis onbevangen voor, maar we zouden ook 'gigot de poulette cuit ä la vapeur de maijolaine' als voorbeeld kunnen geven)'.
Zoals gezegd wil de auteur met deze analysen primair zijn methode van 'counterexamples' verduidelijken. Nergens (ook niet in zijn andere werken) beweert hij, 'lat het onmogelijk zou zijn een zinvol onderscheid te maken tussen wetenschappelijke en niet-wetenschai> Pc'Üke activiteiten; met andere woorden, hij is in dit opzicht geen stricte relativist, hoogstens bedrijft hij een '^thodisch relativisme. Zijn conlusie is slechts 'that "ie concept of a discipline is minimally a fuzzy one, and |
certainly not easy to pin down with the precision necessary to clearly discriminate subjects ordinarily called "disciplines" from those which are not' (p. 23). Hoewel zijn betoog naar het ons lijkt onberispelijk is, kan men zich de vraag stellen of hij niet zinvoller 'counterexamples' had kunnen zoeken voorde criteria, die door eminente wetenschapstheoretici in zijn land (Camap, Brodbeck, Nagel, Hempel, Suppes, etc.) zijn opgesteld. Wel leert hij ons dat de argumenten, die de 'educational theorists' gebruiken om 'education as a discipline' te rechtvaardigen, vaak armzalig zijn. Dat hij zelf hogere eisen stelt aan zowel de 'philosophy of education' als de 'educational research' blijkt impliciet uit andere werken van zijn hand, die in het kader van dit artikel helaas niet aan de orde kunnen worden gesteld.
5. In later werk (Walton 1974 en 1979) constateert hij, dat het vooralsnog maar droevig gesteld is met de 'study of education' en stelt hij hiervoor 'the interdisciplinary study (sans a discipline of education)' (1974, p. 220) aansprakelijk. Interdisciplinaire samen- werking, zo zegt hij, is goed zolang de samenwerkende disciplines hun eigen identiteit, hun eigen uniciteit behouden. 'The reticular assumptions in interdiscipli- nary study by which concepts from different contexts are cavalierly transferred appear to ignore the problems we are discussing. This is particularly true in the study of education, a context in which the indigenous concepts have originally been formulated out of and for practice, and they are readily supplanted by more theoretical concepts from other disciplines. It seems as though the study of education receives and appropriates concepts from every context under Heaven. The result is that not only are the extraneous concepts blurred by the context of pedagogy, but the whole educational context, lacking indigenous theore- tical concepts, is confused.' (1974, p. 225). Als voorbeelden van dergelijke 'destructive extraneous concepts' noemt hij de begrippen 'production', 'consumption', 'research', 'development', 'socio-eco- nomic class' en de talloze 'medical analogies', die tegenwoordig in de 'educational context' opgeld doen.
6. In een verschillende jaren eerder (Scheffler 1956) verschenen artikel betoogt hij - bij een behandeling van de argumenten, die sommige wetenschapstheoretici geven om een scherp onderscheid te rechtvaardigen tussen sociale wetenschappen en natuurwetenschap- pen - dat 'to reject these and analogous differentist arguments does not, of course, necessitate denying that the current state of social study is in a much more primitive state than physical science, but it does mean that there is no theoretical banier to the advance of scientific study of social phenomena, and in particular, of education', daaraan toevoegend: 'Theoretically, science can be applied to education' (Schefïler 1956, p. 6)
Scheffler heeft vooral de beoefening van een analyti- sche 'philosophy of education' in de Verenigde Staten bevorderd (vgl. Scheffler 1954). Van zijn vele werken is zonder twijfel het meest geciteerde: The Language of Education (Springfield, lU., 1960) |
15
-ocr page 23-
A. Monshouwer
1. Het zou onmogelijk zijn (en zelfs saai worden) in het Verenigde Staten soms die opvattingen aan, die stellen
bestek van dit artikel alle voordrachten van dit dat een bepaalde wetenschap een zodanige eigen
symposium gedetailleerd te behandelen. We beperken identiteit en uniciteit heeft, dat zij noch met andere
ons tot de voomiuimste. wetenschappen vergeleken kan worden noch met
8. Met de ben;uning 'obscurantisme' duidt men in de andere wetenschappen iets te maken heeft.
16
-ocr page 24-
Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde
H. F. FREUDENTHAL
ƒ. O. W. O., Utrecht
Samenvatting
Het cognitief onderzoek naar rekenpotenties van kinderen uit de school van Davydov wordt in zijn historisch verband en in het verhand van het Sovjet-Onderwijs geplaatst. De denkbeelden van Davydov worden als zodanig en qua realisering geanalyseerd, aan wiskundige inzichten gerelateerd en met Westerse ontwikkelingen vergeleken. Hierbij wordt aangeknoopt een beschouwing over de didactische zin en onzin van denksommen aan de ene kant en van algebraïsering aan de andere kant.
l. Inleiding
Er is groeiende belangstelling in het Westen voor Sovjet-pedagogiek en pedagogische psychologie, speciaal wat rekenen en wiskunde betreft. Hiervan getuigen onder meer de Engelse vertalingen van Sovjet-literatuur' een analyse van onderzoek uit de kring van Davydov door Freudenthal", een uitgave - kort geleden - in het Nederlands van werk uit dezelfde kring' en tenslotte een aantal opstellen ten dele refererend, ten dele produktief in Nederlandse tijdschriften.
Sovjet-onderzoek, voor zover toegankelijk ge- maakt, roept een verwarrend beeld op. De rekendi- dactische opstellen in' delen IV-VI zijn zo teleurstel- lend, dat men zich afvraagt waarvoor ze vertaald zijn. Krutetskii's boek^ is, hoewel theoretisch zwak, een bron van inspiratie, die veel te lang op een vertaler heeft moeten wachten. Het verzamelwerk dat tot mijn analyse" aanleiding gaf, bevat bijdragen van zeer laag niveau naast bijdragen die wel de moeite van lezen, maar door ondragelijke langdra- digheid niet de moeite van het vertalen waard zijn. De Nederlandse uitgave' is zowat het beste dat uit de kring rond Davydov vertaald is. Een groot raadsel is Davydov zelf - uitstekend werk in' (1965), dat schrijnend contrasteert met later werk (1969) (in de in" geanalyseerde verzameling). Ik heb er mijn verklaring voor en ik loop erop vooruit: bekwame onderzoekers gevangen in het spinneweb van een traditioneel rekenonderwijs, met als gevolg kramp- achtige worstelingen die zich in polemiek en ideologieënstrijd'" uiten. |
2. Historie-van Babylonië tot de 'Kinderexamens'
Onderzoek van onderwijs is, indien relevant, in hoge mate door het vigerende onderwijs en het heersende onderwijssysteem en zijn filosofie bepaald. Wat men zwart op wit omtrent onderzoek van onderwijs gerapporteerd ziet, hoort in zijn juiste context te worden geplaatst om goed begrepen en voor eventuele overdracht geschikt gemaakt te worden. Op wie met Westers reken- en wiskunde-onderwijs in zijn diverse nationale schakeringen vertrouwd is, komt het Sovjet-onderzoek van onderwijs vreemd over. De pogingen in het Westen om er belangstel- ling voor te wekken, zijn dan ook geïsoleerd en nog weinig effectief geweest. Voor beter begrip van wat het Sovjet-onderwijs scheidt van het Westerse, althans in rekenen-wiskunde, is een historische uiteenzetting onmisbaar. Kernpunt is dan wat men bij ons redactiesommen noemt (in 't Engels word Problems, in 't Duits Textaufgaben of eingekleidete Aufgaben).
Naast die van het type 'één ei kost zoveel,hoeveel kosten 12 eieren' of omgekeerd, kent men vanouds de 'denksommen':
'Een steen weegt een pond plus de helft van zijn gewicht'.
'Op een boerderij zijn er kippen en konijnen met samen 10 koppen en 26 poten; hoeveel kippen en hoeveel konijnen?'
'Van een veijaardagspartij van 10 kinderen gaat de helft van de jongens weg; 6 kinderen blijven er over; hoeveel jongens waren er en hoeveel meisjes?'
' A doet een werk in 3 uur, B doet het in 4 uur; hoe lang doen ze er samen over?'
'Twee voertuigen rijden elkaar tegemoet van een afstand van 100 km; het ene met een snelheid van 15 km per uur, het andere met een snelheid van 25 km |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 17-525 523
-ocr page 25-
//. Freudenthal
per uur; wiuir en wanneer ontmoeten ze elkaar?'
'Jan en Piet wonen op hetzelfde adres en werken op hetzelfde bedrijf; Jan fietst 20 minuten over die afstand, Ret doet er 30 minuten over; Jan vertrekt 5 minuten later dan Piet; waar haalt hij Piet in?'
'Een forens pleegt precies op tijd door zijn vrouw met de auto van het station te worden afgeh.uild; een keer neemt hij een trein die precies een uur vroeger aankomt en loopt de auto tegemoet, wuiirdoor ze 10 minuten eerder dan gewoonlijk thuis zijn; hoe lang was hij onderweg toen hij zijn vrouw ontmoette?'
'Een vader huit 100 goudstukken aan zijn vijf zoons na; de erfenis moet zo worden verdeeld dat ieder een goudstuk minder krijgt dan zijn naastou- dere broer; hoeveel krijgt elk afzonderlijk?'
Onder deze vraagstukken zijn er van eerbied- wiuirdige ouderdom, zó uit de spijkerschrift-teksten van 5(X)0 jiuir geleden. Ze dienden om - zei men - het verstand te scherpen. In elk geval waren ze nog ruim een halve eeuw geleden een geliefd selectie- middel om de knapste jongens " eruit te lichten, voor een toekomstige carrière als onderwijzer of boekhouder.
Een goede schoolmeester wilde uiteraard veel knappe jongens afleveren en dus ging hij zijn leerlingen in dit soort sommen trainen voor de toelatingsexamens van het voortgezet onderwijs. Hij vond de nodige steun bij de auteurs van rekenboek- jes en bij de uitgevers van de 'Toetsnaald'. In de edele wedstrijd tussen de producenten van opgaven voor de 'kinderexamens' en de schoolmeesters zocht de ene partij het in steeds nieuwe complicaties en de andere in het inoefenen van een beperkt aantal types sommen. Het aantal bassins en het aantal kranen die om strijd water van het ene naar het andere bassin moesten leiden, het aantal koffiesoor- ten of wijnen van uiteenlopende kwaliteit en prijs, die gemengd moesten worden, het aantal werklieden die samen aan de slag gingen, bleef groeien. Een typisch voorbeeld: de hond die per minuut zoveel sprongen van zoveel meter doet, en de haas met zoveel sprongen van zoveel meter per minuut en zoveel voorsprong, die door de hond moest worden ingehaald.
De kritiek op dit soort rekenonderwijs was ook niet mals. Grappenmakers constateerden dat de leerlingen volgens de aangeleerde recepten met evengroot gemak vraagstukken oplosten als:
'Een vader doet een weg in 4 uur, zijn zoon doet hem in 3 uur: hoe lang doen ze er over als ze samen op weg gaan?'
'3 blaffende honden kunnen 20 mensen 5 uur wakker doen liggen; hoe lang kunnen 5 blaffende honden 15 mensen wakker houden?' |
De meer serieuze kritiek was, achteraf bekeken, minder principieel dan die der grappenmakers. Men keerde zich tegen overdrijvingen, maar koesterde toch een geloof in gesystematiseerde oplossingsme- thoden, zoals de denkpsychologie scheen aan te dragen.
Nu is er inderdiuid één systematische methode om dergelijke vraagstukken op te lossen: die van de algebra: 'Noem wat onbekend is x (of als er meer zijn X, y, z enz.), schrijf alle relaties op waaraan de onbekenden voldoen en los de ontstane vergelijking (of vergelijkingen) volgens de regels van de kunst op: Het vraagstuk van de steen - stel zijn gewicht x, dan is X = 1 + '/2X, dus X = 2. Of de kippen en ko- nijnen, X en y naar aantal, dus x + y = 10, 2x + 4y = 26, dus x = 7, y = 3. Of de verjaarpar- tij, x jongens en lO-x meisjes, dus'/zx 4- (10-x) = 6, dus x = 8. En ga zo maar door. Maar de lol is er dan natuurlijk van af. Als je een keer over de algebraï- sche routine beschikt, zijn dit soort vraagstukken geen 'denksommen' meer om het 'verstand te scherpen'. Willen ze dit doel vervullen, dan moet de leerling er juist mee worden geconfronteerd, wan- neer hij nog niets van algebra afweet, in het rekenon- derwijs. Vraagstukken, die de scherpte van het ver- stand moeten toetsen, zijn uiteraard een slag in de lucht, als de leerling als het ware in de algebra kan 'spieken'. Of - een ander beeld - met de kabelbaan naar de top van een berg, terwijl van je verwacht werd, datje het ploeterend per pedes apostolorum doet.
3. Historie - onze eeuw, hier en in de Sovjet-Unie
Inmiddels zijn de absurde en de ingewikkelde redactiesommen uit het rekenonderwijs verdwenen, zoals rekenboekjes en - ten onzent - de CITO-toet- sen kunnen getuigen. Het zou de moeite waard zijn, zoals bij heel wat andere veranderingen, uit te zoeken, wat er de oorzaak van geweest is, of veeleer hoe de diverse oorzaken samengespeeld hebben om deze veranderingen te bewerken.
Argumenten van gezag, zoals in Nederland door Kohnstamm te berde gebracht, hebben er zeker een rol bij gespeeld, maar dat die argumenten effect konden sorteren, was - dunkt me - veeleer aan sociale factoren te danken, die zich uitten in een feitelijke en juridische verandering van het school- systeem. De uiteindelijke selectie voor het beroep wordt naar steeds hogere leeftijden verschoven en voorbereid door een trapsgewijze selectie, waardoor de cesuur tussen lager en middelbaar onderwijs gerelativeerd wordt - zie het verdwijnen van het |
18
-ocr page 26-
Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde
toelatingsexamen in ons onderwijssysteem.
Wat die redenen ook mogen zijn, er is op de algemene trend één uitzondering: de Sovjet-Unie. Ook daarvan zou het de moeite waard zijn, de oorzaken op te sporen. Overdracht van traditionele wiuirdcn, die men als cultuurgoederen beschouwt, is een onmiskenba<>r principe van het Sovjet-onder- wijs. Dit èn de behoefte, in een reusachtig onderwijssysteem uniformiteit te handhaven, leidt er toe, dat men alles tracht te vermijden, wat breuken in de traditie zou kunnen veroorzaken. Dat schijnt dan ook tot nu toe, althans wat de redactiesommen betreft, in de Sovjet-Unie gelukt te zijn. Tegenover de breuk in de rest van de wereld valt er een verbazingwekkende continuïteit te constateren. De in' toegankelijk gemaakte Sovjet-li- teratuur over de didaktiek der redactiesommen laat serieuze inspanningen zien, om de redactie-opgaven uit het aanvankelijk rekenonderwijs volgens, zeg, 20 typen te classificeren en te onderwijzen, hetgeen betekent dat de leerling kenmerken - 'cues' wordt zoiets in de Amerikaanse didaktiek genoemd - aan de hand worden gedaan om het type vraagstuk dat hij voor zich heeft, te herkennen en in elk apart geval de meest gewenste oplossingsmethode toe te passen. Bijvoorbeeld in het geval van de kippen en konijnen: stel dat het allemaal kippen waren, hoeveel poten hou je dan over? Of bij de treinen die elkaar tegemoet rijden: tel de snelheden op. Of als de treinen achter elkaar aan rijden, trek de snelheden af. Of bij de erfenis: de middelste broer ontvangt het gemiddelde.
Wiskundigen van groot gezag konden het zich permitteren dit rekenonderwijs te bestrijden. Zonder veel succes. In de jaren dertig schreef de vermaarde wiskundige A. Ja. HinCin (Khintchine) (volgens de bron van":
Ik verzeker absoluut, dat vrijwel alle rekenkundige denk-opgaven, die de grenzen van het simpele rekenwerk overschrijden, hetzelfde karakter dragen; het zijn geheel algebraische opgaven, die doelen op het opstellen van lineaire vergelijkingen of systemen van lineaire vergelij- kingen. Natuurlijk, als men wil, mag men altijd voor de prijs van smakeloze kunstjes en duistere methoden de hele noodzakelijke algebraische analyse van het vraagstuk in woorden vertalen, zonder formules en letteraanduidingen •.. maar ik hoop, dat ik niet alleen ben in mijn grondige afkeer van dit soort 'rekenkundige' oplossingen. Waar- voor dient dit? Welk 'bevattingsvermogen', welke algemeen waardevolle geestelijke bekwaamheden kan n^en bij het kind ontwikkelen, als men het dwingt tot zulke onnatuurlijke, instinctief afstotende oefeningen? In de algebra, in de T klas, leert men dergelijke vraagstukken gem^elijk, natuurlijk, haast mechanisch op te lossen, "et is net, alsof men soldaten in het eerste dienstjaar met geweren van, zeg maar, vóór Peter de Grote, zou laten oefenen, om hun pas later een modem model in handen te geven.' |
En over de efficiëntie van die methoden zegt HinCin:
Ik moest eens bij de goede onderwijzers van de 5' klassen informeren, hoeveel percent van de leerlingen feitelijk leren de rekenkundige opgaven op te lossen, die boven eenvoudige rekensommen uitgaan, d.w.z degene waarbij de oplossingsmethode, hoe eenvoudig ook, door de leerlingen zelf gevonden moet worden. Van alle onder- vraagde onderwijzers antwoordde er één, dat tot aan de 15% erin slagen, deze kunst te leren; alle anderen zeiden, dat slechts enkelingen deze kunst verwerven; sommigen verklaarden zelfs, dat 'het onmogelijk was deze kunst in 't iJgemeen te onderwijzen'. Natuurlijk kan de leerling, wanneer hij een hele reeks gelijksoortige opgaven gedaan heeft, zonder moeite een opgave van precies hetzelfde type oplossen (en dit verklaart waarom repetities en examens geen volledige fiasco's zijn); maar dat de leerling zelfstandig de oplossing van een nieuwe opgave vond - hoe eenvoudig ook van type - dit is volgens unaniem oordeel der onderwijzers iets wat alleen bij uitzondering kan worden bereikt.
Aldus HinCin's betoog. Zijn stem werd niet gehoord. Wanneer jaren later de discussie wordt hervat, is het voornamelijk de leuze 'algebraisch versus reken- kundig' die weerklank vindt. Ik zal later duidelijk maken dat die leuze onjuist is - zoals alle leuzen een simplificatie. Ons past heden een meer genuan- ceerde benadering.
Maar laten we dan voodopig die termen gebrui- ken. De argumenten in de Sovjet-literatuur ten gunste van de rekenkundige methode waren van tweeëriei aard: Aan de ene kant de vormende waarde - de denksommen zouden de geest scherpen en daar is de leeftijd van 7-10 de juiste tijd voor; aan de andere kant, omdat de kinderen dan nog niet aan algebra toe zijn. Het getalbegrip in deze periode zou op konkrete interpretatie en direkte perceptie berusten; de kinderen zouden derhalve tot het begrip van 'empirische' getallen en relaties beperkt zijn; aan 'algemene' getallen, zoals door letters gesymbo- liseerd en relaties, zoals in formules uitgedrukt, zouden de kinderen nog niet toe zijn. Deze tegenstelling van 'empirisch' en 'algemeen' (soms ook 'praktisch' en 'theoretisch'), die in de Sovjet-fi- losofie, psychologie en pedagogische psychologie telkens terugkeert, doet wat dilettantisch of op zijn minst ongenuanceerd aan. Ik weet er - ook met Westerse toelichtingen erbij - geen raad mee en sla de fervente ideologisch getinte discussies daarover met genoegen over. |
19
-ocr page 27-
H. Freiidenthal
4. Historie - Davydov
In de jaren zestig werden er pogingen gedaan de dogmatisch Vcistgestelde fasering van 'empirisch' en 'algemeen' getalbegrip aan het wankelen te brengen. MenCinskaja en Moro worden hiervoor geciteerd: algebraische oplossingsmethoden in een ontwikke- lingsperiode, die volgens de heersende opvatting voor rekenkundige methoden was gereserveerd. Davydov ging een belangnjke stap verder. Terwijl MenCinskaja en Moro ':ilgemene' getallen als generalisatie van 'empirische' onderwezen en het onderwijs in operaties op algemene getallen baseer- den op de vertrouwdheid met dezelfde operaties met empirische getjdlen, stelde Davydov een radicalere benadering voor:
ZtHlocnde is de iJgebnüsering van aanvankelijke wiskunde uit psychologisch oogpunt direct verbonden met het probleem v;in abstractie en generalisatie. Een der mogelijke (en meest verbreide) methodes is dat het werken met Icttergegevens verschijnt als generalisatie van vooraf- giuinde bewerkingen met concrete getallen (cijfers), als een hoger niveau van abstractie... Er is echter een andere opvatting mogelijk waarbij de algebrai'sering kwalitatief verschilt van de weg naar generalisatie van mathematische abstractie bij jonge leerlingen. De relatie tussen concrete en algemene getallen dient herzien te worden... Letter- symboliek is met succes geïntroduceerd als middel om relaties tussen grootheden te beschrijven, en dat in een stadium waar van numerieke getallen nog geen sprake is... Van meet af aan werd het getal geïntroduceerd als algemeen begrip vjui de relatie tussen twee grootheden wiuirvan de ene in de andere wordt uitgedrukt...
Davydov laat - dit is vooral duidelijk in zijn werk onder' - het opereren met grootheden voorafgaan aan dat met getallen en hij schroomt niet hierbij met algemene niet numeriek bepaalde grootheden te werken, de grootheden met letters aan te duiden en de bewerkingen op en relaties tussen die grootheden in lettervergelijkingen vast te leggen. Hierin moet men de eigenlijke verdienste van Davydov zien; in het idee (met in casu als paradigma het getalbegrip), dat algemene voorstellingen, begrippen, inzichten niet noodzakelijk via generalisatie worden verwor- ven - een denkbeeld dat ik deel en in grotere algemeenheid elders met nadruk heb geponeerd'^.
5. Terminologie - grootheden
Alvorens verder te gaan, moeten we duidelijkheid scheppen in de vrij verwarde terminologie die in de Sovjetonderzoekingen en de daaruit afgeleide literatuur rond de termen 'algebra' en 'algebraïsche |
methode' heerst.
Bij 'algebra' denken we aan bijvoorbeeld nega- tieve getallen, haakjes, machten, wortels, vergelij- kingen en - last not least - letters. Negatieve getallen komen in de Sovjet methoden, die zich algebraisch noemen, niet voor. In het Westen is juist aan negatieve getallen op basisschool-leeftijd veel aandacht besteed - ik laat in 't midden of dit terecht is geschied, in 't bijzonder of hetgeen op basis- school-leeftijd met negatieve getallen kan worden bereikt, de toets doorstaat vjm wat de zin van de negatieve getallen is.
De algebra van de basisschool ä la Davydov is tot het positieve (en de nul) beperkt - een vreemd lijkende situatie als men voor de algebra het formele criterium van onbeperkte uitvoerbaarheid van alle operaties (dus ook van de aftrekking) beslissend acht. Toch is deze beperking minder vreemd dan het lijkt. Davydov's schoolalgebra is - zoals duidelijk wordt gezegd - een algebra wan grootheden. Ik kan hier niet uitleggen wat de wiskundige onder grootheden verstaat. Men neme genoegen met voorbeelden zoals lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht en met het opsommen van enige eigen- schappen: Ten aanzien van een grootheid kunnen objecten op rangorde vergeleken worden (groter- kleiner, meer-minder, voller-minder vol, zwaarder- lichter), opgeteld en afgetrokken worden (het kleinere van het grotere), onbeperkt verdeeld worden.
Deze eigenschappen karakteriseren het begrip grootheid nog niet volledig, maar laat ik me nu daartoe beperken. Het voornaamste model van grootheid is uiteraard lengte.
Grootheden, in 't bijzonder lengte, als bron of medebron van het getalbegrip zijn ook voor het Westen niet nieuw. Wie kent niet de Cuisinaire- staafjes, getallen door lengtes gerepresenteerd - om van ouder Froebel-materiaal te zwijgen.
Cuisinaire-staafjes representeren de getallen van 1 tot 10- een weinig flexibel instrument vergeleken bij de getallenlijn, mèt of zonder priori nummering, genummerd of alleen gemerkt, in sprongen van eenheden of van tientallen of vijftigtallen of honderdtallen of van deelmerken en nummers voorzien of met eenheden die in breuken zijn onderverdeeld, of, als het moet, ook naar de negatieve kant voortgezet'^. Ik heb eens de getallenlijn de belangrijkste wiskundige aanwinst van het rekenonderwijs in de laatste decennia genoemd - belangrijk vooral ook omdat de getallen- lijn het enige model voor het getalsysteem is dat definitief geldig blijft - van de kleuterschool tot de hoogste wiskunde toe. |
20
-ocr page 28-
Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde
Dit sluit andere modellen niet uit. Liefst nog flexibeler dan de getallenlijn zijn 'stroken', die bepaalde en onbepaalde waarden van grootheden representeren en operaties van vergelijken (vol- gens lengte), optellen (door aanplakken), aftrekken (door afknippen), delen (door doorknippen) onder- gaan." Blokken, waar muurtjes en torentjes uit worden gebouwd, van verschillende vorm en afmeting zijn een ander, in bepaalde situaties even flexibel voorbeeld.'' Tenslotte mogen meetactivi- teiten van al dan niet numeriek karakter in het aanvankelijk rekenonderwijs niet worden vergeten.
Er is in 't Westen een streven om het getal en de bewerkingen erop vanuit een grote verscheidenheid van uitgangspunten te ontwikkelen al zou ik niet willen beweren dat de rekenboekjes, ook de meer moderne, dit weerspiegelen. Veel heeft nog een experimenteel karakter. De aanzetten in de kring rond Davydov zijn hierbij vergeleken te smal en dogmatisch beperkt: er is uit de grote potentiële verscheidenheid van instappen vanuit de realiteit naar rekenkundig-wiskundige objecten, bewerkin- gen en eigenschappen telkens één enkele gekozen, degene die het beste in het systeem past, terwijl andere relaties met de realiteit achteraf desnoods in de oefenstof zijn verwerkt. Wat valt er desondanks van te leren?
6. Terminologie - algebra
Ik herinner er nog eens aan dat algebraïsch in de zin van Davydov niet omvat, wat normaal algebra wordt genoemd. Het is een algebra niet van getallen, maar van grootheden. De logische sequentie op de achtergrond van Davydov's analyse is:
(1) Ontwikkeling van het mentaal object getal vanuit grootheden,
(2) Onbepaalde grootheid didactisch voorafgaande aan bepaalde grootheid,
(3) Notatie van onbepaalde grootheden door letters en hun relaties door lettervergelijkingen,
(4) Formeel werken met letters en lettervergelijkin- gen.
Met (4) begint pas de algebra, maar hieraan komt Davydov niet toe. Indien zoiets in 't geheel op basisschool-niveau mogelijk zou zijn, dan zeker niet met Davydov's aanzetten, waarbij letteruitdrukkin- gen telkens weer niet als algebraïsche grootheid, maar als 'verhaal' worden geïnterpreteerd en derhalve algebraïsche transformaties op algebra- 'sc^ uitdrukkingen uit het gezichtsveld blijven. |
Wat (1) betreft, is er in het Westen ervaring van grote verscheidenheid opgedaan, met dien verstande dat naast de benadering via grootheden de cardinale en de ordinale zeker gelijkwaardige rollen spelen. Zelfs indien die via grootheden de voorkeur zou verdienen zou een overmatige beklemtoning ervan averechts uitwerken: de voorschoolse ervaringen van de kinderen, de verwachtingen van de ouders en de gewoontes van de onderwijzers zouden zulk een scherpe breuk met de traditie niet gedogen.
De nadruk die Davydov op (2) legt is mijns inziens terecht. Althans dient er bewuster dan tot nu toe met mogelijke voordelen die deze visie biedt, rekening te worden gehouden. De voorbeelden hiervoor, die men in de Sovjetliteratuur vindt, zijn echter te beperkt. Een inventariserend onderzoek van de Westerse literatuur zal vrijwel zeker meer opleveren dan wat er in de Sovjetliteratuur daaromtrent is te vinden.
(3) is een originele bijdrage van Davydov waarvoor in het Westen, naar ik meen, geen tegenhangers zijn te vinden. Dat (3) een mogelijkheid is, heeft Davydov aangetoond; of het functioneel wenselijk, nuttig, nodig is, is een andere kwestie. Davydov heeft wel aangetoond dat (3) functioneert in het fossiele Sovjet-onderwijs van redactiesom- men. Of het in het Westerse onderwijs functioneel kan zijn, is a priori niet zeker en experimenteel niet bevestigd. Het valt ook niet te bevestigen door proeven die alleen redactiesommen omvatten. Ik zal later uiteenzetten dat dit soort kwasi-algebra ook gevaren inhoudt, die de winsten illusoir kunnen maken.
7. Redactiesommen
Wat de feitelijke uitwerking van Davydov's ideeën aangaat, worden we - vergeleken bij de meestal povere Westerse rapportagegewoonten - goed op de hoogte gesteld, door gedetailleerde beschrijvin- gen en protocollen van lessen. Het gestroomlijnd lijkende, op de onderwijzer gecentreerde onderwijs, waarbij niets aan het toeval schijnt te zijn overgelaten, maakt een vreemde indruk op wie van het Westerse onderwijs alleen die varianten kent, die zich door een open stijl onderscheiden. Het zou onredelijk zijn hierop af te geven.
Ik heb op het einde van paragraaf 4 Davydov's verdienste in het onderzoek naar cognitieve moge- lijkheden van kinderen beklemtoond. Wat ik in paragraaf 1 heb gesignaleerd als een vernauwing van visie in zijn ontwikkeling van 1965 naar 1969 is uitermate teleurstellend. Men zou willen dat hij op de eenmaal ingeslagen weg was doorgegaan. Nu komt hij wat het reken-wiskunde-onderwijs aangaat, |
21
-ocr page 29-
//. Freudenthal
over als eenzijdig gericht op redactiesommen en dan nog alleen de beperkte types redactiesommen die nu eenmiuil het Sovjetonderwijs voor de diverse leeftijden kenmerken. Men krijgt de indruk, dat Davydov de noodzaak voelde zich waar te maken en meende dat te kunnen bereiken door de aanhangers van de 'rekenkundige' oplossingsmethoden op hun eigen terrein te verslaan - hetgeen hem dan ook gelukt is. Althans statistisch bekeken. Ik heb niet de indruk dat zijn ideeën in het Sovjetonderwijs wortel hebben geschoten. Wat de ideologisch getinte polemiek aang;uit, verwijs ik naar de eerder iuuigehaidde uiteenzetting'®.
Wanneer voorajinstaande Sovjet-wiskundigen het Sovjet-rekenonderwijs aanvielen, dan was hun doelwit niet iüleen de rekenkundige oplossingsme- thode, maar de cultus van de redactiesommen als zodanig. Immers, mochten oorspronkelijk de reken- kundige methoden uitgevonden zijn, om de de geest scherpende denksommen op te lossen, inmiddels werden til lang sommen gecreëerd om de diverse oplossingsmethoden te oefenen en te toetsen. Door in deze vicieuze cirkel te stappen, heeft Davydov voor een opportunistische tactiek gekozen ,en zoiets wreekt zich op den duur.
Het was bovendien jammer, want Davydov's ideeën houden meer in dan oplossingsmethoden voor redactiesommen en wie ze niet uit deze context weet los te maken, blijve liever af van Davydov. Ik beklemtoon nog eens wat ik eerder zei: het getalbegrip als didactisch paradigma voor een leren, waarbij algemene voorstellingen, begrippen, inzich- ten niet noodzakelijk door generalisatie maar in een directe greep worden verworven. Er is alle reden om deze visie in vernieuwd reken-wiskunde-onderwijs serieus te nemen.
8. Relatie van geheel en deel |
Er valt echter nog meer op de ontwikkeling rond Davydov aan te merken. Op zeker ogenblik heeft hijzelf of hebben zijn medewerkers een slogan opgegrepen en uitgebazuind, die in hoge mate misleidend is, de slogan van de relatie van geheel en deel. Evenals in het Nederlands denkt men in het Russisch bij 'geheel en deel' aan breuken, en mogelijk is de term erin gekomen, toen Davydov zich met de breuken ging bezighouden. Nu weerspiegelt de term 'relatie van geheel en deel' ook al bij breuken een - weliswaar algemeen gebruike- lijke, maar desalniettemin - geheel ontoereikende didactiek - het taartverdelen als enig toegang tot breuken. In werkelijkheid treden breuken in een rijk geschakeerde variëteit van contexten op, waarmee al bij de introductie rekening moet worden gehouden. Wanneer Jan half zo oud is als Piet, de ene boom half zo hoog als de andere, de ene steen half zo zwaar als de andere, is er geen sprake van 'geheel en deel' en dit geldt niet pas bij de breuken. Objecten worden qua lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht niet vergeleken door middel van de veel te povere geheel-deel-relatie. In 1966 was dit aan Davydov' geheel duidelijk; in 1969 (zie '') is dit inzicht verduisterd door de slogan van 'relatie van geheel en deel' die als alleen zaligmakend wordt aangeprezen. Davydov's breukendidactiek, hierop gebaseerd, is dan ook geheel ontoereikend - een valkuil waarvoor Westerse onderzoekers dienen te worden gewaar- schuwd. Ze is trouwens puur rekenkundig zonder enige aanzet tot algebrai'sering.
Ondertussen is in het Westen in de laatste 10-20 jaar ontzaglijk veel aan breuken gedaan. Waar ze zich in het Sovjetonderwijs voor de redactiesom- men inspanden deden ze in het Westen hun best met breuken: pogingen dit onderwijs tot de grootste perfectie te brengen. Ik heb eerder''* van mijn sceptisisme tegenover deze veel te technische, veel te weinig principiële pogingen doen blijken. Desal- niettemin, wat Davydov op dit terrein te bieden heeft, is teleurstellend - beneden het niveau dat we in de Westerse literatuur gewend zijn.
9. De zin van de denksommen
Enige verdieping van het hier behandelde is nog vereist. Laten we allereerst terugkeren tot de lijst 'denksommen' aan het begin van dit opstel. Wat is er eigenlijk zo erg aan? Het zijn leuke puzzeltjes waar je - kind of volwassene - plezier in kunt hebben en waar je, als je er plezier in hebt, ook wat van kunt leren. Wat hier fout is, zijn niet de sommen, maar is een didaktiek en een onderwijsfilosofie die er leerstof V£in maakt, met repetities, proefwerken en examens. Zij die de sommen invoerden, om de geest te scherpen, hebben het goed bedoeld, maar in plaats van 'de geest te scherpen', zouden we tegenwoordig zeggen: om leeriingen te activeren. Het zijn sommen die je elk op velerlei manieren kunt aanpakken en dan ook nog met succes. Ik zei daarstraks dat de term 'rekenkundig versus algebraïsch' niet deugt. De denksommen vragen erom niet volgens een patroon (algebraïsch of anderszins) te worden opgelost, maar inzichtelijk. En met inzicht is dan niet dat van de leermeester of leerboekjesschrijver bedoeld, maar dat van de leerling. Zulk een inzicht kan heel primitief zijn. De meest primitieve manier is |
22
-ocr page 30-
Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde
in a] die gevallen: proberen. Maar al proberende vinden de leerlingen kortsluitingen, leren ze omwe- gen afsnijden en methoden om omwegen af te snijden, ze leren oplossingen vereenvoudigen, en methoden om oplossingen te vereenvoudigen. Ook al vinden ze niet de meest elegante oplossing, ze hebben dan toch iets verworven, dat meer waard is dan een aangeleerd maniertje: het zoeken, methoden om iets te zoeken en de attitude van het zoeken. Daar kunnen de denksommen dienst voor doen: Niet om'er examen op te doen, maar om de vrije activiteit van leerlingen en groepen van leerlingen te stimuleren. Modem reken-wiskunde-onderwijs is niet vies van denksommen, maar zal er tegen waken, denksommen tot een viezigheid te laten ontaarden.
10. Tekst en Context
En waar blijven de doodgewone, simpele redactie- sommen van 'zoveel eieren kosten zoveel'? Active- ring is heel mooi, maar 'oefening baart kunst'. Akkoord, als het oefenen niet bredere visies belet. De rekenkunde van het dagelijks leven is in een context geplaatst. De leerling moet teksten - redac- tiesommen - leren lezen, maar hij moet ook in contexten leren denken en om dat te bereiken, moet veel meer dan tot nu toe in een context - een zinvolle context - worden aangeboden. Als een leerling op de vraag: Hoe ver komt een auto die 1 op 10 rijdt met 50 liter benzine? met de deling van 10 op 50, dus 5 km, antwoordt, dan is de verklaring en de remedie niet, dat hij goede oplossingsmethoden dient te leren, maar dat hij of niet weet wat een kilometer en wat een liter is, of dat hij deze maten niet in een zinvolle context kan plaatsen, misschien omdat hij ze ook nooit in zulk een context is tegengekomen en dat hij dit allemaal hoort te leren. Je helpt hem niet met oplossingsmethoden, maar met oplossingsa/Zi- tudes.
11. Algebraïsering - ten goede of ten kwade? |
Algebraïsche formules zijn ook aan het traditionele rekenonderwijs niet helemaal vreemd: 1 x b voor de oppervlakte en 21 -I- 2b voor de omtrek. Wel te verstaan van de rechthoek. Maar ik heb het geformuleerd zoals het in het traditionele onderwijs op de leerling overkomt en door hem gebruikt wordt'Het klakkeloos en door elkaar toepassen van derglijke formules is het gevolg van prematuur «goritmiseren. Traditioneel reken-wiskunde-on- aerwijs stevent rechtstreeks en in ijltempo op algoritmen af. Daartegenover zijn methoden ont- wikkeld om de algoritmisering bewust uit te stellen, om zolang mogelijk inzichtelijk handelen aan te moedigen. In een leergang 'Oppervlakte', zoals door het lOWO'^ontworpen, staat de formule voor de rechthoek op het einde van een lange sequentie van qualitatief vergelijken, van vergelijken door knip- en plakprocedures, van roosterapproximaties van kromlijnig begrensde figuren, enz. Dit is een bewuste keuze: voortijdige algoritmisering tegen- gaan.
Algebraïsering en algoritmisering zijn niet het- zelfde. Het hanteren van algebraische formules kan een nuttig algoritme zijn. Het kan ook nutteloos en zelfs schadelijk zijn - dit hangt geheel en al van het leerproces af dat eraan vooraf ging. Algebra in het basisonderwijs is, net als vuur, niet iets om mee te spelen. Zoiets vereist inzicht, niet alleen van de lerende en onderwijzende, maar ook van de onderzoeker - mathematisch en onderwijskundig inzicht.
Noten
1. Sovjet Studies in the Psycholo^y of Learning and Teaching Mathematics, 6 vol., ed. by J. Kiipatrick and I. Wirszup. Chicago 1969-1972.
2. V. A. Krutetskii, The Psychology of Mathematical Abilities in Schoolchildren. Chicago 1976.
3. Besprekingen van uitgaven onder 1 en 2: J. C. van Bruggen and Hans Freudenthal in: Pmc. Nat. AcaJ. ofEduc. 4 (1977), 201-234, 235-277.
4. H. Freudentha], Soviet Research on Teaching Algebra at the Lower Grades of the Elementary School. Eductional Studies in Mathematics 5 (1974) 391-412.
5. C. F. van Parreren, J. M. C. Nelissen (red.), Teksten en Analyses Sovjetpsychologie 2. Groningen 1977.
6. E. M. H. Assink en N. Verloop, Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonder- wijs. Ped. Stud. 54 (1977), 130-142.
7. Miriam A. D. Wolters, Mathematische problemen, oplossingsmethode en de kognitieve ontwikkeling van leerlingen op de basisschool. Ped. Stud. 54 (1977) 298-306.
8. Miriam A. D. Wolters en J. N. Streumer, Een bijdrage tot de mathematisering van het rekenonderwijs. Ped. Stud. 55 (1978), 169-178.
9. Miriam A. D. Wolters, De opvattingen van Davydov c.s. over onderwijs en cogniüeve ontwikkeling. Tijdschr. v. Onderwijsresearch 3 (1978), 22-34.
10. M. Otte, Die didaktischen Systeme von V. V. Davidov/D. B. Elkonin einerseits und L. V. Zankov andererseits. Educational Studies in Mathematics 6 (1976), 475-497.
11. Alleen om in de stijl van die tijd te blijven, zei ik niet: jongens of meisjes. |
23
-ocr page 31-
H. Freiidenthal
12. U.l-rciulenthai WeedingcmdSowing 1978,Chap. IV, sect. 8. 9.
13. Zie bijvoorbeeld Wiskobtis Te;im. Overzicht vim wiskunde-onderwijs op de basisschool (Leerplanpu- blicatie 2). Wiskohas Biilleliii 5 (1975).
13a. Zie de voorbeelden in '*: als Kolja vandaag a en morgen b boeken leest, moet dit als a+b worden geschreven en is b+a fout; ids een auto c uren met de uursnelheid b rijdt, moet dit als b-c geschreven worden en is c b fout.
14. Mdllwmalik als päd(tf>oi>osclu' Auffitihc I, 248-249, Stuttgart 1973, 2. ed. 1977. |
15. De traditionele didactiek van oppervlakte wordt goed weerspiegeld in: J. Kooreman en J. B. Wassink, Het onderwijzen van 'oppervlakte' op grond van een expliciete strategie. Onderwijs & Opvoeding 25 (1973), 13-19. De verwarring van 'oppervlak' en 'oppervlakte' wordt bekroond door de uitspraak 'De oriënteringsbasis voor het berekenen van de opper- vlakte van een rechthoek bestaat uit lengte en breedte.'
16. Wiskobas Te;un. Oppervlakte (Leerplanpublicaties 6-7). Wiskotias Bulletin 1 (1977). |
24
-ocr page 32-
Het werk van Mevrouw Ajdarova is reeds sinds het verschijnen van 'Sovjetpsychologen aan het woord' in Nederland hekend. Zoals al uit het daarin gepubliceerde artikel blijkt, heeft zij zich in de groep rond Davydov verdienstelijk gemaakt door het ontwikkelen van een geheel nieuw programma voor de grammatica van de (Russische) moedertaal, dat bestemd is voor de onderbouw van de basisschool, en dat uitvoerig werd beproefd in een aantal experimenteerscholen in Moskou en daarbuiten. In het artikel waarvan wij hier een vertaling publiceren, zet ze nieuwer werk uiteen, dat eveneens voor het moedertaalprogramma van de experimenteerscho- len bedoeld is. Wat ze in dit artikel beschrijft, is echter een voorbereiding op haar eerder ontwikkelde grammaticaprogramma's. In dit nieuwe, voorberei- dende gedeelte van het experimentele programma legt ze de grondslag voor het volgende, met name door de kinderen te laten zien, wat de communica- tieve functie van taal inhoiddt, en door ze te leren communicatiesituaties in de vorm van visuele schema's weer te geven. Afgezien van Ajdarova's bemoeiingen met het grammatica-onderwijs, is het artikel ook bijzonder interessant om de wijze waarop de auteurs de kinderen leren schematiseren.
Het artikel verscheen in het tijdschrift Voprosy Psichologii van 1976, no.2, en draagt de Russische titel: Psichologiëeskie problemy vvedenija pervo- klassnika v situaciju issledovanija rodnogo jazyka. Met het oog op de vertaling hebben wij de titel aanmerkelijk afgekort; voor degenen die geen Rus- sisch kennen, vermelden wij, dat het enige wezen- lijke element uit de Russische titel dat in de Neder- landse niet tot uiting komt, is, dat het gaat om het inleiden van de kinderen in het onderzoeken van de moedertaal; het gaat om een onderwijsprogramma. |
De vertaling werd gemaakt door Zuzana ^elissen-Bradova, die ook enkele toelichtende no- ten toevoegde. Twee typische Sovjet-begrippen Worden in het artikel bekend verondersteld. Ten eerste het onderscheid tussen zin en betekenis. Met de laatste term wordt uitsluitend de objectieve, voor ieder geldende betekenis bedoeld, met de eerste de subjectieve betekenis voor een bepaalde persoon (vgl. A. N. Leontjew, Probleme der Entwicklung des Psychischen, Athenäum-Fischer uitgave blz. 218 vv.j. Een ander begrip dat enige toelichting behoeft, is reflectie. Hiermee wordt het zich richten op de eigen handelingen bedoeld, het zich bewustmaken van wat men gedaan heeft. Een uitvoeriger toelich- ting komt voor in de binnenkort bij Wolters- Noordhoff verschijnende derde bundel in de reeks Teksten en Analyses Sovjetpsychologie ('Met Oosteuropese psychologen in gesprek' onder red. van C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen). In die bundel wordt trouwens ook ingegaan op het werk, dat Ajdarova en haar collega's in onderstaand artikel beschrijven.
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
L. I. AJDAROVA, L. Ja. GORSKAJA, G. A. CUKERMAN
Instituut voor algemene en pedagogische psychologie, Moskou
C.F.van Parreren
De opvatting dat het leren een specifieke activiteit is en dat het noodzakelijk is, leerprogramma's te ontwikkelen vanuit één genetisch fundamentele abstractie is geformuleerd door El'konin (1966) en Davydov (1972).
Binnen dit theoretische kader is een experimen- teel programma voor moedertaalonderwijs ontwik- keld (Ajdarova 1964,1966). Bij de ontwikkeling van dit programma zijn we uitgegaan van de fundamen- tele en essentiële relatie tussen vorm en betekenis. Deze relatie is essentieel voor alle betekenisdra- gende taaleenheden op elk willekeurig niveau vanaf het morfologische. Al in het eerste deel van het programma, en wel bij de behandeling van de thema's 'Soorten van communicatie', 'De oor- sprong van taal en schrift' en 'Woord en onderwerp', komen de kinderen in aanraking met de relatie tussen vorm en betekenis, en beginnen ze deze in haar algemeenste vorm in zich op te nemen.
Op grond van onze onderzoeksgegevens' zullen in dit artikel de volgende problemen behandeld worden: 1) op welke manier ontwikkelt zich bij de kinderen het inzicht in de relatie abstract - concreet bij de introductie van het basisbegrip*; 2) door welke vormen van activiteit leert het kind het basisbegrip |
pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 25
-ocr page 33-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan
beheersen; 3) op welke manier vormt zich bij de kinderen een eerste voorstelling van hun eigen leeractiviteit; 4) kan de geïntroduceerde abstractie toegepast worden op verschillende taalniveaus?
Uitgaande v;in de handelingstheorie (Vygotskij, Leont'ev, Gal'perin, Davydov, El'konin) vooron- derstellen we dat een onderwijsprogramma in principe zodanig ontwikkeld moet zijn dat het kind begrippen leert op basis van handelingen, want met name daardoor wordt de inhoud van die begrippen duidelijk. Op grond van de door ons uitgevoerde analyse van de concreet-inhoudelijke en de operati- onele componenten van het leren van taal bleek, dat deze in de concrete leeractiviteit vim het kind altijd één geheel vormen. In verband hiermee en ook voor het gemak van deze uiteenzetting lijkt het ons onjuist om beide componenten gescheiden te houden. Wij zullen dus handelingen beschrijven die uitgevoerd worden tijdens het ontdekken viin het basisbegrip en we zullen tegelijkertijd ook de concrete inhouden beschrijven die kinderen zich door die handelingen eigen maken.
Wanneer we een concrete leersituatie beschrij- ven, zijn we ons wel degelijk ervan bewust dat het te leren onderwerp, de handelingen die verricht worden en ook de hele leersituatie waarin de activiteit van het kind gevormd wordt, niet alleen van elkaar onderscheiden moeten worden, maar ook in verschillende schema's weergegeven moeten worden. Dit is noodzakelijk, niet alleen voor de theoretische analyse, maar ook omdat het kind van het begin af aan inzicht in het bestaan van deze drie 'lagen' moet krijgen.
Dus al in het begin van het leerproces staat ook hier het construeren van en het werken met schema's centraal. Communicatiesituaties leveren het materiaal voor het construeren van schema's en zijn tevens het eerste object van onderzoek dat door de kinderen zelf uitgevoerd wordt. In het dagelijks leven hebben de kinderen al kennis gemaakt met een grote verscheidenheid van communicatievormen en middelen. Wanneer de kinderen gevraagd wordt een willekeurig verhaal te vertellen of een voorbeeld te noemen van het geven of ontvangen van een informatie, dan kunnen ze direct een groot aantal voorbeelden geven. De kinderen zijn daarbij echter nog niet gericht op het vergelijken van verschillende communicatiesituaties, op het onderscheiden van het kenmerkende van die situaties, of op het zoeken naar criteria voor verschillen tussen communicatie- situaties, enzovoorts. |
We willen opmerken dat we hier staan voor een zeer gecompliceerd probleem, en wel de relatie tussen spontane, empirische kennis van het kind en de vorming van nieuwe, theoretische kennis. Aan dit probleem zou eigenlijk een apart artikel gewijd moeten worden. Voorlopig willen we slechts het volgende constateren: wanneer we de opdrachten voor onderzoek aan eersteklassers voorleggen, gaan ze voor het eerst nieuwe eigenschappen ontdekken in materiaal dat ze daarvóór slechts empirisch benaderden. Deze eigenschappen moeten ook het object worden van een voor het kind nieuw, theoretisch onderzoek, waarin het de taalverschijn- selen begint te analyseren en vervolgens te gener;üiseren volgens bepaalde kenmerken.
Het eerste en voornaamste middel om dergelijke opgaven te kunnen oplossen is juist het construeren van en het werken met modellen of schema's. We willen de aandacht vestigen op het feit dat we hier te maken hebben met een moeilijk grijpbaar, maar psychologisch zeer belangrijk moment, namelijk waar het kind de overgang maakt van een concreet verschijnsel naar de schematische weergave ervan. Concrete objecten en situaties ondergaan transfor- maties die het kind op een nieuwe manier moet onderzoeken. Het uitgangspunt van de theoretische analyse zijn schema's die al worden gemaakt van datgene, wat het allereerst wordt behandeld. Aldus vinden de kinderen al in de eerste taalles, wanneer ze een aantal situaties moeten vergelijken, het alge- mene in deze situaties, namelijk de zender (degene die de boodschap overbrengt), de ontvanger (degene die de boodschap onvangt) en de boodschap; (enkele voorbeelden van dergelijke situaties: oma vertelt een sprookje; een leerling die een antwoord wil geven, steekt zijn hand op; het licht van de vuurtoren wijst schepen de weg, enzovoorts.) Als aanduiding van de 'constituenten' van de communicatie worden vanaf het begin de volgende symbolen ingevoerd:
zender
waarin □ de vorm, en 1 de inhoud van de boodschap voorstellen.
Schema I
Pas dan kunnen de kinderen de hele communicatiesi- tuatie schematiseren en in een formule vastleggen:
Schema 2 |
26
-ocr page 34-
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
We willen benadrukken dat we de kinderen van het begin af aan leren dat het construeren van en het werken met schema's een 'in twee richtingen lopende' handeling is. Dit garandeert dat het kind zowel van de concrete naar de algemene, abstracte eigenschappen van objecten gaat, als van abstract naar concreet. In het eerste geval analyseren de kinderen verschillende communicatiesituaties, per concreet geval leggen ze uit wie de boodschap overbrengt, hoe en aan wie de boodschap wordt overgebracht en nadat ze het resultaat van de analyse met de symbolen weergegeven hebben, construeren ze het eerste, algemene (abstracte) schema van een reeks concrete gegevens. Of omgekeerd, de opgave wordt in de vorm van een schema gepresenteerd, terwijl de kinderen een aantal relevante, empirische feiten moeten vinden die beantwoorden aan de eisen van het schema^.
Zoals gezegd, kunnen niet alleen de communica- tiesituaties object van onderzoek voor het kind zijn, maar kan in ons onderwijs het kind ook zijn eigen handelingen (waarmee het de communicatie analy- seert) tot voorwerp van onderzoek maken. In dit artikel willen we echter alleen ingaan op het werken met schema's. Wanneer het kind weet dat zijn handelingen van tweeërlei aard zijn (van formule naar feiten en vice versa), kan het al in de eerste onderwijsfase de drie voornaamste fucties van de schema's ontdekken: de generaliserende, de plan- matige en de controlefunctie. Tijdens het werken met het communicatie-schema en later ook met andere schema's^ hebben we de kinderen steeds gevraagd uit te leggen, welke functie (of functies) het door hen geconstrueerde of gebruikte schema op dat moment heeft. We vroegen dan of het schema over een aantal feiten iets algemeens weergeeft, of het schema een relevant gegeven helpt te vinden en te onderscheiden van niet-relevante gegevens, of het schema iets nieuws aan het licht brengt dat tot dan toe nog niet weergegeven was en dus een apart onderzoek behoeft, etc.
Het is algemeen bekend dat een probleem beter begrepen wordt wanneer het niet één keer, maar vaker geschematiseerd wordt en iedere keer op een beetje andere manier. Op ^ond hiervan trachtten we het experimentele onderwijs zodanig op te zetten dat de analyse van de communicatiesituaties tijdens de lessen niet alleen op de gebruikelijke manier plaats zou vinden, maar ook in een andere, nieuwe vorm, bv. in de vorm die we de naam 'dramatiseren' hebben gegeven. |
Zo moesten de leeriingen die tijdelijk in 'acteurs' veranderen, opgaven ook door middel van een spel(handeling) oplossen. Eveneens moesten die- zelfde leerlingen als 'taalonderzoekers' nog iets anders doen, namelijk beoordelen of een opgave door middel van het 'dramatiseren' juist werd opgesteld en opgelost.
Waarom kan een dergelijke werkvorm voor de eersteklassers nuttig zijn? Wij menen dat 'dramati- seren' als een bijzondere (spel)vorm van het opstellen en oplossen van opgaven met name gezien kan worden als een overgangsmoment tussen een voor het kind nieuwe leeractiviteit en het spel, waar de jongste leerlingen nog een sterke behoefte aan hebben (zoals bekend, wordt met deze behoefte in het traditionele onderwijs onvoldoende rekening gehouden). Maar gaat het hier alleen om bevrediging van de behoefte tot spelen, of is het 'dramatiseren', zoals wij dat toepassen in leersituaties psychologisch relevant en levert het perspectieven op? Deze vraag is vooralsnog experimenteel noch theoretisch'* opgelost en daarom zien we onze taak voornamelijk in het presenteren en toelichten van feitenmateriaal, waarmee we dit probleem willen illustreren.
Hoe kan het 'dramatiseren' in de lessen opgezet worden? Een eerste vorm is de 'voorstelling met maskers'. De abstracte symbolen (driehoeken, cirkels, etc.) van de zenders, de ontvangers en van de vorm en inhoud van de boodschap worden vervangen door maskers die de kinderen zelf hebben gemaakt. Laten we opmerken dat ook hier werd uitgegaan van abstracte, en wel geometrische figuren als symbolen:
Schema 3
Van deze symbolen gaat het kind dan over naar verschillende concrete oplossingen; met andere woorden, de logische stap 'van abstract naar concreet' vindt in ons programma plaats ook op het niveau v£in de schema's.
Laten we teruggaan naar de lessen in de eerste klas. Maskers die als schema's functioneren, worden door de kinderen zelf gemaakt. Verschei- denheid in soorten maskers wordt hier alleen maar aangemoedigd. De kinderen mochten ».wanneer ze dat wilden, ook maskers van hun 'lievelingsfiguren' vervaardigen. Zo werd bv. de ontvanger weergege- ven door een masker van een piraat, van een onderwijzeres, van Winnie de Poeh, van een meisje met vlechten, van een tijger, van een heks, enzovoorts. Het belangrijkste was dat de pijl die naar het masker wees (of van het masker af) duidelijk |
27
-ocr page 35-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan
axingaf of het iemiind was die de boodschap ontving of overbracht.
Zoals ook te verwachten was, hadden de kinderen geen enkele moeite met het uitbeelden van deze situaties. Een willekeurige, concrete figuur,
At.^, □, .
Scliemu 4
een masker of een levend personage interpreteer- den de kinderen gemakkelijk als symbolen. Een typische argumentatie van de kinderen was bv.: het is onverschillig wie of wat voor iemand het is, behuigrijk is alleen of hij een boodschap ontvangt of overbrengt.
Hieronder volgt een fragment uit een lesprotocol. Tijdens de les vond de 'voorstelling met maskers' plaats, d.w.z. het handelen met schema's dat dus verschilde van de geijkte vormen zoals letter- en grafische schema's. (Klas 1 B, 23.2.1975, de onderwijzeres was E. M. Eremina. In de les werden verschillende vormen van communicatie behan- deld.)
Onderwijzeres.
Probeer een situatie te bedenken en te spelen, waarin de boodschap door gebaren overgebracht wordt. Wie zal de scenarioschrijver zijn en een 'toneelstuk' bedenken?'
Seijoia T.
Een auto rijdt door rood. Op een kruispunt staat een agent die met een handgebaar duidelijk maakt dat de bestuurder moet stoppen.
LenjaC.
Ik heb een andere scène bedacht. Wij maken herrie. U komt de klas in en legt uw vinger op uw mond. Het wordt meteen stil in de klas.
O.
Beide scènes zijn goed. We zullen ze gaan spelen en bekijken of er een boodsch^ is en of die inderdaad overgebracht wordt. Wie wil spelen?
De kinderen die willen speleh gaan naar het bord. Zij zetten de maskers op overeenkomstig de rol die ze hebben gekozen: de zender, de ontvanger, de vorm en de betekenis (zowel de zenders als de ontvangers konden, trouwens, een masker opzetten van een varkentje, Barmalej**, oma, etc. De vorm en de betekenis konden ook gesymboliseerd worden, namelijk door abstracte, kartonnen maskers waarop de kinderen in felle kleuren het symbool van de vorm _ , en het symbool |
van de betekenis h getekend hadden).
Schema 5
Nadat de kinderen de stukken hadden gespeeld, verscheen de formule van de gespeelde situatie op het bord als het resultaat van de 'voorstelling'. Met de formule gaven de kinderen aan, dat de opgave opgelost was: de boodschap was namelijk door middel van een gebaar overgebracht.
De kinderen hadden geen moeite met de keuze van communicatiesituaties die getransformeerd konden worden in onderzoeksopgaven; de opgaven die ze bedachten, werden daarna enthousiast gespeeld.
In dergelijke 'voorstellingen' losten de kinderen de opgaven, waarin ze communicatiesituaties moes- ten schematiseren, zonder moeite op. Daarbij fungeerde het eigenlijke spel telkens als een concreet schema van de communicatie.
Direct hierna volgde een tweede, meer uitvoerige vorm van dramatiseren, waarin de eigenlijke handelingen van het kind bij het opstellen en oplossen van opgaven meer ruimte kregen en duidelijker naar voren kwamen. Zo moesten de kinderen bij de behandeling van het thema 'De oorsprong van taal en schrift' mogelijke communica- tievormen van oermensen ontdekken, nog vóór er taal was. Tijdens de les werd de kinderen gevraagd de rol van een oermens te spelen en zonder woorden een communicatieopgave op te lossen die zich ook bij oermensen had kunnen voordoen. De oermensen willen bv. gebruik maken van een prauw die aan de overkant van de rivier ligt; wat moeten ze doen? Of: op welke manier kan een krijgsgevangen leider aan zijn stam duidelijk maken waar hij zich bevindt? Of: hoe kunnen oudere jagers de onervaren jongeren 'vertellen' hoe ze op een mammoet moeten jagen? Enzovoorts.
De onderwerpen van de 'toneelstukken' en het eigenlijke 'spél' leiden ertoe dat de 'oermensen' het tekort aan communicatiemiddelen gaan ontdekken. De 'acteurs' stellen de opgave zelf op: het 'uitvinden' van een (voor de oermensen) nieuwe communicatievorm. We willen opnieuw benadruk- ken dat het zoeken naar de mogelijke communica- tievormen plaatsvindt in het handelen van de leerling zelf, met andere woorden, hij probeert verschillende communicatiemiddelen uit, en wanneer de ontvan- ger (de andere kinderen) de boodschap ontvangen heeft, is de opgave opgelost. De oriëntatie op de |
28
-ocr page 36-
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
ontvanger fungeert overal als basis voor de controlehandeling en voor het beoordelen van al dan niet geslaagde handelingen. De rest van de klas, de 'controleurs/toeschouwers' controleren de hande- ling 'sec''.
De kinderen die de verschillende situaties uit het leven van de 'oermensen' uitbeeldden, ontdekten voor het eerst dat naast eenvoudige communicatie- middelen als klank, gebaar, licht, tekens, ook meer gecompliceerde communicatievormen bestaan als tekening, dans, zang en andere. De kinderen ontdekken aldus logischerwijs dat het ontstaan van taal noodzakelijk was.
We laten het 'dramatiseren' zien, zoals dat uitgevoerd werd in een van de lessen (een fragment uit het lesprotocol, klas 1 B, 23.3.1975, de onderwijzeres was E. M. Eremina).
In het begin van de les stelt de onderwijzeres voor om een situatie uit het leven van een 'stam oermensen' te dramatiseren: de ouderen hebben zich teruggetrokken in de bergen, ze leven dus met meer samen met de jongeren. Wanneer de voedsel- voorraden van de jongeren opraken, blijkt dat niemand van hen de kunst verstaat om op mammoeten te jagen. Er worden een paar jonge jagers naar de ouderen gestuurd; maar die zijn al verdwenen. Op de plaats van hun verblijf vinden de jagers rotstekeningen met jachttaferelen (op het bord worden plaatjes gehangen in de stijl van rotstekenm- gen).
O.
Kunnen de j^ers uit deze tekeningen opmaken hoe op mammoeten gejaagd moet worden?
Katja K. Ja!
O.
De opgave houdt nu in dat er aan de andere mensen de stam, die de wandtekeningen niet kunnen zien, doorgegeven wordt hoe op mammoeten gejaagd moet worden. Welk probleem kan ik met jullie, nu niet als oermensen, maar mensen van deze tijd, hier oplossen?
SaSaC.
^e Vorm van de boodschap. O.
nu in de communicatieformule het probleemte- op de plaats waar het moet staan^. En nu juUie, oermensen. Jullie kunnen niet praten en slecht jeKenen. Misschien wOlen jullie de rotswand met de rekeningen meenemen? (De kinderen moeten |
hierom lachen.) Hoe kunnen jullie de tekeningen 'doorvertellen' aan de andere mensen van de stam, zodat ook zij op jacht kunnen en niet van honger omkomen? Wat gaan jullie, jagers, doen?
Er wordt even nagedacht. De 'acteurs' gaan dichter' bij de tekeningen staan en bekijken ze; ze overleggen fluisterend, maken gebaren en proberen in panto- mime weer te geven wat op de tekeningen is uitgebeeld; ze verdelen de rollen. Ook de 'toe- schouwers' in de banken proberen te zeggen dat de communicatievorm hier het gebaar kan zijn. Sommige kinderen proberen vanuit hun plaatsen verschillende gebaren te maken.
Hierna volgt de demonstratie van de 'oplossing'.
De 'jagers' beelden in pantomime achtereenvolgens alles uit wat op de tekeningen staat. Ze 'graven een kuil', 'leggen er takken op', 'slepen met balken', 'drijven de mammoet in het nauw', 'steken met speren', 'juichen bij de overwinning'.
Tijdens het hele gebeuren probeert de rest van de leerlingen (de mensen van de stam) de 'jagers' te helpen, zoals we reeds opgemerkt hebben. Ze laten op hun plaatsen de goed geslaagde gebaren zien, ze geven een commentaar op de uitgebeelde 'gebeurte- nissen' ('Er is iets onduidelijks bij jou ... O! Nu begrijp ik het. Ze zijn stenen aan het slepen...'), ze moedigen de 'jagers' aan met kreten, ze applaudis- seren en springen op wanneer de 'mammoet gevangen wordt'.
Iedere keer wanneer het nodig is, onderbreekt de onderwijzeres de voorstelling met vragen die een directe, reflectieve beoordeling van het gespeelde beogen:
O. (spreekt een 'jager' aan) Wat ben je nu aan het doen?
Vladik B. (de 'js^er')
Ik laat zien hoe je een kuil moet graven.
O.
En waarom laatje het zien? Vladik B.
Ik moet ze toch doorvertellen hoe een mammoet gevangen moet worden!?
De onderwijzer kan ook tijdens het dramatiseren controle- en beoordelingsmomenten inlassen, waar- door de kwaliteit van de communicatie verhoogd wordt. |
29
-ocr page 37-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan
O. (spreekt tegen de klas)
Oermensen, hebben jullie de boodschap van de jager ontvangen? Kunnen jullie nu op jacht gaan?
Anton G. Ja.
Sasa S.
Nee. Het springen, roepen en met de handen zwaaien was voor mij onduidelijk. Wat betekende dat? Jagers, willen jullie dat onduidelijke stuk in de boodschap nog eens herhjden?
O. (spreekt tegen de klas)
Oermensen, hebben jullie begrepen hoe op een mammoet gejjuigd wordt?
Leerlingen- 'oermensen'. Ja.
O.
In welke vorm konden de 'jagers' hun boodschap overbrengen?
Katja K.
Door gebaren, door heel veel bewegingen. O.
Bedenk nu zelf situaties waarin de boodschap door middel van gebaren overgebracht kan worden.
De klas wordt in drie groepen verdeeld. 'Scenario- schrijvers', kinderen die bij een opgave een passende situatie zoeken; 'acteurs', kinderen die gekozen situaties uitbeelden (ze lossen de opgave op); de 'beoordelaars', kinderen die nagaan of de opgave door de 'scenarioschrijvers'juist is opgesteld en of de 'acteurs' de oplossingen niet verwisseld hebben, of de opgave slechts gedeeltelijk opgelost hebben, d.w.z., ze beoordelen het werk v£in beide groepen.
De kinderen bedenken situaties die analoog zijn aan de reeds uitgebeelde. Bv.: hoe de volwassen oermensen hun jongeren vis Ieren vangen, met een boog schieten, vuur maken, zieken verplegen, enzovoorts.
Zo wordt door het collectieve werk van de klas de algemene structuur van de leeractiviteit tot stand gebracht. Op het bord wordt de opgave in de vorm van een schema in zijn algemeenheid vastgelegd. Functioneel gezien wordt de klas in de drie volgende groepen verdeeld: een groep die de algemene opgave in een concrete opgave 'vertaalt'; een groep die die opgave oplost; en een groep die het gebeuren beoordeelt. Daarna wordt het resultaat van de collectieve handeling opnieuw 'vertaald' in de vorm van een schema en op het bord gezet als het resultaat van de les. |
De organisatie van de leeractiviteit in de klas als een collectieve activiteit waarbij alle leeriingen betrokken zijn, is o.i. van groot belang. Davydov, uitgaande van de algemene stelling van Vygotskij over de oorsprong en het ontstaan van individuele vormen van activiteit uit de collectieve activiteit (Vygotskij 1956), stelde de hypothese op dat de opbouw van de leeractiviteit pas dan doelmatig verioopt, wanneer deze verdeeld is over het collectief. Zoals we boven hebben laten zien, trachtten we het begin van het experimentele moedertaalonderwijs zodanig in te richten dat de basiscomponenten waaruit de activiteiten bestaan (het maken van een plan, de uitvoering en de controle/beoordeling) verdeeld worden over groe- pen leerlingen of individuele leeriingen. Dit is voor de leeriing gunstig, omdat hij dan bewust en duidelijk onderscheid kan maken tussen de bedoeling, de samenstelling, de opeenvolging en de relevantie van iille 'stappen' van de activiteit die hij uitvoert.
Omdat het construeren van en het handelen met modellen en schema's een van de primaire handelin- gen is, kan de basis voor de reflectiehandeling hier al gelegd worden. Het is duidelijk dat schematiseren, psychologisch gezien, kan functioneren als een noodzakelijke voorwaarde voor het totstandkomen van reflectie over zowel het object, als het handelen met het object. Het lijkt ons buitengewoon belangrijk dat het kind zo vroeg mogelijk over zijn activiteit leert reflecteren. Gestimuleerd door ge- richte opgaven van de proefleider kan zich de reflectieactiviteit volwaardig vormen.
Zoals uit het lesprotocol blijkt, treedt de reflectie niet alleen op in de globale activiteit van de eersteklassers, maar ook in alle afzonderlijke 'stappen'van die leeractiviteit. De kinderen moeten zich immers voortdurend bezighouden zowel met het doel van de handelingen als met de wijze, waarop de handelingen door henzelf uitgevoerd of be- schouwd worden. Bovendien krijgen ze de moge- lijkheid om te ontdekken dat er überhaupt sprake van een onderzoekssituatie is.
We willen nog apart vermelden dat de kinderen reeds in de eerste les de taal aangewezen hebben als het object van het onderzoek en dat zij zichzelf de toekomstige onderzoekers hebben genoemd®. In elke les wordt dus, op voor kinderen begrijpelijke wijze voortdurend datgene geschematiseerd wat (later) het object van analyse zal worden. Kenmer- kend is de plaatsverandering van het probleemteken in het 'veld van onderzoek'. Het verplaatsen van dit teken geeft namelijk aan dat er een onderzoek plaatsvindt en dat het onbekende, naarmate het onderzoek vordert, steeds bekender wordt. De |
30
-ocr page 38-
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
betekenis van de plaatsverandering van het pro- bleemteken in het 'veld van onderzoek' zullen we verderop in dit artikel apart behandelen.
Laten we teruggaan naar het 'dramatiseren'. We zijn van mening dat deze vorm van activiteit bijzonder gunstige voorwaarden schept voor het leren reflecteren. Vanaf het moment dat de leerling een rol krijgt, moet hij tegelijkertijd (in ons geval) zowel 'oermens' als leerling zijn; d.w.z., hij moet 'aanwezig' zijn in de klassituatie waar hij opgaven moet oplossen, maar hij moet 'aanwezig' zijn ook in de leefsituatie van de 'oermens' en alle andere opgaven oplossen die voor de oermensen van levensbelang zijn. Er moet natuurlijk nader onder- zocht worden hoe met name het 'dramatiseren' van direct belang is voor het zich reflectief leren richten van de leerlingen op zijn eigen handelen.
Het opstellen en oplossen van opgaven door middel van het 'dramatiseren' houdt nog een probleem in dat we in deze fase van onderzoek nog niet kunnen behandelen, maar slechts aangeven. Het gaat om de relatie tussen de emotionele en de rationele momenten van het leren. Het 'dramatise- ren' vormt namelijk een duidelijk emotionele achtergrond voor de verwerving van nieuwe, rationele inhouden. We proberen de lessen zodanig in te richten dat de verdeling van de klas in 'toeschouwers' en 'acteurs' alleen formeel bestaat. Uit de aangehaalde protocolfragmenten is duidelijk geworden dat de 'acteurs' spelen, terwijl de 'toeschouwers' ook deelnemen aan de handeling en helpen bij het vinden van oplossingen: zij denken en leven met de 'oermensen' mee. Door deze handehn- gen is dus bij het 'dramatiseren' onvermijdelijk de hele klas betrokken. Het is mogelijk dat op grond van verder onderzoek naar de aard van de leereffecten door het 'dramatiseren' een stelling van Vygotskij nader uitgewerkt kan worden, namelijk de stelling dat kennis (in de psyche van het kind) pas dan 'wortels schiet', als deze emotioneel wordt verankerd (Vygotskij 1967).
Wij willen nog bij een belangrijk moment stü blijven staan. Een semantische analyse van commu- nicatiesituaties maakt het mogelijk dat de kinderen reeds bij de aanvang van het onderwijs voor een psychologisch meer ingewikkeld probleem komen te staan, namelijk: het globale begrip 'inhoud van de boodschap' is te verdelen in twee mogelijke constituenten, 'betekenis' en 'zin'.
Het onderscheiden van betekenis en zin doen de Kinderen voor het eerst tijdens het 'dramatiseren ^^n communicatiesituaties, waarin een en dezelfde pdachte door een aantal mensen op een verschü- lende manier overgebracht of ontvangen wordt. We geven een fragment van een les weer, waarin de kinderen voor het eerst een dergelijke opgave voorgelegd kregen en de essentie van het begrip 'zin' zelf ontdekten. (Klas 1 B, 20.4.1975, de onderwijze- res was E. M. Eremina.) |
O.
De oermensen hebben een strijd verloren. De leider van de stam werd krijgsgevangene. Hij was dapper, wijs en door iedereen geliefd. Op een nacht stuurden de oermensen een verkenner uit om erachter te komen waar hun leider was en of hij bevrijd kon worden. De verkenner kwam terug met het trieste nieuws dat de leider verdwenen was en zijn lot onbekend. Hebben de oermensen deze boodschap ontvangen?
LiljaN.
Ja. (Op het bord geeft ze deze situatie in een formule weer.)
O.
Welk probleem hebben we hier? Waar kunnen we het probleemteken in de formule opschrijven? Laten we maar beginnen. Jullie hier, zijn de mensen van de stam. Onder jullie is ook de moeder van de leider, zijn zoon, een goede vriend en een vijand die jaloers is op de leider, en verder is er nog iemand die alleen even bij het vuur komt zitten om het warm te krijgen. Wie wil de 'jager' zijn, wie de 'moeder', wie de toevall ige ' voorbijganger' ?
De kinderen die willen spelen, gaan bij het bord staan. De rest van de leerlingen krijgt de volgende opdrachten: de handelingen van de 'acteurs' beoordelen, de opgave van de les duidelijk formule- ren en beoordelen of de opgave op het eind van de les ook inderdaad opgelost is.
O.
Al deze mensen (ze wijst naar de 'acteurs') hebben een en hetzelfde nieuws ontvangen. Wat zullen ze doen wanneer ze horen dat hun leider verdwenen is? Zullen ze zich op dezelfde manier gedr^en? Olja, jij bent de moeder van de leider. Hoe zul jij het slechte nieuws ontvangen?
Olja K. laat zien hoe de 'moeder' in elkaar krimpt, hard begint te huilen en aan haar haren trekt.
Misa, de 'zoon' van de leider, fronst de wenkbrau- wen, balt zijn vuisten en zwaait met een denkbeel- dige speer.
O.
Vertel ons watje doet, wat die gebaren betekenen! |
31
-ocr page 39-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Cukennan De 'zoon'.
Ik laat zien hoe ik wraak zal nemen voor mijn vader. Ik bedreig de vijand.
Dima B. (de 'vriend') zwijgt, schudt droevig zijn hoofd en bedekt zijn gezicht met zijn handpalmen.
O.
Wat betekent jouw zwijgen? De 'vriend'.
Ik ben bedroefd en helemaal in de war. Ik weet niet wat ik nu moet doen.
Kostja K. (de 'voorbijganger') trekt een verbaasd gezicht en haalt zijn schouders op als teken van onbegrip. Ik begrijp niet waarom ze allemaal huilen.
Seijoia T. (de 'vijand') grinnikt stilletjes en boosaardig, wrijft in zijn handen en kijkt steels om zich heen.
De 'vijand' verklaart zijn gebaren op verzoek van de onderwijzeres: nu zal i'k als leider gekozen worden.
O.
Laten we nu naar het bord kijken, naar de formule van onze situatie. Waar zullen we het probleemte- ken plaatsen?
Anton G.
Boven de zig-zag (de betekenis). O.
Kunnen we uit de formule aflezen dat de boodschap door meerdere mensen is ontvar^gen?
SaSaC.
Nee. We moeten nog een paar driehoeken erbij tekenen.
Schema 6
(Er worden aanvullende driehoeken getekend, die de ontvangers symboliseren.) |
voor. Veel kinderen zeggen dat de ontvangers ingekleurd kunnen worden met verschillende kleu- ren om aan te duiden dat ze allemaal op verschillende manieren één en hetzelfde nieuws hebben ontvangen. (Het voorstel om het verschil met kleuren aan te duiden wordt aangenomen.)
O.
Hebben we vandaag iets nieuws geleerd? Welk probleem hebben we vandaag opgelost? Waar heeft Anton het probleemteken gezet en waarom?
LiljaN.
Anton heeft het probleemteken op de juiste plaats getekend, boven de betekenis. We hebben geleerd dat één en dezelfde gedachte door verschillende mensen ook op verschillende manieren ontvangen kan worden.
De onderwijzeres vraagt de kinderen voorbeelden te bedenken die bij de nieuwe formule zouden passen. De kinderen stellen voor om de volgende situaties te gaan analyseren: Petja gooit per ongeluk een ruit op school stuk; wat zullen zijn klasgenoten, zijn oma, het schoolhoofd daarvan vinden? Of: hoe zullen de kinderen in de klas reageren, wanneer de leerling die de beurt heeft melk morst die bestemd was voor het ontbijt? Of: hoe zullen de verschillende kinderen uit de klas reageren wanneer ze horen dat de lessen uitvallen wegens ziekte van de onderwijzeres, enzovoorts.
Wanneer de kinderen dergelijke situaties analyse- ren, ontdekken ze dat de inhoud van de boodschap zich als het ware vertakt in een algemeen, stabiel deel dat door de zenders noch de ontvangers veranderd kan worden: dit noemen we de betekenis. De andere delen die aan veranderingen onderhevig zijn, afhankelijk van de wijze waarop de gedachte ontvangen (of gegeven) wordt, en die met het essentiële van de boodschap als het ware 'meelo- pen', noemen we de zin. Als aanduiding voor de zin kozen de kinderen, zoals we reeds opmerkten, kleuren. De communicatieformule ziet er nu dus als volgt uit: pijlen en driehoeken van verschillende kleur symboliseren de niet-eenduidige overdracht (of ontvangst) van de boodschap.
O.
Onze formule duidt aan dat de boodschap door veel mensen is ontvangen. Werd de boodschap door iedereen op dezelfde manier ontvangen? Kunnen we onze formule gebruiken?
De kinderen stellen verschillende mogelijkheden Schema 7 |
32
-ocr page 40-
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
Schcma 8
In dit model werd in de meest algemene zin weergegeven wat de kinderen tot op dat moment geleerd hadden over de essentie van communicatie- situaties.
Nu de kinderen het object van onderzoek vastgesteld hebben, en het ging daarbij zoals we zagen in eerste instantie om het construeren van en het werken met schema's, kunnen we het object van het onderzoek als bekend beschouwen, de bood- schap wordt nu namelijk gezien als relatie tussen vorm en inhoud. Nu zijn de voorwaarden geschapen om de leerlingen opgaven voor te leggen, waarin ze concrete verschijnselen kunnen onderzoeken op grond van deze, nu ingevoerde, essentiële relatie op verschillende gebieden, zoals bv. grammatica, poëtica, etc.'"
Vóórdat ze nieuwe opgaven gaan oplossen, laten we de eersteklassers de behandelde stof nog eens a.h.w. retrospectief beschouwen; we laten ze duidelijk zien wat ze nu al kennen en hoe ze van het onbekende naar het bekende zijn gekomen. Zoals we eerder opgemerkt hebben, werd de communica- tieformule door de leerlingen al tijdens de eerste les opgesteld en functioneerde zo de eerste helft van het jaar, veranderde vervolgens enigszins van aard en werd geleidelijk met steeds nieuwe inhoud gevuld. Hoe de formule achtereenvolgens ontwikkeld en veranderd werd, konden we de kinderen duidelijk maken aan de hand van een visueel schema, ofwel het plan dat het kind doorlopen had.
We laten nu zien hoe de opgave om via reflectie een overzicht te krijgen van wat allemaal aan de orde IS geweest, werd gesteld en opgelost. We geven fragmenten uit het lesprotocol (klas 1 A, 30.4.1975, onderwijzeres was T. G. Pil'scikova).
O.
Het eerste jaar op school is bijna voorbij. Wat hebben jullie in dit jaar geleerd? Elke onderzoeker toch de resultaten van zijn werk bekijken. Het folgende jaar kunnen jullie gevraagd worden de rol van de onderwijzer over te nemen en de toekomsüge «eijteklassers te leren wat jullie al kennen. Ook juUie komen wel eens klagen dat ze niet begnjpen waamiee juUie in de taallessen eigenlijk bezig zijn.
Daarna kwamen de kinderen zelf met het voorstel om de situatie in een verkorte vorm weer te geven: |
Vandaag gaat iedereen thuis vertellen wat we over communicatie geleerd hebben. En omdat het verhaal begrijpelijk moet zijn, gaan we nu een plan maken. Daarom gaan we nu terug naar de allereerste les, toen we voor het eerst de communicatieformule gezien hebben. Hoe zag die eruit?
Dima P.
Heel eenvoudig (hij tekent de formule).
Schema 9
Oksana Z. Net of die leeg is.
Anton K.
Kaal en zonder kleur. O.
Wat hebben we toen aan de hand van deze formule geleerd over de boodschap?
Vova L.
Dat, wanneer de boodschap overgebracht wordt er altijd iemand is die de boodschap geeft en iemand die ontvangt, en dan is er de boodschap zelf.
O.
Dat is het eerste wat we geleerd hadden. En wat hebben we daarna over de boodschap geleerd?
MaSaB.
Dat de boodschap zelf uit een vorm en een betekenis bestaat.
O.
Geef aan waar we toen het eerste probleemteken in de formule getekend hadden.
De kinderen geven het aan.
O.
Waar ging daarna het probleemteken naar toe? Trouwens, jullie ouders zullen misschien niet begrijpen wat die tekens en formules eigenlijk voorstellen. Jullie moeten hun dus alles aan de hand van voorbeelden uitleggen.
Zoals ze dat gewend waren, noteerden de kinderen tijdens de les de behandelde stof in hun 'Schrift van de ontdekkingen'. Het wordt op twee manieren genoteerd: op de linker p^ina van het schrift komen de formules te staan in hun verschillende ontwikke- lingsfasen en op de rechter pagina de daarbij behorende concrete gegevens. Elke nieuwe fase |
33
-ocr page 41-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan
wordt door de onderwijzeres met een vraag ingeleid: 'Waar moet het probleemteken nu staan?' Aan het eind van de les wordt het hele 'plan' van dat pro- grammaonderdeel nog eens herhaald. Tijdens het maken van dit plan 'groeit' op het bord geleidelijk een 'guirlande' van driehoeken, vierkanten en cir- kels, afhankelijk van de veranderingen in de uit- gangsformuie.
O- .
Is het goed gedaan? En wat is dit hier? Wat kun je in dat bonte schema zien?
Serjo^a T.
Dat is alles wat we kennen, alles wat we in de tiuillessen besproken hebben.
Zo kregen de kinderen te zien dat het probleemte- ken een 'rondje had gelopen', waarbij het alle elementen van de communicatieformule 'aandeed'. Nadat de kinderen eerst hadden weergegeven hoe het probleemteken in de formule van plaats kon veranderen en daarvan een aantal concrete illustra- ties getekend hadden, kwamen ze tenslotte bijna als van zelf tot reflectie over de behandelde stof. Uit individuele observaties bleek dat de reflectie van de kinderen als volgt verliep: 'Daarover wist ik in het begin niets. Hier wist ik al iets meer, maar pas nu weet ik wat het is. Ik kan nu weer het onbekende gaan zien in dingen die al bekend waren. Hoe moet ik de nieuwe, onbekende dingen leren?'"
Op welke manier we te werk moeten gaan om te bereiken dat elke leerling een duidelijke voorstelling krijgt van waar hij mee bezig is geweest, van het hoe en het waarom, is e'en specifiek psychologisch-di- dactisch probleem, waarmee we ons thans intensief bezig houden.
Op welke manier kunnen we onze eersteklassers met een nieuwe onderzoekssituatie confronteren? Het basisbegrip betreffende de relatie tussen vorm en inhoud van de boodschap, dat wij geïntroduceerd hebben maakt het, zoals eerder opgemerkt, moge- lijk, dit begrip op verschillende gebieden te concretiseren: in grammatica, syntaxis, etc. Dit basisbegrip heeft ook betrekking op de kunst en met name op de poëzie.
Wij willen nu laten zien op welke manier wij de kinderen in verschillende communicatiesituaties di'e situaties leren ontdekken, waarin de boodschap op kunstzinnige manier overgebracht wordt. |
Tot nog toe kregen de kinderen geen enkele opgave, waarin ze met de middelen van de kunst overgebrachte boodschappen moesten onderschei- den van andere vormen van communicatie. Wel willen we opmerken dat toen het thema 'De oorsprong van de taal' behandeld werd, wij de kinderen reeds confronteerden met tekeningen, dans en zang (het door de leeriingen 'gedramatiseerde' leven van de oermensen gaf daarvan als zodanig ook een aantal voorbeelden).
Om de kinderen met kunst vertrouwd te maken en op zijn minst de vraag aan de orde te stellen over het specifieke van vorm en inhoud in kunst, kregen de kinderen telkens één paar situaties te analyseren, bv. een vers van PuSkin, zoals 'Een sneeuwstorni versluiert de lucht met dichte nevel' en weersvoor- spellingen zoals te verwachten onweer, sneeuw- stormen en wind. Of: een tekening, gemaakt door een doofstom jongetje dat op deze manier zijn moeder wil meedelen dat zijn broers later thuis komen, omdat ze de paarden in de rivier baden, en daarnaast een tekening van Petrov - Vodkin 'Het baden van een rood paard'. Of: de dans met de pop uit het Notenkraker-ballet en een meisje dat met een pop speeelt. Of: het geluid van een hommel en de muzikale weergave van een vliegende hommel door Rimskij - Korsakov, etc.
Wanneer de kinderen telkens twee zulke bood- schappen analyseren, uitgaande van de algemene formule van een communicatiesituatie, zouden ze deze paren eigenlijk moeten vergelijken qua vorm en globaal qua inhoud; eersteklassers zijn echter intuïtief niet geneigd zo'n vergelijking te maken: een vers bestaat niet alleen uit taal, maar is nog iets meer; de storm van PuSkin verschilt op een of andere manier van de storm in de weersvoorspelling, etc. Soms is hun protest zeer heftig: 'Snappen jullie noU niet - zegt Aljo§a E., leerling van de eerste klas - dat deze verzen niets te maken hebben met een weersvoorspelling?' Wanneer de kinderen in kunst iets nieuws ontdekken, iets wat niet 'gevan- gen' kan worden in een communicatieformule en ook niet met de hen bekende analysemiddelen te lijf gegaan kan worden, komen ze tot de volgende conclusie: voor het nieuwe wat we hebben ontdekti moeten we ook weer een nieuwe manier van analyseren vinden. Aldus proberen we de motiva- tionele grondslag te leggen voor elke volgende onderwijsfase.
In wezen komen onze leerlingen tot de conclusie dat ze niet beschikken over (adequate) middelen om een opgave te kunnen oplossen, in dit geval de opgave: zijn de verschillende kunstsoorten qua voriT en inhoud analoog aan boodschappen die geen kuns' zijn? Het duidelijk maken waarin vorm en inhoud van de behandelde situatieparen verschillen, word' voor de kinderen onderwerp van verder onderzoeK' Wij mogen veronderstellen dat wanneer het kind |
34
-ocr page 42-
Eersteklassers onderzoeken hun moedertaal
volgens ons taaiprogramma het essentiële van de zin in verzen heeft leren begrijpen'' en het tevens in staat is de bijzondere wetten van de formeel-seman- tische opbouw van verzen te begrijpen, dat dan transfer kan plaatsvinden naar het werken met 'teksten' van andere kunstsoorten, zoals muziek en schilderkunst. Het bestuderen van het specifieke van de relatie tussen vorm en inhoud in elke kunstuiting wordt aldus een opgave voor de leerlingen. Als een van de resultaten van ons onderzoek kwam ook de mogelijkheid naar voren om reeds in de eerste klas het probleem van het wezenlijke in de kunst aan de orde te stellen (in begrijpelijke termen) evenals het zoeken naar de eerste criteria om kunst van niet artistieke uitingen te kunnen onderscheiden.
In het begin van de tweede klas (oktober 1975) hebben we, nadat het programma van het vooraf- gimnde schooljaar was herhaald, een klassikaal en individueel experimenteel onderzoek uitgevoerd, wiiaraan 61 tweedeklassers van school nr. 91 deelnamen. Het doel van onze toets was: 1) op welke manier ziet het kind bij de introductie van het abstracte basisbegrip de relatie abstract - concreet; 2) kunnen tweedeklassers de leersituatie als onder- zoekssituatie beoordelen, d.w.z. begrijpen ze welke opgave ze oplossen, óf ze de opgave kunnen oplossen en of ze over middelen beschikken om deze opgave op te lossen.
De eerste vraag werd getoetst aan de hand van een reeks opgaven waarvoor het kind schema's moest gebruiken met de bekende functies: de generalise- rende, de planmatige en de controlefunctie.
De tweede vraag werd getoetst aan de hand van een aantal opgaven die de leeriingen voor een nieuwe onderzoekssituatie stelden (er werden opgaven voorgelegd met betrekking tot de analyse van morfologische, fonetische en ritmische eigen- schappen van het woord, etc.)'^
Uit de resultaten van het experiment bleek het volgende: 1) ongeveer 70% van de kinderen was in staat de relatie tussen abstract en concreet te onderscheiden; schema's die door de kinderen zelf geconstrueerd waren, werden als middel gehanteerd om de relaties abstract - algemeen en uniek - con- creet tot object van speciale analyse te maken; 2) 97% van de kinderen begreep de bedoeling van de nieuwe en tevens moeilijkste onderzoeksopgave (de morfologische), 67% van de kinderen construeerde 1 verschillende schema's en probeerde daarmee de ; opgave op te lossen en 37% van de kinderen was in I staat schema's op te stellen waarin het specifieke I van de morfologische structuur op verschillende . "^^'er weergegeven werd. |
Aldus, kunnen we op grond van het experimentele onderwijs dat in dit artikel is besproken en uit de eerste gegevens betreffende de resultaten ervan concluderen dat de kinderen in het begin van de tweede klas over het volwaardige basisbegrip van ons programma (de relatie tussen vorm en inhoud van de boodschap), dat ze voor het eerst ontdekken en door middel van een schema onderzoeken, bleken te beschikken.
Tot slot blijkt uit ons experiment dat we de kinderen reeds in het eerste halfjaar zowel in leersituatie als ook in onderzoekssituaties kun- nen introduceren.
Noten auteurs
1. Het experimentele onderwijs vond plaats in de afgelopen jaren in de eerste en de tweede klas van school nr. 91 te Moskou. In het schooljaar 1974/75 werd het programmaonderdeel voor de eerste klas voorlopig afgerond.
2. Voor ons taaiprogramma is kenmerkend dat de leerlingen, wanneer ze met opgaven werken, telkens van feit naar schema, of omgekeerd, van schema naar
feit moeten gaan.
3. Bijv. het schema van de morfologische structuur van het woord, het schema van de relatie tussen woord en onderwerp, het schema (een kaart) van de algemene morfologisch-semantische relaties van woorden in taal, het schema van de ritmische eigenschappen van een woord en een tekst, etc. Al deze schema's worden door onze leerlingen gemaakt in de eerste en de tweede klas.
4. De vraag of er een of andere overgangsactiviteit moet zijn of dat de centrale activiteit van het kind in het onderwijs direct sterk veranderd moet worden, is in discussie (over het begrip de centrale activiteit zie het werk van Vygotskij, Leont'ev, El'konin).
5. Op de mogelijke verdeling van functies in de klas, waardoor een collectief van onderzoekers ontstaat, zullen we verderop in dit artikel ingaan.
6. We kunnen zien dat de klas ook hier verdeeld is in 'acteurs', toeschouwers, beoordelaars, etc. Een dergelijke rolverdeling verandert een paar keer tijdens de les.
7. De algemene formule van de communicatiesituatie wordt al in het begin van de les op het bord geschreven. Er wordt als volgt gewerkt: in het begin van de les wordt een probleem voorgelegd in de vorm van een schema van een situatie die onderzocht wordt. Het schema wordt op het bord gezet. De concrete opgave van de les wordt met een apart probleemteken in hetzelfde schema weergegeven; de plaats van het probleemteken kan in elke les anders zijn.
8. De belangrijkste resultaten van hun eigen onderzoe- ken schrijven de eersteklassers vanaf het begin in een apart schrift, getiteld 'Het schrift van onze ontdekkin- |
35
-ocr page 43-
L. I. Ajdarova, L. Ja. Gorskaja en G. A. Citkcnuan
gen in de taal'; op de eerste pagina, onder het kopje 'Wat mensen onderzoeken', geven de kinderen door middel van plaatjes of eigen tekeningen aan welke gebieden van onderzoek ze kennen. Hier beeldt elk kind op eigen manier een onderzoeker uit. De tweede pagina is getiteld 'Ik onderzoek de taal'. Hier tekent het kind op de plaats van de onderzoeker zichzelf en het bakent het 'veld' van zijn onderzoek af, namelijk de taal. In de kantlijn van de pagina schrijft de leerling op wat hij al over de taal geleerd had toen hij leerde lezen en schrijven. Op het onderzoeks'veld' wordt het probleemteken getekend, hier voor het eerst geïntro- duceerd.
9. Theoretische uiteenzetting van dit onderscheid zie Vygotskij (1956) en Leont'ev (1965).
10. Over de mogelijke toepassing van het basisbegrip op verschillende taalniveaus zie Ajdarova (1975).
11. Een fragment uit het protocol van een individueel onderzoek met de leerling Emma S.
12. Voor het eerst hebben de leerlingen de inhoud van het begrip 'zin' ontdekt bij het spelen van situaties, waarin zowel het ontvangen als het overbrengen van de boodschap niet eenduidig bleek te zijn.
13. Het valt buiten het bestek van dit artikel om de concrete opgaven en de methodiek van het experi- ment gedetailleerd te beschrijven. Omdat wij de verkregen resultaten buitengewoon belangrijk vinden en een aparte uiteenzetting waard, wordt er aan de analyse ervan een apart artikel gewijd.
Noten vertaalster
* Het basisbegrip is hier de relatie tussen de vorm en
inhoud van de boodschap. ** Barmalej is de naam van een soort boeman die voorkomt in de kinderboeken van Cukovskij. Deze |
boeken zijn in de Sovjet-Unie erg populair en worden veel gelezen.
Literatuur
1. Ajdarova L.I., De mogelijkheden van kinderen bij d' verwerving van de moedertaal. In: Kennisverwerving in de ontwil<kelin^ van het kind,Moskou, 1966 (in he' Russ.).
2. Ajdarova L.I., Het leren van een linguïstiscWi benadering van het woord door leerlingen uit d£ onderbouw van het basisonderwijs. In: Sovjetpsycho- logen aan het woord van C.F.van Parreren en J.A.Nl' Carpay, 1972. (Oorspronkelijke publikatie in hel Russisch, 1964)
3. Ajdarova L.I. en V.N. Protopopov; Over sommige kenmerken van de verbale handeling. In: Materiale*' van het 5'symposium over psycholinguïstiek e" communicatietheorie, Moskou, 1975 (in het Russ.).
4. Ajdarova L.I., Psychologische principes bij de ontwik- keling van moedertaalprogramma's. In: Onderzoek naar de cognitieve vaardigheden en de leeractiviteit bi] jongere leerlingen. Erevan, 1975 (in het Russ.).
5. Vygotskij L.S., Fantasie en creativiteit in de kinderja- ren; : samenvatting N.Louwerse, (oorspronkelijk' uitgave in het Russ., 1930).
6. Vygotskij L.S., Denken und sprechen, Berlin, 196^ (oorspronkelijke uitgave in het Russ., Moskou, 1956)'
7. Davydov V.V., Arten der Verallgemeinerung Unterricht, Berlin, 1977; (oorspr. publikatie in he' Russ., Moskou, 1972).
8. Leont'ev A.N., Probleme der Entwicklung des Psy- chischen, Beriin 1973; (oorspr. publikatie in het RusS ' Moskou, 1965).
9. El'konin D.B., Cognitieve vaardigheden van de jongei< leerlingen en de inhoud van het onderwijs. W' Kennisverwerving in de ontwikkeling van het kind' Moskou, 1966 (in het Russ.). |
36
-ocr page 44-
Op 3 en 4 oktober j.1. heeft een symposium plaats gevonden te Veldhoven n.a.v. het 10-jarig bestaan van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling. Het sympo- sium droeg als titel 'Aspecten van leerplanevaluatie' en als ondertitel 'organisatie en instrumentontwikkeling'.
De samenstellers van het symposiumprogramma formu- leerden als doelstelling: De deelnemers informeren over de voor- en nadelen van centralisatie/decentralisatie bij leerplanevaluatie, over de eisen die aan evaluatie-procedu- res en -instrumenten moeten worden gesteld en over nieuwe ontwikkelingen binnen de leerplanevaluatie. In totaal stonden op de deelnemerslijst rond 135 mensen. Daarbij viel op dat de CITO-medewerkers in grote getale aanwezig waren (± 40), de SLO was met een redelijk aantal mensen aanwezig evenals de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Voorts trof ik deelnemers uit de uitgeverswereld, uit landelijke en plaatselijke begeleidingsdiensten en uit (para-) universitaire instellin- gen. Ook was staatssecretaris Hermes uitgenodigd. Hij moest echter afzien van deelname in deze woelige periode Voor het kabinet en de onderzoekerswereld.
Het symposium bestond uit plenaire voordrachten en paperlezingen in parallelsecties met voldoende mogelijk- heid voor discussie.In dit verslag zal ik me beperken tot de plenaire voordrachten. Na enkele maanden verschijnt een symposiumboek waarin alle bijdragen worden gebundeld. De geïnteresseerde kan daarin de teksten van alle Voordrachten vinden. Deze weergave van een symposium bevat uiteraard de subjectieve indrukken van een deelnemer.
Met de doelstelling van het symposium in gedachten viel het op dat aandacht werd besteed aan de eisen die aan evaluatieprocedures en -instrumenten moeten worden gesteld en aan 'nieuwe' ontwikkelingen binnen de leerplanevaluatie. |
Het vraagstuk van de centralisatie en decentralisatie kwam slechts zeer zijdelings in de diskussies aan de orde via vertegenwoordigers van SLO, uitgeverijen en de- 8ene(n) die de voordrachten hielden. Vooral de gedachte- wisselingen (en zachte prikken) die SLO-vertegenwoordi- gers en evaluatoren uit Citohuize ten beste gaven, lieten zien dat de nationale taakverdeling t.a.v.evaluatie en leerplanontwikkeling niet zo helder is. In het licht van de veranderende aanpak in het onderwijs t.a.v. schoolwerk- planontwikkeling, leergangconstructie e.d. ligt het voor velen voor de hand dat een veel duidelijker relatie (of zelfs integratie?) tussen de Stichting voor Leerplanontwikkeling en CITO zou moeten worden nagestreefd. Een expliciete voordracht daarover hebben we echter gemist.
In de lijst met voordrachthouders troffen we twee buitenlanders aan. Niet de grote namen van Stake, Stufflebeam, Eisner, maar Kempf (uit Konstanz, Zwitser- land) en Lewy (uit Israel). Of deze keuze opzettelijk is of pragmatisch laat ik in het midden. Van Nederlandse zijde troffen we De Groot, Warries, Wijnen, Creemers en Weeda.
De Groot, geestelijke vader van het CITO, opende de reeks voordrachten met als titel 'Leerplanevaluatie: probleemgericht benaderen.' Wie had gedacht een voordracht te kunnen beluisteren waarin probleemgericht zou worden vertaald in termen van schoolgebonden of praktijkgericht onderzoek kwam al snel tot de ontdekking dat De Groot feitelijk bleef steken - zoals ook hijzelf vaststelde - in een poging om de probleemgerichtheid te formuleren. Zijn ui^angspunt was de verbaasde vragen- steller. Hij vindt dat er de laatste tijd weinig scherp gericht toetsingsonderzoek plaatsvindt, dat er weinig fundamen- teels ('grote theorieën') aan de orde komt, weinig generaliserends en weinig scherpte in terminologie. Hij stelt vast dat er de neiging bestaat bij onderzoekers van het onderwijs steeds globalere vragen te stellen, een steeds minder duidelijk taalgebruik te hanteren, ad hoe te werken en veel beleidsondersteunend werk te verrichten. Zijn conclusie is: er is veel onderzoek dat weinig wetenschap- pelijk is. Hij heeft het allemaal al eens eerder gezien ('deja vue'). Nadat hij de ontwikkeling in de psychologie van kort voor de Tweede Wereldoorlog tot haden schetst, stelt hij dat dezelfde fouten nu opnieuw (dreigen te) worden gemaakt. Men (de onderwijskundigen van nu) wordt steeds pretentieuzer in zijn vraagstellingen, maar deze zijn
Kroniek
Aspecten van leerplanevaluatie
Een symposium naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO). |
pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 37
-ocr page 45-
Kroniek
steeds minder toetsbaar. Het antwoord dat De Groot nu geeft op deze problemen is teleurstellend! Een heldere vraag stellen en rechttoe-rechtaan {beantwoorden (hypo- these toetsend onderzoek). Hij formuleerde daartoe een viertal eisen:
1. Goed opgezet toetsingsonderzoek inbouwen. Niet vluchten in exploratie, of in actie-onderzoek.
2. Een goede conceptuele analyse maken door gebruik te maken van een 'carteringszin' (mapping sentence).
3. Gerichtheid ontwikkelen op het 'harde denken' dat leidt tot goede theorievorming ('grote theorieën')
4. Streven naar convergentie i.p.v. naar divergentie.
Velen waren geïnteresseerd in de conceptuele analyse, omdat daardoor de probleemgerichte evaluatie meer body gekregen zou hebben. Maar hier eindigde De Groot. Het leek wel 1961 toen zijn 'Methodologie' verscheen.
Kempf hield een voordracht over de impliciete vooronderstellingen van de psychologische testtheorie en de adekwaatheid van die theorie om curriculumevaluatie- problemen op te lossen. Zijn voordracht was echter zo gecondenseerd en bevatte zoveel grote theoretische invalshoeken (testleer, epistemologie, Theorie der Schule, evaluatietheorie, information processing) dat de kern van de voordracht noch bij de deelnemers (dacht ik), noch bij mij voldoende overkwam. De Groot adviseerde daarom de tekst later maar eens in alle rust te gaan lezen. Lewy hield een betoog over 'Focused studies in Educational Evaluation'. Het uitgangspunt voor Lewy is de hoeveel- heid tijd die een evaluatieteam nodig heeft om een onderzoek uit te voeren. Hij stelt vast dat veel evaluatie-onderzoek veel te lang duurt om tot effectieve resultaten te komen. Hij is bovendien van mening dat de tijdsduur niet alleen technische oppervlakkige verschillen te zien geeft, maar ook verschillen t.a.v. de rol van evaluatie-onderzoek in de context van onderwijsinnova- ties. Hij voert daarom een pleidooi voor kortlopende zeer gerichte evaluatiestudies (tijdsduur 2 - 6 maanden), de z.g. 'focused studies', naast evaluatie-onderzoek met een langere looptijd (3 - 4 jaren), de z.g. 'protracted studies' Oetterlijk: langdurige studies). Aan de hand van een aantal voorbeelden (b.v. telefonisch enquêteren), het werken met voorgeselecteerde steekproeven, het opzetten van natio- nale en internationale data-banken t.b.v. de constructie van meetinstrumenten en het effectief en flexibel gebruik van computers, laat hij zien dat de door hem voorgestane focused studies de snelheid van data-analyse en presenta- tie vergroot. Lewy's voorstel is meer gericht op scherpere rationalisering en efficiencyverhoging van de traditioneel langzaam verlopende evaluatie-onderzoeken. Het door hem getroffen onderscheid levert wel weer nieuwe begrippen op in het onderwijskundig jargon, maar betwijfeld kan worden of ze essentieel nieuwe informatie toevoegen. |
Creemers plaatst in zijn voordracht 'Evaluatieve kanttekeningen over leerplanevaluatie' kanttekeningen bij het evaluatiebegrip, de verschillende evaluatiemodellen vooral t.a.v. de bruikbaarheid. N.a.v. een studie van Fullan en Pomfret (1977) over implementatie (invoerings- problemen) laat hij zien dat er meer te evalueren valt dan een curriculum als document(produkt). Hij vindt daarom dat leerplanevaluatie opgenomen zou moeten worden binnen een theorie voor het onderwijs, aansluiting zou moeten vinden bij leertheorieën en curriculumtheorieën en last but not least bij theorieën over onderwijsverandering. De kanttekeningen verwijzen eerder naar een programma, dan naar rechtstreekse voorstellen voor het verbeteren van evaluatieprocedures, waartoe een door hem geïnitieerd onderzoekje onder Nederlandse curriculumontwikke- lingsprojekten feitelijk wel aanleiding biedt. De vraag blijft of Creemers het evaluatieprobleem niet verlegt naar niet op korte termijn te vervullen opdrachten als het ontwikkelen van school-, onderwijs-, en veranderings- theorieën.
De titel 'CITO en leerplanevaluatie' wekt verwachtin- gen bij hen die de CITO-toetsen zien als een uitvloeisel van het pure selectieve denken in het onderwijs. Solberg, directeur van het CITO, vermeldde in zijn welkomstwoord dat het CITO van oudsher een drietal taken heeft: diagnose, selectie en evaluatie. Van deze drie is de selectie wel het meest voorwerp geweest van CITO-activiteiten, althans de meest naar buiten opvallende activiteit. Evaluatie en diagnose zijn relatief weinig aan het daglicht getreden. Van de bijdrage van Weeda, sinds korte tijd medewerker aan het CITO, zou daarom verwacht mogen worden dat de relatie van de drie taken met leerplanont- wikkeling expliciet aan de orde zou worden gesteld. Weeda echter voert een pleidooi voor scherp omschreven doelstellingen (in operationele termen) in een leerplan (waaronder hij gevoeglijk onderwijsleerpakketten, schoolwerkplannen, cursussen samenvat!). Juist in een beschouwing over de rol van evaluatie bij open en gesloten leerplannen kiest hij voor de beter toetsbare doelstellingen van het gesloten curriculum. Ook de rol van de evaluator stelde hij aan de orde. Hij kent aan de evaluator de rol toe evaluatieve informatie ter beschikking te stellen, deze te interpreteren en daarover zelfs een waardeoordeel uit te spreken. Dit bracht mij op de gedachte of het CITO weer sterk de selectieve weg wil bewandelen en conserverend werkt op de onderwijsdoelstellingen in Nederland(?). Het lijkt me toe dat waar de SLO Iterplarmodeüen ontwikkelt en modellen voor onderwijsleerpakketten, wat deze ook mogen zijn, het CITO de mankracht en deskundigheid heeft om (alle?) aspecten van leerplanevaluatie te ondersteunen. Dat brengt me tevens op de bijdrage van Warries die niet over de rol van metingen bij het ontwikkelen van leerplannen sprak, zoals aangekondigd, maar over het produceren van leermaterialen. In een bondige voordracht met veel zelfspot pleit hij voor het opzetten van produktieprojekten. Dat zijn ontwikkelings- projekten waarin op pragmatische wijze verschillende disciplines (interdiscipliniar of multidisciplinair) samen- werken om op korte termijn tot bruikbare onderwijsleer- pakketten te komen. Hij denkt daarbij ook aan ontwikke- lingsstrategieën die niet in eerste instantie fundamentele discussies over schoiingsconcepten aan de orde stellen, hij verwacht ook geen zendelingenarbeid (grote innovatiedoe- len). Hij wil dat het metier d.w.z. degelijke curriculumcon- structie wordt uitgevoerd, maar stelt echter wel als eis dat |
38
-ocr page 46-
Kroniek
algemeen maatschappelijke eisen als beroepsverwachtin- gen, arbeid en vrije tijd, motivatieproblemen grondig bekeken worden. Voorts werd de eis geformuleerd dat vooral eclectisch te werk zou moeten worden gegaan. Daarmee doelde hij op het gebruikmaken van wat de onderwijskunde momenteel aan know how te bieden heeft (b.v. leerstrategieën, leertheorieën). In de discussie kwam naar voren dat Warries toch wel inconsistent is wanneer hij enerzijds niet op de scholingsconceptuele problematiek wil ingaan bij curriculumconstructie, maar wel op maatschap- pelijke eisen. Ook was niet zo duidelijk hoe een interdisciplinair team eclectisch moet werken. Zijn bepaalde leertheorieën niet strijdig?
Wijnen besloot de reeks van voordrachten met een heldere en visueel goed ondersteunde weergave van een cursusevaluatie aan de medische opleiding aan de Rijksuniversiteit te Limburg. I.p.v. in te gaan op allerlei evaluatiebegrippen en overwegingen, gaf hij beknopt weer hoe in een blokkensysteem de kennis van medische studenten wordt getoetst, alsmede de functionele kennis die een toekomstig arts zou moeten beheersen. De hele procedure, van zowel formatieve als summatieve ev^u- atieve aard, liet zien hoe de resultaten tot zowel bijstelling van de cursus aanleiding gaf, als tot selectie van studenten 'eidde (opnieuw volgen van een blok). Pikant detail was het gebruik van afgestudeerde artsen t.b.v. de legitimenng (validering) van de voortgangstoetsen die gericht zijn op het meten van functionele kennis. Ik heb me daarbij de vraag gesteld of de functionele kennis bij een traditionele arts niet anders is dan bij een arts die homeopathische geneeswijzen hanteert, en ook of functionele kennis door de snelle ontwikkelingen in de medische wetenschappen niet verouderd? De nu gekozen artsen waren zes jaar afgestudeerd. |
Ik heb gekozen voor een beschrijving van enkele saillante punten uit de voordrachten en heb niet getracht door de voordrachten heen naar convergentie te zoeken. Dat bleek trouwens ook niet zo eenvoudig. Achteraf heb ik me de vraag gesteld of de voordrachten, inclusief de paperlezin- gen in de middagsecties, wel over /eerp/anevaluatie handelden. In veel gevallen was sprake van cursusevalua- tie, leergangevaluatie, blokevaluatie en nauwelijks van leerplan- of zelfs schoolwerkplanevaluatie. Ook kwam niet de evaluatie van ontwikkelingsstrategieën aan bod. Eindindruk is: een grote mate van heterogeniteit, nog weinig convergentie, veel evaluatietermen en -begrippen, geen echte nieuwe ontwikkelingen. Wellicht dat De Groot kans ziet zijn 'carteringszin' zodanig uit te werken dat CITO en SLO vruchtbaar kunnen gaan samenwerken in een probleemgerichte leerplanevaluatie.
W. J. Nijhof
Literatuur
Fullan, M. en A. Pomfret, Research on curriculum and Instruction implementation, Review of educational research, 1977 (47) 335 - 397. |
39
-ocr page 47-
Agassi is een oud-leerling, -assistent en -medewerker van Popper. Hij steekt dit niet onder stoelen of banken en hij spreekt overwegend respektvol en kritisch over, maar soms ook vrij scherp kritisch tegen deze leermeester. Zelf is hij fysicus van wetenschiippelijke opleiding naast deze wijsgerige Londense leerschool. Hoe respektvol hij ook over Polanyi praat, blijft hij t.o. deze geniale maar religicuse vakgenoot-fysicus tevens op zijn hoede en krijgt Kuhn fel op z'n kop. Fel en agressief krijgt Konrad Lorenz, ervan langs en zeker is daar reden voor en eerst recht wanneer men, zoals deze auteur, als Jood het verraad of wat men het noemen wil, van Lorenz niet vergeten of terzijde laten kan. Als men ziet, hoeveel aandacht Agassi aan Popper besteedt, terwijl deze laatste zelf in zijn recente werk geen woord en geen letter aan Agassi besteedt. |
vermoedt men dat er meer aan de hand is. Dat kan ik mij van beide kanten voorstellen, hoe boeiend en indrukwek- kend scherpzinnig Agassi's boek ook is. En: hoeveel er nog te denken is, als men van deze wijsgerige antropologie bij een pedagogisch denken wil uitkomen. De vijf hoofdstukken van dit boek (Man as Machine, as Animal, as rational, as social. Man in the image of God) worden door een zeer omvangrijke diskussie aangevuld in de vele bladzijden vol zeer waardevolle noten. Het pedagogische denken is nog maar in geringe mate vertegenwoordigd, maar de tekst als geheel, als poging tot een rationele antropologie te komen, kan de opvoedingswetenschapper zeker inspireren tot eigen positiebepaling.
M. J. Langeveld
Boekbesprekingen
Joseph Agassi, Towards « rational philosophical anthmpolof^y, NijhofT, Den Haag 1977, 404 biz. |
Aat de Bruijn, Hoe vind ik iemand die mij helpt? Hulpverlening: betrouwbaar of niet? Co-counselen: zelf-
hulp en therapie. De Toorts, Haarlem 1977,83 blz., ƒ 20,-, ISBN 90 6020 240 6
De argeloze maar hulpzoekende vindt in dit boekje een welgezinde, eerste kennismaking met wat tegenwoordig hulpverlening heet en in dit geval betrekking heeft op een zelf zoekende en zelf toegankelijke lezer. Het is niet bestemd voor de student op deze gebieden en zeker niet bedoeld als naslagwerk of als overzicht van aanwezige instanties, instellingen, enz. zoals men die vindt in onlangs door Vuga (Den Haag) uitgegeven Gids Hulpverlening Jeugdigen. |
M. J. Langeveld |
Ivor K. Davies,Lejgc»v« « va^ivé-r/: (oorspronkelijke titel: The Management of Learning; Nederl. vertaling C. van
Nek-Smit), Educaboek B.V., Culemborg, 1978, 263 pag., ƒ 39,75, ISBN 90 11 901533.
In Lesgeven is vakwerk' gaat Davies in op veranderingen in de rol van de docent welke mede door ontwikkelingen in de onderwijstechnologie worden beïnvloed. De onderwijs- technologie wordt door D. gezien als een wetenschap die zich kenmerkt in het streven naar een systematische aanpak en organisatie van leerbronnen. De onderwijstech- nologische visie waarvan D. uitgaat is gebaseerd op de moderne organisatietheorie en de daarop geënte systeem- theorie, gekombineerd met onderwijskundige en onder- wijspsychologische theorieën. In dit ontwerp van onder- wijs wordt de docent vooral gezien als een manager van leerbronnen en een beslisser inzake de vereiste en geschikte onderwijs- en leerstrategieën. De management- en beslissingsfunktie van de docent koppelt D. in sterke mate aan de naar zijn overtuiging dringend noodzakelijke doelmatigheid, effektiviteit en ekonomische rentabiliteit van het onderwijs. |
De docent-manager vervult een viertal onderling sterk samenhangende ftinkties, t.w. planning, organisatie, leiding geven en kontróle. In het raamwerk van deze funkties neemt de docent beslissingen over wat er gedaan moet worden, wie dat moet doen, wanneer, waar en hoe. Mede door de rationaliteit in de uitoefening van voornoemde vier funkties te benadrukken en de geldigheid ervan aan te tonen (d.m.v. een brede verkenning van researchresultaten) voorziet de auteur mogelijkheden de
PEDAGOGISCHE §TUDIÈN 1979 (56) 40-48 |
-ocr page 48-
Boekbesprekingen
verh '^^^'teit van de leerervaringen van de leerling te een pogingen om op verantwoorde wijze
cfT w • ® ^^ tussen bepaalde strategieën welke
Drp'^f ^^ ''•eken in een overwegend op produktie en de7 fgericht bedrijfsleven en het niet uitsluitend op anf kenmerken ingerichte onderwijs. Daarmee begeeft de eur zich op terreinen die mijns inziens als zodanig niet in 'e gev^len direkt te transponeren zijn. dcc "'^''•'oven reeds genoemde funkties van de ent-manager worden in het boek in vier verschillende pL^". ^zonderlijk aan de orde gesteld. In Deel I (de V3'^"'"pfunktie) wordt de analyse van de taak, het van I ^ van de onderwijsbehoefte en het formuleren van a^m de orde gesteld. Bij het ontwikkelen
Van °"'^erwijsprogramma is het volgens D., afgezien specT ^^ de onderdelen en
moet i van het onderwerp dat de leeriing
dan 1, analyseren. Zijn deze kenmerken bekend
Word " onderwijsbehoefte en de leerdoelen
^^tgesteld. In de analyse van de taak kan, al naar va^r K ^^ onderwerp-, werk- of
""ghedenanalyse worden onderscheiden. naa<;f vf ""^erwerpanalyse worden in taxonomische zin Tim K de hoofdtaak, deeltaken en taakele-
een h" ^^'^^'"'^ven. De werkanalyse ordent deze taken in tjjjg ^^"i^^hische struktuur (signaaltaken, procedurele De V ' .'^'"i'natietaken en probleemoplossende taken). '1 j-^^'g'^edenanalyse bouwt voort op de werkanalyse ^aarlr h'" hieraan een analyse van de kennis en topn»'®^®^®" van een ervaren taakbeoefenaar wordt
«^egevoegd.
door^n^^^'®"®" van de onderwijsbehoefte betekent in de c.q bedoelde zin dat door de docent bepaalde kennis- c^i-j "^t'etekorten bij de leerlingen worden geïndentifi- kenb ■ ^ '^et behoeften betreft welke door de leerlingen '40) H gemaakt spreekt D. van leerbehoeften (p.
Vooral h van de onderwijsbehoefte betreft
verz^ ? benoemen van het verschil tussen de volledige een ^^ ^^ gedra^gen die voor de uitoefening van de taaf vereist zijn (en welke zijn neergelegd in
gedl^^^yse) en de reeds door de leerling beheerste steli^'llf^"- ^^ de beste methoden om vast te niet n onderwijs noodzakelijk is, is te bepalen wat
Wa^^elijk is', aldus D. op pag. 83. de doo r"™"'^'"®" ^^ leerdoelen betreft bespreekt D. ordenin*^ ®loom c.s. ontwikkelde taxonomie voor de gepublic ^^ 'cognitieve doelen en de door M:^er en Miller 'eerdoei opvattingen over de beschrijving van deze ment b^" gedragstermen. Het principe van 'Manage- belang^-^ ^bjectives', waarop de aanpak van D. in
In Depni""^'® steunt, klinkt hierin sterk door. (ie prou, " (de organisatorische flinktie) stelt D. uitvoerig taJttiek V u^'el^ rondom de keuze van een geschikte gedetaiii lesgeven aan de orde. Taktieken betreffen Vooraid^^'?® aspekten van het lesgeven. Hierin moeten ■eerdoeie ^"^elijke relaties tussen de leerstrukturen, de aangegp " gebruik van audiovisuele media worden fiet ondei^' ^^ belang is n.1. een strukturele aanpak van zinvol or leerling wordt aangeboden en een |
rganisatiepatroon daarin. Ook de problematiek betreffende de meest optimale groepsgrootte wordt in dit kader aan de orde gesteld. Met een uitvoerige bespreking van de verschillende typen kommunikatiestrategieën voor het overbrengen van komplekse regels en procedures, zoals de doorlopende tekst, de heuristische oplosmethode, algoritmen en beslissingstabellen, wordt de bespreking van de organisatorische funktie van de docent-manager afgerond.
De leidinggevende funktie van de docent-manager wordt uitvoerig toegelicht in Deel III. Allereerst komt de motivering van de leerlingen aan de orde. Hierbij wordt vooral aandacht geschonken aan de motivatie- hygiënetheorie van Herzberg, een theorie waarin de motivatie wordt opgevat als het resultaat van de interaktie tussen faktoren in de organisatie van de leertaak en faktoren in de organisatie van de leeromgeving.
Uitvoerig wordt vervolgens ingegaan op de onderzoeks- resultaten inzake de effektiviteit van verschillende methoden van lesgeven (strategieën), zoals de doceerme- thode, demonstratiemethode, groepsdiskussiemethoden, onderwijsleergesprekken, werkgroepen, zelfstudie e.a.
De beslissing voor een bepaalde strategie neemt de docent op basis van de aard van de leerdoelen die gerealiseerd moeten worden, de mate waarin de leererva- ring verrijkt moet worden en de begaafdheid van de betrokken leerlingen. De problematiek betreffende het lesgeven aan ouderen stelt D. in een apart hoofdstuk aan de orde.
De beschouwing over de leidinggevende funktie van de docent-manager wordt tenslotte afgesloten met een bespreking van het onderwijzen van (komplekse) psycho- motorische vaardigheden. Hierbij sluit D. aan op de door Seymour ontwikkelde theorie van vaardigheidsanalyse, de zgn. 'skills analysis ü^ing'.
In het laatste deel van het boek (Deel IV) komt de kontrolerende funktie van de docent-manager aan de orde. Zaken als evaluatie van een leerprogramma, kriterium- toetsen, het 'meten van het leren', m.b.v. verschillende statistische procedures komen ter sprake. Met een uitsluitend aan het kontrólesysteem M.B.0. (Management by Objectives) gewijd hoofdstuk besluit Davies zijn toelichting op de vier funkties van de docent-manager.
Na lezing van het boek kan men zich moeilijk losmaken van de vraag of het sterk sturend, analytisch, systematisch en organisatorisch optreden van de docent-manager een juiste reaktie is op problemen beü-effende de effektiviteit van het onderwijs. Men is geneigd deze reaktie in eerste instantie te plaatsen in het kader van de nog niet afgesloten diskussie in (met name het Amerikaanse) onderwijs over de vraag in hoeverre de docent direkt verantwoordelijk kan worden gesteld voor de kwaliteit van zijn onderwijs, (deze 'accountability'-diskussie hangt overigens sterk samen met het door de centrale overheid gepolitiseerde belang bij een hoge ekonomische opbrengst van het onderwijs.)
De auteur legt in zijn boek overwegend het aksent op de rationeel-technische komponent van het didaktisch hande- len. Als zodanig is 'Lesgeven is vakwerk' een enigszins misleidende vertaling van de oorspronkelijke titel van het boek 'The Management of Leaming'. De sociaal- |
41
-ocr page 49-
Boekbesprekingen
emotionele komponent in het didaktisch handelen blijft grotendeels onbesproken, hetgeen zelfs voor opleidingen in het bedrijfsleven niet langer verantwoord lijkt. Het boek bevat een funktioneel geordend, uitgebreid en helder overzicht van researchgegevens welke ongetwijfeld ook in vele opzichten voor een adekwate inrichting van het sekiindair en terti;iir onderwijs van belang kunnen zijn.
Ondanks de mijns inziens eenzijdige aksentuering van |
de rationeel-technische komponent van het didaktisch« handelen biedt het boek waardevolle informatie voor dc praktizerende onderwijsgevende. De bijzondere zorg die is besteed aan de Nederlandse vertaling komt a]le waarde- ring toe; een opmerking die ik zeker niet zou willen laten gelden voor de prijs van het boek.
Hubert Coonef |
H. C. J. Duijker (ed.), luu ydopedie van de psychologie, Elsevier, Amsterdam-Brussel I977,285blz., ƒ 19,50, ISBN,
90 10 01 01836 9.
De Winkler Prins Encyclopedie is in een aanUil gcbied-encyclopedieën opgesplitst en door diverse Neder- landse en Belgische auteurs bijgewerkt voor gebruik in deze tijd. Het boek is niet voor de vakman maiir voor de geïnteresseerde buitenstaander, die door zijn belangstel- ling op diverse punten binnengeleid wordt. Zoals altijd zal de redaktie ook hier gedwongen zijn geweest een keuze te doen. Deze heeft duidelijk n;uir de Engels-taJige, overwe- gend Amerikaanse activiteit der experimentele psycholo- gie geleid. Met verbazing ziet men dat dit ook in samenwerking met Belgische auteurs geschreven boek. |
vrijwel geen enkele informatie geeft over de Frans^ psychologie. De Nederlandse - en veel anderstalige ' bronnen stellen vaak te hoge eisen voor een 'general, reader', zodat deze toch voor de moeilijkheid komt t' staan, hoe hij verder moet komen. Als geheel is het boek dus enerzijds inleidend, oriënterend voor de niet reed' geschoolde lezer bestemd, anderzijds echter zal deze ej vaak moeite mee hebben. Is hij reeds ingeleid dan zal hil het kunnen gebruiken.
M. J. Uingeveli |
Grell J., Training van ondenvijsgedrag, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, 272 pag., ƒ23,-, ISBK
90 01 66902 6. (Serie Onderwijzen nu en morgen onder redaktie van A. M. P. Knoers)
Dit boek wil materiaal bijeenbrengen om de volgende vragen te helpen beantwoorden: welk gereedschap heeft een onderwijsgevende c.q. leraar nodig wanneer hij zijn gedrag in de lessituatie wil verbeteren? Aan welke onderzoeksresultaten heeft hij nu iets? Hoe komt hij aan informatie over zijn gedrag zodat hij dit objektiever kan waarnemen? Welke funkties dienen leraren te vervullen? Welke onderwijsvaardigheden en strategieën kunnen zij trainen? Het bruikbare materiaal dat Grell in dit boek hiervoor bijeen brengt, noopt de leraar inderdaad zijn onderwijsgedrag kritisch onder ogen te zien en zo nodig te herzien. Door de vele praktische oefeningen, vragen en opdrachten wordt de leraar uitgenodigd de in het boek aangereikte werkwijzen, die voor een belangrijk deel steunen op onderwijskundig onderzoek, op een persoon- lijke manier uit te werken, zodat bepaalde vaardigheden, die vooral liggen op het terrein van het betrekkingsaspekt van de kommunikatie tussen leraar en leeriing, op een geïntegreerde wijze opgenomen kunnen worden in zijn gedragsrepertoire.
In het eerste hoofdstuk wordt op amusante wijze uiteengezet wat het boek beoogt: leraren technieken aanreiken die hen helpen zichzelf te veranderen. Afstand wordt genomen van de opvatting dat voor alle situaties een goed, effektief gedrag bestaat. |
In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet dat het woord 'training' in het kader van de beroepsvorming van leraren geen vies woord is. Ingegaan wordt op attitudes en opvattingen die een gedragstraining van leraren in de weg staan. Afgerekend wordt met de opvatting dat informatie alleen het gedrag doorslaggevend kan beïnvloeden, en da' onderwijzen en opvoeden een aangeboren gave is. Dj' houdt in dat een dergelijk boek als van Grell niet besteed i' aan die onderwijsgevenden en die opleiders van ondef' wijsgevenden die geloven in 'de gelwren opvoeder'. I" hetzelfde hoofdstuk wordt kort ingegaan op socialiserend^ faktoren in de stageperiode en in de eerste fase van h«! intreden in de beroepspraktijk, die er toe leiden dat alles M het oude blijft en dat er nauwelijks mogelijkheden zijn voof exploratie van nieuwe vormen van gedrag. Dit komt omda' beginnende leraren geen gedragszekerheid bezitten- Gedragstraining kan bij het geven van deze zekerhei'' behulpzaam zijn.
Het derde hoofdstuk (informatie over het gedrag van d^ leraar) gaat in op non-verbale interaktie, verbale interakti^' - volgens de ideeën van Flanders en Amidon & Hunter^' typen van vragen in het onderwijs, verborgen theori^' over het gedrag van de leraar, het reflekteren van emoti^ volgens de therapeutische methode, gedragsmodifikatie el* de emotionele en dirigerende dimensies van het leraarsg^' drag volgens de opvattingen van Tausch & Tausch Inzake de onderwijstheorieën over het gedrag van d| leraar, kiest Grell voor de stelling: door de lerende ze' gestuurd leren is in de school mogelijk. Hierbij wof^ aangesloten bij de opvatting van Rogers. Deze stellfj klinkt door in alle praktische opdrachten en oefeningen v^ het boek. Het onderwerp 'gedragsmodifikatie', mees'' goed voor verhitte diskussies over het voor en het tege''' wordt erg genuanceerd behandeld. ,
Het vierde hoofdstuk gaat over observatie en 'fee®' |
42
-ocr page 50-
Boekbesprekingen
back'. Als 'feedback'-instrumenten worden enkele kate- gorieënsystemen uit de interaktie-analyse aangeboden, benevens door de leerlingen in te vullen beoordelingsscha- len. Erg goed zijn de regels die opgesteld zijn voor het geven van effektieve terugkoppeling.
Hoofdstukken 5 en 6 gaan over onderwijs vaardigheden- en strategieën en methoden om deze te trainen. Aan de orde komen zaken als: vaardigheden die gepraktizeerd worden bij 'microteaching' en bij de minikursussen, de ordeproblematiek, vormen van gedragstraining (simulatie, rollenspel, ervaringstraining, partnerprojekten).
In het laatste hoofdstuk worden een aantal trainingsop- gaven en ideeën over trainingsaktiviteiten gegeven.
De in het voorwoord gemaakte opmerking van Knoers dat het boek een voortreffelijke handleiding is voor instituutspraktikum, schoolpraktikum en onderwijsprak- tijk kan ik onderschrijven. Dat het boek voorziet in een behoefte blijkt uit het feit dat het momenteel in Duitsland aan zijn achtste druk toe is. Wel is het zo dat het boek primair geschreven is voor de onderwijsgevende in het onderwijs van alledag. Een docent die belast is met de opleiding van onderwijsgevenden zal in dit boek veel bruikbaar materiaal voor het instituuts- en schoolprakti- kum vinden. Maar hij zal zich daarnaast toch ook wel willen oriënteren in nog andere dan de hier geboden oefenstof. Zo beprekt Grell zich bij het aanreiken van observatiesystemen vanuit de interaktie-analyse voorna- melijk tot het FI AC van Flanders, het VICS van Amidon & Hunter en enkele systemen van Good & Brophy. Op het terrein van interaktie-analyse is meer voorhanden. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan bijdragen vanuit het symbolisch interaktionisme, de ethnomethodologie, de 'fenomenologische sociologie' en ile kommunikatietheorie. Natuurlijk kan niet van een auteur worden verwacht dat hij alle verworvenheden en inzichten op deze terreinen in een boek kan behandelen. Keuzen zijn nodig. De gemaakte keuzen zijn verantwoord en goed doordacht. Regelmatig laat de auteur zien dat interaktie-patronen ingebed zijn in heersende opvattingen, vooroordelen en maatschappelijk bepaalde kaders, wat men bij studies over interaktie-analyse volgens de school van Flanders niet vaak aantreft. Naast de reeds genoemde doelgroepen is het boek ook uitermate bruikbaar voor studenten in opleidingsinstituten voor onderwijsgevenden. |
Tot slot nog de volgende kritische kanttekeningen. Het boek beperkt zich voornamelijk tot het betrekkings- of relatieaspekt van de kommunikatie. De inhoud van de interaktie en curriculuminhouden blijven buiten beschou- wing. Het inhouds- en betrekkingsaspekt van de kommu- nikatie zijn vaak niet van elkaar te scheiden. Wat ik verder in hoge mate betreur is dat het boek alleen maar letterlijk vertaald is. Dit heeft als gevolg dat de lezer voor verdere verdieping of voor andersoortige oefenstof verwezen wordt naar Duits- of Engelstalige literatuur. Zo wordt bij de minikursussen verwezen naar de publikaties van het Far West Lab., terwijl toch drie voor de Nederlandse situatie bewerkte minikursussen voorhanden zijn. Veel werk is in Nederland ook gedaan op het terrein van interaktie-analyse en 'microteaching'. Maar de lezer wordt verwezen naar buitenlandse literatuur. Evenzeer geldt dit voor sociaal-agogische werken. Met een geannoteerde literatuurlijst had dit voorkomen kunnen worden. Op deze wijze had de hier en daar verouderde literatuur vervangen kunnen worden door meer recente. Het boek is goed vertaald, prettig leesbaar en kent gelukkig weinig onvertaald gelaten buitenlandse begrippen. Maar waarom 'skiir niet gewoon vertaald had kunnen worden door vaardigheid is me niet duidelijk.
S.A.M. Veenman |
Alasdair Macintyre, Geschiedenis van de ethiek. - 25 eeuwen moraalfilosofie in kort bestek, Boom, Meppel 1974
(oorspr. uitg. 1966).286blz.,vert.: J. A. Aldington, ƒ 29,50, ISBN 90 6009 116 7.
Wij mogen wel allereerst de vertaler onze waardering voor zijn werk uitspreken. Dan echter moeten wij dit als een typisch Engels boek kwalificeren, dat wij voor Nederiand te geborneerd van informatie vinden. Een Nederlandse lezer vindt er b. v. geen woord in over Max Scheler, de hele fenomenologie of over bijna de gehele existentie-filisofie en hun relaties tot ethisch denken. Maar bovendien missen wij er de Franse ethiek in, wederom ontbreekt die op grote schaal. Maar ook Engelsen als Mac-murray of Peters ontbreken, die juist voor de pedagoog belangrijk zijn. Helaas moest ik dit boek dus als te beperkt en eenzijdig ongeschikt achten voor de Nederlandse markt op opvoedkundig terrein. |
M. J. Langeveld |
C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen (red.). Rekenen (Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1977, 142 pag., /"l2,50, ISBN 90 01 69504 3.
|
Met deze thema-bundel, gewijd aan de vernieuwing van net voorbereidend en aanvankelijk rekenonderwijs, zet de redactie haar loffelijk streven voort belangwekkende Russische publikaties voor geïnteresseerden in het Nederlandse taalgebied toegankelijk te maken. Dit soort bundels is vooral van betekenis voorzover zij voor de opzet van onderzoek of onderwijs hier te lande een vernieuwende functie hebben. Het is daarvoor noodzake- lijk dat in de opgenomen artikelen een voor Nederland nieuwe (deel-)theorie m.b.t. een of ander onderzoekster- rein of vakdidactiek wordt gepresenteerd, ofwel een nadere uitwerking of concretisering wordt gegeven van een hier al enigermate bekend theoretisch model. In de vijf artikelen staat de opvatting centraal, dat onderwijs tot doel |
43
-ocr page 51-
Boekbesprekingen
heeft de cognitieve ontwikkeling bij leerlingen te bevorde- ren, en dat het reken- en wiskunde-onderwijs in dezen van bijzondere betekenis kan zijn, indien het althans op een bepaalde wijze is ingericht.
Het eerste artikel, van de hand van V. V. Davydov, geeft een beschrijving van het eerste deel van diens onderwijsprogramma waarin, voorafgaand aan de invoe- ring van het getal, aan de leerlingen de voornaamste eigenschappen van relaties tussen grootheden worden geleerd, zoals die door de wiskundige axiomatiek zijn geformuleerd. De grootheden (aanvankelijk eigenschap- pen van concrete objecten) worden m.b.v. lettersymbolen weergegeven; de tekens '<', '>' en ' = ' symboliseren de relaties tussen grootheden. Dit eerste programma- onderdeel wordt gevolgd door een lessenreeks waarin de leerlingen de procedure leren een getal te verkrijgen uit de verhouding tussen een object (de grootheid) en een kleiner object (de maateenheid); het getal is dus resultaat van een meetoperatie.
In het tweede artikel, geschreven door G. I. Minskaja, wordt beschreven hoe de leerlingen de natuurlijke getallen leren gebruiken om het resultaat weer te geven van een meethandeling waarmee de verhouding is bepaald tussen een grootheid en een maateenheid. A. LeuSina bespreekt vervolgens in het derde artikel een vijftal - onderiing sterk samenhangende - principes, waardoor in het bijzonder de cognitieve ontwikkeling van leerlingen kan worden gewaarborgd.
In de beide laatste artikelen wijst L. A. Levinova er allereerst op, dat het kunnen vergelijken en ordenen van verschillende grootheden volgens bepaalde kenmerken, en de bestudering van de eigenschappen van de orderelatie (w.o. de eigenschiqj van transitiviteit) conditioneel is voor de vorming van getalbegrip. Vervolgens toont zij aan de hand van onderzoekingen het essentiële belang aan van het hebben van inzicht in de structuur van rekenopgaven voor het herkennen en oplossen daarvan: de leerlingen moeten weten wat er gevraagd wordt, welke gegevens relevant zijn, èn wat de relatie tussen die gegevens is. |
Het geheel overziende, blijkt de bundel minder nieuwe informatie te bevatten dan wel te wensen was. Niet alleen is Davydovs bijdrage - die een derde gedeelte van het boekje in beslag neemt - reeds in 1972 in (nagenoeg overeenkomstige) vertaling opgenomen in 'Sovjetpsycho- logen aan het woord' (C. F. van Parreren, J. A. M. Carpay), ook het artikel van Minskaja vertoont belangrij- ke, inhoudelijke overeenkomsten met het in dat laatste boek (beknopt weergegeven) onderzoek van Gal'perin en Georgiëv (1960, 1961) m.b.t. de invoering van getdbegrip. Voor wat LeuSina's artikel aangaat, kan gewezen worden op overeenkomsten tussen haar principes en de 'theoreti- sche uitgangspunten' van D. B. El'konin (pag. 90 'Sovjetpsychologen'), de 'psycho-didactische principes' vanZ. P. Dienes, de kenmerken van 'open curricula', e.d.. Haar (op bepaalde punten van Gal'perin afwijkende) beschrijving van diens trapsgewijze procedure voor de vorming van mentale handelingen vormt geen aanvulling op hetgeen daaromtrent in 'Sovjetpsychologen' al is gezegd. Levinova's artikelen bieden wat nieuwere informatie, hoewel het eerste qua gedachte en opzet sterke overeenkomsten vertoont met Davydovs artikel, en het tweede uit het oogpunt van probleemoplossen wat schamel aandoet.
Na lezing blijft men bovendien met de vraag zitten in hoeverre de theoretische uitgangspunten van de vier auteurs met elkaar overeenkomen: de opvatting van LeuSina m.b.t. getalbegrip (getal als gemeenschappelijke eigenschap van gelijkmachtige objectverzamelingen) lijkt strijdig te zijn met de ideeën van Davydov c.s. daaromtrent (getal als relatiebegrip tussen grootheid en maateenheid); gezien LeuSina's getalsopvatting (een in de aanschouwing gegeven, en door haai' als essentieel beschouwd, kenmerk van een hoeveelheid), kan men zich afvragen of haar opvattingen m.b.t. begripsverwerving wel in overeen- stemming zijn met de ideeën van Davydov en RubinStejn daaromtrent: deze laatsten leggen een aanzienlijk scher- pere scheiding tussen empirische en theoretische kennis dan LeuSina dat schijnt te doen (pag. 109-110).
R.W.A. M. de Visser |
Paul van Heuven & Eelco Wassenaar, Grote problemen met kleine mensen, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1977,108
blz., ƒ 17,50, ISBN 90 25 59864.
Een eenvoudig en welgezind geschreven boekje voor Het boekje bevat geen documentatie, enz. Geheel te
onervaren ouders over de gewone problemen bij de begrijpen en gaarne aanbevolen.
opvoeding van het jonge kind. Zeer leesbaar en verstandig. M. J. Langeveld
Illich, I.: The right to useful unemployment (and its professional enemies), Marion Boyars Publishers Ltd.,
London, 1978, 95 blz.
|
Op de hem kenmerkende uitdagende, militante en suggestieve wijze bepleit Illich in deze publicatie. 'The right to useful unemployment'. Het thema doet ietwat modieus aan, doch is niettemin zeer relevant. We denken in dit verband onwillekeurig aan de momenteel in ons land aanvangende vrij fundamentele discussie over betaald educatief verlof (artikel van Emmerij en Ritzen, resp. voorzitter en deskundige van de desbetreffende S.E.R.- commissie, in de N.R.C. van 28 sept. j.1.). Iets van het meer algemene klimaat waarbinnen deze studie van Illich ons inziens moet worden geplaatst, valt onder meer ook te proeven in twee op een vrij uitvoerige literatuurstudie |
44
-ocr page 52-
Boekbesprekingen
gebaseerde overzichtsartikelen van De Roos over 'Con- sumptieve aspecten van de economische groei' in het weekblad E.S.B, van 20 en 27 sept. Illich beschouwt zijn publicatie als een naschrift bij zijn 'Tools for conviviality' van 1973. Naast het thema en de boeiende stijl vormt het beknopte bestek (95 biz.) waarbinnen de auteur ons een behoorlijk algeheel beeld verschaft van zijn (soms enigszins geactualiseerd) denken, wellicht een extra stimulans tot een eerste of een hernieuwde kennismaking met deze voormalige priester.
De opzet van de publicatie is als volgt: eerst schetst de schrijver de aard van een markt-intensieve maatschappij, waarin de overvloed van goederen en diensten het autonoom scheppen van gebruiks^aard&n verlamt. Ver- volgens worden we indringend geattendeerd op de Verborgen rol die beroepsoefenaren bij het vormgeven van de behoeften in zo'n markt-intensieve maatschappij spelen. Illich wijst daarna op een aantal illusies en oppert enige strategieën om de professionele macht te breken die de afhankelijkheid van de markt bestendigt.
De ideeën van Illich zijn zo langzamerhand vrij algemeen verspreid, zeker in vakkringen. Vandaar mede dat we ons hier beperken tot het slechts aanstippen van een enkele globaal punt van kritiek, evenals het vrij selectief vermelden van enkele citaten, die voor een deel met name betrekking hebben op de meer specifieke inhoud van de onderhavige publicatie. Ook een opsomming en nadere specificatie van sterke punten (o.a. de idee van educatieve netwerken) blijft achterwege.
Illich verwacht ons inziens onder meer te veel van het individu en van het afschaff"en van instituties als b.v. de school, en te weinig van de rede en 'planning for freedom' . In het vuur van zijn (soms wel zeer globaal betoog) is hij niet altijd even gelukkig in de keuze en uitwerking van zijn 'illustrerende' voorbeelden (zijn voorbeelden ontleend hij in het algemeen aan het onderwijs en de medische sector). Ook werkt hij (mede om didactische en evangeliserende redenen?) vaak met nogal zwart-wit aandoende tegenstel- lingen. |
Op bIz. 84/85 wordt gesteld: 'The quality of a society and its culture will depend on the status of its unemployed: will they be the most representative productive Citizens or will they be dependants?' Illich vereert ons inziens in het betreffende hoofdstuk 'Equity in useftil unemploy- ment' duidelijk te zeer het organische, ambachtelijke verleden. Dit neemt niet weg, dat kennisnemen van de wijze waarop hij zich met de wel zeer actuele problematiek bezighoudt, de moeite waard blijft. Illich pleit in wezen voor maximale criteria voor een rechtvaardige verdeling van de rijkdommen van de industriële produktiviteit en een beperking van de produktie die 'ensures equal access to equal freedom to useful unemployment'. In het inleidende voorwoord (op blz. 15 en 16) stelt de auteur onder meer, dat de Politiek van Conviviality belangrijker en moeilijker is dan een radicale, rechtvaardige verdeling van goederen, rechten en banen. 'Conviviality designates the struggle for an equitable distribution of liberty to generate usevalues and for the Instrumentation of this liberty by the assignment of an absolute priority to the production of those industrial and professional commodities that confer on the least advanti^ed the greatest power to generate values in use'. 'Convivial Politics are based on the insight that in a modem society both wealth and jobs can be equitable shared and enjoyed only when both are limited by a political proces. Excessive forms of wealth and prolonged formal employment, no matter how well distributed, destroy the social, cultural and environmental conditions for equal productive freedom.'
Illich - een wat ons betreft in bepaalde opzichten enigszins naieve, gekke, 'revolutionair idealist' - die ons (met anderen) blijft uitdagen om bepaalde fundamentele veronderstellingen waarop de moderne maatschappij berust opnieuw te doordenken, nog steeds het lezen waard.
M. Santema |
Fritz Redl, Erziehungsprobleme - Erziehungsberatung. - Aufsätze. Serie: Piper Verlag, München, 1978, 327 pag.
Reinhard Fatke heeft deze artikelen van Redl bijeenge- bracht en ingeleid. Redl (geb. 1902) is in 1936 naar de Verenigde Staten gevlucht en heeft toen vele jaren (tot 1973) het centrum voor psychiatrische hulp aan kinderen Van de Universiteit in Detroit geleid. Zijn ervaringsgebied (institutionele opvoeding) is niet afgesloten geweest van schoolpedagogische problemen. Wij vinden in dit boek daardoor een gevarieerde thematiek: opvoedingsgemeen- schap, opvoedingshulp in inrichting of klas, leermoeilijk- heden, strafverwerking, konflikt-ontwikkeling, sexuele problematiek, puberteitsverwerking, taalgebruik (o.a. als projektief gebruik), enz. Een instruktief en tot velerlei diskussie aanleiding gevend boek. |
M.J. Langeveld |
K. Rijsdorp, De motoriek van de zwakzinnige, Uitgeversmaatschappij De Tijstroom B.V., Lochern, 1977,206pag.,
ƒ 28,-, ISBN 90 6087 7179.
öe rode draad die door dit boek loopt, dat als ondertitel heeft 'Het bewegingsagogisch veld in de zwakzinnigen- ^rg', kan als volgt omschreven worden. Juist voor de fwalainnige mens, die langs geestelijke weg nauwelijks of 'n mindere mate met de wereld kan kommuniceren, is de ontwikkeling van het lichaam als referentiecentrum in de oriëntatie naar de wereld en met betrekking tot de verwerking van de informatie, van fundamenteel belang. Lichaam, houding en beweging zijn vervangende taal namelijk in de vorm van uitdrukking, gebaar en teken. Gezien het feit dat het bewegen als relatie-medium het geëigende middel is om het lichaam tot een zo optimaal |
|
45
-ocr page 53-
Boekbesprekingen
mogelijk funktionerend referentiecentrum te ontwikkelen, kunnen door middel van bewegingsaktivering sluimerende relatiemogelijkheden bij de geestelijk gehandicapte ont- wikkeld worden.
In dit boek kunnen drie delen worden onderscheiden, namelijk de bewegingsagogische situatie, de motoriek van de zwakzinnige en de bewegingsaktivering.
In het eerste deel wordt eerst de aard van de bewegingsagogische situatie in het algemeen, alsmede een model van een dergelijke situatie aan de orde gesteld, waarna toespitsing volgt naar de bewegingsagogische situatie in de zwakzinnigenzorg.
In het tweede deel, de motoriek van de zwakzinnige, worden de beweging als relatie-dynamiek, de beperkte, beperkende en falende motoriek, de bewegingsruimte en bewegingstijd, alsmede de coördinatie uitvoerig bespro- ken.
In het derde deel, de bewegingsaktivering, gaat de auteur in op de bewegingsaktivering als interactie en op het veldbereik in de werksituatie.
In algemene zin kunnen ten aanzien van dit boek nog de volgende opmerkingen worden gemaakt: |
- De beschrijving van de motoriek van de zwakzinnigen is geplaatst in een meer algemeen bewegingskundige beschouwing van de auteur, waardoor de inhoud van het boek in een duidelijke theoretisch kader is gevat.
- De bewegings-theoretische problemen zijn door de auteur op een overwegend fenomenologische wijze benaderd.
- Het boek heeft vooral betrekking op de motoriek van de diep zwakzinnigen.
- Ook de ethische vraag naar het recht om (diep) zwakzinnigen bewegingsagogisch te benaderen, wordt door de auteur aan de orde gesteld. Indien men die vraag bevestigend antwoordt, kan die keuze volgens Rijsdorp 'slechts berusten op de medemenselijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de pupil, die men als functionerende in diens eigen wereld respecteert'.
Een uitstekend boek, dat door een ieder die werkzaam is in de zwakzinnigenzorg, uiteraard in het bijzonder door de bewegingsagoog, gelezen dient te worden!
H. F. Pijning |
A. M. Schaerlaekens, De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig
Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 209 pag. ƒ 29,-, ISBN 90 01 83590 2.
Er is de laatste jaren een hernieuwde belangstelling voor de taalontwikkeling van het kind ontstaan en wel vanuit uiteenlopende disciplines zoals ontwikkelingspsychologie, linguïstiek, psycholinguïstiek en taalpathologie. Vooral in Amerika verschijnt sinds de jaren '60 veel literatuur over de kindertaal en de kindertaal verwerving. Ook in het Nederlandstalige gebied is het onderzoek naar de taalontwikkeling van het kind op gang gekomen. Schaer- laekens, die taalontwikkeling en taalontwikkelingsstoor- nissen doceert aan de Universiteit van Leuven, heeft nu voor het eerst dit onderzoek uit Nederiand en België samengevat, waarbij zij ook veel van haar eigen onderzoek bespreekt. Bovendien heeft zij een beknopt overzicht van de buitenlandse literatuur proberen te geven. Het boek is bedoeld voor een brede groep gebruikers: linguïsten, psychologen, pedagogen, kleuter- en peuterleidsters, logopedisten en ouders die in dit onderwerp geïnteresseerd zijn. |
Het boek bestaat uit een inleiding waarin de belang- rijkste probleemgebieden worden aangegeven en een viertal hoofdstukken waarin de taalontwikkeling van het kind vanaf de geboorte tot in het zesde levensjaar besproken wordt. Elk hoofdstuk beslaat een min of meer afgeronde periode in de taalontwikkeling: de prelinguale periode (tot één jaar), de vroeg-linguale periode (tot twee en een halfjaar), de differentiatiefase (tot vijfjaar) en de periode daarna, die overigens maar kort ter sprake komt. Deze periodes worden geïllustreerd met Nederlands en buitenlands materiaal. Aan het eind van elk hoofdstuk wordt een selectieve literatuuropgave gegeven. In het inleidende hoofdstuk worden eerst de doelstellingen en een aantal algemene uitgangspunten van de kindertaalstudie genoemd, vervolgens komen er enkele algemene proble- men ter sprake, zoals 'Bestaat er een aangeboren taalleervermogen?' en 'Is de taalontwikkeling gebonden aan een 'gevoelige periode'?'. Voorts wordt nog ingegaan op het onderscheid tussen kindertaal en de taal van volwassenen, hoe kindertaal onderzocht moet worden en hoe deze onderzocht is. Hierbij wordt het Nederlandsta- lige onderzoek weer betrekkelijk uitvoerig besproken. De inleiding besluit met twee aardige paragrafen over de zg. bed-time monologen en over de taaJ van de moeder tot het kind, waarbij waardevol eigen materiaal van de auteur ter illustratie wordt gegeven. In het tweede hoofdstuk worden vier fasen van de prelinguale taalontwikkeling besproken: schreien, vocaliseren, brabbelen en sociaal brabbelen. Het sociaal brabbelen wordt iets uitvoeriger behandeld. Interessant zijn in dit hoofdstuk de vergelijkingen tussen een normale, eventueel traag verlopende taalontwikkeling en een afwijkende taalontwikkeling, zoals bijv. bij dove, blinde of autistische kinderen. Overigens worden derge- lijke verplijkingen ook in de volgende hoofdstukken van tijd tot tijd gemaakt. Het derde hoofdstuk handelt over de éénwoordzin, de tweewoordenzin en de meerwoordenzin, alsmede over de strategieën om van het ene type zin tot het andere te komen. Vooral het gedeelte over de tweewoor- denzin is erg interessant, omdat de auteur hierover zelf onderzoek heeft gedaan bij twee drielingen die zij ruim een jaar observeerde. In dit verband bespreekt zij ook het door haarzelf ontworpen semantische relatiemodel. Ook in het vierde hoofdstuk over de differentiatiefase maakt zij veelvuldig gebruik van eigen materiaal, zowel van de twee drielingen als van haar eigen kinderen. Aan de orde komen de differentiatie van de woordenschat, van verschillende |
46
-ocr page 54-
Boekbesprekingen
woordsoorten (zelfstandig naamwoord, voornaamwoord en lidwoord) en de differentiatie van de morfologie (meervoud, verkleinwoord, werkwoordsvervoeging). Tot slot worden enkele algemene ontwikkelingslijnen in deze periode aangegeven, zoals het achtereenvolgens doorlo- pen van de stadia correct taalgebruik door imitatie - overregularisatie - correct taalgebruik. Het laatste hoofdstuk is heel kort en gaat hoofdzakelijk over individuele en collectieve taalspelletjes. Het boek besluit Tiet een bibliografie waarin vooral weer veel aandacht is besteed aan Nederlandse publicaties, een personenregis- ter, een zakenregister en een index van de geciteerde kindertaaluitingen. |
De auteur wilde met dit boek de buitenlandse literatuur over de kindertaalontwikkeling beknopt samenvatten en de Nederlandse literatuur wat uitvoeriger behandelen, en Wel voor een breed publiek. Het resultaat is een zeer lezenswaardig boek waarin bovendien veel nieuw mate- riaal wordt gepresenteerd. Het boek is overzichtelijk opgebouwd en de lezer krijgt een goed beeld van het Nederlandstalige onderzoek. De zeer omvangrijke buiten- landse literatuur is eveneens op verdienstelijke wijze samengevat, al zijn hier ook wel enkele kanttekeningen te maken, met name wat betreft de theoretische achtergron- den. De auteur spreekt bijvoorbeeld over de trans- formationeel-generatieve theorie (TGG) van Chomsky c.s. alsof deze nog steeds hetzelfde gezag heeft als in de zestiger jaren, terwijl dat de laatste jaren geenszins het geval meer is. Deze ontwikkeling wordt door Hörmann (Meinen und Verstehen, Suhrkamp 1976) nog eens uitvoerig beschreven, maar was in feite al veel eerder op gang gekomen, ook in Amerika, waar het vooral Katz en Fodor waren die de kritiek op de TGG op gang brachten. Overigens komt de auteur op grond van eigen observaties en onderzoek wel tot kritische opmerkingen over de TGG, maar deze worden niet in verband gebracht met de nieuwere taalpsychologische literatuur. Typerend is bijvoorbeeld, dat de auteur de TGG niet bruikbaar vindt bij één van haar eigen onderwerpen van onderzoek - de tweewoordenzin -, maar dat zij geen twijfel uitspreekt over de TGG in het algemeen. Een soortgelijke opmerking valt te maken t.a.v. het zg. egocentrische taalgebruik van het kind. Hier wordt alleen de opvatting van Piaget genoemd; de auteur komt op grond van eigen observaties met kritische opmerkingen, maar kent het werk van Vygotskij kennelijk niet. Tenslotte is het jammer, dat de auteur het onderzoek van Halliday (o.a. Leaming how to mean, Edward Arnold 1975) niet bespreekt. Dit onderzoek naar de verschillende functies van de brabbelklanken van kleine kinderen vormt namelijk een belangrijke bijdrage tot de theorievorming omtrent de prelinguale en de vroeglinguale periode. Hoewel dus de taalpsychologische achtergronden niet overal even goed uitgediept zijn, vormt het boek als geheel toch een uitstekend stuk werk, dat zonder meer aan zijn doel beantwoordt en zich met veel plezier laat lezen!
M. C. Schouten-van Paneren |
R. Schwarzer (ed.), Berater Lexikon, Ein praktisches Nachschlagewerk für Erziehimg und Unterricht, Kösel,
München 1977,255 blz., D.M. 19,80, ISBN 3 466 34001 2.
Dit boek geeft een overzicht in lexicologische artikelen van de voornaamste aspekten van de hulpdiensten en raadgevende instellingen, hun methodes, doelstellingen, taken, enz. in de school, de opvoedingsinrichtingen en Verwante instellingen. Degeen die hierover vakkundige Voorlichting zoekt, kan hier voor Duitsland een zeer goed overzicht vinden. De medewerkers zijn van zeer verschil-
Brian Way, Vorming door drama, Wolters-Noordhoff, ÏSBN 90 01 95892 3.
In zijn voorwoord zegt Way - die dit boek in 1967 in Engeland gepubliceerd heeft-: 'Overeenjaarof tien is dit "oek misschien al een brok geschiedenis'. Ik ben in dit opzicht zeker niet bezorgd en zou de lezer niet de indruk billen geven, dat hij nu bepaald op zoek moet naar 'wat nieuws'. Er is nog veel te doen, als men de taak op zich durft te nemen, die de schrijver op blz. 17 aanduidt: 'Theater kan men ongetwijfeld slechts doen met een kleine niinderheid, maar drama is, evenals alle overige opvoe- ^ngsactiviteiten, bestemd voor de grote meerderheid'. Drama wordt hier een wezenlijk aspekt van personale Vormgeving en dus ook een praktische interpretatie van dat aspekt in het opvoedende handelen. Wij staan hier m.i. ^ het begin van een nog vrijwel geheel te ontwikkelen Zienswijze en vooriopig zal men in de Nederiandse |
lende herkomst maar met zorg uitgezocht. Vooral de helpers of hulpzoekenden bij moeilijkheden in de opvoeding en het onderwijs, die op een vrij hoog intellektueel niveau een tekst kunnen verwerken, zullen hier van kunnen profiteren. Ook de bibliografische verwijzingen kunnen hier helpen.
M. J. Langeveld
Groningen 1977, 268 blz., ƒ 22,50, Vertaling: Beb de Beer,
schoolwereld wel allereerst veel meer moeten doen aan de vorming van de vormers, die geen 'akteurs' maar opvoeders in 'dramatische' beleving, verwerking, vorm- geving, expressie, overdracht, enz. moeten worden in een verband van de 'gewone' school, mèt de toneelschool. Terecht verwijst blz. 268 naar de cursus-centra op dit gebied. En evenzeer terecht verwijst de literatuuriijst naar velerlei dat in Nederland ontwikkeld is (Van Luit, 1964, P. Dijkstra 1970, Van Dijck 1970, enz. enz.). Hier ligt een grote en waardevolle opgave, die nog veel voorscholing en heel wat maatschappelijke en kulturele verwezenlijking vooronderstelt. Het boek ziet dit (zie b.v. blz. 10-14) en vormt een waardevolle bijdrage op dit gebied.
M. J. Langeveld |
47
-ocr page 55-
Boekbesprekingen
Ineke van Yperen, Kaart van de volwassenen-educatie, V^ohers-i^oordhoff, Groningen, 1977, ƒ29,-, 192 pag.,
ISBN 90 01 91852 2.
Dit boek geeft een overzichtelijk en zorgvuldig gedocu- doelstellingen en organisatie-vormen in alle opzichten
menteerd beeld van het ontwikkelingswerk ten behoeve interessant en informatief. Ook de vermelding der
van volwassenen in Nederland. Het is zowel naar de kant adressen in binnen- en buitenland is zeer nuttig,
van de historische ontwikkeling als naar die van de
geografische spreiding alsook naar de verschillende M. J. Langeveld
48
-ocr page 56-
Mededelingen
Conferentie over simulaties
Van 8-11 augustus 1979 zal in Leeuwarden de ISAGA (International Simulation and Gaming Association) confe- rentie worden gehouden, met als thema: 'How to build a Simulation jgame'. Organiserende instellingen zijn de Le- rarenopleiding Ubbo Emmius en het Sociaal Hoger On- derwijs Friesland. De conferentie is bedoeld voor:
-- geïnteresseerden onbekend met de toepassingsmoge- lijkheden van simulaties; ~ gebruikers die hun kennis en vaardigheid op het gebied
van simulaties willen vergroten; - producenten van simulaties.
Het thema zal voornamelijk worden uitgewerkt voor het toepassingsgebied onderwijs en training, waarbij de moge- lijkheden in verschillende (middelbare) schoolvakken be- handeld worden. Daarnaast komen ook toepassingsgebie- den als derde wereld, energie problemen en besluitvor- ming aan de orde.
Er wordt naar gestreefd in lezingen, demonstraties en ten- toonstelling aandacht te besteden aan 'man-games', nian/machine-games' en 'machine-games'. Inlichtingen: ISAGA conferentie 1979, Postbus 1018, 8900 CA Leeuwarden. Tel. 5100-29555.
Paedagogica '79
Van 19 tot 24 mei 1979 wordt in Basel de onderwijsvak- beurs Paedagogica 79 gehouden, onder het motto 'Lemen ein neues Jahrhundert'. Secretariaat Paedagogica 79, Postfach CH-4021, Basel/Zwitserland. Tel. 09- "^161262020
bericht aan de abonnees
laatste jaren is het aantal redactionele pagina's in Peda- gogische Studiën toegenomen (1976 en 1977 resp.: 476 en 472; 1978: ± 524).
Naar het zich laat aanzien zal de redactie ook in de nabije toekomst rond de 530 pagina's per jaargang nodig hebben.
In overleg met de redactie is daarom besloten de abonne- "lentsprijzen te verhogen naar rato van de omvang en wel ƒ 60,- per abonnement, ƒ 40,- per studentenabonne- ment en ƒ 60,- per buitenlands abonnement. De prijs voor een los nummer zal ƒ 7,50 bedragen. |
Wolters-Noordhoff bv
Inhoud andere tijdschriften
Info
10e jaargang, nr. 2, 1979
Themanummer: Flexibel gedifferentieerd onderwijs in de middenschool, door S. V. Ennes-Blom
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 10, oktober 1978
Redactioneel, door R. de Groot Autisme bij laag functionerende kinderen (theorie en be- handeling) door W. Klijn Samenvattend verslag, door A. Assink Opvoeding of heropvoeding van zorgenkinderen, door P. Verstappen
Gepercipieerde verschillen tussen LOM- en ML-leerlin- gen (2), door A. van der Wissel
Een ervaring met kemenlezen met een leerling van de BLO-school, door W. Brinkkemper De eenheid van pedagogiek en orthopedagogiek, door W. v.d. Schee
Commentaar op 'De eenheid van pedagogiek en orthope- dagogiek' door S. J. Redmeijer Studiedag in de RAI te Amsterdam op 25 november 1978 Boekbesprekingen Bericht
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 11, november 1978
Individuele hulp aan cursisten met leermoeilijkheden bin- nen een experiment voor participatieondenvijs te Emmen, door D. R. van Peer, Y. Hamerling en P. J. Nijman Opvoeding en heropvoeding van zorgenkinderen, door P. Verstappen
Is de opsporing en begeleiding van slechthorende kinderen snel en doeltreffend? door P. Schierbeek Verslag van de Algemene Ledenvergadering, door J. Rooyers |
pedagogische studiën 1979 (56) 25-36 49
-ocr page 57-
Mededelingen
Ontvangen boeken
Beckmann J., Kinderen zijn toch anders (oorspronkelijke titel: Bom er anderledes, 1976), Uitgeverij Kooiker, Rot- terdam, 1978, ƒ 15,-
Boonstrd H. H., Het didactisch lees-spelling-onderzoek, Bekadidact, Baam, 1978, ƒ 16,-
Borghouts-van Erp J. W. M., Rekenproblemen: opspo- ren en oplossen, Wolters Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 29,50
Dijk W. F. C. van. Spiegels spreken. Het zelßeeld in opvoeding en onder\vijs. Dekker & Van der Vegt, Nijme- gen, 1978, ƒ 19,50
Duijker H. C. J. (Red.), Psychologie vandaag. Van Log- hum Slateurs, Deventer, 1978, ƒ 32,50
Eisenga L. K. A., Geschiedenis van de Nederlandse psy- chologie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1978, ƒ 36,50
Fontana D., Inleiding in de pedagogische Psychologie (oorspronkelijke titel: Personality and education, 1977), Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 24,50
GEON, Veel anders hoeft het niet. Signalement van een onderwijsprojekt. Van Gorcum, Assen, 1978, ƒ 4,90
Greene J., Psycholinguïstiek: een inleiding (oorspronke- lijke titel: Psycholinguistics, 1972) Het Spectrum, Utrecht, 1978
Hart O. van der. Overgang en bestendiging. Over het ontwerpen en voorschrijven van rituelen in psychother- apie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1978
Heslinga K., Berg F. de, Meulen J. H. van der. Zandberg Tj., Residentiële hulpverlening in de praktijk, Wolters- NoordhofF, Groningen, ƒ 26,-
Imelman J. (Red.), De uniciteit van het kind. Een antropo- logisch, pedagogisch en wetenschappelijk probleem, Wol- ters Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 32,50 Noordman J. (Red.), Literatuurwijzer historische pedago- giek, SUN, Nijmegen, 1978, ƒ 28,50
Pulles C. J. G., Helpend spel. Therapie voor kinderen, theorie en voorbeelden, Nelissen, Bloemendaal, 1978, ƒ 18,50
Russell J., Sociaal geheugenverlies (oorspronkelijke titel: Social Amnesia, 1975). Een kritiek op Adler, Rogers, Laing e.a., Nelissen, Bloemendaal, 1978, ƒ 22,90 |
Seybold H., Opzet en strategie van op de praktijk gerichte leerplanontwikkeling (oorspronkelijke titel: Konzeption und Strategie praxisnaher Curriculumentwicklung, 1975), Wolters Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 31,-
Shaw J., Klient en welzijnswerker. Zelfverwezenlijking in maatschappelijk werk, (oorspronkelijke titel: The seif in social work, 1974), Nelissen, Bloemendaal, 1978, ƒ 15,95
Ontvangen rapporten
Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, jaargang 1, nr. 1.
Met dit eerste nummer van een reeks geschriften wil men de traditie van de 'Acta Paedagogica Ultrajectina' voort- zetten. De auteurs in deze reeks zijn medewerkers en (oud)studenten van de vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek. Adres voor bestelling: Vakgroep WHP, Nieuwe Gracht 36, Utrecht
Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs, Onderzoek van het wetenschappelijk Onderwijs, Secreta- riaat CRWO, Postbus 590, Voorburg
Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs, Bouwstenen vooreen beleid, door A. 1. Vroeijenstijn, Se- cretariaat CRWO, Postbus 590, Voorburg
Innovatie Commissie Basisschool, Tweede voortgangsad- vies bij het plan voor activering van het innovatieproces basisschool
Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer, Nijmegen, On- derzoeksprogramma 1978 van de opleiding tot leraar maatschappijleer
R.I.O.N., Haren, 1973-1977 Vijfjaar Rion
R.I.O.N., Haren, De tweede verwerkings- en analysefase. De zevende fasè van het doelstellingenonderzoek Ubbo Emmius/R.I.O.N.
Universiteit van Amsterdam, Pedagogjsch-Didactisch In- stituut, Her- en Bijscholingskursus: Ontwikkeling van schoolwerkplannen. Evaluatie II, door G. Bergenhene- gouwen, H. Polak en L. Schoonderwoerd
Sociaal Cultureel Planbureau, Rijswijk, Satisfactie en leef- situatie, door E. J. Pommer en C. S. van Praag (S.C.P-- Cahier No. 13)
Stuba Projekt, Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, Stu- dievaardigheden voor de basisschool |
50
-ocr page 58-
Samenvatting
^et denkbeeld van het wetenschapsstructuur-leer- Plan is zonder twijfel uit de wiskunde afliomstig. In het volgende wordt getracht aan te tonen, dat het ~ althans wat de wiskunde aangaat- op een 'l'dactische misvatting berust, op een verwarring ^on structuur der wiskunde en wiskundige stnictu- ''en. De didactische tegenpool hiervan is de rijke niet-mathematische context als didactisch uit- Sangspunt en medium - een tegenstelling die 'Misschien ook binten de wiskunde iets kan beteke- nen.
1. Twee stukjes historie
Uit de eerste wereldoorlog verrees het zegevierende Frankrijk met dieper wonden dan het overwonnen I^uitsland - materieel zowel als cultureel: een hele generatie jonge intellectuelen was op de slagvelden gebleven. Door vergrijsde hoogleraren werd tussen de twee wereldoorlogen aan de Franse universiteiten een vergrijsde wetenschap gedoceerd - althans wat 'Je wiskunde aangaat. In de jaren dertig realiseerde ®en groep jonge Franse wiskundigen zich de ?chterstand die ze hadden in te halen. Tien, vijftien jaar later, en de bordjes van het paleis van het ^iskunde-onderzoek waren verhangen.
Onder deze jongeren had zich een groep gevormd, d'e zich onder de schuilnaam Bourbaki een grootse ^ stelde: de wiskunde als systeem nieuw te organiseren. In iedere wiskunde-bibliotheek vmdt "len thans het onvoltooide werk in talrijke delen, Waarmee deze groep zich een monument heeft gezet.
'Deze groep' is niet het juiste woord voor wat onder de naam Bourbaki schuilt. De samensteUmg is gedurig veranderd, alleen al omdat ze een leeftijds- grens hanteerden; alleen de naam 'Bourbaki' bleef. W'e er lid van hebben uitgemaakt en thans uitmaken, IS met met zekerheid bekend en nog minder weten We - of geheel niet - wie er wat toe bijgedragen hebben - een uniek verschijnsel van collectieve wetenschapsbeoefening, en dan nog in een land, dat volgens eeuwenoude vooroordelen uitmunt door individualisme, zo niet door ijdelheid en verwaand- heid van zijn elite.
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse
H. F. FREUDENTHAL lO.W.O. Utrecht |
Wetenschap creëren of organiseren lijken uiteen- lopende bezigheden - de tweede de mindere van de eerste. Maar in geen wetenschap kunnen ze zo dicht bij elkaar liggen als in de wiskunde: grote creaties waren soms het resultaat van gedurfde reorganisatie. Desalniettemin, het werk van Bourbaki is niet in eerste instantie wiskunde, maar een deductieve codificatie van de wiskunde, een systeem der wiskunde - een systeem dat, nu in wezenlijke trekken achterhaald, veel tot de groei van de wiskunde heeft bijgedragen, en voor de wiskunde wil zo'n standaardformule zeggen, dat ze er inmiddels aan ontgroeid is.
Een eigenmachtig systeem- moet ik eraan toevoegen. Wat hun niet aanstond, wat er niet in paste, werd geweerd en dat was heel wat. De grote wiskundige Dieudonné, een schilderachtig impulsief en desondanks op typisch Franse wijze ridderlijk figuur, was de man die voor dictator speelde om uit te maken wat goede wiskunde was. Ervoor speelde - zei ik - en dat kon je met zijn doen en laten verzoenen. Straks breng ik die acteur terug op een toneel waar zijn dictatorschap - helaas - meer au sérieux werd genomen.
Op 't eind van de jaren vijftig - U kent het woord Spoetnik-shock- werd het Amerikaanse publiek geconfronteerd met een - echte of vermeende - achterstand op de Russen, een achterstand in wetenschap en in techniek, die veroorzaakt zou zijn geweest door een achterstand in onderwijs. Vooral het onderwijs in wiskunde en natuurwetenschappen moest het ontgelden - terecht of ten onrechte, laat ik in 't midden. De wiskunde, op school onderwezen, was zowat een eeuw achter bij de echte wiskunde en daar moest iets aan gedaan worden; 'New Math' werd de slogan; opgepakt door de OEEC, een intereuropese Oater als OECD internationale) orga- nisatie van economische samenwerking in Parijs, die |
pedagogische studiën 1979 (56) 51-60 51
-ocr page 59-
H. F. Freudenthal
zich ook met het onderwijs ging bemoeien en dan a]s technocratisch instrument ter bevordering van de personeelsvoorziening in de economie. Wat het wiskunde onderwijs betreft, scheepte de OEEC zich met Dieudonné in, de enige wiskundige, die bereid was hun zonder enige aarzeling te vertellen, hoe het met het onderwijs moest. In Royaumont 1959 behaalde hij enorme successen bij een publiek, dat hem niet met het korreltje zout wist te nemen dat hij verdiende, en een jaar later kwam in Dubrovnik het eerste wetenschapsstructuur-leerplan' voor de wiskunde tot stand, gespeend van elke onderwijs- kundige inbreng - wiskunde volgens Bourbaki in laadjes en met schotjes gestructureerd. Dit leerplan baarde een stortvloed van nieuwe van 't zelfde genre. Kritische geluiden waren zeldzaam^. Door de OEEC kanalen, rechtstreeks naar de regeringen toe, was het onderwijsveld ten enenmale uitgeschakeld. Zo kon het bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek Duitsland gebeuren dat op 3 oktober 1968 een 'Kultusministerkonferenz' in een 'aanbeveling' de- creteerde hoe in 't vervolg het rekenen als wiskunde moest worden onderwezen - inmiddels had het idee van wetenschapsstructuur-leerplan ook de basis- school veroverd. Nog geregeld weerklinkt de reactie op dit soort vernieuwing in de dagbladpers.
In ons land is dankzij de Commissie Modernise- ring Leerplan Wiskunde (ingesteld in 1961) en later door haar Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onder- wijs de boot van New Math afgehouden. Met succes althans wat het basisonderwijs betreft, maar daar dreigde dan ook het grootste gevaar.
Inmiddels is van de wetenschapsstructuur in het wiskunde onderwijs weinig terecht gekomen. De inhoudelijke vernieuwing in 't basisonderwijs is in 't algemeen tot oppervlakkigheden beperkt gebleven zoals driekleurendruk op kunstdrukpapier, of na wansuccessen en protesten teruggeschroefd. Maar als gezonde reactie op de wetenschapsstructurele tendenties is de bezinning op de onderwijskundige component thans harder dan ooit groeiende.
Deze lange historische inleiding was helaas onvermijdelijk. Onderwijskundig geïnteresseerden, die toevallig de naam Bourbaki tegenkomen, zonder de historie te kennen en van het bestaan van wiskundig didactische literatuur iets af te weten, raken er soms van onder de indruk als van een ontdekking die aan Nederiand, waar alles een halve eeuw later heet te komen, voorbij zou zijn gegaan. Het onder de indruk raken is terecht, althans indien door meer dan oppervlakkig begrip veroorzaakt. De historische kijk is onjuist, hetgeen de voorgaande schets wilde verduidelijken. |
2. Wiskundige structuren - armer en rijker
Algemeen gehouden gesprekken over wiskunde kunnen niet meer doen dan de oppervlakte rimpelen. Te veel details kunnen het water vertroebelen. Ik wil trachten het midden te houden om met zo eenvoudig mogelijke voorbeelden zoveel mogelijk diepte te peilen.
Van structuur wordt er in de wiskunde al lang gesproken, in de zin van 'iets heeft een structuur'. > Nieuw is de wending 'iets is een structuur'. Om uit te leggen wat ermee bedoeld is, begin ik met voorbeelden: Een viervlak als structuur bestaande uit 4 hoekpunten, 6 ribben, 4 zijvlakken in hun onderlinge relaties van 'dit hoekpunt ligt op die • ribbe, op dat vlak, deze ribbe bevat dit hoekpunt en ligt in dat vlak, dit vlak bevat dit hoekpunt en deze ribbe' - het is, watje noemt, een combinatorische structuur, als je alleen naar deze relaties kijkt en verwaarloost, wat punten nu eigenlijk zijn, dat ribben recht en zijvlakken plat zijn. Wat heb je aan zo'n povere structuur - kun je vragen? Ik wil het kort aanduiden: Met zulke combinatorische vier- vlakken kan men abstracte veelvlakken opbouwen door zijvlakken onderling te identificeren, aan elkaar te plakken als het ware, dus viervlakken als bouwstenen voor grotere structuren te gebruiken.
Maar je hoeft het bij deze combinatorische structuur niet te laten, je mag een viervlak ook echt als ruimtelijke figuur bekijken, met echte punten, ribben, zijvlakken. Ook dit is een structuur, een meetkundige structuur. Het viervlak als meetkun- dige structuur is een rijkere structuur dan als combinatorische structuur, met meer body als het ware. Je kunt er meer over vertellen, bijv. zijn ribben, hoeken, oppervlakte en inhoud uitrekenen.
Een viervlak heet ook wel een driezijdige piramide. Of is het omgekeerd: een driezijdige piramide is een viervlak? Maar als dit zo is, hoe kan het dan, dat een regelmatige driezijdige piramide niet bepaald een regelmatig viervlak hoeft te zijn? Wel, driezijdige piramide en viervlak zijn verschü- lendsoortige structuren. Een piramide heeft per definitie ook een grondvlak en een top (al mag je de piramide best ondersteboven houden). Van elk viervlak kun je een driezijdige piramide maken - eU dat op vier verschillende manieren- door een hoekpunt en overstaand zijvlak tot top en grondvlak te benoemen. De driezijdige piramide is een rijkere structuur dan het viervlak.
We gaan nu het viervlak als klei of gelei kneden, persen en vervormen (maar niet stukmaken of wa' onsamenhangend is verenigen). De uitkomst kan een nette bol zijn of iets aardappelachtigs of een worst of |
52
-ocr page 60-
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse
een soort halter. De hoekpunten, ribben, zijvlakken zijn verdwenen, maar toch is er nog structuur over. Het geval hangt samen en wel op een bepaalde manier, bolachtig, maar (bijvoorbeeld) niet ringach- tig. Het is watje noemt een topologische structuur. Het is een armere structuur dan die van het meetkundige viervlak: afstanden, hoeken, rechüij- nigheid spelen geen rol meer.
3. Wiskundige structuren door relaties gedefinieerd
Tot nu toe hadden we de mathematische objecten, die we beschreven, evengoed figuren kunnen noemen. Om er echt structuren van te maken, ontbreekt er nog iets: ze structuurmatig beschrijven. Piguren kun je, uitgaande van onderdelen, con^rr««'- ''en. Iets wat klaar is, kun je ook structureel beschrijven. Je merkt tussen de elementen van een figuur zekere relaties op, en om de figuur als structuur te beschrijven, verschaf je je een vol- doende stel relaties tussen de elementen ervan. Het gemakkelijkst is dat met het combinatorische viervlak: vier elementen, hoekpunten genaamd, Waarvan elk tweetal als ribbe, elk drietal als zijvlak erkend is en met als relatie het bevatten en bevat zijn. Het meetkundige viervlak kan bijvoorbeeld als fnetrische structuur worden beschreven, door van elk tweetal van zijn punten (of alleen de hoekpunten) te constateren, welke onderlinge afstand ze hebben. Moeilijker is het uit te leggen, hoe men een topologische structuur beschrijft: door zonder zich op afstanden te beroepen, als het ware kwalitatief, te Vertellen, wat dicht bij elkaar ligt - inderdaad de topologie verbiedt het doorknippen en aan elkaar plakken. Als topologische structuur is een cirkelom- trek hetzelfde als een grillige gesloten kromme, maar Verschillend van een recht of krom lijnstuk, die onderling topologisch weer hetzelfde zijn.
Meer en sterkere relaties verhogen de rijkdom van ®en structuur. Verwaarlozen van relaties verarmt, toevoegen van relaties verrijkt een structuur.
Algebraïsche structuren
^et systeem der 'natuurlijke getallen' 0,1,2,.. .laat ^ch op verschillende wijzen als structuur opvatten, ^et de belofte om op het kardinale aspect later terug ^^ komen, begin ik met het ordinale aspect, de telrij: ^en orde structuur van 'ergens begint het en elk ®!ement heeft een opvolger' - hoe de afzonderlijke ^ngen heten, doet er niet toe. In zo'n structuur kan
een optelling definiëren: bij twee elementen hoort |
een derde, zijn som.
Stel nu dat je de oorsprong van deze optelling vergeten bent: je hebt een oneindig stel voorwerpen, door tekens onderscheiden, en een tabel met twee ingangen die bij telkens twee van die voorwerpen vermeldt watje wenst dat hun som is. De relaties in zo'n systeem zijn van de vorm a-l-b=c. Zoiets noem je een opré-Zstructuur. Je kunt er eigenschappen van nagaan, bijv. of steeds a+b hetzelfde is als b+a. Misschien heb je nog bij het systeem een tweede lijst, afhankelijk of onafhankelijk van de eerste, die bij elk tweetal elementen vermeldt, wat je wenst dat hun product is. Dat verrijkt de structuur met relaties van de vorm u v=w.
Structuren van dit soort heten algebraïsche structuren. Er zijn er in soorten, met één bewerking, met twee bewerkingen, met nog meer bewerkingen, waarbij dan de bewerkingen aan heel uiteenlopende eisen kunnen voldoen.
5. Structuren, van kleiner naar groter.
Onder de algebraische structuren zijn de voornaam- ste en bekendste de getallenstructuren: De natuurlijke getallen 0,1,2,... De gehele getallen .. .,-2,-1,0,1,2,... De rationale getallen, voorgesteld door breuken zoals V4, - ^5, ...
De reële getallen, waaronder zoiets als 3-\/2,
'/27r, ...
De complexe getallen a-i-ib, met i = V-l-
Het is een rij structuren van groeiende omvang, niet direct van groeiende rijkdom.
De bewerkingen optelling en vermenigvuldiging zijn in alle gevallen dezelfde; de structurerende relaties zijn dezelfde, van het soort
a -i- b = c, u-V = w. Wel veranderen zekere eigenschappen van deze relaties. De vergelijking
a + X = c
is naar x pas algemeen oplosbaar als je negatieve getallen toelaat, de vergelijking
u-x = w (u 0) is naar x pas algemeen oplosbaar als je rationale getallen toelaat, de vergelijking
x-x = k (k > 0) |
53
-ocr page 61-
ƒƒ. f. Freudenthal
is naar x pas algemeen oplosbaar in 't gebied van de reële getallen.
y/l, de oplossing van x^ = 2 kun je niet als breuk van gehele getallen schrijven, maar wel door zulke breuken - rationale getallen - benaderen.
3/2,_ "7/^08, ...
zijn telkens betere benaderingen van V2. 'Benade- ren' is een topologisch begrip. Het gebied der reële getallen - ook der complexe - draagt behalve de algebraïsche ook een topologische structuur; in dit opzicht is het als structuur niet alleen groter, maar ook rijker dan dat der natuurlijke getallen.
6. De voortbrenging van het getallensysteem
Het systeem der reële getallen is meetkundig gerepresenteerd door de getallenlijn, waarbij elk punt door zijn afstand van het nulpunt een getal verbeeldt - positief aan de ene kant, negatief aan de andere kant van het 'nulpunt'. De algebraïsche bewerkingen worden in dit model door eenvoudige meetkundige afbeeldingen weerspiegeld.
-2
f'g-l
Deze meetkundige benadering van het getallen- systeem heeft vanaf de oudheid tot ongeveer een eeuw geleden de wiskunde beheerst. Toen zette de zogenaamde aritmetisering in. De reële getallen laten zich door rijen van benaderende rationale getallen definiëren, de rationale getallen als breuken van gehele getallen en de gehele getallen laten zich als natuurlijke getallen beschouwen met al dan niet een min-teken ervoor. Men ging nog een stap verder: de natuurlijke getallen doen wortelen in het geheel structuurloze, de verzamelingen. Men gaat verzame- lingen met elkaar vergelijken, door ze op elkaar af te beelden, als het ware elementsgewijs mentaal op elkaar te leggen. Als A en B op elkaar passen, heten ze gelijkmachtig. Als A en B niet op elkaar passend gemaft kunnen worden, maar wel A op een deel van B, heet A van kleinere machtigheid dan B.
Ik heb terwille van het goede begrip voor een aanschouwelijke formulering gekozen - het 'men- taal op elkaar leggen' is een psychologisch ver- vangsel voor wat men puur in verzamelingentaal zou moeten en kan uitdrukken. Met machtigheid gedefiniëerd te hebben, zijn we er echter nog lang |
niet. Op de weg naar de natuurlijke getallen toe moet allereerst nog verklaard worden wat eindige verza- melingen zijn en aangetoond worden dat die volgens machtigheid op een rij gezet inderdaad opleveren hetgeen we de telrij noemden. Ik laat het erbij te beklemtonen, dat dit een uiterst delicate zaak is, die om begrepen te worden veel wiskunde kennis en inspanning vereist.
7. Meetkundige structuren
De ons vertrouwde meetkundige structuur is die van de ruimte der vaste lichamen - de zogenaamde euclidische meetkunde - met een afstandsbegrip (in ' feite een mogelijkheid om afstanden met elkaar te vergelijken), waarbij de ons vertrouwde rechte lijnen de kortste zijn. Deze structuur laat zich structureel beschrijven of ook algebraïsch, met zogenaamde coördinatensystemen - een punt in de ruimte door een drietal getallen.
In de vorige eeuw is men begonnen, zich voor armere meetkundige structuren te interesseren. Verarming van structuur - als het ware het wegnemen van krullen en kronkels - kan verdieping en verrijking van inzicht mogelijk maken; het is iets dat de scheppende wiskundige in de laatste eeuW met groeiende vaardigheid heeft leren beoefenen.
In de euclidische ruimte zijn ons afstanden, hoeken, rechten, vlakken, cirkels, bollen ver- trouwd. De eerste verarming, die we er op kunnen toepassen, is afzien van de vergelijkbaarheid van afstanden en hoeken onder behoud van rechtlijnig- heid en evenwijdigheid. De dan ontstane structuur hcQiaffiene meetkunde. In de affiene meetkunde zijn alle Parallelogrammen hetzelfde, rechthoeken en vierkanten zijn niet meer van andere Parallelogram- men te onderscheiden; onder de ellipsen spelen de cirkels geen bijzondere rol.
Een volgende stap is, ook de evenwijdigheid te vergeten, terwijl rechtlijnigheid gehandhaafd blijft. Zodoende ontstaat de projectieve meetkunde, waaf alle vierkanten hetzelfde zijn en alle kegelsneden over één kam worden geschoren.
Nog een stap verder en ook de rechtlijnigheid verdwijnt als structurerende relatie: de ruimte wordt verarmd tot wat we vroeger noemden een topologi- sche structuur, waar we wel nog open en gesloten krommen kunnen onderscheiden, bij gesloten op- pervlakken een in- en uitwendige, bij gesloten ruimtekrommen of ze een knoop vormen, bij paren gesloten krommen of ze met elkaar geschakeld zijn of niet.
Dit soort classificatie van de meetkunde is al meer |
54
-ocr page 62-
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse
dan een eeuw oud, verbonden aan de naam van Felix Klein. Het was een eerste poging van structurering Van een deel van de wiskunde, de meetkunde.
8. Structuur van de wiskunde
Het is een ander ding, kleine of grote mathematische objecten als structuur op te vatten, zoals we tot nu toe deden, of de wiskunde zelf als wetenschapsge- bied te structureren. Deze organisatorische werk- zaamheid is begonnen met de hierarchische orde- ning van meetkunden, in 7 geschetst. Het denkbeeld Van structurering van de wiskunde zelf is sinds een eeuw latent; het vond zijn eerste grootse realisering in het systeem Bourbaki. Het is dubieus of, rekening houdende met de groei van de wiskunde, zo'n poging nog eens zal worden aangedurfd.
Bourbaki's hierarchie is er in eerste instantie een Van armere naar rijkere en slechts secundair van kleinere naar grotere structuren (die echter vaak doorbroken is). Zoiets is de meest natuurlijke zaak ^an de wereld in een systematische opbouw: van ^er naar rijker. Je begint als het ware met een tabula rasa, met het geheel ongestructureerde, de pure verzameling. Hoe kun je daar vandaan komende dan toch structuren scheppen?
Is A een verzameling, dan vorm je de verzameling Van alle deelverzamelingen van A, P(A) genaamd. P(A) is al een flinke structuur, met als structurerende •"elatie het bevatten en bevat zijn.
.Zijn A en B verzamelingen, dan biedt zich als "i'euwe verzameling hun 'product' AxB aan, de Verzameling van de paren gevormd uit telkens een element van A en een van B, een constructie naïef geïllustreerd door de tekening hiernaast van telkens ^en uit drie jongens gepaard met een uit vier meisjes.
|
1 |
1 |
1 |
s |
1 |
|
II |
II |
II |
1 |
|
II |
|
11 |
i |
|
II |
'is |
êi |
|
AxB is geweldig gestructureerd, horizontaal en verticaal om zo te zeggen. Zo kun je bijvoorbeeld ook het vlak structureren als product van twee rechten (zie figuur 3) - ieder punt voorgesteld als getallenpaar.
/
-L.
-2
'l
fi8-3
Dit zijn manieren om op gegeven of op ad hoe geconstrueerde verzamelingen structuren te plaat- sen -ordestructuren, algebraïsche structuren, topo- logische structuren en ook nog deze onderling gecombineerd. Ze kunnen in een hierarchie verenigd worden om de wiskunde als zodanig een structuur op te leggen. Eén structuur - er is niet zo iets als dè structuur van de wiskunde. Ieder leerboek of college doet het weer anders, al is er zoiets als een communis opinio. De neiging, althans op universitair niveau, om wiskunde hierarchisch te onderwijzen is onmiskenbaar, al doet de een wat meer water dan de ander in de hierarchische wijn, en wel des te meer naarmate de onderwezen wiskunde in 't studiepak- ket van de aangesprokenen een dienende functie heeft.
Dit neemt niet weg dat ook 'wiskunde-consumen- ten' in wiskundige structuren worden geïntrodu- ceerd, en dat hun in zekere mate dit structurele aspect ook bewust wordt gemaakt. Maar dit impliceert niet en hoeft niet te impliceren dat de wiskunde zelf als structuur al dan niet volgens Bourbaki wordt gepresenteerd. Het zou een aver- echtse poging zijn.
Hier komt nog bij dat een systeem als dat van Bourbaki - en welke variatie hierop ook - geen recht doet wedervaren aan de wiskunde in haar dienende functie. (Dat de Bourbakisten met dédain neerzagen op al hetgeen naar toepassing van de wiskunde zweemde, is een bijkomstige persoonlijke trek.)
De meest krasse tekortkoming is wellicht die bij de structuur der natuurlijke getallen: het ontbreken van de «Mm^ra//^structuur- in casu het tientallig stelsel. |
55
-ocr page 63-
ƒƒ. f. Freudenthal
Van het laagst bijdegrondse, tot het meest geëvolu- eerde praktisch bezigzijn met getallen, steeds is de tientallige structuur van onze getallennotatie (van de natuurlijke getallen tot de decimale breuken toe) de meest overheersende structuur. Van het - puur taalkundig - leren van de getallen tot het efficiënt opereren ermee toe is deze structuur geheel onmisbaar. Maar in geen systeem der wiskunde speelt deze structuur enige rol, behalve dan misschien als een curiositeit, die net het vermelden waard is. Goede wiskunde is immers geobjectiveerd, van menselijke rudimenten zoals de tientalligheid van ons vinger- en tenensysteem ontdaan. Echte wiskunde gedraagt zich universeel, niet antropo- morf.
Dit was dan de meest opvallende trek van de feitelijke ontoereikendheid van systemen van de wiskunde naar Bourbaki, maar in feite is het er maar één onder vele. Voor zoiets als computers, als functionele structuren beschouwd, is er nergens een plaats in het systeem, en aan het wiskundig modelleren van structuren ten behoeve van toepas- singen van de wiskunde komt geen der systemen ook maar in de verte toe. Er zijn nog nauwelijks pogingen gedaan, om de wiskunde te structureren vanuit de realiteiten die bron en toepassingsgebied van de wiskunde zijn, al zouden we ze psychologisch, pedagogisch, didactisch, dringend nodig hebben. De deductieve systemen belemmeren door hun existen- tie de opkomst ervan.
9. Structuren vanuit de realiteit
Dit alles doet niets af aan het grote belang van wiskundige structuren. Door in de wiskunde structuren te onderkennen, heeft men beter de organisatie van onze kennis leren begrijpen. Door psychologen en pedagogen wordt cognitieve ont- wikkeling nog doorgaans als begripsverwervinjg (concept attainment) gezien. Al oppervlakkig getui- gen hiervan talrijke titels en opschriften, waar het woord 'concept' in voorkomt, en meer diepgaand praktisch alle proeven, waarbij de aanwezigheid of ontwikkeling van begrippen wordt getoetst. 'Con- cept attainment' is zelfs het kleuteronderwijs gaan beïnvloeden; men maakt hele lijsten op van begrippen die een kind dient te verwerven. Aanvankelijk leesonderwijs, begrijpend lezen, we- reldoriëntatie dreigen aan 'concept attainment' ten prooi te vallen. |
Kennis als een - hierarchische - collectie van begrippen is een visie, uit de wetenschapsleer van Aristoteles afkomstig. Die methodologie is sinds een eeuw steeds duidelijker als ontoereikend erkend, voornamelijk onder de invloed van de wiskunde. Die Aristotelische hierarchie is er één van het algemene naar het bijzondere, waarbij het algemene telkens het bijzondere omvat. Het meest volmaakt is zij gerealiseerd in biologische taxonomieën, waar men afdaalt langs de lijn van groepen, afdelingen, klassen, onderklassen, families, soorten, variëteiten. Maar buiten de systematische plant- en dierkunde is begripsvorming door classificatie methodologisch ontoereikend. Kennis is niet alleen meer, maar geheel iets anders dan een naslag-flora of -fauna.
Structureren is iets anders dan classificeren. Klassen omvatten elkaar of zijn in elkaar vervat; algemeenheid en bijzonderheid drukken zich daar in het meer of minder omvatten uit. Wil men bij structuren van algemeen en bijzonder spreken, dan is de armere structuur de algemenere en ontstaat de verbijzondering door verrijking.
Door te structureren (en niet door zomaar begrippen te vormen) krijgen we vat op de werkelijkheid. Naar gelang van de omstandigheden doen we het met rijke of arme structuren. Verarming kan veralgemening betekenen in die zin dat armere structuren een groter bereik van toepasselijkheid bezitten. Onder de armste structuren munten juist de wiskundige door hun grote mate van toepasselijk- heid uit - de getallen en de meetkundige objecten zijn er voorbeelden van.
De wiskundige structuren zijn ook duidelijker herkenbaar dan structuren in 't algemeen. Het getuigt van een oppervlakkige visie op de wiskunde, wil men het wiskunde verwerven vereenzelvigen met 'concept attainment', maar deze visie is, naar ik al opmerkte, bij psychologen en pedagogen vrij algemeen - zelfs Piaget die men volgens zijn algemene denkbeelden dichter bij de structuren zoU plaatsen, bevindt zich in zijn proefnemingen veeleer op het pad van begripsverwering.
10. Wetenschapsstructuur en ontwikkeling
Ik beklemtoon nog eens het verschil tussen structuren in een wetenschap, in casu de wiskunde, en structuur van een wetenschap. Het is een oud adagium dat de cognitieve ontwikkeling zich van het bijzondere naar het algemene toe voltrekt en deze richting wordt dan ook aan pedagogiek en didactiek ten voorbeeld gesteld. Het is een ongenuanceerd adagium, vooral ook omdat 'algemeen - bijzonder' voor verschillende uitleg vatbaar is. Men mag gerust veronderstellen dat bij een kind de bekenheid met een speciale hond (of met een aantal hunner) vooraf |
56
-ocr page 64-
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse
gaat aan die met de soort hond, maar soortvorming - waar het hier om gaat - is slechts één facet van de cognitieve ontwikkeling. Generalisaties voltrekken zich veeleer vanuit situaties dan vanuit voorwerpen en de functie van de speciale situatie is veeleer paradigmatisch dan klasse-opbouwend.
Pi^et's visie is minder simplistisch dan dat oude adagium: De ontwikkeling voltrekt zich langs epistemologische lijnen, waarbij dan episteme geen individuele cognitie is, maar kennisinhoud, onaf- hankelijk van het individu. Van een systeem van de meetkunde of meer algemeen van de wiskunde kan men volgens Piaget de gang aflezen van de meetkundige of de algemener wiskundige ontwikke- ling van het individu. Uiteraard impliceert dit de suggestie van een onderwijs beantwoordende aan het wetenschappelijke systeem.
In de biologie kent men Haeckels stelling dat de Ontogenese (van het individu) de Phylogenese (die van het soort) zou recapituleren. In de pedagogiek Werd soms in de cognitieve ontwikkeling van het mensdom het patroon herkend van die van het individu. Voor Piaget daarentegen is de structuur, herkenbaar in de tegenwoordige staat van een Wetenschap, tevens het cognitieve ontwikkelingspa- troon van het individu. Proefnemingen dienen ertoe dit parallelisme te staven en zijn derhalve met het Oog hierop geconstrueerd of worden geacht zo te zijn geconstrueerd.
Piaget huldigde deze overtuiging aleer Bourbaki zijn systeem ontplooide (althans hij er kennis van had genomen) en wel in zijn werken over meetkunde^. Als stramien, om de meetkundige ontwikkeling van het kind op te borduren, koos hij het enige hem bekende (en reeds toen verouderde) systeem der meetkunde, dat van Felbc Klein. De ontwikkeling zou zich volgens Piaget van de armere naar de rijkere structuren heen voltrekken, zoals hij ze in Felix Klein's hierarchie vond. Na met het systeem voor de wiskunde van Bourbaki in ^raking te zijn gekomen, trok Piaget deze lijn naar ^e wiskunde als geheel door - een ontwikkeling van ^er naar rijker volgens de hierarchie van
bourbaki.
Tien jaar geleden schreef ik":
systematicus van de wiskunde kent men natuurlijk oourbaki. Hoe overtuigend is de wiskunde daar niet f^!"dend! Zo overtuigend dat Piaget Bourbaki's systeem ® ae ontwikkelingspsychologie herontdekken kon. Och ^e! Het verging hem zowat als Kant die er net in sesiaagd was, de euclidische ruimte te consacreren als een
"'^•■e intuïtie, toen de niet-euclidische meetkunde werd onh is geen wiskundige. Hij kon niet weten hoe |
"betrouwbaar mathematische systeembouwers zijn. Nog voor Bourbaki's ordening der wiskunde voltooid was, werd de betekenis van de categorieën' geopenbaard. Het is vrij zeker* dat dit het nieuwe organisatiewerktuig van de wiskunde zal zijn en dat van Bourbaki's gebouw geen steen zal blijven staan als het in categorische stijl opnieuw zal worden opgetrokken. En als een leidende ontwikke- lingspsycholoog ons dan van de categoriserende genese van aJle begrippen gaat overtuigen - hetgeen nauwelijks is te vermijden - zal zeker ook het uur geslagen hebben voor de wiskunde van categorische stijl om afgebroken te worden ten gunste van een nieuw principe dat even onvermijdelijk is. Immers de wiskunde is nooit af ..
Een merkwaardige voorspelling. Alleen kon ik, toen ik dit schreef, niet bevroeden, dat de 'leidende ontwikkelingspsycholoog', die Bourbaki door de (meer up to date lijkende) categorieën zou vervan- gen,Piaget zelf zou zijn. En evenmin was mij toen al duidelijk dat het geloof in de organisatorische functie van de categoriën zó spoedig zou wankelen, als in feite is geschied.
Terug naar Piaget's richtlijn dat de ontwikkeling zich in de - hem toevallig bekende - hierarchie van de armere naar de rijkere structuren voltrekt! Piaget's stelling, die betrekking heeft zowel op de apperceptieve en representatieve als op de cogni- tieve ontwikkeling, getuigt van groot vertrouwen in wiskundige hiërarchieën, maar lijkt a priori uiterst onwaarschijnlijk. De bewijsmiddelen, zoals in' aangedragen, zijn ten dele absurd en ten dele geheel niet relevant, en waar dit wel het geval is, bewijzen de proeven net het tegendeel.
Het meest populaire deel van Piaget's stelling is dit, dat topologische structuur aan elke andere meetkundige structuur voorafgaat. Het wordt door Piaget en volgelingen onder meer afgeleid uit tekenoefeningen van jonge kinderen, die, onver- schillig of ze een driehoek of een cirkel moeten natekenen dezelfde soorten krabbels blijken te produceren. Het is inmiddels met alle zekerheid gebleken dat kinderen zeer vroeg deze figuren kunnen onderscheiden, dat ze bijvoorbeeld uit een viertal meer of minder goede nabootsingen van een cirkel of een driehoek de beste kunnen kiezen. Evenzeer is in tegenstelling tot Piaget's bewering van prioriteit van afflene op euclidische meetkunde gebleken dat kinderen vroegtijdig een vierkant van een scheef parallelogram kunnen onderscheiden.
Inmiddels is er met - zogenaamde - topologie op de kleuter- en basisschool en met affiene meetkunde als voorioper op euclidische, gesteund door Piaget- argumenten, heel wat onheil gesticht.
In welke mate psychologen als Piaget - en zeker niet Piaget alleen - verblind zijn door systemen van wetenschapsstructuur in de wiskunde, blijkt vooral |
57
-ocr page 65-
ƒƒ. f. Freudenthal
uit het geheel negeren - althans voor zover mij bekend - van de tientalligheidsstructuur van ons talstelsel en het ontbreken van onderzoek omtrent de genese ervan. Wat is de oorzaak? Dat het niet in Piaget's conceptie van ontwikkelingsfasen past? Of wil men loochenen dat het een cognitief fenomeen zou zijn? De tientalligheid is zeker geen spontaan verschijnsel, maar welk onder de door Piaget en andere ontwikkelingspsychologen onderzochte ver- schijnselen kan echt uit de sociale context, de onderwijs-leer-context worden losgemaakt, om spontaan te worden genoemd? En wanneer de tientalligheid inderdaad genetisch minder fundamen- teel zou zijn dan heel wat andere verschijnselen - alleen al het idee om bosjes van eenheden tot nieuwe eenheid samen te vatten en omgekeerd hogere eenheden tot bosjes van lagere op te lossen, is dit wel. In de wetenschapsstructuur van de wiskunde telt dit niet mee - akkoord - maar bewijst dit iets tegen zijn ontwikkelingspsychologische importan- tie?
11. Wetenschapsstructuur en onderwijs
Wetenschapsstructuur-leerplannen beginnen een mode te worden. Typisch is hiervoor, hoe de term 'oriënteringsbasis' gebruikt of misbruikt wordt: de oriënteringsbasis wordt vanuit een - veelal ver- meende - wetenschapsstructuur geconstrueerd. In veel vakken gebeurt dit - ik wil me echter tot de wiskunde beperken. Het zou kunnen zijn, dat men, zeg, aardrijkskunde of begrijpend lezen of enige taal het beste volgens een wetenschapsstructuur van aardrijkskunde- of leesbegrip- of taalwetenschap zou kunnen onderwijzen - om het eeriijk te bekennen, ik geloof het niet. Wat de wiskunde betreft, kan ik in elk geval meer doen dan van mijn ongeloof blijk te geven.
Als zuiver wiskundige onderken ik duidelijker dan een ander de betrekkelijkheid van wat als weten- schapsstructuur van de wiskunde wordt aangedra- gen. Doordat ik de wiskunde in een groter verband van kennis en vaardigheden plaats, merk ik ook de lacunes van die wetensch^sstructuur op. In de didactische context word ik getroffen door het ontbreken in de wetenschapsstructuur van zulke belangrijke structuren als het tientallig stelsel. Als wiskundige voel ik me echter ook verplicht me met alle scherpte te keren tegen wetenschapsstructuur onr onderwijs te structureren omdat ik van mezelf te goed weet hoe gemakkelijk wiskundigen aan deze neiging toegeven. |
Dit is dan ook vaak genoeg geschied en vooral in de zogenaamde vernieuwing, die zich New Math noemt. Daar is het althans geprobeerd; dat het gelukt is, zou ik niet kunnen beweren. Veelal is het tot lippendienst beperkt gebleven of tot oppervlakkige naäping van wetenschapsstructuur, die trouwens ook al heel wat kwaad kan stichten.
Dat ergcenontwikkelingspsychologisch argument ten gunste van een wetenschapsstructuur-leerplan spreekt, werd al in 10 betoogd. Evenmin valt er onderwijskundig iets ten gunste van een weten- schapsstructuur-leerplan te zeggen. Een systeem van wetenschapsstructuur codificeert op systemati- sche en - wat de wiskunde aangaat - op deductieve wijze de stand van de wetenschap op zeker ogenblik - een wetenschap die zelf niet bij benadering onderwerp zal zijn van het beoogde onderwijs.
Er zijn echter ook gewichtige argumenten ten nadele van wetenschapsstructuurieerplannen. Sys- temen der wiskunde vertonen een hiërarchie, die van arme naar rijke structuren wijst en die dan in zo'n wetenschapsstructuur-leerplan zou worden nagevolgd. Uit mathematisch-didactisch oogpunt is 'van armer naar rijker' een dubieus principe. Arme structuren zijn uitermate abstract - speciaal geldt dit voor de armste, de structuurloze verzameling. Er valt didactisch niets mee te beginnen, tenzij door middel van concretisering, van vulling van de abstracte vorm. Dit is hetgeen dan ook in de praktijk is geschied: kunstmatige en veelal zelfs valse concretisering. In de echte wiskunde dienen verzamelingen - en al die andere structuren - ergens voor; ze zijn er omdat ze operationeel zijn. Op het niveau waarop het wetensch^sstructuur-leerwerk- plan inzet, is er echter nog niets uit de wiskunde aanwezig om met verzamelingen uit te voeren. Dus vind je als ontwerper maar iets uit, waar je verzamelingen bij te pas kunt brengen, iets dat met de behoefte aan verzamelingen in de wiskunde niets te maken heeft - een valse concretisering en een valse operationalisering - en evenmin met leerbe- hoeften - een valse didactisering. Het gunstigste effect is dan nog dat er geen effect is - verzamelingen en andere arme structuren in het aanvankelijke reken-wiskunde-onderwijs vervullen dan geen an- dere taak dan reverentie te bewijzen aan de wetenschapsstructuur.
Je kunt, los van dergelijke misgrepen, de zaak echter meer principieel zien. Er zijn - tegen Piaget in - ontwikkelingspsychologische argumenten om rijkere structuren aan armere vooraf te laten gaan en deze argumenten kunnen wel onderwijskundig relevant zijn. Het zogenaamde abstraheren is veelal een structuur-verarmen. Wiskundige structuren zijn door verarming ontstaan om in de rijkere context, |
58
-ocr page 66-
Structuur der wiskunde en wiskundige structuren; een onderwijskundige analyse
waar ze vandaan komen en in hierop lijkende te kunnen worden toegepast. De richting van 'armer naar rijker' wordt gesuggereerd door een wiskunde die kant en klaar is. Wiskunde leren in zelfwerk- zaamheid is wiskunde herscheppen - uiteraard niet in 't wilde weg, maar onder leiding. Is men het hiermee eens, dan is de didactisch aanbevelings- waardige richting dezelfde als die waarin wiskunde ontstaat, en dat is veelal juist 'van rijker naar armer'.
12. Rijke contexten mathematisch structureren
Ik heb hier didactisch de rijke tegenover de arme mathematische structuur geplaatst. Een voorbeeld van een rijke structuur als didactisch uitgangspunt en medium, waar de wetenschapsstructuur met een armere zou volstaan, heb ik eerder in dit tijdschrift gegeven^: de natuurlijke getallen met hun bewerkin- gen ingebed in de rijkere meetkundige structuur van de getallenlijn. Dit is één - bijzonder belangnjk - voorbeeld uit vele.
Men mag zich echter niet tot voorbeelden uit de wiskunde beperken en binnen de wiskunde rijkere tegenover armere structuren plaatsen. Men moet veeleer de aan te bieden rijkere structuren ook buiten de wiskunde zoeken, zij het dan (uit de visie van de onderwijsontwikkelaar) met wiskundig-di- dactische bijbedoelingen. Dit is dan ook de weg die men na de rampen van de wetenschapsstructuur- leerplannen meer en meer op gaat: een niet-mathe- matische rijke structuur aanbieden, om de leerling ook met het structureren, schematiseren, verarmen. Verschralen, mathematiseren vertrouwd te maken, hem de machtige arme structuren in de rijke zelf te laten opsporen, met de bedoeling dat ze dan ook in ^dere rijke - mathematische en niet-mathemati- ^ehe - contexten functioneren. Met arme mathema- tische structuren beginnen kan daarentegen beteke- nen, dat men nooit aan de rijke niet-mathematische toekomt, waar het eigenlijk om begonnen was.
Ik licht dit aan enkele - paradigmatische-
^oorbeelden toe.
, wie kent tegenwoordig niet de zogenaamde 'og'-blokken! Ze zijn er in verschillende uitvoerin- gen, bijvoorbeeld een stel 'blokken' onderscheiden •^^r de kenmerken
rood-blauw, cirkel-vierkant-driehoek, groot-
'^em,dik-dun,
düs 24 in 't geheel - een schoolvoorbeeld van een geheel doorgestructureerde mathematische wereld: .[ IS precies één exemplaar voor elke combinatie van e Vier criteria. Je kunt er abstracte verzamelingen- leer - doorsnede, vereniging, product - prachtig mee concretiseren. |
Tegenover deze povere structuur kan men plaatsen wat ik elders 'een kleine wereld' heb genoemd: als het ware de speelgoedkast met auto's, dieren, huizen, poppen, enz. in diverse afmetingen, materiaal, kleuren, gradaties van bewegelijkheid, enz., waar de criteria van classificatie niet a priori opgelegd zijn, maar door de lerende zelf ondekt en ontwikkeld worden - kenmerken van grootte en kleur die niet scherp bepaald, maar voor gradatie vatbaar zijn, combinaties van kenmerken met veel representanten en met geen enkele representant, bijvoorbeeld geen zwart houten huis en een heleboel kleine rode auto's van blik - geen voorgestructu- reerde wereld, zoals van de logi-blokken, maar een te structureren wereld.
Structureren in dit geval door classificatie. Niet dat classificeren zulk een cognitief belangrijke activiteit zou zijn - ik heb dit voorbeeld gekozen omdat het in zijn eenvoud scheip de tegenstelling van arm en gestructureerd tegenover rijk en te structureren laat zien. De logi-blokken zijn tevens een voorbeeld voor het implementatie succes dat met mathematisch scherp voorgestructureerd mate- rieel te behalen valt - een goedkoop succes, als het door didactische gemakzucht bepaald is. Rijk, voor structurering open materiaal, dat didactisch meer mogelijkheden in zich sluit, stelt aan de onderwij- zende hogere eisen; het is dan ook moeilijker implementeerbaar.
Wenst men meer en meer ter zake doende voorbeelden van rijke contexten, bestemd om het mathematisch structureren te beoefenen, dan is er tegenwoordig heel wat keuze. Niet dat de vigerende schoolboekliteratuur ervan zou getuigen. Schrale contexten zijn in het didactisch bewustzijn zo nauw geaffilieerd met rekenen-wiskunde, dat hun verdrin- ging door rijkere een proces van lange duur zal zijn.
Desniettemin, aanzetten zijn er genoeg. Ik beperk me in mijn verwijzingen tot lOWO publikaties® als voor de lezer het gemakkelijkst bereikbaar.
Deze publicaties laten een verscheidenheid van opvattingen zien t.a.v. wat men onder een rijke niet-mathematische, te mathematiseren, context kan verstaan. Ik wil trachten diverse genres te karakteriseren.
Allereerst - en het meest opvallend - de locatie: een zinvol naast elkaar van situaties, die los van elkaar maar ook in meer of minder nauw verband met elkaar gehanteerd worden, zoals Waterland van Wikobas, een eiland, waar van alles te zien valt en gebeurt: steigers waar schepen aanlegen, bussen waar mensen in en uitstappen, wegen die ergens naar |
59
-ocr page 67-
ƒƒ. f. Freudenthal
toe leiden, wegwijzers die geplaatst of te plaatsen zijn, blokkenbergen om te beklimmen, een straten- net om tochten in te maken - een overvloed van situaties om wiskunde in te bedrijven, en - daaraan voorafgaande - om wiskunde in te ontdekken, om de verbeeldingskracht van leerling, onderwijzende en ontwikkelaar te prikkelen.
Een tegenhanger hiervan is de historie, geen naast elkaar, maar iets dat naar zijn uiterlijk, tijdelijk gestructureerd is, met als neerslag een precies bepaalde successie van werkbladen: een verhaal, echt gebeurd of fictie, of ad hoe verzonnen, zoals Gulliver in Lilliput, waar één snaar, die van de verhoudingen, bespeeld wordt, of'De Graankorrel' met als thema de machten van twee, of 'De reis om de wereld in 80 dagen' waar met de éne grondtoon, het reizen om de wereld, veel boventonen meeklin- ken, of 'Ralph de Zeerover', met als thema 'Oppervlakte', of 'Spionnen in de Stad', of 'Op het Spoor', wiskundig veelstemmig, maar qua historie één spannend geheel.
Ten derde is er, qua te scheppen realiteit, het project, op een locatie lijkend in het geval Belvia, de bouw van een bungalow in de brugklas, of meer op een historie lijkend, het maken van een Kiekkast in de kleuterklas, of de nieuwbouw van een school of de studie van verpakkingen of de constructie van regelmatige lichamen in de brugklas.
Ten vierde kan een stuk leerstof - met wisselende relaties tot de realiteit - op één mathematisch onderwerp afgestemd zijn: het thema, zoals de Abacus in de middenbouw van de basisschool met als onderwerp het positioneel rekenen, 'Breuken' in de brugklas, 'Verhoudingen' in de onderwijzersop- leiding. |
In alle gevallen is essentieel dat de context niet inkleding is, maar rijke structuur, die niet uitgekleed maar ten behoeve van de mathematisering ver- schraald wordt. Om zulke contexten te scheppen is het essentieel, dat de ontwikkelaar een open oog heeft voor de wiskunde rondom ons heen.
Noten
1. OEEC, Synopses for modem secondary school mathematics, 1961.
2. H.Freudenthal, Enseigment des mathématiques mo- demes OU enseignement moderne des mathématiques? Enseignement Mathématique (2) 9 (1963), 28-44.
3. J.Plaget & Bärbel Inhelder. La représentation de l'espace chezl'enfant. Paris 1948, (Engels:) TheChüd's Conception of Space. London 1960. J.Piaget, B.Inhel- der, A.Szeminska, Lagéométrie spontanée de l'enfant. Paris 1948. (Engels:) The Child's conception of Geometry. London 1960. - De Engelse vertalingen van de titels zijn absurd. In 't geheel heerst in de vertalingen veel willekeur.
4. Vertaald, zie bijv. Mathematik als pädagogische Aufgabe, 1973, S.50. Mathematics as an Educational task, 1973, p. 46.
5. Ik kan hier niet uitleggen wat met dit nieuwe organisatie-principe van de wiskunde bedoeld is.
6. Inmiddels is dit niet zo zeker meer.
7. Lessen van Sovjet rekenonderwijskunde. Ped.Stud. 1978 (56) 17-24
8. Zie bijv. Wiskobas Bulletin 5 (1975), nr. 2/3, Leerplanpublikatie 2. - Five Years lOWO, lOWO Snapshots, Educational Studies in Mathematics 7(1976), no.3. |
60
-ocr page 68-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?*
Deel IIb: Wetenschapstheoretische discussies in Noord-Amerika over de
status van opvoedkunde en onderwijskunde
A. MONSHOUWER
Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen
5- Een knuppel in het hoenderboek
Reeds eerder had May Brodbeck (1957) aan 'educational research' en later (Brodbeck 1963) aan 'research on teaching' dezelfde eisen gesteld als aan flke andere discipline die de pretentie heeft een 'Wetenschap' te zijn, daarbij uitgaande van de Veronderstelling dat 'educational research is part of the less-developed social and psychological seien- des' (1957, p. 427). Een van deze eisen die zij stelt, is dat een wetenschappelijke theorie 'a deductively connected set of laws' moet zijn (1957, p. 435) en dat ook in 'educational research' gezocht moet worden "aar verklaringen, die - in overeenstemming met de principes van Hempel' - naast de nodige empirische •"eferenties in beginsel eveneens een deductief •karakter moeten hebben.
Grosso modo uitgaande van dezelfde weten- schapstheoretische opvattingen - welke hij trou- wens eerder uitvoerig onder woorden had gebracht zijn bekende boek The Structure of Science (New York 1961) -, stelt Emest Nagel (1969) expliciet de vraag wat voor soort van theorie een 'educational theory' wel mag zijn. Zijn kritische opmerkingen zijn ^es te interessanter, omdat zij in grote lijnen - of ■misschien beter: naar den geest - corresponderen "^et het standpunt van O'Connor (cfr. ED-1, P. 110 vv).
E. Nagel: 'Is Educational Theory a Mistake?'
^agel (1969, pp. 7-11) onderscheidt, zonder daarbij overigens de pretentie van een 'complete analysis' te "ebben (p. 6-7), vier soorten van uitsprakensyste- j^en, welke min of meer legitiem in aanmerkmg ^"nen komen voor het voeren van de titel 'theorie'. ^ neorie in de eerste en meest eigenlijke betekenis (I) ^ . a System of general, and frequenüy, stnctly "^lyersal statements', waarmee verklaard en voor- "PeW kan worden en die via een operationalisenng
na van dit artikel is verschenen in het januarinum- "ler van Pedagogische Studiën, 1979 (56) 1-16. |
van de theoretische begrippen die zij bevatten, kunnen worden getoest (p. 7). De auteur denkt daarbij aan Newtons mechanica, de evolutietheorie, enz., kortom aan theorieën die beantwoorden aan de meest stricte eisen, welke men aantreft in de bekende handboeken van 'Philosophy of Science'. Onder theorie (in de tweede betekenis (II)) wordt ook wel verstaan 'an individual law or generalization' (p. 8). Het betreft hier' a much more restrictive sense', omdat het hier gaat om een universele uitspraak, die weliswaar haar validiteit ontleent aan haar 'con- gruence with matters of observed fact, so that at least in principle empirical inquiry is decisive' met betrekking tot haar 'credibüity or acceptability' (ibid.), maar die aan de andere kant niet geïntegreerd is in en niet gededuceerd wordt (of kan worden) uit een meer omvattend theoretisch systeem. Een goed voorbeeld van een theorie in deze zin (11) is de wet van vraag en aanbod in de economie. Ook een 'class of factors or variables which for various reasons are supposed to constitute the major determinants of the phenomena that are investigated in some given discipline' wordt wel met de term 'theorie' aangeduid (III). Hier is geen sprake van 'a set of systematically integrated statements' noch van een op zichzelfstaande expliciet geformuleerde generalisatie (p. 9). De bezwaren die aan zulk een soort van theorie kleven zijn, dat zij slechts een 'indeterminate empirical content' heeft en dat zij 'cannot, strictly speaking, be either reflited or confirmed' (p. 10). De pretentie van dit soort theorieën - en Nagel noemt als voorbeeld Parsons 'general theory of social action' - is 'that if you have these variables you will eventually be able to formulate appropriate relations of dependence and be able to classify, and perhaps, understand various kinds of social phenomena' (ibid.). Theorie in betekenis (IV) tenslotte behelst 'any more or less systematic analysis of a set of related concepts' (p. 10). Bij dit soort theorieën is de 'empirical content' nog dubieuzer, maar toch 'in a secondary or peripheral way' (p. 11) aanwezig. Als voorbeelden noemt de auteur 'theory of knowledge' - een |
•"edagogische studiën 1979 (56) 61-76 61
-ocr page 69-
A. Monshouwer
vakgebied dat gewoonlijk door filosofen voor zich wordt opgeëist - en - op het eerste gezicht in meer dan één opzicht verwonderlijk (cfr. infra, p. 64) - de 'statistica! theory'.
Na de vraag wat men zoal onder een 'theorie' kan verstaan beantwoord te hebben, rijst gezien de bedoeling van Nagel's verhaal vanzelf het probleem op wat een 'educational theory' inhoudt. Aan een definitie waagt hij zich niet, maar wel onderscheidt hij drie componenten, hetgeen voor zijn doelstelling voldoende mag worden geacht. De eerste compo- nent (1) zou men kunnen omschrijven als een 'theory of human nature'. De tweede (2) heeft betrekking op 'a variety of social and institutional questions pertinent to the understanding of the educational process', zoals bijvoorbeeld 'Classification of va- rious sorts of institutional means for conducting education', 'discussion of ways of administering different educational units', 'examination of the relations of educational institufions to one another and to other institutions', enzovoort. De derde component (3) behelst 'the formulation of educatio- nal ideals' (pp. 12-16). De vraag is nu welke van deze drie componenten zinvol kan worden onderge- bracht bij een van de vier soorten van theorieën.
Het is onmiddellijk evident dat geen van de drie componenten beantwoordt aan de strenge eisen van theorie in betekenis (I). De eerste component (1) kan in het gunstigste geval bestaan uit een 'miscellany of individualgeneralizations'(p. 13), zodat hij hoogstens een theorie in betekenis (II) genoemd kan worden, maar ook daarmee heeft Nagel nog enige moeite, aangezien zulk een 'theory of human nature' meestal niet veel meer is dan 'the residue of a long experience of the human race' in plaats van het resultaat van 'deliberate research' (p. 12). Ook de tweede component (2), die door Nagel grotendeels bij 'descriptieve sociologie of anthropologie' wordt ondergebracht, kan ten hoogste bestaan uit 'a sort of individual, more or less isolated generalizations having a greater or lesser scope and a more precise or less precise degree of universality' (p. 13). Overigens beweert hij niet dat het principieel onmogelijk is, dat er ooit nog eens een 'educational theory' in betekenis (I) tot stand zal komen - waarbij 'philosophical critique' en in het bijzonder 'philo- sophy of science' een belangrijke hulp kunnen bieden (vgl Nagel (1959) en (i960)) -, maar gezien de stand van zaken zelifs binnen de meer ontwik- kelde gedragswetenschappen is hij in dit opzicht erg pessimistisch. |
Daar komt nog bij dat 'educational theory' nog een derde component (3) lijkt te hebben, die in geen van de vier door Nagel genoemde betekenissen van 'theory' - ook niet in betekenis (IV) - een theorie genoemd kan worden. Wat houdt deze component nu precies in? Het gaat niet om zg. instrumentele normen, aanbevelingen in de trant van: 'Als je dit wil bereiken - maar of dat je dat wilt is je eigen zaak -, dan moetje deze technische middelen gebruiken'. Dergelijke 'conditional statements' zijn duidelijk empirische proposities en behoren, inzover zij gebaseerd zijn op empirische generalisaties, thuis bij 'theory' in betekenis (II)(p. 16). Het gaat ook niet om een 'conceptual analysis' opgevat als 'a reproduc- tion of what ordinarily is meant by certain terms' (ibid.), want een dergelijke analyse zou, zo vermoeden we, nog kunnen worden ondergebracht bij 'theorie' in betekenis (IV), gezien de empirische referenties die zij bevat. Neen, het draait bij de genoemde derde component om analysen, die een 'reconstruction' en daarmee een 'recommendation for the adoption of certain extensions or certain limi- tations, if you will, of certain familiar terms' (ibid.) beogen, en dit komt neer op 'recommendations of norms'. Welnu, normen - en zeker 'educational ideals or aims', die helemaal niet de pretentie hebben zich op een 'conceptual analysis' te baseren - kunnen niet afgeleid worden uit feiten, of netter gezegd: 'statements as to what ought to be are not deducible from statements of what «' (p. 17). Dit betekent dat (zedelijk-) normatieve oordelen elke logische relatie missen met mogelijke empirische constateringen, hetgeen onmiddellijk met zich meebrengt dat zij nimmer aanspraak kunnen maken op een plaats binnen een theorie in de vier betekenissen die Nagel onderscheidt. Benadrukt moet worden dat de auteur geenszins beweert, dat 'value judgments are merely arbitrary' (ibid.) of dat 'factual matters' volkomen irrelevant zijn voor het opstellen van waardeoordelen. Hij beweert slechts dat (zedelijk-) normatieve oordelen logisch niet uit descriptieve oordelen zijn af te leiden (zodanig dat een loutere beschrijving van de 'menselijke natuur' nimmer de logische grond kan zijn van (als nastrevenswaardig ervaren) ideaalbeelden van menselijkheid (vgl. Monshouwer 1969, pp. 223-224) en dat, zo er sprake is van een meespelen van 'factual matters' bij het opstellen van normen en idealen, dit logisch alleen maar mogelijk is' insofar aS certain norms are in the given context of discussion taken for granted' (p. 17). Een voorbeeld van ons moge dit laatste verduidelijken: Uit de empirische constatering dat alle mensen sterven, mag je nie^ logisch afleiden dat de mens zedelijk verplicht is te sterven en zeker niet dat hij 'zinvol' moet sterven- Wanneer je echter (impliciet of expliciet) uitgaat van het waardeoordeel dat het belangrijk is, dat de mens |
62
-ocr page 70-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
een zinvolle dood tegemoetgaat, kan men tot op Zekere hoogte - bijvoorbeeld door een zo nauwkeu- ■^g mogelijke beschrijving van de gevoelens die ?fervenden ondergaan - enigszins een empirische ■nhoud geven aan datgene wat met 'zinvol sterven' ^doeld wordt (bijvoorbeeld de afwijzing van Jolteringen), zonder dat door deze enquete-achtige benadering het waardeoordeel 'de mens heeft het ■"echt een zinvolle dood te sterven' enigerlei wijze logisch gerechtvaardigd kan worden.
De rest van Nagel's artikel bestaat in een Uitwerking van dit bekende 'is-ought-principle' alsmede uit een analyse van de functie die Pnilosophy of science' kan hebben in het kader van Opvoeding en onderwijs in het algemeen en bij foundation questions in education' in het bijzonder: ondewerpen die, hoe belangrijk ook, in het bestek ^an dit artikel niet aan de orde zijn.
^•2. Kritische stemmen
^owel Elizabeth Flower (1970) als Elizabeth Steiner ^accia (1970a) haken in op betekenis (IV) van het begrip 'theorie'.
De eerste beaamt al Nagels beweringen tot het "loment waarop hij stelt dat een belangrijke - zo niet belangrijkste - component (3) van een 'educatio- ■lal theory' - namelijk de (zedelijk-) normatieve Component - niet zinvol een 'theory' genoemd kan worden, zelfs niet in betekenis (IV). Zij ontkent de waarheid van de 'is'-'ought'-tegenstelling ('It really "lay not be possible to separate on demand the valuational from the factual vocabulary' (p. 146)) en enadrukt - zich daarbij beroepend op Edel - dat er elke vorm van wetenschap sprake is van een interdependence of values, morals, social policy ecisions with scientific achievements in the same "Itural milieu' (p. 147). Wanneer zij echter probeert aar standpunt concreet te verduidelijken, komt zij " grote moeilijkheden. Enerzijds wijst zij op de ^ooreenmenging in het dagelijkse leven van waar- oordelen en feitelijke constateringen (Wanneer ik jvoorbeeld zeg: 'Marie is mijn vrouw', kan dit ^^Wel een empirische constatering zijn ('Marie is or de wet met mij getrouwd') als een normatief °^ent impliceren ('Je moet met je vingers van haar b^.'J'^en') - een beroep op het dagelijkse taalge- Der ^^^ meteen als 'not the most
zij I (P- 145) bestempelt. Anderzijds neemt
een ^^ z'j als voorbeeld van
tig^ ®°''eenmenging van indicatieve en prescrip- liaar de logica noemt, waarvoor - naar
in th - geldt dat 'its rules, though often stated e indicative, are prescriptions for these seeking |
a right inference' (p. 51) - daarbij vergetend dat de logica zich met instrumentele (cfr. supra, p. 62) en niet met zedelijke normen bezighoudt. Wanneer zij tenslotte zegt: 'It is perhaps unfair to cite Nagel's own making of recommendations about science ...' (p. 152) - daarmee ongetwijfeld bedoelend dat ook Nägel normatieve en descriptieve oordelen dooreen haspelt-, geeft zij er definitief blijk van niet begrepen te hebben wat deze met theorie in betekenis (IV) bedoelde (cfr. infra 5.3).
Ook het commentaar van Elizabeth Steiner (Maccia) lijdt aan het euvel, dat zij Nagels theorie in betekenis (IV) foutief - namelijk als 'meta-theorie' - interpreteert. Zij betuigt haar instemming met Nagels standpunt dat 'educational theorizing which is based upon a confusion with respect to normative and empirical theorizing is mistaken' (p. 155); zij benadrukt dat Nagels eisen met betrekldng tot het begrip 'theorie' gerechtvaardigd zijn: 'if one is to have knowledge about education and not just about this education, lawlike generalizations are a necess- ity' (p. 154); zij ziet - in tegenstelling tot Flower - duidelijk dat 'that which is effective (that which has value instrumentally) is not that which is valuable (that which has value intrinsically)' (pp. 156-157). Maar - uitgaande van haar suppositie dat Nagel met theorie in betekenis (IV) zoiets als 'metatheorie' bedoelt - stelt zij tegenover Nagel dat een 'educational theory' - door haar 'educology' genaamd - in feite bestaat uit drie anderssoortige componenten, namelijk 'science of education', 'praxiology of education' en 'philosophy of educa- tion', waaraan dan als theorieën in betekenis (IV) de volgende meta-theorieën gekoppeld zouden kunnen worden: een 'philosophy of science (of education)', een 'philosophy of praxiology' en een 'philosophy of philosophy (of education)' (p. 157). Deze laatste opmerking biedt een soepele overgang naar 6., waarin de opvattingen van E.S. Maccia uitvoerig zullen worden geanalyseerd.
5.3. Enige noodzakelijke verduidelijkingen
In verband met de discussie, zoals we die hierboven beschreven hebben, is het van belang te weten wat Nagel nu precies onder theorie in betekenis (IV) verstaat. Deze vraag is voor ons des te kwellender, aangezien niet alleen de zojuist aan het woord gelaten criticae, maar ook B. Spiecker (1974) - de enige die bij ons weten in ons taalgebied blijk heeft gegeven van serieuze belangstelling voor de Angel- saksische 'philosophy of education' - zich hebben laten misleiden tot een foutieve interpretatie, die - dit moet benadrukt worden - voor een groot gedeelte |
63
-ocr page 71-
A. Monshouwer
te wijten is aan een vaak onzuivere terminologie van Nagel zelf.
Nagel geeft slechts twee voorbeelden van een theorie in de bedoelde betekenis (IV): 'theory of knowledge' en 'Statistical theory'. Flower noemt - zonder reden - als enig voorbeeld 'philosophical critique' (Flower 1970, p. 143), terwijl Spiecker (1974, p. 89) - kennelijk in de ban van Flower, die voor zijn studie als positieve ondersteuning van zijn denkbeelden ook duidelijk het interessantste is - naast 'kennis-theorie' en 'statistische theorie' als eerste voorbeeld de 'filosofische kritiek' vernoemt. E. Steiner (Maccia) (1970a, pp. 154-155) daarente- gen ziet in theorie (IV) zonder meer een 'meta- theorie'. Ons dunkt dat het voorbeeld van een 'Statistical theory' een waarschuwing had moeten zijn.
'Meta-theory' als zijnde 'logica! analysis' kan nooit en te nimmer formeel-structureel vergeleken worden met zoiets als 'Statistical theory', evenmin als datgene wat onder het ruimere begrip van 'philosophical analysis' wordt verstaan (zelfs als men daarbij met Kneller (1966, pp. 115 vv. en pp. 169 vv.) onderscheid maakt tussen 'formal' en 'informal' 'analysis'). Uit al zijn uitlatingen blijkt, dat Nagel onder 'theorie' een uitsprakensysteem met empirische referenties verstaat: dat theorie in betekenis (IV) met pijn en moeite nog 'theorie' genoemd kan worden, dankt zij - om bij het voorbeeld van de 'Statistical theory' te blijven - aan het feit dat 'empirical considerations of a sort enter into the construction of an adequate theory of decision making' (Nagel 1969, p. 11), ondanks het feit dat zij in de verste verte niet kan worden beschouwd als 'a system of propositions to be {directly A.M.) evaluated in the light of empirical evidence' (ibid.). Dat is reden waarom Nagel als voorbeeld van theorie in betekenis (IV) niet - en dit zou immers gezien zijn interessesfeer het meest voor de hand liggende voorbeeld zijn geweest - de 'philosophy of science' (inderdaad 'philosophical analysis' en zelfs 'meta-theory') noemt, maar wel 'kenleer', die weliswaar gemeenlijk tot de filosofie gerekend wordt, maar slechts zin kan hebben in zover zij zich beroept op (of wellicht beter: in zover zij niet in tegenspraak is met) de empirische psychologie, dus (zij het indirect) met empirische data.
Welnu, inzover 'educational theory' zich bezig- houdt met een conceptual analysis' van begrippen, die tot doel heeft te bepalen welke begripsinhoud het beste aan begrippen kan worden toegekend, is deze 'conceptual analysis' 'not empirical at all', maar 'attempted clarification' (p. 16), omdat datgene wat het beste is - behalve dan waar het gaat om instrumentele normen, (vgl. supra, p. 62) - nooit en te nimmer logisch af te leiden valt uit dat wat is, uit de empirische werkelijkheid. |
Wanneer Flower dan ook met voorbeelden uit de logica en de 'philosophy of science' tracht aan te tonen, dat wel degelijk in sommige gevallen normen uit de feiten kunnen worden afgeleid, begaat zij een dubbele fout: Ten eerste gaat zij ervan uit dat logica en 'philosophy of science' theorieën in de betekenis (IV) kunnen worden genoemd, hetgeen niet het geval is. Ten tweede verwart zij het meer instrumentele karakter van logische en weten- schapstheoretische 'normen' met datgene waar het Nagel om te doen is: zedelijke normen en zedelijke idealen.
6. Elizabeth Steiner (Maccia) en George (S.) Maccia
Heel opmerkelijke denkbeelden over zowel de wetenschapstheoretische status van opvoedkunde en onderwijskunde als de methodologische aspecten van 'educational research' treffen wij aan bij Elizabeth Steiner (Maccia) en George (S.) Maccia, beiden heden ten dage hoogleraren aan de Indiana University, Bloomington, Indiana. Uit hun omvang- rijk oeuvre - voornamelijk bestaand uit tijdschriftar- tikelen, zgn. 'occasional papers' en verslagen van een interessant 'Cooperative Research Project' - willen wij een viertal themata kiezen, die voor ons onderwerp zonder meer belangwekkend zijn. Deze themata zijn : (i) De functie van een 'philosophy (of education)', (ii) Het belang van 'retroductie' (in de zin van Peirce) naast inductie en deductie, (üi) Het 'SIGGS Theory Model', dat zij samen met anderen ontwikkeld hebben, (iv) Het begrip 'educology' en de daarin opgenomen wetenschapstheoretische denkbeelden. Wij willen de behandeling van de 'Maccia's' onderverdelen in twee delen: 6.1: Verspreide themata en de onderwerpen (i), (ii) en (iii) en 6.2: Het idee van een 'educology' (iv).
6.1. Een modelmatige benadering in de 'educatio- nal research'
In het algemeen kan gesteld worden, dat de werken van de 'Maccia's' een grote eenheid vormen. Toch begeven zij zich soms op terreinen, die vanuit het perspectief van dit artikel gezien marginaal te noemen zijn. Zo bewandelen zij het gebied van een 'theory of instruction' (1965), storten zij zich in d® discussie omtrent de waarde van 'teaching machi' nes' (1962 b), houden zij zich bezig met problemen in |
64
-ocr page 72-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
verband met 'science education' (1957), becritiseren zij het 'ideological perspective' en het 'utopian perspective' als mogelijke curriculum-modellen (1963 b), verrichten zij epistemologisch onderzoek in relatie tot 'educational thinking' (1973 b en 1962 b), o-a. ook over de functie van 'hypothetical thinking in education' (1960), en besteden zij veel aandacht aan het belang van de logica voor een '(science of) education' (1966 en 1973 a).,
Laten wij ons echter concentreren op de vier eerder genoemde probleemgebieden, waarvan het laatste - zoals gezegd - gezien het belang ervan voor onze thematiek in een aparte paragraaf behandeld zal worden.
(i) Al in haar vroege werken wijst Elizabeth Steiner (Maccia) (1962 a) de traditionele en vooral door Dewey gepropageerde identificatie van 'philo- sophy' en 'theory of education' van de hand: 'We may be willing to conceive education as Dewey did, yet we may be unwilling to define "philosophy" as the theory of such a process. We might decide to de- fine "philosophy" in suchaway that a Separation of philosophy from theory of education results' (1962 a, PP- 158-159). Zij maakt in deze vroege fase onderscheid tussen 'physical sciences', 'biologie^ Sciences' en 'homological sciences' (een term die Waarblijkelijk ongeveer identiek is met het begrip ^menswetenschappen') (p. 161). Duidelijk is dat een 'educational theory', die zich volgens haar zeggen t>ezighoudt met uitspraken over het 'teaching- Jeaming process' {ibid.) een onderdeel van de 'homological sciences' is. Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Taalkundig kan - afgezien van de structuur van de natuurlijke talen - onderscheid gemaakt worden tussen vier categorieën: 'Langua- p. then falls into four categories: scientific, humanistic, technologjcal, and epistemolo^cal' O'^'rf.). Welnu, inzover 'education is apart of human fngeneering' (p. 163), kan gesteld worden dat education is a part of technological theory' (p. 166)- Maar 'technology involves more than science', 'it involves value judgments or statements of oughts' (P-163), zoals dit ook bijvoorbeeld met 'medicine' en •Business as a science' (pp. 163-164) het geval is. En .^ngezien 'ought'-uitspraken thuishoren in de ""manistic language' (p. 161), kan geconcludeerd jyorden dat 'technological language' (en dus 'educa- tional language') 'is both applied sciences and yplied humanities' (p. 163). Wanneer wij nu binnen filosofische taal twee aspecten onderscheiden, 'synthetic phase' (p. 164), die zich bezighoudt g 'ought-questions' en een 'analytic phase', die gekarakteriseerd kan worden als 'theory of theory' 166) en als zodanig onder de 'epistemological language' (p. 161) valt-waarbij onmiddellijk dient te worden aangetekend dat 'an epistemologist differs from other analytic philosophers in that he is a generalist who is mainly concemed with language in general and not with any given language' (p. 164) -, wordt het onderscheid tussen een 'theory of education' en een 'philosophy (of education)' duidelijk:' While theory of education is a technologi- cal theory, philosophy of education is a theory of values of education (= synthetisch aspect, A.M.), a theory of theory of education, a theory of theory of the sciences of education, and a theory of theory of the humanities of education (= analytisch aspect, A.M.)' (p. 166). Twee oorzaken van de door haar gewraakte 'confusion between philosophy of educa- tion and theory of education' wijst Elizabeth Steiner (Maccia) tenslotte aan: Ten eerste 'a failure to sort out the humanistic dimension from the scientific dimension' (wat geleid heeft tot een identificatie van 'educational theory' en moraalfilosofie), en ten tweede 'the failure to recognize the analytic or metatheoretical dimension as well as the synthetic or theoretical dimension (wat geleid heeft tot de identificatie van 'education theory' en filosofie überhaupt) (p. 167). |
Ook in een later artikel zal zij ((Maccia) Steiner 1972) naast een analytische functie van de filosofie, die een 'second order' karakter heeft (p. 4), een substantiële functie (een 'synthetic phase', 1963 a) van de wijsbegeerte erkennen. Maar deze inhoude- lijke functie van de wijsbegeerte is geen 'discourse about all events ...' (p. 5), maar uitsluitend 'the pursuit of truth about intrinsic goodness' (p. 7). De in Amerika - onder invloed van enkele uitlatingen van Dewey - veelvuldig voorkomende veronderstelling, dat een filosoof moet worden gezien als 'a general theorist of reality' (p. 6), kan dus niet juist zijn. Filosofie en wetenschappelijke theorie dienen duidelijk van elkaar onderscheiden te worden: 'Philosophy is a description of ideal states of affairs, while science is a description of states of affairs which are or which will necessary be' (p. 7).
In het verlengde van deze opvatting waarschuwt zij tegen een aantal 'mistakes' ten aanzien van de 'philosophy of education': 'To take all of philosophy as analysis is one mis take; to take philosophy as either logical empiricism or ordinary language philosophy is another; and to take philosophy as prescriptive (N.B. zij maakt duidelijk onderscheid tussen 'prescriptive' en 'normative', 1970b, pp. 5-6) is yet another' (1970 b, p. 1), precies zoals zij eerder (1962 a, pp. 167-169) 'methodologism', 'scientifi- cism', 'anti-scientificism', 'anti-analyticism' en 'ana- lyticism' veroordeeld had. Ruimtegebrek verhindert |
65
-ocr page 73-
A. Monshouwer
ons helaas hier nader op in te gaan.
(ii) In verschillende werken (vooral 1964 a, 1964 b, 1967, 1969 en 1978), wordt het belang van wat Peirce 'retroductie' noemde, voor de theorievor- ming binnen een 'science of education' onderstreept (vgl. voor een zekere kritiek: Morris, 1970, en het weerwoord van E. Steiner (Maccia), 1971 c). De 'baconian inductive way of discovering truth' moet wetenschapstheoretisch als naief beschouwd wor- den: Ten eerste omdat 'data cannot be treated in an atheoretical manner. One must make sense of data. (...) A researcher must bring a system of terms or theory to the data.' (Maccia 1969, p. 46)'o. Ten tweede omdat 'theory must go beyond data and so cannot arise completely from data' (ibid.). Welnu, hoe komen wij aan een theoretisch raam, waarmee wij de empirische werkelijkheid te lijf kunnen gaan? Inductie in de stricte zin (van Bacon) schiet in dit opzicht gezien de beide hierboven vermelde argu- menten te kort. Deductie biedt in laatste instantie |
evenmin een oplossing, aangezien deze denkbewe- ging zuiver analytisch is. 'Reductie' helpt ons ook niet verder op weg. Blijft over datgene wat Peirce 'retroduction' of 'abduction' noemde en door hem beschouwd wordt als de eerste fase van elk wetenschappelijk onderzoek (voor een meer dan oppvlakkip behandeling van het begrip 'retroduc- tie' verwijzen we naar Maccia 1964 a). In Fig 1, overgenomen uit (Maccia) Steiner 1978, p. 20, wordt het onderscheid tussen reductie, deductie en retroductie schematisch weergegeven.
Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Ten eerste moet benadrukt worden, dat 'the source of conjecture is other conjecture. That is to say, the source of theory is other theory. Of necessity, then, the approach is interdisciplinary in nature. One must seek out theory from other fields as a source for the wanted theory.' (1969, p. 48). Ten tweede zal elke wetenschapper dit proces van retroductie zo veel mogelijk onder controle willen hebben en willen expliciteren. Deze laatste wens kan worden opge- vangen door het construeren van 'theory-models', die in feite een brug vormen tussen een 'source
MODEL FORMATION^ ^^^^^^ MODEL H02IZ22Ü11[!2N^THE0RY,
Fig 2 Theory models approach |
theory' en de beoogde theorie (zie: Fig. 2;
overgenomen uit: (Maccia) Steiner 1978, p. 19). 'The
next step in the approach is to form the source theory
or theories into a model from which the wanted
theory can be developed.' (ibid.). Daarmee belanden
we bij punt (iii): de specifieke wijze waarop onze
auteurs een 'theory model' voor een 'educational
theory' hebben ontwikkeld.
(iii) In het kader van een 'Cooperative Research
Project' (Nr. 1632), getiteld Construction of Educa-
tional Theory Models hebben Elizabeth Steiner
(Maccia) en George (S.) Maccia in samenwerking
met verschillende andere onderzoekers een 'theory
model' voor een 'educational theory' ontwikkeld,
dat zij onder de naam van 'SIGGS Model' in
verschillende publicaties (o.a. 1963 b, 1963 c, 1963 d,
1963e,1969,1971a,1974,1975,1977a, 1977b en 1978
hebben beschreven. Evenals met betrekking tot de
punten (i) en (ii) moeten wij hier volstaan met een
uiterst globale behandeling, die in feite niet veel meer
ten doel kan hebben dan de nieuwsgierigheid te
prikkelen en daarmee het lezen van de 'papers' van
de betreffende auteurs te bevorderen. Het predicaat
'SIGGS' berust op een samenstelling van 'Set
-ocr page 74-
Theory' (S), 'Information Theory' (I), 'Graph
Theory' (G) en 'General Systems Theory' (GS).
Onderstreept moet worden, dat het hier niet gaat om
een 'model-of' - 'models-of are representations of
States of affairs' -, maar om een 'model-for' - 'mo-
dels-for are representations for representations of
States-of alTairs' (1978, p. 21) -; anders gezegd, het
SiGGS-model pretendeert niet zelf een 'educational
theory' te zijn, maar slechts een model voor een
(empirisch-wetenschappelijk) 'educational theory'.
Voorts moet gewezen worden op het complexe
karakter van dit theorie-model, uiteraard voort-
vloeiende uit de combinatie van de verschillende
eerder genoemde theorieën; een complexiteit die
duidelijk geïllustreerd wordt door een schematische
vergelijking tussen de gebruikelijke psychologische
(Pig- 3), sociologische (Fig. 4) en cybernetische (Fig.
5) benadering van het verschijnsel opvoeding c.q.
onderwijs aan de ene kant en de voorgestelde
t>enadering van het SIGGS-model aan de andere
zijde (Fig. 6). Opvallend bij de laatste benaderings-
yvijze is het gebruik van bijvoorbeeld de termen
'toput', 'fromput', etc. naast 'input' en 'output', en
STUDENT
ACHIEVEMENT
Fig. 6 Siggs educational theory model
'feedin', 'feedthrough' en 'feedout' naast de be-
kende uitdrukking 'feedback', etc. (vgl. 1969, p. 51
vv.). Het is niet aan ons te beoordelen in hoeverre
het SIGGS-model tot het opstellen van wetenschap-
pelijke hypothesen in verband met opvoeding en
onderwijs kan leiden. Zelf benadrukt E. Steiner
(Maccia), dat 'conceptual frameworks or paradigms
must be pragmatically sound or useful' (1978, p. 30)-
daarmee het in de wetenschap centrale 'pragmati-
sche beginsel'" hanterend. Wetenschapsfilosofisch
gezien is het echter interessant te constateren, dat
ook in de Verenigde Staten het idee is doorgedron-
gen, dat een (in wezen op mathematische theorieën
gebaseerde) modelmatige benadering niet alleen
zinvol is in het kader van bijvoorbeeld leerpsycholo-
gie, maar ook met betrekking tot de bestudering van
alle mogelijke andere verschijnselen van opvoeding
en onderwijs.
6.2. 'Educology'
Beschouwde E. Steiner (Maccia) in haar vroegere
werken (bv. l%2a) een wetenschappelijke 'theory
of education' als een vorm van 'technology', of zo
5 Cybernetic educational theory model
67
-ocr page 75-
A. Monshouwer
men wil van 'human engeneering', in haar latere geschriften gaat zij steeds meer uit van een veel ruimer begrip van 'educational theory', door haar aanvankelijk 'educatology' en later 'educology' (cfr. 1964 b, p. 1 en 1977 c., p. 12) genoemd. Omdat dit idee van een 'educology' een zekere ontwikkeling heeft doorgemaakt (cfr. 1964 b, 1970 a, 1970 b, 1971 d, 1972, 1973 c, 1977 c en 1978), ligt het - om complicaties te voorkomen - voor de hand ons bij een analyse hiervan te baseren op haar meest recente werken. Alvorens tot een dergelijke analyse over te gaan is het evenwel van belang summier te vermelden, dat George Maccia reeds in 1%7 benadrukt had - en dit ligt ons na aan het hart, vgl. Monshouwer 1975 pp. 118-121 -, dat het niet alleen onverstandig is de 'science of education' aJs een 'applied science' op te vatten, maar dat ook überhaupt achter de term 'toegepaste wetenschap' - helaas komt dit inzicht bij hem slechts impliciet naar voren - de nodige vraagtekens kunnen worden gesteld: 'The error of the applied scientific approach in educational research is to suppose that there is no
need for educational praxiological science ____
Nevertheless, educational praxiological science goes beyond educational behavioral science in two ways: (1) educational practices can be specially constructed events which go beyond the events studied by educational behavioral scientists; and (2) educational practices involve student behaviors as educational outcomes which are beyond educational behavioral scientific considerations.' (Maccia 1967, p. 382). Wat in dit verband precies onder 'praxiology of education' verstaan moet worden zal in het volgende worden verduidelijkt.
Wat is de inhoud van de term 'educology'? Uitgangspunt is uiteraard een definitie van 'educa- tion': Verstaan de Maccia's oorspronkelijk onder 'education' het'teaching-leaming process' (bv. 1973 c, p. 3) - op zich al een in Europa ongebruikelijk enge definitie -, later perken zij de inhoud van deze term nog meer in tot 'the teaching-studenting process' (1977 b, p. 5, en 1978, p. 1). Herhaaldelijk wordt benadrukt, dat 'education taken as development or as leaming would be too broad', aangezien de inhoud van de term praktisch zou samenvallen met die van 'life' en in ieder geval 'would include leaming without teaching as in discoveiy and non-deliberate leaming as in training'. Anderzijds wordt gesteld, dat 'education taken as instmction, schooling, or good education would be too narrow': 'In the case of instmction, the student tasks are excluded; in schooling, only one way of arranging the teaching- studenting process is considered; and in good education, education that is not good is excluded' (1978, pp. 1-2). Wat dit laatste betreft had E. Steiner (Maccia) (1972, p. 19) al eerder onderstreept, dat 'education in this sense is not limited to good education' - in het midden latend of onder 'good education' een 'education' tot een (ethisch) goed doel, wat dit ook moge zijn, of een 'education' die van instmmenteel (oftewel technisch) standpunt uit bekeken als correct wordt beschouwd, moet worden verstaan. Hoe dan ook, deze definitie van 'educa- tion' leert ons in ieder geval twee dingen: Ten eerste moet onder 'education' uitsluitend 'formal' of 'deliberate' - of om in West-Europese termen te spreken: 'intentionele' - 'education' worden ver- staan. Ten tweede stellen de Maccia's zich bij voorbaat op een formeel-stmctureel standpunt, door te weigeren het inhoudelijke onderscheid tussen goede 'opvoeding' en 'goed onderwijs' enerzijds en 'slechte opvoeding' en 'slecht onderwijs' anderzijds als significant te aanvaarden. |
'Education' opgevat in de boven omschreven betekenis, omvat vier componenten, te weten 'teacher', 'leamer' (later 'student'), 'curriculum' en 'setting' - waarbij met betrekking tot de laatste variabele moet worden opgemerkt 'that the context or setting is more than a place; it includes all that accompagnies teacher, curriculum, and leamer; and so could include persons like administrators, counselors, and custodians, if there be such in the process' (1973 c, p. 5) Welnu, deze vier componen- ten waartoe de 'educational Situation' kan worden herleid, kunnen - epistemologisch gezien - op drie verschillende manieren benaderd worden: 'quantita- tive', 'qualitative' en 'performative'. Op de quantitatieve benadering - waaronder niet alleen de 'science of education', maar, op het eerste gezicht verwonderlijk, ook de 'philosophy of education' valt - komen we zodadelijk temg. 'Qualitative know- ledge of education' bestaat in een 'representation of either prehension or comprehension or appreciatioO of a unique teaching-studenting state of affairs' (1977 c, p. 5-6), m.^.w. de qualitatieve benadering - of hiervoor bepaalde methoden vereist zijn, bv. het zg- 'Verstehen', wordt niet duidelijk - richt zich primair op unieke situaties: 'Qualitatieve knowledge is knowledge of that one or of states of affairs as unique not as members of classes (not as generals)' (1973 c, p. 2). Wat 'performative knowledge of education' iS) wordt slechts gebrekkig uitgewerkt. Veel meer daß de omschrijving 'knowledge of how' (1973 c, p. 2) efl de opmerking dat zij 'provides procedura] sound- ness' (1973 c, p. 9) kunnen we in de werken van de Maccia's niet vinden. Wij interpreteren deze benadering maar als 'praktijk-ervaring' of misschie" beter als 'action-knowledge', daarbij met de Mac- |
68
-ocr page 76-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
cia's ervan uitgaande dat 'there is deliberateness in ^tion' en dat 'actions are cognitive' (1977 c, p. 2). Verder spelen deze twee benaderingswijzen een teitelijk ondergeschikte rol in de uitwerking van de structuur van een 'educology'. ^ Resteert de quantitatieve benadering (ook wel) theoretische' benadering genoemd, inzover het Predicaat 'quantitatief niets te maken heeft met "leefbaarheid of zelfs wiskundige berekeningen, niaar slechts slaat op het feit dat proposities binnen ^ze benadering universele quantificatoren moeten ^vatten, m.a.w. dat zij minstens uit generalisaties in de trant van (x) Fx-^Gx) moeten bestaan (1978, p. 1, 1977 c, p. 7); (opgemerkt zij dat de betreffende teksten te vaag zijn om deze stricte interpretatie geheel te rechtvaardigen; op logische gronden durven wij haar echter voor onze rekening te nemen.). E)e quantitatieve (of theoretische) benade- fng van 'education' bestaat uit drie onderdelen: ^Science of education', 'praxiology of education' en Philosophy of education'. 'Science of Education' is non-axiological' (1978, p. 4) van aard en in die zin is fiJ 'value-free' (1977 c, p. 9); haar taak bestaat uit scientific moves in order to describe and explain oehavior in the school. To describe is to sort out and characterize the behaviors, and to explain is to relate 'hem. To relate them is to come to know the ^onditions producing them, i.e. to be able to Predict', he^een 'means for Controlling what goes in our schools' oplevert (Maccia 1964 b, p. 7). ^nmiddellijk moet daarbij aangetekend worden, dat Steiner Maccia deze 'science of education' niet wenst vast te leggen aan het in de 'educational esearch' gebruikelijke criterium van de 'observati- "lal verification', dat 'has hindered the develop- J^ent of scientific educology' {ibid.y, integendeel, dequate scientific theory is open' en op basis van besproken 'retroductie-beginsel' (supra, P- 66 V.) is het logisch gerechtvaardigd het accent te ®88en op een meer modelmatige benadering, waarvan het hierboven vermelde SIGGS-model een ^o^beeld is.
IJ, . 'philosophy of education' is, levert weinig .^cilijkheden op. In eerste instantie houdt zij .^ch bezig (cfr. supra, p. 65) met datgene wat als goed kan worden beschouwd, maar haar ^ Wijkt bij nader inzien toch ruimer te zijn, filo^® dat ook het analytische aspekt van de uitp bepaalde rol kan spelen: Als men ervan
the ^ d^t 'descriptions of good leaming, of truth in lati and its transmission, of order in the
go^^e behavior of teacher and student, and of te^"®^® in the interaction of persons in the ^"•ng-studenting process are required' (1977 c, p. |
11), dan kunnen we - vooropstellend dat de 'philosophy of education' weliswaar 'axiological', maar tevens 'non-instrumental axiological' (1978, p. 4) van aard is - een viertal onderdelen vctn de 'philosophy of education' onderkennen, te weten: 'ethics of education, epistemology of education, logic of education, and social philosophy of education' (1977 c, p. 11). Scherp dient een dergelijke 'philosophy of education' overigens onderscheiden te worden van 'philosophy (or logic) of educology' (vgl. 1964 b, p. 3 en vooral 1971 d, p. 6 vv). Een bezwaar blijft slechts, dat E. Steiner (Maccia) - evenmin als Brezinka (1971, p. 156 vv.) met betrekking tot zijn 'normative Ethik' - geen criteria aangeeft, op basis waarvan bepaald kan worden wat intrinsiek goed is en wat niet.
Veel problematischer is de 'praxiology of educa- tion' . Uitdrukkelijk wordt gesteld, dat 'praxiology' - een term die min of meer aansluiting vindt bij de ideeën van T. Kotarbinski {Praxiology, Oxford 1965) - niet als 'technologie' mag worden opgevat: 'Praxiology of education is not merely science of education applied to bring about educational states of afifairs which are taken as valuable in the sense of having positive effect. This has been the usual conception of technology, i.e. as applied science. I use 'praxiology' instead of 'technology' to avoid the unwanted notions of hardware (in discourse about education 'technology' relates to the hardware aspect of educational practices) and of technique with its connotation of specificity. Rather, praxi- ology is a quantitative knowledge of actions not solely derivable from science' (1977 c, p. 9-10). Een ding is zonder voorbehoud duidelijk: praxiologie houdt zich bezig met instrumentele waarden, met 'axiological instrumental relations' (1978, p. 4), met 'means-ends relations' (ibid.), met 'valuable means' (1977 c, p. 29), met 'eflfective education' (1977 c, p. 10). Wat dit laatste betreft, moet scherp onderscheid gemaakt worden tussen datgene 'what is taken to be ejfective in education' (één van de taken van de 'science of education' is 'to describe quantitatively what is taken as efifective' (ibid.)) en datgene 'whatw ejfective in education' (waarmee de praxiologie zich bezighoudt), want 'what is taken to be efifective in education is not necessarily efifective in education' (ibid.) - geenszins terecht noemt onze auteur het niet in acht nemen van dit onderscheid zelfs een voorbeeld van de 'naturalistic fallacy' (1977 c, p. 90). Vindt E. Steiner (Maccia) de term 'praxiology' om boven genoemde redenen te prefereren boven 'technology', ook de benaming 'methodology' - in Nederland zouden we veelal spreken van 'metho- diek' - vindt zij - ofschoon '"methodology" and |
69
-ocr page 77-
A. Monshouwer
"praxiology" (...) can be used interchangeably' (1971 b, p. 6) - om praktische redenen minder gelukkig:' A merit of "praxiology" is that it does not include the unwanted notion of techniques as practices limited in scope or applicable only to particular contexts. Such a notion has been taken to be niethodology with respect to educational rese- arch. Methodology of educational research, there- fore, often has not been theoretical or general in orientation. Instead of producing descriptions of method that were generalizations applicable by any educational inquirer any time and place, the methodologist of educational research behaved as an educological accountant and described methods having much specificity' (1971 b, 6-7).
Uit alles blijkt dat het begrip 'educology' een zeer ruime betekenis heeft en wellicht zelfs kan worden geïdentificeerd met 'knowledge about education' (1971 d, p. 7); in ieder geval is het nergens in het werk van de auteurs de bedoeling te suggereren, 'that scientific educology or educational science is the only game. Educational (wellicht had hier beter 'educological' kunnen staan, A.M.) research is broader than educational scientific research' (1964 b, p. 9). Voor alle zekerheid geven we de volle omvang van de term 'educology' in Fig. 7 schematisch weer.
De voor ons belangrijkste punten van de opvattingen van E. Steiner (Maccia) en G. Maccia kunnen als volgt worden samengevat: (i) Noch 'genera! philosophy' noch 'philosophy of education' kunnen worden gelijkgesteld met 'theory of educa- tion'. (ii) Wetenschap moet een zekere creativiteit bevatten ('re-searching must be neo-searching', 1964 b, p. 6). Als logisch uitgangspunt hiervoor kan het 'retroductie'-beginsel van Peirce dienen. In concreto betekent dit in het kader van een 'science of education', dat minder betekenis moet worden toegekend aan de 'inductivistische' en de 'experi- mentalistische' benadering van opvoeding en on- derwijs, ten gunste van het gebruik van (in beginsel mathematische) modellen of zo men wil het uit heuristische overwegingen opstellen van calculi (cfr. Harrison III 1966), die uite^;aard - na diverse methodologische operaties, maar pas in tweede instantie- op hun empirische waarde moeten worden getoetst. |
(iii) 'Educational Science' is niet de enig belang- rijke kennis van 'the educational process' (afwijzing van elke vorm van 'sciëntisme'). Naast de 'scientifi- cal approach' zijn een 'praxiological approach' en een 'philosophical approach' (tesamen de quantita- tieve of theoretische benadering vormend) onont- beerlijk. Maar dat niet alleen, naast een quantitative benadering is ook een qualitatieve en een performa- tieve invalshoek niet onbelangrijk.
Met punt (i) hebben we geen enkele moeite. Ook punt (ii) lijkt ons niet alleen acceptabel, maar ook belangwekkend, zij het dan dat wij het met Morris (1970) eens zijn, dat de Maccia's soms de indruk wekken dat zij (geheel ten onrechte) het 'retroduc- tie'-beginsel van Peirce als een soort logica van creatief denken bestempelen. Ook herhalen we uitdrukkelijk, dat wij ons als filosoof niet bevoegd achten de waarde van hun SIGGS-model te beoordelen. Punt (iii) roept wel enige vraagtekens op, hoe interessant hun opvattingen ons ook voorkomen. Op de eerste plaats wordt nergens de vraag gesteld waarom de verschijnselen 'opvoeding' en 'onderwijs' een aparte wetenschap ('science of education', of in ruimer verband 'educology') rechtvaardigen. Vervolgens wordt niet uit de doeken gedaan wat het verschil is tussen 'science of education' en 'psychology of education' en 'soci- ology of education' (en eventueel 'social anthropo- logy of education'). Ten derde treffen we nergens gegevens aan omtrent de wetenschapstheoretische relatie tussen resp. de quantitatieve, de qualitatieve en de performatieve benadering binnen de 'educo- logy'. Voorts missen wij pijnlijk een wetenschaps- theoretische analyse van de formele structuur van wat onze auteurs 'praxiology' noemen - hun afwijzing van de term 'technology' beperkt zich in feite tot een niet willen overnemen van een aantal èjybetekenissen, die deze term in de loop der jaren heeft gekregen. Ten vijfde - maar dit hangt samen met onze punten van kritiek 2) en 4) - geven zij in laatste instantie geen enkel behoorlijk uitsluitsel over de relatie tussen 'science of education' en 'praxi- ology of education' (voor een meer geïntegreerde adhaesie en kritiek moeten we verwijzen naaf Monshouwer 1979).
Om de Europese lezer te behoeden voor onnodige misverstanden zij tenslotte nog het volgende |
70
-ocr page 78-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
opgemerkt. Op het eerste gezicht doet de driedeling van de quantitatieve (of theoretische) benadering van het verschijnsel 'education', zoals deze door E. Steiner (Maccia) wordt geschetst, sterk denken aan het onderscheid dat door Brezinka (1971) gemaakt wordt tussen 'Erziehungswissenschaft', 'Philosophie der Erziehung' en 'Praktische Pädago- gik'. Ondanks het feit dat Brezinka zulk een parallelisme in zijn meest recente boek"" zelf uitdrukkelijk suggereert, gaat de vergelijking naar onze mening in bepaalde opzichten mank. Dat Brezinka's 'Erziehungswissenschaft' grotendeels hetzelfde beoogt als Steiner (Maccia)'s 'Science of Education', is waar. Dat de functie die Brezinka toekent aan de 'Philosophie der Erziehung' onge- veer samenvalt met die van Steiner (Maccia)'s 'Philosophy of Education', is ook nauwelijks een punt van discussie. De moeilijkheden van de yergelijking schuilen echter in een eventuele 'dentificatie van Brezinka's 'Praktische Pädagogik' "iet Steiner (Maccia)'s 'Praxiology of Education'. Een eerste bezwaar tegen een dergelijke identificatie l'etreft het feit, dat Brezinka (1971, pp. 198 vv.) binnen de 'praktische Pädagogik' vier aspecten (resp. vier 'Aufgaben') erkent, waaronder het - met °ehulp van de normatieve ethiek - opstellen v£m opvoedings- en onderwijsdoeleinden, terwijl E. Steiner (Maccia) (cfr. supra, p. 69) haar 'praxio- 'ogy' uitsluitend richt op 'means-ends relations', op affective education', dus op instrumentele (condi- tionele, technische) normen, kortom datgene wat door Brezinka slechts als één van de vier aspecten, "amelijk het 'methodische' (pp. 201 v.), wordt ^schouwd. Maar niet alleen heeft de 'praktische Pädagogik' kennelijk meer taken en beslaat zij dus ruimer terrein dan de 'praxiologie', ook kan gevoeglijk gesteld worden dat deze 'praxiology of education' - wanneer men althans uitgaat van de beschikbare beschrijvingen ervan door E. Steiner jMaccia) - minstens grotendeels samenvalt met wat orezinka (pp. 85 vv.) 'technologische Verwendung ^•"ziehungswissenschaftlicher Theorien' noemt en daarmee in evenredige mate kan worden onderge- J'"acht bij de 'theoretische (of nomothetische) 'Erziehungswissenschaft'. Een tweede bezwaar te- de bedoelde identificatie heeft te maken met feit dat Brezinka meestal impliciet en soms ^Xphciet (bv. pp. 209 en 210) naar voren brengt, dat ^yn 'praktische Pädagogik' niet alleen een soort van y.nthese van op de 'Erziehungspraxis' toegespitste ^^•cenkennis en 'Wertungen' is, maar ook een ^ "gfunctie (of VÉ-rfaa/functie) heeft- een functie die _^gens door bijna al zijn critici om de een of udere reden wordt geïgnoreerd - tussen enerzijds de 'Erziehungswissenschaft' en de 'Philosophie der Erziehung' en anderzijds éepraxis van opvoeding en onderwijs. Welnu, er bestaat niet de minste aanwijzing dat een dergelijke 'brugfunctie' aan Steiner (Maccia)'s 'praxiology' zou kunnen worden toegekend. Wanneer wij ons dan ook moesten uitspreken voor een Angelsaksisch equivalent van datgene wat Brezinka onder 'praktische Pädagogik' verstaat, dan zouden we zonder aarzeling kiezen voor de 'educational theory' van Hirst (cfr. ED-1, pp. 112 vv. en 115 v.), zij het met de restricties dat Hirst naast een 'educational theory' geen 'science of education' erkent en dat beide auteurs in bijkomstige opzichten soms van mening verschillen over de taak van resp. 'praktische Pädagogik' en 'educational theory'. |
7. Slotopmerkingen
Zoals gezegd hebben we slechts de belangrijkste topics uit de ons bezighoudende problematiek kunnen behandelen. We hadden nog op verschil- lende andere probleemstellingen in kunnen gaan:
(i) Beek (1970) en (1974) meent in de 'discipline of education' (in navolging van Deese, cfr. supra, p. 10) zowel een 'pure' als een 'applied' aspect te kunnen onderscheiden. Perry (1966) stelt vanuit een ander perspectief: 'The science of education, like the other cultural sciences, will employ the explanatory, normative, and technological methods'
(1966, p. 22).
(ii) Komisar (1966) probeert aan te tonen, dat men in 'education' te maken heeft met een begrip van 'leren' dat veel meer omvat dan met name leerpsychologie (als wetenschap) kan waarmaken, (^ua problematiek sluit Petrie (1968/1973) hierbij aan, ofschoon zijn uitwerking van dit idee duidelijk anders is.
(iii) Harrison (1966) houdt een pleidooi voor een modelmatige benadering binnen de 'educational theory'. Als een van de auteurs die zulk een benadering hebben trachten te realiseren vernoemt hij E. Steiner (Maccia), maar hij voegt er onmiddel- lijk aan toe dat 'her writing is certainly not a paradigm of clarity' (1966, p. 138). Aansluitend hierop stelt Levit dat meer formalisering (door herleiding tot calculi) van 'educational theories' noodzakelijk is om tot een evenwichtige evaluatie van hun logische consistentie te komen (Levit 1%8, pp. 156 en 164). In een ander verband wijst hij op de gewenste wisselwerking tussen 'theoretical state- ments' en 'observational statements' (Levit 1973).
(iv) Het spreekt welhaast vanzelf dat Maslow (1968) de principes van zijn 'humanistic psychology' |
71
-ocr page 79-
A. Monshouwer
probeert toe te passen op de bestudering van het verschijnsel 'education'. Hierbij wordt hij groten- deels geruggesteund door Thoresen (1973).
(v) Precies zo tracht Skinner (o.a. 1954 en 1973) zijn denkbeelden over 'behavioral modification' als vruchtbaar voor een 'educational theory' aan te prijzen, waarbij hij met name in Scriven (1973) in bepaalde opzichten een vervaarlijke tegenstander vindt.
Een apart hoofdstuk zouden de discussies over de waarde, de inhoud en de opzet van 'educational research' kunnen vormen:
(vi) Sommigen (Oetinger and Marks, 1968, en - overigens om totaal verschillende redenen - Ebel, 1967/1973) nemen ten aanzien van de mogelijkheden en resultaten van een waarachtige 'educational research' een uitermate pessimistisch standpunt in- waarbij moet worden aangetekend dat de eersten hun pessimisme slechts laten gelden voor de eerst komende decennia.
(vii) Anderen zoals bijvoorbeeld Suppes (1968) en Kerlinger (1960/1973) en 1%9) betonen zich daaren- tegen optimistisch, zij het soms met een zeker voorbehoud (bv. Kerlinger 1978, p. 216).
(viii) Een voorbeeld van gematigd optimisme is B. O. Smith(1951 en 1957).
(ix) Starr (1974) - in dit opzicht bepaald een witte raaf binnen de gangbare Amerikaanse opvattingen - benadrukt de (maatschappij-) kritische functie van sociale wetenschappen in het algemeen en van de 'educational research' in het bijzonder.
(x) Sommigen houden vast aan een exact-weten- schappelijke benadering van onderwijs- en opvoe- dingsverschijnselen (het beste voorbeeld hiervan is ongetwijfeld de al eerder aangehaalde Brodbeck (1957, 1962 en 1963), anderen daarentegen zetten duidelijk vraagtekens achter een dergelijke benade- ring (vgl. bv. Scriven (1972) in verband met het zgn. 'objectiviteitsbeginsel'; voor een nadere uitwerking van deze kritiek zij verwezen naar Spiecker (1974), pp. 61 vv.).
(xi) De stelling dat de eigenlijke taak van de 'educational research' niet ophoudt bij beschrijvend onderzoek, maar vooral ook bestaat in de vorming van verklarende theorieën, wordt zowel door Suppes (1974) als door Kerlinger (1978) met meerdere argumenten verdedigd.
(xii) Gowin (1972) onderstreept evenals Freeman (1942/1973) het aparte karakter van 'educational research'. Hij wordt hierin tot op zekere hoogte bijgevallen door Fenstermacher (1973), die echter vooral Gowin's argument, dat 'educational research is distinctive because the phenomena it studies are man-made, not natural, and therefore no subject to nomothetic formulation (Fenstermacher 1973, p. 161), uitermate moeilijk te verteren vindt. |
(xiii) Ausubel (1953) betoogt dat een 'science of pedagogy' nog niet bestaat en dat 'educational research' zich, wil deze vruchtbaar zijn, moet richten op een 'applied research' en niet op 'basic research'. Ook Hardie (die we al eerder ontmoetten, vgl. EE>-1, pp. 107 vv.) houdt ons voor, dat 'educational research' wat betreft zijn pretenties bescheiden moet zijn: 'educational research' opge- vat als 'seeking knowledge with which to understand our experience' heeft voorlopig geen enkele toe- komst; wanneer we ons echter tevreden stellen met de 'more modest aim of providing reasons for changing some aspect of educational practice', ziet de auteur wel veel mogelijkheden (1965/1973, p- 101).
(xiv) Daarentegen waarschuwt Carroll (1968) dat 'basic research' niet verwaarloosd mag worden ten bate van 'applied research'.
(xv) Easley (1966/1973) houdt een pleidooi voor een exacte 'educational research', maar wijst op de gevaren van een methodologische verstarring, voortvloeiende uit bepaalde wetenschapstheoreti- sche overtuigingen.
(xvi) Cronbach (1969/1973) en P. Suppes maken een scherp onderscheid tussen 'decision-oriented inquiry' en 'conclusion-oriented inquiry'. Popp (1975) haakt op dit onderscheid in en probeert in combinatie met de bekende ideeën van Kuhn tot een aantal paradigmata van 'educational inquiry' te komen.
Evenals in deel I hebben we ons beperkt tot kritische opmerkingen ten aanzien van de logische opbouw van de verschillende beweringen en ons zorgvuldig van iedere inhoudelijke kritiek afzijdig gehouden (vgl. ED-1, p. 121). Ons meer fundamentele bezwaar tegen de Britse benaderingswijzen, zoals geformuleerd in ED-1, p. 123, geldt - zij het in iets mindere mate en met enige duidelijke uitzonderingen - grosso modo ook voor het Amerikaanse denken over de formele structuur van opvoedkunde en onderwijskunde.
Blijft staan dat een bestudering van de Angelsak- siche denkbeelden niet alleen interessant, maar ooK nuttig, blikverruimend en inspirerend is (of althans kan zijn).'^
Noten
9. Vgl. bijvoorbeeld C. Hempel and P. Oppenheim- 'Studies in the Logic of Explanation' (in: Philosop!^^ |
72
-ocr page 80-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
of Science (15) 1948, pp. 135-175) en C. Hempel, Aspects of Scientific Explanation and other Essays in the Philosophy of Science (New York 1965). Dit standpunt doet zeer modem aan: In vele van de huidige wetenschapstheoretische discussies wordt voortdurend benadrukt, dat 'feiten' altijd worden bekeken in het licht van een expliciete of (meestal) impliciete 'theorie'.
Met het pragmatisch beginsel van de wetenschap bedoelen wij, - heel simplistisch uitgedrukt - dat een wetenschapper zich voortdurend zal en moet afvra- gen: Wat kan ik met deze methode en met die theorie wetenschappelijk doen? Leveren zij betere inzichten op? Verschaffen zij meer en betere verklaringen? Leiden zij tot meer exacte voorspellingen?
"a. De '4,, vollständig neubearbeitete Auflage' van Brezinka 1971, verschenen als: W. Brezinka, Meta- theorie der Erziehung (München: Ernst Reinhardt Verlag, 1978). Met name op p. 38 veronderstelt hij uitdrukkelijk een overeenkomst tussen 'Praktische Pädagogik' en 'Praxiology of Education', waarbij hij zich echter slechts op één artikel, namelijk E. Steiner (Maccia) 1970a, baseert.
'2. Voor een behoorlijke bibliografie tot het jaar 1%7 van de Amerikaanse 'philosophy of education' zij verwe- zen naar Broudy (1967).
Aangehaalde literatuur
'^usubel, D. P., 'The Nature of Educationai Research', in:
Educationai Theory (3) 1953, pp. 314-320. °eck, C., 'Is Education a Discipline?', in: Philosophy of Education (Proceedings of the Philosophy of Education Society) (26) 1970, pp. 132-144. ^ck, C., Educationai Philosophy and Theory. An Introduction (Boston 1974). "elth, M., 'Prospects for a Discipline of Education', in: Educationai Theory (12) 1962, pp. 193-204. ®'th, M., Education as a Discipline (Boston, Allyn & Bacon, 1965).
■"ezinka, W., Von der Pädagogik zur Erziehungswissen- •scfta/, (Weinheim 1971). örodbeck, M., 'The Philosophy of Science and Educati- onai Research', in: Review of Educationai Research (27) '957, pp. 427-440. "i-odbeck, M., 'Toward a Fabric of Knowledge - ^ommon Elements among Fields of Leaming', in: The ^ '^"(^ational Record (24) 1962, pp. 217-222. •"odbeck, M., 'Logic and Scientific Method in Research Teaching', in: N. L. Gage (ed.), Handbook of g «eiearc/i on Teaching (Rand McNallIy 1963), pp. 44-93. roudy, H. S. etc. (eds.), Philosophy of Education. An ^.''Sanization of Topics and Selected Sources (Univer- g S'iy of Illinois Press 1967). Phi' L. I. Krimerman (eds.),
Iflosophy of Educationai Research (New York, John
g W,|ey, 1973)
J., 'On Professor McMurray's "Autonomous |
Discipline of Education'", in: Educationai Theory (6) 1956, pp. 10-17.
Bumett, J., 'Observations on the Logical Implications of Philosophie Theory for Educationai Theory and Practice', in: Educationai Theory (11) 1961, pp. 65-70.
Bums, H. W., 'The Logic of the "Educationai Implica- tion'", in; Educationai Theory (12) 1962, pp. 53-63.
Carroll, J. B., 'Basic and Applied Research in Education: Definitions, Distinctions, and Implications', 'm:Harvard Educationai Review (38) 1968, pp. 263-276.
Coleman, J. S., 'Comments', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 158-161.
Committee of the Philosophy of Education Society, 'The Distinctive Nature of the Discipline of the Philosophy of Education', in: Educationai Theory (4) 1954, pp. 1-3.
Cronbach, L. J. 'Disciplined Inquiry', in; H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. ^16 (oorspronkelijk verschenen in 1969)
Deese, J., 'The Nature and the Uses of the Study of Education', in; Walton & Kuethe 1963, pp. 163-183.
Dewey, J., Democracy and Education (New York, MacMillan, 1916).
Easley jr., J. A., 'The Natural Sciences and Educationai Research - A Comparison', in: H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 53-64 (oorspronkelijk verschenen in 1966).
Ebel, R. L., 'Some Limitations of Basic Research in Education', in: H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 122-130 (oorspronkelijk verschenen in 1967).
Fenstermacher, G. D., 'Are Methodological Questions Rhetorical', in: Educationai Theory (23) 1973, pp. 159-164.
Flower, E. F., 'Comments on Philosophy of Science and Educationai Theory', in: Studies in Philosophy and Education (7) 1970, pp. 143-153.
Freeman, F. N., 'Controling Concepts in Educationai Research', in; H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 70-78 (oorspronkelijk verschenen in 1942).
Gowin, D. B., 'Can Educationai Theory Guide Practice?', in; Educationai Theory (13) 1963, pp. 6-12.
Gowin, D. B., 'Is Educationai Research Distinctive?', in: L. G. Thomas (ed.), Philosophical Redirection of Educationai Research (The 71. Yearbook of the N.S.S.E., Part I 1972), pp. 9-25.
Guttchen, R. S., 'The Quest for Necessity', in: Educationai Theory (16) 1966, pp. 128-134.
Hardie, C. D., 'Research and Progress in Education', in; H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 87-101 (oorspronke- lijk verschenen in 1965).
Harrison III, F. R., 'Constructing Theories of Education', in: The School Review (74) 1966, pp. 123-138.
Hook, S., 'The Scope of Philosophy of Education', in: Harvard Educationai Review (26) 1956, pp. 145-148.
Keriinger, F. N., 'The Mythology of Educationai Research; The Methods Approach', in; H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp. 102-107 (oorspronkelijk verschenen in 1960).
Keriinger, F. N., 'Research in Education', in; Encyclope- dia of Educationai Research (New York 1969), pp. 1127-1144.
Keriinger, F. N., 'The Influence of Research on |
73
-ocr page 81-
A. Monshouwer
Educational Practice', in: Pedagogische Studiën (55) 1978, p. 209-217.
Kneller, G. F., 'Philosophy, Education, and Separatism', In: Educational Theory (12) 1962, pp. 34-44/64.
Kneller, G. F., Existentialism and Education (New York 1964).
Kneller, G. F., Logic and Language of Education (New York 1966).
Komisar, B. P., 'The Non-Science of Leaming', in: The School Review (74) 1966, pp. 249-264.
Kuethe, J. L., 'The Discipline That Concern Built', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 73-84.
Levit, M., 'Scientific Method, Social Systems, and Educational Research', in: Studies in Philosophy and Education (6) 1968, pp. 145-167.
Levit, M., 'The Study of Education', in: Educational Theory (23) 1973, pp. 15-26.
Maccia, E. S. and G. S. (1957), 'The Scientific Method and its Implications for Education', in: Educational Theory (7) 1957, pp. 234-239/248/280.
Maccia, G. S. (1960), 'Hypothetical Thinking in Educa- tion', in: Educational Theory (10) 1960, pp. 182-186.
Maccia, E. S. (1962 a), 'The Separation of Philosophy from Theory of Education', in: Studies in Philosophy and Education (2) 1962, pp. 158-169.
Maccia, E. S. (1962 b),'Epistemological Considerations in Relation to the Use of Teaching Machines', in: Educational Theory (12) 1962, pp. 234-240/246.
Maccia, E. S. (1963 a), 'The Synthetic Phase of Philosophy of Education must Decide', in: Studies in Philosophy and Education (2) 1963, pp. 355-358.
Maccia, E. S. (1%3 b), 'The Scientific Perspective: Only One Curricular Model'(Occasional Paper 63-143,1963).
Maccia, E. S. (1963 c), 'An Educational Theory Model: Information Theory' (Occasional Paper 63-141, 1963).
Maccia, E. S., R. Fischer, G. S. Maccia and F. Griffin (1%3 d), 'An Educational Theory Model: Pharmacology and Pharmacogenetics' (Occasional Paper 63-135, 1963).
Maccia, G. S. and W. G. Reynolds (1963 e), 'An Educational Theory Model: Quantum Theory' (Occasi- onal Paper 63-139, 1963).
Maccia, E. S., G. S. Maccia and R. E. Jewett, (1963 f), Construction of Educational Theory Models (Cooper- ative Research Project No. 1632, Columbus: The Ohio State University Research Foundation, 1963).
Maccia, E. S. (1964 a), 'Retroduction: A Way of Inquiring through Models (paper 1964).
Maccia, E. S. (1964 b), 'Logic of Education and of Educology', in: Philosophy of Education (Proceedings of the PhUosophy of Education Society) (20) 1964, pp. 99-109 (door ons geciteerd naar een gestencild paper).
Maccia, E. S. (1965), 'Instruction as Influence toward Rule-govemed Behavior', in: J. B. MacDonald and R. R. Leeper (eds.), Theories of Instruction (Washington 1%5), pp. 88-99.
Maccia, E. S. (1966), 'A Study in the Logic of Education: Teacher Commands' (paper).
Maccia, G. S. (1967), 'Science and Science in Education', in: G. F. Kneller (ed.). Foundations of Education (University of California, Los Angelos, 1967), pp. 367-387. |
Maccia, E. S. and G. S. (1969), 'Educational Theory developed trough the Siggs Theory Model', in: Scientia Paedagogica Experimentalis (6) 1969, pp. 45-64.
Maccia, E. S. (1970a), 'Toward E(|ucational Theorizing without Mistake', in: Studies in Philosophy and Education(7) 1970, pp. 154-157.
Maccia, E. S.(1970b), 'AnalysisasMetatheorizing', in: H. B. Dunkel (ed.) Philosophy of Education (Edwardsville, 1970), pp. 34-39.
Maccia, E. S. amd G. S. (1971 a), 'Use of Siggs Theoi^ Model to characterize Educational Systems as Social Systems', in: H. Rubin, (ed.), Man in Systems (Gordon and Breach Publishers, 1971) pp. 15^182.
Maccia, E. S. (1971 b), 'Methodology of Educational Inquiry' (paper).
Maccia, E. S. (1971 c), 'E. S. Maccia replies to W. E. Morris', in: Educational Theory (21) 1971, p. 198.
Maccia, E. S. (1971 d), 'Philosophy of Educational Science' (paper).
Maccia, E. S. (1972), 'The Non-Identitiy of Philosophy and Theory of Education' (paper).
Maccia, E. S. (1973 a), 'On the Contribution of Logic to Educational Science' (paper).
Maccia, G. S. (1973 b), 'Epistemological Considerations of Educational Objectives' (paper).
Maccia, E. S. (1973 c), 'On the Structure of Knowledge of Education' (paper).
Maccia, E. S. (1974), 'Information Theoretic Extension of the Cybemetic Model and Theory of Education', in: Teorie a Metoda (7) 1974, pp. 117-122.
Maccia, G. S. and B. S. (1975). 'Siggs Theory as a Systems Theory of Education which enhances the Quality of Life', in: Systems Thinking and the Quality of Life (Proceedings of the 1975 Annual North American Meeting), pp. 228-233.
Maccia, G. S. and E. S. (1977 a), 'Uses of Siggs in Educational Research' (American Educational Rese- arch Association, New York, April 1977).
(Maccia) Steiner, E. (1977 b), 'Criteria for Theory of Art Education' (paper).
(Maccia) Steiner, E. (1977 c), 'Educology: Its Origin and Future' (paper).
(Maccia) Steiner, E. (1978), Logical and Conceptual Analytic Techniques for Educational Researchers (University Press of America, 1978).
McMurray, F., 'Preface to An Autonomous Discipline of Education', in: Educational Theory (5) 1955, pp- 129^140.
McMurray, F., 'Reply', in: Educational Theory (6) 1956, pp. 17-19.
Maslow, A. H., 'Some Educational Implications of the Humanistic Psycholo^es', in: Harvard Educational Review (38) 1968, pp. 685-696.
Monshouwer, A., 'Losse wijsgerige meditaties over het zogenaamde opvoedingsdoel: volwassenheid', in: A- Asselbergs e.a. (eds.). Pedagogisch Mozaïek (Den Bosch, Malmberg, 1969), pp. 207-234.
Monshouwer, A., 'Enige opmerkingen over de formele |
74
-ocr page 82-
'Educational theory' of 'Science of Education'?
structuur van de zgn. pedagogische en andragogische wetenschappen', in: A. Monshouwer (ed.): Enige facetten van opvoeding en onderwijs (Den Bosch, MaJmberg, 1975), pp. 117-123.
Monshouwer, A., "'Educational Theory" of "Science of Education"? Deel I: Wetenschapstheoretische discus- sies in Groot-Brittannië over de status van opvoedkunde en onderwijskunde', in: Pedagogische Studiën (55) 1978, pp. 107-125.
Monshouwer, A., 'The Formal Structure of the Science of Education', in: J. Christensen (ed.). Perspectives on Educology (forthcoming 1979).
Morris, W. E., 'Retroduction and Educational Research', m: Educational Theory (20) 1970, pp. 357-363.
Nagel, E., 'The Place of Science in a Liberal Education', in: Daedalus (88) 1959, pp. 56-74.
Nagel, E., 'Philosophy in Educational Research', in: F. W. Banghart (ed.), Educational Research (Phi Delta Kappa First Annual Symposium, Indiana, 1960), chapter 5. (Herdrukt in: A. Hartnett and M. Naish (eds.), Theory and the Practice of Education, vol. II, London 1976, pp. 13-23).
'^agel, E., 'Philosophy of Science and Educational Theory', in: Studies in Philosophy and Education (7)
^1969, pp. ^27.
i^ewsome jr., G. L. 'In what Sense is Theory a Guide to Practice in Education?', in: Educational Theory (14) 1964, pp. 31-39/64.
Uettinger, A. en S. Marks, 'Educational Technology: New Myths and Old Realities', in: Han'ard Educational Review (38) 1968, pp. 697-717.
^erkinson, H. J., 'A Note on: "Can Educational Theory Guide Practice?'", in: Educational Theory (\4) 1964, pp. 93-94.
R. B., 'Education and the Science of Education', in: Scheffler (ed.), Philosophy and Educatim (Boston
p 1966, 2nded.), pp. 17-38.
'^etne, H. G., 'Why has Leaming Theory Failed to Teach ushowto Leam?', in: H. S. Broudy e.a. (eds.) 1973, pp.
p 131-138 (oorspronkelijk verschenen in 1968). °PP, J. A., 'Paradigms in Educational Inquiry', in: Educational Theory (25) 1975, pp. 28-39.
^ce, K., 'Discipline in Teaching, in: lts Study and in lts Theory', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 23-40. cheffler, I., 'Toward an Analytic Philosophy of Educa- Ijon', in: Harvard Educational Review (24) 1954, pp.
„ 223-230.
•^chefifler, I., 'Science Morals, and Educational Policy', in: ^arvard Educational Review (26) 1956, pp. 1-16.
^CnefHer, I., 'Is Education a Discipline?', in: I. Schefiler ^^^■),Philosophy and Education (Boston 1966,2nded.), pp- 66-77.
Eerder verschenen in: Walton & Kuethe 1963, pp.
s h
chilpp_ p ^^ .jj^g Distinctive Function of "Philosophy Education" as a Discipline', in: Educational Theory
SeSpp. 257-268. "^en, M., 'Objectivity and Subjectivity in Educational Research', in: L. G. Thomas (ed.), Philosophical '^fairection of Educational Research (The 71. Year- book of the N.S.S.E., Part I, 1972), pp. 94-142. |
Scriven, M.,'The Philosophy of Behavioral Modification', in: C. E. Thoresen (ed.), Behavior Modification in Education (The 72. Yearbook of the N.S.S.E., Part I, 1973), pp. 422^45.
Shermis, S. S., 'On Becoming an Intellectual Discipline', in: Phi Delta Kappan (44) 1962, pp. 84-86.
Shoben, E. J., 'Comments', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 85-97.
Skinner, B. F., 'The Science of Leaming and the Art of Teaching', in: Harvard Educational Review (24) 1954, pp. 86-97.
Skinner, B. F., 'Some Implications of Making Education More Efficiënt', in: C. E. Thoresen (ed.), Behavior Modification in Education (The 72. Yearbook of the N.S.S.E., Part I, 1973), pp. 446^56.
Smith, B. O., 'New Approaches to Pedagogjcal Science', in: Educational Theory (1) 1951, pp. 79-86.
Smith, B. O., 'Philosophy of Education', in: Encyclopedia of Educational Research (1957), pp. 957-964.
Smith, Ph. G., 'Philosophy, Educational Theory, and Pedagogy', in: Educational Theory (6) 1956, pp. 129-134.
Soltis, J. F., An Introduction to the Analysis of Educational Concepts (Reading, Addison-Wesley, 1968).
Spiecker, B., Idealen en Idolen van de Opvoedingswe- tenschap (Meppel, Boom, 1974).
Stanley, W. O., 'Current Tasks of Educational Philo- sophy', in: Phi Delta Kappan (1958), pp. 11-16.
Starr, P., 'The Edge of Social Science', in: Harvard Educational Review (44) 1974, pp. 393-415.
Sun, H. Ch., 'Some Desiderable Emphases in the Philosophy of Education', in: Educational Theory (10) i960, pp. 217-223.
Suppes, P., 'Discussion: Educational Technology: New Myths and Old Realities', in: Harvard Educational Review (38) 1968, pp. 730-735.
Suppes, P., 'The Place of Theory in Educational Research', in: Educational Researcher (3) 1974, June, pp. 3-10.
Symposium: 'The Aims and Content of Philosophy of Education', in: Harvard Educational Review (26) 1956, no. 2 (whole issue).
Symposium: 'What can Philosophy contribute to Educati- onal Theory?', Harvard Educational Review (28) 1958, pp. 283-339.
Thoresen, C. E.„' Behavioral Humanism', in: C. E. Thoresen (ed.), Behavior Modification in Education (The 72 Yearbook of the N.S.S.E., Part I, 1973), pp. 385-421.
Travers, R. M. W., 'Comments', in: Walton & Kuethe l%3,pp. 184-187.
Walton, J. and J. L. Kuethe (eds.), The Discipline of Education (The University of Wisconsin Press, Ma- dison, 1963).
Walton, J., 'A Discipline of Education', in: Walton & Kuethe 1963, pp. 3-16.
Walton, J., 'A Confusion of Contexts: The Interdiscipli- nary Study of Education', in: Educational Theory (24) |
75
-ocr page 83-
A. Monshouwer
1974, pp. 219^229. Theory-Practice Relationship', in: Educational Theory
Walton, J., 'Educology: An Academie Discipline', in; J. (13) 1963, pp. 47-52.
Christensen (ed.), Perspectives on Educology (forthco- ^ . ,
ming 1979). Curriculum vitae
Willower, D. J., 'The Form of Knowledge and the zie: Pedagogische Studiën 1978 (55) p. 123
76
-ocr page 84-
Kohlberg en onderwijs
Een kritisch commentaar bij het artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker in
Pedagogische Studiën (1978,55,43-56) getiteld: 'Kohlberg s theone van de morele
opvoeding: analyse en kritiek'.
P. R.J. SIMONS
Vakgroep Onderwijspsychologie, Katholieke Hogeschool Tilburg
1. Inleiding
Het is verheugend te noemen dat nu ook in Nederlandse vaktijdschriften aandacht wordt be- steed aan de theorie van Kohlberg over de morele ontwikkeling en aan daaruit af te leiden implicaties Voor het onderwijs. Mogelijk stimuleren publikaties over deze theorie ook hier - evenals in de Verenigde Staten - de discussie over de zogenaamde 'pedago- gische' en of 'affectieve' onderwijsdoelstellingen (yerg. Kremers, 1978). Belangrijkste doelstelling van dit commentaar is een bijdrage te leveren aan deze discussie door te reageren op het eerder in dit tijdschrift verschenen artikel van Hintjes en Spiec- ker.
Twee thema's zullen daarbij centraal staan:
a) de relatie tussen een ontwikkelingstheorie en een onderwijs- en opvoedingstheorie, en
b) de vraag naar de herkomst en keuze van pedagogische doelstellingen. Eerst wordt echter aandacht besteed aan de opvattingen over morele opvoeding van Kohlberg. Dit is nodig omdat in het artikel van Hintjes en Spiecker in de titel wel de term morele opvoeding en niet de term morele ontwikkeling voorkomt, terwijl nog niet één van de elf pagina's besteed wordt aan Kohlberg's opvattingen over morele opvoedirig. De overige tien pagina's behandelen de ontwikkelingstheo- rie en de kritiek erop. Omdat nogal veel misverstanden rond de theorie ontstaan zijn door het ingewikkelde taalgebruik van Kohlberg (ook het artikel van Hintjes en Spiecker is m.i. moeilijk leesbaar), is in dit commentaar een zo eenvoudig mogelijk presentatie nagestreefd.
f^ohlberg's opvattingen over morele opvoeding
jfooropgesteld dient te worden dat Kohlberg geen "jeorie van de morele opvoeding beschreven heeft een theorie van de morele ontwikkeling. Wel jg hij uit zijn ontwikkelingstheorie implicaties af '^nnen leiden voor de keuze van onderwijsdoel- stellingen en voor de keuze van de meest geschikte beïnvloedingsmethoden. |
Kohlbergs redenering kan als volgt worden weergegeven (vergl. Kohlberg, Kaufman, Scharf en Hicky, 1974):
a) T.a.v. het ontwikkelingsverloop:
- er bestaat een vaste sequentie van ontwikke- lingsfasen
- die in alle culturen voorkomt
- het is niet mogelijk een fase over te slaan
- het is niet mogelijk van een hoger naar een lager ontwikkelingsstadium terug te vallen
- elke volgende fase is logisch en psychologisch gezien complexer en gedifferentieerder dan de vorige
- elke volgende fase maakt problemen oplosbaar die in de voorgaande fase nog niet oplosbaar waren
- als zich niet de geschikte omgevingscondities voordoen treedt overgang naar een volgend stadium niet op.
Hiervan uitgaande kan men in het onderwijs bijna niet anders doen dan het volgende ontwikke- lingsstadium als doel van onderwijs te nemen. Door op het juiste tijdstip leerlingen te confronte- ren met de geschikte opigevingscondities kan men ervoor zorgen dat leerlingen het volgende ontwikkelingsstadium bereiken of sneller berei- ken dan het geval geweest zou zijn zonder beïnvloeding. Men is hiertoe volgens Kohlberg met name gelegitimeerd omdat uit onderzoek is gebleken dat juist de mensen die veel ervaring opdoen (veel 'roletaking-opportunities' hebben, d.w.z. veel in de gelegenheid zijn zich te verplaatsen in de gevoelens en gedachten van anderen) de hogere stadia bereiken. Zo'n handelswijze is tevens legitiem omdat elk volgend stadium in een aantal opzichten 'beter' is dan het voorgaande (zie boven). (Bovendien vinden mensen in fase n redeneringen uit fase n + 1 over het algemeen beter dan hun eigen redeneringen.)
b) T.a.v. beïnvloedingsmogelijkheden. |
''^dagogische studiën 1979 (56) 77-81 77
-ocr page 85-
P. R. J. Simons
Overgang van stadium n naar stadium n + 1 treedt blijkens het verrichte onderzoek o.a. onder de volgende condities op:
- als een bepaald stadium van cognitieve ontwikkeling bereikt is (noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde)
- als een bepaald stadium van rolnemingsvaar- digheid bereikt is (noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde)
- als men in staat is, c.q. gedwongen is, zich vaak in de gevoelens en gedachten van anderen te verplaatsen (roletaking-opportunities)
- als men gecoirfronteerd wordt met n + 1 argumenten en redeneringen
- als men participeert in rechtvaardige omgevin- gen waarin men verantwoordelijkheden kan dragen, beslissingen kan nemen en veel kan interacteren met anderen.
Kohlberg stelt nu dat die condities die in het ontwikkelingsverloop van invloed blijken te zijn ook intentioneel gemanipuleerd kunnen worden teneinde meer mensen hogere ontwikkelingssta- dia te laten bereiken. Concreet betekent dit dat leerlingen op school (zie Van der Plas e.a., 1976) moeten worden geconfronteerd met:
a. de eerstvolgende fase van moreel redeneren
b. situaties die problemen en tegenstellingen inhouden voor de huidige morele structuur van de leerling, zodat ontevredenheid ontstaat met het huidige niveau
c. een sfeer van uitwisseling van gedachten, van samenspraak die de beide eerste condities met elkaar verbinden
d. een omgeving die mogelijkheid biedt tot rolneming, tot het innemen van het perspectief van een ander
e. een rechtvaardige schoolgemeenschap (dis- cussie over levensechte morele situaties, de rechtvaardigheid van handelingen nagaan, de- mocratische beslissingsprocedures).
3. De kritiek
De kritiek van Hintjes en Spiecker op de opvattingen van Kohlberg over morele opvoeding kan als volgt worden samengevat:
a) Bezwaren met betrekking tot de vooronderstel- lingen van Kohlberg's ontwikkelingstheorie ma- ken het noodzakelijk zeer kritisch te staan ten opzichte van de op basis ervan ontwikkelde stimuleringsprogramma' s.
b) Met het introduceren van het model geeft men impliciet inhoud aan de morele opvoeding. Deze |
inhoud lijkt sterk gekoppeld aan de moderne Westerse samenleving. Men voedt kinderen op tot distributieve rechtvaardigheid.
c) De theorie van de morele ontwikkeling heeft een (verkapt) deontisch karakter en met het toepas- sen ervan realiseren we het aan deze theorie ten grondslag liggende mens- en maatschappijbeeld.
d) Morele opvoeding wordt gekortwiekt tot het stimuleren van een rationeel beslissingsapparaat. De hoogste moraal heeft hij die het beste beslissen kan en de beste opvoeding is een opvoeding die dit beslissingsapparaat het beste stimuleert.
e) Sociaal-wetenschappelijke theorieën als die van Kohlberg benadrukken het empirisch aspect, waaruit dan implicaties voor het onderwijs afgeleid worden. Nodig is echter een geesteswe- tenschappelijke pedagogiek die uitgaat van een normatieve antropologie.
4. Kommentaar Ad a:
Uitvoerig gaan Hintjes en Spiecker in op alleriei wetensch^sfilosofische, kentheoretische en an- tropologisch-ontologische vooronderstellingen van de theorie van Kohlberg. Zij constateren daarbij dat de theorie allerlei 'innerlijke spanningen en moeilijkheden' bevat. Gedeeltelijk is deze kritiek terecht, gedeeltelijk berust zij echter op misverstan- den. In ieder geval zijn er nog vage en meerduidige aspecten aan de theorie te onderkennen. Daarmee is niet gezegd dat het onmogelijk is uit een theorie die nog niet volmaakt is implicaties voor het onderwijs of een onderwijstheorie af te leiden. Kohlberg's onder 2 beschreven redenering zou men als volgt kunnen formaliseren.:
Als a, b, c en d waar zijn dan geldt y; >
a, b, c en d zijn waar dus geldt y.
Zo'n redenering is slechts op twee manieren aan te vechten. Of men toont aan dat y niet uit a, b, c en d volgt óf men toont aan dat a, b, c o/ d niet waar is. Het heeft geen zin te beweren dat er ter verklaring van a, b, c en/of d vooronderstellingen gemaakt worden die vaag of meerduidig zijn. M.i. volgt in het geval van Kohlberg's redenering de implicatie wel degelijk uit de uitgangsgegevens. Als men die accepteert dan dient men ook de implicaties te aanvaarden. Wat dan nog overblijft is de vraag of er voor die uitgangsgegevens inderdaad in ruime mate betrouwbare empirische evidentie is. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord (zie Kurtines ^ |
78
-ocr page 86-
Kohlberg en onderwijs
en Greif, 1974). Het zijn dus niet bezwaren tegen de Vooronderstellingen of de geconstateerde innerlijke sp^ningen van de theorie die ons tot voorzichtig- heid nopen, maar Kohlberg's onterechte pretentie dat er voldoende empirische steun is voor zijn basisgegevens.
Adb;
^fen kan op verschillende manieren inhoud geven ^ de morele opvoeding (vergl. Kohlberg, 1971):
1- Men kan de dominante waarden van een bepaalde maatsch^pij onderwijzen die van belang zijn voor iemand's aanpassing en voor de instandhouding van die maatschappij.
2- Men kan vanuit een relativistisch standpunt besluiten om aparte scholen op te richten om bepaalde waardensystemen te onderwijzen (kat- holiek onderwijs, socialistisch onderwijs, enz.). Men kan besluiten om helemaal geen waarden en normen te onderwijzen vanuit het standpunt dat elke keuze willekeurig en irrationeel is. Soms gaat deze visie gepaard met de opvatting dat wenselijke persoonlijkheidseigenschappen en deugden vanzelf bereikt worden als het kind de gelegenheid krijgt zich te ontplooien. (Vergelijk de kritiek op de ontplooiingsideologie van Duijker, 1976).
I^olgens Kohlberg en May er (1972) corresponderen jle eerste twee visies met de socio-culturele en de leertheoretische beschouwingswijze, en de derde • jsie met de humanistische en de psycho-analytische
Kohlberg stelt hier tegenover een vierde benade- de ontwikkelingsfilosofische benadering, wa^bij de selectie van de doelstellingen plaatsvindt P basis van een combinatie van een ontwikkelings- n^rie en een formele kentheorie.
Met de introductie van Kohlberg's model kiest j " niet impliciet maar zeer expliciet voor bepaalde oelstellingen en inhouden (evenals trouwens het is bij benaderingen 1 en 2, waarbij men echter ^en poging doet deze keuze op een of andere ^ anier te rechtvaardigen). De inhouden die men in jj' Seval kiest zijn echter van een geheel andere aard de inhouden bij de benaderingen 1 en 2. Men ond ^ ï^iet voor om bepaalde waarden en normen te aerwijzen, maar om een bepaalde wijze van ^ gutnenteren, redeneren en afwegen van waarden te stimuleren. Kohlberg's stimulerings- ^^mma's nemen aldus een soort middenpositie ben benaderingen 1 en 2 enerzijds en
Va^^^ring 3 anderzijds. Of een dergelijke inhoud "e morele opvoeding inderdaad sterk gekoppeld |
is aan de moderne Westerse samenleving, is een empirisch probleem. De onderzoeksresultaten tot nu toe laten zien dat alle stadia ook in andere culturen voorkomen, zij het dat de hogere stadia er soms in mindere mate voorkomen. Dat men kinderen door middel van een Kohlbergiaans stimuleringspro- gramma zou opvoeden tot distributieve rechtvaar- digheid is m.i. onjuist. Als men al ergens toe 'opvoedt' dan is het tot het redeneren op basis van algemene ethische principes (waarvan distributieve rechtvaardigheid er slechts één is).
Adc:
Zoals de auteurs zelf ook beargumenteren draagt elke theorie van de psychische ontwikkeling een bepaalde opvatting over opvoeden in zich. Mijns inziens betekent dit niet meer en niet minder dan dat elke theorie van de psychische ontwikkeling een 'verkapt deontisch karakter' heeft. De centrale vraag zou moeten zijn hoe een onderwijs- en opvoedingstheorie aansluit c.q. gebruik maakt van een ontwikkelingstheorie. Zoals ook Spiecker (1977) elders beschrijft zijn er drie mogelijke relaties tussen onderwijs en ontwikkeling (vergelijk Van Parreren, 1973):
1. Onderwijs en ontwikkeling zijn onafhankelijk: de ontwikkeling creëert de mogelijkheden, het onderwijs maakt daar gebruik van maar kan geen invloed uitoefenen op de ontwikkeling.
2. Onderwijs en ontwikkeling zijn aan elkaar gelijk gesteld, versmelten met elkaar.
3. Onderwijs kan een stimulerende werking hebben op de ontwikkeling van het kind: het moet richten op de zóne van naaste ontwikkeling (Vygotsky).
Onduidelijk blijft welke van deze relaties door de auteurs geprefereerd wordt. In al deze gevallen spelen mens- en maatschappijopvattingen een belangrijke rol bij de morele opvoeding. Als men een plaats inruimt voor een ontwikkelingstheorie (rela- ties 1 en 3), dan realiseert men indirect het achter deze ontw^kelingstheorie liggende mens- en maat- schappijbeeld. Als men de mogelijkheid van een ontwikkelingstheorie ontkent (relatie 2) dan reali- seert men het mens- en maatschappijbeeld dat (meer of minder) expliciet in de opvoedings theorie gespeci- ficeerd wordt (vergelijk de normatieve antropologie die Hintjes en Spiecker voorstaan). De kritiek dat men bij het toepassen van een ontwikkelingstheorie het achterliggende mens- en maatschappijbeeld realiseert is derhalve onzinnig: bij elke toepassing van een ontwikkelingsmodel realiseert men het achteriiggende mens- en maatsch^pijbeeld en als men geen ontwikkelingsmodel toepast realiseert |
79
-ocr page 87-
P. R. J. Simons
men ook een mens- en maatschappijbeeld. Het is natuurlijk wel mogelijk kritiek te hebben op het gehanteerde mens- en maatschappijbeeld op zich, of op het feit dat het achterliggende mens- en maatsch^pijbeeld te weinig geëxpliceerd is (dit laatste bezwaar kan men tegen Kohlberg's werk echter moeilijk hebben gezien zijn uitvoerige gedetailleerde beschouwing hierover (Kohlberg en Mayer, 1972).
Add:
Wanneer Hintjes en Spiecker stellen dat de Kohlbergiaanse benadering zich beperkt tot het stimuleren van een 'rationeel beslissingsapparaat' hebben zij gelijk. Of dit een terechte of onterechte beperking is, is een andere vraag. Affectieve en gedragsmatige aspecten van moraliteit hangen volgens de theorie (en daarvoor zijn ook empirische evidenties voorhanden) zeer nauw samen met dit 'rationele beslissingsapparaat'. 'Bovendien ben ik met de Groot (1974, p. 335) van mening dat alleen onderwijs dat zich beperkt tot de cognitieve mechanismen achter attitudes en waarden ontkomt aan ontoelaatbare indoctrinatie en manipulatie.
Ade:
Vanuit een empirische sociaal-wetenschappelijke oriëntatie ben ik nog steeds optimistisch over de mogelijkheid implicaties voor het onderwijs af te leiden uit empirisch geverifiëerde theorieën. Ten aanzien van de mogelijkheden van een voor ieder aanvaardbare, ethisch neutrale, normatieve antro- pologie ben ik duidelijk pessimistischer. Met vage uitspraken als 'opvoeding wordt van begin af aan in verband gebracht met het zich verantwoordelijk weten voor het recht van het kind om zich te ontplooien' (Hintjes en Spiecker, p. 45) komen we in ieder geval mijns inziens niet verder.
5. Conclusie
Uit het voorgaande zal gebleken zijn dat ik voor een belangrijk deel de kritiek van Hintjes en Spiecker op Kohlberg's opvattingen niet kan delen, terwijl ik anderzijds toch ook (met name ten aanzien van de toereikendheid van de empirische steun voor de theorie (zie 4a)) bedenkingen getoond heb.
Betekenen deze bedenkingen nu ook dat Kohl- bergiaanse stimuleringsprogramma's maar moeten wachten tot er wel voldoende empirische steun voor de theorie gevonden is? Op basis van de volgende (pragmatische) argumenten geloof ik dat zo'n passiviteit niet noodzakelijk is: |
a) Hoewel nog niet in voldoende mate is er voor de theorie van Kohlberg tenminste enige empirische evidentie.
b) De praktische stimuleringsprogramma's zijn minder controversiëel dan de 'zware' theoreti- sche tegenstellingen die er tussen mensen als Hintjes en Spiecker en Kohlberg klaarblijkelijk (ogenschijnlijk) bestaan. Van der Plas e.a. (1976) laten bijvoorbeeld zien dat de 'valuesclarification'-benadering en de Kohlber- giaanse benadering in theorie zeer verschillend maar in de praktische uitwerking vergelijkbaar en aanvullend zijn.
c) Er zijn nauwelijks alternatieven. Een leerkracht die zijn leerlingen niet wil indoctrineren met een bepaald waardensysteem (alternatief 1 en 2 in paragraaf 4b) en ook niet tevreden is met alternatief 3 in paragraaf 4b (voortdurend- tevergeefs-proberen normen en waarden buiten het onderwijs te houden) heeft voorlopig maar twee mogelijkheden: de values-clanfication- benadering en de Kohlbergiaanse benadering. De eerstgenoemde heeft daarbij het nadeel dat er geen bijbehorende ontwikkelingstheorie is ge- formuleerd (de ontwikkelingstheorie van Kohl- berg is nog wel de dichtstbijstaande) en de tweede heeft het nadeel dat gesteund wordt op een (nog) onvoldoende empirisch gesteunde theorie.
Een goede oplossing van het onder c) beschreven probleem wordt m.i. met name gevormd door die programma's die de rolnemingsvaardigheid (d.i. het vermogen zich te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van één of meer anderen) stimuleren. Onderzoek van o.a. Van Lieshout e.a. (1973) en Leckie 0975) heeft aangetoond dat een dergelijke benadering zinvol en effectief kan zijn. Op diverse plaatsen in ons land wordt thans gewerkt aan de constructie van dergelijke programma's (zie bijvoorbeeld Gerris, 1976). Ik geloof dat het onderwijsveld meer heeft aan dergelijke praktische constructiearbeid en kritische evaluatie ervan dan aan hoogdravende kritiek (waarbij als enig alterna- tief wat vage waardenoriëntaties geboden worden)-
Literatuur
Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing-
Pedagogische Studiën, 1976, 53, 358-373. Gerris, J. R. M.,Stimulering van de sociale ontwikkeling i/' het onderwijs. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, SVO-projeM 0360, 1976.
Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: prolegf ^ |
80
-ocr page 88-
Kohlberg en onderwijs
mena tot een analyse van gesprekken met schakers. Pedagogische Studiën, 1974,51,329-349.
Leckie, G., Ontwikkeling van Sociale cognitie. Een ontwikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij kinderen. Dissertatie Universiteit van Nijmegen, 1975.
Lieshout, C. F. M. van, Leckie, G. Smits-van Sonsbeek, B:, Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school. Een eerste aanzet in het onderwijs aan peuters en kleuters. Pedagogische Studiën, 1973, 50, 437-449.
Kohlberg, L., Stages of moral development as a basis for moral education. In: C. M. Beek, B. S. Crittenden en E. V. SuUivan (eds.), Moral education. New York: Newman Press, 1971.
Kohlberg, L. and Mayer, R., Development as the aim of education. Harvard Educational Review, 1972, 42, 449-496.
Kohlberg, L., Kaufman, K., Scharf, P., Hicky, J.Jhejust (Community approach to corrections: a manual. Har- vard University, 1974. |
Kremers, E.,Affektieve doelstellingen in het onderwijs en een toepassing voor het vak wiskunde. Nijmegen: doctoraalscriptie ontwikkelingspsychologie. Katholieke Universiteit Nijmegen, 1978.
Kurtines, W., Greif, B. E., The development of moral thought: review and evaluation of Kohlberg's approach. Psychological Bulletin, 1974, 8,453-370.
Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs-cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de Wit, H. Bolle en R. Jesurum Cardozo-. van Hoorn (eds.). Psychologen over het kind, 3. Groningen: Tjeenk Willink, 1973.
Plas, P. L. van der. Horst, D. van der, Kapelle, E., Wiersema, J. W., Burgman, D., Onderzoek haar het effect van taakgericht leerkracht gedrag gericht op de ontwikkeling van waarden door de leerlingen, deelrap- port 1. Leiden: intersubfacultaire vakgroep Onderwijs- kunde. S.v.0.-project0312,1976.
Spiecker, B., Opvoeding en ontwikkeling. In: Spiecker (ed.). Meedoen en zeker weten, Meppel: Boom, 1977. |
81
-ocr page 89-
Deontische kompetenties
Vaardigheden in het omgaan met normen en verplichtingen. Reactie op het
artikel van J. J. Hintjes en B. Spiecker 'Kohlberg's theorie van de morele
opvoeding: analyse en kritiek', Ped. Stud. 1978,43-56.
P. HEYMANS
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Nijmegen
1. Doel van deze bijdrage
Hintjes en Spiecker (1978) geven een 'analyse en kritiek van Kohlberg's theorie van de morele opvoeding'. Een groot gedeelte van hun artikel gaat over de ontwikkelingstheorie die Kohlberg voor morele oordeelsverschijnselen ontworpen heeft. Ik wil een aantal kanttekeningen maken bij de weergave van deze theorie. Bovendien brengt de toonzetting van de kritiek van Hintjes en Spiecker me ertoe de ontwikkeling van het moreel oordeel sensu Kohlberg te plaatsen binnen het bredere kader van de ontwikkeling van het handelingsdenken. Deze analyse zal duidelijk maken, dat iedere persoon drager is van diverse strategieën om informaties met betrekking tot de werkelijkheid van normen, verplichtingen en verboden te ordenen.
Een dergelijke strategie heet een deontische cogni- tie, en aangezien zal blijken dat bepaalde deontische cognities in zeker opzicht 'beter' zijn dan andere kunnen personen onderscheiden worden naar hun deontische kompetentie. De kritiek van Hintjes en Spiecker zou de mening kunnen doen post vatten dat een cognitief-strukturele benadering van de morele ontwikkeling geen inzichten oplevert die een pedagoog zinvol zou kunnen gebruiken. Het gevaar bestaat dat een aanpak die in beginsel potentieel vruchtbaar is wordt afgewezen nog voordat deze serieus is uitgeprobeerd.
2. Enkele notities n.a.v. de weergave van Kohlbergs theorie door Hintjes en Spiecker
Navolgend zullen enkele bezwaren naar voren worden gebracht tegen de weergave door Hintjes en Spiecker (1978) van respectievelijk het domein van Kohlbergs theorie, de relatie tussen moreel oordeel en gedrag, de invloed van omgevingen op de ontwikkeling van het moreel oordeel, en het gebruik dat Hintjes en Spiecker maken van de term 'natuurlijk'. |
2.1. Het domein van Kohlbergs theorie
Kohlbergs theorie over de ontwikkeling van het morele oordeel (Kohlberg, 1958, 1963, 1969, 1973, 1976) stelt zich tot taak de intra-individuele successie van argumentatiestructuren die een persoon ge- bruikt ter rechtvaardiging van zijn oordeel 'deze daad is moreel slecht, resp. goed' te verklaren. De term 'moreel', zoals gebruikt in 'moreel oordeel' en 'morele opvoeding' hebben in de oren van velen de bijklank te verwijzen naar een bepaalde levensbe- schouwing of waardengebied. Hintjes en Spiecker (in het vervolg afgekort tot H&S) benadrukken in hun artikel te weinig dat we als we praten over 'morele' ontwikkeling sensu Kohlberg van boven- genoemde bijbetekenis moeten afzien. De vraag die H&S zich stellen (pag. 53, kolom 2, regel 7) of Kohlbergs theorie in elke situatie kan uitmaken of iets rechtvaardig is, getuigt van boven bedoelde verwarring. Kohlbergs theorie stelt, dat de argumen- tatiestructuren die een persoon gebruikt bij de beoordeling van een situatie bepaalde kenmerken (waaronder verwijzing naar 'rechtvaardigheid') Icunnen vertonen. De inhoud van deze kenmerken is operationeel gedefinieerd in de scorings-handleiding bij het moreel oordeelsinterview. De uitspraak op pag. 47, kolom 2 onderaan m.b.t. de geoorloofdheid van leugens, kan op zich niet als typisch voor een bepaald moreel oordeelsniveau gezien worden; pas als de argumentatiebasis waarop een individu tot deze uitspraak komt bekend is kan het scorings- proces beginnen.
De theorie over de ontwikkeling van het moreel oordeel wordt door Kohlberg ingebed in het paradigma van de cognitief-structurele ontwikke- lingsbenadering (Kohlberg, 1969). Net als in ieder ander paradigma worden ook hier een aantal uitgangspunten of'geloofspunten' geformuleerd van waaruit de onderzoeker de werkelijkheid benadert- Bij dit paradigma is die werkelijkheid de psychische ontwikkeling van de mens. Aan een paradigma verwijtend vragen of het 'de mens in zijn totaliteit' wel kan verklaren, zoals H&S op pag. 53,2e kolom |
82 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^
-ocr page 90-
Decontische kompetenties
onderaan doen, acht ik niet ter zake doende rhetoriek. H&S hanteren kennelijk een ander paradigma dan dat van Kohlberg, en het is bekend dat vragen uit het ene paradigma soms lachwekkend klinken in een ander.
2-2. De relatie tussen moreel oordeel en gedrag
Het morele oordeelniveau is slechts een van de factoren die het concrete gedrag van een individu bepalen. Terecht wijzen H&S (pag. 50, kol. 1) erop, dat slechts handelingen waar een moreel oordeel aan vooraf gegaan is als morele handelingen kunnen gelden. Het moreel oordeelsniveau leidt samen met de aard van de te beoordelen situatie tot een situatie-interpretatie door het individu. Aangezien nu in Kohlbergs theorie de 'lagere' morele oordeels- stadia gekenmerkt worden door het relatief sterke gewicht dat een individu daar hecht aan 'uiterlijke' kenmerken van een handelingsituatie, is uit de [heorie af te leiden dat op de 'lagere' niveaus morele handelingen sterk co-variëren met de 'uiterlijke ^d van handelingssituaties. Op het niveau van de beginselen-moraliteit (stadium 5 en 6) lijkt het gedrag ^.an een persoon veel onafhankelijker van de situatie, en lijkt consistenter dan op de 'lagere niveaus. De term 'situatie' dient in de laatste zin echter opgevat te worden als een betrekkelijk beschrijving die een observator geeft van de omgeving waarin de betreffende persoon verkeert. Echter de handelingen van deze persoon covariëren "et zo sterk als op de 'lagere' morele oordeelsni- J'eaus met de betekenis die de situatie voor hem "^eft, met zijn situatie-interpretatie, ofwel zijn proximale situatie. In veel onderzoek, ook in de door H&S op pag. 50, kolom 1 genoemde, wordt onderzocht of distaal omschreven situaties en gedrag co-variëren, zonder na te gaan welke nandeling een persoon wil verrichten middels zijn gedrag.
öe invloed van omgevingen op de ontwikkeling
het moreel oordeel
[Jjntjes en Spiecker hebben problemen met de eiatie tussen omgeving en individuele morele "ordeelsstrucmur (H&S, pag. 51, kol. 2). Zij onstateren Hat Vn^rnfTnc fh^nri.- '7irh onvol-
doS^®'"^"' dat Kohlbergs theorie 'zich socir, u geeft van het belang van de
dat ""rele kontekst'; dit zou blijken 'uit het feit de om^^" daadwerkelijke invloed van de kant van inzien loochent' (H&S, pag. 52). Mijns
indivji relatie tussen een omgeving en een
u als drager van een morele oordeelstructuur |
er ongeveer als volgt uit binnen een cognitief- structurele benadering van ontwikkelingsverschijn- selen. Vanuit het standpunt van een observator gezien leeft ieder persoon op een bepaald tijdstip in meerdere gelijktijdig aanwezig omgevingen. Deze omgevingen variëren naar de mate van distaliteit. Een omgeving heet distaler naarmate deze verder verwijderd is van de betekenis die deze stimuluscon- stellatie voor de betreffende persoon heeft. Een persoon leeft slechts in de proximale omgeving. Om deze te bepalen moeten we de stimulusconstellatie a.h.w. 'door de bril' van deze persoon bekijken. Wat we 'door de bril' van die persoon zien is zijn interne representatie van de betreffende stimulusconstella- tie. De 'bril' heeft een 'corrigerende werking', zodat het individu de stimulusconstellatie 'scherp' kan waarnemen. Deze corrigerende werking is het analogon van assimilatieve tendensen; het type glas dat de bril bevat is het analogon van de diverse assimilatie-niveaus of sociaalcognitieve stadia waarin het individu zou kunnen zijn. Hoe ziet nu een interne representatie van een handelingssituatie eruit voor een waarnemer die een moreel oordeel erover moet uitspreken? Deze handelingssituaties worden intern gecodeerd in termen van de mate waarin ze bepaalde kenmerken bezitten. Voorbeel- den van deze kenmerken zijn: 'intentie van de actor' (goedbedoeld, kwade opzet, opzet afwezig)' gevol- gen van de daad' (schade aan personen, schade aan objecten etc.). Zo is er een hele lijst van kenmerken denkbaar. Kohlbergs beschrijving van morele oordeelstadia bevat er een aantal. Het moreel- cognitief ontwikkelingsniveau van een persoon wordt nu gekenmerkt door het gewicht dat hij aan een bepaald kenmerk van een handelingsituatie hecht als hij de vraag moet beantwoorden 'wat vind je van deze handelingssituatie in moreel opzicht?'. Morele ontwikkeling wordt nu o.a. gekenmerkt door een verschuiving van de gewichten die een persoon op een bepaald moment aan kenmerken van hande- lingssituaties hecht. Discontinuïteiten in deze ont- wikkeling kunnen o.a. ontstaan, doordat een individu op een bepaald moment handelingsken- merken die tot nu toe geen rol speelden in de morele oordeelsbasis (gewicht 'nul' hadden) plotseling wél relevant gaat achten. Wanneer treedt een dergelijke gebeurtenis op, en welke rol speelt de omgeving hierbij? Een moreel-cognitieve structuur, die overi- gens een handelingstructuur is, maakt de wereld van verplichtingen, verboden en toestemmingen waarin de persoon leeft begrijpelijk. D.w.z. op basis van deze structuur 'weet' het individu welke uitwerking zijn handelingen in deze werkelijkheid zullen hebben. Indien dergelijke handelingsverwachtingen |
83
-ocr page 91-
P. Heymans
niet blijken uit te komen, kan een individu deze schending interpreteren als een 'fout' bij de toepassing van zijn denkstructuur, dan wel als een bewijs dat zijn momentane theorie die hij over de aard van de hem omringende deontische werkelijk- heid heeft, niet klopt (Karmiloff-Smith & Inhelder, 1975). In het laatste geval verkeert het individu in een toestand van cognitief conflict. Hij zal dan gaan zoeken naar manieren om dit op te lossen. Hij zal zijn huidige morele oordeelsbasis moeten her-organiseren; de relevantie van de tot nu toe gebruikte handelingskenmerken is op losse schroe- ven komen te staan. De oplossing bestaat uit een nieuwe morele oordeelstructuur, waarin de relevan- tie van de diverse handelingskenmerken anders verdeeld is omdat er nieuwe handelingskenmerken zijn ingebouwd die het betreffende individu tot nu toe buiten beschouwing had gelaten.
De opvoeder construeert een deel van de deontische werkelijkheid waarin het opgroeiende individu leeft. Opvoedersgedrag heeft dan ook op twee plaatsen invloed op de ontwikkeling van morele cognitie. Opvoeders verschillen in de mate waarin ze de opvoedeling confronteren met situaties die voor de opvoedeling tot de beleving van deontische paradoxen kunnen leiden, of anders gezegd: door opvoeders mede-gecreëerde omgevin- gen verschillen onderling naar gelang hun conflict- inducerend potentieel.
Bovendien verschillen opvoeders in de mate waarin ze, als de opvoedeling een deontische paradox ervaart, de aandacht van de opvoedeling richten op potentieel conflict-oplossende kenmer- ken van de onderhavige handelingsituatie(s), die de opvoedeling tot nu toe kennelijk niet of niet voldoende relevant geacht heeft. Kortom: door opvoeders mede-gecreëerde omgevingen verschil- len naar gelang hun conflict-reducerend potentieel. Zie voor een uitvoeriger argumentatie en empirische illustratie van bovengenoemde overwegingen Hey- mans (1976, 1978). |
De opvoedings-omgeving heeft kennelijk ook een bepaalde deontische structuur, die, analoog aan die van de opvoedeling, opgevat kan worden als een verzameling relevanties van handelingskenmerken m.b.t. het oordeel 'dit is goed: slecht' De opvoeder kan situaties met de opvoedeling opzoeken waarin deze verschillen in structuur makkelijk zichtbaar worden. Is zo'n verschil door de opvoeding op- gemerkt, dan kan de opvoeder de kans beïnvloeden dat een bepaald kenmerk in de morele oordeelsbasis wordt opgenomen. Waar komen die kenmerken nu vandaan? Uit het individu of uit de omgeving? (H&S, pag. 52, kol. 1, 'Elke invloed van de kant van de omgeving op de inhoudelijke aard van de beslissingscriteria die de mens gaat hanteren wordt ontkend'). Deze vraag lijkt op die naar de temporele prioriteit van de kip en het ei. Stel er bestaat een deontische omgeving, die bepaalde handelingsken- merken onderscheidt, en over deze kenmerken een verdeling van relevanties gedefinieerd heeft. Een persoon die in deze omgeving opgroeit zal door perceptuele differentiatie (Gibson, 1969) deze zelfde kenmerken kunnen ontdekken c.q. construeren. Om volstrekt nieuwe kenmerken te kunnen construeren moet er in deze omgeving variatie in handelingssitua- ties bestaan die niet gedekt wordt door variatie in waarden m.b.t. reeds gehanteerde kenmerken. Dit model laat dus de ontwikkeling van morele oordeelstructuren naar de bovenkant open. Er is ruimte voor een 7e resp. 8e etc. stadium. Deze perceptuele differentiatie-processen verklaren ook de richting van de ontwikkeling, de zgn. 'psycho- logica'.
Bovenstaande schets belicht slechts een aspect van de relatie omgeving-moreel cognitieve structuur zoals die m.i. binnen het cognitief-structurele paradigma gedacht kan worden. Aspecten die hier omwille van beknoptheid verwaarloosd zijn hebben betrekking op de regelstructuur die het individu gebruikt om de gewogen informatie m.b.t. hande- lingskenmerken tot een eind-oordeel te integreren, en de rol die morele prototypen hierbij spelen. Doel van de presentatie van bovengenoemd model was te laten zien dat H&S het cognitief-structurele paradigma erg beperkt opvatten en zodoende tot een aantal kritiekpunten komen.
2.4. Het gebruik van de term 'natuurlijk'
Het gebruik van deze term dient m.i. zoveel mogelijk vermeden te worden. Strasser (1961) heeft een groot aantal van de betekenissen van deze term blootge- legd. De discussie wordt vertroebeld doordat gewoonlijk 'natuuriijk(I)' zonder waarschuwing door elkaar gebruikt wordt met 'natuuriijk(2)', etc. . .
3. Morele ontwikkeling als onderdeel van de ontwikkeling van het denken over handelen
Ieder mens denkt. Een gedeelte van deze denkin- spanning is erop gericht te achterhalen hoe de wereld om ons heen in elkaar zit. Dit is het zgn- 'theoretische' denken. Een wellicht grotere omvang heeft de denkactiviteit die besteed wordt aan he' nadenken hoe we in een bepaalde situatie moeten |
84
-ocr page 92-
Decontische kompetenties
handelen. Deze denksoort heet 'praktisch' denken
(Castaneda, 1975), of handelingsdenken. Castaneda
(1975) heeft een filosofische analyse gemaakt van de
Universele intuïties die in het denken van een
rationele volwassene uit de westerse cultuursfeer
een rol spelen. Dergelijke intuïties zijn nauw
Verwant aan wat onder 1. 'cognities' werden
genoemd. Voor psycholoog en pedagoog zijn de
interessante vragen of en zo ja en hoe en onder
invloed van welke factoren zich deze intuïties m.b.t. het
denken over handelen zich ontwikkelen. Empirische kennis met betrekking tot dit terrein ontbreekt grotendeels. Ik zal een beknopte schets Van dit terrein geven, van het gebied dat Kohlbergs theorie over de ontwikkeling van het morele oordeel hierbinnen bestrijkt, en van enkele vragen die met empirisch onderzoek beantwoordbaar zijn.
Een denk-eenheid noemt Castaneda een 'noema'. Het praktische denken bestaat uit 'deontische noemata' (oordelen dat iets verplicht, verboden, resp. toegestaan is) en 'practities' intenties, manda- ten, bevelen). De kernstructuur van een practitie is ^e 'prescriptie'; deze specifieert een relatie van 'vereist-zijn' of 'vragen om' tussen een actor en een handeling. Analoog aan de waarheidswaarden 'waar' resp. 'vals', die theoretische noemata kunnen Aannemen, kan een prescriptie de waarden 'ortho- tisch' resp. 'an-orthotisch' aannemen. Het woord |orthotisch' betekent zoiets als 'legitiem', 'adequaat', op zijn plaats' of 'terecht'. Volgens Castaneda hestaat er in geen enkele taal een woord voor. Net Zoals de waarheidswaarde van een propositie soms ^geleid kan worden (via een propositie-logica) uit de Waarheidswaarden van andere proposities, zo Worden de implicaties wat orthoticiteit betreft tussen prescripties beregeld middels een logica van pres- '^npties. Wanneer een actor, bv. tijdens een "'scussie, inziet dat een imperatieve conclusie de Waarde 'orthotisch' heeft, dan is zijn bereidheid om '^opdracht uit te voeren gewekt. . .
Echter, de orthoticiteit van een prescriptie is ^hankelijk van haar 'context'. Deze context best^t ® uit de doelen van andere actoren, en de ideeen actor over de aard van de werkelijkheid. Welke Personen op een bepaald moment als co-actor Worden gezien is een empirische kwestie. Daarnaast er een absolute context die bestaat uit een ^^gordening van de doelen van alle betrokken o-actoren en ego. Deze momentane absolute ^ontext ligt ten grondslag aan concreet sociaal K^rag. Hoe deze absolute context in concreto «evormd wordt, is een interessante kwestie voor '"{Pirisch onderzoek, "eontische oordelen bestaan uit de toepassmg |
van een deontische operator ('het is verplicht, dat', 'het is verboden, dat', etc.) op een practitie; deze toepassing resulteert in een propositie. Derhalve hebben deontische oordelen als waarheidswaarden 'waar', resp.' 'vals'. Deze waarheidswaarden zijn 'over-erfbaar' via een systeem van deontische implicatie, dat een deontische logica genoemd wordt. Ook de 'waarheid' van een deontisch oordeel is context-afhankelijk: als een deontisch oordeel 'waar' is, dan is de geïmpliceerde prescriptie orthotisch in de context die gespecifieerd wordt in de qualificatie die behoort bij dat oordeel.
Welke gebieden binnen dit landschap dat hierbo- ven geschetst wordt door Castaneda's analyse zijn al enigermate ontgonnen middels empirisch onder- zoek? Slechts enkele. De onderzoekingen met betrekking tot rolneming of perspectiefcoördi- natievaardigheid (Flavell, 1968; van Lieshout e.a., 1973; Leckie, 1975; Selman, 1974, 1976; Shantz, 1975) hebben alle betrekking op de beperkingen waaraan een individu op een bepaald ontwikkelingsniveau onderworpen is bij zijn con- structie van het domein van co-actoren. De studies met betrekking tot de ontwikkeling van het moreel oordeel (463 Engelstalige publikaties in de periode 1973 t/m 1976) waarvan de meeste Kohlbergs theorie als achtergrond hebben, zijn m.i. gericht op de manier waarop personen absolute contexten creë- ren.
Welke nieuwe probleemgebieden ontsluit Casta- neda's analyse? Kohlbergs theorie ziet een individu als een moraalfilosoof, die bij het doorlopen van zijn levensloop successief intern consistentere theorieën construeert over de aard van 'goed' en 'slecht'. Ik stel dat dit, gezien Castaneda's analyse, impliceert dat een individu ook een handelings-filosoof is, die waarschijnlijk successief intern consistentere theo- riën (cognitieve structuren) ontwikkelt over hoe je moet handelen.
In het bijzonder is het de vraag welke cognities een individu hanteert ten aanzien van wat een handeling is. Wanneer en onder invloed van welke factoren is het element van 'tegen-feitelijke voorwaardelijk- heid', dat von Wright (1968) als essentieel voor een handeling ziet, in de handelingsdefmitie van een persoon opgenomen? Tegen-feitelijke voorwaarde- lijkheid betekent in dit verband, dat, uitgaande van een beschrijving van het verloop van de wereld als een opeenvolging van toestanden, er van een handeling sprake is indien 'waargenomen' wordt dat toestand A gevolgd wordt door toestand B, in plaats van dat toestand A gevolgd wordt door toestand C, welke verwacht mag worden als de actor qua actor afwezig zou zijn geweest. Het zal duidelijk zijn dat |
85
-ocr page 93-
P. Heymans
de 'waarneming' dat iets gebeurt, in plaats van iets anders een constructie van de kant van de waarnemer is. Deze 'waarneming' veronderstelt o.a. dat de waarnemer een regelstructuur m.b.t. de betreffende wereld bezit op grond waarvan hij haar toekomstige toestand kan voorspellen. Per type wereld zijn andere regelstructuren nodig. Op het gebied van de waarneming van handelingen in eenvoudige fysische werelden heeft Imamoglu (1977) ontwikkelingstrends kunnen vaststellen. Met betrekking tot de waarneming van handelingen in complexere werelden, waaronder sociale werelden, zijn bij mijn weten nog geen onderzoeken voorhan- den. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat ook daar ontwikkelingstrends gevonden zullen worden. De verwerving van een complete handelingscognitie m.b.t. een bepaalde wereld maakt het pas mogelijk om 'niets doen' ofwel een toestand voort laten bestaan ook als handeling op te vatten. De stimulering van de verwerving van adequate handelingscognities m.b.t. de diverse werelden waar een individu mee omgaat kan m.i. een legitieme doelstelling van een onderwijssysteem zijn.
Een andere vraag die n.a.v. Castaneda's analyse van het handelingsdenken opkomt, is die naar de systemen van prescriptieve respectievelijk deonti- sche implicatie die personen van verschillend ontwikkelingsniveau hanteren. De eerste deontische logica's zijn vijftig jaar geleden ontwikkeld. In het algemeen nam de constructeur van een dergelijke logica de formalisering van enkele van zijn intuïties met betrekking tot hoe verplichtingen uit elkaar voortvloeien tot axiomatisch uitgangspunt, waaruit vervolgens net zo lang stellingen werden afgeleid tot er een aantal sterk tegen-inuitieve predicties opdo- ken. Het axiomatisch uitgangspunt werd dan herzien, en er werden weer afleidingen gedaan etc.. Foliesdal en Hilpinen (1971) geven een overzicht van dit spiraal-vormig verlopend proces. Een van de resultaten is het min of meer geaccepteerde 'standaard systeem voor deontische logica' dat vooral gebaseerd is op het baanbrekende werk van de Finse filosoof von Wrigbt (1951). De volgende intuïties maken, in geformaliseerde vorm, o.a. deel uit van dit systeem:
1. een handeling is toegestaan, ofwel hij is niet- toegestaan;
2. een handeling is verplicht, betekent hetzelfde als het is niet-toegestaan om die handeling niet te verrichten;
3. als het verplicht is om een bepaalde handeling te verrichten, dan impliceert dit dat die handeling- toegestaan is; |
4. alsje verplicht bent om handeling (1) te verrichten en het tegelijk zo is dat het verrichten van handeling (1) je verplicht om handeling (2) uit te voeren, dan is het verrichten van handeling (2) verplicht;
5. als het verrichten van handeling (1) verboden is, en het uitvoeren van handeling (2) verplicht je tot het verrichten van handeling (1), dan is het verboden om handeling (2) uit te voeren;
6. als het zo is dat het uitvoeren van handeling (1) je verplicht om handeling (2) of handeling (3) te verrichten, terwijl zowel (2) als (3) verboden zijn, dan is ook het verrichten van handeling (1) verboden;
7. het kan niet zo zijn, dat je ofwel handeling (1) ofwel handeling (2) moet verrichten, terwijl beide handelingen niet-toegestaan zijn.
Nu veronderstelt iedere deontische logica een propositielogica. Uit psychologisch onderzoek naar humaan redeneren is bekend (Wason & Johnson- Laird, 1972; Falmagne, 1976) dat de propositie-logica geen valide model is voor humaan redeneren, en dat axiomatische systemen met hun afleidingsregels die gebaseerd zijn op toepassing van waarheidstabellen in het algemeen niet in aanmerking komen als model voor redeneren. Braine (1978) heeft een systeem van inferentie-regels voorgesteld dat de hantering van theoretische noematazou beschrijven. Een analoog systeem bestaat waarschijnlijk ook voor de omgang met deontische noemata. De hierboven opgesomde lijst van zeven zijn kandidaten voor een dergelijk systeem. Op dit moment is echter nog niets bekend over de ontwikkelingsgang van een dergelijk systeem van deontische inferentieregels. Zelfben ik bezig met een dergelijk project. Elk zo'n deontische inferentie-regel is een deontische cognitie. Voor u lezer waren waarschijnlijk de regels 1 t/m "7 vanzelfsprekend, u was er zich waarschijnlijk niet eens van bewust. Maar zijn deze regels ook een vanzelfsprekendheid voor een kind of jeugdige, of hanteren zij andere vanzelfsprekendheden?
4. Besluit
De hierboven geschetste analyse van het hande- lingsdenken maakt het niet alleen mogelijk om het domein van het moreel oordeel te localiseren ten opzichte van andere aspecten van het denken over handelingen, maar vestigt ook de aandacht op aspecten van het handelingsdenken die aan ontwik- keling onderhevig kunnen zijn. Met name genoemd zijn de intuïties die een persoon heeft ten aanzien vafl wat een handeling is, de kenmerken van handeling' |
86
-ocr page 94-
Decontische kompetenties
situaties die relevant worden geacht om een absolute context sensu Castaneda te construeren, en de intuïtieve inferentie-regels die een persoon gebruikt om verplichtingen etc. uit andere verplichtingen etc. af te leiden.
Filosofische analyses, zoals verricht door o.a. von Wright en door Castaneda, hebben de intuïties van sen (imaginaire) rationele volwassene op een aantal gebieden aan het licht gebracht. Empirisch (ontw^- kelings)psychologisch onderzoek zal de werkelijk gebruikte intuïties moeten onthullen. Naarmate de ^erkelijk door een concreet persoon gebruikte intuïties ten aanzien van het denken over handelin- gen meer lijken op die van de 'rationele volwassene', noemen we die persoon kompetenter.
Helpen bij de verwerving van de boven bedoelde kompetenties in het handelingsdenken inclusief het niorele denken, acht ik een legitieme doelstelling van het onderwijs. Echter dergelijke professioneel gegeven hulp veronderstelt kennis van het verwer- vingsproces van bedoelde kompetenties. Op een ^tal gebieden, bv. perspectief-coördinatie of '■olneming, is deze kennis over het verwervingspro- ces al enigermate voorhanden, mede dankzij een ^tal in school-settingen verrichte interventie studies. Theorie-geleide interventie studies op het terrein van de verwerving van cognities die een rol spelen in het denken over handelen zijn onmisbaar ter fundering van een eventueel gewenst curriculum dat kinderen en jeugdigen helpt om hun vaardighe- den in hei praktische denken te ontwikkelen.
eratuur
Bral
■■aine, M. D. S., On the relation between the natural logic of reasoning and Standard logic. Psychological Review,
P 1978,55, 1-21.
"-as^eda, H-}^.,Thinking and Döing. Dordrecht, Reidel,
R- i-,Reasoning:representauon andprocess in niidren and adults. Hfllsdale, Lawrence Erlbaum Fi^^^J^'ates, 1975.
Ja^v' ^
P P- E., The development of role-taking and
^^"nication skills in children. New York, Wiley,
^ Hüpinen, R., Deontic Logic: an In: R. Hüpinen (ed.) Deoniic Logic: Rpij . systematic readings. Dordrecht,
dg^J J-. Principles of perceptual learning and Heyn,^^'"^«'. New York, Appleton, 1969. Sozi It' Erziehungsstile als Kodeterminanten der ^kognitiven Entwicklung: eine konzeptuelle |
Analyse. Vortrag Symposion Erziehungsstiie Trier 1976. Nijmegen Psychologisch Laboratorium, Intern Rapport 760N08, 1976.
Heymans, P. G., Erziehereinflüsse auf einige Aspekte der moralischen Entwicklung. Vortrag 31. Kongress der DGfP, Mannheim, 1978.
Hintjes, J. J. & Spiecker, B., Kohlbergs theorie van de morele opvoeding. Pedagogische Studien, 1978 , 55, 43-56.
Imamoglu, O., Children's understanding of intentionality from 5-12. In: C. F. M. van Lieshout & D. J. Ingram (eds.), Stimulation of social development in school. Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1977,115-135.
Karmilofif-Smith, A. & Inhelder, B., 'If you want to get ahead, getatheory'.Cogwftb«, 1975, i, 195-212.
Kohlberg, L., The development of modes of moral thinking and choice in the years ten to sixteen. Unpublished doctoraJ dissertation, University of Chica- go, 1958.
Kohlberg, L., The development of children's orientations toward a mora order I: Sequence in the development of moral thought. ViVtJ//wmana, 1963,6, 11-33.
Kohlberg, L., Stage and Sequence: The cognitive- developmental approach to socialization. In: Goslin (ed.), Handbook of socialization theory and research. Chicago, Rand McNally, 1969, 347-502.
Kohlberg, L., Continuities in childhood and adult moral development revisited. In: P. Baltes & K. Schaie (eds.), Life-span developmental psychology: Personality and Socialization. New York, Academic Press, 1973.
Kohlberg, L., Moral stages and moralization: The cognitive-developmental approach. In: Th. Lickona (ed.) Moral development and behavior. New York, Holt Rinehart & Winston, 1976, 31-53.
Leckie, G., Ontwikkeling van sociale cognitie: Een ontwikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij kinderen. Ongepubliceerde dissertatie. Katholieke Uni- versiteit Nijmegen, 1975.
van Lieshout, C. F. M., Leckie, G. & Smits-van Sonsbeck, B., Beinvloeding van sociaal gedrag in de school Pedagogische Studien, 1973,50, 437-449.
Selman, R. L. & Byrne, D., A structural analysis of role-taking levels in middle childhood. Child Develop- ment, \m,45, 803,806.
Selman, R. L., Social-cognitive understanding: aguide to clinical and educational practice. In: Th. Lickona (ed.), Moral development and behavior. New York, Holt Rinehart & Winston, 1976, 299-316.
Shantz, C. U., The development of social Cognition. In: }i0T0w'itz{ed.)Review of Child Development Research, Vol, 5. Chicago, University of Chicago Press, 1975.
Strasser, S., Beschouwingen over natuur en cultuur naar aanleiding van het vraagstuk der menselijke sexualiteit. Annalen van het Thijmgenootschap, 1961,49, 118-132.
Wason, P. C. & Johnson-Laird, P. N., Psychology of reasoning. London, Batsford, 1972.
von Wright, G. H., Deontic Logic. Mind, 1951,6Ö, 1-15.
von Wright, G. H., An essay in deontic logic and the general theory of action. Amsterdam, North Holland Publishing Co., 1968. |
87
-ocr page 95-
1. Het gegeven dat twee kommentaren op ons artikel verschenen zijn, is verheugend te noemen. Deze kommentaren zijn enigszins teleurstellend, want kennelijk zijn wij er niet in geslaagd onze analyses op een voor iedereen heldere wijze te presenteren. Voordat wij uitvoeriger op de reakties ingaan, willen wij terwille van de duidelijkheid de nagestreefde intentie en gerichtheid van onze uiteenzettingen nogmaals weergeven.
Ons onderzoek naar Kohlbergs theorie geschiedde vanuit een wetenschaps-füosofische optiek. Het was onze bedoeling Kohlbergs theorie te analyseren op konstitutieve bestanddelen, om daarbij tevens de aandacht te vestigen op spanningen en niet bereflekteerde vooronderstellingen. Een aantal mis- verstanden bij de auteurs lijkt gelegen te zijn in een niet voldoende begrip voor ons vertrekpunt. In ons artikel pleiten wij niet, zoals Simons veronderstelt, voor een geesteswetenschappelijke pedagogiek die uitgaat van een normatieve antropologie. Onze interesse is primair gericht op een rekonstruktie van Kohlbergs theorie. De samenvatting die Simons van deze theorie geeft, is op zichzelf wel waardevol, maar gezien vanuit onze vraagstelling, niet direkt relevant en zelfs lakuneus, omdat aan de theoreti- sche konstruktie van Kohlbergs theorie nauwelijks aandacht wordt besteed.
Een misverstand heeft betrekking op de betekenis van onze analyses voor de praktijk. Met name in het kommentaar van Simons klinkt de opvatting door als zouden onze analyses louter theoretisch van aard zijn en daarom geen reperkus- sies kunnen hebben voor de praktijk van de erop geënte stimuleringsprogramma's (Simons, pag. 79). Dit is een misvatting; de in theoretisch opzicht gesignaleerde spanningen werken voor een deel door in de praktijk. Wanneer men Kohlbergs opvatting over moraliteit onderschrijft, dan betekent dit, dat het objekt waarmee morele opvoeding zich in de praktijk bezighoudt, op een specifieke wijze is vastgelegd. |
2. De kommentaren van Simons en Heymans verschillen in opzet en argumentatiestruktuur. De kritiek van Simons komt in belangrijke mate voort uit een empirische invalshoek. Heymans tracht onze analyses vooral te interpreteren vanuit een bredere (nog te ontwikkelen?) handelingstheorie. Wij zullen eerst aandacht schenken aan de reaktie van Simons.
De reaktie van Simons ademt, wetenschapstheo- retisch gezien, een naïef-empirische opvatting, die anno 1978 als achterhaald beschouwd kan worden. Op verschillende plaatsen lijkt zijn argumentatie geïnspireerd te zijn door een archaïsch aandoend empirisme: 'Wat dan nog overblijft is de vraag of er voor die uitgangsgegevens inderdaad in ruime mate betrouwbare empirische evidentie is' (pag. 78). 'Of een dergelijke inhoud van de morele opvoeding inderdaad sterk gekoppeld is aan de moderne Westerse samenleving, is een empirisch probleem' (pag. 79). Simons hoopt de door ons gesignaleerde problemen te kunnen oplossen door een beroep te doen op de 'empirie'. Dit is een o.i. sterk overspannen verwachting, die, gezien de 'theorie- geladenheid van de waarneming' niet terecht lijkt- Simons verdedigt burchten die door empirische wetenschappers zelf reeds lang verlaten zijn.
Wij gaan nu over tot het opsommen van enige punten van kritiek:
- pag. 77, punt 1: Het is juist dat wij in ons artikel vooral aandacht schenken aan Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling. De beweegreden oifl toch 'morele opvoeding' in de titel op te nemen» was om alvast vooruit te topen op een uitkomst van onze analyses, nl. dat Kohlbergs theorie deontisch van aard is, bepaalde inzichten t.a.v- morele opvoeding in zich draagt.
- Simons is nogal kwistig met allerlei uitspraken, die hij niet verder onderbouwt. Ter illustratie eeO opmerking (zie punt 4. ad a): 'Gedeeltelijk is deze kritiek terecht, gedeeltelijk berust zij echter oP misverstanden'. Nergens in de tekst wordt deZ® bewering gestaafd, op geen enkele wijze word' getracht aan te geven in hoeverre onze kritie'' terecht is, dan wel berust op misverstanden. W^ te doen met opmerkingen als: 'Of dit een terecht®
Van Spoetnik tot Watergate.
Repliek bij de kommentaren van P. G. Heymans en P. R. J. Simons in Ped. Stud. 1979 (56) 77-87
J. J. HINTJES EN B. SPIECKER Subfakulteit P. A. W. - V.U., Amsterdam |
88 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^
-ocr page 96-
Van Spoetnik tot Watergate
of onterechte beperking is, is een andere vraag' (punt 4. ad d).
Pag. 78, punt 4. ad a: De redenering die Simons ons nier voorlegt, is volstreitt onbegrijpelijk en getuigt Van genoemd vertrouwen in de 'empirie'. Het argument van Simons impliceert dat de bezinning op de vooronderstellingen en implikaties van een theorie zinloos is. Dit is een beperkte gedachten- gang, zo zou men dan ook geen kritiek meer niogen geven op de vooronderstellingen van de nationaal-socialistische opvoedingstheorie van b.v. Ernst Krieck. - Pag. 80, punt 5. a, b, c: De hier gepresenteerde argumenten die de stimuleringsprogramma's moeten legitimeren, zijn niet steekhoudend. Zeer Veel theorieën, wellicht ook die van Krieck, nebben 'enige empirische gelding'. Het is onjuist praktische stimuleringsprogramma's 'minder controversieel' te noemen. En tenslotte is de uitspraak dat er 'onvoldoende alternatieven' zijn, geen afdoende rechtvaardiging. Pag. 79, punt 4. ad b: Wat is de strekking van de bewering 'Als men al ergens toe 'opvoedt' dan is net tot het redeneren op basis van algemene ethische principes'. Onderschrijft Simons hiermee de aanname dat bepaalde ethische principes universeel van aard zijn? Dit standpunt verdient dan echter een nadere, en wel een fundamentele, rechtvaardiging. Tot zover het artikel van Simons.
reeds gezegd: Heymans' oppositie is . leressanter. Verwarrend is wel dat hij niet zo zeer do ^^ op onze rekonstruktie van Kohlbergs theorie, dat hij de door ons te berde gebrachte kritiek h^H (voorlopig) koncept van een bredere
^aelmgstheorie. Als gevolg daarvan laat hij een ^^ punten van kritiek liggen. Eén van de p °*dpunten is 'datH. & S. het kognitief-struktureel eg^digma erg beperkt opvatten en zodoende tot Odv kritiekpunten komen' (pag 84). Naar onze Pvattmg vat Heymans Kohlbergs theorie te ruim en verwaarloost hij bovendien in zijn kommen- ^een wezenlijk aspekt van Kohlbergs theorie. Hij '"end nogal eenzijdig het kognitief strukture- de p® ^Pekt van Kohlbergs theorie en verwaarloost rie ^^'"^tisch-adaptieve dimensie van deze theo- Pjj ^ohlberg zelf benadrukt, in navolging van de 1 ' de pragmatisch-adaptieve dimensie van g^orele ontwikkeling. Een ander door Heymans punt is dat elk paradigma zijn eigen Par^i- punt' heeft, en dat 'vragen uit het ene (pag soms lachwekkend klinken in een ander' ■ ^J). Dit is echter voor ons geen reden een bezinning op de antropologisch-ontologische en kentheoretische vooronderstellingen achterwege te laten. Een analyse van vooronderstellingen kan voorkomen dat het ontwerpen van stimuleringspro- gramma's verwordt tot een blind automatisme. |
In punt 2.4. stelt Heymans dat de term 'natuuriijk' zo veel mogelijk vermeden dient te worden. Wij interpreteren deze opmerking maar als een kritiek op Kohlberg, aangezien deze auteur spreekt over ' "natural" development'.
Tenslotte nog enige opmerkingen over de door Heymans voorgestelde theorie van de deontische kompetenties. Heymans poogt Kohlbergs theorie op te nemen binnen een bredere handelingstheorie. Op de vraag of een dergelijke verruiming mogelijk is, kunnen wij hier niet verder ingaan. In elk geval zal een dergelijke onderneming gepaard gaan met bepaalde aanpassingen van en betekenis- verschuivingen binnen Kohlbergs theorie. Het verontachtzamen van de pragmatisch-adaptieve komponent van Kohlbergs theorie is hier o.i. een eerste gevolg van.
Op het eerste gezicht lijkt de door Heymans geleverde theorie aantrekkelijker dan KohJbergs theorie. Er wordt nl. aandacht geschonken aan meerdere deontische werelden, waarin het subjekt funktioneert. In deze zin komt Heymans tegemoet aan een aantal van de door ons genoemde problemen m.b.t. Kohlbergs theorie.
Punt blijft wel dat een zeer zware wissel getrokken wordt op de mogelijkheid deze deontische werelden te formaliseren. Ook bij de door Heymans te ontwikkelen handelingstheorie duikt het probleem op hoe men met behulp van een formele theorie inhoudelijk morele oordelen kan rechtvaardigen. Ten gerieve van zowel Simons als Heymans citeren wij een passage uit Hamlyns 'Experience and the growth of understanding', 1978: 'It would scarcely make sense to try to say something about the growth of moral understanding without a clear view about what morality consists in; whether, for example, it consists in conformity to moral rules and principles, whatever be their nature, or whether it involves a more complex view of human life and some picture of what a human being is'. Deze auteur merkt n.a.v. Kohlbergs theorie het volgende op: '. . . This picture presupposes a view about what the Progression is progression towards, as well indeed as the view that it is in fact a progression; and many would hold that this view leaves much to be desired, or at any rate is an over-simple view of human life and moral considerations. A view of the growth of moral understanding necessarily involves and pre- supposes a view about morality, and it would |
89
-ocr page 97-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
thereforeberashto entera field without adeveloped theorieën, in dit geval Kohlbergs theorie, dreigt
moral philosophy. The same applies to the oüier soms zover te gaan dat de uitgangspunten van deze
areas that I have mentioned' (pag. 146). theorieën niet meer geproblematiseerd worden.
'Kritiek' devalueert tot laritiek die past binnen het
4. Samenvattend kunnen wij stellen dat een tekort eenmaal geaccepteerde onderzoeksbeleid. Kritiek
in het denken over stimuleringsprogramma's, daar- die niet past binnen dit kader wordt geëtiketteerd als
van getuigt met name de reaktie van Simons, is, dat 'hoogdravend' en 'zwaar' (Simons, pag. 80). De
onvoldoende nagedacht wordt over de wetenschaps- cirkel is rond!
filosofische achtergronden. De 'ontologisering' van Van Spoetnik tot Watergate. . . de procedures
de aan deze projekten ten grondslag liggende blijven dezelfde.
90
-ocr page 98-
Een reaktie op 'Van Spoetnik tot Watergate'
^ j. simons
Vakgroep Onderwijspsychologie, Katholieke Hogeschool Tilburg
it het weerwoord van Hintjes en Spiecker (H en S) P mijn reaktie op hun artikel over de theorie van ^ohlberg blijkt dat wij weinig begrip (hebben) kun- en opbrengen voor elkaar's vertrekpunten. Ik heb zc^u" overigens plaatsvond op ver-
«ek van de redaktie van Pedagogische Studiën en in "Verleg met P. Heymans) beperkt tot de door H en S setormuleerde kritiek op toepassingen van de theo- ke Kohlberg in het onderwijs. H en S hebben ( "nelijk niet begrepen dat ik reakties op de kritiek •^•v. de ontwikkelingstheorie op zich en de daaraan Ig" ^^ndslag liggende vooronderstellingen (na over- w^ overgelaten aan Heymans. Uit het weer- ^wrd blijkt ook dat H en S en ik verschiUen in
^tenschapstheoretische uitgangspunten, e merken zij dan ook op dat ik een meer ^ npinsch gerichte benadering voorsta. Ik vind het ^ch ''^^'"^"renswaardig dat H en S deze weten- ftapsfiiosofische verschilpunten in hun weerwoord jj^ voren menen te moeten brengen d.m.v. stem- v^'^^ers als archaïsch en naïef en door middel soc" ?H8ëestieve vergelijkingen met het nationaal- Wel en Watergate procedures. Ik dacht dat er 2ak ~ waardiger - mogelijkheden waren om
gen^ ^^ verschillen van mening naar voren te bren-
n^j^^'^'^ht mede door een verkeerd verstaan van beto ^^rtrekpunt, zijn de volgende punten in mijn kcfv^® Poor H en S verkeerd begrepen, c.q. ver-
1) H "'^gelegd:
krit-^b'*^ tlat mijn opmerking 'Gedeeltelijk is deze ntiek terecht, gedeeltelijk berust zij echter op "«verstanden' niet met argumenten gestaafd ordt vloeit rechtstreeks voortuit de met Hey- achT ^S^^P™'^®" taakverdeling. Tussen haakjes nter deze zin had dan ook moeten staan: '(zie
2) isfa^^tie van Heymans)'.
'Of H^ "^oor H en S geciteerde vraag mijnerzijds een terechte of onterechte berperking is, is liik vraag', heb ik in dezelfde alineaduide-
S^n^t dat ik het inderdaad een terechte 5) Ik^ vind en waarom. |
n niet van mening dat bezinning op vooron- derstellingen en implikaties van een theorie zin- loos is.
4) Wel heb ik beweerd dat de door H en S gekonsta- teerde problemen t.a.v. de opvoedingstheorie van Kohlberg naar mijn mening berusten op misverstanden. Zo heb ik bijvoorbeeld laten zien dat elke ontwikkelingstheorie (verkapt) deon- tisch is, waardoor dit hoofdargument van H en S zijn kracht verliest. Tevens heb ik laten zien dat men in de morele opvoeding altijd een mens- en maatschappijbeeld realiseert, maar dat zulks bij toepassing van de theorie van Kohlberg in mindere mate het geval is dan in aUe andere gevEiUen.
5) Daarnaast heb ik beweerd dat vooral het gebrek aan empirische evidentie voor de theorie noopt tot voorzichtigheid. Mijn voornaamste bezwaar tegen het betoog van H en S is overigens dat zij weigeren de empirische evidentie in hun be- schouwingen te betrekken. Ik heb tegenover hun anti-empirische houding een lans willen breken voor empirische argumenten zonder daarbij te impliceren dat alle problemen kunnen worden opgelost door een beroep op de empirie.
6) Ik heb proberen aan te tonen dat 'onderschrijving van Kohlberg's opvatting over moraliteit juist niet het objekt waarmee morele opvoeding zich in de praktijk bezighoudt op een specifieke wijze vastlegt'.
7) Ik sluit inderdaad niet uit dat er bepaalde ethische principes zijn die (in een bepaalde betekenis van de term, v^ Flavell, 1977, p 115) universeel van aard zijn. De fundamentele rechtvaardiging is te vinden in Kohlberg (1971). Afgezien van mijn standpunt hieromtrent, blijft het m.i. onjuist te stellen dat een Kohlbergiaans programma' op- voedt tot distributieve rechtvaanligheid.'
Literatuur
Flavell, J. H., Cognitive development. Englewood Cliffs: Prentice HaU, 1977.
Kohlberg, L., From is to ought. In Th. Mischel (ed). Cognitive development and epistemology. New York, 1971. |
'^'^^ISCHE STUDIËN 1979 (56) 91 91
-ocr page 99-
In deze studie, waarop de auteur in 1977 aan de Rijksuni- versiteit Utrecht promoveerde, wordt de ontwikkeling van het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht vanaf het einde der 16de tot het begin der 19de eeuw geschetst. Het werk bestaat uit twee delen, die gevolgd worden door een appendix van bijlagen: dl. I bevat algemene beschouwin- gen betr. het onderwijs, dl. II geeft een gedetailleerd over- zicht van de stand van zaken in een aantal plattelandsge- meenten. |
De studie vangt aan met een korte bespreking van de hervorming, zoals die na juni 1580 door de Utrechtse Sta- ten systematisch in stad en provincie werd doorgevoerd, tegen de achtergrond waarvan de situatie wordt geschetst, waarin de scholen ten platten lande zich toen bevonden (bijl. 2). Vervolgens komt de Dordtse synode van 1618- 1619 ter sprake en wordt aangegeven, welke betekenis deze kerkvergadering had voor de protestantisering van het onderwijs; vanaf toen was iedereen, die een school wilde houden, verplicht de zogenaamde formulieren van enigheid te ondertekenen (bijl. 3,4). Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat tot 1795 bijna alle schoolmeesters aan deze verplichting hebben voldaan. Een belangrijke rol in het proces van calvinisering van het onderwijs speelden ook de synodale schoolverordeningen, gebaseerd op de Dordtse principes en al dan niet door de politieke overheid gesanktionneerd, waarvan de bepalingen in sterke mate op de godsdienstige vorming van de jeugd betrekking hadden (bijl. 7). Uitvoerig wordt ingegaan op de Stichtse school- orde die, in 1650 door de provinciale synode ontworpen en in 1654 door de Staten goedgekeurd, tot in het jaar 1795 van kracht bleef: hierin waren bepalingen opgenomen o.a. over de aanstelling van schoolmeesters, de te gebruiken leer- boeken, het godsdienstonderwijs en het schoolgeld (blz. 30-34). Het volgende hoofdstuk is gewijd aan een bespre- king van de gang van zaken op de scholen zelf, waarbij met name aan de na 1650 gebruikte leerboeken uitvoerig aan- dacht wordt geschonken (bijl. 10); verder worden hierin nog besproken het leerprogramma - opgedeeld in lezen, schrijven en stellen, rekenen, geschiedenis, aardrijks- kunde en staatsinrichting, de leermethode en de plaats, die godsdienst en zedeleer in het onderwijs innamen. Duidelijk blijkt, dat de school in deze eeuwen op de eerste plaats beschouwd werd als een middel tot godsdienstige vorming van de jeugd, en pas daarna als voorbereiding tot het vervullen van een maatschappelijke funktie. Dit komt op sprekende wjjze tot uitdrukking in het feit, dat de meeste kinderen niet aan het echte rekenen toekwamen, wel ech- ter de cijfers leerden kennen, omdat dit een voorwaarde was voor het goed kunnen opzoeken van psalmen en bij- belteksten. De auteur gaat dan verder met het schetsen van de leeromstandigheden, waaronder verstaan moeten wor- den de inrichting van de scholen en hun bereikbaarheid in de verschillende dorpen, de schooltijden en vakanties, de leeftijd en de aantallen leeriingen, de geldende regels en de heersende discipline, om vervolgens de maatschappelijke positie van de schoolmeester ter sprake te brengen, die deze funktie in de meeste gevallen moest kombineren met die van koster en vooriezer-voorzanger in de kerk (bijl. 8). Achtereenvolgens wordt ingegaan op de aanstellings- procedure en de aanstellingsvoorwaarden, het inkomen, de taakomschrijving, het examen waaraan de schoolmee- ster zich diende te onderwerpen, de opleiding, de sociale waardering en de geleidelijke stijging van de schoolmeester op de maatschappelijke ladder (bijl. 13, 15). Interessant® opmerkingen worden verder gemaakt over de bijscholen- waaronder scholen verstaan moeten worden, waarvan d^ houder niet in het bezit van een officiële aanstelling was; d^ Franse school dient als een tak van het instituut van de bijschool gezien te worden, waar naast het gewone leef' programma ook les in de Franse taal gegeven werd en wa^ aan andere vakken, zoals aan rekenen, ook meer aandacn werd geschonken dan in de gewone dorpsschool het gev»^ was. De twee laatste hoofdstukken van het eerste de^ houden zich bezig met de ontwikkelingen in de jaren 175^ 1816, een tijd waarin de vraag naar onderwijs sterk toena"^ en onder invloed van de geschriften van Lx)cke en RoUS' seau nieuwe gedachten over doelstelling en methodiek vaj^ het onderwijs werden geformuleerd, die later in de idee va'J algemeen volksonderwijs zouden worden samengebuf"' deld. Zeer terecht wordt hierbij het accent gelegd op '' grote invloed, die de Maatschappij tot Nut van 't Algemee uitoefende op de onderwijswetgeving, zoals die tussf. 1796 en 1816 tot stand kwam, vooral door haar geschi^ 'Algemeene Denkbeelden over Nationaal Onderwijs' 1798. De nieuwe wetgeving had tot gevolg, dat de scho^ haar zendingsfunktie in dienst van de heersende kerk v® loor, dat de organisatie van het onderwijs in toenemen mate landelijk geregeld werd en dat er een overg®"" plaatsvond van hoofdelijk naar klassikaal onderwijs, j
Het tweede deel van de studie geeft een gedetaiU®® •
Boekbesprekingen
Booy, E.P. de, De Weldoet der Scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw, (Stichtse Historische Reeks no. 3), s.I., 1977, XXIV 374 blz., H. 70,-, ISBN 90-257-0930-3. |
92 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^
-ocr page 100-
Boekbesprekingen
beeld van het onderwijs in een elftal dorpen, waarbij steeds, naast informatie over de scholen zelf, over de schoolhouders en de aantallen leerlingen, ook de gods- 'lienstige samenstelling van de bevolking en de sociaal- ekonomische ontwikkeling van het betreffende dorp ter sprake gebracht wordt; iedere afzonderlijke bespreking ^ordt afgesloten met een onderzoek naar de schrijfvaar- digheid van de bevolking in de periode 1811-1820 (bijl. 25). Pe dorpen, die aldus behandeld worden, zijn: Jutphaas, Linschoten, Zuilen, Westbroek, Abcoude, Baambrugge, Bunnik, Soest, Leusden, Amerongen en Leersum. De "lilagen, 28 in getal, worden gevormd door enkele histon- sche dokumenten, waarvan de tekst in extenso is weerge- geven, en door een groot aantal gegevens betreffende uit- eenlopende (school-) zaken die, doordat zijn waar mogelijk ^bellarisch zijn gerangschikt, optimaal toegankelijk zijn. Het werk bevat verder een in het Nederlands en in het Engels gestelde samenvatting en wordt afgesloten door een register op plaatsnamen en personen.
Deze studie, die uitmunt door koherentie en overzichte- lijkheid, kan als een mijlpaal in het onderzoek naar de Ontwikkeling van het lager onderwijs in de 17de en 18de eeuw beschouwd worden. Beschikken we met betrekking M het universitair onderwijs reeds lang over de nodige informatie en werd jaren geleden reeds een begin gemaft "let het schrijven van de geschiedenis der Latijnse scholen op lokaal niveau, voor de 'petite histoire' van het lager onderwijs, en met name voor de feitelijkheid daarv^, Vermochten de historici tot op heden nauwelijks werkeUjk belangstelling op te brengen. De studie 'De Weldaet der ^holen' nu breekt op gelukkige wijze met deze negatieve 'raditie. Van belang hierbij is vast te stellen, dat wordt ^ngetoond, dat ook het onderzoek naar de ontwikkeling Van het onderwijs op lager niveau tot boeiende konklusies leiden, konklusies niet alleen van belang voor de ken- nis van het schoolwezen zelf, maar ook voor de kerkge- schiedenis (bijl. 27), de demografie (bijl. 28) en het inzicht
de sociaal-ekonomische verhoudingen (bijl. 25). |
Er is één kwestie, die de moeite waard is hier aan de orde 'e stellen. De titel van het werk suggereert, dat hienn het Schele plattelandsonderwijs in de provincie onder de loupe rordt genomen; lezing van de tekst wijst uit, dat de facto "et (officiële) hervormde onderwijs behandeld wordt. Het onderwijs van het in kwantitatief opzicht zeker met onbe- '^grijke katholieke volksdeel - dit laatste blijkt ook uit ^oor schrijfster zelf verzamelde gegevens, wordt hiermee in wezen systematisch buiten beschouwing gelaten. ^P de vraag, waar de katholieken hun kinderen op school "eden, wordt zijdelings op verschillende wijze ge^t- ^oord: enerzijds lezen we, dat dit de gewone (hervormde) (jp'Jsschool was (blz. 104), anderzijds wordt gesteld, dat die van hervormde zijde over de bijscholen erden geuit, nagenoeg altijd scholen betroffen, die door katholieken werden gehouden (blz. 106). Uit de lijst van bij- en buurtscholen (bijl. 18) - die voornamelijk werd samengesteld uit hetgeen in de hervormde bronnen als klacht daarover werd aangetroffen (blz. 105) en die dus in belangrijke mate nog wel verder gekompleteerd zal kunnen worden, valt af te leiden, dat het vooral het instituut van de bijschool is geweest, waarvan de katholieken voor het onderwijs aan hun kinderen gebruik gemaakt hebben. Zo vernemen we, dat de schoolmeester in het overwegend katholieke Odijk jaarlijks slechts een klein bedrag aan schoolgeld ontving (blz. 90): de kinderen gingen dus over- wegend elders naar school. Suggesties in de richting van de bijschool als Roomse school worden door de auteur op enkele plaatsen tussen de regels door wel gedaan (blz. 26, 108, 114), maar een werkelijke uitspraak over deze zaak blijft achterwege. Nu is de vraag naar de wijze, waarop de katholieken hun onderwijs in deze eeuwen organiseerden, niet zo gemakkelijk te beantwoorden aangezien zij toen officieel geen eigen scholen mochten hebben. Dit mag echter niet tot de konklusie leiden, dat er toen geen katho- liek onderwijs was, hetgeen wel de (onuitgesproken) hy- pothese van de auteur is! Zwijgen de 'officiële' bronnen hierover dus, dit betekent niet, dat er geen 'andere', meer sekundaire bronnen voorhanden zijn om informatie uit te putten. Te denken valt bv. aan de verslagen van de Hol- landse Missie en aan archivalisch georiënteerde tijdschrif- ten, waarvan het 'Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht' er één is, en dat met name voor dit laatste nauwelijks gebruikt werd. We willen het hier zo stellen, dat de auteur verplicht was, naast bronnen van hervormde, ook bronnen van katholieke signatuur in haar onderzoek te betrekken, aangezien zij de intentie had, de ontwikkeling van 'het' plattelandsonderwijs in de provin- cie Utrecht te schetsen. Dit heeft zij in feite nagelaten te doen, hetgeen ook blijkt uit de door haar geraadpleegde archivalia en bronnen (blz. XII-XVIII). Zeer terecht merkt zij dan ook op, dat er zeker veel meer katholiek onderwijs is geweest dan uit de (haar) bronnen blijkt (blz. 108,105). In dit opzicht ligt aan deze studie in wezen een verouderd (en nog slechts ten dele achterhaald) historisch standpunt ten grondslag, dat inhoudt dat de geschiedenis van de repu- bliek de geschiedenis van het hervormde volksdeel van die republiek is, en dat de 'rest' eigenlijk als een te verwaarlo- zen historische faktor beschouwd kan worden.
Moge dit laatste een aspekt vertegenwoordigen, dat ze- ker niet van ondergeschikt belang geacht mag worden, een feit blijft, dat Dr. de Booy met deze onderwijsstudie een opvallende prestatie heeft geleverd, voorbeeldig in opzet en uitwerking, waardoor zij in belangrijke mate heeft bij- gedragen tot de verdieping van ons inzicht in het her- vormde schoolwezen in de provincie Utrecht in de 17de en 18de eeuw.
J. Briels |
G
■ C H
Beknopte Jeuedkimde. Sociaal-cultureleontwikkeUngspsychologische en sociaal-psychologische
• ''' de Jeugd. Samsom, Alphen a.d. R. 1978, 12^ ^ n?7f.7 7
Iver^rf-^^ en Culturele Reeks Welzijnszorg' heeft de
dit boekje gepubliceerd. Het mag dan zijn, dat hij
uit de sociologie stamt maar hij ziet een grote verscheiden-
heid van invloeden op het jeugdgedrag, die ook de
93
-ocr page 101-
Boekbesprekingen
pedagoog onmiddellijk aangaan. Generaties, milieu's, mentaJiteits-'klassen', identiteitsontwikkeling, geslachts- verschil Oongens-meisjes, vaders-moeders), autoritair- non-autoritair, peergroup, socialisering en individualise- ring komen ter sprake bij een belichting van het begrip jeugd. De tekst ontstond bij het geven van een cursus voor toekomstige schooldekanen te Utrecht. De tekst kon eveneens getoetst worden door een cursus aan de part-time opleiding Cultureel Werk te Amsterdam. Er is m.i. een informatieve en duidelijke tekst uit voortgeko- men. |
M. J. Langeveld |
Prof. Dr. Heinz Stefan Herzka, Kinderpsychiatrische Krankheitsbilder. Kasuistisches Lehrbuch mit Festüber-
sicht und Bibliographie für ärztliche, psychologische, pädagogische und soziale Berufe, Schwabe & Co, Basel-
Stuttgart 1978, 324 blz.
Met medewerking van Martin Fulda :dipl. Heilpädagoge), Wolf Reukauf (lic. phil. I, Psychologe) en Anne-Lise Weiss (Dr. med.) heeft Herzka een magnifiek boek geproduceerd. Magnifiek van tekst en van illustraties, rijk en veelzijdig gedocumenteerd in casuïstiek,literatuurrefe- renties, bibliografie in diverse talen, enz. Een uitermate instruktief boek, dat door de tekst zowel als door de afbeeldingen van patiëntjes voor beginners zeer geschikt is. Voor de verder gevorderden is het een rijkdom van bronnen en van ontmoetingen, alsook voor gedachtenwis- seling. Het boek is voor pedagogen zowel als sociale werkers, voor psychotherapeuten en artsen een waardevol bezit. |
M. J. Langeveld |
Karl R. Popper & John C. Eccles, The Self and its Brain, Springer International, Beriijn-New York 1977, 596 blz.,
ƒ 58,-.
Dit buitengewoon waardevolle boek eist indringende, langvolgehouden studie op wijsgerig geschoold en voort- gezet niveau. De metafysika en de hersenfysiologie, die in dit boek een filosofische - en dus ook in vele fundamentele wetenschappelijk geïnterpreteerde - anthropologie trach- ten te ontwikkelen, eisen zorgvuldige doordenking. Eigenlijk zou hierop een ander boek moeten volgen, waarin een paar denkers van formaat de laatste regels van de slot-dialogen tussen de twee auteurs (p. 561: 'we do not have such an explanation for the emergence of life, or for the emergence of the human brain' en p. 566: 'in a sense we could say that man has created himself, by the creation of descriptive language and, with it, of World 3') uitwerken. Die derde wereld is de wereld van de menselijke 'geest' (p. 38). In feite was het maken van een dergelijk boek een onmogelijke opgave en ontbreken belangrijke diskussie- punten, of juister: - gebieden. Maar wij kunnen er bijzonder van profiteren. Het levert weliswaar de zoveelste met het opvoeden en de opvoedkunde onver- bonden voorstelling. Een begrip als verantwoordelijkheid of een konkrete leefsituatie-analyse ontbreken. In de bibliografie zijn uiterst bedenkelijke leemten, ma^ niettemin is dit een fundamentele diskussie-basis. Daarbij zou te voegen zijn, dat de psychologen evenzeer niet alleen vah de hersenfysioloog zouden profiteren maar ook van Popper als hij b.v. op blz. 23 de intelligentie-quotiënten te lijf gaat en o.a. opmerkt, dat 't best mogelijk is dat een intellektuele reus als Einstein een naar verhouding laag I.Q. zou hebben en dat men onder de hoge I.Q.-ers veel zeer matige 'intelligenties' vinden kan. Voor de Neder- lands lezende pedagogen hoeft dit niet verrassend te zijn. - Als Popper het boek sluit met te zeggen dat de mens zichzelf geschapen heeft door descriptieve taal scheppen en daarmee 'World 3' (z.bov.), lijkt mij dat meii de schepping van b.v. de sierkunst, de bouwkunst, schilderkunst, de zangkunst en de muziek daarmee nie' verklaart. De doorbreking van de lichamelijkheid materie-beheersing en werktuiggebruik zijn er zeker nog bij nodig. , |
M. J. Langeveld |
M.SchoemakerenT. Engelen, Opvoeding onderzocht. Een overzicht van ontwikkelingspsychologisch en pedagogisch
onderzoek met betrekking tot kinderen van 0-6 jaar in Nederland na 1970, Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen 1977.
207 blz., ƒ 22,50, ISBN 90 255 9859.
Deze ontwikkelingspsychologische onderzoeken zijn stuk voor stuk aardig en instruktief op eenvoudig niveau verricht. Het als vooronderstelling bekende opvoedings- denken wordt in deze praktisch funktionele relaties bekeken en aan empirisch eenvoudig hanteerbare maat- staven getoetst. Onderzocht worden b.v. hetbabystimule- ringsprojekt van Riksen-Walraven, een peuterstimule- ringsprojekt in Nijmegen, een peuterschoolprojekt in |
Haarlem, peuterspeelzalen en kleuterdagverblijven, d« bevordering der deskundigheid van leidsters in kinderce"' tra, gastgezinnen, enz. Daarnaast staan onderzoekjes na^ taalontwikkeling, naar motorische ontwikkeling, enz. A" geheel een animerend boek, dat ook door minde"^ geschoolden met een goed verstand wel gelezen worden.
M. J. LangevC' |
94
-ocr page 102-
Boekbesprekingen
^'t boek is het werk van de psychiaters: Richard van ^'jck, Kees Hoogduin, Leen Joele, Dick Oudshoom, - de sociaal-psycholoog Onno van 't Hart, de andragoloog Tanja Rubinstein, de psycholoog Alfred Lange en de "laatschappelijk-werker Kees van der Velden die tevens de coördinator van het boek is. |
Voor degenen die op therapeutisch terrein zich vooral ?P volwassenen richten heeft het boek een duidelijk en {^struktief karakter. De opzet en gekozen themata met bijbehorende gevallen zullen de psycholoog helpen tot een reëler inzicht in deze werkwijze. De praktijk echter onderschatte men niet. Deze waarschuwing spreekt vanzelf maar wordt b.v. in een te beperkte bespreking van het 'Stotteren' door Oudshoom versterkt. Er ontstaan aldus ook elders tezeer besprekingen die illustraties blijven als ze niet in het verband van een veelzijdig competente cursus besproken en uitgewerkt worden.
In de ped^ogische sfeer ligt het boek dus nauwelijks, al hebben de stukken van Oudshoom (blz. 239 vgl.) en Lange (p. 349 vlg.) op directief therapeutisch terrein er mee te maken.
M. J. Langeveld
Kees van der Velden (red.), Directieve therapie. Van Loghum Slaterus, Deventer 1977, 363 blz., ƒ 39,50, ISBN ^ 6001 428 6. |
Jan Baltink en Harke Bosma, Ontwikkeling tot volwassenheid. Mondige ouders - mondige kinderen, Ambo, BUtho
^en 1975, 144 blz., ISBN 90 263 0311 4.
Het moet voor de auteurs bijzonder teleurstellend zijn, dat net boekje de bladzijden 98,99,102,103,106,107,110,111 'n geheel onbedrukt blanco aan de koper, resp. lezer ^biedt. Voor de recensent ontstaat een onzekerheid m ^en beslissend hoofdstuk over beslissende themata. Men •^pmt niet tot een steeds voldoende gegrond oordeel en k^ "•t de noten en het register niet aHeiden, welke to^e argumentatie men de auteurs op evidente gronden kan toeschrijven. Ik vermoed, dat de auteurs meer sociolo- gisch en wat psychologisch georiënteerd zijn dan eigenlijk pedagogisch. Het boekje gaat uit van de Stichting K. en O. Opvoedingsvooriichting te Den Haag en zou zeker onze volle aandacht verdienen als het kompleet in ons bezit was. |
M. J. Langeveld |
95
-ocr page 103-
Redactioneel
Met ingang van het nieuwe jaar is de samenstelling van de redactie en de redactieraad als volgt gewijzigd:
Professor dr. E. Velema, redactielid sinds 1969 en voorzitter vanaf 1972, is afgetreden als voorzitter van de redactie en redactieraad, maar blijft als lid van de redactieraad actief betrokken bij Pedagogische Studiën. Het voorzitterschap wordt overgenomen door professor dr. E. de Corte, die in 1975 tot de redactie is toegetreden.
Drs. J. Gerris volgt drs. G. Kanselaar op als redactiese- cretaris. Drs. G. Kanselaar die de secretariaatsfunctie heeft vervuld sinds 1975 blijft echter voorlopig in de redactie opgenomen.
Verder treedt drs. S. de Witt af als redactielid om toe te treden tot de redactieraad. Drs. S. de Witt heeft van 1971 tot 1975 het secretariaat beheerd en heeft vanaf 1975 als lid deel uitgemaakt van de redactie.
De redactie wordt tenslotte aangevuld door het toetreden van professor dr. F. K. Kieviet en drs. P. Ap- pelhof.
Dr. J. H. N. Grandia heeft zijn lidmaatschap van de redactieraad, na vele jaren van verbondenheid aan Pedagogische Studiën, beëindigd.
Internationale Leermiddelententoonstel- ling Didacta '79
Van 27 t/m 31 maart 1979 wordt de 17e internationale leermiddelententoonstelling - Didacta '79 - gehouden op het Beursterrein te Düsseldorf (BRD).
Symposium over gezo'ndheidskunde in het onderwijs
Vrijdag 23 maart 1979 houden de hoofddocenten van de afdelingen gezondheidskunde van de 7 nieuwe lerarenop- leidingen een symposium over gezondheidskunde in het onderwijs.
Onderwerp: Gezondheidskunde - zorg voor gezondheid
in het onderwijs Plaats : Aula Vrije Universiteit,
de Boelelaan 1105, Amsterdam |
Tijd : Van 10.00 tot ongeveer 16.00 uur
Doel : a) Bekendheid geven aan het vak gezond- heidskunde in het onderwijs b) Het schetsen van lopende ontwikkelin- gen en toekomstige perspectieven.
Het programma bestaat uit voordrachten, een forumbij- eenkomst en marktstands, waarin projecten en lesmate- riaal over gezondheidskunde worden gepresenteerd.
Nadere inlichtingen: Gelderse Leergangen, Graafseweg 274, Nijmegen (tel. 080-775233).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift jFomm voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 10, 1978
F.
Het systeemdenken in de onderwijskunde, door Mesdom en W. Wielemans
Het subjectbegrip in de opvoedkunde, door Fr. Heytin^ en M. de Graaf
Joseph Lancaster 1778-1838, door J. van Bergeijk Onderwijs Research Dagen 1979 Kroniek en documentatie Boekbespreking
Tijdschrift vóór Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 12, 1978
Van de redactietafel, door R. de Groot Leefgroepbegeleiding binnen een zwakzinnigeninrichtiw' door C. R. Torenbeek.
De beweging als relatie-medium geestelijk gehandicapt^ ' door H. F. Pijning
Het gebruik van reinforcement procedures in klassesituatie voor het aanleren van receptief-verb^ taken: training en generalisatie, door Chr. W- Hoefnagel Boekbesprekingen Berichten Weetwinkel |
96 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^
-ocr page 104-
Mededelingen
Ontvangen boeken
^dem^er L. (Red.), Sociale Problemen l, Sociale "'^•ikkelingen, Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75
^i^sser Fr. e.a., Dramatische vorming is geen drama, ^W'jsen, Tilburg, 1978, ƒ 12,- |
Ontvangen rapporten
Nederlandse Vereniging van Schooldekanen, Het recht van begeleiding voorde leerling, (N.V.S.-publicatie nr. 6), door P. de Jongh
R.l.TAms,ttrdzm,HetProjekt 'School-Samenleving': een beschrijving van een jaar projektonderwijs op het Haagse Montessori Lyceum. Verslag over het schoolgericht onderzoek-middenschool 1977-1978 (met bijlagen), door E. de Kat en F. S. J. Riemersma
R.I.T.P., Amsi^rdam,Inventarisatie van knelpunten in de klas in het L.B.0. (met bijlagen), door L. A. G. M. Muskens, F. S. J. Riemersma, E. Roede en M. van Tuijl
Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Utrecht, Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, 2a en 2b, De genese van ervaring en kennis, en Aantekeningen bij De genese van ervaring en kennis, door J. Bijl |
97
-ocr page 105-
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
in het perspektief van een alternatief opleidingsmodel*
Een diskussiebijdrage
W. A. M. COONEN
'Vdehng Opleidingen van het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogenbosch
H- A. M. FRANSSEN
.^l^groep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht___
Samenvatting
De problematiek rondom de voorgestelde speciali- satie van de toekomstige leraar in het basisonderwijs wordt belicht vanuit een analyse van opleidingsmo- menten welke kunnen worden onderscheiden indien fnen de te verwerven bekwaamheden van de a.s. leraar beoordeelt naar de mate van toepasbaarheid en bekendheid.
Tevens wordt in deze bijdrage een poging ondernomen de beperkte waarde van vigerende doelinventarisatieprocedures voor de lerarenoplei- ding aan te tonen, indien niet tevens aan realise- ''ingskondities alle aandacht wordt geschonken.
De ontwikkelde gedachten m.b.t. opleidingsmo- menten en opleidingsdoelen leiden er toe dat gepleit ^ordt voor een opleidingsmodel waarin a.s. le/aren ^oor het basisonderwijs niet reeds tijdens de initiële opleiding een aanvang maken met een bepaalde ^orm van specialisatie, doch dat deze specialisatie een plaats krijgt parallel aan de specifieke beroeps- uitoefening van de leraar.
Een en ander wordt gekonkretiseerd in een 'voorstel voor een alternatief opleidingsmodel voor a.s. leraar van het basisonderwijs.
Inleiding: een nieuwe lerarenopleiding basison- derwijs
^et onderhavige artikel beoogt een bijdrage te
'^^eren aan de diskussie over de totstandkoming van ^en nieuwe lerarenopleiding voor het basisonder-
Toen in 1975 het rapport verscheen van de ^fkgroep belast met het ontwerpen van een "Pleiding tot onderwijsgevende in het basisonder- ^ys voor 4-12 jarigen (dit rapport staat bekend als
* dank aan J. Kok, H. te Lintelo, J. Sixma, J. Tewel, Tillema en S. Veenman die ons door hun kritische al^^n en kanttekeningen hebben aangespoord een •^tal oorspronkelijke tekstdelen grondig te herzien.
^^OAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 97-108 |
'Rapport Lochem III'), werd formeel een reeds in de zestiger jaren gestart overleg afgesloten aangaande de herstrukturering van de lerarenopleiding basis- onderwijs. De in het rapport neergelegde bevindin- gen en voorstellen betreffende het samengaan van opleidingsscholen voor kleuterleidsters en onder- wijzers in een nieuwe, geïntegreerde opleiding, zijn op dit moment nog volop onderwerp van studie, diskussie en eksperiment. Hierbij valt niet alleen in brede kring een duidelijke intensivering van de aandacht op en diskussie over de (struktuur van de) initiële opleiding waar te nemen, maar tevens zien we een steeds groeiende en o.i. veelbelovende belangstelling voor de problematiek van de voortge- zette scholing van de leerkracht, hetgeen o.a. blijkt uit de instelling van de ANKLO (Adviescommissie Nascholing Kleuter- en Lager Onderwijs) en de eerste publikatie van een hierna jaarlijks te verschijnen departementaal nascholingsplan (Zie: Nascholingsplan 1978-1979).
Hoewel door de Werkgroep Lochem III met name t.a.v. de beleidsmatige, organisatorische en struktu- rele aspekten van de (nieuwe) geïntegreerde oplei- ding belangrijk (voor-)werk is verricht, verdient een aantal van de door de Werkgroep gehanteerde uitgangspunten o.i. nog nadere doordenking. Het betreft hier immers een omvangrijke en ingrijpende innovatie, welke de struktuur van de opleiding naar we mogen aaimemen voor de komende jaren in belangrijke mate zal vastleggen.
Uit het arsenaal van relevante aandachtspunten hebben we in deze bijdrage een beperkte keuze gedaan, en wel voor de relatie tussen algemene vorming en beroepsvorming en het doelstellingen- denken binnen de lerarenopleiding. De gepubli- ceerde opvattingen van de Werkgroep t.a.v. deze problematiek hebben deze keuze in belangrijke mate gestimuleerd.
Waar we dit in het kader van ons betoog van betekenis achten, belichten we deze problematiek in het bijzonder vanuit de voorstellen van de Werk- groep m.b.t. specialisatie in de (nieuwe) opleiding. Wat dit struktuuraspekt van de opleiding betreft.
97 |
-ocr page 106-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
geven we in de volgende paragraaf een beknopt overzicht van de stand van zaken in de diskussie die hierover momenteel wordt gevoerd. Met de boven- genoemde probleemkeuze proberen we niet alleen aan te sluiten op de hierover reeds in gang gezette diskussie (vgl. Veenman, 1978), maar vooral ook het door de Werkgroep ingenomen standpunt t.a. v. deze problematiek ter diskussie te stellen.
Tijdens de voorbereiding van deze publikatie konden we nog niet beschikken over het Struktuur- advies van de Innovatiecommissie Opleidingen (ICO). Daar ons geen signalen hebben bereikt welke erop duiden dat de door de Werkgroep Lochem III voorgestelde specialisatiestruktuur door de ICO fundamenteel zou worden gewijzigd, hebben we gemeend hieraan voldoende zekerheid te mogen ontlenen om wat betreft de specialisatie van de leraar in de nieuwe basisschool hoofdzakelijk te refereren aan de voorstellen van de Werkgroep Lochem III.
1.1. Kommentaren op de voorstellen van de Werkgroep Lochem III
Op het rapport van de Werkgroep is van verschil- lende zijde kommentaar gekomen. In een tweetal nota's van de ICO zijn deze kommentaren beschre- ven en geordend (Hendriks, 1977).
De voorgestelde specialisatie naar kinderleer- groepen van 4-8 jaar en 8-12 jaar in de (nieuwe) opleiding neemt in deze kommentaren een belang- rijke plaats in. Dit is geenszins verwonderlijk omdat m.n. door deze voorstellen de nieuwe opleidings- struktuur fundamenteel wordt bepaald. Enerzijds hebben deze kommentaren betrekldng op de aan het voorstel ten grondslag liggende kriteria en anderzijds op de mogelijke konsekwenties die eruit kunnen voortvloeien.
Wat betreft de kriteria bestaat er verschil van mening over de fundamentele vraag of het achtste levensjaar van de leerling als specialisatiegrens voor de opleiding mag worden gehanteerd. Onduidelijk is of deze grens in het kind zélf als zodanig ekspliciet te onderscheiden valt of veeleer als grens wordt gekreëerd door de wijze waarop de leerling in het vigerende systeem onderwijs ontvangt. Volledig verantwoorde en toereikende wetenschappelijke kriteria kunnen hiervoor op dit moment o.i. (nog) niet worden geformuleerd. Het veronderstelde verschil in gewenste bekwaamheden tussen onder- wijsgevenden van jongere en oudere leerlingen wordt in de voorstellen onvoldoende geëksplici- teerd. De hieraan ten grondslag liggende opvatting over bekwaamheidsverwerving behoeft verhelde- ring. Karakterisering van verschillen tussen uiter- sten biedt in ieder geval onvoldoende houvast voor " het verantwoord kunnen trekken van grenzen. Verder wordt onvoldoende ingegaan op de kriteria welke zijn gehanteerd om de verhouding tussen propedeutische- en specialisatieperiode in de oplei- ding te bepalen. Ook op de vr^ waarin zich het onderscheid tussen specialisatie en differentiatie manifesteert wordt, evenals op de vraag op welke wijze een mogelijk sterk uiteenlopende intekening op specialisatierichtingen in de opleiding wordt , opgevangen, niet ingegaan. |
Wat betreft de konsekwenties wordt vooral het volgende gesignaleerd: men vreest door de ver- gaande specialisatie tijdens de initiële opleiding het ontstaan van twee gescheiden beroepsgroepen en ' een nieuwe cesuur rond het achtste jaar. Bovendien acht men de voorgestelde specialisatie in strijd met het streven naar algemene inzetbaarheid en be- noembaarheid van de (nieuwe) leerkrachten.
2. Relatie algemene vorming - beroepsvorming in de opleiding
Aangezien de problematiek rondom de specialisa- tie nauw samenhangt met de visie die men heeft over de relatie algemene vorming en beroepsvorming in de opleiding als theoretisch vraagstuk betreffende het leerplan, zullen we hierop in deze paragraaf eerst nader ingaan.
2.1. Inleidende opmerkingen
Als kriterium voor het onderscheid tussen algemene* en beroepsvorming wordt vaak gekozen voor de ekspliciete gerichtheid op een beroep. Bij de beroepsvorming worden de doelen van de vorming gekoppeld aan het beroep waarvoor wordt opgeleid- In vele gevallen wordt deze koppeling opgevat in de zin van een afleiden van. Men tracht door middel van een analyse van de beroepstaak de doelen vast te stellen. Het beroep moet hierbij in zijn volle omgang worden geanalyseerd; men kiest derhalve beroepssi' tuaties waarin het beroepsmatig funktioneren t^t volle ontplooiing is gekomen.
Naar onze mening is de hierboven geschetst® gedachtengang typerend voor de wijze waarop ^ vele gevallen over beroepsonderwijs wordt gedach'- De beroepsopleiding van leraren voor het basison' derwijs vormt hierop geen uitzondering. Aan d' denken ligt een even eenvoudig als duidelijk mode ten grondslag. Er wordt een scheiding gemaaK tussen de periode waarin het beroep wordt geleef^ (de beroepsvoorbereiding) en de periode waarin h® |
98
-ocr page 107-
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
beroep wordt uitgeoefend (de beroepsuitoefening). Na de opleiding (de beroepsvoorbereiding) wordt de beroepsvorming formeel vaak als voltooid be- schouwd. Men wordt in staat geacht het beroep te kunnen uitoefenen. Wat nog resteert is het verwer- ven van ervaring en waar nodig her- en bijscholmg, meestal op vrijwillige basis. De inhoud van de opleiding wordt bepaald door de inhoud van het beroepsmatig funktioneren.
De vraag is, of het hierboven globaal geschetste n^odel (zie ook par. 2.4) niet moet worden vervangen door een ander. We wiUen dit nagaan. Hierbij gaan we als volgt te werk: enkele uitgangspunten en kenmerken van het bovengeschetste model worden geanalyseerd en gekritiseerd. De konklusies van deze analyse zullen aanleiding geven tot het ontwerpen van een alternatief model, waarvan de betekenis door vergelijking met het bestaande "^odel, zal worden besproken (zie par. 2.4).
2.2. Vervagend onderscheid
Js het mogelijk de algemene vorming en de beroepsvorming te onderscheiden op grond van het «iterium 'wel of niet ekspiiciet gericht op het kunnen uitoefenen van een beroep'? Men is geneigd hierop in eerste instantie bevestigend te antwoor- den, immers bij de algemene vorming staat de vorming van de persoon centraal. Het doel "!?rbij is het kunnen funktioneren in de maatschap- ^J. niet het kunnen funktioneren in een beroep, ^och lijkt het aldus geformuleerde onderscheid tussen algemene vorming en beroepsvorming duide- "Jker dan het in feite is.
Bij nadere analyse blijkt, dat ook de algemene Vorming gericht is op het kunnen funktioneren m be- roepen. Dit blijkt in de eerste plaats hieruit dat de toegankelijkheid tot opleidingen voor hogere beroe- afhankelijk is van het met sukses afgesloten '^^bben van een bepaald nivo van algemene vor- ming. In de tweede plaats wordt de keuze van leers- jofinhouden niet zelden geïntroduceerd vanuit het voor het beroepsmatig funktioneren m de toe- ^Ofnst. Als men in de derde plaats het doel van de ^gemene vorming definieert in termen als 'kunnen '"nkUoneren in de maatschappij', dan mag men '"^rbij niet vergeten, dat tot de kern in dit funktione- behoort het kunnen funküoneren in een beroep. Zuu ^'^'■de plaats is het bekend, dat het gevolgd «öben van hogere niveaus van algemeen vomenü vS^'^ijs een aanbeveling betekent bij soUicitaties beroepen die een dergelijke vooropleiding . stnkt eisen. De algemene vorming op zich neemt "^"en de beroepsopleiding een belangrijke plaats |
in. Men krijgt de indruk dat men hieraan steeds meer waarde hecht.
Benaderen we het onderscheid vanuit de be- roepsvorming dan zijn nog twee zaken in dit verband van p-ote betekenis: de koppeling van een beroeps- opleiding aan een specifiek beroep staat ter diskussie en de beroepsvorming op zich ontwikkelt zich in de richting van een algemene vorming. De koppeling van de beroepsopleiding aan een specifiek beroep staat om verschillende redenen ter diskussie. De beroepen zijn zelf sterk in ontwikkeling; beroepen krijgen een nieuwe inhoud; sommige beroepen verdwijnen en nieuwe beroepen ontwikke- len zich. Dit betekent dat de beroepsopleiding voor méér moet opleiden dan alleen voor wat gevraagd wordt in een bepaald beroep. Ook een opleiding voor een bepaald type van beroepen kan problemen oproepen. Het vrijwillig of gedwongen kiezen van een totaal ander beroep dan waarvoor men is opgeleid, is en zal ook in de toekomst geen uitzondering zijn.
Naar aanleiding van het bovenstaande kunnen een aantal opmerkingen worden gemaakt. De algemene vorming en de beroepsvorming blijken nauwer met elkaar samen te hangen dan de hierin vaak aangebrachte dichotomisering doet vermoeden.
Naar onze mening zullen in de toekomst deze grenzen eerder vervagen dan zich scherper aftekenen. Wanneer we de zaken juist takseren, dan zal in de toekomst een onderscheid gezocht moeten worden in de omvang van het gebied van het maatschappelijk funktioneren waarop de vorming is gericht. Met de omvang van het gebied van het maatschappelijk funktioneren bedoelen we niet een statisch, nauwkeurig af te grenzen domein, maar veeleer een fleksibel taakgebied waarvan de grenzen worden bepaald door de visie die men heeft op het aan een beroep gerelateerd maatschappelijk funkti- oneren.
Het kriterium 'wel of niet ekspiiciet gericht zijn op het kunnen uitoefenen van het beroep' moet vervangen worden door het kriterium 'gericht zijn op een enger of ruimer gebied van het maatschappelijk funktioneren'. Beroepsvorming zal in het algemeen gericht moeten zijn op een gebied van meer beperkte omvang.
Deze gedachtengang van algemene aard ligt ten grondslag aan ons denken over de beroepsopleiding van de leraar voor de basisschool, waartoe we ons in het hierna volgende zullen beperken.
2.3. Momenten binnen een beroepsopleiding In de vorige paragraaf stelden we, dat beroepsvor- |
99
-ocr page 108-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
ming over het algemeen betrekking heeft op een enger gebied van het maatschappelijk funktioneren. De kern van dit gebied zou moeten bestaan uit het beroepsmatig funktioneren binnen het beroep waar- voor wordt opgeleid. Bepaalde vaardigheden binnen een dergelijk beroepsmatig funktioneren kunnen worden geïsoleerd en ekspliciet tot voorwerp van vorming worden gemaakt. Dit veronderstelt dat deze vaardigheden nauwkeurig bekend zijn. Naast deze geëkspliciteerde vaardigheden omvat het beroepsmatig funktioneren een grote groep van vaardigheden die j^obaler en algemener van aard zijn en minder goed zijn te isoleren (bv. meer attitudege- bonden vaardigheden) omdat ze minder nauwkeurig bekend zijn.
In een opleiding kan men hieraan aandacht schenken, zij het dat meestal ook de aanpak globaler zal zijn en minder direkt dan bij duidelijk geëkspliciteerde en geïsoleerde vaardigheden.
Het is naar onze mening mogelijk de vaardigheden die in een beroepsopleiding kunnen worden aange- leerd te rangschikken op een kontinue lijn, met als uitersten nauwkeurig en globaal bekend.
Behalve de bekendheid van een vaardigheid is ook de toepasbaarheid van die vaardigheid een dimensie welke van belang is. Er bestaan vaardigheden die toepasbaar zijn op een beperkt gebied van het beroepsmatig funktioneren naast vaardigheden die toepasbaar zijn op een veel ruimer, het specifiek beroepsmatig funktioneren overstijgend gebied. De variatiebreedte ligt hier tussen de uitersten eng en ruim. Het is mogelijk de dimensies (bekendheid en toepasbaarheid) te kombineren, zodat de volgende matrix ontstaat.
Toepasbaarheid van de vaardigheid
Bekendheid van de vaardigheid
Figuur 1.
|
Eng |
i Ruim t |
Nauwkeurig |
1 |
! 2 |
Globaal |
3 |
! 4 |
|
De cellen in figuur 1 suggeren duidelijk afgeperkte en te onderscheiden sektoren. Een dergelijke interpre- tatie is echter niet bedoeld, omdat de vier punten van de beide dimensies uitersten zijn van kontinua. Dit heeft tot konsekwentie dat ook de overgang van de cellen opgevat moet worden als langzaam in elkaar overiopend. Na deze opmerking lijkt het verant- woord de cellen in te vullen. Rij één ligt op de dimensie 'eng en ruim toepasbaar'. Het onderscheid tussen de cellen 1 en 2 bestaat in de mate van toepasbaarheid. In beide cellen zijn de vaardigheden echter nauwkeurig bekend, en kunnen, zoals reeds gesteld, voorwerp worden van daarop direkt gerichte vorming. In cel 1 zouden we willen spreken van specifieke beroepsgebonden vorming, terwijl voor cel 2 de term niet specifiek beroepsgebonden vorming wordt voorgesteld. Enkele voorbeelden ter verduidelijking. We kiezen deze uit de beroepsop- leiding tot onderwijzer. Een voorbeeld van de specifiek beroepsgebonden vorming (cel 1) is het kunnen aanleren van letters en hun betekenis aan kinderen van zes jaar. Een voorbeeld van niet specifiek beroepsgebonden vorming (cel 2) is het leren werken in taakgroepen (vgl. Heijnenc.s. 197^). De eerstgenoemde vaardigheid is, tenminste wat betreft de intentie, slechts zeer beperkt toepasbaar. De tweede vaardigheid kan funktioneren in iedere taakgroep, zowel binnen als buiten de beroepssitu- atie.
Kolom één ligt op de dimensie 'nauwkeurig en globaal bekend'. In cel 3 vinden de globaal bekende vaardigheden met een enge toepasbaarheid als opleidingsmoment een plaats. Doordat de vaardig- heden minder nauwkeurig bekend zijn, zal, zoals hierboven reeds vermeld, de aanpak in de opleiding ook globaler worden en noodgedwongen minder direkt. Men zal er naar streven, om uit deze nog globale vorming nieuwe vaardigheden te isoleren en te ekspliciteren. Nochtans zijn we van mening dat er ondanks dit streven steeds een vrij grote restgroep van vaardigheden zal overblijven, welke (nog) niet in cel 1 of cel 2 kan worden ondergebracht. We stellen voor cel 3 te benoemen als algemene beroepsgebon- den vorming. Een voorbeeld uit dezelfde beroepsop- leiding als hierboven is wat deze cel betreft b.v. het leren omgaan met kinderen van de basisschool- Wordt de relatie met een specifiek beroep losgela- ten, dan komt men terecht in cel 4, waar men het beste kan spreken van niet beroepsgebonden algemene vorming. Een voorbeeld zou kunnen ziji^ bij studenten de vaardigheid te ontwikkelen te doorzien op welke wijze maatschappelijke struktu- ren worden beïnvloed door ekonomische ontwikke- lingen. Wanneer we nu de matrix invullen ontstaa' het volgende beeld.
Toepasbaarheid van de |
100
-ocr page 109-
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
'^e matrix van figuur 2 geeft naar onze mening vier hoofdmomenten binnen een beroepsopleiding weer. E>e bedoeling is dit denkmodel te laten fungeren als ordeningsmodel voor opleidingsdoelstellingen, (vgl. Par. 3). De matrix moet worden opgevat als een Voorlopige werkhypothese waarvan de houdbaar- heid verder zal moeten worden onderzocht.
Naar een alternatief opleidingsmodel
Par. 2.1 hebben we reeds de vraag aan de orde êesteld of het vigerende opleidingsmodel niet door ^en ander moet worden vervangen. Voordat we op ^eze vraag m.b.t. de struktuur van de opleiding Verder ingaan zullen we eerst het bestaande model, evenals het model dat ons voor ogen staat, schetsen, ^•erna proberen we onze keuze voor een alternatief "^odel te beargumenteren.
Het bestaande model ^et bestaande model voor de beroepsopleiding kan Schematisch als volgt worden geschetst.
figuur 3.
2. |
doende mate aandacht moet zijn geschonken. De druk die hierdoor op de opleiding wordt gelegd reikt o.i. ver uit boven de mogelijkheden die de opleiding ter beschikking heeft.
2.4.2. Het alternatieve model
Het model dat ons voor ogen staat (verder: het
alternatieve model) ziet er als volgt uit:
Figuur 4. |
|
Toelichting op figuur 4.
1. Initiële opleiding.
2. Voortgezette beroepsopleiding direkt gekoppeld aan de beroepsuitoefening (specialisatie).
3. Beroepsuitoefening onder eigen verantwoordelijk- heid (zoals in bestaande model).
4. Her- en bijscholing als permanent onderdeel van het beroepsmatig funktioneren, ondergebracht in de taakstelling van de leraar. |
|
3. Be '"'tmg opleiding
4. H®/°epsuitoefening
ondpt vorige paragraaf hebben gesteld,
^Pleid^ " we in de beroepsopleiding (1.) vier mod^^H Typerend voor het bestaande
^erklr eveneens voor het model dat door de dat de Lochem III is ontwikkeld) is het gegeven de bes ^"Verscheiden opleidingsmomenten binnen Plagte ■'^•'are ruimte van de beroepsopleiding een dWa^^oet worden gegeven. De min of meer Uitga^j invloed welke van dit opleidingsmodel •eeri^ beroepsvoorbereiding van de a.s.
'net het oorsprong in het feit dat
van de beroepsopleiding de iils afße ? (in)scholingsperiode formeel
Vereisj ^ten "^^^t worden beschouwd, hetgeen aan alle opleidingsmomenten in vol- |
Het meest opvallende kenmerk van het alternatieve model is het doorlopen van de beroepsvorming na de initiële opleiding en wel parallel aan de beroepsuitoe- fening en verplicht voor iedereen. De initiële opleiding moet het karakter krijgen van een basisvorming. De kern hiervan wordt gevormd door cel 2, 3 en 4 uit figuur 2. In de beroepsvorming hierna, welke plaatsvindt gelijktijdig met het uitoefenen van het beroep, dient m.n. de specifiek beroepsgebonden vorming plaats te vinden (cel 1 in figuur 2). Het grote voordeel hiervan is dat deze specifiek beroepsgebonden vorming direkt gekop- peld kan worden aan de beroepsuitoefening. Alle vaardigheden die op bepaalde beroepssituaties zijn betrokken en mede daardoor vaak specifiek ge- kleurd en divers van aard zijn, kunnen in deze specifieke beroepsgebonden vorming worden be- trokken. Bovendien is overieg mogelijk tussen degenen die in een min of meer gelijke beroepssitu- atie verkeren.
Men zal wellicht opmerken dat het model niet zo nieuw is, als we hier willen doen voorkomen. Deze opmerking is op zich juist. Het is zelfs zo, dat het bovenstaande model buiten de onderwijzersoplei- ding reeds ten dele is gerealiseerd. Men denke bijvoorbeeld aan de specialiserende opleidingen voor het buitengewoon onderwijs, welke parallel aan de beroepsuitoefening plaatsvinden. Een opleiding |
101
-ocr page 110-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
aan de pedagogische akademie wordt in dit verband gezien als een initiële basisvorming. Toch willen wij meer dan tot nu toe werd gerealiseerd. Naar onze mening behoort dit model ten grondslag te liggen aan alle vormen van beroepsonderwijs. Alleen op deze wijze kan in de toekomst voldoende aandacht worden besteed aan alle vier de momenten van de opleiding. Bovendien kan op deze wijze een basisvorming worden ontwikkeld, die de student in staat stelt tot beginnende beroepsuitoefening in grotere klusters van ten dele overeenkomende beroepen. De fuU-time opleiding kan algemeen van karakter worden, hetgeen zoals we reeds stelden, in overeenstemming is met de ontwikkelingen op dit gebied. De mobiliteit van de abituriënt van de initiële opleiding wordt op deze wijze vergroot, hetgeen gezien de maatschappelijke ontwikkelingen in vele gevallen noodzakelijk zal blijken. De vaak belas- tende druk die op veel van de bestaande beroepsop- leidingen ligt - men moet met de 'stof klaarkomen, er volgt immers niets meer - wordt voor een groot deel weggenomen.
2.4.3. Argumenten voor de keuze van het alterna- tieve model
Naar onze mening zijn er tegen het bestaande model een aantal bezwaren in te brengen die ervoor pleiten dit model niet langer als model voor de beroepsop- leiding van onderwijsgevenden te handhaven. Aangezien het rapport van de Werkgroep Lochem III overwegend de kenmerken van het bestaande model vertoont zullen we bij onze bezwaren mede de voorstellen van de Werkgroep betrekken.
De Werkgroep Lochem III werd belast met het ontwerpen van een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonderwijs voor 4-12-jarigen. Hieruit kan worden afgeleid dat de herstrukturering van de initiële opleiding op de voorgrond stond. Dit wordt mede zichtbaar in de kwantitatieve verhouding tussen de bespreking van de initiële opleiding en de her- en bijscholing in het rapport (deze verhouding is in pagina's 34:3). De Werkgroep beperkt zich in het doen van uitspraken over de her- en bijscholing omdat ze wacht op het verschijnen van een aantal departementale nota's. Bij deze gang van zaken veroorloven we ons een kritische opmerking. Twee afzonderlijke groepen (op dit moment de Innovatie- kommissie Opleidingen en de door het departement ingestelde permanente adviesgroep ANKLO) leg- gen notities neer over een nieuwe struktuur van (verdere) scholing van de leerkracht zonder dat er duidelijke inzichten bestaan in de relatie tussen en integratie van de voorstellen van beide kommissies. |
Door deze gang van zaken is het niet ondenkbaar dat de een de mogelijkheden van de ander beperkt (én bepaalt) en omgekeerd. We achten het dan ook niet uitgesloten dat de Werkgroep zich ten dele bij de opzet van een nieuwe lerarenopleiding voor het basisonderwijs heeft laten leiden door overwegingen van pragmatische aard, nl. aksentuering van de initiële opleiding vanwege het op dit moment nog in een stadium van opbouw verkerend netwerk aan inservicevoorzieningen. Het is dan ook niet ver- wonderlijk dat de Werkgroep de specialisatie heeft ondergebracht (zeker gesteld?) in de initiële oplei- ding. De vraag is echter welke konsekwenties uit deze gang van zaken kunnen voortvloeien.
Door de specialisatie onder te brengen in de initiële opleiding wordt het reeds aanwezige kennishiaat bij de studenten (komend uit HAVO en VWO met een keuzepakket) vei^groot, omdat wederom een keuze moet worden gemaakt. Waar deze keuze d® toekomstige beroepsuitoefening regardeert, zijnde de inzetbaarheid in de gehele basisschool, achten we deze keuze prematuur en funest. De Werk^oep stelt in haar rapport op pag. 31 dat met betrekking tot het pedagogische-didaktisch programma en het pro- gramma voor de bijzondere didaktiek in de propedeutische periode vooral die kennis ei vaardigheden aan de orde gesteld moet worden die voor beide specialisaties (dus zowel voor de specialisatie 4-8 jarigen alsook voor de specialisatie 8-12 jarigen) van belang zijn. Naar onze mening onderschat de Werkgroep de omvang van deze voof beide specialisaties noodzakelijke kennis en va^' digheden (zie verder par. 4). Verdere specialisatie tijdens de initiële opleiding kan er bovendien to^ leiden dat de student zijn toekomstige beroepsro ophangt aan deze (en reeds eerder ervaren) specialisatiemomenten. Hierdoor wordt naar onz^ mening met name de voorgestane teamverantwooi"' delijkheid geschaad. De student is reeds vóór beroepsinstap zover gespecialiseerd dat hij slecht® over een zeer begrensd funktioneringsdomein d^ verantwoordelijkheid kan dragen. Het dragen va^J verantwoordelijkheid over en het konstruktief kuf' nen participeren in niet tot zijn specialisatie beh"^ rende funktioneringsdomeinen wordt derhalve moeilijkt, zo niet volledig onmogelijk gemaakt. gewenste algemene inzetbaarheid van de leerkrac" kontrasteert o.i. sterk met de scholingsmogelijkh®' den welke hiertoe in de opleiding geboden word® \ (v^ ook par. 1.1). _ ^ [
Ten aanzien van de voorgestelde specialisatie,.j ' de nieuwe lerarenopleiding voor het basisonderv^^, ® hanteert de Werkgroep de volgende argument^''' |
102
-ocr page 111-
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
lin& tot de leerling wordt het ontwikke-
y-^^eau waarin basisschoolleerlingen zich be- J®" genoemd. De introduktie in de instrumen- iX)nH k vakken kan voor de meeste leerlingen WoM achtste jaar als min of meer afgerond ^raen beschouwd (p. 14). Een meer gesystemati- den ^P^ van onderwijsgebieden als geschie- '^drijkskunde, natuurkunde e.d. wordt rond heb^ jaar mogelijk (p. 15). Deze argumenten ben IJ Strekking op de vraag wanneer en hoe scS "takken (c.q. vakgebieden) in de basis- bet^ ^ moeten komen. Hoewel we de
kad hiervan inzien kunnen we binnen het er van de hierboven ontwikkelde gedachtengang gj/op niet verder ingaan. Anders ligt het m.b.t. tigY?®"ten ten aanzien van de student. Sj^cialisa- gejj^^ de Werkgroep een adekwate strategie om het leert funktioneringstekort van de jonge
Wor^u^^ op te heffen. De breedte van de studie Werk beperkt (p. 24). Bovendien acht de
basi« u®^ specialisatie vereist omdat de nieuwe (p. zwaardere eisen aan de leerkracht stelt
15). Deze argumenten behoeven echter niet din^ te leiden tot het voorgestelde oplei-
ging^del van de Werkgroep. Naar onze overtui- ®'ten deze argumenten méér voor invoering het h^ ^tematieve model dan voor handhaving van leerdg f^de P^" Het gesigna-
oor^ak zegt nog niets over de
ooi^f" ervan. We vermoeden dat een belangrijke initi^*^ gevonden kan worden in het feit dat de alge ® opleiding in onvoldoende mate aan de basisy^"®'. voor iedere student geldende,
ment ^'^"g aandacht schenkt. Het tweede argu- leerkra^^'^^^'^t over zwaardere eisen die aan de dan^"^ worden gesteld. Welke eisen worden hier aaiidey Wij denken hierbij in eerste instantie t ^ leerkracht worden
(vgi f het kunnen funktioneren in een team 'ongit,,^?"'teaching, schoolwerkplanontwikkeling, e.d.) JJ'nale leerstofplanning, stafdififerentiatie •"ejii^^^t op verantwoorde wijze kunnen funktione- in H ^^ vereist een vorming waarvan de kern 2, 3 en 4 van figuur 2. Deze ^oor vormen het algemene kader
N'sond ..'^tioneren van alle leraren voor het Nerop inen veronderstellen als zodanig een de basisvorming van algemene aard
, Dit & opleiding.
ri '^vorm niime aandacht voor een algemene ^^gene^"®' hetgeen in overeenstemming is met 1 ""dt v^^^ alternatieve model (par. 2.4)
^etjiene R"'mere aandacht voor de
basisvorming impliceert echter niet dat |
specialisatie geheel zou moeten verdwijnen. Ook wij zijn vóór specialisatie van de leerkracht. We delen hieromtrent de mening van de Werkgroep (1975), Veenman (1978) en buitenlandse kommissies (zoals bv. van The Education Commission of The States Task Force on Early Childhood Education, zie: Shearron en Hensel, 1973). Onze opvatting onderscheidt zich echter van bovengenoemden. Naar onze mening behoort specialisatie deel uit te maken van de voortgezette beroepsvorming welke parallel loopt aan de uitoefe- ning van de specifieke beroepstaak. Mede ook vanuit de overweging dat we nog bedenkingen hebben t.a.v. de validiteit van de indeling van leerlingen in kinderleergroepen van 4-8 jaar en 8-12 jaar staat ons een vorm van specialisatie voor ogen zoals door Döring (1970) als volgt wordt verwoord: 'die Spezialisierung innerhalb der Lehrerkollegiums oder Lehrerteams auf besondere Schwerpunkte des pädagogischen Arbeit der Lehrer ... Innerhalb des Teams wächst damit dem einzelnen Lehrer die Rolle des Experten für diese oder jene Aufgabe der gemeinsamen beruflichen Arbeit zu. Die immer komplizierter und differenzierter werdende Beiträge der Berufswissenschaften zu den einzelnen Arbeits- bereichen des Lehrers sind in ihre Fülle nur zu bewältigen und in die Berufsarbeit einzubringen, wenn sich innerhalb des einzelnen Systems die Lehrer auf je besondere Bereiche spezialisieren', (p. 24; kursivering van ons) Deze, door Döring als zodanig aangeduide 'systeeminteme specialisatie', start nadat de leerkracht de initiële opleiding heeft beëindigd en kan betrekking hebben op vakkenspe- cialisatie (vgl. de 'Fachgruppenlehrer' in Dieckmann en Lorenz, 1968), of specialisatie naar leeftijdsgroe- pen of specifieke funkties binnen de school (zoals schoolwerkplandeskundige, interne 'change agent', remedial teacher, counselor, mediadeskundige e.d.). Dit vereist een opleidingsmodel waarin sprake is van een gedeeltelijke voortgang van de opleiding parallel aan de daadwerkelijke beroepsuitoefening (vgl. figuur 4).
Andere redenen waarom we deze struktuur voorstaan zijn de volgende: De opleiding wordt ontheven van de taak vóór de beroepsuitoefening van de student bij alle momenten van de opleiding nadrukkelijk te hebben stilgestaan. Verder wordt de specifiek beroepsgebonden vorming direkt gelieerd aan en bepaald door de specifieke scholingsbehoef- ten en -vereisten welke voortkomen uit de aktuele onderwijssituatie waarin de leerkracht zich bevindt. Vanaf het moment waarop de jonge leerkracht de volledige verantwoordelijkheid draagt voor zijn onderwijs, kan hij worden ondersteund door een |
103
-ocr page 112-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
scholings- en begeleidingsaanbod dat idealiter vanuit de onderlinge samenspraak tussen hem, de opleiding en de schoolbegeleidingsdienst tot stand is gekomen. Dit vereist echter ook, dat indien de specifieke beroepstaak van de leerkracht zich fundamenteel wijzigt, hij eveneens moet kunnen rekenen op een daarop afgestemd scholings- en begeleidingsaanbod. De permanente nascholingstaak van de initiële opleidingen zal tevens hierop, in nauwe samenwer- king met het begeleidingsaanbod, moeten worden ingericht.
3. Het doelstellingendenken in het kader van het alternatieve model
In het voorafgaande hebben we reeds gesteld dat het oude opleidingsmodel de onderscheiden oplei- dingsmomenten onderbrengt binnen een institutio- neel kader dat vooral door de faktor tijd wordt begrensd. De opleiding beëindigt haar taak zodra de student aan de gestelde eisen heeft voldaan en is gekwalificeerd voor het dragen van de volledige verantwoordelijkheid voor zijn onderwijs. Na de beëindiging van de inscholingsperiode wordt de vorming verder gestalte gegeven in de in principe van de initiële opleiding volledig losgemaakte (inci- dentele) nascholing c.q. doorscholing (vgl. Jansen, 1976). Met de op dit moment serieus in gang gezette diskussie over de nascholing van de leerkracht (in het perspektief van een permanente struktuur) wordt erkend dat verdere vorming van de leerkracht noodzakelijk is. Het nieuwe model is mede gebaseerd op deze ontwikkeling. De leerkracht blijft voortdurend in opleiding, blijft voortdurend bezig zijn professionele bagage uit te breiden en/of aan te passen, is voortdurend lerende ten dienste van zijn leeriingen (vgl. Giesbers, 1978, p. 314: 'Every teacher is a careerlong student.'). Deze ontwikkeling houdt in dat 'de lerarenopleiding', d.w.z. de aan tijd en plaats gebonden en institutioneel begrensde (in)scholingsperiode, kwa intentie geen doelen kan nastreven die verder reiken dan het vereiste en haalbare bekwaamheidsniveau van de beginnende leerkracht, onder konditie dat verder (aansluitende) scholingsmogelijkheden aanwezig zijn.
Algemeen heeft de overtuiging ingang gevonden dat de initiële opleiding geen hogere pretenties kan nastreven dan het realiseren van een adekwate startkompetentie van de beginnende leraar. |
De vraag echter, wat moet worden verstaan onder een adekwate startkompetentie, blijft vooralsnog onbeantwoord. Méér dan een voorbereiding op het leraarsberoep kan tijdens de initiële opleiding niet worden gerealiseerd, of anders gesteld, de opleiding dient ervoor te zorgen dat de beginnende leerkracht die fouten bij de beroepsinstap weet te voorkomen, waarvan de negatieve konsekwenties voor de leerlingen evident zijn. Eenmaal als praktiserend leerkracht werkzaam start het verdere (individuele) scholingsproces waarin, mogelijk en/of noodzakelijk in samenwerking met andere beginnende leraren en ondersteund door het opleidingsinstituut en de schoolbegeleidingsdienst, aan de verdere professi- onaliteit en de persoonlijke ontwikkeling van de leerkracht (vgl. Agoston en Nagy, 1974) gestalte wordt gegeven. Dit mede in het licht van wenselijk c.q. noodzakelijk geachte vernieuwingen in de onderwijsorganisatie, de onderwijsinhouden én het onderwijsgedrag, doch in eerste instantie gericht op de verdere specifieke professionaliseringsaspekten welke uit de aktuele onderwijssituatie van de leerkracht kunnen worden afgeleid.
Slechts door voortdurende (zelf)scholing kan worden bereikt dat de taken van de leerkracht in het basisonderwijs het door de beroepsgroep nage- streefde professionalisme representeert. Onder pro- fessionalisme verstaan we in dit verband de opvatting dat een beroep bepaalde maatschappelijke diensten behoort te vullen, waarvan het gehalte wordt gewaarborgd door een gespecialiseerde kennis en kunde (Van Doom, 1966, 142; zie ook Van Wieringen, 1976, 111).
3.1. Enkele kritische kanttekeningen hij gangbar^ procedures voor doelbepaling
Doelstellingen voor de initiële lerarenopleiding worden, voor zover het de vereiste beroepsbe- kwaamheden betreft, in de meeste gevallen afgeley uit de beroepspraktijk van geoefende c.q. ervare" leraren. Zo zijn bijvoorbeeld taak- en funktieanaly ses, observatie- en bevragingsprocedures, doelafle'; dingsmethoden die 'vom Beruf het konzipiert sin" (vgl. Van Wieringen, 1976,92). Deze doelafleidingS' procedures stellen de (gewenste?) gedragingen va^ geoefende c.q. ervaren leraren als referentiekad^ voor aan te leren vaardigheden in de initiel^ opleiding. Vele inventarisatieprocedures voor roepsbekwaamheden leiden bij nadere beschouwi"« vaak tot status-quo bevestigende doelvoorstelling^'] voor de initiële opleiding. Laten we deze gedachte^' gang aan een voorbeeld toelichten. Sixma (1973, Ifj stelt dat geen enkele opleiding van leerkrachten c^? geslaagd is het sterk gekonditioneerde, prim^j' optredende, op common-sense berustend ond^' wijsgedrag van studenten te doorbreken tot m^ gevarieerde vormen van uitnodigende instruktie. ^ |
104
-ocr page 113-
Specialisatie van ondenvijsgevenden voor het basisonderwijs
^igen onderwijservaring van de student speelt Vermoedelijk een invloedrijke rol op zijn peda- gogisch-didaktisch handelen als leer^acht. Deze invloed wordt recentelijk steeds vaker als remming gesignaleerd in gedragsbeïnvloedende opleidings- processen en in sommige gevallen zelfs duidelijk geproblematiseerd en gethematiseerd als prelimi- naire konditie vóór de instap in het schoolpraktikum ÜJdens de initiële opleiding (vgl. Brück, 1978). Dit 'izicht leidt ertoe dat als een van de belangrijkste doelstellingen voor de initiële opleiding van leraren het dekonditioneringsproces van eigen (vaak geste- reotypeerde) onderwijservaringen en de daaruit Voortvloeiende en/of daarmee samenhangende di- •iaktische handelingen moet worden beschouwd (vgl. Cogan, 1973, 15). Een konkreet na te streven oekwaamheid voor de initiële opleiding zou derhalve gunnen (moeten!) zijn: de student bewust maken van "e invloed van zijn eigen onderwijservaring op zijn Ppdagogisch-didaktisch handelen als leerkracht. Een doelstelling die we in lijsten met onderwijsbe- •^Waamheden tot heden niet zijn tegengekomen. . Niet alleen dreigt het gevaar dat middels gangbare jnventarisatieprocedures onvoldoende zicht ver- ■yegen wordt op alternatieve (d.w.z. van de ëangbare praktijk afwijkende) opvattingen over (gewenste) beroepsbekwaamheden, doch evenmin 's een adekwate (onder)scheiding tussen en sekwen- tering van bekwaamheden die tijdens de initiële Opleiding én de voortgezette scholingsperioden J^oeten (en kunnen) worden verworven gewaar- borgd. Zo worden in het onderzoek van Olgers en ^'esenkamp (1977) bijna 2500 nog niet verder bewerkte uitspraken geïnventariseerd over wat een 'eraar zou moeten kunnen en kennen. Deze "'tspraken regarderen overigens alleen de onder- wijskundige voorbereiding van de leraar. In het pnderzoek van Mauer (1973), dat zich kwa "^Ventarisatieprocedure onderscheidt van de werk- wijze van Olgers en Riesenkamp, worden 4000 Algemene bekwaamheden onderscheiden. In beide bevallen blijft echter de vraag onbeantwoord op elke wijze de geïnventariseerde bekwaamheden Jl^oeten worden gesekwenteerd in een scholingskon- 'lüum dat de leraar adekwaat toerust tot het Errichten van professionele onderwijstaken. Te- ens blijft in de meeste gevallen de vraag onbeant- ^ Oord welke procesdoelen en methoden leiden tot K J^erving van welke bekwaamheden en welke be- tg ^mheden bij de opleiders worden verondersteld Oot"''^ deze procesdoelen te kunnen realiseren, de ^ordt voorbijgegaan aan de vraag in hoeverre . geïnventariseerde bekwaamheden kunnen wor- " Ongeleerd en aan de vraag wat de toepassings- mogelijkheden zijn van eenmaal verworven be- kwaaniheden. |
De vele doelstellinginventarisaties die vooral ten dienste van de lerarenopleidingen worden uitge- voerd hebben slechts dan een praktijkrelevante waarde indien op bovengenoemde vragen eveneens een antwoord wordt geformuleerd.
3.2. Geringere pretentie gewenst
Uit het voorgaande moge zijn gebleken dat inventarisaties van beroepsbekwaamheden voor onderwijsgevenden slechts dan van waarde en betekenis voor de opleidingen zijn indien eveneens aandacht wordt geschonken aan de vereiste realise- ringskondities zoals de bekendheid, toepasbaarheid, sekwentering, kompleksitiet en trainbaarheid van de bekwaamheden, de beschikbare tijd, vereiste scho- lingskennis en -methoden, relaties met theorieën over leren en onderwijzen e.d. Het nastreven van bekwaamheden los van deze kondities lijkt een heilloze zaak. We willen de betekenis van deze gedachten benadrukken, hoewel het voorgestelde alternatieve model t.a.v. deze problematiek voor- alsnog slechts een zeer globale aanzet geeft. Het zal duidelijk zijn dat deze problematiek een veel verdergaande bespreking en uitwerking behoeft. We kunnen dit hier niet verder aan de orde stellen, doch hopen hierop in een vervolgartikel terug te komen.
Waar we hier wel op in willen gaan betreft de spiegeling van bekwaamheden van geoefende c.q. ervaren leraren aan de opleiding van aspirant-leer- krachten, welke ons als ongewenst voorkomt. We achten dit een te hoog gegrepen pretentie voor de initiële opleidingen, temeer daar we van oordeel zijn dat niet alle bekwaanheden ekspliciet uit het beroepsmatig funktioneren van de leerkracht kun- nen worden afgeleid (vgl. bv. Brück in par. 3.1). Minder pretentieus lijkt ons derhalve na te gaan welke bekwaamheden van de beginnende leerkracht in een gegeven startstruktuur mogen en kunnen worden verwacht. Tevens zal moeten worden nagegaan welke invloeden van bepaalde startstruk- turen uitgaan op de beginnende leerkracht. Dit betekent dat i.v.m. het vaststellen van de doelen voor de initiële opleiding het funktioneren van de beginnende leraar als belangrijke databron van be- kwaamheden dient te worden gehanteerd.
Voor de initiële opleiding is in dit perspektief de taak weggelegd de studenten primair voor te bereiden op het kunnen funktioneren in de gangbare onderwijspraktijk, inklusief het adekwaat kunnen inspelen op hierin aanwezige vemieuwingstenden- |
105
-ocr page 114-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
zen. Tijdens deze inscholingsperiode moet ervoor worden gewaakt te ver boven deze gangbare praktijk uit te stijgen. Wel is het gewenst uitdrukke- lijk de diskrepantie te belichten tussen de bestaande en de gewenste situatie. In termen van Argyris en Schön (1976): de 'espoused theories' (de weten- schappelijke theorieën), moeten worden gekonfron- teerd met de 'theories in use' (de praktijktheorieën). Eenzijdige nadruk op de 'espoused theories' tijdens de initiële opleiding kan ertoe leiden dat de konfrontatie met de praktijk fundamenteel negatieve attitudewijzigingen tot gevolg heeft (vgl. Oliver c.s., 1%8; Cohen, 1%9). Bedoelde en onbedoelde diskrepantieniveaus tussen opleidingsdoelstellingen en funktie-eisen moeten in een onderling kommuni- katieproces worden vastgesteld en geëvalueerd. Hieruit kan blijken dat de opleidingsinstelling bewust niet al datgene wat in de beroepspraktijk wordt veriangd bijbrengt, omdat in de beroepspraktijk zelf een aantal specifieke funktie-eisen kunnen worden bijgebracht (ITS, 1977, 20 e.V.; kurs. van ons).
Doelstellingen voor de initiële lerarenopleiding moeten echter niet alléén worden gerelateerd aan een bepaalde startkompetentie. Tevens zal moeten worden nagegaan in welke startstruktuur welke startkompetenties vereist zijn en op welke wijze de startstruktuur geleidelijk wordt omgebogen in een voortgezette professionele scholingsstruk- tuur. Dit houdt in dat voldoende duidelijk moet zijn op welke wijze de voortgezette scholing van de leerkracht wordt gerealiseerd... en tot welk doel. (Vgl. b.v. het onderscheid tussen het deficiëntiemo- del en het groeimodel in Giesbers, 1978, 319)
Gelet op de uitgangspunten van het alternatieve model zal het duidelijk zijn dat we het betreuren dat bij de opzet van een nieuwe lerarenopleiding voor het basisonderwijs nog onvoldoende samenhang bestaat tussen beleidsontwikkelingen welke de initiële opleiding en de nascholing regarderen. Nagegaan zou moeten worden in hoeverre tus- sen de op dit moment ondernomen initia- tieven t.a.v. de struktuur van de nieuwe op- leiding en de nascholing niet alsnog een duidelijke synchronisatie kan worden bereikt. Niet alleen zou hiermee de initiële opleiding kunnen worden ontheven van de opdracht een afgeronde beroepsop- leiding te verzorgen, doch eveneens zou op deze wijze een adekwate en longitudinaal geprogram- meerde relatie met nascholingsaktiviteiten kunnen worden opgebouwd. |
4. Basisvorming en specialisatie
In par. 1.1 refereerden we aan een kommentaar op het rapport van de Werkgroep Lochem III waarin werd gesteld dat onvoldoende werd ingegaan op de kriteria welke zijn gehanteerd om de verhouding tussen propedeutische en specialisatieperiode in de opleiding te bepalen. Deze verhouding kent o.i. een tweetal aspekten, nl. de verhouding in de omvang van propedeutische en specialisatieperiode en de verhouding als relatie tussen beide. De relatie duidt op de vraag in hoeverre de basisvorming gezien moet worden als noodzakelijke voorwaarde om zowel binnen een verantwoord kader als met voldoende diepgang de specialisatie te kunnen volgen. We willen op beide aspekten hier nader ingaan. In figuur 2 onderscheiden we een viertal momenten binnen de opleiding. Indien we nagaan in welke relatie deze momenten staan tot de vraag wat er tot de propedeuse en wat er tot de specialisatie gere- kend dient te worden, kunnen we stellen dat de in fi- guur 2 onderscheiden cellen 2, 3 en 4 voor het grootste deel gerealiseerd dienen te worden in de proj^deutische periode en de specialisatie voor^ een invulling zal krijgen vanuit cel 1, met uitlopers in cel 2 en 3. Wil een aldus gekoncipieerde propedeuti- sche vorming een verantwoorde plaats in de opleiding krijgen dan valt niet te zien hoe dit binnen een jaar zijn beslag moet krijgen. De zaak wordt nog problematischer indien men overweegt dat niet gestreefd wordt naar in betrekkelijk korte tijd te bereiken kennis- en inzichtdoelen, maar veel meer gestreefd wordt naar doelen welke liggen op het niveau van het zich eigen maken van vaardighedeni hetgeen naar de ervaring leert, een ruime oefenpe- riode vraagt. Op grond van bovenstaande overwe- gingen stellen wij in het geschetste alternatieve model voor een veel ruimere periode voor d« propedeuse te reserveren.
Hierbij prefereren we de term algemene basisvor- ming boven de term propedeuse, mede ook of eventuele konnotaties m.b.t. selektievragen t^ vermijden.
We herinneren eraan dat de initiële opleiding zoal^ geïllustreerd in figuur 4 moet leiden tot een adekwate startkompetentie van de beginnende leraar. ^ algemene basisvorming moet mede voldoen aan d® kriteria welke afgeleid kunnen worden uit analysé® van het beroepsmatig funktioneren van beginnend^ leraren (vgl. Okey en Brown, 1973; Döring, 19706" Adams, 1978). Een verdergaande analyse van d^ vraag wat de algemene basisvorming in de voorgestelde konseptie moet inhouden is noodz^^' lijk. We vermoeden dat deze analyse een veel ruim® |
106
-ocr page 115-
Specialisatie van onderwijsgevenden voor het basisonderwijs
Skala aan vaardigheden aan het licht zal brengen dan impliciet wordt verondersteld in de plannen van de Werkgroep.
Wanneer men de noodzaak van een ruime algemene basisvorming aanvaardt impliceert dit niet dat het tijdstip waarop men wil beginnen met de specialisatie wordt verschoven naar een moment volgend op deze algemene basisvorming. Men zou voor kunnen stellen de algemene basisvorming en de specialisatie gelijktijdig te doen plaatsvinden. Afge- zien van het feit dat een dergelijk voorstel de initiële Opleiding zoals geschetst in figuur 4 ekstra zou belasten, zijn we ook om een aantal andere redenen niet voor deze konstruktie. Specialisatie in de Werkelijke betekenis van het woord veronderstelt ■nzicht in de algemene strukturen van waaruit het beroepsmatig funktioneren mede wordt bepaald (vgl. figuur 2, cel 4). Bovendien zijn we van mening dat met reeds verworven niet specifiek beroepsge- ^nden (cel 2) en algemeen beroepsgebonden bekwaamheden (cel 3) de verwerving van speci- fiek beroepsgebonden bekwaamheden effektiever d.w.z. in kortere tijd en met beter resultaat, kan Verlopen. Tot slot verwachten we dat de noodzaak en de invulling vtm de specialisatie door de student pas volledig ingezien kan worden wanneer hij in zijn beroepsmatig funktioneren hiaten ervaart. Vandaar dat wij in figuur 4 de specialisatie parallel laten lopen ^ de beginnende beroepsuitoefening en deze zien als een voortgezette beroepsopleiding.
Praktische implikaties
|n dit artikel hebben we geprobeerd een bijdrage te leveren aan de beeldvorming m.b.t. de wijze waarop de vorming van de toekomstige leraar voor het basisonderwijs vorm moet krijgen. Hierbij zijn we ^porbijgegaan aan de praktische konsekwenties die Uit de voorstellen voortvloeien. Hoewel we hierop in dit verband niet uitputtend willen ingaan, lijkt het Ons voor een juiste interpretatie van de voorstellen ^an belang er enkele aan de orde te stellen. We Sehenken ter afsluiting in het kort aandacht aan het draagstuk van de diplomering en de wijze waarop de Voortgezette beroepsopleiding in organisatorische
gestalte moet krijgen. |
In het bestaande model is het tijdstip van diplomering geen probleem (zie figuur 3, punt 2). In "et nieuwe model zijn hiervoor minstens twee •Mogelijkheden, nl. na afsluiting van de initiële opleiding (zie figuur 4, punt 1) of na afsluiting van de Voortgezette beroepsopleiding (zie figuur 4, punt 2). ^elf denken we aan diplomering aan het einde van de initiële opleiding. Mocht echter in de toekomst de op dit moment door zovelen bepleite vieijarige oplei- ding een feit worden, dan zou de voortgezette beroepsopleiding in het vierde jaar kunnen worden gerealiseerd. Dan is het tevens voor de hand liggend de diplomering op het einde van deze vieijarige opleiding te doen plaatsvinden. Bij een opleiding, gestruktureerd zoals in figuur 4, waarbij men uitgaat van een driejarige initiële opleiding, wordt van de beginnende leraar verondersteld dat tot zijn taken- pakket gerekend moet worden het 'volgen' van de voortgezette beroepsopleiding. Dit lijkt niet goed mogelijk wanneer men in de taakomschrijving van de beginnende leraar voor het basisonderwijs de opvatting doorzet dat hiervoor geen ruimte is. De hiervoor vereiste herformulering van de taakom- schrijving van de beginnende leraar staat echter niet op zich, maar moet gezien worden in relatie tot een veranderende taakomschrijving voor de leraar in het algemeen.
Wij zijn ons tenslotte bewust dat hiermee niet alle praktische implikaties zijn besproken. We stellen ons voor in een vervolgartikel aan te geven hoe het alternatieve opleidingsmodel, mede op basis van de nog nader uit te werken opleidingsmomenten, een verdere invulling kan krijgen. Hierbij zullen we m.n. ingaan op de realiseringskondities van het geschetste alternatieve model, waarbij we ook relevante buitenlandse ervaringen en ontwikkelingen zullen betrekken.
Literatuur
Adams, P. T. c.s., Principals, Supervisors and beginning teachers: their opinions regarding competencies for the professional certification of teachers. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Toronto, 1978.
Agoston, G. en J. Nagy, Reorientation of teacher education in the framework of lifelong education. International Review of Education, 1974, 486-496.
Argyris, Ch. en Schön, D.A., Theory into practice: increasing professional effectiveness, San Francisco, 1976.
Brück, H., Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler, Reinbek bei Hamburg, 1978.
Cogan, M.L., Clinical Supervision, Boston, 1973.
Cohen, L., Functional dependence, exchange and power of influence. International Journal of Educational Science, 1%9.
Dieckmann, J. en P. Lorenz, Spezialisierung im Lehrerbe- ruf, Heidelbeig, 1968.
Doom, J.A.A. van, Organisatie en maatschappij, Leiden, 1966. |
107
-ocr page 116-
H. V/. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen
Döring, K.W., Lehrerverhalten und Lehrerberuf, Wein- heim/Basel, 1970.
Giesbers, J.H.G.I., Leren aan schoolproblemen: praktijk- gerichte nascholing van docenten, Ped. Studiën, 1978, 55, 313-320.
Hendriks, Th.,Lochern onder de loupe. Een samenvatting van de commentaren gegeven op het rapport van de Lochemse Werkgroep, Deel I en II, Sekretariaat Innovatiecommissie Opleidingen, Zeist, juni/augustus 1978.
Heijnen, G. e.a.. Handleiding voor projektgroepen en werkgroepen, Groningen, 1978.
ITS, Aansluiting onderwijs-beroepspraktijk. Samenvat- ting van het onderzoek naar de mogelijkheden om funktie-eisen te konfronteren met onderwijsdoelstellin- gen, Niimegcn, 1977.
Janssen, W.P., Het nascholingsbeleid van Van Keme- nade: een flodderverhaal vol machtsvertoon, Jeugd in School en Wereld (JSW), okt. 1976, 50-60.
Mauer, W.M. (ed.), Generic teaching competencies: an interim inventory for subsequent independent develop- ment by Pennsylvania Colleges and Universities, Harrisburg, Pennsylvania Department of Education, 1973.
Olgers, A.J. en J. Reisenkamp e.a.. Onderwijskundige voorbereiding op lerarenopleidingen. DOUER 77-7, Groningen, september 1977.
Oliver, R.A.C. en H.J. Butcher, Teacher's attitudes to education. British Journal of Educational Psychology, XXXVIII, 1968. |
Okey, J.R. en J.L. Brown, Competencies for performance based teaching. In: Acquiring teacher competencies: reports and studies nr. 4. Bloomington, Indiana University, National Center for the Development of Training Materials in Teacher Education, 1973.
Rapport van de werkgroep belast met het ontwerpen van een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonder- wijs voor 4-12 jarigen. Den Haag, 1975.
Shearron, G.F. en N. Hensel, Research and development with young children: its influence on teacher education, Journal of Research and Development in Education, 1973, vol. 6, 110-117.
Sixma, J., Leesvoom'aarden, Groningen, 1973.
Veenman, S.A.M., Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisonderwijs. Ped. Studiën, 1978, 55, 26-32.
Wieringen, A.M.L. van. De identiteit van het hoger beroepsonderwijs, Groningen, 1976.
Curricula vitae
H. W.A.M.Coo/7e/j,ziePed.Studiënl078(55), 150. Vanaf juli 1978 onderwijskundig stafmedewerker aan de Afdeling Opleidingen van het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogenbosch. (Adres: Postbus 482, 's-Hertogen- bosch.)
H.A.M. Franssen, Ped. Studiën, 1977 (54), 279. (Adres: Aidadreef 7, Utrecht.). |
108
-ocr page 117-
Samenvatting
het onderhavig artikel wordt ingegaan op de ^etekenis die aan het begrip 'onderwijsvaardigheid' " toegekend in de Amerikaanse literatuur. Er borden twee interpretaties van de term onderkend, "^■n. een analytische en een cognitieve. Omdat erin deze echter weinig precisie te onderkennen valt, ^ordt aanvulling gezocht in de psychologische studies van vaardigheden, resp. van vaardig gedrag. Hiertoe wordt vooral gesteund op de studies die ^•rn. te Cambridge (Groot Brittannië) zijn ontstaan. öir geeft aanleiding tot een kritische reflectie over de gaarde van het tot op heden gehanteerde vaardig- heidsmodel voor leerkrachten.
inleiding
Tijdens het jongste decennium is er in het Nederlandse taalgebied een groeiende aandacht ^aar te nemen voor de problematiek van de J^digheidstraining bij (aanstaande) leerkrachten, '^en poogt weg te komen uit de z.g. onwetenschap- pelijke, resp. voorwetenschappelijke praktijkoplei- ding door uit te gaan van een meer systematisch en ^^erk technisch georiënteerd trainingsmodel. Er is ™ertoe hoofdzakelijk steun gezocht in de Ameri- ■^^se onderwijskundige literatuur.
Bij deze stand van zaken valt het op dat weliswaar l'cel over trainingsmethoden geschreven en gespro- •"^n wordt, doch dat tevens het object van de Inning, m.n. de onderwijsvaardigheden, buiten de pcussie blijft. Alhoewel het begrip 'teaching skill' ^eds vroeg in de literatuur voorkomt (Barr, 1941p. "7), wordt er zelden een verhelderende vulling aan 6®8even. Smith (1971, p. 3) spreekt bijvoorbeeld ^er 'vaardigheden en andere aspecten van het gderwijsgedrag'. Borg, Langer & Kelley (1972, p.
bakenen onderwijsvaardigheden af tegenover ^^i^culuminhoud en professionele kennis van de "derwijsgevende. Het gebruikelijke onderscheid ^sen kennis, vaardigheden en attituden levert |
evenmin duidelijkheid op.
Alhoewel twee verschillende begripsvullingen in de Amerikaanse onderwijskundige literatuur wor- den aangetroffen, m.n. een analytische en een cognitieve interpretatie, ontbreekt terzake vol- doende precisie. Daarom is aanvulling gezocht in de psychologische studies van het vaardig gedrag, die o.m. in Groot Brittannië sinds de tweede wereldoor- log zijn verricht.
1. Betekenis van de term 'onderwijsvaardigheid'
De nauwgezette analyse van de betekenis die aan het begrip 'onderwijsvaardigheid' gegeven wordt, laat toe twee van elkaar verschillende opvattingen te achterhalen, m.n. de analytische en de cognitieve interpretatie.
1.1 Een analytische benadering van de ondenvijs- vaardigheden
Uitgaande van de kritiek op de vaagheid van de variabelen in het onderzoek van onderwijzen, heeft Gage (1963, p. 120) de microcriteria voorgesteld. 'Eerder dan te zoeken naar criteria voor de algemene effectiviteit van de leerkracht in de vele en gevarieerde facetten van zijn functie, kan een groter succes bereikt worden met criteria van effectiviteit die uitgedrukt zijn in kleine, specifiek gedefinieerde aspecten van zijn functie'. De auteur steunt deze gedachte op het feit dat vele wetenschappelijke problemen kunnen opgelost worden door ze op te splitsen in een aantal kleinere deelproblemen, waardoor de weerhouden variabelen minder com- plex worden. Een dergelijke analytische kijk, loopt parallel met het uitgangspunt van de microteaching aan de Stanford University in het begin van de jaren zestig. Allen & Ryan (1%9) geven als een centraal kenmerk van deze methode aan, dat er één specifieke vaardigheid afzonderlijk getraind wordt. Daartoe wordt het complexe onderwijzen opgedeeld in een aantal concrete, specifieke, discrete en
De problematiek van de onderwijsvaardigheden
••• lowyck
^deling Didactiek en Psychopedagogiek, K. U. Leuven |
•"^dagogische studiën 1979 (56) 109-116 109
-ocr page 118-
J. Lowyck
identificeerbare gedragseenheden ('technical skills' of 'component skills') die frequent in het onderwij- zen voorkomen. In dit verband is het opvallend dat een analytisch onderzoeksparadigma zonder meer getransfereerd wordt naar een trainingsparadigma. De validiteit van een dergelijke omzetting dient nader onderzocht te worden.
Het genoemde analytisch paradigma gaf aanlei- ding tot een welbepaalde conceptualisering van het begrip 'onderwijsvaardigheid', steunend op twee basiskenmerken, die duidelijk in de definitie van Tumey e.a. (1973, p. 29) zijn weergegeven, nl. 'onderwijsvaardigheden zijn ideale onderwijsgedra- gingen die specifiek, definieerbaar, observeerbaar, aantoonbaar en kwantificeerbaar zijn en waarvan de causale relatie met het gewenste onderwijsresultaat bekend is'. In deze definiëring is geen plaats voorzien voor contextuele variabelen noch voor de cognitieve, inwendige aspecten van het vaardig onderwijsgedrag. Het eerstgenoemde kenmerk steunt dus op de analyse van het complex onderwijzen in een aantal eenvoudige, gemakkelijk te trainen 'technieken'. Het tweede kenmerk bestaat dan in de aantoonbare relatie van de gekozen discrete onderwijsvaardigheid met de leerwinst bij de leerlingen. Het zou ons te ver voeren indien we hier uitvoerig ingaan op de resultaten van de proces-produktstudies over de effectiviteit van de leerkracht. Het volstaat te wijzen op de algemene conclusie, nl. dat het zoeken naar hét goede onderwijsgedrag voor alle typen leerlingen, op alle schoolniveaus en voor alle vakken niet haalbaar is. Daartoe is zowel de complexiteit van de omgeving als die van de leerkracht te groot.
1.2. Cognitieve interpretatie van vaardig onder- wijsgedrag |
Naast de analytische interpretatie van de onderwijs- vaardigheden die althans in de Angelsaksische literatuur sterk domineert, komt sporadisch een bredere opvatting voor. Elementaire, discrete onderwij sgedragingen worden dan geïntegreerd in een breder vaardigheidsconcept. De context wordt hier als een belangrijke factor opgenomen, zodat ook de interactie van de leerkracht met de omgeving aan bod komt onder de vorm van cognitieve verwer- kingsprocessen. Flanders (1970, p. 30) ziet bijvoor- beeld het kiezen van de juiste deelvaardigheid als de essentiële onderwijsvaardigheid. Door het opnemen van het beslissingsproces in de definiëring van de vaardigheden, wordt een sterkere nadruk gelegd op cognitieve processen die daarbij een rol kunnen spelen. Ook Shavelson (1973, p. 144) accentueert het nemen van beslissingen als een centrale onderwijs- vaardigheid. De specifieke 'technical skills' vormen dan het repertorium aan (deel-)gedragingen waarover de leerkracht kan beschikken om een adequate keuze te maken. Shulman e.a. (1975, p. 2) situeren het vaardig onderwijsgedrag niet in het passief kunnen uitvoeren van een aantal beperkte onderwijsgedragingen, maar in het complex cogni- tief functioneren van de leerkracht. Tot dit laatste behoort o.m. het verzamelen en interpreteren van informatie over individuele leerlingen en over de klas, het relateren van deze informatie aan verwach- tingen, doelen en opvattingen bij de leerkracht, evenals het evalueren van het effect van specifieke onderwijsvaardigheden. Turner e.a. (1975, p. 2-3) wijzen in dit verband op het onderscheid tussen de specifieke vaardigheden en het vaardig onderwijs- gedrag ('skillfulness').
Zowel bij de analytische interpretatie van de onderwijsvaardigheden als bij de verbreding ervan naar een meer cognitieve begripsvulling, wordt weinig aandacht besteed aan het preciseren van de kenmerken van het vaardig onderwijsgedrag. Daarom lijkt het wenselijk om verheldering te zoeken in het psychologisch onderzoek van het vaardig gedrag.
2. Betekenis van het vaardig gedrag in de psycholo- gie
Tot aan de tweede wereldooriog is er relatief weinig psychologisch onderzoek verricht naar vaardighe- den. De uitvinding en de ontwikkeling van meer ingewikkelde technische apparatuur in de oorlogsin- dustrie en de eisen die aan de opleiding van deskundigen in het gebruik ervan werden gesteld, heeft ertoe geleid dat men een beroep ging doen op de experimentele psychologen. Bartlett (1964), Welford (1968, 1976) en Whiting (1975) hebben de evolutie in de studie van de vaardigheden vooral toegeschreven aan de uitdaging die door de oorlogssituatie aan de psychologie werd gesteld.
Omdat de bediening van technologisch geperfec- tioneerd ooriogsmateriaal dermate complex was geworden, diende men zich noodzakelijkerwijze te richten op de interne, cognitieve processen die bij het uitvoeren van complexe taken voorkomen. Men stapte derhalve af van het louter onderzoeken vaU responsgedragingen op basis van de conditionering»' theorieën alsook van de studie van de absolute prikkeldrempel en van het meten van reactietijden- Het kernprobleem lag niet zozeer in de afzonderlijke studie van de receptoren en effectoren, doch in de |
110
-ocr page 119-
De problematiek van de onderwijsvaardigheden
onderlinge verwevenheid en in de successieve ordening van de gedragingen. Daarin kan een gerichtheid onderkend worden naar een bepaalde uitkomst toe. Dit valt niet te verklaren door enkel beroep te doen op routinematig terugkerende patronen van geïsoleerde spierbewegingen of men- We activiteiten. De oriëntatie op de ingewikkelde interne processen komt in de plaats van de studie Van de kleine elementen (Bartlett, cit. in Jamieson, 1968, p. 5-6). Thans wordt nader ingegaan op een ^tal aspecten van het vaardig gedrag. Dit wordt naderhand aangevuld met gegevens over de cogni- tieve processen die zich tijdens het uitvoeren van Vaardig gedrag voordoen.
2-1. Kenmerken van vaardig gedrag
De meeste auteurs die het vaardig gedrag hebben bestudeerd vertrekken van het psychomotorisch domein. Ze zien hierin een interessant uitgangspunt Voor de transfer van de verworven onderzoeksresul- taten naar andere typen van vaardigheden toe. Whiting (1975, p. 2) wijst in dit verband op mogelijke Semeenschappelijke kenmerken tussen verbale, Tjentale, perceptuele, sociale en motorische vaar- digheden. Bartlett (1964) gaat uit van fysische Vaardigheden voor zijn studie over het denken. Welford (1968, p. 21) beklemtoont de continuïteit tussen diverse soorten vaardigheden, omdat er in •edere vaardigheid zowel sensorimotorische als ''dentale componenten aanwezig zijn, zij het in een Verschillende mate.
Bij de poging tot het achterhalen van de •kenmerken van het vaardig gedrag is het belangrijk te wijzen op het feit dat de term 'vaardigheid' een ^eoretische constructie is (Whiting, 1975, p. 59). Vaardig gedrag kan derhalve niet rechtstreeks geobserveerd worden, doch dient te worden afgeleid ^'t de vergelijking van de prestatie met een aantal ^Heria. Vele begripsomschrijvingen refereren in- uerdaad naar dergelijke criteria. Zo spreken English English (1958, p. 505) over 'de complexe 'Motorische activiteit die met gemak, precisie en ^gepastheid aan de zich wijzigende condities J'ordt uitgevoerd'. Welford (1975, p. 5) noemt de ^skundigheid, snelheid en precisie, terwijl Knapp ^'^'t. in Whiting, 1975, p. 5) de maximale trefzeker- en de minimale investering aan tijd en energie errneldt. Ook de mate van automatisering waarmee
ka
^akteristiek van het vaardig gedrag onderkend, "•ni. door Miller, Galanter & Pribram (1960, p. 52) en Landa (1974, p. 170). In dit verband kan het ^ obleem van de primaire versus de secundaire |
gedrag verloopt, wordt als een belangrijke kenmerken van het vaardig gedrag aan de orde worden gesteld. De observeerbare karakteristieken zoals trefzekerheid, precisie, snelheid en automa- tisme, resulteren uit het degelijk functioneren van het informatieverwerkend systeem. Ze zijn derhalve secundair ten overstaan van de proceskenmerken die primair zijn. Broadbent (1964, p. 295) verwijst naar het 'modem' concept van vaardig gedrag 'dat bestaat uit de complexe interactie tussen de mens en zijn omgeving. Hij moet zowel signalen uit de omgeving oppikken en corrigeren, als beslissingen erover nemen zodat het voorspellen van toekomstig gedrag mogelijk wordt; hij moet gedragssequensen inzetten en het verloop ervan voortdurend controle- ren op grond van feedback'.
Alvorens op de primaire (proces-)kenmerken van het vaardig gedrag in te gaan, worden eerst een aantal karakteristieken aan de orde gesteld die in de defmities van vaardig gedrag teruggevonden wer- den.
2.1.1. Complexiteit
Het vaardig gedrag is in wezen complex. Bartlett (1964, p. 13) gebruikt de term 'vaardig gedrag' niet voor enkelvoudige reacties op enkelvoudige stimuli, doch ziet deze als elementaire bouwstenen die in het vaardig gedrag aan bod komen. Whiting (1975, p. 4) vat eveneens het vaardig gedrag op als een hiërarchische structurering die bij een sequentiële ordening van enkelvoudige componenten wordt aangebracht.
2.1.2. Intentionaliteit
Renshaw (cit. in Whiting, 1975, p. 4) stelt dat er 'een belangrijk onderscheid gemaakt moet worden tussen onbewuste, fysische bewegingen en bewust gecon- cipieerde acties die een rationele formulering van intenties binnen een welomschreven referentiekader onderstellen'. Whiting noemt de intentionaliteit een essentieel kenmerk van het vaardig gedrag. Zelfs instinctief gedrag kan zeer complexe, ingebouwde gedragspatronen omvatten, doch dit kan niet als vaardig gedrag aangezien worden. De doelgericht- heid is des te belangrijker naarmate ze bij complexe vaardigheden van de mens in het bewustzijn doorbreekt en van daaruit ook het verder verioop van het gedrag beïnvloedt.
2.1.3. Organisatie en coördinatie
Argyle & Kendon (cit. in Whiting, 1975, p. 5) definiëren de vaardigheden als een georganiseerde en gecoördineerde activiteit in relatie tot een object of een situatie. Deze ordening onderstelt een ganse ketting van sensorische, centrale en motori- |
111
-ocr page 120-
J. Lowyck
sehe activiteiten. Ook Welford (1965 p. 93) neemt het plaatsen van meer gedetailleerde gedragingen in een totaal-plan in zijn beschrijving op. Whiting sluit hierbij aan en refereert naar MiUer, Galanter & Pribram (1960) die het complex gedr^srepertorium zien als het resultaat van de geleidelijke organisatie van elementaire gedragsonderdelen.
2.1.4. Aangeleerd-zijn
Fitts (1965, p. 177) steunt zijn definitie van de vaardigheid op het feit dat het steeds om een aangeleerd gedrag gaat. Ook Crossman (1964 p. 32), Annett (1971, p. 266), Whiting (1975, p. 4) en Jamieson (1976, p. 1) nemen deze karakteristiek in hun bepaling op. Vaardig gedrag resulteert steeds uit een leerproces dat steunt op een reeks ervaringen of oefeningen. Hier wordt nogmaals het onderscheid met anderssoortige gedragsvormen beklemtoond, zoals instincten en reflexen. Het aangeleerd-zijn van het vaardig gedrag betekent echter niet dat het hier om automatismen of 'overleerd' gedrag zou gaan (Posner & Keele, 1973, p. 808). Aangeleerd gedrag onderstelt de mogelijkheid tot het uitvoeren van activiteiten met een voldoende flexibiliteit en aanpassing aan de specifieke eisen van de omgeving. Van Parreren's Ixgrip 'wendbaarheid' is hier duidelijk van toepassing.
2.2. Cognitieve processen tijdens het vaardig ge- drag
Volgens Whiting (1975 p. 7) kan het vaardig gedrag slechts beschreven worden aan de hand van een model dat bijdraagt tot inzicht in het sterk georganiseerd en complex karakter van het mense- lijk gedrag en waarbij de mens wordt opgevat als de coördinerende eenheid. Een informatieverwerkend model voldoet aan deze kenmerken, waardoor het een belangrijke plaats heeft ingenomen bij de studie van complex vaardig gedrag. Een dergelijk model wordt ten andere door heel wat auteurs gehanteerd als een heuristiek voor het beschrijven en onderzoe- ken van zowel fysische als mentale vaardigheden. Bartlett (1964), Broadbent (1964), Crossman (1964), Fitts (1965), Welford (1968), Annett (1971) Jamieson (1973), Posner & Keele (1973) en Whiting (1975) steunen allen op het informatieverwerkend model. Vanuit het functioneren van de mens als informatie- verwerkend systeem kunnen een aantal primaire kenmerken van het vaardig gedrag afgeleid worden. Ze worden hieronder beknopt weergegeven.
2.2.1. Adequate selectie van input-informatie Het informatieverwerkend systeem is gekenmerkt |
door de beperkte opnamecapaciteit. Niet alle mogelijke signalen uit de omgeving worden geperci- pieerd en verwerkt. Niet alle informatie is trouwens van nut voor de uitvoering van vaardig gedrag. Daarenboven is er soms zo weinig tijd voorhanden, dat men zich noodzakelijkerwijze op een aantal geselecteerde sleutelsignalen dient te richten. Het selecteren van de adequate informatie is een kenmerk van het vaardig gedrag. Uit de veelheid van stimuli moeten deze geselecteerd worden die voor de taak belangrijk zijn. ('cues' of'master elements'). Welford (1965, p. 93) noemt het gedrag 'vaardig' wanneer voldoende, doch niet meer dan voldoende gegevens gepercipieerd worden, zodat hierdoor een maximale snelheid bereikt wordt in functie van de nodige precisie. Dergelijke gedachtengang illustreert duidelijk het secundair karakter van de kenmerken als snelheid en precisie.
2.2.2. Anticipatie
De functie van de anticipatie situeert zich bij de overgang van het actueel naar het toekomstig gedrag. Volgens Crossman (1964, p. 35) vormt de anticipatie één van de belangrijkste karakteristieken van het vaardig gedrag. Omdat de situatie waarin het gedrag gesteld wordt zich voortdurend wijzigt, ontstaat er een kloof tussen het moment van de perceptie en dit van de reactie. Deze kloof kan overbrugd worden indien de komende informatie voorzien kan worden. Een gebrek aan anticipatie brengt een trage en hoekige performantie teweeg: de onhandigheid van beginnelingen vindt hier dikwijls een oorzaak. Door de cumulatieve ervaring en de daaruit afgeleide sleutelsignalen, wordt de onzeker- heid over de komende signalen ten dele opgevangen. Jamieson (1973, p. 242) interpreteert dit gegeven op grond van het feit dat door de anticipatie minder informatie verwerkt moet worden: zowel de onbe- kendheid met de informatie (gebrek aan redundan- tie) als het informatiegewicht worden door de anticipatie sterk beperkt. Er dienen derhalve minder beslissingen genomen te worden, waardoor het gedrag trefzekerder en vloeiender wordt. Van Parreren (1978, p. 7 e.v.) spreekt in dit verband over de verkorting van de handelingsstructuur: er vindt een geleidelijke reductie plaats in de motorische > perceptuele en mentale processen, waardoor het aantal controlepunten afneemt. Dit wordt echter p^ mogelijk, wanneer de elementaire gedragingen i^i een vloeiend (motorisch) patroon zijn geïntegreerd.
2.2.3. Stationaire fasen
In ieder gedrag komen bepaalde intervallen (pauzen» haltes) voor. Bartlett (1964,'p. 16) onderkent hierin |
112
-ocr page 121-
De problematiek van de onderwijsvaardigheden
een belangrijke mogelijkheid voor de regulatie van de tijd ('timing'). Het zijn een soort rustpunten Waarin aandacht geschonken kan worden aan bepaalde karakteristieken van de omgeving. Daar- enboven worden ze benut om de informatie uit het korte-duur geheugen in te schakelen voor het verdere gedragsverloop. Welford (1%5, p. 91) kent er nog een corrigerende waarde aan toe. De intervallen stellen de mens in staat om eventuele correcties aan te brengen, wat tussen deze interval- len niet mogelijk blijkt. Een kenmerk van het vaardig gedrag is nu, dat van deze stationaire fasen adequaat gebruik wordt gemaakt om het tempo te regelen, om informatie uit het korte-duur geheugen te betrekken, oni kritische signalen uit de omgeving te percipiëren en om bepaalde deelgedragingen eventueel te corrigeren.
2-2.4. Punt zonder terugkeer Bartlett (1964 , p. 17) ziet in het 'point of no return' een duidelijk kenmerk van fysische vaardigheden. De activiteit kan in een zulkdanig stadium van uitvoering verkeren, dat de verdere input van signalen zonder effect blijft. Ofwel worden ze niet fTieer opgemerkt, ofwel wordt er niet meer op gereageerd. Iedere poging om er toch rekening mee |e houden leidt tot het onderbreken van het gedrag. Welford (1965, p. 91) spreekt in dit verband over ballistisch gedrag'. Eens gestart, dient gewacht te Worden op het volgende interval om een correctie ^ te brengen. Er wordt tevens geen feedback over ?et deelgedrag verzameld, zodat het als in een •nteme kringloop plaatsvindt. Vaardig gedrag on- derstelt aldus een precieze uitvoering van deze ballistische gedragingen, zodat er weinig tijd Verloren gaat met de correctie van mogelijke fouten.
2-2.5. Beslissen
In een informatieverwerkend systeem wordt het be- slissen gerekend tot de functie van het centraal ver- werkingsmechanisme. Een beslissing is afhankelijk Van de variabelen uit de actuele omgeving en van Vroegere ervaringen die door het individu geïnter- preteerd worden.
Beslissingen richten zich op een aantal basisfacto- l'en van het informatieverwerkend proces. Men kan beslissen om bepaalde sectoren uit de omgeving te Percipiëren of van de ene naar de andere sector over ® schakelen. In deze zin beïnvloedt de beslissing de ^lectieve aandacht. Er kan ook beslist worden om ^Paalde correcties al dan niet uit te voeren, ^Pecifieke gedragingen al dan niet te stellen, met l^epaalde feedbackgegevens al dan niet rekening te |
Genoemde beslissingen zijn echter niet steeds definitief. Whiting (1975, p. 25) wijt dit aan het feit dat ze meestal gebaseerd worden op onvolledige informatie en daardoor risicodragend zijn. Tekort aan tijd, gebrek aan voorafgaande ervaringen of situationele onduidelijkheden kunnen hierbij een rol spelen. Vaardig gedrag wordt aldus gekenmerkt door het nemen van adequate beslissingen in functie van de voorradige tijd en overeenkomstig de gegeven situatie en de gestelde taak.
2.2.6. Feedback
De notie van feedback is inherent aan het informatieverwerkend systeem. Whiting (1975, p. 27) meent dat de kennis van de resultaten essentieel is voor het vaardig gedrag. Het uitvoeringsgedrag ('output') moet gekoppeld worden aan de eisen van de taak en aan de beschikbare informatie uit de omgeving. Het selecteren van de geschikte output- informatie is even belangrijk als de keuze van de adequate input-informatie. Tevens is het tijdsper- spectief hier van belang, omdat iedere uitkomst van een deelgedrag geplaatst moet worden in het perspectief van het eindresultaat. Pitts (1965, p. 121) maakt een onderscheid tussen de interne en de externe feedback. De eerstgenoemde omvat de proprioceptieve en kinesthetische stimuli die het daarop volgend antwoord kunnen beïnvloeden. De externe feedback is deze waarbij de mens de beïnvloeding van de omgeving door het gestelde gedrag percipieert, wat op zijn beurt het daarop volgend gedrag beïnvloedt. Hierin is eveneens de sociale beïnvloeding begrepen. Jamieson (1973, p. 214) trekt een zekere parallel tussen de selectie en anticipatie van sleutelsignalen uit de omgeving en het onderkennen van sleutelsignalen uit de feed- back-informatie. Vaardig gedrag is dan mede gekenmerkt door de selectie en anticipatie van adequate feedback-informatie, in functie van de uit te voeren taak.
3. Bespreking
Uit het voorafgaande blijkt dat de descriptie van onderwijsvaardigheden zelden expliciet en kritisch getoetst is. Men sluit zich aan bij het analytisch onderzoeksparadigma van Gage, dat overgebracht wordt op de training van onderwijsvaardigheden. Een duidelijke gangmaker van deze opvatting is te vinden in de microteaching-methode. Men opteert voor het afzonderiijk trainen van deelvaardigheden. Over de criteria bij de keuze ervan wordt weinig nagedacht: het ajn de meest voorkomen- |
113
-ocr page 122-
J. Lowyck
de gedragseenheden. Een eventuele relatie tussen een dergelijk deelgedrag en leerwinst bij de leerlingen is vooralsnog niet empirisch aangetoond.
Daarnaast wordt sporadisch een bredere opvat- ting van het vaardig ondenvijsgedrag aangetroffen. Het bestaat dan wezenlijk uit het cognitief functione- ren van de leerkracht in interactie met de complexe omgeving. De discrete deelgedragingen vormen een gedragsrepertorium waaruit de leerkracht kan kiezen na de verwerking van de informatie uit de omgeving. De kenmerken van een dergelijk vaardig onderwijsgedrag worden echter niet nauwkeurig uitgewerkt. Daarenboven ontbreekt een achter- grondsmodel waartegenover het vaardig onderwijs- gedrag gesitueerd kan worden.
De vergelijking tussen de studie van de onderwijs- vaardigheden en de psychologische benadering van het vaardig gedrag levert een aantal verschilpunten op. Vooreerst is er in de psychologische literatuur meer aandacht uitgegaan naar een duidelijke omschrijving van de kenmerken van het vaardig gedrag. Alhoewel bij een aantal auteurs vooral karakteristieken als trefzekerheid, precisie, flexibili- teit, automatisering en snelheid naar voren worden geschoven, wordt door anderen vooral de nadruk gelegd op complexiteit, intentionaliteit, organisatie en coördinatie en aangeleerd-zijn. Deze bevindingen zijn grotendeels naar voren gekomen uit de talrijke studies die in verband met complexe vaardigheden sinds de tweede wereldooriog zijn gemaakt.
Vervolgens is het opvallend, dat de psychologi- sche studies vertrokken zijn van de complexiteit van het vaardig gedrag, terwijl de onderwijsvaardighe- den vooral als analytische componenten werden bepaald. Wij zijn geneigd op grond van de thans beschikbare gegevens aan te nemen dat de essentie van het vaardig onderwijsgedrag juist gelegen is in het adequaat inzetten van deelgedragingen naarge- lang de zich wijzigende situatie, eerder dan in een geïsoleerde uitvoering van discrete gedragscompo- nenten. Welford (1968, p. 25) zegt in dit verband dat 'het inzicht veld gewonnen heeft dat de vaardigheid niet bestudeerd kan worden in termen van discrete, geïsoleerde reacties. Daarom zijn pogingen onder- nomen om de basiscomponenten van het gedrag te bestuderen, zonder deze evenwel van de bredere context te isoleren'. Ons inziens geldt deze uitspraak a fortiori voor het onderwijzen. De verbinding tussen de discrete gedragingen lijkt minstens zo belangrijk als de discrete componenten zelf. |
De vraag naar de richting die met het onderzoek naar vaardig onderwijsgedrag dient ingeslagen te worden, is afhankelijk van de opvatting over het onderwijzen. Gaat het om een handelen waarin de diverse deelgedragingen functioneel en intentioneel op elkaar en op de complexe omgeving betrokken zijn. Of gaat het om een activiteit waarvan de uitvoering van diverse gedragscomponenten relatief onafhankelijk is van het totale gedrag. Uitgaande van de opvatting van het onderwijzen als een doelgericht handelen in interactie met de complexe omgeving, lijkt het eerder om een gecoördineerde dan om een separate uitvoering van deelhandelingen te gaan.
Tenslotte komt het vaardig gedrag tot stand door een degelijke uitvoering van de diverse deelcompo- nenten die in het informatieverwerkend systeem voorkomen. De adequate selectie van informatie in het licht van de gestelde taak, het kunnen anticiperen van komende sleutelsignalen, het reguleren van het tempo, de correctie van deelgedragingen tijdens de stationaire fasen, het adequaat uitvoeren van 'ballistische' gedragingen, het deskundig beslissen en het efficiënt gebruik van relevante feedback behoren tot de karakteristieken van het vaardig gedrag. Deze proceskenmerken zijn aan bod gekomen in zeer vele studies die zich hoofdzakelijk op de psychomotorische, complexe vaardigheden hebben gericht. Daarvan wordt verwacht dat een extrapolatie naar anderssoortige vaardigheden ge- wettigd is. Men kan zich echter afvragen of de gevonden kenmerken niet mede het resultaat zijn én van de onderzochte typen vaardigheden én van de gebruikte methoden voor onderzoek. Alhoewel van deze resultaten inspiratie verwacht kan worden voor de studie van de onderwijsvaardigheden, dient een welbepaalde reserve ten aanzien van de veralgeme- ning aangebracht te worden. Bartlett (1964, p. 199) heeft dit ten andere reeds gedaan voor de transfer van kenmerken van fysische vaardigheden naar het denken toe: 'Denken is een hogere vorm van vaardig gedrag. Het is geboeid uit vroeger ontstane vormen. Maar deze zijn niet dezelfde als de vroegere vormen en ze zijn niet noodzakelijkerwijze in dezelfde orde van belangrijkheid aan elkaar gerelateerd'. Deze uitspraak is in zoverre belangrijk, dat erin gesugge- reerd wordt, dat het vaardig ondenvijsgedrag in de specifieke context van de onderwij sleersituatie onderzocht dient te worden. Een louter theoretische deductie van kenmerken uit de studies van psychomotorsche vaardigheden lijkt op dit ogenblil' voorbarig.
Wanneer men opteert voor het onderzoek van het vaardig onderwijsgedrag, dient de aandacht gericht te worden op de essentiële, kritische variabelen ('critical cues' of 'master elements') van het onderwijzen zelf.
Reeds eerder is melding gemaakt van het |
114
-ocr page 123-
De problematiek van de onderwijsvaardigheden
ontbreken van enige resultaten op het vlak van de proces-produktstudies. Deze aanpak was eerder belovend dan conclusief. In tegenstelling tot de taken die aanleiding gaven tot het psychologisch onderzoek van het vaardig gedrag, blijkt het moeilijk om het onderwijzen duidelijk af te bakenen en de Wezenlijke variabelen ervan op het spoor te komen. Hier treedt het spanningsveld op tussen de descriptieve en de prescriptieve benadering van het onderwijzen. Enerzijds is er een duidelijke behoefte de exploratie van de (proces-)variabelen die tijdens het onderwijzen aan bod komen, ter- wijl anderzijds bepaalde normen aan het onder- wijzen kunnen gesteld worden, afhankelijk van de gekozen uitgangspunten of achtergronden.
Een mogelijke oplossing voor het gestelde pro- bleem kan te vinden zijn in een nauwkeurige om- schrijving van de taakomgeving waarin het onder- wijzen plaatsvindt, gepaard aan de parallelle analyse Van de cognitieve processen die zich bij de uitvoe- ring van de welomschreven taken voordoen. Een dei^elijke onderzoeksopzet dient echter rekening te houden met een zo groot mogelijke ecologische va- liditeit van de onderzoekssituatie. Dit betekent dat gestreefd dient te worden naar de studie van het onderwijzen in een zo natuurgetrouw mogelijke Context. Deze uitdaging zal middels een groot aantal studies en een kritische reflectie op de gehanteerde niethoden beantwoord moeten worden. Op het hui- dige ogenblik staan we aan het begin hiervan.
Literatuur
'^llen, D.W. & Ryan, K.,Microteacliing. Reading, Mass.,
Addison-Wesley, 1969, XV-151 pp. '^nnett, J., Acquisition of skill. British mediane bulletin,
1971 (27),n°3, 266-271. Barr, A.S., Teaching efficiency. In: Monroe, W.S. (Ed.), Encyclopedia of educationalresearch. S.L. Macmillan, 1941, p. 1277-1283. °artlett. F., Thinking. An experimental and social study.
London, Unwin University Books, 1964 (2e dr.), 203 pp. °org, W.R., Langer, P. & Kelley, M.L., The minicourse: a new tool forthe education of teachers. In: Stones, E. & Morris, S. (Eds.), Teaching practice, problems and perspectives. London, Methuen, 1972, p. 220-230. °roadbent, D.E., Perception and communication. Ox-
ford, Pergamon Press, 1964 (2e dr.), 338 pp. ^■"ossman, E.R., Information processes in human skill.
British medicine bulletin, 1964 (20), n° 1, 32-37. ^"^ish, H.B. & English, A.V. (Eds.), A comprehensive dictionary ofpsychological and psychoanalytical terms. A guide to usage. New York, Longmans-Green, 1958 (2e dr.), XIV-594 pp.
'Ws, P.M., Factors in complex skill training. In: Glaser, |
R. (Ed.), Training research and education. New York, Wiley, 1%5, p. 177-197.
Flanders, N.L., Analyzing teaching behavior. Reading, Mass., Addision-Wesley, 1970, XVI-448 pp.
Gage, N.L., Paradigms for research on teaching. In: Gage, N.L. (Ed.), Handbook of research on teaching. Chicago, Rand McNally, 1963, 94-141.
Jamieson, G.H. Simulation: some implications of skill theory. Programmed learning, 1973 (10), n°4, 239-247.
Jamieson, G.H., Skilied manual performance and its relation to intelligence and personality. Studies in educational craft, 1968 (1), 4-11.
Jamieson, G.H., Observing and recording the teaching process: problems and attempted resolutions. 1976, mei, 25 pp. (Paper).
Landa, L., Algorithmization in learning and Instruction. Englewood ClifFs, Educational Technology Publicati- ons, 1974, XXXlII-713 pp. Vertaald door Bennett, Virginia; Algorithmzatsiia v obuchenii.
Miller, G. A., Galanter, E. & Pribram, K.H., H., Plans and the structure of behavior New York, Holt, Rinehart and Winston, 1960, X-226 pp.
Posner, M.I. & Keele, S.W., Skill learning. In: Travers, R.M. (Ed.), Second handbook of research on teaching. A project of the American Educational Research Association. Chicago, Rand McNally, 1973, p. 805-821.
Shavelson, R.J., What is the basic skiinJournalof teacher education, 1973 (24), n° 2, 144-151.
Shulman, L.S. et al.. Teaching as clinical Information processing. (NIE Conference on Studies in Teaching, 6. Editor: N.L. Gage) Washington, National Institute of Education, 1975, 7-55 pp.
Smith, B.0. (Ed.), Research in teacher education. A symposium. Englewood Cliffs, N.J., Prentice-Hall Inc. 1971, 166 pp.
Turner, R. et al.. Teaching as skill performance. (NIE Conference on Studies in Teaching, 4. Editor: N.L. Gage.) Washington, National Institute of Education.
1975, 7-43 pp.
Tumey, C. et al., Microteaching: research, theory and practice. An innovation in teacher education especially as it relates to the Australian context. Sydney, Sydney University Press, 1973, IX-198 pp.
Van Parreren, C.F., A building block model of cognitive learning. In: Lesgold, A.M. et al. (Eds), Cognitive Psychology and Instruction. (NATO conference series. Series III: Human factors, 5.) New York, Plenum Press, 1978, p. 3-12.
Welford, A.T., Research on skills. In: Daniel, R.S. (Ed.), Contemporary readings in generalpsychology. Boston, Houghton-Mififlin, 1965, p. 90-95.
Welford, A.T., Fundamentals of skill. (Methuen's manuals of modern psychology.) London, Methuen, 1968, 426 pp.
Welford, A.T., Skilied performance: perceptual and motor skills. Glenview, III., Scott, Foresman & C°,
1976, XIV-200 pp.
Whiting, H.T.A., Concepts in skill learning. (The human movement series.) London, Lepus Books, 1975, VII-152 pp. |
115
-ocr page 124-
J. Lowyck
Curriculum vitae Heidelberg (1969-1970). Sinds 1970 wetenschappelijk
assistent K. U. Leuven, afdeling Didactiek en Psycho-
J. Lowyck (geb. 1941). Doctor Pedagogische Wetenschap- pedagogiek.
pen (1978). Licentiaat Pedagogische Wetenschappen Adres: Berglaan 33, B-3030 Heverlee (huis)
0969). Specialisatie Didactiek van de Lerarenopleiding te Vesaliusstraat2, B-3000 Leuven (Dept. Ped. Wet.)
116
-ocr page 125-
Kroniek
Belgisch-Nederlands-Duitse conferentie over
onderzoek van onderwijsleerprocessen
Te Aken (B.R.D.) vond eind september een tweedaagse conferentie plaats over het thema onderzoek van onderwijsleerprocessen, waaraan een dertigtal onderzoe- kers uit de Bondsrepubliek, Nederland en België deelnamen. Voorts behoorde Prof. Flammer uit Zwitser- land tot de deelnemers. Uit België was Prof. De Corte met een groep collega's en medewerkers van de Kath. Universiteit Leuven aanwezig, uit Nederland Prof. Van Parreren met een aantal medewerkers van de sectie Leren en Onderwijsproceskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
De conferentie was voortreffelijk georganiseerd door Prof. Klauer van het Institut für Erziehungswissenschaft Van de Technische Hochschule te Aken, en werd gehouden in het onlangs geopende nieuwe gebouw van het Institut. Dit is in de oude stad Aken gelegen, wat een bijzonder prettige en sfeervolle omgeving voor de conferentie opleverde.
Na de opening door Klauer opende Van Parreren de rij inleiders, en wel over het thema; de handeling als het 'Middelpunt van het onderzoek van de Utrechtse groep, '^an de hand van recent Sovjet-onderzoek en van eigen Onderzoek van leden van de sectie werd de vruchtbaarheid Van een handelingsmodel voor het onderzoek van leer- en Onderwijsprocessen toegelicht. Er volgde een levendige discussie, waarin met name op de onderscheiding tussen oriënterend en uitvoerend handelen werd ingegaan. In het gemeen was er steeds voldoende ruimte in het tijdschema ^oor discussie gehouden.
De tweede voordracht was van Van Damme (Leuven), "ij sprak over eigen onderzoek waarin hij het ATI- Procédé heeft verruimd door de kwalitatieve analyse van ^tudeeractiviteiten en toetsprestaties erin op te nemen. In onderzoek, uitgevoerd met studenten, in een reële ^'^erwijsleersituatie (het ging om onderwijs, resp. '^studering van het thema Validiteit en Betrouwbaarheid . de testleer) werd dus door onderzoek van de door de erende studenten voltrokken handelingen getracht, meer ^'cht te krijgen op de verbanden waarom het in het ^Tl-onderzoek gaat, maar die in de traditionele opzet |
^ dat onderzoek, doordat men zich daarbij tot prestatiemeting beperkt, veelal onvoldoende duidelijk tot uiting komen.
Klauer (Aken) hield zich bezig met de organisatie van onderwijs gericht op het bereiken van cognitieve leerresul- taten, met name op verhoging van het cognitieve ontwikkelingsniveau. Hierbij zocht hij aansluiting aan Gagné's leerhiërarchieën, zonder kritiekloos in diens voetspoor te treden. In de discussie werd ingegaan op mogelijkheden, om het overwegend logische karakter van zulke leerhiërarchieën te boven te komen, en deze een psychologisch zinvolle inhoud te geven. Dat hierbij vooral ook met ontwikkelingspsychologische gegevens rekening moet worden gehouden, werd door spr. erkend.
Flammer (Fribourg, Zwitseriand) behandelde een thema dat betrekking had op individuele verschillen in het werkgeheugen van studenten. Hij had dit geconcretiseerd in een studie over het wel of niet aantekeningen maken tijdens colleges. Hoewel de voordracht ten aanzien van het hoofdthema allerlei waardevolle informatie bevatte, werd in de discussie als bezwaar tegen het uitgevoerde onderzoek aangevoerd, dat F. niet was ingegaan op de aard van de cognitieve activiteiten tijdens het luisteren- zonder-aantekeningen-maken, en op de bedoeling en de aard van de gemaakte aantekeningen door de andere proefgroep.
De volgende dag kwam Lowyck (Leuven) aan het woord over het onderzoek waarover hij onlangs zijn proefschrift verdedigde. Dit is een zeer originele studie van het onderwijzersgedrag tijdens het voorbereiden en het geven van een tweetal lessen over opgegeven thema's. Lowyck nam de lessen op op video, en ontwikkelde een onderzoeks- en bewerkingsprocedure voor het video- materiaal en voor de protocollen van de gehouden interviews. In de discussie werd o.a. gesproken over de representativiteit van het verkregen materiaal voor 'normaal' onderwijzen en over de mogelijkheid of onmogelijkheid, het gebeuren als het voorbereiden en het uitvoeren van een plan te beschouwen.
Schott (Glessen) zette een door hem ontwikkeld procédé van leerstofanalyse uiteen en legde de aanwezigen een grote serie vragen voor die naar aanleiding daarvan bij |
•"ed, 'AGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 117-118 117
-ocr page 126-
Kroniek
het onderzoeksteam waren gerezen. De discussie greep vooral aan op de relatie tussen leerstof enerzijds en leerdoel, c.q. leerhandelingen anderzijds. Schott schijnt de in leerboeken aangetroffen leerstof primair te stellen, en hier secundair leerdoelen 'bij te zoeken', wat bij verschillende discussiedeelnemers kritiek uitlokte.
Ten slotte sprak mv. Quadvlieg (Utrecht) over haar onderzoek over de ontwikkeling van het woord-begrip bij kleuterschoolleerlingen. Haar experimenten leverden vragen op over de waarde van haar trainingsmethoden voor het leesonderwijs, waarbij ze vooral op het motiverende effect voor beginnende lezertjes wees. Naar de mening van Klauer gaf deze voordracht een concreet beeld van de wijze waarop in het Utrechtse onderzoek onderwijs en cognitieve ontwikkeling in hun onderlinge relatie worden onderzocht. |
In hun dank- en slotwoorden spraken de hoogleraren De Corte, Klauer en Van Parreren de wens uit, tot een traditie voor dit soort conferenties te komen. Vooral ook van Duitse zijde werd contact met de Nederlandstalige collega's op prijs gesteld, gezien de relatieve achterstand die het empirische onderzoek van onderwijsleerprocessen in de Bondsrepubliek ten opzichte van Nederland en België heeft. Zoals de Belgisch-Nederlandse Neerpeltcon- ferenties al hadden geleerd, zijn bijeenkomsten met een beperkt aantal deelnemers bijzonder geschikt, om over grondsl^en en methoden van dit soort onderzoek te discussiëren, als dit aan de hand van concreet lopend onderzoek gebeurt. Een bezwaar voor verschQlende Nederlandstalige deelnemers aan een drielandenconferen- tie als de onderhavige is, dat de voertaal Duits moet zijn, omdat onze Duitse collega's onze taal niet verstaan. Er zou veel gewonnen zijn, als ieder zijn eigen taal kon gebruiken, en men elkaar verstond. Zover is het helaas niet ... Mocht het tot regelmatige drielandenconferenties over het gegeven thema komen, dan zouden deze bij toerbeurt in Aken, Utrecht en Leuven kunnen worden gehouden. Verbreding van de Nederlands-Belgische deelneming tot andere onderzoekcentra, zoals dit ook op de laatste Neerpeltconferentie al is gebeurd, ligt dan voor de hand.
C. F. van Parreren |
118
-ocr page 127-
Op 21 januari j.1. overleed te Moskou A. N. Leont'ev, de voorzitter van de faculteit der psychologie van de Mos- kouse Staatsuniversiteit. Behalve deze functie vervulde Leont'ev nog verscheidene andere belangrijke functies in de psychologie in de Sovjetunie, en ook internationaal: hij Was jarenlang lid van het presidium van de internationale unie van psychologen. Hij speelde echter niet alleen in organisatorisch opzicht een vooraanstaande rol, maar was ook als onderzoeker en theoreticus produktief. Zijn in- vloed op de psychologiebeoefening in de Sovjetunie is moeilijk te overschatten. Zijn eigen werk getuigt van een grote liefde voor de psychologie, van een bijzondere kun- digheid zowel op het terrein van het empirische onderzoek als van de theorievorming, en van een intense behoefte problemen tot op de grond te onderzoeken.
Aleksej NikolaeviC Leont'ev werd in 1903 te Moskou geboren, studeerde aan de universiteit aldaar sociale we- tenschappen en werkte vervolgens, o.a. samen met Lurija Onder leiding van Vygotskij, in de tijd waarin diens cultuur-historische theorie van de psychologische ontwik- keling vorm kreeg. Van 1931 tot '34 werkte hij te Char'kov, ^n keerde daarna weer naar Moskou terug, waar hij, terwijl h'j werkzaam was aan het Instituut voor psychologie (thans het instituut voor algemene en pedagogische psy- chologie van de A.P.N.), zijn doctorsdissertatie voltooide, u'e aan de psychische ontwikkeling was gewijd. In de Oorlogsjaren, toen het instituut naar achter het front werd pëvacueerd, hield hij zich bezig met revalidatie van oor- ^gsgewonden. Hieruit kwam het door hem samen met 2aporo2ec gepubliceerde werk over het remediëren van de 'Unctie van de hand voort, dat ook in het Engels werd hertaald.
Na de oorlog vond hij zijn voornaamste werkzaamheid ^ de Moskouse universiteit. Een zeer belangrijk gevolg ^^n zijn actieve bemoeienis was de oprichting van een 'aculteit voor psychologie aan deze en andere Sovjetuni- l'^rsiteiten. Leont'ev werd de eerste dekaan van de Mos- ''ouse faculteit, een functie die hij tot zijn overiijden ver- eide. Ook de oprichting van een psychologisch instituut ^ de academie van wetenschappen (wel te onderschei- en van de academie van pedagogische wetenschappen, c APN) was voor een belan^jk deel zijn werk. Daarmee ''ceg de psychologie erkenning als een van de fundamen- eie Wetenschappen in de Sovjetunie. Hoewel Leont'ev een goed experimentator was, lag zijn ^rnaamste betekenis toch wel op theoretisch gebied. ] erover schreef hij verscheidene artikelen en twee be- ^grijke boeken, nl. 'Problemy razvitija psichiki' (Pro- blemen van de ontwikkeling van het psychische) en 'Deja- tel'nost' - soznanie - litnost' (Activiteit - bewustzijn - persoonlijkheid). Van beide boeken verschenen Duitse vertalingen, van het tweede ook een Engelse. Het eerste boek, dat door de schrijver twee keer opnieuw werd be- werkt, geeft een breed opgezette theorie van de genese van het psychische waarin evolutionistisch-biologische, maatschappelijk-historische en individueel-genetische ge- zichtspunten worden samengebracht. Het tweede boek geeft Leont'evs laatste visies op drie grondcategorieën van de psychologie, het handelen, het bewustzijn en de per- soonlijkheid.
Professor Leont'ev overleden |
Steeds tracht Leont'ev in deze werken duidelijk te ma- ken, dat alleen vanuit het marxisme-leninisme een oplos- sing te vinden is voor de grondproblemen van de psycho- logie. Als zodanig is hij de voortzetter van het door Vy- gotskij begonnen werk. Evenmin als bij zijn voorganger leidt dit echter tot een eng, dogmatisch standpunt. Inte- gendeel, Leont'ev tracht als uitstekend kenner ook van de westerse psychologische literatuur, zoveel mogelijk aan de psychologie als autonome wetenschap recht te doen. Na- tuuriijk heeft hij kritiek op bepaalde vormen van psycholo- giebeoefening, maar het is karakteristiek voor zijn wil tot objectiviteit, dat hij niet alleen in het westen, maar ook in zijn eigen land wijzen van beoefening van de psychologie ziet, die aan die kritiek bloot staan.
Juist het feit, dat ook in de Sovjetunie psychologen empirisch onderzoek doen - vooral in de laatste tijd - waarin de fundamentele theoretische uitgangspunten on- helder blijven, was voor hem de aanleiding om zijn laatste boek te publiceren. Ook al meende hij zelf niet klaar te zijn met de analyse van de grondbegrippen van de psychologie - en hij was ook stellig niet klaar hiermee - toch achtte hij publikatie noodzakelijk om het toenemende pragmatisme in de psychologiebeoefening een halt toe te roepen.
Als wij dit laatste boek lezen, dan valt ons het volgende op. Leont'evs analyse van het handelen {dejatel'nost', letteriijk: activiteit) is als geheel een voorbeeldige bijdrage tot de psychologiebeoefening op basis van een hande- lingsmodel. Hij stelt zich hiermee op zowel tegenover de negentiende-eeuwse bewustzijnspsychologie als tegen- over het behaviorisme met zijn op het S-R-schema geba- seerde gedragsbegrip. Het valt op, hoezeer Leont'ev de autonomie van de psychologie ter harte gaat: van reductie tot de fysiologie wil hij niets weten, wat te meer aan overtuigingskracht wint, als wij weten hoezeer in de Sov- jetpsychologie aandacht aan de betekenis van fysiologi- sche processen wordt besteed. Deze staan echter in dienst |
^^Dagogische studiën 1979 (56), 119^120 119
-ocr page 128-
van de handelende mens, en vormen niet de verklaring van diens handelen in zijn totaliteit.
De uiteenzetting van de problematiek van het bewust- zijn is minder overtuigend, en ook minder goed te volgen. Dit hangt er echter mee samen, dat Leont'ev zich hier een herculische taak stelt. Enerzijds wil hij alle recht doen aan de subjectiviteit van het bewustzijn. Hij bespreekt uit- voerig het karakter van de bewuste aanschouwing, waar- van - zoals hij ook aan de hand van bevindingen met oorlogsverminkten laat zien - de functie vooral het bele- ven van de realiteit als zodanig is. Hij gaat ook vooral in op het feit, dat de psychologie te maken heeft niet met de objecten en objectieve betekenissen van de objecten zoals die voor de mens als maatschappelijk wezen bestaan, maar met de subjectieve zin die die objectieve gegevens voor hem of haar aannemen. M.a.w. de persoonlijke belevingen mogen door de psychologie niet verwaarloosd of ontkend worden, op straife van het verlies van het karakter van het onderzoek als psychologisch onderzoek. Met deze be- klemtoning van het persoonlijke, het subjectieve als object van de psychologie, als kern van het psychische, wordt het uiteraard moeilijk om de stelling te handhaven dat de han- delende persoon zich ontwikkelt op grond van de objec- tieve maatschappelijke betrekkingen waarin hij opgroeit. Ongetwijfeld heeft Leont'ev de grenzen van wat zijn marx- istische uitgangspunten toelaten dicht benaderd, of zelfs overschreden. |
Voor de lezers van Pedagogische Studiën is uit het ge- noemde boek misschien juist het laatste hoofdstuk het meest interessant. Dit is een afdruk van een artikel, dat Leont'ev in 1947 publiceerde over het thema: bewustheid in het leren. Zoals hij zelf schrijft lag dit opstel hem na aan het hart, al vond hij zelf ook een deel van de inhoud verouderd. Maar, zoals hij terecht opmerkt, het bevat visies op de functie en betekenis van het bewustzijn, die in de rest van het boek niet aan de orde komen. In deze bijdrage zien wij een stuk Sovjetpsychologie in wording: men herkent al alleriei, dat later veel gedetailleerder is uitgewerkt. Het voordeel is, dat wij in de nog veel simpeler vorm waarin deze ideeën door Leont'ev werden gelan- ceerd - dit geldt bijv. voor de grondgedachten van de theorie van Gal'perin, die er duidelijk in worden geanti- cipeerd - de kern gemakkelijker herkennen. In hetzelfde opstel is voorts opvallend, hoeveel belang Leont'ev in het onderwijs aan de leermotivatie hecht, een thema dat te- genwoordig veel minder aandacht krijgt.
Hoe men ook over Leont'evs geschriften denkt, of men het wel of niet eens is met zijn uitgangspunt, dat het marxisme-leninisme het enige vruchtbare uitgangspunt is voor de psychologie, ieder psycholoog die wil nadenken over de grondslagen van zijn wetenschap en over de pro- blemen waarin die wetenschap verwikkeld is, kan er veel uit leren, en zal er zeker door gestimuleerd worden er verder op door te denken.
C. F. van Parreren |
120
-ocr page 129-
Een boekje dat niet bestemd is voor leken maar voor lezers, die over een stuk pedagogisch, vakkundig denken beschikken, zij het in nog niet al te diep doorgewerkte aard. De docent zal met hen door vele beweringen heen het in Wezen nadere analyse behoevende theoretische systeem- denken van de auteur moeten verhelderen. Een tekst van Waaruit een dgl. docent bij velerlei problematiek met zijn leerlingen kan aankomen. Principiële positie-bepalingen (b.v. 'het open gezin is meer 'vermaatschappelijkt' in die zin dat er een grote interactie tussen maatschappij en gezin bestaat') roepen uiteraard vele problemen op (b.v. op welk niveau van sensitieve en cognitieve gevormdheid funktio- neren de ouders? Met welke co- of contra-invloeden in hun gezin worden zij geconfronteerd? Welke primaire reaktie. |
secundaire verwerking voor zichzelf en welke omzetting in personale houding en pedagogische instelling verwerken zij dit? Over welke levensperiode van het kind en van de ouders gaat het? Treedt vormgeving, resp. vormverlies op en zo ja in welke vormen bij persoon en bij gezin, - zo nee welke ontvorming, welke destructie treedt op personaal in individu en gezin? enz.). Het boekje is een aannemelijk begin van een analyse, diskussie, vormgeving en opbouw, die nog velen over een geruime tijd en in gevarieerde gevoels- en denkstrukturen en handelingsvormen en uitwerkingsbeoordelingen (, enz.) zal moeten bezighou- den.
M. J. Langeveld
Boekbesprekingen
Huub Angenent, Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling. Callenbach, Nijkerk 1976, 136 blz., ƒ 16,50, ISBN 90 26 6 1603 1. |
y i. Ammk,Ncuropedagogiek. Neurologische facetten van de orthopedagogiek, Boom, Meppel 1976, 2% blz.,
ƒ 39,50, ISBN 90 6009 232 5.
Het is bijzonder verheugend, dat er aan de G.U. te Amsterdam een bijzonder hoogleraarschap geschapen is door het Orthopedagogisch Centrum Noord-Holland en de auteur van dit boek op die plaats benoemd werd. Zijn boek is - na de werken van Vroon - het eerste, dat de 1'et-medische lezer inleidt in pedagogische zeer nuttige ©"ondinformatie. Daarnaast zal hij behoefte hebben aan ^dokrinologische informatie, die hier niet aan de orde is. Het boek is helder en overzichtelijk door een neuroloog geschreven, die zijn gerichtheid op de niet-medische geschoolde lezer zorgvuldig volgt. De anatomie en fysiologie van het zenuwstelsel worden verbonden met de stoornissen en defekten, waarmee vooral de orthopedago- gen, schoolpedagogen te maken hebben. Een aantal illustraties draagt zeer bij tot de leesbaarheid. In de opleiding van de b.l.o.-leerkrachten zal hieruit eveneens ruimschoots geput kunnen worden door de docenten. |
M. J. Langeveld |
E. Becker, B. Dietrich & E. Kaier, Konfliktbewältigung im Unterricht - Situationsbeschreibungen und Trainingsun-
Magen Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1976, 142 pag., DM 12,80, ISBN 3 7815 0283 X
^e auteurs stellen in hun inleiding dat er aan de
Afschillende opleidingsinstituten veel te weinig aandacht
pordt besteed aan de voorbereiding van aankomende
^"^ren op 'conflictbeheersing'. In deze lacune willen zij
^At hun boekje trachten te voorzien: 'Das Buch möchte
j^e Ausbildungslücke schliessen helfen und auf zwei
pnrqualifikationen vorbereiten:
• die Fähigkeit, auch unter Zeit- und Handlungsdruck
überlegt zu entscheiden und situationsgerechte Mass-
2 "^men zu treffen und
gien der Konfliktbewältigung zu erarbeiten.' Zij richten
zieh daart)ij op verschillende groepen lezers: ' .. .an
Studenten der Erziehungswissenschaft, an praktizie-
rende Lehrer, Dozenten, Seminarleiterund an alle jene
Leser, die sich für den Versuch der Konfliktbewälti-
gung im Unterricht interessieren.'
Het boekje bestaat uit vijf delen. In het eerste deel
'Einführung in die Konfliktbewältigung' beschrijven de
auteurs onder andere een zinvolle strategie ter ontwikke-
ling van een 'Handlungstheorie der Konfliktbewältigung',
waarbinnen hun eigen activiteiten kunnen worden ge-
■ die Fähigkeit, ohne Zeit- und Handlungsdruck Strate-
''^oagogische studiën 1979 (56) 121-131
-ocr page 130-
Boekbesprekingen
plaatst. Als eerste stap onderscheiden zij een inventarisatie van problemen die in het onderwijsveld leven. De tweede stap van hun strategie omvat een situatie-analyse: welke relevante en werkzame factoren kunnen we bij een conflict onderscheiden? De derde st^ is de ontwikkeling van een trai'ningsgrondslag voor studenten en leerkrachten, waar- na als vierde stap de praktische relevantie van de theorie moet worden aangetoond.
In het tweede deel 'Darstellung verschiedener Kontlikt- bereiche' schetsen de auteurs vele concrete conflictsitua- ties die tussen leerkrachten en scholieren, scholieren onderiing, leerkrachten onderling en tussen leerkrachten en ouders kunnen voorkomen. Zij geven een uitvoerige inventarisatie, waarmee zij aan de eerste stap van hun zojuist beschreven strategie voldoen.
In het derde deel 'Entscheidungstraining' worden de doelstellingen en handleiding van een training voor leerkrachten beschreven. Binnen de training krijgen de curisisten een aantal conflictbeschrijvingen aangeboden, waarna zij uit een aantal gedragsalternatieven dienen te kiezen. Men doet geen uitspraak over de waarde van de verschillende alternatieven; het gaat er voornamelijk om dat men leert kordaat te beslissen. De auteurs hebben in dit deel getracht de derde stap van hun strategie gestalte te geven.
In deel vier 'Entscheidungstraining - Eine empirische Studie' trachten de auteurs de vierde stap van hun strategie uit te voeren: wat is de praktische relevantie van de training? Het beschreven onderzoek gaat echter vrijwel uitsluitend over de subjectieve waardering van de diverse conflicten door leerkrachten en scholieren.
In deel vijf 'Erste Eigebnisse und offene Frage' wordt tenslotte beknopt de balans van dit boekje opgemaakt.
De aanpak van de auteurs geeft aanleiding tot een aantal opmerldngen:
1. De auteurs signaleren een belangrijke lacune in de opleiding van leerkrachten met betrekking tot 'conflict- beheersing'. Zo bleek bijvoorbeeld uit een enquete onder 117 leerkrachten van projectscholen van het project Onderwijs en Sociaal Milieu, dat ruim 80% van de leerkrachten prijs zou stellen op hulp of advies inzake probleemgedragingen van leerlingen (Con- standse & Magito, 1978). Kortom, op dit gebied is er nog een belangrijke taak weggelegd voor de opleidings- instituten.
2. De 'Entscheidungstraining' is een uitsluitend verbale training; men leert op papier te beslissen wat men in een bepaalde conflictsituatie zou doen. Een dergelijke training geeft echter geen enkele waarborg voor een praktische toepassing van het geleerde; er is een groot verschil tussen kennen en kunnen, tussen weten en doen. De trainingsopzet zou zeker moeten worden aangevuld met vormen van directe gedragstraining, zoals rollenspelen en praktijk-opdrachten. Door de uitsluitend verbale trainingsopzet hebben de auteurs de derde stap van hun ontwikkelings-strategie niet voldoende uitgewerkt. |
3. De empirische ondersteuning die men in het vierde deel van het boekje aan de training tracht te geven, is nogal mager: men heeft geen enkele poging tot effect- evaluatie ondernomen. Terwijl we toch juist nieuwsgie- rig zijn naar de effecten, als we de praktische relevantie van een theorie en een training willen toetsen! Al-met-al hebben de auteurs ook de vierde stap van hun strategie niet voldoende uitgewerkt. 4. De auteurs veronachtzamen volledig de gedragsmodifi- catie, terwijl juist op grond van deze theorie veel empirisch feitenmateriaal is verzameld ten aanzien van de preventie en de aanpak van conflictsituaties in de klas (zie o.a. 0'Leary &0'Leary, 1972; Becker, 1971). Juist vanuit de gedragsmodificatie kan leerkrachten een concreet kader worden aangeboden op grond waarvan zij hun gedrag kunnen evalueren en bepalen bij conflictsituaties (Ruijgh et al., 1977; Hendriks & Verstegen, 1975; Magito & Constandse, 1978; Sulzer & Mayer, 1972; Sloane, 1976; Becker, Engelman & Thomas, 1971). Een dergelijk kader bieden de auteurs hun lezers en cursisten nu niet; men leert kordaat te beslissen, maar niet welke effecten bepaalde gedra- gingen kunnen hebben en hoe men deze efiTecten kan vaststellen en evalueren.
De algemene conclusie is, dat de auteurs een belangrijke lacune signaleren in de opleidingen van leerkrachten. Om deze lacune op te vullen hebben zij een sympathieke doch ontoereikende poging ondernomen. In feite hebben zij de door henzelf voorgeschreven ontwikkelings-strategie niet au serieux genomen. Hun boekje maakt het aankomende leerkrachten zeker mogelijk om zich te oriënteren op mogelijke conflictsituaties, en dat is een belangrijk punt. Maar helaas biedt het boekje deze leerkrachten te weinig houvast om de conflicten ook het hoofd te kunnen bieden. En daar gaat het toch om. j Magito
Literatuur
Becker, W. (ed.). An empirical basis for change in education, Chicago, Science Research Associates, 1971.
Becker, W., Engelmann, S. & Thomas, D., Teaching: a course in applied psychology, Chicago, Science Research Associates, 1971. Constandse, J. & Magito, T.A.A.M., Probleemgedrag op school, een enquête onder 117 leerkrachten, Rotterdaffli project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1978. Hendriks, A. & Verstegen, R., Gedragsproblemen in de
klas, Nijmegen, Dekker & v. Vegt, 1975. Magito, T.A.A.M. & Constandse, J., Operante gedrags- modificatie op de school en in het gezin, in: Slavenburg. J. (eindred.). Project Onderwijs en Sociaal Milieu, Tilburg, Zwijsen, 1978. 0'Leary, K. & 0'Leary, S., Classroom management,
New York, Pergamon, 1972. Ruijgh, A.T. et al.. Wat doet gedragstherapie voor schoolkinderen?, Orthovisies 4, Groningen, Wolters- Noordhoff, 1977. Sloane, H., Classroom management, remediation and
prevention, New York, John Wiley & Sons, 1976. Sulzer, B. & Mayer, G., Behavior modification procedu- res for school personnel, Néw York, Holt, Rinehart & Winston, 1972. |
122
-ocr page 131-
Boekbesprekingen
Deze bespreking van de vierde druk van de vier gebundelde verhandelingen over de dingen, te beschou- wen als een prélude op de omvangrijke studie Metabletica van de materie, is eerder te zien als een aankondiging dan als een kritische beschouwing.
Over Van den Berg's 'eigenzinnig' theoretiseren - waar ook dit boekje een voorbeeld van is - is al vaak genoeg geschreven. Door middel van de onderhavige notitie willen we studenten in de sociale wetenschappen 'tippen' die wél al ingelezen zijn in beschouwingen over de 'wereld van het yanzelfsprekende', over 'taalspel' en 'levensvorm', over 'leefwereld' en het in de historie steeds veranderende grootbrengen en groot worden van kinderen. O.i. zou men Van den Berg moeten lezen als een oorspronkelijke ^vulling op opvattingen binnen zekere tradities van 'Wittgenstein 11', de 'verstehende' sociale wetenschappen sn de fenomenologie.
Daarom het volgende ter oriëntatie: op suggestieve manier probeert de auteur de stelling te onderbouwen dat de dingen zélf veranderen op elk moment dat ze, in het blikveld van de waarnemer, van positie veranderen. Elke Ppging van ons 'traditionele' denken om de dingen vaste ^'genschappen van maat, getal, vorm, tijd en structuur toe te kennen, kwalificeert Van den Berg als ondeugdelijk: de steen wordt langer of korter als je hem rechtop zet of neerlegt, de weg wordt langer als elke voetstap van de uiterst vermoeide en dorstige wandelaar 'een taak is'; de ^eg die niemand bewandelt, is er niet. . In de Eerste overpeinzing voert de auteur o.a. begrippen •n als 'de eerste' en 'de tweede structuur van de materie' duidelijk te maken dat het 'alledaagse waarnemen' ^ezenlijk andere dingen laat zien dan het met behulp van ^eoretische concepties en wetenschappelijk verfijnde "'^Ipmiddelen (als microscoop, vaste maten, enz.) waar- nemen der dingen. Zijn op het eerste gezicht gezochte ^gumentaties laten onverlet dat er (bijv. in de vorm van Wetmatige regels over de afmetingen der dingen op Verschillende afstanden en in verschillende posities) ^onclusies getrokken worden die plausibel maken waarom pjv. een kundig architect de hoogste vensters in de toren ,^ger moet maken om de hoogte van de toren niet te Verlagen'; en waarom de zon hoog aan de hemel zoveel Reiner is dan laag bij de horizon - in weerwil van de genschijnlijke, maar alras door de auteur ontkrachte. |
tegenspraak van de twee foto's die de zon zowel hoog als laag als even groot weergeven. Dezelfde verschijnselen die de Gestaltpsycholoog zus en de (weer andere theoretische modellen hanterende) waamemingspsycholoog zó ver- klaart als eigenschappen van het menselijk waarnemen (door het subject), worden in het spookachtige 'zoeklicht' van Van den Berg's metabletica (leer van de veranderin- gen) begrepen als veranderende eigenschappen van de dingen zelf. En ook heeft hij in die eerste overpeinzing al aangeduid wat in de volgende nog nader aan de orde komt: het verband dat er bestaat tussen de dingen en het menselijk handelen; dank zij dat laatste zijn de dingen zèlf veranderd.
We spraken hierboven van een spookachtig zoeklicht, refererend aan Popper's zoeklichttheorie. Waarschijnlijk echter zal Van den Berg ons verwijten dat we zojuist ten aanzien van zijn overpeinzingen ten onrechte suggereer- den dat ze te persen zouden zijn binnen de kennistheorie die zegt dat düs feiten theorie-afhankelijk zijn (inclusief de feiten die in De dingen worden beschreven). Ook de term 'spookachtig' is als waarde-oordeel (bedoeld om het gevoel van vervreemding en verrassing uit te drukken dat menige onbevooroordeelde lezer zal bevangen) voor de auteur vast niet aanvaardbaar.
Van den Berg zou vermoedelijk eerder vinden dat in zijn overpeinzingen pas goed recht gedaan wordt aan het wonder van de dingen en het wonder van het bestaan ervan. Gevonden heeft hij o.a. dat er 'verband bestaat tussen zo uiteenlopende zaken als natuurwetenschappen en geloof, waardoor oude kosmologische opvattingen niet met een handwuif kunnen worden afgedaan en beschei- denheid ontstaat ten aanzien van het eigen wereldbeeld'. Op voorwaarde dat we onze 'doors of perception' maar voldoende wijd wilden openzetten zonder daarvoor mescaline te gebruiken...!
Behalve voor de in de aanhef genoemde categorie lezers vormt Van den Berg's boekje voor de poëten onder ons vermoedelijk ook aantrekkelijke kost. Omdat we voorts het vermoeden hebben dat vele moderne 'anarchisten' öf Van den Berg niet kennen öf er met een zeker dédain over spreken, bevelen we dit beknopte boekje ook van harte aan aan hen die zich wel eens terzijde van de begane wegen van de traditionele kennisopvattingen willen begeven.
J. D. Imelman
J. H. van den Berg, De dingen. Vier metabletische overpeinzingen, G. F. Callenbach bv Niikerk 1977'* ISBN 90266 00011, 100 p.,/. 14,50. ■ - J |
^alter Braun & Brigitte Naudascher, Für eine menschenfreundliche Schule. Erfahrungen
Schulwesen, Ehrenwirth, München, 1978, 184 pag.
Een •
^n interessant en veelzijdig boek, dat de lezer naar veel
. ssentiële aspekten van de schoolproblematiek toeleidt en
zijn gedachtengang veelzijdig terzijde staat. Waar
^•"oblemen onopgelost blijken te blijven, zijn de auteurs
l^^agressief zonder de kwesties weg te moffelen. Eerlijk
''len bijv. de implicaties van het werk van Bloom en
Krathwohl te voorschijn, 'die die Lösung des ganzen
Problems nicht leichter machen' (p. 36). Zo komt geheel
expliciet ook de 'Anthropologie der Schule' op een aantal
plaatsen aan de orde. De historische, sociale en kulturele
achtergronden van het Amerikaanse schoolpedagogische
en pedagogische denken zijn voor vele Europeanen vaak
123
-ocr page 132-
Boekbesprekingen
zowel in positieve als in negatieve zin instruktief, verhelderend ter sprake gebracht. De feitelijke funktione- ring van de Amerikaanse school wordt tevens voor de Europees geïnformeerden of eventueel voor hen, wier ervaring tot een Europese school beperkt bleef, in belangrijke opzichten zeer verhelderend. Uiteraard is de primair Europese achtergrond de Duitse, gegeven het feit dat het om Duitse auteurs gaat (Men zie bijv. de interpretatie van het 'accountabiiity'-begrip op blz. 46 e.V.). Evenwel mag dit boek als veelzijdig georiënteerd gekwalificeerd worden, al ligt de nadruk op Amerikaanse en in Amerika bekende bronnen (bijv. Piaget). Deze gerichtheid drukt zich in de ondertitel duidelijk uit. Als algemeen informatie- en oriëntatie-boek voor de Ameri- kaanse school- en onderwijsontwüdieling in de huidige tijd (in wat men de 'open' school noemt) kan ik het boek dan ook zeker aanbevelen. |
MJ. Langeveld |
P. C. Claeys, Ouderparticipatie, Zwijsen B.V., Tilburg, 1977, 101 pag., ƒ 17,50.
Claeys start zijn boekje met de beschrijving van een heel scala van contactvormen die er in de praktijk bestaan tussen ouders en school. Tegelijkertijd wordt in het eerste hoofdstuk duidelijk dat sommige vormen van oudercon- tact meer geschikt zijn, indien we letten op de vraag op welke manier de contacten tussen school en ouders ertoe kunnen bijdragen dat de school een beter begrip krijgt van de ouders en omgekeerd.
Waarom dat wederzijdse begrip tussen school en ouders zo belangrijk is, komt in het tweede hoofdstuk aan de orde. Hierin relateert Claeys de ouderparticipatie aan een gemeenschappelijke algemene doelstelling die het onder- wijs samen met de ouders heeft: de behartiging van de belangen van de opvoeding en het onderwijs van het kind.
Vast staat, stelt Claeys, dat het opvoedingspatroon in de eerste levensjaren in hoge mate de ontwikkeling en vandaar de school- en maatschappijweerbaarheid van het kind beïnvloedt. Daarom is het van groot belang dat de ouders weten hoe zij het beste met hun kinderen kunnen omgaan en dat de school weet in welke gezinsomstandig- heden het kind opgroeit.
Immers, de school werkt niet in het luchtledige. Het schoolsucces van het kind wordt zeer duidelijk mede bepaald door de invloed van het milieu van herkomst, zodat een goed samenspel tussen school en gezin ter bevordering van het schoolsucces van groot belang is.
Met behulp van handzame schema's wordt aangeduid op welke nivo's deze betrokkenheid van ouders met het onderwijs van hun kinderen kan plaatsvinden en welke de vorm en inhoud kunnen zijn die bij betreffende contactni- vo's passen. Daarmee wordt ook duidelijk dat de doelen die men met ouderparticipatie wij nastreven, variëren met de keuze van nivo, vorm en inhoud. De stelregel voor de school is dan ook dat zij voor zichzelf dient vast te stellen wat zij op korte en op lange termijn met ouderparticipatie wil bereiken. |
Dat er uiteraard een aantal belemmerende faktoren zijn voor het welslagen van het doel van ouderparticipatie onderkent Claeys in zijn derde hoofdstuk. De belemmerin- gen liggen met name qp het contactnivo terwijl ook het cultuur- en waardenpatroon van de school aanzienlijk kan verschillen van dat van de ouders. Het is in belangrijke mate de taak van de school om die kloof te overbruggen, waarbij de mogelijkheid van aktieve ouders die op hun beurt weer andere ouders aktiveren niet over het hoofd wordt gezien.
Uitgangspunt voor de leerkracht moet zijn: eensge- zindheid, geloof in de mogelijkheid van een eigen taak voor de ouders in de school, vertrouwdheid met het taalgebruik en de culturele, sociale en materiële omstandigheden waarin ouders zich bevinden. Ook tijd, vindingrijkheid en organisatietalent zijn belangrijke zaken. Het hoofdstuk mondt uit in een algemene strategie voor ouderparticipatie, hetgeen een uiterst nuttig handvat is voor de gedachtenbe- paling hoe men de zich gestelde doelstellingen kan realiseren.
In het laatste hoofdstuk wordt opnieuw de bestaande
discrepantie tussen school en ouders uiteengezet, zij het dan
nu op het algemeen maatschappelijk nivo. Er worden een aantal kanttekeningen gemaakt bij kompensatieprogram- ma's en aktiveringsprogramma's.
Met deze praktijkhandleiding heeft Claeys een plezierig leesbaar boekje geschreven, dat er op gericht is om zo goed mogelijk de door de school gekozen vorm van ouderparti- cipatie te realiseren. De ondertoon van het boekje is dat een oriëntatie op het begrip ouderparticipatie een van de vereisten is om in de praktijk tot succes te geraken.
De leerkracht voor wie dit boekje geschreven is kan een grote hoeveelheid praktische tips uit dit boekje halen. De duscussievragen, geformuleerd aan het einde van ieder hoofdstuk kunnen hem verder helpen in het systematise- ren van ideeën, het ontwikkelen van zijn strategie en het nagaan van de mogelijkheden in zijn eigen school.
L. van Tilborg |
Combe A. en Petzold H. J.; Bildungsökonomie. Eine Einführung, Verlag Kiepenheuer en Witsch, Köln, 1977,
132 blz.
In deze pocket wordt op overzichtelijke wijze een inleiding gegeven in de onderwijsekonomie. Het accent is onmis- kenbaar (neo-)mar!dstisch. Als tegenwicht zou de geïnte- resseerde lezer kunnen overwegen om het volgende neo-klassiek getinte boekwerkje door te nemen: Machlup F.; Inleiding tot de onderwijsekonomie. Universitaire Pers |
Rotterdam, 1971, 59 blz.
Combe en Petzold, resp. hoogleraar sociale wetens- chappen en medewerker van het Institut für Wirtschaft' spädagogik der universiteit te Frankfiirt/Main, hebben a^ hun tekst een lijst met verklarende noten, een literatuurlijs- tje en een beknopt persoons- een zaakregister toegevoegd- |
124
-ocr page 133-
Boekbesprekingen
In een woord vooraf wijzen de auteurs erop, dat basisken- nis van de onderwijsekonomie en -politiek steeds meer noodzakelijk wordt voor het begrijpen en duiden van ver- schijnselen als: jeugdwerkloosheid, 'Lehrstellenverknap- pung', werkloosheid van onderwijsgevenden en studen- tenstops. De onderhavige publikatie beoo0 enig inzicht te pyen in het komplexe ekonomische, sociale en politieke 'Bildungsgefïige' der onderwijspolitiek en is geschreven voor allen die iets van doen hebben met (de gevolgen van) het onderwijsbeleid. Er wordt dus op een wel zeer brede doelgroep gemikt.
Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Het middelste 'Theoriestücke einer marxistischen Bildungs- ökonomie' neemt-ook qua strekking-een centrale plaats in. Het wordt voorafgegaan door: 'Orientierungsdaten: Geschichte der Bildungsökonomie und Bildungspolitik', ^Theoretische Grundannahmen der Bildungsökonomie' en 'Praktische Planungsansätze der Bildungsökonomie'. Er Volgen nog eens drie hoofdstukken: 'Ökonomische Determinanten der Staatstätigkeit im Bildungssektor'. 'Wirtschaftskrise und Krise der Staatsfinanzen' en 'Offene Prägen'.
In het eerste hoofdstuk schetsen de schrijvers 'als eerste oriënteringshulp' zeer globaal de na-oorlogse diskussie over de hervorming van het onderwijs, zoals deze in de B R.D. heeft plaatsgevonden (de lezer kan zelf een Vergelijking met Nederiand inbrengen; geldt ook voor een enkel hoofdstuk in het laatste gedeelte van het boek). Ze onderscheiden drie fasen: 'Wirtschaftswunder' en restau- •^tie van het schoolwezen, expansie van het schoolwezen als ekonomische noodzaak? (1960-I%9) en: het mislukken Van de strukturele algehele hervorming van het onderwijs. In de volgende twee hoofdstukken wordt met name gewezen op de wel zeer snelle wending van de theorie der Onderwijsekonomie naar de konkrete onderwijsplanning ^Iz. 27 en 32) en de politieke advisering. De centrale Pretentie van de onderwijsekonomie, nl. het verklaren en ■kwantitatief meten van de bijdrage van het onderwijs aan ^e ekonomische groei blijkt geenszins te zijn waarge- "laakt. Wel zijn de onderwijsekonomische benaderingen en modellen volgens de schrijvers gebruikt ter legitimering ^an onderwijshervormingen. Enkele methodische en Ujeoretische zwakke plekken van het onderzoek worden oiootgelegd. De sociale demand en de manpower benade- •^ng worden besproken, ook de meer ontwikkelde versies. |
Vervolgens gaan de schrijvers nader in op een marxistische onderwijsekonomie in wording en leveren vanuit die denkrichting kritiek op de burgerlijke onderwijs- ekonomie en -planning. Een manco van deze richting is volgens hen vooral, dat geen onderscheid gemaakt kan worden tussen het kwalifïkatie-bepalende arbeidsproces en het winstgeoriënteerde 'Verwertungsprozess'. Er wordt speciaal aandacht besteed aan de samenhang tussen technologische verandering, kwalifikatie-behoefte en de funkties van het schoolwezen onder de kapitalistische produktieverhouding. Middels enkele stellingen komen in dit verband de grenzen, mogelijkheden en noodzakelijk- heden van onderwijshervormingen ter sprake. In het eerste gedeelte van dit vierde hoofdstuk zijn reeds een aantal marxistische kernbegrippen behandeld.
Vanuit (neo-)marxistische visie wordt vervolgens geke- ken naar de rol van de staat. Aan de hand van het voorbeeld der beroepsopleiding illustreren de schrijvers de theoretische verhandeling over de speelruimte van het overheidsbeleid. Ook wordt ingegaan op de relatie tussen ekonomische krisis en de krisis der overheidsfinanciën (en de daarmee samenhangende financieringsproblemen in de sektor onderwijs). In het laatste hoofdstuk worden een aantal vragen gesteld, die tesamen tegelijkertijd een enigszins afrondend en samenvattend karakter hebben.
Opvallend is, dat de reader van een geestverwant als Tohidipur niet vermeld wordt. Ook de 'radicals' uit de U.S. A. ontbreken op het literatuurlijstje, evenals trouwens engelstalige literatuur überhaupt. Dit betekent onder meer, dat geen aandacht besteed wordt aan de - zeker in linkse kringen vrij populaire - 'dual labourmarket' theorieën. Ook blijft de argumentatie soms wat globaal en schema- tisch, is de keuze van de illustrerende voorbeelden beslist niet altijd even gelukkig en wordt het gevaar van immuni- sering niet steeds vermeden. Ondanks deze kanttekenin- gen blijft ons oordeel over de inleiding positief. Er wordt onder meer in kort bestek veel informatie geboden, sub- stantiële bijdragen van een 'tegenstander' als Hegelheimer genieten enige waardering, ook worden verschillen van inzicht in het eigen kamp niet verzwegen. Kennisnemen van onderwijsekonomische aanzetten van (neo-)- marxistische snit kan ons inziens de blik op het aktuele gebeuren, ook als men weinig aifiniteit met die denkrich- ting heeft, ietwat verbreden en verdiepen.
M. Santema |
D. Duintjer, Rondom regels. Wijsgerige gedachten omtrent regel-geleid gedrag, Boom, Meppd [917, \44b\z.
^ 19,50, ISBN 90 10 01 01836, 9.
j^et wil mij voorkomen, dat de schrijver van dit boekje de ezer eigenlijk verwijst naar zijn volgende, nog niet «^schreven boek. |
Overeenkomstig 'regel-geleid gedrag' heeft de auteur nl. I 'er een 'boek' gemaakt, - 'geschreven' in de 'Neder- h taal'. Wij proberen hem in die regels te volgen om g^ te begrijpen - hetgeen ook weer een regel-geleid ^^rag is. Al lezende pogen wij niet in de 'kooi' te geraken ^gezien onze maatschappij ons nog toestaat en soms 'afstand te nemen', pogen wij overeenkomstig 'gevestigde Tegelpatronen' te begrijpen wat hij zegt of zeggen wil. De kooi is nu nog niet zo een - twee - drie een 'nis' in 'een vrije tempel' maar ook niet de gesloten muziektent met de automatische blazers en in- geconditioneerde deunen. Daartoe is een efficiënt produktie- en distrubitie-systeem nodig, benevens dit systeem dat 'zowel uitdrukking is van, - als bevorderiijk voor de grootst mogelijke onderlinge solidariteit' en tenslotte: dit systeem dat wel het nodige doet op produktie-gebied en aan consumptie maar niet alsmaar |
125
-ocr page 134-
Boekbesprekingen
alleen maar produktie wil. Aangezien het (ons) echter 'begonnen is om de vrijwording van de mens' moeten wij distantie kunnen nemen. Kunnen en mogen nemen. Een sociaal-economisch patroon moet nu bedacht worden en experimenten moeten gewaagd worden. 'Zonder intussen de genoemde 'spirituele' voorwaarden te vergeten'. |
Het boekje is een bijgewerkte versie van een hoorcolle- ge, bestemd 'voor een publiek met wijsgerige belangstel- ling' , zoals de schrijver deze problemen - uiteraard - in een bepaalde fase van zijn ontwikkelingsgang zag (1971). Op ontdekkingen die de auteur inmiddels deed, vestigt hij echter reeds in het Voorwoord de aandacht: in de overheersende huidige levensvorm zijn wij niet alleen vervreemd van de spirituele sfeer maar ook van ons lijf en onze gevoelens. Hij spreekt dan uit dat een doorbraak naar de 'open dimensie rondom de regels' naar de kosmische ruimte van de geest der oorspronkelijke creativiteit z^ moeten gaan en naar ons lijf zoals het van binnen uit ervaren en gevoeld kan worden; zegt de auteur. Dit deed mij zoeven zeggen, dat wij nu eigenlijk naar het volgende boek verwezen worden dat nog komen moet. Wil men zich daarop echter voorbereiden dan lijkt mij de lektuur van het huidige boekje niet dwingend: eerst wil ik het volgende zien. Ik zal 't graag lezen.
M. J. Langeveld |
J. van Heerden, Tussen psychologie en filosofie, Boom, Meppel/Amsterdam 1977, 132 pag., ƒ l9,50, ISBN
90 6009 274 0.
Het boek bevat 10 essays waarvan 8 eerder verschenen - indejaren'70t.e.m. '77 -in het Algemeen Handelsblad, NRC/Handelsblad, De Psycholoog, Hollands Maandblad, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en Interme- diair. Sommige zijn aangevuld, bewerkt of herschreven.
Van Heerden (v.H.) voert in 'Het beeld van de filosofie' een door hem zelf gecreëerde buitenstaander in, die een beeld zou hebben van de filosofie. Mijn eigen ervaring zegt me dat een buitenstaander die een beeld heeft van de filosofie geen buitenstaander is, maar zelf filosoof. Echter ter wille van de paradox kan men ook volhouden dat filosofie bedreven wordt door buitenstaanders. De filoso- fen van enige importantie hebben immers eerst een echt vak geleerd; met de kennis van dat echte vak hebben ze zich buiten hun vak geplaatst. Door hun vroegere vakgeno- ten veracht of 'vreemd' gevonden zijn ze gedwongen hun vakkennis te populariseren (vulgariseren) voor andere bui- tenstaanders, die - deels door gemakzucht, domheid en gebrek aan tijd of geld en combinaties daarvan - de filoso- fie als apart vak in stand houden.
In' Kan de psychologie een nieuw gevoel ontdekken?' is volgens V. H. 'menige buitenstaander' verrast door de 'systematische verwaarlozing van het gevoelsleven ter- wille van een systematische verfijning van de experimen- tele bewerkingstechnieken' (p. 19). De schrijver vraagt zich af of de psychologie over een criterium wat onder een gevoel moet worden verstaan beschikt. Als psychologen over zo'n criterium beschikken, kunnen ze nieuwe gevoe- lens ontdekken en in principe ook aangeven hoeveel ge- voelens er al zijn. Het probleem van het opsporen en benoemen van gevoelens is al minstens zo oud als de geschiedenis van de academische psychologie. Wundt en z'n Brits-Amerikaanse leerling Titchener hebben serieus gezocht naar een periodiek systeem van bewustzijnsele- menten. Wundt suggereerde dat een gevoel zoiets is als een reëel getal. Reële getallen zijn helaas niet te tellen, hoewel sommige wel naar hun ontdekkers worden genoemd. |
Het derde essay gaat over het Oedipus-complex, de projectie en de ouderlijke agressiviteit. v.H. denkt dat projectie een 'algemeen erkend fenomeen' is. Hij heeft blijkbaar een ander 'beeld' van de psychologie dan ik. In mijn beeld wordt projectie ook lang niet altijd in de psycho- logische testleer verondersteld ter verklaring van gedrag. Projectie-tests vormen slechts een deelverzameling van de totale verzameling tests en zijn kwalitatief zeker niet de beste. Het Oedipus-complex is volgens v. H. een projectie van de ouderlijke ^essieve gevoelens en erotische wen- sen op het kind. Hij baseert zich op een andere interpreta- tie van dezelfde Oedipus-mythe, die Freud in 'zijn' Oedipus-complex tot uitgangspunt koos. Hoewel v.H.'s interpretatie me niet minder plausibel voorkomt dan die van Freud, kunnen beide interpretaties beide tegelijkertiju geldig zijn. Immers in de interpretatie van v. H. wordt de infantiele sexualiteit niet ontkend. Het samengaan van het kinderlijke Oedipus-complex en de ouderlijke projectie verhoogt in ieder geval de betrokkenheid van beide partij- en. Of beide interpretaties de psychologie van het kind ook maaréénstap verder brengen, vraag ik me- netalsv. H. ' maar niet af. ,
Elke wetenschap die iets wil bewijzen (wiskunde) oj aantonen (emp. wet.) moet operaties invoeren op grond waarvan de bewijsvoeringen en onderzoeksresultaten tot stand komen. Operationalisme is een noodzakelijke voor- waarde voor elke wetenschap, maar helaas geen voldoen- de. Operationalisme zonder visie, grote ideeën, intellige"' tie of creativiteit is blind, 'trial and error'. Het leveft slechts in zeer weinig gevallen iets op, aangezien operatie® niet vanzelf convergeren naar één be^p of theorie toe. is in mijn eigen woorden - naar mijn eigen mening - ^f strekking van het essay 'Convergerend operationalisme ■ Van Heerden onderscheidt 2 vonmen van convergeren" operationalisme (c.o.). In de eerste vorm zit er tussen d® mogelijke operationaliseringen van een begrip meestal w® een die meer valide of betrouwbaarder is dan de ande^' hoewel ze in principe gelijkwaardig zijn. Bij de tweed® vorm van c.o. geven de operaties samen pas een bepa» gewenst eindresultaat. Dit resultaat komt niet tot staH" indien men een van de operaties achterwege iaat.
Als wij V. H. mogen geloven dan zou John Langsha^ Austin - een 'ordinary language' filosoof - het in de ped^' gogiek niet ver gebracht hebben. Ik citeer: 'Vergelek® met Heidegger, Delfgaauw, Foucault of Marcuse lijkt A'l^ tin een frivool persoon met wéinig scholing in de stilistisch vaardigheid om een eenvoudige gedachte door middel va" |
126
-ocr page 135-
Boekbesprekingen
omslachtige reïteraties tot een zekere importantie te ver- hefifen' (p. 68). Austin behoort tot de groep van geleerden, die hun status ontlenen aan hun kleine oeuvre. Bij Austin is dit waarschijnlijk het gevolg van zijn minitieuze werkwijze en zijn preoccupatie met begripsnuanceringen. Zijn sterke punten: zijn gevoel voor begripsnuances, zijn scherpe en polemische pen en zijn afkeer van verbale filosofische humbug hebten hem niet tot veelschrijverij gebracht. Aan zijn onderzoek naar de performatief dankt Austin zijn be- kendheid. Een performatief is een uitspraak waarmee een handeling wordt voltrokken. Voorbeelden: 'Ik laat deze interpretatie voor Uw rekening.' 'Ik stem hier volledig mee in.' De laatste zin beschrijft niet mijn instemming als ik deze uitspraak doe. De laatste uitspraak is mijn instem- ming. De vraag rijst natuuriijk bij U met welke zin ik mijn instemming moet beschrijven. Dat kan blijkbaar alleen de buitenstaander: 'Jan stemt hier volledig mee in.' Van Heerden geeft duidelijk de problemen aan die het onder- scheid van Austin met zich mee brengt.
Gilbert Ryle, evenals Austin een classicus van opleiding. Was de naaste collega van laatstgenoemde in Oxford. Aus- tin recenseerde het boek 'The Concept of Mind' dat Ryle beroemd maakte. Ryle noemde Austin een 'stamp- collector of idioms' (p. 72), terwijl Austin van Ryle zei:' Ie style, c'est Ryle' (p. 86). De draad die door Ryle's verza- meld werk loopt - en heel rood wordt in diens 'The Con- cept of Mind' - is de strijd tegen de 'ghost in the machine'. Wie vindt dat lichaam en geest Oichamelijk en psychische verschijnselen) twee gescheiden werelden vormen, zou na een rondleiding door de gebouwen van de universiteit nog de vraag moeten stellen waar nu wel de universiteit zetel- de. Lichamelijke verschijnselen kunnen direkt worden Waargenomen, de meeste psychische verschijnselen zijn alleen voor de betrokkenen toegankelijk. Ryle houdt zich vooral bezig met die psychische verschijnselen die ook een uiterlijk waarneembare component hebben. 'Ryle is een scherpzinnig filosoof en een groot literair talent. Je leest zijn kennistheoretische uiteenzettingen zoals anderen de case-histories uit de psychoanalyse' (p. 87). |
Met schaamte las ik het hoofdstuk 'Het vreemde in de blik van Jean Paul Sartre'. Schaamte doordat een scherp- zinnig filosoof en groot literair talent als Sartre - via een scherpzinnig psycholoog als Kouwer - me ooit in zijn ban heeft weten te houden. Blijkbaar heeft v. H. nooit last gehad van een bevangenheid door Sartre. v.H. heeft moeite met Sartre's 'fenomenologisch patois' (p. 90), zijn 'onberedeneerde voorkeur voor metaforen', zijn 'wille- keurige selectie aan verschijnselen'.
Jammer dat v. H. de filosofieën van Austin, Ryle en Sartre niet op elkaar loslaat. Is Ryle's strijd tegen de geest in de machine een strijd tegen een metaforische windmo- len? Is Sartre's filosofie misschien het omschrijven van die geest in de machine? Waardoor worden performatieven slechts door mensen gebruikt en niet door 'een alerte Parijse zwerfkat' (p. 97) die bij het betreden van een plant- soen nooit zegt: 'Ik betreed nu het plantsoen'.
Uit het laatste essay 'Wetenschap en Maatschappij' zou ik graag 2 citaten weergeven waarmee ik het hartgrondig eens ben. 'In de wetenschap is het van geen belang hoe iemand aan zijn theorieën komt, door welke motieven hij gedreven wordt en uit welke klasse hij afkomstig is' (p. 122). 'Er is dan ook geen behoefte aan een nieuwe weten- schapsethiek of aan een ideologisering van de wetenschap, die speciaal zou gelden voor technici en geleerden. Een academicus heeft niet meer verantwoordelijkheid dan welke andere burger en het maakt geen wezenlijk verschil dat hij toevallig over een bepaald onderwerp meer weet' (p. 127).
Van Heerden heeft een lezenswaardig boek bij elkaar geschreven op een wijze die duidelijk aansluit bij filosofen als Austin en Ryle. Hoewel ik van mening ben dat een scherpe afbakening tussen psychologie en filosofie veel interessanter en vruchtbaarder is dan het vertroebelen van de grenzen, moet ik toegeven dat Van Heerden de kunst verstaat om over vage onderwerpen heldere gedachten te formuleren, zodat de lezer het gevoel krijgt, dat sommige vage onderwerpen via een echt vak behandeld kunnen worden.
J. Pieters |
f^olf Krenzer, Spelen met gehandikapte kinderen, G.F. Callenbach b.v., Nijkerk, 1977, 110 pag., ƒ 16,90, ISBN
^ 266 1629 5. De oorspronkelijke uitgave verscheen onder de titel: Spiele mit behinderten Kindern, 4e herziene druk
bij Kemper Vertag.
Zoals de achterkant van dit boekje vermeldt, wordt het ^bevolen voor inrichtingswerk, opleidingen, dagver- blijven, vrijwilligerswerk en ouders. Het handelt over in de Pi^ktijk getoetste spelen en speelmogelijkheden voor Verstandelijk en lichamelijk gehandikapte kinderen (en yolwassenen). Door middel van een kodering wordt bij 'pder sj^l aangegeven of het voor geestelijk en/of "chamelijk gehandikapte kinderen geschikt is, waarbij 3 '^ivo's van ernst van de aandoening onderscheiden ^oi^en. Tevens wordt vermeld voor hoeveel spelers het beschikt en wat de duur is. De spelletjes zijn ingedeeld in
vijftal rubrieken: ^Pelen met materiaal, balspelen, zintuigelijk spel, spelen |
met muziek, toneelspel. Hieraan gaat een inleiding op het thema vooraf, alsook een hoofdstukje over spelmateriaal voor gehandikapte kinderen en over spelprentenboekjes. Het sluit af met uitleg over de bedoeling van spel-o-theken en een adressenlijst hiervan.
Zoals uit dit overzicht duidelijk moge zijn betreft het hier geen 'leesboek', maar meer een handboek waaruit men ideeën kan opdoen, vooral voor spelen met meerdere kinderen. Over de bruikbaarheid ervan kan eigenlijk alleen bij gebruik geoordeeld worden. Dat de oorspronkelijke uitgave aan een 4e druk toe is lijkt een aanwijzing dat het in een behoefte voorziet.
Toch een paar opmerkingen na lezing: de beschrijving |
127
-ocr page 136-
Boekbesprekingen
van de spelletjes is duidelijk, of de kodering een steun is betwijfel ik: het aangeven welke spelletjes ook voor geestelijk gehandikapte volwassenen geschikt zijn is wel zinvol, maar overigens ontbreekt iedere verwijzing naar een ontwikkelings- of kalenderleeftijd, de kodering naar ernst van de aandoening alleen lijkt mij onvoldoende steun. Vermoedelijk kan de gebruiker afgaande op de beschrij- ving van het spel wel bekijken of het voor zijn kinderen geschikt is.
Het hoofdstuk over speelgoedassortiment pretendeert niet volledig te zijn, het gaat ook niet om specifiek speelgoed voor gehandikapte kinderen. Dat is ook niet persé nodig, met een juiste keuze uit het gewone aanbod komt men gewoonlijk al zeer ver. Hierbij zal een goede speelgoedzaak en voor de Nederlandse situatie spel-o- theken, kleuterscholen en voorzieningen voor gehandi- kapte kinderen, voor ouders een betere wegwijzer zijn dan dit hoofdstukje. De indeling van het speelgoed in groepen naar drie graden van ernst van de aandoening geeft nl. weinig houvast. 'Aan het einde van dit overzicht moet erop gewezen worden dat de spelleider er bij de keuze op moet letten wat de geestelijke en lichamelijke kapaciteiten zijn van het kind dat met dit gekozen speelgoed moet spelen', waarom dan de voorafgaande pretenties vraagt men zich af. Dat een zeer ernstig geestelijk gehandikapte jongen van 12 jaar misschien door het spel ertoe komt een zaklantaarn goed te gebruiken en dat een geestelijk normaal maar lichamelijk gehandikapt kind, beslist veel spelmateriaal van groep III (minder ernstig gehandikapt) kan hanteren, maar voor zijn lichamelijke ontwikkeling de zachte stoffen bal van groep I (zeer ernstig gehandikapt) dringend nodig heeft zijn losse opmerkingen zonder enig verder kommentaar, die haast grotesk aandoen. |
Zoals eerder gezegd: dit is geen leesboek. Ouders of opvoeders die op de titel afgaande menen iets over problemen van spelen met gehandikapte kinderen te lezen zoals: stereotyp, herhalend spelen, van het een naar het ander vliegen, apathie, gemis aan ideeën, niet tegen verlies kunnen etc., komen bedrogen uit. Ook komen bv. zintuigelijk gehandikapte kinderen niet aan de orde. Dat is op zichzelf niet erg, al is het jammer dat dit niet uit de titel blijkt, wat mij echter echt stoort zijn de pretenties die uitgaan boven het beschrijven van spelletjes. Dit is het sterkst het geval in de inleiding. De 'boodschap' hiervan is ongeveer dat spelen voor mensen belangrijk is en in de spelsituatie veel pedagogische mogelijkheden liggen. Dit wordt in een warboel van losse uitspraken over dit thema en in een onheldere bombastische stijl uitgedrukt. Wat moet men met uitspraken als: 'Het motorisch gestoorde kind zal de handelingen ten uitvoer brengen waartoe het in staat is. Omdat het echter deze vaardigheden in het spel inzet, zal het - bewust of onbewust - van zichzelf het uiterste vragen. Het geestelijk gehandikapte kind zal zich met plezier op het spel werpen. Het zal automatisch zijn best doen de spelregels zo te zien en het spel zodanig te belevep dat zijn vreugde aan het spel zo groot mogelijk is', (p^. 10). Als het over het belang van spel in het leven van iedere volwassene gaat worden lotto, toto, alsook bepaalde beleefdheidsvormen en rituelen zonder verdere onder- scheiding te berde gebracht (pag. 15). Nog kwalijker vind ik het tegenover elkaar stellen van de gehandikapte (volstrekt generaliserend) en de gewone mens (sic). Van de eerste wordt dan o.a. gezegd dat hij mist of niet in voldoende mate bezit wat wij (sic) als vanzelfsprekend beschouwen. Bij de 5 punten die dan als enige voorbeelden hiervan genoemd worden leest men o.a.: 'een evenwichtig gevoelsleven is dikwijls slechts in primitieve vorm aanwezig' en 'een gevoel van eigenwaarde is bij de gehandikapten zelden ontwikkeld' (pag. 15). Na een opmerking dat alle de auteur bekende spelen op gewone mensen (sic) zijn afgestemd volgt: 'zelfs aan kansspelen kan een gehandikapte niet meedoen want wie bezorgt hem bv. een totoformulier om in te vullen, terwijl toch de getallenkombinatie van intellektuelen helemaal geen juiste resultaten garanderen'. (Het staat er heus zo op pag. 16).
Kortom, de hele inleiding is misschien voor opleidingen geschikt om kritisch te leren lezen, niet om er inhoudelijk iets ilit te leren. Voor wie op zoek is naar spelideeën, is het aan te raden het gedeelte over de spelletjes door te bladeren, het is dan niet moeilijk om te beoordelen of men er in de eigen situatie iets aan zou kunnen hebben.
M.G.D. von der Dunk |
Prof. Dr. K. Kuijpers (red.). Encyclopedie van de filosofie. Elsevier, Amsterdam-Brussel 1977,759 blz., ƒ 39,50, ISBN
90 10 0124 9.
Deze één-delige encyclopedie is ontstaan op basis van de Winkler Prins Encyclopedieën, maar is duidelijk gereno- veerd en gericht op de wijsgerige informatie-zoekende lezer. De student in de psychologie, pedagogiek, enz. zal hier dus niet op zijn eigen gebied voorlichting moeten zoeken. Daarmee is echter tevens bedoeld te zeggen: 'maar wel op wijsgerig gebied'. Een omvangrijke groep van zeer goed gekozen medewerkende auteurs maakt deze 'encyclopedie van de filosofie' een bijzonder bruikbaar en bekwaam samengesteld wijsgerig woordenboek. |
Het boek geeft ook een overzicht van Arabische- Joodse, Indiase en Chinese filosofie door special^ deskundigen samengesteld en is ook in dit opzicht dus veelzijdig georiënteerd.
M. J. Lcmgevei |
128
-ocr page 137-
Boekbesprekingen
De schrijver tracht de Amerikaans-Europese beschaving als een geheel op te vatten onder de titel 'atlantische cultuur'. Een op het eerste gezicht aantrekkelijke wijze van behandeling, te meer daar de schrijver, hoogleraar aan de universiteit van Texas, de Europese bijdrage goed kent. Hij heeft n.1. in Zwitseriand gestudeerd en is enige tijd cultureel attaché geweest bij het Amerikaans gezantschap in Bonn. Europese klassieken als Spranger en Litt, Burckhardt, Dilthey en Henri Berr waren zijn leermee- sters. Moehlman laat de geschiedenis van de atlantische pedagogiek in 1500 beginnen, haar ontplooiing vangt met de I9e eeuw aan en de 20e zal haar tot ongeëvenaarde bloei brengen: op het tijdvak van de stoom en daarna dat van de (benzine)motoren volgt dat van de electronica en de computers. |
De schrijver is overtuigd van de superioriteit van de dragers dezer cultuur, met name van die der Amerikanen. Voor geestelijke voorouders als de indianen heeft hij Weinig waardering en hiermee rekent hij af met iemand als Jefferson, die zoals bekend een geheel andere mening huldigde. Het machtigste wapen in de strijd om de cultuur is het onderwijs, d.w.z. het Amerikaanse onderwijs, want het Europese is te elitair gericht en verspilt daardoor een aanzienlijk deel van het begaafdheidspotentieel. Een onbewezen stelling overigens. Het boek is uitermate optimistisch en doordrenkt van het geloof in de 'American Dream'. Helaas is de schrijver nogal vluchtig te werk gegaan. Enerzijds vermeldt hij talloze onbekende namen, anderzijds vinden we opmerkelijke omissies. Al. Fischer en Kerschensteiner ontbreken, evenals Kilpatrick, terwijl Dewey oppei-vlakkig wordt behandeld. Dat de emigratie van Europese geleerden na 1933 de Amerikaanse cultuur positief heeft beïnvloed schijnt hem ontgaan te zijn. Dat is niet te verwonderen, want zijn toekomstideaal en daarmee pedagogisch voorbeeld is Buckminster Fuller, de ontwer- per van de geodesische koepels en de 'Equal Area Worid Maps', enz. Wie gelooft als hij, zij de lezing van Burckhardt's uiteenzetting over 'historische Grosse' warm aanbevolen.
N. F. Noordam
Arthur H. Moehlman, Theorien der demokratischen Erziehung und Bildung, dl. XVIII, 1 uit de serie Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, Hannover, 1978, 252 p., DM. 39,80. |
N. F. Noordam. Het Mensbeeld in de opvoeding. Groningen 1978, 200 pag., ƒ 25,-. ISBN 90.01.95934
Voor sommige boeken heeft men tijd nodig om er Vertrouwd mee te raken. Als men begint te lezen lijkt het taalgebruik van de auteur ondoorzichtig, zijn bedoelingen Vreemd of onherkenbaar en zijn manier van werken ver Verwijderd van wat men zelf tracht toe te passen. Na Verloop van tijd echter wordt dit alles helder en ervaart •Hen de zorgvuldige lezing als een verrijking. Met andere boeken is het precies andersom. Ze spreken aan omdat ze gaan over zaken die men belangrijk vindt. Men leest over de ^en die bekend voorjcomên en tevreden denkt men thuis te zijn. Maar na verloop van tijd merkt men dat er êeen geordende kennis wordt toegevoegd aan wat men al ^ist, dat de schrijver je lastig valt met eigen meningen die "Ü nergens zó verantwoordt dat men er verweer tegen kan hebben en dat er geen systeem blijkt te zitten in zijn manier Van werken. Het boek van Noordam gaf mij de zeldzame ^rvaring met beide soort boeken tegelijk te maken te hebben. Na vele malen lezing weet ik nog niet in welke ^tegorie ik het nu definitief zou willen indelen. Is het een ^k dat onhelder lijkt maar dat wel degelijk steunt op "'epgaand wetenschappelijk inzicht en dit ook overdraagt is het een ogenschijnlijk populair-wetenschappelijk boek dat feitelijk niet alleen niets nieuws maar vooral ook niets ordelijks te leren heeft?
'Het Mensbeeld in de opvoeding' is een bundeling van "■ie sinds 1%9 verschenen boekjes en een nieuw S^schreven vierde deel. Alle oudere delen zijn grondig "^i^ien. Het verscheen in een serie 'opgezet met het doel ^en breed publiek van onderwijsgevenden - in opleiding of ^^ds in de praktijk werkzaam - te voorzien van
'angrijke literatuur en resultaten van recent onderzoek. |
betrekking hebbend op opvoeding en onderwijs'. Men moet dan ook dunkt mij dit boek beoordelen als een populair-wetenschappelijk werk, populair in die zin dat het kennis verschaft aan een brede groep belangstellenden, wetenschappelijk in die zin dat het dat doet op basis van recente wetenschappelijke ervaringen. De vier delen heten achtereenvolgens 'Inleiding in de Anthropologie', 'Inlei- ding in de Anthropologie van het Kind en de jonge Mens', 'Models of Man' en 'De Utopie'. De opbouw van ieder deeltje is gelijk. Kort wordt een algemeen overzicht en een inleiding in de problematiek geboden, de gebruikte terminologie wordt besproken en na een bespreking van de hoofdthema's volgen een korte samenvatting en conclu- sies. Zo op het eerste gezicht dus is ieder deeltje ordelijk gecomponeerd en kan de lezer zich zeer snel op de hoogte stellen van de zaken die hem intersseren. Dat valt echter bij nader inzien tegen. Wat de auteur een algemeen overzicht noemt en een inleiding in de problematiek is allerminst, zoals men uit de titel zou denken te kunnen alleiden, een overzicht van wat er ten aanzien van de behandelde problematiek tot nu toe werd geschreven of een helder omschreven probleemstelling. Men verneemt b.v. in het eerste deel dat de auteur 'de pluriformiteit' als beginsel aanvaardt, dat dit echter niet inhoudt dat alles zonder uitzondering bruikbaar of aanvaardbaar is en dat er 'vormen, stelsels en opvoedingsdoelen' bestiian, 'die te kort doen aan het mens-zijn'. Pedagogische anthropologie heeft tot taak 'deze vormen te bestuderen, ze te toetsen op hun bruikbaarheid en ze eventueel af te wijzen'. Op het eerste gezicht voel je je het bos ingestuurd met een dergelijke onduidelijkheid. Je denkt dan het komt wel |
129
-ocr page 138-
Boekbesprekingen
goed. Ik moet wennen aan de manier van werken van de auteur, die waarachtig wel zal weten hoe je een populair-wetenschappelijk boekje componeert. Maar on- der het kopje 'De gebruikte terminologie' wordt helemaal niet een omschrijving gegeven van de belangrijkste begrippen en termen die in de volgende hoofdstukken voorkomen. De auteur geeft alleen wat willekeurig aandoende historische beschouwingen over anthropologie en aan de hand van Flitner volgt er een zeer globale indeling van de anthropologie. Men zou dit alles nog kunnen vergeven als het daarna goed gaat. Maar onder de kop 'de ontdekking van de mens', zadelt de schrijver de lezer op met een aantal mededelingen waartegen de lezer volkomen weerloos is. 'De Grieken trachten de mens te begrijpen vanuit de mens zelf. 'Het beeld dat de Grieken ons van de mens tekenen is heel wat minder opgewekt dan we bij veel moderne schrijvers als Dewey tegenkomen'. De Romeinen maken weinig voortgang, 'terwijl de middeleeuwen zich in het geheel niet voor anthropologi- sche vraagstukken interesseerden'. Ik voel mij altijd ongelukkig als ik lees van 'veel moderne schrijvers als Dewey' omdat ik dan niet weet waarom juist Dewey hier genoemd wordt, maar ik wordt opstandig als ik zo'n algemene uitspraak lees over de middeleeuwen terwijl zelfs een kind uit het middelbaar onderwijs al kan weten dat b.v. Augustinus en Thomas van Aquino wel iets meer gezegd hebben ten aanzien van mensopvattingen dan in enkele woorden is uit te leggen. Het kan zijn dat dat niet de anthropologie is die Noordam zich voorstelt, hij kan het onbehandeld laten, hij mag echter niet terloops even doen alsof er tien eeuwen lang niets gebeurde met de opvattingen over mensen. |
Geleidelijk aan rijst bij lezing van dit boek de zekerheid dat de auteur inderdaad nogal specifieke opvattingen heeft over wat er in de geschiedenis met mensen en hun opvattingen over henzelf is gebeurd. Hij heeft dit blijkbaar voor zichzelf ook geordend. 'De mens' is zich bewust geworden van zichzelf. 'De mens' wordt geholpen door grote denkers. 'De romantiek' brengt een reactie op het denken van 'de Renaissance', enz. enz. Daarbij heeft de auteur allerlei opvattingen over juist en niet-juist, over goede auteurs en minder goede auteurs en hij steekt deze opvattingen niet onder stoelen of banken. Maar falisifieer- baar of gemakkelijk controleerbaar zijn zijn opmerkingen niet. Wat men uit het boekje leert zijn summiere aanduidingen van 'opvattingen die ten aanzien van het mens-zijn bestaan'. Dat is dan blijkbaar anthropologie. Pedagogiek en pedagogische anthropologie zijn volgens Noordam een leer, waar tegenover 'een andere overtui- ging' kan staan. De leer van de schrijver bestaat in het geloof in een zekere, overigens niet rechtlijnige, voortgang in het waarheidsgehalte. Als je een aantal hoofdstukken gelezen hebt merkje dan ook datje dit boek niet moet lezen als een systematische inleiding of als een historisch overzicht, het is veel meer een weinig systematische verslaggeving van opvattingen van Noordam.
Ik denk dat het boek voor veel mensen veel bevat waarmee zij het eens zouden kunnen zijn. Ik denk dat het veel minder bruikbaar is als een inleiding in de (pedagogische) anthropologie. Daarvoor zijn de pro- bleemstellingen te onhelder, de uitwerking op ieder onderdeel te summier en ondoorzichtig en de gebruikte literatuur te oud.
H. C. de Wolf |
Martin H. Schmidt, Verhaltensstörungen bei Kindern mit sehr hoher Intelligenz, Huber, Bem-Stuttgart-Wien 1977,
175 blz.. Zw. fr. 29,-, ISBN 3 456 80386 9.
Onder 'hoge intelligentie' wordt hier een intelligentie-test- resultaat verstaan van boven 'de 119. - Het tweede uitgangspunt ligt in de gekozen probleem-groep uit deze kinderen en jongeren: die nl. van psychiatrische patiënten of in die richting gaande gevallen. De proefpersonen kwamen uit Keulen en Frankfort. Op blz. 69 vinden wij dan de stelling, dat bij toenemende begaafdheid (.. .'also bei zunehmenden Umfang der realisierten intellektuellen Anlagen'!), toenemende gedragsopvallendheid aan te nemen is. De intelligentie van de auteur zal zeker boven de 120 liggen en als gedragsopvallendheid zou men dan een dgl. werkhypothese kunnen aanwijzen. Maar: zou de hele formulering van de werkhypothese veel zin hebben? Er doorheen loopt de moeilijkheid, dat de sociaal- ekonomische en sociaal-kulturele faktoren als noodzake- lijke, zij het ook niet voldoende vooronderstelling der hogere intelligentie-ontwikkeling gezien worden, terwijl 'Begabung' al te vanzelfsprekend geïdentificeerd wordt met een hoog I.Q. en de I.Q.-'intelligentie' met 'de' intelligentie. - Verder overwegen het aantal jongens, de invloed van vaak oude ouders, het grotere aantal eerstgeborenen, de moederzorg voor haar 'zeer intelligen- te' kind, enz. En zo komen er dan allerlei symptomen te voorschijn (kontakt-gestoordheid, enuresis, psychosoma- tische aandoeningen, enz.), terwijl de relatie tot de sociale condities, de ouders, enz. eveneens tot een complex beeld leiden. De daaruit voortkomende complexe overweging van maatregelen (b.v. blz. 152 vlg.) ter voorkoming, vragen tenslotte onze aandacht. - De tekst is in een bijzonder ingewikkeld Duits geschreven, maar zou door hen die op dit gebied onderzoek willen doen, wel ontcijferd moeten worden. |
M. J. Langeveld |
130
-ocr page 139-
Boekbesprekingen
Dit volledig Engels gedachte boek is een verzameling van artikelen bijeengebracht voor de 'open university'- student, die dus ook van de begeleiding per radio en t.v. gebruik kan maken, geboden door die soort van 'university Extension' in dat land en die taal. Het enige buitenland is Amerika. De aan de lezer gestelde eisen liggen op een behoorlijk ingewerkt en behoorlijk eisen stellend niveau. De instelling van de gebruiker moet die zijn van een conscientieuse harde werker met een intense belangstel- ling. Zijn voorkeur moet dan bovendien uitgaan naar een natuurwetenschappelijk denkpatroon. Als geheel een studieboek voor studenten die begeleiding ter beschikking krijgen. Na een inleiding volgt een stuk over 'Personality theories and dimensions', dat nogal beperkt psychoanaly- tisch en Eysenck-gericht blijft, het volgende stuk over 'Motivation and Learning' brengt o.a. Piaget aan het woord. Daarna volgt een stuk over cognitieve styles en een slot over 'creativity and intelligence'. - Eigenlijk is dit alles voor de reeds een eindweegs ingewerkte en geschoolde lezer, die behoorlijke begeleiding heeft - en: in Engeland zijn achtergrond en toekomst heeft. |
M. J. Langeveld
Joan M. Whitehead (ed.), Personality and Learning I. A reader prepared by the personality and learning course team at The Open University, Hodder & Stoughton, London 1975, 407 blz., £ 3,75, ISBN O 340 20472 9. |
short history of education in Jamaica, Hodder & Sloughton, London 1977, 129 blz., £1,90,-
ISBN O 340 22 477 0.
^ie zich voor het onderwijs in Jamaica interesseert, kan ^en eerste, historisch opgezet zeer beknopt overzicht in dit boekje vinden. De schrijfster heeft als lezers bewust Bedacht aan inheemse 'kweekscholieren'. De sociale achtergrond wordt bekend verondersteld. De recensent 'lie toevallig Jamaica en de school- en opvoedingsproble- "len van het land goed kent uit herhaalde eigen waarneming en bestudering ter plaatse, kan de Neder- landse lezer slechts raden, zich door dit boekje niet in voldoende mate voorgelicht te achten. Andere lektuur wordt echter in het boekje niet aangegeven. Met alle waardering moet men daarom alle voorzichtigheid verbinden in oordeel en informatie-beoordeling. |
M. J. Langeveld |
131
-ocr page 140-
Internationaal Montessori Congres
De Association Montessori Internationale (A.M.I.) orga- niseert in samenwerking met de Nederlandse Montessori Vereniging (N.M.V.) van 9-13 april 1979 het 19e Interna- tionale Montessori Congres dat gehouden wordt in het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam. Een groot aantal deskundigen zal d.m.v. lezingen, work- shops en discussies de Montessori-gedachten en werk- wijzen belichten m.b.t. het motto 'Help the child to shape man's future'.
Elke dag staat een andere leeftijdsgroep centraal en komen verschillende aspecten van opvoeding en onderwijs ter sprake zoals: het belang van de ontwikkeling in de eerste levensjaren voor de rest van het leven, kind en ziekenhuis, kind en criminaliteit, het begaafde kind, het voortgezet onderwijs etc.
De voertalen zijn Engels en Nederiands. Programma en inschrijfformulieren kunnen worden aan- gevraagd bij:
19e Internationale Montessori Congres p/a Congresdienst Gemeente Amsterdam, O.Z. Achterbui^wal 199, 1012 DK Amsterdam. Tel. 020-5523458.
Heeft de dieptepsychologie afgedaan?
Op zaterdag 28 en zondag 29 april zal in de Internationale School voor Wijsbegeerte te Leusden (U) een conferentie worden gehouden over de vraag of en in hoeverre de dieptepsychologie heeft afgedaan. Sprekers zullen zijn: Prof. Dr. J. H. van den Berg (Utrecht/Leiden) en Dr. C. Aalders (Den Haag). Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de administratie van de Internationale School voor Wijsbegeerte, Dodeweg 8, 3832 RD Leusden. Tel. 033-15020. |
lijkheid: ontwikkeling en stimulering' plaatsvinden. Initiatiefnemer tot dit symposium is de landelijke werk- groep 'Sociale Ontwikkeling' van de Associatie van Ont- wikkelingspsychologische Onderzoekers. Middels dit symposium worden een drietal doelen nagestreefd:
1. peiling van de stand van zaken m.b.t. onderzoek na^ sociaal-cognitieve ontwikkeling in Nederland en inventari- satie van gebieden waarop toekomstig onderzoek zich zal dienen te richten;
2. kennisuitwisseling m.b.t. de resultaten van lopend c.q- recent afgesloten Nederiands onderzoek naar de ontwik- keling en stimulering van sociale cognitie;
3. discussie met (potentiële) gebruikers van de resultaten van onderzoek naar sociaal-cognitieve ontwikkeling over gewenste kennis.
Deelname aan dit symposium staat open voor alle belang- stellenden op het terrein van de sociaal-cognitieve ontwik- keling, zowel voor onderzoekers als voor (potentiële) ge- bruikers uit diverse werkvelden. In verband met de toe- zending van benodigde documentatie worden deelnemers verzocht in te schrijven vóór 21 april 1979 bij het symposium-secretatiaat: Drs. P. Heymans en Drs. P- Roeders, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie K.U-. Erasmuslaan 16, 6500 HE Nijmegen. Tel.: 080-512529 en 51 2530. Nadere informatie is tevens te krijgen op dit adres.
Vierde Onderwijssociologische Conferen- tie over het thema: Onderwijs - Kwalifica- tie-Arbeidsmarkt, op 11 en 12 juni 1979.
Bij het secretariaat van de voorbereidingscommissie kun- nen thans een folder met verdere gegevens en een inschrij- vingsformulier voor deze conferentie, waarover reeds i" ons nummer van oktober 1978 werd bericht, worden aangevraagd. De deelnemersprijs bedraj^t ƒ 180,-; voor studenten ƒ 100,-. Inschrijving is mogelijk tot 1 mei Adres secretariaat: G. Beekenkamp, SISWO, Oude Zof Achterburgwal 128, 1012 DT Amsterdam, tel- 020-24 00 75. |
Symposium 'Denken over de sociale wer- kelijkheid: ontwikkeling en stimulering'.
Op 17 en 18 mei 1979 zal aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen het symposium 'Denken over de sociale werke- |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift iForuni voor Opvoedkunde 4e jaargang, nr. 1, 1979 |
132 pedagogische studiën 1979 (56) 132-13^
-ocr page 141-
Mededelingen
l^e geschiedenis van het volksonderwijs, vanuit onderwijs-sociologisch gezichtspunt bekeken. Een onder- ^ksvoorstel, door M. du Bois-Reymond. '^canization of a university in Africa. A response to a "eed, door L. Missinne.
Op zoek naar de geloofwaardigheid van de lerarenoplei- ding, door H. Coonen.
Technocratie en onderwijs, door J. Griffioen. Kroniek en documentatie Boekbespreking
tijdschrift voor Orthopedagogiek I8e jaargang, nr. 1, januari 1979
Reds^tioneel, door R. de Groot
^ehrijfstoomissen en schrijfbewegingstherapie, doorC. G. Haenen-van der Hout
l^aad maar raak, door R. van Houte en J. van Weelden
Toepassing en gebruik van de BRIAAC
^e Briaac - een repliek - door P. H. Wiegersma, c.s.
boekbesprekingen
fericht
Weetwinkel
•Regionale studie-bijeenkomsten vooijaar 1979
Ontvangen boeken
ft
enjamin A., Helpen in de groep (oorspronkelijke titel: "ehavior in small groups, 1978), De Toorts, Haarlem, ƒ 22,-
Bi
kuituur en maatschappij, Lotgevallen van denktraditie, Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 14,50
^■"entjes H. J. H., Visies op jeugd. Een systematische y®'"8elijking van theorieën over jeugd en maatschappij, ^ Loghum Slaterus, Deventer, 1978, ƒ 32,50
tmar N., Handboek van de sociolinguïstiek (oorspron- ij'Uke titel: Soziolinguistik, 1973), Het Spectrum, ""^"•echt, 1978, paperback ƒ 39,50, gebonden ƒ 49,50
^^lovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Participe- ^d leren: een andere leerweg (discussienota). Deel 1: g älyse en vergelijking van zes projecten; deel 2, 3 en 4: 1 jeef^"'^"''^® projecten; Deel 5, 6 en 7: Nederlandse pro- ƒ Staatsuitgeverij,'s-Gravenhage, 1978,resp. ƒ 10,-, ^'-en ƒ 13,50
J., De mythe van de zelfontplooiing en andere \<j^^^'js-andragologische opstellen. Boom, Meppel,
R., De psychologie van het denken. Algemene, If^ '^che, differentiële en sociale aspekten. Drukkerij "^"lus, Gent/Ledeberg
'^erenC. F. van, Bend J. G. vander(Red.),/'fyc/io/o^/e |
en mensbeeld. Ambo, Baam, ƒ 16,50
Rademaker L. (Red.), Sociale problemen 2: Sociale nood en afwijkend gedrag, Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75
Rademaker L. (Red.), Hoofdfiguren uit de sociologie 3: Modernen -2, Het Spectrum, Utrecht, 1978, ƒ 9,75
Zeeuw J. de, Psychodiagnostiek II, Testtheorie, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1978, ƒ 110,-.
Ontvangen rapporten
Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Zeist, Ana- lyse en vergelijking van zes projecten
Instituut voor Toegepast Sociaal Wetenschappelijk On- derzoek van de V.U., Amsterdam, AßL.-ee« (on)voldoen- de? De evaluatie van de multimediaal opgezette kursus 'Aanvullende Beroepsopleiding van Leraren', door W. A. Torsius
Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cul- tuur, Centrale Bibliotheek, Brussel, Het voorschoolse kind. Onderwijs en opvoeding. Werken door de Centrale Bibliotheek sinds 1965 verworven
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen, Aspekten van doceerstijlen, een evaluatie van het doceerstijlen-onderzoek 1968-1972, door A. F. M. Ver- hoeven
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen, Aspekten van organisatorisch lesgedrag. De eerste fase van de ontwikkeling van vragenlijsten voor de meting van enige aspekten van organisatorisch lesgedrag van docen- ten (OGD), door A. F. M. Verhoeven, G. A. M. Biesterbos en H. J. Dragstra-Jansen
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen, Angstmeting in onderA'iJssituaties. Inventarisatie van angsttests en de eerste ontwikkelingsfase van de Angst Vragenlijst NIVOR AVN (tests A, B, C en D), door P. M. M. Bonke en A. F. M. Verhoeven
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, Nijmegen, Testklapper 0256, Tests en Vragenlijsten, deel 1 en 2, door C. G. J. Michels en A. F. M. Verhoeven
N.O.S., Hilversum, Edukatieve televisie voor volwasse- nen, door T. H. A. van der Voort en F. Beekenkamp
Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, Haren, Meerjarenplan 1979, Deel I, Beleidsplan
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Motivatie in het onderwijs. Een symposium over theorievorming en onderzoek met betrekking tot het thema 'motivatie in het onderwijs' |
133
-ocr page 142-
Mededelingen
Studiecentrum NCVO, Amersfoort, Cahier nr. 9, Stakers Centra, Amsterdam, Verslag van een studiereis naar Ca-
en voortzetters in het avondonderwijs nada van 2 tot 18 december 1978, door J. J. M. Kok,
Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch
Vereniging der Samenwerkende Landelijke Pedagogische
134
-ocr page 143-
Evaluatie van het Utrechtse begeleidingsprojekt
'Differentiatie aanvankelijk lezen'
Het D.A.L.-onderzoek (V). Slot
N. APPELHOF, G. PRUYSER, J. B. TIMMER EN M. A. ZWARTS
'■P.A.W., Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht; Schooladviescentrum te Utrecht
Samenvatting
artikel handelt over de belangrijkste resultaten ^anhet D.A.L.-onderzoek (S.V.0. 0-204). De eva- ^atie werd uitgevoerd met behulp van het evalua- ''^model van Robert Stake (1969). De belangrijkste ^'^derzoeksresultaten zijn dat een curriculum- "^novatie zoals vormgegeven door het D.A.L.- ll'ojekt leidt tot bepaalde vormen van differentiatie '^Jien het aanvankelijk leesonderwijs, en dat het Y^^noveerde onderwijs vervolgens de interaktie ^ ^sen leerlingen bevordert maar in tegenstelling tot 'verwachtingen niet bijdraagt tot een verhoging ^^ het leesvorderingennivo van de leerlingen.
inleiding
Jl^^j^rste publicatie over het D.A.L.-onderzoek in re^pchrift (Appclhof, 1976) werden ondermeer de Sch vermeld uit evaluaties die door het ig^P^'^Jviescentrum van Utrecht in de periode ^'eek ^ werden uitgevoerd. Uit dit onderzoek be„p, . j!^ 'eerkrachten na ondersteuning van een Van e S'^Programma intensief gebruik miuikten ^^nd h" curriculum en in hun onderwij-
bereij , richtten op het treffen van voor-
Voor r maatregelen die de kondities
Wer^j ^^ll'fferentieerd onderwijs verbeterden. Er 6edift-p ile leerkrachten in geringe mate
Onder [^"['^^""d '^'^'"der bleek dat het
derde , van de cuiriculum-innovatie veran- tenbegp? .^r^yS' bij voortzetting van de leerkrach- niet leidd tweede of derde schooljtuir,
gennivr. ^ ^en verhoging van het leesvorderin-
In clenf '^f ■'Gerlingen, ^^'e-onde 1973-1975 werd een nieuw evalu- ^«i'beterd uitgevoerd om vast te stellen of een ^achte ef^. ^""iculum-innovatie wel tot de ver- gern u " leiden. Dit onderzoek werd mo- NrOnd subsidie van de Stichting
"~204) en het Onderwijs (S.V.O.-projekt
'tgevoerd door een onderzoeksteam van |
de Vakgroep Onderwijskunde van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit in Utrecht.
2. Curriculum-innovatie
Het innovatieprogramma dat objekt van onder- zoek is, het D.A.L.-projekt van het S.A.C. in Utrecht duiden wij aan als een 'curriculum-innova- tie'. Wij verstaan daaronder de geplande verande- ring van een onderwijsleerproces met behulp van een curriculum, dat als nieuw wordt ervaren door ondei-wijsgevenden. Wij lichten deze omschrijving van curriculum-innovatie nader toe.
Bij geplande verandering wordt ervan uitgegaan dat een 'change-agent', bijv. een schoolbegeleider en een 'cliënt' bijv. een leerkracht, bewust en opzet- telijk gezamenlijk toewerken naar het bereiken van overeengekomen veranderingsdoelen door toepas- sing van daartoe geschikte kennis en vaardigheden (zie Jones, in Zaltman e.a., 1972).
Een dergelijke geplande verandering wordt door ons 'innovatie' genoemd indien de veranderingsin- houd door de 'cliënt' als nieuw wordt ervaren (Ro- gers and Shoemaker, 1971). Bij een curriculum-in- novatie is de veranderingsinhoud vanzelfsprekend een nieuw curriculum.
Een curriculum omschrijven we als een uitge- werkt plan dat de beschrijving geeft van de inrichting van een reeks onderwijsleersituaties ter realisering van een onderwijsleerproces en dat nader is vorm- gegeven met behulp van onderwijsmedia (zie Aar- noutse, 1972, biz. 57). Het curriculum kan zowel een schoolwerkplan als een onderwijsleerpakket betref- fen. Bij het D.A.L.-projekt is het curriculum een onderwijsleerpakket.
Het D.A.L.-projekt is een curriculum-innovatie- projekt, dat bestiuU uit de overdracht van een ver- nieuwd curriculum voor Differentiatie van het Aan- vankelijk Leesondenvijs en een begeleidingspro- gramma ter ondersteuning van de leerkrachten bij het gebruik vi\n het vernieuwde curriculum. Een |
^^ogische studiën 1979 (56) 135-146 135
-ocr page 144-
P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
beschrijving van het curriculum en het begeleidings- programma van het D.A.L.-projekt vond reeds plaats in dit tijdschrift (Appelhof, 1976).
3. Het evaluatiemodel
Het toegepaste evaluatiemodel van Stake hebben wij al eerder in dit tijdschrift beschreven (Appelhof, 1977). Wij geven hier slechts een korte schets van de komponenten van het evaluatiemodel ter verduide- lijking van de evaluatie-opzet.
Stake betrekt bij de evaluatie twee aktiviteiten: descriptie en waardering. Zowel bij de descriptie als bij de waardering van een curriculum-innovatiepro- gramma worden de volgende programma aspekten onderscheiden:
- de antecedenten, bij het D.A.L.-onderzoek: het begeleidingsprogramma van het D.A.L.-projekt en de kondities waaronder het wordt uitgevoerd;
- de transakties, idem: het didaktisch handelen van de leerkrachten en
- de uitkomsten, idem: de leeriingenprestaties.
Zowel voor de uitvoering van de descriptie als de waardering heeft Stake een matrix opgesteld. In de descriptiematrix worden ten aanzien van de antece- denten, de transakties en de uitkomsten van een programma zowel de intenties als de observaties beschreven. Bij ons onderzoek houden de intenties in het D.A.L.-projekt zoals het is gepland en betref- fen de observaties het D.A.L.-projekt zoals het is uitgevoerd. Aan de beschrijving van de intenties gaat nog vooraf het aangeven van de rationale van het programma. Stake verstaat hieronder de filosofische achtergrond en de basisdoelsteilingen van het pro- gramma (Stake, 1%9, blz. 353).
De intenties en observaties zijn in de matrix verti- caal opgesteld en de antecedenten, transakties en uitkomsten horizontaal.
Van de intenties wordt de logische samenhang en van de observaties wordt de empirische samenhang nagegaan.
De empirische evaluatie bij het D.A.L.- onderzoek vindt plaats door vast te stellen of de uitgevoerde curriculum-innovatie leidt tot een ver- betering van het bestaande onderwijs. Daiirtoe zijn de probleemstellingen (zie par. 7) en de onderzoeks- vragen afgeleid van de intenties van het D.A.L.- projekt en heeft er een vergelijking van het be- staande met het beïnvloede onderwijs plaatsgevon- den volgens het 'pre-experimental one group pretest post-test design' (Campbell en Stanley, 1966). Ook voor de waarderende evaluatie heeft Stake een matrix opgesteld. Er worden waarderingsnor- men en waarderingsoordelen onderscheiden ten aanzien van de antecedenten, de transakties en de uitkomsten. |
De waarderende evaluatie kan volgens Stake plaatsvinden door het descriptief geëvalueerde pro- gramma te toetsen aan absolute kriteria (absolute vergelijking) of te vergelijken met een alternatief programma waarvan eveneens descriptieve gege- vens bekend zijn (relatieve vergelijking).
4. De uitvoering van het onderzoek
Het D.A.L.-onderzoek werd in Utrecht uitgevoerd tijdens de schooljaren 1973/74 en 1974/75. Tijdens het eerste jaar vond er géén en tijdens het tweedejaar wél curriculum-innovatie volgens het D.A.L.- projekt plaats.
Bij het D.A.L.-onderzoek waren betrokken het D.A.L.-projektteam, bestaande uit drie schoolbege- leiders en 24 onderwijzeressen. Aan het eind van onderzoeksperiode bleken de gegevens van 19 on- derwijzeressen bruikbaar voor de verwerking. De^e onderwijzeressen waren in beide schooljaren aii"' wezig en beschikten bij de aanvang van het D.A.L.- projekt over minstens één j:uir ervaring met de Cae- sarmethode.
Gezien het specifieke karakter van het D.A-L' Projekt en de samenstelling van de groep leerkrach- ten en de tevens specifieke onderzoeksomstandig- heden kunnen de uitspraken statistisch gezien allee" geldig worden beschouwd voor de onderzochte groep. In ruimere zin opgevat is er ons inziens w«' generalisatie mogelijk omdat er geen duidelijke re- denen zijn om aan te nemen dat de onderzoeksgroep Inwijkt van andere groepen die betrokken zijn bij het D.A.L.-projekt vergelijkbare vormen van curn culum-innovatie.
Een verantwoording van de geldigheid en gene^'j" liseerbiuirheid van het D.A.L.-onderzoek is gegev'^
door Zwarts (1976).
Wij gaan nu over tot de beschrijving van de onde ' zoeksgegevens volgens de descriptiematrix van n evaluatiemodel van Stake. De probleemstelli"g^g voor de evaluatie van het D.A.L.-projekt geven na een beschrijving van de rationale en de inten' van het D.A.L.-projekt.
5. De rationale van het D.A.L.-projekt
Bij het D.A.L.-projekt kunnen we een inno een onderwijsrationale onderscheiden. |
136
-ocr page 145-
Evaluatie D.A.L.-projekt
De innovatierationale van het D.A.L.-projekt houdt in dat onderwijsleerprocessen het beste ver- anderd kunnen worden door de leerkrachten de be- schikking te geven over adequate onderwijsmidde- len, zodat ze zelf de geplande onderwijsleersituaties kunnen inrichten. Een curriculum wordt gezien als net daarvoor meest geëigende middel. Als voor- gaarde voor het slagen van een dergelijke curricu- lum-innovatie wordt gesteld dat de leerkrachten ' Worden ondersteund bij het gebruik van het curriculum door een begeleidingsprogramma.
De onderwijsratiomile van het D.A.L.-projekt noudt in dat leerlingen in het onderwijs primair een , aantal kulturele vaardigheden moet worden aange- 'eerd (zoals leren lezen), maar dat het daarop ge- ■^chte onderwijs moet plaatsvinden in een kontekst ^an didaktisch handelen waarin de zelfontplooiing ^an leerlingen, in het bijzonder met betrekking tot so^ale vaardigheden, wordt bevorderd.
Het D.A.L.-projekt gaat ervan uit dat dergelijk Onderwijs het beste gerealiseerd kan worden door onderwijs te differentiëren. Daarbij wordt luin- pnomen dat gedifferentieerd onderwijs kan leiden verhoging van het prestatienivo van leeriingen- ^ oepen, vooral van zwakke leeriingen en dat tevens 'loelstellingen zoals het leren samenwerken ^ "et zelfstandig kunnen uitvoeren viin opdrachten Stetere mate kunnen worden nagestreefd.
intenties B
het n omschrijving van de vo(
l^g ^-A.L.-onderzoek belangrijkste intenties vi u.A.L.-projekt.
^i'plande uitkomsten ■
ï ten doel een bijdrage te
begri^'^ aan de verbetering van het technische en leeri-'eren lezen, (in het bijzonder bij zwakke I sam'"^^")' wil tevens het zelfstandig werken en [ leerlingen bevorderen. Het
Van k streeft een rendementsverbetering
! "et aanvankelijk leesonderwijs na.
^^^ ^^-Plande transakties " ' •
Plande bracht de bovengenoemde ge-
een cum' i doelstellingen te bereiken door
! ^rachj |^'^"'"m-innovatie, bestiuinde uit de over- keijji^ . ^ een vernieuwd curriculum voor aanvan- , thcxje ®^®"derwijs gebaseerd op de Caesarme- |
Uit een analyse van dit curriculum blijkt dat het gericht is op het differentiërend didaktisch handelen van leerkrachten.
Dijferentiërend didaktisch handelen omschrijven we als 'Het plannen, introduceren, onderhouden en evalueren van reeksen onderwijsleersituaties met de bedoeling het onderwijs af te stemmen op voor de onderwijsdoelen relevante individuele verschillen bij leeriingen' (Van Noordenburg, 1975).
Het curriculum biedt de leerkrachten de mogelijk- heden om in relatie tot leren lezen:
- de beginsituatie en de vorderingen van leeriingen vast te stellen en op basis daarvan,
- de klassegroep in te delen in homogene instruktie- groepen en heterogene (oefen)werkgroepen, en
- de deelleerdoelen en leerstof te bepalen en aan te bieden volgens het basisstof/extra stof model.
Uit het curriculum blijkt verder dat maatregelen worden voorgesteld ter bevordering van de zelfstan- digheid en de samenwerking van leeriingen.
6.3. Geplande antecedenten I.' j LI
Ter ondersteuning van het gebruik van het ver- nieuwde curriculum is als belangrijkste innovatie- konditie een begeleidingsprogramma opgesteld. Uit een inhoudelijke analyse van dit programma blijkt dat het sterk is gericht op de voorbereiding en uit- voering van het bij de geplande transakties aangege- ven differentiërend didïiktisch handelen en op de maatregelen die leerkrachten moeten nemen ter be- vordering van de zelfstandigheid en de samenwer- king van leerlingen.
Er werden nog een luintal situationele en materiële voorwiuirden gesteld ten a:inzien van leerkrachten- erviunng en klassesituatie om de implementatie van de curriculum-innovatie te bespoedigen.
I
6.4. De samenhang' van de intenties
De samenhang van de intenties van het D.A.L.- projekt blijkt uit de doelgerichte planning van de antecedenten en transakties in relatie tot de uitkom- sten. De geplande uitkomsten (de doelstellingen) betreffen een verbetering van de leesprestaties en de sociale vaardigheden van de leerlingen. Die doel- stellingen tracht het D.A.L.-projekt primair te berei- ken door invoering van een vernieuwd curriculum waarin een gedifferentieerd onderwijsleerproces is gepland voor luinvankelijk lezen en waarin richtlij- nen en middelen zijn aangegeven voor het zelfstan- dig werken en samenwerken van leeriingen. De re- alisering van het gedifferentieerde onderwijsleer- |
137
-ocr page 146-
m
P. A. Appelhof, G. Pniyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
proces wordt verder bevorderd door een begelei- dingsprogramma dat gericht is op verschillende as- pekten van differentiërend didaktisch handelen van leerkrachten zoals die in het curriculum staan aange- geven.
Het D. A.L.-projekt is verder opgezet volgens een empirisch rationele innovatie-strategie.
Bij de planning wordt uitgegaan van de veronder- stelling dat leerkrachten bereid zijn onderwijssitu- aties te veranderen indien daar resultaat van valt te verwachten en indien er voor de leerkrachten effici- ente middelen beschikbaar zijn om die onderwijs- leersituaties te veranderen. Bij het D.A.L.-projekt betreffen de te verwachten resultaten de verhoogde leesprestaties en de verhoogde zelfstandigheid en samenwerking van de leeriingen. Het aangeboden middel om dit te bereiken is het voor differentiërend handelen geschikte curriculum. De vorm en inhoud van het begeleidingsprogramma van het D.A.L.- projekt beperken zich in sterke mate tot overdracht van kennis en vaardigheden in dienst van het beoogde differentiërend didaktische handelen.
De benadering van de leerkrachten is gezien de opzet van het begeleidingsprogramma rationeel en vrij direktief. Waarschijnlijk omdat er geen weer- standen bij de leerkrachten tegen de veranderingen worden verondersteld.
7. De probleemstellingen van het D.A.L.-onder- zoek
Op basis van de omschreven innovatierationale en de intenties van het D.A.L.-projekt is de eerste pro- bleemstelling van het D.A.L.-onderzoek opgesteld. Deze luidt:
- Leidt curriculum-innovatie, zoals uitgevoerd door het D.A.L.-projekt, tot verandering van het di- daktisch handelen in de richting van differenti- erend didaktisch handelen (vgl. par. 6.2.)?
De tweede probleemstelling van het D.A.L.- onderzoek heeft betrekking op het effekt van het geïnnoveerde onderwijs op de leeriingenprestaties. Deze probleemstelling sluit aan bij de onderwijsra- tionale van het D.A.L.-projekt. Deze luidt:
- Leidt het onder invloed van het D.A.L.-projekt geïnnoveerd onderwijs tot een verhoging van het leesprestatienivo van de leeriingen, tot verminde- ring van het aantal zwakke lezers en tot grotere vooruitgang op het gebied van sociaal gedrag van de leeriingen? |
8. De observaties (de onderzoeksresultaten)
Aansluitend op de probleemstellingen geven we hier de belangrijkste onderzoeksresultaten weer. Wij be- handelen deze aan de hand van de observatiekolom van de descriptiematrix van Stake, waarbij we direkt de congruenties (overeenkomsten) tussen het ge- plande en uitgevoerde programma weergeven. Hierbij wordt, afhankelijk van de beschikbare gege- vens een absolute of relatieve vergelijking toegepast (vgl. par. 2).
De onderzoeksgegevens die betrekking hebben op de antecedenten zullen we hier zeer beknopt behan- delen. Voor een uitvoerige verslaggeving verwijzen wij naar de eindrapportage van het D.hX^-' onderzoek (Appelhof, 1979). Wij beperken ons in dit artikel in hoofdzaak tot de belangrijkste onder- zoeksgegevens over de transakties en de uitkom- sten.
8.1. Geobserveerde antecedenten
De geobserveerde antecedenten betreffen de onder- zoeksgegevens over de kondities waaronder de im- plementatie van de innovatie heeft plaatsgevonden. Uit de onderzoeksgegevens die zijn verzameld
behulp van de School- en de Klasse-inventarisatie- lijst blijkt dat er redelijk gunstige situationele- e ^ materiële kondities aanwezig waren voorde curncu lum-innovatie.
De leerkrachten beschikten over de gewenste on- derwijsleermaterialen, de vereiste ervaring me' , Caesarmethode en bleken gemotiveerd voor de name aan het projekt. Ook de leeriingengroepen ren van een normale samenstelling. ^ ,
Het begeleidingsprogramma van het Projekt werd wat betreft de belangrijkste j^p- gens plan uitgevoerd. Uit een analyse van |,et names van het uitgevoerde programma bleek iiantal onderwerpen en de frequentie ervan over kwam met het geplande programma. . ^^
Aan de programma-onderwerpen werd m , 855 minuten besteed, verspreid over een . be- leidingsbijeenkomsten. De helft van de ^'^'^jtei- schikbare programmatijd werd besteed ^^^^jjeleO ten in relatie tot het uitvoerend didaktisch nan en de vooriichting aan collega's en oudei^-
Bij nadere inhoudelijke analyse bleek dat schikbare tijd als volgt werd gebruikt: ^ eH
- 249 minuten werden besteed aan de opoo
het gebruik van het curriculum aifferei^"'
- 192 minuten werden besteed aan het a ^^ je
erend handelen, met name: het bepaie |
138
-ocr page 147-
Evaluatie D.A.L.-projekt
beginsituatie en het vorderingennivo (82 min.) en het samenstellen van homogene instruktiegroepen (110) min.
- 70 minuten werden besteed aan het bevorderen
van de zelfstandigheid van leerlingen ^ 70 minuten werden besteed aan de voorlichting van collega's en ouders.
Geringe tijd werd besteed aan de volgende geplande Onderwerpen:
" 23 minuten voor de vorming van heterogene
Werkgroepjes ~ 20 minuten voor de vaststelling van de leerstof in
relatie tot het vorderingennivo " 2 minuten voor de bevordering van het samen- Werken tussen leerlingen.
I^.jf deze analyse van het begeleidingsprogramma ^'iikt dat het programma zich in sterke mate heeft Spricht op maatregelen van organisatorische aard en 'jlst een voorwaardelijk karakter, bestemd om 'l'fferentiërend handelen mogelijk te maken waarbij keuze van leerstof plaats vindt in relatie tot de ^tuele leerprocessen die bij kinderen plaatsvinden.
Aan de bepaling van de leerstof zelf is op bege- ®'dingsbüeenkomsten geringe expliciete aandacht esteed terwül juist dit aspekt van differentiërend 'faktisch handelen van groot belang is.
8 7 ' II
• Geobserveerde transakties
^^ geobserveerde transakties betreffen de onder- oeksgegevens over de mate waiuin de implemen- ^oH^u" innovatie heeft pliuUsgevonden. Er eer t geprobeerd een antwoord te geven op de Wjj! . probleemstelling van het D.A.L.-onderzoek tie v*^" gesteld is of de curriculum-innova-
he( het D.A.L.-projekt leidt tot verandering van eren, ^''^ch handelen in de richting van dilferenti- didaktisch handelen.
^•2.1 N
Uit (ie ! ^'""rhereUlend didaktisch handelen en 'I^^ultaten van een Klasse-inventarisatielijst nagep^^^rkrachteninterview is in het bijzonder Cüiü^ ." leerkrachten als gevolg van de curri- (vgi din'erentiërcn dtwr, zoals gepland
"debe •
Vast ^'"^'^uatic en de vorderingen van leerlingen
in te delen In homogene instniktie- " dede h<^'erogene werkgroepen bieden te bepalen en de leerstof juin te
volgens het basisstof/extra stof model. |
Wij geven hier een samenvattende beschrijving van de gegevens. Bij vergelijkingen op grond van de observatie-instrumenten is een significantie niveau van 0.10 aangehouden, bij de overige instrumenten 0.05.
In het jaar van de curriculum-innovatie geven meer leerkrachten aan zich op de hoogte te stellen van de beginsituatie van de leerlingen. Bij de samen- stelling van vorderingengroepen spelen toetsgege- vens bij meer dan de helft van de leerkrachten in beide jaren een rol. Waarschijnlijk in beide jaren omdat de leestoetsen in het eerste jaar werden inge- voerd ten behoeve van metingen voor het D.A.L.- onderzoek.
Wat betreft de groepering van leerlingen geven leerkrachten aan dat de extra hulp aan individuele leerlingen buiten schooltijd minder plaatsvindt, maar dat binnen schooltijd door evenveel leerkrach- ten hulp wordt gegeven aan individuele leerlingen. Verder blijkt dat van de 19 leerkrachten er 14 in- struktiegroepen hebben geformeerd. Van hen wer- ken er 9 met het grote/kleine groep-organisatiemodel en 5 (na februari 75) met het 3 nivogroepen-organi- satiemodel (zie Appelhof, 1976). Uit de toetsgege- vens bleek dat er duidelijk sprake is van homogeni- sering van de groepen. Slechts weinig leerlingen wisselen gedurende het jiiar van instruktiegroep zo- dat van vaste homogene groepen kan worden ge- sproken. De nadelen die Geerligs (1973) aan vaste homogene groepen toekent, zoals tendenzen tot uni- formering, stigmatisering en fixering, achten wij te verwaarlozen iuingezien de instruktiegroepen niet langer dan 10 tot 15 minuten per dag bijeen zijn en de leerlingen de rest van de dag luin (tafel)werkgrocpjes van meestal heterogene samenstelling doorbren- gen. De (tafel)werkgroepjes zijn in beide jaren aan- wezig geweest maiu" in het tweede jaar zijn ze bij méér leerkrachten van heterogene samenstelling. Van belang is dat de leerkrachten in het tweedejaar door de samenstelling van de werkgroepjes volgens hun opgave meer kriteria hanteren die op bevorde- ring van socicuü gedrag betrekking hebben dan krite- ria van didaktische aard..
Uit de leerstojkeuze en de organisatie van de leerstofaanbieding blijkt dat er over het algemeen bü gedifferentieerd werkende leerkrachten sprake is van tempo-differentiatie. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden of het baisstof/extra stofmodel is toegepast.
Siunenvattend konkluderen wij dat het differenti- ërend didiiktisch handelen van leerkrachten zich pri- mair richt op de orgiuiisatorische aspekten erviui zocds selektie en siimenstelling viui nivogroepen. Dit |
139
-ocr page 148-
P. A. Appelhof, G. Pruyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
komt overeen met de intenties van het D.A.L.- projekt. De differentiatie in de leerstofaanbieding vindt waarschijnlijk eerder plaats door tempodiffe- rentiatie dan door toepassing van het basisstof/extra stof model.
8.2.3. De dimensies van het onderwijzend handelen De onderzoeksopzet
Met behulp van een Observatie-instrument voor leerkrachtengedrag heeft het D.A.L.-onderzoek na- gegaan of er tijdens de curriculum-innovatie ver- schuivingen optreden binnen een drietal dimensies van onderwijzend handelen.
De volgende dimensies worden onderscheiden:
- de setting van handelen, met als kategorieën: klas; instruktiegroep; werkgroep en individu. Dit is de intentionele gerichtheid van de leerkracht op een bepaalde groepering van leeriingen.
- de richting van handelen, met dezelfde katego- rieën als de setting. Dit is de aktnele gerichtheid van de leerkracht op de bepaalde groepering van leeriingen, d.w.z. op het moment van de observa- tie.
- de inhoud van handelen.
De inhoud kan betrekking hebben op het instru- eren van leeriingen en op het organiseren van de onderwijsleersituatie.
Bij 17 van de 19 beschikbare leerkrachten hebben 5 metingen plaatsgevonden:
- Ie onderzoeksjaar 1973/74: febr. '74; mei '74
- 2e onderzoeksjaar 1974/'75: sept. '74; febr. '75; mei '75.
Bij de behandeling van de observatiegegevens wordt verschil gemaakt tussen de jaren, d.w.z. de groep van leerkrachten in het Ie en 2e onderzoeksjaar en indien mogelijk tussen de leerkrachtengroepen over beide jaren, d.w.z. tussen gedifferentieerd en klassi- kaal werkende leerkrachten.
De gedifferentieerd werkende leerkrachten betref- fen 12 leerkrachten die in mei 1975 leesinstrukties gaven aan te onderscheiden homogene instruktie- groepen. Ze werkten met 2 of 3 instruktiegroepen. De klassikaal werkende leerkrachten betreffen 5 leerkrachten die in mei 1975 uitsluitend leesinstruk- tie gaven aan alle leeriingen van de klas tegelijk. Ze hadden geen 2 of 3 instruktiegroepen gevormd.
De observatieresultaten betreffen percentages van de tijd besteed aan leren lezen. Bij de behande- ling van de observatiegegevens beperken wij ons tot de belangrijkste konstateringen. Wij maken bierge- bruik van betrouwbare en valide skores (zie Zwarts, 1976). Voor de toegepaste toetsingsprocedures ver- wijzen we naar Zwarts (1977). Wij geven eerst de percentages bestede tijd per setting en dan per in- houd. |
In het vervolg wordt van een specifiek begelei- dingseflfekt gesproken indien dit effekt zich voordoet in de loop van het tweede jaar en vermoedelijk sa- menhangt met de invoering van het werken met instruktiegroepen rond februari 1975. Er is sprake van een algemeen begeleidingseffekt indien er sprake is van verandering vanaf de start van de begeleiding in augustus 1974.
De setting van het onderwijzend handelen a. Setting klas
De verwachting is dat leerkrachten in het tweede jaar als gevolg van de curriculum-innovatie een ge1 ringere proportie van de tijd in de setting klas gaan besteden, maar dat dit bij gedifferentieerd werkende leerkrachten veel duidelijker het geval is dan bij klassikaal werkende leerkrachten.
De relevante observatiegegevens zijn samenge- bracht in fig. 1 (zie ook tabel 1). |
1 •DIFrERENTIEREND
40 -J-----, ------TItl
FEBR. 1974 MCI 19/4 SLPT. 1974 FEBR. 1975
Figuur 1 Proportie lijd (in 7() hestvcJ in setting
De klassikiia! werkende leerkrachten blijken in be
jaren stabiel in de setting klas te blijven -j
(proportie tijd: ± 85%). Ook bij gcdiffcrcntij^^^
werkende leerkrachten zijn er tot september
geen veranderingen. Hieruit blijkt dat erßceri '
meen effekt van curriculum-innovatie Ij;' jo
immers al in september hebben moeten iJ^^ti-
september '74 en februari '75 g;uin de ged»'.^
eerd werkende leerkrachten de helft van de tij ^^^
der in de setting klas werken (daling van » j^g
40%). Dit effekt is overeenkomstrg de vf^JJjukti^
en hangt waarschijnlijk samen met de jjjngs-
van het werken in 3 nivogroepen op de begei
bijeenkomsten in januari 1975. ^ w» yo'"'
Er is dus een specifiek begeleidingsette^
gedifferentieerd werkende leerkrachten.
-ocr page 149-
Evaluatie D.A.L.-projekt
b. De setting groep
De verwachting is dat gedifferentieerd werkende leerkrachten in tegenstelling tot de klassikaal wer- kende leerkrachten als gevolg van de curriculum-in- novatie een grotere proportie van hun tijd gaan be- steden in de setting groep. De gegevens zijn verza- meld in fig. 2 (zie ook tabel 1). |
de verwachting afgeleid dat als gevolg van de curri- culum-innovatie door beide leerkrachtgroepen niet minder tijd aan leesinstruktie wordt besteed.
De resultaten zijn opgenomen in fig. 3 (zie ook tabel 1). |
90 -
80 -
70 -
60 -
50 -
40
P'guur 2 Proportie tijd (in %) besteed in setting groep. Figuur 3 Proportie lijd (in %) besteed aan leesinstruktie.
^ klassikaal en gedifferentieerd werkende leer- •^rachten besteden tot en met september 1974 een geringe proportie tijd aan de setting groep. Tussen ^Ptember 74 en mei '75 giuin de gedifferentieerd erkende leerkrachten een aanmerkelijke proportie an de tijd in de setting groep werken. Er treedt een van 40% op. Dit effekt hangt waarschijnlijk rnet het gaiui werken met nivogrocpen. Bij de sch ' • ' ^^'■•^ende leerkrachten treden geen ver- din^'^fr®^" op. Er is dus geen algemeen begelei- [jg^l^l^ekt waar te nemen, maju" wel een specifiek leg^p'^^ingseffekt bij gedüTerentieerd werkende verw^u^score-beeld is overeenkomstig de Over "8-. herder merken we op dat de gegevens êepev ßroep komplementair zijn aan de
kendp over de setting klas. Gedifferentieerd wer- 'n de .'"'^'^'''^hten gaan tussen sept. '74 en febr. '75 Mas werken in plaats van in de setting |
Tussen mei '74 en september '74 treedt er voor beide groepen leerkrachten een aanmerkelijke daling op in de proportie tijd besteed iian leesinstruktie. Dit is een algemeen curriculum-innovatie effekt. Daarna treedt er enig herstel op bij de klassik;ial werkende leerkrachten, maiu" niet bij de gedifferentieerd wer- kende leerkrachten. Er is geen specifiek begelei- dingseffekt.
De resultaten zijn niet overeenkomstig de ver- wachting. De curriculum-innovatie gaat ten koste van tijd besteed lum leesinstruktie, zowel bij klassi- kaal als bij gedifferentieerd werkende leerkrachten. Het meest bij de Uuitstgenoemde groep.
b. Organisatie
Het is iuinnemelijk dat invoering van een nieuw cur- riculum van de leerkracht veel orgiuiiserend himde- len vnuigt. |
Lettin
■ ^'env.
''<^nvavhting is dat beide groepen leerkrachten na
urriculum-innovatie een grotere Prof^tc tyd-n
J^setting individu gaan besteden. U.t de metingen
üut beide grc^pen in beide jaren miuir gennge
f (10 tot 17%) in de setting individu hcstcden_ Er
geen efTekten imn te tonen die zijn toe te schnj-
^^ de curriculum-innovatie.
«'i/ioMc/ v«„ het irnJer^mcnd handelen
!■ = KLASSIKAAL
DIFFERENT lEREND
een berekening van de geplande instrukt.etijd is Figuur 4 Proportie tijd (in 7c) besteed aan organisatie.
141
-ocr page 150-
P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
De verwachting is dan ook dat als gevolg van curriculum-innovatie er door beide leerkrachtgroe- pen meer tijd wordt besteed aan organisatie, maar meer door gedifferentieerd dan door klassikaal wer- kende leerkrachten. Aan het eind van het tweede jaar wordt een herstel van de situatie in het eerste jaar verwacht. De resultaten zijn verwerkt in fig. 4 (zie ook tabel 1).
Tussen mei '74 en september '74 treedt er voor beide groepen een aanmerkelijke stijging op in de proportie tijd besteed aan organisatie. Deze stijging kan wor- den gezien als een algemeen curriculum-innovatie effekt. Daarna treedt er enige daling op bij klassikaal werkende leerkrachten. Bij gedifferentieerd wer- kende leerkrachten neemt de tijd besteed aan organi- satie zelfs nog iets toe. Er is echter geen specifiek curriculum-innovatie effekt aan te tonen. De resulta- ten zijn niet overeenkomstig de verwachting, aange- zien de aanvankelijke proportie tijd besteed aan or- ganisatie niet afneemt in de loop van het begeleide jaar.
Wanneer we nu fig. 4 en fig. 3 vergelijken, kunnen we vaststellen dat de toename in de proportie tijd besteed aan organisatie waarschijnlijk ten koste gaat van de proportie tijd die beschikbaar is voor leesinstruktie. Het overige inhoudelijke gedrag is namelijk konstant over beide jaren.
De inhoud van het onderwijzend handelen in relatie tot de setting waarin het plaatsvindt Bij klassikaal werkende leerkrachten treedt er direkt na aanvang van de curriculum-innovatie (in sept. '74) een tijdelijke daling op in de proportie leesin- struktie in de setting klas. De gedifferentieerd wer- kende leerkrachten gaan minder leesinstruktie in de setting klas (± 35%) uitvoeren ten gunste van leesinstruktie in de setting groep (50%). De klassi- kaal werkende leerkrachten geven geen enkele lees- instruktie in de setting groep. Er is hier sprake van een specifiek effekt van curriculum-innovatie voor gedifferentieerd werkende leerkrachten.
De richting van het onderwijzend handelen vanuit de setting klas
Bij gedifferentieerd werkende leerkrachten blijkt dat er vanaf februari '75 een toename is van onderwij- zend handelen vanuit de setting klas in de richting groep. Deze tijd wordt aan organisatie besteed. Dit is het gevolg van de organisatie voor de nivo-groepen.
Konklusie |
Onze konklusie is dat als gevolg van de curriculum- innovatie van het D.A.L.-projekt er een toename optreedt in gedifferentieerd didaktisch handelen bij leerkrachten die leerlingen groeperen in twee of drie instruktiegroepen. Deze toename van dit op groepen gerichte handelen gaat echter samen met een niet verwachte flinke afname in de proportie tijd die aan leesinstruktie wordt besteed en een, niet verwachte, vrij behooriijke toename in het organiserend hande- len van leerkrachten. Bij klassikaal werkende leer- krachten treedt dit verschijnsel ook op, maar in min- dere mate.
De curriculum-innovatie van het d.a.l.-projekt heeft geen effekt op de proportie tijd die wordt be- steed aan individuele leerlingen. Bij leerkrachten die de klassegroep niet in meerdere nivo-groepen inde- len, de klassikaal werkende leerkrachten, is er geen toename in gedifferentieerd didaktisch handelen. De curriculum-innovatie leidt slechts in september '74 tot een daling van de proportie tijd die aan leesin- struktie wordt gewijd. Waarschijnlijk doordat teveel tijd aan organisatie wordt besteed.
De curriculum-innovatie veroorzaakt wel een al- gemeen tijdelijk begeleidingseffekt bij klassikale leerkrachten, maar ze herstellen in de loop van het tweedejaar het patroon van onderwijzend handelen dat in het eerste jaar voorkwam.
De curriculum-innovatie veroorzaakt dus bij ge- differentieerd werkende leerkrachten wel een door- gaande verandering maar niet bij klassikaal wer- kende leerkrachten.
8.2.4. Het ondenvijzend handelen ter bevordering van het zelfstandig werken en samenwerken van leerlingen
In het D.A.L.-onderzoek is met behulp van het Leerkrachteninterview nagegaan of tijdens de curri- culum-innovatie door leerkrachten de zelfstandig;' heid van de leerlingen wordt bevorderd. Bij de verge- irjkmg van de interviewgegevens van het eerste en tweede jacir blijkt dat:
- leerkrachten meer regels en afspraken met leerlin- gen maken over gedragingen van leeriingen in de
- leerkrachten proportioneel meer regels en iifsp|^' ken maken die de oniifhankelijkheid van leerlin- gen ten opzichte van de leerkracht bevorderen-
- mmder leerkrachten vinden dat controle van leerlingen noodzakelijk is of dat men zich ^ schikbaar moet houden voor vragen van leer"" gen of het bieden van hulp en
- leerkrachten aangeven meer tijd te reserverc voor het zelfstandig laten werken van leerlinge' ■
Op dezelfde wijze is nagegaan ofleerkrachten tij^e^ de curriculum-innovatie meerde samenwerkmS |
142
-ocr page 151-
Evaluatie D.A.L.-projekt
sen leerlingen bevorderen. De interviewgegevens over dit onderwerp zijn beperkt. De belan^jkste konstatering is dat leerkrachten een positievere houding aannemen ten opzichte van het samenwer- ken van de leerlingen.
Wij stellen vast dat leerkrachten als gevolg van de curriculum-innovatie meer aandacht lijken te beste- den aan de bevordering van de zelfstandigheid van leerlingen. Ten aanzien van de bevordering van het samenwerken van leerlingen is dat minder duidelijk het geval.
8.3. De geobserveerde uitkomsten F®
De geobserveerde uitkomsten betreffen de onder- z^ksgegevens over het rendement van het ver- nieuwde onderwijs in termen van leeriingenpresta- ties. Er wordt hier geprobeerd een antwoord te Seven op de tweede probleemstelling van het ö-A.L.-onderzoek waarin als vraag gesteld is of het Vernieuwde onderwijs leidt tot verhoging van het 'eesprestatienivo van de leerlingen, tot vermindering het aantal zwakke lezers en tot grotere vooruit- gang op het gebied van sociaal gedrag van de leeriin- De leeriingenprestaties hebben betrekking op technisch- en begrijpend lezen en het samenwer- ken van leeriingen.
L)e leerlingengroepen van beide onderzoeksjaren baarbij de vergelijking heeft plaiitsgevonden, komen ^^^•"cen ten aanzien van leerkracht, klassegrootte, "Qeriijk milieu en prestaties op de begrippentoets.
Leesvorderingen . Specifieke vraagstellingen met betrekking tot de ^ ^Vorderingen zijn:
reedt er een verhoging op in het leesprestatienivo an leeriingen als gevolg van de vernieuwing van et aanvankelijk leesonderwijs onder invloed van
fel net leesprestatienivo viui leeriingen bij gedilfe- j^ntieerd werkende leerkrachten hoger dan bij eriingen van klassikiuil werkende leerkrachten
de curriculum-innovatie van het D.A.L.- Projekt
^^ pfr I
delde " ''epaiild ten cianzien van de gemid- delde over alle leeriingen, de gemid-
geschat.®*^ over potentieel zwakke leeriingen en de ^oeksgep onvoldoende lezers. De onder-
^^rutripn?!^^"^ ^'jn verzameld met de volgende in-
g^enten:
•^■"i'nuuttoets voor technische leesviuu-digheid |
(Caesar 1973), afgenomen in januari, maart en juni.
- De toets Begrijpend Lezen I (Van Calcar, Teile- gen en Van Soest, 1970), afgenomen in mei.
- De deeltoets Begrijpend Lezen uit de kriterium toets na het vierde deeltje (S.A.C., 1974), afgeno- men in februari.
Voor gegevens over de toegepaste toetsingsproce- dure, de betrouwbaarheid en validiteit van deze toetsen verwijzen wij naar Zwarts (1976). Wij geven hier de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek weer:
- De gemiddelde klassescore voor technisch lezen berekend over alle leeriingen ligt in de eerste helft van het tweedejaar bij gedifferentieerd werkende leerkrachten hoger dan in het jaar daarvoor. Aan het eind van het tweedejaar is dit effekt niet meer aanwezig. Bij klassikaal werkende leerkrachten zijn geen effekten aantoonbaar,
- De gemiddelde klassescore voor begrijp)end lezen, berekend over alle leeriingen, ligt in het tweede jaar lager. Er is daarbij geen verschil tussen de leerkrachtgroepen.
- De gemiddelde score voor technisch lezen, bere- kend over de potentieel zwakkere lezers, ligt in de eerste helft van het tweede jaar hoger, maar dit effekt is aan het eind van het jaar niet meer aanwe- zig. Bij begrijpend lezen konden voor de poten- tieel zwakke lezers geen effekten worden aange- toond.
- De proportie onvoldoende lezers is het eerste jaar bij klassikaal werkende leerkrachten (6%) kleiner dan bij gedifferentieerd werkende leerkrachten (16%). In het tweedejaar is dit verschil (9%, res- pektievelijk 11%) minder voornamelijk omdat bü gedifferentieerd werkende leerkrachten de pro- porties onvoldoende lezen daalt.
Wij stellen vast dat curriculum-innovatie, uitgevoerd volgens het D.A.L.-projekt, geen algemeen positief effekt heeft op de leesprestaties van leeriingen. Er is wtuirschijniijk sprake van enig negatief effekt. De gemiddelde klasseskore voor begrijpend lezen is nl. in het tweede j;uir lager, alhoewel niet significant lager.
De curriculum-innovatie heeft mogelijk wel enig positief effekt op de technische leesprestaties van leeriingen bij leerkrachten die zijn g;uin differentië- ren in het tweedejaar. Dit effekt beperkt zich tot de eerste helft vtin het tweedejaar en is aantoonbaar bij de gemiddelde klassescore en bij de gemiddelde score van potentieel zwakke lezers. Dit aanvanke- lijke positieve effekt is echter aan het eind van het |
143
-ocr page 152-
P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
jaar verdwenen. Wel neemt de proportie onvol- doende lezers bij deze leerkrachtengroep af in het tweede jaar. Bij de waardering van dit positieve eflfekt moeten we er echter rekening mee houden dat gedifferentieerd werkende leerkrachten in het tweede jaar met kleinere klassen bleken te werken dan de klassikaal werkende leerkrachten.
8.3.2. Leren samenwerken Met betrekking tot de samenwerking tussen leerlin- gen zijn de volgende specifieke vragen opgesteld:
- treedt er een verhoging op in de mate van samen- werking tussen leerlingen als gevolg van de ver- nieuwing van het aanvankelijk leesonderwijs on- der invloed van het D.A.L.-projekt?
- werken de leerlingen van gedifferentieerd wer- kende leerkrachten méér samen dan leerlingen van klassikaal werkende leerkrachten na de curri- culum-innovatie van het D.A.L.-projekt?
Het D.A.L.-onderzoek heeft met behulp van het Observatie-instrument voor samenwerkingsgedrag tussen leerlingen gegevens verzameld over de inter- akties tussen leerlingen en de richting van de inter- akties. Met dit instrument konden geen gegevens worden verzameld over de aard van de interakties zoals samen een opdracht uitvoeren en andere leer- lingen helpen bij een opdracht.
De observaties vonden plaats in het eerste onder- zoeksjaar in mei 1974, en in het tweede onderzoeks- jaar in november 1974, februari 1975, mei 1975.
Voor een uitgebreide beschrijving van het onder- zoek naar de interaktie en samenwerking tussen leer- lingen verwijzen wij naar Pruyser (1978).
Wij geven hier een samenvatting van de belang- rijkste onderzoeksresultaten. Na vergelijking van de observatieresultaten tussen het eerste en tweede onderzoeksjaar blijkt dat als gevolg van de curricu- lum-innovatie de volgende effekten zijn te konstate- ren:
- het aantal interakties tussen leeriingen die in (ta- fel)werkgroepjes bij elkaar geplaatst zijn, blijkt toe te nemen, zowel absoluut als proportioneel geme- ten. Na een validiteitsonderzoek is vastgesteld, dat deze toename in interakties mag worden geïn- terpreteerd als toename in samenwerking tussen leeriingen.
- de leerlingen van een groep wenden zich minder vaak tot leerlingen buiten de groep.
- de interakties tussen leerlingen in de werkgroepjes zijn minder evenredig over de leerlingen verdeeld.
Na vergelijking van de observaties binnen het |
tweedejaar treden er tussen november en februari de grootste veranderingen op:
- het aantal interakties tussen leeriingen die in groepjes bij elkaar geplaatst zijn neemt af als pro- portie van het totale aantal.
- de verdeling van de interakties over de leeriingen in de groepen wordt evenrediger.
Tussen februari en mei neemt het aantal interakties met leeriingen buiten de groep af.
Op grond van de vergelijking van de observatieresul- taten van het eerste en tweede onderzoeksjaar kon- kluderen we dat de leeriingen in de werkgroepjes overeenkomstig de doelstelling van de begeleiding, meer met elkaar omgaan en daarbij minder kontak- ten hebben met leeriingen buiten de groep. De werk- groepen gaan meer als groep funktioneren.
Het feit dat de interaktie in de groep minder even- redig verdeeld raakt, kan mogelijk worden toege- schreven aan het gedrag van de helpertjes in de groep. Deze helpertjes hebben tot taak de materiaal- voorziening te verzorgen, zodat de leeriingen minder een beroep zullen doen op de leerkracht. Uit de gegevens blijkt dat leeriingen niet meer dan anders een beroep doen op de leerkracht en de leerkracht niet meer dan anders de leeriingen aanspreekt.
Uit een vergelijking van observatiegegevens nen het tweede onderzoeksjaar blijkt dat de interak- tie tussen leeriingen in de groep in het begin van het jaar nog groter is geweest dan aan het eind, en de interaktie binnen de groep ook nog onevenredigei" was dan aan het eind. Wij veronderstellen ^lat de grotere interaktie in het begin van het jaar woi^i veroorzaakt door een intensiever gebruik van speelJeesset. Na maart wordt de set nog maar spora- disch gebruikt. Ook de grotere onevenredigheid van de interakties in de groep, vroeger in het jiuir, 'S waarschijnlijk toe te schrijven aan het speelleesset- gebruik, waarbij de helpertjes meerde groep moeten helpen dan aan het eind van het jaar.
9. Discussie en aanbevelingen
;oek
Een belangnjk resultaat van het D.A.L.-onderzo^ 'S dat curriculum-innovatie, zoals uitgevoei^ door het D.A.L.-pmjekt in belangrijke mate, bij van de 19 leerkrachten, leidT tot het wer- r^l homogene instruktiegroepen. Er is ooK een duidelijke toename van groepsg^cht handelen- verder zijn er verschuivingen in het didaktisch han- delen van leerkrachten die van belang zijn voorde bevordering van de zelfstandigheid van en, voor |
144
-ocr page 153-
Evaluatie D.A.L.-projekt
de samenwerking tussen leerlingen.
Ondanks deze veranderingen in het onderwijs tre- den er geen duidelijke verbeteringen in de leespres- taties op en zijn er beperkte aanwijzingen betref- fende de verbetering van sociaal gedrag. Deze te- leurstellende resultaten wat betreft het rendement van onderwysverandering komen overeen met an- dere onderzoekingen op dit terrein (Bennett, 1976; Martin and Pavan, 1976; Sanders and Wren, 1976; Ward and Barcher, 1975; Wright, 1975).
Wij plaatsen hierbij wel de opmerking dat de meeste van deze onderzoekingen handelen over de effekten van nieuwe vormen van onderwijs met een veel groter informeel of ongestruktureerd karakter dan bij het geïnnoveerde onderwijs in het kader van het D.A.L.-projekt het geval was.
Wat betreft het D.A.L.-projekt schrijven wij het uitblijven van een verhoging van leesprestaties toe aan:
- de toename van organisatietijd die zowel klassi- kaal als bij gedifferentieerd werkende leerkrach- ten optreedt en die ten koste gaat van de effek- tieve instruktietijd. ~ de geringe aandacht van de leerkrachten, en ook van het D.A.L.-projekttcam voor de vormgeving van het proces van leren lezen. Het D.A.L.- Projektteam was meer gericht op difl"erentiatie door groepering van leerlingen en het realiseren Van de daartoe belangrijke organisatorische voorwiuirden dan op differentiatie door bepaling van leerstof in relatie tot het proces van leren lezen bij leeriingen.
^ beperkte aiindacht die leerkrachten geven iuui de bevordering van samenwerken komt ons inziens ^oort uit het feit dat ook in het overgedragen curricu- niet naar een geplande aanpak van het leren samenwerken is gestreefd. |
Het kunnen samenwerken wordt blijkbaar niet als primair onderwijsdoel gezien, maar als voorwaarde voor een organisatie van het aanvankelijk leeson- derwijs waarin met werk- en instruktiegroepen bin- nen één klasselokaal gewerkt wordt. Leerlingen die goed kunnen samenwerken bieden de leerkrachten gelegenheid zich ongestoord tot instruktiegroepen te richten.
Indien we met de vernieuwing van het aanvankelijk leesonderwijs toch willen bereiken dat de leespresta- ties verbeteren, zal de vernieuwing zich niet enkel moeten richten op de organisatorische differentiatie, maar evenzeer op de begeleiding van het proces van leren lezen bij de leerlingen. Hiertoe dienen leer- krachten meer kennis en vaardigheden te worden aangeboden voor over het plannen en begeleiden van het proces van leren lezen. Verder pleiten wij voor een organisatie van het leesonderwijs waarbij de instuktie van nivogroepen in een afzonderlijke of afgescheiden ruimte plaatsvindt zodat zo min moge- lijk tijd verloren gaat aan de organisatie van het leesonderwüs en de instruktie zo ongestoord moge- lijk kan plaatsvinden.
Indien men ook de sociale ontwikkeling wil be- vorderen bij de vormingsvakken, zal meer systema- tische aandacht besteed moeten worden aan de on- derwijsleersituaties waarin leerlingen zich kunnen oefenen in sociiüe vaardigheden.
Deze aanbevelingen hebben zowel consequenties voor de vormgeving van nieuwe curricula voor aan- vankelijk lezen als voor de bepaling van de inhoud viui een ondersteunend begeleidingsprogramma.
Voor een uitvoerige fundering van de aanbevelin- gen naar aanleiding van het D.A.L.-onderzoek, zowel ten aanzien van de instruktie als de organisatie van het aanvankelijk leesonderwys verwijzen wij naar Appelhof (1979). |
Setlinf; groep
K D
Sk<)rinf>sf;ctallc'n hij klas.sikiuil en f^cdiffcrcnticird werkende leerkrachten
145
-ocr page 154-
P. A. Appelhof, G. Priiyser, J. B. Timmer en M. A. Zwarts
Literatuurlijst
Aamoutse, C. D. J., Curriculum ontwikkeling én haar organisatie in Nederland, Pedagogische Studiën, 1972, 49, 55-66.
Appelhof, P. N., Ontwikkeling en evaluatie van een bege- leidingsprogramma voor differentiatie van het aanvan- kelijk leesonderwijs, Het D.A.L.-onderzoek (1), Peda- gogische Studiën, 1976, 53, 421^29.
Appelhof, P. N., Evaluatie van curriculum-innovatie. Het D.A.L.-onderzoek (3), Pedagogische Studiën, 1977, 54, 1-7.
Appelhof, P. N., Begeleide vernieuwing. Evaluatie van curriculum-innovatie gericht op differentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs, Tilburg, 1979 (in druk).
Bennett, Neville, Teaching styles and pupil progress, Londen, 1976.
Caesar, F. B., Handleiding: Zo jVeilig leren lezen, Til- burg, Zwijsen, 1973.
Calcar, C. van, B. Tellegen en W. van Soest, Handleiding voor de toets: 'Begrijpend lezen T, Amsterdam, RITP, 1970.
Campbell, P. T. and J. L. Stanley, Experimental and quasi-experimental design for research, Chicago, Rand McNally, 1966.
Geerligs, C. T., Niveaugroepen in de basisschool, Injó, 1973, 5.
Martin, Lyn S. and Barbara N. Pavan, Current research on open space, nongrading, vertical grouping, and team teaching, Phi Delta Kappan, 1976, 57, 310-315.
Noordenburg, H. G. van. Interne differentiatie in het basisonderwijs, Interimverslag 4, SVO-projekt 0-204, Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, R.U., 1975.
Pruyser, G., Een evaluatie voor een begeleidingspro- gramma gericht op samenwerking lussen leerlingen, Interimverslag 10, SVO-projekt 0-2(M, Utrecht, Vak- groep Onderwijskunde, R.U., 1978.
S.A.C., Handleiding bij de kriteriumtoets na het vierde deeltje van de methode 'Caesar', Utrecht, Schoolad- viescentrum, 1974.
Sanders, Stanley G. and Jean P. Wren, The open-space school - How effective?, Elementary School Journal, 1976, 77, 57-^2.
Rogers, E. M. and F. M. Shoemaker, Communication of innovations, New York, 1971.
Stake, R. E., The countenance of educational evaluation, in: R. C. Anderson, Current Research in Instruction, New Jersey, 1%9.
Ward, W.D. and P. R. Barcher, Reading achievement and creativity as related to open classroom experience, Journal of Educational Psychology, 1975,67,683-691. |
Wright, Robert J., The affective and cognitive consequen- ces of an open education elementary school, American Educational Research Journal, 1975, 12, 449-468.
Zaltman, G., Ph. Holter and L Kaufman, Creating social change, New York, 1972.
Zwarts, M., Instrumenten en technieken, Interimverslag6, SVO-projekt 0-204, Utrecht, Vakgroep Onderwijs- kunde R.U., 1976.
Zwarts, M., Toetsing van een model op metingen binnen de subjecten, Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, 2, 172-178.
Curricula vitae
Pieter Appelhof (1938) studeerde na enige jaren in het basisonderwijs werkzaam te zijn geweest opvoedkunde aan het I.P.A.W. te Utrecht en aan het Pedagogisk Forsk- nings Institutt in Oslo. Afgestudeerd in 1968. Van 19^ 1973 werkzaam als onderwijskundig medewerker bij Schooladviescentrum te Utrecht. Van 1973 tot 1978, pro- jektleider van het D.A.L.-onderzoek (Vakgroep Onder- wijskunde, R.U. te Utrecht) en sinds 1978 weer werkzaam bij het Schooladviescentrum als onderwijskundige. Adres: Schooladviescentrum, Maliebaan 59, Utrecht, tel. 030-331272.
Gijsbrecht Pruvser (1946) studeerde psychologie aan de R.U. te Utrecht. Afgestudeerd in 1978. Was werkzaam m het D.A.L.-onderzoek van 1975-1978. Is vtmaf dewerker voor de leerlingenbegeleiding bij de Stichti fc Schoolpedagogisch Centrum Westelijke Mijnstreek m i»«' tard.
Adres: Neerbraakstraat 44, Hoensbroek.
Jan Timmer (1945) werkte enige jiiren in het basisonder- wijs en studeerde onderwijskunde aan de R.U. te Utree • Afgestudeerd in 1976. Sinds 1974 werkz^aam bij de vaN groep Onderwijskunde van de R.U. te Utrecht, j kelijk bij het D.A.L.-onderzoek en vanaf 1976 bij n IVO-projekt (SVO BS 405).
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadrecf 7, Utree
' het
Michel Zwarts (1942) studeerde, na enige jaren in basisonderwijs werkziuim te zijn geweest, oriderwijsku ^ aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1974. werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de te Utrecht, aanvankelijk bij het D.A.L.-onderzoeK vanaf 1976 als wetenschappelijk medewerker voor me <Jologie. jit.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadreef 7, ur |
146
-ocr page 155-
Samenvatting
dit artikel wordt een formatie/ evaluatie- onderzoek beschreven van een curriculum dat in sterke mate gebaseerd is op een aantal leerpsyclio- 'ogische uitgangspunten. Het betreft een leergang ''fkenen voor klas 2 van het basisonderwijs die is Of^twikkeld door het Schooladviescentrum teUtrecht niomenteel door ongeveer 400 scholen wordt Sebruikt.
Pornuitieve curriculumevaluatie wordt hier gezien een poging op een zo verantwoord mogelijke ^^'UZe te komen tot waarderende uitspraken over een ^^""ricuhtm, waarop revisie-beslissingen kunnen ''•orden gebaseerd.
ch y(i""'t een aantal leerp.<!y-
"logische principes als het meest karakteristiek ^"f dh curriculum is te he<;chouwen, worden in dit 'kei, na een algemeen overzicht van het onder- Oi'k, alleen die gedeeltes van het onderzoek uitge- cn ^'"VW/tcvj waarin deze leerp.sYchologische steT""^'"' het doel-
j^'J'gedeelte en het observatie-gedeelte.
iloelstellingen-gedeelte werd hij 42 leer- ""'' ^ '^'^'rkten nagegaan
curr'""i '"^'"'"f^ (lantal aan het
Tf'i-"^' liligi'i'de doelstellingen.
lU f"'^ getracht wat meer greep te krijgen op
^^ .... „ i-ra getracnt wat meer greep te krijg '"Vp""^''^"''' ■''Ifiictuur waarvan de leerkracniei ^ "" ^Ü hun denken over het reken-curriculum.
ste^r'''' "''vcnv/r/t'-;;'«'«/«'«'//«' werd vervolgens een "iir
'an 14 leerkrachten gedurende bijna drie ^«flrK" geobserveerd,
instr,. l^^'l'iilp een observatie-
li'i'rpsycho-
^etkj'' '.'''f-'c^fixpiinten van het curriculum door- ^etelif,"'''' klassesituatie. De relatieve
Pes vo diverse leerpsychologische princi-
^^Saalj'^ "'''''"(ii'lijke leerling-ejfecten werd na-
^^mTn^"''^ afzonderlijke evaluatie-instru-
^Peetj ^ombinering van de gegevens leidde f^''oot aantal punten tot conclusies en aanbe- |
^CilscHE STUDIËN 1979 (56) 147-162 velingen ter herziening van het curriculum en de begeleiding.
Formatieve curriculumevaluatie en onderwijspsychologie
N. VERLOOP*
Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, K.U. Nijmegen
1. Inleiding. Enkele theoretische achtergronden**
1.1. Onderwijspsychologie en onderwijspraktijk
Vele onderwijskundigen zijn de laatste jaren over- tuigd geraakt van het feit dat de onderwijspsycholo- gie van veel groter betekenis zou kunnen zijn voor de dagelijkse gang van zaken in de school dan thans het gevïü is. Tegelijkertijd is vanuit de onderwijspsycho- logie een steeds sterker wordende tendens merkbiuir tot 'vertaling' en 'toepassing' van verworven inzich- ten, evenals een algemene gerichtheid op die vormen van leren en informatieverwerking, die ook voor het schoolse leren relevant zijn. De functie die de onderwijspsychologie voor de dagelijkse schoolpraktijk kan hebben is waarschijn- lijk samen te vatten in de volgende twee categorieën:
a. Het toerusten van (a.s.) leerkrachten met kennis en vaardigheden op ondenvijspsychologisch ge- bied, op zodanige wijze dat zij diuirvan gebmik kunnen maken in hun lesvoorbereiding en hun lesgedrag. Aan deze toepassingsmogelijkheid is tot nu toe weinig aandacht besteed.
b. Het ontwerpen en structureren van curricula (in de zin van: planningsdocumenten voor reeksen van ondei-wijsleersituaties) op zodanige wijze dat daarin rekening wordt gehouden met bepaalde relevante onderwijspsychologische inzichten en principes. Momenteel worden in toenemende mate pogingen ondernomen deze tweede toepas- singsmogelijkheid te realiseren, met name voor de sekwentering, zowel op leergangniveau (se- kwentering van leerstofinhoud) als op lesniveau (lesopbouw).
♦ Per 1 maart 1979: Ccntr^uil Instituut voor Ttx;tsontwik- keling.
Met dank luin Retcr Appclhof cn Michel Zwarts vixir hun opbouwend commentiuir op het concept van dit artikel.
147 |
-ocr page 156-
N. Verloop
Elders is aangegeven (Verloop 1978) dat voor een dergelijke functie waarschijnlijk slechts die onder- wijspsychologische theorieën in aanmerking komen die zich op de procesmatige aspecten van het leren richten (i.p.v. op de produkt-aspecten), waarbij deze theorieën voorschriften kunnen geven voor de wijze waarop een dergelijk leerproces kan worden opge- bouwd. Een tweetal groepen theorieën bleek met name hiervoor geschikt te zijn, nl. (1) een groep uit de VS afkomstige informatieverwerkingstheorieën (Klahr 1976, Anderson, Spiro en Montague 1977) evenals het model van Gagné en Briggs (1974), en (2) een aantal uit de Sovjet-Unie afkomstige theorieën, (Cole en Malzman 1%9, Van Parreren en Carpay
1972). Tevens werd aangepven wat de perspectie- ven zijn voor een 'theorie van het onderwijzen' wanneer men gebruik maakt van dergelijke on- derwijspsychologische theorieën.
We zullen ons in dit artikel voornamelijk richten op de curriculumproblematiek, speciaal de evaluatie van een dergelijk curriculum. Wanneer men immers in de opbouw van een curriculum heeft getracht gebruik te maken van bepaalde onderwijspsycholo- gische inzichten en principes en men vervolgens d.m.v. formatieve evaluatie verbeteringen in dit curriculum wil aanbrengen, zullen deze onderwijs- psychologische principes een centraal element in de evaluatie moeten vormen. Dit impliceert ook dat bij de evaluatie de nadruk zal liggen op hetgeen zich op cognitief gebied procesmatig in de klassesituatie afspeelt. Het evaluatie-onderzoek dat hier wordt gerapporteerd is dus een illustratie van een curricu- lumevaluatie waiunn een aantal onderwijspsycholo- gische principes centraal staan. Met de toenemende belangstelling voor onderwijspsychologische (se- kwenterings)principes bij de opbouw van curricula zullen zij in de toekomst waarschijnlijk een steeds grotere rol gaan spelen bij curriculumevaluatie.
1.2. Formatieve curriculumevaliuitie
Een van de belangrijkste gedeelten van het hier gerapporteerde evaluatie-onderzoek is dat waarin aan de hand van het gedrag van de leerkracht wordt nagegaan of de leerkracht het curriculum uitvoert overeenkomstig de bedoelingen van de ontwikke- laars. Dit sluit aan bij de door Creemers gesigna- leerde tendens een sterker verband te leggen tussen enerzijds het onderzoek van het leerkrachtgedrag en anderzijds het onderzoek naar curriculumontwikke- ling, met name curriculumimplementatie, (Creemers 1978, p. 7).
In een aantal bronnen (bijv. Worthen en Sanders |
1973) wordt uitvoerig ingegaan op datgene wat in het algemeen karakteristiek zou zijn voor evaluatie-on- derzoek, vooral in vergelijking met het klassiek experimenteel onderzoek. Een karakteristiek die door de meeste auteurs wordt aangegeven en die ook voor het onderhavige onderzoek opgaat is het 'be- slissingsgerichte' karakter van evaluatie-onderzoek (Popham 1975, Worthen en Sanders 1973, Stuffle- beam 1974, Edwards 1974). Bij evaluatie-onderzoek gaat het erom gegevens te leveren die van belang zijn voor het nemen van concrete beslissingen. Met betrekking tot dit onderzoek hadden de beslissingen te maken met de revisie van het curriculum. evaluatie is daarom formatief van karakter, (v^- Scriven 1%7). De begrippen formatief-summatief worden hier overigens niet opgevat als een tegenstel- ling (zoals bij Scriven), maar als uiteinden van een continuüm (vgl. Popham 1975, of Meijer 1978).
Een vaak terugkerende controverse wordt gf' vormd door de vraag of bij (formatieve) evaluatie gebruik kan worden gemaakt van klassieke expen- mentele onderzoeksdesigns. Aan het ene uiterste staan hier degenen die met het toepassen van deze designs in evaluatie-onderzoek geen enkele moeite hebben, zoals Wolf (1974) die bij het opzetten v^ een evaluatie-onderzoek vanuit de data-analyse lijk te vertrekken, of Glass (1973) die bijv. bij de intro- ductie van zijn 'intact group design' terioops op- merkt dat bij het evaluatie-onderzoek hier iulk leer- lingen random aan de klassen moeten worden toe- gewezen. Aan het andere uiterste staan degenen die in zo sterke mate recht willen doen aan de eigen ^ van het evaluatie-object dat ze de empirisch-analyi'' sehe werkwijze als zodanig jifwijzen en gebruik willen maken van kwalitatieve methoden- De evaluator heeft hier als voomiuimste taak n samen met de direct betrokkenen verhelderen van
hun eigen probleemsituatie ('responsive evaluation j Scheyer en Stake 1976), eventueel gebruikmaken van bijv. de methoden der kunstkritiek ('education ^ connaisseurship', Eisner 1976) of journalistiek ( P trayal evaluation', MacDonald 1976). In het " gerapporteerde onderzoek is de ontoereikenun ^ van de klassieke experimentele designs voor t^^^^ evaluatie-vragen onderkend. Er is getracht '^''^'Vjgct een oplossing te vinden door per evaluatie-oPJ een aantal 'meet-punten' te creëren (v^. P^'^iii Hoewel in dit onderzoek wel getracht is een ^ variabelen te isoleren die een bijdrage ^ch
het eind-effect, wordt hier niet de door ^ron gestelde eis onderschreven dat in elk ^^^ ^du- derzoek zou moeten blijken 'how the course p ces its effects', (vergelijk voor een tegenge^ opvatting Scriven 1967, StufTlebeam 1974). jat Ten slotte, in dit onderzoek is er vanuit gega^ |
148
-ocr page 157-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
het de taak van de evaluator is op grond van zijn gegevens aanbevelingen, en daarmee waarde-oorde- len te formuleren ten aanzien van het object van evaluatie, terwijl vervolgens de beslissing aan de beleidsbepalers (i.e. het ontwikkelingsteam) wordt overgelaten. Het is bekend dat, hoewel evaluatie oorspronkelijk door bijv. Cronbach en Scriven op deze wijze is opgevat en ook nu nog vaak op deze ^ijze wordt gedefinieerd (bijv. MacKay en Maguire 1971, p. 4), er een belangrijke stroming is die deze rol nadrukkelijk aan de evaluator ontzegt, (Alkin, Pro- ^s, Stufilebeam, Guba).
Voor een meer gedetailleerde bespreking en moti- vering van de in dit onderzoek gedane theoretische en methodologische keuzen wordt verwezen naar het oorspronkelijke onderzoeksversls^, (Verioop 1977).
Object van evaluatie
^et curriculum waarom het in dit onderzoek gaat Omvat een volledige rekenleergang voor klas 2 van het basisonderwijs; zij vormt een onderdeel van een •^ergang rekenen voor klas 1 t/m 4 en is ontwikkeld Jl^r het Schooladviesccntnim (SAC) te Utrecht, ^Nehssen. Klukhuhn en Vuurmans 1978). De eerste ontwikkelingswerkzaamheden dateren uit 1972 en ^Un ontstaan vanuit een bij de leerkrachten gecon- ^^teerde ontevredenheid over bestaande rekenme- ^ Odes. Het curriculum heeft zich in een snel tempo j^rspreid via andere schoolbegeleidingsdiensten, j^omenteel wordt op ongeveer 4(K) basisscholen in j^^^aerland met het curriculum gewerkt. De ontwik- j^^^Ssgroep werkt ;uin een uitbreiding van het
^culum tot de bovenbouw, bej^.^'^nienten die bij het evaluatie-onderzoek zijn keli° vastgesteld in overleg met de ontwik-
wa;u-bij vooral werd gelet op datgene ^ho hyperend voor dit reken-curriculum be- ken-"^'^ kon worden, ('onderscheidende kenmer- be| ' Creemers en Meijer 1978, p. 12 e.V.). De k;u~aktcristiek van dit SAC-rekenpro- 'ijke nadmk legt op inhoude-
gejjQ^^i^^ofvemieuwing v:ui het rekenonderwijs, ^ÜZe expliciete opvatting over de
'^OeteiT^^'^'^P het leerproces bij de leeriing zou Sehe zak^^"^'"^"' alleriei organisatori- |
•eerp^j^'^n m-b.t. de inrichting van het ondenvijs- 'aars^jj ^^ secundair beschouwt. De ontwikke- •"eken mening dat de meeste in gebniik zijnde ^•^^rhet • ^^ met hun zeer uitgebreide :uindacht ^e ^ "itwerken van een model voor de organisa- ^ differentiatie, voorbijgaan lum de essentie van het rekenonderwijs: óf men verzuimt aandacht te geven aan de begrippen en procedures die essen- tieel zijn voor het mathematisch leren denken óf men gaat volkomen voorbij aan de leerpsychologische weg waariangs het leren van het kind zich zou moeten voltrekken óf men laat het op beide punten afweten. Los van de, hier niet aan de orde zijnde, vraag of men zich met een dergelijk standpunt kan verenigen kan geconstateerd worden dat een derge- lijk uitgangspunt verstrekkende gevolgen heeft voor de vormgeving van het curriculum. Voor het identi- ficeren van de mathematische kernbegrippen die essentieel zijn voor een werkelijk inzicht in alleriei rekenkundige/wiskundige relaties baseren zij zich op het oordeel van deskundigen in het wiskundig vakgebied; vooral vanuit de school van de Russische leerpsycholoog Davydov is op deze kernbegrippen de nadruk gelegd. Voor het bepalen van de leerpsy- chologische weg die het kind moet volgen om tot abstracte kennis van een begrip of een relatie te komen maakt men vooral gebruik van de ideeën van de Rus Gal'perin. Met name de wijze waarop het kind zich volgens deze theorie via een interiorisatie- proces beweegt van het concrete manipuleren met materiaal najir een op volkomen abstract niveau veriopende handeling is duidelijk in het programma terug te vinden. Omdat de begrippen uit deze theorie voor een belangrijk deel de basis voor de onder- wijspsychologische opbouw van het curriculum vormen is, in overieg met de ontwikkelingsgroep, deze theorie als kern van de onderwijspsychologi- sche component van de evaluatie genomen. Voor een gedetailleerde bespreking van deze theorie wordt verwezen naar Gal'perin (1%9) of Van Parreren en Carpay (1972). Volgens deze theorie voltrekt de genoemde interiorisatie zich via een iuintal stadia, waarbij een aantal 'niveaus' van de handeling wor- den dooriopen; in het begin wordt de handeling concreet, op 'materieel' niveau voltrokken, daarna volgt de 'perceptieve' handeling waarbij als het ware met de ogen met het materiiuil gemanipuleerd wordt, vervolgens de 'verbale' fa.se waarbij de steun van het hardop gesproken woord in de pkmts van de visuele steun komt en ten slotte volgt, via de fase van het spreken 'voor zichzelf (door de ontwikkelingsgroep iumgeduid iils 'handelen met de ogen dicht') de fase waarin de handeling op volkomen abstract niveau wordt voltrokken, de 'mentale' handeling. Bij het aanleren van een handeling verandert deze hande- ling niet alleen op de parameter 'niveau' (viui mate- rieel naar mentaal), maar eveneens op een drietal andere parameters, nl. 'uitvoerigheid', betrekking hebbend op de mate wtuirin alle deel-componenten van de handeling ook daadwerkelijk worden uitge- |
149
-ocr page 158-
N. Verloop
voerd, 'generalisatie', betrekking hebbend op de mate waarin de handeling op specifieke objecten is gericht, en 'beheersing', betrekking hebbend op de mate waarin de handeling als het ware één vloeiende beweging is. Hoewel deze parameters in eerste instantie de karakteristieken zijn van de handeling die door de leerlingen wordt voltrokken kan men ze ook beschouwen als dié handelingskarakteristieken waarop de leerkracht door zijn onderwijs op gerichte wijze invloed moet gaan uitoefenen. Door in zijn onderwijs op een gerichte manier wijzigingen op deze parameters te bewerkstelligen brengt hij de leerlingen tot volwaardige mentale handelingen.
De hier genoemde theoretische constructen vor- men het belangrijkste deel van de onderwijspsycho- logische component van het evaluatie-onderzoek en eveneens een belangrijk deel van het evaluatie-on- derzoek als geheel. Omdat in dit artikel vnl. gepoogd wordt een uitwerking te geven van een evaluatie van een curriculum dat gebaseerd is op onderwijspsy- chologische principes zullen deze in de rest van het artikel voortdurend in het centrum van de belangstel- ling worden geplaatst. In het reken-curriculum zijn deze principes uiteraard betrokken op bepaalde inhouden. De inhoudelijke indeling van het reken- programma zal dan ook voortdurend in het onder- zoek terugkeren; daarbij wordt in het kader van dit artikel een inperking gemaakt tot een drietal in- houdscategorieën die op een aantal belangrijke pun- ten onderling vergelijkbaar zijn en tesamen verreweg het grootste deel van het curriculum bestrijken: optellen/aftrekken, vermenigvuldigen en 'open be- weringen' (d.w.z. opgaven waarbij de leeriingen zelf een 'onbekende' op een openstaande plaats moeten uitrekenen). Naast de leerinhoud van het curriculum werden ook diverse in het programma verwerkte differentiatie vormen bij de evaluatie betrokken, evenals de bij het programma behorende criterium- toetsen. Ten slotte vormde ook de door de ontwikke- lingsgroep verzorgde schoolbegeleiding (in de vorm van schoolbezoeken en bijeenkomsten met groepen leerkrachten die met het curriculum werkten) voor- werp van evaluatie. We zullen ons hierna echter uitsluitend richten op de onderwijspsychologische component in het curriculum.
3. Globale opzet van het onderzoek |
Een bespreking van de opzet van het onderzoek komt in feite neer op het aangeven van de 'meetpun- ten' waarop de evaluatie-objecten voorwerp van onderzoek waren (v^. par. 1.2). De evaluatie-objec- ten zijn aangegeven in paragraaf 2. Ten aanzien van elk van de evaluatie-objecten werden een aantal evaluatievragen geformuleerd en werden een aantal instrumenten ontworpen voor het verzamelen van gegevens ter beantwoording van deze vragen; ten slotte werden de gegevens van de diverse instrumen- ten (en van de diverse evaluatie-objecten) met elkaar in verband gebracht. In grote lijnen gaat het hier om de volgende evaluatie-vragen:
(a) Wat is het oordeel van de leerkrachten over de belangrijkheid van het curriculum-onderdeel.
(b) Hoe wordt, blijkend uit de observatie-gegevens, dit onderdeel in de concrete klassesituatie gere- aliseerd, (zowel wat de leerpsychologische com- ponent betreft als meer inhoudelijk).
(c) Wat is de mening van de leerkrachten omtrent de realiseerbaarheid ervan, i.e. welke problemen heeft men daarbij ontmoet.
(d) In welke mate komt het onderdeel in de begelei- dingsbijeenkomsten aan de orde.
(e) Wat zijn de toetsprestaties van de leeriingen op dit onderdeel.
Al deze informatie diende bij te dragen tot het nemen van meer verantwoorde beslissingen omtrent revisie van het curriculum.
In de eerste fase van het onderzoek werd getracht samen met de ontwikkelingsgroep, d.m.v. een cy- clisch proces van steeds verdere concretisering, komen tot een inventarisatie van de doelstellingen die aan het tweedeklas-rekenprogramma ten grond- slag liggen. Op deze wijze werden een aantal d^'" stellingen-uitspraken geformuleerd, die zowel be- trekking hadden op de inhoudelijke rekenleerstof ais op de wijze waarop het aanleren van deze leersto leerpsychologisch gezien zou moeten veHopen^ Deze lijst van doelstellingen werd uitgebreid met ee aantal rekendoelstellingen die nadrukkelijk niet doo de ontwikkelingsgroep kon worden onderschreve - (zie verder par. 4). De totale lijst van 97 doelstellin- gen-uitspraken werd ter beoordeling op 'belangnJ heid' (9-puntsschtuil) voorgelegd ;um alle UtrecW^^ en Rotterdamse leerkrachten die op dat moment m het tweedeklas-rekenprogramma werkten (n = De respons was 83%. Ter beantwoording van^^ vragen omtrent de realiseerbaarheid van het lum in de concrete klassesituatie en van ^^".^jng vragen omtrent toetsgebruik, ontvangen ^^^ etc. werd gekozen voor een (half gestructur ^^^ interview. Daarbij werd ook ten aanzien .^^^gU^e curriculum-componenten de vraag gesteld "? mate men bij de realisering van deze curn^^^ jg component trachtte te werk te gaan volge aanwijzingen van het curriculum. |
150
-ocr page 159-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
Het werd essentieel geacht gegevens omtrent het functioneren van het curriculum in de concrete klassesituatie ook door middel van eigen waarne- ming te verzamelen. Daarom werd een steekproef van 14 leerkrachten vervolgens gedurende bijna drie uur tijdens het onderwijsleerproces geobserveerd, (verdeeld over een viertal observaties per leer- kracht). Daarbij werd van een tweetal voor dit doel ontwikkelde observatie-instrumenten gebruik ge- maakt. Bij het eerste instrument werd nagegaan in Welke mate en op welke wijze de leerkracht gebruik maakte van de aan dit curriculum ten grondslag liggende leerpsychologische principes. Bij het tweede instrument ging het om het gebruik door de leerkracht van 'essentiële inhouden' bij de diverse onderdelen, (optellen/aftrekken, vermenigvuldigen, open beweringen, verhoudingen, kansberekening, meten). Met 'het gebruiken van essentiële inhouden' Wordt hier bedoeld dat bij een bepaald onderdeel, bijv. het vermenigvuldigen, zaken aan de orde moe- ten komen die essentieel zijn voor het verwerven Van inzicht in 'het vermenigvuldigen'. Informatie omtrent hetgeen op de begeleidingsbijeenkomsten ^n de orde kwam werd verkregen d.m.v. een •nhoudsanalyse van de verslagen van deze bijeen- komsten. De leerlingen-prestaties op de diverse Onderdelen werden vastgesteld door middel van reeds bestaande en bij het rekenprogramma beho- •"ende criterium-georiënteerde toetsen. |
Wanneer men nu de genoemde 'meetpunten' en de evaluatie-objecten tegen elkaar uitzet, onstaat het overzicht van het onderzoek zoals weergegeven in Figuur 1. Daarbij wordt met een 'x' onder een bepaald instrument aangegeven dat met dit instru- ment informatie over het betreffende evaluatie-ob- ject kan worden verkregen terwijl 'xx' aangeeft dat dit in sterke mate het geval is.
De twee volgende paragrafen hebben betrekking op die gedeelten van het onderzoek die met betrek- king tot de onderwijspsychologische component het meest interessant zijn, lü. het doelstellingen-gedeelte en het observatie-gedeelte.
Het doelstellingen-gedeelte is vooral van belang omdat daarin o.m. een poging wordt gedaan d.m.v. cluster-analyse wat meer greep te krijgen op de impliciete structuur waarvan de leerkrachten uit- gaan bij hun denken over het reken-curriculum, vooral met betrekking tot de inhoudelijke resp. onderwijspsychologische component van het curri- culum.
Het observatie-gedeelte van de onderwijspsycho- logische component is van belang omdat daarin een procedure werd ontwikkeld om de doorwerking van de onderwijspsychologische principes in de concrete klassesituatie te registreren en omdat daarin d.m.v. multiple regressie-analyse de relatieve betekenis van de diverse onderwijspsychologische principes voor de uiteindelijke effecten werd nagegaan. |
txjrdeei leer- onderwijsleerproces
krachten over -
doelen (be- oordeel obseivatie- iecrlingen-
langrijkheid) leerkr. gegevens prestaties
begeleidings- condities
bijeenkomsten
interview/ observ.-in-
9-punt-schaal toets
vragenlijst stnimenten
XX |
X |
XX |
XX |
X |
XX |
XX |
X |
XX |
XX |
X |
X |
XX |
X |
X |
XX |
X |
X |
XX |
X |
XX |
X |
XX |
|
X |
XX |
|
X |
|
|
^^aluatie-objecten:
;j^len/aftrckken
Är
^ych.
^eeleiding
' ^'"<i'il-o\ crzic ht van dc onderzoeksopzet
151
-ocr page 160-
N. Verloop
4. Doelstellingen-gedeelte
4.1. Algemene functie van dit onderzoeksgedeelte
Voor het opnemen van een doelstellingen-gedeelte in dit evaluatie-onderzoek zijn een aantal redenen te formuleren. Ten eerste bleek uit gesprekken met de ontwikkelingsgroep en uit een analyse van het ont- wikkelde curriculum dat de ontwikkelaars een aantal goed formuleerbare doelstellingen voor ogen stond; een meer gedetailleerde formulering en explicitering daarvan zou ook voor de ontwikkelaars verhelde- rend kunnen werken ten opzichte van hun eigen curriculum. Vervolgens zou op deze wijze nagegaan kunnen worden of de door de ontwikkelaars nage- streefde doelen ook door de betrokken leerkrachten als belangrijk worden beschouwd. Ten slotte zou een gedifferentieerd oordeel van de betrokken leer- krachten over de belangrijkheid van de doelstellin- gen bij de diverse onderdelen waarschijnlijk meer helderheid kunnen brengen over de vraag waarom bepaalde onderdelen van het curriculum beter func- tioneren dan andere.
Omdat in het kader van dit onderzoek van de ontwikkelaars redelijkerwijs niet verwacht mocht worden dat zij erg veel tijd zouden investeren in het gedetailleerd specificeren van de doelen voor de diverse onderdelen is op grond van een analyse van het ontwikkelde curriculum een gedetailleerde lijst van doelstellingen samengesteld. Samen met de ontwikkelaars is deze lijst enkele malen besproken en herzien. Bij de uiteindelijke versie was men van mening dat er inderdaad een redelijk beeld van de door de ontwikkelaars nagestreefde doelen werd gegeven.' Voor elk van de inhoudelijke onderdelen (optellen/aftrekken etc.) werden, naast de curricu- lum-doelen ('SAC-doelen') ook enkele doelstellin- gen opgenomen die door de ontwikkelingsgroep niét als belangrijk werden onderschreven ('N-doelen'). Het doel hiervan was het maken van een vergelijking tussen het oordeel van de leerkrachten omtrent deze doelen en de doelen die wèl door de ontwikkelaars als belangrijk werden gekenschetst. Een tweede vergelijkingsmogelijkheid lag hier uiteraard tussen ontwikkelaars en leerkrachten.^ |
Op deze wijze werd voor elk onderdeel een groepje doelen geformuleerd. Bijvoorbeeld voor het onderdeel 'vermenigvuldigen' resulteerde dit in een tiental doelstellingen-uitspraken, zoals: 'De leeriing moet op de getallenlijn sprongetjes (van bijv. 4) kunnen maken, analoog aan het opzeggen van een tafel (tafel van 4)'. Aan de 42 leerkrachten werd een dergelijke uitspraak voorgelegd en werd gevraagd de belangrijkheid van deze doelstelling aiui te geven op een 9-puntsschaal. Het gemiddelde van deze tien doelstellingen-uitspraken werd opgevat als een score voor de 'belangrijkheid' van het onderdeel 'vermenigvuldigen' volgens deze leerkracht. Met betrekking tot de N-doelen van elk onderdeel werd een zelfde procedure gevolgd. Ook door de 4 ont- wikkelaars werden de doelen op deze wijze beoor- deeld. Hierdoor werd het mogelijk op zeer gedetail- leerde wijze vergelijkingen te maken tussen ener- zijds leerkrachten en anderzijds ontwikkelaars om- trent het belang dat aan bepaalde curriculumdoelen werd gehecht.
Wat betreft de vorm van de doelstellingen-uit- spraken, er zijn ook een aantal uitspraken opgeno- men die niet in gedragstermen geformuleerd zijn. Het belangrijkste criterium voor opneming van een doelstelling in de lijst was niet het voldoen aan bijv. Mageriaanse voorschriften maar was of het beoorde- len van een dergelijke doelstelling informatie zou kunnen opleveren voor de onderzoeksvraagstellin- gen. Het is overigens waarschijnlijk dat veel (te- recht) tegen gedragsdoelstellingen ingebrachte be- zwaren^ voor een 'concreet' vakgebied als het reke- nen in veel mindere mate van toepassing zullen zijn. In de hier ontworpen doelstellingenlijst komen ook doelstellingen voor die ontleend zijn aan het leerpsy- chologisch model. Volgens dit model moet de leer- ling op een bepaald punt in de opbouw van de handeling deze handeling op een expliciet ciangege- ven wijze uitvoeren; de doelstellingen-uitspraken die hierop betrekking hebben zijn in de lijst opgenomen O.m. om na te gimn in hoeverre de leerkrachten deze leerpsychologische opbouw van belang achten. Zp veel mogelijk werd dciarbij het gebruik van speci- fieke lecrpsychologische termen (materiële hande- ling e.d.) vermeden en vervangen door een om- schrijving van het begrip in meer allediuigse termen-
De N-doelen werden, behalve aan de gangbare rekenmethodes, vnl. ontleend aan de bestaande praktijk van het rekenonderwijs, (bijv. het feit daj men nog vaiik bezig is met 'tafels opdreunen' en djt vaak erg belangrijk vindt leidde tot het opnemen va" deze doelstelling als 'N-doel'). WaiU" dit noodzake- lijk leek werden de doelstellingen-uitspraken toege- licht met een zo neutraal mogelijk voorbeeld. Om te voorkomen dat men bij elk;uir behoren«^
^oelstellinßen'ik •
op analoge f L"'® herkennen en daarom
^'en te voorkom '^'-'^tvvoorden, en om boven-
zodanig herkZT" . ^^^PJes van 'N-doelen' als
^andoni vTorT ^^
^an vermoeidhffi Eventuele effecten
een door werden opgevan-
aan te brengen totiuüvolgorde |
152
-ocr page 161-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
4.2. Clustering van doelen
Naast de hierboven besproken functies van het doelstellingen-gedeelte in dit onderzoek werd van een deel van de hier verkregen data ook nog een anderssoortig gebruik gemaakt. In het kader van dit evaluatie-onderzoek werd het interessant geacht na te gaan of de leerkrachten bij de beoordeling van de curriculum-doelstellingen een refentiekader han- teerden dat vnl. inhoudelijk óf vnl. leerpsycholo- gisch van karakter was. In dit onderzoek werd een eerste exploratieve poging gedaan deze vraag te beantwoorden. Daarbij werd als volgt te werk ge- gaan. Er werden 26 doelstellingen-uitspraken uit totale verzameling geselecteerd. Uitgangspunt daarbij was dat een aantal doelstellingen puur inhou- delijk van karakter moest zijn en dat in een aantal een leerpsychologische component opgenomen moest 2ijn. Uitgaande van de oorspronkelijke verzameling doelstellingen-uitspraken werden voor twee onder- delen, nl. optellen/aftrekken en vermenigvuldigen, de doelstellingen-uitspraken geselecteerd die aan deze eisen voldeden. Het resultaat was de volgende l^erzameling:
' inhoudelijke doelen optellen/aftrekken, ^ inhoudelijke doelen vermenigvuldigen, ^ doelen optellen/aftrekken, met een expliciet jeerpsychologische component, doelen vermenigvuldigen, met een expliciet leer- Psychologische component. ^ 'eerpsychologische component had betrekking ®Pde vijf handelingsniveaus van Gal'perin.
Op de data van deze 26 doelstellingen-uitspraken y^rd een hiërarchische cluster-analyse toegepast, ^^or enkele details omtrent deze analyse-techniek ^ Par. 6. Voor dit onderzoek betekende dit dat, op lin^ de door de leerkrachten gegeven beoorde- Zod doelen, de relaties tussen deze doelen
stru^"'^ werden lumgegeven dat een soort boom- ^^ doelstellingen ontstond. Eerst wer- die ■ f doelstellingen-uitspraken samengenomen Pelcl hl ^'^""rdeling voortdurend aan elkiuirgekop- delin te zijn, d.w.z. ongeveer dezelfde beoor- Wep^j^ Kregen door veel leerkrachten. Vervolgens een lef^" doelstellingen-uitspraak toegevoegd die Het p "i'.nder sterke samenhang vertoonde, etc. heid' hier dus niet om de absolute 'belangrijk- menha de doelen, maar om hun onderlinge sa- deoßp"®' Op deze wijze ontstonden clusters van, in elKaT " ^^ de beoordehuu-s i.e. de leerkrachten, bij
iS doelstellingen.
i"esui( . ''^ßrijkste P""^ ^''J de inspectie van de op deze " betreft dan uiteraard het karakter van de W'jze ontstane clusters. De in de luialyse |
opgenomen doelstellingen zijn immers van dien aard dat de leerkracht zich bij de beoordeling van de belangrijkheid óf kan richten op de inhoudscompo- nent (bijv. 'vermenigvuldigen') óf ook de leerpsy- chologische component daarbij kan betrekken. Hierdoor zou het mogelijk zijn dat clusters zouden ontstaan die opgebouwd zijn uit puur inhoudelijke doelstellingen-uitspraken óf clusters waarin doelstel- lingen met een leerpsychologische component do- mineren.
Een dergelijk overzicht van welke soort doelstel- lingen volgens de leerkrachten 'bij elkaar horen' kan een indicatie vormen voor de mate waarin de leer- psychologische uitgangspunten doorwerken in het denken over het curriculum.
5. Observatie-gedeelte 5.1. Enkele inperkingen
Het observatie-gedeelte kan worden beschouwd als het belangrijkste iifzonderiijke onderdeel van het onderzoek. Wanneer immers in het te evalueren curriculum gedetailleerde voorschriften worden ge- geven voor het opbouwen van het onderwijsleerpro- ces verdient een directe observatie van dit onder- wijsleerproces een hoge prioriteit. Het is bekend dat veel nieuwe curricula bij hun realisatie in sterke mate afwijken van hetgeen de ontwikkehuirs van dit curri- culum voor ogen heeft gestaan, (Fullan 1975). In elk geval hebben de evaluatie-uitspraken over bijv. ef- fectiviteit of bruikbaiu^heid van een bepaald curricu- lum geen enkele waarde wanneer niet eerst de mate van implementatie van dat curriculum werd vastge- steld. Het gebruiken van een observatie-instrument voor een dergelijk doel komt overeen met hetgeen Rosenshine en Fürst aanduiden als 'to monitor instructional programs': 'Category systemsor rating systems are used to focus upon the activities consi- dered important for high Implementation of the program', (Rosenshine en Fürst 1973, p. 152). De 'activities' die door de ontwikkelingsgroep belang- rijk werden geacht betroffen in de allereerste plaats het gebruik van de leerpsychologische principes die aan het curriculum ten grondslag liggen. Naast een op leerpsychologische principes gericht observatie- instrument werd een observatie-instrument ontwor- pen vcxir de meer inhoudelijke kant van het curricu- lum; dit laatste instrument zai hier niet verder wor- den besproken. De genoemde leerpsychologische principes liggen ten grondslag a;in een belangrijk gedeelte van de sekwentering v;ui het curriculum. |
153
-ocr page 162-
N. Verloop
zowel op lesniveau als op leergangniveau. In de bij het curriculum behorende leerkracht-handlei- dingen wordt naar deze principes talloze malen verwezen. Wanneer de leerkracht volgens de bedoelingen van de curriculumontwikkelaars te werk gaat zal hij bij de inrichting van zijn onderwijs- leerproces van deze principes gebruik maken. Met behulp van het observatie-instrument wordt nu na- gegaan in welke mate de leerkracht 'gebruik maakt van' deze principes. Voordat de operationalisering van deze principes wordt besproken kunnen over dit instrument reeds een aantal opmerkingen worden gemaakt:
(a) Met 'gebruik maken van' genoemde principes wordt hier bedoeld: het uitspreken van een of meer aaneensluitende zinnen (opmerkingen, constateringen, opdrachten e.d.) gericht tot één of meer leeriingen, die kwa betekenis duidelijk verband houden met de genoemde leerpsycho- logische principes.
Toelichting:
- De gekozen 'coding unit' is dus niet een bepaald tijdsinterval, maar één of meer zinnen die inhoudelijk samenhangen.
- Door de aard van het verband tussen het te observeren gedrag en de registratie ervan in het observatie-systeem is een redelijke kennis van de genoemde leerpsychologische principes bij de observator onontbeerlijk. Op zichzelf is dit geen negatief te waarderen eigenschap voor een ob- servatie-instrument. Het probleem is echter of, gegeven een bepaalde basiskennis, eenduidig- heid kan worden bereikt over de wijze waarop een bepaalde gedraging moet worden geregi- streerd. Hier speelt het bekende probleem van de tegenstelling tussen high-inference systemen en low-inference systemen (vgl. Dunkin en Bid- dle 1974, p. 56). Overeenstemming werd hier bereikt door middel van het onafhankelijk van elkaar benoemen van gedragingen in video-op- namen door ontwikkelaar en evaluator, gevolgd door vergelijking en wederzijdse afstemming.
- Dat het gedrag van de leerkracht 'verband houdt met' genoemde leerpsychologische prin- cipes wordt slechts afgeleid uit de inhoudelijke betekenis van de leerkracht-uitingen. Er wordt bijv. niet nagegaan of de leerkracht de principes op theoretisch niveau 'beheerst'.
- De leerkracht kan zich richten tot de hele klas of bijv. een korte dialoog met een of enkele leeriingen aangaan. In het instrument wordt hiertussen geen verschil gemaakt. |
(b) Het gaat hier om de observatie van het leer- kracht-gedrag. Daarbij wordt niet nagegaan wat de onmiddellijke invloed van dit leerkracht-ge- drag is op het gedrag van de leeriingen. (Overi- gens wordt in tweede instantie wel degelijk de invloed van het leerkracht-gedrag nagegaan. De observatie-gegevens worden immers ook gerela- teerd aan gegevens omtrent de leeriing-eCfecten).
5.2. Operationalisering
In paragraaf 2 werden de leerpsychologische princi- pes aangeduid die hier aan de orde zijn, nl. (1) het niveau van de handeling, (2) de mate van uitvoerig- heid, (3) de graad van generalisatie en (4) de mate van beheersing. Verondersteld wordt nu dat het vrijwel onmogelijk zal zijn de tweede en de vierde parameter in observatie-studies van elkaar te onderscheiden. De 'uitvoerigheid' heeft betrekking op de mate waarin bij een bepaalde handeling alle deelhandelin- gen in alle volledigheid worden uitgevoerd; wanneer bepaalde deelhandelingen worden overgeslagen wordt gezegd dat 'verkorting' optreedt. De 'beheer- sing' slaat op de mate waarin een handeling vloeiend wordt uitgevoerd. Weliswaar is het bijv. mogelijk dat een bepaalde handeling zeer uitvoerig (dus laag op de tweede parameter) wordt uitgevoerd, terwijl toch alle deelhandelingen zeer vloeiend veriopen (dus hoog op de vierde parameter), in de praktijk zal het waarschijnlijk zeer moeilijk zijn na te gaan of een leerkracht bijv. bij een opmerking als 'probeer het nu eens sneller' aanstuurt op verkleining van de 'uit- voerigheid' of verhoging van de 'beheersing'. In het observatie-instrument worden deze parameters daarom samengenomen.
Bij de bespreking vim enkele eigenschappen van de 'volwaardige mentale handeling' (Van Parrere" en Carpay 1972, p. 37) wordt o.m. 'bewustheid genoemd: 'Een derde eis is dat ze bewust worden
voltrokken, waardoor ze controleerbaar blijven en de
persoon er zich in principe rekenschap van kan geven'. Deze eigenschap wordt door de ontwikke- lingsgroep als zeer belangrijk beschouwd. Ook op het bevorderen van deze 'bewustheid' kan het on- derwijs in meerdere of mindere mate gericht zijn- Daarom is deze eigenschap als één van de relevante leerpsychologische principes in hel observatie-i"' strument opgenomen. We hanteren dus nu de vol- gende categorieën: (1) niveau van de handeling' (2) bewustheid, (3) uitvoerigheid/(beheerslng^ (4) generalisatie.
Hieronder zal nu eerst worden aangegeven oP welke wijze de genoemde vier leeq^sychologiscn pnncipes werden geoperationaliseerd d.m.v. "
observatie-instrument. |
154
-ocr page 163-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
Niveau van het handelen
Deze parameter is in het leerpsychologische model de belangrijkste en is ook in het SAC-rekencurricu- lum het meest uitgewerkt. Het betreft hier de be- kende niveaus van handelen zoals die Gal'perins trapsgewijze vorming van begrippen aan de orde komen, (materieel, perceptief, verbaal, 'met de ogen dicht', mentaal). Het leerkrachtgedrag kan hier in drie categorieën worden ingedeeld:
- De leerkracht geeft aan op welk niveau een be- paalde handeling moet worden uitgevoerd, bijv. 'we pakken nu onze blokjes en ...' of 'kijk eens naar de getallenlijn'.
- De leerkracht probeert de handeling op een hoger niveau te laten uitvoeren, bijv. 'leg nu je blaadje op de blokjes en probeer het sommetje uit te rekenen; zeg watje doet'.
~ De leerkracht probeert de handeling op een lager niveau te laten uitvoeren. Hieronder vallen alleen die gevallen waarbij een eerdere uitvoering van de handeling op een hoger niveau niet lukte en Waarbij dus tot een 'gemakkelijker' niveau wordt teruggevallen, 'n bepaalde gevallen zal moeten worden uitgemaakt een opdracht betrekking heeft op een nieuwe Opgave die op een zeker niveau uitgevoerd moet gorden óf op een zelfde opgave die op een hoger ■^'Veau uitgevoerd moet worden. Hier wordt slechts S^sproken viui 'een zelfde' opgave als de nieuwe Opgave qua moeilijkheidsgraad volkomen gelijk- ^rdig is aan de dtuinuin voorafgaande, ^oais uit het scoringsformulier(zie Figuur 2) blijkt an hier niet alleen gelijkblijvend/hoger/lager wor- en ^gegeven, maar ook de niveaus wiuirop deze ^iipulaties betrekking hebben. Aan de linkerzijde jjj ' het begin-niveau, aan de bovenkant het eind- Wo^i"" overgang van materieel naar perceptief kol geregistreerd in de eerste rij van de tweede SDr^i" ^^'^'"kracht-iuinwijzingen waarbij geen in ?ke is van overgang tussen twee niveaus komen " diagonaal.
mi bewustheid li^^^'^^heid' kan bevorderd worden door de leer- ling hij op een bepaald niveau een hande- |
^ijze ^ "'tvwren, nog eens nadrukkelijk erop te kan Vi? ^^^ "" precies ;uin het doen is'. Hierdoor een o voorkomen dat de handeling ontaiirdt in automatisme. Door de leerling de te latg^'^^'^ handeling nog eens op een lager niveau derd ^^""''■"leren wordt deze l^wustheid bevor- een spreken bij dit observatie-instrument van handel- tot het uitvoeren van een controle- '"g als een identieke opgave op een lager niveau moet worden uitgevoerd, terwijl in het alge- meen de daaraan voorafgaande handeling op een hoger niveau eveneens correct werd uitgevoerd. Ook bij deze parameter kan in het observatie-in- strument het begin- en het eind-niveau worden aangegeven. Hierbij wordt, zoals in Figuur 2 onder 'Bewustheid' te zien is, slechts de onderdriehoek gevuld: een controle-handeling wordt steeds op een lager niveau uitgevoerd dan de oorspronkelijke han- deling. Een handeling die bijv. eerst op mentaal niveau werd uitgevoerd en daarna op perceptief niveau werd gecontroleerd wordt geregistreerd in de tweede kolom van de vijfde rij.
Mate van uitvoerigheid
In het algemeen zijn hier twee soorten aanwijzingen mogelijk. Enerzijds opmerkingen waarmee gepro- beerd wordt de uitvoering van de handeling te detailleren ofte vertragen, bijv. 'zeg nu eens precies watje allemaal doet om ...'. Anderzijds pogingen om het leeriing-gedrag te versnellen en te automati- seren. Opgemerkt kan nog worden dat deze aanwij- zingen betrekking hebben op handelingen 'binnen' een bepaald niveau.
Graad van generalisatie
Deze parameter heeft betrekking op de mate waiuin de handelingen van de leeriingen op specifieke ob- jecten zijn betrokken. De leerkracht kan voorkomen dat de leeriingen de handeling te veel met specifieke objecten gaan associëren door een zelfde handeling aan gevarieerde objecten te laten uitvoeren. Als de leerkracht daarbij nog eens expliciet wijst op het identieke karakter van beide handelingen wordt dit nog eens afzonderiijk geregistreerd.
UITVOERIG GENERA HEID IISATIE
X |
X |
X |
X |
|
|
X |
X |
X |
X |
|
|
X |
X |
X |
|
|
|
X |
X |
|
|
|
|
X |
BEWUSTHEID ma P« va od ma
matsnael p«rcapliaf varbaai ogan dicht mantaal
Figuur 2 Schema van het ohserwtic-inslrunwnt voor de lecrpsychologisclu' component |
155
-ocr page 164-
N. Verloop
Het scoringsformulier van het totale observatie- instrument van de leerpsychologische component ziet eruit zoals weergegeven in Figuur 2. Wanneer zich een combinatie van een tweetal ni- veaus voordeed, (bijv. tegelijkertijd naar de blokjes kijkend 'met de ogen' ermee manipuleren en hardop sprekend dit manipuleren begeleiden) is steeds het laagste niveau aangehouden.
5.3. Enkele karakteristieken van het instrument
Wanneer de algemeen gangbare indeling van obser- vatie-systemen in 'category systems' en 'sign sy- stems' wordt gehanteerd moet dit observatie-instru- ment als een 'category system' worden aangemerkt: elke gedraging op een bepaalde gedragsdimensie, i.e. het verbale gedrag, wordt geregistreerd.'
Uit de beschrijving van de keuzen die bij het observatie-instrument gemaakt zijn blijkt duidelijk dat het niet mogelijk was gebruik te maken van reeds bestaande observatie-systemen; daarvoor zijn de te evalueren onderdelen van het curriculum te speci- fiek. Een daarmee samenhangend kenmerk van dit observatie-instrument is dat uitgegaan wordt van een bestaand stuk theorievorming, nl. een leerpsy- chologische theorie. Door een aantal auteurs wordt het vertrekken vanuit bestaande theorieën bij het ontwikkelen van observatie-systemen nadrukkelijk bepleit, (Rosenshine en Fürst 1973, Nuthall 1972). Het belangrijkste voordeel lijkt daarbij te zijn dat gebruik wordt gemaakt van bestaande theoretische constructen hetgeen bevorderlijk kan zijn voor de cumulatie van kennis en verdere theorievorming. Operationaliseringen dienen dan wel zo veel moge- lijk vanuit deze theorie plaats te vinden; waar dat niet mogelijk is dient het te worden aangegeven. De hier voorgestane werkwijze waarbij wordt vertrok- ken vanuit een leerpsychologische theorie is nog slechts weinig toegepast, vnl. vanuit Guilford-ach- tige modellen. In zijn totaliteit geeft trouwens het geheel van ontwikkelde observatie-systemen een overaccentuering van het affectieve gebied te zien ten koste van het cognitieve, (Rosenshine en Fürst 1973, p. 158). |
Met betrekking tot validiteits vragen geldt dat, even- als bij het totale evaluatie-onderzoek, de inhouds- validiteit hier een centrale rol speelt, (vgl. Bloom 1970). Het gaat er immers niet in de eerste plaats om met behulp van de ontwikkelde instrumenten voorspellingen te doen over toekomstige criterium- gedrag of om een realisatiewijze van bepaalde the- oretische constructen te vinden, maar het gaat er vooral om m.b.v. de instrumenten een 'inhoudelijk' adekwaat beeld van het functioneren van het curri- culum te krijgen. Zoals bij de meeste instrumenten waren wij ook hier voor het streven naar inhoudsva- liditeit aangewezen op een nauwkeurige analyse van het 'bedoelde' curriculum, en het in nauw overleg met de ontwikkelingsgroep samenstellen van dit instrument. Naast de inhoudsvaliditeit spelen bij een dergelijk observatie-instrument ook andere vormen van validiteit een rol. Door een aantal auteurs wordt deze validiteit vnl. gedefinieerd als de voorspellende waarde van de observatie-uitkomsten van het on- derwijsleeiproces voor het daaruit uiteindelijk resul- terende leerling-gedrag op bijv. een eindtoets, meestal aangeduid als 'predictieve validiteit'.®
Om een zo groot mogelijke overeenstemming te verkrijgen tussen de wijze waarop de leerpsycholo- gische principes in het observatie-instrument wer- den gehanteerd en de wijze waarop de ontwikke- lingsgroep deze principes hanteerde werden aan de hand van bespreking van video-banden afspraken gemaakt over het coderen van bepaalde 'twijfelge- vallen'. Daarna werd door het met tussenruimtes van drie weken observeren en coderen van een aantal video-banden getracht tot een zekere stabili- teit in de beoordeling te komen, (r= .81 tussen de tweede en de derde codering). In hoeverre deze stabiliteit zich in het latere onderzoek heeft gehand- haafd was niet na te gaan; het was niet mogelijk de geobserveerde lessen ook nog eens op de video op te nemen.
Een belangrijk betrouwbaarheidsprobleem bij ob- servatie-systemen is de vraag of het de observator is gelukt een representatief beeld te krijgen van het gedrag dat hij observeren wil; dit is een betrouw- baarheidsvraag voor zover het niet-representatief zijn van het leerkrachtgedrag wordt veroorzjuikt door het feit dat men in totaal te weinig tijd aan de observatie besteed of doordat het leerkrachtgedrag instabiel is. Diverse auteurs stellen dat er gee" voorschriften te geven zijn voor de tijd die men een bepaalde leerkracht moet observeren om tot een representatieve 'steekproef uit zijn gedrag te k^ men. In dit onderzoek is elke leerkracht in totjuil!^ minuten (4 x 40) geobserveerd; of dit voldoende is om toevalsfactoren uit de schakelen is niet zekerheid te zeggen.
6. Analyse
6.1. Hiërarchische clusteranalyse .
Zoals in paragraaf 4 is aangegeven is bij het d ^^jic lingen-gedeelte van het onderzoek o.m- ß |
156
-ocr page 165-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
gemaakt van clusteranalyse. Clusteranalyse is een met factoranalyse verwante techniek die vnl. be- schrijvend van aard is. Evenals factoranalyse laat zij zich voorstellen als een manipulatie in een k- dimensionale 'testruimte', (waarbij 'k' het aantal metingen aangeeft, hier dus: het aantal leerkrachten dat de doelstellingen-uitspraken heeft beoordeeld). De objecten (hier: doelstellingen-items) kunnen Worden voorgesteld als punten in deze k- dimensionaie ruimte. Bij clusteranalyse probeert men 'af te lezen' uit de k-dimensionale puntenwolk Welke punten (hier: doelstellingen-items) bij elkaar liggen. Een belangrijke vraag bij deze techniek is hoe 'overeenkomst' tussen twee items moet worden gedefinieerd. Hiervoor kunnen een groot aantal maten gebruikt worden, waarvan de 'euclidische afstand' het gemakkelijkst voor de stellen is. Wan- neer men elk item voorstelt als een 42-vector (elke doelstelling-uitspraak wordt immers beoordeeld door 42 leerkrachten), gaat het bij deze maat om de afstand tussen twee vectorpunten. In dit onderzoek zijn we echter ook in andere wijzen van samenhang Jussen de doelstellingen-uitspraken geïnteresseerd.
gevallen waarin de scores voor een tweetal items ^ovariëren maar niet dezelfde absolute waarde heb- komen zij, wanneer de euclidische afstand als U^aat voor de overeenkomst wordt gebruikt, niet in Jjctzelfde cluster terecht. Wanneerde correlatiecoëf- 'cient als maat voor de overeenkomst wordt ge- "^ikt wordt een dergelijke samenhang uiteraard wel "rekening gebracht. Daarom is in het onderziKk, ^alve de euclidische afstand, ook de correlatieco-
''cient als samenhangs-maat gebruikt.' L..." paragraaf 4 is aiuigegeven hoe hier op een 'erarchische wijze, beginnend met de doelstellin- f, "'"'^spraken met de hoogste onderlinge samen- ^an bij elkiuir behorende doelstellin- n Worden gevormd. Dit betekent dat. naast de Sevo*^ ^an de wijze waiirop items bij elka;u- worden de t keuze gemiuikt mi>ct worden voor
^y-m clusterprocedure. Bij bepaalde similari- zitivT*^" zijn slechts bepiuilde clusteiprocedures geeftn overzicht van mogelijke combinaties in Je (1976), ontleend a:in Wishart. Een
die tu vruchtbiuu- genoemde combinatie is
en Ue^h^" euclidische afstand als similarity-maat De^g J^'^'^archische clustcninaly.se volgens Ward, füsie Va toegepast. Diuirbij wordt een
Van de clusters tot stand gebracht op grond
clüsjg^ Jolgende procedure: binnen elk bestaiuid Van de "aßcgaim wat de som viui de iifstanden \'an het cl cluster tot het zwiuirtepunt
cluster V Clusters worden nu tot een nieuwe 'Samengevoegd op zcxlanige wijze dat de |
toename van deze totale 'error sum of squares' minimaal is. Bij het gebruik van Pearson als similari- ty-maat staan een groot aantal clusterprocedures ter beschikking. De twee procedures die hier zijn ge- volgd zijn de 'complete linkage' en de 'average linkage'-methode; voor een bespreking hiervan zie Berkhouwer (1976).
Er werd gewerkt met gestandaardiseerde scores. In totaal werden 26 objecten (doelstellingen-items) beoordeeld door 42 beoordelaars.
6.2. Multiple regressie-analyse
In de analyse werd o.m. per onderdeel nagegaan wat de samenhang was tussen een aantal van belang geachte variabelen en de uiteindelijke leerlingen- prestaties. Daarbij ging het met name om het rela- tieve gewicht dat aan de verschillende variabelen moest worden toegekend. In diverse bronnen wordt gewezen op multiple regressie-analyse als relevante analyse-techniek bij een dergelijke vraagstelling, (Gage en Winne 1975, p. 157; Medley, Soar en Soar 1975, p. 30). Met betrekking tot de leerpsychologi- sche component werden een viertal variabelen als onafhankelijke variabelen gekozen®: (1) de mate waarin door de leerkracht van de parameter 'niveau' gebruik wordt gemaiikt, (2) de mate waiuin door de leerkracht van de parameter 'bewustheid' gebniik wordt gemaakt, (3) de mate waarin door de leer- kracht vim de parameter 'uitvoerigheid' gebruik wordt gemaiikt, (4) de mate waarin door de leer- kracht van de parameter 'generalisatie' gebruik wordt gemiuikt.
Deze variabelen hebben dus alle betrekking op de observatiegcgevens.
7. Resultaten en conclusies
In het onderzoeksrapport worden als bijdrage tot de revisie van het curriculum een groot ;uuital conclu- sies geformuleerd en een 24-tal aanbevelingen ge- diuin. Datgene wat hier aan de orde zal komen heeft vnl. betrekking op het doelstellingen-gedeelte en het observatie-gedeelte van het onderzoek, met name de onderwijspsychologische component daiunn.
Bij een vergelijking tussen ontwikkelaars en leer- krachten wat betreft het behuig dat gemiddeld aan bcp;uilde groepen van doelstellingen wordt gehecht blijkt dat zich in het algemeen geen grote verschillen voordcx;n; zie tabel 1.
Het is diiiu-bij opvallend dat de 'traditionele' onder- delen als optellen/aftrekken en vermenigvuldigen |
157
-ocr page 166-
N. Verloop
door de leerkrachten wat belangrijker worden ge- vonden, terwijl dit voor een meer specifiek SAC-on- derdeel als open beweringen (evenals voor hier niet in beschouwing genomen specifieke SAC-onderde- len als kansberekening en verhoudingen) andersom is. Slechts bij twee onderdelen ontstaan significante verschillen op 5%-niveau. Het handelen 'met de ogen dicht' als een van de leerpsychologische hande- lingsniveaus wordt door de leerkrachten significant minder belangrijk gevonden dan door de ontwikke- laars; of dit in feite zijn oorzaak vindt in het niet voldoende begrijpen van deze stap kon uit het onderzoek niet duidelijk worden. In elk geval ver- dient het aanbeveling deze stap in het curriculum wat meer aandacht te geven. Dat de leerkrachten de mentale handeling belangrijker (p = 0,013) zouden vinden dan de ontwikkelaars was te voorzien: het traditionele rekenonderwijs verloopt immers gro- tendeels op dit niveau. Met de betrekking tot de 'N-doelen' kan gesteld worden dat bij alle onderde- len waarbij N-doelen geformuleerd waren, ook de leerkrachten deze doelen minder belangrijk achten dan de doelen die wèl aan het SAC-rekencurriculum ten grondslag liggen. Voor de onderdelen optel- len/aftrekken en vermenigvuldigen' gaf deze verge- lijking de verschillen te zien zoals weergegeven in tabel 2.
Men zou kunnen stellen dat de leerkrachten, op enkele onderdelen na, althans op theoretisch niveau de bedoelingen van het curriculum hebben 'begre- pen'. Zij kunnen bepaalde aan het curriculum ten grondslag liggende doelen herkennen en onder- schrijven deze doelen in sterker mate dan doelen waamee de ontwikkelaars het niet eens zijn.
Tabel 1 Gemiddelden van leerkrachten en ontwikkelaars op enkele groepen van doelstellingen |
|
X leerkr. |
X ontwikk. |
t-waarde |
df |
p-waarde (tweez.) |
optellen/aftr. |
8,2 |
7,4 |
1,84 |
44 |
0,16 |
vermenigvuldigen |
8,0 |
7,6 |
2,03 |
44 |
0,09 |
open beweringen |
7,3 |
8,0 |
-1,69 |
44 |
0,17 |
materieel |
8,7 |
8,1 |
1,05 |
44 |
0,37 |
perceptief |
8,3 |
8,4 |
-0,19 |
44 |
0,86 |
verbaal |
8,2 |
8,6 |
-1,19 |
44 |
0,30 |
ogen dicht |
7,6 |
8,6 |
-3,45 |
44 |
0,009 |
mentaal |
7,8 |
6,7 |
3,78 |
44 |
0,013 |
|
optellen/aftr. vermenigvuldigen |
Bij de poging m.b.v. clusteranalyse na te gaan in welke categorieën (leerpsychologisch versus inhou- delijk) de leerkrachten voornamelijk over het reken- curriculum dachten werd gestart met clusteranalyse volgens Ward met de euclidische afstand als similari- ty-maat. De clusterprocedure werd uitgevoerd tot minimaal 5 en maximaal 8 clusters. In geen geval leidde deze procedure tot resultaten die in termen van de onderzoeksvraagstelling interpreteerbaar waren: alle clusterprocedures leidden tot clusters waarin voortdurend zowel leerpsychologische als inhoudelijke doelstellingen voorkwamen. Hetzelfde gold bij de clusteranalyses volgens de andere cluster- procedures. Hoewel óp kleine schaal wel enkele regelmatigheden te ontdekken waren kan ter beant- woording van de onderzoeksvraagstelling de cluster- analyse-benadering als mislukt worden beschouwd. Of dit werd veroorzaakt doordat de tegenstelling tussen leerpsychologische en inhoudelijke doelstel- lingen hier geen vruchtbaar uitgangspunt is óf door- dat de geformuleerde doelstellingen voor deze werK- wijze niet adekwaat zijn kon hier uiteraard nie' worden vastgesteld. .
In tabel 3 is weergegeven hoe vaak de verschillen^ leerpsychologische parameters gemiddeld per werden gebruikt.
Het feit dat de leerpsychologische parameters bU
optellen/aftrekken en vermenigvuldigen nog vakei
Tabel 2 Gemiddelden van leerkrachten op de groepen SAC-doeien en N-doelen voor de onderdelen optellen jaftrekken en vermenigvuldigen
X SAC-doelen x
8,2 8,0 |
X N-doelen |
t-waarde |
df |
p-waarde (tweez.) |
6,6 |
6,16 |
41 |
< 0,001 |
6,3 |
4,80 |
41 |
< 0.001 |
|
|
158
-ocr page 167-
\vorden gebruikt dan bij open beweringen duidt er in fik geval op dat deze parameters zeker bij de traditionele' onderdelen gebruikt kunnen worden, öe verschillen in totaalgebruik tussen de diverse parameters zijn niet gering, waarbij de verhouding tussen de verschillende parameters bij de drie on- derdelen ongeveer gelijk is, nl. voor de parameters "'veau, bewustheid, uitvoerigheid en generalisatie
^esp. 20:10:2:1.
Wanneerde ontwikkelingsgroep van mening is dat "eze verdeling niet beantwoordt aan de verwachtin- gen die zij in dit opzicht van het gebruik van de Parameters heeft zal zij in de toekomst meer nadruk ®P het gebruik van de twee laatstgenoemde parame- '^rs moeten leggen, bijv. door het opnemen van ll'tgeschreven voorbeelden van een dergelijk ge- ^^^ curriculum.
Wanneer deze observatiegegevens aan de hand Figuur 2 nog wat gedetjiilleerder worden beke- komen nog enkele interessante gegevens naar voren.
^ Het bleek namelijk dat bij de parameter 'niveau' „ V4 van alle gebruik betrekking had op het
'J^blijvende materiële niveau en eveneens onge- Pie*^ gelijkblijvende mentale niveau, (in
y®""*" 2 resp. de cel linksboven en cel rechtsonder de parameter 'Niveau'). Dit betekent dat van Wq^ Parameter dus een weinig gevarieerd gebruik Volk S^'^'i'ikt: veel handelingen vinden plaats óf elemabstract 'uit het hoofd' óf op de meest ria^^^^re wijze, nl. alleen handelend met mate-
P^ameter 'bewustheid' bleek ongeveer Vj totale gebruik betrekking te hebben op
niveau bewustheid uitvoerigheid generalisatie |
materiële controle, (in Figuur 2 de eerste kolom van de parameter 'Bewustheid').
Bij de regressie-analyse op de meer algemene vari- abelen bleek 'gebruik van leerpsychologische para- meters' een positieve samenhang met leerlingen- prestaties te vertonen. Zoals eerder uiteengezet werd deze variabele ook op meer gedetailleerde wijze tot voorwerp van analyse gemaakt door de vier leeipsychologische parameters als onafhankelijke variabelen in een regressie-analyse te gebruiken. Dit leverde resultaten op zotils weergegeven in Tabel 4. De samenhang is voor de diverse onderdelen niet identiek: zij is bij de onderdelen optellen/aftrekken en open beweringen iets sterker dan bij vermenig- vuldigen, wa{u-op de parameter 'niveau' een zwakke negatieve samenhang te constateren is. Het is wiuir- schijnlijk verstandig niet af te gaan op een enkele coëfficiënt.'" De algemene tendens is echter duide- lijk: de samenhang met 'uitvoerigheid' en 'generali- satie' is iifwezig, de siimenhang met 'niveau' is zwak en niet eenduidig. Het eerder geconstateerde effect van de meer tilgemene variabele 'gebruik van leer- psychologische parameters' wordt vnl. veroorzaiikt door de parameter 'bewustheid'. Het verdient dus wiuirschijnlijk aanbeveling dat de ontwikkelings- grtxjp in het vervolg de mogelijkheden die bij deze parameter kunnen worden benut nog meer aandacht geeft dan in het verieden is gebeurd. Met name dienen de mogelijkheden tot controlehandelingen gedetailleerd te worden aangegeven. Daïvrbij zal er op gewezen moeten worden dat ook op het niet-ma- teriële niveau controlehandelingen uitgevoerd kun- nen worden; deze mogelijkheid werd immers vrijwel
Formatieve curriculumevaluatie en onderwijspsychologie Tabel 3 Aantal malen dat de diverse leerpsychologische parameters gemiddeld per les voorkwamen. |
optellen/aftrekken |
vermenigvuldigen |
open bew. |
totaal |
23 |
20 |
15 |
58 |
10 |
10 |
7 |
27 |
4 |
2 |
0 |
6 |
1 |
1 |
1 |
3 |
38 |
33 |
23 |
|
|
|
'<■' Va ■ ^^''"-^'^'^iiriciënten in dc rcgressievergclijking w aarin dc gemiddelde leirlingenscore is de ajhanke-
Icerpsvctwlogische variabelen zijn de onajhankelijke variabelen; gespecificeerd voor
''^lullende onderdelen. '
len/aftr. |
opeT^^'^ißcn uitvoerigheid
-.05 .10 -.01 |
generalisatie
-.04 -.02 -.10 |
159
-ocr page 168-
N. Verloop
niet gebruikt, zoals uit de observaties bleek. Ook op grond van ander onderzoek kan overigens worden gewezen op het grote belang van deze parameter, vooral geconcretiseerd in het uitvoeren van contro- lehandelingen, (Van Eerde en Verhoef 1978).
In het observatie-gedeelte van het onderzoek is nagegaan in welke mate de leerkrachten in de prak- tijk de onderwijspsychologische component van het curriculum realiseren. Een belangrijke vraag daarbij is of dit gedrag op een bewuste en weloverwogen manier tot stand komt, m.a.w. of de leerkracht wat dit aspect van zijn handelen betreft 'zicht heeft' op zijn eigen functioneren. In een ander deel van het onderzoek is aan de hand van een aantal interview- vragen ten aanzien van de onderdelen van het curriculum nagegaan in welke mate de leerkracht bij dit onderdeel probeerde te werk te gaan volgens de aanwijzingen van het SAC-rekencurriculum. Een indicatie voor de mate waarin de leerkracht 'zicht heeft' op zijn eigen functioneren in deze kan nu wellicht worden gevonden in de samenhang tussen het eigen oordeel omtrent de mate waarin hij te werk ging 'volgens het programma' en de mate waarin dit volgens de observatiegegevens het geval was. Voor het gebruik van de leerpsychologische parameters is dit verband nagegaan (r). Bij de onderdelen optel- len/aftrekken, vermenigvuldigen en open bewerin- gen was in dit verband respectievelijk 0,31; 0,32 en 0,35.
Het genoemde verband is dus slechts zeer zwak aanwezig. Dit kan waarschijnlijk niet worden verbe- terd door bijv. in het curriculum nog eens nadrukke- lijk op het belang van deze parameters te wijzen; op theoretisch niveau 'weet' men dit immers en, vol- gens de gegevens uit het doelstellingen-gedeelte, is men het daarmee volledig eens. Als meer algemene conclusie uit deze gegevens kan waarschijnlijk wor- den gesteld dat dit curriculum (en de gegeven bege- leiding) weliswaar geschikt is om de leerkracht op theoretisch niveau vertrouwd te maken met de uitgangspunten en werkwijzen van dit rekencurricu- lum en vervolgens ook leidt tot een aanvaardbaar niveau van praktijktoepassing, maar dat deze toe- passing gepaard gaat met een geringer inzicht in en bewustheid van eigen handelen door de leerkracht dan wenselijk is. Om hierin verbetering te brengen zouden misschien, naast een nog meer expliciet uitwerken van de psychologische principes in het curriculum, in de schoolbegeleiding gerichte trainin- gen moeten worden gegeven, toegespitst op be- paalde relevante gedragingen, bijv. het leren hante- ren van bepaalde parameters. |
De conclusies die uit het onderzoek werden getrok- ken en waarvan er hier enkele zijn weergegeven hadden vnl. betrekking op herziening van het curri- culum. Enkele hadden echter ook duidelijk betrek- king op veranderingen die de leerkracht in zijn gedrag zou kunnen aanbrengen, (uiteraard gesteund door adekwate wijzigingen in het curriculum). Dit vormt een illustratie van het in de inleiding ge- noemde streven tot doorbreking van de scheiding die veelal nog aanwezig is tussen curriculum-onderzoek en onderzoek van het leerkrachtgedrag. Essentieel blijft hier echter steeds de nadruk die wordt gelegd op de functie die de onderwijspsychologie daarbij kan vervullen.
Noten
1. Het moeten volgen van een dergelijke procedure han^ samen met het feit dat tijdens het ontwikkelingswerK niet expliciet aandacht aan de doelformulering was geschonken. Door een aantal auteurs wordt gewezen op de taak van de evaluator dit bij de evaluatie alsn^S te doen, bijv. Scriven 1974, p. 66; Popham 19/5' p. 47.
2. Het ert)ij betrekken van 'andere' dc^elstellingen dien hier dus vnl. om de beoordeling van de doelstelling^ van de ontwikkelingsgroep wat meer reliëf te geveiv Deze functie is geheel afwijkend van die van niet-cursusspecifieke doelen die in de zogcnaa^ Goal Free Evaluation (GFE) een rol spelen. Bij o.m. Cronbach voorgestane vorm van cvaluij^t'j'' waarbij in de eerste plaats niet wordt nagegaan ot ^^ doelen van de ontwikkelaars bereikt worden, u het curriculum 'the national interest'dient
1%3, p. 54), of wiuirbij wordt nagegaan wat ^^f ten van het curriculum zijn 'against a P""",' demonstrated needs in this region of education' (i> ^^ ven 1974, p. 35), gimt men er in feite vanuit dat beschikking heeft over een soort totiud-overzicnt ^^ mogelijke doelen binnen een bepaald vakgcbie'J^,^ nog pretentieuzer, over inzicht in een geheel ' doelstellingen waarmee 'the national interest' Vjic is. N.m.m. is een dergelijke opstelling omdat geen enkele evaluator in wcrkelijkhcw dergelijke brede kijk op alle relevante doelsteU'nfc ^^ kan hebben. En zelfs wanneer dit overzicht ove mogelijke relevante doelen wel vwrhanden zou ^^^ zou het onlogisch zijn GFE aan te bevelen. A'* ^t immers alle belangrijke dwlen zou l^cnnen, ƒ meer voor de hand liggen op grond van dezc een curriculum te ontwikkelen en te zien '''"'^jere. deze doelen bereikt worden dan op grond van a o.m. niet-belangrijke doelen een curriculum je wikkelen en achteraf bezien of dit curriculum belangrijke doelen bereikt. ,, ,,ogele-
Bep:uilde noties die het concept GFE he«^" joelde verd, zoals bijv. het bedacht zijn op niet-rt- |
160
-ocr page 169-
Formatieve curriculiimevaluatie en onderwijspsychologie
neveneffecten, blijven natuurlijk bij alle evaluatie van belang.
3. Bijvoorbeeld: De beperkte reikwijdte van de op deze wijze formuleerbare doelstellingen, waardoor het aan- tal in feite nagestreefde doelstellingen altijd veel groter is dan het aantal dat men expliciet in zijn doelstellin- gen-omschrijving kan opnemen (Atkin 1968, p. 234) of zelfs de belangrijkste doelstellingen nooit in de om- schrijving kunnen worden opgenomen (Trow 1970, p.297).
4. Voorbeeld: 'Bij het leren van tafels moet de leerling op een bepaald moment de tafelopgave kunnen uitvoeren 'met de ogen'; (3 x 7 is drie hoopjes van zeven metje ogen bij elkaar voegen en optellen)'. Deze doelstellin- gen-uitspraak is een operationalisatie van het con- struct 'perceptieve handeling' bij het onderdeel 'ver- menigvuldigen'.
5. Met de eis van Medley en Mitzel (1963, p. 299) en Dunkin en Biddle (1974, p. 73) dat met een category- system een bepaalde dimensie, een facet van het totale gedrag, in kaart moet worden gebracht, heb ik weinig moeite. De daaraan door sommigen (Herbert en At- tridge 1975, p. 8) verbonden eis dat het observatie- systeem nu ook zodanige categorieën moet bevatten dat gesproken kan worden v;in een representatieve weergave van deze gednigsdimensie lijkt me dubieus. Het lijkt mij voldoende dat uit het instrument duidelijk Wordt op welke punten geen representativiteit wordt bereikt. Dit is m.i. mogelijk door restcategorieën op te nemen; hoe meer deze restcategorieën gevuld zijn, hoe kleiner de representativiteit van het instrument ten opzichte van de gedragsdimensie. Een geringe representativiteit is daiirbij zeker niet per se een negatief gegeven. Het zich concentreren op bepiuilde onderdelen van bijv. de verbale gedrapdimensic niiuikt het juist mogelijk deze onderdelen intensief te Dcstuderen. Wanneer steeds geprobeerd zou worden tot een representatief beeld te komen van bijv. het verbale gedrag' zou men óf in oppervlakkige categiv neen vervallen óf een zeer uitgebreid en onhanteer- P^iiu- observatie-systeem krijgen. Het hier besproken 'nstniment is zeker niet als representatief viwr iKt verb;dc leerkracht-gedrag te beschouwen; wel worden
6 verbale leerkracht-uitingen erin opgenomen, -•ezc kmtste a;induiding dient n.m.m. onder enig Voorbehoud gehanteerd te worden. Men dient niet te ^Jïeten dat dit begrip in de literatuur heel sterk is ^erbonden met het i-elateren van instrument (meestal uitkomsten aan externe criteria, vvaiirbij datgene sch't instrument werkelijk meet viin zeer onderge- 'kt belang is, zolang de predictieve waarde gega- dndeerd is, (vgl. bijv. Kerlinger 1976, p. 459; De root 1972, p. 265). Van deze laatste opvatting kan bij '-■^'''"'»tie-ondcrziK'k meestal geen sprake ^jn- In dit geval gaat het er wel degelijk ook om in het \^j._^'^^t'c-instrument theoretische begrippen te ver- t>et w " "vercenstemming is met de
theo • begrippen in de cxirspronkelijke
kent"f' voor zover dit mogelijk is. Dit bcte- |
oat bij het nagiuin v;in de relatie tussen observa- tiegegevens en leeriingenprestaties een bepaald aspect van de constructvaliditeit aan de orde is, niet in de betekenis van 'nagaan of het hier gebruikte construct "werkelijkheidswaarde" heeft', maar van 'nagaan of de hier gebruikte operationalisering van het con- struct (nl. in observatie-termen en bijbehorende co- deerregels) valide is', (vgl. ook Popham 1975, p. 122 voor een soortgelijke redenering met betrekking tot tests). Door diverse auteurs is de nadruk gelegd op het belang van een dergelijke validering wanneer men bij zijn observatie-systeem gebruik maakt van begrippen uit bestaande, bijv. leerpsychologische, theorieën.
7. Voor het onderlinge verband tussen r^ en euclidische afstand als similarity-maten zie Veibeek 1976, p. 240.
8. Deze vier variabelen zijn te beschouwen als een 'uitsplitsing' van de meer algemene variabele 'gebruik van leerpsychologische parameters' in de lessituatie. Deze meer algemene variabele werd in een andere regressie-analyse als een van de onafhankelijke vari- abelen gebruikt, (zie Verloop 1977). Nadrukkelijk wordt er op gewezen dat de in dit artikel gerappor- teerde analyse op de afzonderiijke leerpsychologische panimeters tegelijk met de regressie-analyse op de meer algemene variabelen werd uitgevoerd. Om deze reden is de in een dergelijke situatie soms aanbevolen cross-validatie (McNemar 1%9, p. 208 e.v.) hier niet noodzakelijk.
9. Voor het onderdeel 'open beweringen' waren geen Nnloelen geformuleerd omdat dit onderdeel in het traditionele rekenonderwijs (wa;>raan immers de N-doelen werden ontleend) relatief minder voorkomt.
10. Voor het precieze effect van de afzonderiijke variabe- len zou het hier uitgevoerde correlationeel onderzoek door meer experimenteel onderzwk gevolgd moeten woixlen, (vgl. Rosenshine en Fürst 1973, p. 122). In het kader van dit evaluatie-onderzoek was dit uiter- iuu"d niet mogelijk.
IJleniluur
Anderson, R. C., R. J. Spiro en W. E. Montague (eds.), Sclioolim; and the acquisition of kn(wli'df;c, Hillsdale, 1977.
Atkin, J. M., Behavioral objectives in curriculum design: a cautionary note, in: The Sdcncc Teacher, 1968 (35).
Berkhouwer, Y., Clustdn IB een prof;ramma voor clusteranalvse. Centrum voor data-analyse. Utrecht, 1976.
Bloom, B. S., Towarda theory of festin); which inciudes measurement-evaluation-assessment, in: Wittrock en Wiley, 1970.
Cole. M. en 1. M;ilzman (eds.), A handhook ofcontempo- rary Soviel psycholof^y, New York, 1%9.
Creemers, B., Énkele ontwikkelinf;en in het onderwijson- derzoek; vfrslaf; van mijn Amerikaanse studiereis, Inst, voor Onderwijskunde, R.U. Groningen, 1978.
Creemen», B. en K. Meijer, Formatieve curriculumevalu- atie, in: Info, 1978 (10), nr. I, pp. 3-28. |
161
-ocr page 170-
N. Verloop
Cronbach, L., Course improvement through evaluation, in: Teachers College Record, (1963 (64), pp. 672-683. Ook in: Worthen en Sanders, 1973.
Dunkin, M. J. en B. J. Biddle, The study of teaching, New York, 1974.
Eerde, D. van en L. Verhoef, Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool, in: Pedagogische Studiën, 1978 (55), pp. 354-367.
Edwards, K. J., Summative evaluation: some basic consi- derations, in: G. D. Borich (ed.), Evaluating educatio- nal programs and products, New Jersey, 1974.
Eisner, E. W., Educational connaisseurship and educa- tional criticism: their form andfunctions in educational evaluation, paper AERA-congres, 1976.
Fullan, M., Implementation: lts nature and determinants, paper IMTEC-conferentie, Oslo, 1975.
Gage, N. L. en P. H. Winne, Performance Based Teacher Education, in: K. Ryan (ed.). Teacher Education, NSSE, Chicago, 1975.
Gagné, R. M. en L. J. Briggs, Principles of instructional design, New York, 1974.
Gal'perin, P. J., Stages in the development of mental acts, in: M. Cole en I. Malzman (eds.), A handbook of contemporary Soviet psychology, New York, 1969.
Glass, G. V., Design of evaluation studies, in: Worthen en Sanders, 1973.
Groot, A. D., Methodologie; grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, 's-Gravenha- ge, 1972.
Herbert, J. en C. Attridge, A guide for developers and users of Observation systems and manuals, in: Am. Ed. Res. Journal, 1975 (17), pp. 3-20.
Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research, London, 1976.
Klahr, D. (ed.), Cognition and Instruction, Hillsdale, 1976.
MacDonald, J. B., Theportrayal of persons as evaluation data, paper AERA-congres, 1976.
MacKay, D. A. en T. O. Maguire, Evaluation of instruc- tional programs, Edmonton, 1971, (ERIC report ED 066 788).
McNemar, Q., Psychological statistics, New York, 1%9.
Medley, D. M. en H. E. Mitzel, Measuring classroom behavior by systematic Observation, in: N. L. Gage (ed.), Handbook of research on teaching, Chicago, 1%3.
Medley, D. M., R. S. Soar en R. Soar, Assessment and research in teacher education: focus on Performance Based Teacher Education, A ACTE, Washington, 1975.
Meijer, K., Naar een meta-evaluatiemodel voor forma- tieve evaluatie, paper CITO-symposium, oktober 1978.
Nelissen, J., W. Klukhuhn en A. Vuurmans, Informatie- boek; achtergronden bij het rekenprogramma, interne publ. SAC, Utrecht, 1978.
Nuthall, G. A., Ausgewählte neuere Untersuchungen zur Unterrichtsinteraktion und zum Lehrverl .alten, vert. in: Wulf, 1972. |
Parreren,C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo- gen aan het woord, Groningen, 1^2.
Popham, W. J., Educational evaluation, Englewood Cliffs, 1975.
Provus, M., Evaluation of ongoing programs in the public school system, in: NSSE 68th Yearbook, 1969 pp. 242-283.
Rosenshine, B en N. Fürst, The use of direct Observation to study teaching, in: R. M. W. Travers (ed.), Second handbook of research on teaching, Chicago, 1973.
Scheyer, P. T. en R. E. Stake, A program's self evaluation /7pr(/ö//o, paper AERA-congres, 1976.
Scriven, M., The methodology of evaluation, in: AERA Monograph Series on Curriculum Evaluation, nr. 1' Chicago, I%7. Ook in: Worthen en Sanders, 1973.
Scriven, M., Prose and cons about goal-free evaluation, in: W. J. Popham (ed.), Evaluation in education, AERA, Berkeley, 1974.
Stufflebeam, D. L. e.a., Educational evaluation and decisionmaking, Bloomington, 1974.
Trow, M., Methodological problems in the evaluation of Innovation, in: Wittrock en Wiiey, 1970.
Verbeek, A., Clusteranalyse, in: Mens en Maatschappijn 1976, nr. 3, pp. 230-272.
Verloop, N., Formatieve curriculum-evaluatie; verslag van evaluatie-onderzoek naar het functioneren van een leergang rekenen voor klas 2 van het basisonden\'ip' vakgroep onderwijskunde, R.U. Utrecht, 1977.
Verloop, N., Teacher effectiveness at Implementation of O curriculum based on explicit principles of learning tn^ ory, paper 4e lAEA-conferentie, Baden, Oostenrijk, mei 1978.
Wittrock, M. C. en D. E. Wiley (eds.), The evaluation oj Instruction; issues and problems, New York, 1970. ,
Wolf, R. M., Data analysis and reporing considerations m evaluation, in W. J. Popham (ed.), Evaluation in Educa- tion, Berkeley, 1974.
Worthen, B. R. en J. R. Sanders, Educational evaluatie"'
theory andpractice, Belmont. 1973.
Wulf, C., Evaluation, München, 1972.
Curriculum vitae
n'^^l"'""'': na zijn onderwijzer^opleiJiiS
^ «'frkzaam in het basisondenvijs. Studeerde van 1^72 tot 1977 onderwijskunde :uin de Rijksuniversiteit te Utrecht Was van sept. 1977 tot maart 1979 als weten* schappehjk onderzoeker verbonden aan het Nijm^ ® instituut voor Onderwijsresearch (K.U. Nijmegen)- smds m^ 1979 werkzaam b.j de onderzoeksafdeling ^^ net CITO. Interessen liggen op het terrein van de oncJe' jjjyspsychologie, opleidingsproblematiek en leerplaneva
Adres: CITO, Oeverstraat 65, Arnhem. |
162
-ocr page 171-
Samenvatting
fiet analyseren van de vaardigheid in het probleem- oplossen als onderwijsdoel vormt een belangrijk ob- ject van onderzoek binnen de huidige onderwijspsy- chologie. Onder invloed van de cognitieve psycho- logie worden de processen van het probleemoplos- sen momenteel in de U.S.A. vooral bestudeerd van- W de 'information-processing approach'. Een be- '^ngrijke stroming in het Europese onderzoek, die naar wortels in ruime mate vindt in de Sovjetunie en aie ook bij ons reeds is doorgedrongen, benadert denken en probleemoplossen vanuit een nandelings-psychologische opvatting. Tot nog toe nebben beide richtingen zich vrijwel geheel onaf- nankelijk van elkaar ontwikkeld. Daardoor ontstaat Sevaar dat ze zich op den duur eerder tegen elkaar zullen afzetten, in plaats van te komen tot een ^l^aachtenwisseling die ongetwijfeld voor beide rich- 'ngen vruchtbaar kan zijn. Een dergelijke gedach- ^nwisseling kan wellicht het best op gang gebracht 'orden op grond van punten van convergentie tus- jn de twee benaderingen. In deze bijdrage wordt ^epoogj pffj dergelijke punten van overeenkomst j ''' ^^'ijzen. Hiertoe wordt exemplarisch het recen- ^^ onderzoekswerk van Resnick & Glaser bespro- Prn 'information-processing ap-
ach'. Hun visie en bevindingen worden daarna actuele handelingsgerichte
ng m ons taalgebied.
inleiding
is het er momenteel vrij algemeen over eens, ^^net bevorderen van de v;uirdigheid in het oplos- problemen een belangrijke algemene doel- de ^an het onderwijs uitmaakt. De vraag wat trou^^^'^P'^^xe vaardigheid eigenlijk inhoudt, krijgt (Je la^f"^ y"j belangstelling in de literatuur van kaa^ j^en. Dit geldt niet alleen voor de Ameri- otide ^ psychology' en de Russische
de^Uspsychologie, maar evenzeer voor de on- jspsychologie in het Nededandse taalgebied |
(Wittrock & Lumsdaine, 1977, p. 429; Van Parreren & Van Loon-Vervoom, 1975; Leren denken, anno 1975).
Een belangrijke ontwikkeling die zich gedurende de laatste tijd heeft voorgedaan in de Amerikaanse 'instructional psychology' is de verschuiving van de behavioristische naar de cognitivistische, procesge- richte benadering van het leren en het onderwijzen. In deze benadering die thans hoe langer hoe meer het gehele domein van de Amerikaanse psychologie doordringt, wordt de mens opgevat als een 'informa- tieverwerker' . Zoals vaak het geval is met een opko- mend studiedomein is het, volgens Resnick (1976, p. 63-64), gemakkelijker voorbeelden van 'informa- tion-processing' onderzoek aan te halen dan een volledige en algemeen aanvaarde definitie ervan te geven. Zeer globaal kan men wel stellen dat de 'in- formation-processing reseïirch' zich bezighoudt met het verklaren van prestaties op cognitieve taken in termen van verwerken ('processing') van gegevens ('Information'); dtiarbij laat zij zich inspireren door modellen en door de taal uit de computerprogram- mering. Dit laatste wil nochtans niet zeggen dat men de digitale computer als model neemt voor het men- selijk brein (Hunt & Lansman, 1975, p. 86). De in- formatieverwerkings-benadering onderscheidt zich duidelijk van de vroegere behavioristische studies, doordat men zich niet beperkt tot de studie van uitwendig constateerbtire gedragingen en prestaties, miuu" probeert door te dringen tot de achterliggende cognitieve processen bij het subject.
Een a.h.w. parallelle stroming die voortkomt uit de Russische psychologie, verwerpt eveneens een louter prestatiegerichte benadering en stelt het han- delen van de lerende persoon centraal. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat om leerprocessen op gang te brengen, men het handelen van de persoon moet beïnvloeden; door het uitvoeren van himdelingen ontstaan bij het subject gedragsmogelijkheden als leerresultaat. Deze visie is in ons taalgebied vooral door Van Parreren (1978) geïntroduceerd.
De 'information-processing approach' en de han- delingsbenadering hebben zich tot nog toe onafhan-
Processen van probleemoplossen: Vergelijking van een Amerikaanse en een Europese visie
E. DE CORTE EN ANNE-MARIE BORREMANS
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K. U. Leuven |
''•^^gogische STUDIËN 1979 (56) 163-175 163
-ocr page 172-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
kelijk van elkaar ontwikkeld. Dit kwam bijvoorbeeld duidelijk tot uiting in de reeks voordrachten gehou- den tijdens de Onderwijsresearchdagen 1978 rond het thema 'strategieën in leer- en onderwijsproces- sen' (Kanselaar & Peeck, 1978). Deze toestand kan er in de toekomst gemakkelijk toe leiden dat vooral de verschilpunten tussen beide stromingen beklem- toond en de eventuele overeenkomsten verdoezeld of uit het oog verloren worden. Een gedachtenwisse- ling tussen de twee richtingen zou nochtans voor beide erg vruchtbaar kunnen zijn. In dit perspectief is het wenselijk om in de nabije toekomst aan verge- lijkende studie te doen (vgl. Span, 1978, p. 194-195). In onderhavig artikel willen we hiertoe een aanzet bieden. Het is daarbij niet de bedoeling de problema- tiek uitputtend te behandelen. Gezien de omvang van de beschikbare literatuur is dit trouwens een erg omvattende en moeilijke opgave, die wellicht het best vanuit deelaspecten kan worden aangepakt. De opzet van deze bijdrage is derhalve beperkt doordat we exemplarisch tewerk gaan. We zullen het enkel hebben over het probleemoplossen als cognitieve activiteit. Daarbinnen bepalen we ons dan nog tot het werk van enkele auteurs. We bespreken eerst het onderzoek van Resnick & Glaser c.s., uitgevoerd aan het Leaming Research and Development Center van de University of Pittsburgh. Het werk van deze auteurs dat in ons taalgebied frequent geciteerd wordt, kadert enerzijds in de 'information-proces- sing approach' en weerspiegelt anderzijds het terug opnemen van en het voortbouwen op tendensen uit de denkpsychologie van de dertiger jaren. Hun visie willen we dan confronteren met de opvattingen van Van Parreren over probleemoplossen, die ten on- zent ongetwijfeld reeds ruimer bekend zijn via re- cente publikaties van deze auteur, waarnaar zal worden verwezen.
2. Resnick & Glaser's model voor het oplossen van problemen
Volgens Resnick & Glaser (1976) is het vermogen om problemen op te lossen een belangrijk aspect van de intelligentie. Zij menen dat een nauwkeurige ana- lyse van het oplossingsgedrag een middel vormt om de psychologische processen te verhelderen die het intellectueel functioneren uitmaken. Ze gebruiken z.g. 'inventieproblemen' als onderzoeksmateriaal om de betreffende mechanismen te bestuderen. Om zulke problemen op te lossen wordt van het individu verwacht dat hij door combinatie van kennis en vaardigheden die hij reeds ter beschikking heeft, zelfstandig een antwoord vindt dat voor hem relatief nieuw is. Wanneer de persoon daarin slaagt heeft hij een nieuwe bekwaamheid verworven. Hij heeft iets bijgeleerd, waardoor het aanvankelijke probleem in feite voor hem geen probleem meer is; immers bij gelijksoortige opgaven zal het antwoord achteraf op basis van loutere reproduktie gegeven kunnen wor- den. De wijze waarop Resnick & Glaser deze inven- tieproblemen omschrijven is representatief voor een aantal definities die in de literatuur van het begrip 'probleem' gegeven worden (Resnick & Glaser, 1976, p. 210; Frijda & Elshout, 1976, p. 414). |
Steunend op enkele begrippen uit de actuele theo- rieën over informatieverwerking in de V.S., heb- ben Resnick & Glaser een algemeen hypothetisch model ontwikkeld, waarin sprake is van drie inter- agerende processen bij het oplossen van inventiepro- blemen: onderkenning van het probleem ('problem detection'), exploratie van de situatie ('feature scan- ning') en deelanalyse ('goal analysis') (zie figuur 1)- Via deze processen kan de persoon ertoe komen verschillende elementen die reeds tot zijn informa- tiebezit behoren te actualiseren, te combineren en toe te passen om het gegeven op te lossen.
We zullen thans de drie genoemde processen meer in detail bespreken aan de hand van de weergave van het model in figuur 1 (Resnick & Glaser, 1976, p. 24 e.V.).
Onderkenning van het probleem De weg die gevolgd wordt bij het onderkennen van het probleem is op het stroomdiagram afgebeeld van vakje A tot F. Het subject begint met het probleem te encoderen, m.a.w. hij ontwikkelt een interne repre- sentatie van het probleem, Wiiardocr in zijn werkge- heugen (WG) een doel tot stand komt (vakje A). Vervolgens zoekt hij in het werkgeheugen of bet lange-termijn geheugen (LTG) najir een oplossings- methode ('routine') die geschikt zou kunnen zijn om het doel, m.n. de oplossing van het probleem, f bereiken (vakje B) (1). Als hij een pasklare methode vindt die onder de gegeven omstandigheden toepas- baar IS (vakje C), dan voert hij deze uit (vakje D). HU mt verder na of de gestelde handeling doeltreffend IS (vjikje E) en het probleem er volledig door opgel^s' IS (vakje M). .
Wat gebeurt er echter als het antwoord op ff vragen in de vakjes B, C of E negatief is? Dit bete- kent respectievelijk dat het subject geen pas^'f-, methode vindt om het probleem op te lossen (va^J «), of dat hij er zich wel één herinnert maar " conduies van het probleemmateriaal niet toclff' deze aan te wenden (vakje C), of dat het subject dez ongeschikte methode toch toepast maar dan zon^e |
164
-ocr page 173-
Processen van probleemoplossen
A
DOEL
OMSCHRIJF HET
PROBLEEM
(= NIEUW DOELI
N
BEWAAR EEN PAR-
TIELE OPLOSSING
IN GEHEUGEN
O
KEER TERUG
NAAR DOEL
G
KIES EEN OBJECT IN TO |
_____ |
|
|
|
i |
|
|
|
H
REGISTREER KEN- MERK(-EN) VAN HET OBJECT |
|
|
|
^^ PAST ^EN KENMERK BIjS |
NEEN |
|
|
^\EEN ITEM UITV^ |
|
|
|
JAT |
|
|
|
j
biedt ltg item een >v Oplossingsmethode^ |
NEEN |
V^iedtN. 'aTG-ITEM EEN^
DA OTiri c rsn |
NEEN |
|
voor het doel'
J.OSSING?> |
JA
BEWAAR PARTIELE
OPLOSSING IN WG
^csnick d Glascr's model voor het oplossen van invenlieprohlemen (Resnick & Glaser, 1976, p. 212).
165
-ocr page 174-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
succes (vakje E). In elk van deze gevallen consta- teert het subject dat er geen pasklare methode is om het oorspronkelijke doel te bereiken. Daardoor wordt meteen een probleem omschreven, dat een nieuwe encodering van de situatie vertegenwoordigt en tevens een nieuw doel uitmaakt. Hiermee begint het eigenlijke probleemoplossen.
Resnick & Glaser illustreren deze 'problem detec- tion' fase met één van de bekende experimenten van de Gestaltpsycholoog Wertheimer (zie figuur 2). Nadat kinderen de oppervlakte hadden leren bepa- len van een parallellogram in de gebruikelijke hori- zontale stand (I) door een loodlijn neer te laten en dan de formule B x H toe te passen, werd hen dezelfde figuur aangeboden maar nu in verticale stand (II). Sommigen slaagden er niet in een moge- lijke methode te vinden (vakje B uit het stroomdia- gram); ze wezen de figuur dadelijk van de hand als 'één die ze nog niet gezien hadden' en weigerden verder te zoeken. Anderen dachten wel aan de ge- leerde methode (vakje B), hielden er geen rekening mee dat deze methode onder gegeven omstandighe- den (nl. de verticale van het parallellogram) niet geschikt is (vakje C), lieten een loodlijn neer (vakje D) en constateerden vervolgens een ongewone situ- atie, waardoor ze ontdekten dat de aangewende me- thode niet adequaat was (vakje E).
Stand I _ Stand II
Figuur 2 Het probleem van Wertlieimer
Exploratie van de situatie In deze fase die volgt op het onderkennen van het probleem, begint het subject de taakomgeving (TO) af te tasten op zoek naar signalen of evocatoren die tot de oplossingsweg kunnen voeren. Volgens Res- nick & Glaser gaat het hier doorgaans niet om het achtereenvolgens exhaustief exploreren van alle mogelijke objecten in de omgeving. Het is eerder een genereren van gedachten, een heuristische activiteit die evenwel sterk beïnvloed wordt door wat het eerst in het oog valt. Naast de aanwijzingen die uit het taakmateriaal zelf kunnen opduiken, kunnen indica- ties van de proefleider het subject eveneens in een bepaalde richting sturen. |
De vakjes F tot L stellen de opeenvolgende ge- beurtenissen voor gedurende deze 'feature scan- ning'-fase. Na de probleemidentificatie (vakje F) volgt de selectie en het onderzoek van een object uit de taakomgeving (vakjes G en H). De term object wordt hier in een brede betekenis gebruikt en kan zowel betrekking hebben op materiële als op symbo- lische objecten, met inbegrip van de verbale infor- matie van de proefleider. De gegevens die op deze wijze uit de situatie worden ingewonnen, leiden tot een nieuwe kijk op de inhouden uit het lange-termijn geheugen. In dit LTG wordt opnieuw gezocht naar een gepaste oplossingsweg (vakje I), die beant- woordt aan het actuele doel (vakje J). Indien het subject een methode vindt gaat het oplossingsproces weer over in de vraag naar de gepaste condities (vakje C). Het vervolg van de weg kan via de vakjes D, E en M leiden tot de eindoplossing, maar kan ook terug tot een nieuwe probleemonderkenning en het opnieuw aftasten van de taakomgeving voeren. Uit dit laatste wordt duidelijk dat er tijdens het pro- bleemoplossen een continue wisselwerking plaats- vindt tussen activiteiten die gericht zijn op probleem- identificatie (fase 1) en analyse van de takomgeving (fase 2). Het komt vaker voor dat de probleem- oplosser slechts een gedeeltelijke of een mogelijke oplossing vindt, die dan tijdelijk wordt opgeslagen in het werkgeheugen (vakjes M-N en K-L).
Volgens Resnick & Glaser biedt het model welis- waar nog geen voldoende verklaring voor alle in- terne processen, maar anderzijds vestigt het toch de aandacht op een aantal belangrijke karakteristieken van het oplossingsproces. 1° Het proces is zeer ge- voelig voor invloed van de taakomgeving, die in ster- ke mate de inhoud van het werkgeheugen bepaalt- 2° Het proces wordt gekenmerkt door een voortdu- rende wisselwerking tussen de actuele perceptie van de taakomgeving en de vroeger verworven kennis (= de inhoud van het lange-termijn geheugen)- 3° De capaciteit van het werkgeheugen heeft een aanzienlijke invloed op het oplossingsproces, omdat het bepalend is voor de hoeveelheid informatie (u'i TO en LTG) die op een gegeven moment in het oog gehouden kan worden.
Doelanalyse
Het derde psychologisch proces dat tussenkomt biJ het oplossen van inventieproblemen is de doelaJif' lyse. Als voor het initiële doel (vakje A) niet dadelijk een oplossingsmethode voorhanden is in LTG, men een nieuw doel creëren. Dit komt erop neer da men het probleem anders dient te formuleren (vaK) F) en pas daarna met het aftasten van de situatie K^ beginnen. Deze 'feature scanning' waarborgt even- wel op zichzelf nog niet dat er een oplossing bereid |
166
-ocr page 175-
Processen van probleemoplossen
Wordt. Achtereenvolgende herdefinities van het doel kunnen noodzakelijk zijn, vooraleer de persoon kan achterhalen welke methode hij moet toepassen (vak- jes L-F). In dit verband refereren de auteurs naar de Gestaltpsychologen, en speciaal naar Duncker (1935), die het belang van doelanalyse heeft onder- streept en het oplossingsproces heeft beschreven als 'de ontwikkeling van het probleem zodat het oplos- baar wordt'. De herdefiniëring van doelen tijdens het Oplossingsproces kan op tweevoudige wijze tot de ontwikkeling van het probleem bijdragen. Enerzijds is het mogelijk dat het nieuwe doel onmiddellijk aansluiting vindt bij het beschikbare repertorium van methoden van het individu, in die zin dat een pas- sende oplossingsweg gevonden wordt. Anderzijds kan het nieuw geformuleerde probleem het zoeken naar adequate oplossingsmethoden heroriënteren.
Onderzoekingen ter verificatie van het model
het beschreven model te toetsen hebben Res- nick & Glaser en hun medewerkers reeds een aantal ^xperimenten uitgevoerd, die we hierna kort zullen bespreken.
. Het onderzoek van Resnick & Glaser is erop ge- ncht de invloed van de fase van probleemonderken- ^•ng op het verdere verloop van het oplossingshan- "elen na te gaan. Bij Morris gaat het vooral om het ^spect doelanalyse in interactie met factoren uit de ^^omgeving. Muiholland tracht de mogelijke in- vic^ci van de variatie in het taakmateriaal op het Oplossingsproces te verhelderen. Dit aspect komt aan bod in het onderzoek van Pellegrino & cnadler. In deze laatste studie wordt bovendien een irategie geoperationaliseerd en gemanipuleerd, aarvan men veronderstelt dat ze het opiossingsge- over een veelheid van taaktypes kan verbete-
brn t'^ & Glaser werkten met materiaal dat ge- rel r kinderen inzicht te geven in de
ho H^^^ waarde van de cijfers in getallen tussen rechten duizend (zie figuur 3). De kubusjes in het stav • ^ van figuur 3 stellen de eenheden voor; de 'ijkeT middenvak die bestaan uit tien derge- blolfu representeren de tientallen en de grote
niat •" linkervak de honderdtallen. Met dit ^oor"^' kan men dus alle getallen van drie cijfers de val^i!'^"' ^^^ "" echter, zoals in figuur 3, één van overe u" negenblokken bevat, kan het
Worfjg cijfer niet onmiddellijk opgetekend
" omdat er niet meer dan één cijfer in dezelfde |
kolom mag voorkomen. Tot noteren kan dan pas overgegaan worden, nadat er een inwisseling heeft plaatsgehad (bijvoorbeeld: tien eenheden voor één tiental).
Ones
& &
O &
Figuur 3 Een configuratie van blokken bij het notatie- probleem uit het onderzoek van Resnick Glaser (1976, p. 218)
Kinderen van de eerste klas - het aantal is niet ver- meld - werden verdeeld in twee oefengroepen. Beide poepen kregen training zowel in het noteren ('notation routine') als het inwisselen ('exchange routine'). De twee routines werden evenwel onaf- hankelijk van elkaar geoefend, d.w.z. dat het inwis- selen niet in verband met noteeropgaven werd aan- geleerd. Voor het inwisselen was de training gelijk in beide groepen. Het kritische verschil lag in de wijze waarop het noteren werd getraind. De ene groep ('detection group') leerde het passende cijfer voor elk van de drie vakken noteren door een aantal op- gaven af te werken, waarbij van tijd tot tijd meer dan negen blokken verschenen in het vak van de tien- tallen of van de eenheden. Indien het kind dade- lijk, d.w.z. zonder inwisseling, de blokken in zo'n vak wilde opschrijven, wees de proefleider erop dat dit niet kon, omdat er slechts één cijfer in iedere kolom mag voorkomen; hij verwees evenwel niet naar de inwisselingshandeling. Aan de tweede groep ('no-detection group') werd het noteren geleerd door oefeningen met nooit meer dan negen voorwerpen in een vak. Na de training in beide routines (noteren en inwisselen) volgde de inventiefase. Alle kinderen kregen tien opgaven in het noteren van een gegeven configuratie van blokken, waarbij er regelmatig moest ingewisseld worden. Telkens wanneer een subject daar niet spontaan toe overging, gaf de proefleider steeds meer expliciete aanwyzingen. De onderzoekers wilden met de beschreven opzet de invloed nagaan van het al ('detection group') of niet ('no-detection group') vertrouwd zijn met het proces van probleemidentificatie op het ver- dere verloop van het oplossingsgedrag. Geen enkel kind uit de 'detection' groep ging ertoe over twee |
167
-ocr page 176-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
getallen te schrijven in een vak, hetgeen wel de typische foutieve reactiewijze was van alle subjecten uit de 'no-detection' groep. In de 'detection' groep was er dus duidelijk sprake van probleemvinding. Dit bleek dus wel het aanvaarden van een foutieve oplossing te verhinderen, doch anderzijds stelde men vast dat het de waarschijnlijkheid de juiste reac- tie te stellen niet verhoogde. Dit laatste maakten de onderzoekers op uit de bevinding dat beide groepen geen verschil vertoonden in het aantal en de specifi- citeit van de aanwijzingen vanwege de proefleider, die nodig waren om het inwisselingsgedrag bij het kind op te roepen. Het proces van probleemidentificatie bleek dan weer wel de uitvoering van de inwisse- lingsoperaties te vergemakkelijken. Elk kind in de 'no-detection' groep maakte een klassieke inwisse- lingsfout, waarbij er geen equivalentie werd be- waard; bijvoorbeeld tien eenheden uit het derde vak wegnemen, maar hiervoor geen tiental in het tweede vak in de plaats leggen. Door alle kinderen in de 'detection' groep werden beide componenten van het inwisselen correct uitgevoerd. Om deze laatste bevinding te verklaren stellen Resnick & Glaser twee zuiver hypothetische doelstructuren van beide groepen tegenover elkaar.
De kinderen uit de 'detection' groep starten met de doelstelling 'notate' en gaan vervolgens na of dit noteren zonder meer kan toegepast worden. Een negatief antwoord leidt hen tot het zoeken naar an- dere oplossingsmogelijkheden tot het doel 'ex- change' bij hen opkomt, hetgeen twee subdoelen veronderstelt, nl. wegnemen en verplaatsen. Als aan beide subdoelen voldaan is, kan het noteren plaats- vinden. De kinderen uit de 'no-detection' groep ver- trekken eveneens van de doelstelling 'notate', maar in tegenstelling tot de vorige subjecten passen ze het noteren dadelijk toe. Daar de proefleider erop attent maakt dat er teveel voorwerpen zijn, wordt het kind ertoe gebracht van de overtollige stukken af te gera- ken. Dit kan bereikt worden door eenvoudig het aantal te reduceren, waarna het noteren plaatsvindt.
In de 'detection' groep zou het onderkennen van een probleem dus leiden tot een doelstructuur, die het afwerken van een volledige 'exchange routine' met zich brengt. Door gebrek aan probleemidentifi- catie in de andere groep ontwikkelt zich een doel- opeenvolging, die slechts een gedeeltelijke actuali- sering van deze routine tot gevolg heeft. Het sub- doel verplaatsen wordt namelijk nooit geactiveerd door de afwezigheid van het complexe doel 'exchan- ge'. |
Volgens Resnick & Glaser suggereren de bevindin- gen van dit onderzoek dat het proces van probleem- identificatie uit hun model (vakjes A tot F) inderdaad een belangrijk deelaspect van het inventieproces vertegenwoordigt. Immers de wijze waarop het pro- bleem van bij de aanvang van het zoeken gecodeerd of gerepresenteerd wordt, beïnvloedt waarschijnlijk de kwaliteit van het verder oplossingsgedrag. De onderzoekers wijzen er zelf op dat het hier slechts om een exploratieve studie gaat. Mede door de be- perkte informatie die ze er in de betreffende publika- tie over verstrekken, doet het onderzoek overigens wel enige vragen rijzen. Zo krijgt men geen concreet beeld van de wijze waarop de training verliep. Bij- voorbeeld: er wordt gezegd dat de twee routines (noteren en inwisselen) onafhankelijk werden inge- oefend, maar hoe dit juist gebeurde verneemt men niet; er wordt niet meegedeeld hoe de kinderen uit de 'detection' groep reageerden op het verbod om twee cijfers in één kolom te noteren. Het onderzoek komt derhalve niet zo overtuigend over en voortgezette studie over de invloed van de probleemdetectie op het oplossingsproces is zeker noodzakelijk.
Onderzoek van Morris
In het onderzoek van Morris (Morris & Resnick. 1974) gaat het vooral om het aspect doelanalyse un het oplossingsproces. Als materiaal werd gebrH'*^ gemaakt van een variant van het bekende parallellO" gramprobleem van Wertheimer. De oplossing v^ het klassieke probleem komt erop neer dat oppervlakte van een parallellogram kan bepale door deze figuur tot een rechthoek te transformeren Vierentwintig leeriingen van het vijfde leeqa^ kregen gedurende enkele weken instructie in dn^ oplossingstechniekeh; elke techniek werd afzonde''' lijk onderwezen.
1. Ze werden vertrouwd gemaakt met het legge van blokjes van gelijke grootte op twee geg^^.^^ rechthoeken; door tellen van het iumtal moesten ze dan uitmaken welke van de tw figuren de ^ootste is ('use blocks ""outine')-
2. Bij aanbieding van twee figuren, een
kige en een niet-rechthoekige, moesten ze wP.^ len welke figuur vier rechte hoeken heeft- g nodig om te kunnen uitmaken of de met de blokjes van toepassing is ('test for aPP cability of blocks routine'). tot
3. Er werd hen geleerd niet-rechthoekige figu^e'^^ rechthoekige om te vormen'door L-de- afknippen en verplaatsen van bepaalde ""fj^^s- len, evenwel zonder stukken weg te laten ( form routine').
In de inventietoets na de trainingsfase werd ^^^^'te deren gevraagd om met het gebruik van bloKj |
168
-ocr page 177-
Processen van probleemoplossen
bepalen welke van twee figuren, een rechthoekige en een niet-rechthoekige, de grootste oppervlakte heeft (zie figuur 4). Om dit probleem op te lossen moesten ze dus de eerder geleerde 'routines' combineren. Ze dienden zelf te vinden dat de niet-rechthoekige fi- guur eerst moet omgevormd worden, vooraleer het leggen van de blokjes kan toegepast worden.
^elke figuur is het grootst?
Rguur 4 Voorbeelden van inventietaken uit hel onder- dek van Morris
^rie verschillende types proefpersonen werden ge- J^^ntificeerd op grond van hun oplossingsgedrag.
'Jf 'inventors' kwamen zelfstandig en vrij vlug tot ^juiste oplossing. Ze knipten de niet-rechthoekige 'guur door en legden er een rechthoek mee. Vervol- gebruikte ze de blokjes om de oppcrvhikte van ^'ue figuren te vergelijken. Alle andere kinderen ,. gönnen blokjes te plaiitsen op de niet-rechthoe- '8e figuur. Op een tussenkomst van de onderzoeker at (leze werkwijze verkeerd was, werd op twee yg'^^^^'ljende wijzen gereageerd. Zeven 'assisted in- van I ' "" zelfstandig tot het doorknippen
bnrt "'ct-rechhoekige figuur en het adequaat ge- nen de blokjes. Twaalf'noninventors' begon- laat t ^^ herschikken op de figuur. Deze
niet^ 8'"8en pas over tot het omvormen van de lej^j^^^^li^hoekige figuur op aanraden van de proef-
in fea ^ Glaser veronderstellen dat het verschil 'noni tussen de 'assisted inventors' en de
te wijten is aan het actief zijn van een de DrrÜn'^' '^^ ogenblik van de tussenkomst van ^oelsS 'a-ssisted inventors' zou de
Weest ß '^PPl'cability of blocks' aanwezig ge- Ver\yjj .'•'"j ^andaxu" dat ze de blokjes viui de figuur ^■"^ep h^t omdat ze meenden dat de proefleider kigefijj.f^^^'^'k ervan te staken. De niet-rechthoe- •^nderen"*^ ^^""d zo opnieuw zichtbaar. Dit bracht de lot een sitmitie te onderzoeken en leidde
nieuwe doelstelling, nl. 'transform'. Bij de |
'noninventors' was waarschijnlijk de doelstelling 'use blocks' actief. De negatieve feedback van de onderzoekers werd dan opgevat als een aanwijzing voor het verkeerd gerangschikt zijn van de blokken. Dit bracht de kinderen tot het herordenen van de blokken. Over deze hypothetische interpretatie ver- kregen de auteurs echter geen empirische gegevens, daar er geen protocollen van de proefpersonen voorhanden waren.
Onderzoek van MullioUand Mulholland (1974) ging speciaal in op de vraag naar de mogelijke invloed van factoren uit de taakomge- ving op het oplossingsproces. Als proefpersonen fungeerden vierentwintig kinderen uit het vierde leeijaar, die weer de drie 'routines' leerden toepas- sen uit het hiervoor besproken onderzoek van Mor- ris. Voor de leerlingen uit deze laatste studie was de inventietaak analoog aan deze waarin de 'use blocks routine' werd ingeoefend; de kinderen leerden tij- dens de trainingsfase bij deze 'routine' de blokjes gebruiken om de oppervlakte van twee rechthoekige figuren te vergelijken en ook tijdens de inventietoets kregen ze twee figuren voorgelegd met de vraag de grootste figuur aan te duiden. Mulholland ging nu het effect na vtui wijzigingen in de inventietaken, waar- door deze afweken van de oefeningen waarmee het gebruik van de blokjes werd getraind. Hiertoe kreeg de helft van de kinderen in de inventiefase in plaats van twee figuren alleen een parallellogram aangebo- den, waarvan ze met behulp van de blokken de oppervlakte moesten bepalen. De overige twaalf subjecten kregen, zoals de kinderen uit de studie van Morris, als opdracht een parallellogram en een rechthoek naiu" hun oppervkikte te vergelijken.
In de eerste conditie slaagden zes van de twaalf kinderen; in de tweede slechts twee van de twaalf. Deze kuitsten hadden ook gemiddeld meer tijd nodig dan de eerste groep. Om deze resultaten te verklaren redeneren de auteurs als volgt. De luinwezigheid van slechts één figuur zal minder aanzetten tot het voor- tijdig leggen v;ui de blokjes. Deze zal eerder tot inspectie van de probleemsituatie uitnodigen en ver- volgens de onderkenning van een probleem, siimen met de deelanalyse bevorderen. Aldus zal de proef- persoon hier gemakkelijker dan in de conditie waar hij twee figuren moet vergelijken, inzien dat het parallellogram eerst moet getransformeerd worden.
Onderzoek van Pellegrino & Schadler PellegrinoA Schadler (1974) werkten met hetzelfde probleem als Morris en Mulholland. In de leerfase werden tweeëndertig kinderen op gelijke wijze als in de vorige studies geoefend in de drie oplossingstech- |
169
-ocr page 178-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
nieken. In de inventiefase werd een belangrijke wij- ziging in de opzet aangebracht. In deze fase bood de proefleider twee figuren aan: een parallellogram en een rechthoek of twee parallellogrammen. Bij zes- tien kinderen gebeurde dit in de z.g. 'look ahead'- conditie, d.w.z. dat hun bij de aanbieding gevraagd werd om a.h.w. 'vooruit te zien' door mogelijke doelen in verband met deze figuren ('what do you think I want you to do?'), als ook strategieën om ze te bereiken, te verbaliseren. Pas daarna volgde de vraag 'hoe zou je zoeken welke figuur het grootst is?' en van de kinderen werd verwacht dat ze een hande- lingsplan verwoorden en verklaren hoe dit plan zou helpen om het doel te bereiken. Hierna werd dan tot uitvoering van het handelen overgegaan. De overige zestien kinderen van de groep werden niet tot het opstellen van een handelingsplan aangezet; zoals in de vorige onderzoekingen werd hun alleen gevraagd de grootste figuur aan te duiden.
Het resultaat was dat veertien van de zestien kin- deren uit de 'look ahead'-conditie tegenover slechts zes van de zestien uit de controle-conditie het pro- bleem juist oplosten. In tegenstelling tot de eerste groep, waren er onder deze laatste kinderen iets meer goede oplossingen bij hen die de twee parallel- logrammen qua oppervlakte moesten vergelijken dan bij degenen die een rechthoek en een parallello- gram kregen voorgelegd. Uit deze bevinding blijkt, zoals uit de studie van Mulholland, dat de aard van het taakmateriaal een invloed op het inventieproces kan hebben. De belangrijkste conclusie uit dit on- derzoek volgt evenwel uit de duidelijk betere presta- ties van de experimentele groep ('look ahead'- conditie). Het vooraf verbaliseren van mogelijke probleemformuleringen en oplossingsstrategieën en het mentaal plannen van het handelen, blijken het oplossingsproces positief te beïnvloeden. Resnick & Glaser (1976, p. 227) vestigen de aandacht op het belang van deze bevinding voor het leren oplossen van problemen: 'The results of this experiment sug- gest that the general strategy of planning ahead and considering alternative goals may be a very powerful component of problem solving. The looking ahead strategy appears to be both simple to use and easy to teach'. De auteurs wijzen er bovendien op dat deze strategie op een brede variëteit van taken van toe- passing is, m.a.w. een hoge graad van wendbaarheid bezit.
Inhoudelijke en methodologische synthese van de besproken studies |
Uit deze eerste reeks studies die Resnick & Glaser c.s. verricht hebben ter verificatie van hun model van het probleemoplossen, menen de auteurs (Res- nick & Glaser, 1976, p. 228) drie groepen factoren te kunnen afleiden die bepalend zijn voor de be- kwaamheid van een subject in het oplossen van pro- blemen.
- Ten eerste heeft de probleemoplosser een voor- raad aan kennis en vaardigheden nodig die speci- fiek zijn voor het betreffende taakdomein. Deze moeten op een bepaalde wijze gecombineerd worden om tot de oplossing van het probleem te komen. Ter illustratie kunnen we hier verwijzen naar de drie routines die de proefpersonen uit de besproken studies in de leerfase bij het Werthei- mer-probleem hadden ingeoefend.
- Om te kunnen herkennen welke van de beschik- , bare routines van toepassing zijn en op we^e wijze ze moeten gecombineerd worden, dient de probleemoplosser bovendien gebruik te kunnen maken van de algemene oplossingsstrategieën die
te maken hebben met probleemonderkenning, si" tuatie-analyse en doelanalyse.
- Tenslotte komt uit de onderzoekingen naar voren dat de eigenschappen van het taakmateriaal en van de taakomgeving in ruimere zin, zoals een tussenkomst van buitenuit, het zoekproces kun- nen vergemakkelijken of tegenwerken.
In het voorafgaande zijn we niet expliciet ingegaan op een belangrijk methodologisch principe ^^^^^ grondslag ligt aan de behandelde reeks onderzoeki - gen (Resnick & Glaser, 1976, p. 229; zie ook G'aser. 1976, p. 5). De bedoeling van deze studies is ontwikkelen van een model van het probleemoplo _ sen bij de mens. Steunend op concepten en gegey^ uit de gangbare 'information-processing' hebben Resnick & Glaser als vertrekpunt een hy^ thetisch model opgesteld, dat via empirisch zoek geverifieerd en verfijnd kan worden. Een ke^ punt van hun onderzoeksmethodologie daarbij j staat erin: 'to use Instruction in the hypo^hf^'^^g processes as a means of verifying the reality "f processes'. Daarmee wordt niet beoogd de on ^^ wijsbaarheid van de processen als zodïuiig n ^^^ gaan, want men gaat van de onderstelling ze onderwijsbaar zijn. Indien het betreffende ^^^ derwijs succes oplevert, in die zin dat de t»«^'^ ^o- subjecten achteraf beter tot het oplossen ^^ï^s blemen in staat zijn, dan wordt dit beschouw een aanduiding voor de realiteit van de hyp" tische processen uit het model. hiert"^
In de beschreven onderzoekingen die tot n ^^ in het kader van het model voor het opj"®® on- inventieproblemen werden uitgevoerd, bleei ^^^ derwijsbeïnvloeding grotendeels beperkt to ^ ^ digheden die specifiek zijn voor een bepaald ^ |
170
-ocr page 179-
Processen van probleemoplossen
Alleen in het experiment van Pellegrino & Schadler Werd, aansluitend bij het doelanalyse-proces uit het model, een strategie geoperationaliseerd en gemani- puleerd ('look ahead'-strategie), waarvan wordt aangenomen dat ze de bekwaamheid in het oplossen Van problemen in het algemeen kan verbeteren. De effectiviteit van die strategie moet nog verder ge- toetst worden bij diverse taaktypes. Daarenboven dienen er methoden ontwikkeld te worden voor het aanleren van generaliseerbare strategieën voor pro- bleemidentificatie en situatie-exploratie.
4. Overeenkomsten tussen Resnick & Glaser's werk en een visie op probleemoplossen in het Neder- landse taalgebied
Zoals reeds in de inleiding van onderhavig artikel Sezegd, geniet de problematiek van het leren denken en het leren probleemoplossen als onderwijsdoel de lotste jaren ook in Europa en in het bijzonder in ons eigen taalgebied weer een ruime belangstelling. Eigenlijk gaat het hier om een heropleven van deze "iteresse. Het is immers algemeen bekend dat de ^cnkpsychologische stroming in de eerste helft van ^eze eeuw ten onzent een belangrijke rol gespeeld "^eft binnen het didactisch denken.
Nog voor het werk van Resnick & Glaser gepubli- ceerd werd heeft Van Parreren (1974-1975), steu- vooral op Duitse en Russische denkpsycholo- ösche literatuur, een analyse gemaakt van het den- en in termen viui het door hem gehanteerde hande- ^^s-psychologische model. Meer concreet giuit het een analyse van de handelingsstructuren, die l^^n bij leeriingen moet nastreven om bij hen het ^ikk probleemoplossen te ont-
lere ^ ^^ auteur komt erop neer dat voor het rieë" '"^^^'^'^'"oplossend denken een drietid catego- van"/'^" handelingsstructuren essentieel zijn. Elk 'icht ^^^ categorieën zuilen we slechts bondig toe- ver\v"' gedetailleerde uiteenzettingen
l974-'mn" iuidere bijdragen (V;ui Parreren,
Van Parreren, 1975; De Corte, 1977).
Ö,
of-technieken ^an "^'^^^^^en zijn werkwijzen voor het oplossen Sübjg^j !^^"isituaties, d.w.z. situaties waarin het daarjo bekende opg;we (een stan-
niet O type-opgave) herkent en daardoor
een een juist antwoord kan geven of
'^ssine I ^^ handeling kan stellen die naar de op- ^ 'C'dt. Van Parreren maiikt onderscheid tus- sen algemene en specifieke denk- of oplossingsme- thoden. |
Algemene oplossingsmethoden constitueren het z.g. heuristisch denken. Ze worden algemeen ge- noemd omdat ze bij inhoudelijk zeer uiteenlopende problemen kunnen toegepast worden. De functie van algemene heuristische procedures bestaat erin de aanvankelijke probleemsituatie te transformeren tot een type-opgave, m.a.w. een opgave zonder pro- bleemkarakter in die zin dat het subject onmiddellijk weet welke kennis, vaardigheid of techniek hij moet aanwenden om tot de oplossing te komen. Voor- beelden van dergelijke algemene heuristische pro- cédé's werden reeds ontdekt door Duncker (1935), m.n. doelanalyse (interpreteren, ontleden en nader omschrijven van wat gevraagd wordt), situatie-ana- lyse (inspecteren van de probleemgegevens) en con- flictanalyse (analyseren van de oorzaken van het vastlopen tijdens het oplossingsproces).
Bij de specifieke oplossingsmethoden worden nog twee subcategorieën onderscheiden, nl. heuristie- ken en algoritmen. Heuristieken zijn, zoals de alge- mene heuristische procedures, verstandige en plan- matige zoekstrategieën die weliswaar niet garande- ren dat het subject tot de oplossing komt, maar die wel de kans daartoe verhogen. In tegenstelling tot de meer algemene heuristische procedures zijn ze evenwel slechts toepasbaar op een beptiald type van problemen (bijv. voor het oplossen van rekenvauig- stukken: vaak kom je een stuk verder door de gege- vens grafisch voor te stellen). Algoritmen zijn voor- schriften voor het oplossen van een welbepaald soort opgaven, die wel oplossings-garanderend zijn (bijv. het algoritme voor het uitvoeren van een staartdeling). Zo'n voorschrift bepaalt nauwkeurig welke bewerkingen, m.a.w. welke handelingsstruc- turen, men achtereenvolgens op het materiiuil uit de opgave moet uitvoeren. Het zijn dus technieken voor het oplossen v;ui type-opgaven.
Denkinstrumenten
Het toepassen van denkmethoden, hetzij algemene technieken hetzij meer specifieke procede's, leidt meestal niet meteen tot de volledige oplossing van het gestelde probleem. Als result;uit viui de pro- bleemtransformatie krijgt men weliswaiu" een type- opgave, m;uir voor het bereiken van de uiteindelijke oplossing is toch de toepassing nodig van be- piuilde vakinhouden, zoals een begrip, een regel, een formule of een techniek. Stel bijv. dat men luui leer- lingen van een zesde leeijaar vraagt om de opper- vlakte te berekenen viui een gegeven onregelmatige veelhoek. Door middel van de volgende heuristiek kan dit probleem tot een type-opgave omgevormd |
171
-ocr page 180-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
worden: probeer de veelhoek te verdelen in regelmatige figuren, waarvan je de oppervlakte wel kan berekenen. Na deze transformatie moet de leerling nog de passende formules toepassen om de oplossing uit te werken. Uit dit voorbeeld blijkt tevens duidelijk dat in het oplossingsproces de denkmethoden en de denkinstrumenten elkaar aanvullen.
In de handelingsterminologie worden dus met denkinstrumenten die handelingsstructuren bedoeld die ons in staat stellen type-opgaven (die als resultaat van één of meer probleemtransformaties verkregen worden) op een vlotte manier op te lossen, bijv. het hanteren van een begrip, het toepassen van een for- mule.
Mentale handelingsmodellen Een derde categorie van handelingsstructuren die Van Parreren van belang acht voor het leren denken, bestaat in het werken met inwendige, mentale han- delingsmodellen. Dit houdt in dat een subject in staat is om in verband met een gegeven probleem, inwen- dig een plan op te stellen van de successieve hande- lingen die nodig zijn om tot de oplossing te komen en dit vóórdat tot uitvoeren van het handelen wordt overgegaan. Van Parreren (1974-1975, p. 111-112) verwijst ter illustratie naar een studie van de Rus Ponomarëv. Hij ging bij lagere schoolkinderen na in hoeverre ze in staat zijn om z.g. paard-en-pion opga- ven, ontleend aan het schaakspel, op mentaal niveau op te lossen, d.w.z. door het noemen van de velden waarop achtereenvolgens gesprongen moet worden om vanuit het beginveld langs de kortste weg het eindveld te bereiken.
Wanneer men vanuit deze analyse van het leren denken in termen van gewenste handelingsstructu- ren de visie van Resnick & Glaser bekijkt, dan stelt men een aantal opvallende overeenkomsten vast.
Wanneer een subject een opgave die hem wordt voorgelegd, zo kan afwerken dat hij het model van Resnick & Glaser doorloopt van de vakjes A tot M (zie figuur 1), dan betekent dit eigenlijk dat deze taak voor hem geen probleem is maar een type-op- gave waarvoor hij een pasklare oplossingsweg be- schikbaar heeft. Doorloopt het subject daarentegen het model in de richting A-F (via B, C of E), dan vormt de opgave voor hem wel een probleem en kan het oplossingsproces op gang komen, wat het toe- passen van denkmethoden inhoudt. hi het werk van Resnick & Glaser treffen we nu zowel algemene heuristische procedures als meer specifieke oplos- singsmethoden aan. |
Voorbeelden van algemene heuristische procedu- res vinden we terug onder de vorm van de drie centrale processen uit het model van het probleem- oplossen, nl. onderkenning van het probleem, explo- ratie van de situatie en doelanalyse. We hebben trouwens bij de bespreking van het model geconsta- teerd, dat Resnick & Glaser zelf naar Duncker ver- wijzen in verband met hun doelanalyse. De explora- tie van de situatie beantwoordt eveneens aan een procedure die reeds door Duncker ontdekt werd, m.n. de situatie-analyse.
Een voorbeeld van een specifieke heuristiek komt voor in de studie van Morris, Mulholland en Pelle- grino & Schadler. Het gaat hier om de transfonna- tiehandeling die werd aangeleerd bij het parallello- gramprobleem van Wertheimer. Door tijdens de in- ventiefase de niet-rechthoekige figuur tot een recht- hoek om te vormen wordt de probleemsituatie to een type-opgave herieid, waarvoor het subject dan een pasklare oplossingsweg beschikbaar heeft, nl- het gebruik van de blokjes ('use blocks routine')- Het gaat hier inderdaad om een heuristiek, want deze transformatieregel kan, zonder evenwel het vinden van de oplossing te waarborgen, tot gelijksoortige opgaven veralgemeend worden. Telkens wanneei leerlingen voor een meetkundige figuur komen fe staan, waarvan ze de oppervlakte niet onmiddellijk kunnen bepalen zijn ze erop aangewezen te proberen de figuur tot een bekend geval om te vormen.
Uit dit voorbeeld blijkt reeds dat de handelings- structuren die met vakinhouden verband houdei^ eveneens aan bod komen in de visie van Resnick <s Glaser en ook dat ze in het oplossingsproces com- plementair zijn ten opzichte van de denkmethode • Het gebruik van de blokjes voor het bepalen van o oppervlakte in de genoemde onderzoekingen, handelingsstructuur van inhoudelijke aard. De werkwijze is te beschouwen als een materiële ling, d.w.z. een handeling aan concrete objecten, een geschikte voorbereiding is op het aanleren latere fase van de formule voor de oppervlaktebeij^ kening. Een dergelijke formule, die men ook regel kan opvatten, wordt dan het mentale ^ lent van de materiële handeling. Het toepassen zo'n formule valt eveneens onder de categorie de instrumenten.
In dezelfde experimenten vinden we nog der voorbeeld van een denkinstrument. Aan deren werd geleerd om na te gaan of aangei^ . figuren al dan niet vier rechte hoeken uit konden ze dan de toepasbaarheid van de ''' ^^jt voor het bepalen van de oppervlakte afleiden I forapplicability of blocks routine'). In feite ^^^j^in- door de leeriingen het begrip rechthoek als ae strument gehanteerd. j^jlen
Ook de werkwijze voor het noteren van ge |
172
-ocr page 181-
Processen van probleemoplossen
Van drie cijfers en de inwisselingshandeling uit het onderzoek dat door Resnick & Glaser zelf uitge- voerd werd, zijn te beschouwen als handelingsstruc- turen van vakinhoudelijke aard.
Het vermogen tot het werken met mentale hande- lingsmodellen is de derde categorie van handelings- structuren,dievolgens Van Parrerenbelangrijkisvoor het leren oplossen van problemen. Ook dit aspect komt tot uiting in het besproken onderzoekswerk Van Resnick & Glaser c.s. In de studie van Pellegrino & Schadler werd aan de helft van de deelnemende leerlingen de z.g. 'look ahead strategy' aangeleerd. Dit hield in dat hun bij de opgave over het vinden van de grootste van twee aangeboden figuren (een paral- lellogram en een rechthoek of twee parallellogram- men) gevraagd werd: 'to state a plan of action and to teil how the planned action would help achieve the 8?ar (Resnick & Glaser, 1976, p. 227). Het is duide- lijk dat we hier te maken hebben met het opstellen ^an en het opereren met een mentaal model van de Vereiste handelingen.
Tenslotte willen we nog even terugkomen op het ^erder besproken methodologisch principe, dat door •Resnick & Glaser wordt toegepast bij hun onderzoek ®ver het probleemoplossen. Dit principe komt erop "eer dat zij uitgaan van een hypothetisch model van "et probleemoplossen en vervolgens de hypotheti- sche processen uit dit model onderwijzen als middel de realiteit ervan na te gaan en aldus het model te Valideren. Deze werkwijze sluit aan bij Glaser's op- vatting over' instructional psychology as a science of ^««"gn' (Glaser, 1976).
•, D't methodologisch principe is o.i. verwant aan de Offu ^^^^ construerend of formerend onderzoek, die
k bij ons is doorgedrongen vooral onder invloed rp Russische onderwijspsychologie (V^in Parre- jT" & Carpay, 1972, p. 16; Van Parreren, 1975; Jiyl^ova, 1970). In dergelijke fomierende onder- wordt eveneens aan hypothesetoetsing ren^ .'^■a systematische beïnvloeding van het le- ""end ^^^8^"stelling tot de werkwijze bij constate- Proc die er zich toe beperken leer-
om ^^ bestuderen die zich onder welbepaalde trgi^l^^'l'gheden spontaan bij lerende subjecten vol-
'schouwingen
Pünte hebben we exemplarisch gepoogd
Anig ï) overeenkomst luin te duiden tussen de ^an {? ^se 'Information processing approach' liiifi. probleemoplossen en de Europese hande- nen j^^^'^l^ologische benadering. We menen te kun- sluiten dat in het hier besproken onderzoeks- werk dat beide stromingen representeert, overeen- komstige essentiële componenten van het pro- bleemoplossingsproces terug te vinden zijn (vgl. Van Parreren, 1974-1975, p. 101). |
We zijn er ons anderzijds wel van bewust dat er tussen beide benaderingen ook een aantal belang- rijke verschilpunten zijn. Waarmee men steeds reke- ning dient te houden. Op een dergelijk punt dat het geheel van de twee stromingen betreft en dus breder is dan het thema probleemoplossen, werd recent door Van Parreren (1978, p. 43) de aandacht geves- tigd. De notie handelen uit het Europese model ver- wijst naar een bredere verzameling gedragsvormen dan het centrale concept cognitieve processen uit de Amerikaanse visie, in die zin dat er ook gedragsvor- men onder thuishoren die niet cognitief geleid wor- den, zoals allerlei vormen van automatismen.
Specifiek met betrekking tot het probleemoplos- sen is een typisch kenmerk van de 'Information pro- cessing approach', dat gepoogd wordt de cognitieve processen te analyseren in termen van de opeenvol- gende gebeurtenissen die zich bij de oplosser voor- doen (Resnick, 1976, p. 64). Dit komt in de hande- lings-psychologische visie minder expliciet naar vo- ren. Het resulteert in de z.g. stroomdiagrammen, zoals in figuur 1, die men in de betreffende literatuur zeer veel aantreft en die duidelijk de verwantschap met computermodellen illustreren. In dit verband heeft Flavell (1976, p. 234) in een reactie op het werk van Resnick & Glaser c.s. de volgende bedenking gemciakt: 'don't overestimate the correspondence between your information-processing type flow dia- grams and cognitive reality. While I realize you are well aware of the dangers of doing this, models do have a way of taking on an tiir of reality through sheer use and familiarity. I suspect that a lot of human thought, even in problem solving situations, may be erratic and inconsistent in direction, subject to mul- tiply embedded interruptions and detoui-s, and gene- nilly replete with vague, difficult-to-model ideas'. Deze waarschuwing van Flavell wensen wij te on- derschrijven. Zo krijgt men bijvoorbeeld de indruk dat belangrijke aspecten uit de handelings-psycholo- gische visie, zoals het optreden van verkortingen in het himdelen en de invloed van materiaalfactoren (factoren gelegen in of voortkomend uit het leerma- teriaal) op het handelen (Vim Parreren, 1971; Van Parreren, 1977), tot nog toe weinig of niet aan bod komen in modellen als die van Resnick & Glaser. Anderzijds sluit de 'information processing'- benadering deze aspecten niet uit. Zo handelt het besproken onderzoek van Mulholland over de in- vloed van factoren in de taakomgeving op het oplos- singsproces; het leermateriaal vormt juist een cen- |
173
-ocr page 182-
E. De Corte, Anne-Marie Borremans
trale component van deze taakomgeving.
Tenslotte kan ten aanzien van zowel de 'informa- tion-processing approach' als het handelings-psy- chologisch model van het probleemoplossen de vol- gende opmerking geformuleerd worden. Tot nog toe werd in beide stromingen weinig aandacht besteed aan de invloed van motivationele en affectieve facto- ren die ongetwijfeld op de oplossingsprocessen in- vloed hebben. Het is belangrijk om in de toekomst dergelijke factoren meer in het onderzoek over het probleemoplossen te betrekken (zie Tikhomirov & Vinogradov, 1975).
Noot
1. Het werkgeheugen is een deelstructuur van het geheu- gen die door sommige auteurs binnen de 'information- processing approach' onderscheiden wordt naast het korte-termijn en het lange-termijn geheugen. In dit werkgeheugen wordt informatie over de actuele con- tekst van het subject gedurende een zekere tijd - langer dan in het korte-termijn geheugen, maar niet min of meer blijvend zoals in het lange-termijn geheugen - vastgehouden. De belangrijkste functie van het werk- geheugen bestaat in het opbouwen en vasthouden van een interne representatie van onze onmiddellijke om- geving en van datgene wat zich daarin heeft voorgedaan tijdens de voorafgaande tijdspanne. Zo moet men bijv. bij het beluisteren van een voordracht de ideeën die de spreker achtereenvolgens ontwikkelt, in het werkge- heugen kunnen bewaren om zijn betoog te kunnen volgen. In het werkgeheugen van een subject bevindt zich ook het plan voor de uitvoering van een taak, waarmee hij op een gegeven moment bezig is (zie o.m. Bower, 1975, p. 53-54).
Literatuur
Bower, G. H., Cognitive psychology: an introduction. In: W. K. Estes(Ed.), Handbook of learnin}; anJcognitive processes. Vol. I. Introduction to concepts and issues. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates,
1975, p. 25-«0.
De Corte, E., Leren denken en cognitieve ontwikkeling. In: Basisschool: kansen tot denken. Sint-Niklaas, Pe- dagogische Commissie van C.O.V., 1977, 10-34. Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Denkens. Berlin, Verlag J. Springer, 1935. Vertaling in het Engels: On Problem sol ving. Psychological Monographs, 1945 (58), no. 5 (whole no. 270). Flavell, J. H., Metacognitive aspects of problem solving. In: Lauren B. Resnick(Ed.), The nature of intelligence. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates,
1976, p. 231-235.
Frijda, N. H. & Elshout, J. J., Probleemoplossen en den- ken. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de |
Klerk (Eds.), Handboek der psychonomie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1976, p. 413-446.
Glaser, R., Components of a psychology of Instruction. Review of Educational Research, 1976 (46), 1-24.
Hunt, E. & Lansman, M., Cognitive theory applied to individual dififerences. In: W. K. Estes (Ed.), Hand- book oflearning and cognitive processes. Vol. 1. Intro- duction to concepts and issues. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Eribaum Associates, 1975, p. 81-110.
Kalmykova, Z. I., Methods of scientific research in the psychology of Instruction. In: E. Stones (Ed.), Rea- dings in educational psychology. Learning and te- aching. London, Methuen, 1970, p. 125-142.
Kanselaar, G. & Peeck, J. (Eds.), Strategieën in leer- en onderwijsprocessen. Bijdragen aan de Ondenvijsre- searchdagen 1978. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1978.
Leren denken, anno 1975. Pedag. Stud., 1975 (52), nr. 10 (themanummer), 363-413.
Morris, Lynn & Resnick, Lauren B., Assembling compo- nent processes in problem solving. Paper presented at the meeting of the Midwestem Psychological Asso- ciation, Chicago, May 1974.
Mulholland, T. M., Availability versus acce.isibility of a subroutine in problem solving. Unpublished mas- ters'thesis, University of Pittsburgh, 1974.
Pellegrino, J. W. & Schadler, M., Maximizing perfor- mance in a problem solving task. Unpublished manu- script, University of Pittsburgh, Learning Research and Development Center, 1974.
Resnick, Lauren B., Task analysis in instructional design: some cases from mathematics. In: D. Klahr(Ed.), Coi;- nition and Instruction. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Eribaum Associates, 1976, p. 51-80.
Resnick, Lauren B. & Glaser, R., Problem solving and intelligence. In: Lauren B. Resnick (Ed.), The nature oj intelligence. Hillsdale, New Jersey, Lawrence ErlbaUf" Associates, 1976, p. 205-230.
Span, P., Strategieën in leer- en onderwijsprocessen, ^^ poging tot evaluatie. In:G. Kanselaar &J. Peeck (Eds-)- Strategieën in leer- en onderwijsprocessen. Bijdraii"" aan de Ondenvijsresearchdagen 1978. 's-Gravenhage-
Staatsuitgeverij, 1978, p. 188-201.
Tikhomirov, O. K. & Vinogradov, Ye. E., Emotionsin ihe function of heuristics. In: C. F. van Parreren & W- A- van Loon-Vervoom (Eds.), Teksten en analvses So^' Jetpsychologie. I. Denken. Groningen, Tjeenk Will'"''' 1975, p. 130-156.
Van Parreren, C. F., A building block model of cognit'V« learning. In: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S- Fokkema& R. Glaser (Eds.), Cognitive psychology Instruction. Conference Series III. Human Fac-
tors). New York, Plenum Press, 1977, p. 3-12. . ,
Van Parreren, C. F., Algoritmen en heuristieken m " onderwijs. Pedag. Stud., 1975 (52), 394-405. . ,
Van Parreren, C. F., Leren denken: een analyse vai^-5 leerresultaat. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 197'^' (20), 100-114. j.
Van Parreren, C. F., Onderwijspsychologie. In: H- ^^ Duijker (Ed.), Psychologie vandaag. Deventer, ^ |
174
-ocr page 183-
Processen van probleemoplossen
Loghum Slaterus, 1978, p. 38-^9. Van Parreren, C. F. & Van Loon-Vervoom, W. A. (Eds.),
Van Parreren, C. F., Psychologie van het leren I. Deven- Teksten en analyses Sovjetpsychologie 1:Denken. Gro-
ter. Van Loghum Slaterus, 1971. ningen, Tjeenk Willink, 1975, VI.
Van Parreren, C. F. & Carpay, J. A. M., Sovjetpsycholo- Wittrock, M. C. & Lumsdaine, A. A., Instructional psy-
gen aan het woord. (Leerpsychologie en onderwijs, 2). chology. Ann. Rev. Psychol., 1977 (28), 417-459.
Groningen, Wolters-NoordhofiF, 1972.
175
-ocr page 184-
Boekbesprekingen
Henk Dekker, Kernthema's voor maatschappijleer, kontouren van een leerplan. Stafleu & Zoon, Leiden, 1976, XI
+ 113pag., ƒ 17,50. ISBN 90 6014 109 1.
Door middel van dit boek wil Henk Dekker de leraren, de leerlingen en de ouders, die de moeite willen nemen om tot een verantwoorde leerplanontwikkeling te komen, daartoe stimuleren en hier en daar een hint geven. Schrijver noemt zich daarom m.i. terecht een optimist.
Na in het eerste hoofdstuk opgesomd te hebben, wat enkele auteurs onder een leerplan verstaan, vindt Dekker voor een begripsbepaling aansluiting bij Wheeler. Drie manieren waarop leerplannen ontwikkeld kunnen worden, passeren vervolgens de revue: het ledo project, de rapporten van de CMLM (Commissie Modernisering Leerplan Maatschappijleer), en op één lijn daarmee: de acht stappen uit het boek van Hilda Taba, Curriculum Development, Theory and Practice.
Via bronnen voor leerplantontwikkeling, die de lezer Tyler en Robinson in gedachten brengen, komt de schrijver tot zijn ideaalmodel voor leerplanontwikkeling. 'Naar mijn mening zal daarom elk proces van leerplanont- wikkeling moeten beginnen met het formuleren van (ideaal-)beelden van mens en maatschappij. Die visie zal zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de kennis van die mens en maatschappij die ons door de diverse wetens- chappen wordt gepresenteerd'. Als tweede stap moeten de algemene doelstellingen volgen. Een publieke discussie hierover acht schrijver gewenst.
Elke school kan zich aansluiten bij de haar passende algemene onderwijsdoelstellingen en haar (school-) doelstellingen formuleren. Elke leraar zal dan weer doelstellingen voor zijn vak moeten expliciteren, en vervolgens zal hij zijn vakdoelstellingen moeten concreti- seren, dat wil zeggen, aangeven welke kennis, inzichten, houdingen en vaardigheden nagestreefd moeten worden. Daarna zal elke leraar moeten aangeven met welke middelen hij de gekozen (vak-)doelstellingen wil bereiken. Hij zal nagaan welke leer- of vormingsstof gekozen kan of moet worden, welke didactische werkvormen en welke hulpmaterialen dienst kunnen doen, welke de verhouding tussen leraar en leerling kan of moet zijn, welke 'motivatiemiddelen' gebruikt kunnen worden. Daarna is men aan evalueren toe. Het leerplan kan uitgevoerd worden, en weer geëvalueerd. Alles bijeen het bekende model. |
De leraar werkt hierbij samen met 'betrokkenen'. Gezien de inleiding mogen wij aannemen dat leerlingen en ouders bedoeld worden. Bovendien wordt de hulp van deskundigen ingeroepen, waarbij twee maal naar het ledo project verwezen wordt. Waarom schrijver niet evenzeer verwijst naar het eerder door hem aangehaalde werk v^ Hilda Taba is onduidelijk, waar zij toch nauwkeurig aangeeft welke deskundigheden in een leerplangroep aanwezig moeten zijn (zie Taba a.w., Harcourt, NeW York, l%2. Part 4, blz. 472).
De paragraaf over het ideaalmodel eindigt dan met de verzuchting dat wij met deze ideaalschets van een leerplanontwikkelingsproces verre van de werkelijkheid zijn afgeraakt. Wie meent dat er toch wel ergens een poging zal zijn gedaan in de richting van dit 'ideaalmodel' voor leerplanontwikkling, vindt de auteur niet aan zijn zijde. 'Er is geen sprake van', meent Henk Dekker, en laat zijn ideaalmodel verder rusten. In het hele boek wordt er vrijwel nergens meer over gesproken.
Het tweede hoofdstuk begint met de constatering 'na de meer theoretische uiteenzetting over leerplanontwikke- ling, zullen we nu beginnen met de konkrete aanduiding van de inhoud van het vak maatschappijleer'. Het zou voor de hand liggen dat Dekker zou ingaan op de (impliciete) mens en maatschappijvisie die uit de inhouden blijkt, daar hij daaraan primair belang hecht.
Geheel los van het vorige hoofdstuk is echter de inhoud van het vak maatschappijleer eenvoudig gerangschikt naar schooltype. Alles wat beweerd is in de periode 1962-1975, door min of meer officiële instanties (verenigi^' gen, commissies, ped^ogische centra) en in boeken d'^ speciaal voor (de opleiding van) leraren maatschappij'f^"^ geschreven zijn, staat overzichtelijk bijeen. Somm'g^ stukken die over meerdere schooltypen handelden, ZÜ" naar schooltype verknipt. Opvallend is bijvoorbeeld dat over het HAVO/VWO blijkbaar veel is nagedacht (stukken A t/m L), en over het LBO weinig (A t/m C)- H^' MEAO mag zich verheugen in een rédelijke belangstelljnS (A t/m E). Komt dat omdat maatschappijleer op MEAO een examenvak is? Dit verschil van belangstelli."ß van de zijde van 'officiële instanties' wordt ni^t gesignaleerd of verklaard. Jammer dat schrijver in activiteiten van OMO en van de Nijmeegse Scholenge- meenschap, die hij tamelijk uitvoerig beschrijft, ë^^ pogingen in de richting van zijn ideaal model v^ leerplanontwikkeling heeft herkend. Hij had dan niet be-
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) |
-ocr page 185-
Boekbespreking
hoeven vast te stellen: 'er is geen sprake van dat leraren •n staat zijn of gesteld worden om in samenwerking met andere betrokkenen, deskundigen en met collega's (die in grote lijnen dezelfde opvattingen hebben of in dezelfde situatie verkeren) onderdelen van hun leerplan te bepalen, het ontwikkelde leerplan uit te voeren, te evalueren en eventueel te veranderen'.
Uitvoerig wordt in hoofdstuk drie ingegaan op de rapportage van de CMLM van 1974 en 1975. Hier wordt Wel vermeld dat het door hem gestelde ideaal niet gerealiseerd en zelfs niet serieus nagestreefd is door de commissie. Zoals bekend heeft in 1976 - na het Verschijnen van dit boek - een kerngroep van de CMLM een Raamleerplan maatschappijleer uitgegeven, waardoor ^e oudere rapporten aan belangstelling hebben ingeboet. Echter om een inzicht te krijgen van wat zich rondom "Maatschappijleer in de genoemde 13 jaren heeft afge- speeld, is het goed dat ook de oudere rapporten zijn Weergegeven. |
In het laatste hoofdstuk 'Terreinalbakening voor de maatschappijleer als sociale en politieke vorming' zegt Henk Dekker een keuze te doen voor leerstofgebieden 'mede ' aan de hand van de in mei 1975 gepubliceerde terreinafbakening van de vakdidactici maatschappijleer van de verschillende universiteiten. De verschillen met genoemde terreinafbakening zijn echter weinig essentiëel, eigenlijk zo miniem, dat het duidelijker geweest ware, wanneer dit stuk in zijn oorspronkelijke versie gepubli- ceerd was. Het boek zou dan een betere samenvatting zijn geworden van wat er zoal over maatschappijleer is geschreven en gezegd in de jaren 1%2 tot 1975.
Voor docenten maatschappijleer en voor studenten die hiertoe worden opgeleid maakt dit boek de geschiedenis van hun vak toegankelijker, nu de stencils en de rapporten beginnen te vergelen. Als zodanig een verdienstelijk en bruikbaar boek. Voor leerlingen en ouders waarschijnlijk minder geschikt.
T. Athmer van der Kallen |
C. Derksen, Leren om te overleven. Noodzaak en mogelijkheden van de vredesopvoeding. 345 pag. 2e druk
f 25,90, te bestellen bij de boekhandel of het Unescocentrum, Oranje Nassaustraat 5, Amsterdam.
Op het bovenstaande boek is Derksen, bekend om zijn f^oe leren ii e de vrede, in 1978 te Brussel gepromoveerd tot doctor in de sociale wetenschappen.
Hij meent dat naast de te nemen structurele en politieke maatregelen, het een taak van het onderwijs is te zorgen Voor de opvoeding tot de 'psychische volwasssenheid', die het leren overleven mogelijk moet maken. Men heeft, "leent hij, een verkeerde mentaliteit, is te agressief, te Weinig tot veranderen bereid, te weinig politiek betrokken, begrippen als zondigheid, Urböse en dergelijke, meestal gebruikt als verontschuldiging dat er 'weinig aan te doen' 's, worden niet gebruikt. Derksen toont aan wat er wel gedaan kan worden en hij meent dat ontwikkelingstheo- ■^eën en opvattingen van Piaget en Kohlberg hier Verhelderend kunnen werken. Zijn boek is een pleidooi Voor een nieuw vak, de 'irenologie', waarvoor hij een 'eerplan heeft opgesteld. Een tiental aardig uitgewerkte ^ema's die de politieke betrokkenheid moeten helpen bergroten besluiten zijn werk. |
Kritiek op zijn overigens gematigd optimisme om door middel van de school het overieven te leren is uiteraard gemakkelijk, omdat deze samenhangt met de betekenis en de sleutelmacht van de school in dezen en zoals bekend lopen daarover de meningen uiteen. Die kritiek zou dus niet billijk zijn en in verband met zijn doelstelling verdient de schrijver minstens de kans op een experiment hier. Of dit door middel van een nieuw vak dient te geschieden is wel de vra£^. Allereerst lijkt me de kans op invoering van een dergelijk vak bij het voortgezet onderwijs uiterst klein. Ook bij invoering van de irenologie met een gering aantal uren zal de betekenis niet groot zijn, dat leert de geschiedenis van de vakken met weinig uren. Beter zou het opnemen van Derksens thema's in de bestaande vakken zijn: geschiedenis, maatschappijleer, godsdienstonder- wijs, om erenkele te noemen. Dat vereist het stimuleren en activeren van het lerarencorps om ze in hun vakken onder te brengen. Dit heeft zeker kans van slagen, juist omdat die thema's zo goed uitgewerkt zijn en modem van opzet.
N. F. Noordam |
F. M. Peeters, Historische gedragswetenschap. Een bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op de lange
^'''»ijn. Boom, Meppel, 1978, 384 pag. ƒ 48,50.
^ schrijver meent dat de gedragswetenschappen de
™stonciteit in zich op moeten nemen en dat anderzijds de
geschiedenis gebruikt dient te maken van begrippen uit de
gedragswetenschappen. Hij streeft dus naar een verbin-
studie van het menselijk gedrag op lange termijn: de
evolutietheorieën, de systeem- en structuurtheorieën en
het marxisme.
Het laatste deel geeft een korte en daardoor niet heldere
uiteenzetting van methoden en technieken voor deze
studie. Zelf kiest Peeters uit de drie denkramen voor de
evolutietheorieën, omdat deze het meest consequent
zouden zijn in het onderkennen van de historiciteit van het
menselijk gedrag. Dat motiveert hij onvoldoende en het is
maar hoe je het bekijkt. Hij citeert betrekkelijk weinig
jjil^g' wil men een synthese, van nomothetische en
"'«grafische uitgangspunten. Dat hier gevaren liggen
^^ft hij wel, maar aan de mogelijkheid twijfelt hij niet.
Het eerste deel van zijn werk is gewijd aan een
j^eenzetting van allerlei termen en begrippen. In het
eede deel worden drie denkramen geschetst voor de
177
-ocr page 186-
Boekbespreking
historici die zich met de problematiek van hun vak bezig gehouden hebben. Kennelijk gaat zijn liefde meer uit naar wat nomothetisch denkt. Toch is hij voldoende historisch geschoold om zich niet voetstoots over te geven aan allerlei dwingende systemen en structuren. Wie zullen nu baat vinden bij dit boek? De sociale wetenschappen staan niet bepaald te dringen om de historiciteit in hun beschouwing- en op te nemen, dat kon voor sommigen betekenen de tak door te zagen waarop ze zitten. De historici op hun beurt hebben niet veel lust in 'theorieën', ook niet in de aanbevolen evolutionistische. |
Het zou echter niet juist zijn te concluderen, dat de beoogde synthese dus is mislukt. Het boek van Peeters maakt nl. de indruk de problemen niet lang en niet grondig genoeg te hebben doordacht, het heeft iets 'onafs'.
Het opvolgen van Horatius' raad 'nonumque prematur in annum' had deze synthese mogelijk wel doen zien.
N. F. Noordatn |
H. R. Schaffer, De sociale groei van het kind, G. F. Callenbach b.v., Nijkerk, 1978, 160 pag., ƒ 24,50,
ISBN 90 266 1641 4.
Vertaling door drs. A. J. Slot van: The growth ofsodability, Penguin Books Ltd, Harmondsworth, Middlesex, England,
Henlruk 1976.
In 'De sociale groei van het kind' richt Schaffer zich met name op de sociale ontwikkeling in het eerste levensjaar, en wel speciaal op het ontstaan van de eerste affektieve banden tussen het kind en bepaalde andere personen. Schaffer belicht de ontwikkeling van deze hechtingsrela- ties vanuit één theoretisch gezichtspunt, namelijk de kognitieve ontwikkelingstheorie, die sterk geïnspireerd is op de theorie van Piaget.
In het eerste hoofdstuk vergelijkt Schaffer zijn theoretische stellingname met andere theorieën met betrekking tot de ontwikkeling in de preverbale periode, namelijk die van Freud, die van Gesell, en het Behaviorisme. In zijn kognitieve ontwikkelingstheorie verklaart Schaffer de sociale groei van het kind vanuit de groei van centrale strukturen die zich ontwikkelen in de voortdurende wisselwerking tussen organisme en omge- ving. Schaffer deelt de ontwikkeling van de eerste hech- tingsrelatie in in drie fasen, die globaal overeenkomen met de eerste drie kwartalen van het eerste levensjaar. In elk stadium bezit het kind een bepaalde graad van sociabiliteit die verklaard kan worden vanuit de ontwikke- ling van bepaalde kognitieve strukturen in die periode.
Hoofdstuk 2 behandelt het eerste stadium van sociabili- teit: vanaf de geboorte blijkt een kind meer aandacht te vertonen voor personen dan voor Objekten. Schaffer verklaart deze primaire aantrekking tot sociale Objekten door te stellen dat het kind een aangeboren soort- specifieke kognitieve struktuur bezit die maakt dat het als het ware is afgestemd op bepaalde stimuluskenmerken die met name in het menselijk gezicht voorkomen. Schaffer haalt een groot aantal empirische studies met betrekking tot de zintuiglijke vermogens van pasgeborenen aan om zijn stelling te ondersteunen en de alternatieve verklaring van de sekundaire drijfveer hypothese te ondermijnen.
In dit boek wordt hechting operationeel gedefinieerd als 'de neiging om de nabijheid van bepaalde andere leden van de soort te zoeken' (p. 94). In het eerste stadium van sociabiliteit is er nog geen sprake van hechting omdat het kind nog een voorkeur vertoont voor leden van de soort in het algemeen, en zelf ook nog niet in staat is tot nabijheid zoeken. Het beschikt echter al wel over middelen om anderen ertoe te brengen nabijheid tot hèm te zoeken, namelijk de sociale sign^-systemen van lachen en huilen. De aard, ontwikkeling en funktie van deze systemen worden besproken in hoofdstuk 3. |
In hoofdstuk 4 bespreekt Schaffer de tweede fase in de sociale groei. In deze periode leert het kind bepaalde mensen in zijn omgeving herkennen en onderscheiden v:^ andere personen. Het kognitieve proces dat dit mogelijk maakt, namelijk het opbouwen van interne representaties of schemata via waarnemend leren wordt uitgebreid besproken en toegespitst op het herkennen van gezichten. Het kunnen herkennen van bepaalde personen is een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen vormen van een hechting zoals Schaffer die definieert. Wanneer die eerste hechting optreedt, is de derde fase van sociale groet aangebroken, die besproken wordt in het vijfde en zesde hoofdstuk. Hierbij wordt weer aandacht besteed aan de kognitieve mechanismen die aan deze stap in de sociale groei ten grondslag liggen. Daarnaast beschrijft Schaffer de verschillende gedragspatronen waarin hechting zich k;^ manifesteren, de intensiteit van hechtingen en de leeftijd waarop zij voor het eerst optreden, en het aantal en de aard van de hechtings-objekten; gezocht wordt naar faktoren, met name in de opvoedingssituatie, die bepalen hoe de hechting zich met Intrekking tot voornoemde aspekten zal ontwikkelen.
In het laatste hoofdstuk, 'Stimulatie en deprivatie', dat een meer algemeen karakter draagt, bespreekt
Schaffer
tenslotte in het kort de invloed van de verzorger-^'", interaktie op de kognitieve ontwikkeling van het kinf waarbij hij het belang van reciprociteit in deze relatie centraal stelt.
Het boek 'De sociale ^oei van het kind' geeft "P geordende, goed leesbare wijze zeer veel informatie op h®' gebied van de vroege sociale en kognitieve ontwikkeling' De gegevens die Schaffer aanvoert om zijn visie op "e sociale groei van het kind te ondersteunen en te illustreren- komen uit experimentele en observatiestudies, uit soort- en kultuurvergelijkend onderzoek. De sociale groei vvora in dit boek weliswaar vanuit één theoretisch gezichtspy" belicht, maar alternatieve verklaringen krijgen ruin"' schoots aandacht.
De informatie die dit boek biedt is relevant voor ee groot aantal praktijk-situaties; men denke aan probleme als het buitenshuis gaan werken van opvoeders, rolwis® ' ling, chrèches en ziekenhuisopnames. Tezamen mej uitstekende leesbaarheid maakt dit het boek niet alle |
178
-ocr page 187-
Boekbespreking
interessant voor hen die wetenschappelijk geïnteresseerd zijn in de vroege ontwikkeling, maar ook aanbevelens- waardig voor hen die in de praktijk met jonge kinderen (gaan) werken. |
De oorspronkelijke engelse penguin-editie zal misschien geprefereerd worden door hen die zo thuis zijn in de psychologische terminologie dat de termen 'responsive- ness' en 'imprinting' eerder herkenning wekken dan de vertalingen 'reaktiviteit' en 'inprenting', maar voor hen die niet gehinderd worden door kennis van het psychologisch vakjargon is de nederlandse vertaling zeker aan te bevelen.
J. M. A. Walraven |
M. Spoelders (Ed.), Pedagogische psycholingitistiek. Handelingen van een colloquium georganiseerd te Gent op
25 en 26 november 1976, Rijksuniversiteit Gent, Seminarie en Laboratorium voor Experimentele, Psychologische en
Sociale Pedagogiek, Henri Dunantlaan 1, 9000 Gent, 1977, V + 283 pag. Talen: Nederlands (9), Frans (4), Engels (1).
Auteurs: M. Spoelders (Inleiding), F. van Besien, P. van Geert, W. van Langendonck, & A. M. Schaerlaekens, L.
Beheydt, F. Daems, J. A. Rondal, J. Costermans, R. De Bleser, M. L. Moreau, L. Paquay, M.Boekaerts, S. Maes,
G. Peeters, G. De Corte.
De titel van de hier aangekondigde bundel krijgt een nog grotere bepaaldheid, als we rekening houden met de lange [laam van het in de ondertitel aangeduide symposium: 'Psycholinguistisch onderzoek in België. Pedagogische "nplicaties en perspectieven'. Op dit symposium hebben uitsluitend Belgische psycholinguisten het woord gevoerd. Hun bedoeling was: elkaar op de hoogte te stellen van hun Werk en zo tot samenspraak en samenwerking te komen. Hieruit is af te leiden, dat er op het genoemde gebied niet zoiets als een 'Belgische School' bestaat, leder der medewerkers aan deze bundel neemt met het door hem Sekozen onderwerp op zijn wijze deel aan een wetenschap 'lie zich in internationaal verband ontwikkelt en geeft (door Verwijzingen in de tekst en een lijst van geriuidpleegde Publikaties) blijk, zich daarvan bewust te zijn.
In een aantal bijdragen wordt verslag uitgebracht over ^sn of ander onderzoek m.b.t. de ttuilbeheersing van ■hinderen: leerlingen van de basisschool, kleuters en Peuters. Soms richt de aandacht zich op twee, soms op "Onderden; soms op het actieve, soms op het passieve '^gebruik. Aan de orde komen o.a.: actieve en passieve, enkelvoudige en samengestelde, bevestigende en ontken- nende zinnen; ;intonieme adjectieven; woordbetekenissen de wijze wtiarop ze in het geheugen zijn opgeslapn; de "'stributie van de categorieën definiet en indefiniteit. Er is Voorts een op empirisch onderzoek gebaseerde beschou- I Wing over het verschil tussen de verwerving van de I "Moedertaal door kinderen en het aanleren van een y^eemde taiil door volwassenen; hierbij (het g;uit om "^Paalde aspecten van het Engels) zijn Nederlanders I ^ Japanners betrokken, hetgeen nog een andere < , .^•"gelijking mogelijk maakt. Het geestelijk gehandicapte is niet vergeten; probleem: vertraagde of principieel ontwikkeling? Min of meer op zichzelf staat een ^'kel over 'baby talk', daar dit niet de kindertaal betreft, aarde 'kinderlijke' praat van moeders. Enkele bijdragen "delen geheel of gedeeltelijk over het beheersen van •^'M'yiatische termen. Dan worden vragen gesteld als: haU^ woordsoortelijke status van 'tous' in 'tous les ^.wtants chantent. dansent et rient?' of wordt met ^^^'sche bedoelingen de logische structuur van de ken- (^■"ken van de samengestelde zin onderzocht. Sommige t ''en^^u^^ ~ mogelijkheid om op grond van een
perkt onderzoek tot algemene oordelen te komen, de |
markeringstheorie, de actieve en passieve zin - komen meermalen ter sprake. Meermalen ook wordt ingegaan op een problematiek, die met 'taal - denken - werkelijkheid' kort kan worden aangeduid. Zorgvuldig en scherpzinnig leggen de auteurs rekenschap af van de bij hun analyse gevolgde methode, waarbij soms in zwang zijnde methoden kritisch met elkaar worden vergeleken.
In overeenstemming met de titel van het symposium brengt een belangrijke kwestie het niet verder dan tot implicaties en perspectieven. Om het met medische termen te formuleren: er is zeer veel diagnostiek, maar weinig of geen therapie. Dit is niet als verwijt bedoeld. Alvorens te kunnen ingrijpen, zal men eerst nauwkeurig moeten weten, wat er aan de hand is, en dit is :il moeilijk genoeg. Toch denkt de lezer wel eens:' Hoe nu verder?' Dit is b.v. het geval, als hij kennis heeft genomen van het wonderbaariijke vraag/antwoordgesprek op blz. 208 v. Uit dit gesprek blijkt allerduidelijkst, dat iemand iets niet begrijpt of beheerst en dit pleit voor de toegepaste ('klinische') methode. Maar de leeriing is aan het eind precies even ver als aim het begin. Hoe moet hij geholpen worden?
Taalbeheersing is een uiterst relatief begrip. Wat in het ene geval lukt, lukt in het andere niet. Dit geldt o.a. voor het begrijpen van de passieve constructie. In een der bijdragen wordt dit gesignaleerd en aan de invloed van semantische factoren toegeschreven (blz. 11). Voor het begrijpen van een actieve zin kiui de afwijkende volgorde 0-Pv-S een funeste rol spelen. Ik heb enige eerbied voor de kleine Gijs, die al een zin met deze volgorde weet te produceren: '(...) en Sinterklaas kan Gijs ook maken' (blz. 58).
Op blz. 85 is sprake vtui 'het in de oppervlakte brengen van een dieptestructuurelement'. Mijns inziens bevinden we ons hiermee buiten de psyche van de taiilgebruiker en dus buiten de psycholinguïstiek.
Met het overzicht van 'alle kenmerken van nevenge- schikte zinnen' (blz. 239) kan ik het niet geheel eens zijn. Zo heb ik er bezwaar tegen, dat diwbij leestekens worden genoemd en over intonaties wordt gezwegen.
Naar aiinleiding van de redenering over de 'perceptuele boog' (blz. 258) stel ik slechts de vraag, of iemand in een bepiialde situatie niet een 'huis' waarneemt, doordat er in zijn taal een woord 'huis' (onderscheiden van 'gebouw. |
179
-ocr page 188-
Boekbespreking
woning, hut' enz.) bestaat. bundel brengt ons op verscheidene punten ongetwijfeld
Op biz. 122 beklaagt een der auteurs zich over verder. Terecht is ervoor gezorgd, dat ook niet-Belgen van
'L'ignorance quasi totale dans laquelle nous nous trouvons deze Belgische prestaties kennis kunnen nemen,
des mécanismes qui président au développement (et au
fonctionnement) linguistique normal'. Andere auteurs
laten zich hierover optimistischer uit. Hoe dit zij: deze C. F. P. Stutterlieim
180
-ocr page 189-
Mededelingen
Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfbnds Inhoud andere tijdschriften
Wet Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Am- sterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans jaar- 'ukse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de toege- paste psychologie te bevorderen.
Voor het jaar 1980 is een bedrag van ƒ 25.000,-beschik- baar ten behoeve van een of meer onderzoekprojecten. De Oedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te ma- •^en, dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat de "i'ddelen ontbreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan fi- nanciële steun voor
- ue kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject
- 'Ie kosten van een voorstudie of vooronderztxïk
" aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur enz.
- kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
^»onvaardcn
• Het onderzoek moet liggen op het terrein viui de tocge- 2 paste psychologie.
• Aanvragen moeten gcmotiveeRl worden. Vermeld "'ent te worden wat de dcxilstelling v;in het project is, de ®P2et en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van
erslaglegging, de medewerkers en degene die verant-
ooRlelijk is voor de uitvcxrring. en voorts een nauw-
eunge begmting van de kosten. Tevens dient venneld
Worden waarom het project niet uit ;inderc bron
3. f''"ancierd kan worden.
anvi^gen zullen door de Adviescommissie van het
Duijkerfonds beoordeeld worden op
^ Kwaliteit v;ui de opzet
~ relevatie van het project
^ j;ealiseetba;u-heid van het paiject
et a;ingevra;igde bedrag (eventueel in het verband
de totiUe projectbegroting).
het i^^'^^'^'^'^Ti'ssie wordt gevormd door de leden van
Bed^f^""'^ van de Stichting Instituut voor Sociale en
dam luui de Universiteit v;ui Amster-
scha aangevuld met een lid v;in de Weten-
van de Subfaculteit INychologie.
ƒ 25 (v^ a;invragcn tot een maximum v;ui
•icht -V:^'"" "^"""en vóór 1 november 1979 worden ge- aan:
Dr /^^'^^commissie v;in het I>rof. Duijkerfonds, t.a.v. -^mste.vf"'^^"' P-^- Stichting ISBP, Keizersgracht 649, ^lerdani, tel. 020-5 2535 28.
'^^OGISCHE studiën 1979 (56) 181-182 |
Info
10e jaargang, nr. 3, januari 1979
Edukatief werken met vrouwen; een beschrijving van vos-kursussen en bijspijker-kursussen, door W. B. Smidts-Bomhof
Leerplicht en leerplichtverienging, door A.de Ruiter Voorraad van vorige jaargangen en herdrukken
Fc(lafiOf>iscli Tljdschrifl IFomin voor Opvocdkumic 4c jaargang, nr. 2, 1979
Op zoek naar de geloofwaimligheid van de lerarenoplei- ding. door H. Coonen
Taalattitudemeting in theorie cn praktijk, door M. Spoel- ders
Een empirische tcKtsing met behulp van scalogranianalyse van de niveau-opeenvolging van de functic- ontwikkelingsschalen Viui het 'Curriculum schoolrijpheid' van Dumont en Kok, door L. Feenstra-Horring, K.de Groot-Peters en J. ter Laak
Enkele opmerkingen over de verhouding van Friedrich Nietzsche tot de opvoeding, de school en tet onderwas, door J.W. van Hulst Kroniek en documentatie BtK'kbespreking
l'crsoon cn Gemccnsduip 31ste jaargiuig, nr. 5,janui
januari 1979
Themanummer 'M;uitschappclijke vorming"
Miuitschappelijke hervorming in het Vhuimse rijksonder- wijs: een bilans, door R. De Vries Miutschappelijke hervorming in het vrij gesubsidieerd katholiek onderwijs, dcw H. De Neve Een uitzichtloos experiment: maatschappelijke vorming in het Antwerps stedelijk onderwijs, diwr H. De Greef Perstwnlijke geschiedenis v;ui een stukje maatschappelüke vorming, dtwr W. Lötens
Welke maatschappelijke vorming geeft de school? dotir M. V;ui Haegendoren Her en Der
181 |
-ocr page 190-
Mededelingen
Persoon en Gemeenschap 31ste jaargang, nr. 6, februari 1979
Vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen, door A. De Block
Verwachtingen voor de Persoon en de Gemeenschap door de beoefening van transcendente meditatie en andere alter- natieven, door K. Cuypers
Bij wijze van proef: de b.l.i.o. in het b.l.o., door R. Dujar- din
Dramatische werkvormen: een theoretisch raam, door St. Maes en W. De Hert
Uit de congreszaal: 'Noordwijkerhouter 1978' - Verslag en
mijmeringen, door O. de Haese
Uit de tijdschriften, door K. Cuypers
Ter recensie ontvangen
Her en Der (berichten)
Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 2, februari 1979
Redactioneel, door R. de Groot
Integratie van diagnostiek en behandeling in het buitenge- woon onderwijs, door M. L. O. Franken Integratiebeleid met betrekking tot MLK-, LOM- en GLO-scholen, door A. v.d. Wissel Heeft het ITO een LOM-functie? door G. A. Overdijk Boekbesprekingen Berichten Weetwinkel
Regionale studie-bijeenkomsten vooijaar 1979
Ontvangen boeken
Freud, S., Ziektegeschiedenissen I: De kleine Hans, eerste deel van Sigmund Freud - Nederiandse Editie, Boom, Meppel, 1979, ƒ35,90 (bij intekening op de eerste 10 delen ƒ32,90) |
Lucas H., Planning leesonderwijs, (Stichting Onderwijs- kundige Brochurenreeks), Zwijsen, Tilburg, 1978, ƒ 15,-
Ontvangen rapporten
Coördinatiecommissie Opleidingen Basisonderwijs, Rap- port over de voortgang en de resultaten van de ontwikke- lingsexperimenten in opleidingsscholen voor kleuterleid- sters en pedagogisclw akademies. Secretariaat Coördina- tiecommissie, Postbus 5201, 's-Hertogenbosch, ƒ 6,50 excl. verzendkosten
Coonen H., Naar een nieuwe lerarenopleiding basison- derwijs, Katholiek Pedagogisch Centrum, afd. Opleidin- gen, 's-Hertogenbosch
Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch, Eind- rapportage van het projekt Veibale Interaktie Analyse, deel I: Programmering van de praktische vorming (J. J. M. Kok en A. M. H. Zelissen), deel 2: Vooronder- zoek naar het effekt van de kursus verbale interaktie ana- lyse (J. J. M. Kok en A. M. H. Zelissen), deel 3: Hoofdon- derzoek naar het effekt van de kursus verbale interaktiv analyse (S. A. M. Veenman en A. M. H. Zelissen e" L.J.M.Hulsebos), deel 4: Lessen en toetsen (S.A.M. Veenman en A. M. H. Zelissen, red.), deel Een schaal voor onderwijsangst (S.A.M. Veenman), d^el 6: Meningen en waarderingen van kursisten (L. J. M. Hw- sebos en A. M. H. Zelissen), deel 7: Achtergronden. houd en werkwijzen van de^kursus (J. J. M. Kok), deel »• Overdracht van methoden en materialen (J. J. M. Kok en J.W.A. Meienhorst), deel 9: Evaluatie van de kursu" ■Hoe leg ik iets uit?' (J. H. C. M. Janssen, M. P. van Setie" en S. A. M. Veenman), deel 10: Samenvatting, deel 1'; Observatieschema-s (S. A. M. Veenman). Bestelad^s- Drs. J. J. M. Kok, K.P.C., Postbus 482, 5201 AL "s-Her- togenbosch |
182
-ocr page 191-
Samenvatting.
Hoewel in Nederland sinds een aantal jaren de onderwijskunde 'interdisciplinair' genoemd wordt, 's er over de vraag wat interdisciplinariteit van Wetenschap en van opleiding nu eigenlijk is nog '^aar weinig gediskussieerd. Het artikel van Bülte en *'ltema 'Enkele aspecten van een interdisciplinaire Opleiding' heeft deze diskussie een stap vooruit Seholpen.
^Is vervolg daarop wordt een poging gedaan een 'Aantal opvattingen over interdisciplinaire weten- schapsbeoefening te analyseren. Uitgangspunt is de sfelling^ dat wetenschap bedreven wordt vanuit een '^e^earchprogramma. De opvatting dat interdiscipli- nariteit samenvalt met teamwerk is daarmee niet in overeenstemming te brengen. Andere opvattingen Seven alleen formele aspecten aan, maar geen 'nhoudelijke basis.
Tenslotte wordt de opvatting uitgewerkt, dat 'Onderwijskunde ontstaat vanuit de konvergentie van fnken in verschillende disciplines, een konvergen- te die samenhangt met ontwikkelingen in het onderwijs. Vanuit dit startpunt staat onderwijs- '^nde voor de opdracht, haar researchprogramma Voor zichzelf te verhelderen.
' • Op zoek naar een positieve heuristiek.
I^et is algemeen gebruikelijk als belangrijkste reden het ontstaan van interdisciplinaire weten- ^hapsbeoefening aan te voeren, dat de problemen aarvoorde samenleving ons stelt dermate komplex ® \vorden zijn, dat ze niet meer vanuit één discipline Q jy^^n worden opgelost. Ook ten aanzien van de ^ aenvüskunde neemt men deze gedachte wel als ^gangspunt (Model voor een opleiding, 1973),
artikel kwam tot stand dank zij de medewerking van reta Noordenbos, Lammert Postma, Hinne Ridders- en Jaap Vos. |
overigens meestal zonder aan te geven wat er aan ons tegenwoordige onderwijs zoveel komplexer is geworden'.
Nu is dit in wezen een negatieve reden om tot interdisciplinariteit te komen, wat tot gevolg heeft dat de oplossing weinig inhoud krijgt. Tegenover het falen van de disciplines kan weinig meer gezet worden dan de poging uit min maal min plus te maken: het produkt van verschillende disciplines zou de problemen wèl adequaat kunnen oplossen. Komplexiteit van de 'werkelijkheid' wordt zo beantwoord met komplexiteit van theorievorming, althans van benadering van die werkelijkheid. Tot een integrerende 'positieve heuristiek' in de zin van Lakatos, een leidinggevend inhoudelijk-theoretisch principe dat aanleiding geeft tot ontwikkeling van nieuwe theorieën, komt het bij dit negatieve uitgangspunt slechts moeilijk.
De ontwikkeling van een interdisciplinaire onder- wijskunde kan ook vanuit een meer positief gezichtspunt worden bekeken. In de verschillende takken van wetenschap die zich (ook) met het onderwijs bezighouden, is niet alleen een relatieve verzelfstandiging van die deelgebieden ten opzichte van de 'moederdiscipline' konstateerbaar, maar ook zien we een konvergentie optreden in onderwerpen, probleemstellingen en zienswijzen tussen die deel- gebieden onderiing. Wat de inhouden betreft, wordt dit bijvoorbeeld duidelijk bij lezing van de nota over onderwijssociologie van de Stuurgroep Onderwijs- sociologie (Dronkers, 1978). Een veld als curricu- lumsociologie sluit nauw aan bij wat de pedagogiek onder namen als didaktiek en curriculum-ontwikke- ling als een belangrijk werkterrein beschouwt. Zo kan ten aanzien van alle zes in de nota genoemde thema's worden gekonstateerd, dat zij niet alleen aandacht hebben binnen de onderwijssociologie, maar ook (gedeeltelijk met andere invalshoek) in het wetenschapsgebied dat zich thans als onderwijs- kunde presenteert. Ten aanzien van de psychologie geldt hetzelfde. Ook de gezichtspunten (onderwijs als geheel opvatten, gerichtheid op optimalisatie) vertonen konvergentie (Model voor een opleiding.
Interdisciplinaire Onderwijskunde: modellen voor een Wetenschap.*
W. WARDEKKER,
Vakgroep Onderwijskunde, Groningen |
^^DAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 183-196 183
-ocr page 192-
W. Wardekker
1973). Ik zal hierop straks nader ingaan; hier is het mij te doen om de konstatering, dat interdisciplinari- teit niet alleen 'noodgedwongen' ontstaat, maar ook voortkomt uit de ontwikkeling van de wetenschap- pen die zich met het onderwijs bezighouden.
De vraag of hier nu wèl van een positieve heuristiek kan worden gesproken, dat wil dus zeggen of we kunnen aangeven vanuit welke 'harde kern' en in welke richting onderwijswetenschap zich verder kan ontwikkelen, kan slechts beantwoord worden in samenhang met een nadere bepaling van het soort interdisciplinariteit dat nagestreefd wordt. De opvat- tingen daarover lopen immers nogal uiteen. In het volgende hoop ik aan te tonen, dat de verschillen in opvatting samenhangen met verschillende ideeën over wat men als taak vooreen onderwijskunde ziet, over wat men wetenschap noemt, en over wat haar verhouding is tot de samenleving. Daarbij zal ik veelal refereren aan het artikel van Bülte en Tillema (1978), omdat dit tot nog toe een van de weinige plaatsen is waar op de problematiek rond interdisci- plinariteit van onderwijskunde wat fundamenteler wordt ingegaan - wat op zichzelf reeds een grote verdienste is.
Het begrip 'interdisciplinariteit' zal ik niet binden aan een strenge definitie. De ingewikkelde discus- sies over het verschil tussen pluri-, poly-, trans-, sub- en wat al niet voor disciplinariteit gaan over het algemeen uit van een reeds ingenomen standpunt ten aanzien van bovenbedoelde samenhangen, terwijl mijn bedoeling juist in eerste instantie is die standpunten zelf aan de orde te stellen. Om dat te kunnen doen neem ik als leidraad bij de bespreking de theorie over de vooruitgang van wetenschap die werd geformuleerd door Lakatos, en waarnaar ik in het voorgaande reeds enige malen heb verwezen. In tegenstelling tot Popper gaat Lakatos er van uit, dat niet aparte theorieën worden geaccepteerd of verworpen, maar dat theorieën reeksen vormen waarbinnen een zekere kontinuïteit bestaat. Deze kontinuïteit wordt gegarandeerd dooreen stelsel van regels, aangeduid met de term 'researchpro- gramma'. Deze programma's (niet te verwarren met de inhoudelijke programmering van onderzoek, die in de Nederlandse onderwijsresearch wordt nage- streefd) hebben een inhoudelijke (theoretische) en een methodologische (metatheoretische) kant. Elk programma heeft een inhoudelijke 'harde kern'; deze wordt in principe niet aangetast, er wordt als zodanig geen onderzoek naar gedaan: de 'negatieve heuristiek', een aantal methodologische regels, ontmoedigt dit. Waar wetenschappers naar streven is de uitbreiding van deze kern, de voortgaande theorievorming vanuit de harde kern; de 'positieve heuristiek' moedigt dit aan en legt vast in welke richtingen gezocht kan worden, geeft dus regels over hóe tot theorievorming te komen, en legt daarmee tegelijk ook iets vast van de inhoud van theorieën^. (Lakatos, 1970: 45 v.). |
Voor de onderwijskunde roept dit dus vragen op als: bestaat er een researchprogramma dat 'onder- wijskunde' kan heten? Zo ja, hoe zien harde kern en positieve heuristiek er dan uit, in welke richting en op welke basis ontwikkelt zich die onderwijskunde? Of bestaat dit programma niet, is het misschien zelfs overbodig? Via de analyse van opvattingen over interdisciplinariteit zal ik mijn stelling trachten te verduidelijken, dat onderwijskunde zo'n programma wel degelijk nodig heeft, en dat dit programma zich ook reeds ontwikkelt, maar nog niet duidelijk is uitgekristalliseerd; van die ontwikkeling is de boven aangehaalde konvergentie als een teken te beschou- wen.
2. Modellen voor interdisciplinariteit.
Hoewel ik mij voornamelijk bezig zal houden met de verschillen tussen een aantal opvattingen van interdisciplinariteit, zijn er ook een aantal elementen die voorstanders van alle modellen als belangnjJ' !zien. Allen benadrukken de 'probleemgerichtheid > de 'dienstbaarheid' of de 'gerichtheid op optimali^a' 'tie' van een interdisciplinaire onderwijskunde. Me is het er over eens, dat onderwijskunde van
betekenis moet zijn voor de praktijk van
onderwijs, dat onderwijskunde de helpende h^n moet bieden bij het oplossen van problemen uit o onderwijspraktijk, zodat deze verbeterd wordt^
Zodra echter aan dergelijke begrippen inhou wordt gegeven, de probleemgerichtheid tot methode wordt uitgewerkt of dienstbaarheid }
leidinggevend principe voor wetenschapsbeoefem »
wordt verheven, gaan de meningen divergere ' Deze divergentie is dan meestal het gevolg v verschillen in meta-theorie: in opvatting ^^ wetenschap is, en op welke basis optimalisering d" een wetenschap kan worden verwezenlijkt"*. Het z J^ dezelfde verschillen die een rol spelen biJ uiteenlopende opvattingen over de vorm interdisciplinariteit moet aannemen. jgf
Volgens Blaschke worden in de literatuur Regel zwei Problemkreise vermengt': die interdisciplinariteit als 'Zusammenarbeit von senschaftlem' en die van de 'Fragen der ^^''^^„en dung'. 'Obwohl man von teilweisen Verflechtung ^ der Problembereiche sprechen kann, .
angebracht, beide zunächst getrennt zu behan |
184
-ocr page 193-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
(Blaschke, 1976: 132) Ik sluit me hierbij aan, hoewel de uit Blaschke's formulering sprekende suggestie dat het om 'niveaus' van interdisciplinariteit zou handelen, mij slechts ten dele juist lijkt; het gaat óök Om verschillende visies op aard en flinktie van interdisciplinariteit. In 3. zal ik het samenwerkings- model bespreken, in 4. modellen die de vragen van 'heorie-ontwikkeling formeel behandelen, in 5. een Hödel dat zowel inhoudelijk als formeel bepaald is dus het karakter van een researchprogramma heeft.
Interdisciplinaire samenwerking.
P« vorm van interdisciplinariteit die men het meest "esproken vindt is die van de samenwerking van Wetenschappers, opgeleid in verschillende discipli- nes, rond een probleem dat men percipieert als hggend op raakvlakken tussen die disciplines. In ^nimige publikaties wordt gesproken van de task-force approach'. Het gaat dus om het bundelen ^an krachten ter oplossing van dringende maat- ^happelijke problemen. 'Gezien het grote deel van j^t nationale inkomen, dat aan onderwijs wordt "®steed, acht men allerwege een zo effectief en économisch mogelijke inrichting van het onderwijs ''oodzakelijk. Een dergelijke stand van zaken heeft beleid tot een toename van vragen en discussie over onderwüsinhouden, schoolorganisatie, doorstro- schooltypen, onderwijsmethoden, doelstel- "^gen, etc.
De verschillende disciplines, die zich met het iderwüs bezig hielden (in het bijzonder de ^hoolpedagogiek, psychologie en sociologie) kon- afzonderiijk op alleriei problematisch geworden ^Pecten van het onderwijs slechts onvolledig j^twoord geven door de beperktheid van hun ^.^shoek'. (Bülte & Tillema, pagina 479) '(Die) pl^htweise nur einer Disziplin (ist) bei der Lösung ^tischer Probleme bzw. bei Vorschlägen zur j^^^ng praktischer Probleme oft aufgrund der für jv® Disziplin typischer Spezialisierung zu eng. Q^us kann leicht eine Fehleinschätzung der samtsituation resultieren die zu falschen oder Q^^eichenden Massnahmen führt' zo vat Blaschke
135) deze opvatting samen, p^^t is dus zaak, een gegeven (ondenvijs)- l^en vanuit verschillende disciplines te bekij- to^' er de theorieën van verschillende disciplines op tij Je passen, in een met wetenschappelijke verricht onderzoek. Aan dat onderzoek lef. dan wetenschappers, afkomstig uit verschil- disciplines, deel. |
3.1. Vooronderstellingen van het samenwerkings- model.
Aan dit model van samenwerkings-onderzoek ligt een aantal vooronderstellingen ten grondslag, die ik in het volgende nader wil uitwerken, a. Interdisciplinaire samenwerking veronderstelt, dat elk van de deelnemers in zijn (haar) eigen discipline terdege thuis is. De essentie is immers, dat theorieën uit die verschillende wetenschap- pen elkaar zullen aanvullen. Tevens is niet van tevoren bekend (wat wèl het geval is bij monodisciplinair onderzoek waarbij de vraagstel- ling juist door de theorie bepaald wordt) wélke theorieën van toepassing zullen zijn: de analyse van het probleem moet dat nog duidelijk maken. (Hier zit nog een andere vooronderstelling achter, waarop ik dadelijk terugkom). Dit zou een reden kunnen zijn om een interdisciplinaire opleiding juist af te wijzen, of er althans skeptisch tegenover te staan (Ellemers, 1978). De deelne- mers behoeven immers zelf niet interdisciplinair geschoold te zijn. Wel dienen de samenwerkende wetenschappers natuurlijk enige feitenkennis te bezitten omtrent het onderwijs. Het speciaal op het onderwijs gerichte onderdeel van hun vak zullen ze echter altijd moeten blijven zien in het kader van hun 'moeder-discipline', anders gaat het effect van interdisciplinariteit verloren (Elle- mers, 1978). De poging tot inrichting van een interdisciplinaire studie zou dit slechts bemoeilij- ken en leiden tot de door Heckhausen (1972) bedoelde "curricular mix-up".
Tegen deze opvatting pleit niet alleen de vergaande specialisatie binnen disciplines, die het onwaarschijnlijk maakt dat iemand bijvoorbeeld op alle terreinen van de sociologie even goed thuis zou zijn. Belangrijker is, dat verschillen in theoretische opvatting binnen één discipline meestal minstens even groot (zo niet groter) zijn als die tussen disciplines. De gedachte, dat met de indeling in disciplines een indeling in theoretische velden zou zijn gegeven, dat dus theorieën in psychologie en in sociologie komplementair zouden zijn, vormt weliswaar de achtergrond van het hier behandelde aspekt van interdisciplinaire samenwerking, maar is slechts ten dele juist. In een onderzoek naar de betekenis van het begrip 'discipline' komt Blaschke tot de konklusie, dat disciplines noch op basis van institutionele kriteria (leerstoelen, instituten, beroepsrollen etcetera) duidelijk in te delen zijn, noch op basis van inhoudelijke kriteria (thematiek, probleem- formulering, ^grippenapparaat, onderzoeksme- |
185
-ocr page 194-
W. Wardekker
thoden). Hij konkludeert: 'Disziplinen lassen sich für unsere Problemstellung (namelijk die van interdisciplinaire samenwerking, wlw) am besten auffassen als institutionell verfestigte bzw. insti- tutionell abgestützte "Subkulturen", die um bestimmte Problemstellungen (theoretischer aber auch praktischer Art) herum entstanden sind und die ausserdem im Laufe der Zeit durch Speziali- sierungen und die Inangrifl&iahme neuer Pro- blemstellungen zu sehr komplexen, pluralisti- schen Subkulturen angewachsen sind, die dann nur noch lose unter allgemeiner Fragerichtung zusammengefasst sind. Die sich diesen Subkultu- ren zurechnenden Wissenschaftlicher haben durch die Ausbildung in ihnen bestimmte Wertstandarts zu allen Fragen der Forschung und Wissenschaft übernommen, die sie in verschie- denen F^inkten im Forschungsprozess in Gegen- satz zu Wissenschaftlern aus anderen "Diszipli- nen" bringen können. Diese unterschiedlichen Auffassungen können aber auch innerhalb von Disziplinen existieren'. (Blaschke, 1976, 140) 'Verstehen wir ... . Disziplinen ... als "Sub- kulturen", so können wir erwarten, dass die in diesen Subkulturen sozialisierten Wissenschaft- ler bestimmte Wertstandarts mitbringen, was die Dignität von Daten, was "relevante" Fragestel- lungen, was die "richtigen" methodischen Ver- fahren etc. angeht, aber vermutlich auch, was die Erfahrungen aus der Oi^ganisation von Koope- ration in diesen Subkulturen angeht'. (Blaschke, 1976: 139)
Verschillen tussen disciplines zijn dus zodanig, dat men niet kan spreken van een rationele indeling van elkaar aanvullende kennisgebieden, maar eerder moet denken aan tegenstellingen die in de eerste plaats van buiten-theoretische, subkultuur-achtige aard zijn. Deze tegenstellin- gen kunnen wel degelijk theoretische konse- kwenties hebben, omdat de opvattingen over wetenschappelijke normen en regels, die in de subkuituur in stand worden gehouden, samen- hangen met een andere opvatting over de inhoud van theorieën. Hiermee wordt natuurlijk niet ontkend, dat het in de psychologie om (gedeeltelijk) andere zaken zou gaan dan in de sociologie of de pedagogiek. Integendeel: de verschillen zijn niet allen theoretisch, maar ook subkultureel-normatief van aard. Dat maakt de gedachte, dat verschillende theoretische gezichts- punten naast elkaar gezet zouden kunnen worden om problemen op te lossen, aanmerkelijk minder vanzelfsprekend. Ook een aantal andere vooronderstellingen van de samenwerkings-ge- dachte komt hiermee in een ander licht te staan, b. Het succes van interdisciplinaire samenwerking zou (behalve van de vakkennis van de onderzoe- kers) voornamelijk afhangen van hun bereidheid en vermogen tot samenwerking, zowel met elkaar als met de mensen in het onderwijsveld. Dit vermogen dient dan ook in hun opleiding terdege te worden geoefend. Sommige modellen van aktie-onderzoek lijken er zelfs van uit te gaan, dat goede samenwerking niet alleen noodzakelijke, maar ook voldoende voorwaarde is om onderwijsproblemen op te lossen. De verantwoordelijkheid voor het slagen of misluk- ken van een onderzoeksproject wordt daarmee bij de wetenschappers als persoon gelegd. |
Ten onrechte. Want hun disciplinaire socialisa- tieproces heeft geleid tot verschillende 'research styles', (Clifford, 1973: 1), verschillende manie- ren van probleemoplossen, van manieren om de problemen te definiëren en relevante data van niet-relevante te onderscheiden. Het kan goed gaan, maar het is ook mogelijk dat de teamleden, komend vanuit verschillende disciplines en verschillende optieken hanterend, eenvoudig niet meer over hetzelfde probleem praten, of tot^ uiteenlopende ideeën hebben over de wijze waarop het onderzoek moet worden aangepakt- In de praktijk hiervoor wel gehanteerde 'oplos- singen' als het opdelen van het onderzoek i" disciplinair bepaalde sub-onderzoekjes, of laten bepalen van de probleemdefinitie door de deelnemer met de hoogste professionele status (Groffen, 1974, geeft daarvan voorbeelden;, tasten het principe van interdisciplinariteit wn-
damenteel aan.
Het feit dat onderzoekers uit verschillen^ disciplines komen, kan dus betekenen (m^^j behöèft niet te betekenen) dat zij het zelfs m eens kunnen worden over wat het probleem " eigenlijk is, laat staan dat ze tot een eenslui^ oplossing zouden komen. 'Only because a gi^ ^ of experts share in a problem, does not mean m they can agree on a Solution. . . The succes o problem-solving Organization is directly tional to its shared paradigm'. (St. Clair, J^'^/ 106; elders hanteert hij de term 'shared theon^ cal perspective'). f,jer
Misschien zou het daarom beter zun ^^^ oorzaak en gevolg andersom te stellen, samenwerkings-model van interdiscipun^g„ ontwikkelt geen metatheoretische regels inhoudelijke theorievorming mogelijk m (positieve heuristiek); de redenen a^ ^ worden in de andere punten geanalyseer • |
186
-ocr page 195-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
deelnemers hebben daardoor slechts hun impro- visatie-talent, vermomd als vermogen tot sa- menwerking bij het aanpakken van problemen. De mogelijkheid om tot vruchtbare samenwer- king te komen is niet uitgesloten, maar ofwel dit gebeurt op ad-hoc basis, ofwel we hebben te maken met een groep die wèl een gezamenlijke heuristiek heeft; over deze mogelijkheid zal ik het in 5. hebben.
Met het voorgaande is eigenlijk al het nodige gezegd over een andere vooronderstelling, name- lijk:
De te onderzoeken problemen zouden 'van buiten af, door het onderwijsveld worden aangereikt. 'Al eerder werd er op gewezen dat het onderkennen van problemen niet een zaak van de wetenschap kan zijn. Problemen kunnen borden aangereikt uit het objektgebied zelf, namelijk het onderwijs, uit de haar overkoepe- lende maatschappelijke structuur en tenslotte uit de onderwijskunde zelf. Dit betekent dat de interdisciplinaire wetenschap relaties moet on- derhouden met de praktijk c.q. met de samenle- ving, hetgeen vaak in intentie is weergegeven met ^e term optimalisering.
Als een wetenschap zichzelf begrijpt als middel |ot optimalisering dan kan zij zich niet meer laten bepalen door haar interne theorievorming (ont- wikkeling) maar is zij instituut in dienst van de "maatschappij, geworden'. (Bülte & Tillema, Pagina 483). De relevantie van wetenschappelijk onderzoek ordt in deze visie dus gegimindeerd door de ^remdbestimmung' viui de vraagstellingen.
nderzocht moet worden wat zich voor onder- Ij.jl^Practici als probleem miuiifesteert. De moei- JKheid is hier, dat dit aangereikte probleem op Q^elf wordt beschouwd als identiek met het te het probleem. Niet gezien wordt, dat
Pr (praktijk-)theoric óver het
Wi^^f^' onderwüs-praktici (of 'het' onder- Wat ^ hebben een bepiuilde perceptie van jj^ aan de hand is, en zullen daardoor ^^Paalde data als relevant beschouwen. Het is Ond P^^'^'^Ptie die als 'probleem' aan de bieg^'^^^'^ers wordt aangeboden. Zo'n 'pro- Van als beginpunt vim onderzoek is dus
"atüu^" andere orde dan een probleem in de men ^ opvatting dat proble-
^aatd ^ ^^^^ifi zich axuidienen ontkent dat, en de the^'^'^^*^ ^^ oppervlakkig idee over idee relatie in de wetenschap; een
'theorie' wordt geïdentificeerd met ^nap en 'praxis' met (onderwijs-)praktijk. |
Het feit dat het in onderwijskundig onderzoek dat onderwijsproblemen als uitgangspunt neemt dus gaat om de theorieën van practici betekent dat een andere verhouding nodig is tussen onderzoe- kers en practici dan tussen onderzoekers en, laten we zeggen, atomen. De 'onderzochten' kunnen niet zonder meer als kenobjecten worden opgevat. Het is deze relatie waarop Bülte en Tillema in het aangehaalde citaat doelen. Maar zelfs als een onderzoeksgroep zo'n relatie met het veld zou hebben, dan is daarmee nog niets opgelost. Voor de onderzoeksgroep is het aangeboden onderwijsprobleem op z'n hoogst de 'shared data'; de mogelijkheid van oplossing hangt af van een theoretisch perspektief. De gerichtheid op onderwijsproblemen is op geen enkele wijze een oplossing voor het probleem van het vinden van een optiek van waaruit die problemen kunnen worden bestudeerd', d. Verondersteld wordt, dat als eenmaal een oplossing is aangedragen, de veranderingen door anderen tot stand gebracht worden. Onderwijs- kundig onderzoek draagt alleen verantwoorde- lijkheid voor onderzoek en conclusies niet voor de implementatie. Op basis van deze opvatting kan een leerplanontwikkelings- en een begelei- dingsstruktuur losgedacht worden van een on- derzoeksstruktuur. In de innovatietheorie komt dit overeen met de verschillende vormen van het R.D.D.-model (Havelock). Aimdit model liggen de volgende veronderstellingen ten grondslag:
1. Er is een waiu-devrije wetenschap, die neutrale oplossingen voor technische problemen biedt.
2. Er is een rationeel fundeerbare volgorde viui onderzoek, ontwikkeling en invoering van vernieuwing.
3. Er is een rationele arbeidsdeling tussen instituten die elk werken aan een fase van het ontwikkelingsproces.
4. De gebruikers kunnen gekonfronteerd wor- den met kant en khm; produkten en de vernieuwing overnemen op basis van een rationeel inzicht in hiuir voordelen.
5. Voor een kosten - baten luialyse geldt slechts de ;ifzet van het produkt; hoe hoger diuuvm de ontwikkelingskosten, des te meer moeten ptitentiële gebruikers, uit efllciency- overwegingen, van het ontwikkelingsproces zelf worden uitgesloten. (Deutscher Bildungsrat. 1973, pagina A 73)
Bekend is, dat in de curriculum-ontwikkeling dit model van 'schooUifstiuidelijk' werken steeds meer problemen ontmoet. Theoretisch gezien ligt |
187
-ocr page 196-
W. Wardekker
hierachter dezelfde oppervlakkige opvatting van de theorie-praxis relatie die onder c. is bespro- ken^
e. Tenslotte is een belangrijke vooronderstelling, dat in de respektievelijke disciplines een voldoende 'body of knowledge' aanwezig is om de proble- men op te kunnen lossen. Het bestaan van een onderwijskunde als probleem-oplossende aktivi- teit is dan dus afhankelijk van de wetenschapsbe- oefening die niet rechtstreeks op probleem-op- lossing gericht is. Dit standpunt is overigens niet specifiek voor het interdisciplinariteitsprobleem. Weliswaar gaan niet alle aanhangers zover als Keriinger ('There is no such thing as a science of teaching or a science of education', Kerlinger,
1977); maar in verschillende variaties is het te vinden in de onderwijskundige literatuur, zoals bij Brus in het onderscheid tussen conclusiege- richt en decisiegericht onderzoek (Brus, 1976). Voor het ogenblik is het niet van belang of men de theorievormende aktiviteit de naam 'onderwijs- kunde' geeft, of haar gelokaliseerd ziet in een reeks monodisciplines, steeds wordt de pro- bleemoplossende aktiviteit als daarvan geschei- den en op basis daarvan verlopend gezien: een technologie. 'Interdisziplinäre Zusammenarbeit ist ein Mittel zur Entwicklung von Technologien zur Planung und Steuerung sozialer Prozesse'. {Jochimsen, als geciteerd bij Bülte & Tillema, pagina 478). Tegen dit, op het empirisch- analytisch wetenschapsmodel gebaseerde, on- derscheid (dat Brezinka voor de pedagogiek op soortgelijke wijze heeft uitgewerkt (Brezinka,
1978)) is nogal wat verzet gerezen. Empirisch ar- gument is, dat veel onderzoek zoals het in feite plaats vindt elementen zowel van wetenschaps- ontwikkeling als van probleemoplossing ver- toont. Bij nadere beschouwing blijkt het ook theoretisch moeilijk een duidelijk onderscheid aan te geven tussen conclusiegericht en decisiege- richt onderzoek (Schreurs, 1974). Een belang- rijke reden om aan het model vast te houden is gelegen in de wens, de wetenschap 'waardevrij' te houden, in de zin van het vermijden van 'Fremdbestimmung'. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk als Brus de decisiegericht onderzoeker een aantal waarschuwingen meegeeft om zijn 'dienstbaarheid' zorgvuldig af te bakenen, en zijn taak afgrenst van die van de conclusiegericht on- derzoeker (Brus, 1976). De gedachte dat op deze manier wetenschap van maatschappelijke waar- deringen gescheiden zou kunnen blijven berust opnieuw op een ontoereikende analyse van de theorie-praxis relatie van wetenschap. |
(Beek, 1974)'
Deze systeemscheiding heeft tot gevolg, dat een inhoudelijke theorie omtrent de relatie van de onderwijskunde met het onderwijs ontbreekt. Onderwijskunde probeert het onderwijs te verbe- teren, maar ziet een inhoudelijke theorie over verbetering niet als wetenschappelijk; gevolg is dat 'verbetering' vaak beperkt blijft tot 'eflFicien- tieverhoging'. Ook innovatietheorieën worden niet geïntegreerd, maar blijven tot het terrein van andragogiek behoren^ Er bestaat dus geen terugkoppeling van de resultaten van probleem- oplossen in het onderwijsveld naar de manier waarop dit probleem-oplossen in theorieën wordt uitgedrukt, omdat dit probleem-oplossen zelf niet als element van theorievorming wordt gezien. (Vergelijk het ontbreken van een terugkoppeling in Meuwese's 'Beslissingsschema voor de ont- wikkeling van een onderwijsprogramma', Meu- wese, 1970: 28)
3.2 Konkhtsies ren aanzien van het samenwer- kingsmodel.
Samenwerking volgens het in de vorige paragraaf omschreven model kan wel degelijk bestaan, en kan ook tot positieve resultaten leiden. Maar beschou- wen we het als ideaaltype vooreen interdisciplinair^ onderwijskunde, dan moet de prognose tamelijk pessimistisch zijn. De samenwerkende wetenschap pers staan bij elk aangeboden probleem opnieuw voor de taak, tot een gezamenlijke probleemdefinitie te komen, wat hun wordt bemoeilijkt door hu" disciplinaire socialisatie. Een samenbindende post' tieve heuristiek, op basis van een harde kern van ee" onderzoeksprogramma (in de zin van Lakatos) is niet van te voren, en heeft (althans in theorie) ook weinig kans van ontstaan, omdat ze steeds op""^"^, uitgevonden zou moeten worden". Het mode ontkent zelfs dat zo'n heuristiek nodig is voor ö onderwijskunde (wèl voor de achteriiggende mo" disciplines): de onderwijsproblemen zijn toch duia 'Ük"? ,
Nu denk ik dat ook in dit geval, zoals meestal J ideaaltypen, de problemen wat erg zwart-wit zjj gesteld. Ik herinner er aan, dat in f^ite ^ onderzoeken zowel een probleem-oplossend een wetenschapsontwikkelend karakter te) hebben, wat dus betekent dat deze teams 'gezamenlijke conceptie over theorie en "'f^^'^re' hebben (Bülte & Tillema). Op de 'interdiscipim'" aard van zulke teams kom ik in 5. terug. . „elij''
Interdisciplinaire samenwerking kan wel een basis leveren voor onderwijskundige tne |
188
-ocr page 197-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
Vorming; in het huidige stadium van ontwikkeling Van de onderwijskunde is die samenwerking zelfs pen noodzakelijk middel. Dit houdt echter wel in, dat het samenwerkingsmodel niet identificeer met de Interdisciplinaire onderwijskunde. Interdisciplinari- teit dient in de onderwijskundige theorievorming ëezocht te worden; daarvoor moeten meta-theoreti- sche regels vastgesteld worden; kortom: zij moet Vorm krijgen in een onderzoeksprogramma. Sa- ï^enwerking is een middel om dit te bereiken; maar: ^dra men spreekt over een interdisciplinaire ^^etenschap, gaat het niet meer om tijdelijke •^onstrukties en samenwerkingsverbanden op basis Van theorievorming gepaard gaande met het ontwik- •^elen en in stand houden van een geïntegreerd netwerk'. (Bülte & Tillema, pagina 486/487). Het ^-hoc oplossen van problemen is niet voldoende Voor het ontwikkelen van een researchprogramma.
Hoewel ik meen, dat de op het onderwijs gerichte ^^cialisaties van monodisciplinaire aard een funktie 'ijven houden, zal ik mij in het vervolg dus richten P de vraag wat we moeten verstaan onder een "oerwijskunde, die 'zich van begin af aim reeds ^schouwde als een interdisciplinaire wetenschap' JJiulte & Tillema, pagina 482). Ook Bülte en Tillema ^rken hun opvatting van onderwijskunde in deze ^^nting uit. Terecht stellen zij, dat we dan niet alleen onH*^ te maken hebben met problemen van maar ook met die van wetenschapsont- ■^Keling, van universitaire organisatie, en van het ^PZetten van onderwijsprogramma's. Ik zal mij beperken tot vraagstukken van weten-
^"apsontwikkeling.
4 p
■ '^"nnele modellen van interdisciplinariteit. OqUU-
Van opvatting, dat het bij de ontwikkeling
Saat^^" 'nterdiscipliniiire onderwijskunde primair Verj-PfJ? 'Fragen der Theoriebildung'. zijn weer Onder "lodellen voor interdisciplinariteit te
in ^ ^^heiden. Ruwweg k;ui men ze onderscheiden ken^g die interdisciplinariteit als formeel %dp„ het als inhoudelijk kenmerk van de
J^'^ijskunde zien.
hebbe»'" gedeelte gepresenteerde modellen discipii 'l'^t ze proberen een aantal
■^eteiu"^^ "P niet-inhoudelijk gedefiniëerde basis Otn djg^ verbinden. In geen ervan zie ik, juist ^andaj,. '^'len, perspectief; ik besteed er "itet^- . omdat in de vele diskussies rond Sespee,JP»nariteit elk ervan al wel een rol heeft 4.1 Professionalisering. |
Het eerste model vormt eigenlijk een nadere uitwerking van de scheiding tussen wetenschappe- lijke en maatschappelijke aktiviteiten, in 3.1 onder d. behandeld. Het ligt min of meer voor de hand deze scheiding in personen uit te drukken, aangezien verondersteld wordt dat de aktiviteiten aan uiteen- lopende eisen moeten voldoen. Naast wetenschap- pers zijn er dan dus de onderwijsprobleem-oplos- sers-van-professie (Kooreman en Donders, 1973). Zij moeten hiertoe natuurlijk opgeleid worden: 'Een ander aspekt (van het onderwijs) is bij de interdisci- plinaire benadering dat men het afleveren van professionele krachten als opgave kiest; mensen die, vaak technologisch, een deel van de werkelijkheid beheersen. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de interdisciplinaire wetenschappen bedrijfskunde, bestuurskunde en milieukunde. Dergelijke praktisch ingestelde, vaak pragmatisch en technologisch georiënteerde studierichtingen verfangen geheel andere onderwijsvormen en een andere onderwijsfi- losofie dan men gewend is bij het onderwijs in de meeste andere universitaire disciplines. Het verfangt met name meer praktijkwerk, oefening in vjuirdig- heden in plaats van colleges en discussie. Het project is dan ook wel beschouwd als de interdisciplinaire onderwijsvorm bij uitstek . . .' (Bülte en Tillema, pagina 488)'". Tot deze laatste uitspraiik komen zij, nadat ze (terecht) een totale training in twee of meer wetenschapsgebieden als onmogelijk hebben afge- wezen. 'The Leonardo da Vinei model of the Renaissance man is anachronistic in this age of future shock . . .
The quest for total training across two or more disciplines is naive and assumes incorrectly that disciplines are rationally constructed rather than arbitrary products of political ;uid social history.' (St.Chür, 1975, pagina 99, 105)".
Pogingen om onderwas vanuit meerdere discipli- nes op te zetten zijn diui ook meestal problematisch. Sprekend over linguistiek-onderwijs zegt Oller: 'Interdisciplinary programs . . . are usually mere administrative labels for watered-down programs, and . . . they generally result from the ineffectual merger of existing structures'. (Oller, als geciteerd bij St. Clair, 1975: 99) Geen wonder dat tegen dit soort onderwys in de onderwijskunde wordt gewaarschuwd (Ellemers, 1978), al wordt soms ook nog de mening vernomen dat een interdisciplinaire onderwüskunde bestaat zodra er zo'n 'interdiscipli- naire' opleiding is gekreëerd, een mening waiu" het rapport 'Model voor een opleiding' misschien niet geheel vreemd aan is. |
-ocr page 198-
W. Wardekker
Of projektonderwijs nu een afdoende oplossing is betwijfel ik echter. Het vooronderstelt namelijk, dat de integratie van de disciplines niet aan de student wordt overgelaten (die E)a Vinei dus niet hoeft te evenaren), maar reeds in de projekt-opzet is ingebouwd. Een integrerend gezichtspunt, optiek of visie, is dus op z'n minst bij de staf voorondersteld. De vraag waar dit vandaan komt en hoe het er inhoudelijk uitziet, wordt door Bülte en Tillema niet beantwoord.
Op welke manier echter de opleiding ook plaatsvindt, de professionaliseringsopvatting op zichzelf levert geen onderzoeksprogramma op; zij veronderstelt er reeds een. Juist door de scheiding van professie en wetenschap kan het werken aan maatschappelijke problemen niet leiden tot een researchprogramma.
4.2. Raamwerk-theorieën.
Verschillende disciplines zouden geïntegreerd kun- nen worden, wanneer ze alle gebruik zouden maken van dezelfde begrippensystemen, dezelfde 'analyti- cal tools', wordt wel gezegd. Vooral de systeemthe- orie gooit in dit opzicht hoge ogen. Ook van een te ontwikkelen onderwijskunde meent men wel, dat zij zo'n raamwerk, zo'n 'structuur van opgaven en categorieën (Blankertz), die het mogelijk maakt voorhanden zijnde concepties te ordenen' zou kunnen zijn. De konkretisering van dit raamwerk (dus in wélke modellen, alternatieven, doelen en processen men moet denken) is tot nog toe grotendeels uitgebleven.
Heckhausen spreekt hier van pseudo-interdisci- plinariteit: 'The transdisciplinarity ofanalytical tools even leads to the bold but erroneousexpectation that disciplines sharing the same analytical tools might develop an intrinsic interdisciplinarity'. Dat dit zo is, komt omdat het analytisch aspekt op het niveau van methoden blijft en nooit een inhoudelijke theorie wordt: de theorie kan hoogstens in die termen worden uitgedrukt. Ook een begrip als 'probleemgericht- heid' blijft een metatheoretisch principe, dat nog niets zegt over de inhoud van onderwijskundige theorieën. |
Zoals Bülte en Tillema aangeven (pagina 487 v.) zijn op basis van dit model nogal idealistische structuurschetsen voor een vernieuwde 'interdisci- plinaire universiteit' opgetrokken. Kenmerkend- daarvoor is dat ten aanzien van haar doelstellingen en inhouden ook weer uitsluitend formele aspekten worden genoemd: het gaat om het leren denken in modellen, in alternatieven, in doelen, in processen; men wil zich concentreren op problemen. Terecht stellen zij:'. . . wetenschapstheoretisch gezien is er nog geen oplossing geboden voor integratieve ge- zichtspunten', en konkluderen dat er van zo'n uni- versiteit nog weinig terecht is gekomen. Vanuit de gedachte van researchprogramma's is dit te be- grijpen: er wordt immers alleen een formele regel gegeven, maar een inhoudelijk aspect, zowel in 'harde kern' als in richting van uitbreiding van theo- rieën (positieve heuristiek), ontbreekt.
4.3. Een eigen werkelijkheid.
'Another misconception about interdisciplinary research can be found in the view expressed by Campbell (1969) that disciplines should overtap in order to produce a spectrum of knowledge, i.e. data, which would fill the existing gaps which currently separate clusters of disciplinary interest' (St. Claifj 1975:105). Deze 'schubsgewijze interdisciplinariteit (fish-scale approach) spreekt ook uit een opvatting als van Von Cranach, aangehaald door Bülte en Tillema: 'het komt er bij het ontstaan steeds op aan vraagstellingen te ontdekken die tussen de be- staande theoretische systemen inliggen . . .'. (Bülte en Tillema, pagina 485) Maar, aldus St. Clair: 'The issue is not one of a search for new information, but a search for insights compatible with the research ^ interest across the disciplines' (ibidem). OnderwüS' kunde kan geen eigen stukje van de werkelijkheid (bijvoorbeeld 'het onderwijs') claimen: het gaai onj de optiek waarmee naar (delen van) de werkelijkheid wordt gekeken.
4.4. De volle werkelijkheid.
Bovengenoemde kritiek geldt in nog sterkere mate voor de wijze waarop Heijnsdijk het begnP 'interdisciplinaire wetenschap' hanteert. Naar Z'J. mening komt de ontoereikendheid van monodisc'" plinaire benaderingen voort uit het feit, dat elK discipline zich slechts bezighoudt met een deel v^ de werkelijkheid. Vóórdat disciplines zich L sten was dat beter: 'Het begin van alle wetenscnap heeft gelegen in het waarnemen van verschijnsel^ ' gecombineerd met de wens van de mens zich in deze verschijnselen te verschaffen. Het ^^^y^gir het waarnemen is non- (d.w.z. pre-) discipj' ^ geweest. Het waargenomene werd beperkt door de grenzen van het menselijk mingsvermogen, waarbij monodisciplinair ge selectiecriteria geen rol speelden, omdat ^^^^ g^i niet bestonden . . . Echter, niet elk ^g.
hetzelfde waar wanneer hij de werkelijkheid Wat de één opviel, zag de ander niet . . -^.^^joof werkelijkheid opgedeeld in stukken, die |
190
-ocr page 199-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
Verschillende mensen werden bezien en ter beheer- sing waarvan, zij daartoe geëigende hulpmiddelen ontwikkelden. Zo ontstaat de situatie waarin Verschillende wetenschappen verschillende delen van de werkelijkheid bestuderen ... De verbanden tussen verschijnselen bleken meer gecompliceerd dan oorspronkelijk kon worden verwacht. Aan elk deel van de werkelijkheid bleken meerdere aspecten te zijn verbonden, waarvan de verklaring dermate gecompliceerd bleek, dat meerdere wetenschappen (monodisciplines) ontstonden, die de onderscheiden aspecten als onderwerp van studie kregen . . .
De indeling van de werkelijkheid geschiedt in deze situatie niet langer op grond van formele afbakening Van het empirisch object, maar de visie op het empirisch object wordt beperkt door het kenobject v^ de te onderscheiden disciplines. Elke (mono-) discipline selecteert bepaalde aspecten uit de totale kerkelijkheid'. (Heijnsdijk, 1970, 39/40)
Niet alleen is deze analyse historisch volstrekt Ontoereikend, omdat ze het ontstaan van disciplines ziet als een zich bij individuen afspelend proces van interesse-differentiatie', maar ook kennistheore- l^sch is er het een en ander tegen in te brengen, ^eijnsdijk's model is naïef-empiristisch: hij gaat er Van uit, dat een wetenschap een 'deelwerkelijkheid' ^materieel objekt) zou kunnen kennen, en dat een Optiek (formeel objekt) daarbij slechts een belemme- vormt.
Daarbij gaat hij geheel voorbij aan het feit, dat de ^erkelijkheid nooit zö maar waargenomen wordt: aarneming is altijd theoriegeladen, wat inhoudt dat materieel objekt in feite pas geconstitueerd ordt door, of althans in wisselwerking met, het rnieel objekt van een disciplinaire benadering. j/°"kreet: het begrip 'onderwijs' is niet zonder meer ^ de Werkelijkheid' gegeven: wat we er wel en niet vlsi verstaan hangt óók af van onze theoretische
Pli^- '°P'°ssing' van Heijnsdijk, dat een interdisci- ^ n^re benadering moet zorgen alle monodiscipli- ^ s die vanuit hun beperkende formele Objekten zich tg ^.Tiaal met hetzelfde materieel objekt bezighouden QLj^l^egreren, waardoor het beperkende 'formeel OnK zou kunnen worden afgeschaft en we weer kijJ^^ooroordeeld naar een (deel-)werkelijkheid dittf^" kijken, is dan ook gewoon onmogelijk. Op het ^ stelt Heijnsdijk zich nogal idealistisch op: 'Is SQk^^'^iiaal gelukt een interdisciplinaire weten- tus^'^^'^onstellatie te formeren, ... dan is de band co:^" \verkelijkheid en wetenschap hersteld. De trede (deel)werkelijkheid wordt tegemoet ge- Pline'^ door een even complexe interdisci- • • • De werkelijkheid en de beheersing ervan zijn primair; de interdiscipline staat in dienst van haar. Het objectief waarnemen van de werkelijk- heid, zonder disciplinair gepreoccupeerd te zijn, komt weer binnen bereik. Men krijgt weer eerbied voor de werkelijkheid'. (Heijnsdijk, 1970, 51) Een wetenschap die even komplex is als de werkelijkheid is echter een onmogelijkheid. Alle weten berust immers op reduktie van die komplexiteit'^. Die reduktie wordt bepaald door de wisselwerking tussen formeel en materieel objekt van de weten- schap - tussen theorie en empirie. Het afschaffen van het formeel objekt betekent het afschaffen van de theorie. |
Aan Heijnsdijk's opvatting zou ik niet zoveel aandacht hebben besteed, als niet Bülte en Tillema nu juist deze opvatting tot de grondslag voor een interdisciplinaire onderwijskunde hadden verklaard. De gevolgen daarvan zijn door hun hele artikel heen merkbaar. Op allerlei manieren verzetten zij zich tegen de gedachte, dat onderwijskunde een disci- pline zou kunnen worden: 'We constateren dus een funktie tussen de ontwikkeling van een discipline en de interdisciplinaire notie die men daarbij heeft' (pagina 482). Het motief voor dit verzet is, dat een discipline altijd een formeel objekt (optiek, visie, 'een voorlopige conceptie over de relevante data en observaties') heeft, en voor een interdiscipline moet dat nu juist worden voorkomen. Daarom mag onderwüskunde ook geen enkele discipline uitslui- ten: 'De theorievorming bij een interdiscipline wil zich echter niet met een' 'willekeurige" denkhorizon verbinden; ze erkent alleen een meervoud ervan' (pagina 483). Niettemin blijven Bülte en Tillema op dit punt blijkbaar problemen voelen; ze komen tenminste telkens weer terug op de vraag naar gemeenschappelijke uitgangspunten, keuzen die gemaakt moeten worden 'uit het zeer grote ajmtal aspekten waarop het gestelde probleem belicht kan worden, wil men releviuit onderzoeken', (pagina 486). Zoals ik al in 1. opmerkte, is het zoeken naar een 'een centraal topic van belangstelling', die gerichtheid op een probleem, daarvoor onvol- doende. Een interdiscipline in de opvatting van Heijnsdijk kan geen keuze maken uit relevante en niet-relevante data: voor wie de volle (deel)werke- lijkheid wil zien is alles relevant'^. In deze opvattting is geen plaats voor een (positieve noch negatieve) heuristiek.
Hoe komen Bülte en Tillema tot hun mening 'dat een hernieuwd primaat van de werkelijkheid als belangrijkste uitgangspunt voor interdisciplinaire wetenschapsbeoefening gezien moet worden' en dat '(niet) de specifieke optiek van één of meer wetenschappen dient bepalend te zijn voor de |
3893
-ocr page 200-
W. Wardekker
manier waarop men problemen bestudeert, maar de werkelijkheid van het probleem in al zijn samenhan- gen' (pagina 490)? Mijns inziens op grond van een vergissing. Het naïef-empiristische 'primaat van de werkelijkheid' van Heijnsdijk's opvatting stellen zij ten onrechte gelijk aan het 'primaat van de praxis' zoals dat gesteld wordt in geesteswetenschappelijke en kritische opvattingen van de pedagogiek; zij bedoelen het laatste, maar kiezen het eerste. Maar werkelijkheid is niet hetzelfde als praxis: 'werkelijk- heid' is datgene waarnaar wetenschap van buiten af, objektief, kan kijken, is de onderwijspraktijk die door de wetenschap bestudeerd wordt; praxis is een veel komplexer begrip, dat behalve onderwijsprak- tijk ook omvat de theorieën die practici omtrent hun praktisch handelen maken; de relatie van weten- schap met praxis is veel ingewikkelder, daar ook wetenschap bedrijven een maatschappelijke praxis is''*. Het als uitgangspunt nemen van werkelijkheid houdt geen rekening met de theoriegeladenheid van waarneming; vandaar dat moderne empirisch-analy- tische opvattingen het primaat van de theorie stellen, dus juist datgene waartegen Heijnsdijk zich zo verzet. Het 'primaat van de praxis' is, indien juist opgevat, niet het tegendeel ervan, maar een uitbreiding, door de erkenning dat 'praxis' niet iets is waar de wetenschapper objektief tegenover staat, maar juist wijst op het verband tussen wetenschap en onderwijspraktijk. Het is in dit verband dat be^ppen als 'dienstbaarheid' en 'probleemgericht- heid' opnieuw een rol spelen, maar op een andere wijze dan in de samenwerkings-opvatting van interdisciplinariteit: 'probleemgerichtheid' betekent dan dat wetenschap moet beginnen bij de praktijk- theorie, 'dienstbaarheid' dat wetenschap naar de praktijk teruggekoppeld moet worden: het gaat dan, om met Langeveld te spreken, om het ontwikkelen van een 'praktische theorie''^. De bedoeling van Bülte en Tillema om vanuit onderwijsproblemen te werken is goed; de regels om dit te realiseren en het theoretisch perspectief waar dit toe leidt ontbreken nog.
4.5. Konklusies.
De voorgaande modellen stemmen in zoverre overeen, dat ze de interdisciplinariteit niet zoeken in samenwerking, maar in de 'Fragen der Theoriebil- dung' (Blaschke). Gezien de gegeven kritiek op het samenwerldngsmodel is dat iets wat voor de interdisciplinaire onderwijskunde moet worden vastgehouden. Geen van de modellen echter weet deze centrale 'Fragen' goed op te lossen. Geen ervan biedt een inhoudelijk perspektief een onderzoeks- programma, met daaraan verbonden een positieve heuristiek; sommige ervan verzetten zich zelfs tegen het ontwikkelen daarvan. |
Op basis van de tot nu toe gegeven kommentaren kunnen we wel komen tot het noemen van een aantal kenmerken waaraan een interdisciplinaire onder- wijskunde moet voldoen:
- zij moet gebaseerd worden op een opnieuw doordachte formulering van de relatie tussen theorie en praxis, die niet 'wetenschap' en 'onderwijspraktijk' eenvoudig tegenover elkaar zet;
- zij moet haar uitgangspunt nemen in de praktijk- theorieën, die als 'problemen' worden aangedra- gen, maar moet tegelijkertijd daartegenover kritisch kunnen staan door eigen theorievorming;
- zij ontwikkelt een positieve heuristiek, op basis waarvan zij onderscheid kan maken tussen relevante en niet-relevante feiten en problemen, en die op haar beurt aanleiding kan geven tot onderzoeksvragen;
- zij ontwikkelt een onderwijskundige theorie, die gericht is op praxis; maar zij maakt zich niet ondergeschikt aan onderwijspraktijk of onder- wijsbeleid.
Bij deze, vooriopig nogal onsystematisch uitgeval- len, opsomming van de formele kenmerken van een onderwijskunde zie ik, anders dan Bülte en Tillema, geen reden om niet aan het ontstaan van een discipline te denken.
5. Ondcrwijskmuk' als interdisciplinaire discipH"^-
'Neben diesen "Disziplinen", bzw. zwei
niehrere von ihnen tangierend, bestehen die von der Wissenschaftssoziologie sogenannten "scientific communities" oder "invisible colleges", d.h. virtu- elle, selten aktuelle Gemeinschaften von Wissen- schaftlern, die über Disziplingrenzen und nationale Greifen hmweg am gleichen konkreten Problem arbeiten. Mann könnte sie als "Disziplinen in statu nascendi" bezeichnen'. (Blaschke, 1976: 140). D^ disciplme-mdeling die thans de wetenschap beheerst is met rationeel ontstaan, op basis van een of andere indeling van de werkelijkheid. Zij ontstond n^ aanleiding van bepaalde vragen, die meestal niet alleen maar wetenschappelijk bepaald waren; 'ken- nis om de kennis' is zelden of nooit een intentie geweest waarmee wetenschap wetxi beoefen^ (Bemal). Interessant is in dit verband dat bijvoor- beeld de sociologie ontstond als duidelijk interdisci- plinaire wetenschap, die de bedoeling had samenleving op wetenschappelijke wijze te verande- |
192
-ocr page 201-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
ren'^. Bij die vragen behoort een bepaalde weten- schapsopvatting als theorie over hoe een weten- schap haar doel kan bereiken.
De situatie in het onderwijs is, evenals die in de samenleving als geheel, thans een andere dan die in, laten we zeggen, de vorige eeuw. Bij die veranderin- gen blijken noch de huidige indeling in wetenschaps- terreinen, noch de gangbare wetenschapsopvattin- gen meer te voldoen: ze zijn toegesneden op andere v^en. In die situatie ontstaat een onderwijskunde die begint als een 'invisible college', uitgedrukt in de konvergentie van theorievorming over, en benade- ring van het onderwijs, eerst nog vanuit verschil- lende disciplines werkend. Deze onderwijskunde Werkt vanuit een 'probleemgerichte aanpak' en met een 'optimaliseringsintentie', twee begrippen waarin uitgedrukt wordt dat er een relatie bestaat tussen pntwikkelingen in het onderwijs en ontwikkelingen in de onderwijskunde. Deze begrippen fungeren als de (voorlopige en schetsmatige) aanknopingspunten Voor de opbouw van een researchprogramma. De formulering van dit programma is niet eenvoudig, al omdat er rond deze begrippen, zoals in dit ^ikel wel is gebleken, nogal wat misverstanden ^staan; maar de konvergentie van theorievorming en van opvatting over werkwijzen, gekombineerd |net de gedachte dat deze onderwijskunde intrinsiek interdisciplinair is, wijzen er op dat dit researchpro- ^mma wel degelijk ontstaat. Het zijn de weten- schappers die in deze richting denken, die vrucht- baar met elkaar kunnen samenwerken en niet noeven terug te vallen op hun 'vermogen tot
samenwerking'
Ook is het, gezien het belang van onderwyspro- emen in onze samenleving, niet verwonderiijk dat stroming al tamelijk snel 'aktuell' wordt, dus cn in disciplinaire strukturen gaat uitdrukken. Het opleiden van studenten is immers de methode, aardoor een disciplinaire socialisatie kan worden ""eikt, en de optimaliserings-intentie verder kan verwezenlijkt. Pli '^^nstituering van onderwgskunde als disci- 'inv^'- ontstaat door het aktueel worden van • isibie colleges' en die daarom een konvergente gg^ j'sciplinariteit bezit, kan inderdaad nogal ont^t hebben voor onze universiteiten. Het besta^ van zo'n discipline maakt duidelijk dat ajj j^'le disciplines een aantal opgaven niet meer lijk ^^^ oplossen, wat voor die disciplines natuur- bedreigend is, temeer daar de ontwikke- res( " h^t onderwijs niet los staan van die in de bij samenleving, en dus ook de ontwikkeling
blijj^ "^'^Üskunde wellicht geen uitzondering ~ zoals aan het ontstaan van allerlei samenle- vinggerichte studies ook al wel te merken is. |
Nu is met de introduktie van uitgangspunten als 'probleemgerichtheid' en 'optimalisering' nog niets gezegd over de inhoud van een onderwijs- kunde - over het inhoudelijk aspekt van haar harde kern noch van haar positieve heuristiek. Deze begrippen geven slechts metatheoretische principes aan, die in een analyse van de theorie-praxis relatie een nadere bestemming moeten vinden. Ook is het niet voldoende alleen het materieel objekt van onderwijskunde aan te geven, bijvoorbeeld 'het onderwijs in al zijn aspecten, processen en structuren' (Studiegids Onderwijskunde, Gronin- gen). Er bestaat geen vöörtheoretisch 'verschijnsel onderwijs'; materieel en formeel objekt van onder- wijskunde staan in wisselwerking tot elkaar; veel aspekten van onderwijs zien we pas als aspekten vanuit theorievorming (verborgen leerplan; maat- schappelijke remmingen voor innovatie)". Een definitie van het materieel objekt alléén blijft leeg.
Volgens dezelfde redenering blijft ook een definitie van alléén het formeel objekt leeg. De opdracht, die de onderwijskunde als interdiscipli- naire wetenschap 'in statu nascendi' zich nu moet stellen, is niet het eerst geven van definities van onderwijskunde of onderwijs, om daarna een wetenschap te ontwikkelen. De opdracht is veeleer, voor zichzelf te verhelderen en te formuleren, wat de inhoud is van het researchprogramma dat in aanleg aanwezig is, wat de regels zijn die de optredende konvergentie in theorievorming en in gedachten over relatie tot het onderwijs bepalen. Voor deze verheldering kunnen verschillende wegen gevolgd worden.
In de eerste plaats hm geanalyseerd worden, Vcuiuit welke achtergrond en met welke bedoeling bestaande theorieën over het onderwijs zijn ont- staan. Dit geldt zowel voor theorievorming die duidelijk 'konvergent' is, zoals bijvoorbeeld de opkomst van de 'Nieuwe Onderwijssociologie' (Reijnders, 1978) als voor theorievorming die dat karakter in mindere mate heeft, bijvoorbeeld aptitude-treatment interactie theorieën. Het giiat hier dus niet in de eerste plaiUs om het nuttig effect dat tot nog toe vaststelbaar is (een onderwerp dat al heel wat diskussie heeft opgeroepen) maar om de uitgangspunten van de theorievorming, de regels volgens welke theorieën zijn opgesteld.
In de tweede plaats dient gelet te worden op de samenhang van ontwikkelingen in het onderwijs met die in de onderwüskunde: het is deze samenhang van waaruit het ontstaan viui een konvergentie pas te verklaren valt. Ontwikkelingen in het onderwys als het ontstaan van nieuwe vakken (Politische Bildung) |
193
-ocr page 202-
W. Wardekker
en nieuwe schoolstrukturen (middenschool), waar- mee samenhangt de vraag naar open curricula, vinden een parallel in de aandacht in de onderwijs- kunde voor de samenhang tussen curriculumont- wikkeling, innovatie en evaluatie. Inzicht in deze samenhang leidt tot het benadrukken van schoolna- bije curriculumontwikkeling; tot het besef dat onderzoeks- en ontwikkelingskfunkties moeilijk te scheiden zijn, waardoor men onderwijs-onderzoek anders gaat opvatten. (Vei^gelijk Benner, 1977)
Vanuit de studie van dit soort samenhangen kan de onderwijskunde haar eigen verhouding tot het onderwijs (als onderdeel van de theorie-praxis relatie) reflekteren. Zij moet een theorie ontwildcelen omtrent de mogelijkheden en onmogelijkheden van innovatie en omtrent haar eigen rol daarin. Voor zover ik nu kan zien, zal zo'n theorie het onderwijs niet als statisch geheel kunnen opvatten, noch als een instituut dat alleen maar 'verandert'; een adekwate theorie van het onderwijs zal een theorie van de ontwikkeling van het onderwijs moeten zijn; slechts in het kader van zo'n theorie kan het optimalisatie-begrip een weloverwogen inhoud krij- gen.
Tenslotte zal de onderwijskunde proble^ge- richt aan het werk moeten blijven, zoals ze dat allang tracht te doen. Slechts wie theorieën en metatheore- tische regels hanteert, wie de intentie tot theorie- vorming èn tot optimalisering in de praktijk tracht te brengen, zal er achter komen wat zo'n researchpro- gramma waard is.
Noten.
1. Overigens is de roep om betere oplossing van onderwijsproblemen, al dan niet onder verwijzing naar interdisciplinariteit, al zo oud als de empirische bemoeienis met het onderwijs zelf. (Clifford, 1973)
2. Bülte en Tillema vatten m.i. het begrip 'positieve heuristiek' verkeerd op, als ze het laten slaan op 'de gekozen (heuristische) kombinaties van vakgebieden' en 'de samenwerking van hooggekwalificeerde specia- listen c.q. onderzoekers rondom een centraal topic van belangstelling'. Wat het eerste betreft: niet de keuze van vakgebieden is heuristisch, maar een heuristiek leidt tot de keuze van vakgebieden. Het tweede is slechts juist als voor 'topic' niet wordt gelezen 'een zich (in het onderwijs) voordoend probleem', wat bij Bülte en Tillema wél gebeurt. (Bülte en Tillema, 1978: 486)
3. Slechts weinigen delen deze mening niet, of stellen dergelijke overwegingen in de tweede plaats, bijvoor- beeld Kerlinger (1977). |
4. Helaas worden deze onderiinge verschillen over de invulling van gelijkluidende begrippen niet altijd goed gezien. Zo berust bijvoorbeeld de overeenstemming, die Boonman en Sixma menen te kunnen signaleren tussen hun opvatting van onderwijskunde en die van Brus, goeddeels op de onvoldoende analyse van de door beide partijen gehanteerde begrippen 'decisie- gericht onderzoek', 'dienstbaarheid', en praktische wetenschap.
5. Ik bedoel daarmee niet dat probleemgerichtheid niet noodzakelijk zou zijn voor een interdisciplinaire onderwijskunde. Maar de hier bedoelde opvatting van 'probleemgerichtheid' is te oppervlakkig: zij gaat er van uit dat het probleem als het ware zichzelf presenteert ('wordt aangereikt'); vergeten wordt dat de onderzoekers vanuit hun subkuituur het probleem op een bepaalde wijze zullen percipiëren, en dat het juist deze perceptie is die een oplossing mogelijk maakt of verhindert. (Overigens wordt de definitie die de onderwijspraktijk van het probleem geeft op haar beurt beïnvloed door het dóórdringen van weten- schappelijke opvattingen en resultaten.) De oplossing die Groffen aangeeft, namelijk dat de onderzoekers eerst tot een 'subdisciplinaire verstandhouding" ten aanzien van het probleem moeten komen in voorwe- tenschappelijke termen, lijkt mij onhoudbaiu"(over het niet-bestaan van een 'alledaagse taal' zie Nijk 1978). Overigens spreekt een soortgelijke, hoewel anders gerichte, oppervlakkige opvatting omtrent de the- orie-praxis relatie van wetenschap ook uit het citiiat van Bülte en Tillema. Een wetenschap die zichzelf begrijpt als middel tot optimalisering kan juist niet alle eigen theorievorming overboord zetten, kan nie| zonder meer instituut in dienst van de miuitschappij worden, maar moet tegelijkertijd distrmtie inbouwen door het begrip optimalisering theoretisch inhoud te geven. De opvatting van Bülte en Tillema op dit punt wreekt zich in hun uiteindelijke opvatting van interdisciplinariteit.
6. Ook dit pmbleem is niet specifiek voor interdiscipl'" nair onderzoek; het hier behandelde aspekt v:ui het samenwerkings-modei is gebaseerd op de empinsch- analytische wetenschapsopvatting, die iuinleidmg geeft tot deze kritiek. Dit geldt voor meer aspckten. De relatie tussen deze wetenschapsopvattingen ei begrippen als discipline en interdisciplinariteit 'S complex en zou nadere studie vereisen.
7. De poging tot integratie op basis van een andere opvatting viui de theorie-pnixis relatie, gedaan dooi Boonman en Sixma, lijdt heliuis te zeer onder een gebrekkige explicitering v;ui de vooronderstellingen^
8. In dit verhiial is het opvallend, dat Brus het begi^ 'cultural dift'usion' introduceert zonder het een nade^ analyse waard te achten. Voor een onderwijsKun die op innovatie gericht is zou analyse van de we^ van dit proces juist een kernthema moeten zu • (Vergelijk ook punt d.) ^^„cd
9. Het recept van Warries: 'Als je dan een pemen^^j onderzoeksteam hebt en luin het werk bei^'-J^J^es. dan uit welke discipline je all^omstig bent'
1977: 41) is alleen uitvoerbaar als er al overeensi^^^^j ming omtrent de probleemstelling bereikt is, dus |
194
-ocr page 203-
Interdisciplinaire onderwijskunde; modellen voor een wetenschap
zijn volgende probleem is opgelost: 'Als de onder- wijskunde niet zijn eigen onderzoeksterrein en zijn eigen probleemgebieden gaat definiëren zal ze nooit tot ontwikkeling komen'. Met die stelling ben ik het eens, al vermoed ik dat mijn definitie andere elementen zal bevatten dan die van Warries, en al doet zijn formulering denken aan het in 4.3 te behandelen (en af te wijzen) model. (Natuuriijk is het in incidentele onderzoeken wel mogelijk Warries' raad op te volgen, zo goed als bijvoorbeeld medewerkers bij schoolbege- leidingsdiensten hun disciplinaire herkomst kunnen 'vergeten'. Het gaat hier echter om het perspektief van de ontwikkeling van onderwijskunde.
10. Dat Bülte en Tillema hier de begrippen 'wetenschap- pen' en 'technologie' door elkaar gebruiken, berust (behalve op een wellicht onvoldoende inzicht in de funktie van deze begrippen in de empirisch-analyti- sche terminologie) op het feit, dat zij de 'interdiscipli- naire benadering' op dit moment in hun artikel in een ander kader plaatsen dan ik hier doe, nl. datgene dat ik in 4.4 bespreek. Ook de formulering 'een deel van de werkelijkheid beheersen' heeft hiermee te m;iken. Dat zij vanuit dat kader pleiten voor profession;ilisering is overigens wel bevreemdend. Laatstgenoemde inkorrekte assumptie wordt overi- gens in het door Bülte en l illema a;mgehangen model ookgemiiakt.
'2. Dat ziet Heijnsdijk zelf overigens blijkbaar ook wel. Hij prijst tenminste de systeemtheorie aan als strukturerend principe voor zo'n interdiscipline. Dit is natuuriijk zcltbcdrog; iedereen ma;ikt zulke keuzen. Het is echter onmogelijk om binnen zo'n wetenschapsopvatting op die keuzen te reflecteren. Hier wreekt zich mogelijk dat in de meeste literatuur Keen onderscheid wordt gemaakt tussen de begrippen 'praktijk' en 'praxis' - in het Duits wordt zelfs voor heide hetzelfde wcxird gehanteerd. Praktijk is slechts een onderdeel van praxis, en ook valt wetenschap niet "let theorie s;imen. Het reduceren van praxis tot Praktijk en van theorie tot wetenschap is typea-nd
15 empirisch-iuialytische wetenschapsopvatting.
• Wat niet wil zeggen dat ik meen dat L;mgeveld dit ^'grip op eenjuiste wijze inhoud zou hebben gegeven. Hoe moeilijk de formulering van dit probleem is, blijkt "" de formulering van Beekman, dixir Boonman en ^'xma instemmend aangehaald: 'De ontwikkelings- nchting, en daarmee de systematiek van de weten- komt vanuit de dienstvrager, wa;ir hij zich "^'vindt (werkteiTcin viwr de wetenschap) met zijn Jl^elstellingen (intentie). . . WerkteiTcin en doelstel- '"8 zullen bepalend zijn viH)r de aard van zijn onderzoek: dienstgericht inzicht /iil het re'sultaat zijn. ^ct typische van het wetenschappelijk werk blijft het ^ntisch-systematisch k;u-akter en^an'. (Beekm;ui als KCcitecrd bij Boonman en Sixma, 1978: 84). Ondanks ^ct Uitzicht op dist;intie in de laatste zin, wordt hier „ I "^chap geheel in de sfeer van de praxis ^•^kken, d;uinum ondei^eschikt gemiuikt. Dat heeft ku gevolgen, bijvoorbeeld waiir onderwijs-
unue geheel in dienst wordt gesteld van 'de |
onderwijsinnovatie", zonder dat deze zelf terdiskussie kan worden gesteld. Ik kan me voorstellen dat Brus hiervoor nogal huiverig is. Overigens is deze opvatting nogal in strijd met die van een kritische pedagogiek, waaraan Boonman en Sixma ook al instemmend refereren, wat het geheel er niet helderder op m:uikt. Omtrent de problemen, die dit ophangen van wetenschap aan de 'dienstvrager' oplevert voor theorievorming, zie De Vries (1977).
16. Het zou in dit verband interessant zijn te onderzoeken, in hoeverre de huidige indeling in disciplines binnen wat thans de 'sociale wetenschappen' heet tot stand is gekomen met een empirisch-analytische wetenschaps- opvatting als achtergrond. (Wellicht zou een deel van de moeite, die de pedagogiek zich steeds heeft gegeven om te bewijzen dat ze een wetenschap is, te verklaren zijn uit haar geesteswetenschappelijk standpunt.) Dat zou kunnen betekenen, dat degenen die aan deze opvatting vasthouden het minst bereid zullen zijn het ontstaim van de hier bedoelde ondei-wijskunde te bevorderen. Op de P.O.O.- conferentie in 1977 werd geconstateerd: 'De praxiolo- gische stromingen in de disciplines vertonen veelal voldoende openheid om in interdisciplinair onder- wijskundig ondcrzcxïk te participeren'. (Ontwikkeling van Onderzoeksbeleid, 1977, pagina 41)-zulks vennoedelijk in tegenstelling tot empirisch-analytisch ingestelde stix)mingen. Ook in mijn analyse is gebleken dat met name het samenwerkingsmodel, dat sterk empirisch-analytische trekken vertoont, niet koiTcspondeert met deze ontwikkeling.
17. Iien vooibeeld is de omschrijving v;in het 'scala viui objecten van studie binnen het ondenv^s' die I'okkema geeft:
'I. het infomiatie-veiAverkende cognitieve systeem van de leerling;
2. het persoonlijkheidssysteem van de leerling (motivatie, begaafdheid, etc.)
3. het socia;il systeem van leraar - leerling (meestal: ler.uir-leeriingen, i.e. 'de klas');
4. de ondeiwys-ontviingende klas/school;
5. systemen van scholen'. (Fokkema. 1977: 152) Het zou de nnxïite waard zijn tb analyseren op
gn)nd van \\elke achterliggende theorie Fokkema tot deze indeling komt. en uaiu^om hij bepaalde z.;iken niet niK'mt.
Literatuur
Beek. Ulrich. Ohjcktivitdi und Nornuiüvität. Die Ihearic-rraxis-Di hotte in der nu>derncn deutschen und (inu'rikonisehen Soziologie. Reinlxk bei Hamburg. 1974.
Benner. D.. Erziehungswissenschaft: Theorie einer IVaxis? In: H. D. Halier und D. Ixnzen (Hrsg.): Wissenschaft im Refonnprozess. (Jahrbuch fiir Erzie- hungswissenschaft 2. 1977/78). Stuttgart. 1977. Blaschke, Dieter. Probleme interdisziplinärer rorschuni;. Wiesbaden. 1976. |
195
-ocr page 204-
W. Wardekker
Boonman, C.; Sixma, J., Betreffende het streven naar eer onderwijskunde. Pedagogische Studiën, 1978, (55), 81-91.
Brezinka, W., Meta-theorie der Erziehung. Mün- chen/Basel, 1978.
Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota. Pedagogische Studiën, 1976 (53), 406-419.
Brus, B. Th., Enkele kanttekeningen bij de reactie van Boonman en Sixma 'Betreffende het streven naar een onderwijskunde'. Pedagogische Studiën, 1978 (55) 92-98.
Bülte, J. A.,; Tillema, H. H., Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde. Pedagogische Stu- diën. 1978 (55), 477-492.
Campbell, D. T., Ethnocentrism of disciplines and the flsh-scaJe model of omniscience. In: M. SherifandC. W. Sherif (eds.), Interdisciplinary relationships in the social sciences. Chicago, 1969.
Clifford, G. J., A history of the impact of research on teaching. In: R. M. W. Travers (Ed.), Second Handbook of Research on Teaching. Chicago, 1973.
Deutscher Bildungsrat, Zur Förderung praxisnaher Curricuhon-Entwickhmg. Stuttgart, \912.
Dronkers, J., De Onderwijssociologie te midden van de andere onderwijswetenschappen. Stuurgroep Onder- wijssociologie, z. pi. (Amsterdam), 1978 (stencil).
Ellemers, J. E., Dilemma's van specialisatie in de sociale wetenschappen. Universiteitskrant Groningen. 9 no- vember 1978, p. 7.
Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van Onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, (2), 145-156.
Groffen, W., Subdisciplinaire verstandhouding. Hulpver- lenen en veranderen, handboek voor psychisch gezond- heids- en welzijnswerk. Deventer (losbladig, het artikel van Groffen is van 1974).
Heckhausen, H., Discipline and interdisciplinarity. In: Interdisciplinaritv. Problems of teaching and research in universities. CERI-OECD, Paris, 1972.
Heijnsdijk, J. De interdisciplinaire benadering in weten- schapsbeoefening en wetenschapstoepassing. Rotter- dam, 1970. |
Kerlinger, F. N., The influence of research on educational practice. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977 (2), 241-252.
Kooreman, H. J.; Donders, J. M.; Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus 1; Onderwijswetenschappelijke fundering. Pedagogische Studiën, 1973 (50) 201-216.
Lakatos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsge- schiedenis. Meppel, 1970.
Meuwesc, V/.,Ondenyijsresearch. Utrecht, 1970.
Model voor een opleiding. Rapport van de Werkgroep Opleiding Onderwijskunde van de Academische Raad. Z. pl., 1973 (stencU).
Nijk, A. J., Hermeneutiek en ideologiekritiek. Kennis er methode. 1978 (2), 2282-318.
Nijk, A.J., Ontwikkeling van Onderzoeksbeleid, Confe rentieverslag, P.O.O.-conferentie 1977, Lèiden, 1977.
Reijnders, M. I., De Nieuwe Onderwijssociologie Intermediair, 27 januari 1978, 47-49.
Schreurs, B. J., Psychologie, filosofie en ideologie. In: Th de Boer en A. J. F. Kobben (red.). Waarden ei wetenschap. Bilthoven, 1974.
St. Clair, R., On the nature of interdisciplinairy linguistics Interdisciplinary' working papers in language sciences vol 1, nr. 2. Louisville, KY, 1975. ERIC document ED 123 887.
De Vries, G., Sociale orde, regels en de sociologie- Meppel, 1977.
Warries, E., Aantekeningen m.b.t. problematiek van de inhoudelijke vulling i.v.m. de ontwikkeling van een onderzoeksbeleid. In: Ontwikkeling van onderzoeksbe- leid, Conferentieverslag, P.O.O.-conferentie 1977, Lei- den, 1977.
Curriculum vitae.
Wim Wardekker (1944) is als wetenschappelijk medewer- ker verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de R.U. Groningen. Hij houdt zich voornamelijk bezig m^' methoden van empirisch onderzoek en hun theoretische achtergronden.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Westerhaven 16. Groningen. |
3898
-ocr page 205-
Samenvatting
De innovatiecommissie participatie-onderwijs heeft onlangs een diskussienota uitgebracht over partici- perend leren. Dit artikel is mede gebaseerd op de informatie uit de diskussienota.
In de probleemstelling worden enkele problemen gesignaleerd, die worden opgeroepen door de bin- nenschoolse organisatie van onderwijsleerproces- sen. Deze betrejfen enerzijds de relatie tussen on- derwijs en arbeidsmarkt en anderzijds de relatie tus- sen het onderwijsaanbod en de ontwikkelingsbe- hoeften van leerlingen, speciaal in de adolescentie- Periode. Deze problemen vormen de achtergrond \oor ontwikkelingen met participerend leren in de '^ternationale onderwijsvernieuwing.
Daarna volgt een eerste conceptuele uitwerking ^'an het begrip 'participerendleren.' Onderscheiden ^^'orden drie complementaire elementen: vermaat- schappelijking van de onderwijsleerdoelen, ver- '^oatschappelijking van de leerweg, individualise- '""'g van de leerweg. Tevens wordt een nieuwe leer- P'^norganisatie voorgesteld - het edukatief werk- Plan bestaande uit drie komponenten: leren in de P''oktijk, (aanvullend) onderwijs, persoonlijke en '^^(iatschappelijke begeleiding.
Tenslotte wordt toegelicht, dat het edukatief ^erkplan op verschillende manieren gestalte kan '''Jgen. Ter illustratie worden drie modellen gepre- ^jnteerd: het schoolmodel, het schoolprakt{jkmo- het praktijkmodel. Amerikaanse 'cases' worden PSevoerd als prototypen hiervan.
^^^ geleide
^"'angs verscheen bij de SUuitsuitgeverij de diskus- j^^nota 'Participerend leren: een andere leerweg'. Co ^^ P"blikatie is door de leden van de Innovatie- emissie Participatie-onderwijs (I.C.P.) onder ge- ^eniijke verantwoordelijkheid samengesteld. De j^^Jfiniissie geeft daarin een nadere uitwerking van Principe van participerend leren. Zij beoogt hiermee een brede gedachtenwisseling over de bruikbaarheid van participerend leren in (tweede cy- clus van) het voortgezet onderwijs te stimuleren.
Participerend leren
M. A. J. M. MATTHIJSSEN Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Zeist |
Het onderstaande artikel is gebaseerd op de dis- kussienota en biedt een introduktie tot deze materie.
/. Probleemstelling
Wie een beetje bekend is in onze woelige onderwij- spraktijk weet. dat talloze leraren van alle onder- wijssoorten bijna dagelijks gekonfronteerd worden met het probleem van de ongemotiveerde leeriingen. 'Het motivatieprobleem' is de naam van de sluier, waarmee velerlei problemen van leerlingen worden toegedekt. Een recent onderzoek in vwo-, havo- en mavo-scholen licht een tipje van deze sluier op. Nuy- ten-Edelbroek schrijft in haar rapport:
'Uit de inventarisatie van problemen komen de schoolproblemen als meest belangrijke niuir vo- ren, zowel naar aantal leeriingen dat zegt school- problemen te hebben als naar de ernst van deze problemen. Vaak genoemde problemen zijn dat men zich moeilijk kan koncentreren, dat er geen goede of gezellige sfeer heerst in de klas en op school, dat men het schoolsysteem te strak vindt en dat men bang is voor het eindexamen. Daarop volgen persoonlijke problemen, toekomstpro- blemen en problemen ten luinzien van sociale kontakten met anderen. Men is veriegen, men heeft te weinig zelfvertrouwen, men vat de din- gen te zwaar op, men trekt zich de dingen te snel aan en is bang anderen te kwetsen. Ook bestaat er een tamelijk grote behoefte iuin beroepenvoor- lichting. I^oblemen rond de andere sexe en moei- lijkheden thuis bleken veel minder voor te ko- men.' (Nuyten-Edelbroek, 1977, blz. 71). Deze problemen spruiten niet primair voort uit de persoonlijke situatie van leerlingen, of uit het mikro- klimiuit van de klas. Het onderwijs zelf roept dit soort problemen op.
De inhoud van het onderwijs en de wijze waarop het georganiseerd is, biedt vele leeriingen weinig |
^^^Agogische STUDIËN 1979 (56) 197-207 197
-ocr page 206-
M. A.J. M. Matthijssen
aanknopingspunten om verbindingen te leggen met hun dagelijks leven en de wereld om hen heen. De Contourennota schrijft daarover:
'De school bereidt de leerlingen te weinig voor op de samenleving waarmee ze te maken krijgen en waarin van hen in toenemende mate een eigen bijdrage, betrokkenheid en medezeggenschap wordt verwacht. In het onderwijs komen maat- schappelijke verschijnselen en sociale proble- men, als welvaart, werkgelegenheid, sociale ze- kerheid, veranderende rolpatronen voor mannen en vrouwen, milieuvraagstukken, de derde we- reld, criminaliteit, stadsvernieuwing, openbaar vervoer, weinig of te weinig systematisch aan bod. De kennisverwerving, het beheersen van de leerstof, wordt nog vaak te veel als een doel op zichzelf beschouwd en te weinig als een middel om daarmee de werkelijkheid te begrijpen en te kunnen hanteren.' (Contourennota, 1975, blz. 12-13).
De in de Contourennota vertolkte klacht over de levensvreemdheid van het onderwijs is noch typisch Nederiands, noch iets van deze tijd. In zijn kommen- taar op het in 1974 verschenen rapport van de Deut- sche Bildungsrat over de tweede cyclus van het voortgezet onderwijs ('Sekundarstufe 11') schrijft Münch:
'Da wird unaufhörlich und dies seit über 150 Jah- ren, über die Lebensfeme des Unterrichts Klage geführt und doch gleichzeitig die Schule immer noch und von vielen als pädagogische Provinz verstanden und gewollt.' (Münch, 1976, blz. 243). Verscheidene befaamde onderwijsdeskundigen en onderwijsvernieuwers van de laxitste honderd jiuir hebben zich afgezet tegen het isoloment van de school en daarin hun vemieuwingswerk gefundeerd. Ik noem slechts de namen van Dewey, Decroly, Freire en Illich. Het is niet toevallig, dat in onze tijd opnieuw en nu met verhevigde kracht wordt gepleit voor vermaatschappelijking van het onderwijs. De sterk toegenomen betekenis van het genoten onder- wijs voor de persoonlijke en maatschappelijke ont- plooiing van jonge mensen leidt er toe, dat steeds meer jongeren langer onderwijs volgen. De tijd is niet ver meer, dat praktisch alle jeugdigen tot min- stens 18 jarige leeftijd full-time onderwijs 'genieten.'
De toenemende verschoolsing van het jonge leven maakt de kloof tussen het leren op school en het leven in de praktijk alleen maar groter, tenzij wij er in slagen om het leren op school te verbinden met het leren in de praktijk.
Het isolement van de school is een in ernst toene- mend probleem. Enkele aspekten hiervan laat ik in het kort de revue passeren. |
a. Een aanzienlijk aantal drop-outs met een gro- te maatschappelijke kwetsbaarheid. Vele jongeren blijken niet in staat te zijn een diploma van voortge- zet onderwijs te behalen. Bij de schoolgeneratie die in 1%5 het lager onderwijs verliet, bedroeg dit aantal 24% voor jongens en 30% voor meisjes (CoUaris e.a. 1978). Dit heeft voor hen als nadelige gevolgen een psychische beleving van mislukking, een maat- schappelijke kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt, en een negatieve maatschappelijke instelling variërend van onverschilligheid tot openlijke vijandigheid ten opzichte van maatschappelijke systemen. (Nota naar het participatieonderwijs, 1975; Baily e.a. 1973; Brison, 1972). In dit verband wordt ook melding ge- maakt van zogenaamde verborgen drop-outs; dit zijn jongeren die wel geregistreerd staan als leeriingen, maar door absenteïsme, gedragsproblemen, e.d. niet aktief of gewillig het aangeboden onderwijs consu- meren, maar daartegen juist in verzet komen. Deze in onderzoek aangetoonde verschijnselen worden ook wel aangeduid als de anti-school kuituur. (Will'S 1976).
b. Het afstemmingsprobleem tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dit is een ingewikkeld probleemkom- plex met verschillende facetten.
Ten eerste stelt het onderwijs de leeding onvol- doende in staat tot een verantwoorde beroepskeuze via een adekwate beroepsoriëntatie en geeft het on- voldoende voorbereiding op intrede in de arbeids- markt. De grote toeloop van leeriingen naiir he algemeen voortgezet onderwijs en de toeneiriencJ veralgemening van het lager beroepsonderwijs ma- ken dit probleem steeds nijpender. De afst:uid tussen het volgen van ondewijs en oriëntatie op de ar- beidsmarkt neemt met andere woorden toe (Contou- rennota 2, 1977). . . Ten tweede hinkt het onderwijs na bij technologiscn ^ veranderingen in de beroepspraktijk. De beroep' technische vaiirdigheden die de leerlingen V school aanleren, 'lag hopelessly behind industrial and technological trends' (Johnson, 9 • blz. 2). Ik volsta met dit probleem te signalere^ zonder in te gaan op de onoverzichtelijke en dc^,^ tegenstrijdige implikaties hiervan, zoals Duitse onderzcK'kingen is gebleken (Baethge e-- 1975, Franzke, 1978). ... ^ -^jit Ten denk' is het beroepsonderwijs eenzijdig op de ontwikkeling van specifiek vaktechn' ^^ vaiirdigheden en geeft het te weinig tuindacht ontwikkeling van inzichten, vaiu-digheden ^".f^ggn des, die hen in stiuit zouden stellen tot een zelfstandige participatie binnen de
tie. Voor de opleiding binnen het leeriingwezen ^^
daiir nog bij, dat ook de vakmatige scholing |
198
-ocr page 207-
Participerend leren
praktijk tekortschiet door een overmaat aan routine- handelingen. Dit is in een Duits onderzoek aange- toond (Lempert, 1974) en kan voor Nederland wor- den vermoed.
c. De grotere toerusting met kennis, die leerlingen bij een langere onderwijsduur ten deel valt, leidt eerder tot een vermindering dan tot een vermeerde- ring van het zicht op de eigen mogelijkheden en voorkeuren. Deze paradoxaal aandoende uitspraak houdt verband met het soort kennis, dat leerlingen Op school opdoen, met name in het algemeen voort- gezet onderwijs. Het algemeen vormend onderwijs is altijd gericht geweest op algemene scholing van het intellect, met tds onderiiggende verwachting, dat deze scholing, toegepast op de werkomgeving, de gediplomeerde in staat zou stellen de juiste beslissin- gen te nemen en prestaties te verrichten. Het wordt nu steeds duidelijker, dat deze verwachting een mis- vatting is. Terwijl jongeren vroeger - met minder scholing - door ervaring hun eigen mogelijkheden alsook de maatschappelijke werkelijkheid leerden •bennen, veriaten velen nu het onderwijs, volledig Onvoorbereid op wat hun te wachten staat. Zelfs na '^'Plomering hebben vele jongeren geen flauw idee Van Wat zij werkelijk willen of kunnen. Dit geldt ook Voor leeriingen, die een academische opleiding kie- ken. (Bickimer, 1976).
. 'J- De onderbenutting van de adolescentiepe- Jiode. Met name in Amerika komt men in de litera- 'Uur de opvatting tegen, dat het onderwijs ook de oudere leeriingen in een passieve rol dnikt. Hij moet eren van ouderen als voorbereiding op zijn toe- komst. Hij heeft geen maatschappelijke funktie. Hij '^»at niet in. maar naast dc samenleving. Dit geeft de I ngere het gevoel 'er niet bij te horen', van zinloos- j eid. Hij kan geen gevoel van zelfwaiu^de ontwikke-
en leert geen initiatief te nemen. Velen kunnen
^.^»rdoor geen motivatie opbrengen voor de leerak- 'leiten op school en anderen kunnen da;uloc al- ^ en Worden gebracht met kunstgrepen als drtik van tee l^eloning en stnil" (cijfer- en examensys- ad nutteloosheid is juist voor de
tjj j^^eent frustrerend, omdat de jeugd in deze leef- een dringende behoefte heeft zichzelf te ^n cl interactie met de reële werkelijkheid
te K de maatschappelijke ontwikkeling
•^invkK-den.
"e adolescent must give; he must build; he ^ "st construct; het must register impact upon his se^',^ 'ind physical environment; he must feel a ^ nse of meaningful involvment in the significant ce*^"^^ of his pei^onal worid. To ask the adoles- trih^ "ve his day-to-day-existence without con- "^"on, is to ask him to bchave contrary to his |
basic makeup.' (Dollar,. 1978, blz. 9^10).
2. Participerend leren, een internationale vernieii- wingsbeweginfi
De voorgaande paragraaf bevat argumenten genoeg voor de stelling, dat het hoog tijd wordt onderwijs- veranderingen teweeg te brengen, die de school uit zijn isolement halen en de jongeren al lerend in con- tact te brengen met de maatschappelijke werkelijk- heid.
Desondanks moeten wij constateren, dat dit pro- bleem tot nu toe binnen de hoofdstroom van de wetenschappelijke onderwijskunde vrijwel geen aiindacht krijgt.
Omstreeks 1970 hebben de profeten van de ont- scholingsbeweging- Illich, Freire, Reimer -de aan- dacht op dit probleem gevestigd. Hun klaroenstoten hebben in kringen van onderwijskundigen evenwel nauwelijks enige beroering gewekt. Er zijn zeker onderwijskundigen van naam, die zich systematisch bezighouden met de vermaatschappelijking van het onderwijs. Dit geldt b.v. voor de Duitser Von Hen- tig, die als propagandist van 'das soziale Lemen' belangrijk werk verricht voor de vermaatschappelij- king van leerdoelen en een herverkaveling van schoolse leerstofgebieden over maatschappelijke leergebieden met een thematische benadering bij de didactische vormgeving. (Von Heutig, 1974).
Daarmee wordt geprobeerd maatschappelijke verschijnselen in al hun complexiteit als object van leren binnen de school te halen. IX'ze benadering van het probleem, hoe veririssend ook, heeft als beperking, dat de schcKil zijn karakter als 'pediigogi- sche provincie' niet kwijtraakt; het intentionele leren blijft zich afspelen binnen de schoolmuren. IX' on- derwijskunde is waarschijnlijk net als het ondenvijs zelf bevangen door de traditie van de pedagogische provincie.
Terwijl de ondenvijskunde zich - met name in Nederland - blijft bezighouden met processen, die zich binnen de schoolmuren iüspelen - behoudens enkele uitzonderingen (Mertens, 1977) - komen de belangrijkste impulsen tot slechting van de school- muren uit andere kringen voort, namelijk uit de kring van (scmi-)ambtelijke plannenmakers en uit sptin- tane initiatieven in de ondenvijspraktijk.
Tot de eerste katcgorie behoren de nota 'Na;u- het participatie-onderwijs' en de Contourennota (I en II) en de 'Empfehlungen der Bildungskommission' van de Deutsche Bildungsrat: 'Zur Neuordnung der Se- kund;u-stufe II." In de Nederiandse nota's woixlt het principe van participerend leren geïntroduceerd, in |
IW
-ocr page 208-
M. A. J. M. Matthijssen
eerste instantie te ontwikkelen voor het onderwijs aan werkende jongeren, later ook in te voeren in de toekomstige bovenschool. In de Duitse nota vinden we dezelfde gedachten terug, alleen verder uitge- werkt in een leerplanorganisatie, die stoelt op een combinatie van verschillende leerplaatsen ('Lem- orte'). In de tweede Contourennota is het organi- satieprincipe van een combinatie van leerplaatsen overgenomen.
Tot de tweede kategorie behoren tal van Projek- ten, die de Innovatiecommissie Participatie-onder- wijs op het spoor is gekomen via een uitgebreide buitenlandse oriëntatie. (Zie de twee reisverslagen Participerend leren, 1978). Experimenten met parti- ciperend leren zijn in West-Europa nog tamelijk spaarzaam. Zij komen echter wel in verscheidene landen voor; met name in Nederland, Denemarken, Noorwegen, Engeland, West-Duitsland, Italië. Zo- wel de vorm, waarin participerend leren wordt toe- gepast als de doelgroep waarvoor dit is bedoeld, variëren.
Tot nu toe ligt het accent op de doelgroep van meest kwetsbare jongeren, hoewel ook enkele voor- beelden bekend zijn van experimenten voor de hele leeftijdsgroep van adolescenten. Een aanzet tot par- ticiperend leren in Nederiand buiten het participa- tie-onderwijs voor werkende jongeren is bijvoor- beeld het MAS-B-projekt, zoals het gepraktiseerd wordt aan de Agrarische School in Emmeloord (Pa- voon, 1978).
De rijkste voedingsbodem voor experimenten met participerend leren treffen wij aan in de Verenigde Staten en Canada. In tegenstelling tot Europa heb- ben zij meestal betrekking op de doorsnee leerlingen van de senior high school (soms ook op jongere leeriingen). Net als in Europa is er een grote ver- scheidenheid in aanpak, die ook tot uitdrukking komt in de terminologie. We komen termen tegen als 'youth participation', 'experience-based leaming', 'action leaming', 'alternative education', 'Commu- nity involvment education', 'work-study programs', 'career education', enz. Vormen van participerend Ieren komen in de Verenigde Staten tegenwoordig op uitgebreide schaal voor. Alleen al het model van het Far West Laborarory - een van de meestbelo- vende modellen - is momenteel - 4 jaar nadat het werd ontwikkeld - in gebruik in minstens 60 scho- len, verspreid over 15 staten.
3. Het concept 'participerend leren' |
Een scherpe begripsomschrijving van participerend leren is (nog) niet te geven. Dit kan ook niet, gelet op het vroege stadium van orttwikkeling en de grote verscheidenheid in uitwerking. Vooralsnog is parti- ciperend leren op te vatten als een paraplu-begrip, waaronder verschillende onderwijsvormen vallen, die een aantal gemeenschappelijke kenmerken ver- tonen.
Het eerste kenmerk is, dat een deel van de leer- processen plaatsvindt via systematisch ingerichte maatschappelijke participatie. Daar komt ook de naam vandaan: participerend leren is leren via deel- name aan het samenlevingsgebeuren. De meeste be- kende Projekten zijn opgezet om in de buiten- schoolse praktijk dingen te leren, die de leeriing op school niet of minder goed kan leren en die voor de leeriing toch nodig of wenselijk worden geacht. Dat wil zeggen, dat de buitenschoolse participatie wel- omschreven leerdoelen dient, die in samenhang staan met leerdoelen, die binnen de school worden gerealiseerd.
De achtergrond van deze organisatie van onder- wijsleerprocessen - deels buiten school, deels bin- nen school - is, dat geopteerd wordt voor een rui- mere opvatting over onderwijsdoelen dan in het schoolse onderwijs gebruikelijk is. Dit is het tweede gemeenschappelijke kenmerk. De doelen worden geformuleerd in termen van bekwaamheden die no- dig zijn om maatschappelijke situaties en problemen het hoofd te kunnen bieden. In tegenstelling tot het schoolse onderwijs worden onderwijsdoelen niet afgeleid van verzelfstandigde kennissystemen ('vakken'), maar van maatschappelijke situaties en van problemen, die zich daarin voordoen.
Een derde punt dat de aandacht trekt is, dat in de meeste bestudeerde projekten met participerend le- ren met grote nadruk wordt gestreefd naar aanslu'" ting op de individuele leerbehoeften en mogelijkhe- den. Het streven naar individualisering is op zichzeli niet nieuw. Bij vele hedendaagse onderwijsvernieu- wingen is een grotere individualisering een belang' rijk aandachtspunt. Opvtillend is alleen, dat dualisering bij participerend leren erg ruim word opgevat en ook beter mogelijk wordt. Het vvoro beter mogelijk, doordat een aanzienlijk deel van onderwijsleerproces buiten het klas verband en bu- ten de school plaatsvindt. De ruimere opvatj^ß vloeit voort uit de andere benadering van de len. Door deze doelen te formuleren in termen v^^ bekwaamheden die nodig zijn om maatschappe'Ü situaties en problemen het hoofd te kunnen bied^ • wordt minder een beroep gedaan op de verwerK^^^ van abstrakte (voor iedereen gelijke) kennis en m ^^ op konkrete (persoonlijke) oplossingvaardighe ' die achteraf generaliseerbaar zijn, zowel beß^Pjg^e tig als naiir instrumentele vaardigheden. Door |
200
-ocr page 209-
Participerend leren
Oplossingsvaardigheden in dienst te stellen van de persoonlijke ontplooiing in konkrete maatschappe- lijke situaties wordt onder individualisering veel meer begrepen dan individualisering van leertempo en leermethode. De leerdoelen, de leerinhouden, de leeraktiviteiten en de settingen waarin deze plaats- vinden, kortom de gehele leerueg zijn onderhevig aan individuele keuzemogelijkheden. Daarbij gaat het niet alleen om cognitieve processen, maar om handelingsprocessen waarin de ontwikkeling van kennis en inzicht, toepassingswaardigheden, waar- den en normen, tegelijkertijd en in onderlinge samenhang plaatsvindt. Zo begrepen is 'individuali- sering' niet identiek aan 'individualisme.' Zij kan daarentegen 'solidarisering' insluiten, wanneer de individuele leerweg is ingebed in en ondersteund Wordt door integratieve groepsprocessen. Samengevat onderscheiden wij drie hoofdkenmer- ken, die karakteristiek zijn voor verschijningsvor- men van participerend leren en die substantieel zijn Voor het concept participerend leren.
a. Vermaatschappelijking van de onderwijsieer- doelen. De doelen zijn ontleend aan maatschappe- 'ijke situaties en problemen en gesteld in termen van bekwaamheden om daaraan het hoofd te kunnen ''■eden. In de discussienota van de I.C.P. zijn twee ^'Oorbeeld-indelingen gebruikt ter verduidelijking.
ene stoelt op participatie-aspekten, die in elke Praktijksituatie voorkomen. Onderscheiden worden: ~ technisch instmmenteel handelen; ~ kommunikatief handelen; " handelen ten aanzien v;ui lu-beids- en machtsver- deling; - zingeving;
" veranderingsgericht handelen.
andere indeling stoelt op verschillendsoortige °^kwaamheden, wmirop in elke praktijksituatie een geroep wordt gedaiin. *Jnderscheiden worden als leerdoelen; ^gemene persoonlijke en sociale vaardigheden; daaronder zijn begrepen: een ontwikkeld zelf- concept (zicht op eigen situatie, mogelijkheden, ^aarden, normen, behoeften, enz.), alsook het Vermogen om daarmee om te gaiui; en viuirdighe- ^J^n zoiüs kommuniceren, problemen oplossen, ^ plannen, besluitvorming;
"asisvaiu-digheden op het gebied van rekenen, ^ ^'skunde, tiuil en andere relevante vakken; Voorbereiding op de wereld van lu^beid en beroep, Jj^aaronder kennis maken met verschillende be- ^pensektoren, leren omgaiin met arbeidssitu- . '^s en het beheersen van algemene vaardighe- die nodig zijn voor intrede in het arbeidspro- |
ces; tenslotte beroepskeuze mogelijk maken en
plannen van een loopbaan. Andere indelingen zijn uiteraard mogelijk. Ook ligt het voor de hand, dat deze doelomschrijvingen slechts bij verdere specificering hanteerbaar wor- den. Van belang voor het concept is, dat de verschillendsoortige leerdoelen in principe altijd gecombineerd worden aangetroffen in een konkreet pakket aan leeraktiviteiten.
b. Vermaatschappelijking van de leerweg. Het georganiseerde leerproces bestaat uit opeenvol- gende cyclussen, die elk elementen bevatten van theorie, toepassing en praktijkhandelen met ge- bruikmaking van binnen- en buitenschoolse leer- plaiUsen. Zo'n cyclus heeft de vorm van een pro- gramma-eenheid (of projekt), waarin alle geplande leeraktiviteiten gericht zijn op een overzienbaar pakket van leerdoelen.
c. Individualisering van de leerweg. Dc leeriingen bepalen - met begeleiding - hun eigen leerweg, die is afgestemd op de individuele behoeften en moge- lijkheden. Dit betekent, dat projekten of program- ma-eenheden in beginsel individueel worden inge- vuld, met inachtneming van vooi-schriften, die op de leerdoelenkataloog voorkomen.
Deze drie hoofdkenmerken zijn complementaire elementen van het concept participerend leren. Dit betekent, dat het misplaatst zou zijn om de term participerend leren te hanteren voorondenvijsleersi- tuaties, wiuirin slechts één van de drie elementen voorkomt, bijv. buitenschools leren in stageperio- den.
Ten overvloede zij opgemerkt, dat participerend leren als onderwijsconcept toepasbaar is op alle soorten leeriingen en/of schooltypen, op zijn minst in de tweede cyclus van het voortgezet onderwijs. Afhankelijk van de doelgroep en de funktie van het betreffende schooltype kan het worden uitgewerkt voor algemeen voortgezet onderwijs of beroepson- derwijs, dan wel een combinatie van beide. Partici- perend leren lijkt bij uitstek geschikt voor inrichting van een Ixwenschtwl met inteme differentiatie, waiunn de algemeen vormende en beroepsvoorbe- reidende funkties zijn geïntegreerd.
4. Het ediikalicf werkplan
Het werkplan van een school of instituut met partici- perend leren is ingewikkelder dan een schoolwerk- plan van een school met binnenschools onderwijs: een groot deel viui de leeraktiviteiten vindt buiten de school pliuits - miuir wel verbonden met leeraktivi- teiten binnen de school - en de programmering van het ^umbod aan onderwijsleeraktiviteiten moet een |
201
-ocr page 210-
M. A. J. M. Matthijssen
individuele leerweg mogelijk maken.
In het edukatief werkplan - in dit verband een betere term dan schoolwerkplan - worden onder- scheiden een praktijkkomponent en een schoolkom- ponent, waarbij de laatste weer in twee delen is ge- splitst: begeleiding en (aanvullend) onderwijs. Zo ontstaan drie komponenten:
- leren in de praktijk,
- (aanvullend) onderwijs,
- persoonlijke en maatschappelijke begeleiding. Het onderwijs wordt herverkaveld over deze drie komponenten. Hierdoor ontstaat een nieuwe kon- stellatie van het georganiseerde leergebeuren, die hoge eisen stelt aan de opbouw van studiepro- gramma's en de koördinatie ervan. Dit kan op ver- schiUende manieren gebeuren, zoals ik verderop zal illustreren. Vooraf geef ik enige algemene informatie over de drie komponenten.
Het leren in de praktijk. De funktie van het praktijk- leren is om de leeriingen te oefenen in de oplossing van problemen door in praktijksituaties daaraan te werken. Het konkreet werken is geen doel in zich- zelf, maar een middel om doelen te bereiken, die in de leerdoelenkataloog voorkomen. Dit kunnen ook doelen zijn van de gebruikelijke vakken in het schoolse onderwijs, bijv. wiskundige problemen op- lossen in werkzaamheden op een architektenbui eau.
Het praktijkleren kan verschillende vormen aan- nemen zoals:
- het verrichten van maatschappelijke diensten, dit is het uitvoeren van werkzaamheden, die door de school worden opgezet op eigen initiatief of op verzoek van anderen. Dit zijn werkzaamheden, die maatschappelijk gezien belan^jk zijn, maar om een of andere reden niet gerealiseerd worden, bijv. de restauratie van een gebouw;
- praktijkobservatie, hetzij kortstondig (voor een eerste verkenning ter voorbereiding van de keuze van een praktijkplaats), hetzij langer durend, bijv. gedurende een maand meelopen met een be- roepsbeoefenaar. De leeriing kan daarbij bepaalde aktiviteiten overnemen. In dat geval wordt het een overgangsvorm naar stage;
- stage, dit is het tijdelijk verrichten van een of meer taken, die passen binnen het produktieproces van een bedrijf of maatschappelijke instelling en die worden uitgevoerd onder kondities, die garande- ren dat onderwijsleerdoelen worden bereikt. |
(Aanvullend) onderwijs. Het praktijkleren vervangt in mindere of meerdere mate het binnenschools le- ren. Het binnenschools onderwijs wordt aanzienlijk teruggedrongen, maar het blijft altijd een noodzake- lijk onderdeel van het edukatieve aanbod, met min- stens twee funkties: het leren van theoretische ken- nis en het inoefenen van basisvaardigheden in de omgang met materialen. Voor het eerste dienen bin- nenschoolse leerplaatsen zoals bijv. het theorielo- kaal en het praktikum, voor het laatste is er de praktijkwerkplaats, de tekenzaal, e.d.
Het (aanvullend) onderwijs kan verschillende vormen aannemen. Naast klassikale instruktie kun- nen worden onderscheiden: individuele studiepak- ketten, het instrueren van jongere door oudere leer- lingen, bestuurde instruktie met gebruik van audio- visuele media e.d.
De persoonlijke en maatschappelijke begeleiding (P.M.B.) vervult een spilfunktie in het edukatieve werkplan.
De begeleiding omvat:
- de keuze van een (individueel) edukatief pro- gramma;
- de koördinatie van de leeraktiviteiten.
Voor beide zijn uitgewerkte procedures nodig- Met het eerste onderdeel wordt beoogd de leeraktivi- teiten van de leeriing in nauwe samenhang te bren- gen met zijn behoeften, interessen en mogelijkhe- den. Aspekten hiervan zijn het wegwijs maken van de leeriing in de werkwijzen van het instituut, het leren zich te oriënteren in de keuzemogelijkheden, het leren plannen van de leerweg, het leren omgaan met een variatie van binnen- en buitenschoolse leer- plaatsen, e.d.
Het tweede onderdeel dient ter ondersteuning van de leeriing bij de realisering van zijn edukatief programma. Aspekten hiervan zijn het koördineren van leeraktiviteiten die op verschillende plaatsen ge* schieden en een bewaking hiervan in het licht van de gekozen onderwijsleerdoelen, het groepsmatig voorbereiden op de planning en uitvoering van prak- tijkleeraktiviteiten, de terugkoppeling van elders op- gedane leerervaringen ter verbreding en verdieping van de leereffekten, het begeleiden van leeriingen bU problemen die zich tijdens de leerweg kunnen voor- doen, e.d. De begeleiding vindt zowel individueel ai in groepsverband plaats. Naarmate het onderN^® meer is geïndividualiseerd, neemt de individuele be- geleiding naast de groepsbegeleiding een groter plaats in.
5. Drie modellen
Projekten met participerend leren komen in talriJ*^® vormen voor. Het aantal varianten is zo groot, men gemakkelijk gevaar loopt door de bomen |
202
-ocr page 211-
Participerend leren
bos niet meer te zien. In de diskussienota van de I.C.P. zijn naast drie Nederlandse projekten drie Amerikaanse projekten opgenomen. De laatste drie zijn prototypen van een benadering, die men op vele andere plaatsen tegenkomt. Dit is ook de reden, Waarom deze drie projekten zijn gekozen.
Het hele skala aan variaties wordt hierdoor even- wel niet gedekt. Binnen het bestand aan projekten, dat wij tot nu toe hebben geïnventariseerd - en dat is verre van volledig - komen projekten voor, die moeilijk vergelijkbaar zijn met een van de drie gekozen voorbeelden. Dit geldt bijv. voor het experiment in het Deense Tvind (waar het gerucht- makende 'notwendige Seminar' deel van uitmaakt). De navolgende typering van drie modellen moet dan ook als zeer voorlopig worden beschouwd. Zij wordt slechts gebruikt om een eerste kennismaking met het fenomeen participerend leren te vergemakke- lijken. Voor het opmaken van een balans is het immers nog veel te vroeg. Misschien moeten we Wachten tot 1990, voordat er enige tekening komt in de kaart.
De drie Amerikaanse voorbeelden hebben wij in de discussienota aangeduid als representanten van het schoolmodel, het school-praktijkmodel en het prak- tijkmodel. Ik beperk mij in dit artikel tot een globale typering. Voor een uitvoeriger kennismaking wordt de lezer naar de discussienota verwezen.
Het schoolmodel
Het schoolmodel dankt zijn naam turn het feit, dat het zwaartepunt van de onderwijsleeraktiviteiten t'innen de school ligt en dat de organisatie van het Praktijkleren gebonden is aan de organisatie van de binnenschoolse onderwijsleerprocessen. Het prak- tijkleren is aanvullend op het schoolleren en dient als ^errijking van het binnenschoolse onderwijs. De ^ederiandse projekten participatie-onderwijs (al- thans tot 1977/1978) vallen hieronder, even;ils het öntario-projekt. Het model kan worden geïllus- [•"eerd aan de hand van de drie hoofdelementen van h^t concept participerend leren.
Onderwijsleerdoekn. Typerend voor het ^choolmodel is een dubbelsporigheid van onderwijs- ^erdoelen, doordat de doelen van het schoolse on- "erwijs overeind blijven. Vermaatschappelijking ^^n de doelen vindt iilleen plaats door nieuwe doelen de bestatuide toe te voegen. Als zodanig kunnen worden genoemd:
" het leren verkennen van eigen mogelijkheden en |
Voorkeuren in direkte konfrontatie met maat- schappelijke situaties en processen; beoogde out- put: de verwerving van algemene persoonlijke en sociale vaardigheden zoals kunnen kiezen, beslis- sen, omgaan met persoonlijke problemen in maat- schappelijke situaties;
- algemene oriëntatie in de wereld van arbeid en beroep met als beoogde output het doen van een verantwoorde beroepskeuze en het verwerven van initiële beroepsvaardigheden;
- analyseren van en werken aan maatschappelijke problemen met als beoogde output een maat- schappelijk engagement, inzicht in publieke (waaronder politieke) besluitvormingsprocessen en vaardigheden om hierop in te spelen c.q. aan de oplossing daarvan bij te dragen.
b. De leerweg. Het totale leerproces vindt plaats in twee delen, die mcuir zwak met elkaar zijn verbon- den. De praktijkcomponent is ingericht voor de re- alisering van de nieuwe doelen, de schoolcomponent is ingericht voor de realisering van traditionele on- derwijsdoelen én voor voorbereiding op en terug- koppeling van het praktijkleren. In voorkomende gevallen vervangt het praktijkleren delen van het schoolkurrikulum (in Ontario delen van de vakken moedertaal, maatschappijleer en geschiedenis). Het praktijkleren gebeurt grotendeels via vanuit de school geplande leer/werkaktiviteiten in arbeidsor- ganisaties gedurende 1 ä 2 dagen per week.
De binnenschoolse organisatie houdt het midden tussen de organisatie v;m een schoolse school en die van het school-praktijkmodel. Ondei-wijs en P.M.B, zijn wel twee duidelijk te onderscheiden funkties, maar zij vinden overwegend binnen dezelfde setting pkuits: de klas, die overigens wel een nieuwe naam krijgt: stamgroep of basisgroep. De aktiviteiten in de school hebben drie funkties:
- voorbereidingen, terugkoppeling van het praktij- kleren, ook het verstrekken van praktijko^rach- ten e.d.;
- een meer theoretische behandeling van thema's die verband houden met het funktioneren in de praktijk maar wel ;ifzonderlijk zijn georganiseerd;
- andere kursussen of vakken die deel uitmaken van het kurrikulum, maar niet betrokken zijn bij het projekt participerend leren. Dit kunnen normale schoolvakken zijn van het betreffende schooltype (bijv. wiskunde en talen in vwo/havo) of kursus- sen ter vrije keuze in het kader van een oriëntatie- programma (bijv. keuzevakken in experimenten participatie-onderwijs).
De twee eerstgenoemde funkties worden gereali- seerd in de stamgroep als aspekten van P.M.B. De stamgroep is meestal ook de setting voor reken- en |
203
-ocr page 212-
M. A. J. M. Matthijssen
taalvaardigheidsprogramma's, die verbonden kun- nen zijn met rapportage over het praktijkleren. De kursussen of vakken worden hetzij in het normale klasseverband gevolgd, hetzij in andere groepe- ringsvormen. Het laatste geval is een eerste aanzet tot een afzonderlijke organisatie van het aanvullend onderwijs.
c. Het edukatief programma. Binnen het school- model zijn de keuzemogelijkheden voor het uitstip- pelen van een individuele leerweg nog betrekkelijk klein. Dit hangt samen met de nog overwegend klas- sikale organisatie van de schoolcomponent. Het praktijkleren is in zoverre geïndividualiseerd, dat de leerling zijn arbeidsplaats zelf kiest en de leerlingen op verschillende plaatsen werkzaam zijn. Ook de aktiviteiten die zij daar verrichten zijn grotendeels individueel bepaald, in samenspraak tussen school, arbeidsorganisatie en leerling. Daarvoor geldt echter een aantal beperkende faktoren, die voortvloeien uit de overwegend klassikale organisatie van de P.M.B. Deze bepaalt bijv. de lengte van en praktijkleerpe- riode (voor iedereen gelijk), de tijden dat leerlingen op school moeten zijn (idem), terwijl ook de klassi- kale voorbereiding en verwerking van de praktijker- varingen uniformerend werkt. Een andere beperking ligt in de klassikale behandeling van thema's.
Ten aanzien van het volgen van overige vakken en kursussen zijn de keuzemogelijkheden proter of kleiner variërend per schooltype, maar hierin wordt geen participerend leren toegepast.
7. Het school-praktijkmodel
Een treffend voorbeeld hiervan is het model, dat ontwikkeld is in het Far West Laboratory te San Francisco in de jaren 1972-1975. Het zwaartepunt van de leerprocessen ligt buiten de school. Het bin- nenschoolse gebeuren is overwegend gericht op het kanaliseren van het praktijkleren via een sterk ont- wikkelde P.M.B. Het schoolse onderwijs is aanvul- lend op het praktijkleren en dient voor het bijbrengen van theoretische kennis en basisvaardigheden, die in de praktijk niet of minder goed kunnen worden ge- leerd.
a. Onderwijsleerdoelen. In dit model wordt gewerkt met een leerdoelenkataloog, die is opgebouwd van- uit verschillendsoortige bekwaamheden, waarop in elke praktijksituatie een beroep wordt gedaan (zie de tweede genoemde indeling in paragraaf 3). |
Het is in dit model essentieel, dat de ontwikkeling van verschillendsoortige bekwaamheden altijd ge- combineerd plaatsvindt. De leerdoelenkataloog is op drie niveaus uitgewerkt: het algemeen niveau (leer- gebieden overstijgend), per afzonderiijk leergebied en per afzonderlijk projekt binnen een leergebied. Een konsekwentie van deze benadering is, dat de afzonderiijke schoolvakken opgaan in brede leerge- bieden, die geënt zijn op maatschappelijke sektoren (bijv. handel en economie) en daarbinnen te onder- scheiden beroepenkomplexen. Per leergebied wordt een kurrikulumstruktuur aangeboden (projektplan- pakket), die de leeriing een pakket richtlijnen aan- reikt voor het samenstellen van een individueel pro- jekt (projektplan). Daarmee is veiliggesteld, dat een cluster van leeraktiviteiten (projekt) altijd wordt op- gebouwd vanuit drie invalshoeken: leerstof van een breed leergebied, werken aan een voor de leeriing relevant probleem en oriëntatie (theoretisch en prak- tisch) in een bepaalde beroepensektor. Voorbeeld- projekten laten zien, hoe een leerling zijn eigen kur- rikulum kan samenstellen. Een belangrijk aspekt van deze onderwijsleerdoelenbenadering is, dat doelen worden geformuleerd in termen van probleemopios- singsvaardigheden en niet in termen van te bereiken eindniveaus. De doelen zijn méér (niet uitsluitend) geformuleerd in procestermen dan in produktter- men.
b. De leerweg. Het model bevat geen ingevuld kur- rikulum, maar een kurrikulumstruktuur, die door de leeriing zelf moet worden ingevuld. De kern van het individuele kurrikulum is een projekt, dit is een cy- clus van leeraktiviteiten, die elementen bevat van theorie, toepassing en praktisch handelen met ge- bruikmaking van binnen- en buitenschoolse leer- plaatsen. In een lange termijnplan stelt de leerling zelf vast, aan welke opleidings- en leerdoelen hij in de loop van driejaar wil werken (16-18 jaar). D'^ wordt in periodiek bij te stellen korte termijnplannen gekonkretiseerd in Projekten, die achtereenvolgens worden doorlopen. Elk projekt wordt met een aantal creditpunten afgesloten, afhankelijk van de omvang en de zwaarte van het projekt. Aan het eind van de opleidingsweg, als het vereiste aantal credits is ver- kregen, ontvangt de leeriing het normale einddi- ploma.
De kurrikulumorgjuiisatie steunt op de drie com- ponenten praktijkleren, P.M.B, en aanvullend on- derwijs. Deze zijn op elkaar afgestemd door leerdoe- len, die in het kader van de P.M.B, worden bepa^o- Buitenschoolse leeraktiviteiten geschieden in he kader van een projekt volgens een leerovereen- komst, die is vastgesteld tussen leeriing, leerbegeie ' der en arbeidsorganisatie. Leeriingen werken da^ aan meestal het grootste deel van de week in ee |
204
-ocr page 213-
Participerend leren
aaneensluitende periode. Zij zijn doorgaans in een 1 op 1 relatie gekoppeld aan een beroepsbeoefenaar, die bereid is zijn kennis, inzicht en ervaring te delen met leerlingen. Een speciaal staflid, de leerplaatsen- analist, is belast met de werving, selektie, beschrij- ving en evaluatie van buitenschoolse leerplaatsen. Dit gebeurt op basis van in checklists uitgewerkte kriteria, ontleend aan de leerdoelenkataloog. De sleutelfiguur in de P.M.B, is een normale leraar, die tot hoofdfunktie heeft leerbegeleider te zijn. Als zo- danig begeleidt hij 25 leerlingen individueel en in groepsverband bij de opstelling, planning, bewa- king, uitvoering en evaluatie van hun edukatieve programma's. Deze 25 leerlingen vormen een stam- groep, dit is het vaste groepsverband, dat onder leiding van de leerbegeleider 2 ä 3 maal per week bijeenkomt.
Een tweede begeleidingsverband is de projekt- groep. Deze bestaat uit leeriingen, die individuele Projekten uitvoeren binnen eenzelfde projektplan- Pakket. Deze groepen komen eens per twee weken bij elkaar onder leiding van een leraar, die in het betreffende leergebied is gespecialiseerd. In tegen- stelling tot de stamgroep, die de sociale integratie beoogt, is de projektgroep primair inhoudelijk gericht.
Het derde onderdeel van de leerplanorganisatie is het aanvullend onderwijs. Daarmee worden aktivi- ^eiten bedoeld, die opgezet zijn voor onderwijsleer- 'loelen, die een leerling niet in zijn projekten kan ■"ealiseren. Voorbeelden van aanvullende onder- wijsvormen zijn 'tutorials', workshops, kursussen, 'ndividuele studie.
//er edukatief programma. Uit het bovensttumde bHjkt al, dat leerprocessen in dit model goeddeels ^'Jn geïndividualiseerd, zowel naar inhoud als naar jyerkwijzen. Vaste punten voor groepsmatig funk- 'oneren zijn alleen de stamgroep en de projekt- ^""ocp. Hierin wordt evenwel geen onderwijs gege- Zij zijn onderdeel van de P.M.B, en dienen ter Oorbereiding en terugkoppeling van leeraktivitci-
die elders phiatsvinden. , Bij de samenstelling van het edukatief programaa ^antcert men de volgende uitgiuigspunten: "" net programma is gebaseerd op individuele be- hoeften van de leeriing: niemand leert, wat hij niet ^ echt wenst te leren;
^ kern van het leerproces bestaat uit participatie ^ ^n praktijksituaties;
planning van een eigen leerproces is zowel doel ^ middel; '^der individueel projekt is opgebouwd rond vra- die de leerling wil beantwoorden en/of pro- |
blemen die hij wil oplossen;
- de doelen die niet in een projekt kunnen worden opgenomen, worden via aanvullend onderwijs be- reikt.
Een onmisbare plaats in de gehele organisatie wordt ingenomen door de oriëntatieperiode, waarin de leerling via een zorgvuldige coaching leert om te gaan met de veeleisende werkwijzen van het insti- tuut. Deze periode verschilt per leeriing in lengte, afhankelijk van de persoonlijke behoeften.
Het model voorziet in een zodanige organisatie, dat iedere leerbegeleider zijn leerlingen van dag tot dag kan volgen. 'Lessen' in traditionele zin worden niet meer gegeven.
8. Het praktijkmodel .
Het projekt 'Enterprise' in het Amerikaimse Marsh- field is een voorbeeld van het praktijkmodel. Daarin zijn leren en werken zo sterk met elkaar verweven, dat er eigenlijk sprake is van één operatie: het wer- ken aan projekten van maatschappelijke dienstver- lening. Dit zijn maatschappelijke werkobjekten, die onder verantwoordelijkheid van de school worden opgezet ter leniging van een maatschappelijke be- hoefte, waarin niet wordt voorzien, bijv. omdat er geen geld voor is. Een voorbeeld van zo'n werkob- jekt is de restauratie van een historisch gebouw.
a. Onderwijsleerdoelen. De vermaatschappelijking van de onderwijsleerdoelen is in dit model nogal radikaal. Hoofddoelen van het Marshfield-projekt zijn:
- de leeriingen zelf en de samenleving laten ervaren, dat jongeren ook als leerlingen waardevolle bij- dragen kunnen leveren aan de samenleving;
- opheffen van de tegenstelling tussen theorie en praktijk en tussen algemeen en beroepsonderwijs door het verwerven van theoretische kennis te verbinden aan het werken in levensechte situaties. De leeriingen worden in staat gesteld zich tegelijk theoretisch en beroepsmatig te kwalificeren en sociale vaardigheden te verwerven.
Deze algemene doelen zijn verder gespecificeerd in termen van de in paragraaf 3 gegeven doelgebieden. De drie doelgebieden zijn verg;iand geïntegreerd, doordat zij gecombineerd in alle onderdelen van het werkobjekt aan de orde komen. Alleen voor be- paalde basisvaardigheden heeft men speciale - re- mediërende - programma's in de school.
b. De leerwef,'. Het projekt in Marshfield funktio- neert als een alternatief voor de hoogste twee leeija- ren van de senior high school. Via deelname ;uin dit |
205
-ocr page 214-
M. A. J. M. Matthijssen
projekt verwerft de leerling zijn normaal high school diploma. In het organisatiemodel staan de projekten van maatschappelijke dienstverlening centraal. Voor elk projekt wordt een kontrakt gemaakt met een opdrachtgever (bijv. het gemeentebestuur), die alleen de materiaalkosten hoeft te betalen. Twee dagen per week wordt door leraren en leerlingen in groepsverband op de buitenschoolse werkplaats gewerkt.
Bij de voorbereiding worden allerlei deskundigen om advies en informatie gevraagd. Bij de uitwerking worden desgewenst vaklieden ingehuurd. Een pro- jekt is voltooid, als het werk wordt opgeleverd.
Drie dagen per week zijn de leerlingen op school. De bezigheden daar zijn overwegend van het werk- objekt afgeleid. Dit gebeurt in het kader van vier schoolvakken: Engels, Geschiedenis/staats- inrichting, rekenen/wiskunde en konstruktie- problemen. In de laatstgenoemde twee vakken worden vaardigheden ingeoefend, werkzaamheden gepland en op elkaar afgestemd, tekeningen ge- maakt, berekeningen uitgevoerd, enz. Geschiede- nis/staatsinrichting is geënt op de eigen woonplaats, waarbij de kulturele, sociale en politieke achter- gronden in verleden en heden van de werkobjekten de voornaamste ingang vormen. Het vak Engels is enerzijds gericht op doelen van persoonlijke en maatschappelijke vorming en anderzijds op taalont- wikkeling.
De P.M.B, is geen apart onderdeel van de organi- satie. Zij vindt kontinu plaats in het groepsmatig werken op school en op de werkplaats. De spontane en soms zeer persoonlijke gesprekken tussen leer- lingen en leraar tijdens het werk zijn hiervoor van grote waarde. Daarenboven wordt daaraan aandacht besteed in het vak Engels. Naast deze groepsmatige P.M.B, zijn er in de drie schooldagen 4 uren vrij geroosterd voor individuele counseling en remedië- rend onderwijs. Iedere leraar is verantwoordelijk voor de begeleiding van 12 ä 15 leerlingen.
c. Individualisering. In dit model bestaat strikt ge- nomen geen individuele leerweg. Wel wordt ge- streefd naar een op het individu toegesneden eigen bijdrage aan de werkobjekten. Een leeriing heeft de keuze tussen verschillende projekten. Binnen een projekt kan hij kiezen voor verschillende werk- zaamheden, maar er wordt op toegezien, dat hij in de loop van een jaar een voldoende spreiding in zijn aktiviteiten brengt. Zo moet hij bijv. altijd konstruk- tiewerkzaamheden in zijn programma hebben. Hij verricht zijn aktiviteiten in een grotere of kleinere groep. |
Voor de aktiviteiten binnen de schoolcomponent geldt hetzelfde. Meestal verricht hij bij diverse vak- ken samen met één of twee leerlingen een bepaalde taak. Per fase worden de taken in onderling overleg verdeeld.
Voor leeriingen die lacunes vertonen in de basis- vaardigheden zijn individuele remediërende pro- gramma's voorzien.
De Innovatiecommissie Participatie-onderwijs zou graag in kontakt komen met scholen voor vwo, ha- vo, en mbo, die mee willen helpen bij de uitwerking van haar ideeën. Concrete uitwerkingen kunnen dan vervolgens op de eigen school worden uitgepro- beerd. In principe bestaat de mogelijkheid dat scholen hiervoor extra faciliteiten ontvangen. Als u een briefje schrijft, wordt er kontakt met u opgenomen.
Adres: Innovatiecommissie Participatie-onder- wijs,
Postbus 1006, 3700 BA Zeist, tel. 03404-22866
Literatuur
Baethge, M., F. Gerstenberger, H. Kern, M. Schumann, H. W. Stein, E. Wienemann, Produktion und Qualifi- kation. Eine Vorstudie zur Untersuchung von Planung- sprozessen im Sy.steni der beruflichen Bildung. Hanno- ver, 1975.
Bailey, S. K., E. Macy, D. Vkkers, Alternative paths to the high sciwol diploma. Syracuse University. New York, 1973.
Bickimer, D. A., Transition from vouth to adulthood, an IMTEC case study for the hicentennial seminar. New York, 1976.
Brison, D., Restructuringthe school systcm,Interchange, Vol. 3, no. 1, 1972.
Collaris, J. W, M., H. Pere, J. A. Kropman, Van Jaar"" Jaar. 's-Gravenhage, 1978.
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel, discussie- nota. 's-Gravenhage, 1975.
Contouren van een toekonwig ondenvijsbestel. vervolg- nota. 's-Gravenhage, 1977.
Der Deutsche Bildungsrat, Empfehlungen der Bildung-i' kommission: zur Neuordnung der Sekundarstuf' Stuttgart, 1974.
Dollar, Br., Report of the national commission on re- sources for vouth. New York, 1978. ,
Franzke,R., Berufsausbildung und Arheitsmarkt, tionen und Probleme des 'dualen System.^'- Planck-Institut für Bildungsforschung. Berlin, 197»-
Hentig, H. von. Systemzwang und Selbstbestininnm- Stuttgart, 1974. |
206
-ocr page 215-
Participerend leren
Johnson, J. M., The feasibility of employer-based career education. Far West Laboratory for educational re- search and development. San Francisco, 1973.
Lempert, W., Berufliche Bildung als Beitrag zur gesell- schaftlichen Demokratisierung. Frankfurt a.M., 1974.
Mertens, F. J. H^^Onderwijskunde en buitenschools leren. Een aanzet tot een leerplaatsentheorie. T.H. Twente, 1977.
Münch, J. Pluralität der Lemorte, Vorüberlegungen zu einer Theorie, Zeitschrift fiir Berufs- und Wirtschaft- spädagogik Band 72, Heft 4, April 1976.
Naar het participatie-onderwijs. Nota van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. 's-Gravenhage, 1975.
Nuyten-Edelbroek, E., Het is slecht gesteld met de mid- delbare scholier. Rotterdam, 1977.
Opmerkelijke ontwikkelingen in agrarisch onderwijs, Pavoon, 3e jaargang, no. 6, september 1978.
Participerend leren, een andere leerweg /, II, III, discus- sienota. Innovatiecommissie Participatie-onderwijs. Zeist, 1978.
Participerend leren in Noord-Amerika en Engeland. Een verslag van studiereizen in november 1977. S.U.S., Utrecht. |
Participerend leren in Scandinavië. Een verslag van stu- diereizen in april 1978. S.U.S., Utrecht.
Willis, P., The class significance of school counter-culture in: M. Hammersley and F. Woods (eds), Theprocess of schooling, London, 1976.
Curriculum vitae
M. A. J. M. Matthijssen (geb. 1925) studeerde politieke en sociale wetenschappen aan de universiteit van Leuven en promoveerde in 1958 aan de K.U. Nijmegen op het proef- schrift 'De intellectuele emancipatie der katholieken van Nederland'. Van 1%5 tot 1975 hoofd van de sector onder- zoek van onderwijs van de Stichting Interuniversitair Insti- tuut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek te Am- sterdam. Vanaf 1975 voorzitter van de landelijke Innova- tiecommissie Participatie-onderwijs. Is onder meer auteur van 'Klasse-onderwijs. Sociologie van het onderwijs'. De- venter 1971.
Adres: Innovatiecommissie Participatie-Onderwijs, Laan van VoIIenhove 3227, Zeist. |
207
-ocr page 216-
Samenvatting
Om erachter te komen hoe een leerling optimaal woorden leert lezen moeten n-é" ons volgens de L40-benadering o.a. afvragen wat de leerling moet leren (de leerinhouden) en in welke volgorde dit moet geschieden (leerfasenplan).
In dit artikel beschrijven we welke leerinhouden vereist zijn om lezen te kunnen leren. De ontstane hiërarchische ordening diende als uitgangspunt voor het leerfasenplan van de leertheoretisch gefun- deerde analytisch isynthetische systeemmethode Klankdorp ILetterstad.
Inleiding
In deze eeuw zijn chronologisch beschouwd ten aanzien van methoden voor het aanvankelijk lees- onderwijs in Nederland de volgende hoofdstromin- gen te onderscheiden: analytisch/synthetische me- thoden, globaalmethoden en structuurmethoden.
In dit artikel beschrijven we de vierde en jongste stroming: de leertheoretisch gefundeerde analy- tisch/synthetische systeemmethode (Klankdorp/ Letterstad).
In het vervolg van dit artikel beschrijven wij onze leertheoretisch gefundeerde aanpak van het lezen (van woorden). We geven aan wat er geleerd moet worden (de leerinhouden) in welke volgorde er ge- leerd moet worden (het leerfasenplan) en we ver- wijzen naar de eerder door ons (Kooreman, 1976b) beschreven manier waarop geleerd moet worden |
(leerplan).
Het onderwijsplan van Klankdorp/Letterstad werd geconstrueerd op basis van de in dit artikel beschreven uitgangspunten.
1. Een leertheoretische benadering
Om een goede beschrijving te geven van de manier waarop een leeriing optimaal woorden leert lezen, moeten we ons volgens de LaO-benadering (Koore- man, 1976) afvragen wat de leeriing moet leren (de leerinhouden), in welke volgorde dit moet geschie- den (het leerfasenplan) en hoe dit moet gebeuren (leerplan). Zie figuur 1.
Leerinhouden dienen vanuit drie optieken geanaly- seerd te worden (Kooreman en Donders, 1974 en Kooreman, 1976b).
De eerste optiek is de vakinhoudelijke kant. We kunnen hierbij denken aan de inbreng van een lees-, (spelling-, reken-, biologie-)speciaIist. Zonder vak- inhoudelijk op de hoogte te zijn lopen we het gevaar van een amateuristische aanpak die (wetenschappe- lijk gezien) niet meer up to date is.
De tweede optiek is de leertheoretische kant. Leertheoretisch gezien kunnen leerinhouden onder- scheiden worden na;ir de condities waaronder ze optimaal geleerd worden. Zo zijn de condities waar- onder een (arbitraire) associatie optimaal geleerd wordt anders dan de condities waaronder een (z'"'
De leertheoretisch geftindeerde analytisch/synthetische systeemmethode voor het voorbereidend en aanvankelijk lezen
H. J. KOOREMAN Pedagogisch Centrum, Enschede |
in welke volgorde moeten de
leerinhouden geleerd worden?
wat moet er geleerd worden?
hoe mtKtcn de
leerinhouden
geleerd worden?
leerfasenpliin
Fig. 1. Een verkorte weergave van de L^O-henadering.
208
pedagogische studiën 1979 (56) 208-21^
-ocr page 217-
Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen
volle) regel optimaal geleerd wordt. We zijn het dan ook eens met de pluralistische opvatting van het leren (Zie Van Parreren en Peeck, 1970).
De derde optiek is de gewenste reikwijdte. Zo kan men bij het aanvankelijk lezen beslissen wel of niet de letters c, q, x en y of Franse en Engelse woorden aan de orde te stellen. In dit artikel zullen we vooral ingaan op de vakinhoudelijke en leertheoretische optiek.
2. Een leertheoretisch model voor het analyseren van leerinhouden
Bij het beschrijven van leerinhouden die vereist zijn om een beginhandelingsstructuur te kunnen uitvoe- ren, maken we gebruik van een door ons ontwikkeld model voor het analyseren van handelingen. Zie fi- guur 2.
l'^cn Ivcrthcoretisch nuuivl voor Iwl analyseren van IccrinhoiiJvn.
Ij^ertheoretisch onderscheiden we ten aanzien van et leren vjui een handeling (en het lezen van een ^ Oord is een handeling!) een drietiü soorten leerin- ouden: een elementaire of complexe identificatie, " elementaire of complexe tnmsformatie en een '^mentaire of complexe regel.
l^lcnientaire of complexe identificatie
'Wcntificatie' verstaan wc 'nagaan wat een i-5'^^hijnsel" is'. Vot)rbeeIden zijn: een auto .Jntificeren als een Renault 16 TL, een khuik als /aa/ en een dier identificeren als
^^kangeroc.
een van elcmcnt;iire identificatie wanneer
bij '"^"^'ficatie onmiddellijk beschikbiuu" is. Dit is beeij^L "'ct-aniilfabetische volwassene büvoor- den ^'j ^^^^ meeste wotir-
^tekenis vim het woord wordt in één keer iiitvoé o*^!^ woorden die pas na het |
"^n van een lumtal identificaties en transfor- maties goed gelezen kunnen worden. Onderstaande voorbeelden uit de krant maken dit duidelijk.
bommelding parttimester
Voor de meesten van ons is het voor de eerste keer lezen van het woord 'bommelding' geen elementaire identificatie. We denken eerder aan Heer Bommel dan aan een bom-melding. Het lezen van part-time- ster is (zonder informatiegevende context) nog moei- lijker. Als er geen sprake is van een elementaire identificatie omdat er één of meer stappen genomen moeten worden, spreken we van complexe identifi- catie.
Het essentiële verschil tussen een elementaire en een complexe identificatie is dus dat in het eerste geval de identificatie onmiddellijk beschikbaar is en dat in het tweede geval de identificatie pas beschik- baar wordt na het nemen van één of meer stappen.
Een belangrijk punt ten aanzien van de onder- scheiding tussen elementaire en complexe identifica- tie is dat de aanwezige kennis van iemand bepaalt met welk soort identificatie we te m;\ken hebben. We lichten dit toe aiui de hand van een tweetal voorbeel- den.
- Als onderdeel vtui de leesvoorbereiding leren de kleuters (door middel viui verhalen, liedjes en spelletjes) kkmken na te zeggen. Voor de meeste leeriingen is het nazeggen viin de khuik /s/ (spreek uit /s/ en niet op de volledig onjuiste miuiier van Sesamstnuit /es/) een elementaire identificatie. Er zijn echter kleuters die slissen en voor wie het op de goede manier nazeggen niet zonder meer moge- lijk is. V;uik moeten zü geholpen worden door een logopedist(e), omdat de /s/ voor hen een complexe identificatie is. De logopedist(e) wyst dim op de essentiële kenmerken vim de klank /s/. Dit gelxurt o.a. door op de stiuid v;m de mond en de tong te wijzen. Omdat de klank niet onmiddellijk be- schikbaiu" is, is er sprake van complexe identifica- tie.
- Na enkele miuuiden iuuivankelijk leesonderwijs is het identificeren van de letter d te midden v;ui imdere letters (zoiils b, p en a) een elementaire identificatie. In het begin v;ui het leesproces was het echter (voor leeriingen die volgens onze aiui- pak leren lezen) een complexe identificatie. Om goed te kunnen discrimineren tussen d en b is het nodig om te letten op het voor de d essentiële kenmerk: links de draai (c). Om te kunnen discri- mineren tussen enerzijds d en anderzijds a is het nodig om te letten op het kenmerk 'dim heel hoog' |
209
-ocr page 218-
woorden.
H. J. Kooreman
dat (bij het kopiëren van de letter) voor d wel geldt, maar niet voor a.
2.2. Elementaire of complexe transformatie
Zoals de term al aangeeft, houdt een transformatie (in tegenstelling tot een identificatie) een omzetting in. Wanneer deze omzetting onmiddellijk beschik- baar is, spreken we van een elementaire transforma- tie. Als meer dan één stap moet worden gedaan, spreken we van een complexe transformatie.
Als een leerling de letter aa krijgt aangeboden en deze onmiddellijk omzet in de klank laai, dan is er sprake van een elementaire transformatie. Als een leerling echter de klanken /s//t//r//aa//t/ door mid- del van auditieve synthese via /str/ /aat/ omzet in het gesproken woord /straat/, dan is er sprake van een complexe transformatie.
2.3. Elementaire of complexe regel
Elke regel bestaat uiteindelijk uit een identificatie en een transformatie. Een elementaire regel bestaat uit een elementaire identificatie gevolgd door een ele- mentaire transformatie (rood licht stoppen). Ten aanzien van het leren lezen hebben we voornamelijk te maken met (voor de kinderen) complexe regels.
De aard van deze regels zal in het hiernavolgende duidelijk worden.
Enkele voorbeelden zijn: |
geschreven woord |
visuele analyse |
van links naar rechts verklanken van letters |
auditieve synthese |
betekenis begrijpen |
daan |
d aa n |
/d//aa//n/ |
/daan/ |
'Daan' |
bank |
b a nk |
'/b//a//nk/ |
/bank/ |
'bank' |
kraai |
k r aai |
/k//r//aai/ |
/kraai/ |
'kraai' |
leeuw |
1 eeuw |
/l//eeuw/ |
/leeuw/ |
'leeuw' |
|
3. Een analyse van het leren lezen van woorden
Ten aanzien van het lezen (en spellen) zijn een drie- tal soorten woorden te onderscheiden die elk op een verschillende wijze 'aangepakt' moeten worden. In Klankdorp/Letterstad-terminologie spreken we van hakwoorden, klankvoetenwoorden en vuisten- |
3.1. Hakwoorden
Hakwoorden zijn éénlettergrepig. De visuele identi- ficatieëenheid voor het lezen is (in het beginsta- dium) de letter(groep). Vakinhoudelijk gezien on- derscheiden we een viertal fasen bij het lezen van een klankzuiver hakwoord:
• visuele analyse in letters (lettergroepen);
• van links naar rechts verklanken van de geïdenti- ficeerde letters (lettergroepen);
• auditieve synthese van de ontstane klanken (klankgroepen);
• het begrijpen van de betekenis van het gesproken woord.
We spreken van hak- (en plak) woorden omdat de kinderen dit soort woorden lezen door ze te hakken (visuele analyse en van links naar rechts verklanken van letters) en te plakken (auditieve synthese).
Leertheoretisch gezien geschiedt het lezen van een hakwoord volgens een complexe regel. De regel luidt:
• Als je met een klankzuiver hakwoord te maken hebt (identificatie), dan moetje het woord visueel analyseren in letters (lettergroepen) (transforma- tie deze letters (lettergroepen) vervolgens van links naar rechts verklanken (transformatie 2), de zo verkregen klanken samenvoegen tot een ge- sproken woord (transformatie 3) en (bij een betekenisvol woord) de betekenis begrijpen (transformatie 4).
• Als er sprake is van een niet-klankzuiver hak- woord, dan gelden naast de gegeven hoofdregel nog een aantal specifieke regels. We noemen er hier twee. |
210
-ocr page 219-
Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen
Voor het lezen van woorden zoals hoed en web Waarbij de achterste letter, anders dan je zou ver- dachten, als Itl en Ipl moet worden uitgesproken, geldt de regel:
Als er op 't eind van een hakwoord d of b staat (identificatie), dan lees je respectievelijk Itl of Ipl (transformatie).
In Letterstad komt dan ook het volgende rijmpje Voor:
Staat er d (b) achteraan
Lees dan /t/ (/p/)
Dan heb je 't goed (!) gedaan.
Voor het lezen van woorden zoals ga, vlo en nu, daarbij het ene teken (a, o, u) als respectievelijk laai, looi en luul moet worden uitgesproken, geldt ook een regel. De regel luidt:
Als er op 't eind van een (hak)woord a, o of u staat (identificatie), dan lees je respectievelijk laai, looi of /uu/ (transformatie). Dit is de leesregel van de Tekendief op 't eind. Het rijmpje luidt:
Eén teken op 't eind van een woord Het is de lange klank die je nu leest De Tekendief is er geweest.
3.2. Klankvoetenwoorden
Klankvoetenwoorden zijn meerlettergrepig, maar niet samengesteld. De visuele identificatieëenheid Voor het lezen is de geschreven klankvoet (syllabe). De identificatie van de klankvoeten is voor de leer- lingen in de meeste gevallen een complexe identifica- tie. Hieronder volgen (als voorbeelden) de belang- rijkste identificatieregels voor tweeklankvoetige Woorden met in het midden één of meer medeklin- kers.
a) Als het klankvoetenwoord begint met be, ge te of ver (identificatie), dan ligt de scheiding onmiddellijk na deze (stomme) voorvoegsels (transformatie). Vergelijk:
geschreven woord begrijp verslaan
geschreven klankvoeten be grijp ver slaan
Op deze regel zijn een beperkt aantal uitzonde- ringen. Dit is het geval wanneer het klankvoe- tenwoord wel begint met be, ge, te of ver, maar |
er toch geen sprake is van een voorvoegsel (ver- gelijk: [de] beken, geven, tegen en veren). Als er twee verschillende medeklinkers in 't midden van het klankvoetenwoord staan (identi- ficatie), dan ligt de scheiding tussen beide medeklinkers (transformatie). Vergelijk:
geschreven klankvoeten
bes te eer lijk bal kon aar dig
Het bekende leesprobleem dat zich na een derge- lijke identificatieregel nog voordoet is dat het letterteken e verklankt kan worden als korte /e/-klank en als stomme klank. Vergelijk: bordes en borden. Om dit probleem op te lossen dient een (heuristische) regel toegepast te worden. We komen hierop nog terug.
Op de genoemde scheidingsregel zijn wel een aantal uitzonderingen (matroos, zebra, probleem enz.). Ze zijn betrekkelijk gering in aantal, maar er moet natuurlijk wel apart aandacht aan besteed worden.
Als er twee dezelfde medeklinkers in 't midden van een klankvoetenwoord staan (identificatie), dan ligt de scheiding voor de beide medeklinkers (transformatie). Het gaat in dit geval om woorden die geschreven zijn volgens de regel van de Dub- belzetter. Vergelijk:
geschreven woord dobber schillen
geschreven klankvoeten do bber schi Hen
Als leesregel geldt: als er in een geschreven klankvoet (vooraan) twee dezelfde medeklinkers staan (identificatie), dan lees je er maar één van (transformatie).
N.B. Een geschreven woord wordt dus niet in lettergrepen verdeeld, maar in geschreven klankvoeten. Als er drie of meer medeklinkers in 't midden van het klankvoetenwoord staan (identificatie), dan ligt de scheiding (meestal) na de eerste medeklin- ker (transformatie). Vergelijk:
geschreven woord beste eerlijk balkon aardig |
211
-ocr page 220-
H. J. Kooreman
geschreven woord korsten laagste
Ook nu zijn er een aantal uitzonderingen {herf- stig), maar zij zijn weer zo gering in aantal dat de regel van groot belang blijft, e) Als er één medeklinker in 't midden van een klankvoetenwoord staat (identificatie), dan ligt de scheiding voor de ene medeklinker (transforma- tie).
Vergelijk:
geschreven woord eland hoeken |
geschreven klankvoeten kor sten laag ste
Leesproblemen doen zich voor omdat de letter-
geschreven klankvoeten e land boe ken |
tekens a, e, O,en u voor de ene medeklinker als laai, /ee/, looi en /uu/ uitgesproken moeten wor- den (met als bijkomend probleem dat e ook als stomme klank uitgesproken kan worden, verge- lijk: bezoek, gevaar; zie regel a).
Veronderstel dat een leerling vanuit een auto een plaatsnaambord ziet met Nuland (een echt be- staande plaats) erop. Als de leerling het woord niet eerst als een klankvoetenwoord identificeert met de geschreven klankvoeten Nu en land, dan bestaat het gevaar dat hij uitsluitend van links naar rechts letters verklankt (zoals dat bij een hakwoord moet) en de ii als de korte /u/-klank en niet als de lange /uu/-klank leest. Een dergelijk woord kan alleen correct gelezen worden door uit te gaan van de twee klankvoeten Nu en land en daarop de leesregel van de Tekendief toe te pas- sen.
Deze regel luidt: |
Eén medeklinker in het midden van het woord (de 1 van / and)
Het is de lange klank die je ervóór leest (dus: /Nuu/ /land/)
De Tekendief is er geweest (de verklaring voor het feit dat er u staat maar /uu/ gelezen moet
worden).
Vergelijk:
geschreven woord schuren boven haken lepel |
geschreven klankvoeten schu ren bo ven ha ken Ie pel |
gesproken klankvoeten /schuu//r3n/ /boo//v3n/ /haaZ/kan/ /lee//p3l/ |
Het zal duidelijk zijn dat ten aanzien van deze (zeer belangrijke) leesregel nog toegelicht moet worden dat voor de ene medeklinker a,e,ooiu (één teken) in de ervoorafgaande geschreven klankvoet staat.
In geen enkele leesmethode voor Letterstad werd voor dit leesprobleem een oriënteringsregel ge- geven. Men gaf uitsluitend een controlemiddel. Als bijvoorbeeld de zin 'Jan stopt met roken' gelezen moest worden en een leerling las 'Jan stopt met rokken', dan moest de onderwijzer(es) zeggen: 'Nee, dat kan toch niet. Jan kan toch niet met rokken stoppen! Waar kan hij wel mee stop- pen?'. En zo werf de leerling onnodig een middel onthouden om het woord meteen op de juiste wijze te lezen. De essentiële (technische) regel werd niet aan de orde gesteld en kinderen lazen dan ook een hen niet bekend woord zoals NuUinä fout, omdat zij niet goed georiënteerd waren. |
Nu is het niet altijd mogelijk om een volledig oriënterende leesregel te geven. Zo kan het letter- teken e staan voor de stomme /a/-klank, de lang^ /ee/-klank en de korte /e/-klank. De bovenge- noemde regels geven zeker een gróte steun, in twijfelgevallen is de betekenis als controlemid' del onontbeeriijk. Tot nog toe werd echter het vatten van de betekenis als controlehandeling a' enige 'handvat' gebruikt. Dat dit onvoldoende^ moge blijken uit de problemen die ontsta^ (zonder identificatie van respectievelijk één e |
212
-ocr page 221-
Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen
twee dezelfde medeklinkers in het klankvoeten- woord) de onderstaande Enschedese straatna- men te lezen.
Padang(straat)
Schukkink(weg)
Sprakel(laan)
Het zal duidelijk zijn dat er hier geen controle- middel te geven is Öenzij men aan de bewoners van een dergelijke straat gaat vragen hoe de naam moet worden uitgesproken, maar dat is nogal omslachtig). De leesregels zijn echter een vol- doende oriëntering om te weten of je een lange of korte klank moet lezen.
3.3. Viiistenwoorden
Ekkel(weg)
Wolink(weg)
Hammer(weg)
Vuistenwoorden zijn meerlettergrepig en samenge- steld. In eerste instantie kunt u denken aan samen- stellingen (rugzak, overkant, schoorsteenveger). De visuele identieficatieëenheid is de vuist. Het speci- fieke probleem van vuistenwoorden is het identifice- ren van de juiste vuisten. In het begin van dit artikel gaven we daarvan twee voorbeelden:
hom melding part time ster |
Bij het verdelen in de goede vuisten speelt de bete- kennis een overheersende rol. Het is met name 'Ie context waarin het woord staat die een essentiële invloed heeft op het gemak waarmee de vuistenana- lyse kan plaatsvinden. Vergelijk de beide contexten van 'bommelding' in 'Bommelding in Amsterdam' en in 'Na de bommelding werd de wijk afgezet en de huizen werden op tikkende voorwerpen onder- zocht'.
Vuistenwoorden worden (in het beginstadium) gele- zen door achtereenvolgens van links naar rechts betekenisvolle delen samen te voegen. De delen worden gelezen op basis van de reeds geleerde aan- pak bij hak- en klankvoetenwoorden.
Het zal duidelijk zijn dat vuistenwoorden die be- staan uit twee vuisten (al of niet met een koppelteken ertussen) al spoedig na het leren van hakwoorden 'aangepakt' kunnen worden omdat het eigenlijk twee gekoppelde hakwoorden zijn (vergelijk: asbak en ijsbeer).
Wij zullen ons hier terwille van de plaatsruimte beperken tot het leren lezen van hakwoorden. Bo- vendien beperken we ons tot hakwoorden die klank- zuiver zijn (vergelijk Kooreman, 1978c).
4. De hiërarchische ordening van de leerinhouden die noodzakelijk zijn om klankziiivere hakwoorden te kunnen lezen
Op basis van een logische analyse en empirische gegevens die wij elders bespraken (Kooreman, 1974b, 1976b) hebben wij de leerhiërarchie voor het leren lezen van klankzuivere hakwoorden opgesteld (zie figuur 3). |
lezen door hakken
en plakken
Van links naar
rechts werken
letteitgroep)
identificatie
identificeren van
essentiële
letterkenmerken
c
kenmerk
begrippen
links
'8- 3 hiërarchische ordening van de leerinhouden die noodzakelijk zijn om klankzuivere hakwoorden te
kunnen lezen.
213
-ocr page 222-
H. J. Kooreman
We lichten de door ons opgestelde leerhiërarchie toe aan het lezen van het woord niet. Een leerling leest in het beginstadium dit hakwoord door in het geschre- ven woord de letters n, ie en / te herkennen (letteri- dentifïcatie), deze letters vervolgens van links naar rechts te verklanken /n//ie//t/, de zo ontstane klan- ken samen te voegen tot een gesproken woord (audi- tieve synthese), en ten slotte de betekenis te vatten.
Er zijn vijf problemen die zich kunnen voordoen (we zien even af van combinaties van problemen).
1) Een leerling leest /t//ie//n//tien/. Blijkbaar zijn er problemen met de leerinhoud van links naar rechts werken.
2) Een leerling leest M Hl lel Itl -> /ni//et/. De leer- ling herkent de ie niet als letter en verklankt daarom de lettertekens i en e apart. Er zijn pro- blemen met de letteridentificatie.
Dat dit probleem niet zo gezocht is als het misschien lijkt, moge blijken uit de leerling die an verklankt als /au/. De leerling identificeert an ten onrechte als één letter (de tweetekenklank /au/) en niet als twee letters (a en n).
3) Een leerling leest /n//ei//t/ /neit/. De leerling verwart de letter ie met ei. Er zijn dus problemen met het verklanken van een letter.
4) Een leerling leest /n/ /ie/ /t/, maar kan de klanken niet samenvoegen. Er zijn problemen met de auditieve synthese.
5) Een leerling leest /n/ /ie/ /t/ /niet/, maar begrijpt niet wat hij leest. Er zijn problemen met het betekenis geven. Problemen met betekenis geven treden vooral op bij kinderen van buitenlandse werknemers en bij kinderen uit taalzwakke milieus.
Wij wijzen hier nog even op het nog steeds door- woekerende misverstand dat auditieve analyse een noodzakelijke voorwaarde zou zijn om hakwoorden te kunnen lezen. Niet auditieve analyse, maar audi- tieve synthese is een essentiële voorwaarde. Voor spellen geldt precies het omgekeerde (zie Koore- man, 1976 b, p. 39 en p. 44). Het beheersen van bovengenoemde leerinhouden zien wij als strikt voorwaardelijk voor het kunnen lezen van klankzuivere hakwoorden. Vervolgens kan men zich afvragen of er leerinhouden zijn die op hun beurt weer strikt voorwaardelijk zijn om de genoemde vier leerinhouden te beheersen. Volgens ons is dit het geval. |
Zo is het kunnen identificeren van essentiële ken- merken (bijvoorbeeld c in c/ en o in è) strikt voor- waardelijk om in visuele structuren een letter te herkennen. We zien deze leerinhoud dan ook als voorwaarde voor letter(groep)identißcatie en voor het kunnen verklanken van letters (lettergroepen). We baseren ons hierbij op het onderzoek van Gibson (1965) naar de zogenaamde 'critical features' van de letters. Om deze essentiële kenmerken te kunnen identificeren is het noodzakelijk een aantal ken- merkbegrippen te kennen (boven, onder, links, rond, schuin enz.).
Ten aanzien van het verklanken van letters is er niet alleen een visuele voorwaarde (het identificeren van essentiële letterkenmerken), maar ook een audi- tieve. De leeriingen moeten de klanken die bij de letters horen kunnen nazeggen.
lal, zegt Ak een appel aan een tak /e/, zegt Ek de emmer is lek
Vervolgens zijn er dan nog essentiële voorwaarden om tot auditieve synthese te komen. Allereerst dient de leerling in staat te zijn de klanken die hij moet samenvoegen in de goede volgorde na te zeggen- Voorbeeld: 'Zeg maar na: /k//oe/'. We noemen dit auditieve sequentie. Essentieel voorwaardelijk hier- voor is de reeds genoemde leerinhoud: het nazeg- gen van klanken.
Ten slotte is het voor het beheersen van de lees- richting (het van links naar rechts werken) essentieel dat het begrip links geleerd wordt (Kooreman, 1975a). Vandaar dat de kleuters zingen:
Weet je wel waar Klankdorp ligt? Doe dan beide ogen dicht Luister heel goed wat ik zeg Eerst volg je de grote weg Tot je links een bord ziet staan Wijs de linkerkant maar aan.
Naast de bovengenoemde strikt voorwaardelijke leerinhouden streven de cursusconstructeurs waar- mee ik samenwerk ook nog een aantal nevendoelen (zie Kooreman en Donders, 1974) na. Een van af nevendoelen van de cursus 'het lezen van klankzui- vere hakwoorden' is het verschaffen van inzicht in het wezen van de geschreven taal. Welnu, essentiee voor de Nederiandse geschreven taal is dat zij e® weerspiegeling vormt van de gesproken taal.
Als we ons beperken tot de weerspiegeling va een gesproken hakwoord in een geschreven na woord, dan is deze weerspiegeling gebaseerd oP twee hoofdprincipes (zie Kooreman, 1976, p. 60 e 1978c):
• er is sprake van een klank(groep)/letter(groeP^ relatie |
214
-ocr page 223-
Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen
• de letters (lettergroepen) worden van links naar rechts weergegeven
Als de klank(groep)/letter(groep)-relatie een eendui- dige één op één relatie is dan is er sprake van klank- zuivere woorden. Voor dit soort woorden geldt de hoofdleesregel: je leest wat er staat. Op deze hoofd- leesregel zijn echter vele uitzonderingen. We geven hier slechts twee voorbeelden (zie verder Koore- man, 1978a).
Bij hoed staat op 't eind een d, maar je leest /t/, bij molen staat o, maar je leest /oo/; bovendien staat er e, maar je leest de stomme klank. Voor ons is een belangrijk nevenleerdoel dat de leerlingen geschre- ven woorden gaan opvatten als een weerspiegeling van gesproken woorden en dat deze weerspiegeling gebaseerd is op regels, uitzonderingsregels en uit- zonderingsgevallen. Om dit nevendoel te bereiken menen wij de leerinhoud klankpositie bepalen niet te kunnen ontberen.
De onderwijzer(es) laat de plaat van 'Daan' zien en zegt: 'Dit is Daan. In de naam /daan/ hoor ik drie klanken: /d//aa//n/. Ik zal het eens voor jullie hak- ken: /d/ laai /n/. Hakken jullie het woord maar met me mee! /d//aa//n/. Welke klank hoor je bij /d//aa//n/ vooraan?' Jaap: '/d/'. 'Goed zo! Ik ken er een rijmpje van'.
De /d/ van /daan/ Hoor je vooraan Links de draai Tot onderaan. |
De onderwijzer(es) vertelt dat bij de klank /d/ de letter d hoort. Voor de letter d geldt: Links de draai tot onderaan. De klank /d/ hoor je vooraan en de letter d wordt dan ook in het voorste vakje van de hak- en plakdoos neergelegd. Nadat voor de klanken laai en /n/ dezelfde procedure (maar nu in respectie- velijk het tweede en derde vakje) is toegepast, liggen de letters d, aa en n eren kan het woord door middel van hakken en plakken gelezen worden: /d//aa//n/ ^ /daan/.
Op deze wijze beleven de kinderen de weerspiege- ling van het gesproken in het geschreven woord. Bij deze weerspiegeling speelt het klankpositie bepalen een bemiddelende rol. We wijzen er met nadruk op (zie ook figuur 4), dat bij klankpositie bepalen de leerkracht het gesproken hakwoord in klanken (en/of klankgroepen) aanbiedt. De leerkracht heeft het woord voor zichzelf geanalyseerd en de leerling hoeft dus - om inzicht te krijgen in de weerspiege- ling - het woord zelf niet auditief te analyseren.
5. Het ieerfasenplan
Op basis van de door ons opgestelde hiërarchische ordening en de, op grond van een nevendoel inge- voerde, leerinhoud 'klankpositie bepalen', is het mogelijk het Ieerfasenplan voor het voorbereidend en aanvankelijk lezen van klankzuivere hakwoorden van Klankdorp/Letterstad schematisch weer te ge- ven (zie figuur 5). |
onderwijzer analyseert
in khinken
de leerlingen bepalen
de klankpositie(s)
/d//aa//n/
/aa/
/n/ |
|
|
|
weerspiegeling op basis van de principes:
• voor elke klank een letter(groep)
• de letters (lettergroepen) worden van links naar rechts weergegeven |
|
|
|
4 Weerspiegeling hij klankzuivere hakwoorden. |
215
-ocr page 224-
H. J. Kooreman
klanken |
_1 |
auditieve |
_1 |
auditieve |
|
synthese van de klanken van een basiswoord |
nazeggen |
|
sequentie |
—1 |
synthese |
|
lezen van een
basiswoord
door hakken
en plakken
lezen van
nieuwe woorden
door hakken en
plakken
koppelen van
klank en letter
in een
basiswoord
kenmerk-
begrippen
(rond, schuin
enz.)
identificatie van
essentiële
kenmerken
verklanken van
letters
(lettergroepen)
Klankdorp
Fig. 5 Het leerfasenplan van Klankdorp ILetterstad
- klanken nazeggen
Het nazeggen van klanken is een voorbereiding op het kunnen verklanken van letters (lettergroepen). In Klankdorp gebeurt dit o.a. door aan te geven welke klank bij een materiële handeling behoort (/h/, /h/, Ihl is hijgen nadat je hard gelopen hebt, /f/, /f/, /f/, is het oppompen van een band met een fietspomp).
- auditieve sequentie
Als klanken (klankgroepen) na elkaar nagezegd worden, noemen we dit auditieve sequentie. De leerkracht zegt bijvoorbeeld /aa//p/ en de leerling zegt hem/haar na.
- auditieve synthese
Het samenvoegen van klanken (klankgroepen) tot een gesproken woord noemen we auditieve synthe- se. |
- positiehegrippen
Om de positie van een klank/letter in een woord aan te kunnen geven, is het beheersen van begrippen zoals links, vooraan, achteraan, in 't midden, de voorste, de middelste, de achterste, de eerste, de tweede, de derde, de vierde, ervoor, erachter enz. vereist.
- van links ruuir rechts werken Van groot belang is dat kinderen bij alleriei activitei- ten leren om (volgens de cultuurgebonden afspraaW van links naar rechts te werken, zodat geanticipeerd wordt op het van links naar rechts verklanken van de letters bij het lezen.
- klankpositie bepalen
Als een leerkracht een gesproken woord in klankeO verdeeld uitspreekt en de leeriingen moeten de positie van een klank in het woord bepalen vooraan- |
216
-ocr page 225-
Leertheoretische systeemmethode aanvankelijk lezen
in 't midden, achteraan bij een woord met drie klanken), dan noemen we dit klankpositie bepalen. De auditieve analyse vindt dus plaats door de leerkracht, het bepalen van de positie van de klank door de leerling(en).
- kenmerkbegrippen
Essentieel voor de letter d ten opzichte van de a is, dat d een lange stok heeft (naar links de draai, dan heel hoog). Begrippen die nodig zijn om de essentiële kenmerken waarmee de letters van elkaar te onder- scheiden zijn te kunnen benoemen, noemen we kenmerkbegrippen. Voorbeelden zijn: 'links' (dat dus zowel een positie als een kenmerkbegrip is!), 'draai' en 'hoog'.
- identificeren van essentiële kenmerken
Op basis van de kenmerkbegrippen worden essen- tiële kenmerken geleerd om letters correct te kunnen identificeren. Zo geldt voor de letter ie (die vaak verward wordt met ei) het onderstaande rijmpje.
Het is de ie Die ik hier zie Het is geen gok Links staat de stok
Het essentiële kenmerk van de ie (ten opzichte van de ei) is: links staat de stok.
~ verklanken van letters (lettergroepen) De relatie tussen letter(groep) en klank(groep) is op zich arbitrair. Omdat arbitrair leren nogal moeizaam Verloopt (Ausubel, 1968, Kooreman, 1971) maken ^ij deze relatie 'be-grijpbaar'. Dit gebeurt enerzijds doordat elke klank/letter is opgenomen in een basis- voord (de 'd' van daan, de 'eu' van neus, de 'ng' van ring enz.). Anderzijds gebeurt dit doordat wij de (op zich niet-zinvolle) relatie tussen klank en letter 'be- grijpbaar' maken via materialiseren, visualiseren en Verbaliseren.
Een voorbeeld: 'W' is de wantenletter. /w/, /w/, /w/ wat is het koud, is de verbalisering, materieel Ondersteund door bibberen. Twee getekende wan- den die een zekere bescherming bieden tegen de kou Waarin de letter w te zien is, is de visualisering. Het met de 'wanten' (= handen) aangeven van de 'etter w in de lucht is de materiiüisering.
^ lettergroepen (nk, uw, aai, ooi, oei, ouw, auw, ®euw en ieuw) worden niet geleerd via koppeling aan ^en basiswoord. Wel is er weer sprake van het 'be- ^jpbaar maken' van de arbitraire relatie. Een voor- meld is het rijmpje voor de nk. |
De n en k die zitten op een bank En niemand mag ertussen Het is een tweetekenklank.
Na de voorgaande leerinhouden komen we in het cyclische gedeelte van het leerfasenplan.
- de cyclus van het leren lezen van de basiswoorden Al jaren geleden omschreven wij het principe van de cyclus van het leren lezen van een basiswoord (Kooreman, 1976, p.81). Hier vatten we de cyclus nog even kort samen:
We gaan uit van een (gesproken) basiswoord (bij- voorbeeld /mier/) dat de leerkracht voor zichzelf in klanken verdeelt (/m//ie//r/). De leerkracht hakt deze klanken vervolgens met de beide plat tegen elkaar gehouden handen /m/ /ie/ /r/. De leeriingen doen deze beweging na en 'hakken' de klanken van links naar rechts. De opdracht voor de kinderen is nu de klanken aan elkaar te plakken. De leerinhoud is auditieve synthese.
Vervolgens vraagt de leerkracht welke klank je vooraan (achteraan, in 't midden) hoort. Door op- nieuw de klanken van het basiswoord te hakken (auditieve sequentie, geen auditieve synthese!) kunnen kinderen (op materieel niveau) de positie van een klank bepalen. We noemen dit klankpositie bepalen. Vervolgens wordt van links naar rechts voor elke klank de bijbehorende letter neegelegd. Dit is het van links naar rechts koppelen van klank en tetter. Pas dan is het grote moment aangebroken en kan na een grondige 'voorwaardelijke scholing' het basiswoord echt (dus niet globaal!) gelezen worden. We noemen dit lezen van een basiswoord door hakken en plakken.
De oriënteringsbasis is hierbij (zie Kooreman, 1978a):
• stap 1 - links beginnen
• stap 2 - de letters van links naar rechts verklan-
ken
• stap 3 - de klanken samenvoegen
• stap 4 - begrijpen wat er staat
We nemen als voorbeeld het hakkend en plakkend lezen van het woord daan.
stap 1 - Links beginnen. Met de vingertoppen van de beide plat tegen elkaar gehouden handen wordt de voorste letter (if) aangewezen.
stap 2 - De letters van links naar rechts verklanken. Met de vingertoppen worden achtereen- |
217
-ocr page 226-
H. J. Kooreman
volgens de letters d, aa en n verklankt tot Idl laai In/. We noemen dit hakken.
stap 3 - De klanken samenvoegen. Met een snelle van links naar rechtsbeweging van de plat tegen elkaar gehouden handen worden de klanken /d//aa//n/ samengevoegd tot /daan/. We noemen dit plakken.
stap 4 - Begrijpen wat het woord betekent. Dit ge- beurt bijvoorbeeld door de plaat van 'Daan' aan te wijzen of het woord in een zin te gebruiken.
- het lezen van nieuwe woorden Bij het lezen van nieuwe woorden is de beginhande- lingsstructuur exact gelijk aan die van het lezen van een basiswoord. Verder zal duidelijk zijn dat alleen woorden gelezen kunnen worden waarvan de letters bekend zijn. Als de basiswoorden 'daan', 'gijs' en 'mier' aan de orde zijn geweest, kunnen ook allerlei hakwoorden gelezen worden die bestaan uit de tot dan toe geleerde letters. Voor het optimaliseren van deze beginhandeling volgens de procedure van Gal'perin verwijzen we naar twee andere artikelen (Kooreman, 1978a, 1979).
Literatuur
Ausubel, D. P., Educationalpsychology: a cognitive i'/cu', Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968.
Gibson, E. J., Leaming to read. Science, 1965, 148, p. 1006-1072.
Keuper-Makkink, H. H., Klunkdorp, praktische handlei- ding, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978.
Kooreman, H. J., De theorie van Ausubel: een leertheorie voor onderwijskundigen. Pedagogische Studiën, 1971, 4«9),p. 403-411.
Kooreman, H. J., Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek. Pedagogische Studiën, 1974a, 5/(4), p. 185-198.
Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een on- derwijsleerpakket voor het technisch leren lezen. Peda- gogische Studiën, 1974b, 5/(9), p. 398-412.
Kooreman, H. J., Evaluatie van een leesvoorbereidings- programma; het leren van links in het bijzonder. Peda- gogische Studiën, 1975a, 52(1), p.24-3I.
Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onderzoek naar de leesvoorwaarden binnen het LjKj-project. In: Onderwijsresearehdag 1974, Tjeenk Willink, Gronin- gen, 1975b. |
Kooreman, H. J., Leren lezen: letterkennis en klankposi- tie. Pedagogische Studiën, 1975c, 52(6), p. 218-230.
Kooreman, H. J., Leren lezen: de basisprocessen. Tijd- schrift voor orthopedagogiek, 1976a, februari p. 38-65.
Kooreman, H. J., De L^O-benadering toegepast op het lezen en spellen, Wolters Noordhoff, Groningen, 1976b.
Kooreman, H. J., Gal'perin in Letterstad (1), Resonans, 1978a, 10(5), p. 144-148.
Kooreman, H. J., Gal'perin in Letterstad (2), Resonans, 1978b, 10(8), p. 252-257.
Kooreman, H. J., Met de Letterstadtreinen door Spelling- land, Resonans, 1978c, 11(3).
Kooreman, H. J., Met Gal'perin als uitgangspunt, Onder- wijsresearchdagen 1979.
Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus 3. Ontwikke- ling en beschrijving van de strategie. Pedagogische Stu- diën, 1973c, 50(9), p. 303-318.
Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Hoe moeten kinderen leren lezen en schrijven?. Resonans, 1975a, 7(7), p. 133-136.
Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Letterstad, Resonans, 1975b, 7(8), p. 161-165.
Kooreman, H. J. m.m.v. J. H. Keuper-Makkink, Letter- stad A2, Praktische Handleiding, Reisgids door Letter- stad, Wolter-Noordhoff, Groningen, 1976.
Kooreman, H. J., C. Teriouw en J. H. Keuper-Makkink, Een minicursus aanvankelijk lees- en spelonderwijs (1). Resonans, 1975, 5(3), p.74-«3.
Kooreman, H. J., C. Teriouw en J. H. Keuper-Makkink, Een minicursus aanvankelijk lees- en spelonderwijs (2). Resonans, 1975, S(4), p. 105-115.
Kooreman, H. J., m.m.v. T. Zeelenberg-Meuleman en J- H. Keuper-Makkink, Letterstad Al, Praktische Hand- leiding, Reisgids door Letterstad, Wolters-Noordhoff. Groningen, 1976.
Parreren, C. F. van en J. Peeck, Informatie over leren en ondenvijzen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970.
Curriculum vitae
H. J. Kooreman (1943) deed doctoraal examen ondenvijs- kunde in 1970. Hij is momenteel onderwijskundig medf' werker bij het Pedagogisch Centrum te Enschede. Zij" recente publikaties en belangstelling liggen op het gebif" van de leertheoretisch gefundeerde cursusconstructic' Daarnaast is hij geïnteresseerd in de innovatie- ^^ begeleidingsaspecten die een dergelijke cursusconstructie meebrengt.
Adres: Anna Bijnsstraat 16, Hengelo (O.). |
218
-ocr page 227-
Onlangs verschenen van de hand van enkele Amerikaanse institutionele economen een tweetal belangwekkende stu- dies. Te weten:
- Camoy, M. en Levin, H.M. (red.); The limits of educa- tional reform, David Mc Kay Company, Inc., New York. 1976, 290 pag.
- Bowles, S. en Gintis, H.; Schooling in capitalist Ame- rica (Educational reform and the contradictions of eco- nomic life), Basic Books, Inc., New York, 1976, 340 pag.
C;imoy is 'associate professor of education' aan het internationaal ontwikkelingscentrum van de Stanford uni- versiteit; tevens participeert hij aiui een 'Centre for Eco- nomic Studies.' Levin is als hoogleraar verbonden atui de 'School of education' van dezelfde universiteit. Ook Bow- 'es en Gintis komen vanuit de (onderwijs-)economische hoek. Zowel laatstgenoemden als Camoy hebben blijkens hun publicaties een ontwikkeling doorlopen die meer in het algemeen kenmerkend is voor die van het zich verbre- dende vakgebied der 'onderwijseconomie'; van onderwijs- economie in meer enge zin naar onderwijsplanning en Vervolgens uitkomend bij onderwijsbeleid en -politiek, '^lle drie behoren deze internationale wetenschappers tot richting der institutionele economen, waarvan een deel 'n de U.S.A. ook wel wordt aangeduid als 'radical'. Dit 'aatste etiket is zeker van toepassing op de neo-marxistisch georiënteerde schrijvers van de voornoemde publicaties.
Qua inhoud vertonen beide boeken een sterke overeen- ■^onist. De reader van Camoy en Levin is strakker en dogmatischer. Het merendeel van de bijdragen weixl tus- sen 1972 en 1974 in licht iifwijkende versie reeds gepubli- ceerd. Het boek van Bowles en Gintis maakt een rijper en l^eer afgewogen indmk. De inhoud biedt - voor een deel 'nipliciet - een uitstekend overzicht van de huidige stand ^an het denken over onderwijs in de U.S.A. De infonnatie ^ordt ;mngeboden in een boeiende overall visie op m;uU- ?ehappij en onderwijs. De stijl is helder en vloeiend; de ■"houd rijk gedocumenteerd (onder meer ondersteund door cijfermateriaal). Deze publicatie trok in en buiten de ^Pers vrij veel aandacht. Zells een geheid neo-klassiek f^onoom als Blaug stelt in zijn zeer kritiskche bespreking: ^ 8enuiely creative attempt to develop a marxist point of 'ew about the interaction between schooling and labor parket.' Het boek heeft een sterksociaal-democratische ^'ag. Het kan er ons inziens toe bijdragen het zicht op bepaalde momenteel in ons land spelende onderwijspro- blemen te verhelderen. |
Eerst geven we in het kort de opzet weer van resp. het boek van Bowles en Gintis en de reader van Camoy en Levin. Aansluitend volgt nog wat nadere informatie over en rond de gemeenschappelijke kern van de twee ge- noemde publicaties. Daama worden enkele verschilpun- ten tussen de beide studies vermeld. Alvorens af te ronden volgen een aantal kritische kanttekeningen.
Het/wc'A: van Bowles en Gintis bestaat uit vier gedeelten. Het eerste belicht de 'tegenstrijdigheden van de liberale onderwijshervorming.' De schrijvers proberen reeds in dit inleidende gedeelte duidelijk te maken, waarom de liberale onderwijshervorming (in de U.S.A.) haar belofte niet ge- stand heeft kunnen doen. In het tweede gedeelte 'onder- wijs en de stnictuur van het economisch leven' blijkt, dat B. en G. de kapitalistische economie ;ds de wortel van het kwaad zien. Een dergelijke economische orde bevordert huns inziens 'institutioneel' het voortbestiuin van vomien van sociale ongelijkheid (welke zich wèl steeds enigszins wijzigen c.q. aanpassen). Gewezen woixlt op de oneven- wichtige economische ontwikkeling, het structureel be- lemmeren van de persoonlijke ontplooiing, alsmede de eveneens institutioneel bepiuilde legitimering van het toe- wijzen van arbeidsplaiitsen. Om een onderwijssysteem te begrijpen is, behalve kennis van de volgens de schrijvers overheersende economische etfecten van het onderwijs, en de stmcturele mechanismen die deze effecten voort- brengen, inzicht nodig in de 'dynamiek van de veranderin- gen in het ondei-wijs.' In het derde, a;in deze dynamiek gewijde gedeelte wordt de ontwikkeling beschreven die het openbare onderwijssysteem in de U.S.A. sedert het eerste kwart van de negentiende eeuw heeft dooriopen.
De grote verdienste viin de radicals B. en G. is, dat ze de relatie tussen economie en onderwijs niet al te determinis- tisch zien. Ze hebben enig oog voor de wederzijdse beïn- vloeding en nuances. Ook zijn ze erin geslaagd de relaties tussen economie en onderwijs luin de zijde van het onder- wijs iets nader te specificeren dan auteurs van de neo marx- istische denkrichting doorgaans plegen te doen (betreft zowel het macro-, meso- als micro-niveau). In het vierde en liuitste gedeelte wordt de 'sociaal-democratische' stra- tegie wiuirvoor B. en G. opteren nader toegelicht.
De reader van Carnoy en Levin bevat elf bijdragen. Na
Kroniek
Een opmerkelijk geluid uit de U.S.A. |
f^ED, agogische studiën 1979 (56) 219-222 219
-ocr page 228-
Kroniek
een inleidend hoofdstuk wordt in een drietal artikelen inge- gaan op het verschijnsel onderwijshervorming: de beteke- nis ervan, een analyse van de relatie van het onderwijs met de arbeidssituatie (kernbegrippen bij de analyse zijn con- tradictie en correspondentie) en een taxonomie van on- derwijshervormingen - die-het-veranderen-van-de-aard- van-het-werk ten doel hebben. In hoofdstuk vijf wordt geprobeerd om aan de hand van historisch materiaal ont- leend aan de ontwikkeling van het U.S.A.- onderwijssysteem de in de vorige hoofdstukken ont- vouwde visie op onderwijshervormingen te staven. Ver- volgens passeren met hetzelfde oogmerk drie recente on- derwijshervormingen de revue, te weten: 'mastery lear- ning'; de effecten van verhoogde onderwijsuitgaven op het toewijzen van middelen voor onderwijs alsmede de effec- tiviteit ervan; en compensatie-onderwijs. In alle drie geval- len zijn volgens Camoy de nagestreefde gelijkmakende effecten niet bereikt (volgens hem moeten we het wel blijven proberen!). In de hoofdstukken negen en tien wordt kritiek geleverd op resp. de 'ideologie der efficiency' die volgens Camoy de economische orde ongemoeid laat èn een belangrijk beleidsrapport voor 14- tot 24-jarigen van een presidentiële adviescommissie onder voorzitterschap van de bekende socioloog Coleman. In het rapport wordt ervoor gepleit de hoeveelheid verplicht formeel onderwijs te verminderen en in te ruilen voor activiteiten op het werk. De beide redacteuren wijzen er met enkele medestanders op, dat humaniseren van de arbeid hiervoor een onmisbare voorwaarde is, want 'school is bad; work is worse.' Ook aan het slot van dit boek komt de 'rol van het onderwijs en een strategie voor sociale verandering' aan de orde.
In beide hoeken wordt de werking van het onderwijssys- teem in de U.S.A. bestudeerd en wel in het licht van het mislukken van de onderwijshervormingen in de laatste anderhalve eeuw. Vanuit hun visie ontvouwen de auteurs een logica van stabiliteit en verandering. Hun analyse van de repressie, de ongelijkheid en de tegenstrijdige doelen van het onderwijs in de U.S.A. houdt ook een kritiek in op de sociale orde waarvan het onderwijs deel uitmaxikt. Het onderwijssysteem 'correspondeert' met deze primair eco- nomische orde; het levert een bijdrage tot de reproductie van de kapitalistische arbeidsverdeling en -verhoudingen. De rol van het onderwijs in dezen wordt met name door Bowles en Gintis zeer indringend geanalyseerd en be- schreven. Ze maken daarbij gebruik van inzichten ont- leend aan diverse (sub-)disciplines en weten deze in het algemeen op boeiende wijze in hun totaalvisie te integre- ren, onder meer ook door zich er creatief tegen af te zetten. Zo oefenen ze bijvoorbeeld kritiek uit op de human capital benadering, de screening theorie, het testen (I.Q.-isme) en de vormgeving van het onderwijssysteem ('tracking' in de highschool en stratificatie binnen en tussen instellingen voor hoger onderwijs). Op bladzijde 94 en 95 worden vijf categorieën opgesomd die elk als deelcriterium een rol spelen bij het toewijzen van banen. De 'objectieve', legitimerende functie van het meritocratische ideaal wordt aldus ontluisterd. Gewezen wordt ook op theoriën van de dubbele arbeidsmarkt, het toenemende belang van proces-onafhankelijke of extra-curriculaire eigenschappen en de statusoverdracht tussen generaties. Hier wordt duidelijk, dat leerplanonderzoek een aangelegenheid is van meerdere disciplines. De wenselijkheid - en de moeilijk- heid - van een meer interdisciplinaire aanpak Iaat zich ook voelen bij de discussie over inkomensverdeling, waarbij onder meer de human capital benadering in het geding is (in ons land wordt de 'rekkelijke' algemene econoom Tinbergen bijvoorbeeld becritiseerd door de sociaal- econoom De Galan). Vermeldenswaard is in dit verband wellicht ook, dat Bourdieu in zijn analyse van de 'culturele overerving' van sociale ongelijkheid het begrip cultureel kapitaal centraal stelt. |
Voor B. en G. ligt het primaat zoals we zagen bij de economie (zie bijv. de vijf implicaties van het kapitalisme op blz. 11 t/m 13). De grenzen voor hervorming van het onderwijs zijn beperkt. De liberale onderwijshervorming wordt afgewezen (bijv. blz. 45 en 46). Ondanks een zekere scepsis betreffende de mogelijkheden tot hervorming van het onderwijs, welke inherent lijkt te zijn aan het aange- hangen correspondentie-principe, zijn B. en G. toch nog vrij optimistisch gestemd. Volgens hen is namelijk het democratisch-socialisme het volgende stadium in het civili- satieproces. De binnen het onderwijs en de maatschappij in aantal en hevigheid toenemende contradicties dienen te worden benut voor het vrijmaken van het productieve en democratische potentieel. Hiervoor is inzicht nodig. Dit nu is wat B. en G. middels hun analyse proberen te verschaf- fen. Ook formuleren ze een eerste aanzet voor een te volgen strategie. Enkele door hen daarbij geopperde voorwaarden en richtlijnen zijn: het beschikken over een helder alternatief, het geworteld zijn in de basis en in de massa, het verbinden van onderwijshervorming met om- vorming van het economisch leven.
In hun analyse stellen B. en G., dat de staat en het onderwijs in toenemende mate een rol spelen bij het kana- liseren van de tegenstellingen die bestaan tussen de accu- mulatie van kapitaal en de reproductie van kapitalistische arbeidsverhoudingen. Voorts wijzen ze erop, dat onder- wijshervorming tot dusver in hoge mate een substituut is geweest voor economische hervorming; ook op dit mo- ment zijn volgens hen de heersende machten er weer ten dele in geslaagd de conflicten van de werkplaats over te hevelen naar de klas. Middels een historische analyse prO" beren B. en G. te illustreren dat het onderwijssysteem een wel zeer belangrijke arena voor de politieke strijd is g^' worden.
B. en G. onderscheiden drie vemieuwingsgolven, J® weten: de 'common school movement' (1840-1860); 'progressive education movement' (1890-1930) en de r^ cente periode van onderwijsvernieuwing (na 1960). t» auteurs ontdekken achter de vemieuwingsgolven ee steeds terugkerend patroon (blz. 178 en 179). Deontwikk^ ling van de economische stmctuur wordt gezien als v^ doorslaggevend belang. Het onderwijs volgt de econorn'j sehe ontwikkeling: in de eerste vemieuwingsfase staat n primaire onderwijs centraal en in de fasen twee en d resp. het secundaire en het tertiaire (eventueel inclusief t^j kwartaire) onderwijs. De beschrijving van het samensp tussen de maatschappelijke ontwikkeling en de herv |
220
-ocr page 229-
Kroniek
ming van het onderwijs is meesterlijk; ze getuigt van een grote belezenheid en diepgaande kijk. Vooral hetgeen B. en G. opmerken over de highschool en het hoger onderwijs lijkt voor ons zeer relevant. Ze waarschuwen ons onder meer voor: beroepsgeoriënteerde 'tracking' binnen de comprehensive highschool (lower en upper secundary education), 'dead end community college programs', een retrospektief bewustzijn (onder andere zichtbaar in ver- nieuwingsbewegingen als 'deschooling' en 'free schools") en stratifikatie binnen en tussen instellingen voor hoger onderwijs (B. en G. onderscheiden in de U.S. A. vier soor- ten universiteiten). De nota betreffende het hoger onder- wijs van Pais (welke minister zich recentelijk in Parijs blijkens persberichten zeer aangesproken voelde door de idee der community colleges) en voorstellen als van De Groot in het maandblad 'Beleid en Maatschappij' van ok- tober j.1. om het denken in 'horizontale richting' voorlopig te beperken tot het tertiaire systeem (blz. 275) dienen ons inziens juist in deze fase van het maatschappelijk proces door de wellicht ietwat vermoeide politici, onderwijskun- digen, bestuurders e.a. kritisch te worden bekeken. B. en G. bieden daartoe een handvat.
Naast de sterke overeenkomst tussen beide publikaties yallen er ook enkele verschillen waar te nemen. Zo doet de inhoud van het boek van Camoy en Levin zoals gezegd schematisch aan. De strakke en vrij dogmatische aan- Pak brengt echter wel het voordeel mee, dat sommige ^en zeer helder overkomen. In tegenstelling tot de pu- blikatie van B. en G. zijn in de tekst enkele schema's Opgenomen, bijv. één betreffende de lokale clientèle en het uiteindelijk aanwenden van door de staat of de federale ■"egering beschikbaar gestelde extra geldmiddelen. Een Verademing is het eeriijk toegeven (blz. 20), dat het opzet- ten van een strategie voor het bewerkstelligen van sociale verandering vanuit het onderwijs eigenlijk niet zo bij de uiteengezette theorie past.
Over het boek van Bowles en Gintis lieten we ons al 'ovend uit. De theorie heeft hier bij ;üle radikaliteit en ^chematisme meer vlees op de botten, het geheel leeft. '|tzichten uit diverse wetenschappen (ekonomie, sociolo- ge, pedagogiek en psychologie) worden caleidoscopisch in ®en overall visie verenigd. Ook hebben B. en G. ontegen- ^ggelijk meer oog voor nuances: een simplistische of "Mechanische theorie wordt enige keren nadnikkelijk af- gewezen; de faktoren arbeid en kapitiuü zijn niet homo- ®?en; het socialisme dient verschillende groepen te vere- U'gen, het is echter geen panacee (gewezen wordt in dit iHr^and op de hardnekkige tegenstellingen die annex 'yken te zijn met sexe en ras); het bereiken van het j^.'alistische alternatief is een kwestie van politieke stra- ^Öe (proces en uitkomst zijn mede afhankelijk van de •tuatie). B. en G. merken voorts op, dat hun analyse van ® maatschappij nog zeer rudimentair is en hun interpreta- ^ derhalve van vooriopige aard moet zijn.
^^^ate een benadering breder en omvattender is, neemt ^^ kwetsbaarheid veelal toe. Vandaar dat bij een b(x:k als ' Van Bowles en Gintis een reeks kritische kimttekenin- " kunnen worden geplaiitst. In het voorgaiinde werden |
er al een aantal vermeld. Hier volgen nog enkele (voor een deel mede vanuit niet-neo-marxistisch perspektief).
De schrijvers zijn sterk getroffen door de zich na 1968 manifesterende studentenbeweging. Mede daardoor wordt waarschijnlijk de betekenis van het onderwijs, vooral het hoger onderwijs, voor de voortgang van het maatschappe- lijk proces wel wat erg hoog aangeslagen. Overigens is de beschrijving van de beweging en de doorwerking ervan belangwekkend.
Ook de neo-marxisten B. en G. ontkomen niet geheel aan het gevaar van het immuniseren van (delen van) hun 'theorie', d.w.z. dat feiten - ook tegengestelde - steeds als passend bij de theorie kunnen worden geïnterpreteerd.
De korrespondentie tussen ekonomie en bijv. onderwijs wordt ondanks alle nuances af en toe wel erg sterk geac- centueerd. Kontroleren de eigenaars van 'corporate capi- tal' werkelijk bijkans alles? Heeft het onderwijssysteem niet een zekere mate van relatieve autonomie? (de auteurs bouwen hierop ten dele zelf hun strategie!). Eenzelfde vraag kan mutatis mutandis gesteld worden met betrekking tot het individu. Is voorts de op zich zeer waardevolle beschrijving van de drie vemieuwingsgolven op onderde- len niet wat schematisch?
De beschrijving van het nagestreefde demokratisch- socialistische einddoel en de weg erheen is wel erg mager- tjes uitgevallen, al spreekt de procesgerichte aanpak op zich iuui. De op bepaalde momenten magistrale beschrij- ving van de ontwikkeling rond en binnen het hoger onder- wijs vertoont eenzelfde manco (Hoe dient bijv. op dit niveau het beroepsonderwijs gestalte te krijgen? Is 'busi- ness management' in het kader vtin een 'revolutionaire strategie' niet voor een deel bruikbiuu"?).
Een naam als Bourdieu - en in zekere zin otik die van bijv. Bernstein en M. F. D. Young - ontbreekt. De ideeënwereld die we bij deze schrijvers luuitreffen is wel door B. en G. verwerkt.
B. en G. lijken voorts geneigd teveel gewicht toe te kennen ;um de affektieve en gedragsbepalende funkties van het ondei^vijs (hetgeen als reaktie op het tot dusver overbeklemtonen v;in de kognitieve funktie wel enigszins valt te begrijpen).
Is de human capital theorie nu plotseling vrijwel geheel van nul en generiei w;uirde (B. en G. verschillen hier wel erg sterk v;in mening met bijv. Pen en Tinbergen).
De hier besproken boeken lijken om een aantal redenen de moeite vjui het lezen waiud. We noemen er ter afrondinj^ een driet;ü. In de eerste pkiats is de ekonomische en maxitschappelijke stinktuur in de U.S.A. in een aiintal opzichten verder ontwikkeld dm de onze. zodat de uit- komsten van een analyse ervan mogelijk extra tumdacht verdienen (bijv. die betreffende de zich wijzigende rol van de overheid, veranderingen in de ekonomische struktuur en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt). Dit geldt temeer, daar het niet geheel irreëel lijkt te veronderstellen, dat het onderwijs in de U.S.A. de strukturele en inhoudelijke vormgeving van ons onderwijs de eerstkomende tijd wel eens in vrij sterke mate kan beïnvloeden. Te denken valt in dit verband aan: het hoger onderwijs, het upper secondary education (de bovenschoolproblematiek). de financiering |
221
-ocr page 230-
Kroniek
van het onderwijs, 'mastery leaming' en 'career and skill- oriented leaming'. In de tweede plaats verdient de interdis- ciplinaire en waarlijk 'generalistische' aanpak (van vooral B. en G.) te worden vermeld, welke welhaast per definitie prikkelt tot diskussie. Voorts worstelen de au- teurs op verdienstelijke wijze met het klassieke dilemma van sociaal-democraten. Zo betuigen B. en G. al in het voorwoord hun dank aan zowel radikale ekonomen als de Ford Foundation! |
Vooral het boek van Bowles en Gintes zij ten zeerste aanbevolen.
M. Santema |
222
-ocr page 231-
Het in Wolters-Noordhoff s Pedagogische Bibliotheek ver- schenen boek Onderwijsfacetten is bedoeld in het studie- programma van de opleidingen voor onderwijsgevenden een plaats te krijgen. Negen auteurs hebben er een bijdrage aan jgeleverd, de een iets uitvoeriger dan de imder. De |Tioeilijkheid bij het samenstellen van een dergelijk werkje is de giirantie dat er een goede onderlinge samenking is tussen de verschillende bijdragen. Hoe boeiend elke af- zonderlijke bijdrage ook is - daarover straks -, ik mis een jnleidend hoofdstuk waardoor elke bijdrage even wordt geplaatst' in het geheel van onderwijs en onderwijzen, en ^oor de plaatsing ook wordt verantwoord.
Al lezende brengt men zelf systeem aan, en dan blijkt Ook de behoefte de hcxjfdstukken anders te ordenen dan is gebeurd. Met het oog op de doelgroepen is het goed ^enkbaar te beginnen met hoofdstuk 2 (De pedagogische 'Unctie van de school), met hoofdstuk 4 (Ondcrwijspeda- 8ogische beginselen) en met hoofdstuk 5 (Leerstof en ^'ormingsidealen).
Nu wordt begonnen met Grondlijnen van de weten- schappelijke pedagogiek/Pkmtsbepaling van de onderwijs- Pcd;igogiek (dcx)r dr. N. Deen). Het is geen eenvoudige ■Materie voor de student(e) in opleiding. Als laatste hoofd- S'uk, waarbij d;ui al het voorgaande een eigen signatuur Zou hebben gekregen, was het wellicht nog waardevoller geweest. Deen weet te systematiseren en bespreekt op "ifoiinatieve wijze hoe pedagogen als Dilthey, Langeveld f:!] Kohnstiunm zijn te verst;uin binnen een wetenschappe- 'Jke pedagogiek. Hij komt uiteraard ook terecht bij meer l'edendiuigse wetenschappers als Beekman en Spiecker. 1 dat gedeelte mist men dan Imeiman. . Op een iuintal plaatsen wekt dit eerste hoofdstuk de "^Jruk bedoeld te zijn als inleidend hoofdstuk. Zo treft men p;mr i^eer iuin: 'wordt in dit boek verstiuin'. en dan een bepiuJd begrip. Tekenend is dat voor het begrip ^"envijspedaf^ogii'k. dat vervangend en meeromvattend oet zijn voor schoolpedagogiek, en soms verwisselbaar j Tiet onderwijskunde. Gaat men dan na ht)e vaak ver- ^^''op in het boek gebniik gemaakt wordt van het begrip "derwijspedagogiek, dan komt men niet ver. Reeds in het y ''styolgende hoofdstuk spreekt Branger over schiwlop- p^'l'ng, dat toch niet veel lijkt te verschillen v;in school- ^uago^ek. En in het derde hoofdstuk keert het begrip "^•^ijspedagogiek wel terug, maar dan in een citaat van |
Perquin die er dertig jaar geleden net iets anders mee bedoelde. Zo treft men dat ook aan als Deen over emanci- patie en emancipatorische pedagogiek best zinnige dingen schrijft, maar bij Branger (tweede hoofdstuk) emancipatie weer anders geïnterpreteerd krijgt: 'het bijbrengen en ontwikkelen van vaardigheid, kennis, taakbesef als basis van arbeid, leren samenleven in de vreemde wereld" (pag. 45). Niet altijd sluit het een op het ander aan, of er zijn ook hinderlijke overiappingen. Als in het tweede hoofdstuk over individualiteit en socialiteit, en functies van de schcx)l, en Contourennota al het een en ander is gezegd, komt men in wat andere woorden de materie ook weer tegen in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5. Een beetje meer afstemming had geen kwaad gekund, want het is toch niet de bedoeling dat letterlijk wordt toegepast wat op pag. 63 st;u>t: '... en opdat de verschillende leerkrachten niet - zoals nu nog vaak het geval is - op eigen houtje bezig zijn, zodat het kind tijdens zijn weg door het onderwijs te veel in venvarring raakt.'
Dit alles is cxik weer niet zo kwaad bedoeld, want het bock is een leei'boek op tweezijdige manier: niet alleen wordt er veel infomiatie gegeven (infomierende functie van leerstof), maar ook kan het op tal v;ui plaatsen discussie met studenten uitlokken (discussie-oproepende functie van leerstoO.
Het derde hoofdstuk (Levensbeschouwelijke verschei- denheid in het Nederlandse onderwijs) is op dat punt - een leei-boek op tweezijdige manier - een boeiend geheel. Vier auteurs belichten de situatie, en elke paragraaf kan onder- werp v;in discussie zijn. Zeer infonnatief wordt men ingelicht over openbiuir en bijzonder onderwijs (katholiek onderwijs, protestants-christelijk onderwijs) wa;irbij het alleen maar jammer is dat het neutraal-bijzonder ondenvijs niet aan bod komt. Nog wel een keer wordt gentx;md, doch d;uir blijft het bij.
In enkele korte hoofdstukjes bespreekt Bevelander Ondersvijspedagogische beginselen. Leerstof en vomiings- idealen en Onderwijsstnictuur en het streven naar integra- tie. Met name het probleem van socialiseringen individua- lisering (hoofdstuk 4) is wat al te kort behandeld, terwijl dit 'onderwijsfacet' toch in feite op alle niveaus van onder- wijsbeleid (zie: Idenburgs Theorie van Onderwijsbeleid) een tamelijk ingewikkelde materie is en steeds bij belang- rijke beslissingen een rol speelt. Bevelander verst;uit de
Boekbesprekingen
c. Th. Bevelander, dr. J. D. C. Branger,e.a.,Om/t'ni/>/ac<'//fH, Wolters-Noordhoff bv, Groningen. 1978, 203 pag., ƒ 24,-, ISBN 900195937 7. |
•"^ÖAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 223-232 223
-ocr page 232-
Boekbesprekingen
kunst om moeilijke zaken toch eenvoudig uit te leggen en te behandelen. Juist hier had hij best wat meer ruimte kunnen nemen.
Hoofdstuk 7 is van de hand van dr. N. Y. Vlietstra, en gaat over Speciaal onderwijs. Als geen ander weet de auteur over dit onderwerp zo te schrijven dat men de ondertoon van zorg voor elk individu afeonderlijk in elke alinea proeft. Voor studenten in opleiding, maar ook met het oog op de nascholing, is het bestuderen van dit hoofdstuk eigenlijk een verplicht nummer. 'Verplicht' dan in de betekenis: elke onderwijsgevende dient te weten wat speciaal onderwijs inhoudt, en dient te beseffen dat inte- gratie met regulier onderwijs niet altijd een gunstige ont- wikkeling betekent. Integratie is geen panacee hoe dan ook, altijd en overal. Vlietstra's wijsheid zal men niet moeten verontachtzamen. |
De laatste hoofdstukken gaan over Onderwijsbegelei- ding (door dr. E. Pelosi) en over De opleidingen voor onderwijsgevenden in Nederland (door dr.J. D. C. Bran- ger). Pelosi, goed thuis zijnde in de verzorgingsstructuur, en allerlei achtergronden kennende daarin meespelend, zet een groot aantal gegevens systematisch op een rij. Branger behandelt de opleidingen, en degene die snel wil weten hoe het actueel in elkaar zit, kan het in hoofdstuk 9 gemakkelijk aan de weet komen. Alleen die actualiteit zal wel aan veranderingen onderhevig zijn de komende jaren.
Onderwijsfacelten geeft veel informatie. Het is voor de opleiding van onderwijsgevenden goed bruikbaar, nadat een eerste basis is gelegd via andere leerstof.
Th. Oitdkerk Pool |
D. van den Brink, voorOnderwijskundige Brochurenreeks, Zwijsen B.V., Tilburg 1978, 106 pag.,
ƒ 10,-.
In hoofdstuk 1 duidt de schrijver aan, wat er wettelijk omtrent het hospiteren van de Pedagogische Akademie is vastgelegd. Hoofdstuk 2 handelt over het door de student kiezen van pedagogisch-didaktische onderwerpen, het opstellen van een literatuurstudie- en hospiteerplan en het kiezen van een hospiteerschool. Hoofdstuk 3 en 4 geven een aantal raadgevingen met betrekking tot de instelling en de werkhouding van de student. Hoofdstuk 5 luidt: 'Wat kan een hospitant zoal doen?' en geeft enkele mogelijkhe- den voor hospiteeraktiviteiten. Hoofdstuk 6 gaat over het didaktisch werkstuk en heeft niet direkt betrekking op het hospiteren. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 iets gezegd over het eindexamen zoals het op tijd inleveren van examenstukken, het goed verzorgen en indelen van de verslagen en het oefenen van de examensituatie. Ook dit laatste hoofdstuk heeft geen betrekking op het hospiteren als zodanig.
'Tips voor hospitanten' is een brochure met als doel (het
staat er echt): '.....de hospitant zoveel mogelijk te
behoeden voor zinloze tijdspassering'. Behalve dat deze doelstelling niet bepaald hoog gegrepen is, lijkt de door de schrijver voorgestane trial- and- error-methode niet de meest aangewezen weg om tot een effektief hospitium te geraken.
Nergens vindt men iets over de integratie van theone en praktijk; de scheiding van deze twee opleidingscomponen-
C. J. Cramwinckel-Weeda, I. Rademaker en J. Tinbergen, menieven, scholing en honorering van de arbeid. Boom,
Niet alleen voor individuen en ideologieën maar ook voor de sociale wetenschap is de vraag belangrijk of er een andere samenleving denkbaar, wenselijk en mogelijk is. Teveel wordt namelijk uitgegaan van vanzelfsprekende opvattingen, gewoonten en van een onveranderiijke sa- menleving. |
ten wordt in het hele boekje zelfs consequent aangehou- den.
Nergens ook steunt de auteur op een onderwijskundige fundering, of dit nu een geëxpliciteerde onderwijsvisie of onderwijskundig onderzoek is. Bijna alles is gebaseerd op de 18-jarige, nauwelijks gesystematiseerde ervaring van de schrijver. De weinige literatuuraanhalingen zijn bovendien niet ter zake. .
Van de wijsheid dat bij het hospiteren zwijgen vaaK zilver en spreken goud is, tot de raad vlekken en ezelsoreii in werkstukken te vermijden, ademt de brochure een benauwende schoolsheid. Het doet vreemd aan dat volwassen studenten die op korte termijn de verantwoor- delijkheid voor een klas krijgen, op deze manier bevoogi worden.
Kortom: er wordt een' hospiteertraditie geschetst met weinig inhoudelijks maar met des te meer regels en regeltjes die overwegend uit een onderwijskundig achter- h;iald verieden stammen. .
Niet iüleen heeft het boekje - zoals de schrijver zelf zegt - geen enkele wetenschappelijke pretentie, het la^i ook vanuit andere gezichtspunten nauwelijks iets interes- sants horen over de praktische beroepsvoorbereiding van a.s. onderwijsgevenden. Een duidelijke misser in Onderwijskundige Brochurenreeks. ^^^fg
Maatschappelijke Alternatieven, Drie opstellen over sa Meppel-Amsterd;im, 1977, 97 pag., ISBN 9060092570-
In deze studie is getracht de vnuig naar een andere samenleving te beantwoorden.
1. Cramwinckel-Weeda, sociologe, opent de studie me de bijdrage 'Alternatieve leefvormen: de commune • ^^ Het gezin is in de modem-westerse samenleving |
224
-ocr page 233-
Boekbesprekingen
meest voorkomende samenleefvorm. Sinds de zestiger ja- ren wordt evenwel meer critisch gesproken over het func- tioneren van het gezin als de meest gewenste institutie. Vanuit een gewijzigde maatschappijbeschouwing wordt het gezin onderkend als een instelling waar kinderen opge- leid worden zich aan te passen aan een autoritair kapitalis- tisch systeem, dat gebaseerd is op winst maken, vooruit- komen, prestatiedrang, concurrentiezucht en het streven naar welvaart dat ten koste gaat van het welzijn. Gezien deze negatieve aspecten wordt de commune onderkend als een belangrijk alternatief.
Sinds 1%5 komen er in Amerika en West-Europa com- munes op. Naar deze alternatieve samenlevingsvorm is in Nederland een literatuurstudie en een veldonderzoek ver- richt.
Ten aanzien van de literatuurstudie over de communes wordt begonnen met een historische schets:
- Vóór Christus was er reeds sprake van communevor- ming (de Essenen);
- Nederiand, 17e eeuw, de Labadisten;
- Engeland, 18e eeuw, de Shakers;
- Amerika, 19e eeuw, New Harmony (Owen) en Phalan- xen (Fourier);
- Nederiand, 19e en 20e eeuw, Walden van Frederik van Eeden (Gemeenschappelijk Grondbezit);
- Israël, 20e eeuw, de kibboetsim.
De communes worden onderscheiden in drie hoofdtypen: a- religieuze communes, b. politieke communes, c. rela- Üe communes.
Vastgesteld is dat in onze tijd vooral jongeren van 20 tot 30 jaar, afkomstig uit de 'middle-class', geneigd zijn een politieke commune te vormen vanuit een onvrede met de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Onder hen zijn Veel aanhangers van de ideeën van Marcuse.
Onderzoek is ook verricht naar het slagen en falen van communes. De religieuze communes blijken langer stand te houden dan de politieke. Als oorzaken zijn o.a. onder- kend een duidelijke hiërarchie in de religieuze communes, een grote mate van opofferingsgezindheid in deze groep en ^e bereidheid om groepsidealen hoger te stellen dan de Persoonlijke belangen. In de politieke communes wordt ^aak het leiderschap moeilijk aanvaard, ook al wordt deze ^por informele leiders uitgeoefend voor taakverdelingen binnen de groep. Spanningen, ruzie en chaos zijn d;in niet 'e voorkomen die kunnen leiden tot ontbinding van de Commune. In relatiecommunes kunnen problemen ont- ^tóan ten gevolge van promiscuïteit. Gevoelens van jaloe- ^'e en angst in de steek te worden gelaten kunnen eveneens Ontwrichtend in een commune werken. Behoudens de . '"boetsim in Israël zijn communes een randverschijnsel oe samenleving. Gezien de secularisatietendenzen zul- cn de religieuze communes weinig in aant;il toenemen. '^V^e religieuze bewegingen kunnen evenwel de belang- '^'"ng daarvoor vergroten. Politieke communes zullen op beperkte schaal door jon- "^n worden opgericht vanuit een onvrede over het func- , neren van onze maatschappij en vanuit een afkeer van
carrière-maken, tie wordt wel een toeneming van het :iantal rela- |
communes daar de opvattingen over en de waarderin- gen van huwelijk en gezin zich diepgaand wijzigen, de gehuwde vrouw ook buitenshuis wil werken, gehuwden een beperkt kindertal nastreven, een rationele opzet van het huishouden wordt beoogd, men de sociale opvoeding van het kind wil verrijken.
2. Rademaker, socioloog, heeft zijn bijdrage getiteld 'Om- scholing van de maatschappij: Ivan Illich in kritisch vizier'.
Hij begint met een biogr^ische introductie van Illich, zijn conflict met het Vaticaan, zijn afstand doen van zijn priesteriijke bevoegdheden maar het vasthouden van zijn celibataire status. Vervolgens geeft Rademaker een goed beredeneerd overzicht van het oeuvre van Illich:
1970 'Ontscholing van de maatschappij'.
• leerplicht afschaffen,
• de school als professionele organisatie ontmantelen.
1971 'Aalmoezen en Folteringen'.
• Zekerheden worden ter discussie gesteld.
• De consumptiegerichte 'American way oflife' wordt fel aangevallen.
• Critiek wordt geuit op de behandeling van minderheden in de Verenigde Staten.
• Verder worden problemen als de armoede, Viëtnam, het geboortevraagstuk, de moderne verkeersproblematiek en de houding van de kerk aan de orde gesteld.
1973 'Naar een nieuwe levensstijl". In deze studie zet Illich zijn maatschappijidealen uitéén:
• minder dienstverlenende instituties,
• meer autonomie voor de mensen,
• meer mogelijkheden voor persoonlijke creativiteit,
• matiging van de economische groei,
• minder snelwegen,
• de fiets als ;Jgemeen vervoermiddel,
• afschaffmg diploma's,
• de gewone taal inpkiats van het wetenschappelijke jiu-- gon.
1973 'Energieverbruik en maatschappelijke tegenstel- lingen'.
Illich heeft kritiek op verspilling van energie en bepleit matiging van economische groei. Hij propageert een tech- nologie met een laag energieverbruik, gesitueerd in een participatiedemocratie.
1974 'Het medisch bedrijf.
Voor Illich is het medisch appanuit langzamerhand een bedreiging van de gezondheid geworden. Dc medische groei heeft een ziekmakende omvang bereikt. Illich spreekt dan ook v;ui medicalisering van het leven. Dc samenleving van vandaag is verworden tot een kliniek waiuin men zich aan de periodieke onderhoudsbeurten onderwerpt.
Rademaker geef\ vervolgens een uiteenzetting over Illichs ontscholing van de m;u»tschappij. Kritiek Viui Illich op het schtxilstelsel:
- De schcxil heeft nauwelijks leereffect; ;uui zelfont- plooiing, aan educatie komt de leeriing niet toe.
- De school werkt vervreemding van de wereld in de hand.
- Voor de meeste leeriingen is de school een veld van frustraties. |
225
-ocr page 234-
Boekbesprekingen
- De school is onbetaalbaar geworden.
- De school is een manipulatieve instelling.
- De school is een sociaJisatiekanaal geworden om onze maatschappij, zoals deze reilt en zeilt, te accepteren, lllich bepleit een radicaal afbreken van ons schoolstelsel
en een nieuw educatiesysteem dat gebaseerd is op volle- dige toegankelijkheid, vermaatschappelijking, zelfstandig- heid en pedagogische verantwoordelijkheid.
Voor de praktische uitvoering worden vier oriënterende leernetwerken aanbevolen: a. informatieve diensten, b. vaardigheidscentra, c. partners, d. deskundigen.
Rademaker is van mening dat Illichs kritiek op het hui- dige schoolwezen ongetwijfeld authentiek maar niet geheel nieuw is. Paul Goodman heeft o.a. in zijn 'Growing Up Absurd' van 1960, maar ook Holt, Kozol, Dennison, Frei- re, hebben reeds eerder fundamentele kritiek geuit op het functioneren van ons schoolwezen.
Rademaker vindt verder dat lllich: sterk overdrijft, insti- tuties eenzijdig negatief waardeert, specialisering en pro- fessionalisering eenzijdig negatief waardeert, weinig pre- cies is in de uitwerking van zijn educatieve netwerken.
Rademaker deelt tenslotte mede dat zijn scepsis ten aanzien van verlenging van de leerplicht door lllich is ver- sterkt. Hij is voorstander van leerplicht tot 16 jaar en daarna een leerrecht.
3. J. Tinbergen, een nationaal en internationaal bekend en zeer gewaardeerd econoom aan wie in 1969 de Nobelprijs voor economie is uitgereikt, heeft een uiteenzetting gege- ven over 'Alternatieve grondslagen voor inkomen uit ar- beid'. |
In zijn bijdrage begint Tinbergen de verschillende soor- ten arbeid, die in de maatschappij verricht worden, te bespreken. Daarbij worden betrokken de beloningen die er voor worden ontvangen. Er is echter een grote groep van mensen die werken, maar daarvoor geen loon of salaris ontvangen bijv. huisvrouwen hoewel die vaak per week meer uren werken dan zij, die in loondienst zijn. Econo- men hebben in vakdiscussies over het nationale inkomen vastgesteld dat het een onbevredigende toestand is dat in de meeste landen, bij de berekening van het nationale inkomen, met de arbeid van de huisvrouw geen rekening wordt gehouden. In toenemende mate wordt dit dan ook gezien als een sociaal probleem.
Voorts wordt door Tinbergen aangetoond dat over de laatste eeuw de verschillen in beloning tussen de vele soorten arbeid, die verricht werden en worden, duidelijk zijn verminderd. Verschillen in beloning zijn o.a. een ge- volg van het feit dat sommige capaciteiten in overvloed aanwezig zijn en andere schaars. Ook worden voor be- paalde beroepen meer kennis en meer inspanning gevraagd waardoor het loon stijgt.
Vanuit ethisch standpunt zijn voor Tinbergen verschil- len in beloning alleen gerechtvaardigd als compensaties voor grotere inspanning of voor onaangename arbeid. In- komensverschillen voortvloeiend uit schaarste zouden moeten worden opgeheven. Op korte termijn is dit even- wel niet mogelijk. Wel zou nu reeds kunnen worden on- derzocht of een omvangrijker opleidingssysteem niet de concurrentie kan worden vergroot in de compartimenten van de arbeidsmarkt waar thans hoge schaarste-inkomens verdiend worden. Een alternatieve grondslag voor de be- loning van de arbeid zou dan te realiseren zijn. Korte nabeschouwing: Een interessante publikatie van- wege beknoptheid, interessante gedachten, de vele infor- maties, de literatuurvermeldingen. Het lijkt mij een uitste- kend studieboekje voor het vak maatschappijleer in het hoger beroepsonderwijs.
J. H. N. GranJia |
A.Coen-Gelders, P. Lievens,I.deWaele,M. Vandevenne-Dendievel, G. Baeke, A. Abeloos-Husson, Kinderen met
leermoeilijkheden. Ervaringen en evaluatie van tien jaar onderwijs voor kinderen met leermoeilijkheden, Acco,
Leuven, 1977, XIV -I- 279 pag., ƒ 48,- .
De groep schrijvers van dit boek maakt deel uit van het team begeleiders en leerkrachten van de b.l.o.-school, type 8 in St.-Lambrecht-Woluwe, een van de eerste scho- len op dit gebied in Bel^ë. De evaluatie van het werk heeft betrekking op de periode 1966-1976. Een b.l.o.-school type 8 kan er een zijn voor geïntegreerd buitengewoon onderwijs. De onderhavige school is jarenlang een afdeling van een gewone lagere school geweest alvorens een zelfstandige b.l.o.-school te worden.
Kinderen met leermoeilijkheden kom je tegen in het gewone onderwijs. Wat vraagt dat onderwijs van het gemiddelde kind? Waaruit bestaan leermoeilijkheden? Op deze en andere vragen geven de schrijvers in deel II antwoord. We treffen hier vooral gegevens uit het werk van Schenk-Danziger, Sixma en Van Gelder aan. In aansluiting op de inzichten van Dumont en Kok (in: Curriculum Schoolrijpheid I, Den Bosch 1975) worden de kenmerken van schoolonrijpheid gegeven en categorieën oorzaken van leermoeilijkheden. Zeven korte gevalsbe- schrijvingen van leeriingen van de school zijn als voor- beelden toegevoegd, zoals dat ook verder in het boek regelmatig zal gebeuren. |
Tegenover de toch wel overdadige aanwezigheid van tabellen en grafieken die het vlot lezen bemoeilijken, vormen deze 'casestories' mede de bewogen ondertoon van mensen die met grote toewijding en zorg konkrete kinderen in nood terzijde staan. En dat zijn er nogal wai: een kwart van de totale schoolbevolking vertoont leer- moeilijkheden, die zich in de meeste gevallen openbaren tijdens de gewone schoolloopbaan, vaak vergezeld van inmiddels ontstane gedragsproblemen. Kinderen die zo vastlopen moeten heropvoeding ontvangen in een andere omgeving. En zo komen we op de in dit boek meerdere malen verwoorde opvatting dat elk kind uniek is en daarom individueel behandeld moet worden, en dat niet allee'' voor zijn geregistreerde tekorten maar in een omvattende relatie met de leerkracht. Als dreiging op de achtermond bij miskenning van de leermoeilijkheden zien de schrijvers |
226
-ocr page 235-
Boekbesprekingen
o.a. anti-sociaal en zelfs crimineel gedrag van dergelijke kinderen in het verschiet liggen. De presentatie van gege- vens voor deze uitspraak alsmede andere exclamaties zijn overigens niet altijd vrij van wat theatrale effecten.
Nu moet zorg voor kinderen in nood handen en voeten krijgen wil zij niet in goede bedoelingen en een (noodzake- lijk!) 'warm' hart blijven steken. In deel III en IV (bijna de helft van het boek) doen de schrijvers uitvoerig verslag op welke wijze zij gegevens over de aard van de moeilijkhe- den van elk aangemeld kind trachten te verkrijgen, en hoe zij daar binnen de school op doorgaan. In het 'eerste contact' wordt de indruk die het kind maakt vastgelegd, waarna 'het algemeen pedagogisch peil' wordt geëva- lueerd: tests voor lezen, rekenen en spelling leveren gege- vens over het eventueel voorkomen van dyslexie en dyscalculie. 'Kwantitatieve analyse van de spraak en van de taalvaardigheid' maakt o.a. gebruik van woordenschat- en logopedisch onderzoek, waarna in voorkomende geval- len de mate van vertraging in de t£uilontwikkeling wordt vastgesteld.
T.a.v. de psychologische gegevens wordt een selectie gemaakt t.b.v. dit evaluatie-onderzoek. Veel nadruk krijgt dan onderzoek naar intelligentie, oriëntatie in de ruimte, visuele en auditieve waarneming. De affectieve en sociale aspecten komen er het meest bekaaid af. Bij de eerste ontbreken categorieën van affectiviteit iuin de hand waar- van een beschrijving op grond van observatie beter moge- lijk zou zijn geweest. Niettemin concludeert men dat bij meer dan 75% van de kinderen affectieve moeilijkheden een beslissende, zij het zelden de enige, invloed op hun leermoeilijkheden hebben gehad. Onder de sociale aspec- ten vinden we gegevens over beroepsniveau van de va- ders, de verhouding meisjes en jongens, en door de ouders via interviews gegeven informatie over de eerste ontwikke- ling van hun kind en over de verstandhouding tussen henzelf en eventuele problemen bij hen. Het ziil duidelijk zijn dat de betrouwbaarheid van een dergelijk onderzoek te gering is om er vrij rigide uitspraken op te baseren als deze Jat 64,21% van de ouders een goede of schijnbaar goede relatie hebben.
Uitvoerige ;uindacht wordt gegeven ;uin het somatisch aspect waarbinnen medische en neurologische gegevens over de kinderen bijeen gebracht zijn. Duidelijk wordt •aangegeven dat eventuele pathologische elementen alleen t>etekenis krijgen tds zij geïntegreerd worden met andere aspecten van het kinderleven, en dat dezelfde medisch geconstateerde afwijkingen bij de een veel harder luinko- "len dan bij de ander. Voor lichaamskenmerken als gestal- te- gewicht en gehoor werden geen significante verschillen gevonden met een grote controlega^ep uit leerlingen van "et g.l.o. Wel werden veel afwijkingen in het gezichtsver- "logen geconstateerd en bleek er een hoge correlatie te zijn tussen pathologische toestanden tijdens zwangerschap en kiekten vóór het zesde jaar enerzijds en neurologische symptomen als herseninsufficiëntie en minimale hersen- «ysfunctie anderzijds.
'n enigszins schril contrast met het voorgaande, zowel inhoud als omvang (slechts 9 pagina's), wordt iets J'erteld over de wijze waarop men tracht de kinderen bij "Un moeilijkheden te helpen. Opnieuw ligt de nadruk op |
getallen, als aantal leerkrachten, klassen- en groepsinde- lingen, en nonnen voor het aantal leerlingen per leer- kracht. Men acht het voorgeschreven minimum van 12 leerlingen per klas veel te hoog (vgl. in Nederiand: 16 per 1 onderwijzer, volgens Besluit b.o. 1967). Ook wordt kort iets gezegd over relaties met een begeleidingscentrum en met de neuroloog. Terwijl in het onderzoek van de kinde- ren zoveel mogelijk getracht werd wetenschappelijk te werk te gaan, vinden we hier meer subjectieve uitspraken als'... moeten de leerkrachten beschikken over een grote dosis optimisme, stalen zenuwen en een sterke gezond- heid.' (p. 150)
In deel V wordt een 'algehele evaluatie' van het werk gegeven, met het accent op de vooruitgang van kinderen t.o.v. de situatie bij intrede in de school. Er wordt onder- meer een uitgebreide analyse van de spraak- en taalvaai- digheid geboden. Niet duidelijk is waarom wel de éénmi- nuuttest van Brus voor technisch lezen wordt gebruikt, maar niet diens test voor begrijpend lezen. Daarvoor gaat men af op de indruk van de leerkracht. T.a.v. de meeste psychologische aspecten wordt redelijke tot aanzienlijke vooruitgang geconstateerd, conclusies die vrijwel steeds getrokken worden op grond van hertesting na een zekere periode. Een aiintal brieven van ouders, waarin de veran- deringen in de kinderen worden aangegeven, is ook in dit deel opgenomen. In de 'algemene besluiten' legt men vooral nadruk op de uniciteit van elk kind en op de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid, en pleit men vandaaruit voor individucel onderwijs en meer faciliteiten daarvoor. Men constateert dat compilatie van een aanzien- lijk aantal lichte defecten minstens zo ernstig is als het voorkomen van één of enkele zwa;irdere stoornissen. Men pleit voor een vroege diagnosticering van leermcxiilijkhe- den en tijdige phuitsing van kinderen met dergelijke pro- blemen in een aangepast schoolmilieu. Men acht integratie met het g.l.o. dan ook voorlopig een utopie.
Als we nu de balans opmaken om te zien wat dit btiek wel en wat het niet biedt, kjui vooraf gesteld worden dat van het zevental doelstellingen uit de inleiding er één sterk richtinggevend is. Het is kennelijk een document dat naar de overheid toe een dringende en gedocumenteerde vriuig wil zijn om meer faciliteiten (ruimtelijke accommodatie, materiële middelen, specialistische hulp) om individueel te kunnen helpen. Niuist emotionele argumenten gebruikt men da;irtoc vooral een overdaad a;ui 'wetenschappelijke gegevens' (p. 238), waaronder we bijna uitsluitend het cijfermateriiuü met tabellering en statistische verwerking moeten rekenen. M;uir de drang om op deze wijze weten- schappelijk te zijn legt wel een zware hypotheek op het beschikbare ondcrzoeksmateri;uil. Ervaringsgegevens worden al te makkelijk tot versiering in de marge, en diiar wiuir we iuinzetten vinden tot kwalitatief onderzoek wordt de relatie en integratie met kwantitatief onderzoek niet luuigegeven. Er is echter meer. T.a.v. verschillende belangwekkende aspecten van kinder- en schoolleven krijgen we weinig of geen informatie. Er is al gewezen op de affectieve en sociale aspecten bij kinderen die van groot gewicht worden genoemd maar waarover meer betrouw- bare en relevante gegevens schaars zijn, terwijl het begrip sociiuil eenzijdig wordt gehanteerd omdat sociale relatie- |
227
-ocr page 236-
Boekbesprekingen
vorming van de kinderen zelf niet aan bod komt. Een ander voorbeeld ligt in de constateringen van de schrijvers t.a.v. de vorderingen van de kinderen. We willen dan graag weten waaraan die vooruitgang te danken is: aan het schoolklimaat als aangepast milieu, of aan het onderwijs- programma, of de pedagogische attitude van leerkrach- ten, of combinaties ervan? We worden er nauwelijks over ingelicht, zoals de gegevens over het schoolleven op zich veelal ontbreken, hoewel kennis over dat schoolleven aanbrengen wel een van de doelstellingen van het boek is (p. 7). Wie stelt op de synthese vergaderingen van schooi- en begeleidingsteam over een kind de pedagogische advie- zen op? Welke mensopvatting staat achter de beslissingen die op grond van het testmateriaal worden genomen? Wat is normaal? Van welk ontwikkelingsdynamisme van kinde- ren gaan de schrijvers uit? Lineair? We krijgen geen antwoord. Zoals we ook vrijwel niets lezen over (hetzij externe of interne) integratie b.o.-g.l.o.; over eventuele stigmatiseringsproblemen van de kinderen in de jaren dat de school onderafdeling van een g.l.s. was; over verwij- zingskriteria voor het b.l.o. type 8. |
Wat overblijft is een boek dat duidelijk laat zien hoeveel factoren in het onderzoek van kinderen met leermoeilijk- heden betrokken (zouden moeten) worden. Het levert ons geen nieuwe opzienbarende inzichten, maar geeft ons een beeld van bewogen zorgvuldigheid en bescheidenheid: op verschillende plaatsen wordt aangegeven waar en waarom verdere studie nuttig zou zijn of waar de gebruikte metho- den ontoereikend zijn. T.b.v. theorievorming en trendon- derzoek levert deze evaluatie vnl. cijfermatige gegevens, ook bruikbaar op beleidsniveau. De praktijkrelevantie (voor het onderhavige schoolteam bijv.) lijkt gering, want leerkrachten die stellen dat elk kind uniek is en een eigen behandelingsplan nodig heeft, hebben weinig aan generali- serende conclusies.
C. Vreugdenhil |
h.T)zs\xïgtnJ.'^.G.ians\r\g,Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914. Fibula-Van Dishoeck,
Haarlem, 1978, 110 pag., ƒ 1950, ISBN 90 228 3733 5.
'Meer kennis meer kans' is de bundeling van de teksten over de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs in de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, ver- spreid over de delen XII en XIII en respectievelijk gepubliceerd in 1977 en 1978. De nood aan een 'handzaam en betaalbaar boekje', 'dat een snelle eerste oriëntatie [geeft] op dit zo veelzijdige gebied' (p. 9) blijkt volgens de auteurs vrij aanzienlijk te zijn, zowel bij studenten in de pedagogiek en de sociologie, als bij de aspirant- leerkrachten en -vormingswerkers.
Inhoudelijk wil de publikatie zich in hoofdzaak op het interne gebeuren van het onderwijs richten, zonder evenwel de politieke en maatschappelijke componenten, die het onderwijs medebepalen, uit het oog te verliezen. De auteurs splitsen de periode 1843-1914 in vier afdelingen op. In het eerste hoofdstuk worden de periodes 1843-1857 en 1857-1875 behandeld. Het tweede hoofdstuk belicht de jaren 1875-1895 en het derde beslaat de tijdsspanne tussen 1895 en 1914. Per periode worden naast enkele kwantita- tieve aspecten, zoals het zgn. absolute schoolverzuim, de bruto-uitgaven van de gemeenten per leeriing uit het openbaar lager onderwijs, de leerlingenschaal, het aantal onderwijzers en leerlingen per school en de verhoudings- percentages tussen het aantal leerlingen bij het openbaar en bij het bijzonder onderwijs, ook de doelstellingen, de leerstof en de onderwijsgevenden besproken. Men beperkt zich daarbij niet alleen tot het lager onderwijs, maar betrekt ook het voortgezet en hoger onderwijs in de studie. Bovendien worden de cijfergegevens zowel landelijk als regionaal bekeken. Het geheel wordt met een levendige terugblik op de stroomversnelling in het onderwijs tussen 1843 en 1914 afgesloten. |
Het boek schetst aldus de finaliteitsverschuiving van het volksonderwijs. Uit de in de verlichtingsfilosofie en in het christendom gewortelde 'deugden'-school groeide, paral- lel aan de maatschappelijke evolutie, een kwantitatief en kwalitatief verbeterd en meer gedifferentieerd onderwijs- stelsel, dat tevens mogelijkheden voor promotie op de maatschappelijke ladder in zich sloot. Aanvankelijk werd het onderwijs o.m. ten gevolge van de heersende economische malaise als een middel in de strijd tegen het pauperisme gezien.
Vanaf 1868 trad een eerste duidelijke acceleratie op in de groei en de modernisering van het onderwijs. Deze kentering had zich reeds in de lagere onderwijswet van 1857 aangekondigd. De modernisering van het maatschap- pelijke leven zette zich tussen 1875 en 1895 onverminderd door. Het gehele onderwijs werd door een toenemende institutionalisering en professionalisering gekenmerkt. De doelstellingen verwierven een uitgesproken cognitief karakter. In een steeds sneller tempo werden dezelfde trends tijdens de periode 1895-1914 verder gezet, zoda' men in 1914 een wezenlijk veranderd en verbeterd onderwijsstelsel aantrof, wat uitenuu-d niet belet dat verdere verbeteringen en ontwikkelingen nog mogelijk w;iren.
M.i. hebben Dr. L. Dasberg en Drs. j. W. G. Jansing met dit werk hun doel en dat van de uitgevers bereikt. Het gaat hier inderdaad om 'een monografie . • • , vaderiandse geschiedenis, wetenschappelijk venintwoorO en geschreven door speci;ilisten. . . . gepresenteerd op een prettige manier en goed leesbiuu" voor een ieder die zich voor de geschiedenis van zijn eigen land interesseert (achterflap).
Het wetenschappelijke niveau en de vertrouwdheid van de auteurs met het onderzoeksterrein blijken o.m. uU ^ ^n het werk toegevoegde literatuuriijst. de gebru'"^ historische methode, de zin vcwr synthese, enz. HistoH' grafisch wordt het onderwijs daarbij lüs deel van de ovenfc maatschappelijke ontwikkelingen opgevat. Bovent«^^ gaiin zij de discussie omtrent de relevantie van ^^ histonsche pedagogiek niet uit de weg. Zij openen mei |
228
-ocr page 237-
Boekbesprekingen
vraag 'Wat heb je er aan?', 'Wat levert het op [bedoeld is de kennis van de onderwijsgeschiedenis] voor de levensgrote actuele onderwijsproblemen?' (p. 7). Hun antwoord releveert de validiteit van de historische benadering bij het oplossen van de hedendaagse vraag- stukken: 'Naarmate wij die vraagstelling tegemoet treden met meer kennis omtrent de geschiedenis van de diverse antwoorden die daarop gegeven zijn, zullen we zelf tot rijpere antwoorden voor onze eigen maatschappelijke situatie komen' (p. 8).
Voorts is, conform aan de hedendaagse tendens in het onderzoek (Cfr. M. De Vroede, Actuele tendensen in het onderzoek betreffende geschiedenis van het onderwijs. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. 1978 (IX), p. 289-303.), een duidelijke inspanning geleverd om kwantitatieve en kwantificeerbare gegevens te integreren. Als Belgisch historisch-pedagoog verheugt het mij te constateren dat in dit overzicht dezelfde inhoudelijke klemtonen als in België aan bod komen. Men dient in dat verband slechts het programma van het door de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis georganiseerde colloquium over 'Het volksonderwijs in België in de I9de eeuw' (Leuven, 1-2 december 1978) met de inhoud van het besproken werk te vergelijken. Thema's zoals de kwantitatieve analyse van de lagere school, met cijfers over het gemiddelde aanUil leeriingen per leerkracht, het gemiddelde luintal leerkrachten en leeriingen per school; 'Ie onderwijzersopleiding; de impact van de school op de niaatschappij en omgekeerd; de ontwikkeling en de functie v^ de avond- en zondagsscholen; het huishoud- en nijverheidsonderwijs bieden ongetwijfeld perspectieven Voor degelijk opgezet historisch-comparatief onderzoek tussen Nederiand en België. Hetzelfde geldt viwr de 'eriot)ps luingeraakte topics zo;ils de studie van het gymnastiek-, teken- en ziingonderwijs, de gezondheidsleer de handenai-beid, de materiële positie van de 'eerkrachten, de schoolstrijd, de leerplichtwet, het '^'assik;ile organisatiesysteem, enz.
Aan de kant van de verdiensten rekenen wij verder de '^"nelijk uitgebreide bibliop~alle, de fraaie presentatie en ^ot'ral het helder, levendig en biKiend I;mlgebniik. De geschiedenis heeft wellicht het voordeel dat zij - meer dan e ;mdere wetenschappen - bij het dagelijkse spraakpe- t^l',/ '™sluit. Dit vwixieel werd hier optimaal lienut: ba- /"T'^'"-'''' zo vele wetenschappen met onverstaiui- le'e h bedreigen, worden hier niet opgeworpen, wat de Ten 1 vtxirecn groot publiek, ten pwde komt.
"Motte verdient de thematische benadering, cyclisch |
terugkerend bij de behandeling van de diverse periodes, aanbeveling, te meer daar zij door een pedagogisch uitgangspunt lijkt ingegeven. Al kan men de vraag stellen of de vierdeling numerieke aspecten-doelstellingen- leerstof-onderwijsgevenden niet beter door een meer gedifferentieerd en voor de praktijk relevanter didactisch model kon vervangen worden? (bijvoorbeeld het beken- de model van Van Gelder).
In hun ijver om de leesbaarheid te verhogen, hebben de auteurs het aantal noten tot vijftien beperkt, waardoor de kritische lezer moeilijk toegang krijgt tot de verificatie van bepaalde beweringen. Bepaalde verklaringen bezitten immers niet meer dan een zuiver hypothetisch karakter en moeten zeker nog door verder onderzoek gestaafd, aangevuld, genuanceerd of gecorrigeerd worden. In dat verband verwijs ik naar de gesuggereerde invloed van Herbart en de Herbartianen op de klassikale organisatie (p. 87 en 91)endeinvloedvandenieuwe-schoolbeweging op de democratisering van het onderwijs (p. 83 en 91). Dit laatste wordt door de auteurs wel afgezwakt, als zij stellen dat het slechts een handvol experimentele scholen betrof (p. 91).
Dit zijn uiteraard det;üls, maiirook de hoofdstelling, met name 'meer kennis, meer kans' acht ik onvoldoende bewezen. Nergens vindt men gegevens (bijvtwi^beeld resultaten van correlatie en/of follow-up onderzoek) die onweerlegbiuir aantonen dat, althans op het einde van de periode, een langere schoolloopbiuin in een hogere of betere maatschappelijke positie resulteerde. Het lijkt in elk geval onvoldoende er op te wijzen dat 'wie kan lezen zelf toegang (heeft) tot de krant en minder gemakkelijk gemanipuleerd jkanl worden' (p. 8). Want in hoeverre had de krant juist niet de bedoeling om te 'manipuleren'?
Laat de geschetste veranderende functie van het onderwijs in de loop van de gehele periode trouwens toe om iuin het betoog deze titel (meer kennis meer macht) mee te geven, aangezien de schrijvers het verband slechts aan het einde van het continuum posturelen?
Dergelijke schaduwzijden, die o.m. vooilvIcKien uit de overigens lofwaardige bedoeling om een monognifie over een dergelijk breed terrein te schrijven, doen weinig afbreuk aan de verdienste van beide auteurs, indien ook vandiuig meer kennis meer kans Ixtekent, dan bieden zij ongetwijfeld aan allen die niet het onderwijs begaan zijn de kans om m.b.t. de diigelijkse vragen 'tot rijpere antwooalen" te komen.
Mare Dcpacpe Aspirant NFWO |
Galton, M. E. Soncs. l'rocesses andprodiicis of'sciencc tcachin!;, Schixils Council Research
Lducation Ltd., London 1976. iX + 126 pag., £ 5.7.'i, ISBN 3.33 IW94 2.
>nd
met begint de Nunield Science 1-oundation
luurwet'f van een curriculum voor de n;i-
VeeH vakken. Hiermee bciH>gt men de
doen chalk-and-t;ük ondenvijsmethixle te
^an het »nderwijzen in de methixien
Veranden- 'Ü"- Niuirmale deze nng van referentiekader duidelijker een nieuwe |
trend g;uit worden, ontstiuit vixir de bij het onderv\ijs betrokkenen een behivfte aan kennis omtrent de siimen- hang van cognitieve va;irdighedcn en opgedane ieerena- ringen. Om hierin meer inzicht te krijgen, subsidiëert de Schixils Council een projekt ter evaluatie van onderwijs- methoden in biologie-, natuurkunde- en scheikunde- onderwijs. IX' auteurs brengen in genivmd btx'k vershig |
229
-ocr page 238-
Boekbesprekingen
uit van dit door hen uitgevoerd onderzoek.
In de beginfase van dit projekt is gedacht aan een verge- lijkend onderzoek naar de juistheid van een hypothese zoals 'inquiring methods of teaching and leaming, when consistently applied, lead to higher levels of attainment in certain prescribed cognitive skills and to the development offavourable attitudes to science'. Volgens de auteurs zijn echter in dergelijke onderzoeken nog geen significante verschillen gevonden tussen controle- en proefgroepen. Ze schrijven dit toe aan het black-box karakter van het onder- wijzen als onderzoeksobjekt in zo'n onderzoek. Daarom richten zij zich op in de klas waar te nemen cognitieve interacties tussen leraar en leerlingen, tussen leerlingen onderling en tussen leerlingen en de boeken ('resources') waarin gegevens omtrent natuurwetenschappelijke groot- heden zijn vermeld. Ze verwachten dan een typologie van onderwijsstijlen ('processes') te kunnen afleiden. Door te- vens te meten wat leerlingen in cognitieve en affectieve zin hebben bereikt ('products') zou dan een mogelijke samen- hang kunnen worden aangewezen.
De onderzoekers zijn daartoe nagegaan of verandering in cognitieve vaardigheden en in de attitude ten opzichte van de natuurwetenschappen optreedt bij de 'low-ability' leerlingen uit het leerjaar voorafgaande aan dat waarin het 0-level examen wordt afgelegd. De hiertoe geselecteerde scholen (95) zijn gelegen rond de verschillende Colleges of Education, waarvan de tutoren (30-40) observaties hebben verricht in de lessen van 95 leraren (31 biologie, 34 schei- kunde, 30 natuurkunde). Men heeft een nieuw instrument - genaamd Science Teaching Observation Schedule (STOS) - ontwikkeld om systematisch de benodigde ob- servatiegegevens te kunnen verkrijgen. Voor het vaststel- len van de onderwijsresultaten zijn bestaande toetsen, waar nodig aangepast, gebruikt.
Om de 'ability range' te bepalen heeft men aan het begin van het schooljaar een pre-test afgenomen. Aan het eind van het schooljaar worden de onderwijsresultaten vastge- steld met de zogenoemde post-test. In de tussenliggende periode zijn de observaties verricht.
De onderzoekers stellen zich op het standpunt dat de effectiviteit van onderwijsmethoden alleen kan blijken als de door leerlingen bereikte resultaten in samenhang kun- nen worden vastgesteld met oorzaken, die beschreven zijn in termen van leeriingen- en leraar-gedrag. In tegenstelling tot de methode volgens Flanders vinden zij het wel/niet stellen van een vraag zonder meer geen relevante observa- tie, wel de aard van de probleemstelling. Ze onderscheiden hierin; toepassing van feiten en principes bij het oplossen van problemen, formuleren van hypothesen, ontwerpen van een experiment, conclusies trekken uit gegevens en uit waarnemingen. Deze aspecten zijn verwerkt in 23 observa- tiecategorieën, waarvan 13 geordend zijn tot gebeurtenis- sen die door de leraar zijn geïnitieerd en 10 tot die ont- staan op initiatief van leerlingen. De observator bepaalt in de klas welke gebeurtenis hij tot een van deze categorieën moet rekenen. Hij let hierbij niet op de aard van de vraag van de leraar, maar op de aard van het antwoord dat leeriingen geven. Daarom kan een vraag of een uitspraak van een leraar behoren tot meerdere categorieën. Op grond van deze observaties is in de onderzochte klassen vastge- |
steld dat
- leraren in gemiddeld 30% van de tijdseenheden vragen stellen, waarop leeriingen feiten reproduceren;
- in 16-26% van de tijdseenheden feiten en principes wor- den toegepast bij het oplossen van (convergente) pro- blemen;
- in geringe mate (7-12%) hypothesen worden geformu- leerd, experimenten worden ontworpen, waarnemingen worden gedaan en conclusies worden getrokken uit waarnemingen.
Zo heeft men ook gevonden dat bij alle drie vakken de leraar overheerst in ongeveer 70% van het totale aantal transacties.
Door clusteranalyse zijn uit de observatiegegevens drie onderwijsstijlen afgeleid. De onderzoekers gaan daarbij wel uit van de veronderstelling dat leraren met eenzelfde cognitieve onderwijsstijl eenzelfde gebruik zullen maken van elk der 23 categorieën. Ze kunnen dan deze stijlen als volgt beschrijven:
stijl I: Het intiatief ligt bij de leraar, die zijn leeriingen uitdaagt met veelomvattende vragen gericht op waarne- men, probleem-oplossen en voorspellen in zowel practi- sche als theoretische contexten. Deze leraren zien zelf natuurwetenschappelijk bezig zijn als een 'problem- solving' activiteit.
stijl II: Leraren gebruiken veelvuldig uitspraken waarin feiten worden vermeld dan wel aanwijzingen worden ge- geven omtrent de 'resources' waar de benodigde feiten kunnen worden gevonden. De leraar stelt voornamelijk vragen om leeriingen feiten en principes te laten reprodu- ceren en te laten toepassen bij het oplossen van (conver- gente) problemen. Leeriingen verzamelen bijna geen ge- gevens door zelf practisch te werken.
stijl III: Leeriingen participeren nadrukkelijk in het ver- loop van het onderwijsleerproces, waarbij ze de leraar raadplegen. Zij zijn gericht op het zelf uitvoeren van expe- rimenten, het trekken van conclusies, het formuleren en testen van hypothesen alsinede het zelf zoeken naar gege- vens. Vergeleken met I en II is deze stijl 'child-centred' te noemen, waarbij het practisch werken veel voorkomt en de intellectuele deelname van een hoog niveau wordt ge- noemd.
Bij zowel de pre- als de post-test worden multiple choice toetsen gebruikt voor het vaststellen van: het kunnen re- produceren van feiten, het kunnen werken met gegevens ('data manipulation') en het kunnen oplossen van proble- men. De onderzoekers vatten de onderwijsstijl als een onafliankelijke variabele op en beschouwen de resultaten die leeriingen op die toets behalen als een afliankelij''^ variabele. Naargelang de score op de pre-test onder o boven het gemiddelde van de totale score ligt, rekenen een leeriing tot de 'below average' of the 'above averaß® groep. Van beide groepen gaan ze na of-verandering in scores op de post-test valt waar te nemen. Een paar m' ressant lijkende resultaten wil ik hier noemen:
- bij de biologieleraren gaat de voorkeur meer "".."^ig onderwijsstijl II dan naar de andere stijlen, tei^Ü'.. j meeste chemie- en natuurkunde-leraren onderwijss'U preferen;
- vergelijkt men de resultaten op de post-test met die op |
230
-ocr page 239-
Boekbesprekingen
pre-test, dan vindt men voor de below average groep leerlingen geen significant verschil tussen de drie on- derwijsstijlen;
- met betrekking tot de resultaten behaald door de above average groep kan globaal worden gezegd dat bij biolo- gie de beste resultaten waarschijnlijk worden behaald door een combinatie van stijl I en III, bij chemie bleek alleen significant verschil op te treden bij 'data manipu- lation' waarbij stijl II superieur is boven stijl I en III, bij natuurkunde bleek stijl I de beste resultaten te geven. Vooral met het oog op de opzet van het onderwijs in de natuurwetenschappen voor 'low ability' leerlingen is het interessant dat onderwijsstijl III een verbetering gaf te zien in de resultaten op de attitude-test bij natuurkunde- onderwijs aan de below average groep leerlingen. |
Behalve dat dit onderzoek het mogelijk maakt uitspra- ken te doen over de samenhang tussen de wijze van on- derwijzen en de verkregen resultaten, lijkt vooral ook de gevolgde observatiemethode van belang. De aandacht wordt gericht op zowel de inhoudelijke gang van zaken bij het onderwijsleerproces als mede op de relatie leraar- leerling. Het boek lijkt me dan ook niet alleen lezenswaardig voor de onderwijskundige onderzoekers maar ook voor de opleiders van aanstaande leraren, omdat de studenten ook in him stage soortgelijke observaties kunnen doen.
In hun eindbespreking zeggen de schrijvers dat de meer conventionele, experimentele benadering van een derge- lijk evaluatie-onderzoek de beste resultaten oplevert. Hierbij stellen ze wel de voorwaarde dat dan de leraar- leeriing interactie als een onafhankelijke variabele moet worden ingebouwd in de opzet van het onderzoek. Ze verwaarlozen dan de verandering in de ken-relatie van leraar en van leeriingen tot de natuurwetenschappelijke verschijnselen, juist als gevolg van het onderwijsleerpro- ces waaraan leeriingen èn leraar deelhebben.
//. //. ten Voorde |
Karei Soudijn, Dilemma's in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Boom, Meppel, 1976, 157 pag., ƒ21,-, ISBN
9060092287.
De (sociaal-) wetenschappelijk onderzoeker richt zich bij zijn werk naar talrijke min of meer vaststaande, voorlopig ^s juist erkende regels en procedures. Dit neemt niet weg, dat zich in elk onderzoek beslissingsmomenten voordoen, w^bij hij in hoge mate naar eigen inzicht - soms onver- "i'jdelijk intuïtief en subjektief - een keuze moet doen. '^ze keuzes bepalen in belangrijke mate mede het resul- taat van zijn werk. Niet zelden nemen ze de vorm aan van ^en dilemma. Om met de auteur te spreken, de onderzoe- ker moet vaak 'schipperen tussen vaagheid en purisme'. Op dergelijke beslissingsmomenten richt Soudijn zich in wvengent^emd werk.
Hij stelt daarbij de volgende onderwerpen aan de orde: net kiezen van begrippen en definities, helder en duister faalgebruik, representatie van problemen, objektief/sub- Jektief, kontaminatie, evaluatie van de elTekten van be- handelingen, validiteit, signifikantie, toetsen, en de waarde ^an resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
De auteur stelt zich op het standpunt, dat we wetenschap- lelijk onderzoek aantreffen als een gespecialiseerde vorm ^an kennisverwerving, die de mens in de loop van de tijd ontwikkeld heeft tot instandhouding van de soort en ter erbetering van de leefsituatie. De wetenschappelijke ge- "^eenschap stelt daiirbij regels, die funktioneel bleken, l^aar die onvermijdelijk ook lakunes vertonen en voor ^rbetering vatbaar blijven. Funktionaliteit van de via de ■ ^opig erkende regels en procedures verworven kennis , het laatste kriterium. Konsekwent pleit hij dan ook ^rnaaldelijk voor een streven naar een Darwiniaans on- gg'^^^ksprodukt als tegenhanger van een Aristotelisch en "^artesiaans onderzoeksprodukt. Een dergelijk onder- ^^•^sprodukt - oplossingen én principes - geldt slechts "or een beperkte plaats en tijd; echter: hoe ruimer dit |
gebied van toepassing, hoe groter de 'overievingskans' van het Produkt.
Soudijn behandelt zijn onderwerpen weinig systematisch. Samen met de lezer dwaalt hij door onderzoeksstad en laat vanuit de phmtsen waar gewoond en gewerkt wordt, vanuit achtertuinen en veel gebruikte doorgangetjes zien. dat de dingen er vaak wat anders uitzien dan we ons wensen te realiseren. Het trekken van konsekwenties laat hij daarbij voor een groot deel aan de lezer over. Hij scheert alleriei soorten onderzoek - onderzoek dat leidt tot beslissingen ten aanzien van kliënten, ev;iluatie-onderzix:k van behan- delingsmethoden, fundamenteel-onderzoek, empirisch methodologisch onderztxïk - broederiijk over een kam. Zijn dilemma's formuleert hij niet uitdrukkelijk. Na een summiere aanduiding van een pa^bleemgebied volgt veelal de weergave van een reeks geprononceerde standpunten in de vorm van uitdagende, soms pikante citaten, parafra- ses van opvattingen, anekdotes, resultaten van onderzoek, enz. Dit gebeurt bekwaiun en enidiet. Aan de lezer blijft diuirbij doorgaans de tiuik uit te maken in hoeverre citaten, auteurs en opvattingen representatief zijn, of subjektief en toevallig gekozen werden, en in hoeverre de auteur zich bij een standpunt aansluit. De hiwfdstukken eindigen zelden met een duidelijke samenvatting of konklusie, doorgaans met een treffend citaat of de weergave van een gepronon- ceerde mening. De lezer blijf\ stiuin voor een dilemma. Men behoef\ dit de schrijver niet negatief aan te rekenen. Men kan het zien als een agogische verdienste.
Af en toe wordt aangeduid, hoe een onderzoeker uit een bepaidde onzekerheid kan raken. Meestal gebeurt dit ter- loops, in de vorm van een vage vrijblijvende suggestie, soms met een wat schoolse nadrukkelijkheid. Voorzover dit geen uit handboeken algemeen bekende oplossingen |
3933
-ocr page 240-
Boekbesprekingen
zijn, bereiken deze aanwijzingen zelden het stadium van praktische toepasbaarheid.
Misschien is het goed hier op een enkel punt wat meer konkreet te worden. Te hopen valt, dat de doorsnee sociaal-wetenschappelijk onderzoeker en ook de gevor- derde student met betrekking tot signifikantie, meetproce- dures en meetniveaus wat beter geïnformeerd is, dan Sou- dijn schijnt te veronderstellen. Veel van de aanwijzingen in dit verband lijken in een boek als het onderhavige wat overbodig. Zeer terecht wijst de auteur er op, dat we in onze drift tot toetsen maar al te vaak uit het oog verliezen, dat een hoog signifikant verschil nog weinig of niets zegt over de theoretische of praktische signifikantie van het aangetoond verband. De suggesties, dat door met kleinere steekproeven te werken, en door zeer sterke empirische verschillen verdacht te vinden, een bijdrage tot oplossing van dit probleem te leveren zou zijn, zijn zonder een meer evenwichtige onderbouwing en relativerende toelichting op zijn minst aanvechtbaar, ze raken het probleem niet in zijn kern. De wijze waarop de auteur zijn problemen be- handelt, stoot hier duidelijk op zijn grenzen. De zeer be- knopte en heldere uiteenzetting met betrekking tot de Bayesiaanse benadering kan ongetwijfeld een groot aantal onderzoekers op een spoor zetten. Van een praktische toepassing zijn ze dan nog wel mijlenver verwijderd. Het pleidooi voor een streven naar een Danviniaans onder- zoeksprodukt vraagt om verdere doordenking, een ver- dergaande vergelijking met de tegenhangers en met andere opvattingen, mogelijk ook om herformulering. Het zou dan wel eens in sterke mate 'leverbaar' en voor het feitelijk onderzoek 'funktioneel' kunnen blijken. |
Niet zonder recht vermeldt de toelichting, dat het boek geschreven werd voor ieder, die op een of andere wijze met sociaal-wetenschappelijk onderzoek te maken heeft en geïnteresseerd is in overwegingen, waarop bij dat on- derzoek beslissingen gebaseerd worden. Wie ingeleid wil worden in de methodologie van dit onderzoek blijft aange- wezen op handboeken, enz., waarnaar overigens ook ver- wezen wordt. Wie hulp zoekt bij keuzeproblemen, waar konkreet onderzoekswerk hem voor plaatst, zal deze hulp elders moeten zoeken. Wie geïnteresseerd is in de aktuele fundamentele diskussies rond het sociaal-weten- schappelijk onderzoek, in metatheoretische problemen, enz. lA ook elders zijn heil moeten zoeken. Wie echter blind gekeken is op de handboeken en overzichtswerken, of wie verveeld geraakt is door de onderzoeksroutine, vindt verkwikkende, inspirende en tot nadenken- prikkelende lektuur.
B. Th. Briis |
232
-ocr page 241-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.0.-Pedagogiek
Naam en adres instelling
Stichting Paedagogisch Seminarium, De Lairessestraat 142, 1075 HL Amsterdam,tel. (020)739146of735156,directeur/studie- coördinator: dhr. T. M. Kroon
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89, 1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 3366, algemeen studieleider: dr. N. Deen, coördinerend studieleidster: n^evr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis
P B.N.A., afd. Culemborg, Velpertuitensingel 6, 6828 CT Am- hem, tel. (085) 71 6151, hoogleraar studieleider: prof. dr. G. Th. M. Verhaak; studieleider: dhr. J. W. ten Broeke
Stichting voor Pedagogisch Onderwijs lum de Ryksuniversiteit te Groningen, Reitdiepkade 3A, 9718 BP Groningen, tel. (050) 114998, studieleider: prof. dr. L. van Gelder
Stichting Noordelijke Leergangen, Coulonhuis, Dt>clestraat 8, DX Leeuwarden, tel. (05100) 31494, studieleiders: drs, J- Kuiper en drs. J. J. H. Oosterwük
•katholieke Universiteit Nijmegen, Subfiiculteit der pedagogische en ^dragogische wetenschappen, afdeling M.O.-opleidingen, Erasmus- 40, 6525 GG Nijmegen, tel, (080) 512151, toestel 2151, fSemeen studieleider: prof. dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördina- dhr. G. Mochel
JJ^Kveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, 6511 JV Nijmegen, tel. |"8U) 225073, directeur: dr. V. J. Welten, studiecoördinator: mevr. L. P. Smits v;ui Sonsbcek
^"tsacademie voor l\;dagogischc cn Miuitschappelijkc Vorming, .„..■^piadssingci 80, 3621 DD Rotterdam, tel. (010) 773811, '"dieleider: prüf. dr. L. de Klerk
Leergangen Tilburg, St. Josephstraat 137,5017 GG Til- tel. (013)427123, studieleider: drs. B. G. Ris
Hijk
Jksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pedagogische en andragiv »sehe wetenschappen, afdeling M.O.-opleiding. Trans 15, JJ Utrecht, lel. (030) 33 21 14, studieleider: drs. J. de Jong
^edagog
Onderwijsplaatsen Amsterdam
Amsterdam
Arnhem Groningen
Leeuwarden Zwolle
Nijmegen
Nijmegen
Rotterdiun
Tilburg Amsterdam 's-Gravenhige Sittimi
Utrecht |
M.O.-A M.O.-B
X X
X X X X |
3ISCHE STUDIËN 1979(56) 233-234
233
-ocr page 242-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 3, maart 1979
Redactioneel, door R. de Groot
Meer hoop voor autistische kinderen en hun ouders, door E. A. en N. Tinbergen
Psychotisch gedrag bij kinderen, door D. J. Levita Ervaringen met hulpverlening aan ouders van residentieel behandelde psychotische kinderen, door H. van Engeland Reactie
Boekbesprekingen
Berichten
Weetwinkel |
Ontvangen rapporten
Innovatiecommissie Basisschool, Basisonderwijs school en scholing, Tiende advies aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Onderwijscentrum, Zeist
Roede E., Een jaar OTG Motivatie in het Onderwijs; verslag over 1978, R.I.T.P., Amsterdam
Verzijden D.,3e Klassers van LBO en MAVO over beroep en beroepenvoorlichting. Een onderzoek in het Rijnmond- gebied, Experiment Coördinatie Vooriichting, Rotterdam, ƒ20,- |
Ontvangen boeken
Berg T. van den. Preventieve psychosociale praktijk. Een proces-beschrijving, Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ26,90
Brotbeck K.,Mensenschool. Pedagogie in het verleden - taken voor de toekomst, (oorspronkelijke titel: lm Schatten des Fortschritts, 1969), Lemniscaat, Rotterdam, 1979, ƒ 24,50
Cohn R. C., Tematische interaktie (oorspronkelijke titel: Von der Psychoanalyse zur themenzentrierten Interak- tion, 1976), Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 22,90
Heuven V. van. Spelling en lezen. Hoe tragisch zijn de werkwoordsvormen? Van Gorcum, Assen, 1978, ƒ 34,-
Kahl Th. N., Lehrerausbildung - Situation - Analyse - Vorschläge, Kösel Verlag, München, 1979, DM 16,80
Kipp M., Arbeitspädagogik in Deutschland: Johannes Riedel, Schroedel Vertag, Hannover, 1978, DM 20,80
Klerk L. F. W. de, Inleiding in de onderwijspsychologie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1979, ƒ 28,50
Riedel H. (Hrsg.), Standart und Anwendung der systemt- heoretischen Didaktik, Kösel Vertag, München, 1979, DM 28,-
Smits T., De derde wereld in de klas, Zwijsen, Tilburg, 1979, ƒ 20,-
Wesselingh A. (Red.), School en ongelijkheid. Hoe het onderwijs bijdraagt aan het handhaven van ongelijkheid in de maatschappij. Link, Nijmegen, 1979, ƒ 21,50
Wolfs H. H., Open onderwijs, Zwijsen, Tilburg, 1979, ƒ15,- |
Zojuist verschenen
De WN-Catalogus ten behoeve van het tertiair onderwijs
Deze catalogus biedt uitgebreide infor- matie, zowel over nieuwe en bestaande uitgaven als over herdrukken en binnenkort te verschijnen boeken op de volgende terreinen:
— onderwijskunde
— pedagogiek
— orthopedagogiek
— andragogiek
— sociologie-antropologie
— psychologie
— gezondheidszorg en
— taalsociologie-taalpsychologie
Hoe kunt u de catalogus aanvragen?
Bel: (0501-16 23 04 of Schrijf: Wolters-Noordhoff bv * Afd. Voorlichting t.a.v. dhr. J.J. Jans Postbus 58 9700 MB Groningen
Wolters-Noordhoff |
234
-ocr page 243-
Betaald educatief en creatief verlof *
L. J. EMMERIJ
Institute of Social Studies, 's-Gravenhage
Samenvatting
^it artikel begint met de redenen aan te geven ^'aarom de auteur gelooft, dat betaald educatief Verlof een essentiëel instrument is in de onderwijs-, (arbeidsmarkt- en sociaal-economische politiek van de Jaren '80 en geeft verder de achtergrond en de ''esultaten in grote lijnen van de speciale SER- Commissie BEV.
Vervolgens zet de auteur uiteen het concept van betaald educatief en creatief verlof in het kader van de huidige discussie over onderwijs- en arbeids- ^arktbeleid en -theorie. Hij toont aan wat de 'Mogelijkheden en limieten zijn van zowel de economische rendementsberekeningen met betrek- ^{ng tot wederkerend onderwijs als de segmente- '''ngstheorie van de arbeidsmarkt. Voorts toont hij ^on hoe via een stelsel van wederkerend leren en Verlof het werkgelegenheidsprobleem aan de aan- bodzijde kan worden opgelost.
Tenslotte wordt er een aantal prioritaire onder- zoeksterreinen geïdentificeerd.
Pedagogische STUDIËN 1979 (56) 235-246
inleiding en achtergrond
^yn professionele ervaringen en interessen hebben fjjij verscheidene hoeden opgezet. In de jaren '60 heb mij vooral bezig gehouden met onderwijs- en ^beidsmarktonderzoek en -beleidsproblemen in het kader van de Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Daarna, ëedurende twee derde van de jaren '70 heb ik ptracht mij te concentreren op een veel breder '^rrein, nl. de sociaal-economische ontwikkelings- problematiek van vooral - maar niet uitsluitend - de Ontwikkelingslanden. Onderwijs- en arbeidsmarkt- Problemen waren daar - alhoewel belangrijk -
Dit is een lichtelijk geamendeerde en uitgebreide versie an een paper voorgedragen op de SISWO-conferentie ^nderwijs-Kwalificatie-Arbeidsmarkt, 11 en 12 juni 1979, ^ist. |
niettemin slechts twee gebieden naast zulke brede terreinen als landbouw- en industriebeleid, demo- grafische problemen, inkomensverdeling enz.
Het is niet altijd even makkelijk deze nogal veeleisende hoeden simultaan en op elegante wijze te dragen! Het vraagt natuurlijk veel werk, al was het alleen maar om op de hoogte te blijven van alles wat er gaande is op al die terreinen. Eén van de voorde- len echter is, dat men altijd zal moeten proberen te vermijden problemen en deelgebieden in isolatie te bekijken, of de Nederlandse problematiek te bena- deren op een wijze alsof wij op een eiland zitten. Ik hoop, dat deze poging tot integratie en tot openstel- ling voor gebeurtenissen van buitenaf tot uitdruk- king is gekomen in het recente boek, dat ik samen met Joop Clobus heb geschreven (Emmerij en Glo- bus, 1978).
In mijn huidige bijdrage gaat het vooral om de relatie tussen educatie en de arbeidsmarkt en om de sociale ongelijkheden die via educatieve- en arbeids- marktmaatregelen beïnvloed dan wel gereprodu- ceerd worden.
Ik heb in het verieden vrij veel aandacht besteed aan de arbeidsmarktrelatie van het onderwijsstelsel via de veranderende kwalificatiestructuur van de beroepsbevolking (Emmerij, 1968).
Daarnaast heb ik ook de nodige aandacht besteed aan het onderzoek van de onafhankelijke invloed die de school uitoefent op maatschappelijke ongelijkhe- den (Emmerij, 1974). Op beide gebieden waren mijn conclusies nogal somber.
Het nauwer relateren van de onderwijspolitiek aan het economisch gebeuren, zoals weerspiegeld in de toekomstige veranderingen in de kwalificatie- structuur van de beroepsbevolking - zo dit al als wenselijk wordt gezien - is een hachelijke taak om het maar heel euphemistisch te zeggen. In retrospect waren deze prognoses aanvaardbaar zo lang ze zeiden: 'Meer' en dat was het geval tot het eind van de jaren '60. Vanaf het ogenblik, dat in het begin van de jaren '70 de lange termijn prognoses heel wat conservatiever uitvielen, kreeg je het gedonder in de |
-ocr page 244-
L. J. Emmerij
glazen. Nog emstiger is het feit, dat (zoals zij die zichzelf gewaagd hadden aan het maken van beroeps- en kwalificatiestructuur prognoses moes- ten toegeven) het bijna onbegonnen werk is om de economische groei per sector, de technologische veranderingen enz. enz. binnen redelijke fouten- marges te schatten. Terwijl men had verwacht dat juist vanwege de rigiditeit en de lange 'gestation' periode van het onderwijs lange termijn prognoses onontbeerlijk waren, kwamen sommigen door de technische moeilijkheden tot de conclusie die eigenlijk het beginpunt van alles had moeten zijn, nl. dat het onderwijs minder rigide en dus veel flexibeler gemaakt zou moeten worden.
Op het gebied van de onafhankelijke invloed die de school uitoefent op de maatschappelijke ongelijk- heden, op de arbeidsmarkt en op de maatschappij als geheel, zijn sinds de verschijning van het Coleman rapport in 1967 heel wat noten gekraakt. Met wat variaties hier en daar hebben in de afgelopen tien jaar een hele serie studies die onafhankelijke invloed in een vrije realistisch perspectief geplaatst. Deze invloed bestaat natuurlijk, maar is veel minder groot dan velen hadden gedacht en sommigen nog steeds denken. Wij hebben het dan over de onafhankelijke invloed van de school in vergelijking met de onafhankelijke invloed van bij voorbeeld het sociaal milieu en erfelijkheidsfactoren. Het ligt niet in de lijn van deze bijdrage de discussies die daaromtrent zijn gevoerd op te sommen. Het komt mij echter als een wetenschappelijke stelling voor die door het ge- zonde verstand wordt bevestigd, dat de invloed van de school in vergelijking tot de twee andere factoren tamelijk gering is, maar dat wil natuurlijk niet zeggen, dat deze invloed van de school niet groter gemaakt kan worden. Dat is dan ook op vele manieren geprobeerd, bij voorbeeld door middel van 'compensatory education', met tot op heden nogal uiteenlopende resultaten.
Deze beide sombere en realistische (maar zeker niet defaitistische) conclusies hebben mij al sinds jaren de invoering doen bepleiten van wederkerend leren en onderwijs. Een stelsel van wederkerend leren en onderwijs integreert in één harmonieus geheel dag- en volwassenenonderwijs en is inhoude- lijk zodanig geherstructureerd dat het mensen van zeer uiteenlopende leeftijden kan ontvangen. Dit houdt noodzakelijkerwijze in een veel grotere flexibiliteit met betrekking tot de samenleving en, omdat de arbeidsmarkt ons hier speciaal interes- seert, houdt het voorstel in dat de school nu veel sneller en aangepaster kan inspelen op allerlei veranderingen, inclusief technologische, die zich op de arbeidsmarkt voordoen en die zodoende de kw^ificatiestructuur die vereist wordt door sociaal-economische gebeurtenissen, beïnvloedt. De beroemde kloof waarover recentelijk zoveel is geschreven, zal natuuriijk altijd blijven bestaan, maar kan nu tot normale en aanvaardbare proporties worden teruggebracht en hoewel ik niet geloof, dat de huidige arbeidsmarktkloof de belangrijkste factor is achter de grote werkloosheid, heeft die natuurlijk wel een zekere invloed die teniet gedaan kan worden door het invoeren van een veel flexibeler educatief stelsel. |
Het essentiële punt nu bij betaald educatief verlof (BEV) is dat dit het beleidsinstrument vormt om wederkerend onderwijs en leren van een slogan tot een realiteit te maken.
Het is daarom buitengewoon belangrijk, dat de Nederlandse regering niet alleen op 14 september 1976 het I.A.O.-Verdrag No. 140' betreffende het betaald scholings- en vormingsverlof bekrachtigde, maar tevens in september 1977 de speciale SER- Commissie Betaald Educatief Verlof installeerde. Deze commissie is in october 1978 met een unaniem interim advies voor de draad gekomen.^
De commissie heeft van meet af aan haar mandaat breder geïnterpreteerd dan wij kunnen terugvinden in het I.A.O.-Verdrag No. 140. In dit verdrag namelijk betekent de uitdrukking betaald scholings- en vormingsverlof een veriof dat aan een werknemer wordt verleend ten behoeve van scholing of vorming voor een bepaalde periode gedurende de werktijd waarbij passende uitkeringen worden toegekend. De SER-Commissie vond dat sinds het I.A.O.-Verdrag in 1974 in Genève werd aanvaard er in de Neder- landse samenleving zich een aantal omstandigheden voordoen die de overheid als het ware een aanvul- lende verplichting opleggen met betrekking tot BEV naast het naar de letter uitvoeren van het I.A.O.-Verdrag.
Deze omstandigheden zijn de volgende:
1. De veel grotere en langdurige werkloosheid juj^i sinds 1974 dan die waaraan wij sedert het einde van de Tweede Wereldooriog gewoon waren ge- raakt.
2. De lage participatiegraad vtui vrouwen op arbeidsmarkt in vergelijking tot omringend landen.
3. Een sterk toenemende vraag naar volwassenen educatie. Men heeft het gevoel, dat vee bevolkingsgroepen die een achterstand op o denvijsgebied hebben, dit thans willen
4. Een beduidend percentage van de Nederland bevolking kan ondanks het bestaan van leerplicht niet of nauwelijks lezen of schnjven^^
5. Nederiand is in de huitste jaren in toenemen |
-ocr page 245-
Betaald educatief en creatief verlof
mate geconfronteerd geworden met de problema- tiek van de zgn. minderheden en het verschijnsel van de buitenlandse werknemer lijkt min of meer permanent te worden.
Wanneer men deze punten in hun totaliteit be- schouwt, komt men tot de conclusie, dat het ongerechtvaardigd zou zijn om een onderscheid te maken tussen werknemers en andere bevolkings- grc^pen. De SER-Commissie heeft dan ook heel duidelijk gezegd, dat BEV in principe betrekking moet hebben op alle bevolkingscategorieën en alle deelname faciliteiten. De Commissie heeft tevens gezegd, dat deze brede aanpak vanaf het begin duidelijk moet zijn, met andere woorden reeds in de eerste phasen van de start van BEV moeten naast ^erknemersgroepen tevens andere doelgroepen aangewezen worden als behorende tot de eerste prioritaire groepen die van BEV gebruik kunnen maken.
Het is duidelijk, dat er van een phasering sprake moet zijn. Niemand zal verwachten, dat BEV voor de gehele volwassen bevolking van de ene dag op de andere ingevoerd kan worden. Een principieel 'Jïtgangspunt van de commissie is het leerrecht, dat moet leiden tot vrijheid van keuze uit het aanbod van fducatieve voorzieningen. Dit houdt onmiddellijk jn, dat phasering niet zal kunnen plaatsvinden door "et stellen van limieten en prioriteiten aan de ?anbodzijde, maar gezocht moet worden in het ■dentificeren van doelgroepen uit de bevolking die in de eerste phase voor BEV in aanmerking komen.
Het zou mogelijk geweest zjjn de phasering te doen geschieden via een geleidelijke uitbouw van de 'engte van BEV. Men zou dan beginnen met hele Korte verlofperioden te geven om deze dan van "everlede te laten uitdijen tot meer substantiële ^rioden. De commissie heeft zich echter vanaf het ^ °egin op het standpunt gesteld, dat er sprake moet van een reële verlofduur. Om te beginnen met p^ dagen per jtiar zet geen zoden lum de dijk. Jp tijdsduur van het te verienen veriof moet in ^ncipe gerelateerd zijn aan de gekozen educatie- Doelgroepen dus, maar welke?! De eerste maatstaf die de commissie daiu-bü heeft ^gelegd is, dat' de educatieve kloof tussen ^ 'Schillende bevolkingsgroepen niet vergroot mag ^rden. De tweede maatstaf heb ik reeds zojuist ^gestipt en heeft te maken met de breedte en akering van de doelgroepen. Men moet voorko- BEV in zijn eerste phase slechts bestemd ^ zyn voor een zeer bepaalde groep. Van het begin Vg^ moet een dergelijke indruk van beperktheid ■meden worden. Terugkomende op de eerste |
maatstaf gaat het hier dus om het toepassen van positieve discriminatie. Wij weten namelijk, dat zij die als eersten gebruik maken van additionele faciliteiten - of dat nu educatie of theaters en musea betreft - de mensen zijn met de betere opleidingen en dus door de bank genomen met de hogere inkomens. Deze mensen hebben 'geleerd om te leren' en dit nu juist maakt educatie tot een zichzelf versterkend proces. Mensen met weinig opleiding staan dikwijls ietwat huiverig tegenover 'nieuwe' dingen. Niet dat zij niet geïnteresseerd zijn, maar men loopt er eerst een paar keer snuivend omheen, hetgeen dan de indruk wekt dat hun interesse veel minder is dan die van de beter opgeleiden. Men zal dus een op voorlichting en werving gerichte campagne moeten opzetten, waarbij vermeden moet worden dat men de mensen er met de haren bij sleept.
Na veel gevijf en gezes heeft de commissie de meer specifieke criteria om de eerste groep te limiteren als volgt samengesteld:
1. een opleidingscriterium t/m MAVO/LBO niveau
2. een inkomenscriterium overeenkomend met het individuele modale inkomen op jaarbasis gecorri- geerd naar rato van de werktijd.
Na nog meer heen en weer gepraat wat allemaal keurig opgeschreven is in het reeds geciteerde interim advies, kwamen de groepen er uit als op pagina 238 vermeld.
Ik hoop dat deze inleiding en achtergrondinformatie niet al te veel uit de hand gelopen is. Het was echter belangrijk om weer te geven zowel de persoonlijke weg die ik heb afgelegd, alsook wat inzicht te verschaffen in het werk van de SER-Commissie BEV en hoe deze tot bepa;Ude conclusies is gekomen.
2. Educatief verlof en de lutidige discussie over onderwijs- en arbeidsmarktbeleid.
Men kim zich met goed recht de vraag stellen wat er vimuit de theorie over educatief verlof te zeggen valt. Ik heb het reeds gehad over educatief verlof in relatie tot zowel de kwalificatiestructuur-prognoses als met betrekking tot de onafhankelijke invloed van de school op maatschappelijke ongelijkheden. Het lijkt mij duidelijk, dat educatief verlof gezien in verband met een stelsel van wederkerend onderwijs een aantal theoretische zowel als practische vraag- stukken helpt oplossen. Ik zou hier daarom snel op twee andere punten willen ingaan, nl. (a) educatief verlof en de rendementsberekeningen (rate of return analyses) aan de ene kant en (b) educatief veriof en |
237
-ocr page 246-
L. J. Emmerij
de segmenteringstheorie van de arbeidsmarkt aan de andere.
Vanuit een puur economisch oogpunt kijkende naar de kosten en baten van betaald educatief verlof in het kader van een stelsel van wederkerend onderwijs, zou men twee groepen mensen kunnen onderscheiden. Een eerste groep zou bestaan uit mensen die de school reeds achter zich hebben en die op een gegeven moment in hun leven om bepaalde redenen additioneel onderwijs willen volgen. De tweede groep zou bestaan uit jonge mensen die nog in het onderwijsstelsel zitten, maar op een goed moment besluiten er uit te stappen en op een later tijdstip in hun leven terug te komen. Vladimir Stoikov (1975) heeft daarover in een te weinig bekend werkje interessante berekeningen gemaakt. Niet geheel onverwacht - tenminste wanneer men eenmaal de berekeningen en de conclusies heeft gezien - toont hij aan, dat het loont om de eerste groep die door een soort 'force majeure' een bepaalde opleiding niet heeft kunnen voltooien vroeg in het leven, later een additionele opleiding te geven en daarvoor ook de nodige investeringen te doen. Zijn conclusies voor wat betreft de tweede groep zijn wat vager in die zin, dat hij aantoont dat een niet al te lang uitstel van terugkeer naar de school aan te bevelen is op straffe van rendementsverliezen in de 'investeringen in menselijk kapitaal'.
Categorieën
Doelgroepen
Werknemers
Zelfstandigen
Uitkerings- gerechtigden
Overige |
I. Laagst op- geleiden (tot MAVO/ LBO) (waaronder vrouwen) |
I ^agstopgeleide werknemers w.o. buitenlandse werk- nemers en oudere werknemers in pré- pensioneringsfase |
Laagstopgeleide zelfstandigen in land- en tuinbouw en middenstand |
|
Laagstopgeleiden zonder loondervings- kosten en niet uitkeringsgerechtigd |
n. Langdurig werklozen en arbeids- ongeschikten (waaronder vrouwen) |
|
ABW/AAW |
WAO/AAW WWV/ABW |
|
IIL Vrouwen |
|
|
AWW/ABW |
- in de huishouding;
- meewericend in bedrijf man |
IV. Bedreigd met weric- loosheid |
In bedrijven met fusie, reorganisatie of bedrijfssluiting bedreigd |
In bedrijven met fusie, reorganisatie of bedrijfssluiting bedreigd |
|
|
|
V. Overigen |
|
Het onderscheid tussen deze twee groepen is interessant en - nogmaals - Stoikov's conclusies zijn intuïtief aanvaardbaar - en daarom misschien gevaarlijk! Het lijkt me vanzelfsprekend dat wan- neer men bewust zich pas veel later in het leven specialiseren, men de vruchten van deze specialis^ tie in de zin van zowel peroonlijk als maatschappeÜJj' rendement gedurende een veel kortere periode pli^' dan wanneer men zich vroeg in het leven gespeci^ seerd zou hebben. Daarentegen wanneer men onbewust door een 'force majeure' zoals ik dat ^ even noemde, niet verder ontwikkeld heeft via school, dan is het altijd nog mooi meegenomen zowel voor het individu als voor de maatschappu wanneer men die kans later nog krijgt.
Vanuit een klassieke, economische kosten/bate analyse zijn Stoikov's conclusies onontkoombaar e waterdicht. Het is daarom goed om te weten ^at" ervaring leert dat de meeste mensen zich het ^ gemotiveerd voelen voor verdere studies tussen n^ 20e en 30e jaar. Dat is immers de levensphase. |
238
-ocr page 247-
Betaald educatief en creatief verlof
waarin men zijn kunnen en ambities (min of meer snel) ontdekt. Wat dat betreft, behoeven Stoikov's conclusies dus niet al te pessimistisch te worden opgevat. Maar er is meer aan de hand. Door het invoeren van betaald educatief verlof kan men namelijk een steeds roterende groep van mensen de gelegenheid geven zich tijdelijk en vrijwillig terug te trekken uit de arbeidsmarkt in plaats van passief te ondergaan de onvrijwillige uitstoting uit de arbeids- markt van steeds dezelfde zwakkere groepen in de samenleving. Met andere woorden, men moet ook rekening houden met de bijdrage die betaald educatief verlof kan geven aan de oplossing van het werkgelegenheidsprobleem aan de aanbodzijde.
De afgelopen twee jaar hebben wij allerhande voorstellen voorgeschoteld gekregen die alle tot doel hebben öf de bestaande hoeveelheid arbeid te Verdelen onder meer mensen öf het aantal mensen op de arbeidsmarkt te verminderen zonder dat er sprake is van meer werkloosheid. Zo wordt nu veel gesproken over deelarbeid, d.w.z. het verdelen van het aantal arbeidsplaatsen over het totale aantal mensen, dat zich bij de beroepsbevolking wenst aan te sluiten. Dit idee zou weer kunnen leiden tot een ander begrip waarover wel wordt gesproken, nl. duo-banen. Dat zijn arbeidsplaatsen die door twee personen worden gedeeld. Men hoort ook geluiden die pleiten voor een algemene arbeidstijdverkorting Zodat wij in plaats van 8 uur per dag bü voorbeeld 7 of 6 uur per dag gaan werken. Zo begint de Vrouwenbeweging in Nederiand nu te pleiten voor een 5-urige werkdag waarbij niet alleen de betiialde ^beid verdeeld moet worden, maar tevens de Onbetaalde, met name huishoudelijke arbeid. De ^V stelt plannen voor om te komen tot de •nvoering van een 35-urige werkweek. Er wordt ook gepleit voor langere vacanties en voor een verlaging Van de pensioengerechtigde leeftijd. Al deze P<^gingen hebben één ding gemeen, nl. mensen "binder tüd te laten doorbrengen op de arbeidsmarkt Om zodoende meer ruimte te scheppen voor diegenen die werkloos zün. Maar zü hebben nog een tweede ding gemeen, nl. dat zü niet wegkomen van het dictatori^e concept van volledige werkgelegen- heid.^ Het is daarom zaak een ruimere kijk te nemen te bezien in hoeverre de problemen van de ondenvyspolitiek, de arbeidsmarktpolitiek, de ^iaal-culturele politiek in hun geheel en de P'^blemen van de 'derde leeftijd', tesamen met ^conomisch-fmanciële maatregelen in een samen- hangend pakket kunnen worden gevat - een pakket dat een progressief beleid combineert met het (terug) Seven van een maximum aan initiatieven aan het "idividu. |
Het leven is verdeeld in drie perioden die door waterdichte schotten zijn gescheiden:
1. De school - de onderwijsperiode;
2. Een baan of het huishouden - het actieve leven, wel of niet betaald;
3. Pensioen - de derde leeftijd.
Deze perioden volgen elkaar op. Wü gaan op jeugdige leeftijd naar school en blijven daar zitten tot minstens 16 en voor studenten vaak tot 27- of 28-jarige leeftijd. Daarna gaan wij het actieve leven in, en als we 65 zijn moeten we met pensioen.
Dit is een rechtlijnig stelsel waarbij het heel moeilijk, zo niet onmogelijk, is in en uit de blokken te lopen. Deze starre opeenvolging zou moeten worden omgevormd in een flexibeler stelsel waarbinnen het mogelijk zal zijn perioden van onderwijs, werk en pensioen af te wisselen gedurende het gehele vol- wassen leven.
Het idee van wederkerend onderwijs, (dus nadat het basis- of initiële onderwijs op jeugdige leeftijd is gevolgd, een afwisseling van werk en onderwijs) is reeds enige jaren geleden gelanceerd. Het aanvul- lend idee van een 'retraite ä la carte', is wellicht minder besproken, maar is het spiegelbeeld van wederkerend onderwijs. Waarom zou iemand niet op 30- of 40-jarige leeftijd één of meerdere jaren 'met pensioen' gaan om verder te studeren of andere dingen te doen? Wat zijn de voordelen van zo'n benaderingswijze? In de eerste plaats betekent deze sociaal-culturele omwenteling de mogelijkheid tot het realiseren van een veel soepeler arbeidsmarktbeleid, gekoppeld aan de reële mogelijkheid voor mensen om tot een grotere persoonlijke ontplooiing te komen in overeenstemming met hun eigen wensen. De individuele verlangens om bepaalde dingen te doen of niet te doen, kunnen op heel verschillende momenten in het leven opkomen al naar gelang van de levensomstandigheden.
Wederkerend onderwijs en 'retraite ä la carte' geven mensen de kans in te haken wanneer het moment daar is. Vanuit de onderwijspolitiek gezien stimuleert deze aanpak de gelijkheid van onderwijs- kansen door mensen een tweede en derde kans te geven terug te komen naar de school wanneer en op het moment dat zij gemotiveerd zijn.
Vanuit de arbeidsmarktpolitiek gezien, zal het onderwijsstelsel nu veel sneller kunnen reageren op veranderingen die zich voordoen op de arbeids- markt. Zoals reeds aangeduid is het huidige onderwijsstelsel een log lichaam (6 jaar lager onderwijs, 6 jaar middelbaar onderwijs, 4 tot 6 jaar post-secundair onderwijs), dat daarom slechts traag |
239
-ocr page 248-
L. J. Emmerij
reageert op zich soms vrij plotseling voordoende veranderingen in de technologie die weer implicaties hebben voor de beroepsstructuur. In een wederke- rend onderwijsstelsel zijn deze veranderingen en fluctuaties veel beter en goedkoper op te vangen. Er is dus sprake van een veel betere relatie tussen school en werk in deze aanpak.
In de tweede plaats en juist door zijn flexibiliteit is dit model tevens een krachtig anti-konjunctureel wapen. Wanner er bijzonder krachtige economische stormen op komst zijn, kan men meer mensen stimuleren een tijdje in de onderwijs- of sabbat- haven voor anker te gaan.
In de derde plaats, en dit is het anti-structurele argument, zal het globale gevolg van deze maatrege- len zijn dat de gemiddelde mens minder tijd in de arbeidsmarkt (het tweede blok) zal doorbrengen. Zodoende zal het globale aanbod van arbeidskrach- ten afnemen.
Enerzijds is deze aanpak dus een generalisering van de traditionele vakbondseis voor kortere werktijden, meer vacantiedagen en vervroegd pensioen. Anderzijds van de meer recente voorstel- len tot invoering van deeltijd-arbeidsplaatsen, vrij- willig werk met behoud van uitkering, part-time arbeid enz. En zo zien wij dan dat wij meerdere vliegen in één klap slaan. De economisch-structurele grenzen zijn voor eenmaal in overeenstemming met de sociaal-culturele doeleinden van de mens. In plaats dat een kleiner wordende meerderheid zich doodwerkt en een groter wordende minderheid zich min of meer beschaamd werkloos moet noemen, gaan wij nu het werk verdelen op een intelligentere manier dan over het algemeen wordt voorgesteld.
Maar hoe zit het dan met de inkomens? Want als je daaraan tornt in negatieve zin, speel je een politiek zeer moeilijk haalbare kaart.
Traditioneel hebben de arbeiders en hun vakbon- den betere arbeidsvoorwaarden kunnen bevechten door aan te tonen, dat deze betaald kunnen worden via de stijgingen in arbeidsproductiviteit. Precies hetzelfde moet gebeuren in het onderhavige geval, immers deze gehele benaderingswijze is gebaseerd op een doorzetten van de tendenzen in de technologische ontwikkeling en automatisering. De conclusie is dan ook, dat deze sociaal-culturele omwenteling doorgezet kan worden en dat zij een gelijke tred moet houden met de technologische trends die de arbeidsproductiviteit omhoog vijzelen. We kunnen echter sneller te werk gaan door bepaalde sociale voorzieningen aan te wenden voor betaald creatief verlof. Daarop kom ik zo dadelijk terug. Samenvattend kan men zeggen, dat deze benaderingswijze voor wat betreft de economische politiek doorgaat de verschillende voordelen van de geïndustrialiseerde landen op het gebied van technologie en wetenschappen uit te buiten. Daar- enboven wordt gepleit voor radicale veranderingen in de sociaal-culturele sfeer inclusief onderwijspoli- tiek, arbeidsmarkt- en sociaal beleid en pensioenre- geling. Het slaat tenminste twee vliegen in één klap: de economische limieten en mogelijkheden worden uitgebuit ten gunste van de individuele doeleinden op sociaal-cultureel gebied zonder dat dit in de portemonnee wordt gevoeld. |
Wanneer eenmaal het wederkerend onderwijs en verlof op volle toeren draait, zal men kimnen verwachten, dat op elk moment in de tijd zo'n 5 tot 10% van de beroepsbevolking zich tijdelijk uit de arbeidsmarkt heeft teruggetrokken. De mogelijkheid behoort te bestaan, dat mensen zich terugtrekken uit het arbeidsproces voor een bepaalde periode zonder het idee om zich om te scholen, bij te scholen of voor andere redenen naar school te gaan, maar doodge- woon om andere dingen te doen. 'Creatief verlof zou men dit kunnen noemen.
Voor wat betreft het tweede schot, tussen de perioden van werk en pensioen, is het redelijk te eisen, dat zij die een langere veriofjperiode willen hebben dan op een bepaald moment financieel haalbaar is die mogelijkheid moeten hebben, maar in zo'n geval geanticipeerd zullen moeten trekken op hun pensioenrechten. Met andere woorden er komt nu een keuze, die door het individu zelfgemaakt en berekend kan worden, om met 65 jaar recht te hebben op een bepaald pensioen, of een bepaald aantal maanden of jaren van het pensioen eerder op te nemen, op jongere leeftijd dus, waardoor hij of ziJ op 65-jarige leeftijd een kleinere pensioenuitkering zou krijgen. Dat is overigens ook weer niet zo'n nieuw idee als op het eerste gezicht zou schijnen, want in vele landen en beroepen bestaat nu reeds de mogelijkheid met 55- of 60-jarige leeftijd pensioen op te nemen, dat dan natuuriijk een kleiner inkomen opbrengt dan wanneer men besluit op de pensioen- gerechtigde leeftijd uit het arbeidsproces te stappen-
Het verschil tussen de ideeën die nu bediscus- sieerd beginnen te worden (zoals arbeidsverdeling» reeds eerder aangestipt, aan de ene kant, en het wederkerend onderwijs- en veriofstelsel hier aange- boden aan de andere kant) is dat ;n plaats van de beroepsbevolking te verminderen binnen het recht- lijnige systeem, dat ik dictatoriaal heb genoemd, njj dezelfde veriaging van de beroepsbevolking . bereikt door het initiatief over te laten aan he individu. Het verschil is er één van dag en nacn ■ 'Volledige werkgelegenheid nieuwe stijl door crea- tief verlof zou men het geheel kunnen noemen. |
240
-ocr page 249-
Betaald educatief en creatief verlof
Deze uitwaaiering vanuit het eng economische concept van rendementsanalyse heeft ons reeds gebracht tot het tweede onderwerp dat ik in deze paragraaf wilde bespreken, namelijk de segmente- ringstheorie van de arbeidsmarkt.
De kennis die men opdoet in een beroep of vak is steeds minder algemeen toepasbaar. Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsmarkt uiteenvalt in een aantal deelmarkten (segmenten) waartussen onderling Weinig relatie bestaat. Over dit verschijnsel is in de laatste jaren een uitgebreide literatuur ontstaan."* In Nederiand is daar ook aandacht aan besteed. Zo komt Vissers tot een indeling van de arbeidsmarkt in drie segmenten, die ieder verschillende karakteris- tieken vertonen (Vissers, 1977: Vissers e.a., 1977): 1. Een stabiel segment van bedrijfsspecifieke be- kwaamheden. Dit segment bestaat uit vooral grotere, maar niet uitsluitend, kapitaal-intensieve bedrijven met stabiele afzetmarkten. Dit is de sector Waar de bovengenoemde interne arbeidsmarkten Ontstaan. De banen in deze sector kenmerken zich door een relatief grote zekerheid (weinig kans op Werkloosheid), redelijke tot goede arbeidsvoor- Waarden en promotie, vooral binnen de eigen Onderneming en daardoor sterke binding aan het eigen bedrijf en weinig verloop. Dit segment van de ^beidsmarkt bestaat dus uit een verzameling interne "larkten. Ook de overheid als werkgever kan tot dit segment gerekend worden. Het heeft voor de Werknemers in deze sector weinig zin om van baan veranderen door de bedrijfsspecifieke kennis die "len heeft. Daarentegen bestaat er binnen het bedrijf Wel mobiliteit; het is vrij gemakkelijk, en het ^drijfsbeleid is daar ook op gericht, om binnen het ^drijf van functie te veranderen.
Daarnaast is er het segment waarin het gaat om "groepsgerichte kennis en bekwaamheden, of om '^ncties waarvoor een bepaald opleidingsniveau bereist is. Vissers noemt dit het traditionele ^gment. Dit segment komt grotendeels overeen met ^at normaal de arbeidsmarkt genoemd wordt. In ^'Jn algemeenheid kan men zeggen, dat dit segment oestaat uit een serie deelmarkten gekoppeld axm beroep of bedrijfstak. Men kan dus wel van bedrijf j^eranderen, maar het veranderen van beroep of bedrijfstak is aanzienlijk moeilijker, finnen dit segment zijn veranderingen te constate- en als gevolg van de steeds verdergaande arbeids- erdeling. Hierdoor verdwijnt het gedeelte van de ^ deze sector verrichte arbeid naar het eerste ^gment. Een ander gedeelte verdwijnt naar het ^^rde segment (hierna te bespreken). Een andere ntwikkeling is, dat er binnen deze sector een enemende arlxidsverdeling tussen de bedrijven |
gaat optieden. We zien hier allerlei service-bureaus ontstaan zoals marketing bureaus, soft-ware bu- reaus, technische adviesbureaus, organisatie advies- bureaus, e.d. In deze bureaus is zeer hoogwaardige specialistische kennis geconcentreerd. Deze ont- wikkeling maakt het mogelijk, dat ook de kleinere ondernemingen kunnen profiteren van nieuwe kennis en technologische ontwikkelingen, doordat ze voor specifieke opdrachten deze bureaus kunnen inhuren.
Het veranderen van beroep is voor mensen werkzaam bij dit type bedrijven niet erg aantrekke- lijk door de hoge persoonlijke investering in hun opleiding. Verandering van bedrijf is wel mogelijk, maar in de praktijk niet makkelijk door de zeer kleine deelmarkt waarop zij moeten opereren. (Het aantal computer-servicebureaus bij voorbeeld is klein, het aantal openstaande functies ook). 3. Het derde segment noemt Vissers het segment van niet-specifieke bekwaamheden. Hier trefien wij de ongeschoolde en onregelmatige arbeid aan. Dit is het segment waar de marginale werknemers terecht- komen. De arbeidsomstandigheden en voorwaarden zijn vaak slecht. Er is veel verioop. Zowel werkgevers als werknemers zijn op verandering van beroep en bedrijfstak ingesteld. In deze sector treffen we bedrijven aan als onderaannemers, uitzendbureaus en schoonmaakbedrijven.
In het algemeen kan men stellen, dat er een neiging bestaat, vooral van bedrijven uit het eerste segment, om te trachten een zo klein mogelijk vast perso- neelsbestand in dienst te hebben en pieken op te vangen door via bedrijven uit het derde segment tijdelijk extra arbeidskrachten in te huren; of uit het tweede segment, indien het om hooggekwalificeerde werkzaamheden van tijdelijke aard gaat. Ook valt er een trend waar te nemen dat men niet- bedrijfsspecifieke functies gaiU uitbesteden aan an- dere bedrijven, zoals bij voorbeeld het verzorgen van maaltijden voor het personeel (catering) en het verzorgen van bepaalde administratieve functies per computer (soft-ware bureaus). De bovenbeschreven driedeling van de arbeidsmarkt wordt door sommi- gen (Mok, 1975) dan ook teruggebracht tot een tweedeling. Zij beweren dat het er in de praktijk op neerkomt, dat er twee soorten banen ontstaan, de goede en de slechte. De goede kenmerken zich door gunstige vooruitzichten (kans op promotie), goede arbeidsvoorwaarden en weinig kans op werkloos- heid. De slechte hebben dit alles niet. In zo'n baan zijn de arbeidsvoorwaarden slecht, er zijn geen pro- motiekansen en er is een grote kans op (perioden van) werkloosheid. |
241
-ocr page 250-
L. J. Emmerij
Samenvattend blijken zich dan aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt de volgende problemen voor te doen.
- Er is sprake van een afnemende arbeidsmobiliteit veroorzaakt door de steeds grotere arbeidsverde- ling en specialisatie onder invloed van de technologische ontwikkeling.
- Daarbij raakt eenmaal verworven vakkennis door dezelfde technologische ontwikkelingen steeds sneller verouderd.
- De meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt (vrouwen, ouderen, gehandicapten en schoolver- laters) komen steeds meer terecht in de marginale banen en in de huidige slechte economische situatie wordt hun kans op langdurige werkloos- heid steeds groter.
Een oplossing van deze problemen zou mede kunnen liggen in het meer flexibel maken van de werknemers, door omscholing en bijscholing. De mogelijkheden hiervoor zijn in de huidige situatie slechts beperkt aanwezig. Het wederkerend onderwijs- en verlofsysteem geeft daarentegen wèl die mogelijkheden.
Tot nu toe heb ik het gehad over de vraagzijde van de arbeidsmarkt, maar om bij voorbeeld de huidige jeugdwerkloosheid te kunnen verklaren, moet ook de aanbodzijde in de analyse worden betrokken. Het starre onderwijsstelsel sluit steeds minder aan op de behoefte van de arbeidsmarkt. Eén van de conse- quenties hiervan is, dat er een verdringing gaat optreden van de lager opgeleiden doordat mensen met een hogere opleiding noodgedwongen banen gaan accepteren die - volgens hun verwachtingspa- troon - beneden hun opleidingsniveau liggen.
Er ontstaat een soort domino effect, maar dan wel in een andere zin als die van Mao. Als alle stukken omgevallen zijn, zitten de drop-outs en de laagst opgeleiden met de brokken. Zij zijn het die na het verlaten van de school het moeilijkst aan de slag komen. Het zijn juist deze jongeren, die gebaat zouden zijn met een 'snufTelperiode' na voltooiing van het initiële onderwijs. Een periode waarin zü in de praktijk kunnen ontdekken waar hun mogelijkhe- den en voorkeuren liggen, zodat zij daarna gericht een beroepsopleiding kunnen volgen. Wij monden dan weer uit op de noodzaak van de invoering van een stelsel van wederkerend onderwijs en verlof.
3. Enkele praktische problemen hij Je invoerinfi van betaald educatief verlof. |
Het allereerste en grootste probleem is dat betaald educatief verlof binnen een economisch, sociaal en cultureel stelsel zoals door mij voorgestaaix, heel andere mogelijkheden biedt aan het individu
- mogelijkheden die nu niet alleen nog niet gekend worden, maar waarmee men waarschijnlijk ook de nodige moeite heeft om zich in deze andere wereld te kunnen inleven. Want het is een andere wereld wanneer mensen de reële mogelijkheid krijgen de drie grote perioden waarin hun leven nu verdeeld is veel meer door elkaar te halen. Vooral wanneer
- zoals de SER-Commissie heeft gezegd (en dat heb ik in de eerste paragraaf aangestipt) - wij niet geïnteresseerd zijn om te beginnen met een klein stukje educatief verlof, maar voor bepaalde doel- groepen onmiddellijk een flinke periode mogelijk willen maken. Het vermogen om zich in een geheel andere situatie te kunnen indenken is gerelateerd aan wat ik in het begin van deze bijdrage al heb gezegd omtrent positieve discriminatie. Het zijn vooral de mensen met lagere opleidingen - en deze interesse- ren ons zowel in het voorstel van de SER- Commissie als hier - die veel grotere moeilijkheden hebben om de contouren van het nieuwe land te zien dan de beter opgeleiden.
Wanneer het b.v. gaat om werkende jongeren met ten hoogste LBO/MBO/MAVO opleidingen zal er een gericht stimulerings- en begeleidingsbeleid nodig zijn en - nogmaals - het pad is erg nauw tussen aan de ene kant een 'laisser'aller' politiek, waarbij deze jongeren dreigen te vallen in het ravijn ^ rechterkant van het pad en een dictoriale politiek van het met de haren erbij slepen dat ons zal doen vtillen in de onstuimige rivier aan de linkerkiuit van het pa^ Dit is voor mij het grootste probleem, alle andere inclusief die van de finjinciering viui educatief verlof zijn minder groot. Zo is er " voorbeeld het probleem van de afperking ^ educatieve voorzieningen die zouden vallen on betaald educatief verlof. De SER-Commissie he^ deze afperking in eerste instantie gemaakt de ene kant bedrijfsopleidingen en luui de pjg kant puur recreatieve vormingscursussen e.u. ^^^^ zouden dus niet onder betiuild educatief ve vallen, maar alles dcuirtussen wèl. Men zou conflict kunnen indenken, waarbij een g^e jongere op, zeg, 21-jarige leeftijd een f^aojig, opleiding zou willen volgen die hem ?fpifde zou kunnen verschaffen tot de HTS. Op ^g^op- moment vraagt zijn werkgever hem een gen leiding te volgen, die hem in staat ziil Ljgzal nieuwe machine die er aan komt te bedienen. er in zo'n geval winnen? Of zijn die twee j vvei elkaar te verenigen? Een ander pro^'^^'^-derwi)« wordt genoemd, is de kwestie van het on |
242
-ocr page 251-
Betaald educatief en creatief verlof
aanbod in de vorm van gebouwen, leraren en programma's.
Wat betreft de gebouwen en leraren, lijken mij in het licht van de demografische tendenzen in dit land de problemen niet al te moeilijk overkoombaar. Zien wij immers niet steeds meer gebouwen leeg staan en leraren werkloos worden? Betaald educatief verlof zou dus integendeel een probleem helpen oplossen door de capaciteiten in de vorm van gebouwen en leraren weer voor de volle honderd procent te gebruiken.
Wat betreft de programma's, dit facet kan in het bestek van dit artikel niet worden behandeld, maar het gaat hier om een zo langzamerhand overbekend vraagstuk, namelijk dat van het op een dusdanige nianier structureren en programmeren van het onderwas dat het voor mensen van verschillende leeftijden bruikbaar en nuttig is.
Blijft over de financiering. Het Interim Advies van de SER-Commissie Betaald Educatief Verlof stelt als uitgangspunt, dat betaald educatief verlof onder- werp behoort te zijn van overheidszorg en dus in hoge mate van financieringszorg door de overheid, juist om de continuïteit van de voorziening te Waarborgen. Dit komt neer op financiering uit de ^gemene middelen. De commissie duidt echter ^vast aan, dat er nog heel wat te verhapstukken v;ilt ^anneer men kükt naar de sociïde voorzieningen, "'e nu naar de werklozen en arbeidsongeschikten en die men voor meer positieve doeleinden zou gunnen aanwenden. Dit heb ik een 'ei van Kolumbus' genoemd. In plaxits v;ui dit geld te voor negatieve doeleinden (mensen uit de ^'^idsmarkt stoten) kan het veel productiever en •paliever worden gebruikt door mensen in de 8^'egenheid te stellen zich vrijwillig terug te trekken ^durende een bepiuüde periode. In dit verband oet er op gewezen worden dat zü die gebruik ^en van educatief of creatief veriof in twee ^Pen uiteen vallen. Ten eerste de jongeren die na "" verplichte basis-tipleiding onmiddellyk door- ^ met een post-secundaire opleiding die dan uuriyk tot het wederkerend onderwijs behoort, vri" diegenen, die na gewerkt te hebben zich JWi hg uit de ;u-beidsmarkt temgtrekken voor een van IxMaald verlof. Hoet ^'"'"^'^'cring v;in deze groepen zal geput
^en worden uit verschillende bronnen, gedn "" Jc kosten van de eerste gn>ep
Ond^*^"^^^ hudget van het Dep;u1ement viui en ^smede door wat nu komt uit belasting-
benari voordelen gegeven luin de ouders. In onze gj^'Wenngswüzc zullen de uitkeringen ;um deze ^verre ze uit verscheidene bronnen geput |
worden, gecentraliseerd dienen te worden. In de praktijk komt dit neer op een 'studentensalaris' en de afschaffing van belastingvoordelen en andere rege- lingen die op het moment toegepast worden.
Gedurende een periode van betaald verlof moet de uitkering voor de tweede groep komen uit de sociale voorzieningspotten voor mensen die nu onvrijwillig buiten het arbeidsproces geplaatst worden. Wij doelen hierbij op een gedeelte van de werklozen, de arbeidsongeschikten, alsmede een deel van diegenen die door middel van ziekte-uitkeringen een inkomen krijgen, maar die in werkelijkheid als verborgen werklozen aangemerkt kunnen worden. Er zijn door mijzelf en J. Clobus concrete berekeningen uitge- voerd betreffende de aantallen in Nederiand. Wij wilden nl. tot een betrekkelijk nauwkeurige schat- ting komen van het aantal mensen dat onder de werkloosheids-, arbeidsongeschiktheids- en ziekte- uitkeringen valt, maar die in werkelijkheid 'structu- reel werkloos' zijn. Met andere woorden de groepen die wil hebben getracht te scheiden van de rest bestaim uit personen die openlijk d;ui wel verborgen werkloos zijn en die zich in deze categorieën bevinden als gevolg van het structurele werkloos- heidsprobleem in de geïndustriiüiseerde landen.
Het is diuirbü gebleken, dat viui de in totaal ongeveer 940.000 personen (viui de beroepsbevol- king) in Nederiand die leven van de één of andere sociale uitkering, circa 40% valt in de categorie v;ui 'structureel werklozen'. Dat wil zeggen, dat de gelden voor soci;ile uitkeringen a;ui ongeveer 380.000 mensen gebruikt zouden kunnen worden als het stiu1kapit;uil voor bcta;üd educatief en luider veriof.
Als we bij dit aimtal van 380.000 het totaal aiuital studerende jongeren v;ui 17 jiuu" en ouder optellen, komen we tot de onthutsende conclusie dat op ieder willekeurig moment circa 13% van de (enigermate ge-herdefinicerde) bemepsbevolking zou kunnen deelnemen lum wederkerend onderwijs of verlof zonder dat dit ;um de gemeenschap een cent extra behoeft te kosten. Dit betekent ook dat, in een actief arbeidsleven viui normale duur, men een periode v;ui 6 ;i 7 jiuir zou kunnen doorbrengen met wederkerend onderwijs en veriof.
De details v;ui deze berekeningen sta;ui vermeld in een boek, dat re^eds door mij werd geciteerd (Emmerij en Clobus, 1978).
4. Dc orheidsnuirkt positie in termen van kwalifica- tie en reproductie
Ik k;in hier kort zijn omdat uit het voorgasuide reeds is |
243
-ocr page 252-
L. J. Emmerij
duidelijk geworden, dat betaald educatief verlof ge- zien als essentieel instrument tot het bereiken van wederkerend onderwijs en verlof veel beter geschikt is om alle mogelijkheden die zich op de arbeidsmarkt voordoen uit te buiten dan het huidige stelsel van onderwijs en vorming. Daarmee is eveneens de waarschijnlijkheid kleiner dat dit nieuwe stelsel al- leen maar maatschappelijke ongelijkheden zal re- produceren. Ik wil hier slechts volstaan met het geven van drie concrete voorbeelden hoe in verschil- lende situaties betaald educatief verlof van nut kan zijn om niet alleen iemands positie op de arbeids- markt te verbeteren, maar tevens hem of haar een volwaardiger bestaan te geven.
Laten we eerst de werknemer nemen die in een bloeiend bedrijf werkt, waar voor capabele mensen goede carrièreperspectieven zijn. Zo'n persoon zou makkelijk tot overeenstemming kunnen komen met zijn werkgever voor het volgen van bepaalde oplei- dingen die hem hogerop kunnen brengen, hetgeen zowel in het voordeel van hemzelf als van het bedrijf is. Hier is dus sprake van het verbeteren van de carrièremogelijkheden.
Een tweede concreet voorbeeld is de werknemer die met werkloosheid wordt bedreigd vanwege bij voorbeeld het verdwijnen van een bedrijfstak. Dit hebben we gezien in de textiel, de schoenindustrie, in vele tapijtfabrieken enz. In zo'n geval staat de carrière toch al op het spel en kunnen onze voorstel- len de betrokkenen juist de gelegenheid bieden een andere richting in te slaan wat betreft hun opleiding om zich zodoende voor te bereiden op een carrière waarvoor in Nederland wel mogelijkheden bestaan.
Tenslotte het voorbeeld van een persoon die van- wege grote veranderingen in het bedrijf waarin hij werkt, bij voorbeeld op het technologische vlak, grote behoefte heeft aan het nemen van wat afstand om zijn plaats en rol in het bedrijf met wat meer perspectief te kunnen overzien en daarom een alge- mene opleiding wil volgen of een verlofperiode wil gebruiken voor zaken die hij/zij zinvol vindt maar die niet in de onderwijssfeer (behoeven te) liggen. Ook in zo'n geval werken onze voorstellen in het voor- deel van de werknemer zowel als van de werkgever en zullen daarom de carrière eerder bevorderen dan belemmeren. Tegelijkertijd bevorderen dergelijke algemene opleidingen en gewone verlofperioden zowel de zelfontplooiing als de mondigheid. |
Deze voorbeelden hebben alle betrekking op de werknemers. Hoe zit het met een aantal andere cate- gorieën in onze samenleving zoals mensen die niet in loondienst zijn en dan vooral de huisvrouwen aan de ene kant en werklozen aan de andere? Het is van- zelfsprekend een groot voordeel voor mensen die buiten de arbeidsmarkt staan om eveneens de moge- lijkheid te hebben van educatieve voorzieningen ge- bruik te maken om zodoende een andere richting aan hun leven te kunnen geven of meer diepgang. Voor een terugkeer naar de arbeidsmarkt na een aantal jaren voor het gezin gezorgd te hebben is het bijtan- ken van kennis een bijna onontbeerlijke voorwaar- de.
Voor mensen die reeds werkloos zijn, zal het we- derkerend leren en verlof eveneens een veel grotere keuzevrijheid geven dan zij tot op heden hebben. Ik ben met een redelijk aantal werklozen in contact geweest en heb niet bepaald de indruk gekregen dat de autoriteiten (bij voorbeeld het Gewestelijk Arbeids-Bureau) initiatieven stimuleren. Het tegen- deel is eerder waar. Bij voorbeeld een 26-jarige werk- loze met Gymnasium Bèta en vier jaren wiskundige studie achter de rug, gebruikt zijn vrije tijd om een nieuw type zonnecollector uit te vinden. Dit is duide- lijk een overtreding! Een vriend van hem, ook werk- loos, houdt zich bezig met bedenken van spellen die zij dan samen naspelen en uitproberen. Dat is ook verboden, want het is een potentieel commerciële activiteit, in de zin dat deze nieuwe spellen best eens in de handel gebracht zouden kunnen worden. Dan wordt dit tijdverdrijf plotseling werk en dat mag je als werkloze per definitie niet hebben! Over het alge- meen krijgt men de indruk dat werklozen geconfron- teerd worden met een grote bureaucratische passivi- teit, die na verioop van tijd elk initiatief dat de werk- loze in de eerste maanden nog heeft, dreigt plat te walsen. Dit betekent niet, dat de autoriteiten niet aardig zouden zijn. Dat is over het algemeen wèl het geval. Waar het om gaat, is de mensen te stimuleren, bij voorbeeld door hen aan te moedigen zich te laten testen om te bekijken 'hoe ze in de markt liggen • Men moet werklozen ook de mogelijkheid geven zich te laten om- of bijscholen. Ze moeten in ieder geval zo actief mogelijk blijven. De werkelijkheid 'S echter anders.
Een 41-jarige man uit Deventer die reeds enig^ jaren werkloos is, vertelde dat men met hem nog nooit over om- of bijscholing heeft gesproken. M® geeft duidelijk de indruk, dat - hoewel hij MUL- gedaan heeft en een grafische school heeft pen - men niet veel voor hem kan doen. Hij heeft n idee, dat de ambtenaren best naar hem willen ren, maar nooit tijd hebben om hem te laten uitsp^ ken. Hij is één van die mensen die er behoefte ^ heeft eens wat positieve suggesties te krijgen.
Het is duidelijk dat de verschillende diensten o met werklozen te maken hebben, zich erg voelen aan de vaak weinig soepele en zeer ge U vormige voorschriften van bovenaf. Deze bure |
244
-ocr page 253-
Betaald educatief en creatief verlof
cratische kleinzielige houding gekoppeld - para- doxaal genoeg - aan de geringe controle en vrijblij- vende benadering, vooral wanneer de werkloosheid langer duurt, mondt uit (en dat geldt voor bijna ie- dere langdurig werkloze) in een situatie waarin men niet langer intensief naar werk zoekt en men de verzuchting slaakt, zoals gedaan door een 45-jarige werkloze man: 'Werkloosheid is een ziekte die men zelf meegemaakt moet hebben om erover te kunnen praten'.
Nogmaal wil ik benadrukken dat voor wat betreft de grotere individuele kansen om door het reproduceer-effect heen te stoten en individuele kwalificaties sneller en beter in lijn te brengen met de mogelijkheden die zich voordoen, het een kwestie is van een grotere waarschijnlijkheid dat het hier gebo- den voorstel beter zal voldoen dan het huidige. Er is natuuriijk geen zekerheid zo lang men het niet pro- beert!
5. Gewenst onderzoek
Men zou natuurlijk een hele waslijst van punten en thema's kunnen voorschotelen. Dat is niet de bedoe- ling. De allerhoogste prioriteit voor onderzoek be- treft onderzoekingen naar de potentiële vraag naar betaald educatief veriof onder de doelgroepen die aangewezen zijn door de SER-Commissie betaald educatief veriof. Er wordt wel beweerd dat vooral Werkende jongeren met LBO/MAVO opleiding ab- soluut niet geïnteresseerd zouden zijn in het volgen Van additioneel onderwijs en vorming. Ik wil deze bewering niet tegenspreken, maar men moet wel goed zien tegen wat voor soort onderwijs en vorming deze jongeren zich zo afzetten. Het is toch nauwe- lijks verwonderiijk dat zij nu niet bepaald staan te Springen om aan de gedeeltelijke leerplicht te vol- 'loen: twee dagen verplicht weg uit je werkkring, terwyi je net blij was van die school af te zijn, maiikt Voor deze jongeren het onderwas nog weerzinwek- kender. Het is net als met het verplicht lezen van bepaalde boeken op de middelbare schooi, dat fïiaakt dat men ze nooit meer aankijkt, terwijl als ''^en ze later toevallig herontdekt, ze geweldig inte- ressant kunnen zijn. Dat is eigenlijk het hele verschil lassen het dictatoriale aan de ene buit en de moge- l'jkheid geven om op de motivatie van het individu in
Sf^len aan de andere.
Hieruit volgt vanzelfsprekend dat zo'n onderzoek paar de potentiële vraag naar betaald educatief ver- of Op een subtiele manier moet gebeuren. Dit heeft ^eer te maken met het je kunnen inleven in een heel ^dere situatie en wereld. |
Een tweede en laatste onderwerp van onderzoek dat ik persoonlijk naar voren zou willen brengen, is een 'benaderend' en vergelijkend onderzoek van er- varingen op dit gebied hier en elders om zodoende moeilijkheden en mogelijkheden te identificeren. Met 'benaderen' bedoel ik het onderzoeken van diè vormen van wederkerend onderwijs en leren en van educatief verlof die zonder zo genoemd te kunnen worden, tóch stappen zijn in de juiste richting en daarom benaderingen zijn van het uiteindelijke stelsel. Daarvan zou men reeds veel kunnen leren zodat het eeuwig experimenteren dat wij zo graag doen tot een minimum terug te brengen is.
Noten
1. Het gaat hier om de bekende verdragen die regelmatig worden gesloten in het tripartite kader van de 1. A.0. te Genève. Deze verdragen tesamen worden wel ge- noemd de 'International Labour Code'.
2. Interimadvies inzake de ontwikkelinf; van Betaald Edu- catief Verlof, uKgave Sociaal-Economische Raad, No. 16, 1978.
3. Dit concept wordt door mij 'dictatoriaal' genoemd om- dat het gebaseerd is op een niet-flexibele benadering die maakt dat werknemers een aantal uren per dag moeten werken (in ons geval 8 uur), een aantal dagen per week achter elkaar (5) en dat gedurende 48 tot 50 weken per jaar voor een periode van tussen de 40 en 50 jaar aaneengesloten. De arbeidsmarkt is dus niet berekend op mensen die er een tijdje tussenuit willen, part-time banen zoeken, enz.
4. Zie het overzichtsartikel van G. Cain in The Journal of Economic Literature, Vol. XIV, No. 4, 1976, waarin zo'n 200 boeken en artikelen over dit onderwerp wor- den behandeld. Zie ook het recente boek van F. C. Valkenburg en A. M. C. Vissers, Theorie van dc dub- bele arbeidsmarkt, Tilburg, 1978.
Literatuur
Emmerij, L. J., De economie van het onderwijs. Pre- adviezen van de Vereni)iin^ voor de Staatshidshoud- kundc. Den Haag, Martinus NphofT, 1968.
Emmerij, L. J.,C'"i 'be School buik! a New Social Order?, Amsterdam, Elsevier Scientific Publishing Company, 1974.
Emmerij, L. J., Clobus, J. A. E., Volledif;e werkf^ele^en- heid door creatief verlof Naar een maatschappij van de vrije keuze, Deventer, Kluwer, 1978.
Mok, A. L., Is er een dubbele arbeidsmarkt in Nederiand? In: Werkloosheid, aard en omvang, structurele oorza- ken en beleidsalternatieven, Pre-adviezen van de Ver- eniging voor de Staathuishoudkunde, Den Haag, 1975.
Stoikov, V., The economics of recurrcnt education and training, Genève, 1975. |
245
-ocr page 254-
L. J. Emmerij
Vissers, A. M. C., Arbeidsmobiliteit en segmentering van de arbeidsmarkt. In: J. wan'Wczele.a., Arbeidsmarkt in beweging. Den Haag, Vuga, 1977.
Vissers, A. M. C. e.a., Sociale ongelijkheid op de arbeids- markt, Sociologische Gids, februari 1977.
Curriculum vitae
L. J. Emmerij (1934) studeerde aan versÈheidene buiten- landse universiteiten (Univeniteit van Parijs, John Hop- kins Universiteit, Columbia University) en behaalde zijn M.A. aan de Columbia University te New-York (1961). |
Zijn doctoraat werd afgelegd aan de Universiteit van Parijs (1971). Zijn publikaties liggen op het gebied van sociale en economische vraagstukken m.b.t. het onderwijs, waarbij ook de problematiek van de ontwikkelingslanden wordt behandeld. Vervulde tal van functies in internationale or- ganisaties (o.a. OECD, ILO). Momenteel is hij rector van het Institute of Social Studies. Daarnaast vervult hij o.m. het voorzitterschap van de SER-Commissie Betaald Edu- catief Veriof en is lid van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking.
Adres: Institute of Social Studies, Badhuisweg 251, 2597 JR Den Haag. |
246
-ocr page 255-
Samenvatting
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de universitaire opleiding zoals deze gestalte gekregen heeft aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Allereerst wordt ingegaan op de uitgangspunten die aan het curriculum van de opleiding ten grondslag liggen. Maatschappijleer wordt daarbij omschreven ols sociale en politieke vorming, gericht op het leveren van een bijdrage aan de kritisch sociale bewustwording van de leerlingen. Aan de hand van een korte schets van een tiental denkmodellen voor de maatschappijleer wordt aangegeven op welke denkmodellen het onderhavige curriculum georiën- teerd is. Tevens wordt beknopt ingegaan op de problematiek van de bevoegdheidsregeling. Ver\'ol- gens wordt de aandacht gericht op de ontwikkeling Van een professionele lerarenopleiding waarbij zowel gelet wordt op het wetenschappelijk verant- ^voord zijn als het praktijk-gericht en praktijk- betrokken zijn van de onderhavige opleiding. Onderscheid wordt gemaakt in de vakwetenschap- Pelijke en de onderwijskundige komponent van de opleiding, waarna ingegaan wordt op de geformu- leerde doelstellingen van de opleiding. Voor wat betreft de middelen die aangewend worden om deze doelstellingen te realiseren wordt een overzicht gegeven van de inhoud en opzet van de volgende curriculum-onderdelen, a Het blok onderwijs en 'Maatschappij; b het blok maatschappijleertheorie; c het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie; en d het blok praktijkvoorbereiding. Het artikel wordt afgesloten met enige opmerkingen aangaande de 'oetsings- en evaluatie-middelen die in het betref- fende curriculum opgenomen zijn en levens wordt stilgestaan bij de evaluatie van de opleiding als Zodanig.
Inleiding
Maatschappijleer staat nu reeds meer dan tien jaar de roosters van alle scholen voor voortgezet |
onderwijs. Het is indertijd onder andere ingevoerd om de maatschappelijke betrokkenheid en relevantie van het onderwijs te vergroten, iets dat velen in ons land erg belangrijk vinden. De wijze waarop dit nieuwe schoolvak in de scholen voor het voortgezet onderwijs is ingevoerd, is echter geen schoolvoor- beeld van een goed begeleide onderwijsinnovatie. Het is in onderwijskringen waarschijnlijk algemeen bekend dat er bij de invoering van dit schoolvak een aantal belangrijke fouten is gemaakt. Er bestond grote onduidelijkheid ten aanzien van de doelstellin- gen, inhoud en methodiek van het vak. Een leerplan ontbrak, de docenten waren er niet voor opgeleid, de bevoegdheidsregeling was slecht geregeld, etc.
Minder algemeen bekend is, dat sinds 1968 verschillende groepen van docenten, leerplanont- wikkelaars en vakdidiiktici energiek bezig zijn om de van overheidswege gemaakte fouten zoveel moge- lijk te herstellen. In 1970 startte de Katholieke Universiteit van Nijmegen als eerste in Nederiand met een opleiding tot leraar maatschappijleer. Spoedig volgde Amsterdam (G.U.), Leiden, Gro- ningen, Amsterdam (V.U.), Rotterdam, Utrecht en in 1977 Tilburg.
De opleiding tot leraiir maatschappijleer stelt studenten in de gelegenheid zich voor te bereiden op het leraarschap maatschappijleer.
De opleiding is in feite nog experimenteel, hetgeen inhoudt dat men zich met deze opleiding wel kan bekwamen tot leraar majUschappijleer, maiir dat men er niet mee bevoegd wordt. De bevoegdheid kan namelijk uitsluitend worden ontleend aan een doktoraalgetuigschrift.
Eén van de ergste tekorten bij de invoering van het vak was dat er geen opgeleide docenten waren en ook geen opleidingsmogelijkheden bestonden. Ge- lukkig is daarin in de afgelopen jaren verandering gebracht. De eerste graads opleidingen bijvoorbeeld zijn anno 1979 goed op dreef gekomen. In dit artikel willen wij hierop nader ingaan. Als voorbeeld nemen wij de opzet van de opleiding aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Aldaar is in de loop van de laatste jaren een curriculum ontwikkeld met behulp
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
TH. F. M. C. ATHMER VAN DER KALLEN EN C. A. C. KLAASSEN
Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer van de Katholieke Universiteit te Nijmegen |
Pedagogische studiën 1979 (56) 247-264 247
-ocr page 256-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
waarvan de studenten in staat worden gesteld zich zowel theoretisch als praktisch voor te bereiden op het docentschap voor maatschappijleer. Daarbij is niet alleen gebruik gemaakt van de behoeften en ervaringen uit het 'onderwijsveld', maar is tevens gelet op de onderwijskundige en pedagogisch- didaktische ervaringen en probleemoplossingen in het buitenland.
Op deze wijze is getracht zowel een wetenschap- pelijk verantwoorde als een praktijk-gerichte en praktijk-betrokken opleiding gestalte te geven. In dit artikel zullen wij allereerst kort ingaan op de uitgangspunten van het schoolvak maatschappijleer (par. 2) en op de problematiek van de bevoegdheids- regeling (par. 3).
Vervolgens richten wij de aandacht op de ontwikkeling van professionele opleidingen (par. 4) en op de vakwetenschappelijke en onderwijskundige komponent van deze opleiding (par. 5). Daarna wordt ingegaan op de doelstellingen van de betref- fende eerste graads opleiding (par. 6) en op de midde- len die aangewend worden om deze te realiseren. Tot deze middelen rekenen wij de volgende curricu- lum-onderdelen:
a) het blok onderwijs en maatschappij (par. 7)
b) het blok maatschappijleertheorie (par. 8)
c) het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie (par. 9)
d) het blok praktijk voorbereiding (par. 10).
Aan de hand van een korte schets en literatuurver- wijzingen wordt de inhoud van deze blokken toegelicht.
Het artikel wordt afgesloten met enige opmerkin- gen aangaande de toetsings- en evaluatie-middelen die in dit curriculum voor de lerarenopleiding voor maatschappijleer opgenomen zijn (par. 11), en aangaande de evaluatie van de opleiding als zodanig (par. 12).
2. Uitgangspunten van het schoolvak
Maatschappijleer wordt in de Nijmeegse opleiding omschreven als sociale en politieke vorming, gericht op het leveren van een bijdrage aan de kritische sociale bewustwording van de leeriingen.
In de 'sociale' vormingskomponent van het vak ligt de nadruk op de sociale interaktie. Hierbij staat centraal het geheel van intenties en inhouden met behulp waarvan individuen leren met elkaar om te gaan, een relatief zelfstandige plaats in te nemen in diverse groepsverbanden en in de maatschappij als geheel. Wil het individu zich maatschappelijk weerbaar kunnen opstellen dan is het van belang dat het in voldoende mate beschikt over de basisvaar- digheden voor sociaal handelen, zodat het zich in tal van kommunikatieve interaktiesituaties op een adekwate wijze weet te handhaven.' De sociale vormingskomponent is nauw verbonden met de 'politieke' vormingskomponent. |
Het zal duidelijk zijn dat onder de algemene noemer van 'sociale en politieke vorming' nog verschillende oriëntaties mogelijk zijn. Een derge- lijke verscheidenheid aan oriëntaties komt tegemoet aan de verschillen in opvatting die er in de maatschappij leven ten aanzien van de wijze waarop maatschappelijke problemen benaderd kunnen wor- den.
Sommige docenten zullen bijvoorbeeld in hun lessen meer de nadruk leggen op het feit dat politiek te maken heeft met het oplossen van maatschappe- lijke konflikten, anderen zullen meer geneigd zijn te denken vanuit het harmoniemodel. In een andere publikatie heeft één van de schrijvers van dit artikel getracht om de verschillen in opvattingen te ru- briceren in een overzichtelijk aantal denkmodellen (Klaassen, 1979). Deze theoretisch onderscheiden denkmodellen kunnen in principe leiden tot ver- schillende invullingen van het vak maatschappijleer. De tien bedoelde denkmodellen zijn de volgende:
1. Maatschappijleer als partnerschaps-vorming
2. Maatschappijleer als burgerschaps-vorming
3. Maatschappijleer als morele vorming
4. Maatschappijleer als institutiekunde
5. Maatschappijleer als sociologie in zakformaat
6. Maatschappijleer als konflikttheorie
7. Maatschappijleer ais kritische sociale bewust- wording
8. Maatschappijleer als politieke vorming
9. Maatschappijleer en de kritische theorie
10. Maatschappijleer en de marxistische theorie.
Aan de invoering van het vak maatschappijleer heeft onder andere de gedachte ten grondslag gelegen dat het onderwijs meer maatschappijbetrokken dient te zijn. Waarop maatschappijleer zich in concreto richt, zal dus afhankelijk zijn van de gegeven konkrete sociaal-kulturele realiteit. Opvattingen over maatschappijleer zullen daarom vrijwel altU^ - impliciet of expliciet - gebaseerd zijn op een mee of minder rudimentaire maatschappij-an^ys^^ Daarbij komen vragen aan de orde als welke zü" ® kenmerken van de maatschappijstruktuur en zijn de ontwikkelingstendensen van deze maa ^ schappij en hoe zijn zij eventueel te beïnvloeden om te buigen. Al naar gelang de uitkomsten va dergelijke maatschappij-analyses zullen de denkm |
248
-ocr page 257-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
dellen voor maatschappijleer verschillen. Sommige denkmodellen hebben een meer affirmatief of systeembevestigend karakter, andere zijn meer maatschappijkritisch van aard.
In de praktijk van het maatschappijleeronderwijs zullen de verschillende denkmodellen door elkaar heenlopen en elkaar aanvullen. Daarom willen wij ook spreken van 'modellen'. Zij geven accent- verschillen aan. In het onderstaande zullen wij de betreffende denkmodellen beknopt aan de hand van een aantal centrale kenmerken de revue laten passeren.
ad 1. Maatschappijleer als partnerschapsvorming Het denkmodel waarin de opvoeding tot partner- schap en tot sociaal gedrag centraal staat, heeft veel invloed uitgeoefend op de theorie en praktijk van de sociale en politieke vorming. Veel elementen van dit denkmodel treft men ook heden ten dage in menige Nederlandse publikatie over maatschappijleer luin. In de Duitse literatuur wordt dit denkmodel ook wel naar voren gebracht onder de vlag van de betekenisvolle namen 'Sozialkunde'; 'Gemein- schaftskunde'; 'Charakterbildung'; 'Demokratische Gesinnungsbildung'.
partnerschap, de mens in relatie tot zijn mede- mens vormt het centrale element in deze opvatting Van maatschappelijke en politieke vorming. In dit Verband worden vooral zaken als het leren zich so- ciaal te gedragen en zich binnen de geldende sociale spelregels te bewegen, erg belangrijk gevonden. Het uiteindelijke doel van de maatschappelijke en poli- tieke vorming zoals hier opgevat, is de integratie van net individu in de 'Gemeinschaft'. Deze integratie ^ordt noodzakelijk geacht om het geheel beter te la- ^en funktioneren. Niet alleen de sociale struktuur Van de maatschappij, maar ook de politiek wordt in ^eze visie gereduceerd tot het terrein dat door het ■ndividu direkt te overzien is. Zij hebben met andere ^oorden slechts betrekking op het begrensde ervaringsgebied en de beperkte sociale leefwereld ^an de leerling.
^d 2. Maatschappijleer als hiirgerschapsvorming ^en ander denkmodel dat in de Nederiandse j^aatschappijleer een eigen phiats heeft verworven aangeduid worden met de woorden burger- sehapsvorming of staatsburgerkunde. Het voor- l^aamste doel en het hoofdprobleem van deze ^."septie van maatschappelijke en politieke vor- ^ '"8 zijn de erkenning van de gezags- en machtsuit- oefening door de staat. Politieke vorming die niet ""ekt betrekking heeft op de staat, schiet aan haar doel voorbij, zo wordt gesteld. De jeugd moet opge- voed worden tot erkenning van de gegeven machts- en gezagsverhoudingen en aangespoord worden om deel te nemen aan het openbare leven om zodoende bij te dragen aan de st^ilisering van deze verhou- dingen. |
De wijze waarop in het burgerschaps-denkmodel verschijnselen als macht, staat, demokratie, etc. benaderd worden, is niet alleen systeembevestigend van aard, maar ook erg formeel en abstrakt. Konkrete problemen betreffende de maatschappe- lijke machtsverhoudingen, zoals de vraag naar het ontstaan en de inhoud van maatschappelijke machtsuitoefening en van het openbaar gezag komen veelal niet aan de orde. Dat er bijvoorbeeld buiten de staatsmacht ook sprake is van ekonomi- sche macht (die in menig geval sterker is dan de macht van de staat) valt vaak buiten het gezichtsveld van deze vormingskonseptie.
Ook de demokratische legitimering van de macht: de vraag, in welke historisch-maatschappelijke kontekst macht en gezag uitgeoefend worden en wie de macht uitoefent, in wiens belang er over wie macht uitgeoefend wordt, blijft dikwijls onbeant- woord.
ad 3. Maatschappijleer als morele vorming Het denkmodel wa;irin de sociale en politieke vonning opgevat worden als een morele vorming leidt ongetwijfeld tot een andere inhoudelijke opvulling van maatschappijleer dan de twee hiervoor besproken denkmodellen. Tot de centrale katcgo- riecn van de morele benadering van deze vorming behoren begrippen als 'zedelijke houding'; 'het geweten' en de 'overdracht van morele normen'. De sociale en politieke vorming worden in dit denkmo- del geheel in de sociiuil-ethische sfeer getrokken. Politiek bewustzijn en politiek handelen worden in deze 'deugdenleer' tot een vraagstuk van de (overigens tijdloze) moraal, met andere woorden tot een probleem van 'goed' of'slecht'.
Veel maatschappijleerboeken met een sterk godsdienstige of sociaal-ethische inslag kunnen onder dit denkmodel geschaard worden. Zij kunnen dikwijls getypeerd worden aan de hand van de titels zoals de 'kortste weg'; 'de spelregels'; 'over mezelf; 'de anderen' etc.
Het systeem van normen en waarden wordt veelal impliciet opgevat als een systeem, waaraan ieder zich dient te onderweipen en ook als iets onaantast- biuirs waarover geen diskussie meer mogelijk is. Immers het systeem van zedelijke waarden is een wiuirde op zichzelf of is van goddelijke oorsprong. Daardoor krijgt het een eeuwig en tijdloos karakter |
249
-ocr page 258-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
en behoeft het niet gelegitimeerd of kritisch gereflekteerd te worden. Veelal komt het historische veranderingsproces van de waarden en normen niet ter sprake. Evenmin als de oorzaken van deze veranderingsprocessen en de maatschappelijke funktie van de normen en waarden, dat wil zeggen hun samenhang met de op een bepaald moment aanwezige maatschappelijke ordening en de machts- en kontroleverhoudingen daarbinnen.
ad 4. Maatschappijleer als institutiekimde Over het denkmodel waarbij de sociale en politieke vorming gereduceerd wordt tot een institutiekunde kunnen wij kort zijn. De praktijk van de sociale en politieke vorming, zo blijkt uit verschillende onder- zoekingen, bestaat voor een deel uit het presenteren en leren van alleriei staatkundige onderwerpen, waarbij de inrichting en het funktioneren van maatschappelijke instituties aan de orde komen.
Te denken valt daarbij aan de wetgeving, het pariement, de regering, de verzekering, kinderbe- scherming, etc. Maatschappijleer volgens dit denk- model is vrijwel niets anders dan een inleiding in een soort maatschappelijke encyclopedie. Veel Neder- landse leerboeken voor maatschappijleer, waarvan sommige getuige de verkoopcijfers bijzonder popu- lair zijn, kunnen tot dit denkmodel gerekend wor- den. Zij zijn overwegend zuiver beschrijvend, niet analyserend, vrijblijvend en sommige zelfs opper- vlakldg.
ad 5. Maatschappijleer als 'sociologie in zakfor- maat'
De sociologie wordt door vrijwel iedereen die zich met de uitgangspunten van het vak maatschappijleer bezighoudt, belangrijk geacht als basisdiscipline of leverancier van relevante invalshoeken voor dit schoolvak. In de meeste gevallen wordt tian deze konstatering gelijk toegevoegd dat maatschappijleer geen sociologie in zakformaat mag zijn.
Ondanks deze veel gehoorde opmerking kan gesteld worden dat veel publikaties over maatschap- pijleer sterk sociologisch georiënteerd zijn.
Het is interessant om in dit verband te bedenken dat kritisch georiënteerde sociologen veelal spreken van een 'Soziologie ohne Gesellschaft' wanneer zij een algemene karakteristiek willen geven van de konventionele sociologiebeoefening. Zij wijzen erop dat de sociologie zich maar in beperkte mate gericht heeft op konkrete sociale problemen en dat het begrip sociaal systeem niet gelijkgesteld kan worden met het fenomeen maatschappij. |
Typerend voor het hier gepresenteerde denkmo- del is, dat wetenschappelijke problemen en theoreti- sche benaderingswijzen in hoge mate bepalend worden voor de inhoud van het schoolvak maat- schappijleer. Daarbij wordt een grote parallelliteit verondersteld tussen sociaal-wetenschappelijke en maatschappelijke problemen. In veel gev^en hoeft deze helemaal niet aanwezig te zijn.
Wetenschappelijke problemen worden in de gangbare wetenschapsbeoefening veelal gezien als problemen die in zichzelf relevant zijn. Het kriterium van maatschappelijke relevantie speelt lang niet altijd de rol die het verdient. Afgezien daarvan moeten ook andere (sociaal) wetenschappe- lijke benaderingen dan de sociologische, als leveran- cier of referentiekaders voor maatschappijleer dienen. In het genoemde raamleerplan gebeurt dit onvoldoende. Tevens dienen ook de in de maat- schappij aanwezige politiek-ideologische en levens- beschouwelijke standpunten als belangrijke bouw- stenen voor maatschappijleer opgevat te worden. Slechts op basis van beide fundamenten - (sociaal) wetenschappelijke en maatschappelijke visies - kunnen leerlingen leren een verantwoorde keuze te maken.
Voorkomen moet worden dat leeriingen een keuze leren te maken uit (wetenschappelijk) gekon- strueerde standpunten, in plaats van reële standpun- ten aangaande sociale problemen.
ad 6. Maatschappijleer als konflikttheorie Een belangrijke aanzet tot vernieuwing in h^^ denken over maatschappelijke en politieke vorming vormt het denkmodel waarbij de overdracht van fundamentele inzichten en konfliktbegrip als cen- trale thema's en oriëntatiepunten beschouwd wor- den. In dit denkmodel probeert men in toenemende mate de politieke tegenstellingen en de problematiek van de macht in de maatschappijleer op te nemen om aldus de leeriingen tot een kritisch oordeelsverm^ gen te brengen. Hierbij wordt met name gemaakt van de popularisering van verschillen sociologische konflikttheorieën zoals die van Dj^ rendorf. Behiilve het bespreken van sociale kon'" ten wordt de verwerving van zogenaiimde mentele inzichten' erg belangrijk gevonden, fundamentele inzichten worden onder andere opS vat: de onaantastbiuirheid van de te
waardigheid, de noodzaak om -voorwaarden ^ scheppen voor de ontwikkeling van de mense waardigheid en van de emancipatie, ^^^ .^er- totstandbrengen van kansengelijkheid voor ' ^^ een. In de Nederiandse maatschappijleerie ^jj komen deze fundamentele inzichten bijvoor aan bod bij de behiuideling van de universele verklaring van de rechten van de m |
250
-ocr page 259-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
dergelijke. Typerend voor dit denkmodel is dat men deze fundamentele inzichten voor een deel afleidt uit de grondwet.
In het maatschappijleer-onderwijs volgens dit denkmodel worden maatschappelijke tegenstellin- gen niet verdrongen of verdoezeld. De in de maatschappij feitelijk voorkomende tegenstellingen worden expliciet onder de aandacht van de leerlingen gebracht door de wijze van behandeling van sociale konflikten. Door de keuze van politiek- kontroversiële thema's wordt getracht de fundamen- tele inzichten te verduidelijken. Daarbij gaat men van de grondstelling uit, dat de analyse van de aktuele politieke konflikten leidt tot inzicht in de maatschappelijke en politieke gebeurtenissen en strukturen en dat daardoor de bereidheid ontstaat om aan het politieke leven deel te nemen.
ad 7. Maatschappijleer als kritische sociale be- wustwording
Het denkmodel dat kritische sociale bewustwording als doelstelling van het vak maatschappijleer ziet is in Nederiand vooral naar voren gebracht door Athmer van der Kallen en Cras (1974).
Volgens deze auteurs moet maatschappijleer de leerlingen brengen tot kritische sociale bewustwor- «ling. Wat hiermee bedoeld wordt, maken zij duidelijk wanneer zij de veelgehoorde begrippen ^sociale bewustwording', 'sociale betrokkenheid' en 'sociale vaardigheid' nader inhoud geven en trachten de onderlinge relaties tussen deze begrippen te Verhelderen. Daarbij laten zij zich, naar hun zeggen, ■vooral inspireren door de ideeën van Paulo Freire.
Preire heeft zijn ideeën over opvoeding en bewustwording neergelegd in diverse publikaties daarvan de 'Pedagogie van de onderdrukten' (Freire, 1976) de belangrijkste is.
Door de direkte leefwereld van de mensen als "'^gangspunt te nemen en deze in dialoog met hen te Problematiseren, ontstaat de mogelijkheid om over "e eigen situatie en de eigen maatschappij te praten ^n te denken en op grond daarvan er iets aan te doen, dat wil zeggen het hiindelen af te stemmen op een voortdurend veranderingsproces in de richting van ®en meer humane wereld. Belangrijk is in dit Verband dat de mens leert de wereld niet te zien als ^en statische werkelijkheid, m;uu- als een werkelijk- neid die op weg is, die verandert.
^ O- Maatschappijleer als politieke vorming J" dit denkmodel dat sterk georiënteerd is op het ^litikologische denken, gaat het met name om de
erwerving van kennis, houdingen en vaardigheden |
^ nodig zijn voor inzicht in politieke processen en voor het aktief deelnemen aan politieke processen. Politiek wordt in dit denkmodel veelal niet geredu- ceerd tot partijpolitiek maar wordt in brede zin opgevat als 'het proces van toebedeling van waarden in een maatschappij'. Maatschappijleer moet bij de leeriingen de kennis, houdingen en vaardigheden tot ontwikkeling brengen die van belang zijn voor een mondige deelname aan dit proces. Wat betreft de kennisverwerving volgens dit denkmodel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kennis van oorzaken en gevolgen van de machtsver- deling in de maatschappij, of aan kennis van de wijze waarop maatschappelijke konflikten worden 'opge- lost'.
Wat betreft de ontwikkeling van politiek relevante houdingen kan in dit verband gedacht worden aan de ontwikkeling van de bereidheid om in bepaalde situaties politiek aktief te worden.
Wat betreft de ontwikkeling van vaardigheden wordt in dit denkmodel bijvoorbeeld de nadruk gelegd op het leren argumenteren, het kunnen onderscheiden van waarde-oordelen ten opzichte van feitelijke oordelen, etc.
ad 9. Maatschappijleer en de 'kritische' theorie Het denkmodel dat wij hier bespreken oriënteert zich op de zogenaamde 'kritische Theorie' van de 'Frankfurter Schule' (Adorno, Horkheimer en Habermas).
In dit denkmodel staan als doelstellingen voor de maatschappijleer de begrippen 'emancipatie' en 'demokratisering' in het middelpunt van de belang- stelling. Deze begrippen worden opgevat als kritiek op de verschillende vormen van onderdrukking en struktureel of persoonlijk geweld.
In zekere zin vormt het denkmodel dat geïnspi- reerd is door de 'kritische Theorie' een voortzetting van het hiervoor geschetste denkmodel 'maatschap- pijleer iüs konflikttheorie'. Ook dit denkmodel is duidelijk konflikt-georiënteerd en vertrekt ook van- uit de emancipatie-doelstelling. Wat dit denkmodel echter onderscheidt van enige hiervoor gepresen- teerde modellen is dat het zich sterk verzet tegen de formeel-funktionele opvatting van demokratie en tevens dat het ervan uitgiuit dat 'demokratie' en 'emancipatie' nooit optimaal kunnen worden gerea- liseerd, wanneer de ekonomische en maatschappe- lijke strukturen en machtsverhoudingen niet worden veranderd. Uitgangspunt vormt de noodzaak van een fundamentele demokratisering van alle terreinen van het maatschappelijk leven en de bijdrage die de sociale en politieke vorming daaraan zou kunnen leveren.
Gesteld wordt dat 'demokratie' geen 'staatsvorm' |
3953
-ocr page 260-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
is, maar in haar oorspronkelijke betekenis als een 'maatschappelijk proces' opgevat moet worden. Ons inziens kan men dan ook beter van 'demokrati- sering' spreken.
In de 'formele' opvatting van demokratie, wordt onder demokratie of onder een demokratische staat een regerings- of staatsvorm verstaan naast allerlei andere mogelijke vormen. Het is kenmerkend voor deze specifieke staatsvorm, dat het er hierbij op aankomt, het maatschappelijke systeem zoveel mogelijk in een evenwichtstoestand te houden en konflikten te vermijden. Daarvoor is het politiek aktief zijn van de burgers even belangrijk als het politiek niet-aktief zijn. Het houden van verkiezin- gen moet niet voortdurend gebeuren, maar slechts eens in de vier jaar. Op deze wijze beschouwt men demokratie echter puur formeel, onder het gezichts- punt van een uitgebalanceerd evenwicht van maat- schappelijke krachten.
ad 10. Maatschappijleer en de 'marxistische' theo- rie
Dit laatste denkmodel is tot nog toe in eerste instantie niet gericht op en bedoeld voor de sociale en politieke vorming in het onderwijs. Aangezien dit denkmodel het denken over sociale en politieke vorming in het algemeen beïnvloedt achten wij het echter gerechtvaardigd dit denkmodel in deze kontekst zeer kort weer te geve.i. Zoals gesteld heeft dit denkmodel betrekking op de buitenschoolse vorming. De doelgroep bestaat veelal uit de georganiseerde (hand)arbeiders die aangesloten zijn bij de vakbeweging. Dit is onder andere het geval bij de vormingsmethode die in West-Duitsland uitge- werkt is door de socioloog Oskar Negt. Centraal in deze methode staat de individuele ervaring van het 'te vormen' individu. Getracht wordt om aan het 'te vormen' individu de kollektieve aspekten van zijn of haar individuele ervaringen bewust te maken alsmede de plaats die ingenomen wordt in de sociale struktuur. De exemplarische methode, zo stelt Negt, poogt de werknemer te leren op een sociologische manier te denken: zijn ervaringen te zien als ervaringen die anderen ook hebben, en dus de oorsprong ervan niet bij henzelf te zoeken, maar bij de organisatie van de maatschappij. Negt ontleent dit aan de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills, die met het begrip 'sociological Imagination' verwijst naar het vermogen om de eigen ervaringen en persoonlijke problemen te vertalen in de voor deze maatschappij kenmerkende strukturele verhoudin- gen. Dit aspjekt, gekombineerd met een historische manier van denken stelt het individu in staat om een verband te leggen tussen schijnbaar van elkaar losstaande informaties en maakt duidelijk dat de huidige maatschappelijke tegenstellingen historisch gegroeid zijn en dus niet als 'noodlot' of als 'eeuwige tegenstellingen' opgevat moeten worden. De maat- schappijvisie die een groot deel van de arbeiders in de industrieel-kapitalistische samenleving bezit wordt echter wel door een fatalistische inslag gekenmerkt. |
Tot zover de methode van Oskar Negt.
Meer geprononceerde marxistische visies met betrekking tot de sociale en politieke vorming zijn in Nederland naar de onderwijssituatie toe ons inziens niet voorhanden. Wel treft men hier en daar wel eens verwijzingen aan naar de opvattingen van Oskar Negt. Over het algemeen kan men vaststellen dat leerplannen of -boeken die zich enigszins oriënteren op dit denkmodel weinig kans krijgen om in het onderwijs te gaan funktioneren, al was het alleen al vanwege de weigering van uitgeverijen om zulk materiaal uit te geven.
Keren wij na deze korte samenvatting van mogelijke denkmodellen voor de maatschappijleer terug naar de eerste graads opleiding voor dit vak. Het is nu mogelijk om de uitgangspunten van de opleiding nader te adstrueren aan de hand van de eerder weergegeven denkmodellen. In grote lijnen kan gesteld worden dat onze uitgangspunten zich voornamelijk oriënteren op elementen afkomstig uit de onder 6, 7, 8 en 9 omschreven denkmodellen. Zoals gesteld lopen in de praktijk en in een daarop gerichte lerarenopleiding de verschillende denkmo- dellen door elkaar heen en vullen zij elkaar aan. Daarom wordt ook gesproken van 'modellen'.
In onze opleiding staan wij een sociale en politieke vorming voor die gericht is op het leveren van een bijdrage aan de kritische sociale bewustwording van de leeriingen. Over de 'sociale' vormingskomponent is in het voorafgaande al het een en ander gesteld.
Onder kritische sociale bewustwording verstaan wij een manier van denken en voelen wtuirbij men zich bewust wordt van de eigen situatie, van de historische, kulturele, sociale en dus politieke bepaaldheid daarvan.
Bij de 'politieke' vormings-komponent staat cen- traal het 'vertalen' van de eigen situatie, problemen en ervaringen van de leerlingen in de voor d® maatschappij kenmerkende struktuuraspekten (vg'- bijvoorbeeld ongelijkheid in de klas en ongelijkheid in de maatschappij, Negt, 1971). Gestreefd wordt naar het stimuleren van een maatschappel'J" engagement en een gefundeerd politiek oordeels- vermogen.^ De leerling begrijpt de werkelijkheid ais |
252
-ocr page 261-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
proces en niet als statisch gegeven. Kritisch sociaal bewustzijn omvat refiektie en aktie (Freire, 1972). Wanneer het individu afziet van aktie wordt hij (zij) een kritisch toeschouwer en vervalt tot verbalisme. Als hij (zij) afziet van refiektie, en aktie voert omwille van de aktie kan het handelen chaotisch worden (Athmer en Cras, 1971).
De sociale en politieke vorming vormt naar onze mening een opdracht voor alle vakken. Behalve enigszins in eén vak als maatschappijleer komt deze vorming in het huidige onderwijs veel te weinig aan bod en krijgt zij nauwelijks kans om zich te ontwikkelen. De verschillende vakken zijn meestal zo scherp van elkaar gescheiden dat de nodige integratie van meerdere gezichtspunten, niet of slechts bij toeval tot stand komt. Maatschappijleer kan ons inziens een bescheiden doch belangrijke funktie vervullen in het bevorderen van het proces van sociale bewustwording bij de leerlingen. Met het oog hierop is het van belang de aandacht te richten op de wijze van benadering van leerlingen bij maatschappijleer. Tot de doelstellingen van maat- schappijleer behoort met name de bevordering van de eigen inbreng, zelfwerkzaamheid, eigen stelling- name en kreativiteit van de leerlingen. Daarbij wordt expliciet getracht om vormingssituaties te kreëren Waarin de onderiinge samenwerking gestimuleerd Wordt en de kompetitie vermeden. Wat betreft de onderwijsleersituatie en de schoolorganisatie wordt gestreefd naar bevordering van de deelname van de leerlingen aan de besluitvorming, opdat zij mede vorm kunnen geven aan hun eigen situatie en gestimuleerd worden om daarover na te denken en een eigen inbreng te leveren (cf. Langeveld, 1975).
Zolang de vakkenscheiding blijft en projekt- onderwijs schaars is, willen wij via maatschappijleer expliciet de aandacht voor de sociale en politieke Vorming stimuleren. Maatschappijleer wordt in onze visie thematisch gegeven. Maatschappijleer is een multidisciplinair vak.
Bij het ontwerpen en uitvoeren van thematische leerplannen wordt aandacht gegeven aan wat Verschillende sociale wetenschappen over de the- mata aan relevante inzichten gevonden hebben. Voor maatschappijleer zijn de wetenschappen een 'Noodzakelijke ondersteuning, maar onvoldoende Om inzicht te krijgen in de sociale werkelijkheid. Evenzeer zal moeten worden aangegeven hoe 'bepaalde groeperingen oplossingen voorstaan en l^euzen maken op politieke gronden. Het maken van eigen keuzen door de leerlingen ligt in het verlengde "'ervan. |
Mede uit onvrede met de bestaande leerboeken maatschappijleer, waarin kritisch sociaal bewustzijn kennelijk geen streefdoel is, heeft het instituut vanaf het begin zich bij de opleiding toegelegd op 'open' leerplanontwikkeling, opdat de docenten hun eigen leerplannen zouden kunnen maken.'
Bij de ontwikkeling van leerplannen door ons instituut, dat in deze zeer nauw samenwerkt met het facultaire Instituut voor onderwijskunde van de lerarenopleiding, worden de volgende kenmerken relevant geacht:
a. een leerplan maak je niet alleen, maar in een team waarin zoveel mogelijk 'deskundigheden' vertegen- woordigd zijn;
b. de leerplannen worden gemaakt rond een thema; C-. de leerplannen gaan zoveel mogelijk uit van de belangstelling, behoeften, de belangen en ervaringen van de leerlingen;
d. de leerplannen zijn een houvast, geen blauw- drukken, met andere woorden open, procesgerichte ladenkastleerplannen;
e. wat de methode betreft wordt gekozen voor het leren doorervaren. Zoveel mogelijk wordt overgela- ten aan zelfwerkzaamheid van de leerlingen. Er worden situaties geschapen waaruit leerlingen zelf iets kunnen leren (aktiverende werkvormen);
ƒ. verschillende sleutelbegrippen, aandachtspunten en optieken komen in de verschillende thema's steeds weer aan de orde zoals: waarden en normen, vooroordelen en stereotypen, zelfontplooiing en zelfbeschikking, rolverdeling (milieuspecifieke, leef- tijdsspecifieke en geslachtsspecifieke) mondiale en historische optieken, politieke aspekten (macht, belangen, etc.). Deze begrippen vormen een rode draad, die door de leerplannen loopt; g. er wordt gezocht naar middelen om te evalueren zowel de verandering in houding als de verandering van inzicht
Tot zover enige uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het hiemagenoemde curriculum van de eerste graads opleiding. Alvorens de konsekwenties van de bovenstaande inzichten van de universitaire lerarenopleiding in Nijmegen uiteen te zetten, wordt eerst nog even stilgestaan bij het volgende vraag- stuk.
3. Dc hevoegdlieidsregeling voor maatschappijleer
De ongunstige startpositie van maatschappijleer heeft ook betrekking op de bevoegdheidsregeling. In verband met de uiteenlopende inzichten over de vorm en de inhoud van het vak is de bevoegdheids- |
253
-ocr page 262-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
regeling dan ook vanaf het begin voorwerp van diskussie geweest.
In 1968 werden alle leraren die in het bezit waren van een bewijs van bekwaamheid voor het voortge- zet onderwijs, bevoegd verklaard voor het geven van onderwijs in maatschappijleer aan die scholen of schoolniveau's waaraan zij op grond van hun bewijs van bekwaamheid bevoegd waren om les te geven. In 1970 werd deze situatie gewijzigd en werd een voorlopige algemene regeling voor de bevoegdheid opgesteld; vanaf dat moment werden diegenen bevoegd geacht, die een bewijs van bekwaamheid bezaten voor een vak dat geacht mocht worden verwantschap te hebben met het vak maatschappij- leer. Tot deze vakken behoorden onder andere: sociologie, politikolo^e, psychologie, opvoedkun- de, wijsbegeerte, Nederlands recht, ekonomie, godgeleerdheid en voorts: geschiedenis, mits didak- tische aantekening; aardrijkskunde, mits didaktische aantekening; kulturele antropologie, mits didakti- sche aantekening voor aardrijkskunde; Nederlands, mits bevoegd voor geschiedenis. Onaangetast bleven de verworven rechten van degenen die in de periode van 1 augustus 1968 tot 1 augustus 1971 maatschappijleer hadden gegeven.
In januari 1979 is er in verband met de bevoegdheidsregeling een belangwekkend rapport verschenen van een ad hoe werkgroep van de Academische Raad die zich beraden heeft over de vakinhoudelijke eindtermen en vakkencombinaties waaraan de universitaire lerarenopleidingen moeten voldoen. Daaraan gekoppeld is een voorstel voor een bevoegdheidsregeling voor het vak maatschap- pijleer.' Het rapport zal besproken worden door de Academische Raad die dan vervolgens de minister van onderwijs adviseert.
De werkgroep heeft als uitgangspunt voor een bevoegdheidsregeling gesteld dat de toekomstige leraar middels de vakinhoudelijke, algemeen- onderwijskundige vakdidaktische en praktijkkom- ponent van de lerarenopleiding voldoende voorbe- reid dient te zijn om als leraar te kunnen beginnen. De werkgroep onderscheidt vervolgens een drietal kategorieën van studenten die (gezien hun studie- richting en de eisen die het schoolvak maatschappij- leer stelt) een verschillende voorbereiding dienen te krijgen voor wat betreft de zwaarte van de vakinhoudelijke komponent:
A. studenten uit de sociaal-kulturele wetenschap- pen: sociologie, politikolo^e, kulturele antropolo- gie, en sociologie van de niet westerse volkeren;
B. studenten psychologie, pedagogiek en andrago- giek; |
C. studenten rechten, geschiedenis, filosofie en ekonomie.
De vakinhoudelijke komponent bevat voor alle studierichtingen in elk geval de 'specialisatie maatschappijleer' (80 uur). Daarnaast bevat de vakinhoudelijke komponent een 'aanvullend pro- gramma' dat per studierichting naar omvang en inhoud kan verschillen. Zo zullen bijvoorbeeld studenten uit de laatstgenoemde kategorie C. een speciale inleiding in de sociologie en in de politikologie moeten volgen naast de specialisatie maatschappijleer die speciaal gericht is op de inhoud en aard van het schoolvak maatschappijleer.
Voor de realisering van deze opleidingseisen voor het verkrijgen van de eerste graads onderwijsbe- voegdheid voor het vak maatschappijleer zijn een tweetal regelingen ontworpen: Een overgangsrege- ling voor de periode van 1980 tot 1983 waarbij in 1983 de definitieve regeling in werking treedt en een regeling voor leraren die reeds een bevoegdheid bezitten. Onder andere werden voorstellen gedaan voor degenen die op grond van de oude bevoegd- heidsregeling een onderwijsbevoegdheid voor maat- schappijleer hebben en tussen 12 december 1970 en 1 augustus 1980 daadwerkelijk maatschappijleer hebben gegeven en voor 1 augustus 1980 benoemd zijn, doch geen universitaire lerarenopleiding maat- schappijleer hebben gevolgd. Deze leraren zullen in de gelegenheid gesteld worden vrijwillig deel te ne- men aan een postdoktorale byscholingskursus. Deze kursus zal zich vooral dienen te richten op de leer- stofgebieden en de vakdidaktiek.
Het is ons inziens te hopen dat de Academische Raad en de minister in overeenstemming met de voorstellen van het betreffende rapport de leraren- opleiding en de bevoegdheidsregeling een verant- woord en definitief karakter zullen geven.
4. De ontwikkeling van professionele opleidingen
Vanaf ongeveer 1970 zijn aan verschillende universiteiten taakgroepen ingesteld die als taak nebben het onderwijs en het onderzoek vast te stellen van universitaire instituten belast met de feg"^^ graads lerarenopleiding voor maatschappU'
De opleiding van ieraren maatschappü'Ieer is JNijmegen toevertrouwd aan een instituut aai ressorteert onder de faculteit voor sociale weten; schappen. Aan het instituut zijn twee vakdidakjic» maatschappijleer verbonden. Bovendien worden gedeelten van het onderwijsprogramma verzorgo |
254
-ocr page 263-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
door docenten die onderwijs geven in: normatieve maatschappijleer, onderwijssociologie, verande- ringsprocessen in de landen van de Derde Wereld, politieke vorming, kuituurfilosofie, pedagogiek, algemene didaktiek en puberteitspsychologie.
Veelal onderscheidt men in de bekwaamheden die een leraar zou moeten bezitten een tweetal komponenten:
ö- een onderwijskundige komponent, nader te splitsen in een algemeen onderwijskundige en een vakdidaktische komponent;
een vakwetenschappelijke komponent.
Bij de eisen die de minister van Onderwijs en Wetenschappen gesteld heeft ten aanzien van een 'professionele' eerste graads lerarenopleiding voor het vak maatschappijleer moet voor wat de Onderwijskundige voorbereiding betreft voldaan zijn de in het C.U.L.O.-rapport gestelde vereisten. Kort geformuleerd komen de belangrijkste van die vereisten neer op:
~ het op elkaar afstemmen viui de vakinhoudelijke en onderwijskundige komponenten, met inbegrip Van de vakdidiiktische, in een nader te bepalen fase de totale opleiding, waarbij de onderwijskun- dige voorbereiding circa 37 weken zou beskuin; ~ 'n de onderwijskundige voorbereiding meer Samenhang te brengen tussen de theoretische en praktische onderdelen, waarbij zowel aan insti- ^uutspraktikum (= praktische voorbereiding in de Opleidende instelling) als een schoolpraktikum V t>egeleidende stage in de scholen onder profes- ^'o^eie leiding) ruim juindacht z;il worden geschon-
^ät betreft het niveau van de universitaire ''l^'^ingen kan het volgende worden opgemerkt, i ^ opleiding tot leraju" eerste graad aan de ^^stellingen van wetenschappelijk onderwijs dient n Wetenschappelijke opleiding te zijn, een oplei- ^Jig derhalve die een theoretische doorgronding van D^ogelijk maakt, hetgeen een koppeling van Wo onderzoek vereist. Met het oog hierop
j^rden onderzoeksprogramma's ontwikkeld ten sch'^i^^ van de uitbouw en ondersteuning van het "oolvak en de lerarenopleiding.
sch-!^ het Instituut voor Vakdidiiktiek Miuit-
Nijm " ^ Katholieke Universiteit te
^aarf^^" een onderzoeksprogramma ontwikkeld
sc^? volgende vyf onderzoeksvelden onder- ^ "eiden zün:
h H"'^'^"'"nievaluatie onderzoek ■ docenten onderzoek |
c. praktijkondersteunend onderzoek
d. achtergrondonderzoek ten behoeve van het schoolvak maatschappijleer
e. achtergrondonderzoek ten behoeve van de lerarenopleiding maatschappijleer.
De opleiding van aanstaande leraren maatschappij- leer tracht middels dit onderzoek een brug te slaan tussen de opleiding en de onderwijspraktijk. Vooral middels het zogenaamde 'praktijk-ondersteunend onderzoek' wordt geprobeerd een bijdrage te leveren aan het op gang brengen van een bewust- wordingsproces bij leerlingen en docenten die vanuit het eerder geschetste maatschappijleerperspektief werken.
De onderzoeksopzet en de onderzoeksmethoden worden daarop afgestemd. In het door ons opgezette onderzoeksprogramma staat met andere woorden de praktijkrelevantie en de praktijkbetrokkenheid centraal en wordt bijgevolg uitgegaan van een methoden-pluralisme. Op deze wijze wordt getracht een ondersteuning te geven iuin de leerlingen en docenten bij de vormgeving van de politieke en so- ciale vorming in het onderwijs.
5. De vakwctenschappi'lijkc en de onderwijskun- dige komponent van de opleiding
De verantwoordelijkheid voor de vakwetenschappe- lijke komponent benist in eerste instantie bij de on- derscheiden faculteiten, die de doktoraiügetuig- schriften afgeven welke bevoegdheid verlenen miuUschappüleer te doceren. Omdat vanzelfspre- kend vakwetenschappelijke en onderwijskundige bckwaiunhcden nooit geheel te scheiden zijn en de vakwetenschappelijke komponent ;ifgeleid moet worden van het schoolvak maatschappijleer is het nodig om in het kader van de opleiding tot leraar maatschappijleer, naast de voorwaarde dat men zijn kandid;uitsexamen met goed gevolg heeft afgelegd, nadere vakwetenschappelijke eisen te stellen.
Voor studenten in Nymegen geldt dat zij één van de drie volgende vakken moeten bestuderen: norma- tieve maatschappyleer, politieke vorming of kuituur- filosofie. De beweegreden voor het kiezen van juist deze viikken was dat zy een kritische rellektie geven op de studie viin de sociologie, politikologie en kul- turele antropologie. Dat zyn de disciplines, wa;miit de meeste studenten die de opleiding volgen, stam- men. Voor juristen geldt dat zy rechtssociologie of criminologie in hun studiepiikket moeten opnemen. In het kader viin de vakwetenschappelijke voorbe- reiding op het lenuuTichap maatschappijleer is het |
255
-ocr page 264-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
bovendien van groot belang dat studenten inzicht verwerven in de problematiek van de derde wereld. Daarom zijn alle toekomstige leraren en leraressen eveneens verplicht om de inleidende kolleges te vol- gen over veranderingsprocessen in de landen van de derde wereld.
Momenteel wordt gewerkt aan een andere rege- ling en opzet van de vakwetenschappelijke kompo- nent van de opleiding, opdat deze beter afgestemd wordt op de eisen die de inhoud van het schoolvak stelt.
Kan men stellen dat de vakwetenschappelijke komponent in statu nascendi is, de onderwijskun- dige komponent is uitgegroeid tot een volwassen leerplan waarbij doelstellingen, middelen en evalua- tie zijn uitgewerkt. Wij zullen deze onderdelen de revue laten passeren.
In de Nijmeegse opleiding worden de algemene onderwijskunde en de vakdidaktiek maatschappij- leer geïntegreerd, in gezamelijke verantwoordelijk- heid van de betrokken docenten. Er wordt voorna- melijk in werkgroepen gewerkt. Als tijdsindikatie diene dat het curriculum van de onderwijskundige komponent een omvang heeft van niet meer dan 1079 uren, waaronder begrepen zijn de tijd voor het samenstellen van stukken (verslagen, leerplannen, etc.) en voor stage. De toekomstige leraren kunnen hiertoe een kursus volgen van 12 maanden, die ge- middeld 3V2 dag per week in beslag neemt.
6. Doelstellingen van de eerste graads opleiding
1. Inzicht in de relatie tussen onderwas en maat- schappij;
?.. kennis van het Nederiands fungerend onderwijs, in het bijzonder het voortgezet onderwijs, meer in het bijzonder het onderwijs aan h.a.v.o., v.w.o. en h.b.o., alsmede van de voornaamste vemieuwings- experimenten tegen de achtergrond van het ge- voerde onderwijsbeleid;
3. inzicht in de vormingstheorieën en de voornaam- ste opvattingen over het vak maatschappijleer in Nederland en daarbuiten;
4. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en praktijk van leerplanontwikkeling, dat de student in staat is zelf een deelleerplan (lessenreeks) te maken, waarin de verschillende opeenvolgende stappen van zulk een leerplan, als een leidraad voor het onder- wijsleerproces, konkreet zijn uitgewerkt;
als subdoelen vallen daarbij te onderscheiden:
4.1. inzicht in de beginsituatie van de leerling;
4.2. kennis en vaardigheid tot het ontwikkelen van konkrete leer- en lesdoelen; |
4.3. vaardigheid om op basis van vakinhoudelijke kennis leerstof te kiezen en te struktureren;
4.4. kennis van de diverse didaktische werkvormen (onderwijsmethoden), inzicht in de relatie van die werkvormen tot de leerdoelen en tot de onderwijs- leersituatie, alsmede vaardigheid om de belang- rijkste werkvormen op het terrein van de maat- schappijleer toe te passen;
4.5. kennis van en vaardigheid in methoden van evaluatie;
5. vaardigheid om zelfstandig een reeks lessen te geven over een maatschappelijk thema aan de hand van een leerboek of een bestaand leerplan;
6. vaardigheid om een zelf ontworpen leerplan en een reeks lessen met leerlingen te realiseren;
7. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en praktijk van open leerplanontwikkeling dat de stu- dent in staat is zelf globaal een jaarleerplan samen te stellen;
8. een zodanige kennis van en inzicht in theorie en praktijk van projektonderwijs dat de student in staat is Projekten van korte duur en beperkte omvang te begeleiden.
Voor het realiseren van deze doelstellingen worden een viertal blokken aangeboden, namelijk: a) het blok onderwijs en maatschappij; b) het blok maat- schappijleertheorie; c) het blok praktijkvoorberei- ding en tenslotte d) het blok leerplantheorie en leer- plankonstruktie.
7. Het hlok onderwijs en maatschappij
Dit onderdeel is in het studieprogramma van de op- leiding opgenomen, omdat het voor toekomstige If" raren van uitermate groot belang is, dat zij ewg inzicht hebben in de samenhang van onderwijs en maatschappij, in de maatschappelijke funktie van het onderwijs en in de wijze, waarop deze rna^i' schapf^lijke bepaaldheid van het onderwijs do®'"' werkt in het konkrete gebeuren op school en in leergroep/klas. Is dit inzicht vooraanstaande lerare in het algemeen van evident belang, voor lerare maatschappijleer geldt dit in het bijzonder. Vanvveg de 'marginale' positie die hun vak in het he schoolse gebeuren inneemt en vanwege de sp®'^' fieke doelstelling ten aanzien van 'leren' ^^^^^ maatschappijleer, zullen zij vaker dan andere zich rekenschap moeten geven van de sociolo^?'^ determinanten van het georganiseerde onderwi}S het leren daarbinnen.
In dit blok komen behalve enige belangrijke 0 derwijskundige aspekten betreffende de maK |
256
-ocr page 265-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
struktuur van het Nederlandse onderwijs ook tal van thema's uit de onderwijssociologie aan de orde. Voorbeelden van zulke Óiema's zijn de volgende:
- de ongelijke deelname en de schoolse socialisatie (vgl. Husèn, 1978; RolfiF, 1973; WiUis, 1977)
- het onderwijsbeleid van de staat (vgl. Idenburg, 1970, 1971; Bowles and Gintis, 1976; Brands e.a., 1977; Vervoort, 1975)
- de rol en positie van de docent in het VWO (vgl. Combe, 1971, 1975; Hansel, 1975)
- de voorschoolse of gezinssocialisatie (vgl. Bern- stein, 1971; Rólff, 1973; Roth, 1967)
- het 'verborgen' leerplan (vgl. Snijder, 1973; Till- man, 1976; Zinnecker, 1975)
- de geslachtsspecifieke socialisatie (vgl. Jungbluth, 1978; Loban, 1976; Zinnecker, 1973, 1978)
~ het leerplan als een specifieke selektie, organisatie en evaluatie van schoolkennis (vgl. Bernstein, 1971a; Eggleston; Esland, 1971).
Getracht wordt om bij de behandeling van de diverse thema's te starten vanuit het zogenaamde mikro- niveau, dat wil zeggen de situatie waarin de aan- staande maatschappijleraar terecht zal komen en Vervolgens verbanden te leggen naar het meso- niveau (schoolorganisatie) en het makro-niveau (het onderwijs als maatschappelijk georganiseerde socia- lisatie). Hierdoor wordt de aandacht gericht op de strukturele inbedding van de onderwijsleersituatie en het vak maatschappijleer.
Het blok maatschappijleertheorie
In dit blok worden de studenten ingeleid in de ver- schillende theorieën over sociale en politieke vor- l^ing en in een aantal belangrijke thema's die samen- hangen met de eigen aard van het schoolvak maat- schappüleer. In de diskussiegroepen komen de uit- gangspunten, doelstellingen en inhouden van de jjiaatschappijleer aan de orde en wordt getracht de Konsekwenties aan te geven van bepaalde visies Voor de konkrete onderwijspraktijk. Daarbij wordt ^vens aandacht besteed aan 'projektonderwüs' als ^en onderwüsvorm om bepaalde doelstellingen van ''^schappijleer te realiseren.
^ort samengevat heeft de inhoud van dit blok maat- ^happijleertheorie betrekking op de volgende the- ina's:
l' Geschiedenis van het schoolvak maatschappij- Nederiand (vgl. Dekker, 1976; Langeveld,
De huidige situatie m.b.t. het schoolvak maat- schappijleer in Nederland; |
3. De maatschappelijke fünktie van het schoolvak maatschappijleer;
4. De internationale situatie m.b.t. de maatschappe- lijke vorming (vgl. Fischer, 1978; Holtman, 1972; Schmiederer, 1972; Torney e.a., 1975);
5. Politieke socialisatie: theorievorming en resulta- ten van onderzoek;®
6. Denkmodellen in de diskussie over maatschappij- leer (vgl. Klaassen, 1979);
7. De doelstellingendiskussie over maatschappijleer (vgl. Dekker, 1974);
8. De resultaten van de leerplanontwikkeling voor het schoolvak maatschappijleer;
9. De leerstof voor het schoolvak maatschappijleer (kriteria voor leerstofkeuze) (vgl. Athmer, 1972; Athmer en Cras, 1978);
10. Het gebruik van methode en middelen in het schoolvak maatschappijleer (vgl. Freire, 1978);
11. De plaats van het schoolvak maatschappijleer in de school;
12. De evaluatie- en toetsingsproblematiek bij maatschappijleer;
13. Vakdidaktische diskussies binnen de maat- schappijleer.
ad 13. Hieronder vallen een groot aantal probleem- gebieden die in de vakdidaktiek en in de onderwijspraktijk in de aandacht staan. Om er enkele te noemen: de bevoegdheidsrege- ling; de eindexamenproblematiek; de indok- trinatieproblematiek; de vrijheid van de do- cent; de verhouding leraar-leerling; de ver- houding tussen strikt kognitieve en attitudi- nale vorming (vgl. Klaassen en Jungbluth, 1975); de verhouding tussen attitude en ge- drag; het ervaringsleren (vgl. Freire, 1978); de evaluatie van leerboeken; de motivatie- problematiek in het vak maatschappijleer, etc.
Om in de opleiding theorie en praktijk zoveel moge- lijk te integreren worden in de diskussiegroepen te- vens de oriëntatiebezoek-verslagen besproken en worden video-opnamen getoond van lessen maat- schappijleer. Ook worden relevante passages uit hospitiumverslagen van vorige jaren onder de aan- dacht gebracht om dit theoretische blok meer op de praktijk te enten.
Zoals gesteld wordt ook expliciet stilgestaan bij het thema projektonderwijs. Wij menen dat studen- ten in staat moeten zijn naast open leerplannen plaats te maken voor in tijd en omvang bescheiden Projekten. Wij denken hierbij aan projekten van ca 6 |
257
-ocr page 266-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
weken, desnoods alleen in de lessen maatschappij- leer.
Bij een open leerplan vindt een min of meer voorgestruktureerd proces plaats waarbij de midde- len gegeven en de eigen ontdekkingen van de leerlingen tevoren voorzien zijn. Deze geleide zelfontdekking kan een goede voorbereiding zijn op projektonderwijs. Een open leerplan sluit beter aan bij de bestaande schoolsituatie dus ook bij het verwachtingspatroon van de leerlingen.'
Het gebruik maken van leerling gecentreerde methoden die niet alleen kognitieve maar ook affektieve en vaardigheidsleereffekten hebben, ach- ten wij een noodzakelijke voorbereiding om met projektonderwijs te starten. Men kan niet onvoorbe- reid beginnen.
Aan de hand van praktijkvoorbeelden^ komen knelpunten en problemen naar voren die zich telkens weer voordoen. Aan de orde komen strategieën die gevolgd kunnen worden om projektonderwijs te introduceren.
Studenten dienen te beseffen dat weerstanden tegen projektonderwijs op alle fronten sterk zijn. Desalniettemin menen wij dat experimenten in die richting noodzakelijk blijven omdat het doel van maatschappelijke kritische sociale bewustwording in belangrijke mate juist bereikt kan worden langs de weg van goed projektonderwijs.
9. Het blok leerplantheorie en leerplankonstruktie
Voor een nieuw vak als maatschappijleer is het voor de leraar van groot belang dat hij in staat is zelf leerplannen te maken.
Hieraan wordt in onze opleiding veel aandacht besteed. Aard en kwaliteit van de voorhanden leerboeken op het gebied van de maatschappijleer worden eerst onder de loupe genomen. Leerplannen die door de studenten van voorafgaande kursussen gemaakt zijn, worden getoetst aan de leerplantheorie die studenten zich eigen gemaakt hebben voor de entreetoets. Het onderwijskundig gedeelte van het Raamleerplan dat handelt over het maken van een leerplan wordt nader beschouwd.'
Omdat het nodig is zoveel mogelijk te weten over de leeriingen voor wie men leerplannen maakt (beginsituatie) passen in dit blok responsiekolleges over de psychologie van puberteit en adolescentie (vgl. Mönks en Knoers, 1975). |
De leerplannen die de studenten gaan maken zijn open ladenkastleerplannen. Dit houdt in dat de leerplannen op de praktijk gericht zijn en samenge- steld in overleg met betrokkenen (leraren en leerlingen). Het leerplan moet staan voor specifiek handelen in bepaalde klassesituaties. Om dit voor de beginnende leraar te vergemakkelijken dienen mogelijke varianten aangegeven te worden, die als de situatie zich voordoet uit de la getrokken worden. Immers de openheid van het leerplan wil niet zeggen dat de onderwijsplanning nu aan de leeriing kan worden overgelaten, maar wel dat met de leerlingen wordt overlegd en eventueel veranderingen worden aangebracht. Vanzelfsprekend is ook de ladenkast slechts een hulpmiddel dat flexibel gebruikt moet worden.
Leersituaties zijn niet exact te plannen. De leraar dient direkt op de betrokken leeriingen, hun ideeën en ervaringen in te gaan. Ondanks de openheid van de leerplannen die studenten doorgaans aanspreekt, wordt van hen geëist dat zij leerplannen ontwikkelen die boven de specifieke schoolsituatie uit over- draagbaar zijn op de situaties van andere scholen en leraren. Het is namelijk nodig dat universitaire instituten meewerken aan de leerplanontwikkeling van het vak maatschappijleer.
Wat de evaluatie betreft wordt getracht zowel het leerresultaat als het leerproces te evalueren, mede met het oog op het verbeteren van het leerplan (vgl. De Corte e.a., 1976; Taba, 1962). Wanneer men in de werkgroepen de doelstellingen heeft geformuleerd die men zich stelt voor het vak maatschappijleer zal het mogelijk zijn daaruit vanuit zijn eigen studierich- ting en stellingname, thema's aan te geven die het bereiken van die doelstellingen naderbij brengen.
De thema's dienen zo gekozen te worden dat ze aansluiten bij de interessesfeer, de subjektieve ervaringswereld en het toekomstperspektief van de leerlingen en in overleg met de leerlingen worden bepaald (vgl. Schmiederer, 1977). Het aldus gekozen thema zal het onderwerp zijn van een door de studenten in de toepassingsfase van de opleiding te ontwikkelen reeks van lessen. In het algemeen zal de thematische lessenreeks niet meer dan 5 ä 6 blokuren beslaan (één blokuur is een aaneengesloten periode van twee lessen van vijftig minuten).
De te ontwikkelen lessenreeks is een plan dat in ieder geval moet bevatten:
- de doelstellingen die men tracht te bereiken (deze worden zo konkreet mogelijk omschreven);
- de middelen en wegen die tot het bereiken van di doelstellingen zullen moeten leiden;
- de procedures die gevolgd zullen worden om na gaan of de nagestreefde doelstellingen (of and^ doelen) zijn bereikt (vgl. Nicholls en Nicholls, 197/)-
De keuze van het thema en van het onderwerp vai^ |
258
-ocr page 267-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
de lessenreeks is in beginsel vrij, al zal men zijn keuze moeten kunnen motiveren aan de hand van kriteria voor leerstofkeuze (Nicholls en Nicholls, 1977). Men kan een nieuw onderwerp nemen of een leerplan bewerken dat reeds eerder is gemaakt door studenten van vorige jaargangen. Het is de bedoeling dat 2 of 3 studenten samen met of in overleg met een schoolpraktikumdocent of mentor hun leerplan maken.
De leerplannen worden besproken door de staf, samen met de«tudenten die ze gemaakt hebben. Alle overige geïnteresseerde studenten zijn bij die bespreking welkom en worden in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken.
De leerplannen worden getoetst aan de eisen van leerplanontwikkeling, die uit de werkcolleges en de literatuurstudie bekend zijn.
De ontwikkelde lessenreeks is in eerste instantie bedoeld als een oefening voorde student. Het is niet zeker dat de school en de mentor in staat zullen zijn om medewerking te verlenen bij het ten uitvoer leggen van dit plan. Het wordt daarom aantrekkelijk zo niet noodzakelijk om tevoren met de mentor over het te ontwikkelen leerplan te overleggen. Het voordeel daarvan is dat er meer toegespitste afstemmingen kunnen komen op de konkrete te verwachten school- en klassesituatie. Moeilijk is het voor studenten om aan de eis van overdraagbaarheid naar andere scholen te voldoen.
10. Het blok praktijkvoorbereiding
Van groot belang voor de opleiding tot leraar maatschappijleer is de oriëntatie op de praktijk van alledag in de school. In de opleiding wordt getracht zoveel mogelijk praktijkgericht en praktijkbetrokken te werken. Dit impliceert uiteraard niet dat er konsessies gedaan worden aan het wetenschappelijk Verantwoorde karakter van de opleiding. Indikatief daarvoor zijn de eisen die aan de leerplanontwikke- ling gesteld worden. Leerplannen dienen niet alleen praktisch bruikbaar, maar ook wetenschappelijk onderbouwd en pedagogisch-didaktisch verant- \voord te zijn. In het kader van het onderhavige blok onderscheiden wij een oriëntatiebezoek van onge- veer één week aan het begin van de opleiding en een hospitium van minimaal 40 uren als afsluiting. In de tijd daartussen vindt het instituutspraktikum plaats daarin door studenten aan elkaar wordt lesgegeven, •^vorens deze onderdelen van het blok praktijk- voorbereiding de revue te laten passeren willen wij ''og even wijzen op een aantal specifieke moeilijkhe- den die zich bij deze praktijkvoorbereiding voor- doen. |
Allereerst is daar het feit dat het vak nog relatief kort bestaat, hetgeen tot gevolg heeft dat het aantal leraren met een ruime ervaring schaars is. Wil een docent als een goede mentor kunnen fungeren dan is enige jaren ervaring echter een eerste vereiste. Tegenover dit beperkte aantal ervaren docenten staat een groot aantal toekomstige leraren. Een verdere komplikatie is dat het aantal uren maatschappijleer in één klas zeer gering is. Mede hierdoor worden grenzen gesteld aan de mogelijkhe- den van een uitgebreide praktijkvoorbereiding.
Gezien de doelstellingen van de opleiding en de beperkte 'manpower' kunnen noodgedwongen slechts een beperkt aantal studenten opgeleid worden.
a. het oriëntatiebezoek
In het oriëntatiebezoek maken de studenten op- nieuw kennis met het schoolleven en komen zij in kontakt met hun mentor en met de school waar zij waarschijnlijk hun hospitium zullen lopen. In het oriëntatiebezoek volgen de studenten de leraar maatschappijleer bij zijn lessen en verdere bezighe- den. Zo mogelijk worden ook een aantal lessen aardrijkskunde, geschiedenis, ekonomie en/of Ne- dericinds gevolgd. Tevens wordt de studenten aangeraden een aantal lesuren met een 'kluster' leeriingen mee te loipen.
Doel van het oriëntatiebezoek is dat de studenten een indruk krijgen van de beginsituatie van de leerlingen, van de verhouding leraar/leeriing, van de positie van het vak in de school en de verhouding tussen de leraar maatschappijleer en andere leraren. Verder proberen zij zoveel mogelijk te weten te komen over de school en de schoolorganisatie.
b. het instituutspraktikum
Een onderdeel van de voorbereiding van een leerplan voor maatschappijleer is het kiezen van de methoden en het weten waarom. Dikwijls hebben studenten in hun eigen schooltijd en tijdens hun universitaire studie voornamelijk bepaalde metho- den leren kennen zoiUs de kathedermethode, de diskussie en soms ook het onderwijsleergesprek. Er zijn echter veel meer mogelijkheden om de kommunikatie tussen leraar en leeriingen en de leerlingen onderling vruchtbaar te laten verlopen bij de bewerking van een bepaalde leerstof (vgl. Athmer en Cras, 1974; Giesecke).
Bij de keuze van de didaktische werkvormen staat met het oog op de doelstellingen, de zelfwerkzaam- heid van de leeriingen centraal. De studenten maken kennis met leeriing-gecentreerde methoden die |
259
-ocr page 268-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
tegelijkertijd leereffekten hebben op kognitief, affektief en/of vaardigheidsvlak en die de leerlingen iets laten ervaren: rollen en simulatiespel, play- reading, schrijfronde, diskussie, kort geding, het visualiseren van teksten, alle vormen van zelfstandig en kreatief aanpakken van problemen, sociale vaardigheden, enquête en interview.
Voornamelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van mikro-teaching, soms echter geven de studenten er de voorkeur aan een schoolklas te imiteren en een (gedeelte van) een les te simuleren.
Het begrip mikro-teaching duidt aan dat een leraar in opleiding in een gereduceerde situatie onderwijs geeft, zodat deze nog niet de totaliteit van het onderwijsproces in het oog behoeft te houden, maar zich ter oefening op een beperkt aantal aspekten kan richten, echter wel op een zodanige wijze dat zich een echte onderwijssituatie voordoet.
De reduktie betreft in ons geval de volgende as- pekten:
- het aantal 'leerlingen' is beperkt;
- de tijd is beperkt tot bijvoorbeeld 10-15 minuten;
- de school- en klassesituatie is losgelaten: het onderwijs vindt in de opleiding plaats met speciaal gemotiveerde 'leerlingen'.
Hoewel het ons inziens wel de voorkeur verdient, is een mikro-teaching met 'echte' leerlingen moeilijk te organiseren. In onze opleiding hebben wij het derhalve zo geregeld, dat de onderwerpen die behandeld worden, voor medestudenten relatief nieuw zijn, zodat de mini-les door hen werkelijk als onderwijs ervaren kan worden. Het plan voor de 15 minuten les wordt met de vakdidaktici voorbe- sproken en tijdens de 'les' worden video-opnamen gemaakt. Daarna wordt de gegeven les geëvalueerd en worden suggesties ter verbetering aangedragen.
Tijdens de betreffende 'lessen' kunnen studenten de kamera bedienen, zodat het praktikum tevens een media-praktikum is.
In een echte mikro-teaching-sessie bereidt de student gewapend met de evaluerende opmerkingen van medestudenten en vakdidaktici een herhaalde les voor een ander groepje leeriingen voor. In de Nijmeegse opleiding doet zich die gelegenheid met het oog op de grote aantallen studenten vooralsnog niet voor. Het zou voor de student wel zinvol zijn de evaluerende kritiek voor zichzelf uitvoerig te rapporteren en pogen te verwerken, opdat bepaalde beginfouten in het schoolpraktikum vermeden worden.
Konkluderend kunnen wij zeggen dat het doel van het instituutspraktikum is dat de aanstaande leraar leert: |
- een stukje leerstof over te dragen: helder, goed van opbouw en stimulerend;
- verschillende andere methoden dan de 'kathe- dermethode' te gebruiken;
- leermiddelen op de beste wijze te gebruiken (bordgebruik, eventueel flap, audiovisuele media, e.d.);
- te onderscheiden welke methoden het beste gebruikt kunnen worden om verschillende doelen te bereiken (vgl. Grell, 1976).
Als deze doelen tijdens het instituutspraktikum worden bereikt, kan de aanstaande leraar in het schoolpraktikum professioneler werken. Tijdens het instituutspraktikum doet zich daarenboven de eerste gelegenheid voor zich te oefenen in sociaal geïntegreerde houding en gedrag (vgl. Tausch en Tausch, 1976). Omdat dit gedrag voorwaarden kan scheppen om een proces van loitische sociale be- wustwording bij leerlingen te bevorderen zal het nodig zijn zich hierin te oefenen.
Tijdens de diskussies in de werkgroepen bij het blok Maatschappijleertheorie zijn studenten vaak meer geneigd verdergaand gedemokratiseerd gedrag te willen realiseren bijvoorbeeld de dialoog van Freire (Freire, 1972), maar in de praktijk blijken zü onwillekeurig te vervallen in de autoritaire onder- wijsstijl waarmee zij wellicht zelf zijn aangesproken tijdens hun schooltijd ofwel gaan zü over tot de laisser-faire stijl. Bij de opvoeding tot mondige en weerbare personen past het dat leerlingen ervaren dat bij zelfbepaling ook het aanvaarden van verantwoordelijkheid, solidariteit en engagement hoort. Een laisser-faire houding bevordert deze gewenste eigenschappen evenmin als autoritair optreden.
Aan studenten worden moeilijke situaties voorge- legd die in voorgaande jaren tydens de hospitiumpe- riode zijn meegemaakt; hierop wordt door studenten spontaan schriftelijk gereageerd en de reakties worden in kleine groepjes ter diskussie gesteld (zie Reinhart en Annemarie Tausch a.w. Trainingsprac- tica ter vermindering van een autoritaire en bevordering van een sociaal geïntegreerde houding)-
c. het hospitium
Het hospitium neemt een centrale plaats in in de opleiding, omdat het studenten direkt voorbereidt op hun beroep. Het hospitium was in oorsprong het passief bijwonen van lessen van een ervaren leraar. Het was een individuele aangelegenheid; men moest maar kijken hoe het moest en dan proberen. Dit is totaal anders. Het hospitium geschiedt veelal m groepjes van twee. De studenten kunnen met elkaar |
260
-ocr page 269-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
overieggen, elkaar steunen en elkaar wederzijds observeren en feed-back geven. Zij worden aktief bij het lesgeven betrokken, gaan geleidelijk aan deelta- ken op zich nemen en tenslotte zelfstandig lesgeven.
De studenten worden in staat gesteld het schoolleven participerend te observeren.
De hierna genoemde doelstellingen vormen hiervoor een leidraad:
1. het observeren van het schoolgebeuren waarbij centraal staan:
• de plaats van het vak maatschappijleer,
• de plaats en de aktiviteiten van een docent maatschappijleer,
• het kennis nemen van ideeën van leerlingen met betrekking tot hun eigen schoolsituatie en ten aanzien van het vak maatschappijleer.
2. het toepassen van de op het instituutspraktikum geleerde vaardigheden en het realiseren van sociaal geïntegreerd lerarengedrag.
3. het uitvoeren van een zelfontworpen leerplan of lessenreeks maatschappijleer in samenwerking met de mentor, aangepast aan de beginsituatie van de klas(sen).
Het hospitium vindt plaats in de bovenbouw van een havo- respektievelijk vwo-school of van een peda- gogische akademie.
Het hospitium vindt zoals gezegd plaats in groepjes van twee studenten. Het groepje verricht de Werkzaamheden zoveel mogelijk gemeenschappe- lijk (bijvoorbeeld gezamenlijk voorbereiden van een les; als er één les geeft, observeert de ander, etc.). Dit geldt eveneens voor het maken van een verslag. Uiteraard geldt dit niet voor het geven van de les omdat men dat als docent in de toekomst ook alleen Zal moeten doen. Er is gekozen voor een stage met twee in plaats van een individuele stage, omdat het effekt van de stage o.a. wordt vergroot door het onderling overleg en het observeren van eikaars aktiviteiten. Het vertrouwd raken met de achter- gronden, mogelijkheden, etc. van het docentschap •Maatschappijleer houdt voor wat betreft het hospi- tium ook in, dat de student de docent ook in een aantal niet-les-aktiviteiten zal volgen, teneinde te l'epalen welke plaats de docent maatschappijleer in de school inneemt. Als niet-les-aktiviteiten van de docent kunnen bijvoorbeeld het bijwonen van Vergaderingen met kollega-docenten of met leerlin- gen aangemerkt worden. Het beeld van de school en het hele onderwijsgebeuren dat de student meestal •^eds tijdens het oriëntatiebezoek heeft verworven zou uitgebreid kunnen worden door het bijwonen Van enkele lessen in een ander vak bijvoorbeeld ^drijkskunde, Nederlands. Hierdoor krijgt men enige notie van de gehanteerde didaktische werk- vormen op de school. De leerlingen verdienen veel aandacht, zowel tijdens als buiten de lessen. Een gesprek met meerdere leerlingen, met als doel het krijgen van een impressie over hoe die leerlingen tegen de schoolwereld en tegen maatschappijleer aankijken wordt dan ook belangrijk gevonden. Eveneens kan een bezoek aan een vergadering van een leerlingenraad gebracht worden of via een andere weg meer relevante informatie verkregen worden. |
De lessen door de studenten te geven worden door hen voorbereid in overleg met de mentor. Ook de nabespreking vindt gemeenschappelijk plaats. Hierin spelen de observaties van de medestudent, de ervaring van de uitvoerder, de geplande lesprocedu- re, de opmerkingen van de mentor en eventueel de door de leeriingen gegeven beoordeling een belang- rijke rol. Voor wat het laatste betreft verdient het aanbeveling een afsluitende evaluatie met de klas en de uitvoerende student te houden. Dit kan het beste schriftelijk gebeuren via een evaluatie-formulier door de studenten te ontwerpen. Men dient minimaal 12 lessen zelfstandig te geven in niet meer dan twee parallelklassen. Zoals vermeld is het minimum aantal hospitium-uren bepaald op 40. De studenten leggen hun ervaringen vast in een hospitiumverslag.
Het maken van zo'n verslag heeft de volgende drie doelen:
1. Het beoordelen van de stand van zaken van iedere hospitant met betrekking tot de opleidings- doelstellingen.
2. Het bespreekbaar maken van de hospitiumerva- ringen in een werkkollege.
3. Het evalueren van de opleidingsdoelen.
Het uitwisselen, vergelijken en beoordelen van eikaars ervaringen zijn belangrijke aktiviteiten tijdens de opleiding.
11. Toetsing en evaluatie in de eerste graads oplei- ding
Vanaf het studiejaar 1977-1978 is voor de opleiding maatschappijleer in Nijmegen een entreetoets inge- steld. In de voorafgaande jaren is gebleken dat in werkgroepen te veel tijd moest worden besteed aan informatie die in de te bestuderen literatuur voor- handen was, maar die door studenten om allerlei redenen niet tijdig was verwerkt. Daardoor werd in de werkgroepen minder effektief en zinvol gewerkt |
261
-ocr page 270-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
dan mogelijk was geweest bij voldoende informatie. Daarbij komt dat studenten van verschillende stu- dierichtingen afkomstig zijn, zodat gestart wordt vanuit een verschillende voorkennis. Wanneer de kennis van de aangegeven literatuur alle studenten ter beschikking staat, kan de zogenaamde beginsi- tuatie in de werkgroepen in dit opzicht gelijk zijn, hetgeen een goede startpositie in de werkgroepen verzekert. Om die reden wordt die kennis aan het begin getoetst. Vereist is dat men de gebruikte be- grippen en hun samenhang kent en inzicht toont in de beschreven theorieën en modellen. In de werkgroe- pen behoeven deze dan geen nadere toelichting. De entreetoets wordt schriftelijk afgenomen en bestaat uit een aantal overwegend open vragen.
De universiteitsraad in Nijmegen heeft bepaald dat er slechts eindverklaringen voor een lerarenop- leiding mogen worden afgegeven, als de kennis en vaardigheden van de student aan een onderzoek zijn onderworpen geweest. Uitdrukkelijk heeft de betref- fende raad vermeden om in dit verband te spreken van een tentamen. Bij een tentamen immers zou het aspekt van de praktische vaardigheid in de knel kun- nen komen, terwijl dat juist in een geprofessionali- seerde lerarenopleiding van een niet te onderschat- ten betekenis is. De studenten van de lerarenoplei- ding maatschappijleer, zullen daarom niet alleen blijk moeten geven van verworven inzichten in de theorie, zij zullen eveneens moeten tonen dat zij met die theorie iets kunnen doen in de praktijk door het ontwikkelen van een lessenreeks, en door het met vrucht doen van een hospitium aan een onderwijsin- stelling. Aldus uitgerust zullen zij als leraar maat- schappijleer voldoende ondergrond hebben om te kunnen funktioneren en bij te dragen tot ontwikke- ling van het vak maatschappijleer.
12. Evaluatie van de opleiding
De evaluatie van de opleiding tot eerste graads leraar maatschappijleer heeft een kontinu karakter. Bij de jaarlijkse vaststelling van het onderwijsprogramma worden de ervaringen van het afgelopen studiejaar en de geïnventariseerde wensen en behoeften van de studenten en mentoren gekonfronteerd met de af- zonderlijke onderdelen van het onderwijspro- gramma en de daaraan ten grondslag liggende argu- mentatie. Daarnaast vindt er een evaluatie plaats van de effekten van de opleiding over een periode van een aantal jaren. In dit verband is een empirisch onderzoek naar de loopbaan van de afgestudeerde docenten van onze opleiding gewenst. Nagestreefd wordt om dit onderzoek in inter-universitair verband |
op te zetten.
Daarnaast wordt in onze opleiding getracht de resultaten van de opleiding langs twee ingangen te evalueren.
Ten eerste door uit de omvangrijke hoeveelheid hospitiumverslagen de problemen/ervaringen te destilleren, die niet incidenteel zijn, maar regelma- tig - zij het in verschillende gedaanten - terugkeren. Op basis hiervan is een indeling gemaakt in katego- rieën:
- doelstellingen van het vak en konfrontatie met de praktijk
- de school
- de leerlingen
- de hospitant/docent
- de onderwijsmethode/normen.
Van elk van deze kategorieën kunnen sprekende voorbeelden van steeds weer terugkomende moei- lijkheden van hospitanten worden aangehaald. Stu- denten en docenten van de opleiding worden hier- door gemotiveerd speciale aandacht te besteden aan deze problemen zowel door theoretische verdieping als door praktische oefening b.v. bij het instituuts- praktikum. Genoemde kategorieën komen reeds alle in het studieprogramma aan de orde. Zo is het moge- lijk knelpunten te ontdekken, maar het is niet altijd mogelijk deze op te heffen. Zo kan een opleiding bijvoorbeeld de gevolgen van een gebrekkige be- voegdheidsregeling alleen aangeven, niet verhelpen.
Op de tweede plaats houdt de opleiding van Nij- megen kontakt met afgestudeerden die als docent(e) in deze regio werkzaam zijn. Deze docenten worden met name komend studiejaar zeer nauw bü de oplei- ding betrokken. Zij begeleiden een jaar lang een tweetal studenten, bespreken gezamenlijk de inhoud van de publikaties die in de opleiding aan de orde gesteld worden, participeren desgewenst aan werk- groepen en kunnen te allen tijde hun wensen en ideeën over de opleiding aan de staf doorgeven die daarmede zoveel mogelijk rekening tracht te houden bij het plannen van het curriculum van de komende jaren.
Noten
1. Aanzetpunten voor die opvatting van-sociale vorming kunnen gevonden worden in de volgende literatuur. Claussen (1978); Kösel (1975); Krapman (1973); Mol- lenhauer (1974); Vogel (1977).
2. Deze opvattingen worden uitgewerkt in: Klaasse (1975). .
3. Uit inhoudsanalyses naar de aard en kwaliteit ^^ ," bestaande leerboeken maatschappijleer is gebleken i»^ de meeste leerboeken een affirmatief of systembevesu- |
262
-ocr page 271-
De eerste graads opleiding tot leraar en lerares maatschappijleer
gend karakter hebben. Vgl. Brands e.a. (1970). Soortge- lijke resultaten zijn naar voren gekomen in West-Duitse onderzoekingen. Vgl, Nitschke (1966).
4. Voor nadere informatie over 'open' leerplanontwikke- ling en ladenkastleerplannen kan verwezen worden na- ar: Brinkmann (1975); Seybold (1978); Taba (1%2).
5. Werkgroep ad hoe Universitaire Lerarenopleiding Maatschappijleer, 1979.
6. Vgl. Jungbluth en Klaassen (1973); Langeveld (1975); Claussen (Hrsg) (1976); Ackermann (Hrsg) (1974). Vermeldenswaard zijn ook de artikelen in het in 1977 opgerichte tijdschrift: International Journal of Political Education, Elsevier, Amsterdam.
7. Vgl. het themanummer 'Leren van Leerlingen' in Jeugd en Samenleving (1978); Dijkstra en Heuvelmans (1978); Schmiederer (1977).
8. Vgl. het themanummer van Jeugd en Samenleving, o.e.; Jansen en Van Kammen (1976).
9. Vgl. 'Raamleerplan Maatschappijleer', 1976. Tevens wordt aandacht besteed aan de in West-Duitsland ont- wikkelde 'Richtlinien für den Politik. Unterricht des Landes Nordrhein-Westfalen', 1974 en de 'Hessische Rahmenrichtlinien Gesellschaftslehre' 1973.
Literatuur
Ackermann, P. (hrsg). Politische Soziclisation, Opladen,
1974.
Athmer, Th., Maatschappijleer, een open hoek, Gronin- gen, 1972.
Athmer, Th. en Cras, A., Massamedia, Groningen, 1976. Athmer, Th. en Cras, A., Sociale Vaardif^liedcn, Gronin- gen, 1974.
Bernstein, B., Class, Codes andControl, Vol. Itheoretical studies towards a sociology of language, London, 1971. Bernstein, B., On the Classification and framing of educa- tional knowledge. In: M. Young, Knowledge and Con- troi, London, 1971(a). Bowles and Gintis, Schoolinf; in capitalist America; edu- cational reform and the contradictions of economic life, London, 1976. Brands, J. e.a.. Maatschappijleer ontwerp vooreen alter- natief, Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden, 1970.
Brands, J. e.a., Andere Wijs over ondenvijs, Nijmegen, 1977.
Brinkmann, G., Ojfenes Curriculum - Lösunf; ßir die
Praxis, Kronberg, 1975. ^•aussen, B., Didaktische Konzeptionen zum sozialen
Lernen, Ravensburg, 1978. Claussen, B. (Hrsg), Materialien zur politischen Sozialiso-
'ion, München, 1976. *-onibe, A., Zur Arheitssituation des Lehrers, München,
1975.
Combe, A., Kritik der Lehrerrolle, München, 1971. *-ortc, E. De, e.a.. Beknopte Didiixologie, Groningen,
1976.
^Wter, H., Kernthema's voor maatschappijleer, Leiden, ■976. |
Dekker, H., Doelstellingen voor de maatschappijleer. As- sen, 1974.
Dekker, H. en Vis, J., Lessen over macht. Leiden, 1978.
Dijkstra, W. en Heuvelmans, T., Projektonderwijs, en- quête en interview in de serie 'Maatschappijleer een open boek', Groningen, 1978.
Eggleston, J., The sociology of the school curriculum, London.
Esland, G., Teaching and leaming as the Organization of knowledge. In: M. Young, Knowledge and Control. London, 1971.
Ervarend Leren, gebaseerd op de pedagogische ideeën van Freire, Paulo, De Horstink, Amersfoort, 1978.
Fischer, K. (Hrsg), Zum aktuellen Stand der Theorie und Didaktik der Politischen Bildung, Stuttgart, 1978.
Freire, P., Pedagogie van de onderdrukten, Baam, 1972.
Giesecke, H., Methodik des politischen Unterrichts.
Grell, J., Training van onderwijs gedrag, Groningen, 1976.
Hänsel.O., Die Anpassung des Lehrers,"Wc'mhdm, 1975.
Hessische Rahmenrichtlinien Gesellschajislehre, Frank- furt, 1973.
Holtman, A., Das sozialwissenschaftliche Curriculum in der Schule, Opladen, 1972.
Husèn, T., Sociale factoren in het onderw(is, Groningen
1978.
Idenburg, Naar een konstruktieve onderwijspolitiek. In: Pedagogische Studien, 1970.
Idenburg, Theorie van het onderwijsbeleid, Groningen, 1971.
Jansen, Th. en Kammen, A. van, Projektonderwijs, ajle- ren en aanleren, Purmerend, 1976.
Jungbluth, P., Van traditionele meisjespedagogiek tot rol- doorbrekend onderwijs, Nymegen, Instituut voor Toe- gepaste Sociologie, 1978.
Jungbluth, P. en Klaassen, C., De vorming van waarden en houdingen in socialisatieprocessen. Hoofdstuk III, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1973.
Klaassen, C., Onderwijs en sociale bewustwording. In: Jeugd en Samenleving, 1975, nr. 5.
Khuissen, C.. Denkmodellen in de maatschappijleer. In: Intermediair, nr. 11, 16 maiul 1979 en nr. 12, 23 maart
1979.
Kliutssen, C. en Jungbluth, P., Onderwijs en attitudinale vorming. In: Verbum, JRG XLII, nr. 11, november 1975.
Kösel, E., Soziale Lernziele in der Schule, Ravensburg, 1975.
Krapmann, L., Soziologische Dimensionen der Identität, Stuttgiirt. 1973.
Langeveld, W., Vorming tot participatie, een handhoek voor de politieke vorming van 13- tot l5-jarigen, Gronin- gen, 1975.
Langeveld, W. (samensteller). Maatschappijleer, artike- len, rapporten, documenten, DIC-map 15-17, De Hor- stink, Amersfoort, 1972.
Loban, Se.xism in children's books, London, 1976.
Mollenhauer, Kl., Theorien zum Erziehungsprozess, München, 1974.
Mönks, F. en Knoers, A., Ontwikkelingspsvchologie, Nijmegen, 1975. |
263
-ocr page 272-
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen en C. A. C. Klaassen
Negt, O., Soziologische Phantasie und exemplarisches Lernen, Frankfiirt, 1971.
NichoUs, A. en Nicholls, S., Werken aan het leerplan, Groningen, 1977.
Nitschke, V., Schulbuchanalyse, Frankfurt, 1966.
Raamleerplan Maatschappijleer, Staatsuitgeverij, 's- Gravenhage, 1976.
Richtlinien für den Politik-Unterricht des Landes Nordrhein-Westfalen, Düsseldorf, 1974.
Rolff, H., Sozialisation und Auslese durch die Schule, Heidelberg, 1973.
Roth, H., Begabung und Lernen, Stuttgart, 1967.
Schmiederer, R., Zwischen Affirmation und Reformis- mus, Frankfurt, 1972.
Schmiederer, R., Politische Bilding im Interesse der Schü- ler, Frankfurt, 1977.
Seybold, H., Opzet en strategie van op de praktijk gericht leerplanontwikkeling, Groningen, 1978.
Snijder, B., The hidden curriculum, Cambridge, Mass., 1973.
Taba, H., Curriculum Development, Theory and Practice, San Francisco, 1%2.
Tausch, R. en Tausch, A., Psychologie van opvoeding en onderwijs, Deventer, 1976"', p. 149 e.v.
Themanummer Leren van leerlingen. In: Jeugd en Sa- menleving, oktober/november 1978.
Tillmann, KI., Unterricht als soziales Erfahrungsfeld; so- ziales Lernen in der Institution Schule, Frankfurt, 1976.
Torney, J. e.a., Civic education in ten Countries, Uppsala, 1975.
Vervoort, C., Onderwijs en Maatschappij, Nijmegen, 1975.
Vogel, V., Soziales Lemen als Element soziologischer Sozialisationstheorie. In: Kölner Zeitschrift für Sozio- logie und Sozialpsychologie, 29, 1977, p. 32-44.
Werkgroep ad hoc Universitaire Lerarenopleiding Maat- schappijleer: Eindtermen van de vakinhoudelijke com- ponent van de universitaire leraren opleiding maat- schappijleer; voorstel voor een bevoegdheidsregeling voor het vak maatschappijleer. Voorburg, februari, 1979.
Willis, Learning to labor. How working class kids get working class jobs, Hamshire, 1977. |
Zinnecker, J., Der heimliche Lehrplan, Weinheim, 1975. Zinnecker, J., Emanzipation der Frau und Schulausbil- dung, Weinheim, 1978. Zinnecker, J., Sozialge.schichte der Mädchenbildung, Weinheim, 1973.
Curricula vitae
Th. F. M. C. Athmer van der Kallen (1923). Vakdidaktica maatschappijleer aan de K.U. te Nijmegen sinds 1972. Studeerde Nederlands Recht in Nijmegen. Was advocate te Eindhoven gedurende 15 jaar. Sinds 1960 gaf zij lessen maatschappijleer op een HBO-opleiding en van 1968-1975 was zij lerares aan een scholengemeenschap voor VWO/HAVO/MAVO. Gedurende vier jaar fungeerde zij als voorzitter van de interscholaire vaksectie maatschap- pijleer van OMO (Ons Middelbaar Onderwijs). Zij was mede-oprichtster en eerste voorzitter van de N VLM (Ne- derlandse Vereniging voor Leraren Maatschappijleer), lid van de kerngroep van de CMLM en van de Programma Commissie Maatschappijleer voor het maken van een pro- gramma voor de tweede en derdegraadsopleidingen. Zij publiceert een praktijknabij open leerplan maatschappij- leer waarvan tot nu toe behalve het basisboek drie delen zijn verschenen (co-auteur A. Cras).
C. A.C. Klaassen (1948) is wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Gespeciali- seerd in de onderwijssociologie en de sociologie van de persoonlijklieidsontwikkeling. Hij was vanaf 1972 tot ja- nuari 1978 verbonden aan de sektie onderwijsresearch van het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS). Sinds ja- nuari 1978 werkzaam op het Instituut Vakdidaktiek Maat- schappijleer van de Katholieke Universiteit. Docent on- derwijssociologie van de MO-pedagogiek-opleiding van de Koninklijke PBNA-Culemborg. Publikaties onder andere in Mens en Maatschappij, Sociologische Gids, Jeugd en Samenleving, Intermediair en Kölner Zeitschrift für Sozio- logie und Sozialpsychologie.
Adres: Instituut Vakdidaktiek Maatschappijleer K.U- Nijmegen, Groesbeekseweg 147, Nijmegen. |
264
-ocr page 273-
Samenvatting
In een groots opgezet onderzoek heeft Malmquist aangetoond, dat het optreden van lees- en spel- lingsmoeilijkheden voorkómen kan worden bij kin- deren in de eerste drie leerjaren van de basisschool.
De kern van zijn werkwijze bestaat erin, dat hij vanaf het begin van de eerste klas hulp verleent aan de kinderen, waar\'an te verwachten is dat ze lees- en spellingsmoeilijkheden krijgen.
Deze kinderen worden gekozen op grond van een uitgebreide diagnose vóór het schoolbegin. Ook tij- dens de hulpverlening wordt steeds de ontwikkeling van de leerling nauw gevolgd. Ieder kind wordt op zijn eigen nivo en naar zijn eigen aard geholpen, Waardoor de interesse in en de motivatie voor het lezen worden gestimuleerd.
Momenteel wordt in het SVO-projekt 'Preventie Van leesmoeilijkheden' nagegaan of het mogelijk is ook in Nederland een soortgelijke benadering als die Van Malmquist toe te passen.
1- Inleiding
Met een grote mate van zekerheid mag aangenomen Worden dat, voor wat het onderwijs aan de 4- tot 8-jarigen betreft, in de komende jaren aandacht dient te worden geschonken aan onder meer:
a. Kontinue ontwikkeling van de leerling, hetgeen onder meer inhoudt een integratie van het huidige kleuter- en basisonderwijs en een doorbreking van het jaarklassensysteem.
b. Individualisering en differentiatie. Verbetering van de diagnostiserende en remedi- ërende llinkties.
Opheffing van educatieve achterstanden bü leer-
pedagogische STUDIËN 1979 (56) 265-277
Wt artikel is onderdeel van het eindverslag van het SVO-projekt 0389 'Preventie van leesmoeilijkheden'. |
lingen uit sociaal achtergestelde (kansarme) mi- lieus.
Ook is het duidelijk, dat voor de 4- tot 8-jarigen het verwerven van lees- en spellingsvaardigheid tot de kern van de doelstelling van het onderwijs zal blijven behoren. Dit aspekt van het onderwijs zal bovendien een sleutelpositie blijven innemen ten opzichte van alle volgend onderwijs.
Ongeveer 1/4 deel van de kinderen bereikt in de daarvoor bestemde leeftijdsperiode niet het gewen- ste niveau bij het Fees-spellingonderwijs. In heel hun verdere schoolloopbaan en verdere leven ondervin- den ze hiervan de nadelen. Een belangrijk deel van deze kinderen gaat behoren tot de dropnouts.
Door onderzoek is geleidelijk voldoende duidelijk geworden, dat achter deze moeilijkheden doorgaans een complex van oorzaken schuilgaat, - lichame- lijke oorzaken, intellektuele begaafdheden, milieu- invloeden, ontwikkeling van de affektieve aspekten van de persoon, taal- en kognitieve ontwikkeling - die van geval tot geval verschillen. Voorts is duide- lijk geworden, dat door een aangepaste didaktische benadering een belangrijk deel van deze moeilijkhe- den te voorkomen, resp. te verhelpen is.
In feite wordt op het ogenblik reeds zeer veel aandacht aan deze problematiek besteed, o.a. in de vorm van research, diagnostisering, remediering, buitengewoon onderwijs, kompensatie-ondenvijs, onderwijsstimulering, enz. De vraag is, of het feite- lijke resultaat hiervan in overeenstemming is met de inzet van enei^gie en financiële middelen.
Gevreesd moet worden dat deze achterblijvers ook in de nieuwe basisschool een onopgelost pro- bleem zullen blijven vormen, wanneer er niet van meet af aan systematisch bijzondere aandacht aan wordt besteed. Een dergelijke ontwikkeling zou te meer te betreuren zijn, omdat de bovengenoemde uitgangspunten voor de vernieuwing van het onder- wijs juist ook met name gericht zijn op het verbete- ren van de situatie van deze groep. Gelet, zowel op deze uitgangspunten als op de geschetste feitelijke situatie van deze groep, dient het innovatiebeleid
Beschrijving van het onderzoek van Malmquist naar de preventie van leesmoeilijkheden*
D. VAN DONGEN
Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen |
-ocr page 274-
D. van Dongen
gericht te zijn op handhaving van de bedoelde groep in de basisschool en op het zoveel mogelijk voorkó- men van de betreffende moeilijkheden.
Het merendeel van het onderzoek met betrekking tot kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden is tot op heden gericht op diagnostiseren en remedi- eren. Weinig onderzoek is bekend, dat zich richt op de preventie van leesmoeilijkheden en het zoveel mogelijk handhaven van de leerlingen in hun nor- male leergroep. De term 'preventie' verwijst niet alleen naar het treffen van bijzondere maatregelen om de gevolgen van een defekt zoveel mogelijk bin- nen grenzen te houden. 'Preventie' betekent hier ook: elk individueel kind onderwijzen op een aan zijn geaardheid aangepaste wijze, zodat de kans op het optreden van leesmoeüijl^eden zo gering mogelijk is. De term betekent eventueel ook: zorgdragen', dat het onderwijs zelf niet bijdraagt tot het ontstaan van leesmoeilijkheden.
Een reeks onderzoeken uit Zweden, waarover E. Malmquist in 1969 verslag uitbracht, behoort tot het weinige, dat hierbij als voorbeeld kan dienen. Deze onderzoekingen zijn uniek, omdat Malmquist zowel aandacht heeft geschonken aan een systematische beschrijving van de ontwikkeling van de leesvaar- digheid in de eerste drie leeijaren van het lager on- derwijs als aan de praktische uitvoering van de hulp- veriening aan kinderen met lees- en spellingsmoei- lijkheden, waarbij hij voortdurend de relatie tussen theorievorming en praktijk in het oog houdt.
In deze beschrijving van zijn onderzoek is gepro- beerd om de opvatting van Malmquist zélf weer te geven.
In paragraaf 5 worden enkele opmerkingen bij zijn onderzoek gemaakt.
Malmquist heeft veel onderzoek gedaan op het gebied van het lees- en spellingsonderwijs. Wij be- perken ons tot een beschrijving van de projekten die hij in de periode van 1958 tot 1964 in Zweden heeft uitgevoerd (Malmquist, 1%9).
Het gaat hier om een pilot study, die gevolgd is door een veldonderzoek. Volgens Malmquist zijn het doel en de opzet van beide projekten nagenoeg gelijk en kunnen ze als integrale delen van één longi- tudinaal onderzoek van zes jaar beschouwd worden.
De voornaamste doelen van het onderzoek zijn:
a. proberen een antwoord te geven op de vraag of het mogelijk is te voorkomen dat er speciale leesmoeilijkheden' optreden in de eerste drie klassen van de basisschool;
b. de voorspellende waarde van konventionele schoolrijpheidstoetsen na te gaan; |
c. het konstrueren en standaardiseren van meetin- strumenten om de lees- en spellingsrijpheid van kinderen te diagnostiseren vóór zij naar de basis- school gaan en om de lees- en spellingsvaardig- heid op het eind van de eerste, tweede en derde klas van de basisschool te voorspellen.
De ratio achter het onderzoek is de volgende:
- veel gevallen van speciale lees- en spellingsmoei- lijkheden zijn positief te beïnvloeden, soms zelfs in grote mate;
- leerkrachten verrichten veel en uitstekend werk door te proberen om vaak uiterst disharmonische kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden te helpen.
Het zou ideaal zijn wanneer deze problemen voorkómen konden worden. Eén van de voor- waarden hiervoor is, dat we de capaciteiten van het kind dienen te kennen die nodig zijn om het aanvankelijk lezen en spellen te leren.
Een andere voorwaarde is, dat de leerkracht van de eerste schooldag af de mogelijkheid moet hebben om met de individuele ontwikkeling van het kind rekening te houden bij het plannen van zijn onderwijs.
Natuurlijk zijn, naast andere zaken, ook faktoren als de opleiding en ervaring van de leerkracht, de klas- segrootte en de beschikbare onderwijs- en leermid- delen van belang.
De hoofdhypothese van het onderzoek van Malm- quist luidt:
na een nauwkeurige diagnose van de leesbekwaam- heid en de algemene schoolbekwaamheid van het kind bij het begin van de basisschool (aangevuld door een kontinue diagnostiek tijdens de eerste drie leeijaren) is het mogelijk om het aantal kinderen met leesproblemen aanzienlijk te verminderen door het verienen van hulp aan die kinderen, waarvan te ver- wachten is dat ze problemen met lezen en spellen zullen krijgen, wanneer ze alleen het normale on- derwys zouden volgen.
Eerst zullen we nagaan hoe Malmquist leesmoeilij'^' heden omschrijft. Vervolgens zullen we de pi'o'" study bespreken. Daarna zullen we ingaan op het eigenlijke onderzoek.
2. Wat zijn leesmoeilijkheden?
Malmquist begint met te stellen dat het begrip 'lees- moeilijkheden' in verschillende onderzoeken op o® |
266
-ocr page 275-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
meest uiteenlopende manieren omschreven wordt. Het gebrek aan ovèreenstemming lijkt voornamelijk te bestaan wanneer het gaat over de oorzaken van lichte of zwaardere vormen van leesmoeilijkheden. In de medische literatuur werd aanvankelijk een scheiding gemaakt tussen pathologische en niet-pa- thologische leesmoeilijkheden. Deze scheiding bleek te vaag en te diffiius om als basis voor diagnos- tiek te kunnen dienen. Tegenwoordig wordt volgens Malmquist meer gebruik gemaakt van de term 'deve- lopmental dyslexia'. Hieronder wordt de primaire leesachterstand verstaan die het gevolg is van een bepaalde neurologische dysfiinktie zonder dat er sprake is van hersenletsel. Dit in tegenstelling tot de gevallen van sekundaire leesachterstand, die een ge- volg van hersenletsel zijn en die gemakkelijk identi- ficeerbaar zijn. Ook andere omschrijvingen worden gehanteerd, zoals 'children with developmental lag' (Bender, 1957), 'neurological disintegration' en 'la- terality defects' (Delacato, 1959; 1%3 en 1966) en 'minimal brain damage' (Money, 1962). Veel neuro- logen beschouwen 'specific developmental dyslexia' als een genetisch bepaald konstitutioneel defekt, dat onafhankelijk van omgevingsfaktoren ontstaat. Des- alniettemin wordt het niet uitgesloten geacht dat er andere typen zijn van leesachterstand, die 'farfrom easy' te onderscheiden zijn van 'developmental dys- lexia' (Critchley, 1968).
Zowel psychologen als leerkrachten, psychi- aters, neurologen en anderen die zich bezig houden met leesonderwijs, schijnen het er aldus Malmquist over eens te zijn dat een omschrijving van leesmoei- lijkheden gerelateerd moet worden aan een evaluatie van bestaande leesvaardigheid van het kind.
Leesachterstand wordt in steeds grotere mate ge- definieerd als de duidelijke diskrepantie tussen het Werkelijke nivo van leesvaardigheid en het nivo dat yenvacht kan worden op basis van het algemene intellektuele nivo.
Alle kategorieën van specialisten beschouwen het als uiterst belangrijk dat een diagnose vóór het begin v^ de hulpverlening wordt uitgevoerd. Tegenstrij- dige gezichtspunten tussen de vertegenwoordigers Van de verschillende disciplines komen meestal pas tevoorschijn wanneer de details van de diagnose ter sprake worden gebracht.
Volgens Malmquist kunnen we van lees/spel- lingsmoeilijkheden spreken wanneer een leeriing op gestandaardiseerde landelijk genormeerde lees- en spellingstests een resultaat behaalt dat lager is dan ^én standaard-afwijking beneden het gemiddelde |
- lo). Er is sprake van speciale lees/spellings- "^oeilijkheden wanneer de resultaten van een leer- ling op bepaalde gestandaardiseerde toetsen bene- den - lo liggen én wanneer de leerling bovendien een IQ van 1(X) of meer op een intelligentietest^ heeft (1%9, pp. 108).
Op een andere plaats (1967, pp. 120) definieert Malmquist speciale leesmoeilijkheden wat ruimer: 'every child whose reading ability is more than one sigma below his intelligence as measured by some appropriate intelligence test scale.'
Met behulp van deze definitie komt hij tot een viertal typen speciale lees/spellingsmoeilijkheden:
1. speciale moeilijkheden m.b.t. technische lees- vaardigheid ('special reading accuracy disabili- ties');
2. speciale spellingsmoeilijkheden ('special spelling disabilities');
3. speciale leesmoeilijkheden (gedefiniëerd als de kombinatie van technische leesvaardigheid en begrijpend lezen) ('special reading disabilities');
4. speci^e lees- en sp)ellingsmoeilijkheden (gedefi- nieerd als de kombinatie van spellingsmoeilijkhe- den en tenminste één van de twee typen leesmoei- lijkheden) ('special reading and spelling disabili- ties').
3. De piiot study (1958-'61)
Hoewel de pilot study en het eigenlijke onderzoek als één projekt te beschouwen zijn, verschillen ze toch ook. In de pilot study zijn toetsen gekonstru- eerd en geselekteerd, is ervaring opgedaan met de hulpverlening en zijn tal van praktische probleem- pjes opgelost. In het eigenlijke onderzoek ligt de na- druk meer op een verantwoorde meting van het elfekt van de hulpverlening. Beide onderzoeken zul- len daarom afzonderlijk beschreven worden. Bij de pilot study zal aandacht geschonken worden aan de inhoudelijke aspekten, terwijl van het eigenlijke on- derzoek voornamelijk de resultaten beschreven worden.
3.1 De meetinstrumenten, die in de pilot study ge- bruikt werden
De meetinstrumenten zijn te verdelen in prediktieve, diagnostische en kriterium-toetsen. De meest ge- schikte momenten om de prediktieve en kriterium- toetsen af te nemen zijn: het begin van de eerste klas, het einde van het eerste semester van de eerste klas, het einde van de eerste klas en het einde van de tweede en derde klas. De extra toetsen op het einde van het eerste semester zijn gewenst omdat de voor- spellende waarde van de toetsen, die aan het begin |
267
-ocr page 276-
D. van Dongen
van het eerste leeqaar worden afgenomen, snel te- rugloopt.
De volgende prediktoren werden gebruikt:
a. De schoolrijpheidstest van Richard Lindahl, die uit 11 deeltests bestaat. De test meet meer alge- mene vaardigheden, zoals geheugen, klassifice- ren, rekenen, maken van vergelijkingen, trekken van konklusies.
b. De groepstest van Malmquist voor schoolrijpheid en intelligentie. Hij bestaat uit 7 deeltests die soortgelijke vaardigheden meten als de test van Lindahl.
c. Een intelligentietest, die door H. Egidius gekon- strueerd is (Johansson 1965, pp. 60).
Een batterij van 15 verschillende toetsen werd ge- bruikt om de vaardigheid van de leerlingen aan het begin van het eerste leeijaar i.v.m. lezen, spellen en rekenen te meten. Deze batterij werd ontwikkeld omdat konventionele schoolrijpheidstests geen vol- doende valide voorspellers bleken te zijn van de ontwikkeling van lees- en spellingsvaardigheid. De batterij bestaat uit diagnostische tests voor: lezen van hoofdletters en kleine letters (afzonderlijk, in woorden en in zinnen); opzeggen van het alfabet; letter- en woorddiktee; getalbegrip; lezen en schrij- ven van cijfers; cijferen en redaktierekenen. Ook werd op informele wijze door de leerkracht informa- tie verzameld over de vaardigheid van de kinderen in fonetische analyse, visuele en auditieve perceptie, klanksynthese en woordbegrip. Verder werden spraak, geheugencapaciteit, motoriek, gezicht en gehoor getest. M.b.v. interviews met de ouders werd informatie ingewonnen over het gedrag en de ontwikkeling van de kinderen vanaf hun geboorte.
De prediktieve en diagnostische toetsen zün bijna allem^ behoorlijk betrouwbaar (r„ >.80). Als kriterium werden gebruikt:
a. Tests voor het hard-op lezen.
b. Tests voor stillezen (begrijpend lezen).
c. Tests voor spellingvaardigheid.
Er werden voor klas 1, 2 en 3 afzonderlijke tests ontwikkeld. Ook deze tests zijn bijna allemaal be- hoorlijk betrouwbaar.
3.2 De hulpverlening in de pilot study |
Op basis van de resultaten van de diagnostische tests en de observaties verwachtte men dat sommige kin- deren moeilijkheden zouden krijgen met het leren lezen, tenzij speciale hulp werd verleend. Naast het absolute kriterium dat in de geoperationaliseerde definitie van lees- en spellingsmoeilijkheden om- schreven is, hanteerde Malmquist een relatief krite- rium nl. de leesprestaties van het kind t.o.v. de rest van de klas: een halfjaar achterstand op het eind van klas 1, twee-derdejaar op het einde van klas 2, een jaar op het einde van klas 3 en anderhalfjaar achter- stand op het einde van klas 4. Voorts werden kinde- ren geholpen waarvan al in het be^ van de eerste klas verwacht werd, dat ze moeilijkheden zouden krijgen'. Iedere klas die deelnam aan het onderzoek, werd op toevalsbasis opgedeeld in twee helften, waarvan de ene helft (de experimentele groep) wél en de andere helft (de kontrole groep) géén hulp kreeg.
Voor het verlenen van de hulp werd een zgn. lees-lokaal ingericht. Dit is een aparte ruimte in de school waar de kinderen extra hulp kregen". Een lees-leerkracht gaf iedere week een aantal lessen aan de kinderen met (verwachte) lees/spellingsmoeilijk- heden. In de eerste klas werden 8 lessen per week, in de tweede helft 6 en in de derde 5 lessen gegeven. In totaal moest de lees-leerkracht voor twaalf klassen (Ie, 2e en 3e) zorgen. De kinderen zaten nog gewoon in hun eigen klas en kregen les in het leeslokaal op bepaalde uren. Voor sommige kinderen was dit niet voldoende. Die werden in een speciale leesklas ge- plaatst, waar ze de hele dag verbleven. De werk- wijze van de lees-leerkrachten en de oefeningen die ze deden, zijn uitgebreid beschreven (Malmquist en Valtin, 1974; Malmquist, 1%9; 1977). We volstaan met een samenvatting en geven in grote lijnen weer op welke wijze er gewerkt werd.
Vóór met de hulpverlening aan het kind gestart wordt, begint men met een diagnostisch onderzoek. Men Inperkt zich dan niet tot de deelftinkties van lees- en spellingsprocessen, maar ook zoveel moge- lijk fysieke, intellektuele, sociale en emotionele fak- toren moeten in kaart gebracht worden.
Het is dus noodzakelijk dat de leerkracht het kind zo alzijdig mogelijk leert kennen. Gebeurt dit niet, dan wordt niet daar hulp verleend waar het nodig is en kan de steun niet effectief zyn. De lees-leerkracht dient ervoor te zorgen dat de relatie met de klasse- leerkracht goed is. Ze moeten op de hoogte zijn van eikaars werk en ervoor zorg dragen dat hun onder- wijs aan de kinderen op elkaar aansluit. Er zijn een aantal algemene richtlijnen waaraan de hulpverlener zich dient te houden. Deze zyn: 1. Men laat het kind in eigen tempo wericen, hoe langzaam dat ook is. Het kind mag niet gefor- ceerd worden, doordat de leerkracht al in een vroeg stadium aan de hand van de gemaakte vorderingen wil bekijken of het kind sukses heeft. |
268
-ocr page 277-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
2. Begonnen moet worden op het nivo waar het kind in werkelijkheid is, en niet waar het gezien leeftijd, leerplan of iets dergelijks zou moeten zijn.
3. Steeds moet men het kind vertrouwen schenken m.b.t. zijn lees- en spellingsvermogen; het kind moet gestimuleerd worden, zodat het plezier in zijn werk krijgt.
4. De oefeningen moeten steeds herhaald worden zodat het kind zich volkomen zeker voelt op een bepaald gebied; pas dan mag worden overge- stapt op een ander aspekt. De oefeningen moe- ten zo konkreet en werkelijkheidsgetrouw mo- gelijk zijn en zij moeten aansporen tot zelfwerk- zaamheid en kreatief gedrag.
5. De oefeningen moeten een alzijdig karakter hebben: training in luistertechniek, spreektech- niek en schrijfmotoriek moeten worden afge- wisseld met visuele en auditieve oefeningen en met allerlei kreatieve werkvormen: schilderen, tekenen, toneelspel etc.
6. Om voldoende afwisseling te hebben, dient ma- teriaal gebruikt te worden dat de interesse op- wekt, dat anders is dan het kind gewend is, en dat gevarieerd is in moeilijkheidsgraad.
7. De aandacht en het uithoudingsvermogen van het kind zijn, zeker in het begin, gering. Lange en vermoeiende werktaken moeten daarom worden vermeden.
8. Er moet gezocht worden naar nieuwe en leuke werkwijzen: leesspelletjes, kaartspelen etc.
9. Begonnen moet worden met dat leesmateritial, dat zin heeft voor het kind en waar het op dat moment in geïnteresseerd is.
10. De woordenschat van het materiaal dat gebruikt wordt, moet gemakkelijk zjjn en beperkt van omvang blijven met het oog op het zelfvertrou- wen van het kind.
11. Men probeert het kind het gevoel te geven dat het vooruit gaat, door het zelf zijn vorderingen te laten controleren (b.v. het aantal goed gelezen woorden of de toename in tempo). In het verle- den heeft het kind te weinig van deze positieve ervaringen beleefd.
12. Men tracht het kind plezier te laten hebben in lezen en spellen, zelfs als het een 4e klasser op het 1ste klas-nivo is.
13. Voortdurend probeert men het kind op te mon- teren en laat men zijn waardering blijken voor zün arbeidsprestaties. Gewone kinderen en volwassenen hebben dit al nodig, en kinderen die op enigeriei wijze achtergebleven zijn des te meer. |
In principe bestaat er volgens Malmquist geen ver- schil tussen het gewone onderwijs aan iemand die met lezen en schrijven begint en het onderwijs aan iemand met lees/spellingsmoeilijkheden. In de prak- tijk zal er wel degelijk een onderscheid bestaan. Zo is het verkeerd om heel energiek een snel resultaat t.a.v. verbetering van de lees- en spellingsvaardig- heden na te jagen. Allereerst moet de persoonlijk- heidsontwikkeling in rustig vaarwater gebracht wor- den.
Kinderen verschillen o.a. in persoonlijkheid en aanleg. Een goede leerkracht houdt daarom reke- ning met individuele verschillen. Het onderwijs in het lees-lokaal en in de leesklas moet niet worden vastgelegd op één bepaalde methode; er bestaat im- mers niet één methode. Het geheim van een goede hulpverlening ligt volgens Malmquist niet in het ge- bruik van één bepaalde methode, maar in het gebruik van verschillende methodes, die aan bepaalde kinde- ren zijn aangepast. Zo zal een kind dat bij het lezen te veel gebruik maakt van 'guessing-strategieën', vermoedelijk baat hebben bij een systematisch oefe- nen in visuele en auditieve analyse en synthese. Een kind met spraakmoeilijkheden moet misschien oefe- nen in het diskrimineren van verschillende klanken en moet speciaal getraind worden in het artikulercn en het luisteren naar de spraak van een ander. Bij een kind dat lijdt aan gehoorstoomis moet misschien gewerkt worden met visuele methoden die het ak- sent leggen op de intonatie. Een relatief zwak be- gaafd kind heeft meer herhaling nodig dan een be- gaafd kind, etc. Het is onder alle omstandigheden belangrijk dat er bij het leesonderwijs enerzijds op gelet wordt dat de leeriingen een zekere vaardigheid verwerven in het auditief struktureren van woorden en anderzijds dat ze leren begrijpen wat er staat.
De meest gebruikte methode in Zweden is een soort 'klankmethode'. Men is het er echter over eens dat die methode niet de enige mag zijn bij de hulpver- lening. Als basismethode heeft zü echter hatu" bruik- baarheid bewezen.
In het leeslokaal en in de leesklas worden tal van oefeningen gehanteerd. We noemen hier alleen een aantal:
- diskriminatie van bepaiUde, moeilijk onder- scheidbare klinkers en medeklinkers
- auditieve analyse en synthese
- uitspraakoefeningen
- visuele »uialyse
- artikulatorische en spraakmotorische oefeningen
- inschakeling van de motoriek
- technische oefeningen met woorden die twee of
meer medeklinkers achter elkaar hebben
- oefeningen met niet-klankzuivere woorden. |
269
-ocr page 278-
D. van Dongen
Veel belang wordt gehecht aan de analyse van fou- ten, die gemaakt worden bij het hardop-lezen. Een analyse van het hardop-lezen heeft over het alge- meen een grotere diagnostische waarde dan een van het stil-lezen. Bij het stil-lezen kunnen we alleen achteraf konstateren dat de leerling de inhoud van het gelezen stuk al dan niet begrijpt. Waar het pre- cies fout gaat in de zin, kunnen we uit het antwoord van het kind niet opmaken. Het kan aan veel fakto- ren liggen. Bij het hardop-lezen kan men alles, klank voor klank volgen. Het verdient aanbeveling om een kategorieënsysteem te gebruiken. Hierdoor wordt het gemakkelijker om de leesfouten te registreren.
3.3. De resultaten van de pilotstudy
De resultaten van de experimentele groep bleken over het geheel genomen iets beter dan die van de kontrole groep, ondanks een zekere achterstand bij het begin van het onderzoek. Dit gold voor leeijaar 1, 2 en 3. Op grond van de resultaten werd dan ook gekonkludeerd, dat hulpverlening aan bepaalde zwakke leerlingen er toe geleid heeft, dat de experi- mentele groepen in hun geheel beter skoorden op de toetsen. Dit gold voor technische leesvaardigheid en in mindere mate voor begrijpend lezen en spelling. Malmquist konkludeert dat het in ieder geval moge- lijk is om lees- en spellingsmoeilijkheden te voorko- men. In belangrijke mate kan dit gebeuren door een diagnostiek en hulpverlening, die al start aan het begin van het eerste leerjaar.
4. Het veldonderzoek
Bij de beschrijving van de pilot-study is vooral aan- dacht geschonken aan inhoudelijke aspekten; we zullen ons nu vooral bezighouden met de resultaten die in het veldonderzoek vastgesteld zijn. In beide gevallen werd dezelfde werkwijze toegepast: identi- ficering en diagnostisering van kinderen met ver- wachte leesmoeilijkheden, hulpverlening aan die kinderen in het leeslokaal of in de leesklas en kon- trole of de hulpverlening adekwaat verloopt.
Ook de inhoud van de hulpverlening was gelijk: dezelfde oefeningen en toetsen werden gebruikt. Wel werden in het eigenlijke onderzoek enkele toet- sen en technieken gewijzigd op grond van de erva- ringen in de pilot-study.
Het grootste verschil ligt in de omvang van de onderzoekersgroep: in de pilot-study werd met 386 leeriingen uit 20 idassen gewerkt, in het eigenlijke onderzoek met 1108 leerlingen uit 48 klassen (van 454 leerlingen uit 29 klassen zijn gedurende het on- derzoek gegevens verzameld). De deelnemende klassen werden op toevalsbasis in tweeën verdeeld. Zo ontstond een experimentele groep die wel in aanmerking kwam voor hulpverlening en een kon- trole groep, die deze niet kreeg. |
Op deze wijze hoopte Malmquist de leerkracht- variabele onder kontrole te houden. Omdat te ver- wachten was dat de kinderen in de kontrolegroep toch zouden profiteren van de hulpverlening aan de experimentele groep, werd een extra kontrolegroep toegevoegd. Hier werden alleen de toetsen afgeno- men. Het aantal kinderen in de extra kontrolegroep varieerde gedurende het onderzoek van 454 tot 539. Er was geen extra kontrolegroep in het eerste leer- jaar.
4.1. De meetinstrumenten
Als prediktoren werden dezelfde meetinstrumenten gebruikt als in de pilot-study (zie par. 3.1.), te weten de schoolrijpheidstest van Lindahl, de schoolrijp- heids- en intelligentietest van Malmquist en de intel- ligentietest van Egidius. Toegevoegd werden de leesrijpheidstest voor beginners van Malmquist, die bestaat uit 5 deeltests en een visuele perceptietest (nr. 2), die door Engwall en Malmquist bewerkt is. De 5 deeltests betreffen:
- auditief geheugen voor cijfers
- zinnen nazeggen
- auditieve diskriminatie
- auditieve synthese
- fonetische analyse
Als kriteriumvariabelen werden dezelfde tests ge- bruikt als bij de pilot-study. Wel werden er enkele aan toegevoegd (Leestest 5a, 5b en 7 en de spellings- test, vorm D.).
In tabel 1 wordt aangegeven welke vaardigheid ze meten en in welke klas ze worden afgenomen. In tabel 2 wordt een omschrijving gegeven van de tests en wordt een betrouwbaarheidskoëfficient vermeld.
4.2. De samenhang van prediktoren en kriteriumva- riabelen in de kontrolegroep
Op de skores van de prediktieve en dekriteriumtests werden een serie multipele regressie- en korrelatie- analyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat het aantal prediktoren sterk verminderd kan worden zonder dat de voorspellende waarde afneemt voor de klas- sen 1, 2 en 3. Drie variabelen werden geselel^ teerd, waarvan verwacht wordt dat ze aanzienlij'' bijdragen aan een goede voorspelling. Het zijn: a. een batterij van vijf leesrijpheidstests voor begin- |
270
-ocr page 279-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
nende lezers van Malmquist
de visuele letterperceptietest van Engwall en
Malmquist
de schoolrüpheidstest van Malmquist.
^ok het aantal kriteriumvariabelen kon verkleind gorden. Hiertoe werden de ruwe skores gestan- daardiseerd (Zi = (Xi - X) / sj en daarna gewogen ge- sommeerd in een drietal indexen, die verschilden ^oor klas 1, 2, en 3. Op deze wyze werden de vol- gende kritieriumvariabelen gekonstrueerd: technische leesvaardigheid
|
klas |
Technische leesvaardigheid |
1 leestest 1, 2, 3, 5a en 5b
2 leestest 1, 2 en 3
3 leestest 1, 2 en 3 |
Begrijpend lezen |
1 leestest 4, 6 en 7
2 leestest 8, 9 en 10
3 standaardtoets voor klas 3 |
Spelling |
1 spellingsproef voor klas 1, vorm A en D plaatjes-groepstest 1 en 2
2 spellingsproef voor klas 2
3 spellingsproef voor klas 3 |
|
Tabel 1 Kriteriumtests die Malmquist in zijn veldonderzoek gebruikte |
Leestest 1 Korrekt lezen van woorden |
rtt = |
= .93 |
2 Snel lezen van eenvoudige woorden (VC en CVC) |
ri2 |
|
3 Leeskaart (vergelijkbaar met AVI-kaarten) |
ri2 power |
.94 |
|
n: speed |
.88 |
4 Begrijpend lezen van losse woorden |
r« |
.94 |
5a Korrekt lezen van woorden |
KR-20 |
.93 |
5b Korrekt lezen van zinnen |
KR-21 |
.90 |
6 Begrijpend lezen van zinnen |
r« |
.95 |
7 Begrijpend lezen van losse woorden |
KR-21 |
.86 |
8 Begrijpend lezen van zinnen (multiple choice) |
r« |
.97 |
9 Begrijpend lezen in verhaalvorm |
r« |
.94 |
10 Begrijpend lezen: woordbegrip |
r« |
.89 |
Standaardtoets voor klas 3 |
KR-20 |
.53 |
Spellingstest voor klas 1, vorm A en D |
KR-21 beide |
.81 |
Plaatjes-groepstest 1 en 2 |
r« |
.88 |
Spellingstest voor klas 2 |
KR-21 |
.89 |
Spellingstest voor klas 3 |
KR-21 |
.79 |
|
Tabel 2 Omschrijving van de tests en hun betrouwbaarheid
(rn is de betrouwbaarheid volgens de split-half methode, rn is de betrouwbaarheid volgens de test-hertest methode) |
|
b. begrijpend lezen
c. spelling.
Zo ontstonden dus 3 prediktoren en 9 kriteriumvari- abelen, 3 voor iedere klas. De samenhang tussen deze variabelen wordt in tabel 3 weergegeven.
In tabel 4 wordt de verklaarde variantie van de verschillende kriteriumvariabelen door de predikto- ren gegeven.
In tabel 5 zün bovendien leestest 5a en 7 als predik- tor toegevoegd. Deze leestests worden pas halver- wege het eerste leeijaar afgenomen. |
271
-ocr page 280-
D. van Dongen
Prediktoren begin van klas 1
(1) leesrijpheid
(2) schoolrijpheid
(3) visuele letterperceptie |
(1)
^ (2) .39 .49 (3) |
|
halverwege klas 1
(4) leestest 5a
(5) leestest 7 |
.65 .34 .40 .48 .48 .37 |
(4)
.67 (5) |
|
Kriteriumvariabelen klas variabele
(6) 1 techn. leesvaardigheid
(7) 2 techn. leesvaardigheid
(8) 3 techn. leesvaardigheid |
1 .48 .35 .31 .41 .25 .25 .39 .25 .24 |
.71 .53 .60 .43 .56 .41 |
(6)
.77 .92 (8) |
|
(9) 1 begrijpend lezen
(10) 2 begrijpend lezen
(11) 3 begrijpend lezen |
.55 .45 .44 .41 .35 .32 .39 .35 .22 |
.73 .60 .55 .53 .41 .33 |
.85 .72 .65 .73 .80 .77 .47 .49 .52 |
(9)
.50 .55 (11) |
(12) 1 spelling
(13) 2 speUing
(14) 3 speUing |
.54 .34 .32 .51 .33 .33 .51 .29 .30 |
.61 .47 .56 .44 .54 .47 |
.66 .59 .55 .68 .70 .67 .64 .72 .72 |
.66 .54 .55 .63 .58 .45 .56 .61 .44
1 |
|
(12)
-:7öi(13)
.65 .79 |
Tabel 3 Korrelaties tussen de prediktoren en de kriteriumvariabelen
(De coëfficiënten zijn berekend voor de kontrolegroep (n = 230)). |
Kriteriumvariabele klas variabele |
R2 |
R |
R^-komponent* |
leesrijpheid |
schoolrijpheid |
visuele letterperceptie |
1 techn. leesvaardigheid |
.26 |
.51 |
.18 |
.04 |
.03 |
2 techn. leesvaardigheid |
.18 |
.42 |
.15 |
.01 |
.03 |
3 techn. leesvaardigheid |
.16 |
.40 |
.13 |
.01 |
.02 |
1 begrijpend lezen |
.39 |
.62 |
.23 |
.08 |
.09 |
2 begrijpend lezen |
.21 |
.46 |
.12 |
.04 |
.04 |
3 begrijpend lezen |
.19 |
.43 |
.12 |
.06 |
.00 |
1 spelling |
.31 |
.55 |
.25 |
.02 |
.03 |
2 spelling |
.28 |
.53 |
.22 |
.01 |
.04 |
3 spelling |
.28 |
.53 |
.24 |
.00 |
.04 |
|
R^y.123 — ryißyi.23 + ry2ßy2.13 + fyS^ya-U
Tabel 4 De voorspellende waarde van de 3 prediktoren: leesrijpheid, schoolrijplieid en visuele letterpreceptie
voor verschillende kriteriumvariabelen: technische leesvaardigheid, begrijpend lezen en spelling,
ieder aan het eind van klas 1,2 en 3. Het percentage variantie dat door de 3 prediktoren verklaard
wordt, bedraagt voor technische leesvaardigheid en begrijpend lezen, halverwege de eerste klas
45% resp. 34%. (De coëfficiënten zijn berekend voor de kontrolegroep (n = 230)).
De prediktoren die aan het begin van de eerste klas gehanteerd worden, blijken minder sterk samen te hangen met de kriteriumvariabelen dan de predikto- ren 'leestest 5a en 7', die halverwege de eerste klas gebruikt worden (tabel 3.). Dit blijkt ook als we tabel |
4 en tabel 5 met elkaar vergelijken. Toevoeging va"
de leestesten 5a en 7 heeft tot gevolg dat het percen- tage verklaarde variantie (R^) aanzienlijk stijgt. |
272
-ocr page 281-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
Aan het begin van klas 1 blijkt leesrijpheid de beste voorspeller te zijn, halverwege het leeijaar is dit leestest 5a.
Uit tabel 3 blijkt verder dat de korrelaties tussen de kriteriumvariabelen onderiing vrij hoog zijn (van .44 tot .92).
Wanneer we de overige korrelaties in tabel 3 bekijken, dan valt op dat de samenhang tussen de prediktoren en kriteriumvariabelen 'technische leesvaardigheid' en 'begrijpend lezen' afneemt naarmate het leeijaar hoger wordt en dat de samen- hang tussen de prediktoren en de kriteriumvariabele 'spelling' vrijwel gelijk blijft. Tabellen 4 en 5 geven hetzelfde beeld te zien: de verklaarde variantie van technische leesvaardigheid en begrijpend lezen neemt af naarmate het leeijaar hoger wordt (vooral tussen klas 1 en 2); van spelling blijft die vrijwel gelijk.
De hoge stabiliteit van de variabele 'technische leesvaardigheid' kan verklaard worden door het feit dat in de 3 klassen dezelfde batterij werd afgenomen. Voor begrijpend lezen en spelling werden verschil- lende tests gebruikt. De vrij lage stabiliteit van de variabele 'begrijpend lezen' kan ook verklaard wor- den uit de toenemende kompleksiteit van de fakto- ren die begrijpend lezen beïnvloeden. Dit wordt on- dersteund door de afnemende korrelaties over de drie klassen tussen technische leesvaardigheid en begrijpend lezen (.85, .80 en .52) en tussen spelling en begrijpend lezen (.66, .58, .44). Daarentegen neemt de samenhang tussen technische leesvaardig- heid en spelling iets toe (.66, .70, .72). |
4.3. De selektie van de kinderen met ver^vachte leesmoeilijkheden
Een belangrijk aspekt van het onderzoek is de selek- tie van de kinderen, waarvan te verwachten is dat ze leesmoeilijkheden krijgen. Het zou ideaal zijn wan- neer we juist en alleen die kinderen kiezen die inder- daad moeilijkheden zouden krijgen wanneer ze niet geholpen worden. Het hangt af van de voorspellende waarde van de prediktoren (zie tabel 3, 4 en 5) in hoeverre het mogelijk is om deze kinderen te selek- teren. Deze blijkt niet volmaakt te zijn. De voorspel- ling op korte termijn is beter dan die op lange termijn; dit geldt vooral voor de prediktoren aan het begin van klas 1. We dienen daarom de prediktoren te kiezen die zo recent mogelijk zijn t.o.v. het selek- tiemoment. De kriteriumvariabelen van een voor- gaand jaar worden prediktor in het volgend jaar.
Kriteriumvariabele klas variabele |
R2 |
R |
R^-komponent |
lees- rijpheid |
school- rijpheid |
vis. letter- perceptie |
leestest 5a |
leestest 7 |
1 techn. leesvaardigheid |
.52 |
.72 |
.01 |
.04 |
-.01 |
.48 |
.02 |
2 techn. leesvaardigheid |
.37 |
.60 |
.01 |
.01 |
-.01 |
.33 |
.02 |
3 techn. leesvaardigheid |
.32 |
.56 |
.01 |
.01 |
.00 |
.28 |
.02 |
1 begrijpend lezen |
.59 |
.77 |
.04 |
.06 |
.04 |
.37 |
.08 |
2 begrijpend lezen |
.36 |
.60 |
.01 |
.03 |
.01 |
.18 |
.12 |
3 begrijpend lezen |
.23 |
.48 |
.06 |
.08 |
-.01 |
.11 |
.00 |
1 spelling |
.42 |
.65 |
.11 |
.03 |
.00 |
.26 |
.02 |
2 spelling |
.36 |
.60 |
.11 |
.02 |
.02 |
.18 |
.03 |
3 spelling |
.36 |
.60 |
.14 |
.00 |
.02 |
.13 |
.08 |
|
Tabel 5 De voorspellende waarde van 5 prediktoren: leesrijpheid, schoolrijpheid, visuele letterperceptie en leestest 5a en 7 voor verschillende kriteriumvariabelen: technische leesvaardigheid, begrijpend lezen en spelling, ieder aan het eind van klas 1, 2 en 3. (De coëfficiënten zijn berekend voor de konlrolegroep (n = 230)). |
Er zijn 4 groepen kinderen bij de selektie te onder- scheiden:
optreden van leesmoeilijkheden
volgens kriterium |
|
wel |
geen |
wel |
a |
c |
geen |
b |
d
1 |
|
a. kinderen met leesmoeilijkheden, waarvan het wel voorspeld is; |
273
-ocr page 282-
D. van Dongen
b. kinderen met leesmoeilijkheden, waarvan het niet voorspeld is;
c. kinderen zonder leesmoeilijkheden, waarvan het wel voorspeld is;
d. kinderen zonder leesmoeilijkheden, waarvan het niet voorspeld is.
De kategorieën b en c zijn de misklassifikaties. Voor de kinderen uit kategorie c is het niet erg: ze krijgen hulp terwijl dat niet per se nodig is. lïet is echter zaak om het aantal kinderen in kategorie b zo laag moge- lijk te houden: dit zijn nl. de kinderen die wel moei- lijkheden krijgen, maar waarvan we het niet ver- wachtten. We noemen de kans om in kategorie b terecht te komen 'de foutenkans van de selektie'.
De bepaling van het aantal kinderen dat hulp krijgt, hangt vooral af van de volgende faktoren:
- de keuze van de kriteriumvariabelen
- het nmximum aantal kinderen waaraan hulp ver- leend kan worden
- de beschikbaarheid en relevantie van de informa- tie
- de foutenkans van de selektie; deze hangt o.a. af van de voorspellende waarde van de prediktoren, de betrouwbaarheid van de prediktoren en kriteri- umvariabelen, en de beslissingsregels.
Malmquist (1970) heeft een afzonderlijke publikatie |
gewijd aan dit onderwerp. Hij acht het redelijk om in de eerste klas aan 20%, in de tweede aan 10-15% en in de derde klas aan 5-10% van de kinderen hulp te verlenen.
4.4. Vergelijking van de kontrole- en de experimen- tele groep
Wanneer we de gemiddelden van de prediktoren en kriteriumvariabelen vergelijken (zie tabel 6.), dan blijkt dat:
- de experimentele groep lager skoort dan de kon- trolegroep op de leesrijpheidstest en de letterper- ceptietest en hoger skoort op de schoohijpheids- test. De groepen verschillen echterniet sig^ikant op deze prediktoren;
- de experimentele groep op het einde van klas 1,2 en 3 steeds beter skoort dan de kontrolegroep m.b.t. technische leesvaardigheid, spelling en be- grijpend lezen. Alleen het verschil in technische leesvaardigheid in alle klassen en het verschil in spellingsvaardigheid in klas 2 en 3 is signifikant.
Het doel van hulpveriening was het voorkómen van lees- en spellingsmoeilijkheden. De kriteria 'techni- sche leesvaardigheid' en 'spelling' lijken op dit nivo het best aan te geven of er lees- en spellingsmoeilijk- heden zijn.
Variabele |
verschil tussen de signifikantienivo gemiddelden van de exp. en de k. groep |
Prediktoren leesrijpheid schoolrijpheid vis. letterperceptie |
-.05 niet sign.
.07 niet sign. -.10 niet sign. |
Kriteriumvariabelen klas variabele
1 techn. leesvaardigheid
2 techn. leesvaardigheid
3 techn. leesvaardigheid |
.19 p<.05 .24 p<.05 .26 p<.01 |
1 begrijpend lezen
2 begrijpend lezen
3 begrijpend lezen |
.15 niet sign. .13 niet sign. .12 niet sign. |
1 spelling
2 spelling
3 spelling |
.13 niet sign. .20 p<.05 .20 p<.05 |
|
verschil tussen de gemiaaelden van de experimentele en van de prediktoren en de kriteriumvariabelen (n=454). |
|
274
-ocr page 283-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
Het feit dat in 5 van de 6 gevallen de experimentele groep signifikant beter skoorde dan de kontrole- groep is een sterke ondersteuning van de hypothese dat de hulpveriening het verwachte effekt heeft. Op- vallend is het steeds groter wordende verschil tussen experimentele groep en kontrolegroep m.b.t. techni- sche leesvaardigheid in de drie klassen.
Naast deze vergelijking van de groepsgemiddel- den maakte Malmquist ook gebruik van covarian- tie-analyse en van 'matched regression estimates' (Walker-Lev 1953, pp. 398 e.V.). We geven de voor- naamste bevindingen van deze analyses.
Wanneer lees- en schoolrijpheid als covariabelen gebruikt worden, blijken verschillen meer signifikant te worden (zie tabel 7). Het verschil tussen experi- mentele en kontrolegroep is voor 'technische lees- vaardigheid' en 'spelling' in alle drie klassen signifi- kant; voor 'begrijpend lezen' is dit alleen in klas 1 het geval.
De 'matched regression analyse' werd gebruikt omdat de regressiekoëfficiënten van de kontrole- en de experimentele groep van elkaar verschilden bü de covariantie-analyse. Uit deze analyse blükt dat kin- deren die laag of middelmatig skoorden op de lees- rijpheidstoetsen de reden zyn van de superioriteit van de experimentele groep in vergelijking met de kontrolegroep m.b.t. 'spelling'.
Omdat ruim 90% van de kinderen, waaraan hulp verleend werd tot deze kategorie behoorden, mag gekonkludeerd worden dat de hulpveriening sukses- vol was m.b.t. spelling. Ook blijkt m.b.v. deze ana- lyse dat bij meer dan 80% van de kinderen waarvan Verwacht werd dat ze speciale leesmoeilijkheden zouden krijgen, deze moeilijkheden niet manifest werden. |
4.5 Enkele subgroepen nader bekeken
De onderzoeksgroep is door Malmquist opgedeeld in een aantal sub^epen. Hij gebruikt hiervoor 3 krite- ria: intelligentie (3 nivo's), beginnivo van lezen (3 nivo's) en experimentele konditie (2 nivo's).
Op de resultaten van de tests voor technische leesvaardigheid en spelling werd een variantie- analyse (3x3x2) uitgevoerd. Geen enkele interak- tie was signifikant. De experimentele groep skoorde steeds beter dan de kontrolegroep; alleen het ver- schil in skore op spelling in klas 1 was niet signifi- kant. In klas 1 was de superioriteit van de experi- mentele groep vrijwel gelyk voor de drie intelligentie-nivo's en groter naarmate het beginnivo van lezen hoger was (zie tabel 8).
In de tweede en derde klas was de experimentele groep duidelijk beter op de twee laagste intelligentie-nivo's; en vooral de experimentele groep die het laagst skoorde op intelligentie en op het beginnivo van lezen had veel betere resultaten. Dit wijst erop dat de hulpverlening op langere termijn effektief is, niet alleen voor kinderen met speciale lees/spellingsmoeilijkheden (normale intelligentie en laag beginnivo van lezen), maar ook - en misschien zelfs meer - voor kinderen met een laag beginnivo van lezen en een lage skore op de intelligentietest.
Voor vrijwel alle subgroepen gold dat het aantal kinderen met lees/spellingsmoeilijkheden in de ex- perimentele groep steeds geringer was dan in de kontrolegroep.
|
|
exp. |
kontrole |
|
|
klas |
kriterium |
groep |
groep |
F |
P |
1 |
techn. leesvaardigheid |
.110 |
-.106 |
7.42 |
<.01 |
2 |
techn. leesvaardigheid |
.130 |
-.126 |
9.04 |
<.01 |
3 |
techn. leesvaardigheid |
.138 |
-.135 |
9.84 |
<.01 |
1 |
begrijpend lezen |
.093 |
-.090 |
6.11 |
<.05 |
2 |
begrijpend lezen |
.077 |
-.075 |
3.32 |
n.s. |
3 |
begrijpend lezen |
.072 |
-.070 |
3.00 |
n.s. |
1 |
spelling |
.080 |
-.077 |
4.35 |
<.05 |
2 |
spelling |
.118 |
-.112 |
8.02 |
<.01 |
3 |
spelling |
.113 |
-.112 |
7.52 |
<■01 |
|
Tabel 7 Samenvatting van de covariantie-analyse.
De prediktoren zijn lees- en schoolrijpheid. (n =454). De gemiddelden van de experimentele en de kontrolegroep zijn uitgedrukt in z-skores. |
|
275
-ocr page 284-
D. van Dongen
4.6. Speciale lees Ispellingsmoeilijkheden
In par. 2. is al vermeld wat Malmquist verstaat onder speciale lees/spellingsmoeilijkheden (Zjq > O en ZkHt < - 1) en zijn de 4 typen genoemd die hij onder- scheidt.
Uit zijn analyses konden de volgende konklusies getrokken worden:
- het aantal gevallen van speciale lees/spellings- moeilijkheden is erg laag in zowel experimentele als kontrolegroep (tussen de 1 en 4%);
- het aantal kinderen dat permanent (d.w.z. gedu- rende drie opeenvolgende jaren) speciale lees/spellingsmoeilijkheden heeft is nog lager, nl. minder dan 0,7%;
- de hulpverlening aan de kinderen met speciale lees- en spellingsmoeilijkheden heeft ertoe geleid dat nog slechts 1/5 deel van hen problemen heeft. |
5. Enkele opmerkingen
Bij het hierboven beschreven onderzoek van Malm- quist kunnen enkele opmerkingen gemaakt worden. Het is zeker niet de bedoeling van die opmerkingen om de kwaliteit van het onderzoek aan te vechten. Hooguit kan hier en daar wat verduidelijkt worden.
- Malmquist zelf heeft een belangrijke invloed ge- had op het slagen van het onderzoek. Zo is hij hoofd geweest van één van de scholen waar het onderzoek plaatsvond. Ook heeft hij de leerkrach- ten op zo'n wijze gestimuleerd, dat die erg gemo- tiveerd waren voor hun werk.
- De implementatie van het onderzoek is nooit sys- tematisch geweest. Er was veel meer sprake van een reeks aktiviteiten die allemaal met het projekt te maken hadden en die op allerlei wijzen verspreid zijn. In het kader van het SVO-projekt 'Preventie
Klas 1 |
Techn. leesvaardigheid |
Spelling |
intelligentienivo 1 2 3 |
1-3 |
intelligentienivo 1 2 3 |
1-3 |
beginnivo lezen |
1 2 3 |
+ .38 +.90 +.77 + .46 +.39 +.28 + .30 +.04 +.30 |
+ .68 + .38 + .21 |
+ .19 +.21 +.31 + .13 +.23 +.17 -.08 -.04 +.20 |
+ .23 + .18 + .05 |
1-3 |
+ .38 +.44 +.45 |
+ .40 |
+ .08 +.14 +.22 |
+ .15 |
Klas 2 |
beginnivo lezen |
1 2 3 |
+ .93 +.85 +.43 + .62 +.16 +.30 + .46 +.31 +.66 |
+ .76 + .33 + .49 |
+ 1.24 +.59 -.29 + .55 -.23 +.52 + .45 -.19 +.59 |
+ .57 + .25 + .31 |
1-3 |
+ .69 +.43 +.47 |
+ .52 |
+ .78 +.05 +.34 |
+ .37 |
Klas 3 |
beginnivo lezen |
1
2 3 |
+ .83 +.59 +.17 + .44 +.67 +.04 + .28 +.15 +.46 |
+ .53 + .38 + .30 |
+ .98 +.41 -.31 + .39 +.42 +.19 -.07 +.42 +.79 |
+ .40 + .33 + .43 |
1-3 |
+ .51 +.47 +.22 |
+ .41 |
+ .46 +.42 +.29 |
+ .38 |
|
Tabel 8 Verschil tussen de gemiddelden van de experimentele en de kontrolegroep (uitgedrukt in
Z-skores), van technische leesvaardigheid en spelling voor de drie klassen. De onderzoeksgroep is ingedeeld in subgroepen op basis van 2 kriteria: intelligentie (test van Egidius in klas 2) en beginnivo lezen (skore op de leesrijpheids-en de visuele letterperceptietest). De nivoindeling loopt van laag (1) naar hoog (3) (n = 194). |
|
276
-ocr page 285-
Beschrijving van het onderzoek van Malmqiiist naar de preventie van leesmoeilijkheden
van leesmoeilijkheden' heeft Angela Schelfhout in september 1978 een studiereis naar Zweden ge- maakt. De werkwijze van Malmquist blijkt ner- gens meer in zijn zuivere vorm toegepast te wor- den. Zo is de leesklas afgeschaft en wordt meer aandacht geschonken aan differentiatie en hulp- verlening binnen de klas i.p.v. in aparte leesklas- sen en -lokalen. Dit is mogelijk doordat de leer- kracht enkele uren per dag bijgestaan wordt door een remedial teacher en vaak ook door een hospi- tant van de 'pedagogische akademie'. Bovendien worden de toch al vrij kleine klassen (20-25 leer- lingen) voor de leeslessen gehalveerd. De ideeën van Malmquist leven nog steeds. Het onderscheid tussen lees- en spellingsmoeilijk- heden en de verschillende typen speciale moei- lijkheden is bij Malmquist niet altijd even duide- lijk. Ook zijn de kriteria die hij gebruikt bij de omschrijving van speciale lees- en spellingsmoei- lijkheden vrij arbitrair (IQ van 100 en een afwijking van 15 van de leesprestaties). In zijn onderzoek heeft Malmquist zich voorname- lijk beziggehouden met het onderzoek van de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Hij be- steedde weinig aandacht aan de invloed van de omgevingskenmerken, zoals gezin en milieu, en schoolkenmerken. Dat deze variabelen van be- lang zijn voor de ontwikkeling van de leesvaardig- heid, blijkt onder meer uit recente publikaties van Dickes (1978) en Röhr (1978), waarin wordt aange- toond dat de leesprestaties van het eerste leeijaar voor ruim 30% verklaard kunnen worden door kenmerken van het gezin en het milieu, milieu.
Noten
1. Zie voor een definitie van 'speciale leesmoeilijkheden' het einde van par. 2.
2. Malmquist gebruikte zelf de intelligentietest van Egi- dius (Johansson, 1965, pp. 60)
3. Het is onduidelijk hoe Malmquist de kriteria toe- paste.
4. In het Zweeds wordt de term 'läsklinik' gebruikt. Van- wege de associatie met een medische behandeling, die zeker niet bedoeld wordt, geven wij de voorkeur aan 'lees-lokaal'. Ook blijkt zo wellicht beter dat kinderen |
die in het lees-lokaal les krijgen, minder ernstige pro- blemen hebben dan kinderen in de leesklas (läsklas).
Literatuur
Bender, L., Specific reading disability as a maturational lag, In: Bulletin of the Orton society, VII, 1957, 9^18.
Critchley, M., Isolation of the specific dyslexie. In: Keen- ey, A.H. en Keeney, V.T., Dyslexia, diagnosis and treatment of reading disorder, 1968, 17-20.
Delacato, C.H., Treatment and prevention of reading Pro- blems. Springfield, Illinois, 1959.
Delacato, C.H., The diagnosis and treatment of speech and reading prohlems. Springfield, Illinois, 1963.
Delacato, C.H., Neurological Organization and reading. Springfield, Illinois, 1966.
Dickes, P.,Le savoir-lire de l'enfant en première année de l'école primaire: évaluation et prodromes. Luik, 1978.
Johansson, B., Criteria of school readiness. Uppsala, 1965.
Malmquist, E., Barnens kunskaper och fdrdigheter vid skolg&ngens boijan. Karlshamn, 1961.
Malmquist, E.,Provisions made for children with reading disabilities in Sweden. I.R.A., Newark, Delaware, U.S.A., 1967.
Malmquist, E., Uissvarigheter pä gnmdskolans lägsta- dium. Experimentella studier. Falköping, 1969.
Malmquist, E., Mannal förprognos av läsförmägon. Lin- köping, 1970.
Malmquist, E. en Valtin, R., Förderung legasthenischer Kinder in der Schule. Beltz Verlag, Weinheim en Basel, 1974.
Malmquist, E.,Leis-och skrivsvärighctcrhosharn. Lund, 1977.
Money, J. (Ed.), Reading disability. Progress and research needs in dyslexia. Baltimore, i962.
Röhr, H., Voraussetzungen zum erlernen des Lesens und Rechtsclireihens. Münster, 1978.
Walker, H.M. en Lev, i., Statistical inference. New York, 1953.
Curriculum vitae
D. van Dongen (1952) studeerde, na zijn onderwijzersop- leiding, psychologie te Tilburg (kandidaats, 1976) en on- derwijskunde te Nijmegen (doctoraal, 1978) Hij is van 1978 af als projektleider van het SVO-projekt 'Preventie van leesmoeilijkheden' verbonden aan het Instituut voor On- derwijskunde te Nijmegen. Adres: Oudenhove 96, Oosterhout N.B. |
277
-ocr page 286-
In December 1978 verscheen als tweede nummer van de Utrechtse Pedagogische Verhandelingen van de hand van dr. J. Bijl: 'De genese van ervaring en kennis'.
Het gaat hier in feite om een soort van bewoistzijns- psychologie, waarbinnen de relatie tussen kennen en ervaren enerzijds en de leefwereld anderzijds niet alleen - onontkoombaar - tot uitgangspunt van een analyse van het worden van kennis en ervaring is gekozen, maar waarbinnen deze relatie tevens - even zo onontkoom- baar- tot grondkategorie voor de theorie der sociale wetenschappen gepresenteerd wordt.
Het werk speelt zich nagenoeg volledig af op het als eerste genoemde punt (analyse van de wording van erva^ ring en kennis); het als tweede genoemde aspekt blijft impliciet.
De analyse van de genese van ervaring en kennis omvat twee delen. Het eerste deel beperkt zich tot de prelinguale fase en heeft betrekking op het waarnemen; het tweede deel sluit daarop aan met het begin van taal en denken.
Het eerste deel is fundamenteel. In de vergelijking van mens en dier zijn wij n.1. gewoon ons uit te spreken in termen van 'denken' en 'willen' e.d. als onderscheidings- momenten. Daarmee bevinden wij ons echter al een eind op weg in het mensenleven. Bijl start bij het begin. Hij laat zien dat waarnemen, ook in het prilste stadium van het leven, gekleurd is. Uit de fysica wisten we al wel dat er bepaalde omvormingen binnen de mens plaatsvinden bij het zien b.v.
Als Bijl nagaat wat de pasgeborene waarneemt, dan blijkt dat in een confrontatie met iets van de buitenwereld al een ervaren vriendelijkheid of vijandigheid gemanifes- teerd wordt. Daarbij worden weliswaar nog geen analyti- sche strukturen in het waargenomene onderscheiden, maar Bijl konkludeert dat er in elk geval onderscheiden wordt. Er moet in elk geval zoiets als een ervaringscen- trum zijn, op grond waarvan een besef van gescheidenheid van ik en de wereld er is. (p. 29)
Dat betekent dat ook daar de omvormingskrachten al op de waarneming van invloed moeten zijn. Deze waarne- ming wordt beïnvloed door vormen van senso-motorische aktiviteiten. In Biji's studie houdt dat in, dat het lichaam optreedt als ken-kriterium, of beter: als ervarings- kriterium. In die ervaring treedt distantie op (gescheiden- heidsbesef) die innerlijke reflexie mogelijk maakt. |
Met uitzondering van die reflexiemogelijkheid geldt dit alles ook voor dieren. De mens maakt echter een overgang van het centrisch gestuurde leven (dier - honger - prooi) naar het excentrisch gereguleerde be-leven. Deze regule- ring filtert als het ware wat er aan strevingen en Instinkten oorspronkelijk ten grondslag ligt aan gedrag. Er treedt een bepaalde vorm van vrijheid op waarmee de buitenwereld gestruktureerd kan worden. Hieraan ligt ten grondslag dat we de wereld geleed kennen. Over die strukturering van de werkelijkheid (taal en betekenis) gaat het tweede deel van Biji's boek.
Ik ga er nu niet op in omdat ik de resterende ruimte wil besteden aan dat wat Bijl's analyse impliceert voor de theorie van de sociale wetenschappen. Bijl geeft die implicaties eigenlijk alleen aan het begin van zijn boek aan, en wel als startpunt. Om het menselijk bestaan te kunnen bestuderen moet dat bestaan geleed worden,'(...) en wel (...) op een wijze die dat bestaan reeds "laat zien"'. (p. 4).
M.a.w. methoden van kennisverwerving omtrent het menselijk bestaan komen voort uit een impliciet besef van dat menselijk bestaan, en zijn geen construkties die los- van-het-leven ontstaan (eigenlijk een apriori). Konkreet houdt dat in dat de eigen ervaring een methodische betekenis heeft en dient te hebben, d.w.z. men dient er zich van bewust te zijn. Daarom kan Bijl ook stellen dat zijn eigen psychische leven startpunt van zijn analyse is geweest (p. 109).
Men zou dit het principe van de gemeenschappelijk^ oorsprong van methode en werkelijkheid kunnen noemen, met als konsekwentie dat alle geformaliseerde scheiding van methode en werkelijkheid artificiële gedachtenspinsel moeten heten.
Maar hoe ziet de geleding er uit? Het menselijk bestaan is geleed in situaties. 'Deze situaties doen zich in het bestaan voor, omdat de mens taken uitvoert', (p. 4).
Bijl bedoelt hier eigenlijk - later zegt hij dat ook - dat he| menselijk bestaan gericht is op taak-vol-voering, en dat alles wat tot een situatie behoort relevantie bezit t.a.v. die taakvolvoering.
Hieruit leid ik twee belangrijke konsekwenties voor de theorie der sociale wetenschappen af: i. er is sprake van een gerichtheid van de menselijke aktiviteit. .•
Dit idee ligt ten grondslag aan Bijl's totale analyse. W'J
Boekbesprekingen
Dr. J. Bijl, De genese van ervaring en kennis, een verkenning ten behoeve van de theorie der sociale wetenschappen. Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, jaarg. 1; nr. 2a + b. Verkrijgbaar: I.P.A.W., Nieuwe Gracht 36, Utrecht.
PEDAGCX3ISCHE STUDIËN 1979 (56) |
-ocr page 287-
Boekbesprekingen
spreekt in dit opzicht voortdurend van 'strevingen', die de ervaring kleuren. Er ontstaan als het ware specifieke betekenissen. Die specificiteit is de volgende konse- kwentie:
2. er is sprake van een situationele gebondenheid van ervaring en betekenis.
Het zijn met name deze twee grondaspekten die van groot belang zijn in de studie der sociale wetenschappen. Bijl wijst ons in feite op de noodzaak van een herbezinning bij de beoefening van de sociale wetenschappen. Het gaat om een nieuwe formulering van uitgangspunten. Ik zeg met opzet: nieuwe formulering, want de uitgangspunten wer- den wel al gehanteerd. In 1953 werd door de Utrechtse School al geschreven: 'Een situatie is de totaliteit van de personale wereld, perspektivisch gestniktureerd door een specifieke intentionele struktuur'. (Persoon en Wereld, 4e druH, 1%9, p. 249).
In dit citaat liggen beide hiervoor genoemde konsekwen- ties al opgesloten. Ze zijn geformuleerd als uitgangspunten voor een fenomenologische psychologie. Wat Bijl nu gedaan heeft is het funderen van deze uitgangspunten. Voor de Utrechtse school van de jaren '50 is, evenals voor Langeveld die als enige uit die kring nc_ aktief is, de verbinding van intentionaliteit en situationeel gekleurde betekenissen altijd wel het uitgangspunt geweest. Daarvan getuigt ook de andere bundel die de Utrechtse School als beweging heeft gepubliceerd: 'Situation' (Spectrum, Utrecht 1954. Een volledig uit het oog verdwenen bundel met een sterke anti-existentialistische strekking, omdat in dit denken alléén de intentionaliteit een plaats krijgt en de betekenis van de situatie volledig wordt ontkend. In de fenomenologische analyse fungeert de situatie echter als exemplarisch knooppunt van betekenissen. 'Deze beteke- nissen openbaren zich als relaties tussen persoon en landschap; er bestaat een samenhang tussen deze twee die de fenomenologische psychologie mogelijk maakt. Deze samenhang noemen wij intentionaliteit' (Persoon en We- reld, 4e druk, 1969, p. 247; zie ook Ie druk 1953). Volgens de existentialistische ontologie van b. v. Sartre kan aan een situatie nooit betekenis ontleend worden. Vandaar de bundel Situation die dialogen van 'persoon en landschap' op verschillende thema's analyseert). |
Als we dus dit werk van Bijl willen plaatsen kunnen we stellen dat hij onderzoek heeft verricht dat noodzakelijk (in de zin van: voorwaarde) is voor menswetenschappelijk denken. Het gaat hier om grondslagenonderzoek dat ons niet alleen laat zien hoe ervaring en kennis tot stand komen, maar dat ons te vens directieven verschaft voor een methodologie van de menswetenschappen; een methodo- logie die we voor de pedago^ek dringend nodig hebben en waarvoor we in ons taalgebied eigenlijk alleen maar Lan- geveld's Capita ter beschikking hebben.
Het is echter zeer de vraag of Bijl met zijn werk de twee doelen die hij stelt (zie ook het dubbele in de titel van z'n boek) zal weten te realiseren. Het is namelijk de neerslag van een studie die zich over enkele decennia uitstrekt. Als gevolg daarvan en als gevolg van de nogal impliciete schrijfstijl van dr. Bijl is het boek uiterst moeilijk te lezen voor wie niet hetzelfde proces heeft doorgemaakt als de schrijver en voor wie niet vertrouwd is met diens schrijf- stijl. Kortom, voor velen zal dit boek niet toegankelijk zijn.
Zelf heb ik niet de illusie alle opeenvolgende uitspraken van Bijl naar waarde geschat te zullen hebben. Over de implicaties van Bijl's werk voor de theorie van de sociale wetenschappen meen ik echter vrij zeker te zijn. Daarom heb ik me in deze bespreking ook voornamelijk daarmee bezig gehouden. Of deze zekerheid ook een illusie is mag degene uitmaken die zowel Bijl's boek als deze bespreking heeft gelezen.
A.A. Klinkers |
Dr. Steven ten Brinke, The complete mother-tonfiiie curriculum. A tentative survey of all the relevant ways of tea-
ching the mother tongue in secunJary education,\^o\X^n-'^ooTd)\oïï-ljongm^n, Groningen, 1976, 261 biz., ƒ36,50,
ISBN 9001 165656
Terwijl de handboeken tot het secundaire onderwijs in de moedertaal zich beperken tot één visie, één methode, en tot één taal en één land, heeft de S. van het hier aangekon- digde werk een overzicht willen geven van alle relevante aspecten en een (volgens zijn eigen mening bescheiden) poging willen doen tot 'internationalisering' door Ie. als Nederlanderin het Engels te schrijven en door 2e. publika- ties in Engeland, de V.S., West-Duitsland en Nederiand erbö te betrekken. Voorts heeft hij de chaos van de in aanmerking komende onderwerpen zoveel mogelijk lo- gisch geordend. In deel A worden de grondslagen hiervoor gelegd. De S. onderscheidt niet minder dan veertien 'di- mensies'. Hiervan is 'linguale correctheid' er slechts één. Deze staat niet centraal, maar wordt in eerste instantie eenvoudig gecoördineerd aan o.a. 'creativiteit, emotionali- teit, functionaliteit, critisch denken'. Daar MTO onher- roepelijk zijn wortels heeft in ethische, politieke en andere waarden, is tolerantie een vereiste ('tolerant pluri- formity', blz. 15). De S. geeft een scala van mogelijkheden, waaruit de leraar een keuze kan doen. Een afzonderlijke beschouwing (Deel D) is gewyd aan een meestal verwaar- loosd onderwerp: de verschillende posities, die het MTO kan innemen in het geheel van het secundaire onderwijs. |
Het genoemde tolerantie-principe betekent niet, dat de S. alles aanvaardt wat in de moedertaal-lessen gebeurt. Hij maakt een onderscheid tussen het legitieme en illegitieme en verkondigt op zijn wijze - d.w.z. duidelijker en genuan- ceerder dan gebruikelijk is- het aloude 'non scholae sed vitae'. Een van de kernbegrippen is 'normale fiinctionali- teit': wat van praktisch belang is en/of de belangstelling der leeriingen heeft. Tot het illegitieme behoort het laten ma- ken van een opstel over een van willekeurige onderwer- pen. Het verzet hiertegen is niet van vandaag of gisteren; een halve eeuw geleden is 'Der Schulaufsatz: eine ver- |
279
-ocr page 288-
Boekbesprekingen
kappte Schundliteratur' versehenen. Niets van dit verzet is doorgedrongen tot de man, die 13-jarigen de onderwerpen voorlegt: 'Iets leuks dat kortgeleden in de klas is gebeurd' en 'Het lijden der Belgische Joden door de pogroms tijdens de tweede wereldoorlog'. Tolerantie en sereniteit zijn te- recht afwezig, als de S. hierop (blz. 111) reageert met: 'A teacher who could seriously suggest the latter as a subject for a theme and see it fit to list it together with the former, must be considered either a lunatic or a criminal'.
Dit betreft slechts een detail van Deel H: 'Normal flinc- tionality versus scholastic fiinctionality', waarin o.a. lezen en luisteren, schrijven en spreken en de tegenstelling 'intel- lectueel/praktisch' aan de orde komen. Bijzonder interes- sant in het hoofdstuk over sacrosancte doelstellingen. Deel C handelt over andere dimensies. Er worden vragen gesteld als: 'In hoeverre moet hetgeen tijdens de lessen wordt besproken wetenschappelijk worden aangepakt? Hoe moeten we staan tegenover 'gevaarlijke' onderwer- pen? Moeten we correctheid van taalgebruik, creativiteit en persoonlijke expressie bevorderen? Verscheidene ma- len wordt het betoog met aan de praktijk ontleende voor- beelden toegelicht.
'MTT shows abewildering number of aspects, many of which differ in nature' (blz. 245). De S. zal het mij daarom niet kwalijk nemen, dat de volgende opmerkingen uiterst heterogeen zijn.
In Frankrijk wordt van het MTO veel werk gemaakt. Mag een poging tot internationalisering aan Franse publi- katies voorbijgaan? Overigens heeft ook deze kwestie meer dan één aspect. Fransen en Duitsers zullen in hun moedertaal over hun moedertaal blijven publiceren. Zullen ze dit Engelse boek kunnen en willen lezen? Engelsen en Amerikanen zijn monoglotten; ze nemen alleen maar ken- nis van hetgeen in het buitenland verschijnt, voor zover dit in het Engels is vertaald. (Hiervan gaat ook de S. uit, die Duitse citaten te hunner behoeve vertaalt.) Laten ze be- hoorlijk Frans en Duits leren. Dit zal beter helpen. Enz. |
Er is geen relatie gelegd met het basis-onderwijs. Wat hebben de lessen in 'taal' opgeleverd? Wat kunnen de leerlingen en wat kunnen ze niet? Wat weten ze b.v. van grammatica?
Wat de grammatica betreft zijn er grote verschillen tus- sen het actieve en het passieve taalgebruik. Deze verschil- len komen niet voldoende tot hun recht.
De vele, keurig in tien gelijke stukjes verdeelde lijnen tussen twee opponerende mogelijkheden maken een na- ieve indruk. Bovendien zijn ze misleidend. Ze suggereren een exactheid, een kwantificeeibaarheid, die er niet is.
In de analyse van het werkklimaat (blz. 34) is sprake van het principe der redelijkheid. Redelijkheid wordt bij de veertien dimensies niet genoemd. Is het niet even noodza- kelijk (en even moeilijk) de leerlingen hiertoe op te voeden als tot de wèl genoemde 'criticalness'?
De S. beschouwt linguale correctheid als iets faculta- tiefs. Waarschijnlijk zullen slechts weinigen het hiermee eens zijn. Maar wie zijn betoog met aandacht vol^, zal moeten toegeven, dat de kwestie gecompliceerder is dan hij tot nu toe heeft gedacht.
Dankzij de hoge graad van exactheid (definities, explici- tering, systematisering) is The complete mother-tongue curriculum een helder boek. En ondanks de hele 'logcal machinery' is het ook een menselijk boek. De S. heeft grote onderwijs-ervaring, weet wat het is om met kinderen in een leer-siUiatie om te gaan en is ook met zijn hart bij de zaak betrokken.
C. F. P. Stutterheim |
Peter en Annelies Dekkers, Jeugdliteratuur op school, een speciale aflevering van Jeugd in School en Wereld,
1977(62), pag. 97-176, Zwijsen, TUburg
Het speciale nummer van dit onderwijsblad is in de kinder- boekenweek 1977 verschenen. Deze bespreking komt door allerlei oorzaken wat laat, iets wat voor een tijdloos onderwerp als literatuur - in het jaar van het kind - niet veel schade kan aanrichten.
Jeugdliteratuur op school is bedoeld als hulpmiddel voor een leerplan 'jeugdliteratuur' voor kinderen van 4 tot 12 jaar.
Hoofdstuk 6 zou eigenlijk het eerste moeten zijn, want het behandelt 'Wat is jeugdliteratuur?' De definitie komt na veel slagen om de arm en verwijzingen naar de volwas- senen literatuur tevoorschijn als: 'de verzameling, die ge- kenmerkt worden door fictie, het dominant zijn van de esthetische waarde en de bruikbaarheid voor de jeugd' (p. 142). In de voorgaande hoofdstukken hebben de au- teurs dan al jeugdpoëzie, -proza en -prentenboeken be- schreven op 'intuïtieve' wijze. Ze lijken zich erover te verbazen dat volwassenen de jeugdliteratuur uitgeven waardoor allerlei vooroordelen van volwassenen over dat- gene wat kinderen kunnen begrijpen en waarderen bepa- lend zijn. |
Als de Dekkers'en jeugdprentenboeken beschrijven blijkt ook dat zij volwassenen zijn. Zo geven zij een banale analyse van de verhouding van tekst en (bijbehorende) prent (pag. 120). Een plaatjesboek waaraan ze veel aan- dacht besteden is het boek 'De rattevanger'. Met dit boek zouden volwassenen én kinderen in hun schik moeten zijn- De kleintjes zullen in ieder geval geboeid worden door de kleurige en duidelijke tekeningen en die gedeelten van de tekst waarvan ze iets begrijpen, terwijl de volwassenen meer dan tevreden moeten zijn over een boek waann duidelijk de problematiek tussen mensen en ratten van beide kanten wordt weergegeven. Verder krijgt Dick Bruna een veeg uit de pan: 'Relaties ontbreken in vrijwel ^ zijn prenten' (pag. 122). Zij lichten het laatste toe aan zijn 'De koning', nota bene een boekje waarin een liefdesrelatie van een jongetje (de koning) en een tuinmansdochter wordt beschreven en opgelost: de koning zet zijn kroontje af en trouwt daarna met dit meisje zonder kroontje.
Bruna krijgt het verwijt: 'Er is zo goed als geen prentje te |
280
-ocr page 289-
Boekbesprekingen
vinden, waarop de personen of voorwerpen op elkaar betrokken zijn. Bijna karikatureel kijken, nee staren de figuren je aan. De koning van de volgende prent is niet aan het autorijden. Hij zou net zo goed op een boomstronk afgebeeld kunnen zijn...' (pag. 122, 123). De Dekkers'en verwijten Bruna ook nog dat hij het blikveld van 's konings ogen loodrecht op de njrichting van de auto - waarin de koning zit - tekent. Het laatste wordt door hen vergeleken met 'de gezichten op omslagen van moderne tijdschriften' (pag. 123) die het publiek aankijken, wat een tijdschrift doet verkopen. |
Bij het doorlezen van dit nummer moest ik steeds den- ken aan de Huizinga-lezing van de slavist Karei van het Reve, die zoals u weet de theoretici van de literatuurwe- tenschap verwijt, dat ze oninteressante problemen uit de literatuurwetenschap met veel pretenties nietszeggend in- gewikkeld oplossen, c.q. nog groter maken. Zou het beeld van Van het Reve kloppen, dat moet ik de Dekkers'en de eer geven dat ze met weinig pretenties op een eenvoudige wijze die voor een breed publiek toegankelijk is, veel prak- tische wenken geven aan de mensen die dagelijks met kinderen omgaan.
J. Pieters |
P. Gordon en D. Lawton, Curriculum change in the nineteenth and twentieth centuries, Hodder & Stoughton,
Sevenoaks, 1978, 258 pag., £ 5.75, ISBN 0340213752
Het boek van Gordon en Lawton is in vele opzichten interessant. Ten eerste ligt er een expliciet geformuleerde, zij het niet in alle opzichten diepgaande of opzienbarende, geschiedfilosofie aan ten grondslag. Bovendien sluit het in zijn opzet aan bij een trend in de historische pedagogiek om met verklaringsmodellen te werken. Daardoor ontstaat een systematische verhande- ling die per onderdeel gemakkelijker controleerbaar en eventueel weerlegbaar is en die daardoor de wetenschap- pelijke discussie bevordert.
Gordon en Lawton willen het hebben over 'the most significant trends' van de veranderingen in het engelse leerplan gedurende de negentiende en twintigste eeuw. De ontwikkelingen willen zij niet alleen beschrijven, maar ook verklaren door de oorzaken en achtergronden ervan te schetsen. Hun filosofie bestaat niet uit het oordeel dat sociale gebeurtemssen determinerend zijn voor verande- ringen in het leerplan. Zij zoeken ook niet naar eenduidige verklaringen vanuit economische structuren.
Zij kennen daarentegen wel degelijk betekenis toe aan het werk van individuen. 'Throughout the book one of the dominant ideas is that curriculum change is the result of complex pattems of interaction between influential indivi- duals and general processes of social, political and econo- mic change'.
Het boek zit als volgt in elkaar. Eerst wordt er een globale prent getekend door een chronologisch geordend over- zicht van wetgeving, rapporten en commissies e.d. die van betekenis waren voor de ontwikkeling van het leerplan. Het kost even moeite om al de beknopte informatie over formele stapjes in de geschiedenis te lezen, vooral ook omdat lager, middelbaar en hoger onderwijs in deze chro- nologie door elkaar heen lopen. Het effect van dit eerste hoofdstuk is echter wel, dat men een eerste totaalbeeld krijgt. |
Vervolgens krijgt men een schets van sociale en pedago- gische theorieën die van invloed zijn geweest op het leer- plan. Ook hier weer een nogal schematische benadering, een schets in strakke lijnen.
Pas in het derde hoofdstuk wordt getracht de algemene prent wat in te vullen door van een zestal onderwerpen of zo men wil leervakken te beschrijven welke veranderingen zich voordeden. De auteurs slagen hier er reeds in om aardige verbindingen te leggen met de twee eerdere hoofd- stukken.
In een vierde hoofdstuk worden veranderingen in de didactische aanpak of methoden van onderwijs geschetst in hun betekenis voor het leerplan. Opnieuw heeft men de indruk dat een hoeveelheid ogenschijnlijk dorre informatie uit eerdere hoofdstukken op zijn plaats rolt.
Datzelfde geldt voor de twee volgende hoofdstukken die informatie geven over de veranderingen in de toetsing en het effect daarvan op het leerplan en over georganiseerde pogingen van 'pressure groups' om veranderingen in het onderwijs te bereiken. In dit laatste lijken alle elementen bij elkaar te komen en krijgt ook de filosofie achter de opzet van het boek zijn betekenis.
Het werk van Gordon en Lawton wordt afgesloten met bio^afische aantekeningen, een verklarende lijst van ge- bruikte termen, een zeer uitvoerige bibliografie en een index.
Dr. //. C. de Wolf |
David Grabijn, e.a., Bewuslzijnscrisis en cultuur\'erandenng. De Toorts, Haarlem 1977,
ISBN 90 6020 2430.
In de verantwoording van dit boek - een resultaat van een studie van een werkgroep van het 'Seminarium voor Psy- chologische Antropologie' in Den Haag- begint het al: 'Een nieuwe, holistische benadering van het bewustzijn en zijn ontwikkeling, de noëtica, begint gestalte te krijgen. In dit boek wordt deze nieuwe wetenschap van het bewust- zijn besproken' (blz.7). |
In het eerste hoofdstuk met als titel die van het boek, schrijft Kicken, dat het bewustzijn lange tijd in de psycho- logie is verwaarloosd. Het heeft weinig zin deze opvatting |
281
-ocr page 290-
Boekbesprekingen
te bestrijden omdat Kicken onmiddellijk zal tegenwerpen dat 't bewustzijn nu anders benaderd moet worden. Ook al zal niemand het bewuste, bewustzijn als subjectief er- varingsfenomeen ontkennen, toch is 't intersubjectief (ob- jectief) gesproken een uiterst etherische grootheid, waar- over je behoudens een klein aantal elementaire uitspraken gauw bent uitgepraat. Zo niet Kicken en zijn mede- auteurs. Ik zal dit aan een aantal citaten uitwerken. Eerste citaat: 'Een laatste aspect van het bewustzijn dat we hier willen noemen is een inherente tendehs tot groei, een voortdurende uitbreiding en overstijging van opgebouwde structuren' (blz. 14 en 15). Vragen: groeit het bewustzijn als een plant? als een kind? als een embryo? als een kristal? of: als een hoop sneeuw in de storm? Als de wind ophoudt, stopt de groei; als het dooit smelt de sneeuw weg. De beeklspraak van Kicken suggereert iets konkreets, alhoe- wel niet zo konkreet als in mijn 'analogisering'. Een tweede citaat: 'Hij (J.P.: Willis Harman) beschrijft het paradigma van de industriële staat en meent dat dit op een aantal wezenlijke punten faalt ..(blz. 18). Een combina- tie van ecologische ethiek en zelfVerwerkelijkingsethiek moet de industriële ethiek vervangen. Of in hedendaags mode-jargon: er moet een nieuw paradigma komen. Dit paradigma heeft kenmerken die on^enningen zijn van de eigenschappen van het paradigma van de industriële staat. In plaats van het ontwikkelen van de industriële capaciteit moeten de 'individuele menselijke vermogens' worden ontwikkeld; 'bewuste deelname in individuele ^oei en het evolutieproces' vervangt 'hebzuchtig materialisme' als le- vensdoel; een 'hiërarchie van bewustzijnsniveaus' rekent af met de manipulerende rationaliteit als dominerende fac- tor'. Het individu zal niet meer alleen in 'vrijheid en gelijkheid (als fundamentele rechten)' kunnen leven, het zal naar een 'nieuw naturalisme' verlangen en opstijgen naar het 'bovennatuurlijke'. Para-, trans-psychologen en niet te vergeten de astronaut Edgar Mitchell van het insti- tuut voor noëtische wetenschappen in Palo Alto zullen als wegbereiders voortrekken.
Hoofdstuk 2 - een artikel van Landheer- begint helder. Helaas gaat ook hier de metafoor met de auteur op de loop: 'Het lineaire denken in zijn moderne vorm neigt ertoe het bewustzijn als stuurmechanisme van het fysieke te be- schouwen, maar het fysieke en mentale lossen zich op in energievormen waartussen men geen verband weet te leg- gen, behalve in vage psychosomatische verklaringen' (blz. 28). Landheer is van mening dat een bewustzijnsver- andering de vorm van een passieve revolutie kan aanne- men: het zich onttrekken aan bestaande structuren waar- door nieuwe maatschappijvormen tot ontwikkeling kun- nen komen. De auteur heeft zelfs hoop op een exakte bewustzijnswetenschap 'omdat het eneipeverbruik van het bewustzijn bij verschillende levenshoudingen bewijs- baar zou kunnen blijken' (blz. 33). |
Grabijn bedrijft in het volgende hoofdstuk literatuur on- der de titel 'Fragmenten uit de bruiloft van energie en beviTistzijn'. De fi^menten heten achtereenvolgens situa- tie, elementen, geboorte, dood, relatie, stuwing, ver- moeidheid en lijnen. Ik zal Grabijn's tekst bespreken met zinnen ontleend aan zijn fragmenten.'Wat te doen... Een ondraaglijke gedachte... Wacht even... de voorbijganger steekt een vinger in het zand... en het groeit... processen hebben een lichte kant en een donkere kant, schreef de voorbijganger op de muur van het paleis. Zijn laatste ge- dachten waren: dat is een oud verhaal, maar als het waar is, zou ik daar zelf ook wel heen willen. Goed, ik zal je wat eten meegeven voor onderweg en mocht je m'n zuster zien, doe haar de groeten. Een gangster die zojuist gefaald heeft klopt vergeefs op de deur... Het kompas doet het niet. Een model dat tegelijk simpel en omvattend is, toe- spitsend en verruimend, kan vanuit één niveau vele andere beschrijven.' (zie blz. 35 t/m 43).
Het is jammer dat Ruarus' essay 'Over het bewustzijn en zijn bespeler' pas als hoofdstuk 4 aan bod komt. Want het blijkt duidelijk dat de geschiedenis van het begrip bewust- zijn grotendeels een woordenspel zonder einde is. Begrip- pen die opduiken, zijn: conscientia, noësis, consciousness, conscience, cogitatio, apperceptio, perceptio, sensus in- ternus, res cognitans, transcendentaal, bewuste, bewust- heid, bewustzijn, intentioneel, retentioneel, protentioneel, zelfbewustzijn, cognitieve presentie, subject, reflectief, bewustzijnsgraden, -stoornissen. Ik, Zelf, etc----Hope- loos leerzaam is zo'n hoofdstuk.
Therapeuten zijn sleutelaars aan het bewustzijn. Aange- zien het bewustzijn als begrip nog niet eens de status van een imaginaire auto heeft, hoeft het geen bevreemding te wekken dat de sleutelaars vaak niet weten aan welke on- derdelen ze knutselen. Laten ze de tank leeglopen terwijl ze denken dat ze de bougies vervangen? Dat zo'n vergelij- king nog niet zo onzinnig is, blijkt wel uit 'Naar de weten- schap van het bewustzijn' door mevrouw Koolbergen- Leeninga. De uitkomsten van psychotherapie zijn onvoor- spelbaar; de mogelijkheid bestaat dat patiënten zieker worden in plaats van beter. Zijn therapeuten dan frau- deurs? De wetenschap heeft echter genoeg slagen om de arm: de interakties tussen patiënt, therapeut, methode en omgeving zijn te complex; verschil van mening omtrent de eflfecten en voorspelbaarheid van psychotherapie; de rele- vantie van het ziektemodel; de classificering van patiënten en de funktie van de therapeut (blz. 67 en 68). De overtui- ging van de therapeut speelt volgens vooraanstaande klini- sche psychologen als Boeke en Barendregt een belangrijke rol in de therapie. 'De patiënt zal tevreden moeten zijn met een beeldspraak, met de grammatica van het gevoel, uit het al dan niet mooie boek van de therapeut', aldus Barendregt (blz. 69). Als een cliënt bü een therapeut komt met pro- bleem A, is het niet gezegd dat de therapeut 'werkt' aan A, immers A is niet meer dan een imaginaire auto. De thera- peut werkt waarschijnlijk aan iets wat voor de cliënt mis- schien helemaal geen probleem is, maar dat het wel wordt als de therapeut maar doorzet.
Er is nog hoop voor de mensheid: humanistische psV' chologie, transpersoonlijke psychologie, 'altered states oi consciousness' en Omstein. De laatste denkt dat we aai' het begin van een nieuwe synthese van oosterse en wes- terse wetenschap staan. In het oosten is de intuïtieve- holistische bewustzijnsfunktie gecultiveerd, in het westen de verbale en rationele funktie. Het sympathieke v^ bewustzijnsprofeten is dat ze alle nieuwe technologisch® ontwikkelingen in hun eigen beeldspraak inpassen: zelfs o vergelijking van de bewustzijnsstructuur met een drimew- |
282
-ocr page 291-
Boekbesprekingen
sionele Laser-foto wordt niet nagelaten. Daardoor straalt iets van de status en progressiviteit van de nieuwste tech- nische snufjes af op de retoriek van het bewustzijn, die eigenlijk nog in de Middeleeuwen van het denken verkeert. Men schrikt in de 'wetenschap' van het bewustzijn voor niets terug, immers alles hangt met alles samen. |
In het artikel 'Maatschappij als stemmingsveld' van 't Hart heb ik geen lijn kunnen ontdekken. Het gaat over recente stromingen in de psychologie, die historisch- psychologisch verkend worden. Noties als tijdgeest en gevoel schijnen daarin een belangrijke rol te spelen. Vol- gens Lucien Febvre moet je in de geschiedschrijving niet alleen de politieke gebeurtenissen weergeven en recon- strueren, maar ook letten op het emotionele klimaat van een tijdvak. Hij wil zelfs dat historici zich zullen gaan bezighouden met de geschiedenis van de angst, de haat, de vreugde en het medelijden (pag. 102). De schrijver haalt in dit hoofdstuk nogal wat aan en overhoop. Volgens Gebser leven we nu in een overgangsperiode van 'Raumbesessen- heit' en 'Zeitangst'. Vóór ons in de toekomst ligt het eind- punt, het z.g. 'aperspektivische Zeitalter' waarin de men- sen een integrale bewustzijnsstructuur hebben. Als we Foucault begrijpen en geloven, gaan we ook een ander tijdperk binnen waarin afgerekend wordt met de illusie van een autonoom subject, de erfenis van een 19de eeuws humanisme (blz. 106).
Wie houdt van diepzinnige vaagheden moet dit boek zeker lezen.
J. Pieters |
Raf Janssen (red.). Maatschappelijke Achterstelling', Praktijkervaringen van welzijnswerkers, Samsom Sociale en
Culturele Reeks, Aphen a/d Rijn, 1978, 263 pag., ƒ 32,50, ISBN 90 1402679X.
In 1977 heeft de Commissie Oriënteringsdagen een aantal konferenties georganiseerd over het thema 'Welzijnswerk en maatschappelijke achterstelling'. Raf Janssen, die se- cretaris van deze commissie was, heeft met een aantal welzijnswerkers en beleidsmedewerkers deze bundel samengesteld op basis van thema's, die op de oriënterings- dagen aan de orde zijn geweest.
Hoewel niet van een wetenschappelijke studie kan wor- den gesproken is deze bundel niettemin ook voor weten- schappers uitermate beUmgrijk. Op basis van praktijkerva- ringen geven welzijnswerkers hun visie op de problema- tiek van de kansarmen en hebben zij getracht inhoud te geven aan het begrip 'kiezen voor kansarmen'. Dit kiezen voor kansarmen door welzijnswerkers betekent een op- nieuw doordenken van de organisatiestruktuur en metho- diek van het welzijnswerk. In het bijzonder wordt belicht de rol van de welzijnswerker die daadwerkelijk voor de kansarmen kiest en de daarbij optredende moeilijkheden.
De bundel bestaat uit drie delen:
1. Gesprekken met mensen waarover dit boek gaat.
2. Verhalen uit de praktijk v;m het welzijnswerk.
3. Beschouwingen over welzijnswerk en maatschappe- lijke achterstelling.
De drijfveer voor het samenstellen en uitgeven van deze bundel is, dat een aantal welzijnswerkers zich bewust zijn geworden van het feit dat vanuit het welzijnswerk wein/g systematisch wordt gewerkt aan het opheffen van maat- schappelijke achterstelling. Mede komt dit doordat de ach- tergestelden zelf zich niet altijd voldoende bewust zijn van hun achtergestelde positie en ook niet weten hoe zij door gezamenlijke actie daar verbetering in zouden kunnen brengen.
De welzijnswerkers, die daarin verandering willen bren- gen, geven er zich rekenschap van dat hun activiteit ter- Zake complicaües met zich zal brengen. Kiezen voor kans- armen, verbetering van de sociale en culturele positie der kansarmen en het voorkomen van maatschappelijke ach- terstelling hebben namelijk konsekwenties voor de poli- tieke opstelling van het welzijnswerk. Dit te signaleren is van belang voor de vele stichtingen waar wrijvingen zijn ontstaan tussen het bestuur enerzijds en de welzijnswer- kers anderzijds over de aanpak van het werk, de te volgen strategie, de verantwoordelijkheid naar de kant van de subsidiegevers, etc. |
Het boek begint met een a;intal gesprekken met mensen, die worden geacht te behoren tot de kansarmen. De volgende aspecten kwamen naar voren:
• afkomstig uit grote gezinnen,
• in slechte woonomstandigheden opgegroeid,
• geringe gezinsinkomsten,
• vader was a;»n de drank,
• moeder was een huissloof geworden,
• ouders waren weinig ontwikkeld,
• oudei-s hadden weinig of geen belangstelling voor het onderwijs van hun kinderen,
• politieke belangstelling was afwezig,
• van culturele interesse was weinig te bespeuren.
In deel 2 van de bundel wordt door welzijnswerkers ver- slag gedaan viui praktijkerviuingen in het welzijnswerk dat gericht is op nnuitschappelijk achtergestelde groepen.
Dit zich inzetten voor de kansarmen heeft in bepaalde situaties geleid tot 'tegenwerking van bovenaf. Voorts zijn zeer interessante opvattingen vermeld over de zogenaam- de 'arbeidskultuur'. Zo zegt Bas van Kampen uit Gou- da, die zich inzet voor de achtergestelde groepen, dat hij niets moet hebben van fraaie theorieën waarin hoog wordt opgegeven van de eigen kuituur der kansarmen die zono- dig behouden moet blijven. Voor Bas is dit (en terecht, J.G.) gerom;intiseer van mensen, die nooit ervaren hebben wat het betekent om in deze subkuituur te moeten leven. Van Kampen kan daiU" wel over meepraten daiu" hij zich daaraan heeft ontworsteld: chauffeur, koster, welzijns- werker, activist, publicist.
Voorts worden ervaringen vermeld die in het werk met kansarmen met onderwijs aan volwassenen zijn opgedaan. |
283
-ocr page 292-
Boekbesprekingen
Ook daarbij blijkt dat kansarmen wel te benaderen zijn mits men uitgaat van hun mogelijkheden en behoeften. Sociaal-pedago^sch is het belangrijk te constateren dat volwassenen, die in hun jeugd onvoldoende lager onder- wijs hebben gehad, op latere leeftijd blijk geven te kunnen leren. Het is daarom onverantwoord dat gemeentebestu- ren daarvoor onvoldoende geld ter beschikking stellen en dat het Rijk zich terzake aan zijn verantwoordelijkheid onttrekt.
Een belangrijk boek voor velen: welzijnswerkers, jeugd- leiders, onderwijzers, leraren, maatschappelijke werkers en voor die wetenschappers, die vanachter hun bureau mooie theorieën opstellen maar niets weten van wat het voor kinderen betekent op te groeien in volkswijken en verzorgd te worden in gezinnen waar ouders onvoldoende de betekenis onderkennen van het onderwijs voor de persoonlijkheidsontplooiing en maatschappelijke toe- komst van hun kind, ook niet weten hoe het schoolstelsel functioneert en ook niet in staat zijn hun kinderen te helpen bij het maken van huiswerk. |
Minister Pais zou er goed aan doen te overwegen, op welke wijze hij zou kunnen stimuleren dat de wetenschap- pers, die zonodig theorieën moeten bedenken en adviezen willen geven voor de kansarmen, eens drie ä vijf jaar praktisch gingen werken in onderwijs- en welzijnsprojec- ten in volksbuurten.
Het is verheugend dat deze bundel over de problematiek van maatschappelijke achterstelling in de Sociale en cul- turele reeks van Samsom is opgenomen.
J. H. N. Grandia |
Lieven Vandekerckhove en Luc Huyse, In de buitenbaan, Arbeiderskinderen, Universitair Onderwijs en Sociale On-
gelijkheid, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1976, 207 pag., ISBN 9002 134193.
De schrijvers: Vandekerckhove heeft sociologie en filoso- fie gestudeerd aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Aan de Universiteit van Liberia is hij van 1971 tot 1973 verbonden geweest als docent in de sociologie.
Daarna is hij aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de Leuvense universiteit als assistent werkzaam.
Huyse is hoogleraar aan de Leuvense universiteit waar hij sociologie doceert aan de faculteit der rechtsgeleerd- heid.
Inhoud boek. Het boek is opgebouwd uit drie delen:
1. Democratisering van het onderwijs in België.
2. Universitair gediplomeerden uit het arbeidersmilieu en hun beroepsleven.
3. Politieke epiloog.
De basis van deze studie is een enquête uit 1959 onder 80 arbeidersgezinnen, waarvan de zoon aan de Leuvense universiteit is gaan studeren. De bedoeling was om na te gaan de motieven die jongeren uit arbeidersmilieus hebben bewogen om op universitair niveau té gaan studeren. Een kernvraag daarbij was wie de belangrijkste rol bij deze besluitvorming heeft gespeeld: de vader, de moeder, de jongere zelf of outsiders?
Bij een later contact is gebleken dat een deel van de arbeiderskinderen ondanks hun begaafdheid, aan de uni- versiteit zijn mislukt althans hun studie niet hebben vol- tooid. Anderen, die hun studie wel tot een goed eind hebben gebracht, hadden nogal wat moeilijkheden te ovenvinnen bij hun intrede in de wereld van de universi- taire beroepen. Daaruit is het idee ontstaan om deze jonge- ren, 10 jaar na het voltooien van hun universitaire studie, opnieuw te enquêteren. Bij dit onderzoek zijn tevens be- trokken een honderdtal personen die ook vijftien jaar gele- den hun universitaire opleiding aanvingen maar die afkom- stig zijn uit het sociaal hogere milieu, 'de toplaag van de bevolking' zoals de auteurs formuleren. |
Het vergelijken van de uitkomsten van deze onderzoe- kingen is interessant: Wie namelijk is verzorgd en opge- groeid in een arbeidersgezin komt, ondanks zijn universi- taire opleiding, in 'de buitenbaan' terecht. Zij vinden vele hindemissen op hun weg waardoor zij sociaal minder kun- nen stijgen dan degenen, die uit 'de toplaag' komen. Zo is het de universitair gevormden uit de aAeidersmilieus niet gelukt om door te dringen in de sociaal-economische sec- tor om daar belangrijke functies te vervullen. Ook blijken universitair gevormden uit arbeidersmilieus sterk onder- vertegenwoordigd te zijn in de zgn. vjije beroepen. Daar- entegen zijn zij, vergeleken met hen die uit 'de toplaag' afkomstig zijn, oververtegenwoordigd in de beroepen van ingenieur en leraar.
Voor verdere onderzoekingen op het gebied van de verticale sociale mobiliteit zijn deze gegevens belangrijk.
Nabeschouwing. Critische opmerkingen zijn zeker te ma- ken:
- Onvoldoende informatie wordt verschaft over de enquê- telijsten, de opzet en het verioop van het onderzoek, de verwerking van het materiaal.
- De aangehaalde studies, die het betoog moeten onder- steunen, zijn niet alle even belangrijk. Er zijn betere en interessantere studies te raadplegen.
- Vr^en, die de onderzoekers zelf hebben gesteld, zijn niet of onvoldoende beantwoord.
Voorts is té eenzijdig de nadruk gelegd op de betekenis van het diploma voor maatschappelijke stijging en het binnendringen in beroepen, die vroeger voor jongeren, afkomstig uit arbeidersmilieus, onbereikbaar waren en die nu, ondanks universitaire studie, nog moeilijk toegankelijk zijn.
De vormende waarde van voortgezette studie voor de persoonlijkheidsontwikkeling is eveneens een zeer waar- devol motief voor het nastreven van gelijke kansen in het onderwijs. Ook in 'de buitenbaan' is' dit aspect van beteke- nis.
Niettemin is dit onderzoeksverslag belangrijk voor ieder die belangstelling heeft voor de problematiek van de ver- maatschappelijking van het onderwijs, de stijging op de maatschappelijke ladder, de remmende invloed van he' milieu op het aspiratieniveau van arbeiderskinderen.
J. H. N. Grandia |
284
-ocr page 293-
Conferentie van de Association for Teacher Education in Europe (ATEE)
Van 4 tot 7 september 1979 wordt te Nancy (Frankrijk) de vierde conferentie van de Association for Teacher Educa- tion in Europe gehouden. Het thema van de conferentie is 'Evaluation of teacher education'. De conferentie zal het karakter van een werkbijeenkomst hebben. Deelnemers kunnen intekenen op een aantal subthemata, o.a.: de eva- luatie van de doelstellingen van een cursus, de evaluatie van het evaluatie-proces, zelf-evaluatie. De conferentie vindt plaats in de Abbaye des Prémontrés te Pont-a-Mousson, tussen Nancy en Metz. Inschrijving dient te geschieden bij: Conference ATEE, Centre Cultu- re! des Prémontrés, F-54700 Pont-a-Mousson, France. De kosten bedragen voor ATEE-leden Ffrs. 280,-; voor niet- leden Ffrs. 380,-.
Logies en verzorging Ffrs 335,- per persoon voor een tweepersoonskamer; Ffrs. 395,- voor een éénpersoons- kamer.
Voor meer informatie wende men zich tot R. de Nie, Baron van Ghentlaan 54, 2253 TM Voorschoten.
Postacademisch onderwijs pedopsycho- diagnostiek
Voor afgestudeerden in de pedagogische en andragogische Wetenschappen bestaat de mogelijkheid geregistreerd te Worden als klinisch-diagnostisch geschoold pedagoog. Be- slissingen over registratie worden genomen door de com- inissie Pedopsychodiagnostiek van de NVO (Nederlandse Vereniging van pedagogen, onderwijskundigen en andra- gologen) op basis van kriteria m.b.t. vooropleiding en Praktijkeivaring. Uit een eerste inventarisatie is gebleken dat een aantal pedagogen niet (helemaal) aan de genoemde l^teria voldoet, reden voor het bureau postacademisch onderwys van de NVO om te trachten kursussen op het gebied van de pedopsychodiagnostiek op te zetten.
doelgroep van deze vorm van postacademisch onder- lijs (PAO) vormen zij,
^ die in principe voor de registratie in aanmerking komen, dus universitair afgestudeerden in de peda- gogisch/andragogische wetenschappen; ^ wier opleiding en/of praktijkervaring onvoldoende is om geregistreerd te kunnen worden; |
- die via de weg van PAO deze tekorten willen kompense- ren.
Aanmeldingen, met opgave van naam, adres, afstudeer- jaar, gedetailleerde informatie over vooropleiding en prak- tijkervaring op het gebied van de pedopsychodiagnostiek en bijzondere interesse en/of behoefte aan PAO op dit gebied, bij: Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO, Nie. Maesstraat 122, 107! RH Amsterdam, tel. 020-73 3293.
Kursus 'Psychosynthese'
Het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO heelt in samenwerking met de vakgroep sociale pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden een kursus psychosynthese georganiseerd voor hen, die werkzaam zün in de sfeer van begeleiding van ontwikkelings-en veranderingsprocessen, zowel met individuen als met groepen en binnen organisa- ties. De kursus is gericht op het bieden van een grondig inzicht in de benaderingswijze van de psychosynthese en in de toepassingsmogelijkheden ervan in een aantal maat- schappelüke sektoren.
De kursus, bestaande uit tien middagen en een weekend, t.w. 10, !7, 24 en 31 oktober, 7, 14,21 en 28 november, !2 en !9 december 1979 en 12 en 13 januari 1980, wordt gehouden in Leiden (middagen) Val^groep sociale peda- gogiek, en in Amersfoort (weekend) Evert Kupersoord. Verdere informatie en aanmelding by het Bureau Postaca- demisch onderwijs van de NVO, Nie. Maesstraat 122, 107! RH Amsterdam, tel.: 020-73 3293.
Kursus 'Leergang, leerling en onderwijs- gevende'
De afdeling Postacademisch Onderwijs van het Neder- lands Instituut van Psychologen (N.l.P.) heefl in samen- werking met het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO een kursus 'Leergang, leeriing en onderwijsgevende' georganiseerd voor psychologen, pedagogen en anderen van academisch of gelijkwaardig niveau, die zich bezig houden met onderwijspsychologische vraagstukken. De kursus bevat vier onderdelen, waarvoor eventueel apart kan worden ingeschreven, t.w.: |
''EdagogisCHE studiën 1979 (56) 286-287 285
-ocr page 294-
Mededelingen
1. Doelen en leergangopbouw volgens de Sowjetpsycho- logische benadering
2. Doelen en leergangopbouw volgens de Amerikaanse benadering
3. Leerlingkarakteristieken
4. De studie van het onderwijsgedrag
De kursus wordt gegeven in het Congrescentrum Ko- ningshof te Veldhoven, op 24, 25 en 26 september 1979 (deel 1), 22, 23 en 24 november 1979 (deel 2), 30 en 31 januari en 1 februari 1980 (deel 3), 16, 17 en 18 april 1980 (deel 4). Degenen, die op alle vier delen intekenen, genie- ten voorrang, evenals degenen, die in het verieden reeds de N.I.P.-kursus 'Sowjetpsychologie, toegepast op onder- wijs-leersituaties' hebben gevolgd en zich nu voor de an- dere drie delen opgeven.
Verdere inlichtingen en opgave: Nederlands Instituut van Psychologen, afdeling postacademisch onderwijs. Nie. Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam, tel. 020-791526, of: NVO, bureau postacademisch onderwijs. Nie. Maes- straat 122, 1071 RH Amsterdam, tel. 020-7332 93.
Training 'Werken in groepen'
Het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO heeft een training georganiseerd voor hen, die regelmatig wer- ken in groepen (werkgroepen, projektgroepen, etc.) en die hun funktioneren daarin willen verbeteren. De training bestaat uit twee delen van elk drie dagen; in het tweede deel zal uitgebreid worden ingegaan op de ervaringen, die de deelnemers in de tussenliggende periode hebben opge- daan. De training wordt gehouden in Hotel 'Den Treek', Leusden, op 11,12 en 13 oktober 1979 (deel 1) en op 20,21 en 22 december 1979 (deel 2).
Voor nadere inlichtingen en opgave wende men zich tot het Bureau Postacademisch Onderwijs van de NVO, Nie. Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam, te!.: 020-733293.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde 4e jaargang, nr. 3, maart 1979
Analyse van het begrip 'onderwijzen' in de Angelsaksische literatuur, door J. Lowyck
Enkele opmerkingen over de verhouding van Friedrich Nietzsche tot de opvoeding, de school en het onderwijs, II, door J. W. van Hulst
Menswetenschappen, door H. De Neve en H. Jaspaert Eigenschapstoekenning door leerkrachten: welke eigen- schappen en de nauwkeurigheid daarvan? door J. ter Laak, L. van Beemen-Bosma en L. Chorus Een boek om te hebben, door W. H. A. Renders Kroniek en documentatie Boekbespreking Uit andere tijdschriften |
Pedagogisch Tijdschrift /Forum voor Opvoedkunde 4e jaargang, nr. 4, april 1979
Prof. Dr. Jos J. Gielen tachtig jaar, door M. J. I. Bos Opvoedkunde en wetenschap, door H. W. F. Stellwag Evaluatie van het curriculumproject menswetenschappen, door H. De Neve en H. Jaspaert Veranderende doeleinden in het Nederlandse onderwijs- beleid, door G. H. G. Pelkman Kroniek en documentatie
Persoon en Gemeenschap
31ste jaargang, nr. 7, maart 1979
Het schoolwerkplan - werk aan de school, door M. Zijlstra
Ouderparticipatie in de Gentse kleuterschool, door
R. Verhaeghe
Opleiden van leerkrachten: leiden van Leer-Krachten, door B. Van Dobben de Bruijn
Prof. Dr. Leon van Gelder, doctor honoris causa! door H. Van Daele
Het 'tutor'-experiment voor kinderen van buitenlandse arbeiders in het stedelijk onderwijs te Gent: evaluatie en conclusies, door L. Heyerick Her en der (berichten) Uit de tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 4e jaargang, nr. 3, mei 1979
Studiekeuze en selectie: Differentiële onderwüsefifecten
voor vrouwen en mannen, door E. Warries
Het van huis uit Friestalige kind in het Nederlandstalige
basisonderwijs, door J. M. Wijnstra
Interdisciplinaire wetenschapsbeoefening? Verslag van
een methodologische vingeroefening, door P. Buis
Notities en commentaren:
Herkennen vs. herinneren, oftewel Meerkeuze- vs. op-
stelvragen, door W. F. Langerak
Mededelingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 4, april 1979
Themanummer 'Diagnostiserend onderwijzen' Redactioneel, door R. de Groot Vooij aarsstudiedag
Diagnostiserend onderwijzen, door H. J. Groenendaal Van overgangsklas naar diagnostiserend onderwijzen, door J. J. van Kuyk
Enkele hulpmiddelen bij het diagnostiserend onderwijS' door H. M. T. In den Kleef en J. J. van Kuyk Diagnostiserend onderwijzen als onderdeel van gedifferen- tieerd onderwijzen, door A. K. de Vries De denkstimulerende gespreksmethodiek, door J. van dC Kooy en J. Colthof Boekbesprekingen WeetwirJcel |
286
-ocr page 295-
Mededelingen
Ontvangen boeken
Aarts J. F. M. C., Deen N., Giesbers J. H. G. I., Onder- wijs in Nederland, Wolters-Noordhofif, Groningen, 1979, ƒ32,-
Bosch J. D., Dijkstra J. S., Hekken S. M. J. van, Nakken H., Leren observeren. Een introductie in het gebruik van systematische gedragsobservaties, Coutinho, Muiderbei^g, 1979, ƒ 14,50
Duijker H. C. J., De problematische psychologie en an- dere psychologische opstellen, Boom, Meppel, 1979, ƒ28,50
Eberlein G., Autogene training met jonge mensen, (oor- spronkelijke titel: Autogenes Training mit Jugendlichen), deide druk, Ankh-Hermes, Deventer, 1979, ƒ 19,50
Goor J. van. Ja« Kompenie as Schoolmaster. Dutch edu- cationin Ceylon 1690-1795 (Historische Studies XXXIV), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 35,-
Hanke B., HuberG. L., Mandl H:, Agressief en onoplet- tend (oorspronkelijke titel: Agressiv und unaufmerksam, 1976), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 27,50
Hoogstraten J.,De machteloze onderzoeker. Boom, Mep- pel, 1979
Kerlinger Fr. N., Behavioral Research, A conceptual ap- proach. Holt, Rinehart and Winston, New York, 1979
Lange A., Hart O. van der. Gedragsverandering in gezin- nen, vierde, gewyzigde druk, Wolters-Noordhoff, Gronin- gen 1979, ƒ 38,50
Langedijk P., Lichaamsoefeningen om de concentratie en het leren te verbeteren, Ankh-Hermes, Deventer, 1978, ƒ25,-
Löwe Yi., Einführung in die Lernpsychologie des Erwach- senenalters, Deutscher Verlag der Wissenschaften, Ber- lin - Lizenzausgabe für die BRD, Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1976, DM. 38,-
Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Vertel nie maar hoe het anders moet! Kunstzinnige vorming in het basisonderwüs, deel II: suggesties, ideeën en werk- vormen, Muusses, Purmerend, 1979, ƒ 22,50 |
Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Ze komen toch op school om te leren! Kunstzinnig» vorming in het basisonderwijs, deel I: achtergronden, opvattingen en mogelijkheden, Muusses, Purmerend, 1979, ƒ 22,50
ParrerenC.F. van,NelissenJ. M. C. (^tA.),MetOosteu- ropese psychologen in gesprek (Teksten en analyses Sov- jet-psychologen 3), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 26,50
Pugh A. K., Silent reading. An introduction to its study and teaching, Heinemann Educational Books, London, 1978, £ 2.50
PoUard M., Myn wereld (oorspronkelijke titel: My worid) Meulenhof Informatief, Amsterdam, in samenwerking met Unicef, 1979, ƒ 19,50
Snyders G., Onderwijs en klassenstrijd, Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1979, ƒ 35,-
Ontvangen rapporten
Koning W. K. B., Sociolinguïstiek in de Nederlandse taal- gemeenschap, Nr. 1 in de reeks Bibliografie van de Taal- wetenschap, Instituut voor Neerlandistiek van de Univer- siteit van Amsterdam, Amsterdam, 1979, ƒ 2,50
Miedema J. P., Studentenbegeleiding in het Universitaire Onderwijs. Een empirisch onderzoek naar de taak en posi- tie van studentenbegeleiders bij vier universiteiten in Ne- derland, Centrum Onderzoek Wetenschappelijk Onder- wijs Groningen (COWOG), Rijksuniversiteit, Groningen, 1979
Tillema H. (Red.), Diskussies rondom interne differentia- tie. Een verslag van een in Utrecht gehouden studiemid- dag, Vakgroep Onderwijskunde R.U., Utrecht, 1979
Veeken N., Permanente educatie; drie jaar experimente- ren in Oost-Groningen, De Leermarkt, Oude-Pekela, 1979
Vüfjaar ICM-ICB 1973-1978. Verslag van een studiedag. Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Hoevelaken, 1979 |
287
-ocr page 296-
De uniciteit van het kind
onder redactie van dr. J.D. Imelman
Dit boelc dat werd opgedragen aan prof. dr. N.F. Noordam t.g.v. zijn afscheid
als hoogleraar in de algemene pedagogiek, behandelt het begrip uniciteit vanuit
verschillende gezichtspunten.
Stelde Noordam in 1970 dat het ontwerpen van een pedagogiek van uniciteit
en originaliteit een bereikbaar ideaal leek, na lezing van diverse artikelen wordt
duidelijk dat de uniciteit talloze vragen oproept.
Die vragen worden door diverse auteurs gesteld vanuit:
• pedagogischf-didactischj opzicht
(Prof. dr. L. van Gelder, drs. A.W. Boes, en dr. J.D. Imelman)
• kind-antropologisch opzicht
(Prof. dr. J.W. van Hulst, prof. dr. M.J. Langeveld en dr. E.A.A. Vermeer)
• maatschappeiijlf-antropologisch opzicht
(B. Carlier)
• wetenschappelijl<(-methodologisch) opzicht
(Drs. J. Pieters en dr. H.C. de Wolf)
De lezer wordt een goed inzicht geboden In de werkbaarheid c.q. onwerkbaar-
heid van het begrip uniciteit.
ISBN 90 01 42051 6 126 pag. f 32,50 Ook verkrijgbaar bij de boekhandel
Wolters-Noordhoff 1205-239/13
-ocr page 297-
Davydov, Piaget en de breuken
L. STREEFLAND,
I.O.W.O., Utrecht
Samenvatting
In zijn artikel 'Lessen van Sovjet rekenohderwijs- kimde'' gaat Frendenthal in op de ten onrechte in zwang geraakte slogan over de relatie van deel en geheel voor de omschrijving van relaties tussen grootheden, die betrekking hebben op de bewerkin- gen optellen en aftrekken met natuurlijke getallen.^ In dit verband wordt ook Davydov's breukendidak- tiek kort aangeduid, vergezeld van een waarschu- wing voor Westerse onderzoekers. De door Davydov voorgestane inhoudelijke veranderingen zouden ontoereikend zijn. De inhoudelijke voorstellen van Davydov (en Tsvetkovic)^ worden in dit artikel nader beschouwd. Zij baseren die voorstellen op een als onderwijseksperiment verricht onderzoek. Begin- nend met de kritiek van Davydov (c.s.) op het Sovjet onderwijs in breuken, gaan we daarna puntsgewijs in op de inhoudelijke voorstellen, die in dit verband gedaan worden. Verx'olgens bespreken enkele Van de onderzoeksgegevens van Davydov (c.s.). Het door Davydov gekritiseerde Sovjet ondenvijs in breuken is gebaseerd op het 'taartverdelen'. Omdat Piaget en zijn medewerkers juist aan dit aspekt van het breukbegrip enige aandacht besteed hebben, betrekken we dit onderzoek eveneens in onze beschouwingen.^ Tenslotte wordt enig zicht gegeven op een bredere inbedding van het breukbegrip. Waardoor het volledig tot zijn recht komt en hij kinderen betekenisvol ontwikkeld kan worden.
I^aarmee wordt dan tevens een indikatie gegeven omtrent de werkwijze, die binnen het Wiskobas- Pfojekt gevolgd wordt om middels kwalitatief onder- Zoek tot een nieuwe deelleergang voor breuken (en ^viskundig verwante onderwerpen zoals verhoudin- Sen, schaal, kommabreuken en procenten) te gera- den. Nog voorafgaande aan de onderzoeken van davydov c.s. en Piaget c.s. wordt kort geschetst hoe ^e fase in het Wiskobasprojekt, waarin het accent 'flg op de ontwikkeling van materiaal voor het wis- ki^ndeonderwijs, ontoereikend om afdoende ^et het 'breukenprobleem' af te rekenen. Daarmee wordt de aktualiteit van het betreffende onderzoeks- gebied reeds kort geduid. Aan het eind van het artikel wordt hierop nader ingegaan. Tevens zullen dan de tekorten in Davydov's voorstellen aangege- ven worden, alsmede de eenzijdigheid van Piaget's opvatting omtrent het breukbegrip.
''EDagogISCHE studiën 1979 (56) 289-307 |
De lezer dient vooraf gewaarschuwd te zijn: het gaat in beide onderzoeken slechts om enkele aspek- ten van het breukbegrip. Het algoritmisch werken met breuken blijft volledig buiten beschouwing. In het (Nederlandse) basisonderwijs schuilen daar nu juist de grote problemen voor veel leerlingen en onderwijzers.
1. De breuken in het Wiskobas-projekt, tijdens de ontwerpfase
Tijdens de ontwerpfase (1971-1975)" in het Wisko- bas-projekt lag het accent op de ontwikkeling van een schoolwerkplan voor de ontwerpschool, de Dr. W. Dreesschool te Arnhem. Al heel snel werd duide- lijk, dat beschikbare mankracht en tijd binnen de geplande fasering ontoereikend waren voor het ach- terhalen van de oorzaken van de problemen, die veel leerlingen met de breuken hadden. De hoogste pri- oriteit moest gegeven worden aan de continuïteit van het onderwijs van alle dag. Leerlingen, ouders en leerkrachten, die ingestemd hadden met het terzijde stellen van de tot dan toe gebruikte rekenmethode, mochten niet teleurgesteld worden. Het hoofdaccent diende dus wel op de ontwikkeling van werkplanma- teriaal voor het wiskunde-onderwijs op de ontwerp- school te liggen om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen. Hierdoor ontbrak de tijd voor de nodige diepgang voor het doorgronden en oplossen van een gecompliceerd probleem als dat van de breuken. Na de vooriopige afronding van de ontwerpfase in het Wiskobas-projekt eind 1975, volgde voor enkele medewerkers een periode van diepgaande studie en explorerend onderzoek om voor dit sleutelonderwerp van de vernieuwing van het rekenonderwijs een bevredigende oplossing te |
-ocr page 298-
L. Streefland
vinden. Wanneer we spreken van sleutelonderwerp, dan bedoelen we daarmee, dat de verandering van het programma voor breuken (en verhoudingen, schaal, kommabreuken en procenten) niet alleen diep en breed ingrijpt in het huidige basisschoolpro- gramma voor rekenen, wanneer inhoudelijke sa- menhang tussen verwante gebieden en inzichtelijke begripsvorming worden nagestreefd, maar boven- dien dat de huidige traditie binnen het rekenonder- wijs met betrekking tot breuken onder andere door gestelde vaardigheidseisen bij het opereren met breuken inhoudelijke vernieuwingen in de weg staat.
Een oplossing op dit gebied zou niet alleen belang- rijk bijdragen aan het effenen van de weg naar in- houdelijke vernieuwing, maar tevens aan de oplos- sing van het probleem van de afhakers op de basis- school door de breuken. In de kritiek op de benade- ringen van Davydov c.s. en Piaget c.s. van het breukbegrip zal doorklinken in welke richting we denken bij de vernieuwing van het breukenonder- wijs. Daaraan willen we in de slotparagrafen dan nog wat nader inhoud geven, zonder dat we overigens kunnen stellen, dat de werkzaamheden op dit gebied op korte termijn afgerond zullen zijn. Het ontwikke- len van uiterst gecompliceerde, over jaren 'uitge- smeerde' deelleergangen schept een heel eigen pro- blematiek, zeker in het onderhavige geval. Alleen al het longitudinale onderzoek, dat uiteindelijk condi- tiebepalend zal moeten zijn voor de wijze, waarop het onderwijs in breuken optimaal kan worden inge- richt is een kwestie van 'geduld en lange adem'.
2. Davydov's onderwijsexperiment
2.1 De door Davydov (c.s.) gekritiseerde didaktiek voor breuken in het Sovjetonderwijs
Meergenoemde auteurs' starten de rapportage van hun onderzoek met een beschrijving van de instap in het gebied van de breuken, zoals dat in het (toen- maals)^ vigerende Sovjetonderwijs gebruikelijk was. Hierop wordt vrij uitvoerig en nogal kritisch ingegaan.
Die breukendidaktiek wordt gekenmerkt door de volgende fasering:
- (konkreet): konkrete voorwerpen worden in ge- lijke delen verdeeld;
- (schematisch): lijnstukken, cirkels e.d. worden in gelijke delen verdeeld; beschrijving door middel van breuken;
- (mentaal): het werken met breuken op mentaal nivo (dat wil zeggen zonder eksteme steun van schematische of konkrete representaties; symbo- |
lische voorstellingen worden toegestaan).
Deze aanpak blijkt, zoals de lezer zal opmerken, veel overeenkomst te vertonen met die, welke elders - ook voor ons land geldt dit - per traditie gebruike- lijk is.
Davydov en Tsvetkovic hebben vooral tegen de eenzijdi^eid van deze aanpak bezwaar. Naar hun mening is het (eeriijk) verdelen niet de enige kon- krete bron van het breukbegrip. Zij kiezen in plaats daarvan 'meten' als bron.
2.2. Meten als uitgangspunt
Lengtemeting vormt het uitgangspunt. Lijnstuk a wordt gemeten met maateenheid b.
Het 'uitscheppen' van a met b gaat niet precies op, er blijft nog een stukje over:
Het gaat er nu om greep te krijgen op het resterende stukje. Wil dit in het meetresultaat betrokken zijn, dus wil het mogelijk zijn de meetprocedure voort te zetten, dan dient maatstaf b verfijnd te worden.
Als een van maateenheid b afgeleide verfijnde maat V3 b nog 'precies' één keer uitschepbaaf blijkt^, dan wordt het resultaat uiteindelijk:
3 b |
290
-ocr page 299-
Davydov, Piaget en de breuken
(de breuk in de breekrelatie.)
Beschouwen we de verfijnde maatstaf oorspronkelijke maateenheid i-
dan geeft V3 ook de verr
houdingsrelatie (uitgedrukt in een verhoudingswaar- de) weer tussen verfijnde en oorspronkelijke maat- eenheid.''
Het is deze rijke geschakeerdheid aan aspekten, die het breukbegrip breed toepasbaar maakt. Dit is nog weinig onderkend en daardoor weinig dienst- baar gemaakt aan de dagelijkse praktijk van het on- derwijs. |
in de opbouw van Davydov vervullen lijnstukken of getekende stroken de rol van papieren stroken die in de beginfase ook daadwerkelijk voorhanden zijn en door de kinderen gevouwen worden.)
De steun van deze hulpmiddelen wordt geleidelijk verminderd, zodat een steeds groter beroep gedaan wordt op de mentale aktiviteit van de leerlingen.
Men besteedt ruimschoots aandacht aan de gelijk- waardigheid van breuken. Het gaat dan niet om ge- isoleerde gevallen, zoals '/2 = ^U e.d., maar om de breuk als equivalentieklasse; '/2 staat dan voor < '/2, ^U, Vb, Vs, Vio, V12, . . . }. Gelijkwaardigheid wordt beschouwd als 'basiseigenscchap van breu- ken'.
De aanpak van Davydov laat zich uiteenleggen in de volgende stappen:'
1. Twee grootheden (lijnstukken) worden met el- kaar vergeleken, bijvoorbeeld:
Na het tweemaal uitscheppen van de maateenheid b
uit a, hadden we natuurlijk ook het overblijvende 0_
stuk ra tot maateenheid kunnen verheffen om daar-
mee vervolgens b te gaan meten. We zouden dan '—x—' gevonden hebben b = 3ra, waarin 3 'werkt op' ra
(neem rg drie keer) om b te bewerkstelligen, dus, A met b, A met k, en A met c. |
omgekeerd, ra = Vsb. De breuk Vs blijkt zich in dit geval dan voor te doen als de inverse van de verme- nigvuldigingoperator
Voor hun inhoudelijke keuze dragen Davydov c.s. zowel mathematische als psychologische argumen- ten aan, die neerkomen op:
• de oorsprong van de breuken is gelegen in het meten van grootheden;
• de relatie tussen een begrip en zijn ontstaanspro- ces is van psychologisch belang vooral in dit ge- val, omdat het gekozen uitgangspunt gunstige voorwaarden schept voor de verdere ontwikke- ling bij de leeriingen van het verhoudingsbegrip (als abstraktie van de verhouding van groothe- den).
Het breukbegrip wordt dus op de verhouding van grootheden gefundeerd. Voor het tweede halQaar van de derde klas wordt de volgende opbouw gege- ven:
het begrip gewone breuk; ~ het noteren van gewone breuken en gemengde getallen; het plaatsen op een getallenlijn;
- de gelijkwaardigheid van breuken;
- het vergelijken van breuken muu" grootte.
In de verschillende stadia spelen stroken en de getal- jenlijn als meet- en ondersteuningsmiddelen een be- langrijke rol. (In het volgende overzicht van stappen |
Het g£iat steeds op; 'b gaat 4 keer in A' oPA is 4 keer zo groot als b' worden uitgedrukt in betrekkingen als: A/b = 4, A/k = 8, A/c=16, A = 4b, A = 8k, A= 16c.
2. Als 1., doch er blijft nu een rest, A/b = 2 + rest of A = 2b -I- rest, die op veleriei wijze kan worden ge- schreven:
A = 2b+ lk = 2b + 2c = 2b-^3n.
N.B. Merk op hoe in 'A/b = 2 + rest' en 'A = 2b + rest' de resten verschillend zijn. Uiteinde- lijk wordt voor 'A/b = 2 + rest' gekozen (zie punt 5.).
3. Formuleringen zoals 'k gaat ongeveer 2 keer in b' (b/k==2) of 'k gaat ruim 2 keer in b' (2< B/k) en 'k gaat meer dan 2 en minder dan 3 keer in b' (2<b/k<3). |
29/
-ocr page 300-
L. Streefland
4. De uitdrukkingen 'helft', 'derde deel', 'kwart' worden ingevoerd.
^de helft (van a) ^
een kwart (van b)
5. De schrijfwijze van 2. wordt nader gespecificeerd in: A/k = 2 + Vs of A = 2k + 'Ak ('k gaat 2 keer in A en nog 'h keer').
3©
A = 2k + -jk. |
onderscheiden punten in de logische sequentie op de achtergrond van Davydov's inhoudelijke analyses dan moeten we stellen, dat Davydov ook hier weer blijft steken in nivo (3) 'Notatie van onbepaalde grootheden door letters en hun relaties door letter- vergelijkingen'"" en aan feitelijke algebra dus ook binnen dit gebied niet toekomt, hoewel het formeel opereren met breuken ons inziens wèl tot het gebied van de algebra gerekend dient te worden.
In punt 5. kwam in de voorbeelden duidelijk tot uitdrukking, dat Davydov c.s. er voorstander van zijn bij de leerling een flexibele interpretatie van het begrip maateenheid bij te brengen. Handhaving van dit principe bij het benutten van 'meten' als konkrete bron van het breukbegrip komt tegemoet aan de accentuering van de relativiteit van het breukbegrip. In het vervolg kan dan ook gesproken worden van lijnstukken ter lengte 12, zonder dat de leerlingen behoefte zullen hebben aan een nadere aanduiding voor de gebruikte maateenheid. Die 12 had net zo goed 4 kunnen zijn, wanneer de gebruikte maateen- heid driemaal zo groot geweest was.
6. Op ruitjespapier delen van een lijnstuk ter lengte van 12 (ruitjes) e.d. op verschillende manieren be- schrijven met (gelijkwaardige) breuken. |
©
6 h-
1 d
12 '
I I I I I I I I I I I I I
k + n
1.........1 -1
Vanaf hier wordt een traditionele weg ingeslagen,
waarbij wordt toegewerkt naar het werken met
breuken, die alleen nog in cijfersymbolen gegeven
zijn. Het accent ligt daarbij op de eerdergenoemde
'basiseigenschap voor breuken', die vrijwel op het
symbolische nivo behandeld wordt, dus algorit-
misch, hoewel in eerste instantie nog wel enige visu-
ele steun gevonden wordt bij (getekende) stroken en
lijnstukken. De algebraische aanduiding vervalt nu.
Het tot en met punt 5. toegepaste lettergebruik voor
de beschrijving van onbepaalde grootheden sugge-
reert een algebraïsering van dit deel van het reken-
onderwijs.
Vergelijken we dit echter met de door Freudenthal
I I I I
I - Tn r
1 =i
|1I3 5|
+-H—h-<—h-i—e-H
10 10 10 •
0
292
-ocr page 301-
Davydov, Piaget en de breuken
15 3
7. Vergelijking van breuken naar grootte, waarbij de volgorde direkt evident is, bijvoorbeeld: Wat is groter (of meer) 276 of 2^6. Hierbij wordt één van tekens <, = en> tussen de gegeven breuken geplaatst om de ordening aan te geven.
8. Vermenigvuldiging van teller en noemer van een breuk met dezelfde faktor. In punt 6. treffen we reeds een hierop voorbereidende aktiviteit aan. Het ging er daar om visueel en numeriek gegeven gelijk- waardige breuken met elkaar te verbinden. Die akti- viteit wordt hier nog voortgezet, waarbij de over- gang naar de algoritmische behandeling van gelijk- waardigheid uit de illustraties duidelijk waarneem- baar is.
Vooral voorbeeld® laat hier duidelijk zien hoe de algoritmiseringsdrang niet meer te stuiten is, blijkens de ongemotiveerde overgangen in: B = V4. 3 = '-^4 = 3/4'. |
©
©
© 3/8 = = '5/40 = 2V56 = 5»"/8oo = ^ • "/s"h outstaat uit door de opdracht telleren noemer respektieve- lijk met 2, 5, 7, 100 en n te vermenigvuldigen.
9. Vergelijking van breuken naar grootte via gelijk- namig maken.
Bijvoorbeeld: V2en'/i2. V2 = ^/i2<''/i2 Hiermee zou in principe de weg naar het optellen en aftrekken van ongelijknamige breuken geplaveid moeten zijn.
2.3. Onderzoeksresultaten
Aan het einde van het experimentele onderwijspro- gramma - inhoudelijk gekarakteriseerd door de |
|
f}' |
|
|
|
|
|
> |
|
|
|
|
r , |
» |
|
f |
|
•V - .'C - |
|
^ eo |
|
|
|
|
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
} 16 |
Shfi
29/
-ocr page 302-
L. Streefland
voorafgaande puntsgewijze beschrijving - kregen alle deelnemende leerlingen (56 leerlingen verdeeld over 2 klassen) nog een proe^erkje. Hiermee werd nagegaan de grondigheid en nauwkeurigheid waar- mee de leerstof was opgenomen, zoals de auteurs het uitdrukten.
Ter illustratie nemen we enkele voorbeelden van |
schriftelijk werk van leeriingen over (pagina 126/127).^ (Zie vorige pagina onder a)
Via dit werk laten zich de opdrachten aan de leerlingen vrij eenvoudig rekonstrueren.
Eén voorbeeld uit de toetsende opgavenreeks springt er, gelet op de resultaten, direkt uit (pagina 126/127): |
T a Ji H u a 7 |
|
3 a 1 4 K H « , |
ßwilU.llltMHe |
|
|
3-c |
■l-c |
S-e |
|
i -c |
|
a |
1 » |
» |
6 |
8 |
r |
■ |
npaiiH.ii.Hoe H caMO- CTOHTClbHOe ..... |
48 |
47 |
45 |
56 |
5.! |
52 |
47 |
48 |
35 |
55 |
riiiaiiiiJiuHoc c noMOuibw |
7 |
S |
8 |
|
2 |
3 |
0 |
7 |
11 |
1 |
HcnpaoH^bHOc .... |
I |
1 |
3 |
|
1 |
1 |
3 |
I |
10 |
— |
|
Ih oömcro Ko.iHHCCTBa nociaB-ieniibix aaaaiiiiii npaBii.ibiio m caMocToaTc.ibHo 6bi.io Bbino;iHcno 8G,8% aaaaHiiii, 9,4% — npaBii.ib- Ho, 110 c noMombio 3KcnepMMCnTaTopa, 11 3,8% — HenpaBH.TbHo. |
5. CpaBHiiTb HHc.Ta, nocTaBHTb jiy/KHbie siiaKn:
Het gaat om opgave 5d, waarbij tussen Tk en Tk het juiste ordeningsteken geplaatst moet worden (zie punt 7) van het inhoudelijke overzicht). Blijkens de tabel en de vertaling van de tekst daarin, waren er 35 van de 56 leerlingen, die de opgave juist en zelfstan- dig oplosten, 11 van de 56 leerlingen verkregen de juiste oplossing met hulp van de onderwijzer(es)", terwijl 10 leerlingen ondanks die hulp, bleven vol- harden in hun keuze van het symbool '>'. Slechts enkele leerlingen pasten het gelijkteken toe.
Vergeleken met de overige resultaten bezorgt deze opgave de leeriingen kennelijk de meeste hoofdbrekens. De resultaten die bij deze opgave gemeld worden, ontmaskeren tevens de ontoerei- kendheid van het ontwikkelde programma, althans voor een niet onaanzienlijk deel van de leerlingen. Het gaat hier om een welhaast klassieke fout, die bij een te snel formaliserende, abstrakerende en algo- ritmiserende breukendidaktiek vrijwel onvermijde- lijk is. In die fout manifesteert zich namelijk op ondubbelzinnige wijze het feit, dat men niet losge- komen is van de betekenis van de gebruikte symbo- len binnen de kontekst van de natuurlijke getallen. In het geval van het voorbeeld (7) ^/s . . . (7) nemen de leerlingen die voor het onjuiste ordeningsteken kiezen (>), die beslissing op grond van het feit, dat ze er niet omheen kunnen dat 8>5 is, en 'dus' (7) ^k > (7) ^/s. De gemaakte fout en het niet zelfstandig uit de voeten kunnen met deze opgave getuigen van een te snelle abstraktie, een onbegrepen formalise- ring in het onderwijsleerproces, althans voor de be- trokken kategorieën leerlingen. |
Overigens werkt de kontekst van de natuurlijke getallen niet alleen storend bij de breuknotatie, maar ook in de breuknamen als 'derde', 'vierde' enzo- voort, omdat deze breuknamen de storende invloed van het ordinaal aspekt (telgetal) van het natuurlijk getal erg dwingend met zich meebrengen.
Het duurt erg lang, zo is ons inmiddels gebleken, voordat de kinderiijke notie van het breukbegrip is opgewassen tegen deze storende invloeden, ook al, omdat in het overige rekenonderwijs die andere betekenissen van cijfersymbolen en breuknamen voortdurend bevestigd en eventueel nog verstevigd worden.'^
2.3. Voorlopige balans
De benadering van Davydov en Tsvetkovic nog eens overziende, kunnen we niet anders dan tot de vol- gende kritische kanttekeningen komen:
• De kritiek van de auteurs op de eenzijdigheid van de instap bij het traditionele (Russische) onderwijs in breuken (het rechtvaardig verdelen) is terecht, doch wordt ingeruild voor een andere eenzijdige benadering. Op zichzelf is het een goede gedachte 'meten' als konkrete bron van het breukbegrip te benutten. Overigens laten de auteurs kansen lig- gen het meten zodanig uit te buiten, dat het breuk- begrip in een breed spektrum van aspekten ont- wikkeld wordt. Hun analyse van het meten in dienst van de ontwikkeling van het breukbegrip is fenomenologisch ontoereikend.
• Het onderkennen van het psychologisch verband tussen een begrip en zijn ontstaansproces is be- langrijk en strookt in feite met de door Wiskobas |
294
-ocr page 303-
Davydov, Piaget en de breuken
gekozen benadering van de didaktische fenome- nologie. Jammer is, dat dit idee in Davydov's latere meer theoretisch getinte geschriften weer op de achtergrond is geraakt.
• E)e aandacht voor de gemengde getallen (breuken > 1) valt eveneens positief te waarderen, vooral ook omdat de traditionele didaktiek uitsluitend oog had en heeft voor echte breuken (< 1), waarbij het deel steeds in het geheel opgaat.
• Het benadrukken van,'de basiseigenschap van het breukrekenen', nl. de gelijkwaardigheid van breuken (a/b = c/d<=>ad = bc), is eveneens belang- rijk, vooral omdat de auteurs zich niet beperken tot geïsoleerde gevallen, maar ruimte scheppen voor de ontwikkeling van het begrip breuk als equivalentieklasse {V2, ^U, ^k, '^k. Vi 2, . . . } Jammer is, dat gelijkwaardigheid op symbolisch nivo wordt afgedaan, waarmee nogal wat leerlingen juist vanwege de storende invloed van de natuurlijke getalbetekenis van de gebruikte cijfersymbolen zulke grote problemen hebben.
Bij het eerlijk verdelen bijvoorbeeld dient ons inziens aan de symbolische behandeling van ge- lijkwaardigheid op zijn minst de exploratie van gelijkwaardige verdeelsi7«fl//>5 vooraf te gaan. (Gelijkwaardige verdeelsituaties resulteren in de- zelfde breukenuitkomst, bijvoorbeeld 2 kinderen verdelen 1 pannekoek, 4 kinderen verdelen 2 pan- nekoeken, enzovoort. Een dergelijke verkenning van gelijkwaardige verdeelsituaties past ook heel goed in de bedoelingen, die Davydov had doorzijn breukenaanpak tevens in dienst van de ontwikke- ling van het verhoudingsbegrip te stellen).
• Meten (en daarbinnen de verhouding van (line- aire) grootheden) vormt op zichzelf een goed uit- gangspunt voor de ontwikkeling van het breukbe- grip. Uit het overzicht van de opeenvolgende stappen in Davydov's (c.s.) experimentele pro- gramma blijkt, dat de auteurs vanaf een gegeven moment de traditionele weg inslaan en daarmee het goede uitgangspunt opofferen aan een veel te snelle formalisering. De gesignaleerde uitschieter in de 'retentie-toets' getuigt hiervan. Bedoelde fout illustreert het niet loskomen van de betekenis, Waarmee de gebruikte symbolen binnen de kon- tekst van: IN 'belast' zijn (daarbinnen is 8>5, dus Vs > 3/5) en duidt op een reduktie van de breuk tot algebraïsch objekt in een veel te vroeg stadium.
Het hreukhegrip hij Piaget Het onderverdelen van de maateenheid bij het meten |
om ook de gevallen, waarbij het niet zo mooi uitkomt zo goed mogelijk te kunnen beheersen, is feitelijk een vorm van 'eerlijk' verdelen.
Bij het meten vindt de onderverdeling van de ge- kozen maateenheid in gelijke delen plaats om rede- nen van eenheid in procedure en efBciëncy. De on- derverdeling van de maat wordt dienstbaar gemaakt aan een zo goed mogelijke benadering van de afme- tingen van een te meten objekt.
'Eerlijk' verdelen manifesteert zich eveneens in gelijkheid van de delen, waarbij bedoelde gelijkheid nog in verschillende maten van wiskundige precisie genuanceerd kan worden, bijvoorbeeld de delen zijn congruent, of hebben gelijk(e) oppervlakte, gewicht, lengte, (speel)duur o.i.d.
Het objekt, dat in gelijke delen uiteengelegd wordt en het verdeelproces dat daartoe leidt vormen het uitgangspunt voor de rechtvaardigheid van het ver- delen waarom het uiteindelijk gaat. Naar de begun- stigden toe kunnen (ook voor kinderen) echter heel andere rechtvaardigheidskriteria bij het 'eeriijk' ver- delen gelden, bijvoorbeeld ontleend aan iemands behoefte, iemands afmetingen, iemands plaats bin- nen een groter geheel.
De door Davydov gekritiseerde breukopvatting berustend op het 'eerlijk' verdelen vormde voor Pi- aget juist het uitgangspunt van onderzoek. Volgens Piaget c.s. zijn aan het breukbegrip (breuk dient hier opgevat te worden als part, deel, dat in relatie tot het geheel beschouwd wordt) een zevental aspekten te onderscheiden, namelijk:
1 er kan slechts sprake zijn van een breuk als er een (ver)deelbaar geheel is; een geheel, dat is samen- gesteld uit elementen, die scheidbiuu1 zijn, die af- gezonderd kunnen worden;
2 breuk impliceert de aanwezigheid van een aantal delen dat bepaald is;
3 verdelen is een uitputtend proces; er is geen rest;
4 er is een vaste relatie tussen het aantal delen, waarin een kontinu geheel wordt verdeeld en het aantal te maken sneden om die verdeling tot stand te brengen;
5 het breukbegrip uit het rekenen impliceert behalve het zuiver kwalitatieve verdelen het gelijk zijn van de verkregen delen (of gelijk hier kongruent of gelijk in oppervlakte betekent, wordt in het mid- den gelaten);
6 als het verdelen operationeel is en aanleiding geeft tot echte breuken, dan krijgen deze een dubbel- zinnig karakter in deze zin, dat ze deel van het oorspronkelijk geheel zijn, maar ook geheel op zichzelf en als zodanig kunnen ze opnieuw ver- deeld worden (de relativiteit van het breukbegrip); |
29/
-ocr page 304-
L. Streefland
1 de som van de delen is gelijk aan het oorspronke- lijke geheel;
Beschouwt men deze 'breukdefmitie' nader, dan zijn
een drietal invloedsferen aanwijsbaar, namelijk:
• de breukopvatting uit de traditionele rekendidak- tiek, die zich kenmerkt door: het verdelen van fysische eenheden (rechthoeken, vierkanten, cir- kels), waarbij het deel steeds binnen het geheel blijft;
• ervaringen opgedaan in proefjes met kinderen. Het genoemde vierde aspekt van het breukbegrip bijvoorbeeld berust vermoedelijk op de ervaring, dat de jonge proefpersoontjes per af te zonderen breukdeel één keer scheuren of knippen nodig dachten te hebben. Zij negeerden daarbij het res- terende gedeelte. De proefleiders bleken door dit idee kennelijk zo gepredisponeerd, dat zij na ver- deling van een cirkel in vieren op de volgende wijze de verdeling van een rechthoek in vieren door drie parallelle sneden in plaats van analoog aan de cirkelverdeling als opmerkelijk signaleer- den; (de gedemonstreerde verdeling van de cirkel in vieren werd door de proefleiders overigens niet in verband gebracht met het genoemde zesde as- pekt van het breukbegrip). |
3.1 Fasering in de ontwikkeling van het (eerlijk) ver- delen
Deze fasering berust op proeQes, die gehouden wer- den met kinderen, die varieerden in leeftijd (2;10) tot (7;6). De proeQes bestonden uit het verdelen van papieren 'koeken' (rechthoeken, vierkanten, cir- kels) onder twee, drie, etc. poppen. Op grond van een zinsnede in het protokol op pagina 307 rijst het vermoeden, dat de poppen ongelijke afmetingen hadden:
These he shares out among the four dolls as best he can, with an eye to their size.
Fase 1: In twee gelijke delen verdelen (tot (4;0)) of zelfs (4;6).
Voorbeeld van een deel van een protokol (pag. 386):
Boe (2;10) prié d'indiquer d'avance, sur une galette en papier, comment il compte 'partager Ie gateau pour que Ie monsieur et la dame aient la même chose a manger' couvre Ie cercle de toutes sortes de traits irréguliers. Invité ä partager réellement il com- mence par enlever un morceau: 'C'est pour la da- me';puis un second: 'c'est pour Ie monsieur'; après quoi il continue jusqu'a six morceaux en en donnant encore un au monsieur, puis sans plus s'occuper du partage.
Het in deze fase geobserveerde aanpakgedrag van kinderen wordt gekenmerkt door de volgende aktivi- teiten:
- kinderen verdelen de koek niet in 2 delen, maar in vele kleinere delen;
- kinderen geven elk van de poppen een ongeveer gelijk stukje en een groot deel van de 'koek' blijft over;
- kinderen verdelen de koek in drie stukken (daar- mee, zo luidt dan de verklaring, aantal stukken en sneden verwarrend);
- kinderen verdelen de koek eerlijk in tweeën.
Nog een protokolgedeelte (pag. 388):
Pie (4;6), commence par sectionner la galette d'un seul trait, mais sans réaliser l'égalité des parties: 'Mais les deux veulent la même chose a manger. Oui(il découpe la plus petitepartié en deux). - Et Qa (la grande partie)? - qa c'est la table. -
Opvallend in vrijwel alle Protokollen van proefjes is de hardnekkigheid waarmee de proefleider volhoudt telkens dezelfde vraag te stellen. (Zie bijv. het proto- kol van Geo, pag. 297). Theoretische uitspraken met |
296
-ocr page 305-
Davydov, Piaget en de breuken
betrekking tot de ontwikkeling van het breukbegrip bij jonge kinderen dreigen hierdoor gebaseerd te worden op eenzijdige momentopnamen en niet op longitudinaal onderzoek. Dit bezwaar behoudt zijn geldigheid ondanks het feit, dat twee maanden later dezelfde Pie nog eens ondervraagd werd (en later nog eens). Nu moest hij een koek in drieën verdelen. Uit zijn eerste reakties blijkt duidelijk, dat hij nu weet wat halveren is. Bij de benoeming van de af- zonderiijke delen negeert hij echter hun relatie tot het geheel.
Protokol (pagina 398):
Pie (4;8), poiir répartir la galette en parts égales a l'intention de trois poupées A, B et C, la coupe en deux moitiés dont l'une est attribuée ciA, tandis que l'autre est elle-même partagée en deux quarts en faveur de B et de C: 'Elles sont toutes contentes? -CeUe-ci (A) a une moitié et celles-ci (B et C) deux moitiés (= deux moitiés de moitiés!). fait deux moitiés et une moitié. - Mais elles mangent la même clwse? - Celle-ci mange plus. - Ahrs fais mainte- nantjuste: chacune la même cliose! - (Pie partage une nouvelle galet te en deux).
Met betrekking tot het eerlijk verdelen in tweeën wordt verwezen naar een onderzoekje van A. Rey. Dit gebeurt op grond van de stellingname (311): Increasing the size of the original whole postpones sharing in equal halves.
Rey vroeg aan ca. 50 kinderen een 1 cm brede papierstrip ter lengte van 18 cm in twee gelijke stuk- jes te verdelen. De proefpersoontjes mochten daar- bij een liniaal, een potlood en touw gebruiken. Kin- deren, die de opdracht niet goed uitvoerden, moch- ten enkele hernieuwde pogingen doen, totdat ze de beste oplossing hadden gegeven.
Het aanpakgedrag, dat Rey waarnam vertoont veel overeenkomst met de door Piaget c.s. gesigna- leerde nivo's.
Door geen van genoemde onderzoekers is een relatie gelegd met door de proefpersoontjes ervaren verdeelsituaties in het gezin, waarbij het heel gebrui- kelijk is, dat
- technische middelen niet toereiken om strikt eer- lijke verdelingen tot stand te brengen;
- het verdelen dikwijls gefaseerd plaats vindt;
- een rest overblijft.
Fase 2: Verdelen in drie gelijke delen.
Subfase 2a.
Voor deze fase geldt:
• het probleem van de tweedeling wordt opgelost |
(bij kleine en regelmatige gehelen);
• bij grote of onregelmatige gehelen ondervinden de kinderen nog moeilijkheden, vooral bij herhaald halveren om vierden te krijgen;
• verdelen in drieën: de onderscheiden oplossings- nivo's zijn parallel aan die van het verdelen in tweeën, namelijk:
• drie ongeveer gelijke stukjes af- of uitsnijden en een reststuk overlaten;
• verdelen in vieren met:
- weglating van één part;
- verdeling van één part in drieën;
Een protokol (pagina 397):
Geo (6;l), enfin, se rapproche du niveau 11 B. II découpe d'abord dans la galette trois petites tran- ches qu'il distribue en négligeant Ie reste. 'Mais il faut qu'elles mangent tout. - (II distribue a nouveau trois morceaux, puis un troisième ensemble de trois, mais il reste un dixième morceau). - Et qa? - C'est pour la maman. - Non, eile a déja mangé la sienne. Que faire? - Je ne sais pas.' On redonne une nou- velle galette, mais en demandant que les poupées mangent tout, chacune la même chose que les au- tres et en une seulefois. - (Geo coupe quatre mor- ceaux successifs, sans dichotomie et en échouant simplement ä anticiper les tiers.) - (^a ira? - Non, c'est trop. Celui-la (4') est pour un autre jour.-Non, elles veulent tout maintenant. - (II partage Ie dernier quart en trois et distribue.) - Essaie encore avec cette nouvelle galette. - (II refait 4 morceaux et coupe Ie dernier en trois.)
Et avec cette autre galette? -(II arrivé cette fois ä trois partics, mais dont l'une vaut I 12 et chacune des au tres 114).'
On présente alors un papier en demandant de tracer les coupures au crayon: Geo aboutit d'abord d 4, puis, lors d'un nouvel cssai, a 7 (il rapetisse les parties au lieu de les agrandir, en voulant passer de 4 d 3!). Enfin, il aboutit d trois, mais de valeurs respec- tives d'environ 4,5; 3,5 et 2 dixièmes: 'J'ai coupé gros Ie premier. Autrement ^a sera (= aurait fait) quatre morceaux.' En d'autres termes, il a en fait fusionné deux quarts en une seule première part ie, pour ne pas aboutir ä quatre!
Hier blijkt, hoe de vaste relatie tussen het aantal delen en het aantal sneden (kenmerk 4 van Piagets breukbegrip) voor Geo uit het geciteerde protokol niet geldt. Hij bedenkt zijn - overigens volkomen legitieme oplossing voor het probleem van het verde- len in drieën: |
29/
-ocr page 306-
L. Streefland,
De proefleider dwingt hem echter tot een recht- streekse verdeling in drieën, daarbij volkomen voor- bijgaand aan het feit, dat deze verdeling niet alleen volledig afwijkt van halveren of verdelen in vieren, maar bovendien in technisch opzicht veel lastiger is. De konklusie aan het eind van het protokol verdient daarom ook niet serieus genomen te worden.
1. het in drieën verdelen van een rechthoek blijkt eenvoudiger dan van respektievelijk een vierkant of een cirkel;
2. soortgelijke reakties worden waargenomen bij het verdelen in vijfden;
3. de proefpersoontjes realiseren zich nog niet - volgens Piaget c.s. - dat de delen samen weer gelijk zijn aan het geheel.
Subfase 2b (kinderen van 6 ä 7 jaar)
- de tweedeling levert geen problemen meer;
- de driedeling eveneens;
- een hele in vijfden verdelen is nog steeds moeilijk;
- conservatie van het geheel wordt gerealiseerd, al is het intuïtief en niet-operationeel;
Fase 3: Verdelen in vijf of zes gelijke delen Verdelen in vijf en zes gelijke delen blijft moeilijk en de juiste oplossingen worden niet vóór deze derde fase gerealiseerd. Het al dan niet kunnen voldoen aan opgedragen verdeiingstaken - en dit geldt ook voor de voorafgaande fasen -. wordt verklaard vanuit het al dan niet beschikken over een operationeel 'anticipatory schema', dat wil zeggen het kind zou de opgedragen verdeling pas tot stand kunnen brengen, wanneer het bij machte is vooraf de verdeling mentaal voor te bereiden c.q. uit te voeren op basis van een bepaald vast (mentaal) schema.
3.2. Deel-geheel relaties en conser\'atie van het ge- heel
Bij de verdeling van een discontinue of een conti- nue-eenheid blijft dit als geheel van de delen gecon- serveerd. Kinderen, die - verkerend in de pré-ope- rationele fase - intuïtief op verdeiingstaken reage- ren, zijn nog niet bij machte dit te begrijpen. |
In de beginfase van het eerlijk verdelen beschik- ken de proefpersoontjes nog niet over een 'anticipa- tory schema'. Later gaat hun aanpakgedrag bij op- gegeven verdeeltaken hierop berusten. Kenmer- kend voor een dergelijk schema is, dat het totale verdeelgedrag er (later) door gestuurd wordt. Bo- vendien heeft een dergelijk schema een operationeel karakter en het stemt overeen met de verschillende onderscheiden aspekten, waardoor het breukbegrip zich kenmerkt.
Het verdeelgedrag is trial-and-error gedrag, wan- neer dergelijke schema's het gedrag niet sturen. Is er wel sprake van anticipatory schema, dan wordt het (eerlijk) verdelen tot een volwaardige operatie, ook al, omdat de vraag naar de invariantie van de hoeveelheid, die de verdeling ondergaat nu legitiem wordt: de operatie blijkt reversibel, terwijl het be- trokken schema de operatie een min of meer defini- tief karakter verleent.
In de trial-and-error fase wordt de omkeerbaar- heid van de operatie door de proefpersoontjes nog genegeerd, ofwel niet onderkend of niet begrepen. Het her^oeperen van de stukjes, waarin het oor- spronkelijke geheel verdeeld is, tot een eenduidig geheel, is alleen dan de inverse van het verdelen, als dit hergroeperen eveneens verioopt langs een vaste vooraf bepaalde weg (de inverse van het oorspronke- lijke anticiperende schema), want alleen dan kan die weg op ondubbelzinnige wijze in omgekeerde rich- ting worden afgelegd.
Ter indicatie van de leeftijd, waarop een kind het laatstgenoemde aspekt van het eeriijk verdelen als konkrete bron van het breukbegrip in de vingers heeft, nemen we nog een protokol op (biz. 421).
Mog (5;I I) compare la galette entière et les trois tiers qu'ila sectionnés: 'Moifai ^a (I) et toi tu as ga (3 13). Est-ce que nous avons la même chose a man- ger? - C'est la même chose, paree qu'on a coupé. - C'est tout ä fait la même chose?
- Oui. 'Et, après avoir divisé en quatre: 'Com- hien de gdteaux la mannin a apportés? - Un. - Et comhien de gateaux peut-on faire avec ces mor- ceaux? - Un seul, paree qu'il n'y en avait qu'un (avant Ie partage).'
3.3. Konklusies van Piaget c.s.
De beschreven bevindingen dragen bij tot een beter
begrip van:
- het aanbrengen van ruimtelijke verdelingen door kinderen (zij het tweedimensionaal);
- de parallel die er is tussen het onderverdelen van continue hoeveelheden en discrete hoeveelheden (nesting logical classes);
- het kwantificeren van delen door middel van breuken; |
298
-ocr page 307-
Davydov, Piaget en de breuken
Het falen van kinderen bij een opgedragen verdeel- taak zou berusten op het niet anticiperen op moge- lijke relaties tussen de delen en het geheel. De ge- vergde operaties voor het verdelen van vlakdelen of continue gehelen zijn dezelfde als die, welke optre- den bij de verdeling van de discontinue collecties. In beide gevallen is er een nieuwe inverse relatie tussen het verdelen en het bijeenvoegen (of, voor de logi- sche klassen: 'the nesting of sub-classes within a hierarchical total structurè', pagina 334).
Voordat de parten, waarin een geheel wordt on- derverdeeld op overeenkomsten met de aspekten van het breukbegrip vergeleken worden, dient eerst de nodige aandacht aan het verdelen zelf besteed te worden (the elaboration of Operations of subdivision is a lengüiy process, pagina 335). De delen moeten eerst geconstrueerd worden als integrerende delen van een geheel dat uit-een-gelegd en bijeen gevoegd kan worden. Dan pas kunnen de delen onderiing vergeleken worden. Het breukbegrip sluit nauw aan bij het voorgaande, want delen, die in relatie tot het geheel beschouwd worden, kunnen ook onderling vergeleken worden (en weer als nieuwe eenheid gaan optreden). Wanneer het eenmaal zover is, is het breukbegrip volledig geconstitueerd. Voor het zesde ä zevende levensjaar komt het kind aan dit volledige breukbegrip niet toe.
3.4. Kritische kanttekeningen bij het voorafgaande
N.a.v. Piaget's bevindingen met betrekking tot de ontwikkeling van het breukbegrip bij jonge kinderen, kan men stellen: het kind, dat een fysisch geheel volgens een vooropgezet mentaal plan in gelijke de- len kan verdelen, de verkregen delen zowel in relatie tot geheel als tot elkaar kan beschouwen en in de samengevoegde delen weer het oorspronkelijke ge- heel herkent, heeft het breukbegrip volledig verwor- ven.
Het is een verdienste te noemen, dat het belang Van het (eerlijk) verdelen voor de constitutie van het breukbegrip onderkend is. Eveneens van belang is de benadrukking van het relatieve in het breukbe- Srip- Deze vaststelling heeft op zijn minst twee im- plicaties voor het onderwijs, namelijk:
• het is niet juist, zoals in de traditionele didaktiek van het onderwijs in breuken gebeurt, de delen. Waarin een geheel verdeeld wordt, van een per- manent breuketiket te voorzien, bijvoorbeeld in breukendozen omdat breuk daarmee de betekenis van absolute waarde krijgt; en
• een deel zelf niet meer als geheel kcUi optreden. De Weg naar het fleksibel omspringen met eenheden wordt hierdoor geblokkeerd. |
Men heeft bij het (eerlijk) verdelen het concept eer- lijk verdelen teveel vereenzelvigd met de vaardig- heid in het (eeriijk) verdelen. Vooral bij de verwij- zing naar het experiment van Rey komt dit tot uit- drukking: Increasing the size of the original whole postpones sharing in equal halves.
Met andere woorden: het bemoeilijken van de technische omstandigheden van het verdelen schort het verdelen in twee 'gelijke helften' op. Hieraan een uitstel van de begripsvorming te koppelen, lijkt voorbarig, hoewel gesteld wordt (335): . . . the ela- boration of Operations of subdivision is a lengthy process, the concept of a fraction follows closely on that of a part.
De technische vaardigheid van het (eerlijk) verde- len zal wellicht metterdaad een 'lengthy process' vergen. Deze conclusie ook geldig te verklaren voor het begrip zelf, vereist meer benaderingen. Het eli- mineren van de technische vaardigheid van het eer- lijk verdelen vormt één mogelijkheid. Tegenover het geciteerde eksperiment van Rey zou men ook de benadering van het oneerlijk verdelen kunnen stel- len.'^
Paradigmatisch kan in dit verband genoemd wor- den het 'eeriijk' verdelen van een dropveter door Bert en Emie, twee bekende Sesamstraatfiguren (educatief programma van de NOS voor kleuters):
Als de dropveter verdeeld is (1) blijkt: 'de twee helften zijn niet even groot.' Het verschil tussen beide delen en zelfs heel wat meer dan dat, wordt letteriijk weggewerkt door Bert (2). 'Jammer, nu is de luidere helft weer groter.' Het 'konflikt met het eeriijk verdelen' dient opgelost en het proces herhaalt zich(3). De verdeler nuttigt uiteindelijk de hele dropveter. De ander verbergt in wtmhoop het hoofd in zijn armen. Twee kijkende kleuters (4 en 5 jaar) die we obser- veerden, leefden intens mee met de gedupeerde, vol onbegrip over zoveel stupiditeit en oneeriijkheid bij de verdeler. Zouden zij niet weten wat eeriijk verde- len in tweeën is?
Piaget c.s. veronderstellen klaarblijkelijk een toe- name in moeilijkheid van de verdeeltaak bij toename |
29/
-ocr page 308-
L. Streefland
van het aantal delen, waarin het geheel verdeeld moet worden, getuige de suksessieve bespreking van halveren, in drieën verdelen en verdelen in vij- ven en zessen (het verdelen in vieren wordt geïnter- preteerd als herhaald halveren). Het verdelen van een cirkelvormige 'koek' in drieën en/of vijven is veruit het gecompliceerdst, al was het alleen al van- wege het wezenlijk anders verlopen van het verdeel- proces. |
|
Verdelen in drieën
globaal bepalen van een middellijn:
globaal schatten van de ligging van
het middelpunt (de niddelpuntsbepa-
ling van een cirkel blijkt voor der-
deklassers nog een vrij lastig pro-
bleem) :
het doorknippen of doorsnijden, brengt een echte verdeling tot stand: |
het doorsnijden v,\n de cirkel langs een straal (er wordt dus nog geen verdeling tot stand gebracht): |
het opnieuw globaal bepalen van
een middellijn (loodrecht op de
aangebrachte doorsnijding):
het op het oog in drleSn verdelen:
het opnieuw dóór-knippen of dóór- snijden, brengt voor de tweede maal een echte (eerlijke) verde- ling tot stand: het daadwerkelijk uitvoeren van da verdeling (pas bij de laatste snede komt een eerlijke verdeling tot stand; |
|
300
-ocr page 309-
Davydov, Piaget en de breuken
In deze vergelijkende analyse manifesteert zich niet alleen een technisch verschil tussen het respec- tievelijk in vieren en in drieën verdelen, maar vooral ook een psychologisch verschil. Bij het in drieën verdelen, lijkje inderdaad over zoiets als een 'antici- patory schema' te moeten beschikken. Bij het verde- len in vieren is wat ruimte voor 'beslissingen onder- weg' . Het in zessen verdelen sluit veel meer aan op het in vieren verdelen en zou beter aan het verdelen in drieën vooraf hebben kunnen gaan. Ook hier is ruimte voor maatregelen onderweg. Het kind, dat geneigd is eerst te halveren kan daarna het vervolg van de verdeeltaak uitvoeren op grond van een nieuwe beslissing, die dan pas genomen wordt en niet per se op grond van een vooraf aanwezig mentaal schema.
Bij het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van mathematische begrippen bij kinderen loopt men het gevaar de vergissing te begaan mathematisch-(fysische) evidenties ook psycholo- gisch evident te verklaren. Een dergelijke vergissing Wordt welhaast voor de handliggend, wanneer de epistemologische visie van de onderzoeker (volwas- sen) mathematische begrippen aan dat kennisgebied toedicht, dat het kind zelf konstrueert. Van een dergelijke epistemologische visie is bij Piaget c.s. sprake, vandaar dat aan de waarneming van de proefleiders mogelijk enkele details ontsnapt zijn, die opmerkelijk genoemd mogen worden, althans de moeite waard zijn te vermelden. Ze berusten op de genoemde impliciete veronderstelling dat mathema- tisch evidenties ook psychologisch evident zouden zijn. Het betreft hier het begrip 'conservatie van het geheel':
a. een rechthoekige, vierkante of cirkelvormige koek wordt omwille van het eeriijk verdelen in stukken geknipt. Als omgekeerde van deze ver- deeloperatie wordt het weer bijeenvoegen ge- noemd. Ook hier geldt het bekende adagium uit de Gestaltpsychologie: 'Het geheel is meer dan de som der delen.' Het geheel werd omwille van het eerlijk verdelen letterlijk gebroken en geen enkele 'inverse concrete operatie' - zeker niet die van het bijeenvoegen - vermag dit geheel Weer in takt te brengen, dat wil zeggen de breek- operatie teniet te doen. Zowel psychologisch als objektief is de situatie na het knippen anders als ervoor. Alleen vergelijking van begin- en eindtoe- stand leert, dat (in dit geval) de oppervlakte inva- riant is gebleven. Om daaraan toe te kunnen zijn, dienen de proefpersoontjes ruimte gehad te heb- ben kontekst van het eerlijk verdelen onder pop- pen emotioneel te verwerken. Dit vormt de eerste bron van misverstanden voor de geciteerde proefpersoontjes. |
b. In een protokol, dat we niet opgenomen hebben verkeert Pie (zie pagina 297) in de volgende situatie:
Twee ronde koeken zijn alsvolgt verdeeld:
De vraag is of de twee aanwezige poppen de- zelfde hoeveelheid koek ( ... 'la même cho- se' . . . ) zullen eten. Als Pie 'ja' zegt, heeft hij de conservatie van het geheel te pakken, maar Pie zegt geen 'ja'. Hij geeft elke pop (opgelucht, om- dat één stuk op de grond gevallen was) drie stuk- ken, ergo . . .
De geschetste situatie is echter gecompliceerder, dan ze op het eerste gezicht lijkt, zeker voor een kind van (4;8). Allereerst geldt de onder a) genoemde psychologische bron van misverstand. Verder kan aan de geschetste situatie een drietal kwantitatieve aspekten onderkend worden, namelijk:
• het niet equivalent zijn van de delen;
• de equivalentie van twee porties koek vanuit op- pervlaktestandpunt (de grootte van de stukken);
• de equivalentie van twee porties koek vanuit nu- meriek standpunt (het aantal stukken);
Wat bedoelt de proefleider nu met 'la même cho- se'?" Pie's interpretatie van 'evenveel stukken' houdt hem voorlopig nog buiten de fase van de con- crete operaties.
Tenslotte nog wat korte kanttekeningen:
• de gebruikte poppen waren kennelijk verschillend van afmeting, getuige het eerder weergegeven ci- taat. Eeriijk verdelen betekent in dit verband (wel- licht): Rekening houden met ongelijke behoef- ten'-».
• de breukopvatting, die als uitgangspunt voor het onderzoek dient, is eenzijdig en - voorzover het de verdeelprocedure betreft - sterk gedetermi- neerd. Er is louter sprake van de breuk als breker, die 'werkt' op vlakdelen. Er is een vaste relatie tussen het aantal sneden en het aantcU delen, waarin de eenheid onderverdeeld wordt. Gefa- seerd verdelen past niet binnen het gepresen- teerde concept.
• de beschreven situaties zijn bepaald door een volwassen breukopvatting. Er wordt geen mel- ding gemaakt van spontane uitingen, die wijzen op een in ontwikkeling zijnd breukbegrip. |
29/
-ocr page 310-
L. Streefland
3.5. Samenvattend
Piaget's onderzoekingen hebben vooral duidelijk gemaakt, dat ervaring in het uitvoeren van verdeel- taken een noodzakelijke voorwaarde is bij de consti- tutie van het breukbegrip.
Verder is van belang het accent, dat gelegd werd op de relativiteit van het breukbegrip. Een flexibele interpretatie van het begrip eenheid is inherent aan het door Raget gepresenteerde breukbegrip, on- danks alle starheid, die er verder aankleeft.
De onderscheiden fasering is bepaald door de vol- gorde van de probleemaanbieding. Andere faserin- gen zijn evenzeer denkbaar'^.
4. De breuken in het Wiskobas-programma
Uit de analyse van voorafgaande studies resulteer- den enkele aandachtspunten, die onder andere in het vervolg van de Wiskobas-aanpak van het 'breuken- probleem' van invloed zijn geweest. Onder verwij- zing naar de paragrafen 2.3. en 3.4. noemen we nogmaals opsommenderwijs:
- er zijn meerdere bronnen voor het breukbegrip (meten/verdelen);
- de relativiteit van het breukbegrip;
- de veelheid van aspekten aan het breukbegrip;
- de breuk als equivalentieklasse;
- het belang van een zorgvuldige breukentaalont- wikkeling;
- aandacht voor het vergelijken en ordenen van breuken;
- observatie van (spontane) kinderlijke aktiviteiten, waarin breuken veroorzakende processen een rol spelen;
- analyse van breukenveroorzakende processen;
- het onderscheid maken tussen begripsvorming en waarneembaar gedrag, dat de aanwezigheid van begrip zou (moeten) illustreren.
4.1. Kenmerken van een vernieuwd onderwijspro- gramma voor breuken volgens Wiskohas
We stellen ons voor te kiezen voor een veelsporige benadering van het breukbegrip, waarbij het in alle aspekten vanuit verschijnselen in de realiteit en rijke konteksten ontwikkeld wordt.
De methode van de didaktische fenomenologie heeft inmiddels geleid tot een analyse van het breuk- begrip in al zijn rijkdom aan toepassingsmogelijkhe- den.'^ Als belangrijke konkrete bronnen van het breukbegrip noemen we het eeriijk verdelen, het meten en vergroten en verkleinen. |
Het eerlijk verdelen
Dit gebeurt niet op grond van een vooraf vastgelegd stramien, zoals bij Piaget, maar uitgaande van het verschijnsel als zodanig, zoals het zich voordoet in de praktijk van alle dag.
Het eerlijk verdelen in het breukenonderwijs van nu is al een modelmatig verdelen, waarbij voldaan moet worden aan eisen van
- gelijkwaardigheid van de delen en de eenheden, in geval er meerdere eenheden verdeeld moeten worden;
- de uitputtendheid van het verdeelproces zelf (het derde kenmerk van Piaget).
Bij allerlei verdeelsituaties in de praktijk van alle dag blijft er juist vaak een rest of schieten de technische middelen tekort om aan de gestelde gelijkwaardig- heidseisen te voldoen.
Van dergelijke regels bij het verdelen als proces, dat breuken veroorzaakt, dienen de leeriingen (zich) bewust (gemaakt) te worden. Evenals bij 'meten' kan ook hier de breuk een signaal zijn tot het uitvoe- ren van een breekoperatie en anderzijds het resultaat van een dergelijke operatie beschrijven. Voor Piaget c.s. betekende verdelen een aan vaste regels gebon- den procédé, getuige de als dwingend vooraf gefor- muleerde vaste relatie tussen aantal delen en aantal sneden bij een verdeling.
Een dergelijke starheid kan - zoals we gezien hebben - uiterst bruikbare reacties van kinderen als ongepast, dat wil zeggen niet passend binnen het concept van de onderzoeker, doen elimineren. Aan een eenvoudig voorbeeld willen we laten zien welk waardevol materiaal voor het breukenonderwijs be- houden blijft, wanneer kinderen niet binnen het stramien van het vooraf door de onderzoeker gede- finieerde concept behoeven te reageren, doch de ruimte krijgen hun eigen ideeën in bepaalde verdeel- taken te verwezenlijken":
Het probleem betreft twee kinderen uit één gezin, die samen met een vriendje en vriendinnetje uit school komen en nu gevieren van moeder 'iets lek- kers mogen hebben'. Er blijken 3 dropstaven en 2 dropveters te verdelen. De leerlingen laten in teke- ningen zien hoeveel ieder krijgt. Ze verdelen eerst de dropstaven: De onderwijzer observeert de aktivitei- ten van de leerlingen nauwgezet jen registreert (o.a.) de volgende oplossingen en tekent deze op het bord:
A, B, C en D respectievelijk 1,2, 3 en 4 zijn aandui- dingen voor de vier kinderen in het probleem.
Na deze aktiviteit begint de gezamenlijke bespre- king. De leerlingen brengen onder woorden datje bij beide verdelingen wel hetzelfde krijgt, maar dat de |
302
-ocr page 311-
Davydov, Piaget en de breuken
verdelingen zèlf toch duidelijk verschillen. Dit komt in de verhalen over het verloop van de verdeelpro- cessen duidelijk naar voren en ook heel nadrukkelijk in de manier waarop het resultaat van die processen beschreven wordt. Met het grootste gemak wordt de volgende bloemlezing aan beschrijvingen bij de te- keningen geproduceerd.
Ieder krijgt: - een half en een kwart (1) - een kwart plus een kwart plus een kwart (r), - drie keer een kwart (r), - een hele min een kwart (I en r), - een half en de helft van een half (1)
De omschrijvingen worden ook in symbolentaal ge- noteerd:
V2 + 'A, '/4 + V4 + '/4, 3 X V4, 1 - V4, '/2 + '/2 X Vz
De hele klas is er zich van bewust, dat het allemaal omschrijvingen zijn, die uitdrukken, dat ieder V4 dropsta^ krijgt en dit wordt ook onder woorden gebracht.
Meten
Bij dit onderwerp wordt evenmin de roete bepaald door een eng geplaveid paadje, zoals bij Davydov. Het probleem georiënteerd meten van grootheden <ils lengte, oppervlakte, inhoud en gewicht wordt voor de ontwikkeling van het breukbegrip en het opereren met breuken ten volle benut. De breuken vormen daarbij geen doel in zichzelf doch staan in dienst van benaderingsprocedures, waarbij het me- ten verfijnder, nauwkeuriger wordt. De decimale verfijning van maten waarmee gemeten wordt resul- teert in kommagetallen als beschrijvers van meetre- sultaten. Met meten als gemeenschappelijke bron wordt er dus een nauwe inhoudelijke relatie gelegd tussen gewone breuken en kommagetallen. Eerder hebben we laten zien hoe bij het verfijnen van de standaardmaat in een meetproces zich allerlei aspec- ten van het breukbegrip kunnen voordoen. |
^'ergroten en verkleinen (uitrekken en inkrimpen). Wiskundig gezien gaat het om gelijkvormigheids- transformaties. Hoewel er bijvoorbeeld bij het ver- gelijken van een objekt uit de realiteit met diverse afbeeldingen daarvan op verschillende grootte geen sprake meer is van gehelen en verdelen in delen, blijken breuken toepasbaar om bepaalde grootterela- ties numeriek te beschrijven. (Zie in dit verband het eerste aspect van Piaget's breukopvatting). Deze concrete bron van het breukbegrip bewerkt tevens, dat in een vroeg stadium ook de ontwikkeling van het schaal- en verhoudingsbegrip in de totaalleergang wordt ingebed.
N.B. Ook 'het maken van mengsels' in de ruimste zin van het woord, is een rijk gebied voor verhoudingen en breuken. We kunnen in dit korte bestek onmogelijk streven naar volle- digheid. We willen de lezer slechts een im- pressie geven in welke richting we denken en bezig zijn. Hetzelfde geldt voor het terrein van de waarschijnlijkheidsrekening dat zich zowel als bron van het breukbegrip en als toepas- singsgebied laat benutten, doch dat met be- trekking tot het zo uiterst gecompliceerde kansbegrip veel onderzoek vereist. Onder- zoekers op het gebied van de cognitieve ont- wikkeling hebben tot nu toe weinig aandacht aan de ontwikkeling van het stochastische denken besteed.
Samenvattend kan men met betrekking tot de veelsporigheid stellen, dat we gezocht hebben naar breuken veroorzakende processen in een zo breed mogelijk kader, waarbij dynamische en statische breuken respectievelijk hun rol spelen als beschrij- vers van dergelijke processen en de resultaten ervan.
4.2. Principes
Enkele belangrijke principes daarbij - die zich aan het gegeven voorbeeld laten illusteren, zijn de vol- gende:
1. Ontwikkeling van een breukentaai: |
29/
-ocr page 312-
L. Streefland
De uiterste zorg dient besteed te worden aan de ontwikkeling van een taal voor dit deelgebied van de wiskunde. Een tweetal belangrijke argumenten hier- voor van psychologische aard zijn:
• de storende betekenis voor het breukbegrip die symbolen en rangtelwoord aanduidingen als 'der- de', 'vierde' en dergelijke ontlenen aan de kon- tekst van de natuurlijke getallen. Middelen om dit tegen te gaan zijn het aansluiten bij de natuurlijke, nietbelaste breukwoorden als 'helft', 'half en 'kwart', die het kind dagelijks gebruikt en het toepassen van uitsluitend formele symbolentaal uitstellen. In het voorbeeld hebben we laten zien hoe vanuit uitdrukkingen ontleend aan de om- gangstaal de notatie in symbolen ontwikkeld wordt. Beide notaties worden een tijdlang naast elkaar toegepast.
• de storende invloed van het rekenonderwijs in het algemeen op de attitude van de leerlingen bij de behandeling van verhoudingsproblemen. Telkens opnieuw blijkt, dat leerlingen, wanneer ze veron- dersteld worden een zekere verhoudingsconstan- tie in acht te nemen niet multiplicatief doch addi- tief redeneren.^".
Binnen aktiviteiten in het kader van vergroten en verkleinen werd de vraag gesteld: 'Als de man 1.80 m lang is, hoe groot is dan de scheepsschroef?' en vervolgens 'als de schroef nu eens 2.40 m is, hoe groot is dan de man?' In de volgende redenering manifesteert zich het bedoelde additieve aanpak- gedrag: 'In het eerste geval was de man 1.80 m. De schroef is ongeveer gelijk aan IV2 man, dus 2.70 m. De tweede keer is de schroef 30 cm korter, dus de man ook.' Door een vroege ontwikkeling van het verhoudingsbegrip en het taalgebruik daarbij worden de leeriingen zich bewust van verschil- lende standpunten, waarop men zich bij verhou- dingsproblemen kan stellen, namelijk beschou- wing onder het opzicht: zoveel keer zo veel, groot, lang, klein, o.i.d. (het multiplicatieve standpunt) en zoveel erbij, groter, langer, kleiner, korter o.i.d. (het additieve standpunt) en dat beide standpunten inhoudelijk van elkaar afhankelijk zijn. In de omgangstaal blijkt het misverstand om- trent het standpunt bij verhoudingszaken uit de uitdrukkingen 'eens zo groot' en 'twee keer zo groot' voor dezelfde situatie, waarbij het eerste vermoedelijk van additieve oorsprong is. |
2. Het aanzetten tot de operaties met breuken van- uit de breuken veroorzakende processen.
Het gegeven voorbeeld illustreert ondubbelzinnig, hoe de bewerkingen al van meet af aan in kiem aanwezig zijn in de beschrijving van processen die breuken veroorzaken en de resultaten van dergelijke processen.
3. Modelgebruik
Hetzelfde voorbeeld toont tevens hoe het verdeel- probleem van de dropstaven als een strokenpro- bleem getekend wordt door de leerling, die voor de meest efficiënte verdeling gekozen heeft. In de an- dere oplossing zijn de dropstaven nog herkenbaar. Deze ruimte voor gedifferentieerde oplossingen stelt de leeriing voortdurend in staat zijn eigen ideeën met die van anderen te confi-onteren en bepaalde keuzen te doen voor het vervolg, al dan niet ten gunste van eigen vondsten.
Op soortgelijke wijze worden behalve de strook bijvoorbeeld ook de klok en de rechthoek ontleend aan konkrete situaties en later als model gebruikt voor het oplossen van breuken en verhoudingspro- blemen in andere konteksten. Op deze wijze blijkt het materiaal, waaraan het mentale object breuk geconstitueerd wordt, van blijvende betekenis te zijn.''
4. Uitgestelde algoritmisering
Reeds bij het gedeelte over het onderzoek van Da- vydov c.s. maakten we melding van het feit, dat we het opereren met breuken, die in betekenis geredu- ceerd zijn tot algebraïsche objecten, dat wil zeggen het algoritmiseren met breuken als doel in zichzelf, tot het gebied van de algebra rekenen. Aan bewer- kingen met breuken willen we dus alleen aandacht besteden voorzover deze gemotiveerd worden van- uit de aangevatte probleemstellingen en zonder dat daarbij eenduidig vastgelegde algoritmen zijn voor- geschreven. Deze dienen in het algoritmiseringspro- ces voor de diverse bewerkingen zelf samen met de leerlingen ontwikkeld te worden. Dat daarbij een kemrol is weggelegd voor 'de basiseigenschap van de breuken', zoals Davydov de' equivalentie van breuken noemt, spreekt vanzelf, maar dan wel vanaf het prilste stadium, beginnend met gelijkwaardige verdeelsituaties (zie ook pag. 295)
5. Eénsporigheid bij het algoritmiseren
Bij de feitelijke algoritmisering van de bewerkingen |
304
-ocr page 313-
Davydov, Piaget en de breuken
met breuken, volgen we voor elk ervan één spoor van de vele, die we bij de veelsporige toegang tot het breukbegrip gekozen hebben. Hetzelfde principe bleek eerder vruchtbaar te werken voor de hoofd- bewerkingen met natuurlijke getallen.^' Omdat vrij- wel alle leerlingen niet alleen veel ervaringen hebben in het (rechtvaardig) verdelen, doch bovendien heel sterk door die kontekst gemotiveerd blijken, ligt het voor de hand deze bron van het breukbegrip daar- voor in ieder geval uit te buiten. In een vroeg stadium kan daaraan ook al 'het delen met rest' dienstbaar gemaakt worden. Op het punt van het algoritmiseren bij de breuken zullen we wellicht in een later fase nader publiceren.
4. Besluit
In het breukenondenvüs van nu kainpen veel leer- lingen met allerlei (psychologische) problemen van uiteenlopende aard:
- de eenzijdige instap ojj basis van konkretiseringen van formele begrippen;
- de te korte konkrete fase om een volwaardig be- gripsvormingsproces te kunnen garanderen;
- de taalproblemen door de belasting van gebruikte symbolen en breuknamen binnen de kontekst van de natuurlijke getallen;
- de gebrekkige relatie tussen de konkrete fase en de abstractere nivo's;
- het afdoen van gelijkwaardigheid als gelijkheidsre- latie;
- de algoritmische behandeling van gelijkwaardig- heid en de reductie daarvan tot geïsoleerde geval- len;
- de negatie van de relativiteit van het breukbegrip;
- het ontbreken van een betekenisvolle band tussen het materiaal waarvan het begrip ontwikkeld wordt en de algoritmen voor de hoofdbewerkin- gen;
- de behandeling van de algoritmen voor de vier hoofdbewerkingen met breuken als ongemoti- veerde recepten (regels als 'teller keer teller' en 'noemer keer noemer'en' . . . vermenigvuldigen met het omgekeerde'
En zo zou men kunnen doorgaan.
In dit artikel hebben we iets willen laten zien van de
- wellicht wat ongebruikelijke - methoden waarmee We het probleem van de breuken hebben aangepakt.
De kritische beschouwing van enkele uit de litera- tuur beschikbare onderzoeken op dit terrein liet zien hoe didactische fenomenologie vanuit 'hoog inhou- delijk' doch 'onbevangen' standpunt en observatie met een open mind, openstaand voor individuele leer- en ontwikkelingsprocessen van kinderen in al zijn facetten een opbrengst kunnen geven, waaruit de kondities voor de inrichting van onderwijsleer- processen op dit gebied afleidbaar zijn. Er moet nog veel werk verzet worden. De resultaten" rechtvaar- digen echter het doen van de veronderstelling, dat we op de goede weg zijn. |
In verband met het feit dat het onderzoek nog in volle gang is en bijsturen dus mogelijk nodigen we de lezers uit tot reakties op genoemde aanzetten.
Noten
/. Ped. Studiën, jr)>. 56, no. I. pagina 17-25.
2. Zie bv. Assink E. M. H. en Verloop N. Het aanleren van deel-gelieel-relaties in het aanvankelijk rekenon- denvijs. Ped. Studiën 1977 (54) pagina 130-142, of Wolters, M.A.D. Van rekenen naar algebra, een ont- wikkelingspsychologische analyse. Rijksuniversiteit Utrecht (1978).
3. Davydov V. V. en Tsvetkovic Z., Over de konkrete bronnen van het breukbegrip. Hoofdstuk II uit: Da- vydov V. V. {c.s.)Psychologische mogelijkheden van jonge schoolkinderen in het wiskundeonderwijs. Mos- kou (1969).
4. Zie TreflFers A.: Wiskobas doelgericht. lOWO Utrecht (1978).
5. De beschikbaarheid van een (officieuze) vertaling in het Nederkuids van het onder^ genoemde hoofdstuk, dat op het IPAW aan de RU te Utrecht intem gebruikt wordt, maakt dit artikel o.a. mogelijk. Een geautori- seerde vertaling is voorzover bekend, niet gepubli- ceerd.
6. Piaget J., Inhelder B., Szeminska A.: The child's con- ception of geonietry. (in het bijzonder hoofdstuk 12: 'The subdivision of area'). London (1966).
7. Temiinologie en procedure van de didactische feno- menologie zijn ontleend aan: Freudenthal H.: Didac- tische fenomenologie van wiskundige grondbegrip- pen. een nog niet voltooide interne lOWO-publikatie. Voor een voorbeeld van een gepubliceerde didacti- sche fenomologie over het onderwerp verhouding en evenredigheid zij de lezer verwezen naar Freudenthal H. Weeding and Sowing - Preface to a science of mathematicaleducation; Dordrecht, Holland; Boston USA (1978) of Freudenthal, H.: Lenizielfmdung im Mathematikunterricht, in: Zeitschrift für Pädagogik, Jahrgang 20, Heft 5, oktober 1974. pagina 719-739.
8. De genoemde aspekten van het breukbegrip als resul- tante van de gepleegde fenomenologische analyse worden zeker niet allemaal door Davydov (c.s.) on- derscheiden, integendeel zelfs, hij beschouwt alleen de breuk in de verhoudingsrelatie en gaat zelfs voorbij - en in de praktijk blijkt dit onderscheid psycholo- gisch uitermate belan^jk - aan het dynamische com- plement ervan, namelijk de breuk in de verhoudings- operator.
9. In de oorspronkelijke Russische tekst zijn de tekeningen erg onduidelijk. Hier en diuir zijn wat |
29/
-ocr page 314-
L. Streefland
gegevens aan de plaatjes toegevoegd, omwille van de duidelijkheid.
10. Ped. Studiën, jaargang 56, no. 1, pagina 21.
11. Deze hulp van de leerkracht moet ongetwijfeld bezien worden in het licht van de door Vygotsky gehypothe- tiseerde 'zone van naaste ontwikkeling'. Het ware wenselijk, dat lezers van westerse publikaties over onderwijsexperimenten in de Sovjet-Unie de vaak verbluffende resultaten, die daarbij dan dikwijls ver- meld worden in verband brengen met door de leer- kracht verleende hulp (zie bv. Parreren C.F. van en Carpay J. A. M. Sovjet-psychologen aan het woord. Groningen (1972) pagina 261. Overigens verdient het idee op dergelijke wijze onderwijs te evalueren de nodige aandacht. Het door het lOWO in onderzoek genomen evaluatie-middel van de TOETSLES tij- dens het onderwijsleerproces vertoont trekken van overeenkomst met de evaluatiewijze van Davydov c.s. en blijkt erg vruchtbaar zoals de eerste voorlopige resultaten leren. Dit komt niet alleen vanwege het evaluerend efifekt van een toetsles, maar vooral ook door de diagnotiserende werking, die er van de resul- taten van een dergelijke evaluatiemethode kan uit- gaan.
12. Zie in dit verband: Streefland L. Some obsen-ational resuhs concenüng the mental Constitution of the con- cept offraction. Educational Studies in Mathematics 9 (1978) 51-73 of Van den Brink J. en Streefland L. Berichten uit het buitenland. Wiskobas Bulletin, jaar- gang 8, no. 3, pa^na 31-36.
13. Zie noot'. Op basis van Piaget' s theorie over de cogni- tieve ontwikkeling is ook door anderen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het breukbegrip. Zie in dit verband bv. Desjardins M. en Hétu J. C.: L'acti- vité mathématique dans l'enseignement desfractions. Quebec, Canada (1974).
14. De vraag die hierbij onmiddellijk opkomt, is dan: Be- tekent rechtvaardig verdelen voor jonge kinderen in- derdaad, dat ieder evenveel krijgt? Eerlijk verdelen kan voor een kind ook betekenen - getuige: (...) with an eye to their size - rekening houden met ver- schillende behoeften. De 'eeriijkheid' manifesteert zich dan juist in ongelijke porties.
15. Omwille van de zuiverheid van betoog nemen we de Protokollen over uit de oorspronkelijke Franse versie: Piaget J.; Inhelder B.; Szeminska A.; La géométrie spontanée de l'enfant. Paris (1948). De betrouwbaar- heid van de Engelse versie van deze Protokollen kan niet optimaal zijn, omdat een goede vertaling ervan uiterst lastig is. De Franse taal kent bijvoorbeeld geen woord op kinderlijk niveau voor evenveel. Gebruik van 'autant que' of la même chose', waarop de proef- leider dan aangewezen is, werkt voor de kinderen verwarrend. Kinderen van 4 ä 5 jaar kennen nog geen vergelijkende trappen. Uitdrukkingen als 'plus long' en 'moins long' begrijpen zij (nog) niet. N.B. Buiten de Protokollen om wordt steeds naar de tekst van de Engelse versie van Piaget's boek verwezen.
16. Ook Desjardins en Hétu vinden deze 'nivo's', |
17. Met een dergelijke benadering dient wel de nodige voorzichtigheid betracht te worden, omdat tegen- voorbeelden het ingang zijnde begripsvormingsproces kunnen verstoren wanneer ze in een te vroeg stadium gegeven worden. Ook Bruner waarschuwt hiervoor: Zie: Toward a theory of Instruction (hoofdstuk 3). Camebridge (1967).
18. Zie voetnoot 7.
19. Het longitudinale onderzoek, waarvan we melding maakten vindt plaats in een school, waarvan de schoolbevolking zeker niet representatief genoemd mag worden voor de gemiddelde Nederiandse basis- school. Het aantal kinderen uit minder kansrijke mi- lieus is er in de meerderheid. Aan de ervaringen daar ontlenen we dit voorbeeld.
20. Desjardins en Hétu gaan uitvoerig op deze kwestie in. Zie ook: Piaget J.: Understanding causality. New York 1971. (Vooral hoofdstuk 12: 'Linearity, propor- tionality and distributivity).
21. Zie bijvoorbeeld leerplandeel 10/11 Vermenigvuldigen en delen met natuurlijke getallen. Wiskobas Bulletin, jaargang 8, no. 5 en 6 en jaargang 9, no. 1. (Is gepland voor de tweede helft van 1979).
Deze aankondiging dient gemaakt te worden onder het voorbehoud, dat de departementale voornemens om het lOWO te elimineren uit de verzorgingsstruktuur van het onderwijs, dan nog niet geëffectueerd zijn.
Literatuur
Davydov V. V., Tsvetkovic Z.,Psychologische mogelijk- heden van jonge schoolkinderen in het wiskundeonder- wijs, Moskou, 1969.
Desjardins, M., Hétu J. C.,L'activite mathématique dans l'enseignement des fractions, Les presses de l'univer- sité du (Juebec, Canada; 1974
Dienes, Z. P. Fractions. An operational Approach, Paris, 1967.
Eriwanger, S. H., Benny's Conception of Rules and Ans- wers in IPI Mathematics, Thejourna! of children's Mat- hematical Behavior, vol. 1, no. 3, 1973.
Eriwanger, S. H., Case studies of Children's Conceptions of Mathematics - Part 1, Thejournal of children's mat- hematical behavior, vol. 1, no. 3.
Freudenthal, H., Didaktische fenomenologie van wiskun- dige grondbegrippen. Intern, lOWO, 1976/1977/1978/ 1979.
Freudenthal, H., Mathematics as an educational task, Dordrecht, 1973.
Freudenthal, H., Lemzielfmdung im Mathematikunter- richt, Zeitschrift für Pädagogik, Jahrgang 20, Heft 5, Okt. 1974, 719-739.
Freudenthal, H., Weeding and sowing - Preface to a science of mathematical education, Dordrecht, Hol- land, Boston USA, 1978.
Griesel, H., Algebra und Analysis der Grossensysteme. Mathematisch-psysikalische Semesterberichte, Band XVI, 1%9. |
306
-ocr page 315-
Davydov, Piaget en de breuken
Griesel, H., Eine Analyse und Neubegründung der Bruchrechnung, Mathematisch-physikalische Semes- terberichte, Band XV, 1968.
Griesel, H., Eine verbandstheoretische Analyse der Bruchrechnung, Mathematisch-physikalische Semes- terberichte, Band VI, 1959.
Kieren, T. E., On the Mathematical, Cognitive, and In- structional Foundations of Rational Numbers. uit: Number and measurement, Eric Smeac, 1976.
Kirsch, A., An analysis of commercial arithmetic, tional Studies in Mathematics, 1, 1969.
Luriya, A. R., On the pathology of computational Opera- tions, 1964.
Payne, J. N., Review of Research on Fractions, Number and Measurement, 1976.
Piaget, J., Inhelder, B., Szeminska, A., The child's con- ception of geometry, Londen, 1966.
Piekert, G.. Die Bruchrechnung als operieren mit Abbildungen, Mathematisch-physikalische Semes- terberichte, Band XV, 1968.
Seyfferth, S., Bruchrechnung und natürliche Sprache. Der Mathematikunterricht, Jahrgang 21, Heft 1, März 1975.
Steiner, H. G., Magnitudes and rational numbers, Educa- tional Studies in Mathematics, 2, 1969.
Streefland, L., Breuk in ontwikkeling, een oriëntatie in psychologie, lOWO, 1976. |
Streefland, L., Some observational results conceming the mental Constitution of the concept of fraction, Educa- tional Studies in Mathematics, 9, 1978, 51-73.
Suydam, M. N., Review of Recent Research related to the Concept of Fractions and of Ratio, Ohio State Univer- sity, USA.
TreflFers, A., Wiskobas Doelgericht, lOWO Utrecht, 1978.
Curriculum vitae
L. Streeßand (geboren 1939) was na zijn opleiding tot onderwijzer werkzaam in diverse takken van onderwijs als onderwijzer, schoolleider en leraar wiskunde. Na voltooi- ing van zijn wiskundestudie (MO B.) trad hij in 1971 in dienst van het lOWO (Instituut voor de Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Momenteel is hij bezig met de doctoraalstudie pedagogiek (specialisatie onderwijskunde). Sinds enige ja- ren houdt hij zich bezig met kwalitatief onderzoek op het terrein van de begripsontwikkeling bij kinderen met be- trekking tot breuken en verhoudingen, en mathematische begrippen in het algemeen.
Adres: lOWO, Tiberdreef4, Utrecht-Overvecht. |
29/
-ocr page 316-
Samenvatting
Het artikel is een verslag van een literatuuronder- zoek naar de kwaliteit van de oordelen die studenten geven over hun docenten. Een globale analyse van docenttaken geeft aan, dat studenten (mee) kunnen oordelen over het leermateriaal, de presentatie van het onderwijs en de rechtvaardigheid van de toets.
Het bleek, dat vrijwel uitsluitend literatuur uit de V.S. gevonden kon worden en dat deze literatuur vrijwel uitsluitend de presentatie behandelt.
De validiteit van de studentoordelen lijkt op het eerste gezicht niet slecht. Echter, bij nadere be- schouwing blijkt een aanzienlijk deel van de varian- tie toegeschreven te kunnen worden aan verschillen tussen vakken in plaats van verschillen tussen do- centen. Gezien de methodologische problemen die ontstaan als geprobeerd wordt om deze effecten te scheiden, lijkt in de praktijk een valide oordeel van studenten over de kwaliteit van hun docent nauwe- lijks haalbaar.
De betrouwbaarheid van de studentoordelen is zeer aanvaardbaar. Daarbij moet echter wel reke- ning gehouden worden met het feit, dat extra varian- tie geïntroduceerd wordt door verschillen tussen vakken.
De conclusie is, dat de oordelen van studenten van onvoldoende kwaliteit zijn om een belangrijke rol te spelen in beslissingen rond aanstelling en be- vordering.
1. Inleiding |
Aan alle universiteiten is een veelgehoorde klacht, dat te weinig aandacht wordt besteed aan het beoor- delen van de doceerkwaliteiten van wetenschappe- lijk medewerkers, zowel bij aanstellingsprocedures als bij beslissingen rond vaste aanstelling en bevor- dering van medewerkers. Op een aantal plaatsen is men, zij het met enige voorzichtigheid, aan het pro- beren vaster omlijnde procedures voor deze beoor- deling te ontwikkelen, onder andere aan de Universi- teit van Leiden (zie bijstellingsnota meeijarenaf- spraken 1979^1982).
In het nu volgende artikel wordt, op basis van de beschikbare literatuur, nagegaan in hoeverre het oordeel van studenten over hun docenten opgeno- men zou kunnen worden in deze procedures. Daar- bij ging het ons vooral om de kwaliteit van de student- oordelen, zoals die tot uitdrukking komt in de be- trouwbaarheid en validiteit.
In Nederland is bijzonder weinig ervaring opge- daan met het gebruik van oordelen die studenten geven over docenten. Hoewel incidenteel het oor- deel van studenten gevraagd wordt (o.a. Van den Bergh e.a. 1978; Los, 1977; Geensen, 1969), hebben wij geen publikaties gevonden waarin onderzoek naar de kwaliteit van deze oordelen gerapporteerd wordt. In de Verenigde Staten is wel veel onderzoek verricht. Dit onderzoek blijft echter in grote trekken beperkt tot het beoordelen van het gedrag van do- centen tijdens hoorcolleges.
De opzet van het artikel is als volgt. Eerst worden enige definities geformuleerd, die mede tot doel heb- ben om een overzicht te krijgen van de probleemstel- ling (hoofdstuk 2). Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van gegevens uit de literatuur en in hoofdstuk 4 worden conclusies getrokken uit de beschikbare ge- gevens.
2. Definities en begrippen
Dit artikel handelt over de beoordeling van onder- wijskwaliteiten van wetenschappelijke medewer- kers. Dat de onderzoekstaken buiten beschouwing blijven houdt geen waardeoordeel over deze taken in, maar is slechts een gevolg van de beperking van het artikel. Een verdere beperking is, dat wij zullen spreken over oordelen vanstudenten. Om na te gaan
Beoordelen van docenten door studenten1 Een literatuurstudie
S. J. M. BLOM en W. F. LANGERAK
Bureau Onderzoek van Onderwijs, Rijksuniversiteit Leiden |
308 pedagogische studiën 1979 (56) 308-318
1 Dit artikel is het verslag van een onderzoek, verricht in
opdracht van het College van Bestuur van de Rijksuniver-
siteit Leiden.
-ocr page 317-
Beoordelen van docenten door studenten
welke plaats deze oordelen innemen in het geheel van beoordeling en promotie, dienen de volgende vragen gesteld te worden:
- wie beoordelen de docent;
- welke taken van de docent dienen beoordeeld te worden;
- wie nemen de beslissingen;
- welke gevolgen hebben deze beslissingen?
De beoordelaars
In het kader van de beoordeling van de onderwijs- kwaliteiten van docenten kunnen we vier groepen beoordelaars onderscheiden, naar de posUie die zij innemen ten opzichte van het onderwijsproces.
1. Studenten. Met studenten wordt hier de groep 'consumenten' van het onderwas bedoeld. Als in het vervolg over studenten gesproken wordt, be- doelen we daarmee alleen die studenten, die daadwerkelijk het onderwijs van de betrokken docent volgen, dan wel benaderd worden omdat zij in het verleden dat onderwijs gevolgd hebben. Studenten zijn om twee redenen belangrijk. Op de eerste plaats is het onderwijs voor hen bedoeld en moet op hen afgestemd zijn en op de tweede plaats zijn zij in het algemeen de enige regelma- tige observatoren van de docent bij de uitoefening van een aantal doceertaken.
2. Collega's. In ruime zin de 'gelijken' van de do- cent wat betreft academisch niveau en werk- kring. In engere zin diegenen, die op een voldoende niveau van het vakgebied van de betrokken docent op de hoogte zijn om zich een oordeel te kunnen vormen over de kwtüiteit van de leerstof.
3. Bestuurders. Zij die verantwoordelijkheid dra- gen, zowel voor de inhoud als voor de kwaliteit van het werk van de betrokken docent. In de eerst kwaliteit zijn zij beoordelaars: komt de in- houd van het werk overeen met de gewenste inhoud; in de tweede kwaliteit zijn zij degenen die de uiteindelijke beslissing nemen.
4. Externe beoordelaars. Deze term wordt hier ge- bruikt voor een groep mensen die door hun taak en/of kennis een oordeel kunnen geven over be- paalde aspecten van de doceertaak. Hun oordeel zal in het algemeen op een ander abstractieniveau liggen dan dat van de andere beoordelaars. We kunnen bij deze groep bijvoorbeeld denken aan medewerkers van een onderwysresearchbureau of soortgelijke diensten, dan wel aan facultaire medewerkers met een taak op dit gebied. |
De hier genoemde groepen kunnen elkaar overlap- pen. Zo kan een student-assistent zowel collega als student zijn met betrekking tot een bepaalde docent. Ook kan een collega tevens bestuurder zijn. De on- derscheidingen blijven echter geldig als we kijken naar de kwaliteit waarin iemand wordt aangespro- ken. Als we vragen om het oordeel van studenten, dan gaat het erom hoe de 'consument' het onderwijs ervaart. Daarbij gaat het dus alleen om de studenten die daadwerkelijk dat onderwijs volgen of gevolgd hebben; de vraag wordt niet gesteld aan de studen- tengroep in zijn algemeenheid. Zo kan de studenten- fractie van de faculteitsraad niet het gevraagde oor- deel geven. Zij zijn naar hun aard bestuurders en moeten, als zij oordelen, hun oordeel geven in de bestuurlijke sfeer.
Ten overvloede nog dit: beslissingen worden uit- sluitend door de bestuurders genomen. Zij kunnen daarbij echter gebruik maken van informatie van alle vier de groepen.
De taken van de docent
Bij het beschrijven van de taken van de docent wordt hier uitgegaan van de taken die zoal te vervullen zijn binnen het onderwijsproces. Daarmee is niet gezegd dat ook elke docent alle taken zal vervullen. Daar- naast zullen een aantal taken in groepsverband wor- den uitgevoerd, waarbij de inbreng van individuele docenten moeilijk te onderscheiden is. In hoeverre het al dan niet vervullen van taken van invloed is op een mogelijke promotie is een probleem op het ge- bied van de taakomschrijving (functiewaardering) en komt als zodanig in dit artikel niet aan de orde. Wij beperken ons tot de beoordeling van vervulde taken.
Wel zal dit punt later nog aan de orde komen, voorzover de beoordelingen van de verschillende taken elkaar beïnvloeden.
De volgende taken kunnen worden onderscheiden:
- Het kiezen van de leerstof. De docent moet de leerstof kiezen, aan de hand waarvan hij de ge- stelde leerdoelen wil verwezenlijken. Hieronder hoort ook de specificatie van de leerdoelen aan de hand van de eisen, gesteld door faculteit en vak- groep. De vraag in hoeverre de gekozen leerstof aan de eisen voldoet kan het best beoordeeld wor- den door deskundigen op het betrokken vakge- bied.
- Het samenstellen van leermateriaal. In het vorige punt was aan de orde welke leerstof aan de studen- ten aangeboden wordt. In dit punt gaat het er om hoe deze leerstof wordt overgedragen. Op een of andere manier zal de leerstof aan de student be- kend gemaakt moeten worden. Naast de directe presentatie, die in het volgende punt ter sprake komt gebeurt dat door leermateriaal, vastgelegd in geschriften, literatuuropgaven, bundelingen van |
309
-ocr page 318-
S.J.M. Blom en W. F. Langerak
artikelen en eventueel film, videoband, geluids- band, e.d. Bedoeld is hier al het materiaal, dat door de student zelfstandig gebruikt kan worden. Op de eerste plaats kan gesteld worden dat de leerstof door het materiaal geheel gedekt moet worden: alle leerstof moet erin te vinden zijn. Op de tweede plaats moet het materiaal didactische waarde hebben: het moet de studenten helpen om de leerdoelen te bereiken. Op de derde plaats zou gesteld kunnen worden, dat het materiaal de stu- dent moet stimuleren bij zijn studie (waarbij overi- gens de grens tussen de tweede en de derde eis niet scherp getrokken kan worden). De dekking van de stof kan het best beoordeeld worden door des- kundige collega's. Zij begrijpen wat de leerstof behelst en zij kunnen zien of alles in het materiaal voorkomt. Zij zullen echter niet altijd in staat zijn om de didactische waarde van het materiaal te beoordelen. 'The proof of the pudding is in the eating': studenten kunnen wel beoordelen of zij met het materiaal overweg konden. Uiteindelijk is het materiaal voor hen vervaardigd, zij zijn derhalve de beoordelaars bij uitstek. Ook de mate waarin het materiaal stimuleert kan het beste door de studenten beoordeeld worden. Bij het beoorde- len van de didactische waarde zouden eventueel ook externe deskundigen ingeschakeld kunnen worden. Hun oordeel zal echter minder direct zijn dan dat van de studenten. Op grond van leerpsychologische overwegingen of vergelijkend onderzoek zal de deskundige op een aantal aspecten voorspellingen kunnen doen over de bruikbaarheid van het materiaal. Als het oordeel van de studenten beschikbaar is lijkt dat echter meer voor de hand te liggen. |
- De presentatie. Op een of andere wijze zal de stof door een docent aan de studenteh gepresenteerd worden via hoorcolleges, werkgroepen, practica, e.d., kortom alle vormen van contactonderwijs. Bij de beoordeling kunnen we een onderscheid maken tussen de structuur van de presentatie, de functie die de presentatie vervult in het leerproces en de presentatie zelf, de manier waarop de do- cent het brengt. De presentatie hoeft niet altijd dekkend te zijn voor de gehele stof. Zelfstudie speelt een belangrijke rol in de universitaire studie en hoeft niet altijd vooraf gegaan of gevolgd te worden dooreen mondelinge behandeling. Kwali- teit kan hier het best omschreven worden als het vervullen van een 'passende functie' in het gehele proces. Welke functie dat is, hangt voor een ge- deelte af van de opbouw van het onderwijs en van de gebruikte methode (zie bijv. het eindrapport van de Commissie Kwaliteitsmaatstaven Onder- wijs, 1976). In hoeverre de vervulde functie in de praktijk ook 'passend' blijkt te zijn kan het meest direct door de studenten beoordeeld worden. De presentatie moet immers passen in hun leerpro- ces. Ook externe deskundigen kunnen een oor- deel vormen over de opbouw van de presentatie. Hierbij geldt dezelfde redenering als beschreven bij het punt over leermateriaal: als goede student- oordelen beschikbaar zijn lijken die bruikbaarder. De presentatie zeifis bij uitstek het terrein van het studentoordeel. De studenten zijn de enige re- gelmatige observatoren van de docent. Dit is het gebied dat door de traditionele 'student-ratings' in de Verenigde Staten wordt bestreken. Punten ter beoordeling zijn onder andere de duidelijkheid van de presentatie en de mate waarin de student gestimuleerd wordt. - De toets. De eisen, te stellen aan de toets, kunnen in twee groepen worden ingedeeld. Ten eerste moet de toets goed meten en ten tweede moet de toets rechtvaardig zijn ten opzichte van de studen- ten. De eerste eis betekent, dat de toets voldoende dekkend moet zijn voor de stof, hetgeen door deskundige collega's beoordeeld kan worden. Tevens moet de toets aan een aantal meettechni- sche eisen voldoen. Dit laatste kan beoordeeld worden door externe deskundigen. De rechtvaar- digheid hangt samen met de zwaarte van de toets en met de mate waarin de student zich tijdens het onderwys een juist beeld van de eisen heeft kun- nen vormen. Uiteraard is dit weer ter beoordeling van de studenten. Op het eerste gezicht lijkt het voor de hand liggend, ook de uitslag van de toets te hanteren als maat voor de kwaliteit van de docent. Echter: de uitkomst van de toets is geen maat voor de activiteiten van de docent, maar van de activiteiten van de student. Onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van het onderwys en studieresultaten, gemeten met een eindtoets, maken het meer dan aannemelijk, dat de kwaliteiten van de docent maar zeer ten dele in de resultaten van de studenten weerspiegeld worden. Veel factoren die niet onder controle van de docent zijn, zoals zelfstudie en invloed van andere vakken spelen een rol. Daarentegen heeft de docent aan een universiteit voor een belangrijk deel de uitslagen van de toets zelf in de hand.
Deze positie wordt niet door iedereen ingenomen. Veel onderzoekers maken, ons inziens ten onrechte, geen duidelijk onderscheid tussen activiteiten van de docent en activiteiten van de student. Integendeel: regelmatig wordt de effectiviteit van het onderwijs en van de docent geoperationaliseerd in studiepres- taties van de student. Een bekend voorbeeld hiervan |
310
-ocr page 319-
Beoordelen van docenten door studenten
is de studie van Dubin en Taveggia (1968), waann onderwijsmethoden vergèleken worden met het examencijfer als criterium. Een uitgebreidere be- handeling van de problemen die met deze operati- onalisatie samenhangen wordt onder andere gege- ven in Blom (1978) en Vos (1978).
Het oordeel: formatief of selectief? Informatie over de taakvervulling van docenten kan in grote trekken op twee manieren gebruikt worden. In de eerste plaats kan de informatie voor de docent zelf aanleiding zijn om zijn werkwijze te veranderen, aan te vullen of te verbeteren. De informatie staat dan uitsluitend ter beschikking van de docent, die zelf beslist wat er verder mee gedaan wordt. Deze wijze van gebruik zullen we in het vervolg formatief noemen.
Een tweede manier is de selectieve wijze van ge- bruik. De informatie staat dan ter beschikking van de bestuurders die beslissingsbevoegdheid hebben ten aanzien van de docent. Op grond van de informatie besluiten zij tot aanstelling, ontslag, promotie, e.d.
De manier waarop de informatie gebruikt wordt is van belang bij het vaststellen van de eisen waaraan de meetinstrumenten moeten voldoen. Bij de selec- tieve meting staat de nauwkeurigheid en de verge- lijkbaarheid van oordelen voorop. Een oordeel is nooit absoluut, maar relatief ten opzichte van verge- lijkbare docenten. Nauwkeurigheid is vereist om recht te doen aan de belangen van de betrokkenen. Gebrek aan nauwkeurigheid kan misschien deels Worden opgevangen door aan de docent een recht op wederwoord toe te sttian, waarbij hij nieuwe informatie kan toevoegen.
Bij formatief gebruik, als er geen dwingende con- sequenties aan het oordeel verbonden worden, is de nauwkeurigheid minder doorslaggevend. Hèt crite- rium is hier de bruikbaarheid. De docent zal alleen iets aan de informatie hebben, als hij op grond daar- van tot actie kan overgaan. Naast interpreteerbaar- heid is daarvoor van belang, dat informatie loskomt over die punten, waarover de docent voldoende con- trole kan uitoefenen om zijn werkwijze te verande- ren. Een docent die hoort dat zijn bordschrift slecht leesbaar is kan daar wat aan doen. Als een docent echter hoort dat hij niet geslikt wordt omdat zijn gezicht de studenten niet aanstaat, doet hij daar weinig mee. |
Beoordeling van docenten kan ook in twee fasen geschieden. Als de prestaties van de docent onvol- doende worden geacht kan hem een bepaalde tijd Worden gegund om hieraan iets te doen. In die peri- ode kan de informatie gezien worden als formatief. Slechts als binnen de periode geen afdoende verbe- tering is opgetreden komt de selectieve functie naar voren. In feite werken natuurlijk veel personeelsbe- oordelingssystemen op deze manier. Zelden zal een werknemer onmiddellijk op straat worden gezet als zijn werk niet bevalt. Variatie bestaat wel in de mate waarin de formatieve functie expliciet wordt ge- maakt, dat wil zeggen, de mate waarin wordt aange- geven op welke terreinen de tekorten liggen en hoe ze kunnen worden weggewerkt.
Of de beschikbare informatie selectief gebruikt kan worden is afhankelijk van de kwaliteit van de informatie. Dat neemt niet weg, dat bestuurders in de situatie verkeren, waarin selectieve beslissingen genomen zullen worden, ongeacht de kwaliteit van de beschikbare informatie. Dat kan dilemma's ople- veren, die echter meer politiek dan wetenschappelijk van aard zijn. Wij zullen ons dan ook beperken tot een oordeel over de kwaliteit van de informatie en niet ingaan op het beslissingsproces.
In dit hoofdstuk hebben we een overzicht gegeven van de taken van de docent, de informatie die van belang kan zijn met betrekking tot de vervulling van die taken en het gebruik van deze informatie.
In het tweede deel van dit artikel gaan we nader in op de informatie die studenten kunnen leveren over de wijze waarop de docenten hun taak vervullen. Zoals hiervoor vermeld, komen daarvoor de vol- gende aspecten in aanmerking:
- de didactische waarde van het leermateriaal
- de structuur en uitvoering van de presentatie
- de rechtvaardigheid van de toets.
Bij het bestuderen van de literatuur is de meeste aandacht gegeven aan de bruikbaarheid van de stu- dentoordelen in het kader van personeelsbeoorde- ling. Daarbij zijn zowel de inhoud als de kwaliteit van het oordeel van belang.
3. Oordelen van studenten
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van wat er uit de literatuur bekend is over de betrouw- baarheid (hoe nauwkeurig is het studentoordeel?) en validiteit (waarover zegt het studentoordeel iets?) van studentoordelen. We beginnen met een bespre- king van de validiteit van studentoordelen.
3.2. Validiteit van studentoordelen
Deze paragraaf valt in drie delen uiteen. Ten eerste zullen we aandacht besteden aan de inhoud van |
311
-ocr page 320-
S.J.M. Blom en W. F. Langerak
beoordelingsvragenlijsten: op wat voor soort zaken hebben vragen uit een beoordelingslijst betrekking. Vervolgens geven we een kort overzicht van de richtingen waarin men studentoordelen heeft trach- ten te valideren: onderzoek naar de relatie van stu- dentoordelen met diverse soorten variabelen.
Tenslotte zullen we op enkele studies, die zich qua vraagstelling en/of opzet van de massa onderschei- den, wat nader ingaan. Deze studies doen nog al wat afbreuk aan de vermeende validiteit van studentoor- delen.
3.2.1. Inhoud van beoordelingsvragenlijsten
Een van de manieren waarop de validiteit van stu- dentoordelen kan worden onderzocht bestaat hieruit dat beoordelingsvragenlijsten op impliciet aanwe- zige dimensies of factoren kunnen worden nage- zocht. In een overzichtsartikel van Kulil & McKea- chie (1975) worden de resultaten van 11 van derge- lijke studies, betrekking hebbend op verscheidene vragenlijsten, besproken. Naar Kulik & McKeachie concludeerden, zijn de volgende vier factoren meestal in vragenlijsten aanwezig:
a) skill: bekwaamheid/doceervaardigheid van een docent;
b) structure: organisatie en voorbereiding van zo- wel de kursus als geheel als van afzonderlijke colleges;
c) work load/difficulty: zwaarte van een kursus voor de studenten, veeleisendheid van docent;
d) rapport: relatie van docent tot individuele stu- dent, vriendelijkheid van docent, aandacht voor de individuele student.
De eerste factor (skill) behelst een brede dimensie; de overige drie zijn meer specifiek. Behalve deze vier min of meer vaste factoren zijn er nog twee herhaaldelijk gevonden:
e) instructor-group interaction: mate waarin docent erin slaagt een atmosfeer te scheppen, waarin stu- denten hun meningen durven te ventileren, zowel tegenover de docent als tegenover elkaar;
f) feedback: de door de docent verstrekte informatie over de kwaliteit van door studenten gegeven antwoorden/geleverd werk.
De hierboven genoemde zes factoren hebben, met uitzondering van factor b, alle te maken met con- creet doceergedrag tijdens contacturen. Dit betekent nog niet dat studenten over andere zaken geen oor- deel zouden (kunnen) hebben. Het hangt er maar net vanaf welke vragen in beoordelingsvragenlijsten worden opgenomen. Zo zijn er enige vragenlijsten met aanvullende, facultatieve vragen over practica; |
ook vragen over de kwaliteit van gebruikte tekst- of studieboeken komen in sommige vragenlijsten voor (zie Werdell, 1966). Verder is er voor verscheidene vragenlijsten een factor gevonden, die te maken heeft met het oordeel van studenten over de recht- vaardigheid/kwaliteit van toetsen (Frey, 1973; Granzin & Painter, 1973; Haslett, 1976). Met andere woorden, opname van anderssoortige vragen dan die met concreet doceergedrag hebben te maken, leidt ertoe of kan ertoe leiden dat andere dan de gebruikelijke factoren worden gevonden. Dat bete- kent dat het aantal en soort dimensies, dat een vra- genlijst bestrijkt, naar believen kunnen worden uitgebreid.
3.2.2. Relatie van studentoordelen met diverse soorten variabelen
Van diverse soorten variabelen is onderzocht of zij van invloed zijn op, dan wel samenhangen met stu- dentoordelen over docenten. De literatuur is dusda- nig omvangrijk, dat we ons tot enige algemene op- merkingen en conclusies moeten beperken. Hierbij verlaten we ons in belangrijke mate op het eerder genoemde overzichtsartikel van Kulik & McKea- chie (1975), alsmede op een overzichtsartikel van Costin et al. (1971) en op een monografie van Page (1974) over studentoordelen.
Tamelijk veel onderzoek is er verricht naar de samenhang tussen studentoordelen en oordelen af- komstig van collega's en supervisoren. Over het algemeen vertoont het oordeel van deze beoorde- laarscategorieën enige overeenkomst. Verder is ge- bleken dat doceeryaardigheid, zoals die met stu- dentoordelen wordt gemeten, niets zegt over de re- searchkwaliteiten van een docent. Ook is gebleken dat meer ervaren docenten over het algemeen iets betere beoordelingen krijgen dan minder ervaren docenten. Er zijn voorts enige aanwijzingen dat training van docenten, of dat nu via een algemene kursus gebeurt (Costin, 1968) dan wel meer specifiek plaatsvindt voor die punten die door studenten als matig of zwak zijn beoordeeld (Centra, 1973; McKeachie, 1%9), tot gunstiger studentoordelen leidt. Het verstrekken van studentoordelen zonder dat daaraan een training wordt gekoppeld lijkt daarentegen niet tot gunstiger studentoordelen te leiden (Aleamoni, 1978).
In veel studies is de vraag onderzocht of het ten- tamencijfer, dat men venvacht te behalen of behaald heeft, van invloed is op het oordeel over een docent. Over het algemeen is er zowel voor afzonderlijke docenten als voor groepen docenten geen sterke samenhang tussen tentamencijfer en studentoordeel |
312
-ocr page 321-
Beoordelen van docenten door studenten
aantoonbaar. Voor groepen docenten is in enkele gevallen een sterk verband, hetzij positief (Frey, 1973; Gessner, 1973) hetzij negatief (Bendig, 1953; Rodin & Rodin, 1972), tussen gemiddeld tentamen- cijfer en klasseoordeel over een docent gevonden, maar deze studies hebben over het algemeen betrek- king op kleine groepen docenten (5-20). Dat er geen duidelijk verband is tussen tentamencijfer en stu- dentoordeel is, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk hebben gesteld, niet zo verwonderlijk. Veel factoren, waarop een docent geen of slechts ten dele een greep heeft, zijn medebepalend voor het tentamencijfer dat een student behaalt.
Betrekkelijk veel onderzoek is ook gedaan naar variabelen die iets te maken hebben met de omstan- digheden waaronder een docent lesgeeft. Zo is aan- getoond dat verplichte vakken (required courses) over het algemeen iets lager worden beoordeeld dan niet-verplichte vakken (elective courses). Verder lij- ken ouderejaarsstudenten geneigd iets betere beoor- delingen te geven dan jongerejaarsstudenten, al- hoewel deze tendentie lang niet uit alle studies spreekt. Iets soortgelijks is dat meer geavanceerde kursussen over het algemeen iets betere beoordelin- gen krijgen dan meer elementaire kursussen. Studies naar de mogelijke invloed van de sexe van de beoor- delaar op de aan een docent gegeven beoordeling geven over het algemeen geen verschil te zien tussen de oordelen van vrouwelijke en mannelijke studen- ten; ook lijkt er, als het om globale beoordelingen gaat, geen verschil te bestaan in de beoordeling van mannelijke en vrouwelijke docenten. Verder is her- haaldelijk gevonden dat klassen met meer dan 40 studenten iets lagere beoordelingen aan hun docen- ten geven dan kleinere klassen; bij klassen met min- der dan 40 studenten is er geen systematisch verschil gevonden tussen kleinere en grotere klassen.
In nogal wat studies is onderzocht of persoonlijk- heidskenmerken van studenten van invloed zijn op hun oordelen over docenten. De onderzochte vari- abelen waren nogal verschillend van aard: attitudes, emotionele en motivationale factoren, alsmede cog- nitieve variabelen zijn onderwerp van studie ge- weest. Veelal kon niet worden aangetoond dat per- soonlijkheidsverschillen tussen studenten doorwer- ken in het oordeel over een docent. Iets soortgelijks geldt voor studies die gericht waren op de vraag of persoonlijkheidsverschillen tussen docenten tot uit- drukking komen in het studentoordeel. Voor de meeste persoonlijkheidsvariabelen bleek dit niet het geval te zijn. Enkele studies evenwel die zich bezig- hielden met communicatie variabelen (Bendig, 1955; Cïuthrie, 1954; Isaacson et al., 1963) leverden wel ieic op. Uit deze studies komt naar voren dat die docenten als het meest doeltreffend door studenten worden gezien, die verbaal begaafd, enthousiast en expressief zijn, en verder een brede, in het bijzonder een culturele belangstelling aan de dag leggen. |
Bedenkend dat het soort studies, als hierboven besproken, veelal tot doel hebben na te gaan of bepaalde variabelen een storende invloed hebben op het studentoordeel overeen dócent, kunnen we con- cluderen dat, alhoewel er soms zwakke verbanden aantoonbaar zijn, tentamencijfers, lesomstandighe- den, persoonlijkheidsverschiUen tussen studenten, alsook persoonlijkheidsverschillen tussen docenten geen echt storende invloed hebben op het stu- dentoordeel over een docent.
3.2.3. Enkele probleemgebieden
Hieronder gaan we nader in op enkele studies, waarin vanuit verschillende gezichtspunten een minder gunstig oordeel wordt geveld over de validi- teit van studentoordelen. Verscheidene onderzoe- kers hebben zich beziggehouden met de vraag of de inhoud van een kursus en de doceerstijl van een docent onafhankelijk van elkaar kunnen worden be- oordeeld. Naftulin et al. (1973) lieten een nepdocent, in casu een acteur, opdraven voor een gehoor van psychiaters, psychologen, sociaal werkers en derge- lijke. Voor dit gehoor hield de nepdocent een lezing over een niet-vertrouwd, maar voor de toehoorders toch wel interessant onderwerp. De lezing was nogal oppervlakkig van aard en stak niet al te best in elkaar; de nepdocent was geïnstrueerd het verhaal met veel enthousiasme en humor te brengen. Na de lezing gaven de toehoorders aan de hand van een vragenlüst hun oordeel over alleriei zaken, zowel de docent betreffende als de lezing zelf. Ondanks het feit, dat de lezing niet zo veel voorstelde, werd zowel over de docent als over de kwaliteit van het verhaal gunstig geoordeeld. Kennelijk laten zelfs vaklui zich gemakkelijk door het enthousiasme van een docent tot een gunstig oordeel - oordeel over de docent - verleiden, dat zich bovendien, en ten onrechte tot de inhoud van de kursus uitstrekt.
Iets soortgelijks is gevonden door Williams & Ware (1977). Binnen het kader van een algemene kursus werden een tweetal speciale lezingen gehou- den, ook in dit geval door een acteur. De inhoud van de lezingen, dat wil zeggen het aantal punten dat ter sprake werd gebracht, kende drie gradaties: het volledige verhaal en onvolledige verhalen met respectievelijk ongeveer 50% en 15% van de punten uit het volledige verhaal. De duur van de verschil- lende verhalen werd zo goed als mogelijk gelijkge- schakeld door de niet-volledige verhalen op te vullen |
313
-ocr page 322-
S. J. M. Blom en W. F. Langerak
met niet ter zake doend materiaal. Verder had de doceerstijl van de acteur twee gradaties: hij moest zich óf expressief/enthousiast gedragen öf juist niet. De zes mogelijke combinaties van informatiedicht- heid en doceerstijl werden aan evenzovele groepen van studenten voorgeschoteld. Bij de eerste en tweede lezing werd voor iedere groep studenten eenzelfde combinatie van informatiedichtheid en doceerstijl aangehouden. Na ieder van de lezingen werd van de betrokken studenten gevraagd een oordeel te geven over een reeks van zaken: kennis van de docent, zijn presentatie, humor en enthou- siasme, of men wat geleerd had, of men de lezing interessant vond, en zo meer. Deze gegevens werden per student in één totaalskore uitgedrukt. Uit het onderzoek bleek dat het oordeel van studenten in de expressieve conditie niet de informatiedichtheid van de lezing weerspiegelde. Dat was wel het geval in de niet-expressieve conditie; bij een volledig verhaal viel het oordeel gunstiger uit dan bij de meer oppervlakkige verhalen. In deze effecten kwam bij de tweede lezing (over een aanverwant onderwerp) geen verandering. Dus ook de gegevens van Williams & Ware wijzen erop dat expressiviteit en enthousiasme van een docent tot een misplaatst gunstig oordeel kunnen leiden. Oftewel, inhoud van een kursus en doceers- tijl worden niet onder alle omstandigheden uit elkaar gehouden.
Een met de studies van Naftulin et al. en Williams & Ware vei^gelijkbaar probleem is door Zelby (1974) bestudeerd. Hij vroeg zich af of het student oordeel over een docent afhankelijk is van de methode van lesgeven. Voor een tweetal kursussen (Technology in society; Electromagnetic fields), die hijzelf gaf, hield hij er, wisselend van jaar tot jaar, twee metho- des van lesgeven op na. Aan het niveau van de kursussen en de te bespreken onderwerpen, alsmede aan de door studenten te investeren tijd werd zo goed als niets veranderd. Bij de ene methode van lesgeven lag de nadruk op het memoriseren van feiten en het routinematig kunnen oplossen van pro- blemen: een detail-gerichte benadering. De andere methode van lesgeven was er daarentegen veel meer op gericht studenten te leren hoe zij verschillende problemen zouden kunnen aanpakken. Bij deze laat- ste methode vielen de studentoordelen ten aanzien van een groot aantal aspecten, zowel de docent als de kursus betreffende, aanzienlijk negatiever uit dan bij de eerste methode. Illustratief is in dit verband het feit, dat Zelby, bij vergelijking met docenten van zijn eigen faculteit, bij de meer probleemgerichte bena- dering terugviel van het eerste kwartiel - de topdo- centen (25%) - naar het derde. Uit deze gegevens valt geen andere conclusie te trekken dan dat wen- sen of verwachtingen van studenten omtrent metho- des van lesgeven het oordeel over een docent kun- nen beïnvloeden. |
Wij gaan tenslotte op één type onderzoek nog nader in. Het gaat om studies waarin de vraag cen- traal staat of het oordeel over een docent onafhanke- lijk is van het gedoceerde vak. Met andere woorden, het gaat bij dit soort studies om de vraag of de 'aardigheid' of aantrekkelijkheid van een vak het oordeel over de kwaliteit van een docent beïnvloedt. Of een vak als aardig of aantrekkelijk door studenten wordt gezien, zal waarschijnlijk, behalve van het vak zelf, van allerlei factoren afhangen: studiekeuze, plaats van het vak binnen het curriculum, zwaarte van het vak en dergelijke. Kortom, het valt niet te verwachten dat bepaalde vakken altijd en door ie- dereen als aardig en aantrekkelijk, of juist als onaar- dig en onaantrekkelijk, worden gezien. Niettemin is de vraag gerechtvaardigd of docenten van verschil- lende vakken verschillend worden beoordeeld. Welnu, hier zijn zeer sterke aanwijzingen voor. Zo toonde Rayder (1968) aan dat van docentkenmerken als sexe, leeftijd, rang en vakgebied ('department'), waarin iemand werkzaam is, het vakgebied de beste voorspelling geeft van doceervaardigheid, als geme- ten met behulp van studentoordelen (te vinden bij Kulik & McKeachie, 1975). Verder vond Solomon (1966) dat docenten uit verschillende vakgebieden (Social Sciences; Humanities; Mathematics + Natu- ral Sciences; Practical (Applied) subjects) significant verschillend werden beoordeeld door studenten (te vinden bij Page, 1974). Ook Remmers (1963) vond dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de be- oordelingen van docenten afkomstig uit verschil- lende vakgebieden. Welke docenten - docenten van a- dan wel van ß-vakken - over het algemeen betere beoordelingen van studenten krijgen is onduidelijk. De monografie van Page vermeldt dienaangaande een tweetal studies:
- Walker (1969) vond dat docenten in de exacte vakken (Sciences -I- Mathematics) over het alge- meen hogere beoordelingen krijgen dan docenten in andere vakken of vakgebieden;
- Clark & Keiler (1954) vonden daarentegen dat docenten die een a-vak doceren (Social Sciences; Humanities) over het algemeen een betere beoor- deling krijgen dan docenten die een ß-vak doceren (Natural Sciences).
Niettemin wijzen de studies van Walker en Clark & Keiler erop dat in de beoordeling van een docent het oordeel over een vak contaminerend kan werken. In een bijzonder aardige studie van Romney (1976) is dit onlangs nog eens aangetoond. Voor verschillende |
314
-ocr page 323-
Doordelen van docenten door studenten
eerstejaarskursussen, die ieder integraal door ver- schillende docenten aan verschillende groepen stu- denten ('sections') gegeven waren, ging hij varian- tie-analytisch na of er een significant kursuseffect bestond in de door studenten gegeven oordelen over docenten. In een tweetal elkaar qua gegevens ge- deeltelijk overlappende analyses - er waren teveel gegevens om in een keer door de beschikbare com- puter te laten verwerken - kwam hij tot de slotsom dat er in studentoordelen over docenten zowel een significant docent- als een significant vakeffect aan- wezig is. Deze conclusie van Romney doet nogal wat afbreuk aan de vermeende validiteit van studentoor- delen en dit des te meer, omdat de in de twee analy- ses gebruikte gevens (studentoordelen) op een ruime verscheidenheid aan vakken betrekking hadden (scheikunde; computerkunde; psychologie; maatschappelijk werk; filosofie; Engels; politieke wetenschappen; sociologie; natuurkunde).
Eén studie (Hogan, 1973) is tenslotte nog vermel- denswaard. In deze studie werden validiteit en be- trouwbaarheid van studentoordelen min of meer rechtstreeks tegenover elkaar gesteld; aldus vormt een bespreking van deze studie een aardige overgang naar de volgende paragraaf over betrouwbaarheid van studentoordelen (hoe nauwkeurig of onnauw- keurig is het studentoordeel over een docent?).
Hogan ontleende zijn gegevens aan een uitgebreid Projekt, uitgevoerd aan de Universiteit van Wiscon- sin-Green Bay in het studiejaar 1971/72. In de herfst van 1971 werden gegevens (studentoordelen) ver- zameld over zo'n 260 kursussen; in de lente van 1972 Werd dit nog eens gedaan voor zo'n 320 kursussen. Uitgaande van dit gegevensbestand ging Hogan na Welke docenten in de herfst en daaropvolgende lente dezelfde kursus hadden gegeven (30 docenten); naar aan te nemen valt, aan verschillende groepen studen- ten. Verder ging hij na welke docenten in de lente een andere kursus hadden gegeven dan in de herfst (45 docenten).
Tenslotte spoorde hij kursussen op, waarvan de docent in de herfst een andere was dan in de lente (39 paren docenten). Voor ieder van deze drie groepen docenten ging Hogan na hoe het gesteld was met de stabiliteit van door studenten gegeven oordelen. De gegevens werden verzameld aan de hand van de 'Course Comments Questionnaire'. Deze vragenlijst omvat, naar eerder uit factoranalyse was gebleken (Hartley & Hogan, 1972), een 7-tal schalen met elk 5 items:
- Global Rating - an overall, summative judgement about the course and instructor.
- Responsiveness - a rating of the instructor's con- cern for and interaction with students. |
- DiSiculty - students' estimate of how difficult or demanding the course and instructor were.
- Organization - a rating of Organization, clarity of procedures, and preparation.
- General Cognitive Development - students' per- ception of how the course affected their develop- ment of cognitive abilities not directly tied to the course, e.g., 'I developed my ability to identify main points or central issues.'
- Specific Cognitive Development - students' per- ception of how the course affected their develop- ment in the cognitive area related rather directly to course content, e.g., 'I became able to analyze new and complicated material in the field.'
- Relevance - students' perception of the effect of the course on development of interest, concern, and appreciation, e.g., 'I became aware of ways the subject is involved in my own life.'
De eerste vier factoren of schalen zijn juist weer die, welke gewoonlijk in beoordelingsvragenlijsten voorkomen; de laatste drie daarentegen zijn betrek- kelijk specifiek voor de 'Course Comments Questi- onnaire'. Voor iedere schaal afzonderlijk werd de stabiliteit bepaald, en dit per groep van docenten.
De door Hogan gepresenteerde gegevens voor de drie groepen docenten laten twee dingen zien. Ten eerste, de stabiliteit van studentoordelen is aanzien- lijk hoger voor docenten die dezelfde kursus in ver- schillende semesters gaven dan voor docenten die in de 'opeenvolgende' semesters twee verschillende kursussen gaven. Ten tweede, dit verschil in stabili- teit bestaat, naar blijkt uit een berekeningsprocedure ('path analysis') die Kulik & Kulik (1974) op de gegevens van Hogan hebben toegepast, voor een deel uit een vakeffect. Met andere woorden, ook de gegevens van Hogan duiden erop dat het student- oordeel over een docent voor een deel is ingegeven door de aantrekkelijkheid of 'aardigheid' van een vak.
De resultaten van het laatst besproken type stu- dies samenvattend, kunnen we niet anders conclu- deren dan dat het studentoordeel over een docent voor een belangrijk deel een oordeel over de aardig- heid/aantrekkelijl^eid van een vak inhoudt. Docent- en vakeffect zijn in principe van elkaar onderscheid- baar (vgl. Romney, 1976), maar dit valt in de praktijk alleen te bereiken als hetzelfde vak door meer docen- ten aan verschillende groepen studenten wordt ge- geven. Deze situatie doet zich evenwel op te be- perkte schaal voor om er een beoordelingssysteem op te kunnen baseren. Met andere woorden, het gebruik van studentoordelen voor de aanstelling en bevordering van medewerkers is in de praktijk moei- lijk uitvoerbaar. |
i/5
-ocr page 324-
S.J.M. Blom en W. F. Langerak
3.3. Betrouwbaarheid van studentoordelen
De betrouwbaarheid van studentoordelen heeft te maken met de vraag hoe nauwkeurig studenten van een docent kunnen aangeven of zij hem/haar goed, dan wel minder goed of zelfs slecht vinden. De be- trouwbaarheid van studentoordelen is over het al- gemeen op de volgende twee manieren onderzocht:
a) door bepaling van de mate waarin studenten con- sistent zijn in hun oordeel over een docent (eenma- lige afname van een vragenlijst, waarbij studenten een docent op een aantal aspekten beoordelen; bij dit type onderzoek gaat het meestal om de vraag in hoeverre doceervaardigheid, opgevat als een één- dimensionaal kenmerk, betrouwbaar is te meten);
b) door bepaling van de mate waarin het oordeel van studenten over meerdere docenten stabiel is (test-hertest methode, waarbij docenten met een zeker tijdsinterval twee maal worden beoordeeld).
Onder 'validiteit' is uiteengezet dat het oordeel over een docent voor een belangrijk deel een oordeel over het gedoceerde vak inhoudt. Dit contaminerende vakeffect zal met name bij methode b verhogend werken op de betrouwbaarheidsschattingen; me- thode b is meestal toegepast op docenten die ver- schillende vakken gaven. Betrouwbaarheidsschat- tingen volgens deze methode zijn dus naar alle waar- schijnlijkheid kunstmatig hoog. Of een dergelijk arte- fact ook voor methode a geldt - slechts één docent wordt beoordeeld -, is onduidelijk. Niettemin valt aan te nemen, voorzover het oordeel over de inhoud van een vak en het oordeel over een docent met elkaar worden verward en voorzover het vak in zijn te onderscheiden aspecten consistentie vertoont, dat ook consistentieschattingen kunstmatig hoog kun- nen uitvallen. De hierna te presenteren gegevens, met name die voor methode b, dienen dan ook met de nodige terughoudendheid te worden bekeken.
Naar uit het overzichtsartikel van Costin et al. (1971) blijkt, zijn studenten zeer consistent in hun oordeel over een docent (methode a: een 10-tal stu- dies). Daarentegen geven betrouwbaarheidsschat- tingen volgens methode b een iets minder gunstig beeld te zien, maar de gevonden betrouwbaarheden zijn nog alleszins aanvaardbaar (een 15-tal studies, te vinden in Costin et al. (1971), Kulik & McKeachie (1975) en Page (1974)).
In de diverse studies verricht volgens methode b zijn enige regelmatigheden, alhoewel niet al te ster- ke, te ontdekken. Ten eerste, om een redelijke be- trouwbaarheid te verkrijgen moet een docent door minstens 25 studenten zijn beoordeeld (Remmers, 1959; Braunstein & Benston, 1971). |
Ten tweede, lage betrouwbaarheidsschattingen doen zich soms voor in die gevallen waarin één en dezelfde kursus door meer docenten is gegeven (Morsh et al., 1956; Greenwood et al., 1976).
Ten derde, als bij test en hertest verschillende groepen studenten uit dezelfde studentengeneratie of uit verschillende generaties als beoordelaars wor- den gebruikt (Heilman & Armentrout, 1936; Druc- ker & Remmers, 1950; Braunstein & Benston, 1971; Hogan, 1973), vallen de betrouwbaarheidsschattin- gen over het algemeen wat lager uit dan bij studies waarbij een docent door dezelfde groep herhaald is beoordeeld.
Ten vierde, en dit sluit aan bij het vorige punt, er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat met een toe- nemend tijdsinterval tussen test en hertest de stabili- teit van studentoordelen zou afnemen. Zelfs bij tijds- intervallen van meer dan 5 jaar (Heilman & Armen- trout, 1936; Drucker & Remmers, 1950) zijn nog alleszins aanvaardbare betrouwbaarheidsschattin- gen gevonden. Uit het voorgaande valt eigenlijk al- leen maar te concluderen, dat betrouwbaarheids- schattingen, indien vakeffecten worden veronacht- zaamd, op een alleszins aanvaardbaar niveau liggen. Maar hiermee is niet alles gezegd. Betrouwbaar- heidsschattingen, als deze meer docenten betreffen, zeggen iets over de globale betrouwbaarheid van de totale groep van oordelen over docenten. Nu zijn er, zoals onder andere uit de door Romney (1976) gepre- senteerde gegevens valt af te leiden, erg veel docen- ten die een goede tot zeer goede beoordeling krijgen, terwijl slechts weinig docenten als slecht worden beoordeeld (zie ook Widlak e.a., 1973). Bij het be- rekenen van betrouwbaarheid dragen in het alge- meen de uitschieters, in ons geval dus slechte docen- ten, het meeste bij, als we tenminste de bijdrage per docent bekijken. Dit betekent in feite, dat er in de bovenste regionen, tussen goede en zeer goede do- centen, minder makkelijk onderscheid te maken valt dan men zou verwachten op grond van een betrouw- baarheidsschatting, berekend voor een totale groep docenten. Kortom, de in de literatuur gerappor- teerde betrouwbaarheden zeggen ons inziens weinig over de vraag of er in de hogere regionen echt be- trouwbaar geselecteerd zou kunnen worden. Wij vermoeden evenwel, dat deze vraag ontkennend be- antwoord moet worden.
4. Konkhisies
Naar onze indruk schieten de betrouwbaarheid en de validiteit van studentoordelen op een aantal punten ernstig tekort. Het oordeel over de docent is niet |
316
-ocr page 325-
Beoordelen van docenten door studenten
onafhankelijk van de gebruikte onderwijsmethode (detail- versus probleemgerichte benadering). Ver- der is er in het oordeel over de docent een duidelijk vakeffect aanwezig: de aantrekkelijkheid of aardig- heid van een vak heeft een contaminerend effect. Verder is het aannemelijk dat dit vakeffect leidt tot kunstmatig hoge betrouwbaarheidsschattingen voor groepen docenten die verschillende vakken doceren. Nog een ander probleem vormt het feit, dat stu- dentoordelen zich, door de scheve verdeling van de oordelen over doceervaardigheid, beter lenen voor het opsporen van slechte docenten dan voor het opsporen van echt goede docenten.
Alles bij elkaar genomen moeten we stellen, dat, als het gaat om de aanstelling of bevordering van we- tenschappelijke medewerkers, het studentoordeel over de doceeraspecten van hun taak van onvol- doende kwaliteit is om in de selectieprocedure in te bouwen.
Deze conclusie kan ook bij een aantal andere schrij- vers gevonden worden. McKeachie (1969) adviseert om studentoordelen uitsluitend in de formatieve sfeer te gebruiken. Page (1974) die de bruikbaarheid van studentoordelen voor Engelse universiteiten onderzocht stelt, dat de ervaringen in de Verenigde Staten het hoogst onwaarschijnlijk maken dat in En- geland ooit wordt overgegaan tot een selektief ge- bruik van studentoordelen.
De meningen over dit onderwerp zijn binnen de Amerikaanse universiteiten zeer verdeeld. In het algemeen raadt men aan, grote terughoudendheid te betrachten en in ieder geval naast studentoordelen ook andere bronnen van informatie te gebruiken (Kulik en McKeachie, 1975). Overigens worden de meeste studentoordelen verzameld door de studen- ten zelf. E)e belangrijkste functie is dan het verschaf- fen van informatie aan studenten, terwijl er geen sprake is van invloed op het personeelsbeleid. Een onderzoek van Gustad (geciteerd door Page, 1974) toont aan, dat het gebruik van studentoordelen voor promotie en aanstelling aan het afnemen is, terwijl de nadruk steeds meer op formatief gebruik komt te liggen. |
Tot slot nog een enkele opmerking over zaken die plet dit probleem samenhangen. Zoals reeds eerder is opgemerkt, wordt in de literatuur vrijwel uitslui- tend geschreven over oordelen met betrekking tot het doceergedrag van docenten bij hoorcolleges. El- ders (Blom, 1978) is betoogd, dat dat gedrag naar alle Waarschijnlijkheid niet de belangrijkste onderwüsta- •^en van de docent representeert. In hoeverre stu- *lentoordelen over andere aspecten van de doceer- taak van hogere kwaliteit is, valt uit de literatuur niet op te maken. Het type problemen dat wij in het voorgaande gesignaleerd hebben, maakt echter, dat wij ons daarover weinig illusies maken. Ook is wei- nig bekend over de kwaliteit van de oordelen van andere betrokkenen. Hoewel een van de belangrijk- ste problemen, de contaminantie van vak- en do- centeffecten, bij andere betrokkenen waarschijnlijk een duidelijk mindere rol zal spelen, is het niet zeer waarschijnlijk, dat in deze sfeer erg valide oordelen gevonden zullen worden. Een probleem dat dan zeker sterk naar voren zal komen is, dat geen 'harde' definitie te geven is van een 'goede docent'. Onderzoek naar effectiviteit van docenten heeft tot nu toe erg weinig opgeleverd.
Wel zijn er mogelijkheden om oordelen over do- centen formatief te gebruiken. Er zijn aanwijzingen dat docenten, althans in de ogen van hun beoorde- laars, verbeteren als ze de beschikking krijgen over oordelen over hun doceerkwaliteit. Alleen het ver- strekken van deze oordelen is echter niet voldoende. Er dient gelegenheid tot training of een andere vorm van begeleiding aan gekoppeld te worden (Centra, 1973; Aleamoni, 1978; McKeachie, 1969).
Literatuur
Aleanomi, L. M., The usefullness of student evaluations in improving college teaching. Instniclioiuil Scicnce, 1978, (7), 95-105.
Bendig, A. W., Comparisons of psychology instructors and national norms on the Purdue Rating Sca.k. Journal of Educational Psychology. 1953, (44), 435-439.
Bendig, A. W., Ability and personality characteristics of introductory psychology instructors rated competent and empathetic by the students. Journal of Educational Research, 1955, (48), 705-709.
Bergh, I. van den, Verslag projcctarocp evaluatie van eigen onderwijs. Leiden: Subfaculteit Psychologie, 1978.
Blom, S. J. M., Docententrainingen aan de Rijksuniversi- teit Leiden. Voorstellen vooreen beleid. Leiden: Bureau Onderzoek van Onderwijs, Memorandum 453-78,1978.
Braunstein, D. N. and Benston, G. J., Student and De- partmental chairman view of the performance of univer- sity professors, Proceedings of the I7ih international conf^ress of applied psychology, Liege, Belgium, 1971, Bijstellingsnota Meerjarenafspraken 1979-1982.
Centra, J. A., Do student ratings of teachers improve teaching? Change, 1973, (5), 12-13.
Clark, K. E. and Keiler, R. J., Studentratings of college teaching. In: R. Eckert, et.al. A universitv looks al its program, Minneapolis: University of Minnesota, 1954.
Commissie Kwaliteitsmaatstaven Onderwijs, Eindrap- port. Leiden: Rijksuniversiteit, 1976. |
317
-ocr page 326-
S.J.M. Blom en W. F. Langerak
Costin, F., A ^aduate course in the teaching of psycho- logy: Description and evaluation, Journal of Teacher Education, 1968, (19), 425-432.
Costin, F., Greenough, W. T. and Menges, R. J., Student rating of college teachers, Reliability, validity and use- fuUness. Review of Educatkmal Research, 1971, (41), 511-535.
Drucker, A. J. and Remmers, H. H., Do alumni and students dififer in their attitudes towards instructors? Purdue University Studies in Higher Education, 1950, (70), 62-64.
Dubin, R. and Taveggia, Th. C., The Teaching Learning Paradox, Eugen (Oregon): Center for the Advanced Study of Educational Administration, 1968.
Frey, P.W., Student ratings of teaching: Validity of several rating factors, Science, 1973, (182), 83-85.
Geensen, M., Evaluatie hoorcolleges ..., Leiden, een serie memoranda over de evaluatie van diverse hoorcol- leges, Bureau Onderzoek van Onderwijs, 1969.
Gessner, P. K., Evaluation of Instruction, Science 1973, (180), 566-570.
Granzin, K. L. and Painter, J. J., A new explanation for students' course evaluation tendencies, American Edu- cational Research Journal, 1973, (10), 115-124.
Greenwood, G. E., Hazelton, A., Smith, A. B., Ware, W. B., A study of the validity of four types of student ratings of college teaching assessed on a criterion of student achievement gains, Research in Higher Education, 1976, (5), 171-178.
Guthrie, E. R., The evaluation of teaching: A progress report, Seattle: University of Washington, 1954.
Hartley, E.L. and Hogan, T.P., Some additional factors in student evaluation of courses. American Educational Research Journal, 1972, (9), 241-250.
Haslett, B. J., Student knowledgeability, student sex, class size and class level: Their interaction and influence on student ratings of Instruction, Research in Higher Education. 1976, (5), 39-65.
Heilman, J. and Armentrout, W. D., The ratings of college teachers on ten traits by their students, 7«///-««/ of Edu- cational Psychology, 1936, (27), '197-216.
Hogan, T. P., Similarity of student ratings across instruc- tors, courses and time. Research in Higher Education, 1973, (1), 149-154.
Isaacson, R. L., McKeachie, W. J. and Milholland, J. E., Correlation of teacher personality variables and student ratings, Journal of Educational Psychology, 1963, (54), 110-117.
Kulik, J. A. and McKeachie, W. J., The Evaluation of teachers in higher education. In: F. N. Kerlinger (Ed), Review of Research in Education, Itasca (111): Peacock Publishers Inc., 1975, 210-240.
Kulik, J. A. and Kulik, C. C., Student ratings of Instruc- tion. Teach. Psych., 1974, (1), 51-57.
Los, F., Vragenlijst systematische inleiding. Leiden, sub- faculteit Psychologie, niet gepubliceerd.
McKeachie, W. J., Teaching Tips, Lexington (Mass): Heath & Co., 1969. |
Morsh, J. E., Burgess, G. G. and Smith, P. N., Student achievement as a measure of instructor effectiveness, Journal of Educational Psychology, 1956, (47), 79-88.
Naftulin, D. H., Wave, J. E. Jr., and Donelly, F. A., The Doctor Fox lecture: A paradigm of educational seduc- \\on,Journal ofMedical Education, 1973, (48), 630-635.
Page, C. F., Student evaluation of teaching: the American experience. London: Society for Research intö Higher Education, 1974.
Rayder, N. F., College student ratings of instructors, Journal of Experimental Education, 1968, (37), 76-81.
Remmers, H. H., Rating methods in research on teaching. In: N.L. Gage, (Ed.), Handbook of research on teaching, Chicago: Rand-McNally, 1%3, 329-378.
Remmers, H. H., The appraisal of teaching in large uni- versities, Ann Arbor: University of Michigan, 1959.
Rodin, M. and Rodin, B., Student evaluations of teachers. Science, 1972,(177), 1164-1166.
Romney, D., Course effect versus teacher effect on stu- dents' ratings of teaching competence. Research in Higher Education, 1976, (5), 345-350.
Solomon, D., Teacher behavior dimensions, course cha- racteristics and student evaluation of teachers, Ameri- can Educational Research Journal, 1966, (3), 35-47.
Vos, P., Het woord bij de daad. In: H. F. M. Crombag en T. M. Chang (Red.). Een kleine zoölogie van het onder- wijs, Leiden: Universitaire pers, 1978.
Walker, B. D., An investigation of selected variables rela- tive to the manner in which a population of junior college students evaluate their teachers, Dissertation abstracts, 1969, (29/9-b), 3474.
Werdell, Ph. R., Course and teachers evaluation, Was- hington D. C.: United States National Student Associ- ation, 1969.
Widlak, F. W., McDaniel, E. D., Feldhusen, J. F.,Factor Analysis of an Instructor Rating Scale, Paper presented at the Annual meeting of the American Educational Research Association, 1973.
Williams, R. G. and Ware, J. E., An extended visit with Dr. Fox: Validity of student satisfaction with Instruction ratings after repeated exposures to a lecturer, i4/>i('nr«;i Educational Research Journal, 1977, (14), 449-457.
Zelby, L. W., Student faculty evaluation, Science, 1974, (183), 1267-1270.
Curriculum vitae:
S. J. M. Blom (geb. 1947) was na zijn opleiding electro- techniek(T.H. Delft) werkzaam als H.T.S.-docent. Sinds 1976 als medewerker Bureau Onderzoek van het onderwy s aan de universiteit te Leiden belast met het opzetten en uitvoeren van cursussen over onderwijs t.b.v. docenten. Adres: Boerhaavelaan 2, Leiden.
W. F. Lxingerak (geb. 1943) studeerde psychologie met als specialisatie funktieleer (GU, Amsterdam). Sinds 1971 als stafmedewerker verbonden aan het Bureau Onderzoek van het Onderwas (RU, Leiden). Adres: Boerhaavelaan 2, Leiden. |
318
-ocr page 327-
Samenvatting
De geschiedenis van de korte gestruktureerde ou- derkursus wordt besproken vanaf de ouderge- spreksgroepen zoals die in het begin van deze eeuw werden gegeven. Als andere voorloper van de ou- derkursus wordt de mediatietherapie beschouwd, die in tegenstelling tot de gespreksgroepen meestal wel de gewenste effekten bleek op te leveren. Het eerdere onderzoek naar Rogeriaanse en gedrags- therapeutische ouderkursussen bleek lacunes te ver- tonen die schrijver dezes in zijn promotie onderzoek probeerde op te vullen. Het daarbij gebleken nut van dergelijke kursussen ter behandeling van problemen met kinderen rechtvaardigt gebruik op grotere schaal dan thans gebeurt. Het preventieve gebruik er van staat nog slechts in de kinderschoenen.
In dit artikel wil ik iets vertellen over de geschiedenis van de korte gestruktureerde ouderkursus, over het daarnaar gedane onderzoek, en over het nut van dergelijke kursussen.
1. Geschiedenis
Als voorlopers van de tegenwoordige korte gestruk- tureerde ouderkursussen kunnen de gespreksgroe- pen voor ouders worden beschouwd en de gedrags- therapeutische en Rogeriaanse mediatietherapie. |
De eerste oudergespreksgroepen stammen uit de Verenigde Staten waar de in 1888 opgerichte Chiid Study Association lezingen over kinderopvoeding organiseerde. In het begin van deze eeuw verschoof het accent van de lichamelijke verzorging van kinde- ren naar onderwerpen als het belang van het tonen van liefde warmte en begrip. Tegelijkertijd werden de inleidingen steeds korter en werd steeds meer tijd besteed aan de onderiinge diskussie na de lezingen. In Amerika js de tussen 1940 en 1960 meest voorko- mende vorm van gespreksgroep de diskussiegroep die ongeveer acht maal bijeenkomt en waar de ge- spreksthema's grotendeels door de ouders worden bepaald (Auerbach, 1968). In Nederland werd in 1919 de Vereniging ter bevordering van het onder- wijs in kinderverzorging en opvoeding opgericht, met als doelstelling o.a. het geven van kursussen aan aanstaande moeders. In 1920 werd in Amsterdam in een houten gebouwtje aan het IJ de eerste vaderkur- sus in Europa gegeven, met als gespreksthema's verwenning, slaan, ongehoorzaamheid, ondeugd, en geschikte bezigheden voor kinderen. In de moeder- kursussen werd de tijd vaak verdeeld in een praatuur over voeding, kleding, en opvoeding, en een werk- uur waarin speelgoed werd gemaakt. Zo'n speel- goedkursus duurde vaak tien avonden en werd be- zocht door een vijftiental moeders. De in Nederiand tussen 1940 en 1960 meest voorkomende ondergroep is de vijf tot zeven keer bijeenkomende praatgroep over spel en speelgoed voor ouders van kleuters (Wentzel, 1959).
Over het effekt van deze oudergespreksgroepen is veel onderzoek gedaan. Dit onderzoek is samenge- vat door Brimm (1959) en Auerbach (1%8), die alle- bei tot de konklusie komen, na het doorwerken van honderden onderzoeksverslagen, dat het nog steeds niet vaststaat dat oudergespreksgroepen ergens toe leiden. Als verklaring voor de bedroevende resulta- ten noemt Brimm (1961) het gebruik van vage be- grippen zonder verwijzing naar konkreet gedrag, en het accent op het begrijpen van het ontstaan van problemen i.p.v. op het aanreiken van middelen om problemen op te lossen. Ook in Nederland gedaan onderzoek naar vrije ongestruktureerde gespreks- groepen voorouders komt tot een dergelijke konklu- sie (Ruijgh en Niemöller, 1975).
Een tweede voorloper van de gestruktureerde ou- derkursus, naast de besproken gespreksgroep, is de mediatietherapie. In de zestiger jaren begonnen Ro- geriaanse en gedragstherapeutische kindertherapeu- ten in plaats van steeds zelf het kind te behandelen soms de ouders in te schakelen als mediator, als tussenpersonen, en de ouders op te leiden tot het uitvoeren van de behandeling van hun eigen kind. Guemey beschrijft in zijn boek van 1%9 'Psychothe-
Het nut van ouderkursussen
J. M. GLADDER
Instituut voor ontwikkelingspsychologie, R. U. Utrecht |
308 pedagogische studiën 1979 (56) 319-318
-ocr page 328-
J. M. Gladder
rapeutic agents: new roles for nonprofessionals, pa- rents and teachers' een groot aantal voorbeelden van zowel Rogeriaanse als gedragstherapeutische medi- atietherapie. Belangrijke redenen voor het laten uit- voeren van de therapie door de ouder(s) i.p.v. de therapeut, zijn de grotere efficiëntie, de betere aan- sluiting bij de verwachtingen van de ouders, en de preventieve nevenefifekten van een dergelijke aan- pak. Terwijl een kind maar enkele uren per week kontakt met een therapeut kan hebben, heeft het veel meer kontakt met zijn ouders, die daardoor ook een grotere invloed op hem uitoefenen. Door medi- atietherapie verandert het gedrag meteen op die plaatsen en tegenover die mensen waar dat nodig is, terwijl het nog maar de vraag is of een kind dat in een spelkamer bij een therapeut verandert, het nieuwe gedrag ook thuis bij zijn ouders zal gaan vertonen. Als door een mediatie-aanpak het gedrag van de ouders tegenover het kind veranderd is, is de kans veel groter dat de resultaten ook blijvend zullen zijn. Als de ouders geleerd hebben hoe zij anders met het kind om kunnen gaan, is de kans bovendien groter dat zij later problemen met andere kinderen zelf- standig zullen kunnen aanpakken als die zich voor- doen. Kortom in die gevallen waar de ouders niet belemmerd worden door grote eigen problemen of door ernstige partnerrelatie-problemen lijkt een me- diatie-aanpak de voorkeur te verdienen boven kin- dertherapie door een beroepstherapeut (Tharp en Wetzel, 1969; Arnold, 1978). Het onderzoek naar de effekten van mediatietherapie is samengevat door 0'Dell (1974) en Tavormina (1974) die konkluderen dat het inderdaad mogelijk is om ouders therapeuti- sche vaardigheden te leren om daarmee de proble- men met hun kinderen op te lossen. Zij pleiten voor verder onderzoek naar de beste overdrachtsmetho- den van deze vaardigheden, en naar de voor- en nadelen van een gedragstherapeutische en een Ro- geriaanse aanpak voor verschillende gevallen.
2. Onderzoek
Na het failliet van de ongestruktureerde gespreks- groepen en het sukses van de gestruktureerde vaar- digheidstraining bij de mediatietherapie, lag het voor de hand te onderzoeken of het mogelijk zou zijn ouders de gewenste vaardigheden in groepen bij te brengen.
De Rogeriaan Guemey leerde groepjes moeders de houding en vaardigheden van de Rogeriaanse speltherapie en superviseerde hen vervolgens bij hun spelsessies thuis met hun eigen kind, maar deze aanpak bleek toch relatief tijdrovend (zes tot acht- tien maanden). |
Gordon koos een andere benadering. Hij begon de ouders van zijn patientjes in groepen van twintig tot dertig een kursus van acht avonden te geven. Hij leerde hen begrijpend te luisteren als het kind zich akelig voelde, met eerlijke en duidelijke boodschap- pen te komen als de ouder zich gehinderd voelde door het kind, en onderlinge problemen op te lossen zonder macht te gebruiken. Onderzoek is alleen ge- daan naar het preventieve gebruik van zijn kursus bij ouders uit de betere middenstand, en toont dat daar vaak een stuk attitude verandering op gang werd gebracht.
Gedragstherapeuten onderzochten ouderkursus- sen i.v.m. de groepsgrootte (Hirsch, 1967) en de bruikbaarheid voor ouders uit lagere milieus (Rose, 1969 en 1974) en ouders van kinderen met lichame- lijke handicaps (Mira, 1970). Zij vergeleken een groepsaanpak met een individuele mediatie aanpak (Mira, 1970; Kovitz, 1976) en een meer systemati- sche aanpak met een meer probleemgerichte aanpak (Glogower en Sloop, 1976). Een systematische groepsgewijze benadering bleek in het algemeen de voorkeur te verdienen ook in verband met de pre- ventieve neveneffekten daarvan. Rinn, Vemon, en Wise (1975) onderzochten een korte vijf avonden kursus voor grote groepen van twintig tot dertig ouders, en konkludeerden dat de kursus een enorme besparing in tijd en geld opleverde vei^geleken met de meer gebruikelijke vormen van hulp. Zowel na af- loop als bij follow-up na driejaar bleek wel dat hun aanpak minder bruikbaar was voor ouders uit de lagere milieus.
Ons eigen onderzoek (Gladder, 1979) bouwde hierop voort door de mogelijkheden en beperkingen te bekijken van een Rogeriaanse ouderkursus ä la Gordon, en een grote gedragsouderkursus aanvan- kelijk opgezet naar het model van Rinn, Vemon, en Wise, en door beide zowel te vergelijken met elkaar als met de meer gebruikelijke vormen van M.O.B, hulp. Terwyl de ouderkursussen op de meeste ef- fektmaten dezelfde effekten hadden als de meer ge- bruikelijke M.O.B, hulp, kostten zij minder tijd en hadden zü een groter effekt op de zelfachting van het kind, en hadden alleen de kursussen effekt op het aantal nog frekwent voorkomende probleemgedra- gingen. Deze effekten handhaafden zich gedurende de follow-up periode van zes maanden. Omdat de gedragskursus echter niet de gewenste effekten had op de attituden van de ouders, werd voor het vervol- gonderzoek met een gedragskursus gewerkt waarin begonnen werd met een bespreking van het zelfbeeld van het kind en die acht i.p.v. vijf avonden duurde. Nu hadden beide kursussen de gewenste efTekten op |
320
-ocr page 329-
Het nut van oudercursussen
de attituden van de ouders, wat de andere M.O.B, hulp nu niet had. De gedragskursus had meer effekt op de opvattingen die de kinderen over hun ouders hadden dan de andere M.O.B, hulp. De Rogeriaanse kursus verminderde als enige de onvrede van de ouders met het kind als gemeten met een Nu-Ideaal diskrepantie test, maar de kinderen waardeerden hun ouders na afloop van deze kursus minder. Ver- gelijking van beide kursussen onderling toonde een kleiner effekt van de gedragskursus op het aantal vaak voorkomende problemen en een groter effekt op de zelfachting van het kind.
Samenvattend deden de kursussen het minstens zo goed als de gebruikelijke M.O.B, hulp, tegen een kleinere investering aan therapeut-uren. De tussen de gedragskursus en de Rogeriaanse kursus ver- wachte verschillen in effekt, nl. dat de gedragskur- sus een groter effekt op de meer objektieve ge- dragsmaten zou hebben en de Rogeriaanse kursus een groter effekt op zelfbeeld en attituden, werden niet gevonden. Verwacht, maar niet gevonden werd verder dat de gedragskursus meer geschikt zou zijn voor ouders met minder opleiding en ouders van kleinere kinderen en de Rogeriaanse kursus voor ouders met meer opleiding en ouders van oudere kinderen. Wat de scholing van de ouders betreft bleek eerder het tegenovergestelde het geval: ouders niet een universitaire opleiding hadden meer ;uui de gedragskursus en ouders met minder dan MAVO meer iian de Rogeriaxuise kursus. Ouders die hun huwelijksrelatie meer waiu-deerden bereikten in de ouderkursussen betere resultaten dan zij die hun partnerrelatie minder waiu-deerden. De Rogeriiuinse kursus bleek het best voor ouders met weinig eigen problemen (lage neuroticisme skores). Voor ouders niet erg veel eigen problemen bleek de gebruikelijke M.O.B. hulp betere cfTekten te hebben dan de ou- derkursussen en vooral betere effekten dan de Roge- riaiuise kursus. Ouders die na een kursus nog extra hulp vroegen w;ux;n vooral ouders die ook voor de kursus al andere vormen v;in M.O.B, hulp hadden gehad, wat pleit voor het gebruik viui een kursus als eerste (en zomogelijk enige) aiuipak.
Het nut van ouderkursussen |
Na ons historisch overzicht en de bespreking viui het onderzoek dan nu nog iets over het nut van ouder- cursussen. Welke plaats kan de ouderkursus inne- "^en in de voorlichting en preventie, en in de bchtui- ^^ling van problemen van ouders met kinderen? Gekonstateerd moet worden dat het gebruik van ouderkursus voor therapeutische doeleinden de laatste jaren in Nederland veel sneller is toegenomen dan het gebruik van de ouderkursus voor preven- tieve doeleinden. Terwijl op twintig tot dertig over het hele land gespreide M.O.B.'s en M.O.B.-achtige instellingen thans ouderkursussen ter behandeling worden gegeven, wordt alleen door het preventie- team in Heerlen op grote schaal gebruik gemaakt van preventieve kursussen volgens de opzet van Cor- don. Alleen in Heerien' worden de preventie tiktivi- teiten doelmatig aan de ouders aangeboden, doordat de kinderen op de lagere scholen foldertjes mee naar huis krijgen over opzet en inhoud van de kursus. Incidenteel worden verder Gordonkursussen gege- ven aan ouders van kinderen op L.O.M. scholen en aan pleegouders. Teveel (gezien de geringe resulta- ten) wordt voor preventie doeleinden nog steeds gebruik gemaakt van ongestruktureerde gespreks- groepen voor ouders, of beperken de preventie akti- viteiten zich tot konsultatie. Het merendeel van de ouders met nog geen of slechts lichte opvoedings- problemen kan op dit moment in Nederland eigenlijk nergens terecht. Autorijden ktui men overal leren, ma;u- kinderen opvoeden alleen in de omgeving van Heerlen. In deze leemte kunnen kursussen volgens het model v^ui Cordon en kursussen volgens het model vtui Abidin (1976) in de hopenlijk nabije toe- komst gaan voorzien.
De therapeutische ouderkursus, hoewel al enigszins ingeburgerd in Nederland, heeft nog niet de pkuits ingenomen die hem toekomt. Voorouders, v;m kinderen tot een jaar of veertien, die niet al te veel eigen problemen hebben (minder dan 20 van de 32 op de Delf\se Vragenlijst) en geen eerdere M.O.B, ervaring, lijkt een ouderkursus een doelmatige eer- ste tuuipak. Cezien de gelijkwaiu-digheid van de ef- fekten en de bespjiring in tijd lijkt het aan te bevelen eerst een korte en relatief simpele interventieme- thode zoals een ouderkursus te proberen, alvorens zonodig over te ga;m tot meer intensieve en tijdro- vende behandelingen zoals kindertherapie en gezins- therapie.
I. cn sinds kort ixik in Venlo.
Literatuur
Abidin, R. R., Piirenüng skills: workbook and trainers
numuai New York, 1976. Appels, A., Voorlopige iuindleidini; hij dc Hclftse Vnii;e-
nlijst. Amsterdam, 1974. Arnold, L. E. (Ed.), Helpini; parents help l/ieir e/iildren.
New York, 1978. Auerbach, A. B.,l\irents leani tlirounJi discussion. New York, 1968. |
321
-ocr page 330-
J. M. Gladder
Brimm, O. G., Methods of educating parents, in: G. Ca- plan, Prevention of hehavior disorders in children, New York, 1961.
Gladder, J. M., Ouderkursussen op M-O-B-'sMaandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, januari, 1978.
Gladder, J. M., Gedragstherapeutische en Rogeriaanse ouderkursussen, Leren en leven met groepen, Alphen a.d. Rijn, oktober 1978.
Gladder, J. U., Ouderkursussen op M.O.B.'s, Lisse, 1979, proefschrift.
Glogower, F. Sloop, E. W. Two strategies of group trai- ning of parents as eflfective behavior mod\Sievs,Behavior Therapy, 1976, 177-184.
Gordon, T., A theory of healthy relatlonships and a pro- gram of parent efïectiveness training, In: Hart en Thom- linson, New directions in dient centered therapy, Houghton MifElin, 1970, 407-425.
Gordon, T., Luisteren naar kinderen, Agon Elsevier.
Guemey, B. G., Psychotherapeutic agents: new roles for non-professional parents and teachers, New York, 1%9.
Hirsch, L. S., Training mothers in groups as reïnforce- ment therapists for their own children, Univ. of Mary- land, 1967 dissert.
Londen, A. van, Biloen, A., Gladder, J. M. en Leuvelink, J., Werkboek voor ouders:principes en oefeningen van- uit de Rogeriaanse, gedragstherapeutische en rationele benadering van problemen met kinderen, Lisse, 1979.
Miller, W. H., Sxstematic parent training, Ghampaign, lUinois, 1975.
Mira, M., Results of a behavior modification program for parents and teachers, Behav. Res. and Therapy, 1970, 309^-311.
O'Dell, S., Training parents in behavior modification: a review, Psychol. Bulletin, 1974, 418-433. |
Rinn, A. G., Vemon, J. G., Wise, M. J., Training parents of behaviorally disordered children in groups: a 3 years program evaluation, Ther., 1975,378-387.
Rose, S. D., Grouptraining of parents as behaviormodi- fiers, Social Work, 1974, 156-162.
Rose, S. D., A behavioral approach to the group treatment of parents, 5oc/a/ Work, 1969, 12-29.
Ruijgh, A.T., Niemöller, G., Gespreksgroepen van ou- ders, Utrecht, 1975.
Tavormina, J. B., Basic models of parent counseling, Psy- chol. Bulletin, 1974, 11.
Tharp, R. G., Wetzel, R. J., Behavior modification in the natural environment, New York, 1%9.
Wentzel, J. F., Het gaat om de kinderen: 40 jaar Ken O in vogelvlucht. Stichting K en O, Den Haag, 1959.
Curriculum vitae:
J. M. Gladder (geb. 1944) studeerde klinische psychologie in Groningen van 1963 tot 1%9. Sinds 1970 verbonden aan de Utrechtse universiteit, eerst bij het pedagogisch insti- tuut en later bij het instituut voor ontwikkelingspsycholo- gie; thans werkzaam als wetenschappelijk hoofdmede- werker aldaar. Hij promoveerde op 12 januari 1979 op het proefschrift 'Ouderkursussen op M.O.B.'s'. Zijn eerdere publikaties betreffen de gedragstherapie bij ouder en kind, de gestalttherapie en de rationele kindertherapie, o.a.: Gladder, J. M;, Truyens, D. A. M., Gedragstherapie hij ouder en kind, Swets en Zeitlinger, 1974 en 1978; Gladder, J.M., De theorie van de Gestalttherapie, Tijdschrift voor Psychotherapie, 1977, 3 (4), 18S-188; en Gladder, J. M., Rationele therapie met kinderen, In Diekstra (Ed.), Inlei- ding in de rationale therapie3, Swets en Zeitlinger, 1979. Adres: Sweelincklaan 52, Bilthoven (030-787102). |
322
-ocr page 331-
Inleiding
Informatie over empirisch onderwijskundig onderzoek is vaak resumerend of tweede hands, d.w.z. afkomstig uit niet algemeen beschikbare bronnen. |
Ter ondersteuning van zijn theorie over de taxonomie van het cognitieve domein en mastery leaming worden door Bloom onderzoekingen aangehaald, die slechts op aanvraag o.a. op microfilm in de V.S. te verkrijgen zijn. Prof. Freudenthal heeft een vijftal van deze (ongepubli- ceerde) studies opgevraagd en komt na bestudering tot de conclusie dat de betreffende onderzoeken de theorie van Bloom niet ondersteunen en bovendien door Bloom on- juist of onvolledig worden weergegeven. (De redactie)
Kroniek
De waarde van resumerende en tweede hands informatie |
Leerhierarchische validatie van taxonomieën
1. Inleiding
Wat taxonomie van leerdoelen betekent, mag als bekend verondersteld worden. Baanbrekend was het werk, uitge- geven door B. S. Bloom' met zijn zes hoofdklassen 1.00 Knowledge, 2.00 Comprehension, 3.00 Application, 4.00 Analysis, 5.00 Synthesis, 6.00 Evaluation^ die nog verder ondervetideeld werden, bijv. 1.10 Knowledge of specifics met de onderdelen 1.11 Knowledge of terminology, 1.!2 Knowledge of specific facts enz.
Reeds in de oorspronkelijke publicatie werd gesteld of althans gehoopt dat de taxonomie een hiërarchische orde voorstelt, die leerhierarchisch te valideren zou zijn (blz. 18):
Zoals we ze gedefinieerd hebben, m;iken de leerdoelen in een klasse zeer waarschijnlijk gebruik van en zijn gebaseerd op de gedragingen in de voorafgaande klassen van de lyst.
In de omvangrijke taxonomische literatuur wordt vrij al- gemeen het hiërarchisch karakter van een taxonomie ver- ondersteld - althans als iets dat voor leerhiërarchische validering vatbaar is, soms ook als iets dat leerhierarchisch is gevalideerd.
Leerhiërarchieën vallen vw^ral in de wiskunde, met haar deductieve structuur, op. Maar juist de wiskundige zal leerhiërarchische interpretaties van taxonomieën wan- trouwen. Taxonomieën van de wiskunde nodigen ertoe uit ingevuld te worden volgens een hiërarchische structuur van de wiskunde, die vaak genoeg lijnrecht tegengesteld is aan een leerhiërarchie (zie hieromtrent'). |
2. Bloom over Airasian
Volgens de literatuur is een leerhiërarchische vdidatie van taxonomie door Airasian geschied. B. S. Bloom zegt hier- omtrent" (blz. 23, 25): In onderzoek waarover Airasian (1%9) bericht, po- neerde hij dat de elementen die weinig meer dan het leertype Knowledge vereisten, voor leeriingen gemak- kelijker zouden zijn dan die Comprehension vereisten, en dat de moeilijkste leertypen die zouden zijn waarbij Application en Analysis te pas kwamen. Formatieve toetsen, die items op elk van deze niveaus bevatten, toegepast op verschillende klassen van leeriingen, steunden in "t algemeen deze hypothesen, d.w.z. de moeilijkheidsgraad van de vragen was, weinig uitzonde- ringen daargelaten, een steun voor de mening dat ver- schillende leerniveaus in 't spel waren, van Knowledge tot Application en Analysis.
Een tweede type van validatie van de elementen in een leertaak was eveneens door Airasian (1%9) gele- verd . Leerstof-deskundigen waren overeengekomen dat zekere elementen niet begrepen of geleerd konden wor- den, tenzij de leeriing het met andere elementen in de taak had klaargespeeld, d.w.z. zekere elementen waren noodzakelijk voor het leren van meer complexe elemen- ten. Wederom werden in verschillende klassen de gepo- neerde relaties tussen de elementen bevestigd door een analyse van de antwoord-patronen in de toetsen die deze elementen bevatten. In 't geheel was het zo dat 75% van de antwoorden de geponeerde relaties staafden, terwijl 25% dit niet deden. Nader onderzoek is vereist om de voorwaarden vast te stellen waaronder de resultaten van |
pedagogische studiën 1979 (56) 323-326 323
-ocr page 332-
Kroniek
de a priori geponeerde afwijken. Desondanks grondvest dit soort validatie de wetmatigheid van de relaties tussen de elementen in een leertaak.
Het geciteerde verbaasde me uitermate. In de eerste alinea constateerde ik een gemis aan cijfers die er in de tweede alinea wel waren. Bovendien achtte ik - althans als wis- kunde bij het onderzoek betrokken was - een dergelijke validatie uitgesloten om redenen die ik op 't eind van sectie 1 heb uiteengezet.
Wat de tweede alinea aangaat was ik omgekeerd verrast door de lage confirmatiegraad van 75%. Ik zou - ook weer als het om wiskunde gaat - vakdeskundigen toevertrou- wen dat ze leerafhankelijkheden met een zekerheid van nagenoeg 100% voorspellen - uiteraard als er een deugde- lijk toetsinstrument aan te pas komt.
Bloom beroept zich op Airasian's ongepubliceerde proefschrift (University of Chicago). Ik vraag me af of anderen, die zich op Airasian beroepen, deze bron ooit geraadpleegd hebben. Ik heb me door de Joseph Regen- stein Library een microfilm van het proefschrift laten zen- den'. Ik heb de microfilm inmiddels bestudeerd. Allereerst bleek dat Bloom's voorstelling van zaken, zoals boven vermeld, onjuist was.
Ten eerste, Airasian toetste niet Bloom's taxonomie. Comprehension en Analysis komen bij hem totaal niet voor in tegenstelling met wat Bloom ten deze stelt. In plaats hiervan introduceerde Airasian een niveau 'Process' dat, zoals het gedefinieerd en geoperationaliseerd werd, de bizarste gevolgen had, die ik ooit in verband met Taxo- nomie tegenkwam; tussen 'Process' en 'Application' had hij nog het niveau Translation.
Ten tweede heeft Airasian geen taxonomische hiërar- chieën door middel van leerhiërarchieën gevalideerd, zoals Bloom in de eerste alinea suggereert. Hij deed uitsluitend hetgeen Bloom in de tweede alinea kenschetst als 'een tweede type van validatie': het bevestigen of weerleggen van hypothesen t.a.v. hiërarchieën in leerafhankelijkheden door middel van toetsen. Het lage percentage van over- eenstemming (75%) behoeft geen nader onderzoek ter ver- klaring (zoals Bloom meent). Het heeft geen enkele objec- tieve betekenis, maar is de resultante van twee elkaar tegenwerkende fouten, zoals straks uiteengezet zal wor- den.
3. Airasian's instrument
Er werden twee leergebieden gekozen, 'highschool' schei- kunde en 'first year algebra', en op deze gebieden twee opeenvolgende hoofdstukken in - niet nader gespecifi- ceerde - 'veel gebruikte' schoolboeken. Deskundigen hadden de taak in deze leerstof de nieuwe leeritems te identificeren, hun taxonomische niveaus te bepalen en leerhiërarchische afhankelijkheden tussen de diverse items te poneren - ze waren voor deze taak gedurende zes we- ken geschoold. Bij deze leeritems werden toetsen gecon- strueerd; de toetsconstructeurs waren er, naar het schijnt, niet van op de hoogte dat en welke leerhiërarchieën ge- toetst moesten worden. De toetsinstrumenten werden daarna toegepast op overeenkomstige 'highschool' klas- sen. |
Jammer genoeg bevat Airasian' s proefschrift geen lijsten van de leeritems, noch van de taxonomische niveaus, noch van de geponeerde hiërarchische afhankelijkheden. Wel zijn de toetsinstrumenten aanwezig en uit deze alsmede uit de statistische gegevens valt het een of ander te gissen. Ik heb me hierbij en bij de nadere analyse tot het algebra-in- strumeftt beperkt.
4. Airasian's taxonomie
Airasian onderscheidt - afwijkend van Bloom - de zes gedragsniveaus:
1. Knowledge of terms, 2. Knowledge of facts, 3. Know- ledge of rules and principles, 4. Process, 5. Translation, 6. Application. Ik licht deze terminologie toe aan de hand van het - fictief - voorbeeld vierkantswortel. Ik heb getracht dit zo getrouw als mogelijk te doen.
1. Definitie van vierkantswortel is Knowledge of terms.
2. Weten dat een positief getal een vierkantswortel bezit, is Knowledge of facts.
3. De regel Vab = Va Vb kennen is Knowledge of rules and principles.
4. De vierkantswortel V200 (= 10V2) uit kunnen reke- nen, is Process.
5. Een tekst uit omgangstaal in wiskundetaal - of omge- keerd - overbrengen (dus bijv. 'de vierkantswortel uit' in 'V') is Translation.
6. De regel Vab = VaVb kunnen toepassen is Applica- tion.
Zoiets is: leerhiërarchieën op zijn kop zetten. Er was zes weken training - of veeleer hersenspoeling - voor nodig om vakdeskundigen op dit averechtse spoor te zetten. Bij gebrek aan gegevens valt alleen uit het toetsinstrument na te gaan in welke mate dit gelukt is.
Verbale definities op "t laagste niveau plaatsen is een algemene taxonomistische gewoonte, die zich - zeker in de wiskunde met haar formele definities — averechts uit- werkt. Wiskundige leerprocessen starten nooit met defini- ties, en formele definities kunnen helemaal aan het eind van leerprocessen en hoog in de leerhiërarchie staan. Al- gemene regels gaan in het wiskunde leren vaak niet aan hun toepassingen vooraf, maar volgen eruit.
Een toetsconstructeur die van de bedoelingen op de hoogte was geweest, had veel recht kunnen zetten. Maar telkens waar bij een leeritem Knowledge of terms stond, ging hij een formele definitie vragen volgens een van de twee schema's (met de vierkantswortel toegelicht): het getal dat gekwadrateerd a oplevert heet de ... van
a, of
de vierkantswortel uit a is het getal dat . . . waartussen zelfs nog een belangrijk niveau-verschil be- staat. |
324
-ocr page 333-
Kroniek
5. Airasian's methode van verwerking
De deskundigen hadden afhankelijkheden tussen leeritems zoals
A hangt af van B hangt af van C geponeerd. Een leerling die volgens dit patroon scoorde (dus bijvoorbeeld A fout en B en C goed beantwoordde), werd geacht het patroon te bevestigen. Indien, zeg, 60% van de leerlingen een patroon bevestigden, werd er van 60% bevestiging van het patroon gesproken. Het door Bloom geciteerde percentage van 75% is het gemiddelde over alle in aanmerking genomen hiërarchieën. Deze aanpak is foutief om twee redenen: Ten eerste: 100% bevestiging van bovengenoemde 'af- hankelijkheid' zou tot stand kunnen komen doordat alle leerlingen alle drie toetsitems A, B, C goed doen of alle drie fout doen, of doordat alle leeriingen B en C goed doen en geen A goed doet (en wel niet omdat er enige afhankelijk- heid tussen de items zou bestaan, maar omdat B en C te gemakkelijk zijn en A te moeilijk is). Alle deze en hierop gelijkende gevallen mogen voor het bevestigen van afhan- kelijkheden niet meetelier, als zijnde statistisch insignifi- cant. Er is een hele theorie voor nodig om de significantie van patroonbevestigingen te bepalen met als essentieel element voorwaardelijke moeilijkheidsgraden (het goed beantwoorden van A onder de voorwaarde van goed be- antwoorden van B en C, enz.).
Ten tweede: 60% bevestiging van bovengenoemde af- hankelijkheid zou tot stand kunnen komen doordat, zeg, A en C door 100% en B door 60% van alle leeriingen goed wordt gedaan. Het is dan onjuist om te stellen dat
A hangt af van B hangt ;if van C vtwr 60% bevestigd wordt. Indien enige conclusie mogelijk is, dan is het hetzij dat
B hangt af van A hiuigt af van C hetzij dat
B hangt af van C hangt af van A voor 100% wordt bevestigd.
Deze fout had kunnen worden voorkomen door niet losse hypothesen maar hypothesen tegen elkaar te toetsen.
6. Airasian's resultaten
Voorzover de schaarse gegevens, door Ainisian verstrekt, conclusies toelaten, zijn de afzonderiijke uitspraken om- trent de bevestiging van geptineerde lecrhierarchicën ge-
Mastery learning
1. In een kortgeleden verschenen boekje' breekt B. S. Bloom een lans voor Mastery Le;uTiing. Hij verstrekt in- drukwekkende grafieken die de geweldige superioriteit van Mastery Learning boven 'more conventional approaches' moeten demonstreren. De grafieken hebben betrekking op vijf experimentele onderzoeken: Second Limguage (Bi- nor), Imaginary Science (Ariin), Matrix Algebra (Block), Matrix Algebra (Anderson), Elementary Probability (Le- heel of nagenoeg geheel bepaald door de twee in sectie 5 gesignaleerde fouten. |
Het taxonomistische op de kop zetten van de leerhiërar- chieën, waarin de deskundigen waren gecoacht, had in principe kunnen leiden tot een bevestigingsgraad van 100% voor concurrerende i.p.v. de geponeerde hiërarchieën. Dankzij de fout ad 2 werden in dergelijke gevallen nog bevestigingsgraden van om en bij de 50% geconstateerd. Dankzij de fouten ad 1 werden in andere hiërarchieën insignificante bevestigingsgraden van bij de 100% behaald en ten onrechte meegeteld. Hierdoor werd het bevesti- gingspercentage flink opgestoten, tot de door Bloom ver- melde 75% toe.
7. Conclusie
Het onderzoek van Airasian betekent niets voor de leerhi- erarchische validatie van taxonomie. Het is in zichzelf van nul en gener waarde. Om dit in te zien is geen diepgaande analyse vereist. Hoewel de - theoretische en statistische - fouten apert zijn, zal ik er in een uitvoerige publicatie elders*" nog gedetailleerd op ingaan. Vermoedelijk heeft niemand eerder deze ongepubliceerde dissertatie bekeken.
Noten
1. B. S. Bloom, ed., Taxonomy of Educational Objecti- ves. I. Cognitive Domain, 1956.
2. Ik geef er de voorkeur aan deze uitdrukkingen niet te vertalen.
3. H. Freudenthal, Structuur der wiskunde en wiskundige structuren, I'ed. Stud. 1979 (56), 51-60.
4. B. S. Bloom, HumAn Characteristics and School Le;u-- ning, New York, McGrawHill, 1976, XII -(- 284 p.
5. P. W. Airasian, Formative evaluation instniments: A construction and Validation of tests to evaluate le;uning over short time periods. 1969. VIII -f- 193 p. Nummer microfilm T 17387. Het ontvangen exempUuir berust op het lOWO, Tiberdreef4, Utrecht.
6. Ways to report on empirical research in education. Verschijnt in: Educational Studies on Mathematics 10, afl.4.
vin).
Het valt in Bloom's relaas op dat wel een groot aantal verfund verwerkte statistische daten worden vermeld, maar dat de meest elementaire gegevens ontbreken. Er is niets over steekproefgrootte, vergelijkbaarheid vim expe- rimentele en control-groep, leeijaar, leerstof (normaal of experimenteel), niveau van de leerstof (routine of hoger), duur van de experimenten (normale schoolperioden of |
325
-ocr page 334-
Kroniek
experimentele), de aard van het control-onderwijs, retentie enz. Vooral valt bij een van die grafieken (Arlin) het ont- breken van het 'summative achievement' op.
Alle vijf onderzoeken worden door Bloom als ongepu- bliceerde dissertaties van University of Chicago geciteerd. Ik heb me door de Joseph Regenstein Library microfilms van vier van deze proefschriften laten zenden; Binor's proefschrift kon aldaar niet worden achterhaald.^
Als volgt een kort verslag van mijn bevindingen, waar- over ik elders' in extenso zal berichten.
2. Geen van de door Bloom afgedrukte grafieken komt in de geciteerde bronnen voor. In twee gevallen (Block, Ar- lin) laat Bloom's grafiek zich vermoedelijk uit gegevens in de bronnen reconstrueren, in een van deze gevallen (Arlin) echter pas na correcties, ten dele ten laste van Arlin, ten dele van Bloom. In een derde geval (Anderson) zijn er geen gegevens in de bron, die Bloom's grafiek rechtvaardigen, in het vierde geval (Levin) zijn de gegevens in de bron in strijd met Bloom.
3. Het gegeven 'Summative achievement' in de grafiek Arlin ontbreekt al in de bron. Statistische gegevens in de bron doen het vermoeden rijzen dat de Mastery en de control-groep in het 'summative achievement' niet signifi- cant verschilden (zie Appendix B; rubriek Chap. 8, original % correct).
4. In alle experimenten werd met zeer kleine steekproe- ven gewerkt (10-25). De experimenten waren van zeer korte duur (4-12 lessen). De leerstof was ad hoe gecon- strueerd, d.w.z. niet normaal. De vlag 'Matrix Algebra' dekte de lading totaal niet; het was puur rekenen of zeer elementaire algebra en voor de betrokken leeriingen geen nieuwe leerstof. De proeve van leerstof van 'Imaginary Science' is geheel onbegrijpelijk; het lijkt geen leerstof, maar veeleer iets in de geest van 'Monopoly'. 'Elemen- tary probability' is serieuze leerstof. |
5. Bij geen van de onderzoeken staat het vergelijken van Mastery en non-Mastery voorop. Er is derhalve weinig aandacht geschonken aan een redelijke definitie van het control-onderwüs. Het was eenvoudig: uit het ad hoe ge- construeerde Mastery onderwijs Mastery elementen schrappen, bijv. formatieve tussentoetsen wel toedienen, maar geen correcties aan de leeriingen doen toekomen. Zonder nader onderzoek bestaat er geen aanleiding dit soort control onderwijs aan normaal onderwijs gelijk te stellen. Op zijn minst twee van de auteurs (Block, Levin) zijn dan ook erg voorzichtig in het trekken van conclusies wat de superioriteit van Mastery Leaming aangaat.
6. In het meest waardevolle onder deze onderzoeken (Le- vin) bleek de experimentele groep het alleen op de routine- taken significant beter te doen dan de control-groep. Dit feit wordt door Bloom niet vermeld.
7. Naar uit het voorafgaande blijkt, is Bloom's rapportage vrij ongenuanceerd. Gegevens, die relevant zouden zijn voor het herhalen van dergelijke experimenten, worden niet verstrekt. Dit treft te meer daar het hier gaat om onderzoek dat niet gepubliceerd en dus moeilijk toeganke- lijk is.
H. Freudenthal
Noten
1. B. S. Bloom, Human Characteristics and School Lear- ning, New York, McGrawHiU 1976, XII + 284 p. Spe- ciaal blz. 55-56.
2. Anderson, L. W., Time and school leaming. 1973.
VI -h 128 p. T 24567. Ariin jr., M. N., Leaming rate and leaming rate variance under mastery leaming con- ditions. 1973. VII + 206p. T 24704. Block, J. H., The effects of various levels of performance on selected cognitive, affective, and time variables. 1970.
VII + 331 p. T 22282. Levin, Tamar., The effect of content prerequesite and process-oriented experiences on application ability in the leaming of probability. 1975. X + 216 p. T 25619. De vermelde nummers zijn de microfilm-nummers. Copieën van de microfilms be- msten op het lOWO, Tiberdreef 4, Utrecht.
3. Ways to report on empirical research in education. Verschijnt in: Educational Studies on Mathematics, 10, an. 4. |
326
-ocr page 335-
Het lx)ek is een neerslag van de jarenlange ervaring van de auteur met kinderen met rekenproblemen. Op systema- tische wijze en in een heldere stijl behandelt de schrijfster achtereenvolgens drie thema's; de definitie van het rekenen, de diagnostiek van rekenproblemen, de behan- deling van rekenproblemen.
Bij het opsporen van de achtergronden en oorzaken van rekenmcx:ilijkheden worden twee soorten diagnostisch onderzoek uitgevoerd: psychodiagnostisch onderzoek (onderzoek van het logisch denken, het visueel voorstellen en het geheugen) en didactisch onderzoek. Het didactisch onderzoek vindt plaats in twee fasen, welke samenhangen met de twee aspecten die de auteur bij de definiëring van het rekenen heeft onderscheiden:
- redactie-rekenen: het kunnen kwantificeren - in cijfer- formules omzetten - van logische relaties welke in een verhaal gegeven zijn. Voorwaiirde voor deze v:mrdig- heid is een gtx-d ontwikkeld getalbegrip. In de diagnostiek van dit aspect treffen we de bekende onderwerpen aan: meten, conservatie, correspondentie, classificatie, tellen tot tien, kennis van cijfers en symbolen;
- rekenvaardigheden: het verkort en op ideëel niveau (zonder materiaal) kunnen uitvoeren van de in de formule voorgeschreven handelingen.
Van :dle toetsopgaven worden in het bock voorbeelden gegeven.
Na;ir aanleiding van het didactisch onderzoek bij kinderen met rekenproblemen stelt de auteur een aantal foutencategorieën van algemene ;uird op, die ;ils bron voor rekenproblemen aangemerkt kunnen worden. Aan een iuintal van deze foutencategorieën wordt bij de behande- lingsprogramma's speciaid iumdacht besteed.
De orthodidactische behandelingsprogramma's richten zich op die leerlingen die wel beschikken over een ge- talbegrip, maar vastgelopen zijn met de rekenv;\ardighc- den. De programma's richten zich dus, zoals de schrijfster zelf ook aangeeft, op een subpopulatie van de leeriingen met rekenproblemen. Met het oog op de genoemde groep bevat het orthcxlidactische deel oefeningen met betrekking tot de volgende onderwerpen: getallen lezen, schrijven en begrijpen, splitsen van getallen, vermenigvuldigen en delen, hoofdrekenen met grote getallen, cijferen, breuken. Bij elk onderdeel geeft de auteur een uitvoerige beschrijving van de leerdoelen en van de te volgen methode, alsmede een toets om te controleren of het gestelde doel bereikt is. |
Ter evaluatie van het geheel moeten we vaststellen, dat de vaardigheden en categorieën die de auteur noemt niet nieuw zijn en dat ze verspreid in de literatuur al door verschillende andere auteurs vermeld en geanalyseerd zijn. Voor degenen die al enigszins thuis zijn in de literatuur op dit terrein biedt het boek van mevrouw Borghouts dan ook geen nieuwe inzichten. Daiirentegen is de nadruk die zij in het boek legt op het laten materi;diseren van sommen door leerlingen (daarvan geeft zij zelf vele a;irdige voorbeelden) en op het gebruik van verschillende soorten materiaal (Cuisenaire, MAB-blokken, honderdveld) bij het iuinleren van rekenviuirdigheden ongetwijfeld erg nuttig. HeUuis vertoont het boek ook verscheidene mankemen- ten. Ik noem enkele ernstige en ga voorbü :uui details die tot uitvoerige theoretische discussies leiden.
Zoals gezegd, worden door de auteur twee aspecten onderscheiden by de definitie van het rekenen. Hierdtwr ontstiuit een cesuur binnen het begrip 'rekenen' welke door haar niet theoretisch gefiindeerd wordt. Het is moeilijk in te zien, waarom het getalbegrip uitsluitend betrekking heeft op 'de vier hoofdbewerkingen met kleine getallen, bijv. tot tien' (pag. 6). Volgens de hier gegeven theorie moeten deze htxifdbewerkingen met hun aiinvan- kelijk beperkte omvang later gegeneraliseerd worden naar de grotere getallen. Met deze opvatting stelt de auteur zich lijnrecht tegenover het idee dat het rekenen gebaseerd moet zijn op een algemene oriëntatie in het relatie-systeem dat ten grondslag ligt aan de rekenkunde (vgl. Davydov wiens werk tegenwcx>rdig ook in het westen toegankelijk is). Op zichzelf is er uiteraard niets op tegen om dit idee niet over te nemen, maar we zouden dan op zijn minst een argumentatie mogen verwachten, waiuiiit de voorkeur voor het gebruikte systeem blijkt. Nu blijft de gekozen theoretische stellingname willekeurig en subjectief.
Analoge kritiek is mogelijk ten aanzien van de door de schrijfster gehanteenle leerprocedure. Het gebruik vim termen als materiële handeling, ideële handeling, verinner- lijking, verkorting doet vermeden, dat de auteur aansluit bij de leertheorie van de russische psycholoog Gal'perin (zij noemt die niuun overigens niet). In de door mevrouw Borghouts gebruikte leerprocedure wordt de verbale fiise
Boekbesprekingen
M.Borghouts-Wan E\ip, Rekenproblemen: opsporen en oplossen. Orthovisies-6, Wolters-NoordhofT, Gronin- gen, 1978, XV + 222 pag., ISBN 90 01 67415 1, ƒ 29,50. |
pedagogische studiën 1979 (56) 327-332 327
-ocr page 336-
Boekbesprekingen
echter - in strijd met de voorschriften van Gal'perin - overgeslagen en dit, blijkens de inleiding van het boek, met opzet. Wederom geldt: op zichzelf is deze maatregel niet verfoeilijk, mits deze met goede argumenten beargumen- teerd wordt. Deze argumenten ontbreken. Daar komt vervolgens nog bij, dat ook een evaluatie van de orthodidactische behandelingsprogramma's in het boek ontbreekt, zodat ook de mogelijkheid om het gekozen leerprogramma, bij ontstentenis van theoretische argu- menten, met empirische argumenten te rechtvaardigen, afwezig is. |
De slotevaluatie van dit werk luidt dan ook, dat het theoretisch zwak beargumenteerd, weinig kritisch en eclectisch is. Voor de practicus biedt het misschien een aantal bruikbare alternatieven voor onderdelen van het lopende programma. De lezer bepale zelf waar hij de meeste waarde aan hecht.
H. van Oers |
y{.¥TtVi<)i&nl\\d\,'WeedingandSowing,PrefacetoaScience of Mathematical Education, D. Reidel Publishing Com-
pany, Dordrecht, 1978, IX-l-314 pag., ƒ93,60, ISBN 90 277 0789 8.
Dit boek is van belang voor allen, die met de praktijk van het onderwijzen te maken hebben. Niet alleen met het onderwijzen van wiskunde.
De ondertitel van het boek wijst op de opvatting van de auteur dat een wetenschap van wiskundeonderwijs nog niet bestaat. Hij draagt daarvoor een paar bouwstenen aan. Of liever, in de terminologie van de titel, hij poot een aantaJ zaden. Voordat men gaat zaaien moet men echter eerst onkruid verwijderen. Daarop slaat het eerste woord van de titel.
In het eerste hoofdstuk What is science geeft de auteur aan wat hij onder wetenschap verstaat: een menselijke activiteit, niet een schatkist van ware uitspraken. Dat be- tekent dat een wetenschap niet gedefinieerd kan worden door middel van karakteristieke eigenschappen, maar door een afgrenzen van de activiteiten door criteria. Freuden- thal noemt er drie: relevantie, consistentie en openbaar- heid. Aan de hand daarvan bespreekt hij pseudo-weten- schappen en non-wetenschappen in The fringe of science. Verder vergelijkt hij techniek en geloof (in de betekenis van menen dat iets waar is, niet in religieuse zin) met wetenschap in Science and teclinology en Science and failh. In Vulnes vergelijkt hij wetenschap zowel met tech- niek als met de achtergrondfilosofie van beide.
Hoofdstuk 11,0« Education gaat over de invloed van de maatschappij op het onderwijs. De auteur is het eens met het idee van gelijke mogelijkheden voor allen, maar wijst van de hand, dat dat kan worden nagestreefd door middel van administratieve maatregelen, zoals het bijeenbrengen van verschillende schooltypen of door middel van syste- men zoals Mastery Leaming. Veel differentiatiesystemen bereiken het tegendeel van waar ze voor zijn ontworpen, doordat ze ofwel de sociale context van het leren verwaar- lozen, ofwel leeriingen in kleine homogene groepen bij- eenbrengen. De auteur staat de heterogene leefgroep voor. Hij baseert die mening op observaties van leeriingen die (wiskundige) leeractiviteiten uitvoeren en daarbij op ver- schillende taalniveau's kunnen werken. Innovatie speelt hierbij een grote rol. Ook hierover heeft de auteur uitge- sproken ideeën: innovatie kan niet op voorhand worden geprogrammeerd, maar begint in de klas. Daarbij behoort een fundamentele verandering van de lerarenopleiding.
Was Freudenthal in hoofdstuk II al met wieden begon- nen, in het derde hoofdstuk, On a science of education. |
trekt hij pas goed van leer. Men kan nauwelijks meer over wieden spreken. Het is eerder puinruimen. Genadeloos analyseert hij zekere modes in het formuleren van onder- wijsdoelstellingen, curriculumtheorieën, opinieonderzoe- ken, evaluatiesystemen, modelvorming. Theorieën van algemeen onderwijskundigen zijn lege omhulsels, die ont- staan als gevolg van een filosofie die vorm en inhoud scheidt.
Tot de modes en rituelen behoren de taxonomie van Bloom C.S., Mastery Leaming, diverse voorbeelden waar- bij leerdoelen geatomiseerd worden in een poging ze ope- rationeel te doen zijn (of laten lijken), misbruik van statisti- sche technieken. Leraren zijn slachtoffer van wat hen door algemeen onderwijskundigen als hoogste wijsheid wordt opgedrongen. In dit hoofdstuk wordt een uitzicht op moge- lijke verbetering van de toestand gegeven door de nadruk, die de auteur legt op onderwijskundig onderzoek, dat zich baseert op het bestuderen van leren als een proces, dat individueel (zij het in een sociale context) plaats vindt en waarbij discontinuïteiten in het proces essentieel zijn.
In het laatste hoofdstuk, A science of mathematical education, wordt gezaaid. Freudenthal bespreekt ken- merken van taal als de drager van onderzoek, en van motivatie - door middel van discontinuïteiten in het leer- proces, door middel van het hebben van doelen, en door middel van materiaalfactoren (make-up) - als motor van het leerproces. Hij wijst op een algemene mening, als zou leren geleidelijk gebeuren door middel van veel voorbeel- den (comprehension) en stelt daartegenover het belang van het leren door het directe vatten van de generalisatie (ap- prehension). Van deze laatste vormen van leren worden twee vormen gegeven, waaronder het leren door een para- digma.
Vervolgens wordt ingegaan op het verschijnsel van taal- niveau's, van blikwisseling en van het leren in context.
Het boek besluit met een voorbeeld van wat de auteur beschouwt als een eerste voorwaarde voor onderwijskun- dig onderzoek in de wiskunde: didactische fenomenologie van wiskundige begrippen.
Uw resencent is het meest geboeid geraakt door het eerste en het laatste hoofdstuk. Dat komt misschien omdat de auteur daar zijn eigen creativiteit het meeste toont. Wat hij |
328
-ocr page 337-
Boekbesprekingen
in het laatste hoofdstuk aangeeft over de manier waarop leerprocessen plaats vinden is van fundamenteel belang en zou bekend moeten zijn bij allen die praktisch met onder- wijs bezig zijn. (Freudenthal beperkt zich uitdrukkelijk tot onderwijs in de wiskunde, maar het is te hopen, dat ook velen, die zich met andere gebieden van de wiskunde bezighouden kennis nemen van het boek.) |
De eerlijkheid gebied mede te delen, dat de beide mid- delste hoofdstukken me regelmatig irriteerden. Maar dat kwam dan door de wat mopperige stijl waarmee de auteur afrekent met een heleboel kwakzalverij in de onderwijs- kunde en niet door de inhoud van zijn betoog. De genade- loze wijze waarop hij modeverschijnselen en rituelen in innovatie en onderzoek van het onderwijs onder de loupe neemt stemt in elk geval tot nadenken en dwingt tot eerlijk zelfonderzoek. Daarom ook aanbevolen voor een ieder die in het gebied van de algemene onderwijskunde werkzaam is.
J. van Dormolen |
R. E. Jennings, Education and politics (Politicy-making in local education authorities). Batsford Ltd., London, 1977,
214 pag., ƒ21,70, ISBN 0713404752.
Jennings, associate professor aan het 'department of educational administration' van de staatsuniversiteit van New York in Buffalo, brengt in dit boek verslag uit van een tijdens zijn verlofjaar 1973/74 in Engeland verricht onderzoek. Het betreft hier een verkennende beschrijving van de (ontwikkeling der) besluitvormingsstrukturen, -processen en -inhouden binnen de sector onderwijs in een zestal local education authorities (three Outer London boroughs and three counties). Het per traditie sterk gedecentraliseerde Engelse onderwijsstelsel, dat Jennings in zijn funktioneren in de regio op levendige wijze, vrij gestruktureerd en gevoelig (ook voor trends!) beschrijft, heeft ons inziens enige exemplarische watirde voor ons land - zeker op dit moment. Bij dit laatste denken we aan: de weer toenemende belangstelling voor het regionaal- ekonomische beleid (zie bijvoorbeeld het overzichtsartikel 'De regio als sociaal-ekonomisch beleidskader' in E.S.B. 21-2-79) en de jongste onderwijsbegroting waarin iets meer dan voorheen belangstelling voor het thema regionalisatie wordt beleden. Scepsis lijkt echter wat dit laatste betreft vooralsnog geboden. Zelfs een voormalige minister van onderwijs in het decentralisatie-freundliche Engeland typeerde in 1971 in een gesprek met Kogan* de houding van vertegenwoordigers der centrale overheid ten opzichte van regioruile organen als ietwat 'schizofreen'. I)e woorden in de Handelingen van de eerste en tweede k;uner gewijd a;ui bijvoorbeeld het decentraliseren van gedekoncentreerde diensten en de daadwerkelijke gang van zaken betreffende de reorganisatie van het binnen- lands bestuur, onderstrepen Croslands stelling.
De ondcrwijssektor sec biedt eveneens voorbeelden die de stelling staven. Zo wordt een meer kreatieve vormgeving van onderwijs, vorming en scholing door middel van een gezamenlijke iuuipak van drie ä vier ministeries op het nationale niveau reeds getorpedeerd door mini-ruzies over kompetentie-kwesties tussen de verwante ministeries O. &W. en C.R.M. Ook de kansen die een geavanceerde coproduktie van rijk en provincies als het integraal struktuurplan voor het noorden in principe biedt, lijken niet door de rijksoverheid te worden benut. Voorts wordt het kleine-scholen-vraagstuk nog steeds niet echt aangepakt. Hetzelfde geldt voor de reorganisatie (en het gedeeltelijk decentraliseren) van de onderwijsinspektie bij het basis- en voortgezet onderwijs. Politieke partijen lijken evenzeer aan de voornoemde ziekte schizofrenie te lijden. Zo voerden de bewindslieden van de P.v.d.A. in het vorige kabinet op O.&W. en C.R.M. resp. een meer centralistisch en een meer decentralistisch getint beleid, en bepleit het C.D.A. voor de sociaal-ekonomische (en de bestuurlijke sektor) meer decentralisatie; daarentegen lijkt deze partij zich - uit machtsstrategische overwegingen? - in de O.&W.- en C.R.M.-sektor angstvallig tegen de tendens tot regionalise- ren te verzetten. |
Jennings biedt ons in zijn studie een deskriptieve analyse aan van het reilen en zeilen van het onderwijsbeleid in een zestal L.E.A.'s (local education authorities). Hij wyst op enkele trends die de relatieve autonomie van de regio versterken en die ook voor ons land enige gelding hebben en/of kunnen krijgen. Zo neemt het gewicht van de politiek op het regionale niveau toe (denk hier aan onze program-kolleges) en moet het ministerie in Londen enkele touwtjes uit handen geven (mede doordat de regio lunbtelijk beter is toegerust). Jennings memoreert ook het effekt van de bestuurlijke herindeling van 1974 op bovenst;\ande ontwikkeling.
Het bock bevat zeven hixjfdstukken; het laatste is samenvattend van aard. We laten ze kort de revue passeren.
In hoofdstuk één 'Education in politics' wordt beschre- ven wiuuxim de autonomie van de L.E.A.'s impliciet toeneemt en politieke ptulijen zich ook op het lokiUe niveau meer met onderwijsvraagstukken gaan bezighou- den.
In hoofdstuk twee 'Policy and a process model' komt het begrip 'policy" aan de orde en de funkties ervan in het lokale bestuur. Vervolgens wordt een zes-stadia model van het policy-proces geïntroduceerd (zie ook hoofdstuk zes) en een eerste blik geworpen op de diverse (potentiële) deelnemers aan het 'policy-making'.
In hcxjfdstuk drie 'The local authority as a policy centre' blijkt, dat het politieke kader in toenemende mate bepaidd wordt door georganiseerde politieke partijen, vooral de meerderheidspartij(en). Gedetailleerd beschrijft Jennings hoe de partijpolitiek het 'committee system' kontroleert. |
329
-ocr page 338-
Boekbesprekingen
In hoofdstuk vier 'Constraints on the policy process' worden een aantal faktoren opgesomd, die het beleidspro- ces beperkingen opleggen: de centrale overheid; de gekoopteerde leden van kommissies en de bestuurders van scholen; het partikularisme, de tegenstelling tussen stad en platteland, de situering van scholen en het 'going comprehensive'; belangengroepen zoals organisaties van leken en onderwijsgevenden. Belangwekkend is hoe politici op deze 'belemmeringen' reageren. Opgemerkt wordt, dat onderwijsambtenaren de voornoemde faktoren soms vanuit een ietwat ander perspektief zien dan politici.
In hoofdstuk vijf'Participants in the process' worden de aktiviteiten en komplementaire rollen van de sleutelfiguren gedetailleerd behandeld (onder meer toegelicht vanuit hun eigen optiek). Het betreft: de 'chief education officer', de voorzitter van de onderwijskommissie en de betreffende partijleider die in het distrikt primair de last van de regeringsverantwoordelijkheid draagt. De 'chief blijkt de relatie met de voorzitter zorgvuldig te onderhouden; het is zijn (indirekte) lijn naar de regerende partij en de onderwijskommissie. Een belangrijke taak van de voorzit- ter is het bewaren van harmonie tussen de politiek en het veelal meer deskundige ambtenarendom. Labour en de Conservatives hebben traditioneel een wat verschillende stijl van regeren, al verschuift ook bij laatstgenoemde partij het gewicht onmiskenbaar naar de (partij-)politiek (naar het lijkt mede afhankelijk van de urbanisatiegraad van het distrikt en de politieke samenstelling van de eigen partij en/of de regeringskoalitie in het distrikt waarvan men deel uitmaakt). De macht van de 'regerende' partijleider neemt toe en wordt met name uitgeoefend via het 'policy and resource committee'. De hier aangeduide machtsver- schuiving heeft tot gevolg, dat de 'chief de laatste tijd ook meer direkt kontakt met de partijleider zoekt.
In hoofdstuk zes 'The policy process for education' brengt Jennings de in de vorige hoofdstukken geboekte resultaten bijeen en vergelijkt ze met het in het tweede hoofdstuk geïntroduceerde zes-stadia model van het policy-process. De stadia zijn: initiatie, herformuleren van de opinie (substadia: verzamelen en laten ontstaan), opkomen van alternatieven, diskussie" en debat, legitime- ring en implementatie. Indringend laat Jennings zien, hoe het policy-process van het eerste tot en met het laatste stadium afgestemd is op het onder kontrole houden van de inputs en de beslissingen. In de loop van het proces verschuift voorts het accent wat het nemen van beslissingen betreft van het professionele antwoord naar de politieke konklusie. |
In het slothoofdstuk 'Conclusions' werpt Jennings achtereenvolgens nogmaals een blik op het proces, de politici (inklusief de politieke partijen), de professionele ambtenaren, het publiek en haar organisaties, alsmede de nabije toekomst. Hij geeft nadrukkelijk enkele waarschu- wingen en aanwijzingen. Zo wijst hij erop, dat het beleidsproces in toenemende mate een gesloten systeem dreigt te worden. Het waarom daarvan wordt toegelicht. Jennings geeft een uitstekend beeld van het hele scala van de (vaak zeer subtiele en vernuftige) manieren waarop het vernauwen van het beleidsproces gedurende al de zes stadia plaats vindt. Op blz. 203 en 204 noemt hij enige meer effektieve strategieën, waarvan geïnteresseerde en be- zorgde buiTgers zich zijns inziens moeten bedienen om niet bij voorbaat al achter het (partij-)politieke net te vissen. In Nederland doen zich wellicht nog enige extra obstakels voor, bijvoorbeeld geen middenschoolbeweging met een eigen blad, geen traditie van onderwijsbeleid in de regio 'a la de Engelse L.E.A.'s. De op blz. 192 en 193 gekonstateerde strategische ruimte van de regio ten opzichte van het ministerie in London lijkt ook in ons land door wilskrachtige gemeentebesturen en provinciale besturen te (kunnen) worden benut. Onder meer door met O.&W. te gaan onderhandelen over nieuwe zaken, verouderde richtlijnen of te weinig geëxpliciteerde eisen (een voorbeeld is de Groninger middenschool).
Het boek van Jennings is een vrucht van het per traditie in angelsaksische landen sterk ontwikkelde, brede vakge- bied 'social and educational administration'. In ons land zijn studies ä la Jennings nog vrij schaars (de studie van Leune naar het opereren van lerarenverenigingen in he Nederiandse onderwijsbestel biedt een voorbeeld). Ver meldenswaard is in dit verband wellicht, dat in de B.R.D enige belangstelling lijkt te ontstaan voor 'Schulent Wicklung': het beschrijven en verklaren van veranderings processen in en van scholen.
Jennings is ons inziens ruimschoots geslaagd in zijn opzet om onderwijsgevenden, bestuurders e.a. te helpen bij het meer inzicht verwerven in onderwijsbeleid en -politiek teneinde op basis daarvan de eigen rol en de onderiinge relaties in 'policy-making' scherper te kunnen waarnemen. Hij w^st ons erop, dat decentralisatie door de regio zelve moet worden veroverd en dat de voorwaarden daarvoor iets gunstiger lijken te worden. De 'schizofrene' opstelling van de centrale overheid ten opzichte van de regio kan op dit moment dus wellicht eniger mate worden doorbroken.
M. Santema
* The politics of education (Edward Doyle and Anthony Crosland in conversation with Maurice Kogan, Penguin Books Ltd., Harmondsworth, Middlesex, 1971, 208 blz.). |
R. Lubbers, De laatste Dingen, Callenbach, Nükerk, 1978, 157 pag., ƒ24,90, ISBN 9026600305
In deze 'pedagogisch-hermeneutische bezinning omtrent leven en sterven' zoals de ondertitel luidt, voert Lubbers een pleidooi voor een grotere solidariteit bü het begeleiden van stervenden. Hij stelt dat stervensbegeleiding nooit aan artsen, verpleegsters, therapeuten alleen mag worden toe- vertrouwd. Samen vormgeven maakt ook een laatste le- |
|
330
-ocr page 339-
Boekbesprekingen
vensperiode tot een gemeenschappelijke ervaring. De schrijver is een erudiet man, hij kent zijn vak en als thera- peut ook de levens- en stervensproblematiek van zijn pu- bliek. Zo zal dit werk velen aanspreken en kan het hen behulpzaam zijn. Velen, niet allen. Er is ook het publiek van het Amerikaanse Forest Lawn, er zijn ook dichters als Van Schagen, er bestaat ook een doodscultus als in Zuid- Italië. Iets hiervan heeft de schrijver gevoeld omdat hij achter in zijn boek enkele andere opvattingen heeft opge- nomen. Daarvan is opvallend de uiteenzetting van rabbijn Aschkenasy, die stelt dat het 'de taak van de mens niet is het leven door te komen, makr het leven vorm te helpen geven'. De joodse traditie spreekt dan ook bij voorkeur niet over de zin van het leven, maar over de bestemming van de mens 'en die ligt in het zichtbaar maken in de wereld van het beeld van God waarnaar hij is geschapen'. Het komt me voor dat deze opvatting meer past in de traditie van de Nederiandse beschaving. Deze heeft feitelijk nooit een ars moriendi gekend zoals we die elders van de 16e tot de 18e eeuw tegenkomen (Ariès, Vovelle, e.a.). Dat geldt zeker voor het protestantisme, maar ook, naar ik meen, voor de Nederlandse'katholieken. In onze iconografie ont- breekt het hiernamaals dan ook vrijwel geheel. De Neder- landse 'eu-thanasia' is immers de voortzetting van het 'wel-leven'. Pedagogisch liggen hier aanknopingspunten. Ik betreur het daarom dat de schrijver die toch een pedago- gische bezinning voor ogen staat in zijn boek zo weinig over kinderen schrijft. De belangrijke werken over dood en sterven bij kinderen van E. Stem, Sylvia Anthony en Dr. Klink heeft hij kennelijk niet gebruikt. Mocht Weisman gelijk hebben met zijn stelling dat de moderne saecularisa- tie de dood niet aanvaardbaar heeft gemaakt en dat een verzoening met de dood feitelijk onmogelijk is, dan dienen we de pedagogische accenten anders te leggen en rijst de vraag of we niet veeleer de kinderen het 'wel-leven' dienen te leren, inplaats van het 'wei-sterven', een opvatting waarbij onze voorouders zich wel hebben bevonden. Deze recensie is tevens bedoeld als bijdrage tot de dotir de auteur gewenste discussie. |
N. F. Noordam |
M. A. Nauwelaerts, Opvoeding en omk'nvijs in het verleden - Teksten en documenten, tweede herziene uitgave, Acco,
Leuven, 1978, deel 1,166pag., ƒ 21,-, D 1978/0543/3; deel2, 274 pag., ƒ35,-, D 1978/0543/80
De tweede druk van Nauwelaerts werk, dat ik al jaren met mijn studenten gebruik is van de meeste fouten gezuiverd. De indeling is iets veranderd, er zijn nieuwe stukken bijge- komen en een enkel stuk is weggelaten. Over het algemeen heeft de schrijver uit het materiaal een verantwoorde keus gedaan. Dat geldt met name de tijd voor 1800. De 19e en de 20e eeuw zün wat onevenwichtig: te veel teksten over België, te weinig sociologische en cultureel-antro- pologische stukken. De Griekse en Latijnse teksten zijn terecht altijd vertaald, maar dit geldt niet v;ui de stuk- ken uit de moderne t;üen, die zijn soms vertaald en soms niet. De reden is niet altijd duidelijk. De Franse teksten zijn doorgaans in het origineel weergegeven, ook b.v. Rabelais, die naar mijn ervaring voor Nederlandse studenten te moeilijk is. Van de gemakkelijk leesbare Spencer is een stuk in het origineel, een ander in vertaling opgenomen. De schrijver besteedt naast de Ideeëngeschichte ook aandacht aan het onderwijs in de praktijk. Ook hier is de 19e eeuw karig bedeeld. Verder had ik graag iets uit de Talmoed opgenomen gezien en verdient bü bijbelfragmenten de Wil- librordvertaling de voorkeur. Het lezen vim historische teksten lijkt me voor pedagogiekstudenten een 'must' en deze verzameling biedt een goede bloemlezing. |
/V. F. Noordam |
Joop Simonse, Belemmerde kansen. Sociologie van de volksbuurt, 3e druk, 304 pag., Samsom, Alphen ii/d Rijn,
1977, ISBN 9002661 7.
De schrijver, die wetenschappelijk stiifmedewerker is van de Katholieke Stichting voor Gezin en Jeugd te Rotterd;im (een stedelijke instelling die in oude wijken club- en buurt- huiswerk organiseert) heeft indertijd als leider van een clubhuis, gevestigd in een Rotterdamse volksbuurt, veel maatschappelijke erviiring cn kennis opgeda;in.
Zijn studie, uitvoerig indertijd in Pedagogische Studiën besproken, blijkt in een behoefte te voorzien. Vandaar een derde en herziene dmk. Voor een belangrijk deel is de studie herschreven en aangevuld met nieuwe gegevens.
Centnuil staat in deze studie de maatschappelijke ach- terstelling van volksbuurtbewoners op het gebied van wo- nen, onderwijs, werk, deelname aan het maatschappelijke en culturele leven. |
De studie m;uikt duidelijk dat niet alleen externe facto- ren het maatschappelijk achterblijven bepalen m;uir even- eens interne factoren als de verhoudingen tussen man en vrouw, het opvoeden van de kinderen, de relaties met familieleden, vrienden, kennissen, buurtbewoners. Het ontworstelen aan het cultuurpatroon, w;uirin men is opge- groeid, blijkt een moeizame aangelegenheid te zijn.
De schrijver is v;ui mening, blijkens zijn 'Woord vooraf, dat ons m;uitschappelijk systeem veel ongelijkheid voort- brengt waarvan o.a. volksbuurtbewoners het slachtofter zijn. |
Hoewel ons maatschappelijk systeem sociale en culturele
ongelijkheid bevordert en in stiuid houdt meen ik niettemin
331
-ocr page 340-
Boekbesprekingen
toch dat onze samenleving in zoverre is gedemocratiseerd dat het als individu mogelijk is het klasse- en standensy- steem te doorbreken. Achteraf blijkt wel dat de prijs daar- voor niet mag worden onderschat en, om te kunnen slagen, men ook 'geluk' moet hebben. De opvatting, dat in onze maatschappij de besten heus wel zullen slagen in het berei- ken van een meer 'kans-rijke positie' voor zichzelf en hun kinderen, is, wetenschappelijk gezien, onzin. |
Men haalt nl. voorbeelden aan van 'geslaagden' maar niet worden onderkend de begaafden, die niet tot ont- plooiing zijn gekomen tengevolge van de-maatschappelijke omstandi^eden waaronder zij zijn opgegroeid. Boven- dien gaat het in feite niet om maatschappelijk te slagen in het leven. De weerzin tegen ons maatschappelijk systeem is, dat mensen niet tot ontplooiing hebben kunnen komen tengevolge van het sociale milieu waaruit zij afkomstig zijn en daarom eenzijdige maatschappelijke contacten hebben, zich emotioneel weinig gedifferentieerd hebben ontwik- keld, beperkt zijn wat hun culturele interessen betreft en intellectueel onderontwikkeld zijn. Het 'mens-zijn' als zo- danig is in het geding. Vandaar dat in het Rotterdamse project Onderwijs en Sociaal Milieu zoveel aandacht is besteed aan het formeren van ondergroepen.
Het boek van Joop Simonse is een belangwekkende studie mede voor het opvoeden en onderwijzen van kinderen in achterstandsituaties.
J. H. N. Grandia |
332
-ocr page 341-
Symposium 'Ontwikkeling van de Inter- disciplinaire Onderwijskunde'
In het kader van het 73ste lustrum der Rijksuniversiteit Groningen wordt door de vakgroep onderwijskunde en de facultaire vakgroep interdisciplinaire onderwijskunde een symposium georganiseerd met als thema: 'Ontwikkeling van de Interdisciplinaire Onderwijskunde'. Het symposium wordt gehouden op 20 en 21 september a.s. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot: dr. J. J. Peters - vakgroep onderwijskunde (050-115253) drs. M. Heinink - facultaire vakgroep interdisciplinaire onderwijskunde (050-1175 74) E. Vos - student-assistent (050-1152 58)
Nieuwe reeks 'Interne Mededelingen' van het Instituut voor Onderwijskunde Katho- lieke Universiteit Nijmegen
Binnen het Nijmeegse Instituut vtx)r Onderwijskunde is een reeks 'Interne Mededelingen' verschenen onder redactie van dr. B. Th. Brus, prof. dr. A. M. P. Knoers, drs. D. J. P. van de Laar en prof. dr. E. Velema; redactiesecretaris J. W. F. M. Knapen. De reeks 'Interne Mededelingen' heeft ten doel waarde- volle scripties, artikelen, verslagen van onderzoek e.d. beter toegankelijk te maken votir een beperkte kring van vakgenoten en a.s. beoefenaren van de onderwijskunde. De bijdragen die in de reeks worden opgenomen zullen veelal een voorlopig karakter dragen en dientengevolge wetenschappelijk gezien bescheiden van aard zijn. De redactie hoopt evenwel met deze reeks bij te dragen tot discussie, tot uitwisseling van ideeën en onderzoeksresul- taten en tot verbetering van de informatie over het werk van de Nijmeegse Vakgroep Onderwijskunde. De reeks 'Interne Mededelingen' wordt geopend met de volgende drie publicaties:
1. 'Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijs- kunde' door J. A. Bülte en H. H. Tillema (Pedagogi- sche Studiën 1978 (55) 477-492). |
2. 'Basisautomatismen in het vak rekenen. Een onder- zoek naar de beheersing van basisautomatismen in het vak rekenen in het tweede, derde en vierde leeijaar van de basisschool met behulp van een auditief aangeboden toets' door de werkgroep 'Onderwijstoetsen' o.l.v. dr. M. J. C. Mommers.
Bij de toets die in deze publicatie besproken wordt behoort een geluidsband die in cassettevorm verkrijg- baar is.
3. 'Criteriumtoetsen en de hiërarchie van onderwijsdoel- stellingen. Een onderzoek m.b.t. het algoritme voor vermenigvuldigen' door de werkgroep 'Criteriumtoet- sen' o.l.v. dr. M. J. C. Mommers.
Publicaties die in de reeks 'Interne Mededelingen' verschijnen zijn, tegen kostprijs, te verkrijgen bij mw. L. G. G. M. Willems, Secretariaat van het Instituut voor Onderwijskunde, Erasmuslaan 40, Nijmegen. Telefoon: 080-512501.
Inhoud andere tijdschriften
Info
lOe jmrgang, nr. 4, 1979
Schix>ltijden in het kleuter- en Uiger onderwijs in Nederland, door R. Meijvogel Hoe funderen we onze curricula? door D. Huizinga Voorraiid van vorige jiuirgangen en herdrukken
Pedagogisch TijdschriftIForiim voor Opvoedkunde 4e jaargang, nr. 5, mei 1979
Gebruik en houding tegenover de vier voornaamste innovaties in het project menswetenschappen, door H. Jaspaert
Theorie-ontwikkeling op het terrein van de klinische en de orthopedagogiek, doorP. M. Schoori Ervaringsgericht omgaan met kleuters (I), door L. De- pondt, F. Laevers, R. Vandenberghe en M. van Meche- len
Van de Kernredactie Kroniek en dtKumentatie Bciekbespreking Ingekomen boeken Uit andere tijdschriften |
•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 333-387 379
-ocr page 342-
Mededelingen
Pedagogisch TijdschriftIForum voor Opvoedkunde 4e jaargang, nr. 6, juni 1979
Leefwereld en wetenschap, door J. Bijl Ervaringsgericht omgaan met kleuters (II), door L. De- pondt, F. Laevers, R. Vandenberghe en M. van Meche- len
De theorie van de interne organisatie van de Belgische lagere school tussen 1830 en 1897, door M. Depaepe Kroniek en documentatie Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 5, mei 1979
Redactioneel, door R. de Groot
Zijn lichtgewichtjes in het nadeel? door B. Evers-Emden 'Nadia', slachtoffer van de kille maatschappij, door N. Tinbergen
Alternatief spreken: de communicator, door M. van den Hoven en L. Speth
Oudergroepen: toepassing van mediatietherapie in een
groep, door W. J. T. Klijn
'In de zandbak', door F. H. J. Sohl en J. H. Emck
Een onderzoek naar factoren die invloed hebben op het
sociale redzaamheidsniveau van kinderdagverblijfpupillen
(11) door M. A. Weijenberg en B. F. van der Meulen
Boekbespreking
Weetwinkel
Ontvangen boeken
Hansma H., Heijnen J., Janssen-Vos Fr., Praktijk binnen handbereik: het instituutpracticum in de opleiding voor |
onderwijsgevenden, APS-cahier nr. 3, Van Walraven, Apeldoorn, 1979, ƒ 9,50
Hilst R. van der, Sep S., Seksuele vorming. Een handleiding voor onderwijzers, vormingswerkers en ouders. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1977, ƒ 14,90
Satir V., Menselijke contacten, (oorspronkelijke titel: Making contact, 1976). Uitgeverij Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 12,50
Storimans Th., De benedengrens van de leerplicht. Onderwijscentrum, Zeist, 1978/1979, ƒ 11,25
Ontvangen rapporten
Hoger Katechetisch Instituut, Nijmegen, Het gebruik van katechetisch onderwijsleennateriaal in het voortgezet onderwijs. Rapport IA, Projekt Leerplanontwikkeling Katechese
Kleve H. en Dijk P. van. Curriculumonderzoek bij 'Woord voor woord'. Een onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling van begeleidend materiiml bij een NOT-se- rie. Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie, "s-Gra- venhage |
-ocr page 343-
Samenvatting
Öf CITO Eindtoets Basisonderwijs bestaat 12 jaar. fii 1966 werd de toets {in Amsterdam) geïntrodu- ceerd; de constructeurs kenden 6 functies aan de ^oets toe. Deze waren a) Selectie voor het voortgezet onderwijs; h) Advies voor schoolkeuze aan de ouders; c) Het opsporen van resen-e aan intellect; d) "Analyse van de stand van het ondenvijs; e) Concretisering van doelstellingen van het onderwijs f) Beïnvloeding van het lager ondenvijs. In het l'iervolgende eerste deel van dit artikel worden de functies a, h en c nader beschouwd. Aan de hand empirische gegevens wordt nagegaan hoe de Selectie- en advies-functie in de huidige praktijk tot hun recht komen, en of er enige aanleiding is de ontdekking van 'reserve aan intellect' te venvach- In het tweede deel van dit artikel, dat in het ^'olgende nummer van Pedagogische Studiën zal ^'erschijnen, worden de functies d. e en f nader "(■'keken. Aan de hand van enquêteresultaten wordt daarin nagegaan of het 'bevoegd gezag' van de 'oetsresidtaten gebruik maakt bij de beleid.svoering (functie d); op grond van o.a. een nauwkeurige ("uilyse van het taalgedeelte van de schooltoets ^^'ordt migegaan. in hoeverre de functies e en f ^'ervuld worden.
Inleiding; de juncties van de 'Schooltoets' |
'n het voorjaar van 1%6 werd ;uin 5198 zesde klas-leerlingen van Amsteixlumse openbare scholen eerste 'Amsterdamse Schooltoets' afgenomen, ^en schoolvorderingentoets die in het onderwijs met gemengde gevoelens werd ontvangen. De toets werd pnder verantwoording van twee samenwerkende 'nstituten - Nulsseminarium (later Kohnstamm-in- ^t'tuut voor Onderwijsresearch) en het Research 'istituut voor de Toegepaste Psychologie - gecon- strueerd en geanalyseerd. Het aantal deelnemende Scholen groeide zo snel, dat al na enkele jaren de. "^t^anisatie van het project de krachten van de samenwerkende onderzoeksinstituten te boven ging. Het inmiddels (in 1968) opgerichte CITO nam de toets, die al een landelijk karakter had gekregen, in 1969 over. Met ingang van de toets 1970 was er geen sprake meer van een Amsterdamse School- toets maar van de Schooltoetsen Basisonderwijs. In 1976 werd de naam veranderd in Eindtoets Basisonderwijs. De toets geniet ds 'CITO-toets' landelijke bekendheid. En dat is geen wonder: in het cursus-jaar 1975/76 namen 39% der Nederiandse scholen deel iuin de toets (Van Putten en Rijnbeek, 1978). Het CITO zelf meldt dat jaarlijks 45% van de Nederiandse zesde-klas-populatie met de toets wordt geconfronteerd (CITO, 1978). De CITO-toets is daarmee de belangrijkste toets bij de overg;ing van het basis- naar het voortgezet onderwijs en heeft gezien zijn verspreiding een echt nation;mI kiuiikter.
De toets heeft bovendien nog een aantal 'soortgeno- ten', d.w.z. plaatselijk of regionaal geconstrueerde en geanalyseerde schoolvorderingentoetsen, die door hun vorm (het betreft meestal meerkeuzetoet- sen) of inhoud (de gebmikelijke school-'vakken' Taal, Rekenen en Algemene kennis) een sterke gelijkenis met de toets vertonen. Ongeveer 2()% van de Nederiandse scholen maakt van zo'n pUuitselijke of regionale schoolvorderingentoets gebniik.
In dit artikel trachten wij een evaluatieve tenigblik te werpen. Centraal stiuit de vraag: wat is er van de bedelingen en venvachtingen van de oorspronke- lijke betrokkenen terecht gekomen? Anders gezegd: in hoeverre vervult de CITO-toets de diverse functies die een schoolvorderingentoets kan vervul- len? Om tot evaluatie te komen is het nuttig eerst enige aandacht te besteden aan de legitimering van de invoering van de schoolvorderingentoetsen in de jaren zestig. Met het oog op zeerbepiuilde functies is toen gekozen voor deze instrumenten. Hoewel de discussie verhit was, kan men toch tot de conclusie komen dat vele deskundigen bepaalde functies vervuld wensten te zien. Welke dat waren zullen wij in het volgende behandelen.
De schooltoets na twaalf jaar
Deel I: Een evaluatie van de op de leerling gerichte functies: selectie voor het V.O., advisering aan de ouders en opsporing van reserve aan intellect.
H. BLOK EN H. WESDORP R.I.T.P., Amsterdam |
Pedagogische studiën 1979 (56) 335-347 335
-ocr page 344-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
In 1%6 werd in 'Het Schoolblad' de discussie geopend door De Groot, die een zestal functies onderscheidde voor de in te voeren toets. Daar De Groots standpunt ook weergegeven is in de publicatie n.a.v. de eerste schooltoetsafname, 'Amsterdamse Schooltoetsen' (Samenwerkende in- stituten, 1%7) vormen ze een ideaal uitgangspunt voor het nu volgende overzicht. De zes functies zijn: a. Selectie voor het V.O.; b. Advies voor schoolkeuze aan de ouders; c. Opsporen van 'reserve' aan intellect; d. Analyse van de stand van het onderwijs; e. Concretisering van doelstellingen van het onderwijs en f. Beïnvloeding van hel lager onderwijs.
a. Selectie voor het voortgezet onderwijs wordt door De Groot niet als de belangrijkste functie van de schooltoets gezien. Toch was deze functie in 1966 de aanleiding tot de invoering'. Weliswaar acht hij zulke toetsen in het algemeen goede voorspellers voor toekomstig schoolsucces, maar hij acht de geringe meeropbrengst die zulke toetsen in het selectie-proces opleveren niet alle inspanningen waard. Wel acht hij een marginale verbetering mogelijk, maar voor de samenwerkende instituten is deze verbetering zeker geen hoofddoel van de toets-invoering. Ook zeer veel andere discussianten (Brus, 1966; Koning, 1966; Wielenga, 1966 bijv.) spreken zich duidelijk uit vóór deze functie, hoewel niet duidelijk is hoeveel gewicht zij eraan hechten en hoeveel profijt zij aan de schoolvorderingentoets als selectiemiddel toeschrijven. Stellwag (1966) en Post (1966) zien in de selectiefunctie weinig; zij verwach- ten in elk geval geen verbetering van de bestaande toestand en achten de onderwijsgevenden het best in staat om die functie te vervullen. Warries (1971) noemt toetsen (zoals de schooltoets) voor selectief gebruik goed geschikte instrumenten, vanwege hun meestal uitstekende meettechnische eigenschappen. Dat impliceert echter niet, dat Warries de school- toets als selectiemiddel propageert.
b. Advies voor schoolkeuze aan ouders acht De Groot een aparte functie, die aparte behandeling, naast 'selectie' behoeft. Waarschijnlijk komt deze opvatting voort uit de in de jaren zestig nog gangbare praktijk schoolkeuze-adviezen te rekenen tot het terrein der (psychologische) adviesbureaus of be- roepskeuzebureaus. Naar de mening van De Groot is derhalve de invoering van de toets niet gelegiti- meerd met deze adviseringsfunctie. Njiar onze mening is de functie der advisering nauw verweven met de boven omschreven selectie-functie; wij zien geen essentieel verschil tussen de in de 'Verant- woording Inhoud' van de schooltoets 1970 voorko- mende functie 'verantwoorde schoolkeuze bewerk- stelligen' en het in de latere verantwoordingen (1972-1978) genoemde gebruik van de toets in de toelatingsprocedure. De selectie- en adviesfunctie liggen dicht bijeen. De derde door De Groot in 1966 genoemde functie staat overigens ook in nauwe relatie tot deze twee: |
c. Opsporen van 'reserxe' aan intellect. Immers, deze functie beoogt het selectieproces, waarin zonder ingreep van de toets bepaalde fouten gemaakt zouden worden, te corrigeren, en we! zodanig dat verborgen talenten worden ontdekt. Overigens acht De Groot de aldus te ontdekken reserve aan geschoold intellect niet groot, hoewel de toets bij de ontdekking een functie kan hebben. Van veel groter belang acht hij de functies d, e en f.
d. Analyse van de stand van het ondenvijs. Deze functie is erop gericht ten behoeve van het beleid informatie te verzamelen betreffende de stand van het onderwijs. De hoofdvraag 'Wat hebben de leeriingen bereikt, in deze stad, in dit rayon, of: landelijk?', kan met behulp van schoolvorderingen- toetsen goed worden beantwoord. De Groot acht dit doel uiterst belangrijk. Ook voor de schoolleiding en voorde leerkrachten zeifis het van groot belang van de resultaten van een dergelijke vergelijkende studie te kunnen kennis nemen. Dit laatste achten wij meer 'evaluerend' gebruik, zoals dat door Warries (1971) wordt gedefinieerd, die ook de landelijke an;dyse noemt, maar het evaluerend gebruik vooral toespitst op de evaluatie van (tekorten in) het leren van bepaalde groepen. De Groot heeft meer oog voor de functie van toetsen in dienst van de onderwijsbe- leidsvoerders, die slechts op basis van inzicht in de stand van zaken hun beleid zouden kunnen vorm geven. Wielenga (1966) is eveneens overtuigd van de nuttige functie van zulke toetsen ten dienste van het bevoegd gezag. Ook in de 'Verantwoording Inhoud' bij de schooltoets 1970 lezen wij dat de studietoets- methode bij uitstek geschikt is om door getallen een duidelijk inzicht te verschaffen in de stand van het onderwijs. Koning wijst reeds in 1966 op de eventuele gevaren voor een dergelijk beleidgericht gebruik. Hij vraagt zich af in hoeverre de vrijheid van het onderwijs wordt aangetast door de invoering van schoolvorderingentoetsen en in hoeverre de inspectie haar controlerende functie a;m de opstel- lers van de test prijs geeft. De Groot zag overigens in 1966 heel scherp alle problemen die beklemtoning van deze functie met zich mee brengt; angst voor toezicht en onderiinge vergelijking. Bij de cifname |
336
-ocr page 345-
De schooltoets na twaalf jaar
Van de eerste schooltoets werd zelfs afgesproken dat de inspectie de resultaten van de verschillende •agere scholen niet in handen zou krijgen. Maar tegelijkertijd achtte hij het noodzakelijk dat de inspectie of de afdeling onderwijs de schooluitslagen zou krijgen in de toekomst. Immers: zonder deze informatie is de betekenis van de toets voor het beleid een illusie.
Concretisering van doelstellingen van het onder- ^^'ijs. Volgens De Groot heeft de schooltoets ook een belangrijke operationaliserings-functie. Het CITO ^eclt deze mening, blijkens de Verantwoording Inhoud 1973-1978. De vnujg naar de minimum-eisen Van het basisonderwijs, de vraag naar datgene wat slke leeriing gehad moet hebben, kan volgens De Groot beantwoord worden met behulp van school- toetsen. Immers, de onderwijsdoelstellingen worden pas concreet bespreekbaar als ze uitgewerkt zijn tot niinimum-eisen per onderdeel, in de vorm van objectieve studietoetsvragen. Ook anderen erken- nen de concretiseringsfunctie: Brus (1966) wijst erop 'lat de confrontatie van ons onderwijs met zichzelf een nogal pijnlijke zaak is, omdat 'het onderwijs' niet goed weet wat het wil en wat het doet. Hij verwacht ^an zulke toetsen zeker veranderingen ten gunste. Ook Hägens (1968) vermeldt de bijdrage aan de "Joelstellingendiscussie.
^• Beïnvloeding van het lager onderwijs op een ^ijze, die tot verbetering leidt, acht De Groot tenslotte ook een belangrijke functie van eindtoetsen de Amsterdamse Schooltoets 1966. Eigenlijk "angt deze functie zeer sterk samen met de onder 5 genoemde doelstellingenconcretisering. Immers, de bezinning op de doelstellingen leidt, iils het goed ^t, tot een toets-instrnment, dat t.a.v. de ^'angrijkste doelstellingen inhoudsvalide genoemd ^an Worden. En zulk een instniment zal een positief pehteffect op het onderwijs hebben, mits het '•J^ment enige 'sUitus' heeft. De Groot achtte in ^ constructie van schooltoetsen een effectief '^l^del om positieve invloed uit te oefenen; toch ^'jst hij op de gevaren van zulk een externe ruk - trainen voor de toets, onderwijsverschraling, , - en derhalve wil hij de toets minder het araktcr van een examen gpen. In hoeverre deze ^ns in overeenstemming is met de onder I en 2 ®?nocmde selectie- en adviesfunctie blijft onduide- ^jk. Andere auteurs verwachten evenzeer positieve g^^ten. Hägens (1%8) waarschuwt daarbij tegen de ^ ^ntuele gevaren van te grote centnüisatie, wiiar- ®or eventueel de stimulerende elementen van 'nschalige procedures - b.v. plaatselijke of regi- onale toetsen - verloren zouden kunnen gaan. Natuurlijk zijn er ook auteurs die juist een negatieve beïnvloeding van het onderwijs verwachten. In de discussie over de functies van de Amsterdamse Schooltoets in 1966 zijn de oordelen van Koning en Stellwag het negatiefst; zij verwachten verschraling van het onderwijs, verstarring van het leerplan en achten de vrijheid van het onderwijs erdoor aangetast. |
Tot zover de zes functies. In de volgende paragrafen trachten wij na te gaan in hoeverre de inmiddels op VO-leeftijd gekomen schooltoets deze functies vervult. Aan het RITP zijn de laatste jaren enige onderzoekingen verricht met betrekking tot de onderwijskundige effecten van objectieve studie- toetsen op het onderwijs (Wesdorp, 1979). In het kader van die studies heeft Blok (1978a, 1978b) nagegaan in hoeverre de selectie- en adviesfunctie door de schooltoets wordt vervuld. In par. 2 wordt het resultaat van dat onderzoek summier weergege- ven. Snijders-Blok (1979) ging na of de schooltoets verborgen talent ontdekte en in hoeverre die ontdekking effect had. De resultaten staan in par. 3. Wolowitsj (1978) onderzocht de mate Wiiarin schooltoetsen als de CITO-toets informatie aan het 'bevoegd gezag' verschaffen ten dienste van hun onderwijsbeleid (par. 4). In par. 5 en 6 tenslotte wordt nagegaan in hoeverre de concretiseringsfunc- tie en de beïnvloedingsfunctie zijn gerealiseerd. Daarbij wordt nagegaan in hoeverre door het CITO zelf venichte enquêtes licht werpen op die functies. Tevens is de inhoud van het ttuilgedeelte van de toets geanalyseerd met het oog op zijn effecten op het onderwijs. Diuimaast wordt het subtoctsen;uinbt)d geanalyseerd en de service-veriening van het CITO ten dienste van de evaluatieve functie in het betoog betrokken.
Het bovenstiumde suggereert wellicht dat aan het RITP doelgericht onderzoek is gedaan om de zes functies van de schooltoets te 'evalueren'. Dat is niet het geval. In het kader van een onderzoek dat ten doel had de (gewenste en ongewenste) effecten van het gebruik van studietoetsen te bestuderen (Wes- dorp, 1979) is een tiantal malen :iandacht geschonken aim de belangrijkste schoolvorderingentoets bij de overgang LO-VO, de CITO-toets. Dit artikel is derhalve een 'bijprodukt' van het genoemde project, en heeft bescheidener pretenties dan uit de titel zou kunnen blijken.
2. Selectie en advies
De selectieve en adviserende functie van de |
337
-ocr page 346-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
schooltoets wordt in deze paragraaf om twee redenen samen behandeld. In de eerste plaats beschikken wij over te weinig gegevens om de beide functies apart te kunnen behandelen. Een belangrij- ker reden is dat de beide functies meer gemeen hebben dan soms wel onderkend wordt. Verwarrend in deze is dat selectie in het onderwijs als regel gedefinieerd wordt vanuit de onderwijsinstelling: selectie houdt in dat een onderwijsinstelling be- paalde kandidaten afwijst, andere kandidaten op- neemt. Dit selecteren geschiedt door één of andere procedure. Bij de LO-VO-aansluiting wordt er geselecteerd door de toelatingscommissies van het voortgezet onderwijs. Voorzover de schooltoets een rol speelt in de toelatingsprocedure, vervult de schooltoets een selectieve functie. Voorzover de onderwijzersadviezen en de wens van de ouders daarin een rol spelen, vervullen ook deze een selectieve functie in de toelatingsprocedure. Aange- zien schoolhoofden en ouders ook over de toets- score beschikken, kan de toets via het onderwijzers- advies en de wens van de ouders ook indirect nog een rol spelen in de toelating. De selecterende en adviserende invloed van de schooltoets zijn daar- door moeilijk te scheiden. De beide functies willen wij in zoverre als gelijk beschouwen, dat beide verwijzen naar de ondersteunende waarde van de schooltoets bij de beslissing die ouders (school- keuze), schoolhoofden (adviezen) en toelatings- commissies (toelatingsbeslissing) dienen te nemen. Wij menen met deze omschrijving volledig recht te doen aan de eerste twee functies die De Groot in 1966 omschreef. In het volgende gaan we na in hoeverre de schooltoets daadwerkelijk invloed heeft op de beslissingen van de diverse participanten. Maar eerst willen wij aandacht besteden aan de rol van de schooltoets in verband met de gelijke-kan- sen-problematiek.
2.1. De schooltoets en gelijke kansen Het is een bekend feit dat kinderen uit de lage sociale milieus in het onderwijs een achterstand oplopen in vergelijking met kinderen uit de hogere milieus. Ook van meisjes is bekend dat zij een onderwijsachter- stand hebben in vergelijking met jongens. Naar de oorzaken van deze achterstanden is al veel onderzoek verricht, maar tot convergerende conclu- sies heeft dit niet geleid. Onduidelijk is onder andere in hoeverre het lager onderwijs tijdens de LO-VO- overgang bijdraagt aan de ongelijke verdeling van onderwijs. Het is de vraag of meisjes en leeriingen uit de lagere milieus benadeeld worden door de adviezen van hun onderwijzer, en zo ja, of dit te maken heeft met lagere schoolprestaties van deze groepen. Wij hebben enkele 'selectiemiddelen' vergeleken wat betreft de discriminatie naar milieu en sexe. Het begrip selectiemiddel moet in dit verband ruim opgevat worden; het staat voor diverse bronnen van informatie die een rol spelen bij het nemen van selectiebeslissingen. De betreffende middelen zijn de onderwijzersadviezen, de wens van de ouders en de CITO-toets. |
Het onderzoek werd in 1977 uitgevoerd in Amsterdam. De overgang naar het VO verloopt daar globaal als volgt: in januari stellen leerkrachten voor iedere zesdeklasser een eerste advies of geschikt- heidsverklaring op. Daarna wordt de CITO-toets afgenomen. Wanneer de resultaten daarvan bekend geworden zijn, geeft de leerkracht zijn tweede advies. Voor die tijd hebben de ouders hun wens aangaande de schoolkeuze kenbaar gemaakt en hun kind aangemeld bij een school voor voortgezet onderwijs. Het tweede advies en de wens van de ouders worden vaak in onderling overleg op elkaar afgestemd. Het tweede advies en de ouderwens zijn dus niet als onafhankelijk van elkaar te beschouwen. Wij trokken een steekproef van 34 Amsterdamse scholen, gestratificeerd naar de sociale status van de buurt waarin de school stond. Slechts 15 school- hoofden werden bereid gevonden aan het onderzoek deel te nemen. Zij leverden gegevens over 493 zesdeklas-leerlingen. Per leerling zijn de volgende gegevens verzameld: sexe, beroep vader, de beide onderwijzersadviezen, de wens van de ouders, score op de CITO-toets en de uiteindelijke plaatsing in het voortgezet onderwijs. De beroepen van de vaders zijn ingedeeld in zes categorieën volgens de indeling van Westerlaak e.a. (1975). De advies-, wens- en plaatsingsvariabelen vormen een juinpassing van de door het CITO gehanteerde cijfercode voor het voortgezet onderwijs. Onze schaal bestaat uit negen klassen, waarbinnen de verschillende schooltypen vanaf het VWO tot het Individueel Beroepsonder- wijs gerangordend zijn (VWO, VWO-HAVO, HAVO, HAVO-MAVO, etc.). De analyses werden uitgevoerd door het berekenen van correlaties en partiële correlaties^. De belangrijkste resultaten staan vermeld in Tabel 1. De berekeningen zijl gebaseerd op die leeriingen van wie alle gegevens beschikbaar waren (N= 419).
De positieve correlatie tussen milieu en toetsscore betekent dat leeriingen uit de hogere milieus hoger^ toetsprestaties geleverd hebben. Zij krijgen ooK hogere onderwijzersadviezen, hun ouders melden deze leeriingen vaker aan op een hoger schooltype- waar zij ook vaker geplaatst worden. De vraag is " of leeriingen uit de hogere milieus deze voordele |
338
-ocr page 347-
De schooltoets na twaalf jaar
^leen te danken hebben aan hun betere schoolpres- taties. Wanneer we de score op de toets opvatten ds een betrouwbare en valide maat voor schoolpresta- ties, zouden we een antwoord op deze vraag kunnen krijgen. Bij de vervolganalyses werd de invloed van het verschil in schoolprestaties, zoals gemeten met de CITO-toets, steeds zoveel mogelijk uitgescha- keld. Daartoe is aangenomen dat de regressies op de Jpetsscore van milieu, advies, wens en plaatsing lineair zijn. Er werden partiële correlatiecoëfficiën- ten berekend, waardoor de gedeelde variantie van •milieu en toetsscore als het ware buiten beschou- wing blijft. In eenvoudige woorden zou men kunnen heggen dat bij deze ingreep de correlatie tussen "Milieu en toetsscore op nul gesteld wordt. Welke gevolgen dit heeft blijkt uit Tabel 1. De wens van de ""ders, het tweede advies en de plaatsing blijken statistisch significant gerelateerd te zijn aim het f^i'ieu, ook wanneer gecontroleerd wordt voor de invloed van schoolprestaties. Met andere woorden: el dat er geen verband zou bestaan tussen milieu en ^tsscores, dan zouden voor leerlingen uit de lagere ^i'ieus de wens van de ouders, het tweede advies en e plaatsing lager uitgevallen zijn dan voor leerlingen it de hogere milieus. Het onder deze voorwimrde gevonden discriminerende effect van de ouderwens, tweede advies en de plaatsing is echter gering.
Wanneer we kijken niuir de verschillen tussen ngens en meisjes, dan zien we dat meisjes iets gere toetsscores behaald hebben dan jongens, het verschil is statistisch niet significant. Wel tw*^ ^'"^"t is het effect dat meisjes hogere eerste en echfadviezen krijgen dan jongens. Het effect is Van '^'ein. Schakelen wij de (zeer geringe) invloed elTe ^^^°°'Pi"estaties uit, dan blijkt alleen nog het hogere eerste adviezen voor meisjes Cosignificant te zijn. Als gevolg daarvan •^'uderen wij dat, als jongens en meisjes gelijke
Tabel 1 Product-moment correlaties en partiële correlaties gecontroleerd voor CITO-toetsscore, N=4I9 |
|
milieu |
sexe |
gecontroleerd voor toetsscore milieu sexe |
toetsscore |
.35*** |
.05 |
0 |
0 |
Ie advies |
.30*** |
.14** |
.07 |
.15** |
Wens |
.35*** |
.06 |
.16*** |
.03 |
2e advies |
.34*** |
.10* |
.12* |
.09 |
plaatsing |
.37*** |
.06 |
.18*** |
.04 |
|
*
P2z < -05
P2Z<.01 P2. < .001 |
|
toetsscores zouden hebben behaald, meisjes waiir- schijnlijk hogere eerste adviezen zouden hebben gekregen.
Wij namen tuin dat de score op de toets opgevat ktui worden als een betrouwbare en valide maat voor schoolprestaties. Dit betekent ondermeer dat de sociale achtergrond of de sexe van de leerling op zich geen belemmering vormt voor een goede toetspres- tatie. Wanneer men aan wil nemen dat de schooltoets wel een extra handicap vormt voor de lagere milieus of voor meisjes, dan verandert dat weinig aan de interpretatie van de resultaten. In plaats van een soort 'eerlijk nulpunt' te zijn, vormt de toets zelf dan al een belemmering voorde laagste milieus. Wanneer dan bijvoorbeeld blijkt dat leerkrachten in vergelijking met de toets de kuigste milieus benadelen in hun tweede advies, dan heeft deze veranderde aanname alleen tot gevolg dat leerkrachten in verhevigde mate blijken te discrimi- neren. In elk geval is duidelijk dat de CITO-toets voor de doorstroming van de lagere milieus geen grotere belemmering is dan het onderwijzersadvies of de wens der ouders.
Omdat het tweede advies en de ouderwens vaak in overieg tot stand komen, staat niet vast aan wie de discriminerende tendensen toegeschreven kunnen worden. Omdat echter het eerste advies, na controle voor het effect van schoolprestaties, niet stunen- hangt met milieu en de ouderwens daarentegen wel, zou men kunnen vermoeden dat via de wens van de ouders enig nadeel voor de leeriingen uit lagere milieus geïntroduceerd wordt. Volgens de- zelfde redenering kim men veronderstellen dat het voordeel voor meisjes dat leerkrachten in hun eerste advies introduceren, ongedaan gemaakt wordt door de wens van de ouders. Wanneer deze veronderstel- lingen terecht zijn, kan dit betekenen dat de wens |
339
-ocr page 348-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
van de ouders van meer gewicht is op de plaatsing dan de onderwijzersadviezen. Aanwijzingen hier- voor werden gevonden door Blok en Saris (1979). Hoe dit ook zij, in de uiteindelijke plaatsing blijkt dat leerlingen uit lagere milieus wat minder kansrijk zijn, terwijl er tussen jongens en meisjes geen verschil optreedt.
2.2. De invloed van de schooltoets op de selectie. Uit een in 1%6 door De Groot gemaakte opmerking blijkt dat hij een slechts marginale verbetering van de selectie door de schooltoets mogelijk achtte. Als gevolg daarvan is de verwachte invloed van de schooltoets op de selectie niet groot. In een onderzoek dat wij in 1978 verricht hebben, trachtten wij ons een beeld te vormen over de werkelijke invloed van de CITO-toets op de selectie-beslissin- gen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij drie groepen die nauw bij de overgang betrokken zijn: bij schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies voor het voortgezet onderwijs. Doel van het onderzoek was na te gaan hoeveel gewicht de toetsscore in de schaal legde bij de beslissingen, die schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies tijdens de selectieprocedure nemen. |
Bij het verzamelen van gegevens werd gebruik gemaakt van verschillende vragenlijsten. Centraal stond een benadering waarin van schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies een retrospectie gevraagd werd op hun beslissingsprocessen. Hier- voor werden drie vragenlijsten samengesteld, voor iedere groep één, die in hoofdlijn gelijk waren. Met behulp van schoolhoofden en schoolleiders konden vooraf via semi-gestructureerde vraaggesprekken nagenoeg complete lijsten samengesteld worden van overwegingen, die mogelijkerwijs een rol spelen in de beslissingsprocessen. De score op de CITO-toets vormde steeds één van de overwegingen. Voorbeel- den van andere overwegingen blijken uit Tabel 2. De centrale vraag die in de vragenlijsten gesteld werd luidde: 'Kunt u aangeven in hoeverre de volgende overwegingen een rol gespeeld hebben bij het opstellen van Uw advies (bij schoolhoofden), wens (bij ouders), of toelatingsbeslissing (bij toelatings- commissies)?' In de vragenlijsten waren de overwe- gingen van de nodige toelichting voorzien. De antwoorden dienden gegeven te worden op vijf- puntsschalen van oplopende belangrijkheid (zie Tabel 2). De volgorde van de overwegingen in de lijst werd voor ieder van de drie groepen at random bepaald, al werd er op toegezien dat de overweging 'schoolprestaties' steeds vermeld werd voor de overweging 'toetsprestaties'. De vragenlijsten wer- den toegezonden aan drie landelijke steekproeven van CITO-gebruikers: 202 schoolhoofden, de ou- ders van 404 leerlingen en 210 toelatingscommissies. Toelatingscommissies en schoolhoofden werden nog op een andere wijze benaderd. Bij (dezelfde groep) toelatingscommissies trachtten wij te achter- halen in hoeverre toelatingscriteria in termen van toetsscores geformuleerd waren. De mate waarin dit het geval is, kan een aanwijzing vormen voor de invloed van de toets. Aan een tweede, aparte groep van 103 schoolhoofden vroegen wij te voorspellen welke percentielscores hun leerlingen zouden halen op de CITO-toets. Tevens verzamelden wij van deze leerlingen het eerste ondenvijzersadvies, dat voor de toetsafname gegeven wordt en het tweede advies, dat de schoolhoofden verstrekken na het bekend worden van de behaalde toetsscores. Het verschil tussen de voorspelde en de behaalde score werd gebruikt om na te gaan in hoeverre veranderin- gen in het onderwijzersadvies toegeschreven kun- nen worden aan de invloed van de schooltoets. De gevolgde redenering is dat de schooltoets slechts dan invloed kan hebben wanneer de behaalde score duidelijk afwijkt van de verwachte score. Op deze wijze trachtten wij een schatting te maken van de 'zichtbare' invloed van de toets. De 'verborgen' toetsinvloed, namelijk het sterken van de onderwij- zer in zijn advies bleef hier dus buiten beschouwing-
De resultaten zijn als volgt samen te vatten: de bereidheid tot medewerking aan het onderzoek was laag. Van de schoolhoofden beantwoordde 50% (101) de vragenlijst over de overwegingen bij het proces van adviseren. Slechts 44% (45) leverde de complete gegevens die nodig waren voor het onderdeel waarbij de toetsscores voorspeld werden- Het antwoordpercentage op de vragenlijst bij ouders bedroeg 42% (171). Bij toelatingscommissies ligt het iets ingewikkelder. Van 137 van de 210 aangeschre- ven commissies (65%) werd het formulier retour ontvangen. Van hen hadden 57 van veel van cuingemelde leerlingen niet de beschikking over dc score op de CITO-toets, veelal omdat zij weinig of geen door het CITO getoetste leerlingen opnamen- De bereikte conclusies zijn gebaseerd op ^^ antwoorden van de 80 toelatingscommissies die vooi" minstens de helft van de ajmgemelde leeriingen beschikten over de toetssaue. Tabel 2 bevat mediane belangrijkheidsoordelen van de drie gro^' pen. In iedere groep blijken enkele overweging^" qua belangrijkheid duidelijk te overheersen. De t^^ treffende medianen zijn cursief gezet. Omdat nie alle overwegingen voor iille partijen relevant waren- kwam een groot deel van de overwegingen niet op |
340
-ocr page 349-
De schooltoets na twaalf jaar
Tabel 2 Mediane belangrijkheidsoordelen aangaande de ovenvegingen bij de beslissingen van drie groepen
respondenten _
Overwegingen
1 ■ Karakter en houding leerling
2. Wens van de leerling
3. Adviezen externe deskundigen
4. Score op de CITO-toets
5. Schoolprestaties
6. Aanleg van de leerling
Gezondheid van de leerling
8. Doubleerstatus
Sexe van de leerling
'O- Ie onderwijzersadvies
" • 2e onderwijzersadvies
'2. Nader overleg met schoolhoofd
'3. Persoonlijke stijl van adviseren
'4. Bijzondere kenmerken afleverende school
'5. Wens van de ouders
16. Gezinsomstandigheden
p- Toekomstig beroep/opleiding
8. Toekomstig inkomen
Vriendjes g;uin ook n;uir die school
20- Al broertjes/zusjes op die school
21. Adviezen familie, vrienden
22. Bijzondere kenmerken V.O.-school
Toelatingseisen V.O.-school 2.2
Eigen toetsingsmiddel
school- |
ouders |
toelatings- |
hoofden |
|
commissies |
(n=101) |
(n=17l) |
(n=80) |
3.51 |
3.0 |
2.7 |
2.9 |
3.2 |
1.7 |
1.9 |
2.4 |
2.6 |
1.8 |
2.4 |
2.1 |
3.3 |
3J |
- |
2.9 |
3.2 |
- |
0.7 |
0.3 |
- |
|
_ |
1.7 |
0.2 |
- |
- |
|
3.3 |
^le drie de vragenlijsten voor, vandaar de ontbre- Kende cijfers.
^choolhoofden zeggen zich in hun adviezen vooral ^ laten leiden door het karakter (werkhouding, erktempo, mate van zelfstandigheid, doorzet- j'igsvermogen) en de schoolprestaties van de erling. Deze ovenvegingen worden ook door de ^Uders zeer belangrijk genoemd. De ouders zeggen ^maast in belangrijke mate rekening te houden ze^^ K ^»nleg van hun kind, de onderwijzersadvie- het toekomstige beroep (of vervolgopleiding) en ^ eigen wensen van het kind. Toelatingscommis- bas^ aim dat zij hun beslissingen vooral
op de onderwijzersadviezen en nader groe schoolhoofd. Bij geen van de drie
pen lijkt de score op de schwitoets een |
belangrijke rol te spelen. Het zijn de ouders die nog het meeste belang hechten luin de toetsscore. De toetsscore heeft het minste belang vixir schoolhoof- den. Qua belangrijkheid stiuit de toetsscore op ongeveer gelijke hoogte met de adviezen van externe deskundigen (school- of beroepskeuzepsycholo- gen). Dit is opvallend omdat de schooltoets bij alle leerlingen wordt afgenomen en de adviezen van externe deskundigen meestiü slechts voor enkele leerlingen beschikbaar zijn, namelijk na speciaal diuïrtoe strekkende :uinvragen. Deze resultaten lumgiuinde het gewicht van de toetsscore zijn van beperkte betekenis. De toetsresiiltaten zullen veelal overeenkomen met de reeds bestiumde indruk van de schoolprestaties. Als gevolg daarvan is het wellicht moeilijk het juiste gewicht van de toetsscore te onderkennen. Het moet mogelijk geacht worden |
341
1 = van weinig belang
2 - weegt mee
3 = belangrijk
^ ~ van het grootste belang
-ocr page 350-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
dat het belang van de toetsscore varieert met de mate waarin de toets een onverwachte score oplevert. Nadere aanwijzingen hierover kunnen we verkrijgen met behulp van de resultaten van het onderdeel waarbij schoolhoofden de toetsscores van hun leeriingen dienden te voorspellen.
In dat onderdeel bleek dat schoolhoofden bij circa 20% (115) van de leerlingen het eerste advies dat voor de toetsafname in januari gegeven werd, herzagen. Van de leerlingen met een veranderd advies kreeg circa tweederde deel (namelijk 76), nadat de toetsscores in april bekend werden, een verhoogd tweede advies; 39 leerlingen werden geconfronteerd met een verlaagd tweede advies. Doordat de schoolhoofden voor iedere leerling een verwachte toetsscore opgaven, was het mogelijk te bepalen of de behaalde score mee- dan wel tegenviel. In het algemeen bleken de schoolhoofden de toetsscore heel behoorlijk voorspeld te hebben. De correlatie tussen de voorspelde en behaalde toets- score bedroeg .82. Bijna de helft van de voorspellin- gen was er maar hoogstens 10 percentielpunten naast. Gemiddeld hebben de schoolhoofden iets te hoog voorspeld. Uit het feit dat leeriingen wier toetsscore meeviel vaker een verhoogd tweede advies kregen dan leerlingen wier score tegenviel, zou opgemaakt kunnen worden dat de toets invloed uitoefent op de ad vies veranderingen. Dat er echter leeriingen zijn die een tegenvallende toetsprestatie leverden maar toch een verhoogd tweede advies kregen, illustreert dat ook andere invloeden de adviesveranderingen bepalen. Het toeschrijven van adviesveranderingen aan invloed van de toets kan slechts dan met enige zekerheid geschieden, wanneer er sprake is van een.aanzienlijk verschil tussen de verwachte en de behaalde score. Enigszins arbitrair beschouwden wij een verschil van 20 percentielpunten als een aanzienlijk verschil. An- dere grenzen tasten de conclusies echter niet wezenlijk aan. Het blijkt dat de behaalde toetsscore bij 4% (25) van de leeriingen meer dan 20 percentielpunten meeviel. Van 14% (85) van de leerlingen viel de score meer dan 20 percentielpun- ten tegen. In totaal hadden dus 18% (110) van de leerlingen een score die duidelijk niet verwacht was. Voor 14% (86) bleek het advies ongewijzigd, 3% kreeg een adviesverandering die in overeenstem- ming was met de toetsinvloed en 1% (5) kreeg een adviesverandering die tegengesteld was aan de mogelijke invloed van de toets. Op deze manier kan aannemelijk gemaakt worden dat de toets bij 3% van het totaal aantal betrokken leerlingen een belangrijke stoot tot adviesverandering gegeven heeft. Deze bevinding vormt een bevestiging van de vorige conclusie dat de schoolhoofden zeggen de toetsscore van weinig belang te achten voor hun adviezen. Ook wanneer de toetsscore onverwachte informatie oplevert, leidt dit meestal niet tot adviesveran- dering. Verder zijn er aanwijzingen dat de toets vaker ten voordele dan ten nadele van de leerling wordt gebruikt. Want ten eerste zijn er tweemaal zoveel verhoogde als verlaagde adviezen; ten tweede blijkt een meevallende score vaker tot adviesverandering te leiden dan een tegenvallende score. |
Uit Tabel 2 blijkt dat de toelatingscommissies een tussenpositie innemen wat betreft het belang dat zij aan de toetsscore hechten. Zij vinden de toetsscore minder belangrijk dan de ouders en hechten er wat meer waarde aan dan de schoolhoofden. Men zou kunnen zeggen dat de toetsscore meeweegt bij de toelatingsbeslissing. Wat dit betekent, wordt duide- lijker door de bevinding dat 51 van de 80 commissies toelatingscriteria geformuleerd hebben in termen van toetsscores, meestal in de vorm van percentiels- cores. De toelatingscriteria bestaan meestal uit een combinatie van onderwijzersadviezen en toetssco- res, waarbij de eerste belangrijker zijn: in het algemeen worden geen leeriingen afgewezen op grond van alleen een te lage toetsscore. Wanneer het onderwijzersadvies positief is maar de toetsscore beneden de gestelde grens, volgt er altijd nadere bespreking binnen de commissie. Bij twijfel- of negatieve adviezen gaat de toetsscore een belangrij- ker rol spelen. Vaak wordt dan echter nog een derde criterium gehanteerd in de vorm van een toelatings- examen of een advies van school- of beroepskeuze- psychologen. Wanneer ook het derde criterium twijfels laat, dan is afwijzing mogelijk op grond van een te lage toetsscore. Toelating evenzeer, maar wel worden dan soms hogere toetsscores geëist dan wanneer het onderwijzersadvies positief geweest zou zijn. Voor het interpreteren van deze resultaten zijn kwantitatieve gegevens over de toelating noodzakelijk. Op de 80 betrokken scholen werden ca. 15.200 leerlingen aangemeld. Het blijkt dat 88% van de aangemelde leerlingen direct werd toegela- ten, 3% direct werd afgewezen, 9% een geval van bespreking vormde voor de commissie, waarvan uiteindelijk 7% werd toegelaten en 2% werd afgewezen. We kunnen hieruit afleiden dat bij 88% van de leerlingen het onderwijzersadvies overeen- stemde met de toetsscore: deze leeriingen werden direct toegelaten. Slechts bij maximaal 9 tot 12% van de leerlingen (de bespreekgevallen plus de direct afgewezen kandidaten) vormde de toetsscore een |
342
-ocr page 351-
De schooltoets na twaalf jaar
overweging die aanleiding heeft gegeven tot een andere beslissing dan direct toelaten.
We kunnen deze resultaten beschouwen als een ondersteuning van de geuite verwachting: de invloed Van de CITO-toets op selectiebeslissingen is bij alle drie de groepen gering. Schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies zeggen dat zij zich bij hun beslissingen slechts in geringe mate laten beïnvloe- den door de score op de CITO-toets. Een doorslaggevende invloed van de toets op de overgangsbeslissing lijkt zelden voor te komen. Hieruit kan niet afgeleid worden dat de toets geen invloed heeft op de selectiebeslissingen. Dat de toets zelden tot andere selectiebeslissingen leidt, lijkt een Heer verantwoorde conclusie. De mogelijkheid dat de leerkracht in zijn eerste advies vooruit loopt op de Verwachte toetsscore, bleef hier buiten beschou- v^'ing. Dat deze mogelijkheid reëel is, blijkt uit Blok en Saris (1979), die een groter effect van de Voorspelde toetsscore op het eerste advies vonden dan van de behaalde toetsscore op het tweede advies. Voorts werd in het onderzoek niet duidelijk in hoeverre er sprake is van een 'onzichtbare' toetsinvloed. Het moet mogelijk geacht worden dat de toetsscore de onderwijzer in zijn oordeel sterkt.
Opsporen van 'reserx'e' aan intellect
Leerkrachten zijn in het algemeen goed op de hoogte ^an de schoolvorderingen van hun leerlingen. De schooltoets, die de schoolvorderingen van leerlingen 'n de kernvakken meet, zal als regel nauwelijks tot pieuwe inzichten leiden bij de leerkrachten. Hun 'ndrukken over de schoolprestaties van leerlingen forden over het algemeen ondersteund door de schooltoetsscores. De vraag kan echter worden gesteld of de schooltoets soms ook tot verrassende '"drukken leidt. De Groot achtte het in 1966 mogelijk dat door een schooltoets een kleine reserve van geschoold intellect aangeboord kon worden. Deze reserve van geschoold intellect wordt gevormd door een groep leerlingen met een zodanig hoge toets- score dat deze niet in overeenstemming is met het ^dvies van het schoolhoofd. We zouden hier van erborgen talenten kunnen spreken, omdat uit het ^dvies van het schoolhoofd niet blijkt dat deze het J^lent van de leerlingen, d.w.z. diens goede taal- en ekenprestaties erkend heeft. Een tweede opvatting an verborgen talent is echter ook mogelijk. .Gerlingen met een lage score en een hoog advies "^^hikken blijkbaar over talenten die op de toets erborgen zijn gebleven. Er is, althans in theorie. |
nog een derde groep van verborgen talenten. Dit zijn leeriingen wier talenten zowel voor de onderwijzer als voor de toets verborgen blijven. Het gaat hierom reserve aan 'ongeschoold intellect', leerlingen met meer intellect dan er aan schoolprestaties uitkomt. Snijders-Blok voerde in 1978 een onderzoek uit naar de mogelijkheid dat met de CITO-toets verborgen talent wordt ontdekt. De volgende omschrijving van verborgen talent werd gebruikt: een verborgen talent is een leerling met een veel hogere toetsscore dan het eerste onderwijzersadvies zou doen vermoeden. De mogelijkheid dat op de CITO-toets talenten verbor- gen blijven (volgens de tweede en derde opvatting van verborgen talent), bleef dus buiten beschouwing in dit onderzoek waarin een evaluatie van de derde functie van de schooltoets centraal stond. Aan deze opvatting van verborgen talent ligt de aanname ten grondslag dat de toetsprestaties perfect correleren met schoolprestaties. Aangezien de betrouwbaar- heid van de CITO-toets altijd hoog is (jaariijks circa .95) en wij ook de validiteit van de toets als maat voor schoolprestaties niet in twijfel trekken, verwachten wij dat het aantal miskwalificaties als gevolg van de niet-perfecte betrouwbaarheid en validiteit gering zal zijn.
Het CITO bepaalde voor ieder schooltype de cumulatieve frequentieverdeling van de toetsscores van de leerlingen die er geplaatst werden (Jansen, 1977). Deze analyses stelden ons in staat de definitie te operationaliseren. Daartoe werden de onderwij- zersadviezen gerangordend van 1 (LBO-advies) tot 7 (een VWO-advies). Er is nu sprake van een verborgen talent wanneer een leeriing met advies x een toetsscore behaalde die circa tweederde deel van de leeriingen met een advies x -I- 2 ook behaalde. In concreto werd in de volgende gevallen van een verborgen talent gesproken:
a) bij leerlingen met een LBO-advies en een CITO-standaardscore > 540; deze zouden op het MAVO minstens in de 71ste percentielgroep vallen.
b) bij leeriingen met een MAVO/LBO/etc.-advies en een CITO-standaardscore > 544; deze zouden op het MAVO/HAVO minstens in de 71ste per- centielgroep vallen.
c) bij leeriingen met een MAVO-advies en een CITO-standaardscore > 545; deze zouden op het HAVO minstens in de 64ste percentielgroep vallen.
d) bij leerlingen met een HAVO/M AVO/etc.-advies en een CITO-standaardscore ^ 547; deze zouden op het HAVO/VWO minstens in de 66ste percentielgroep vallen. |
343
-ocr page 352-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
e) bij leerlingen met een HAVO-advies en een CITO-standaardscore > 549; deze zouden op het VWO minstens in de 69ste percentielgroep vallen.
De belangrijkste vragen die in het onderzoek aan bod kwamen waren: hoeveel verborgen talenten worden er met de CITO-toets ontdekt en hoe vaak resulteren deze ontdekkingen in een verhoogd tweede onder- wijzersadvies? Daarnaast werd getracht de groep door de CITO-toets ontdekte talenten op enkele relevante kenmerken te beschrijven en na te gaan welke de motivering was voor het al dan niet verhogen van het tweede advies.
Tabel 3 Kruistabel van advies 1 x standaardscore hij 114 verborgen talenten
Standaardscore
Totaal |
Advies 1 |
540 541 |
542 |
543 |
544 |
545 |
546 |
547 |
548 |
549 |
550 |
Abs. |
Perc. |
1. LBO |
8 3 |
0 |
3 |
3 |
3 |
0 |
1 |
1 |
b |
0 |
22 |
19.3 |
2. MAVO+LBO |
|
|
|
1 |
2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
2.6 |
3. MAVO |
|
|
|
|
19 |
9 |
14 |
3 |
2 |
1 |
48 |
42.1 |
4. (VW0+)HAV0-HMAV0 |
|
|
|
|
|
|
14 |
6 |
6 |
5 |
31 |
27.2 |
5. HAVO |
|
|
|
|
|
|
|
|
4 |
6 |
10 |
8.8 |
Totaal |
8 3 |
0 |
3 |
4 |
24 |
9 |
29 |
10 |
12 |
12 |
114 |
100.0 |
|
Het onderzoek werd verricht in drie rayons van het CITO. Van alle door het CITO bediende scholen in de regio's Hilversum, Alkmaar en Aalsmeer werden de eerste onderwijzersadviezen vergeleken met de toetsscores. Aan de scholen met minstens één verborgen talent werd vervolgens een verzoek tot deelname aan het onderzoek gericht. Van de 243 aangeschreven scholen reageerden er 142 positief. Elf van deze scholen bleken echter ook aan andere onderzoeken deel te nemen. Zij zijn daarom verder buiten beschouwing gebleven. Aan de overige 131 scholen werd een vragenlijst toegezonden die betrekking had op één, per school aselect uitgekozen verborgen talent. De vragen betroffen enkele belangrijke leerlinggegevens en de motivering voor het gegeven advies. Van 114 scholen kon de ingevulde vragenlijst in bewerking worden geno- men. |
Omdat alleen gegevens verkregen werden van scholen die in het onderzoek hadden toegestemd, kon slechts een schatting gemaakt worden van de hoeveelheid verborgen talent die door de CITO- toets wordt ontdekt. In de drie regio's tesamen werden in 1978 door het CITO 427 scholen bediend met 13.252 zesde klasleerlingen. Op 184 scholen werd geen verborgen talent aangetroffen. Van de 243 scholen waar door de toets talent werd ontdekt, hebben er 114 wel meegewerkt aan het onderzoek en 129 niet. Van deze groep van 129 is alleen bekend dat er op deze scholen verborgen talenten aanwezig waren. Omdat deze 129 scholen geen medewerking wilden verlenen, is echter niet bekend hoeveel verborgen talenten daar aanwezig waren. Van de onderzoeksgroep van 114 scholen is dit wel bekend. Wij troffen daar 402 verborgen talenten aan. Dat is een gemiddelde van 3.5 talent per school. We nemen aan dat dit gemiddelde ook geldt voor de groep van 129 scholen. We kunnen dan verwachten dat zich op de 243 scholen met verborgen talenten naar schatting 243 X 3.5 = 851 talenten bevonden. Op een totaal van 13.252 leerlingen betekent dit dat 6.4% van alle leerlingen in deze regio's beschouwd kunnen worden als een verborgen talent volgens onze definitie. Deze schatting wordt met enige voorzich- tigheid gepresenteerd. Dit resultaat is afhankelijk van onze omschrijving van een verborgen talent. Een andere definitie leidt waarschijnlijk tot een andere schatting. Verder zijn slechts drie van de regio's waar in 1978 de CITO-toets werd afgenomen in deze berekening betrokken. Tenslotte is dit resultaat een schatting, gebaseerd op de verwachting dat de 129 niet-deelnemende scholen verhoudings- gewijs evenveel verborgen talenten herbergen als de 114 wei-deelnemende scholen. Van de verdeling van de verborgen talenten over de scholen kan nog het volgende gezegd worden. Op 184 scholen werd geen verborgen talent aangetroffen, dat is 43% van de totale groep van 427 scholen. Van de 114 deelne- mende scholen waren er 60 met één of twee verborgen talenten; 24 scholen bezaten 3 of 4 verborgen talenten; 23 scholen bezaten 5 tot 10 verborgen talenten; 7 scholen bevatten minstens 10 verborgen talenten. We zouden kunnen zeggen: er zijn veel scholen met weinig of geen verborgen |
344
-ocr page 353-
De schooltoets na twaalf jaar
talenten en enkele scholen met veel tot zeer veel verborgen talenten. De hoeveelheid verborgen talent varieert kennelijk in hoge mate per school. Het blijkt dat 60% van de door ons aangetroffen verborgen talenten zich bevindt op scholen met minstens 5 verborgen talenten. Het merendeel van de verborgen talenten vormt dus geen 'incidenteel verschijnsel'.
Onze definitie van verborgen talent was gebaseerd op nauwkeurig gedefinieerde combinaties van adviezen en toetsscores. Tabel 3 laat zien hoe de groep van verborgen talenten is samengesteld naar eerste advies en standaard score.
Wij vonden 48 leeriingen met een MAVO-advies, die volgens hun toetsscore op het HAVO tot de beste 36% zouden behoren. Ook leerlingen met een advies voor een (VWO+)HAVO+MAVO scholenge- meenschap of met een LBO-advies komen in onze groep veelvuldig voor. Feitelijk doorbreekt het vierde advies enigszins het ordinale karakter van de adviesschaal omdat het zowel gegeven wordt aan leerlingen geschikt voor een HAVO-MAVO scho- lengemeenschap als aan geschikten voor een ^WO-HAVO-MAVO scholengemeenschap. Dus de 32 leeriingen met een dergelijk advies en een toetsscore die ze geschikt doet lijken voor een VWO-HAVO scholengemeenschap krijgen wellicht toch een 'gepast' advies. Uit het vervolg (Tabel 4) ^al echter blijken dat deze leeriingen, net als de Aderen regelmatig een verhoogd tweede advies '^pjgen. Derhalve worden deze leeriingen vermoede- Jük terecht door ons als verborgen talenten beschouwd.
veel onderzoek duikt regelmatig het verschijnsel dat jongens het op de lagere school moeilijker nebben dan meisjes: zij doubleren vaker, zij worden
Tabel 4 Kruistabel van advies 1 x advies 2, bij 114 verborgen talenten |
Advies 1 |
Advies 2 1 2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
Totaal |
1. LBO |
14 |
1 |
3 |
0 |
2 |
2 |
0 |
22 |
2. MAVO+LBO |
0 |
I |
I |
I |
5 |
0 |
0 |
3 |
3. MAVO |
1 |
1 |
26 |
6 |
7 |
7 |
0 |
48 |
4. (VWO+)HAVO+MAVO |
0 |
0 |
1 |
16 |
3 |
10 |
1 |
31 |
5. HAVO |
0 |
0 |
0 |
0 |
6 |
3 |
1 |
10 |
Totaal |
15 |
3 |
31 |
23 |
18 |
22 |
2 |
114 |
|
|
meer ondergewaardeerd door leerkrachten, zij worden vaker naar het BuO verwezen, etc. Hoewel dit verschijnsel nog niet bevredigend is verklaard, verwachtten wij in onze groep verborgen talenten toch meer jongens dan meisjes aan te treffen. Wij vonden 65 jongens en 49 meisjes maar dit verschil bleek bij statistische toetsing niet significant te zijn. Ook gingen wij na of het sociale milieu van de leeriing een rol speelt bij het verborgen blijven van een talent. Wij deelden op basis van het beroep van de vader de leerlingen in naar beroepsniveau (Westeriaak e.a., 1975). Maar de resulterende verdeling over de beroepsniveaus week niet noe- menswaard af van de verdeling die wij vonden bij een aselecte steekproef doorsnee leerlingen, waar wij elders over schreven (Blok, 1978b). Men zou kunnen denken dat een aantal door ons aangetroffen verborgen talenten onterecht als zodanig geclassifi- ceerd zijn omdat zij hun hoge toetsscore vooral te dtuiken hebben aan het doubleren van één of meer leeijaren. Deze leeriingen zouden daardoor wel een stevig fundament opgebouwd hebben op de lagere school, maar niet in staat zijn het ver te schoppen in het voortgezet onderwijs. Deze alternatieve verkla- ring vindt in onze gegevens geen steun. Slechts 11 van de 114 verborgen talenten doubleerden ooit.
Dat er in onze groep terecht sprake is van verborgen talent, kan blijken uit de vele adviezen die na de toetsafname omhoog gaan. Wij vonden in ander onderzoek, waar wij in 2.2. reeds over schreven, dat bij doorsnee groepen leeriingen 13% van de adviezen na de toetsafname verhoogd werden. In de groep verborgen talenten gaiin 42% van de adviezen omhoog, waarvan 30% minstens twee eenheden. In Tabel 4 kunnen per adviescategorie de verschuivin- gen afgelezen worden.
De cursief gedrukte aantallen op de diagonaal |
345
-ocr page 354-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
geven de leerlingen aan met een ongewijzigd advies. Dat zijn er in totaal 63 (ca. 55%). Bij de leerlingen boven de diagonaal heeft de hoge toetsscore gere- sulteerd in een verhoogd tweede advies. Opvallend is dat drie leerlingen, zeer tegen de verwachtingen in, een verlaagd tweede advies kregen. De reden hiervoor kon niet achterhaald worden. Aangaande de leerlingen wier adviezen niet verhoogd zijn, zijn twee conclusies mogelijk. Ofwel deze groep is door ons onterecht gekenmerkt als verborgen talenten; blijkbaar zijn er dermate zwaarwegende redenen voor een laag advies dat een hoge toetsscore daarin geen wijziging kan brengen. We kunnen hierbij den- ken aan een zeer besliste voorkeur van ouders of kind zelf. Of ook is het mogelijk dat een aantal leerlingen tijdens de toets bereid is zich extra in te spannen. De onderwijzer kan dit als een tijdelijke inzet waarderen, maar toch bij zijn advies blijven. Dit voert ons naar de tweede mogelijke conclusie: het is denkbaar dat voor deze leerlingen geldt dat hun hoge toetsscore de leerkracht ten onrechte niet over- tuigd heeft. Deze leerlingen zijn verborgen talenten en blijven dat ook. Welke verklaring voor welk ver- borgen talent juist is, kan misschien blijken uit de motieven die geleid hebben tot het tweede onderwij- zersadvies. Daartoe hebben wij de leerkrachten ge- vraagd welke overwegingen zij lieten gelden bij hun tweede advies over de betreffende leerling. Wij leg- den hun een lijst van 12 mogelijke overwegingen voor. Voor iedere overweging gaven de leerkrachten aan hoe belangrijk deze was bij het opstellen van het tweede advies. De overwegingen zijn dezelfde die in één van onze vorige onderzoeken ook aan school- hoofden aangeboden werden (zie par. 2.2.). De ant- woorden werden op 5-puntsschalen van 0-4 gege- ven, hoe hoger, des te belangrijker. De belangrijk- heidsoordelen van leerkrachten die hun advies niet verhoogd hadden, werden vergeleken met die van leerkrachten, die hun advies wel verhoogd hadden (zie Tabel 5). |
Wij toetsten voor elke overweging de hypothese dat er geen verschil is tussen de frequentieverdelingen van de beide groepen leerkrachten (Mann-Whitney U-toets, a = .05 tweezijdig). Slechts in twee gevallen blijken de beide groepen enigszins te verschillen in hun overwegingen voor het tweede advies. Verhogers zeggen meer waarde te hechten aan de adviezen van externe deskundigen dan niet-verhogers. Dit verschil is statistisch echter niet significant (p = .07). Niet-verhogers geven aan bij hun advies meer rekening te houden met de aanleg van de leerling (zoals zij die waarnemen) dan verhogers (p = .03). Deze resultaten kunnen op de volgende wijze geïnterpreteerd worden. Wellicht spelen bij het verhogen van het advies vooral de adviezen van school- en beroepskeuzepsychologen een rol. Het kan zijn dat voor leeriingen met een verhoogd advies vaker een externe deskundige ingeschakeld werd. De schoolprestaties werden in beide groepen erg belangrijk geacht, de aanleg van de leerling echter meer bij niet-verhogende leer- krachten. Zouden deze leerkrachten de aanleg van de leeriing aangrijpen om het advies niet te verhogen? Verder blijkt dat verhogers evenveel belang zeggen te hechten aan de toetsscore als niet-verhogers. Dit kan een aanwijzing zijn dat de toetsscore geen bijzondere rol gespeeld heeft bij de
Tabel 5 Het mediane belang van 12 overwegingen bij de tweede advisering van twee groepen schoolhoofden: zij die hun advies verhoogden en zij die dat niet deden |
Overweging |
verhoogd |
niet verhoogd |
|
2e advies |
2e advies |
|
(n=48) |
(n=66) |
1. Karakter en houding van leerling |
3.8 |
3.7 |
2. Gezondheid van leerling |
1.0 |
0.9 |
3. Gezinsomstandigheden |
2.4 |
2.3 |
4. Adviezen van externe deskundigen |
2.0 |
1.3 |
5. Schoolprestaties |
3.4 |
3.2 |
6. Aanleg van de leerling |
2.8 |
' 3.1 |
7. Wensen van de ouders |
2.3 |
2.4 |
8. CITO-toetsscore , |
1.8 |
1.6 |
9. Toelatingseisen V.O.-school |
1.7 |
1.7 |
10. Eigen voorkeur leerling |
2.6 |
2.7 |
11. Persoonlijke stijl van adviseren |
2.6 |
2.5 |
12. Sexe van de leerling |
0.1 |
O.I |
|
|
346
-ocr page 355-
De schooltoets na twaalf jaar
adviesverhoging. Dit vermoeden verdient echter na- der onderzoek.
Concluderend willen we stellen dat met de CITO- toets inderdaad een groep leerlingen ontdekt wordt, die qua toetsscore een hoger schooltype zouden kunnen kiezen dan het eerste onderwijsadvies aan- geeft. Deze groep leerlingen werd door ons verbor- gen talenten genoemd. De grootte van deze groep is niet onaanzienlijk en bedraagt naar schatting circa 6% van het totaal aantal getoetste leerlingen. Na de toetsafname wordt 40% van de onderwijzersadvie- zen in deze groep verhoogd. Het is echter nog de vraag of de toets meespeelt bij de effectuering van de ontdekking in een verhoogd tweede advies. Er is een aanwijzing dat adviesverhoging in onze ^oep ver- borgen talenten meer afhangt van adviezen van school- of beroepskeuze-psychologen dan van de score op de toets.
In paragraaf 7 (zie het volgende nummer) zullen wij het gehele artikel samenvatten en een conclusie formuleren. Preluderend daarop willen wij het eerste deel van het artikel besluiten met enkele afsluitende opmerkingen over het voorgaande. In de inleiding hebben wij zes functies van de schooltoets beschre- ven. Wat betreft de selectieve functie kan worden opgemerkt dat de CITO-toets voor de doorstroming van de leerlingen uit de lagere milieus geen grotere belemmering is dan het onderwijzersadvies of de Wens der ouders. Verder blijkt dat schoolhoofden, ouders en toelatingscommissies zich naar eigen zeggen maiir in geringe mate laten beïnvloeden door de score op de CITO-toets. Slechts zelden lijkt de toets aanleiding te geven tot een gewijzigde beslissing. Er is een aiinwijzing dat de toets vaker ten Voordele dan ten nadele van de leerling wordt gebruikt. Wat betreft het opsporen van talent kan de loets inderdaad een functie vervullen. Ongeveer 6% Van de leeriingen behaalt een duidelijk hogere score dan het eerste onderwijzersadvies zou doen ver- moeden. Onduidelijk blijft echter of de toets meespeelt bij de effectuering van de ontdekking in een verhoogd tweede advies.
^oten
Aanleiding was het K.B. dat van kracht werd in 1966en dat vier toelatingsregelingen kende; de proefklas, de psychologische test, een onderzoek paarde schoolvor- deringen en het toelatingsexamen. |
2. Strikt genomen zijn de variabelen slechts op ordinaal niveau gemeten. E)e afstanden tussen de schaalpunten hoeven derhalve niet gelijk te zijn, al verwachten wij geen grote afwijkingen van een intervalschaal. Aange- zien de p.m.-correlatie een robuuste maat is, is de fout die wij kunnen maken waarschijnlijk gering.
Literatimr
Blok, H., De schooltoets en 'gelijke kansen'. R.I.T.P., Amsterdam, 1978a.
Blok, H., Het gebruik van de CITO-toets hij Je overgang van het lager naar het voortgezet onderwijs. R.I.T.P., Amsterdam, 1978b.
Blok, H., en W. E. Saris, De relevantste variabelen bij de overgang van het lager naar het voortgezet onderwijs. Paper ORD '79. R.l.T.P, Amsterdam, 1979.
Brus, B. Th., Onderwijstoetsen en onderwijs. Het Schoolblad, 1, 1966, 398-399.
CITO, Meningen over de eindtoets en plannen voor de toekomst. CITO, Arnhem, 1978.
Groot, A. D. de, Het nut van een schooltoets in de zesde klas L.O. Het Schoolblad, 1, 1966, 288-292.
Hägens, W. G., Het schooleindonderzoek. Alphen a/d Rijn, Samson, 1%8.
Jansen, G. G. H., Het 1977 normeringsonderzoek bij de Eindtoets Basisonderw^s. CITO, Arnhem, 1977.
Koning, J., Schoolvorderingentest selectiemiddel voor toelating V.O.-scholen? Het Schoolblad, 1, 1966, 420-421.
Post, P., De Schoolvorderingentest, Hel Schoolblad, 1, 1966, 226-227.
Putten, K. van en K. Rijnbeek, Klassikale tests en toetsen hij de overgang van het basisondenvijs naar het voortgezet onderwijs 1975-1976 in Nederland. Docto- raalscriptie, Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversi- teit, Leiden, 1978.
Samenwerkende instituten, Nutsseminarium en R.I.T.P., Amsterdam Schooltoetsen. Groningen, Wolters, 1967.
Snijders Blok, J., De schooltoets en het verborgen talent. DcKtonuüwerkstuk, RITP, Amsterdam, 1979 (in voor- bereiding).
Stellwag, H. W. F., Schoolvorderingentest ds selectie- middel.//tV 1, 1966,356-357.
Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het onderwijs. Pedagogische Studiën, 48, 1971, 152-161.
Wesdorp, H. (red.), i.s.m. H. Blok, E. de Graaff, A. Wolowitsj en S. Zifiman^, Studietoetsen en hun ejfecten op het onderwijs. R.l.T.P, Amsterdam, 1979.
Westeriaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen, Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1975.
Wielenga, G., Schoolvorderingentest als selectiemiddel, Het Schoolblad, 1, 1966, 330-332.
Wolowitsj-Schelvis, J. J., De invloed van toetsinformatie op het beleid. R.l.T.P., Amsterdam, 1978. |
347
-ocr page 356-
Het ontstaan van schoolproblemen
Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school
J. HERMANNS
Afdeling OnUvikkelingspsychologie, R.U. te Utrecht
Samenvatting
In dit onderzoek wordt de ontwikkeling van een groep van ongeveer 100 kleuterschoolleerlingen van 4 V2 jaar gevolgd tot de leeftijd van 8 Jaar. Dit artikel betreft gegevens over de kognitieve ontwikke- ling (niet-verbale intelligentie, taalontwikkeling, ruimtelijk-analytisch denken, geheugen, auditieve en visuele discriminatie) in de kleuterschoolperiode. In het begin van deze periode had de leeftijd van het kind een duidelijke invloed op bestudeerde variabe- len. Een jaar later bleek deze invloed vrijwel verdwenen. De variabele socio-economisch niveau had een toenemende invloed op de kognitieve ontwikkeling. Er werd geen verschil tussen Jongens en meisjes gekonstateerd. Of een kleuter die een zwakke start in het onderwijs had vooruitging of niet blijkt sterk samen te hangen met het socio- economisch niveau van het gezin.
1. Inleiding
Op 4-jarige leeftijd gaan de meeste kinderen in ons land voor het eerst naar school. Het onderwijs waar ze instappen krijgt in toenemende mate het karakter van een dooriopend en geïntegreerd systeem. Er wordt naar gestreefd abrupte overgangen te doen verdwijnen. Men denke bijvoorbeeld aan de over- gang van kleuteronderwijs naar basisschool.
Het lijkt zinvol om in het kader hiervan aandacht te besteden aan het tijdstip waarop men tracht kinderen te signaleren die op enigerlei wijze bijzondere moeilijkheden zullen ondervinden in het onderwijs. Tot nog toe concentreerden de aktivitei- ten hieromtrent zich vooral op de overgangsperiode van kleuterschool naar lagere school. Het zoge- naamde schoolrijpheidsonderzoek is vaak de enige systematische poging om aktuele of toekomstige problemen bij kleuters boven tafel te krijgen. Dit onderzoek heeft veelal het karakter van een selektie-procedure. De 'schoolrijpe' kinderen gaan naar het gewone lagere onderwijs. De overigen blijven nog een jaar in de kleuterschool of worden naar een vorm van buitengewoon onderwijs verwe- zen. |
Bij een verdergaande integratie verdwijnt de behoefte aan een dergelijk onderzoek. Er komt ruimte voor een andere wijze van probleemsignale- ring. Men zou deze kunnen formuleren als het zo vroegtijdig mogelijk onderkennen van problemen in het onderwijs om zo vroegtijdig mogelijk extra begeleiding te kunnen realiseren. Met 'vroegtijdig' wordt hier bedoeld: zo snel mogelijk na de intrede in het onderwijs (op 4-jarige leeftijd). In vergelijking met de huidige situatie worden dan 2 tot 3 jaar gewonnen waarin extra hulp aan de kleuters mogelijk zal zijn. Het spreekt voor zichzelf dat deze wijze van vroegtijdige onderkenning niet de aard mag krijgen van een nieuwe selektie-procedure. De systematische probleemsignalering is bedoeld als leidraad voor de leerkracht bij de begeleiding van het individuele kind.
Het opzetten van een plan voor het vroegtijdige onderkennen van problemen bij kleuters veronder- stelt inzicht in de ontwikkeling van het kind in het onderwijs. Er is echter weinig onderzoek voorhan- den waarin de ontwikkeling van de 4 tot 8 jarigen longitudinaal en beschrijvend gevolgd is. De aandacht gaat meestal uit naar aktiverings- of kompensatieprogramma's of naar korte termijn follow-up onderzoekingen.
In ons onderzoek willen we proberen de ontwik- keling te beschrijven van de 4-jarige kleuter tot het 8-jarige basisschoolkind. Een dergelijk beschrijvend onderzoek kan geen informatie opleveren over de ontwikkeling \whet kind. De maatschappij veran- dert, onderwijs en gezin veranderen. De 4-jarige van 1980 zal anders zijn dan die van 1976 (in welk jaar het onderzoek gestart is). Aan de andere kant kan een dergelijk onderzoek meer inzicht geven in de wijze waarop verschillende aspekten van de ontwikkeling met elkaar samenhangen: hoe het lezen van de 7-jarige zich verhoudt tot korte-termijn geheugen funkties van hetzelfde kind als 4-jarige; of de beoordeling van het kind door de kleuterleidster samenhangt met het oplossen dan wel bestendigen |
348 pedagogische studiën (56) 348-357
-ocr page 357-
Het ontstaan van schoolproblemen
van problemen; of er kontinuïteit is in bijvoorbeeld taakhouding van de kinderen; of het mogelijk is bij kleuters funkties aan te wijzen die voorlopers zijn van leer- en rekenprocessen bij het schoolkind, etcetera.
De doelstelling van het onderzoek kan nu als volgt omschreven worden: het longitudinaal beschrijven van de kognitieve, motivationele en sociale ontwik- keling van de 4 tot 8-jarige om meer inzicht te verkrijgen in de wijze waarop problemen in school ontstaan. Op deze wijze kan het onderzoek een bijdrage leveren aan het vroegtijdig signaleren en begeleiden van schoolproblemen.
Het onderzoek van de kinderen is gestart in 1976. In een tweetal artikelen zullen de gegevens over de ontwikkeling van de kinderen tot aan de overgang naar de lagere school beschreven worden. In het eerste artikel zal de nadruk liggen op aspekten van het verstandelijke funktioneren in relatie met variabelen als socio-economisch niveau van het gezin, leeftijd van het kind en zijn sexe.
In een tweede artikel zullen hieiTnee samenhan- gende aspekten van het funktioneren van het kind in de klas (zoals taakhouding, zelfstandigheid, sociale ontwikkeling) aan de orde komen. Tevens zal dan ingegaan worden op de relatie tussen psycho-me- trisch onderzoek, neuro-motorisch onderzoek en klasse-observatie door de kleuterleidsters. In beide artikelen zal aandacht besteed worden mm de kinderen die extra problemen ondervinden.
2- Opzet van het onderzoek
1. Onderzoeksschema Een groep van 117 kleuters die op 1 september 1976 tussen 4 en 5 jaar oud was, werd in de periode november tot mei van dat schooljaar individueel getest en schoolgeneeskundig onderzocht. Door de kleuterieidster werd een observatielijst ingevuld. Het psychologische en observatie-onderzoek werd "ogmaals uitgevoerd toen de kleuters één jaar ouder ^aren. Een halfjaar later toen de meeste kinderen in het eerste jaar van het basisonderwijs waren, werd een leervoorwaardenonderzoek gedaan. Aan het eind van de eerste klas werden toetsen voor schoolvorderingen afgenomen en een observatielijst •ngevuld. De laatste procedure vindt wéér een jaar 'ater nogmaals plaats. De meeste kinderen bevinden 2ich dan aan het eind van het tweede leeijaar in de 'agere school. |
2.2. Keuze van de onderzoeksvariabelen
2.2.1. Algemeen
Uitgangspunt bij het zoeken naar variabelen die een bijdrage zouden kunnen leveren aan het signaleren van aanwezige of toekomstige schoolproblemen was dat er naast gegevens uit psychologisch 'test'- onderzoek observatiegegevens van het gedrag in de klas voorhanden moesten zijn. Daarnaast leek het van belang een indruk te hebben van mogelijke vertragingen of afwijkingen in de neurologische ontwikkeling. Voor ieder van deze drie aspekten - het verstandelijke funktioneren in een gestandaar- diseerde testsituatie; het funktioneren van het kind in de klas; de medische en neurologische status van het kind - zijn een aantal specifieke variabelen gedefinieerd. De keuze hiervan is niet gebaseerd op één theoretisch kader. Veeleer is getracht een basis te vinden in een aantal empirische studies. In eerste instantie is een overzicht gemaakt van aspekten van funktioneren van de kleuter die blijkens deze studies van belang waren voor het funktioneren in school. Vervolgens is dit overzicht aangevuld met variabe- len die intuïtief of op basis van min of meer expliciete deeltheorieën gekozen werden. Deze trial-and-er- ror-achtige methode is naar mijn mening adekwaat op een onderzoeksterrein waar veel (deel)theorieën nog weinig bmikbare instrumenten of aanwijzingen voor begeleiding hebben opgeleverd (vgl. Kalver- boer 1976, Rispens 1977, Franken 1977, Wedell 1976).
2.2.2. Keuze van de tests voor het verstandelijke funktioneren
In de Verenigde Staten zijn de iifgelopen 5 jaar enkele onderzoekingen afgerond die in dit opzicht belangrijke informatie geven. In een viertiil longitu- dinale onderzoekingen werden groepen kleuters in Amerikfianse 'Kindergarten' uitvoerig getest (Jansky & de Hirsch 1973, Satz & Friel 1974, Feshbache.a. 1974en 1977, Stevensone.a. I976aen b). De omvang van de groepen varieerde van 255 tot 850 kinderen. De gemiddelde leeftijd was steeds iets hoger dan vijfjaar. Dezelfde kinderen werden in de eerste twee of drie klassen van de 'elementary school' opnieuw getest, maar nu lettend op lees vorderingen en soms op rekenvaardigheid. Nagegïuin werd welke van de in de kleuterschool gebruikte tests het best de latere schoolvorderingen voorspelden. Steeds werd multiple regressie analyse gebruikt om uit 20 variabelen de 3 tot 5 best voorspellende te kiezen. In totaal werden bij de vier studies meer dan 50 verschillende variabelen gebruikt. De multiple R's schommelden rond .60. De |
349
-ocr page 358-
J. Hermanns
best voorspellende taakjes konden door ons in 5 kategorieën worden ondergebracht.
1. Het benoemen van plaatjes en letters.
2. Het zien van kleine verschillen in visueel aangeboden informatie.
3. Korte termijn geheugen voor visuele en auditieve informatie.
4. Het natekenen van abstrakte figuren en letters.
5. Een restgroep van tests die slechts in één onderzoek geselekteerd werden:
- een observatielijst van 42 vragen
- WISC-IQ
- vinger lokalisatie
- noemen van de dag waarop het kind getest werd
- alfabet kunnen opzeggen.
De genoemde kategorieën zijn aldus nog vaag omschreven. Het leek echter juist om in ons onderzoek voor iedere kategorie één of meer testtaken op te nemen. Die taken die te maken hebben met letter-klank kombinaties (benoemen, nazeggen, alfabet opzeggen) vallen zonder meer af. In het Nederlandse kleuteronderwijs komen deze (nog) vrijwel niet aan de orde. Ook de variabele 'dag waarop het kind getest werd' lijkt vooralsnog een toevalstreffer die niet in het onderzoek zal worden opgenomen. Uiteraard is aanvulling nodig.
De variabele taalvaardigheid kwam in de ver- melde studies slechts minimaal aan de orde. Toch is de veronderstelling dat er een relatie is tussen taalontwikkeling en schools funktioneren in de ontwikkelingspsychologische literatuur vaak naar voren gekomen. Ook verschillende aspekten van de taalontwikkeling zullen derhalve aan de orde komen. Ten aanzien van de waamen)ingsontwikkeling ligt de nadruk sterk op het visuele. Een auditieve discriminatietest lijkt een goede aanvulling. Rispens (1974) komt tot de konklusie dat auditieve analyse en synthese duidelijker samenhangen met leren lezen dan auditieve discriminatie. De eerstgenoemde twee taken zullen echter te hoog gegrepen zijn voor kleuters van 4 tot 5V2 jaar, zodat vooralsnog alleen auditieve discriminatie gebruikt wordt.
De hierboven beschreven algemene kategorieën werden voor de eerste onderzoeksfase als volgt konkreet ingevuld:
a. Het benoemen van plaatjes:
- plaatjes-benoemtest bestaande uit 21 tekenin- gen.
b. Perceptuele discriminatie: |
- Woord-kies test; het kind moet aangeven welke van de drie visueel voorgelegde woor- den identiek is aan het tegelijkertijd aangebo- den standaardwoord (subtest woordkiezen van de NIPG-Gates Leesrijpheidstest, Wiegersma en Van Gemert 1975). Let wel: het kind hoeft niet te lezen, slechts visuele patronen te vergelijken.
- De Auditieve Discriminatietest van Crull en Peters (1976). Het kind wijst uit 4 plaatjes die afbeelding aan die via een cassetterecorder benoemd is. De vier woorden die naar de 4 voorstellingen verwijzen verschillen slechts minimaal wat betreft auditieve kenmerken.
c. Het natekenen van abstrakte figuren:
- De subtest 'natekenen' uit de Snijders-Oomen Niet Verbale Intelligentietest (SON, Vh -1, Snijders en Snijders-Oomen, 1975).
In totaal 10 abstrakte figuren variërend van een vertikale lijn tot een zes-hoekige ster.
- De subtest ruimtelijke oriëntatie uit de Frostig Developmental Test of Visual perception. De items bestaan uit het naar een voorbeeld verbinden van stippen door lijnen in steeds ingewikkelder patronen. Deze test werd aan de SON-subtest toegevoegd omdat deze laatste nogal wat tekenvaardigheid veronderstelt. Bij de Frostig-subtest is de wijze waarop de lijnen verbonden worden minder belangrijk dan de juiste richting ervan.
d. Het korte termijn geheugen voor visuele en auditieve stimuli.
- De subtest geheugen van de SON 2V2 - 7. Nagegaan wordt in hoeverre een kind korte tijd kan onthouden onder welk van de 4 tot 10 luikjes van een huis één of twee plaatjes van een poes verstopt zijn.
- De subtest 'zinsgeheugen' van de Stanford-Bi- net Intelligentietest. Het kind wordt gevraagd om in totaiil 6 voorgezegde zinnen zo precies mogelijk te herhalen.
e. Intelligentie.
De eerder genoemde SON Vh - 7 werd volledig afgenomen. Subtests zijn: mozaiek leggen, com- bineren (puzzelen), geheugen, natekenen.
f. Taalontwikkeling.
De Utrechtse Taal Niveau Test (Kohnstamm e.a., 1971) met als subtest Woordenschat (pas- sief), Analogieën en Tegenstellingen kunnen aanvullen, Grammatica (het aanvullen van zin- nen met juiste verbuigingen en vervoegingen) en Onder Woorden Brengen (het spontaan en even- tueel op vraag vertellen over aangeboden voor- werpen). Deze taalontwikkelingstest funktio- neert tevens als aanvulling op de SON. De con- taminatie die de meeste IQ-tests hebben met door de omgeving beïnvloede taalvaardigheid zal in |
350
-ocr page 359-
Het ontstaan van schoolproblemen
de SON minder aanwezig zijn. Verbale en per- formale intelligentieaspekten kunnen aldus wat meer gescheiden worden. Voorde tweede onder- zoeksfase (januari-april van het laatste kleuter- schooljaar van de kinderen) werd dezelfde groep tests gebruikt met de volgende wijzigingen:
- de woord-kies test werd aangevuld met een woordvergelijkingstest (ook uit de NIPG-Ga- tes Leesrijpheidstest) omdat te verwachten was dat de woord-kies test te eenvoudig zou zijn voor de oudste kleuters. De qua inhoud vergelijkbare woordvergelijkingstest was dit blijkens een vooronderzoek niet.
- De auditieve discriminatietest verviel omdat 67% van de jongste kleuters reeds 29 of 30 van de 30 te behalen punten skoorde.
Samenvattend kan de groep variabelen beschouwd Worden als bestaande uit tests voor:
a. de ruimtelijk analytische intelligentie
b. de taalvaardigheid
c. auditieve en visuele discriminatie
d. visuele - fijn-motorische ruimtelijke oriëntatie
e. verbaal en visueel korte termijngeheugen.
Vermeld kan nog worden dat alle tests individueel Werden afgenomen. Dit gebeurde in een aantal perioden van omstreeks 30 minuten door doktoraal studenten pedagogiek of psychologie'.
2.2.3. Keuze van de observatiemethode voor ^e- ^rag in de klas
Systematisch onderzoek naar gedrag van kleuters in de klas is nog maar nauwelijks gebeurd. Haenen (1974) vond in een onderzoek bij 500 kleuters dat 'taakaanvaarding' en 'volharding' alsmede het vermogen om met andere kinderen te spelen naast "leer cognitieve-perceptuele variabelen duidelijk Verschilden bij kleuters die een jiiar later in het lager Onderwijs tot de zwakste leeriingen behoorden.
In eerdergenoemd onderzoek van Feshbach e.a. (1974 en 1977) werd door de kleuterieidster een observatielijst met ongeveer 40 items ingevuld. Bij ^^n factor-iuialyse bleken de volgende faktoren Onderscheiden te kunnen worden: ' • Impuls control of aangepast klasse-gedrag met als items bijvoorbeeld het zich houden aan regels, het onafhankelijk kunnen werken en het aimdach- tig luisteren.
2- Taalvaardigheid en taalontwikkeling met als items bijvoorbeeld duidelijk spreken, een ade- kwate woordenschat hebben, een goede gramma- tikale zinsbouw gebruiken. Perceptuele discriminatie, d.w.z. visuele en |
auditieve discriminatie van letters en woorden.
4. Het onthouden van zaken die van belang zijn voor het funktioneren in de klas, zoals het zich herinneren wat eerder op de dag gezegd is, herhalen van wat even te voren gebeurd is.
5. Perceptuo-motorische vaardigheden zoals ge- bruik van een potlood.
De correlatie van de verschillende faktor-skores met latere leesprestaties waren zeer signifikant. Met name de eerste en de vierde faktor zijn hier van belang. De correlaties waren beide .42.
Voor dit onderzoek werd een observatielijst gekonstrueerd die de kleuterleidster voor ieder kind invulde. De items werden vooreen deel ontleend aan de schaal van Feshbach e.a. Er werden items aan toegevoegd betreffende taakhouding, concentratie, zelfstandigheid, motorische ontwikkeling en sociale ontwikkeling. Op een 5-puntsschaal kan voor de 49 items worden aangegeven of voor het kind hetgeen in de vraag vermeld was 'helemajil niet/soms/ge- middeld/meestal/altijd van toepassing is indien dat in een situatie aan de orde komt. In de tweede onderzoeksfase is de lijst in wat uitgebreide vorm (56 items) nogmaals door de kleuterleidster ingevuld.
2.2.4. Het neiiro-inotorische onderzoek^
Het medisch onderzoek bestond naast een routine- matige over-all inspectie uit een onderzoek van de kwaliteit en rijpingsniveau van een aantal fijn- en grof-motorische funkties. Dit neuro-motorisch on- derzoek is gebaseerd op de methode van Touwen en Prechtl(1970). Gelet werd op: spontane bewegingen, symmetrie van bewegingen, spierkracht in handen en voeten, fixatie van de ogen, oogbewegingen, convergentie van de ogen, motoriek van de tong, de vinger-neus-proef, de kwaliteit van 9 grof-motori- sche oefeningen en de hand voorkeur bij het potlood hanteren. Verder worden van de formulieren van de consultatiebureau's voor zuigelingen en kleuters gegevens overgenomen betreffende risikofaktoren tijdens zwangerschap en geboorte. Van het neuro- motorische onderzoek wordt hier alleen gebruikt de uitslag dat er al dan niet neuro-motorische proble- men aanwezig zijn.
2.2.5. Overige variabelen
De volgende variabelen werden in het onderzoek betrokken:
- Het beroepenniveau van de ouders van het kind volgens de klassificatie van het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen.
- De leeftijd van het kind.
- De sexe van het kind. |
351
-ocr page 360-
J. Hermanns
- De plaats in de kinderrij thuis van het kind.
- Het aantal kinderen in het gezin.
2.3. Onderzoeksprocedure
Het onderzoek in de eerste fase vond plaats in de periode oktober 1976 tot en met mei 1977. Het medisch onderzoek vergde ongeveer een half uur en werd in aanwezigheid van één der ouders uitge- voerd. De observatielijst werd door de leidster ingevuld zonder dat het kind daarbij aanwezig was. Het psychologisch testonderzoek nam per kind ongeveer 3 uur in beslag, en werd per kind verspreid over één of twee weken tijdens de schooluren uitgevoerd. Het onderzoek in de tweede fase geschiedde tussen april en juni 1978. Na afloop van het onderzoek in de eerste fase werden over enkele kinderen een of meer besprekingen met het schoolteam in aanwezigheid van de schoolarts gehouden. Ook vonden besprekingen met de onderwijs-begeleidingsdienst plaats. Het betrof kin- deren die blijkens het psychologisch onderzoek of naar het oordeel van de kleuterieidster duidelijk problemen in school hadden. Dit betrof totaal 9 kinderen. In 5 gevallen werd tot het zoeken naar begeleiding van buiten school gezocht (zoals logopediste, orthopedagoog). De besprekingen met de leidsters en de begeleiding van kinderen en ouders verstoort uiteraard de longitudinale opzet van het onderzoek. Het leek echter niet verantwoord om begeleiding die naar de mening van de leidsters, schoolarts en onderzoekers noodzakelijk was uit te stellen. Na afloop van het onderzoek in de tweede fase werden soortgelijke besprekingen gehouden, nu gericht op de vraag of sommige kinderen wel door konden stromen naar het basisonderwijs. In totaal werd deze vraag voor 8 kinderen negatief beant- woord. Deze kinderen zullen in het onderzoek een aparte onderzoeksgroep gaan vormen.
2.4. De kinderen die aan het onderzoek deelnamen Het onderzoek startte in 5 kleuterscholen in de Gemeente Capelle a/d IJssel. De keuze van de scholen werd bepaald door het feit dat deze scholen behoorden tot het rayon van één schoolarts. In eerste instantie werden 8 scholen uitgenodigd aan het projekt mee te werken. In 3 gevallen achtte het bestuur van een school deelname aan het onderzoek niet verantwoord. Van de 5 resterende scholen werden alle kinderen in de leeftijd van 4 tot 5 jaar voor de eerste fase van het onderzoek uitgenodigd. Het betrof 117 kinderen, 58 jongens en 59 meisjes. |
De leeftijd van de kinderen was per 1 september gemiddeld 4 jaar en 5 maanden. Het jongste kind was 3 jaar en 11 maanden; het oudste 4 jaar en 11 maanden. De feitelijke testleeftijd lag hier 2 tot 6 maanden boven. Op het moment dat het onderzoek startte was geen der kinderen onder psychologische, pedagogische of logopedische begeleiding c.q. behandeling. De kinderen kwamen uit 11 verschil- lende schoolklassen en hielden over het algemeen in de loop van het onderzoek dezelfde kleuterleidster. Door verhuizing van 16 gezinnen, namen er in de tweede onderzoeksfase nog 101 kinderen aan het onderzoek deel.
2.5. Verwerking van de gegevens Hoewel voor enkele tests Nederlandse of Ameri- kaanse normtabellen aanwezig waren, is bij de berekening, tenzij anders vermeld, uitgegéian van de ruwe skores. De testskores werden dus niet in relatie met de leeftijd bekeken. Reden hiervoor was dat alle kinderen in één schooljaar zaten. Met name in het basisonderwijs met klassikaal onderwijs worden aan jongere en oudere kinderen dezelfde eisen gesteld. Bij het onderzoek naar signalering van schoolpro- blemen is het hierom niet juist de leeftijdsinvloed uit te schakelen.
3. Resultaten
3.1. Inleiding
In dit artikel zal, zoals opgemerkt, slechts een deel van de resultaten besproken worden. Met njune zullen de resultaten van de tests voor het cognitieve funktioneren beschreven worden. Achtereenvol- gens komen aan de orde enkele algemeen beschrij- vende gegevens ten aanzien van de onderzoeks- groep en de invloed van variabelen als sexe, leeftijd en socio-economisch niveau op de testskores. Tenslotte zal aandacht besteed worden aan kinderen met lage skores op deze tests. Onder meer zal de stabiliteit van deze problemen besproken worden.
3.2. Beschrijvende gegevens
Het heroepenniveau van de ouders van de kinderen is in tabel 1 weergegeven. In deze tabel is ter vergelijking tevens opgenomen de verdeling binnen een landelijke kans steekproef die ten bate van de normering van de Denver Ontwikkeling Scree- ningtest getrokken is (Cools en Hermanns, 1977) alsmede ook de verdeling in een landelijke steek- proef van lagere schoolleeriingen zoals door Claes- sen en Smits (1974) verzameld.
In vergelijking met beide andere onderzoekingen zijn in deze studie de middelbare en hogere beroepen oververtegenwoordigd. Toch is de spreiding over de overige niveau's voldoende groot om het effekt van |
352
-ocr page 361-
Het ontstaan van schoolproblemen
het socio-economische niveau op de ontwikkeling van kinderen in algemene zin te kunnen onderzoe- ken. Het intelligentie-quotiënt (SON-IQ) van de kinderen was in de eerste onderzoeksfase 111.4 (SD = 14.2) en in de tweede 111.1 (SD = 12.4). Dit is duidelijk hoger dan het in de normeringssteekproef van de SON op 100 gestelde gemiddelde. |
Wat betreft de skores op de Utrechtse Taalniveau Jcst is vergelijking met Nederlandse normen iets ingewikkelder. De handleiding van de UTANT bevat normgegevens van enkele honderden Utrechtse kinderen. Deze zijn echter uitgesplitst nw opleidingsniveau van de vader. Per opleidings- niveau zijn aparte leeftijdsnormen berekend. Kom- pensatie voor opleidingsniveau werd in ons onder- zoek om dezelfde reden onjuist geacht als dat met betrekking tot de variabele leeftijd het geval is (zie 2-5). De gemiddelde ruwe skores per subtest voor älle kinderen zijn hierom vergeleken met de gemiddelde ruwe skores die in het UTANT onderzoek verkregen werden voor de verschillende opleidingsniveau's. In beide onderzoeksfasen ble- ken de gegevens van de kleuters in ons onderzoek vrijwel samen te vallen met de skores die de UTANT-handleiding geeft voor het hoogste oplei- dingsniveau van de ouders. Ook hier skoort onze onderzoeksgroep boven hetgeen men zou verwach- ten. De gegevens betreffende de onderdelen van NIPG-Gates leesrijphcidstest vertonen hetzelfde beeld. De handleiding van deze test geeft percen- tiel-skores voor de verschillende subtests voor kleuters van gemiddeld 6,3 jaar. De kleuters in ons onderzoek skoorden in de tweede onderzoeksfase (gemiddelde leeftijd 6,0 jaar) bij de subtest 'woorden vergelijken' op het 75e percentiel en bij de subtest woorden kiezen op het 85e percentiel.
Tabel 1 Beroepenverdeling binnen dit onderzoek (N = 117), de landelijke DOS-steekproef (N = 1260) (Cools en Hermanns 1977) en een landelijke steekproef van lagere school leerlingen (N = 3328) (Claessen en Smits 1974) |
Niveau |
Percentage |
|
|
|
|
DOS-steekproef |
Lagere Schooi |
1. ongeschoolde arbeid |
3 |
5 |
13 |
2. geschoolde arbeid |
26 |
32 |
35 |
3. lagere employé's |
18 |
22 |
22 |
4. kleine zelfstandigen |
12 |
11 |
16 |
5/6. middelbare/hogere beroepen |
38 |
18 |
14 |
onbekend |
4 |
12 |
- |
|
Konkluderend kan gesteld worden dat de onder- zochte kinderen als groep een wat gunstiger socio-economische achtergrond hebben dan het gemiddelde Nederlandse kind. De skores op de |
T^abel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties van de belangrijkste testvariabelen in heide onderzoeksj'asen
111.4 |
14.2 |
lll.l |
12.4 |
61.9 |
63.3 |
36.4 |
53.0 |
12.8 |
3.1 |
15.7 |
2.0 |
11.5 |
2.9 |
10.6 |
2.8 |
_ |
_ |
12.9 |
3.1 |
2.0 |
1.0 |
2.0 |
1.0 |
3.0 |
1.8 |
5.2 |
1.7 |
28.8 |
1.1 |
- |
- |
IQ*
^tr. Taalniveau test**
^'aatjes benoemen
NIPG woorden kiezen
NIPG woorden vergelijken
^"isgeheugen
•Ruimtelijke oriëntatie
'Auditieve discr.
^^ gewogen volgens SON-handleiding
gewogen volgens UTANT-handleiding, beroepenniveau 2.
353
-ocr page 362-
J. Hermanns
gebruikte intelligentietest, taalontwikkelingstest en leesrijpheidstest zijn consistent aan de hoge kant. Een overzicht van de gemiddelde skores in beide onderzoeksfasen wordt in tabel 2 weergegeven. In deze tabel vallen de volgende punten op:
- de gemiddelde gewogen UTANT-skore is in de tweede onderzoeksfase duidelijk lager dan in de eerste. Oorzaak hiervan bleek een niet adekwate leeftijdsnormering van deze test te zijn. Ook in iedere afzonderlijke fase bleken de gewogen skores signifikant negatief met leeftijd te correle- ren! Om deze reden is een 'eigen' Utant totaal skore berekend, per onderzoeksfase bestaande uit de gemiddelde Z-skores van de 4 subtests.
- de NIPG-woord-kiezen subtest (ruwe skores) geeft een lichte teruggang te zien in de tweede fase. Wellicht kan dit verklaard worden doordat oudere kleuters de woorden proberen te 'lezen' of proberen letters te herkennen, terwijl jongere kleuters slechts op het visuele patroon letten. Voor de oudere kinderen zou op grond hiervan een interferentie-proces verondersteld kunnen worden.
- Ook de subtest 'zinsgeheugen' geeft geen vooruit- gang in de leeftijd te zien. Misschien dat ook hier de oudere kleuters meer op de betekenis van de zinnen reageren en de jongere meer op het auditieve patroon. De oudere kleuters geven dan exakter de betekenis weer; de jongere exakter de woordvolgorde.
3.3. De invloed van de variabelen sexe, leeftijd en socio-economisch niveau
Verschillen tussen meisjes en jongens werden in beide fasen van het onderzoek nauwelijks aangetrof- fen. Slechts de subtest 'woordenschat' gaf in de tweede onderzoeksfase een signifiktint verschil (t-test, p<.05) te zien ten voordele van de meisjes (skore 28.0 vs. 29.3). Op de overige 29 tests voor verstandelijke ontwikkeling waren de prestaties voor beider sexen vergelijkbaar. Dit is in tegen- spraak tot hetgeen in de meeste ontwikkelingspsy- chologische handboeken wordt aangenomen (meis- jes zouden 'voor' zijn; jongens zouden verbaiil zwakker, ruimtelijk-analytisch sterker zijn, etc.), maar in overeenstemming met bevindingen van Drenth e.a. bij het normeringsonderzoek van de Amsterdamse Kinder Intelligentietest en van Kohn- stamm e.a. bij de normering van de UTANT. |
Voor het toetsen van het effekt van de variabele leeftijd werd gebruik gemaakt van een one-way analysis of variance waarbij de leeftijd van de kinderen in maanden werd uitgedrukt^. Een signifi- kant 'between-groups' effekt (p<.05) werd in de eerste onderzoeksfase aangetroffen bij alle subtests van de SON IQ-test; bij 3 van de 4 UTANT subtests (niet op de subtest woordenschat); en bij de variabele 'plaatjes benoemen'. Ruim een jaar later was er alleen nog een leeftijdseffekt op de subtest 'Mozai'ek' van de Son en de variabele 'plaatjes benoemen'. Wellicht dat een homogeniserende werking van het kleuteronderwijs verondersteld mag worden: de variabele leeftijd had aan het eind van de kleuterschoolperiode minder invloed dan aan het begin.
De invloed van de variabele socio-economisch niveau van de ouders vertoont een omgekeerd beeld. Bij de 4 en 5 jarige kleuters werd eveneens met een one-way analysis of variance op signifikantieniveau van p<.05 een effekt gevonden op 3 variabelen. Dit waren de subtest combineren van de SON en de subtests analogieën en grammatika van de UTANT. Bij dezelfde kinderen als 5 en 6-jarigen was dit effekt bij 7 variabelen aanwezig. Hier ging het om de subtests mozaïek en natekenen van de SON, het totale SON-IQ, de subtest woordenschat en gram- matika van de UTANT en de tests 'zinsgeheugen' en 'plaatjes benoemen'. Duidelijk is in ieder geval dat de niet geheel representatieve beroepenverde- ling in de steekproef het effekt van deze variabele niet heeft uitgeschakeld: ook binnen een groep kinderen waarin het milieu der ongeschoolde arbeid ondervertegenwoordigd is worden signifikante ver- schillen gekonstateerd. Dat het aantal tests waarop verschil werd gevonden na één jaar kleuteronderwijs verdubbeld is, kan op verschillende wijzen geïnter- preteerd worden. Men kan denken aan een 'kumulatief-deficiet'-hypothese; aan een achter- standbevorderend effekt van het onderwijs; aan een met het milieu samenhangende schooltype-keuze enzovoorts. Duidelijk is dat de leuze 'gelijke kansen voor iedereen' nog een leuze blijft.
In tabel 3 zijn de hierboven beschreven verbanden op een andere wijze weergegeven. Vermeld zijn de Pearson correlatie coëfficiënten tussen de belang- rijkste tests enerzijds en beroepenniveau en leeftijd anderzijds in beide fasen. Als belangrijkste tests zijn gekozen SON-IQ, UTANT-totaalskore en een 'totaalskore'. Deze totaalskore is een gemiddelde van Z-skorcs van de ruwe skores van alle subtests en tests die in beide onderzoeksfasen gebruikt zijn (uiteraard zonder IQ en UTANT-totaalskore). Ook in deze tabel komt najir voren dat in de loop van het kleuteronderwijs de invloed van het beroepenniveau toeneemt terwijl die van de leeftijd afneemt. |
354
-ocr page 363-
Het ontstaan van schoolproblemen
Tabel 3 Pearson correlatie van beroepenniveau en leeftijd met de belangrijkste tests in beide onderzoeksfasen |
|
Beroepen- niveau |
Leeftijd |
eerste IQ |
.18 |
_ |
tweede IQ |
.34 |
- |
eerste UTANT |
.30 |
.39 |
tweede UTANT |
.39 |
.21 |
eerste Totaal |
.21 |
.50 |
tweede Totaal |
.40 |
.32 |
|
alle correlaties zijn signifikant op p<.05. |
3.4. De kinderen met de laagste skores
3.4.1. Inleiding
Aangezien de doelstelling van het onderzoek is het vroegtijdig signaleren van schoolproblemen ging bijzondere belangstelling uit niuir de kinderen met de zwakste prestaties op de verschillende tests betref- fende het kognitieve funktioneren. In beide onder- zoeksfasen zijn 'risico-groepen' gedefinieerd. En- kele beschrijvende parameters van deze groepen zullen gegeven worden. Ook is de stabiliteit van de omschreven problemen in de loop van het kleuter- onderwijs onderzocht.
3.4.2. Definitie van de 'risico-groep'.
Het is wjuirschijnlijk overbodig op te merken dat een definitie van wat ontwikkelingsproblemen zijn steeds relatief is. Er is dan ook niet getracht een ä-priori omschrijving te vinden van een testprofiel ^at onderscheid zou kunnen maken tussen kinderen die wel of geen schoolproblemen zouden hebben. Uitgaande van het feit dat in het algemeen 10 ä 15% Van de kinderen schoolproblemen kennen (bijv. •^iet-schoolrijp genoemd worden; in de eerste klas 2;itten blijven) is hier ook gezocht mmr de 10 ä 15% 'äagst skorende kinderen. Als definitie van 'laag skoren' werd gekozen: 'op minstens 3 testvariabelen b'j de laagste 10% skoren'. Om een vergelijking tussen de twee onderzoeksfasen mogelijk te maken berden alleen die variabelen gebruikt die in beide Onderzoeksfasen onderzocht zijn. Dit betrof 13 Variabelen: de 5 subtests van de SON en de 4 subtests van de UTANT, de tests woorden kiezen, zinsgeheugen, plaatjes benoemen en ruimtelijke oriëntatie. |
De hierboven gegeven omschrijving leverde in de ^^rste onderzoeksfase 17 'lage skoorders' op (= 14%), in de tweede fase 18 (= 18%). De verdeling jongens - meisjes was steeds gelijk. Ook andere definities zijn toegepast, zoals bijvoorbeeld 'de gemiddelde skore op alle variabelen uitgedrukt in Z-skores <-1. Dit leverde precies dezelfde lijst kinderen op, met dit verschil dat de lijst nu eens wat langer en dan weer wat korter werd. De hierboven genoemde aantallen kinderen zijn enerzijds klein genoeg om van een groep duidelijk lage skores te kunnen spreken en anderzijds groot genoeg om enkele statistische bewerkingen mogelijk te maken. Van de groep kinderen met lage skores in de eerste fase kwamen er 12 uit de laagste 3 beroepen-ni- veau's; 5 uit de hoogste 3 niveau's. In de tweede onderzoeksfase was deze verhouding 11 tegenover 7. In de totale onderzoeksgroep was de verhouding 49% tegenover 51%.
3.4.3. Stabiliteit van lage skores Bijzondere aimdacht ging uit naar de kinderen die zowel in het eerste als in het tweede jaar laag skoorden. Deze 'stabiele probleemgroep' omvatte 11 kinderen: 4 jongens en 7 meisjes. Opvallend was dat in deze groep nog maar één kind uit een van de hoogste 3 beroepenniveau's aanwezig was. In tabel 4 is het veranderen van 'laag skoren' in de eerste fase naar 'normale skores' in de tweede fase in relatie met het beroepenniveau van de ouders weergegeven.
Tabel 4 Stabiliteit en verandering in de laagste skores in relatie met het beroepennivean van de ouders
Beroepenniveau (ITS klassifikatie)
skores
laag gebleven vooruitgegaan |
1,2,3 |
4,5,6 |
Totaal |
10 |
1 |
II |
2 |
4 |
6 |
12 |
5 |
17 |
|
Fisher's Exact test significant op p<.03 niveau.
De gegevens wijzen er aldus op dat kleuters uit lager socio-economische niveau's niet Jilleen het onderwijs beginnen met een grotere kans op achterstand in de verstandelijke ontwikkeling mtuir dat ze indien deze achterstand er is, bovendien minder kansen hebben om in de loop van het kleuteronderwijs deze achterstand weg te werken dan kinderen uit andere milieu's. Dit duidelijke efïekt van het socio-economisch niveau is opval- |
355
-ocr page 364-
Literatuur
J. Hermanns
lend. De laagste beroepenniveau's zijn in ons onderzoek immers ondervertegenwoordigd, slechts 3 kinderen kwamen uit het milieu der ongeschool- den.
3.3.4. De schoolloopbaan van de kleuters Zoals eerder opgemerkt, werd aan het eind van de kleuterschoolperiode in overleg tussen kleuterleid- ster, onderwijsbegeleidingsdienst en ouders bepaald dat 8 kinderen nog een jaar in de kleuterschool zouden blijven. Van deze 8 kinderen behoorden er 7 tot de stabiel laag skorende groep. In één geval betrof het een kind dat alleen het eerste jaar tot de laag skorende groep behoorde. Dit was een van de jongste kinderen die nogal wat gedragsproblemen in school te zien gaf. Omdat bij de beoordeling van de kinderen de onderzoeksresultaten een rol gespeeld hebben (zie 2.3) mag echter niet zonder meer gesteld worden dat het 'niet-schoolbekwaam' zijn van de kleuters al in een vroeg stadium duidelijk was.
3.5. Konkliisie
In beide fasen van het onderzoek bleek de variabele sexe geen invloed te hebben op gemiddelde skores op tests voor kognitieve funkties. Ook bleken er niet meer jongens dan meisjes tot de laagst skorende groepen te behoren.
De variabele leeftijd bleek van grote invloed bij de 'jongste' kleuters. Een jaar later bleek dit leeftijdsef- fekt voor een groot deel verdwenen te zijn. De variabele beroepenniveau van de ouders had in de laatste klas kleuterschool duidelijk meer invloed op gemiddelde skores dan een jaar eerder. Ook in de groep van 17 kinderen met de laagste skores waren de lagere socio-economische niveau's oververte- genwoordigd. Bovendien bleken de kinderen uit de laagste helft van de socio-economische verdeling die in het eerste jaar tot de laagste skoorders behoorden, dit voor de overgrote meerderheid een jaar later nog te doen. Voorde hogere beroepenniveau's was dit in slechts 1 van de 5 gevallen nog zo. De voorspelbaar- heid van problemen in het kognitieve funktioneren van kleuters is hiermee in het algemeen matig te noemen (65% stabiliteit). Voor de lagere socio-eco- nomische niveau's is deze echter duidelijk hoger (83% stabiliteit); voor de hogere niveau's zeer laag (20%).
1. Met speciale dank aan Mevr. I. Schouten, Mej. J. Smink en de Hr. N. Brand.
2. Uitgevoerd door Mevr. drs. P. Osman-Handoko, schoolarts.
3. De variabele IQ werd hier uiteraard niet ingevoerd. |
Claessen J. en B. Smits, Profielanalyse van test-skores van leeriingen uit verschillende sociale milieugroepen, Ped. Stud., 1974(51), 213-222.
Cools, A. en J. Hermanns, Vroegtijdige Onderkenning van problemen in de ontwikkeling van kinderen, Amster- dam, Swets en Zeitlinger, 1977.
Crull, Th. en H. Peters, Auditieve Discriminatie-test, Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1976.
Feshbach. S., H. Adelman en W. Fuller, Eariy identifica- tion of children with high risk of readingfailure.J. learn. disab., 1974(7)639^644.
Feshbach, S., H. Adelman en W. Fuller, Prediction of reading and related academie problems, J. Educ. Psych., 1977 (69), 299-308.
Franken, M., Leerstoomissenonderzoek, nu en in de toekomst, 7//t/ic//r. v. Orthoped., 1977(6), 196-207.
Groenendaal, J., J. Schroots en R. van Waarden-Ra- mondt. Vroegtijdige Onderkenning van leermoeilijkhe- den, Leiden, NIPG, 1978.
Haenen, A., Van kleuter tot schoolkind, Groningen, Tjeenk Willink, 1974.
Jansky, J. en de Hirsch, K., Preventing reading faihire, New York, Harper & Row, 1972.
Kal verboer, A., Vroegtijdige onderkenning van hersen- stoomissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkhe- den bij kinderen. Tijdschrift voor Orthoped., 1976 (9) 32!^339.
Kohnstamm, A., Messer, A. en de Vries, A., Utrechtse Taalniveau Test. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1971.
l^n, H. v.d.. Leren lezen, schrijven en rekenen, Groningen, Tjeenk Willink, 1973.
Rispens, J., Auditieve Aspekten van Leesmoeilijklieden, Utrecht, 1974.
Rispens, J., Funktietrainingsprogramma's: ondanks al- les .. . toch maar doen,/Vt/. Stud., 1977, 54, 98-109.
Van Rijswijk, C., Hulpverlening aan opvallende kleuters. Gemeentelijke Pedotherapeutisch Instituut te Amster- dam, 1973.
Satz, P. en Friel, J., Some predictive antecedents of specific reading disability,y. learn. disab., 1974, 7.
Sendelbach, U., Prognosefrist und Prognose-gültigkeit, Psych, in Erziehung und Unterricht, 1977, 24, 136-143.
Shipman, V., Notahle early characteristics of high and low achieving Black low SES children, Princeton, Educational testing service, 1976.
Snijders-Oomen, N., Niet-verhale intelligentieschaal voor jonge kinderen, Groningen, H. D. Tjeenk Willink 1975.
Stevens, L., Schoolrijpheidsonderzoek voor en na de schoolrijpe school, In: J. de Wit e.a.. Psychologen over het kind, Groningen, Tjeenk Willink, 1973.
Stevens, L., Lange termijn observatie door de kleuterleid- ster, Tijdschr. V. Orthoped., 1975, 10, 354-359.
Stevenson, H., T. Parker, A. Wilkinson, A. Hegion en E- Fish, Longitudinal Study of individual differences in cognitive development and scholastic achievement, J- Educ. Psych., 1976 a, 68, 377-400.
Tiedemann, J., Zur Konstrukt-Validität von Schulreife- |
356
-ocr page 365-
Het ontstaan van schoolproblemen
tests, Z.f. Entw. Psych, und Pädag. Psych., 1974, 4, 281-294.
Touwen, B. en H. Prechtl, The neurological examination ofthe child with minor nenviis dysfunctions, Londen, Heinemann, 1970.
Wedeil, K., Approaches to the eariy identification of educationally 'at risk' children, Tijdschr. voor Ortho- ped., 1976, 9, 340-347.
Wiegersma, S. en Gemert, W., NIPG - Gates Leesrijp- heidstest, Groningen, Tjeenk Willink, 1975. |
Curriculum vitae
J. Hermanns (1948) studeerde als ontwikkelingspsycho- loog af aan de Katholieke Universiteit - Nijmegen. Sinds 1971 is hij verbonden aan de afdeling Ontwikkelingspsy- chologie van het Instituut voor Pedagogische en Andrago- gische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit - Utrecht. Hij publiceerde (veelal samen met Dr. A. T. M. Cools) een aantal artikelen over vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsstoornissen bij kinderen van O tot 6 jtiar.
Adres: Afd. Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Maliesingel 23-3581 BG Utrecht. |
357
-ocr page 366-
Samenvatting
Attachment wordt door Bowlby en Ainsworth omschreven als een duurzame en specifieke affek- tieve band tussen kind en opvoeder(s), die van cruciaal belang voor een optimale sociaal- emotionele en kognitieve ontwikkeling van het kind zou zijn.
De vraag is echter hoe attachment onderzoekbaar gemaakt kan worden. De temporele, situationele, culturele, en 'psychische' variabiliteit van interac- tionele attachmentgedragingen, die attachment als relatie konstitueren en indiceren, maken een operationele overbrugging van de kloof tussen observeerbare interacties en de 'onzichtbare' relationele gehechtheid tot een hachelijke onderne- ming.
Dit wordt aan de hand van enkele gangbare operationaliseringsstrategieën geïllustreerd. De re- sultaten van veel attachmentonderzoek zidlen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.
1. Inleiding
In de zeventiger jaren is een brede stroom theoretische en vooral empirische artikelen ver- schenen, die het verschijnsel 'attachment' tot onderwerp heeft.' Met name de publikatie van Bowlby's monografieën over attachment en separa- tie (Bowlby, 1971; Bowlby, 1975) en een aantal omvangrijke reviews van Ainsworth (Ainsworth, 1969; Ainsworth, 1972; Ainsworth, 1973) heeft een |
Sterke stimulans tot onderzoek naar de affektieve aspekten van de relatie tussen opvoeders en jonge kinderen gevormd.
Bowlby veronderstelde dat de vorming van een duurzame en specifieke affektieve band tussen opvoeder, i.e. moeder, en het jonge kind een absoluut noodzakelijke voorwaarde voor een opti- male sociaal-emotionele en kognitieve ontwikkeling representeerde. Zo zou het ontstaan van een 'basic trust' (Erikson, 1%8) in zichzelf en in de omringende wereld, van een optimale exploratiedrang (Ains- worth/Bell, 1970; Ainsworth, 1973), en van een optimale kognitieve ontwikkeling Bell, 1970; Gross- mann, 1977) van een dergelijke band afhankelijk zijn. Bowlby baseerde zich hierbij m.n. op onder- zoek naar de effekten van verbreking van deze band in geval van kinderen die om welke reden dan ook in een inrichting of internaat opgenomen moesten worden. De negatieve effekten van wat Bowlby 'materna] deprivation' noemde (Bowlby, 1951; Bowlby, 1974), schreef hij toe aan het ontbreken of verbreken van een attachment tussen moeder en kind. Dat een in een inrichting opgenomen kind behalve zijn moeder ook zijn vader, andere familieleden en kennissen, en zijn vertrouwde omgeving moet missen, en in een wel zeer atypische opvoedingssituatie moet verblijven, werd door Bowlby lange tijd gemakshalve over het hoofd gezien of van sekundair belang geacht (cf. de kritiek van Pinneau, 1955; Van den Berg, 1958; Rutter, 1972; Koch, 1975). De (sexistische) verwaarlozing van de rol van de vader in het onderzoek naar de ontwikkeling van het jonge kind (cf. Nash, 1%5; Nash, 1976; Taconis, 1968/9) was waarschijnlijk mede het gevolg van het traditioneel eenzijdige accent op de rol van de rnoeder als biologisch 'gepredestineerd' opvoeder. In dit verband is het goed erop te wijzen, dat de zg. monotropiethese van Bowlby, die de uniciteit van de band tussen moeder en kind veronderstelt, in een reeks empirische onderzoekingen, m.n. naar de rol van de vader, is gefalsifieerd (Ban/Lewis, 1974; Schaffer/Emerson, 1964; Lamb, 1976a; Lamb, 1977; Clarke-Stewart,
Operationaliseringsproblemen bij onderzoek naar de affectieve relatie tussen ouders en kind1
M. H. VAN IJZENDOORN
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden |
•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 358-387 379
1 Dit artikel is geschreven in het kader van het
Kemonderzoekprogramma van de vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.
De auteur dankt de leden van het K.O.P., Prof. Dr. L. de
Klerk, Drs. P. M. Kroonenberg, Drs. J. Reijngoud, Drs.
C.R.M. Souverein, Drs. G. H. Steffens, en in het
bijzonder Dr. L. W. C. Tavecchio, voor hun waardevolle
opmerkingen over een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 367-
Affectieve relatie tussen ouders en kind
1978; Kotelchuck, 1976).
Hoewel Bowlby dus in dit opzicht een wat wankel ftindament heeft gelegd onder het streven, de affektieve gehechtheid van het kind aan opvoeder te verhelderen - en nauwelijks heeft gekeken naar de gehechtheid van de opvoeder aan het kind - heeft een aantal onderzoekers zijn werk terecht be- schouwd als een rijke bron van zinvolle hypothesen en suggesties m.b.t. de ontwikkeling en opvoeding van het jonge kind. Bowlby's opvatting, dat in de eerste levensjaren vooral de afi'ektieve aspekten in de relatie tussen opvoeder en kind van belang zijn, tn.n. de gevoelens van veiligheid en vertrouwen, blijft aan een begrip als attachment verbonden.
2. Attachment en attachmentgedrag
Vanuit een evolutionair-systeemtheoretisch per- spektief kan aan attachment een funktie of een 'set-goal' worden toegekend (cf. Van IJzendoorn, 1978; Van IJzendoorn et al.. 1979; Van IJzendoorn, 1979, vooreen nadere bespreking van dit perspektief en haar fundering). Deze 'set-goal' is het handhaven of tot stand brengen van nabijheid en kontakt van opvoeder en kind, dat in zijn hulpeloosheid de vele gevaren die hem bedreigen niet in zijn ééntje het hoofd weet te bieden: het is voor bescherming en verzorging in bijna alle opzichten op oudere soortgenoten aangewezen. Deze set-goal, die wel- licht beter wat abstrakter met 'feit security' kan Worden aangeduid (Sroufe/Waters, 1977), kan met een brede range van gedragingen van de kant van het kind bereikt worden, zoals b.v. huilen, vastklampen. Volgen, glimlachen, vokaliseren, aanstaren, etc. Deze naar leeftijd, situatie, psychische toestand ('state', Schaffer, 1977), persoonlijkheid en maat- schappelijke kontekst variabele attachmentgedra- ßingen (cf. Weinraub et al., 1977) zijn de basis voor en indikatoren van het attachmentfenomeen.
Hiermee zijn de problemen van de operationalise- ring van het begrip attachment direkt gegeven: de ^•"aiig is, hoe een 'onzichtbare' band tussen Opvoeder en kind, die duurzaam en specifiek van ^ird is en de fysieke en/of psychische nabijheid van 'Ie opvoeder en het kind garandeert, 'gemeten' kan borden, als er sprake is van een grote variabiliteit yan observeerbare attachmentgedragingen, die als "idikatoren voor deze band beschouwd kunnen gorden. Hoe variabel attachmentgedragingen zijn, kan b.v. aan de hand van de leeftijdsgebonden ^•^nsformaties in de leeftijdsfase van 0-5 jaren Seillustreerd worden. |
3. Fasen in de ontwikkeling van attachment en transformaties van attachmentgedrag
Het is eigenlijk niet mogelijk een op empirisch onderzoek gebaseerde fasering in de ontwikkeling van attachment te beschrijven, als niet eerst het probleem van de operationalisering van het attach- mentbegrip opgelost is. De nu volgende beschrijving moet dan ook in dit stadium als een hypothese beschouwd worden, die laat zien hoe attachmentge- dragingen zich in de loop van de eerste levensjaren naar alle waarschijnlijkheid transformeren. Som- mige auteurs onderscheiden een drietal fasen (Marvin, 1977; Ainsworth, 1973; Yarrow, 1972), andere differentiëren de ontwikkeling wat meer, en komen tot een viertal fasen (Bowlby, 1%9; Ainsworth, 1972, Moreno, 1973; Hartup, 1973). We zullen ons hier aan de laatste groep schrijvers oriënteren.
De eerste fase wordt wel de 'pre-attachment' fase genoemd. In deze fase, die zich over de eerste weken na de geboorte uitstrekt, kiin de baby nog geen individuele mensen onderscheiden, en op een specifieke manier op hen reageren. Wel is bewijsma- teriaal voor de stelling voorhanden, dat de baby meer responsief lijkt te zijn op stimuli die afkomstig zijn van medemensen. Zo is m.b.t. de visuele perceptie aangetoond dat het kind al vlak na de geboorte zijn iiandacht selektief op konfiguraties richt, die het meest met een menselijk gezicht overeenkomen (cf. Schaffer, 1977; Stem, 1977). M.b.t. de auditieve perceptie kjin hetzelfde gezegd worden. Ook het auditief systeem schijnt van meet elf a£in selektief gefixeerd te zijn op bepaalde essentiële toonhoogten in de menselijke stem (Schaffer, 1977). Het belangrijkste attachmentge- drag is echter het huilen, dat 'ongewild' de nabijheid van de opvoeder kan garanderen (cf. Dunn, 1977; Bell/Ainsworth, 1972). Daamiuist zijn er pre-at- tachmentgedragingen zoals zuigen en aanstaren. Al deze gedragingen stimuleren weliswaar doorgiuins de nabijheid van de opvoeder, maar ze zijn nog ongericht en weinig kieskeurig in hun 'objekt- keuze'. Deze ongerichtheid blijft de eerste maanden bestaan.
De tweede fase, de fase van 'attachment-in-the- making' is gekenmerkt door een geleidelijk meer nauwkeurig wordende diskriminatie van één of enkele 'attached' personen, eerst wellicht nog alleen m.b.v. aanrakingsgevoelige receptoren, later m.b.v. het auditieve apparaat en via het visuele kanaal. In deze fase schijnt angst voor vreemde in passieve vorm reeds te gtuin ontstaan, een tingst die eerst goed doorbreekt als het kind 7 of 8 maanden oud is |
359
-ocr page 368-
M. H. van IJzendooni
(achtmaanden-angst, Spitz, 1976). Overigens schijnt deze angst in lang niet alle gevallen op te treden (cf. Dunn, 1977). Deze fase eindigt met ongeveer 7 maanden, als de baby zonder meer duidelijk aan één of meerdere specifieke personen gehecht is, wat b.v. kan blijken uit differentieel glimlachen. Er is tot dan toe vnl. sprake van relatief passief attachmentge- drag, dat in de derde fase, de fase van de 'clear-cut attachment', gekompleteerd wordt met aktief nabij- heid-zoekend gedrag. Het kind leert kruipen, en is in staat te zoeken naar verborgen Objekten (objektper- manentie, Haget, 1954), door sommige auteurs een voorwaarde (Hartrup, 1973), door andere een gevolg (Ainsworth, 1973; Dunn, 1977) of een begeleidings- verschijnsel (Bell, 1970) van het ontstaan van een specifieke attachment genoemd: het kind moet in staat zijn te blijven geloven in de existentie van de persoon van de opvoeder, ook al is hij niet lijfelijk aanwezig, om gemotiveerd te zijn tot gerichte aktieve attachmentgedragingen, zoals het bonzen op een gesloten deur, waardoor de opvoeder het vertrek heeft verlaten.
De vierde fase wordt ingeluid, als het kind zijn egocentrische instelling enigermate heeft overwon- nen en in staat is de realiteit vanuit het perspektief van de ander te bekijken (cf. Flavell et al., 1%8; Selman, 1971; i.h.b. Marvin, 1977). Vanaf ongeveer twee jaar begint het kind in te zien, dat de opvoeder niet ^leen voor hemzelf, maar ook voor anderen, en niet in de laatste plaats voor zichzelf bestaat en handelt, en in dat kader plannen maakt, die kunnen interfereren met zijn streven naar nabijheid en kontakt. Het is niet onwaarschijnlijk dat m.n. de geboorte van een broertje of zusje dit inzicht versneld tot stand doet komen (cf. Harlow/Hariow, 1966). Enerzijds gaat het kind-proberen de plannen van de opvoeder te beïnvloeden en naar zijn hand te zetten, anderzijds heeft het steeds minder moeite met tijdelijke separaties, omdat het een interne representatie van zijn opvoeder, van zijn weggaan en altijd-weer-terugkeren heeft gevormd, en tevens over een zodanig tijdsperspektief beschikt, dat niet iedere separatie een eeuwigheid lijkt te duren. Er ontstaat een 'goal-corrected partnership' (Bowlby, 1971; Marvin, 1977), waarbij de konkrete attach- mentgedragingen van voorheen plaatsmaken voor abstraktere attachmentgedragingen: niet alleen meer het fysieke nabij-zijn van de opvoeder schenkt het kind vertrouwen, maar vooral ook zijn psychische nabijheid, de wetenschap dat de opvoeder positieve gevoelens t.a.v. hem koestert, en ten tijde van nood en gevaar hem de helpende en beschermende had zal bieden.^ gedurende deze leeftijdsgebonden fasen ondergaat, kunnen als volgt samengevat worden: in eerste instantie domineren onwillekeurige en ongerichte, relatief passieve attachmentgedragingen (bijv. hui- len), die door de opvoeder meestal met aktieve toenaderingspogingen worden beantwoord (b.v. voeden); vervolgens ontstaan in de nauw op elkaar afgestemde interakties tussen kind en opvoeder (waarvoor Schaffer, 1977, het begrip 'pacing', en Hinde, 1976a, het begrip 'meshing' gebruikt) de meer gerichte attachmentgedragingen van relatief passieve aard (glimlachen, aanstaren); daarna domi- neren de aktieve attachmentgedragingen van proxi- maal karakter, zoals volgen en vastklampen, die direkt kontakt tot stand beogen te brengen; tenslotte ontstaan de distale aktieve attachmentgedragingen, zoals roepen, die meer gericht zijn op het handhaven van een psychische dan van een fysieke nabijheid. Overigens wordt hier met opzet het woord 'domine- ren' gebruikt: naast het dominerende attachmentge- drag blijven andere resp. vroegere attachmentgedra- gingen bestaan, die naar gelang situatie, tijdstip, toestand, etc. naar voren kunnen komen. Een operationalisatie van attachment kan zich derhalve niet uitsluitend oriënteren aan een gedrag dat vooral in één bepaalde fase in de ontwikkeling van attachment domineert, zoals b.v. nabijheid-zoeken, maar zal terdege met bovenbeschreven transforma- ties rekening dienen te houden. |
Nu zijn bovendien deze transformaties zelf niet onafhankelijk van andere faktoren dan leeftijd, zoals: psychische toestand van het kind, de situatie waarin het zich bevindt, zijn 'persoonlijkheid' (b.v. de mate van irriteerbaarheid, houding t.o.v. direkt lichamelijk kontakt), de kwaliteit van de vooraf- gaande opvoeding, en maatschappelijke faktoren. Zo kan de transformatie van proximale naar distale attachmentgedragingen tijdelijk of permanent ge- blokkeerd worden door insensitief opvoedersge- drag, d.w.z. gedrag dat te weinig rekening houdt met de inbreng van het kind in de interaktie. Door een dergelijk opvoedersgedrag kan een z.g. angstige attachment gaan ontstaan (Bell/Ainsworth, 1972; Ainsworth, 1%7; Ainsworth, 1973), d.w.z. een gevoel van fundamentele onzekerheid bij het kind over de mate van beschikbaarheid en bereikbaarheid van de opvoeder in tijden van nood; het kind zal proberen deze onzekerheid te verminderen door telkens te kontroleren of de opvoeder nog wel bereikbaar is, raakt m.a.w. gefixeerd op de handhaving van kontakt met de opvoeder, zal overwegend proximale attachmentgedragingen blij- ven vertonen, en zich in de exploratie van de wijdere sociale en fysische omgeving ernstig geblokkeerd |
De transformaties die het attachmentgedrag
360
-ocr page 369-
Affectieve relatie tussen ouders en kind
voelen.3 Ook maatschappelijke invloeden spelen een rol. Zo accepteren en stimuleren Japanse moeders het proximale attachmentgedrag: zij knuffelen meer dan de Amerikaanse moeders, die het kind eerdertot distaal attachmentgedrag dwingen, in de foutieve veronderstelling dat attachment identiek aan afhan- kelijkheid zou zijn, en uit angst deze 'afhankelijk- heid' van het kind in het land van de 'ongebreidelde' persoonlijke vrijheid en konkurrentie teveel te stimuleren. (Weinraub et al., 1977; cf. Leider- man/Leiderman, 1974; West/Konner, 1976; cf. Tulkin, 1973 over intrakulturele milieuverschillen). Het is m.a.w. een zeer gekompliceerde zaak om Vanuit observaties van attachmentgedragingen een konklusie te trekken overeen al dan niet voorhanden attachment-relatie. De kloof tussen het niveau van observeerbare interakties en 'onzichtbare' relaties is niet gemakkelijk te overbruggen bij een zo grote Variabiliteit van de gedragingen die de interakties •constitueren.
4. Een leertheoretische benadering van attachment
Een eerste wat rigoureuse oplossing van het operationaliseringsprobleem komt vanuit de leer- theoretische hoek (cf. Van IJzendoom, 1979, voor een uitgebreidere bespreking van het leertheoretisch 'dependency'-paradigma). Hier vigeert de stelling dat het attachmentbegrip in feite een nieuw jasje is Waarmee de problemen van het onderzoek naar 'dependency' verhuld worden: het misleidende en overtollige begrip zou beter uit het wetenschappe- lijke Vokabularium geschrapt kunnen worden (Caims, 1972; Gewirtz/Boyd, 1972). Een belangrijk argument vormt in dit verband het feit dat een groot aantal empirische onderzoekingen slechts zeer 8eringe interkorrelaties tussen de verschillende attachmentgedragingen heeft gevonden, en heeft ^ngetoond dat attachmentgedragingen temporeel en situationeel instabiel zijn, zodat een betrouwbare nieting van individuele verschillen in 'attachment- sterkte' niet mogelijk is (b.v. Coates et al., 1972a, 1972b; Maccoby/Feldman, 1972; cf. reviews van l^asters/Wellman 1974; Rosenthal. 1973; Moreno, '973; Feldman/Inghiun, 1975). Hel alternatief is pnderzoek naar specifieke konditioneringspatronen jn de ouder-kind interacties, die leiden tot een "^paalde mate van afhankelijkheid bij het kind en/of de ouder (Gewirtz/Boyd, 1977a, laten b.v. zien dat ^n baby in staiit is zijn moeder te konditioneren). Hiervóór is reeds aan de orde gekomen, dat een dergelijke visie op attachment als een individuele ^'genschap die op konsistente wijze van een reeks afzonderlijke gedragingen zou zijn af te lezen, geen recht doet aan datgene wat de kern van een attachment vormt, nl. de set-goal nabijheid, of abstrakter geformuleerd, 'feit security', die naar gelang leeftijd, situatie, maatschappelijke kontekst, etc. in gedragingen wordt geaktueerd. Afzonderlijke gedragingen zijn meestal volstrekt inwisselbaar, en zelfs niet exclusief aan de set-goal gekoppeld: zo kan 'volgen' in een bepaalde kontekst een attachment- gedrag worden genoemd, in een andere kontekst echter volgt het kind zijn opvoeder naar een vertrek, dat zijn nieuwsgierigheid heeft opgewekt: 'volgen' is dan funktioneel m.b.t. de exploratie, niet m.b.t. attachment. Er is hier m.a.w. sprake van een ontoelaatbare projektie van vooronderstellingen uit het leertheoretische paradigma, op een totaal hiervan verschillend, soms zelfs hiermee strijdig paradigma (cf. de kontroverse rond de ontwikkeling van het huilgedrag in het eerste levensjaar: Bell/Ainsworth, 1972; Ainsworth/Bell, 1977; Ge- wirtz/Boyd, 1977b, 1977c). |
5. Op zoek naar een Indikator voor 'attachment- sterkte'
Een tweede oplossing voor het operationaliserings- probleem giiat ervan uit dat als de verschillende attachmentgedragingen niet erg hoog met elkaar korreleren, men zich dan m^mr moet vastleggen op één indikator voor attachment, die het meest representatief en temporeel en situationeel stabiel genoemd kan worden. De frekwentie en/of intensi- teit van deze indikator wordt dim als een aanduiding voor de sterkte van de attachment beschouwd. Zo stelt Schaffer (1971) dat in feite de reaktie op separatie de beste indikator voor attachment vormt. Dit i.t.t. Spelke et al. (1973) die empirisch menen te hebben aangetoond dat separatie-reakties meer van kognitieve faktoren en wellicht van temperament- verschillen afhankelijk zijn diui van attachment. Ook Feldman/lngham (1975) merken op dat slechts in iianwezigheid van de opvoeder, en niet tijdens een separatie-periode, attachment duidelijk meetbaar wordt, zeker als door de iumwezigheid van een vreemde een stress-situatie ontstaat die het proxi- maal attachmentgedrag, i.e. aktief nabijheidzoeken, ook van de oudere kinderen reaktiveert. Liimb (1974) gelooft daarentegen echter dat theoretisch slechts één operationalisatie van het attachmentbe- grip is toegestiian, en wel de reaktie van het kind op een kmgdurige separatie (cf. Weinraub et iil., 1977). Ethisch gezien is het echter niet mogelijk daarvoor een handzame operationalisatie te ontwikkelen. |
361
-ocr page 370-
M. H. van IJzendoorn
zodat men met experimenteel geïnduceerde kort- stondige separaties genoegen zal moeten nemen. Nabijheid-zoeken is volgens Lamb geen adekwate indikator aangezien het niet differentieert tussen een 'attached' persoon en een relatief vertrouwde maar niet geliefde bekende, en dus niet voldoet aan Bowlby's specificiteitskriterium. Een relatief on- bekende kan zowel nieuwsgierigheid bij het kind opwekken en exploratief gedrag bevorderen, als ook angst inboezemen en daardoor proximaal attach- mentgedrag stimuleren. Cohen daarentegen noemt juist nabijheid-zoeken de meest veelbelovende indikator voor attachment (Cohen, 1974), en hij wordt in die mening ondersteund door Moreno, die gelooft dat dit gedrag in de meeste empirische onderzoekingen als differentiërend en relatief stabiel naar voren is gekomen (Moreno, 1973). Dat dit proximale attachmentgedrag in de fase van de 'goal-corrected partnership' plaats maakt voor meer distale gedragingen wordt gemakshalve even ter- zijde gelaten.
De onenigheid onder de auteurs over de keuze van de meest geschikte indikator is illustratief voor de onvruchtbaarheid van deze operationaliseringsstra- tegie. Ten onrechte staat hier het streven naar meting van de 'sterkte' van attachment d.m.v. het meten van de intensiteit en/of frekwentie van een bepaalde indikator voorop. In deze aanpak wordt attachment - als relationele aanduiding voor een interaktie-patroon tussen opvoeder en kind - gere- ificeerd tot een eigenschap van het kind, waarvan de sterkte in vergelijking tot dezelfde eigenschap bij leeftijdgenoten vastgesteld zou kunnen worden. Deze strategie leidt ertoe dat een kind dat zich b.v. voortdurend vastklampt aan zijn moeder sterker 'attached' wordt genoemd dan een leeftijdgenootje, dat meer tijd voor exploratie durft vrij te maken (cf. b.v. Maccoby/Feldman, 1972). Bij het eerstge- noemde kind zou echter eerder van een sterkere afhankelijkheid dan van een sterkere (lees: betere), attachment sprake kunnen zijn. In de klassifikatie van Ainsworth (zie par. 6) zou zeer intensief proximaal attachmentgedrag in een situatie waarin exploratie mogelijk is, een aanduiding voor een kwalitatief slechtere, ambivalente attachment kun- nen betekenen. Erg veel attachment-onderzoek maakt zich aan deze fout - de verwisseling van sterkte en kwaliteit van attachment - schuldig en verwart in feite attachment met afhankelijkheid ('dependency'), een leertheoretische kategorie, waarvan de sterkte inderdaad kan worden vastge- steld. De verschillen tussen attachment en afhanke- lijkheid zijn echter levensgroot. Zo is afhankelijk- heid een gegeneraliseerd responspatroon, terwijl voor attachment juist het specifieke karakter kenmerkend is. De afhankelijkheids-'behoefte' kan voorts in een kortstondige interaktie-sequentie met relatief onbekenden bevredigd worden, terwijl attachment op een duurzame relatie betrekking heeft (cf. Ainsworth, 1969; Ainsworth, 1972; Hartup, 1973;Maccoby/Masters, 1970). |
6. De 'stränge Situation'
Nu ligt het voor de hand enkele problemen van bovengenoemde benaderingen te vermijden door gestandaardiseerde interaktiesituaties te observe- ren, waarin de kontextuele faktoren zoveel mogelijk gekontroleerd zijn, en door overwegend integrale analyses op observaties van een brede range attachmentgedragingen uit te voeren. De derde strategie kiest voor deze weg. De zg. 'stränge Situation' (Ainsworth/Wittig, 1%9) die reeds langere tijd gebruikt wordt, echter pas onlangs wat meer uitgewerkt is (cf. Ainsworth et al., 1978), is een gestandaardiseerde interaktiesituatie, waarin het kind zijn moeder en een vreemde in wisselende konfiguraties ontmoet en tevens de gelegenheid tot spel en exploratie krijgt. In een dergelijke situatie kunnen reakties van het kind op separatie van de moeder, zijn exploratiedrang in een vreemde omgeving, en zijn angst voor vreemden onder verschillende voorwaarden in een laboratoriumsitu- atie geobserveerd worden.'^
Een vijftal clusters gedragingen vormen de basis voor een kwalitatieve klassifikatie van kinderen in de leeftijd van ongeveer 1 tot 2 jaar: 1. nabijheid- zoeken; 2. kontakt handhaven; 3. nabijheid en kontakt vermijden; 4. kontakt afweren; 5. distale interaktie, en dan m.n. zoals deze door de kinderen bij terugkomst van de moeder na een korte separatie (ai dan niet in het bijzijn van een vreemde) worden ten toon gespreid. Op basis van bepaalde theoretisch en empirisch zinvolle kombinaties van de scores op de vijf clusters gedragingen worden de kinderen in één van de drie hoofdkategorieën van attachment ingedeeld, te weten: A. 'avoidant'; B. 'secure'; C. 'resistant' attachment.
Groep A zoekt na terugkeer van de moeder in de postseparatie episodes nauwelijks kontakt met haar, probeert kontakt nauwelijks te handhaven als dat toch tot stand gekomen is, vermijdt nabijheid intensief, weert echter kontakt niet echt aktief af- Deze groep lijkt in een 'approach-avoidance' konflikt gewikkeld te zijn: enerzijds lijken de kinderen behoefte aan nabijheid tot en kontakt met de moeder te hebben, anderzijds onderdrukken ze |
362
-ocr page 371-
Affectieve relatie tussen ouders en kind
deze behoefte door de moeder te vermijden (bijv. d.m.v. 'gaze aversion') om zodoende beter tegen komende separaties bestand te zijn.
Groep B zoekt na terugkeer van de moeder intensief haar nabijheid, en probeert kontakt te handhaven als tijdens de separatie angst en verdriet is ontstaan; er vindt nauwelijks vermijding van nabijheid plaats, en nauwelijks afweer van kontakt. Als de kinderen door kontakt met de moeder tot rust gekomen zijn, zijn ze zonder meer in staat vol vertrouwen in de moeder hun exploratie in de onbekende situatie voort te zetten.
Groep C tenslotte zoekt intensief de nabijheid van de moeder, probeert kontakt met haar te handhaven, vermijdt de nabijheid nauwelijks, maar is tegelijker- tijd soms ook erg kontakt-afwerend, met name Wanneer de moeder op ongelegen momenten tot lichamelijk kontakt overgaat of juist afsluit. Bij deze groep lijkt vooral de afstemming van het gedrag van moeder en kind op elkaar ondanks alle goede bedoelingen problematisch te zijn (Ainsworth et iil., 1978). Natuurlijk zijn genoemde kombinaties van de vijf clusters gedragingen niet logisch uitputtend. Toch schijnt slechts een fractie van de kinderen niet direkt via dit klassifikatie-schema in een attach- mentklasse te kunnen worden ondergebracht (Srou- fe/Waters, 1977).
De resultaten die met deze methode behaald Worden, zijn veelbelovend: zo is zonder meer sprake Van een behoorlijke mate van temporele stabiliteit van de verschillende kategorieën, ook al is deze stabiliteit op het vlak van individuele gedragingen niet terug te vinden (Waters, 1977).
Kritische kanttekeningen bij de 'strande ^ituation'-procediire |
C^e 'stränge Situation' kan op een tiantai punten bekritiseerd worden. Zo is met name de ekologische Validiteit van de procedure twijfelachtig. Het gedrag Van de moeder en vreemde is noodgedwongen kunstmatig en onnatuurlijk, vanwege de standaar- disatie van hun rol. Een moeder, die voorgeschreven heeft gekregen het kind met een opgewekt 'bye bye' bij een kortdurende separatie (circa 3 minuten) gedag ^ zeggen, zal alleen al d:uirdoor enige verwcUiing kunnen stichten. Tevens vormt het ontbreken van de overige gezinsleden, zoals de vader en eventuele broertjes en zusjes een nadeel voorde validiteit. Een kind met een angstige attachment aan de moeder zou ^aarvan in de alledaagse leefsituatie weinig hinder "oeven ondervinden, als het zich tegelijk veilig gehecht voelt aan de vader. De 'stränge Situation' isoleert het moeder-kind paar, i.p.v. de inbedding van het kind in het totale gezinssysteem onder de loep te nemen. Overigens is het de vraag of het betrekken van de andere gezinsleden bij de procedure ertoe zou moeten leiden, dat alle duurzame en specifieke affektieve relaties van het kind met zijn sociale omgeving onder één noemer, nl. attachment, gebracht zouden moeten worden. Hierdoor zouden subtiele verschillen in deze relaties verloren kunnen gaan. Het is b.v. mogelijk dat m.b.v. de 'stränge Situation' zowel de attachment van het kind aan zijn moeder alsook die aan zijn vader als 'secure' geklassificeerd zouden moeten worden. Bij nauwkeuriger analyse zou echter naar voren kunnen komen dat de vader slechts in bepaalde situaties als bron van veiligheid voor het kind fungeert. Zo kan men zich voorstellen dat er kinderen zijn die tijdens een hevig onweer slechts in aanwezigheid van de vader gerust kunnen inslapen, hoewel ze aan beide ouders gehecht zijn. Dit zou b.v. kunnen samenhangen met de mate waarin beide ouders zichzelf in een bepaalde situatie veilig voelen, en dus veiligheid kunnen uitstralen. Attachment is dan een te globale typering voor relatievormen die zeer subtiel situationeel van elkaar kunnen verschil- len. Dit wijst in ieder geval op de noodzaak mimte voor specificeringen van de attachmentkwaliteit te laten.
Dajimaast is de 'stränge situation'-procedure slechts een momentopname van moeder-kind inte- rakties gedurende minder dan een half uur. Het is op deze manier per definitie onmogelijk, het duurzame karakter van relaties, en i.h.b. van attachment, aan te tonen. Zo ziil een kind dat zich door toedoen van een vreemde erg verdrietig en cingstig voelt, en in deze toestand de relatief vertrouwde persoon van de postbtxle of de melkman ziet binnenkomen, de nodige attachmentgedragingen in hun richting ten toon spreiden. Aan de duurzaamheid en diepgang van een dergelijke relatie kan echter getwijfeld worden. Een ander probleem vormt de persoon die als vreemde in de 'stränge Situation' optreedt. In Bowlby's definitie van attachment ^Us duurzcune en specifieke affektieve band vormt het specificiteitskri- terium een centraal element. Een veiigelijking echter tussen het gedrag van een kind t.a.v. een volslagen vreemde en t.a.v. de vertrouwde moeder, zal vaak zonder meer in het voordeel van de moeder uitvallen, omdat de voor de meting van attachment sekundcüre angstresponsen op de diskrepante ver- schijning van de vreemde interfereren met eventueel voorhanden 'detachment-' of attachment-neigingen. Ook is het mogelijk dat de vreemde de nieuwsgierig- heid en exploratiedrang van het kind opwekt, en |
363
-ocr page 372-
M. H. van IJzendoorn
daardoor meer aandacht trekt dan de moeder, hoewel van een 'avoidant' attachment aan de moeder geen sprake hoeft te zijn. Een reële vergelijking is slechts te maken m.b.v. een vreemde, met wie het kind weliswaar een beetje vertrouwd is kunnen raken, maar met wie het geen echte relatie heeft opgebouwd: de zgn. 'habituated unfamiliar person' (Cohen, 1974; cf. Lamb, 1976b).
Een laatste en zeer fundamenteel probleem van de 'stränge situation'-procedure vormt de eenzijdige fixatie op kinderlijke attachmentgedragingen als aanduiding voor de kwaliteit van de relatie. De attachmenttheorie van Bowlby en Ainsworth is vanuit een stringent interaktionistisch standpunt geformuleerd, de 'stränge Situation' registreert echter vnl. éénrichtingsverkeer van kind naar volwassenen. Door deze fixatie op het kind is b.v. erg weinig bekend over de ontwikkeling van attachmentgevoelens van ouders voor hun kinderen: is er bij vader en/of moeder een kritieke periode te signaleren waarin een bevredigende interaktie met het kind tot stand moet komen om tot een kwalitatief goede attachment-relatie te kunnen leiden (cf. Stem, 1977; Klaus/Kennell, 1974); verloopt de ouderiijke attachment ook gefaseerd; moet bij de opvoeders een bepaalde persoonlijkheid verondersteld worden voor het ontstaan van een bevredigende relatie met het kind (cf. Richter, 1%7, 1973; Stem, 1977); kan er sprake zijn van onderlinge jaloezie-gevoelens tussen ouders m.b.t. de band van het kind met één van beide ouders, en wat voor invloed heeft een attachmentrelatie tussen vader en kind op het zelfconcept van de moeder; wat zijn de gevolgen van een angstige attachment, ofwel van overmatige bindingsbehoeften bij de ouders voor de ontwikke- ling van het kind (cf. Laing, J972; Laing/Esterson, 1971; Langeveld, 1969). Dit zijn vragen die in de attachmentliteratuur nog nauwelijks gesteld, laat staan beantwoord werden. Enkele van deze vragen zijn elders wat nader uitgewerkt en gefundeerd om als hypothesen in een empirisch-pedagogisch onder- zoek dienst te kunnen doen (Van IJzendoom, 1979).
8. Sociaal netwerk-theorie, ethologie en Hinde's theorie van sociale relaties |
Uit het voorafgaande kan gekonkludeerd worden, dat de 'stränge Situation' (nog) geen operationalise- ring van attachment is, die aan alle facetten van dit soort relaties recht doet. Een uitweg uit deze problematiek wordt door Weinraub et al. (1977) in hun sociaal netwerk-theorie voorgesteld. Deze theorie is overigens meer een breed propositioneel raamwerk, waarbinnen onderzoek gedaan kan worden dan een koherent theoretisch systeem. In een negental proposities wordt de stmktuur ge- schetst van het onderzoeksveld, nl. het opgroeiende kind in zijn sociale omgeving. Attachment is een aspekt van dit onderzoeksveld. Meest fundamentele uitgangspunt van de netwerk-theorie vormt de stelling, dat de mens van nature een sociaal wezen is met een 'biologische' behoefte aan sociaal kontakt. Dit sociale wezen treedt vanaf de geboorte als aktieve participant een sociaal netwerk binnen, dat is opgebouwd uit sociale Objekten (zoals vader, moeder, etc.), funkties (zoals voeden, spelen, etc.) en situaties (eetkamer, badkamer, etc., maar ook 'psychische' situaties zoals angst, zekerheid, etc.). De relatie tussen sociale Objekten, funkties en situaties is niet éénduidig: soms maar niet altijd is het de moeder (sociaal objekt), die het kind in de huiskamer (situatie) knuffelt (funktie). Aangezien het kind slechts door direkte en indirekte ('observer- ende') interaktie met zijn sociaal netwerk kennis van zijn sociale omgeving kan opdoen, is het van belang het gedrag van het kind in relatie tot de stmkturele elementen (objekten, funkties en situaties) van het netwerk te beschrijven en in zijn ontwikkeling te volgen. De netwerk-theorie verzet zich hiermee tegen een visie op attachment, waarin deze relatie wordt losgemaakt uit het gezinssysteem en wordt gekoppeld aan één sociaal objekt (i.e. de moeder), los van relevante funkties en situaties. Hoewel Weinraub et al. zich hierover niet expliciet uitlaten kan men vermoeden, dat zij attachment in eerste instantie aan een situatie zouden willen koppelen: een situatie die door zekerheid en vertrouwen van de kant van het kind is gekenmerkt. Het zou dan van belang zijn na te gaan in relatie tot welke sociale objekten op welke tijdstippen met welke funkties het kind in een dergelijke situatie van zekerheid en vertrouwen belandt. Een hiermee gepaard gaande verbreding van perspektief binnen het onderzoek naar attachment is een positief te waarderen konsekwentie van deze theorie (cf. Neidhardt, 1975; Kreppner, 1977, 1978). Een adekwate operationali- satie van attachment als relationeel fenomeen lijkt echter niet uit dit nogal formalistische en meer logisch dan psychologisch gefundeerde concept van sociale netwerken voort te vloeien. De schrijvers zelf konkluderen dat relaties 'niet gemakkelijk te meten' zijn, en erkennen daarmee de onmacht van hun theorie als het gaat om de oplossing van het vraagstuk van operationalisering van het begrip attachment.
Ook via de klassiek-ethologische benaderingen van attachment (Blurton Jones, 1972; McGreW. |
364
-ocr page 373-
Affectieve relatie tussen ouders en kind
1972) is een oplossing voor dit probleem nauwelijks te venvachten. Binnen deze benaderingen geldt attachment als een premature generalisatie van observaties van interakties, en wordt de stelling aangehangen: terug naar het beschrijven en klassifi- ceren van de meest rudimentaire elementen van menselijk interageren (Tinbergen, 1%3). Dergelijke benaderingen staan echter uiteindelijk voor het in hun paradigma strikt genomen onoplosbare pro- bleem, dat een (attachment-)relatie meer is dan de som van haar delen, i.e. de interakties, vanwege de Werking van b.v. imaginaire percepties (cf. Laing et al. 1973; Lukesch, 1975; Hinde, 1976a), van mentale schemata en representaties (cf. Stem, 1977; Piaget, 1972), van affektief gekleurde belevingen, en van strukturele en funktionele eigenschappen van een feeks gekoppelde interakties, die op hun beurt weer in een struktuur van interaktie-sequenties, i.e. relaties, zijn ingebed (cf. Hinde, 1976b).
Ook in de theorie van sociale relaties, waarvoor m-n. Hinde enkele bouwstenen heeft aangedragen (Hinde, 1976a, 1976b, 1978) worden suggesties voor Oplossing van het operationaliseringsprobleem ge- daan. Volgens deze theorie hebben alle menselijke relaties, zo ook attachment, een dynamisch en een struktureel aspekt. Het strukturele aspekt bestaat uit de interakties waaruit de relaties zijn opgebouwd. Het dynamische aspekt behelst enkele principes, die Veranderingen in relaties beschrijven. Wat betreft het strukturele aspekt noemt Hinde acht beschrij- V'ngskategorieën die elkaar gedeeltelijk overtappen en tot de volgende vier gereduceerd kunnen worden: ') de inhoud van interakties, d.w.z. het doel of de funktie ervan; 2) de mate van diversiteit van 'nterakties behorende bij een bepaald soort relatie; Y de affektieve kwaliteiten van de interakties, zoals de mate waarin warmte, intimiteit en engagement ^.'tgestraald wordt, en 4) het patroon waarin interak- ^'es binnen een relatie voorkomen, d.w.z. de manier daarop interakties op elkaar inhaken en elkaar ^nvullen. Voor wat betreft de principes die aan de dynamiek van relaties ten grondslag liggen noemt Hinde ten eerste sociale dwang als oorzaak van Veranderingen in relaties. Zo dwingt de komst van een tweede kind het oudere kind tot een revisie van ^'Jn relatie met het gezinssysteem. Ten tweede Spelen leertheoretische principes een rol: partners in relatie belonen elkaar op een bepaalde (dis)- on^ente wijze, met alle gevolgen voor de ^^abiliteit van de relatie vandien. Ten derde speelt 'rekte onbewuste positieve of negatieve feedback . ^ interakties op elkaiir een rol: zo kan een moeder "derdaad op bepaalde wijze op het huilgedrag van ^r kind gekonditioneerd raken (cf. Gewirtz, 1977a). Gedetailleerde beschrijving van het struktu- rele en dynamische aspekt van relaties tussen kind en zijn opvoeders volgens de hiervóór genoemde beschrijvingskategorieën en principes moet tot inzicht in een fenomeen als attachment leiden, zo is de verwachting van Hinde. Er is waarschijnlijk sprake van attachment als de relatie door het doel: fysieke of psychische nabijheid gekenmerkt is, uit een grote diversiteit van interakties bestaat, een hoge mate van warmte en engagement vertoont, en dooreen goede afstemming van interakties op elkaar gekenmerkt is. |
Het is duidelijk dat de 'science of interpersonal relationships' zich nog in een embryonaal stadium bevindt. Evenals bij de sociaal netwerk-theorie is ook hier sprake van een globaal conceptueel kader waarbinnen attachment bestudeerd kan worden als één van de soorten relaties die het kind met zijn sociale omgeving aangaat. Hinde's theorie gaat een stap verder dan de netwerk-theorie waar zij expliciete aandacht heeft voor het dynamische aspekt van attachment. Dit aspekt wordt belangrijk zodra gepoogd wordt de genese van attachment te onderzoeken (cf. Besluit). Een praktisch bruikbare operationalisatie is echter ook in deze theorie niet voorhanden.
9. Besluit
Attachment definiëren als een relatie met een specifiek en duurzaam karakter betekent het scheppen van operationaliseringsproblemen, die tot nu toe niet op bevredigende wijze opgelost konden worden, zoals hiervóór is uiteengezet. Waarom blijkt de operationalisatie van dit begrip vanuit verschillende theoretische en empirische invalshoe- ken (nog steeds) op onoverkomelijke moeilijkheden te stuiten? Wellicht is hiervoor de verwaarlozing van het genetische perspektief mede verantwoordelijk. Deze suggestie zal tot besluit summier toegelicht worden.
In de beleving van de betrokkenen is een relatie een verwachtingspatroon, dat is ontstiuin op basis van inhoud en struktuur van interakties in het verieden. Dit verwachtingspatroon bepaalt niet alleen de interakties tussen de betrokkenen onder- ling in heden en toekomst mïuir ook het gedrag m.b.t. andere komponenten van hun leefwereld. Zo zal een kind, dat in onbekende angstaanjagende situaties met succes een beroep op de opvoeder deed, zich in de toekomst in een nieuwe omgeving eerder op zijn gemak voelen en tot exploratie overgaan dan een leeftijdgenootje dat in dergelijke situaties inkonsis- |
365
-ocr page 374-
M. H. van IJzendoorn
tent behandeld werd. Deze twee kinderen hebben in feite totaal verschillende verwachtingspatronen gedestilleerd uit hun interaktieve ervaringen in het verleden. Hun anticipatie op de potentiële toeganke- lijkheid van de opvoeder in tijden van nood bepaalt hun perspektief op de eigen vaardigheden om op konstruktieve wijze met een nieuwe situatie te interakteren. Hoe echter is een verwachtingspa- troon dat als een soort 'dieptestruktuur' aan momentane interakties ten grondslag ligt, te 'meten' bij kinderen die over te weinig verbale vaardigheden en zelfbewustzijn beschikken om langs direkte weg hierover met de onderzoeker te kommuniceren? Slechts observaties van interaktief gedrag kunnen het materiaal leveren waarmee de relationele 'dieptestruktuur' wat nauwkeuriger bepaald kan worden. Doorgaans zijn deze observaties echter momentopnames op één of twee tijdstippen in de kinderlijke levensloop. Daarbij treedt dan het probleem van de inwisselbaarheid van observeer- bare interakties m.b.t. de onderiiggende relationele struktuur op, terwijl omgekeerd de mogelijkheid van 'fenotypisch' identieke gedragingen behorende bij 'genotypisch' verschillende relaties onderkend moet worden. Zo kan een kind met een angstige attachment tijdens en na een korte separatie evenzo ongestoord verder exploreren als een kind dat zich 'secure attached' voelt. Voor het eerstgenoemde kind is de exploratie in dat geval wellicht slechts een middel om zijn angst omtrent het vertrek van de opvoeder te vergeten en om een verscherping van een 'approach-avoidance' konflikt bij zijn terugkeer te voorkomen, het tweede kind exploreert daarente- gen de omgeving in het oprechte vertrouwen dat de opvoeder zoals altijd in principe voor hem toeganke- lijk is.
Momentopnames van interakties leveren m.a.w. het gevaar van onjuiste konklusies m.b.t. onderlig- gende relationele strukturen op. Men zou dit gevaar slechts kunnen vermijden als inzicht zou bestaan in de mogelijke verbindingslijnen tussen interakties en relaties, d.w.z. in het systeem van regels dat geldig is bij de omzetting van het relationele verwachtingspa- troon in aktuele interakties. Dit inzicht lijkt slechts verworven te kunnen worden door de omgekeerde weg te volgen, nl. door nauwkeurige analyse van de genese van verwachtingspatronen. Een dergelijke genetische analyse kan laten zien hoe het kind in de loop van zijn ontwikkeling z'n interaktieve ervarin- gen in een relationeel verwachtingspatroon vertaalt, en dit patroon voortdurend bijstelt aan de hand van nieuwe ervaringen die het in zijn sociale omgeving opdoet. Hoewel vermoed kan worden, dat inten- sieve longitudinale studie van slechts enkele gezin- nen voldoende inzicht oplevert in het waarschijnlijk beperkte systeem van algemene 'vertaalregels' blijft de verdere methodische uitwerking en realisatie van deze suggestie een opgave voor de toekomst. |
Noten
1. Begrippen als binding, band, gehechtheid, hechting, genegenheid, liefde etc. hebben niet dezelfde denota- tieve en/of connotatieve betekenis als de Engelse vakterm 'attachment'. Deze term, die in het Neder- lands nog het beste omschreven kan worden als betrekking hebbend op de affectieve relatie tussen ouders en kind (zie titel), is dan ook in de rest van dit artikel onvertaald gelaten.
2. Deze fasering is gebaseerd op onderzoek naar de ontwikkeling van 'normale' kinderen. Ook kinderen die perceptueel en/of motorisch gehandicapt zijn, ontwik- kelen attachments met de opvoeder(s), zo heeft b.v. Fraiberg (1977) met haar onderzoek onder blinde kinderen aangetoond.
3. Bowlby (1975) schrijft aan extreme vormen van angstige attachment b.v. een verschijnsel als schoolfo- bie toe. Het mag daarom geen wonder heten dat een leertheoretische aanpak van een dergelijk probleem allerlei neveneffekten in de vorm van symptoomver- plaatsingen oproept (cf. Magito et al., 1978).
4. De 'stränge Situation' is vaak op oneigenlijke manier gebruikt, b.v. om attachment-sterkte te meten (cf. par. 5). Hier gaat het om de 'stränge Situation' waarmee attachment-kwaliteiten worden vastgesteld.
Literatuur
Ainsworth, M.D.S., Infancy in Uganda. Infant care and the growth oflove, Baltimore, John Hopkins Un. Press, \%7.
Ainsworth, M. D. S., Object relations, dependency, and attachment: a theoretical review of the mother-infant relationship, Cliild Dev., (40), l%9.
Ainsworth, M. D. S., Attachment and dependency: a ' comparison. In: J. L. Gewirtz (ed.). Attachment and dependency, Washington D.C., Winston, 1972.
Ainsworth, M. D. S., The development of infant mother attachment. In: B. M. Caldwell / H. N. Ricciuti (eds.)> Review of child development research III, Chicago, Un- of Chicago Press, 1973.
Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., Attachment, explora- tion, and Separation: illustrated by the behavior of one-year-olds in a stränge Situation, Child Dev., (41). 1970.
Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., Infant crying and matemal responsiveness, Child Dev., (48), 1977.
Ainsworth, M. D. S., Wittig, B. A., Attachment and exploratory behavior of one-year-olds in " Strange Situation. In: B. M. Foss (ed.). Determinant^ of infant behaviour IV, London, Methuen, 1969. |
366
-ocr page 375-
Affectieve relatie tussen ouders en kind
Ainsworth, M. D. S. et al., Patterns of attachment. A psyclwlogical study of the stränge Situation, Hillsdale (NJ), Erlbaum, 1978.
Ban, P., Lewis, M., Mothers and fathers, girls and boys: attachment behavior in the one-year-old, Merrill- Palmer Quat., (20), 1974.
Bell, S. M., The development of the concept of object as related to infant mother attachment, Child Dev., (41), 1970.
Bell, S. M., Ainsworth, M. D. S., Infant crying and matemal responsiveness, Child Dev., (43), 1972.
Berg, J. H. van den. Dubieuze liefde in de omgang met het kind. Over de late gevolgen van te veel of te weinig moederlijke toewijding tijdens de Jeugd, Nijkerk, Callenbach, 1958.
Blurton Jones, N. (ed.), Ethological studies of child hehavioiir, Cambridge, Cambridge Un. Press, 1972.
Bowlby, J., Maternal care and mental health. Geneva, W.H.O., 1951.
Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment, Harmondsworth, Penguin, 197P.
Bowlby, J., Child care and the growth of love, Harmondsworth, Penguin, 1974.
Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. II: Separation, anxiety and anger, Harmondsworth, Penguin, 1975^.
Caims, R. B.. Beyond attachment: the dynamics of interactional developvnent. In: T. Alloway et al. (eds.): Attachment behavior, New York, Plenum Press, 1977.
Clarke-Stewart, K. A.. D-addy makes 3-fathers impact on mother and young-child, Child Dev., (49), 1978.
Coates, B. et til., Interrelations in the attachment behavior
^ of human infants, Dev. Psych., (6), 1972.
Coates, B. et al., ITie stability of attachment behaviors in the human infant, Dev. Psych., (6), 1972.
Cohen, J. L., The operational definition of human attachment, Psych. Bull., (81), 1974.
'^unn, J. F., Distress and comfort, London, Fon- tana/Open Books, 1977.
Erikson, E., Identity. Youth and crisis, New York, Norton, 1968.
Peldman, S. S., Ingham, M. E., Attachment behavior: a Validation study in two age groups, Child. Dev., (46),
.1975.
' "Plavell, J. H. et :ü., The development of role-taking and eommunication skills in children, New York, Wiley,
Praiberg, S., Insights front the blind, London, Souvenir Press, 1977.
Cewirtz, J. L. (ed.). Attachment and dependency, Washington D.C., Winston, 1972.
'^ewirtzj. L., Boyd, E. F., Experiments on mother-infant interaction underlying mutual attachment acquisitión: the infant conditions the mother. In: Alloway, T. et al. (eds.). Attachment behavior, New York, Plenum Press,
1977a.
^^wirtz, J. L., Boyd, E. F., Does matemal responding 'nply reduced infant crying? A critique of the 1972 Bell and Ainsworth report, Child. Dev., (48), 1977b.
^ewirtz, J. L., Boyd, E. F., Inreply to thcrcjoindertoour critique of the 1972 Bell and Ainsworth report, Child. |
Dev., (48), 1977c.
Grossmann, K., Frühe Einflüsse auf die soziale und intellektuelle Entwicklung des Kleinkinds, Z.f. Päd., (23), 1977.
Harlow, H. F., Harlow, M., Leaming to love. Am. Scientist, (54), 1966.
Hartup, W. W., Hechting van baby's en jonge kinderen. In: J. de Wit et al. (eds.). Psychologen over het kind. Kinderpsychologische opstellen 3, Groningen, Tjeenk-Willink, 1973.
Hinde, R. A., On describing relationships, J. Child Psychol. Psychiat., (17), 1976a.
Hinde, R. A., Interactions, relationships and social structure, Man, (7), 1976b.
Hinde, R. A., Interpersonal relationships - in quest of a science. Psych. Medicine, (8), 1978.
IJzendoom, M. H. \a.n. Attachment, feitoffictie?, Leiden, Ped. Inst. (interne publ.), 1978.
IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment, Ped. Tijdschriji, 1979 (i.p.).
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, J. Reijngoud, Prolegomena tot een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Leiden, Ped. Inst. (interne publ.), 1979.
Klaus, M. H., Kennell, J. H., Auswirkungen J'rüher Kontakte zwischen Mutter und Neugeborenen auf die spätere Mutter-Kind Beziehung, Jahrbuch d. Psychohy- giene, 1974.
Koch, R., Vom Mythos der Mutter-Kind-Beziehung, betrifft: Erziehung, (8), 1975.
Kotelchuck, M., The infant's relationship to the father: experimental evidence. In: M. E. Lamb (ed.): The role of the j'ather in child development, New York, Wiley, 1976.
Kreppner, K., Grundlagenforschung im Bereich der frühkindlichen Sozialisation, Z.f Päd., (23), 1977.
Kreppner, K., Zum Problem der Kategorisierung bei der Erforschung von Sozialisationsprozessen, Neue Sammlung, (18), 1978.
Laing, R. D., Gezinspatronen. Rol en drama in het gezin, Meppel, Boom, 1972.
Laing, R. D., Esterson, A., Gezin en waanzin, Meppel, Boom, 1971.
Uüng, R. D. et al.. Interpersonelle Wahrnehmung, Frankfurt a.M., Suhrkamp, 1973.
Ltimb, M. E., A defence of the concept of attachment, Hum. Dev., (ü), 1974.
Lamb, M. E. (ed.): The role of the father in child development, New York etc., Wiley, 1976a.
Lamb, M. E., Proximity seeking attachment behaviors: a critical review of the literature. Gen. Psych. Mon., (93), 1976b.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1%9".
Leidemian, P. H., Leiderman, G. F., Affective iind cognitive consequences of polymatric infant care in the East African Highlands. In: A. D. Piek (ed.): Minnesota Symposia on childpsychology vol. 8, Minneapolis, Un. Minn. Press, 1974. |
367
-ocr page 376-
M. H. van IJzendoorn
Lukesch, H., Erziehungsstile. Pädagogische und psycho- logische Konzepte, Stuttgart etc., Kohlhammer, 1975.
Maccoby, E. E., Feldman, S. S., Mother-attachment and stranger-reactions in the third year of life, Mon. Soc. Res. ChildDev., (37), 1972.
Maccoby, E. E., Masters, J. C., Attachment and dependency. In: P. H. Mussen (ed.): Carmichael's manual of child psychology, (3 ed.) vol. 2, New York, WUey, 1970
Magito, T. A. A. M. et al.. Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving, Ped. Studiën, (55), 1978.
Marvin, R. S., An ethological-cognitive model for the attenuationofmother-child attachment beha vier. In: T. AUoway et al. (eds.): Attachment behavior, New York, Plenum Press, 1977.
Masters, J. C., Wellman, H. M., The study of human attachment behavior: a procedural change. Psych. Bull., (81), 1974.
McGrew, W. C. (ed.). An ethological study of children's behavior, New York/London, Academic Press, 1972.
Moreno, ^.,Assessment of attachment: a working paper, Unpubl. man., 1973.
Nash, J., The father in contemporary culture and current psycholo^cal literature, Child. Der., (36), 1%5.
Nash, J., Historical and social changes in the perception of the role of the father. In: M. E. Lamb (ed.), The role of the fatherin child development, New York, Wiley, 1976.
Neidhardt, F., Systemtheoretische Analysen zur Soziali- sationsfähi^eit der Familie. In: F. Neidhardt (Hrsg.), Frühkindliche Sozialisation, Stuttgart, Enke, 1975.
Piaget, J., Die Psychologie der Intelligenz, in: J. Piaget et al., Beiträge zu einer dialektischen Psychologie, 's-Gravenhage, Rotbuch, 1972.
Piaget, J., Die Psychologie der Intelligenz. In: J. Piaget et al., Beiträge zu einer dialektischen Psychologie,
Pinneau, S. R., The infantile disorders of hospitalism and anaclitic depression. Psych. Bull., (52), 1955.
Richter, H. E., Eltern, Kind und Neurose. Psychoanalyse der kindlichen Rolle, Hamburg, Rowohlt, 1969^.
Richter, H. E., Pathogenic constellations in family dynamics. In: H. P. Dreitzel (ed.): Childhoad and socialization, New York, MacMillan, 1973.
Rosenthal, M. K., Attachment and mother-infant interac- tion: some research impassé and a suggested change in orientation, y. Child Psychol. Psychiat., (14), 1973.
Rutter, M., Maternal deprivation re-assessed, Har- mondsworth, Penguin, 1972.
Schaffer, H. R., The growth of sociability, London, Penguin, 1971.
Schaffer, H. R., Mothering, New York, Fontana Books, 1977. |
Schaffer, H. R., Emerson, P. E., The development of social attachment in infancy, Mon. Soc. Res. Child Dev., (29), 1964.
Selman, R. L., The relation of role-taking to the development of moral judgment in children, Child Dev., (42), 1971.
Spelke, E. et al., Father interaction and Separation protest, Dev. Psych., (9), 1973.
Spitz, R. A., Vom Säugling zum Kleinkind. Naturge- schichte der Mutter-Kind-Beziehungen im ersten Le- bensjahr, Stuttgart, Klett, 1976^.
Sroufe, L. A., Waters, E., Attachment as an organizati- onal construct, Child Dev., (48), 1977.
Stern, D., The first relationship: infant and mother, Glasgow, Fontana/Open Books, 1977.
Taconis, L., The role of the contemporary father in rearing young children. Ed. Research, (11), 1968/9.
Tinbergen, N., On aims and methods of ethology, Z.f Tierpsych., (20), 1963.
Tulkin, S. R., Social class differences in attachment behaviors of ten-month-old infants, Child Dev., (44), 1973.
Waters, E., The reliability and stability of individual differences in infant-mother attachment, Child Dev., (49), 1978.
Weinraub, M. et al., The social network: a reconsideration of the concept of attachment. Hum. Dev., (20), 1977.
West, M. M., Konner, M. J., The role of the father: an anthropological perspective. In: M. E. Lamb (ed.): The role of the father in child development, New York, Wiley, 1976.
Yarrow, L. J., Attachment and dependency: a develop- mental perspective. In: J. L. Gewirtz(ed.), Attachment and dependency, Washington D.C., Winston, 1972.
Curriculum vitae
M. H. van IJzendoorn (1952) legde zijn doctoraal-examen pedagogiek in 1976 af, promoveerde in 1978 op een onderzoek naar de samenhang van moraliteit en kognitie met politiek bewustzijn, en is nu als wetenschappelijk medewerker werkzaam binnen het Kemonderzoekpro- gramma van de Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit Leiden, Schuttersveld 9, Kamer 503. Leiden. |
368
-ocr page 377-
Inleiding:
Vanaf 25 september t/m 6 oktober ben ik te gast geweest op het 'Pedagogiska Institutionen' in Linköping.Storgatan28. Het doel van deze reis was, zo goed mogelijk geïnformeerd te raken over het leesprojekt dat Eve Malmquist van 1958 tot 1964 uitgevoerd heeft. In het artikel 'Beschrijving van het onderzoek van Malmquist naar het voorkomen van •eesmoeilijkheden' van Van Dongen (Pedagogische Stu- 'liën, 1979 (56)) wordt uiteengezet hoe dit leesprojekt in elkaar zat en wat de resultaten hiervan waren. Malmquist slaagde erin het aantal kinderen met leesmoeilijkheden tot 1/5 terug te brengen, welk positief resultaat de aanleiding Vormde voor het opzetten van een soortgelijk onderzoek in Nederland. Om dit onderzoek zo'n groot mogelijke kans van slagen te kunnen geven achtte de projektleiding van het Projekt 'Preventie van Leesmoeilijkheden' (S.V.O. ®89) het zinvol na te gaan wat de konkrete situatie in Zweden was, wat de ervaringen wtiren van mensen die in het Projekt hebben meegewerkt en welke invloed de 'deeën van Malmquist nu nog hebben in het Zweedse leesonderwijs.
basisonderwijs in Zweden De Gmndskula in Zweden telt 9 klassen en is onder te Verdelen in:
1- Lägstadiet, klas 1 t/m 3
2- Mellanstadiet, klas 4 t/m 6 HögsUidiet, klas 7 t/m 9.
Voor elk van deze drie stadia bestaat een speciale 'erarenopleiding. Op de lärarhögskolan, die sinds kort een onderdeel van de universiteit is geworden, kunnen studenten de opleiding volgen om les te kunnen geven in het Lägstadiet en het Mellanstadiet. De eerste opleiding 'luurt 5 semesters, waarvan het liuitste semester füll time Pniktijk; de tweede opleiding duurt één semester langer en j^eze leerkrachten worden ook iets hoger uitbetaald. De 'eerkrachten die lesgeven in het 'högstadiet' hebben 3 ^akken op de universiteit moeten volgen (3 ä 4 jaar) waarna 1 jaar didaktiek. Om les te kunnen geven op Opleidingen die volgen op de Grundskola is een voltooide studie op de universiteit vereist.
heb een bezoek gebracht aan beide eerste klassen van de ^''nhagsskolan. De school begint om 8.10 's ochtends. |
Beide klassen zijn verdeeld in twee groepen van ongeveer 10 kinderen. De 'vroege' groep begint om 8.10 u. Na een korte pauze komt om 10 uur groep 2. De leerkracht geeft één les aan de hele groep. Daarna eten ze samen een warme maaltijd (10.45-11.15 u.) waarna ze nog I les gezamenlijk krijgen. De 'vroege' groep gaat om 12 uur naar huis. De 'late' groep blijft nog tot kwart voor 2 op school. De begintijd voor de groepen wisselt om de andere dag. Het voordeel van deze manier van werken is dat de leerkracht gedurende de helft van de tijd slechts 10 tot 12 kinderen heeft en veel individueler kan werken. Zij krijgt bovendien hulp van een Remedial Teacher die meestal in de klas meehelpt en soms kinderen meeneemt voor individueel onderwijs. Er wordt zorgvuldig voorgewaiikt, dat niet steeds dezelfde kinderen uit de klas gehaald worden om te voorkomen dat zij een aparte positie in zouden nemen in de klas. Bovendien hebben ook vlugge leerlingen extra begeleiding nodig. Daarnaast heeft de leerkracht vaak hulp van een hospitant die gedurende het laatste (= 5e) semester van de opleiding :uin de Lärarhögskolan fiill-time in de klas werkt.
Vtx)r de vakken gymnastiek, muziek en handenarbeid zijn vaak speciale vakleerkrachten aanwezig. De klasse- onderwijzer(es) heeft diui tijd om met de Remedial Teachers (nu meestal Special of Resource Teacher genaamd) en/of met de hospitant overleg te plegen over het programma, over de giing van zaken in de klas, over bepiialde kinderen enz. Het aanUil lessen dat hij/zij in de eigen klas geeft wisselt sterk. Sommige leerkrachten geven ook lessen of cursussen op de Lärarhögskolan en vaak gaan ze enkele dagen of een week speciale kursussen op deze opleiding volgen. D:uirdoor blijven de leerkrachten op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen in het onderwijs en deze manier van werken stimuleert een goed kontakt tussen de lärarhögskolan en de leerkrachten van de basisscholen. De hospitanten nemen gedurende deze dagen de klassen over en dit is voor hen een goede gelegenheid om te ervaren hoe het is om de klas alleen te hebben. De leerkrachten in Zweden hebben elke 10 jaar dat ze werken recht op 1 jaar studieveriof met uitbetaling van 90% van hun loon. Het vak dat ze in die tijd bestuderen moet direkt betrekking hebben op hun eigen onderwij- spraktijk.
De leerkrachten van het Lägstadiet en het Mellanstadiet
Kroniek
Aanvankelijk lezen in Zweden: enkele impressies |
''EDagogisCHE studiën 1979 (56) 369-372 369
-ocr page 378-
Kroniek
gaan 3 jaar met hun klas mee. In het Högstadiet krijgen de leerlingen voor elk vak een andere leerkracht.
De leerkracht is binnen zijn klas helemaal vrij om te bepalen hoe hij werkt en welke methode hij gebruikt. Daardoor kan het voorkomen dat de kinderen in de parallelklassen met verschillende methoden les krijgen. Dit kan soms erg ver gaan: in Linköping is een school waar slechts één leerkracht al jaren werkt volgens Freinet, terwijl de andere leerkrachten op de traditionele manier werken. Omdat de leerkracht een klas gedurende 3 jaar heeft, biedt dit geen problemen. De leerkrachten van de eerste klas van de Tomhagsskolan geven volgens verschillende methoden leesonderwijs. Mevr. Gun Eje- man werkt geheel vanuit de 'language experience approach', terwijl Mevr. Britt Bei^cvist deze benadering kombineert met de ELSI lees-methode van Malmquist.
Bezoek aan de eerste klas van Mevr. Gun Ejeman Mevr. Gun Ejeman heeft ong. 20 kinderen in de klas. Zij heeft 7 uur per week hulp van een Remedial Teacher. Zij vindt deze hulp erg belangrijk, het geeft haar de mogelijkheid tot individualisering en differentiatie. Samen met de Remedial Teacher en/of met de schoolpsycholoog wordt bepaald welke kinderen extra hulp nodig hebben.
De leerkracht is vrij om te bepalen of en welke diagnostische tests hij af wil nemen. Mevr. Gun Ejeman gebruikt meestal de leesvoorwaarden toets van Malmquist (de hele test of enkele subtoetsen). Zij vindt diagnostische tests erg belangrijk om te kunnen bepalen op welk nivo het kind zich op een bepaald moment bevindt. In Zweden bestaat volgens haar nu te veel vrijheid en dit vergt erg veel van de leerkracht. Zij vindt het noodzakelijk dat er meer en betere diagnostische, prognostische en leervorderingen- tests moeten komen met daarbij de vrijheid voor elke leerkracht om zelf te bepalen wat hij belangrijk vindt. Mevr. Gun Ejeman heeft indertijd in het lees-projekt van Malmquist gewerkt als leerkracht. Zij heeft nu erg veel kritiek op dit projekt. Malmquist had volgens haar te veel aandacht voor het technische aspekt van de meetinstru- menten. De feedback voor de leericrachten bestond enkel uit onbegrijpelijke tabellen met betrouwbaarheidscoëffi- cienten e.d., terwijl zij veel meer behoefte hadden aan een rapport in begrijpelijke taal en meer konkrete richtlijnen m.b.t. de manier waarop en het materiaal waarmee gewerkt moet worden. Als reaktie op het ontbreken hiervan hebben een aantal leerkrachten de werkwijze van Malmquist aanvankelijk afgewezen: de testen die hij ontwikkeld had werden overboord gegooid en de leerkracht vulde zelf in hoe het leesonderwijs er volgens hem of haar moest uitzien. Alleen de leesvoorwaardentest van Malmquist bleven de meeste leerkrachten gebruiken vanwege zijn goede prognostische waarde.
De leesklinieken, zoals die in de tijd van het leesprojekt van Malmquist bestonden, zijn nu gesloten. De procedure dat kinderen uit de klas gehaald werden voor enkele uren bleek in de praktijk niet goed te werken, omdat de kinderen als gevolg daarvan een aparte positie in de klas gingen innemen. Nu gaat de remedial teacher zelf de klas binnen om met één kind of met een groepje kinderen te werken. Bovendien zorgt hij/zij ervoor dat niet steeds dezelfde |
kinderen speciale aandacht krijgen.
Dat het projekt indertijd veel sukses gehad heeft, is volgens mevr. Ejeman voor een groot deel het gevolg van het feit dat Malmquist speciale leerkrachten uitgezocht had die zeer gemotiveerd waren en o.h.a. ook wetenschappe- lijk geïnteresseerd waren. Op de Försöksskola werden in de tijd toen Eve Malmquist er direkteur was erg veel experimenten gedaan. Zowel de leerkrachten als de leeriingen en hun ouders waren zeer gemotiveerd. Er werd goede voorlichting gegeven, zodat de ouders en de kinderen wisten wat er ging gebeuren en waaróm. Dit voorkwam dat er moeilijkheden ontstonden. De leerkrach- ten zijn over het algemeen bijzonder positief over de tijd dat Malmquist op de school werkte. Ook al had het niet altijd even positieve resultaten en direkte konsekwenties naar de onderwijspraktijk toe, het was een erg interessante tijd waarin veel over het onderwijs nagedacht en gediskussieerd werd en waarin veel nieuwe dingen uitgeprobeerd werden.
De laatste 5 jaar zijn veel leerkrachten van de eerste klas van het lägstadiet gaan werken met de Zweedse bewerking van de methode die door A. J. Harris de 'language experience approach' genoemd wordt. In Zweden heet deze methode LTG (= Lisning pä Taletsgrund), wat letteriijk betekent: 'lezen gebaseerd op taal'. In deze methode is het leesonderwijs nauw gerelateerd aan de talige aktiviteiten luisteren, spreken en schrijven. De kinderen worden aangemoedigd om hun gedachten, ideeën en gevoelens te uiten; gebeurtenissen thuis of op schoolreisjes, interessante onderwerpen uit hun belang- stellingswereld kunnen uitgangspunt zijn voor een kring- gesprek (conversational phase). De verbale produkties worden door de kinderen gedikteerd en door de leerkracht opgeschreven. De kinderen zeggen hardop wat de leerkracht achtereenvolgens opschrijft (Dictating phase). In deze fase worden de kinderen direkt gekonfronteerd met de links-rechts richting, waarvoor in de traditionele lees- en schrijfmethodes talloze voor-oefeningen beston- den. De begrippen zin, woord, hoofdletter, punt worden geïntroduceerd in een betekenisvolle kontekst en er vindt op een natuurlijke wijze integratie van lezen en schrijven plaats. Omdat de klas in twee groepen verdeeld is voor het leesonderwijs konden de groepen boodschappen aan elkaar schrijven. De kinderen bleken steeds erg nieuwsgie- rig te zijn naar wat de andere groep te vertellen had. Lezen en schrijven krijgt op deze manier direkt betekenis voor hen. In de Laboratory phase kiest de leerkracht één of meerdere woorden uit de gedikteerde tekst Wiiarmee de leerkracht gaat werken. Er kunnen dan oefeningen plaatsvinden als:
- hoe vaak komt dit woord,in de tekst voor (visuele diskriminatie)
- analyse van het woord in de samenstellende letters (visuele en auditieve analyse)
- hoe vaak komen deze letters voor (visuele diskriminatie)
- zoek andere woorden die met dezelfde letter/klank beginnen (visuele diskriminatie en fonetische analyse).
- schrijfoefeningen voor letters en woorden, zowel hoofdletters als kleine letters. |
370
-ocr page 379-
Kroniek
In de re-reading phase wordt de tekst uitgetypt. Elk kind krijgt een kopie. In de laatste fase, (the follow-up phase), doen de kinderen verschillende lees- en schrijfoefeningen, \'aak in kombinatie met het illustreren van de verschillende \voorden. Bijv. als het woord 'bil' (= auto) behandeld is en ^en klassegesprek over dit concept heeft plaatsgehad, komt het woord 'bil' mét een tekening en een korte samenvatting ('vl äker bil' = wij kunnen rijden in een auto) Op een kaart, die bij de letter 'b' in de kaartenbak gestopt Wordt.
In deze fase wordt ook aandacht besteed aan niet-foneti- sche woorden en aan bepaalde syntaktische bijzonderhe- den voorde Zweedse taal. Vóór de klas hangen alle letters, Zowel de hoofd- als de kleine letters. Terwijl er vroeger een ^gst bestond voor verwarring van de verschillende symbolen zegt de leerkracht nu: 'Hier zijn de letters, werk ^r mee'. De kinderen mogen zelf nieuwe letters uitzoeken ^s ze dat willen. Sommige kinderen kennen namelijk al ^n groot deel van de letters voor ze naar school komen. I^ze kennis moet niet ontkend worden; het is verkeerd om veronderstellen dat het kind niet meer weet, dan wat het Ongeboden heeft gekregen gedurende de tijd dat het op school was. Er wordt nauwkeurig bijgehouden welke [etters klassikaal behandeld zijn en van elk kind wordt in het begin van het schooljaar nagegaan hoeveel letters hij al kent. Met behulp van de bekende letters worden nieuwe Woordjes gemiiakt. Met deze aanpak is het voor elk kind "hogelijk om op z'n eigen nivo te werken, omdat hij werkt •^et z'n eigen letters. Met deze methode kan erg positief gewerkt worden door de gunstige organisatie van het Onderwijssysteem in Zweden: kleine klasjes voor bepaalde lessen en veel hulp van Remedial Teachers en/of nospitiinten.
De teksten die klassikaal gematikt zijn, worden door de 'eerkracht uitgetypt, zodat elk kind zijn eigen boek heeft.
biedt de mogelijkheid tot herlezen, het werkt stimulerend voor de kinderen om een eigen boek te maken de ouders worden op deze m;inier op de hoogte gesteld ^an wat er in de klas gebeurt. De type-machine wordt erg ^eel gebruikt in de klas. Vimk kommuniceert de leerkracht "^et een leeriing op de typemachine door om beurten een te schrijven. De typemachine heeft volgens de oerkracht het voordeel dat het kind zich kan koncentreren de btxxlschap zelf; het gaat veel sneller dan schrijven en Kost veel minder motorische inspanning. Het maken van ®"8en teksten gaat door in de volgende klassen. D;uimiutst ^■ijgt het kind zo veel mogelijk lecsmateriiial aangebtxlen. ^en belangrijk uilg;ingspunt is: 'lezen leer je door het te "Oen'.
jT^weA' aan eerste klas van Mevr. Britt Bcrgcvist ^evr. Britt Bergcvist gebruikt de nieuwe methcxle van i^älmquist,: 'ELSl' = Elementiir Liis-och Skriv-Inliiming kombinatie met de 'hinguage experience approach'. Zij ^'ndt het erg belangrijk om uit te gaan van de ervaringen het kind, maar het positieve v:ui ELSI is, dat deze , ethode veel oefenmateriaal, diagnostische tests en °iivast biedt. Mevr. Britt Bergcvist heeft indertijd ook j^^gewerkt in het leesprojekt van Malmquist en zij is erg ^ousiast over zijn manier van werken. Dit was voor |
haar een reden te meer om dit jaar zijn nieuwe methode uit te proberen. In het begin van het jaar neemt ze voor elk kind de leesvoorwaardentoets van Malmquist af. Zij vindt de auditieve synthese test wel moeilijk voor de meeste kinderen, maar deze test differentieert als gevolg daarvan erg goed. Daarna krijgen de kinderen gedurende 1 maand klassikale instruktie, omdat de kinderen moeten weten hoe ze met het materiaal om moeten gaan. Ze moeten wennen aan de verschillende soorten instrukties zodat ze later aan de hand van een korte opdracht direkt aan het werk kunnen gaan. Na 1 maand worden de kinderen individueel getest met de eerste diagnostische test uit het 'övnings- häfte', waarin alles aan de orde komt wat de kinderen tot dan toe geleerd hebben, d.w.z. de letters 'a, v, r en i' en de globaal-woorden 'jag, du', en 'och'. Op grond van de resultaten van beide tests en de indruk die de leerkracht en de remedial teacher van de kinderen hebben, worden zij ingedeeld in niveau-groepen waarin de instruktie individu- eler is.
De ELSl methode (= Elementar Las-och Skriv Inlaming) is een analytisch synthetische methode. De kinderen krijgen telkens (in opklimmende moeilijkheid voor de Zweedse taaiyéén letter aimgeboden, bv. i, v, ä, r, s, (zowel de hof)fdletters al de kleine letters.) Hiermee worden hele woorden gevormd: 'vi' (= wij), 'siv' (= meisjesnaam), väv (= web). Tegelijkertijd leren ze enkele in het Zweeds zeerfrekwent voorkomende woorden: 'jag, du, och', (= ik, jij, en). In het werkschrift wordt erg veel aandacht luin de plaats van de klank in het woord en aiin synthese besteed, bv. vi, vi, vi. Verder komen er veel schrijf- en visuele diskriminatie-oefeningen in voor. Het materia^^l bestaat uit één leesboek, 4 werkschriften en drie schrijfschriften. Het zgn. 'övningshäfte' bevat diagnostische leestests aan de hand waarvan bepiuild kiin worden of het kind datgene beheerst wat in de leesles tot d;in toe ;uin de orde is geweest. De leerkracht beschikt over een h;indleiding, een lenuirexemplaar van de 4 werkschrif- ten, een serie geluidshinden wiuirop oefeningen met korte en lange verhiilen st;uui en een diagnostische 'Förkuns- kapsprov i LiLsning'. Deze test wordt in het begin van het schooljiiar afgenomen om te bepalen over welke voorken- nis het kind al beschikt om hierop zo goed mogelijk te kunnen lumsluiten.
Mevr. Britt Bergcvist heeft ook meegewerkt ;uin het kleuterschoolprojekt v;m Malmquist in de jaren '72 e.v. Het doel van dit projekt was na te giuin in hoeverre het nodig en mogelijk is om eerder met het leesonderwijs te beginnen. Mevr. Bergcvist is zelf geen voorstander van di; idee. Het is wel zo dat sommige kinderen wel al tot lezen in staat zijn, miuir door een individuele aanpak zowel op de kleuterschix)l als in de eerste klas komen deze kinderen toch wel iuui hun trekken. Het is belangrijker om elk kind datgene te geven wat hij op een bepimld moment nodig heeft en om het in zijn eigen tempo te laten werken. Ze vindt het wel ei^ belangrijk dat op de kleuterschool voorbereidende leesoefeningen gedaan worden zo:ï1s motorische en luisteroefeningen. Ze is zeer ptisitief over ervaringen die ze tijdens het meewerken lum beide Projekten heeft opgedaan. Ze kan niet expliciet ;umgeven wat ze er konkreet mee doet, miu>r ze zegt dat het in hiuir |
4073
-ocr page 380-
Kroniek
werk geïntegreerd is. komt de werkwijze neer op een herhalen van de stof in een
Uit gesprekken met Remedial Teacliers blijkt, dat deze langzamer tempo, individueel en aangepast aan het niveau
hun manier van werken helemaal laten aansluiten op wat er van het kind. Er bestaat een heleboel materiaal in Zweden
in de klas gebeurt. Op basis van diagnostische tests en en de remedial teachers zijn hierover in het algemeen zeer
gesprekken met leerkrachten bepalen zij welke kinderen tevreden,
voor extra hulp in aanmerking komen en welke methode
voor elk individueel kind het meest geschikt is. Meestal A. Sclielflwiil
372
-ocr page 381-
Boekbesprekingen
V. van Heuven, Spelling en lezen; hoe tragisch zijnde werkwoordsvormen? Van Gorcum, Asstn, \91^,XW'Ü\
+ 236 p£ig., ƒ 34- ISBN 90 232 1602 4.
Bij het lezen van bovenstaande titel zal bij menig lezer Van der Velde's 'Tragedie der werkwoordsvormen' (Gronin- 8en, 1956) in het geheugen worden opgeroepen en daarmee een aantal verwachtingen ten aanzien van de inhoud van tieze nieuwe publicatie. Deze verwachtingen zullen echter niet vervuld worden: de overeenkomst tussen Van der Velde's werk en dat van Van Heuven beperkt zich er toe dat beide publicaties boekuitgaven zijn van oorspronke- lijke dissertaties en dat beide onderzoekers het Neder- landse werkwoordsysteem als onderwerp van studie heb- ben. De gekozen titel is dus enigszins misleidend: Van der Velde stelde een taaldidaktisch probleem centraal; hij naakte studie van de falende werkwoordsdidaktiek en Probeerde daardoor oplossingen aan te dragen, Van Heu- yen daarentegen plaatst zijn onderzoek in het kader van de ■n de jaren '69/'72 opnieuw opgelaaide spellinpdiscussie "aar aanleiding van indertijd gelanceerde wijzigingsvoor- stellen (o.a. die van de commissie Pée-Wesselings et al. en die van de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling).
Met het verschijnen van de Spellingsbrochure van Co- hen & Kraak (1972) werd voor het eerst duidelijk gemaakt npe weinig er wetenschappelijk gezien bekend is over de ^'genschappen die een alfabetische schriftvorm moet be- vitten om een maximaal efficiënt coderingssysteem te zijn, ^Wel vanuit het oogpunt van de schrijver (het schoolkind) van de (volwassen) lezer. Van Heuven probeert een j'oorlopig antwoord op dit soort vragen te krijgen. Daarbij ^^eft hij op ingenieuze wijze rekening gehouden met het '^it dat in de bestaande Nederlandse spelling alle voorge- ^'^Ide spellingswijzigingen reeds op beperkte schaal aan- zijn. Het probleem met de Nederlandse spelling is "■et zozeer dat hij onregelmatig is, maar dat er meerdere [^gelmatigheden zijn die inconsequent worden toegepast, ^oor nu zó zinnen te selekteren dat zij alleen die regelma- 'gheden bevatten die representatief zijn vooreen bepaalde ^*Perimentele spellingswijze kan men de gevolgen van n spelling afschatten zonder de proefpersonen te con- '•"onteren met een afwijkend schriftbeeld.
Tvvee basisbegrippen lopen als een rode draad door de ^^Perimenten: die van sufiixoppositie en ambi^ïteit. Bij ^ Verdere toespitsing van de probleemstelling is besloten ? abdacht uitsluitend te richten op de functionele effecti- ^ 'teit van de werkwoordelijke suffixen: -0 (= kale stam), ' "^n, -den, -ten, en -d. Deze suffixen laten zich binair ^Hbineren in drie mogelijke typen opposities, te weten (I): de oppositie drukt zowel een hoorbaar als een in de spelling zichtbaar grammaticaal verschil uit; (II): de oppo- sitie drukt alléén een in de spelling zichtbaar grammaticaal verschil uit; en (III): de oppositie drukt noch een hoorbaar, noch een in de spelling zichtbaar grammaticaal verschil uit. |
De grammaticale categorieën waar het om gaat zijn persoon (Ie, 2e, 3e), tijd (t.t./v.t.) en aspect (t.t./volt. deelw.). Het zal duidelijk zijn dat de ambiguïteit van type I naar type III loopt van minimaal naar maximaal (zie Tabel 1).
De kerngedachte die ten grondslag ligt aan de expe- rimenten is nu om binnen elke afzonderlijke grammaticale categorie de effectiviteit van de oppositietypen bij leesta- ken met elkaar te vergelijken. De proefjpersonen hadden tot taak te beoordelen of de cruciale werkwoordsvormen, die in de zinnen systematisch werden gevarieerd, al dan niet grammaticaal welgevormde zinnen opleverden. Zo- doende kan men de onderlinge afstand tussen de onder- scheiden typen onderzoeken en in kaart te brengen, met name om betekenisvolle uitspraken te doen over de rela- tieve effectiviteit van type II opposities die, zoals inmid- dels wel duidelijk geworden zal zijn, de groep werk- woordsvormen tevat die de spellingsproblemen oplevert en ten aanzien w;iarvan de meeste wijzigingsvoorstellen worden gedaan. Meer concreet gaat het er om de plaats te bepalen van type II tussen type III als nullijn en type I als de maximaal haalbare bovengrens. Ten aanzien viin de generaliseerba^lrheid van de resultaten brengt Van Heuven zelf al enkele beperkingen aan: (a) proefpersonen zijn uit- sluitend hooggekwalificeerde, ervaren lezers; (b) er wor- den uitsluitend losse zinnen gebruikt; (c) de lezers kunnen geen terugsprongen maken met hun ogen vanwege de gebruikte experimentele techniek en (d) de zinnen worden gepresenteerd zonder interpunctie of hoofdletters.
We zullen ons in het kader van deze bespreking beper- ken tot de voornaamste resultaten. In een eerste tweetal experimenten (een hardop- en een equivalente stilleestaak) werd de effectiviteit van de oppositie: -Ql-t als persoons- markering bij de drie typen onderzocht. Uit de reactietij- den en de gemaakte aantallen fouten bleek dat type I opposities duidelijk effectiever waren dan die van de beide andere typen. In een volgend tweetal experimenten, we- derom een hardop- en een equivalente stilleestaak, ging het om de effectiviteit van de drie oppositietypen binnen de grammaticale categorie tijd: het betreft de opposities en/ |
pedagogische studiën 1979 (56) 37J-376 373
-ocr page 382-
Boekbesprekingen
-den en -en/-ten als tijdmarkerende suffixen in persoons- vormen. In tegenstelling tot de resultaten uit de eerste serie werd in dit geval aangetoond dat type II opposities prac- tisch even effectief waren als die van type I, zodat dus niet staande kan worden gehouden dat een alleen zichtbaar verschil tussen sufExen van nul en generlei waarde is. Tenslotte werden de opposities -(/)/-d, -(/)/-ten -t/-d, alle ter kenmerking van aspectverschillen, bij een stilleestaak onderzocht. De resultaten van dit experiment stonden in flagrante tegenstelling tot die van de vorige: hier werd namelijk gevonden dat zowel het aantal fouten als de be- nodigde reactietijd bij type I opposities hoger lag dan bij die van type II. Theoretisch is deze doorkruising van de tot dan toe gevonden resultaten niet goed te verklaren; een poging daartoe in het slothoofdstuk komt althans bij mij niet overtuigend over. Resumerend komen we tot de con- clusie dat in twee van de drie gevallen de effectiviteit van type II opposities is aangetoond.
Achteraf gezien moet men zich afvragen of de gekozen experimentele opstelling het wel goed mogelijk maakte de veronderstelde verschillen in effectiviteit scherp te toet- sen, temeer daar eigenlijk van te voren al vaststond dat
- zo er al sprake zou zijn van een verschil - dit waarschijn- lijk bijzonder klein en moeilijk meetbaar zou zijn.
Een suggestie om aan dit bezwaar tegemoet te komen, en die tevens enkele van de beperkingen ten aanzien van de generaliseerbaarheid zou wegnemen, zou kunnen zijn dat men bij dezelfde populatie proefpersonen zou kiezen voor:
- stilleestaken met zinnen met een wat complexere gram- maticale structuur;
- tachistoscopische aanbiedingen van de zinnen in een 'kritisch' korte tijd, zodat de te onderzoeken suffixen hun vermeende effectiviteit beter kunnen bewijzen en het risico vermeden wordt dat men te maken krijgt met plafondeffecten, die de experimentele resultaten nu voortdurend dreigen te dwarsbomen; |
- eenzelfde proefopzet maar dan met duidelijk lager ge- kwalificeerde lezers;
- tenslotte: navraag doen bij de proefpersonen over de door hen tijdens het experiment gevolgde strategieën, omdat met name dit soort informatie achteraf licht kan werpen op onvoorziene resultaten en verdere hypothe- sevorming (zie bijvoorbeeld p. 118, waar het gaat over een mogelijk verkeerde morfologische analyse door de proefpersonen bij bepaalde typen werkwoorden).
Het boek bevat naast een verslag van het onderzoek nog een hoofdstuk waarin algemene psychologische modellen voor het leesproces worden genoemd, wat natuuriijk op zichzelf erg interessant is, maar verder overbodig, daar het voor zover wij hebben kunnen nagaan geen materiaal op- levert voor de eigenlijke vragen van het onderzoek; een- zelfde bezwaar geldt voor de behandeling van de spelling van het Nederiandse werkw9ord in een transformatio- neel-generatief perspectief. Wèl relevant zijn de taalstatis- tische hoofdstukken, waarin wordt nagegaan hoe groot het effect is van de recente wijzigingsvoorstellen op het schrij- ven van werkwoorden in het algemeen en van werkwoor- delijke affixen in het bijzonder.
De balans opmakend concluderen wij dat het in dit boek gepresenteerde materiaal goede mogelijkheden biedt om de spellingsdiscussie uit de emotioneel-intui'tieve sfeer te halen om uiteindelijk de pro's en contra's met zakelijke argumenten te kunnen onderbouwen.
E. M. H. Assink
Tabel 1 Voorbeelden van de oppositietypen binnen de grammaticale categorieën |
c |
Type I |
Type II |
Type III |
O
s
U |
werk/werkt(-C)/-t) |
word/wordt (-Ql-t) |
(ik) weet/(hij) weet |
■O |
dienen/dienden (-en/-den) werken/werkten (-en/-ten) |
branden/brandden (-en/-den) wachten/wachtten (-en/-ten) |
zetten (tt)/zetten (vt) redden (tt)/redden (vt) |
O
K
B! |
verdien/verdiend (-(3/-d) bereik/bereikt (-(3/-t) |
verspeelt/verspeeld (-t/-d) verbrandt/verbrand (-0/-t) |
(ik) verbrand/(heb) verbrand (ik) verwoest/(heb) verwoest |
|
oud. In het jaar 3000 v. Chr. hadden de Chinezen bijvoor- beeld al een ooriogsspel 'Wei-hai' (omsingeling) genaamd- In het gewone spel ligt de situatie van te voren vast, de
JohnL. Taylor enRexVi/aifoTd, Simulatie in de klas, Inleiding tot rollenspel, spellen en simulafie in het onderwijs, waarin opgenomen vijf erkende spellen, die in details beschreven zijn. Kosmos, Amsterdam, in samenwerking met Ouders van Nu, 1975, 157 pag., ƒ 24,50, ISBN 90 215 0499 5 D/1975/0334/58. Nederlandse vertaling Th. M. Kroezen, Nijmegen.
Simulatie als onderwijstechniek is een uitgroeisel van be- kende alledaagse spellen, zoals schaken, monopolie, 'va- dertje en moedertje'. De techniek is dus eigenlijk al eeuwen |
374
-ocr page 383-
Boekbesprekingen
grenzen zijn bepaald door spelregels. Competitie, samen- Wericing en conflict kunnen voorkomen, maar alle binnen de beperkende spelregels. In het rollenspel gaat het er vooral om de situatie van een ander te leren begrijpen. Je 'eeft je in in de 'rol' van een ander. Wat er kan geteuren, Weet niemand van te voren. Er zijn geen beperkingen Voorgeschreven. De indeling is niet strikt, de spelvormen overlappen elkaar.
E>e essentie van simulatie is de maatschappelijke situatie, Waarin je een rol krijgt toebedeeld, waarin je met anderen te maken krijgt. De groep heeft een grote vrijheid om zelf zijn grenzen, spelregels te bepalen. Er zijn drie aspecten die we in elke simulatie terugvinden:
1- spelers nemen een rol aan die de werkelijke wereld vertegenwoordigt en nemen, overeenkomstig hun be- oordeling van de situatie waarin ze belanden, beslissin- gen;
2- zij ervaren de gevolgen van hun beslissingen en hun houding in het algemeen;
3- zij zien nu zelf de gevolgen van hun daden en worden tot nadenken gebracht over de relatie tussen hun eigen beslissingen en de daardoor veroorzaakte gevolgen.
Simulatie is vooral geschikt voorleeriingen van de hoogste Wassen van het basisonderwijs en van het voortgezet on- derwijs. De techniek bevordert het verkrijgen van inzicht n maatschappelijke processen, en het nemen en overzien Van beslissingen. Het is vooral het maatschappelijke as- Pect, dat voor leerlingen zo motiverend kan zijn, omdat daarmee de grenzen van het onderwijs verruimd kunnen Worden naar de realiteit. Simulatie vereist een algehele 'nzet van de leerling, initiatief, flexibiliteit en doorzettings- vermogen. Het is een techniek die: - op dagen gericht is; - Probleem-gebaseerd is en daarom bruikbaar voor inter- ^sciplinaire leerbenaderingen; - dynamisch is, situaties Gehandelt die veranderen en daarom flexibiliteit in denken ^frgt en adequaat reageren op omst^lndigheden naarmate veranderen.
Naast een uitvoerige uiteenzetting over de voordelen van de beschreven techniek noemen de schrijvers ook enkele "adelen. De beschikbare tijd in het lesroosterbij voorbeeld, ^et belangrijkste probleem vormt m.i. echterde leerkracht Zelf en ook de schrijvers komen hier herhaaldelijk op '^njg. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke techniek ca- paciteiten van de leerkracht vergt. Hij bepaalt voor een groot deel het succes v;in een simulatie. . Zijn functie is niet traditiegetrouw bevelend, beoorde- eld, de deskundige, mjuu" coördinerend en inspirerend, 'leiderscapaciteiten zijn vereist, want hij zal de knoop "loeten doorhakken als de situatie uit de hand loopt. Hij ziil ^vens iets moeten doen aan spanningen tussen leerlingen. |
die niet binnen de spelsituatie worden opgelost. Hij zal de speltechniek goed moeten kennen en de leeriingen een goede inleiding op het spel moeten kunnen geven. Een verkeerd model, of het foutief uitvoeren van een simulatie kan juist de brug naar de werkelijkheid vernietigen door de valse informatie die ervan uitgaat.
Het boek geeft niet alleen aanwijzingen voor het uitvoe- ren, maar ook voor het zelfontwerpen van simulaties. Als men de achtergrond kent, zal men de techniek ook beter beheersen.
Veel simulatiespelen komen uit Amerika, daar in dit land veel geld ter beschikking is gesteld voor het bestuderen van nieuwe leermethodologieën. Ook Engeland is actief ge- weest op dit gebied. Het boek geeft een historisch over- zicht van de ontwikkeling van simulatie. De spelen die in het boek beschreven worden (vijf, en niet zes zoals de titelpagina belooft), zijn aanpassingen aan de Nederlandse situatie. Ze geven een goed beeld van een simulatiespel. De onderwerpen zijn o.a.
- het als redactie binnen een bepaalde tijd samenstellen van de voorpagina van een krant;
- het verhandelen van grondstoffen en produkten binnen de chemische industrie;
- het bepalen vtm de beste plaats voor een nieuwe lucht- haven met bijbehorende faciliteiten.
Uiteraard waarborgt een simulatie de hoogste opbrengst bij een goede integratie in het lesrooster. De schrijvers stellen dat studiemateriaal dat na een simulatie gebruikt wordt, beter overkomt, gemakkelijker wordt verwerkt en minder licht vergeten wordt. Simulatie kan de leeriing aanzetten tot diepergaande studie omtrent het onderwerp. De grootste winst van simulatie in het onderwijs is dan ook een verhcwgde studie-motivatie.
Al met al een veelbelovende techniek, die iedere leerkracht die bij wil blijven op zijn gebied eens zou moeten bestude- ren.
Het boekje geeft een beknopte, maar duidelijke inlei- ding. Wijst ook op voetangels bij de toepassing van de techniek. Als je tenslotte voorde klas staat, moetje het toch alleen doen, maar het is prettig lüs je in zekere mate voorbereid bent. Tenslotte geeft het boekje een niet volle- dige, maar uitgebreide lijst van uitgegeven simulatiemate- riaal, dat specifiek voor educatieve doeleinden is ontwor- pen. De besteladressen worden erbij genoemd, alsotik het uitgangspunt vim het spel, het ;iantal spelers dat nodig is, de benodigde tijd, en de leeftijdsgroep waarvoorde simula- tie het geschiktst is.
Dus, wordt u enthousiast, diui kunt u meteen aan het werk.
L. Constundsc |
'^ehel Steels GcschicJenis van het stedelijk onderwijs te Gent. 1828-1914, Gent 1978, 376 pag.
is ± 1850 de meest geïndustrialiseerde stad van Bel-
Het heeft de onderwijspolitiek van Willem I steeds
S^steund en zette ze ook na 1830 voort. Het gaf veel voor
onderwijs uit, meer dan Antwerpen of Brussel en het
voortdurend een nogal progressieve onderwijspoli-
tiek gevoerd.
Aan een geschiedenis van het onderwijs in deze stad was
dus dringend behoefte. De schrijver, oud-inspecteur van
het onderwijs, heeft de stof nauwkeurig en uitvoerig be-
handeld. Hij deelt in als volgt: de tijd van 1780-1828, de
375
-ocr page 384-
Boekbesprekingen
periode van de eerste schoolwet (1842) tot de tweede (1879) en de tijd tot 1914. Binnen deze perioden deelt hij in volgens de ambtstermijn van de schepenen van onderwijs. Zijn bronnen waren voornamelijk officiële stukken, ver- slagen en rapporten. Dat put de stof natuurlijk niet uit, want daarnaast bestaat nog het leven in de school, de meesters, de leerlingen, de vakken en hun didactiek. Hier- over deelt hij slechts weinig mee, zodat een tweede, aan- vullende publicatie nodig blijft, die alle pedagogische vra- gen tracht te beantwoorden.
Het boek is niet altijd even duidelijk. Over het analfabe- tisme zegt de schrijver dat in 1845 van de 10.920 behoeftige leerlingen in de schoolleeftijd er 6480 geen onderwijs ont- vangen (p. 52). Volgens p. 68 zijn dat er 2500, op p. 77 staat 2000. En deze behoeftige kinderen zouden volgens p. 68 'maximaal', volgens p. 77 'gemiddeld' vierjaar naar school gaan. Dat in 1895 ruim 95% van de arme kinderen de school bezoekt en dat 83% kan lezen, schrijven en rekenen (p. 151) is m.i. niet te rijmen met het hoge absenteïsme. Dat is zelfs na het verbod van industriearbeid voor kinderen on- der 12 jaar, na 1889 dus, nog hoog: 14,5% bij jongens en 16,3% bij meisjes. Afgezien van het feit dat verschillende cijfers niet met elkaar kloppen, blijkt ook niet dat er ver- schil is tussen wat officieel op een school staat ingeschre- ven en wat de facto aan het onderwijs deelneemt. |
Het bezwaar van vele locale geschiedenissen is dat ze de stofte geïsoleerd behandelen. Dat geldt ook voor dit boek. Slechts terloops horen we iets over de ontwikkeling van andere steden of de toestand op het platteland. Dit maakt het moeilijk een conclusie te trekken ten aanzien van de plaats van Gent binnen het geheel van België.
Dat gebrek aan het vermelden van de context, maakt ook vele cijfers nietszeggend. Die van de salarissen van de meesters zeggen niets als ze niet worden vergeleken met de lonen van arbeiders, salarissen van docenten van latijnse scholen of de kosten van het levensonderhoud, resp. het bestaansminimum.
Rest tenslotte de opmerking dat dit boek door de stad Gent op een bijzonder rijke wijze is uitgegeven met veel grafieken, portretten, platen en tabellen en met weinig drukfouten.
N. F. Noordam |
376
-ocr page 385-
Onderzoeksdag Andragologen
P? 14 november 1979 organiseert de subfaculteit Andrago- "''gie van de Universiteit van Amsterdam haar tweede Onderzoeksdag. Onderzoekers die aan de subfaculteit ver- enden zijn, vertellen dan over het onderzoek dat hen bezighoudt. Over de te presenteren onderzoeken wordt Vooraf enige informatie op papier gezet en in een boekje gebundeld. Het doel van de dag is het stimuleren van een onderzoek aan de subfaculteit door er aandacht op te Vestigen, uitwisseling van informatie en ideeën te bevorde- en discussie aan te zwengelen. Daarbij is contact met geïnteresseerden van buiten de subfaculteit niet alleen ^elkom, maar ook onmisbaar. Vandaar dat wij onderzoe- '^ers op agogisch of aanverwant gebied van harte uitnodi- ^n te komen en mee te praten, yoor meer informatie kunt u terecht bij Vivien van Geen of 'Onnette van Kleef, IWA, Grote Brote Bickersstraat 72, 'Amsterdam, tel.: 020-262624.
Inhoud andere tijdschriften
^''(/fl^'o^'/ic /; Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde jaargang, nr. 7, juli 1979
^ pedagogische relatie (I), door B. Spiecker
invloed van het onderwijs op maatschappelijke onge- "Jkheid, door J. Van Poucke
Losse woorden of tekst? door J. viui Weelden en W. van jVeelden
^ dichotomie van geloof en rede bij Brezinka. door W. ^eijer
^■"oniek en documentatie
boekbespreking '"gekomen boeken
en Gemeenschap '^jaargang, nr. 9/10, mei/juni 1979
emanummer internationale opvoeding'
inleiding, door P. Morren, en H. Van daele
"'ernationale
opvoeding, een daad van pedagogische
''^^Agogische STUDIËN 1979 (56) 377-378
vaardigheid, door P. Morren |
Waarom wij iets moeten proberen, door M. Claeys Europa en Europees: termen en begrippen, door H. Le- clercq •
Maatschappelijke vorming en opvoeding tot internationale verstandhouding, door W. Schuermans De cursus niet-confessionele zedenleer, meer dan..., door L. Devuyst
Wat met Sadat, Rachid, Ahmet, Fatima, Jamilla in onze kleuterscholen? door G. Dille
Werken met migrantenkinderen in het stedelijk onderwijs te Gent, door J. Herrel
Vredesopvoeding en vredespedagogiek: eindelijk een doorbraak? door H. Van daele
Een Unicef-wereldklas ... Ziet u er wat in? door E. Veté Her en der i.v.m. dit themanummer Boekbesprekingen i.v.m. dit themanummer
Tijdschrift voor Orthopcd(if;of;iek 18e jaargang, nr. 6, juni 1979
Redactioneel, door R. de Groot
Het buitengewoon onderwijs is er o.m. voor de kinderen
met leermoeilijkheden, door R. Dujiu-din
Moeten we het kind bij de naam noemen? door J. viui
Weelden
Behandeling van ernstig automutilerend gedrag bij een geestelijk gehandicapte kleuter, door B. J. C. Rabijns, H. Stakenburg, J. Oostra en J.F. v.d. Spek Orthopedagogische stimulering bij leerstoornissen in het Beroepsonderwijs, door R. de Groot en D. R. van Peer Boekbesprekingen Weetwinkel
Regionale studie-bijeenkomsten najaar 1979
Ontvangen boeken
Cronbach L. J., Educational Psycholof^y, 3e herziene druk, Harcourt Brace Jovanich International, New York, 1977, $ 14.95
Fenda H., Ondenvijs aan handen (oorspronkelijke titel: Gesellschaftliche Bedingungen schulischer Sozialisation, 1974), Wolters-NoordholTs Pedagogische Bibliotheek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 35,- |
-ocr page 386-
Mededelingen
Maas A.C., School en onderwijsbegeleiding. Onderwijs- kundige Brochurenreeks nr. 283, Zwijsen, Tilburg, 1979, ƒ25,-
Wit J. de, H. Bolle en J. M. van Meel (Red.), Psychologen over hel kind, 5, Informatie over de ontwikkeling van en hulpverlening aan kinderen en jeugd, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 45,-
Ontvangen rapporten
Batelaan P. H. S. en J. J. Sturm, Eerste jaarverslag van de ACLO-Moedertaal i.o.. Adviescommissie voor de leer- planontwikkeling moedertaal, Enschede |
Centraal Overleg Beroepsbegeleidend Onderwijs, Plaats en funktie van de streekschool voor de B.B.0. in het regiem nale en landelijke onderwijsstelsel, COBO, St. Laurens- dreef 49, Utrecht, (ref. nr. 79-03-21-288)
Innovatie Commissie Basisschool, Inpassing van het sti- muleringsbeleid in het innovatiebeleid. Vervolgadvies voor de langere termijn. Onderwijscentrum, Zeist
I.T.S., N.I.V.O.R., R.I.T.P., Voortgezet onderzoek nieuwe lerarenopleiding; een samenvattend verslag, Insti- tuut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen
Roede E. en E. de Graaff, De WEK - Motivatie vragen- lijst. Verslag van de constructie van een instrument voor het meten van de 'motivatie om te leren' van cursisten van de Open School, R.I.T.P., Amsterdam |
378
-ocr page 387-
Samenvatting
Er zijn aanwijzingen dat tv-kijken de taalontwikke- '"ïg van kinderen kan bevorderen en kan remmen. Stimulansen zijn vooral te vinden bij programma's 'iie speciaal bedoeld zijn om kinderen iets te leren. Een aantal onderzoeksgegevens komen aan de orde. Er worden voorbeelden gegeven van hoe program- '^amakers kunnen trachten taalontwikkeling te sti- '^iileren. Bij dit alles blijkt een goede begeleiding ^'an de kinderen een eerste vereiste.
Inleiding
^s kinderen voor de tv zitten, zullen ze vaak stom- Ji^etje spelen: een op het eerste gezicht niet e^ stimu- lerende omstandigheid voor taalontwikkeling. Bo- vendien zal tv kijken het zelf lezen en voorgelezen borden vaak verdringen. Als praten, lezen en voor- gelezen worden een belangrijke voorwaarde zijn Voor de taalontwikkeling en deze weer voor sukses plezier op school dan staat tv er op het eerste gezicht niet best voor. Anderzijds is het denkbaar Jlat tv een stimulans kan zijn voor taalontwikkeling: biedt kinderen gesprekstof, tv k;m begrippen tot 'even brengen, tv kan voorbeelden bieden van hoe "Mensen met taal omgaan. De vraag is of er onder- zoeksgegevens zijn om pessimisme of optimisme te Ondersteunen. De vraag is ook hoe tv zijn remmende stimulerende invloed uit kan oefenen. Er zijn, met name in de V.S., een aantal program- JJ^^'s die bedoeld zijn de taalontwikkeling te bevor- eren. Als tv al positieve mogelijkheden in zich bergt ^ zouden deze bij dit soort gerichte programma's ^ uiting moeten komen. De vraag is of deze pro- f^rna's inderdaad werken. Hoe trachten pro- ^nimamakers dit te bereiken en welke rol speelt geleiding, naast het programma zelf?
artikel is geschreven in het kader van SVO-projekt "358. Edukatieve Televisie voor kinderen. |
2. Negatieve invloeden van tv gebruik op taalont- wikkeling
2.1. Tv en lezen gaan niet samen
Ik zag Gijs (2 jr., 10 mnd) eens dwars vóór de tv zitten met een boekje. Tijdens het hele programma 'Paul en de poezen' zat hij in het boekje te bladeren en te kijken. Toch was hij ook voortdurend aan het reageren op wat er op de tv gebeurde. Het is blijk- baar mogelijk onder het tv kijken met een boek bezig te zijn.
In verschillende - moeilijk vergelijkbare - onder- zoeken is gekeken naar de invloed van het hebben of krijgen van tv op het lezen van verschillende soorten lektuur. Drie onderzoeken zullen naast elkaiir gezet worden: één in Groot Brittannië (Himmelweit, e.a., 1958), één in Canada (Schramm e.a., 1961) en één in Australië (Murray en Kippax, 1978^
Wat boeken lezen betreft: in het Britse onderzoek werden 10-11 jarige kinderen mét tv vergeleken met een overeenkomstige (qua sekse, leeftijd, I.Q. en sociale klasse) groep kinderen zónder tv. De kinde- ren mét tv lazen - buiten schooltijd - 2,5 boeken per 4 weken, zónder tv 2,7 boeken: nauwelijks verschil- lend dus. In een ander deel van de studie werd gekeken naar de invloed van het aanschaffen van tv (na het openen van de tv-zender) op het lezen van boeken één jaar later: 22% las meer boeken, 33% evenveel en 45% minder, cijfers die overeenkwamen met die van een controlegroep die géén tv hadden gekregen. Een groep ging achteruit in het aantal gelezen boeken, nl. die kinderen van gemiddelde intelligentie die vóór de komst van de tv weinig boeken lazen.
In het Canadese onderzoek werden 10-15 jarigen uit een dorp mét tv (teletown) vergeleken met vei^ge- lijkbare kinderen uit een dorp zonder tv (radiotown). In radiotown lazen de kinderen - buiten schooltijd - gemiddeld 3,4 boeken per maand; in teletown 3,2 boeken: een gering, niet significant verschil. Uit- splitsing naar leeftijd en overgang op een andere maat (mediaan) kompliceert dit gegeven: 10-11 jari-
Televisie en Taalontwikkeling*
P- B. M. LEVELT
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden |
•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 379-387 379
-ocr page 388-
P. B. M. Levelt
gen uit teletown lazen meer boeken dan kinderen uit radiotown (voor meisjes: 3 resp. 2,5 boeken; voor jongens: 1,9 resp. 1,1 boeken). Het ziet er voor deze leeftijdsgroep naar uit dat boeken-lezen bevorderd werd door de aanwezigheid van tv. Dit gold voor kinderen van elk intelligentienivo.
In het Australische onderzoek werden 8-12 jarigen uit drie vergelijkbare dorpen met elkaar vergeleken. In high-tv town bestond 5 jaar tv: twee kanalen; in low-tv town één jaar, één kanaal; in no-tv town ontving men géén signaal. In deze volgorde lazen de kinderen resp. 1,85, 1,61, en 1,08 uur per week boe- ken. Lezen i.h.a. nam echter toe: resp. 4,17, 4,62 en 5,51 uur per week.
Dit brengt ons op het punt van hetlezen van strips. Valt er nauwelijks een daling, soms zelfs een stijging te konstateren in het lezen van boeken, meestal is er een daling in het lezen van stripboeken: een voor de taalontwikkeling van deze leeftijdsgroepen minder belangrijke aktiviteit. Deze daling wordt in elk on- derzoek aangetroffen en is vaak aanzienlijk. Zo la- zen 10-15 jarigen in radiotown 7,9 stripboeken per maand, in teletown 1,9 per maand.
Samenvattend kunnen we stellen dat de taalont- wikkeling, voorzover deze bevorderd wordt door het lezen van boeken, niet geremd wordt door de tv, voorzover deze bevorderd wordt door het lezen van stripboeken (en dat geldt waarschijnlijk alleen voor de jongste kinderen) wel.
2.2. Belet tv het spreken?
Als kinderen voorde tv zitten, vallen ze meestal niet op door breedsprakigheid. Echter, ook hier valt wel iets op af te dingen. Als kinderen scimen-kijken, zijn ze wat meer tot conversatie geneigd. Dit is veler persoonlijke indruk (b.v. Dunn, 1977) maar er zijn ook onderzoeksgegevens die hier op wijzen. Sproull (1973) observeerde bij kleuters die in een groep ke- ken vier maal zoveel verbale imitaties als bij alleen- kijkers.
Een tv in huis doet enige afbreuk aan de tijd be- steed aan konversatie en aan bezoekjes (Robinson, 1972). Het ging echter slechts om 5 minuten conver- satie en 12 minuten bezoek per dag. Ook was er iets minder spel (Schramm e.a., 1%1). Voor sommigen kan dit zeker een rem zijn op sociale en taalontwik- keling.
Er is echter ook een groep kinderen met sociale problemen, met leeftijdgenoten (Bailyn, 1959) of met ouders (Maccoby, 1954; Schramm e.a., 1961) die méér tv kijken, misschien juist om nog wel enige bevredigende sociale interactie te krijgen. |
2.3. Remt t\<-kijken de taalontwikkeling?
Er is één onderzoek dat hoeveelheid tv kijken in verband heeft gebracht met enkele aspecten van taalontwikkeling (Nelson, 1973). Op de leeftijd van 1 '/z jaar keken de middenklas-kinderen uit dit Ame- rikaanse onderzoek gemiddeld 1,1 uur tv per dag. Katherine Nelson vond dat kinderen die meer keken pas op latere leeftijd 50 woorden konden gebruiken (r = .50), dat deze kinderen minder woorden per maand leerden (r = -.45) en dat ze pas op latere leeftijd 10 zinnetjes gebruikten (r = .54). Hoewel kinderen van ouders met een lager opleidingsnivo méér tv keken (r = -.32 en -.42 voor resp. het oplei- dingsnivo van moeder en vader) kan dit opleidings- nivo niet het verb<md tussen tv kijken en slechte taalontwikkeling verklaren: er is nl. geen verband gevonden tussen het opleidingsnivo en deze maten van taalontwikkeling. De zes door mij, op grond van Nelson's gegevens, uitgerekende partiële correlaties (correlatie tussen hoeveelheid kijken van kinderen en hun taalontwikkeling met het opleidingsnivo van de vader of moeder uitgepartieerd) zijn op één na hoger dan de oorspronkelijke correlaties.
Verder vond Nelson dat kinderen die minder ke- ken ouders hadden die zich 'objectgericht' uitten: ze benoemden voorwerpen, beschreven wat gebeurt, stelden vragen over zaken. De ouders van kinderen die meer keken - tevens de ouders met lagere oplei- ding - hadden vaker negatieve opmerkingen: 'hou op', 'nee, dat is geen hond'. Zij konkludeert dat tv-kijken niet zozeer de oorzaak is van slechtere taalontwikkeling, maar zelf element is in een manier van omgaan niet het kind: een gebrek aan gevoelig- heid voor de behoeften van het kind, toelaten dat het kind met de voor hem/haar onbegrijpelijke tv bezig is.
3. Kan de tv de taalontwikkeling stimuleren?
Er zijn indicaties dat de tv enkele aspecten van taal- vaardigheid kan bevorderen, m.n. de kennis van symbolen en begrippen. Het ene programma zal sti- mulerender zijn dan het andere. Sommige program- ma's zullen de kinderen tijdens het programma tot praten en zingen bewegen: het is mogelijk dat de taalontwikkeling hierdoor wordt bevorderd.
3.1. Op de taalontwikkeling gerichte tv-program- ma's
Sesame Street. Dit Amerikaanse kleuterprogramma tracht de ontwikkeling van kleuters te bevorderen op cognitief, sociaal en emotioneel gebied, aanvankelij'' met grote nadruk op het eerste. Men hoopte de |
380
-ocr page 389-
Televisie en Taalontwikkeling
kleuters - die veelal niet naar school gaan - op school voor te bereiden. Het programma van een uur ^ordt iedere dag uitgezonden en bestaat uit korte fragmenten.
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het effekt van het kijken naar Sesame Street op Spekten van taalvaardigheden. Onderdelen van de gebruikte tests zijn: kennis van vormen (b.v. cirkel), ^an lichaamsdelen, van letters, van getallen, van relaties (b.v. meer, groter, naast); kunnen klassifice- '"sn (op grootte, vorm, aantal, funkties) en sorteren sn het onderkennen van delen van een geheel (Ball en Bogatz, 1970; Bogatz en Ball, 1971). Andere ge- bruikte tests (Minton, 1975) zijn woordbetekenis (voorwerpen aanwijzen op een plaat) en luisteren (het begrijpen van zinnetjes).
De vraag die ons interesseert is of het regelmatig •^iiken naar Sesame Street de ontwikkeling van dit soort vaardigheden ontwikkelt. Of anders gezegd: êaan kinderen die meer kijken meer vooruit? De ^nvankelijke konklusies waren redelijk optimis- tisch. Lesser (1974, p. 218-220) konkludeerde: ^ünderen die het meest keken leerden het meest. . . ^ vooruitgang werd geboekt door kinderen die Zelden of nooit keken, 15% door degenen die vier of ^ijf keer per week keken, en 24% door hen die meer dan vijf keer per week keken. . . De leerresultaten 'lemen voor alle onderdelen van het curriculum toe "let de kijktijd'.
Nadere analyses van dezelfde gegevens (Cook ^■a-, 1975; Cooic en Conner, 1976) zijn minder roos- ■^eurig. Veel tests laten weliswaar een statistisch |)|et-significante vooruitgang zien, maar er zijn eigen- 'Ük alleen significante winsten aangetoond op het êebied van letters, getallen, relaties en woorden- schat, waxirbij alleen de effekten op letter-vaardig- h^den, in één onderzoek, aanzienlijk zijn te noemen s.d.). Het is onduidelijk hoe vaak kinderen in elk experiment naar Sesame Street hebben moeten kij- ken om er voordeel van te hebben. Het gaat waar- schijnlijk om minstens enkele uren per week. Een ^ider punt is dat de winst in woordenschat bereikt ^erd met kinderen in krèches, niet in de normale ihuis-kijk-situatie (Diaz-Guerrero e.a., 1976). Het ^rspronkelijke optimisme werd o.a. veroorzaakt door het feit dat in de oorspronkelijke statistische ^alyse de faktoren 'kijken naar' en 'gestimuleerd \Vorden om te kijken' niet goed uit elkaar werden gehouden. Dit 'stimuleren' heeft in verschillende ^^ïderzoeken verschillende vormen: thuis-bezoek een deskundige die met kinderen toepasselijke spelletjes doet en speelgoed en boekjes aandraagt, .Pallen om ouders te stimuleren kinderen te laten 'Jken, speciale aandacht door observatoren enz. Dit soort stimulansen vergroot de leerresultaten. Bij dit alles moet niet vergeten worden dat de leerresultaten bereikt werden met een programma dat expliciet gericht was op het aanleren van letters en getallen en daar ook erg veel werk van maakte. Het is te ver- wachten dat een programma als Sesamstraat in Ne- derland, slechts 15 minuten per dag, (in de V.S. één uur) met minder nadruk op taalontwikkeling, niet tot meetbare resultaten zal leiden. |
The electric Company. Dit programma is bedoeld om kinderen met leesproblemen (zowel thuis als op school) te helpen, m.n. de kinderen met leesproble- men in de tweede, derde en vierde klas (Ball en Bogatz, 1973). Tot het curriculum behoren o.a.: 1. Het leren van symbool-klank kombinaties: het kind moet de belangrijke schriftelementen leren le- zen: letters, groepen letters en korte woordjes die veel voorkomen in gedrukte tekst (the, of enz.) of omgeving ('stop'); regelmatig terugkerende spelpa- tronen (woordkemen): dubbele medeklinker die een korte klinker aanduidt ('latter' vs 'later') enz. 2. Het leren van strategieën voor het lezen van betekenis, b.v. het onderkennen van belangrijke morfemen (-ed, -ing, enz.), het kunnen lezen van woorden van een zin in lineaire volgorde zodat het de spreektaal benadert en de betekenis afgeleid kan worden, het kunnen gebruiken van syntaktische structuren zodat de betekenis afgeleid kan worden, enz.
Dit alles wordt in een zeer gevarieerde vorm gego- ten: life action, film, liedjes, foto's en tekeningen. De karakters zijn mensen, dieren, poppen, animaties en combinaties ervan. Er heeft onderzoek plaats ge- vonden op scholen waar gekeken werd (120 uitzen- dingen van een half uur) en bij kinderen die al of niet door de onderwijzer aangespoord werden thuis te kijken, na school. De kinderen die werden aange- spoord om thuis te kijken gingen niet méér vooruit dan de kinderen die niet werden aangespoord. Ball en Bogatz geven drie mogelijke verklaringen. De oorzaak zou kunnen liggen in het falen van de aan- moedigingsprocedure: de aangespoorde kinderen keken niet méér dan de niet aangespoorde. Het zou ook kunnen zijn dat het thuiskijken minder doelge- richt is omdat er geen begeleiding is. Tenslotte zou het kunnen zijn dat verschillen alleen te konstateren zijn bij kinderen uit de doelgroep (kinderen met lees- problemen) en niet bij alle kinderen uit de eerste tot en met de vierde klas die in dit onderzoek proefper- soon waren.
De vergelijking tussen klassen die wel en niet ke- ken (en ook niet thuis konden kijken!) is gunstiger. De test (met 123 vragen die de 19 curriculum gebie- den bestreken) verliep steeds in het voordeel van kijkers, zowel als de kijktijd afging van de normale |
381
-ocr page 390-
P. B. M. Levelt
taalles als wanneer het van de tijd van andere vakken afging. Om een indruk te geven van de grootte van het effekt: kijkers uit de eerste klas gingen ongeveer 5 ä 10 punten méér vooruit dan niet-kijkers (max. score 123). Tweedeklassers 2 ä 6 punten. In hogere klassen was de winst veel kleiner O ä 3 punten). Dit kan op een plafondeffekt duiden: de gemiddelde sco- res kwamen daar boven de 100. Attitudes t.o.v. school en leren lezen werden niet beïnvloed door the Electric Company.
Ook bij dit onderzoek is geen conclusie te trekken dat het programma als zodanig, dus het kijken-al- leen, effectief is. Het kijken geschiedt op school onder het toeziend oog van leerkrachten die gunstig staan t.o.v. het programma.
Leesprogramma voor 2-4 Jarigen. Dunn (1970) beschrijft een onderzoek waarbij 2 tot 4 jarigen 15 ä 20 minuten per week, gedurende 12 weken, een tv-programma kregen te zien met de bedoeling om de kinderen het alfabet te leren, de alfabet-klanken en in totaal 22 woorden uit een basiswoordenschat: voor de kinderen belangrijke begrippen. De ouders van de eksperimentele groep kregen een handleiding en de instruktie elke dag minstens 10 minuten te oefenen. De controlegroep kreeg waarschijnlijk al- leen de film te zien (wordt in het verslag niet expliciet gezegd). Op de drie tests: kennis van het alfabet, kennis van letterklanken en kennis van woorden ging de experimentele groep méér vooruit dan de controlegroep. Hoe meer tijd besteed werd - binnen de experimentele groep - aan foUow up aktiviteiten hoe meer werd geleerf. Opvallend is dat er géén significant effekt werd gevonden binnen de experi- mentele groep voor leeftijd en verbaal I.Q. Merk- waardig genoeg werd echter wel een verband ge- vonden met sociaal ekonomisch nivo: kinderen uit lagere nivo's leerden meer. Het zeer summiere on- derzoeksverslag geeft geen aanwijzingen van moge- lijke oorzaken. Ook hier blijkt het belang van bege- leiding, uitwerking van het op de tv-gebodene. Dat dit niet per se door aanwezigen hoeft te geschieden zal uit het volgende blijken.
3.2. Tv met radio-begeleiding |
Een andere benadering vinden we bij Borton (Bor- ton e.a., 1974 a, b). Hij ontwikkelde een methode om kinderen meer profijt te laten hebben van het ge- wone 'commerciële' tv-aanbod. Via de radio bege- leidde hij deze programma's. Op momenten, waarop niet werd gepraat, werd via de radio wat kommen- taaren uitleg gegeven. Ook was er ruimte voor grap- jes, liedjes en verhaaltjes zodat de presentator een 'geliefde persoonlijkheid' werd. De uitzendingen waren elke dag gedurende de cartoon 'Spiderman'. De kinderen werden getest op woorden die uitgelegd waren in de week vóór de test: 'Wat betekent. . .'• De conclusie was dat kinderen die radio én tv ge- bruikten meer leerden dan kinderen die alleen tv keken. De kinderen mét radio leerden er elke week een begrip bij. Er was een gering verband tussen hoeveelheid gebruik en leerresultaat: r = . 16. Horton denkt dat er betere leerresultaten mogelijk zijn.
Ook andere onderzoeken laten zien dat begelei- ding van kinderen tijdens en vlak na de uitzending tot betere resultaten leidt. Zo was er een Early Child- hood Education (ECE) programma voor kleuters, bestaande uit elke dag een 30 minuten durend tv- programma, wekelijks huisbezoek en een mobiele klas eens per week. Hoe meer begeleiding hoe meer de kinderen verbaal leerden (Bertram e.a., 1971)» hoewel ook hier de effekten gering waren. Salomen (1973) onderzocht het effekt van het stimuleren van moeders om mee te kijken. Inderdaad verhoogde dit meekijken, het kijken en zo het plezier en het leeref- fect, tenminste bij kinderen van laaggeschoolde ou- ders. Salomon verklaart dit doordat de moeder structuur en betekenis aan het materiaal helpt te geven 'waardoor de ervaren onzekerheid daalt en het plezier toeneemt' zoals Berlyne (1969) het formu- leert. Hoger geschoolde ouders keken al vaker mee waardoor bij hun kinderen dit effekt niet optrad.
In een laatste onderzoek (Corder-Bolz en 0'Bryant, 1978) kregen 4 en 5-jarigen een videopro- gramma van 30 minuten te zien. In één conditie voegde de leidster informatie en attitude-vormende opmerkingen toe. In de andere conditie maakte zü evenveel opmerkingen in de trant van 'goed kijken hoor'. De begeleide groep scoort na afloop bijns tweemaal zo hoog op een test over het programma' Dit blijft zo, ook een week later. Opvallend is dat in beide groepen er een verband bestond tussen oog' kontakt en leerresultaat (r = .52 in de begeleid« groep, r = .38 in de niet-begeleide groep). Dit kan er op duiden dat inderdaad toegenomen plezier (duS meer oogkontakt?) tot betere leerresultaten leidt.
4. Mogelijkheden voor de tv zelf
Tv-makers wachten gelukkig niet af tot onderzoe' kers eenduidig hebben vastgesteld dat tv de taalon'' wikkeling remt of bevordert. Ze maken program' ma's voor kinderen en venverken daarin vaak elc' menten waarvan ze hopen dat deze de kinder«" zullen stimuleren. Een aantal voorbeelden treffe'' we aan in kinderprogramma's en in adviezen voO' deze programma's. |
382
-ocr page 391-
Televisie en Taalontwikkeling
4-1. Het ontwikkelen van begrippen.
Sesamstraat wordt veel werk gemaakt van rela- tionele begrippen en begrippenparen: boven-onder, groter-kleiner, snel-lan^aam. Het Nederlandse ma- Innaai is vaak meer gericht op het uitdiepen van een °egrip waarbij naast betekenis ook allerlei emotio- iiele aspekten verduidelijkt worden. Zo werd van het ^grip wandelingetje niet alleen verteld dat het 'zo- maar een stukje lopen' is, ook werd vertoond dat het fijn is vooral om het samen te doen. Een begrip als •xws' werd verduidelijkt door te laten zien hoe het Ontstaat, dat er een aanleiding is, hoe boosheid emo- tioneel wordt uitgedrukt, hoe het kan oplossen in een ëelukkige afloop, enz. Het Nederlandse kleuter- schoolprogramma 'Zie Zo' heeft wat dit betreft de- zelfde benadering. Een begrip als 'boodschappen ooen' werd cognitief en emotioneel uitgewerkt.
Steeds moet in het oog gehouden worden dat ge- "Hiikte begrippen voor de kinderen duidelijk moeten Z'jn of duidelijk moeten gemaakt worden. Veel kin- derprogramma's staan bol van te moeilijke woorden, ^ok moet ervoor gezorgd worden dat beelden duide- gekoppeld worden aan de gesproken woorden, er b.v. een papegaai ter sprake is moet deze niet Verdrinken in een vogelkooi met veel andere soorten Vogels.
Het stimuleren van taalplezier
Kinderen kunnen erg veel plezier beleven aan taal- spelletjes en deze spelletjes dragen waarschijnlijk bij ^ de ontwikkeling. Enkele voorbeelden: Napraten. Kinderen vinden 't leuk om elkaar steeds na te praten. Het plezier wordt vergroot als het napraten leidt tot opdrachten aan jezelf. Zo dwong Tommie in Sesamstraat zichzelf de kamer ^it te gaan omdat hij nazei: 'Ik ga de kamer uit'. " Rijmen met en zonder betekenis. " Bestaande versjes, liedjes en aftelrijmpjes. " Het praten in ontkenningen: 'ikga/iüv drinken' als ^ Je het wel gaat doen. Het spreken van 'vreemde talen': koeterwaals, spelletjes kunnen op de tv gedemonstreerd forden en worden dat ook.
Het uitlokken van verbale reaktics
^^ zijn alleriei mogelijkheden om verbale reakties ^^ kinderen uit te lokken. Dit kan b.v. door recht- [^.•^eks op de kinderen te spelen. Dit gebeurt in het , ^uterschool tv-programma 'Zie 'Zo'. Iedereen
nt Lp» vnnrlvflrl vnn oopHf» nnntv>nkn<;tvf>nr- |
[ ^el het voorbeeld van goede poppenkastvoor- •ngen waarbij een hoge mate van participatie bereikt kan worden. Bij tv is timing en adequaat reageren op de reaktie van kinderen een groot pro- bleem, maar niet onmogelijk. Een kind blijft reage- ren als het 'beloond' wordt voor zijn reaktie. Deze 'beloning' kan een antwoord zijn, een knikje, een bevestiging van het goede antwoord, enz. Boven- dien moet deze beloning op het juiste moment ko- men.
Een andere mogelijkheid is het voor laten doen door kinderen (al of niet in beeld) b.v. een raadspel- letje waarbij kinderen moeten gissen wat 't is of wordt.
Herhaling van een fragment of programma kan er toe leiden dat kinderen gaan anticiperen: zeggen wat er komt.
4.4. Het stimuleren van lezen en voorlezen
Jonge kinderen zullen, als ze in de gelegenheid zijn een boek te kiezen, een bekend boek nemen. Tv kan ertoe bijdragen boeken bekend te maken. Ook kan tv ouders én kinderen modellen aanbieden van voor- leessituaties. Almeida (1978) suggereert de volgende mogelijkheden: het laten zien van
1. kinderen die een lezend kind met rust laten;
2. kinderen die besluiten te gaan lezen i.p.v. andere aktiviteiten te ondernemen;
3. een kind dat een ander kind in lezen interesseert door iets over het boek te vertellen;
4. een 'lees in' van vriendjes.
De Nederiandse Sesamstraat laat voortdurend voor- leessituaties zien waarbij naast het verhaal ook dler- lei aspekten van de voorieessituatie tian de orde komen. Onlangs zag ik Sjoerd (1 jaar; 7 maanden) tijdens zo'n fragment weglopen om een boekje te halen.
4.5. Het bereikbaar maken van het onbereikbare
Er zijn veel zaken die ouderen kinderen moeilijk kunnen leren zonder hulp van de tv. Begrippen als 'raket' en 'robot' hebben dankzij de tv waarschijnlijk een zeer gevarieerde en uitgebreide betekenis voor jonge kinderen. Via de tv kunnen kinderen met erg veel onderwerpen in aanraking komen. Te denken valt aan historische gebeurtenissen, het leven in de natuur, aktualiteiten, mensen elders in de wereld, enz. 'Wetenswaardigheden' doorspekken de pro- gramma's voorkinderen van lagere-school-leeftijd.
4.6. Het stimuleren van meekijken door ouderen
Zoals ik verderop nog eens zal uiteenzetten is het meekijken door ouderen vrijwel onontbeerlijk voor |
383
-ocr page 392-
P. B. M. Levelt
leerresultaten middels tv. Tv-makers kunnen hier op twee manieren aan meewerken:
In de eerste plaats kunnen zij kinderprogramma's aantrekkelijk maken voor het hele gezin. Hoewel het een ergenis is als b.v. een toneelgezelschap grappen maakt over de hoofden van toeschouwers heen om- dat dit een soort minachting voor het publiek impli- ceert, zijn er ook geslaagde voorbeelden van een aantrekkelijke combinatie voor ouderen en kinde- ren. Te denken valt b.v. aan een programma als 'De wonderlijke avonturen van Herman van Veen', een KRO-serie 'voor alle mensen van 7 tot 77'. In Se- samstraat zitten fragmenten die duidelijk oninteres- sant zijn voor ouderen. Dit blijkt ook uit de dalende kijkcijfers voor leeftijdsgroepen, ouder dan de doel- groep (3-6 jr). Andere fragmenten, b.v. 'Bert en Emie', zijn ook voor ouderen interessant en het kijken waard.
In de tweede plaats kunnen tv-makers ouderen voorlichten. Waarschijnlijk weten opvoeders niet dat het belangrijk is om mee te kijken en mee te reageren. De tv zou een voorlichtingscampagne kunnen starten over de wenselijkheid en mogelijk- heid van dit samenkijken.
4.7. Taal stimuleren met behulp van tv-taal
Er zijn overeenkomsten tussen codes in gebruik bij de tv en codes in de taal gebruikt. Soms is er in het geheel geen onderscheid: b.v. bij het gebruik van spreektaal op de tv of bij het gebruik van ondertite- ling. Het is niet onmogelijk dat de ondersteuning met beelden een aantrekkelijke leersituatie doet ontstaan waarbij het receptief taalgebruik van kinderen ge- stimuleerd wordt.
Wat ondertiteling betreft, is dit geen eenvoudige zaak. O'Bryan (1975) toonde grote verschillen aan tussen goede en slechte lezers door het observeren van oogbewegingen. De goede lezer las de tekst en keek dan naar wat gebeurde. De slechte lezers keken naar de eerste twee of drie letters; dan werd hun aandacht getrokken door de aktie. Dit was enigszins te voorkomen door de letters zelf in aktie te verto- nen, b.v. door ze één voor één in beeld te laten komen: het aantal leesachtige fixaties (van links naar rechts) nam dan toe. Ook hielp het de woorden centraal te projecteren, in kletslussen met flikke- rende letters, enz. |
Er zijn andere elementen van tv-taal die wat ver- der weg staan maar die misschien kunnen bijdragen aan taalontwikkeling. Te denken valt aan de struk- tuur van verhalen. Om een boek met begrip te kun- nen lezen, is het nodig een idee te hebben van hoe een verhaal in elkaar zit: uitgangssituaties, pro- bleem, gebeurtenissen die naar een oplossing toe- werken, oplossing. Al lang vóór kinderen kunnen lezen wordt een begin gemaakt met het ontwikkelen van dit soort verhaalstructuren, b.v. door het voor- lezen van sprookjes. De tv voor jonge kinderen maakt meestal gebruik van verhalen met een plot. Het is mogelijk dat dit bijdraagt tot taalontwikkeling.
Een ander voorbeeld betreft het begrijpen van bedoelingen van figuren die in een verhaal een rol spelen. Chandler (e.a., 1973) toonde aan dat kinde- ren bij hun beoordeling van een gebeurtenis (een kind breekt flesjes ketch-up) de bedoeling van de acteur (b.v. hij wilde z'n moeder helpen) gemakke- lijker in hun oordeel konden betrekken als het om füm ging, dan wanneer het om hetzelfde, maar ver- telde, verhaal ging. De vraag is of regelmatig naar de tv kijken bijdraagt tot een beter begrip van gespro- ken of gedrukte verhalen.
5. Mogelijkheden van ouders en opvoeders
Uit een aantal onderzoeken blijkt steeds weer dat bemoeienis van ouderen de leerresultaten bevor- dert. Deze bemoeienis kan zijn: aansporen om te kijken (Ball en Bogatz, 1970), meekijken (Diaz Guer- rero, e.a., 1976), in klasseverband kijken met de leerkracht (Ball en Bogatz, 1973), toevoeging van informatie en attitudevormende opmerkingen (Cor- der-Bolz en 0'Bryant, 1978) doorwerking en oefe- ning na het programma (Dunn, 1970; Bertram e.a.. 1971). Meestal is echter niet duidelijk wat de ouderen precies doen en zeker niet waarom de kinderen in zulke situaties meer leren. Alleen Salomon (1973) geeft een theoretische fundering: de meekijkende ouder verlaagt de onzekerheid (door het uitleggen of door haar loutere aanwezigheid? P.L.), waardoof het plezier toeneemt en betere leerresultaten bereidt worden. Hoe dit laatste precies werkt is ook nie' duidelijk. Te denken valt aan meer plezier dus meef, aandacht waardoor de kinderen minder ontgaat' Kohnstamm (e.a., 1973) vond indertijd dat aktivej ring van 2-4 jarige kinderen tijdens een audiovisueel programma (dia's met geluid) niet het oogkontak' deed toenemen maar wel de aanwezigheid voor he' scherm. Ook nam de hoeveelheid beweging af: kinderen bleven rustiger zitten. In dit onderzoek bestond de aktivering uit ingaan op wat de kindere'' zeiden, vragen beantwoorden, vragen stellen ovef het pro^^ma, wijzen op details enz. Het lijkt ö begeleiding het plezier en dus de aanwezigheid doe' toenemen.
Er is maar zelden verband gevonden tussen aan' dacht (m.n. oogkontakt) en leerresultaten. Cordef' Bolz en 0'Bryant (1978) vonden wel zo'n verban''' |
384
-ocr page 393-
Televisie en Taalontwikkeling
zowel in de begeleide als de niet-begeleide groep (r = ''ssp. .52, en .38), een verband dat in beide groepen samen goeddeels verdween (r = . 17). Het is mogelijk dat het verband tussen aandacht en leerresultaten alleen verschijnt als rekening gehouden wordt met situatievariabelen. Dit laatste onderzoek geeft trou- wens een kleine indicatie van hoe het leerresultaat ^ot stand kwam; het toevoegen van informatie door begeleidende ouderen, b.v. 'Another name for thie- Ves and burglars is robbers' en van uitdrukkingen attitudes b.v. 'the police want to help boys and êirls so they won't grow up and be thieves like those •iien'. Helaas is in dit onderzoek niet duidelijk wat precies geleerd werd omdat er slechts één vraag- voorbeeld gegeven wordt.
Resumerend kunnen we de volgende 'ouderbij- dragen' onderscheiden die mogelijk de taalontwikke- "ng middels de tv bevorderen: Het bevorderen van een plezierige situatie voor kind. Louter aanwezigheid van de ouder is een eerste voorwaarde. Kinderen vinden het fijn om met ouderen naar tv te kijken. Op schoot nemen, laten ■berken dat je het ook leuk vindt, bevordert het plezier. (Laten merken datje iets///t'/ leuk vindt van Wat kinderen wel leuk vinden is een verschrikkelijke l^leurstelling voor kinderen). Er voor zorgen dat kinderen 5Y//«c'/i kijken verhoogt het plezier aanmer- kelijk. In een onderzoek van N. Sproull (1973) bleek pt 4-jarige samenkijkers méér dan 3x zoveel glim- ^chten als alleen-kijkers. Nog sterker geldt dit voor j^et verbaal reageren van deze kinderen: de samen- ■^'jkers reageerden 4x zoveel.
f'iforniatie-geven, uitleggen, verduidelijken. Pro- ^famma's zijn voor jonge kinderen meestiü erg moei- 'uk. Het is goed uit te leggen wat er gebeurt en Waarom dingen gebeuren en vooral ook wat gezegd ^ordt. Het is voor jonge kinderen moeilijk bedoelin- gen van handelingen te onderkennen. Collins (1974) |oonde dit aan voor bedoelingen achter geweldda- !8e handelingen. Het is ook moeilijk emotionele U'Wrukkingen goed te begrijpen. Levelt (1978) geeft ^^^ voorbeeld van de uitdrukking van moedeloos- heid (met het hoofd op de armen vallen) door Bert in i^samstraat wat door kleuters ervaren wordt als Mn Slaap vallen'. Ook doen zich moeilijkheden voor bij begrijpen van sprongen in tijd en ruimte, bij het jj^jpen van de samenhang van een verhaal. Noble ^75) beschrijft een experiment waarbij een film op kritiek moment van de plot stopte. Dan vroeg hij ^•nderen of dit het einde van de film was. 75% van de .'J^gen en 409^ van de 8-jarigen beaamden dit. Uit , soort voorbeelden blijkt dat er voldoende uit te ^Sgen valt. |
Antwoorden. Zoals M. Riksen-Walraven (onge- dateerd) stelt: 'Ouders die veel terugpraten wanneer hun kind geluiden maakt, hebben kinderen die rela- tief veel geluiden maken (brabbelen)'. De conversa- tie met kinderen wordt bevorderd door reakties van de ouderen: doorgaan op wat het kind zegt en vragen beantwoorden.
Reakties uitlokken. Het tv kijken kan een vorm van konversatie worden. Het thema is de tv. Kinde- ren vinden het fijn met ouderen over gemeenschap- pelijke ervaringen te spreken. Levelt (1978) geeft veel voorbeelden van dit soort gesprekken: Vragen over wat gebeurt, over wat het kind van gebeurtenis- sen en karakters vindt, of hij ook wel eens zoiets heeft meegemaakt of gezien. Een aparte mogelijk- heid bieden programma's die herhaald worden. Kin- deren onder de 6 ä 7 jaar houden van eindeloze herhaling. (Alleen Sesamstraat maakt hier gebruik van: het stuit tv-makers vreselijk tegen de borst). In zo'n geval kan het kind gevraagd worden wat er gaat gebeuren.
6. Nog geen konklusies
Bij de huidige stand van zaken is het niet mogelijk om op grond van onderzoeksgegevens negatieve en positieve invloeden van tv op de ttialontwikkeling tegen elkaar af te wegen.
In de eerste plaats is er slechts onderzoek gedaan naar enkele aspekten van de taalontwikkeling. Soms heel globaal: aantal gelezen boeken, minuten con- versatie; soms zeer gedetailleerd: kennis van letters, opzeggen van het alfabet. Soms, zoals door Nelson (1973), worden wat gevarieerdere maten gebruikt: aantal woorden dat gebruikt of gekend wordt, aantal woorden dat per maand bijgelceixJ wordt, enz.
In de tweede plaats betekent 'tv-kijken' steeds iets anders. Soms gaat het over de invloed van 'uren per dag kijken', soms van kijken naar enkele specifieke programma's.
In de derde plaats gaat het vaak om een specifiek soort kinderen: kinderen van een beperkte leeftijds- groep, uit een beperkte sociale laag.
Televisie is een medium dat op zeer gevarieerde wijze gebruikt wordt: ieder naar zijn behoeften. Dit is misschien de grote moeilijkheid bij het vaststellen van de invloed van tv: zoveel hoofden zoveel zin- nen. Als je met kinderen omgaat stuitje regelmatig op de invloed van tv, maijr de variaties zijn enorm. De een beheerst de Kung Fu-vechttechniek, de ;ui- der kent de uitzendtijden van programma's uit zijn hoofd, weer een ander komt in kontakt met zijn leeftijdgenoten door een tv-programma ter sprake te brengen. Zo zal ook de invloed op taalontwikkeling. |
3^5
-ocr page 394-
P. B. M. Levelt
zowel de negatieve als positieve, allerlei vormen aannemen: het leren van een woord bij de een, het overnemen van een bepaalde intonatie of stemver- vorming bij de ander, het zoeken naar een boek bij weereen ander. In zo'n situatie is het vaststellen van de invloed van tv op taalontwikkeling door het me- ten van een zeer beperkt aantal aspekten niet erg vruchtbaar. Het is waarschijnlijk zinvoller, kinderen voortdurend te observeren om te zien waar de tv in hun gedrag een rol speelt. Kennis van de program- ma's waarnaar ze kijken is dan nodig. Uiteraard is dit een moeilijk realiseerbare methode. Het zou een stap in de goede richting zijn als veel opvoeders regelmatig notities maken over hoe kinderen de tv aan de orde stellen in spel, conversatie, kringge- sprekken, enz. De auteur van dit artikel houdt zich zeer aanbevolen voor de resultaten van deze me- thode van 'toevallige observaties'. Dit heeft het bij- komend voordeel dat er aandacht ontstaat voor het tv-kijken van de kinderen: een onontbeerlijke faktor - een van de weinige konklusies - voor het verkrij- gen van leerresultaten.
Begeleiding is het toverwoord. Elk tv-programma kan gunstig zijn voor de taalontwikkeling als kinde- ren niet aan de buis worden ovei^gelaten: als er be- langstelling is voor wat ze beleven met de tv, als ze gewezen worden op interessante zaken, als ze ie- mand vragen kunnen stellen, als ze antwoord krij- gen. Zonder dit zullen positieve resultaten miniem zijn. Wat dit betreft is er geen onderscheid tussen de tv en de rest van de wereld, waarin kinderen hun weg moeten vinden.
Literatuur
Almeida, P. M., Children's television and the modeling of proreading behaviors, in: Pierce C. M. (Ed.), Television and education. Sage contemporary scx;ial science issues 44, Sage publications, Lxindon, 1978.
Bailyn, L., Mass media and children: a study of exposure habits and cognitive effects, PsycIwlogical Monog- raphs, 1959, 7i, 1.
Ball, S. en G. A. Bogatz, Reading with television: an evaluation of the electric Company, vols. 1 and 2, Edu- cational Testing Service, Princeton, N. J., 1973.
Ball, S. en G. A. Bogatz, The first year of Sesame Street: an evahiation. Educational testing service, Princeton, N. J., 1970.
Berlyne, D. E., Measures of aesthetic preference, in: Hogg, J. (Ed.), Psychology and the visual arts. Penguin books, 1%9.
Bertram, C. L. et al., Evaluation Report: early childhood education program 1969-1970 field test, Summary Re- port, Appalachia Educational Lab. Charleston, W. VA 1971, ED 052 837. |
Bogatz, G. A. en S. Ball, The second year of Sesame Street: a continuing evaluation, vols. 1 and 2, Educatio- nal Testing Service, Princeton, N. J., 1971.
Borton, T., L. Belasco en Th. Echewa, Dual audio tv Instruction - a mass broadcast Simulation, A VCR 22, nr. 2, summer 1974, pp. 133-152.
Borton, T., L. Belasco en S. Baskerville, Broadcasting dual audio television Instruction, in: Klinge P. L. (Ed.), American education in the electric age. New perspecti- ves on media and learning. Educational Technology Publications, Englewood Cliffs, N. J., 1974, pp. \15- 187.
Chandler, M. J., S. Greenspan en C. Barenboim, Judge- ments of intentionality in response to video-taped and verbally presented moral dilemma's: the medium is the message, Child Development, 1973 , 44, 315-320.
CoUins, W. A., e.a., Observational leaming of motives and consequences for television aggression: a develop- mental study,Child Development, 1974,45, pp. 799-802.
Cook, T. D., H. Appleton, R. F. Conner, A. SchafiFer, G. Tamkin en S. J. Weber, 'Sesame Street' revisited. Rüssel Sage Foundation, New York, 1975.
Cook, T. D. en R. F. Conner, The educational impact, Journal of Communication, vol. 26, nr. 2, spring 1976, pp. 155-164.
Corder-Bolz, C. R. en S. 0'Bryant, Teacher vs Program, Journal of Communication, vol. 28, nr. 1, winter 1978, pp. 97-103.
Diaz Guerrero, R., I. Reyes-Lagunes, D. B. Witzke en W. H. Holtzman, Plaza Sésamo in Mexico: an evalu- ation, yo//nï«/«/Co/n/?(«/i/cfl/(o/i, vol. 26, nr. 2, spring 1976, pp. 145-154.
Dorr, A., Tv as teacher. Interpersonal factors mediating viewing and effects. Prepared for the National Institute of Mental Health. Harvard University, 1978.
Dunn, B. J., The ejfectiveness of teaching selected red- ding skills t'o children two through four years of age hy television. Minneapolis, 1970, ED 040 027.
Dunn, G., The box in the corner. Television and the under- fives. The MacMillan Press Ltd., London, 1977.
Himmelweit, H. T., A. N. Oppenheim en P. Y\nce,Tele- Vision and the child: an empirical study of the effects of television on the young. Oxford University Press, Lon- don, 1958.
Kohnstamm,G. A.,P. B. M. Levelt, L. Teixeirade Mat- tos en L. Hamstra-Bletz, Een onderzoek naar de aan- dacht van 2-4 jarige kinderen voor audio-visuele ver- haaltjes in een krèch-situatie. I.C.O., Universiteit van Amsterdam, 1973.
Levelt, P., De televisie de baas. Concept voor een hoofd' stuk 'De indringer de baas', in: A. Kooyman en S. Pie' (Eds.), Kind en Televisie, Ambo, 1979, Amsterdam- 1978.
Lesser, G. S., Children and television. Lessons from Sc same Street. Random House, New York, 1974.
Maccoby, E. E., Why do children watch television?, P"' hlic Opinion Quarterly, 1954, 18, pp. 239-244.
Minton, J. H., The impact of Sesame Street on readiness» Sociology of Education, 1975, vol. 48 (spring), pp. 14'' 151. |
386
-ocr page 395-
Televisie en Taalontwikkeling
^urray, J. P. en S. Kippax, Children's social behavior in threetownswithdifferingtelevisionexperience,/o«r«fl/ of Communicatum. 1978, vol. 28, pp. 19-29. Nelson, K., Structure and strategy in leaming to talk, Monographs of the Society for Research in Child Deve- lopment, Serial no. 149, 1973, vol. 38, nrs. 1-2, Univer- sity of Chicago Press, Chicago. ^'Bryan, K. G.,Eye movements as an index of television yiewing strategiès. Denver, Colorado, 1975, ED 115391. Wksen-Walraven, M., Taalontwikkeling in de vroegkin- derlijke periode: de invloed van de omgeving. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Psychologisch Laborato- rium, Nijmegen, ongedateerd. •Robinson, J. P., Television's impact on everyday life: some cross-national evidence, in: E. A. Rubinstein, G. A. ComstockenJ. P. Mumy (Eds.), Television and social behavior, vol. 4, Television in day to day life: Pattems of use, U.S. Government Printing Office, Was- hington DC, 1972. ^alomon, G., Effects of encouraging Israeli mothers to eo-ohser\'e Sesame Street with their five-year-olds. He- brew University of Jerusalem, 1973, ED 086 174. Schramm, W., J. Lyle en E. B. Parker, Television in the |
lives of oitr children. Stanford University Press, Stan- ford, 1961.
Sproull, N., Visual attention, modeling behaviors, and other verbal and nonverbal meta-communication of prekindergarten children viewing Sesame Street, Ame- rican Educational Research Journal, spring 1973, vol. 10, nr. 2, pp. 101-114.
Curriculum vitae
P. Leveh (1942) deed, na zijn psychologiestudie, enkele onderzoeken o.a. in samenwerking met Prof. G. A. Kohnstamm, betaald door S. V.O. De onderzoeken betrof- fen het gebruik van audiovisuele verhaaltjes in een krè- che-situatie, de evaluatie van een schooltelevisie-pro- gramma en een literatuuronderzoek naar edukatieve kin- dertelevisie, waar hij ook nu nog aan werkt. Daarnaast deed hij onderzoek naar het programma Sesamstraat waar hij als redakteur en lid van de adviesraad bij betrokken is.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniver- siteit Leiden, Hooigracht 15, Leiden. |
387
-ocr page 396-
Samenvatting
De CITO-Eindtoets Basisonderwijs bestaat 12 jaar. In 1966 werd de toets (in Amsterdam) geïntrodu- ceerd; de constructeurs kenden 6 functies aan de toets toe. Deze waren a) Selectie voor het voortge- zet onderwijs; b) Advies voor schoolkeuze aan de ouders; c) Het opsporen van reserve aan intellect; d) Analyse van de stand van het onderwijs; e) Con- cretisering van doelstellingen van het onderwijs en f) Beïnvloeding van het lager onderwijs. In het eerste deel van dit artikel, dat in het vorige nummer van Pedagogische Studiën verscheen, werden de functies a, b en c nader beschouwd. Aan de hand van empirische gegevens werd nagegaan hoe de selectie- en advies-functie in de huidige praktijk tot hun recht komen, en of er enige aanleiding is de ontdekking van 'reserve aan intellect' te verwach- ten. In het hiervolgende tweede deel van dit artikel worden de functies d, e en f nader bekeken. Aan de hand van enquête-resultaten wordt nagegaan of het 'bevoegd gezag' van de toetsresultaten gebruik maakt bij de beleidsvoering (functie d);op grond van o.a. een nauwkeurige analyse van het taaigedeelte van de schooltoets wordt nagegaan in hoeverre de functies e (concretisering van doelstellingen) en f (beïnvloeding van het lager onderwijs) worden ver- vuld.
4. Analyse van de stand van het onderwijs
Uit het in paragraaf 1. aangehaalde artikel van De Groot (1966) blijkt dat men zekere verwachtingen koesterde betreffende eventuele beleidsbeïn- vloeding door toetsresultaten. Die verwachting was wel gerechtvaardigd. Als men de literatuur op dit punt naleest, blijken grootschalige evaluatiepro- gramma's wel vaker van belang voor het onderwijs- beleid (Wesdorp, 1979, par. 3.1.). In 1977 is door het RITP nagegaan in hoeverre van beleidsbeïnvloeding door schooltoetsresultaten in Nederland sprake kan zijn. |
Het onderzoek werd verricht door Wolowitsj (1978). Nagegaan werd of toetsprogramma's aan het eind van het basisonderwijs gebruikt worden om het locale onderwijsbeleid mede vorm te geven. Meer specifiek was de onderzoeksvraag: is het beleid van bevoegde gezagen die over toetsinformatie beschik- ken actiever dan dat van gezagen die niet over dei^ge- lijke informatie beschikken? Met deze formulering wordt ook de opzet van het onderzoek in principe geschetst. Deze was als volgt: met behulp van een enquête zouden twee groepen van bevoegde geza- gen worden benaderd. Enerzijds zou een groep wor- den benaderd die geen toetsinformatie ter beschik- king kon hebben, omdat geen gebruik van toetsen werd gemaakt aan het eind van het basisonderwijs. Anderzijds zou een groep worden benaderd, die wèl kon beschikken over toetsinformatie. Aan beide groepen zouden vragen omtrent de activiteit van het onderwijsbeleid worden gesteld. Nagegaan zou worden of het beleid in de wèl-toetsende gebieden zich onderscheidde van dat in de niet-toetsende ge- bieden.
De belangrijkste doelgroep werd gevormd door het 'direct bevoegd gezag', voor het openbaar on- derwijs het gemeentebestuur, voor het bijzonder on- derwijs de schoolvereniging. Nog een andere doel- groep werd benaderd; ter controle op de resultaten van de enquêtes onder het bevoegd gezag werd te- vens de 'uitvoerende macht', d.w.z. de hoofden van scholen en onderwijzers van zesde klassen basison- derwijs geënquêteerd.
De enquête bevatte vragen naar het soort toetsings- middel dat in gebruik was bij de overgang BO-VO; naar de toegankelijkheid van de aldus verkregen (toets-)informatie voor het bevoegd gezag; naar de mate waarin een aantal 'beleidsmaatregelen' werden getroffen. Deze laatste betroffen de mate waarin het bevoegd gezag uit eigen middelen bijdragen leverdf aan, of pogingen deed extra Rijkssubsidie te verkrij' gen voor de volgende kostenposten:
1. de aanschaf van onderwijsleermaterialen;
2. de aanschaf van hulpmiddelen in de sociaal-cultn'
De schooltoets na twaalf jaar
Deel II: Een evaluatie van de op het onderwijs gerichte functies: analyse van de stand van het onderwijs, concretisering van doelstellingen en beïnvloeding van het lager onderwijs
H. BLOK EN H. WESDORP R.I.T.P., Amsterdam |
•"^^CIagogische studiën 1979 (56) 388-387 379
-ocr page 397-
De schooltoets na twaalf jaar
rele en emotionele sector;
de salariëring van boventallige leerkrachten en
extra vakleerkrachten;
4. het doen uitvoeren van experimenten in de school;
5. het treffen van voorzieningen betreffende het schoolgebouw en het meubilair.
Tenslotte werden ook vragen gesteld naar de over- wegingen en iirformatiebronnen die bij de beleids- voorbereiding een rol spelen.
Het bleek zeer moeilijk om voldoende 'niet-toets- gemeenten' bij het onderzoek te betrekken, omdat die er in Nederland zeer weinig zijn. Door het werk Van Van Putten en Rijnbeek (1978) werden wij attent gemaakt op een aantal 'globale niet-toetsgebieden', te weten de provincies Friesland, Zeeland, Zuid- Zuid-Limburg, en Midden-Limburg. Besloten werd de provincies Zeeland en Friesland als niet-toetsge- bieden in de steekproef te betrekken; als wèl-toets- gebieden werden de provincies Overijssel en Gelder- land (CITO-toets), en de provincie Zuid-Holland (Rotterdamse en Leidse Schooltoets) in de steek- proef betrokken. In totaal werden in deze provincies 195 gemeentebesturen benaderd (responspercen- ^ge: 55%). Schoolverenigingen werden ook bena- derd, 125 in totaal, enigszins anders verspreid (res- Ponspercentage: 27%). In de drie provincies - in dezelfde gemeenten - werden 454 scholen benaderd (respons: 53%).
Van belang voor de uitvoerbaarheid van het on- derzoek was de vraag in hoeverre wij er in geslaagd |
Tabel 6 waren in de steekproeven voldoende toetsende en niet-toetsende gemeentebesturen en schoolvereni- gingen te representeren. Uit de antwoorden op vra- gen dienaangaande bleek het percentage niet-toet- sende scholen zeer gering. Daarmee werd een verge- lijking tussen wel- en niet-toetsende overheden on- mogelijk.'
Uit de enquête-resultaten bleek voorts, dat nog geen kwart - nl. 23% - van de gemeentebesturen de be- schikking heeft over de resultaten van het onderzoek bij de overgang BO-VO, ongeacht de aard van het onderzoek (vooral toets of anderszins). Bij de schoolverenigingen was dat anders: daar zegt 82% de beschikking te hebben over de resultaten. Uit het eerste percentage blijkt al, dat voor een eventuele directe beïnvloeding van het beleid van het bevoegd gezag der openbare scholen de kansen niet optimaal zijn: men beschikt doorgaans eenvoudig niet over de informatie.
Tenslotte werden vragen gesteld omtrent de over- wegingen die men laat gelden, en de informatiebron- nen die men zegt te gebruiken bij de besluitvorming omtrent de eerder genoemde maatregelen. Voor de gemeentebesturen en besturen van schoolverenigin- gen ging het hierom de aanleidingen, overwegingen, en informatiebronnen die zij zelf in hun besluitvor- ming een rol laten spelen. Bij de scholen betreft het de mening van hoofden van scholen en/of leerkrach- ten der zesde klas over de volgens hen voor hun bevoegd gezag belangrijke aanleidingen etc. In Ta- |
^''(^quentietellinf^en over awik'idin^en, overwegingen en infornmtiehronnen: de relevantie voor de besluitvorming
gemeenten schoolverenigingen scholen
N = 107 N = 34 N = 241
Politieke overtuiging en maatschappelijke inzichten 79
Resultaten van het onderzoek bij de overgang BO-VO 14
Verzoeken van leerkrachten van het BO 440
Adviezen van schooladviesdiensten 75
Adviezen van Rijks- en/of Gemeentelijke inspecteurs 204
Publicaties in dag- en weekbladen I
Publicaties in de onderwijspers 3
Verslagen van wetenschappelijk onderzoek 3
Publicaties van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 15
Verzoeken van ouders, aktiegroepen 29
Andere aanleidingen 70
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Totaal aantal genoemde informatiebronnen |
933 |
93 |
444 |
bemiddeld per respondent |
8.7 |
2,7 |
1.8 |
389
-ocr page 398-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
bel 6 worden de frequenties waarmee aanleidingen etc. als relevant voor de besluitvorming worden be- schouwd, samengevat.
De belangrijkste aanleiding tot het nemen van de binnen dit onderzoek aan de orde gestelde beleids- maatregelen vormen volgens de drie respondenten- groepen de verzoeken van leerkrachten van het lager onderwijs (informatiebron 3.). Informatiebron 2. (de resultaten van het onderzoek bij de ovei:gang BO-VO, waar het in dit onderzoek speciaal om ging) wordt zeer weinig genoemd als overweging, óók door de schoolverenigingen. De conclusie is daarom duidelijk: de informatie uit toetsprogramma's heeft geen invloed op het beleid. Enerzijds omdat de in- formatie bij de gemeentebesturen nauwelijks bekend is; anderzijds omdat deze informatie noch door ge- meentebesturen, noch door schoolverenigingen - die er wèl over beschikken - als overweging voor beleid wordt genoemd. Misschien heeft de toetsin- formatie enig effect via de leerkracht, die er uiteraard wél over beschikt en die wél een serieuze informa- tiebron voor het beleid vormt, getuige Tabel 6.
5. Concretisering van doelstellingen
Hoewel de deskundigen het in het algemeen eens zijn over de concretiserings- of operationaliserings- ftmctie van schooltoetsen, is niemand daar zo expli- ciet over als De Groot 0966), die met name ter operationalisering van communale doelstellingen de objectieve studietoets aanbeveelt. Ons staat de mo- gelijkheid open de schooltoets te analyseren en na te gaan wélke doelstellingen de toets concretiseert. Vervolgens kunnen wij daarover een oordeel uit- spreken. Ook kunnen wij de enquêtes die (o.a.) door het CITO zijn gehouden onder vnl. toetsgebruikers raadplegen. Wellicht geven zij informatie over de mate waarin de gebruikers de belangrijkste doelstel- lingen geoperationaliseerd achten. Eerst analyseren wij in het volgende als voorbeeld het taaigedeelte van de schooltoets (par. 5.1.); vervolgens gaan wij na welke meningen de schooltoetsgebruikers over de toets uitspreken (par. 5.2.).
5.1. Een analyse van het taalgedeelte 1966-1978
Wat bevat de schooltoets aan 'taal'-items? Ten eer- ste is er de zgn. stilleestoets, die wij in het volgende niet verder beschouwen: Classificatie van de in deze toets gestelde vragen is een hachelijke zaak, wat o.a. door Van Deursen (1971b) is aangetoond. Ten tweede is er het deel dat nu 'Taalgebruik' heet, en vroeger betiteld werd als 'Gemengde Taalopgaven'. Ten derde is er de spellingtoets en tenslotte is er een grammatica-onderdeel, dat niet in deze paragraaf doch wel in de volgende aan bod komt. |
De toetsconstructeurs hebben van meet af aan ge- tracht d.m.v. een zo gevarieerd mogelijk aanbod een diversiteit aan vaardigheden te operationaliseren, omdat slechts diversiteit het totaal aan taaldoelen enigszins zou representeren. De items van de taai- opgaven zijn te classificeren in drie hoofdgroepen: de op 'semantische' vaardigheden gerichte opgaven, de 'syntactische' opgaven en de 'morfologische' op- gaven. Er is een kleine restcategorie, die rand-vaar- digheden bevat, zoals alfabetiseren en het kennen van afkortingen. Onder de semantische opgaven val- len items die gericht zijn op het definiëren van een (moeilijke) woordbetekenis, op het classificeren van woorden naar de (intensiteit van de) betekenis; op het kennen en toepassen van spreekwoorden of vaste uitdrukkingen; op het kiezen van een passend woord in een bepaalde context. De syntactische items betreffen het kiezen van de juiste werk- woordsvorm in een bepaalde zinsstructuur, het (re-)construeren van zinnen volgens bepaalde voor- schriften, het bepalen van het aantal zinnen in een bepaalde alinea. De morfologische items houden zich bezig met woordvormingsproblemen van zelf- standige en bijvoeglijke naamwoorden en werk- woorden.
In de volgende Tabel (Tabel 7) hebben wij de verde- ling van de taaiitems over de hoofdcategorieën sa- mengevat; het totaal-aantal taaiitems heeft vooral in de beginjaren nogal geschommeld; sinds 1970 is een tweetal subtoetsen (= 60 items) aan 'taalgebruik' gewijd.
Het overzicht in Tabel 7 vergt enige toelichting. Aan de indeling in 'semantiek - syntaxis - morfologie kan slechts worden vastgehouden als men ook de sinds 1973 in het taalgedeelte functionerende toets Taalgebruik 2 op dezelfde wijze indeelt. In dat jaar werd namelijk een subtoets ingevoerd, die zich van de tot dan gehanteerde taalopgaven onderscheidde doordat er een poging in gedaan werd aan de hand van een complete tekst (met fouten erin) bepaalde formuleer-technische zakefi aan bod te doen komen- De hoofdcategorieën van deze toets zijn uiteraard, zo men wil, ook semantisch en syntactisch van aard- Wij hebben echter de oorspronkelijke betiteling vaij. die categorieën gehandhaafd: 'passend en effectiei taalgebruik' (te vergelijken met de semantische op' gave' in een bepaalde context het meest gepasj^ woord te kiezen'), en 'grammaticale opbouw van |
390
-ocr page 399-
Tabel 7
De schooltoets na twaalf jaar
zin' (te vergelijken met syntactische opgaven die structuren van zinnen aan de orde stellen). Daar- naast onderscheiden wij in Tabel 7 apart de organi- satie- en inhoudelijke zaken, die sinds 1973 expliciet in de toets Taalgebruik 2 aan bod kwamen, maar al enkele jaren daarvoor ook in de losse items van Taalgebruik 1.
Als wij de inhouds-(;/inn'A.A.T///i^ willen kenschetsen, ^an kunnen wij zeggen dat na een aanvankelijk wis- pelturig en nogal ondoorzichtig 'beleid' de inhoud Vanaf 1972 vrij constant is gebleven. Kennelijk heb- ben in de beginjaren onzekerheid omtrent te toetsen doelstellingen en ook onvermogen op het gebied van de toetstechniek geleid tot een nogal zware druk op de semantische 'weetjes'. Vanaf 1972 is de verdeling gelijkmatig: ongeveer éénderde semantische zaken, éénderde syntactische, en de rest verdeeld over de ^dere categorieën. De toets is vanaf 1972 te ken- schetsen als een 'gearriveerd instrument', dat niet of ^uwelijks inhoudelijke schommelingen vertoont. I^it is dus de operationalisatie van een belangrijk deel der taai-doelstellingen. Op de inhoud van de 'con- stante' toets der jaren 1972-1978 gaan we daarom iets nader in. |
Als we kijken naar de toetsinhoud van deze toet- sen die recht moeten doen aan doelstellingen op het Sebied van het taalgebruik, dan moeten we het vol- gende constateren: ondanks de invoering van de Seheel anders georiënteenle toets Taalgebruik 2, die ^oals boven werd aangeduid bepaalde taalvaardig- neden 'geïntegreerd' aan de orde stelt, is natuurlijk '^et totaal-aanbod schamel te noemen. Dit impliceert geen diskwalificatie van de CITO-toets, of van ob- jectieve toetsen in het algemeen. Het is slechts de nuchtere constatering van een onvoldoende dekking dertaaldoelstellingen (door dit instrument; maar ook andere instrumenten laten verstek gaan). Want zeer belangryke aspecten van het taal(vaardigheids)- onderwijs ontbreken in de toets: het werkelijk (ge- richt) schrijven, maar ook het discussiëren, spreken, luisteren. Dat impliceert, dat deze toets - die 'con- stant' is en echt geen grote sprong voorwaarts meer kan maken - de grenzen van zijn concretiserings- mogelijkheden heeft bereikt. Als verduidelijking van doelstellingen door deze toets wordt bewerkstelligd, is het hoogstens de verduidelijking van een beperkt gedeelte van de doelen. De toetstechniek beperkt de operationalisatie-mogelijkheden, dat weet iedereen. Vooral op het gebied van het taalonderwijs mag daarom de schooltoets geen hoge verwachtingen wekken met betrekking tot de concretiseringsfunc- tie.
Overzicht van de hoofdcategorieën van items in het taaigedeelte van de Schooltoets 1966-1978, in percenta- ges van het totaal aantal taai-items |
Jaar: |
1966 |
67 |
68 |
69 |
70 |
71 |
72 |
73 |
74 |
75 |
76 |
77 |
78 |
Semantische opgaven + passend en effectief taalgebruik, vanaf 1973 |
63 |
54 |
77 |
60 |
73 |
72 |
35 |
35 |
40 |
42 |
47 |
33 |
33 |
Syntactische opgaven + grammaticale bouw van de zin, vanaf 1973 |
37 |
46 |
23 |
26 |
7 |
13 |
32 |
27 |
27 |
23 |
27 |
30 |
25 |
Organisatorisch-inhoudelijke zaken |
- |
- |
- |
14 |
7 |
7 |
7 |
18 |
18 |
18 |
13 |
18 |
25 |
Morfologie-opgaven |
|
|
|
|
|
|
22 |
10 |
12 |
10 |
12 |
18 |
15 |
Rest-opgaven |
|
|
|
|
13 |
8 |
5 |
10 |
3 |
7 |
2 |
- |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal aantal taai-items |
30 |
48 |
35 |
35 |
60 |
60 |
60 |
60 |
60 |
60 |
60 |
60 |
55 |
|
5.2. Enquêtes over de toets en toets-inhoiul
Enkele enquêtes werden gehouden door het CITO; ze waren alle gericht op de inventarisatie van menin- gen over de concrete opgaven. Een eerste doelstel- ling van deze enquêtes was dan ook de toets te verbeteren op grond van gesignaleerde tekorten. Pe- ters-Sips (1970) constateerde n.a.v. haar enquête- onderzoek dat de meningen van wèl- en niet-deel- nemers aan de schooltoets omtrent het belang van bepaalde vak-onderdelen verschilden: gebruikers van de toets achtten rekenen, spelling en begrijpend |
39!
-ocr page 400-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
lezen belangrijker dan niet-gebruikers. Algemene kennis daarentegen werd door niet-deelnemers be- langrijker gevonden. Toch bleken in het algemeen de verschillen in opvatting tussen deelnemers en niet-deelnemers niet groot. Een vergelijkbare enquê- te werd gehouden door Van Deursen (1971a). Deze constateerde een redelijke mate van tevredenheid met de toets-items, hoewel de sub toetsen Rekenen en Woordbenoeming/Zinsontleding ernstige kritiek ondervonden m.b.t. het minimum karakter van de toetsen. Van Dam (1972) enquêteerde de school- toetsgebruikers om uitsluitsel te verkrijgen omtrent hun meningen t.a.v. het in opspraak geraakte onder- deel Spelling; hij constateerde dat de meerderheid der toetsgebruikers voor een verplichte spellings- toets was; ongeveer 1 op de 3 gebruikers koos voor een facultatieve toets. M.i.v. 1973 is daarop de mo- gelijkheid gecreëerd om niet aan de subtoets Spelling deel te nemen. Vanaf 1973 leverde het CITO bij de rapportage een totaalscore inclusief Spelling en een totaalscore exclusief Spelling; deze maatregel werd opgeheven in 1977. Rommes en Knops (1977) inven- tariseerden nogmaals de meningen van toetsgebrui- kers over de belangrijkheid van de diverse subtoet- sen. Zij constateerden geringe verschillen in ervaren belangrijkheid tussen de peiling uit 1979 (Peters- Sips) en hun eigen peiling; alleen de belangrijkheid van de toets Algemene Kennis was aanzienlijk ge- daald, maar dat neemt niet weg dat in totaal nog 85% der respondenten de toets als (zeer) belangrijk beti- telde. Woordbenoeming/Zinsontleding werd door slechts 57% belangrijk gevonden.
De enquête-resultaten lijken erop te wijzen, dat met behulp van de schooltoets inderdaad door velen als 'communaal' ervaren onderwijsdoelen worden ge- operationaliseerd. Maar het blijft de vraag of de geringe kritiek op de meeste subtoetsen en items inderdaad te interpreteren is als volledige tevreden- heid. Tenslotte zijn belangrijke doelen duidelijk niet in de toets gerepresenteerd. Over de mate waarin zulk een ontbreken als acceptabel of gevaarlijk wordt ervaren, doen de enquête-resultaten uiteraard geen uitspraak. Evenmin is duidelijk in hoeverre de gebruikers van heden de toets als bedreigend en als negatieve beïnvloeding ervaren, of, omgekeerd, als een positieve steun.
6. Beïnvloeding van het lager onderwijs |
In onze inleiding stelden wij al, dat een toets die inhoudsvalide is t.o.v. de belangrijke doelstellingen een positief effect kan hebben. De vraag is dus, of de toetsconstructeurs een dergelijke valide instrumen- tatie hebben bewerkstelligd; vervolgens is het nog de vraag, of het onderwijs zich inderdaad, zoals voor- speld, richt naar de toets. Over de inhoudsvaliditeit willen wij - na onze analyse van het taalgedeelte in par. 5 - niet in details treden. Wij willen slechts het sub-toetsenaanbod en de scorings-service nader be- schouwen. Alvorens dat te doen geven wij nog en- kele enquête-resultaten m.b.t. het beïnvloedings- aspect.
6.1. Enquête-resultaten
In 1970 en 1971 werd door het RITP een onderzoek verricht dat onder andere in een enquête (vooijaar 1970) onder alle in 1969 deelnemende scholen de invloed van het toetsprogramma aan de orde stelde (Warries, 1972). De belangrijkste resultaten van deze enquête komen - sterk samengevat - op het volgende neer: het sterkst werden uitspraken onder- schreven waarin gezegd wordt dat je je van de schooltoets niets hoeft aan te trekken als je als on- derwijzer gewoon je werk doet en datje geen verbe- tering van het onderwijs bereikt door de toets. Sterk onderschreven worden ook uitspraken over het examen-karakter van de toets, waardoor training met toetsmateriaal in de hand wordt gewerkt. Sterk afgewezen worden uitspraken die verbetering van het onderwijs door de toets postuleren. Een nega- tieve invloed van de toets op zangonderwijs en zelf lezen van boeken wordt afgewezen. De kritiek van de respondenten richt zich vooral op de invloed op de zaakvakken, op 'intellectualisme' en 'verbalisme' die in de hand zouden worden gewerkt, en op de gestelde onmogelijkheid de leerlingen zelf iets onder woorden te laten brengen. In het algemeen trekt Warries de conclusie dat de stemming onder het onderwijspersoneel en de hoofden niet zo somber is als wel eens verondersteld is. De opvattingen over een slechte invloed nemen niet de belangrijkste plaats in, maar ze zijn er wel.
In 1977 werd eveneens door het RITP een onder- zoek verricht onder CITO-toets-gebruikende on- derwijzers (Wesdorp, 1979). Het had ten doel na te gaan wat de attitude van de leerkrachten jegens de toets was. Een landelijke steekproef van onderwij- zers was erbij betrokken. Enkele items in de en- quête betroffen de invloed op didactiek en curricu- lum: belangrijke minderheden steunden uitspraken als 'Nieuwere onderwijsopvattingen in de zaakvak- ken worden tegengehouden' (20%); 'Allerlei waar- devolle didactische werkvormen raken in het ge- drang' (19%); 'Door de eindtoets komt er helaas teveel nadruk op prestaties te liggen (50%). De resul- |
392
-ocr page 401-
De schooltoets na twaalf jaar
toten uit 1977 vertoonden vrij veel overeenstemming met die uit 1970/71: ook nu weer klachten over de (negatieve) invloed, zij het minder sterk.
6.2. Het suhtoetsen-aanhod van de schooltoets 1966-1978
In par. 5.1. analyseerden wij het taalgedeelte; daarbij classificeerden wij de items en trokken wij conclu- sies naar aanleiding van de inhoud der items. Niet alleen de inhoud der items, maar ook de hoeveelhe- den items per subtoets en de hoeveelheden subtoet- sen per 'vaardigheid' zijn een indicatie van de moge- lijke beïnvloeding van het onderwijs. Als we even tfzien van de samenstelling van de toets in de begin- jaren - we zagen hierboven al dat toetstechnische en onderwijskundige onzekerheden misschien tot een wisselvallig beleid leidden - moeten we het volgende constateren: In het algemeen wordt het Rekenen door± 90 items in 3 subtoetsen vertegenwoordigd. Alleen in 1969 is een duidelijk experimentele toets Wet extra vraagstukken toegevoegd. Niet duidelijk is 'n hoeverre deze toets als beïnvloeder in bepaalde richting was bedoeld. In 1970 was hij weer verdwe- nen. E)e toQts Stillezen omvat constant 2 subtoetsen Van ± 30 items. Het Taalgebruik werd eerst wat dun Vertegenwoordigd (men zie de tabel in par. 5.1.) met
1 30 items; vanaf 1970 zijn constant twee subtoet- sen van elk 30 items onderdeel van het pakket. Tot Zeverde harde kern van het subtoetsen-aanbod: het 'verplichte pakket', bestaande uit Rekenen + Lezen + Taal. De andere subtoetsen zijn illustratiever voor de eventuele positieve onderwijsbeïnvloeding.
Wat betreft de toets Aiqemene kennis: oorspron- ■^elijk - tot 1970 - was deze vertegenwoordigd met
2 subtoetsen, sindsdien met één; echter altijd 'facul- totief en wel zodanig dat in totaalscoreberekeningen géén rekening werd gehouden met de Algemene •^ennis-toetsprestaties. Vanaf 1977 is de toets echter [liet meer facultatief; op grond van de uit enquêtes "lijkende waardering voor de subtoets en het hoge deelnamepercentage (99%) werd de toets verplicht Onderdeel. Omdat echterde meningen over de doel- stellingen op het door de subtoets bestreken gebied niet eensluidend waren, werden de AK-scores niet Opgenomen in de totaalscores, waarmee de toets ^och iets van zijn facultatieve karakter bleef behou- den. De scoreverwerking bleef hetzelfde; de toets ^•"eeg echter het predicaat 'verplicht onderdeel'. |
De Spellingtoets was oorspronkelijk een verplicht Onderdeel; in 1973 werd - in zekere zin onder druk ^an leerkrachten, en in elk geval nadat gebruikers S^hoord waren (Van Dam, 1972) - een andere sco- ■"e-verwerking van kracht (vgl. 5.2.); daardoor werd het mogelijk de Spellingtoets niet af te nemen, omdat ook een Taal-percentielscore werd geleverd zonder dat de Spellingtoets daarin werd betrokken. Het on- derwijs kreeg zo de mogelijkheid het verminderde belang, dat men aan de spel vaardigheid hechtte, in het toetsgebruik te realiseren. Echter, sinds 1977 is deze maatregel teruggedraaid. Nadat vier jaren lang het spellinggedeelte kon worden weggelaten, werd dit weer onmogelijk in 1977. In de 'Verantwoording Inhoud 1977' wordt deze stap toegelicht met het argument, dat de totaalpercentielscore exclusief en die inclusief spelling voor vrijwel 100% aan elkaar gelijk waren.
Tenslotte de Gramniaticatoets: deze is in elk ge- val sinds 1973 facultatief en sinds 1978 uit het regu- liere toetsboekje verdwenen. Met deze maatregel volgt de toets belangrijke ontwikkelingen in het Taalonderwijs, die o.a. de explicietere aandacht aan zinsontleden/woordbenoemen steeds minder be- langrijk maken, als men de ACLO-Moedertaal mag geloven (Advies Commissie voor de Leerplan Ont- wikkeling, 1978).
Vatten wij ons overzicht van het subtoetsen-aan- bod samen, dan constateren wij dat de Schooltoets in zijn harde kern betrekkelijk traditioneel is: Reke- nen, Lezen en 'Taal' vormen de verplichte kern van de toets. Sinds 1977 is daartoe ook de Algemene Kennis-toets te rekenen, die echter door zijn aparte scoring de werkelijke verplichte status nog niet he- lemaal heeft. Maar men zou de statuswijziging toch als een positief punt kunnen beschouwen, zeker in het kader van deze paragraaf, die de beïnvloeding van het onderwijs tot onderwerp heeft. Immere, door de verplichtstelling is de reikwijdte van de toets verbreed; blijkens enquêteresultaten acht men de subtoets AK een aanwinst. Men mag dus enige posi- tieve invloed verwachten.
Het verdwijnen van de toets Woordbenoe- ming/Zinsontleding is voor sommigen die het goed menen met het onderwijs, een negatief punt. Ande- ren - en de ACLO-M voorop - achten modem taal- onderwijs zonder traditionele grammatica zeer goed mogelijk. Daarom is het waarschijnlijk een juiste beslissing geweest, de subtoets uit het pakket te halen en als geheel aparte toets ter beschikking te stellen. Hoe het onderwijs daar zelf over denkt, wordt momenteel door het RITP onderzocht.*
Tenslotte is de argumentatie voor het 'herstel' van de Spellingtoets als verplicht onderdeel (zonder de mogelijkheid spelling niet in de totaalscore op te nemen) bepaald zwak. Wij achten een hoog verband tussen scores met en scores zonder spelling geen onderwijskundig argument. Van belang is, hoeveel gewicht 'men' aan het onderdeel hecht. Dat bleek in |
393
-ocr page 402-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
1972, toen eenderde der gebruikers weinig belang aan de subtoets hechtte, en tweederde veel. Een dergelijk enquêteresultaat is onderwijskundig rele- vanter dan de genoemde correlatiecoëfBciënt. Op grond van de CITO-enquêteresultaten 1972 achten wij het herstel van de Spellingtoets een maatregel, die althans in sommige scholen niet als positief beïn- vloedend zal worden ervaren.
6.3. Het sen'ice-aanbod: de evaluatieve mogelijk- heden van de toets
Tenslotte willen wij nog even stilstaan bij de sinds 1973 geïntroduceerde evaluatieve gebruiksmoge- lijkheid van de toets. Sinds dat jaar geeft het CITO naast de individuele leerlingscores ook een school- rapport en een evaluatierapport. Het schoolrapport maakt het mogelijk de schoolprestaties op de diverse onderdelen te vergelijken met de landelijke gemid- delde prestatie op die subtoetsen. Tevens wordt een 'oordeel' gegeven, dat normaal verdeeld is: ± 14% der scholen krijgt het oordeel 'laag'; ± 72% het oor- deel 'gewoon', en ± 14% het oordeel 'hoog'. Het evaluatierapport maakt het de school mogelijk de schoolprestaties op de diverse toetsonderdelen (dus bv. voorde in par. 5.1. behandelde taalgebruiktoets 1: Morfologie, Syntaxis, Semantiek) te vei^elijken met de landelijke prestaties. Dit evaluatierapport is dus een gedetailleerd schoolrapport. De 'evaluatie- service' moet apart worden besteld bij het CITO; hij maakt geen deel uit van het normale service-pakket. Uit het aantal scholen dat de evaluatieservice be- stelde kan men opmaken in hoeverre dit evaluatief gebruik inderdaad plaatsvindt. Zo kan men een in- druk krijgen van de mate waarin positieve beïnvloe- ding (door evaluatie) van het onderwijs een kans krijgt. In 1976, '77 en '78 waren de percentages deelnemers aan de evaluatieservice resp. 28,7%, 29,5% en 32,5%: de service wint kennelijk veld.^
Een andere indruk van de mate van evaluatief gebruik biedt ons de in 1978 gehouden enquête naar gebruik en waardering van eindprocedures en methoden bij de ovei^gang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Deze enquête werd in opdracht van het CITO uitgevoerd door de Stichting voor Research en Marketing te Heerien (CITO, 1978). Van de ondervraagde CITO-toetsgebruikers (185) bleken 24% de toets graag wel als evaluatie-in- strument te hanteren (28% liever niet; 48% onbe- kend). Ook werd onderzocht in hoeverre de toets daadwerkelijk op evaluatieve wijze werd toegepast, d.w.z. in hoeverre de toets (en ook: andere procedu- res) ooit was/waren gehanteerd om veranderingen in lesprogramma of -methodiek door te voeren. Van de 185 ondervraagde CITO-toetsgebruikers bleek 34% dit ooit gedaan te hebben (60% nooit; 6% onbekend). De CITO-toets blijkt meer dan de andere procedures in evaluatieve zin te worden gebruikt: van de 85 niet-CITO-toetsgebruikers bleken slechts 25% ooit evaluatieve effecten aan hun procedures te hebben gegeven. |
Zowel de CITO-gegevens over de jaren 1976-'78 als de R -I- M-gegevens uit de enquête van 1978 duiden erop dat de toets in een minderheid van de gevallen als evaluatief instrument wordt gehanteerd. De positieve beïnvloeding van het onderwijs - on- derwerp van deze paragraaf - kan ook via de evalu- atieve fiinctie derhalve geen bijzonder grote omvang aannemen; de stijgende belangstelling voor de eva- luatie-service is echter een positief punt.
7. Samenvatting en discussie
Voor wij hierna de voornaamste resultaten samen- vatten, willen wij een relativerende opmerking ma- ken. Een belangrijk deel der hiervóór gepresen- teerde onderzoeksresultaten is verkregen met be- hulp van enquêtes. De respons-percentages waren meestal laag. Dit betekent, dat de onderzoeksresul- taten een beperkte geldigheid hebben. Dit dient in overweging genomen te worden, ook als wij in het volgende op grond van de gerapporteerde resultaten enige suggesties doen met de bedoeling de discussie over de functie van de schooltoets te heropenen. Feitelijk zijn wij niet de eersten die deze hernieuwde discussie noodzakelijk achten. Het CITO zelf ver- leende reeds in 1977 de Stichting voor Research en Marketing opdracht tot het invoeren van een onder- zoek naar het gebruik en de waardering voor eind- procedures en -methoden bij de ovei^gang (CITO, 1978).
In de inleiding onderscheidden wij zes functies van de schooltoets.
Een selecterende en adviserende functie blijkt door de toets nauwelijks vervuld te worden. Toch mag een geringe invloed niet ontkend worden. Twee positief te waarderen verschijnselen treden bij deze invloed op: de toets wordt vaker ten voordele dan ten nadele van de leeriing gebruikt; in het licht van discriminatie naar milieu of sexe is de toets wellicht zelfs meer aanvaardbaar dan het advies van de on- derwijzer of de wens van de ouders.
Wat betreft het opsporen van een reserve aan intellect vervult de toets inderdaad een ftinctie. Er is een groep leerlingen met een duidelijk hogere score dan het eerste advies zou doen vermoeden. D^ |
394
-ocr page 403-
De schooltoets na twaalf jaar
grootte van deze groep is niet gering en bedraagt naar schatting circa 6%. Er zijn echter twijfels of de toets meespeelt bij de effectuering van de ontdekking in een verhoogd tweede onderwijzersadvies.
De schooltoets blijkt de functie 'analyse van de stand van het onderwijs' niet te vervullen. Beleids- voerders beschikken over het algemeen niet over de resultaten op de toets. Als ze er wel over beschik- ken, wordt de informatie uit de toets niet als overwe- ging gehanteerd bij de besluitvorming.
Aangaande de vijfde fimctie, concretisering van doelstellingen, vervult de toets inderdaad een func- tie. Onze onderzoeken op dit punt hadden alleen betrekking op het taalgedeelte van de toets. Door Velen als communaal ervaren doelen van het taalon- derwijs worden in de toets geoperationaliseerd. Te- vens moet geconstateerd worden dat belangrijke doelen van het taalonderwijs niet in de toets gecon- cretiseerd worden, bijv. doelstellingen op het gebied Van stel-, spreek- en luistervaardigheid. De inhoud Van de taaltoetsen blijkt sinds 1972 nauwelijks meer Veranderd te zijn. Vooruitgang op het gebied van concretisering van doelstellingen is niet meer te Verwachten. De toets blijft een instrument dat be- P^de belangrijke doelen wel en andere, ook belang- rijke doelen, niet concretiseert.
Als laatste functie behandelden wij de beïnvloe- ding van het lager onderwijs. Vooropgesteld dient te voorden dat nog zelden effecten van de toets op het onderwijs, d.w.z. op leerplan, didactiek of leerresul- ^ten, empirisch aangetoond zijn. Verwacht kan borden dat van de toets negatieve invloed uit kan g^n (training op getoetste onderdelen, verwaarlo- zing van niet-getoetste onderdelen), omdat leer- •^rachten aan de toets veel vaker een selectieve dan een evaluatieve functie toekennen (CITO, 1978). Maarevenzeer kunnen bepaalde positieve invloeden borden verwacht; met name is het niet uitgesloten dat de aandacht'van de toets voor bepaalde 'mo- derne' vaardigheden in de Reken- en Algemene Kennis-toets het onderwijs heeft 'bevrijd' van bal- '^st en suggesties voor zinvoller vulling heeft ge- daan. Helaas konden wij in het bestek van dit artikel de genoemde toetsen niet nauwkeurig analyseren.
^an de zes functies vervult de toets er drie in geringe iiate. Deze functies hebben alle te maken met de ovei^ang naar het voortgezet onderwijs: selectie, ^dvies en opsporen van reserve aan intellect. De ^nctie 'analyse stand van het onderwijs' wordt in "et geheel niet vervuld. De concretiseringsfunctie ^ordt in beperkte mate uitgeoefend. Over de invloed "•e de toets op het onderwijs uitoefent kunnen de Verwachtingen derhalve niet al te hooggestemd zijn. |
Deze stand van zaken mag weinig bevredigend ge- noemd worden.
Deze conclusie sluit echter niet uit dat in vergelijking met de situatie van vóór 1966 (het toetsloze tijdperk) flinke verbeteringen tot stand zijn gekomen. De toets vervult immers enkele functies op het gebied van de BO-VO-overgang, al werden deze functies door de oorspronkelijke makers als minder belangrijk be- schouwd. De toets heeft onmiskenbaar enige advise- rende waarde voor ouders, leerkrachten en toela- tingscommissies. Ook verschaft de toets een kleine groep leerlingen meer mogelijkheden op toelating tot een hoger schooltype. Allerwege wordt echter de situatie bij de BO-VO-overgang als onbevredigend aangeduid. De initiatieven om tot een ongedeelde doorstroming te komen nemen in kracht en aantal toe en velen zijn doordrongen van de nadelen van een discontinue schoolloopbaan. Het zou wellicht nu al aanbeveling verdienen daar waar een onge- deelde doorstroming gerealiseerd is, ontheffing te verlenen van het Koninklijk Besluit betreffende het tweede toetsingsgegeven.
De functie die met 'analyse van de stand van het onderwijs' werd aangeduid, zou zonder de massaal af te nemen schooltoets op een andere en betere wijze tot zijn recht kunnen komen. In een terugblik op 'vijftig jaar testen' doet Büros (1977) de volgende aanbeveling: ten behoeve van de bepaling van de stand van het onderwijs bij grote groepen leeriingen kan het gebruik van korte toetsen worden overwo- gen, die elk door slechts een fractie van de leerlingen hoeven te worden gemaakt. Eén voordeel is direct al evident. De benodigde toetstijd (± 7 uur per leeriing bij de CITO-toets) wordt teruggebracht tot '/zal uur per leerling. Lang niet alle leerlingen behoeven meer lastig gevallen te worden voor het verzamelen van informatie, die vooral dienstig is aan beleidsvoer- ders. Het verzamelen van informatie kan beperkt blijven tot die leergebieden, waarvoor beleidsvoer- ders werkelijk over informatie dienen te beschikken. Dit is efficiënter dan de routinematige inzameling van zoveel mogelijk toetsgegevens bij die leerlingen.
Ook met betrekking tot de vijfde functie van de schooltoets, concretisering van doelstellingen lijkt deze procedure voordelen te bieden. Veel belang- rijke doelstellingen kunnen niet in massaal afneem- bare geprecodeerde instrumenten geoperationali- seerd worden. Wanneer 'massaal afneembaar' een minder stringente eis wordt, ontstaan er mogelijkhe- den om te experimenteren met meer arbeidsinten- sieve toetstechnieken ten dienste van moeilijk ope- rationaliseerbare maar belangrijke doelstellingen. |
395
-ocr page 404-
ƒƒ. Blok en H. Wesdorp
Welke voordelen de procedure biedt met het oog op de zesde functie van de schooltoets, beïnvloeding van het lager onderwijs, is onder meer afhankelijk van de status die aan de procedure toegekend wordt. Richtende invloed van een toetsprogramma op het onderwijs hangt af van de status die het programma in de ogen van zijn gebruikers heeft (Wesdorp, 1979). Duidelijk is in ieder geval dat wanneer een toets geen selectieve functie meer heeft, de noodzaak tot ex- cessieve training op getoetste onderdelen vervalt. Het lager onderwijs wordt bevrijd uit het centralise- rende keurslijf waarin leerkrachten soms menen dat het zich bevindt. Daarmee verdwijnt de angst voor een belangrijk negatief effect op het onderwijs. Om een positieve invloed op het onderwijs veilig te stel- len kan overwogen worden jaarlijkse toetsen ter be- schikking te stellen voor leerkrachten die hun on- derwijsresultaten willen evalueren. Gedacht kan worden aan handhaving van de schooltoets met al- leen facultatieve onderdelen.
Noten
1. Vergelijking tussen wel- en niet-toetsende overheden zou ook onder gunstiger omstandigheden uiteraard een hachelijke zaak blijven. Immers, de twee te vergelijken groepen zouden op een aantal belangrijke variabelen kunnen verschillen. Vóór het onderzoek startte werd echter verwacht dat voldoende niet-toetsende gemeen- ten zouden worden gevonden, en dat een enigszins redelijke vergelijking mogelijk zou zijn met zorgvuldig gekozen toetsgemeenten.
2. In het kader van S VO-project 0412 is in het vooijaar van 1979 onderzocht welke motivering leerkrachten (van LO, LBO en AVO/VWO) hanteren voor hun gramma- tica-onderwijs, hoeveel tijd zij er aan besteden, en welke inhoud zij er aan geveij. Een interimrapport dat onderzoeksliteratuur over de effectiviteit van gramma- tica-onderwijs samenvat benevens bovenstaande en- quéte-resultaten bevat is in september verschenen (Tordoir en Wesdorp, 1979).
3. Deze gegevens zijn ons beschikbaar gesteld door dr. J. Wijnstra, projectleider Eindtoets Basisonderwijs van het CITO.
Literatuur
Advies Commissie voor de Leerplanontwikkeling Moe- dertaal, Advies over het granimatica-ondenvijs in de lagere school met het oog op de aansluiting van het voortgezet onderwijs op het lager onderwijs. Enschede, 1978.
Büros, O. K., Fifty years in testing: some reminiscences, criticisms, and suggestions. In: Educational Resear- cher, vol. 6, no. 7, 1977, 9-15. |
CITO, Meningen over de eindtoets en plannen voor de toekomst. CITO, Arnhem, 1978.
Dam, P. R. L. van. Spelling toetsen? Verslag van een enquête. CITO, Arnhem, 1972.
Deursen, J. I. van. Enquêteverslag Inhoud Schooltoetsen Basisonderwijs. CITO, Arnhem, 1971a.
Deursen, J. I. van. Verslag van een onderzoek naar de praktische bruikbaarheid van een classificatiesysteem van stillezen hij de schooltoetsen basisonderwijs. CITO, Arnhem, 1971b.
Groot, A. D. de. Het nut van een schooltoets in de zesde klas L.O., Het Schoolblad, 1, 1966, 288-292.
Peters-Sips, M. W. H., Verslag van de enquête 'Inhoud Schooltoets 1970'. CITO, Arnhem, 1970.
Putten, K. van en K. Rijnbeek, Klassikale tests en toetsen bij de overgang van het basisondenvijs naar het voort- gezet onderwijs 1975-1976 in Nederland. Doctoraals- criptie, Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversiteit, Leiden, 1978.
Rommes, A. E. N. en W. J. E. Knops, Verslag over de enquête met betrekking tot de inhoud van de Eindtoets Basisonderwijs 1977. CITO, Arnhem, 1977.
Tordoir, A. en H. Wesdorp, Het grammatica-onderwijs in Nederland; een researchoverzicht betreffende de effec- ten van grammatica-onderwijs en een verslag van een onderzoek naar de praktijk van dit onderwijs in Neder- land. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1979.
Warries, E., De invloed van een toetsprogramma, Peda- gogische Studiën, 49, 1972, 73-82.
Wesdorp, H. (red.), i.s.m. H. Blok, E. de GraafT, A. Wo- lowitsj en S. Zijlmans, S/Mc/Zefoffie/! en hun effecten op het onderwijs. RITP, Amsterdam 1979.
Wolowitsj-Schelvis, J. J., De invloed van toetsinformatie op het beleid. RITP, Amsterdam, 1978.
Curricula vitae
H. Blok (1954) studeerde psychologie aan de Vrije Univer- siteit en later aan de Universiteit van Amsterdam (docto- raal 1979). Sinds 1976 werkzaam in de onderwijsresearch aan het R.I.T.P. Heeft zich tot nu toe bezig gehouden met onderzoek naar effecten van studietoetsen.
Adres: R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam.
//. Wesdorp (1935) studeerde Nederlands (doctoraal 1965), was leraar Nederlands (1965-1969) en medewerker van het CITO (1%9-1973); is sinds 1966 werkzaam in de onder- wijsresearch aan het R.I.T.P. Deed onderzoek op het ge- bied van de evaluatie van het onderwijs in de moderne talen en de moedertaal, op het gebied van de doelstellingen van het taalonderwijs, over de' beïnvloeding van het on- derwijs door toetsgebruik. Promoveerde (1974) bij A. D. de Groot op 'Het meten van de produktief-schrifte- lijke taalvaardigheid'.
Adres: R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam. |
396
-ocr page 405-
Samenvatting
In dit artikel wordt bekeken hoe WISC jWISC-R scores gegroepeerd kunnen worden om inzicht te ^^Ügen in de sterke en zwakkere kanten van het functioneren van leergestoorde kinderen die op een L.O.M.-school zitten. Bovendien worden deze pro- fielen vergeleken met die van kinderen die het ge- ^vone basisschoolonderwijs volgen. De centrale conclusie is dat de leergestoorde kinderen minstens even goed presteren als de normale kinderen op de Zgn. Spatiele WISC IWISC-R subtests, maar duide- lijk achterblijven op de zgn. Sequentiële subtests. In de slotdiscussie wordt onder meer naar voren ge- bracht, dat door het volgen van de instructionele benadering niet alleen onze kennis omtrent de aard ^an het falen van leergestoorde kinderen op bijv. Sequentiële WISC subtests toe zou kunnen nemen, fnaar ook de kans op remediële successen.
PEdacx)GISCHE studiën 1979 (56) 397-408
1- Inleiding
Dumont (1976, 1) onderscheidt primaire leerstoor- nissen van secundaire leerstoornissen. De tweede term wordt gebruikt wanneer een kind aanzienlijk achter is in rekenen, schrijven, of technisch- en be- grijpend lezen en wanneer deze achterstand ver- klaard kan worden door een stoornis in het zien, het Behoor of in de motorische coördinatie, door een érnstige emotionele stoornis, omgevingsstoomissen
* Bij dit onderzoek had ik veel steun van assistente Valen- tine Adam, de WISC werkgroepen die de afgelopen jï^n in ons Instituut bestonden, en de leerkrachten en kinderen van de volgende scholen in de stad Groningen; de Albertine Agnesschool, de Dr. Bekenkampschool, de Brandarisschool, de Fiduciaschool, de Henriette Ro- land Holstschool, de Comelis Jetsesschool, de Jan Ko- fnenskyschool, de Multatulischool, de Pestalozzi- school, de Rembrandtschool en de Wilhelminasehool. Tot slot zij nog genoemd collega Henk Lutje Spelberg en Prof. Jan Rispens. Door hun kritisch commentaar kon het manuscript op veel punten verbeterd worden. |
(cultureel- of economisch benadeeld), of algemeen laag-intelligent functioneren. Per definitie zouden deze oorzaken niet aanwezig moeten zijn bij de zo- genaamde primaire leerstoornissen. Primaire leer- stoornissen worden door Dumont (1976, 1, hfdst. 1. en p. 210) beschreven als: dysfuncties van normaal- intelligente kinderen, die grote moeite hebben met m.n. lezen en/of rekenen, in sensori-motor ontwik- keling, de ontwikkeling van perceptie, taal, denken, geheugen en concentratie. Deze dysfuncties in de cognitieve leervoorwaarden zouden leiden tot een discrepantie tussen actuele resultaten in de boven- genoemde schoolvakken en wat op grond van hun 'normale intelligentie' verwacht zou mogen worden. Er is hier echter sprake van een probleem. Als intel- ligentie operationeel gedefinieerd wordt als een ver- zameling van discrete vaardigheden, welke vaardig- heden in feite identiek zijn aan bovengenoemde cog- nitieve vaardigheden (taal, perceptie, geheugen, etc.), hoe kan dan de intelligentie van het leerge- stoorde kind normaal genoemd worden (vgl. Doeh- ring, 1%8, p. 129, 147), of zelfs überhaupt gemeten worden wanneer zulke belangrijke 'test-taking' vaardigheden als geheugen, receptieve woorden- schat, e.d. gestoord zijn? (vgl. Danielson & Bauer, 1978, p. 165). Het blijkt dat in antwoord op deze vraag de IQ-hoogte, als een optelsom van de presta- ties op verschillende terreinen die in de intelligentie- test gemeten worden, nog een belangrijke rol speelt. Werd in Van Meel's (1968) studie nog een WISC Füll Scale IQ van 80 als benedengrens voor normaal-in- telligent gehanteerd, in recentere studies wordt een iets gedifferentieerder procedure voorgesteld. Wan- neer, zoals in de WISC, naast een Füll Scale IQ een Verbaal- en Performaal IQ onderscheiden wordt, en het kind scoort minstens 90 op de Verbale Schaal öf op de Performale Schaal, dan wordt zijn intelligentie normaal genoemd (Dumont, 1976, 1, p. 35; Mykle- bust, l%8; Smith,Coleman, Dokecki& Davis, 1977, p. 440).
In de huidige studie zullen we ons aan deze opera- tionalisering van normale intelligentie houden, al- hoewel dit in het geval van leerstoornissen niet im-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
k. p. van den bos
Vakgroep Orthopedagogiek Rijks Universiteit Groningen |
-ocr page 406-
K. P. van den Bos
pliceert dat we het onderscheid primair-secundair leergestoord erg betekenisvol achten. Dit onder- scheid brengt namelijk het gevaar met zich mee dat de mogelijkheid van dysfuncties in cognitieve leer- voorwaarden bij cultureel-gedepriveerden, bij emo- tioneel gestoorden en bij kinderen met zintuigdefec- ten, etc., onderschat wordt. Om een 'zwakbegaafd kind' (met bijv. een IQ van 70) met leerproblemen secundair leei^gestoord te noemen en een kind met een IQ van 90, met leerproblemen, primair leerge- stoord, lijkt evenmin verhelderend. Logischer zou zijn beide kinderen op één lijn te stellen, d.w.z. bij beiden te onderzoeken hóe aan cognitieve leervoor- waarden voldaan wordt. Een argument voor het op één lijn stellen van beide kinderen kan o.a. ontleend worden aan de trend in de recente literatuur om zowel de eventuele dysfuncties in cognitieve leer- voorwaarden van het 'zwakbegaafde' als het leerge- stoorde kind meer in het licht van 'production-defi- cits' en meta-cognitieve variabelen (Flaveil, 1976) te zien dan de nadnik te leggen op het specifieke karak- ter van de dysfuncties. Zo bestempelt Torgesen (1977) normaal-intelligente leergestoorden als 'inac- tive leamers' hetgeen betekent dat ze niet spontaan die strategieën toepassen die efficiënte taakafwikke- ling waarborgen. Het cognitief functioneren van 'niet normaal-intelligente' leergestoorde kinderen (zwakbegaafden) wordt echter recentelijk, getuige de volgende citaten, via dezelfde terminologie beke- ken: .moderately and mildly retarded children and adolescents are unlikely to spontaneously adopt mnemonic strategies suitable to the task at hand' (Campione & Brown, 1977, p. 372) en: 'Organiza- tional, rehearsal and strategie deficits are considered by many educators and theoreticians as the major Problems characterizing the retarded, especially EMR children' (Borkowski & Cavanaugh, 1979, p. 1) en: 'Thus, the conclusion we reached concer- ning the development of strategies for recall in the mentally retarded appears to be applicable to child- ren who show a lag in reading disability as well' (Hagen & Stanovich, 1977, p. 106).
Toch hebben we ons in de huidige studie tot een bepaalde groep van leergestoorde kinderen gericht: kinderen die op een L.O.M.-school zitten. Dit echter meer om, qua subjectkeuze, vei^gelijkbaarheid met oudere empirische studies te waarborgen dan van- wege de a-priori overtuiging dat op cognitief gebied L.O.M.-kinderen sterk zouden verschillen van bijv. M.L.K.- of Z.M.O.K.-schoolkinderen. |
Op L.O.M.-scholen komen doorgaans geen kin- deren voor met zintuigdefecten (blindheid, doof- heid, etc.), IQ's lager dan 70, of ernstige 'driftmatige' (Berk, Van Weelden & Wilmink, 1%3) emotionele stoornissen. De L.O.M.-plaatsing als zodanig wordt geacht een garantie te zijn voor de aanwezigheid van ernstige leermoeilijkheden (Van Meel, 1968, p. 25). Om vei:gelijkbaarheid met oudere studies (bijv. Van Meel, 1%8) op groepen L.O.M.-kinderen, waarin IQ benedengrenzen worden gesteld, te waarborgen, wordt ook in de huidige studie een dergelijke grens evenwel iets verfijnder, gesteld. De resulterende data mogen daarom niet, zonder verdere empirische evidentie, gegeneraliseerd worden naar de gehele L.O.M.-populatie, laat staan naar de gehele popula- tie van leergestoorde kinderen.
Ook al kan het begrip normale intelligentie geope- rationaliseerd worden in termen van IQ hoogte, nog steeds blijft het vreemd dat als één der oorzaken van leerstoornissen dysfuncties in cognitieve leervoor- waarden verondersteld worden en tegelijkertijd de intelligentie normaal genoemd wordt. Wanneer het correct is een relatie te leggen tussen dysfuncties in cognitieve leervoorwaarden en leerstoornissen, dan zouden, hoe onvolmaakt en arbitrair tests die een beroep doen op cognitieve leervoorwaarden ook in intelligentietests gerepresenteerd mogen zijn, er toch aanwijzingen moeten zijn te vinden in het pro- fiel van subtests die aannemelijk maken dat er iets met de cognitieve leervoorwaarden van normaal-in- telligente leergestoorde kinderen mis is. In de hui- dige studie werd als intelligentietest de ook in Neder- land veel gebruikte WISC genomen.
Wat is er bekend over WISC subtestprofielen van normaal-intelligente (minstens een IQ van 90 op de Verbale- of Performale Schaal van de WISC) leerge- stoorde L.O.M.-kinderen?
Ten eerste, zijn hun profielen misschien onregel- matiger dan die van normale kinderen? Weinig gege- vens, en helemaal geen Nederlandse gegevens, zijn hierover bekend, maar niets let ons om de door Kaufman (1976) bij normale kinderen gebruikte spreidingsmaten vergelijkenderwijs toe te passen op WISC data van basisschool- en L.O.M.-kinderen. Kaufman (1976) hanteerde o.m. de gemiddelde scaled score range (de hoogste minus de laagste subtest score) en het aantal subtests dat 3 of meer scaled punten van het eigen gemiddelde van een individu afwijkt. Een andere mogelijkheid is de be- rekening van verschillen tussen de ratio Performaal IQ: Veibaal IQ (Van Meel, 1968, p. 32) of tussen het verschil Performaal IQ minus Verbaal IQ.
Ten tweede, welke andere manieren zijn er dan vergelijkingen per subtest, om sterkere en zwakkere kanten in de profielen van leergestoorden vergele- ken met normale kinderen te ontdekken? In afwij- king tot de tweedeling Performaal IQ-Verbaal IQ stelde Bannatyne (1968, 1971) voor om WISC scaled |
398
-ocr page 407-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
scores van 'genetisch-dyslectische' kinderen in drie categorieën samen te vatten. Op zich geen nieuwe procedure aangezien factor-analyses op WISC-sco- res van zowel normale- als van klinische samples (vgl. Van Meel, 1968, p. 34; Rugel, 1974b) door- gaans 3 factoren produceerden. De categorieën Werden door Bannatyne Spatiëel, Conceptueel en Sequentiëel genoemd, hoewel andere benamingen zijn voorgesteld, bijvoorbeeld i.p.v. Conceptueel: Verbaal, en i.p.v. Sequentiëel: Distractibility, Me- mory of Concentratie. In de categorie Spatiëel wer- den door Bannatyne (1968, 1971) de subtests Onvol- ledige Tekeningen, Blokpatronen en Legpuzzels ge- plaatst. Deze subtests vereisen volgens Bannatyne 0971, p. 591) de vaardigheid om rechtstreeks of symbolisch met objecten of objectdelen te manipule- ren zonder dat daarbij een bepaalde sequentie of volgorde van handelen geboden is. In de categorie Conceptueel vallen de subtests Inzichtvragen, Overeenkomsten en Woorden. Taalvaardigheid staat hier centraal. In de categorie Sequentiëel plaat- ste Bannatyne de subtests Codes, Cijferreeksen en Beeldverhalen. Deze subtests vereisen gevoel voor volgordes of sequenties. Soms moet een volgorde door de proefpersoon aangebracht worden (Beeld- verhalen). Soms moet materiaal (Cijferreeksen) in de aangeboden volgorde onthouden worden. Ook bij de subtest Codes speelt het volgorde begrip een belang- rijke rol. De werkrichting is systematisch van links naar rechts. De snelheid waarmee de ogen van het Werkveld (getal) naar de met het getal geassocieerde code 'flitsen', en vice versa, zal mede bepaald wor- den door de kennis waar dat getal zich in een ruimte- lijke volgorde bevindt. Plaatsing van de verschil- lende subtests in genoemde categorieën is groten- deels te rijmen met de factor-structuren uit de eerder bedoelde factor-analyses. Dit met uitzondering van de subtest Beeldverhalen die i.h.a. op de Spatiële factor laadt en niet op de Sequentiële factor. Banna- tyne (1%8, 1971) vergeleek de drie gemiddelde cate- gorie scores van Amerikaans genetisch-dyslectische kinderen en concludeerde dat zij het hoogst scoor- den in de Spatiële categorie, en het laagst in de Sequentiële categorie. In een kortere notatie: Spat ^Conc<Seq. Deze rangordening blijkt ook voor de L.O.M.-kinderen in Van Meel's (1968) studie te gel- den. De G.L.O.-kinderen in Van Meel's studie ver- toonden echter een ander profiel.
Rugel (1974b) voerde een factor-analyse uit op WiSC-data van Amerikaanse kinderen, met- en Zonder leesstoornissen. Rugel demonstreerde dat er ^oor zowel de normale- als leesgestoorde kinderen ^eer drie factoren bepaald konden worden, die goed overeenkwamen met Bannatyne's categorieën en met factoren in oudere factor-analyses. De subtest Beeldverhalen paste overigens weer niet in de Se- quentiële categorie. Bannatyne (1974) stelt voor deze subtest te vervangen door de subtest Rekenop- gaven die i.h.a. wel op de Sequentiële factor laadt. |
Ook liet Rugel (1974a) zien dat in 25 door hem onderzochte heterogene samples ('children with ge- netic dyslexia, minimal cerebral dysfunction, emo- tional disturbance, and cultural deprivation are pro- bably all included', pp. 50-51) van leesgestoorde kinderen het profiel Spat>Conc>Seq aanwezig was, terwijl dit niet gold voor 13 samples van nor- male lezers.
Het meest recente onderzoek naar het profiel Spat >Conc>Seq bij Amerikaanse leergestoorde kinde- ren van ± 10 jaar oud is van Smith et al. (1977). De kinderen zaten in speciale leerstoomissenklassen en waren op basis van de volgende criteria als leerge- stoord gediagnosticeerd: 1. severe academie defi- cits, usually of two or more years and in one or more areas: 2. a Füll Scale IQ score of at least 75 on previous testing, and 3. no severe problems in vision and/or hearing, as indicated by coirected vision of at least 20/40 and corrected audition to at least the 30 dB level for pure tones through the critical speech range. (Smith et al., 1977, p. 439). Smith et al. maak- ten gebruik van de gereviseerde versie van de WISC: de WISC-R. Terecht werd de subtest Beeldverhalen (vgl. Bannatyne, 1974) niet in de categorie Sequenti- ëel opgenomen maar vervangen door Rekenopga- ven. De Cijferreeksen test was niet afgenomen zodat de gemiddelde Sequentiële score over 2 scores be- rekend werd. Verder was de samenstelling van de categorieën Spat, Conc en Seq identiek aan die toe- gepast door Bannatyne en Rugel. Op aanwijzing van Bannatyne (1971, 1974) werd door Smith et al. ook nog een vierde categorie onderscheiden: 'Verwor- ven Kennis' bestaande uit de subtests Kennisvra- gen, Rekenopgaven en Woorden. Aangezien er wei- nig factor-analytische evidentie voor deze categorie is, wordt er in het huidige artikel geen verdere aan- dacht aan besteed. Smith et al. splitsten hun totale groep van 208 kinderen op in 2 subgroepen. Eén subgroep (n = 132) bestond uit kinderen met hoge IQ's, d.w.z.: het Füll Scale IQ moest minstens 76 zijn en op óf de Verbale- óf de Perfbrmale Schaal moest minstens 90 gescoord worden. De subgroep bestond dus nagenoeg uit wat eerder 'normaal-intel- ligente leergestoorden' genoemd werd. Voor deze subgroep bleek de Spatiële score significant hoger te zijn dan de Conceptuele score, die op haar beurt weer significant hoger was dan de Sequentiële score. De rangorde Spat>Conc>Seq gold ook voor de tweede subgroep: dit was de zgn. 'lage IQ's-groep', |
399
-ocr page 408-
K. P. van den Bos
d.w.z. dat deze kinderen niet voldeden aan de IQ- criteria op basis waarvan de Ie subgroep was ge- vormd. Echter het verschil tussen de Conceptuele en Sequentiële score was hier niet significant. Met uitzondering van de studie van Van Meel (1968) zijn er omtrent WISC en WISC-R scores van Neder- landse normaal-intelligente L.O.M.-kinderen tussen de 9 en 12 jaar oud weinig recente gegevens in de literatuur te vinden. Doel van de huidige studie was:
a) na te gaan hoe hoog in de kalenderleeftijdsrange van 9 tot 12 jaar (vgl. Van Meel, 1%8, p. 26) ongeveer de percentages liggen van leerge- stoorde L.O.M.-kinderen en kinderen op basis- scholen die volgens het eerdei^enoemde crite- rium normaal-intelligent zijn.
Ons onder de volgende punten beperkend tot normaal-intelligenten,
b) na te gaan in hoeverre L.O.M.-kinderen een dys- harmonischer profiel (in termen van spreiding) vertonen dan basisschoolkinderen.
c) na te gaan of de Performaal-Verbaal IQ discre- pantie bij L.O.M.-kinderen groter is dan bij ba- sisschoolkinderen.
d) na te gaan in hoeverre factor-analyses van WISC/WISC-R data van basisschool- en L.O.M.-kinderen resultaten opleveren die verge- lijkbaar zijn met bevindingen zoals geciteerd in Van Meel (1%8) en gevonden door Rugel (1974a, 1974b). |
e) na te gaan in hoeverre voor Bannatyne's catego- rieën het profiel Spat>Conc>Seq niet alleen in termen van rangorde maar ook statistisch aan- toonbaar is voor L.O.M.-kinderen en niet voor basisschoolkinderen.
2. Methode Proefpersonen.
De WISC of WISC-R is afgenomen in drie steek- proeven die gevormd zijn t.b.v. elders beschreven experimenten (zie o.a. Van den Bos, 1978,1979). De eerste steekproef (Sample I) bestond uit 4e en 5e klassers van een aselect gekozen basisschool in de stad Groningen en kinderen uit de drie hoogste ni- veaugroepen van een aselect gekozen L.O.M.- school in dezelfde stad. Tien van de 49 L.O.M.-ers en 1 van de 43 basisschoolkinderen vielen af wegens het feit dat ze noch op de Verbale Schaal van de WISC noch op de Performale Schaal een IQ van 90 behaalden. De kalenderleeftijden (K.L.) van de overgebleven 39 L.O.M.- (8 meisjes, 31 jongens) en 42 basisschoolkinderen (21 meisjes, 21 jongens) hadden ten tijde van de WISC-afname (in 1976) 11,7 jaar (SD =11.2 mnd) en 10;9 jaar (SD = 8.9 mnd) ^dragen. De subtests Doolhoven en Woorden wa- ren niet afgenomen. Bij de berekening van het Ver- |
Tabel 1 Gemiddelden, standaard deviaties (SD) voor Füll Scale-, Verbale- en Perfonnale IQ's en voor scaled WISC
subtest scores van kinderen uit Sample I
IQ scores
Full Scale
Veibaal
Performaal
Subtest scores
Kennisvragen
Inzichtvragen
Rekenopgaven
Overeenkomsten
Woorden
Cijferreeksen
Onvolledige Tekeningen
Beeldverhalen
Blokpatronen
Legpuzzels
Codes
Doolhoven
1.93
2.21
1.84
2.34
1.92
2.88
2.76
2.55
2.46
2.79
6.95
7.95
9.36
8.49
6.33
9.56
9.72
11.90
11.92
8.41
9.74
7.81
11.21
7.98
7.64
8.74
9.71
11.93
11.79
11.52
3.45
2.69
2.20
2.93
2.25
2.99
2.40
2.42
2.76
2.00
400
-ocr page 409-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
baal IQ werd dientengevolge i.p.v. Woorden de sub- test Cijferreeksen genomen. Tabel 1 geeft een over- zicht van IQ- en subtestresultaten van Sample I. Toetsing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann- Whitney U test leverde een significante waarde op (z = 2.33, p < .05).
De tweede steekproef (Sample II) bestond uit jon- gere kinderen dan Sample I. De steekproef bestond uit 38 leergestoorde kinderen uit de laagste niveau- groepen van 2 aselect gekozen L.O.M.-scholen in de stad Groningen. Aan hen werden alle 12 subtests van de WISC-R, in de zojuist gereedgekomen Ne- derlandse experimentele versie van Van Maasen (1976), afgenomen in 1977. Uit dit sample werden 15 kinderen geëlimineerd omdat zowel hun Performaal- als Verbaal IQ lager dan 90 was. De overblijvende 23 kinderen (4 meisjes en 19 jongens) hadden een ge- middelde K.L. van 9;1 jaar (SD = 10.9 mnd.). Ver- volgens werden 29 normale proefpersonen geselec- teerd (met bij benadering dezelfde K.L.-range als de leergestoorde proefpersonen) uit 2 aselect gekozen basisscholen in Groningen. Twee kinderen werden uit het sample verwijderd op grond van de eerderge- noemde intelligentie-criteria. De overblijvende 27 kinderen (14 meisjes, 13 jongens) hadden een gemid- delde K.L. van 9;0 jaar (SD = 6.7 mnd.). Tabel 2 geeft voor deze steekproef een overzicht van IQ en subtestresultaten. Bij de berekening van het Füll Scale IQ en het Verbale- en Performale IQ werd afgezien van de subtest Cijferreeksen en Doolhoven. Toetsing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann- Whitney U test leverde geen significante waarde op (z = 1.37, p > .10). |
De derde steekproef (Sample III) werd in 1978 gevormd. Ook hier werd de WISC-R afgenomen in Van Haasen's versie. Nu werden 12 jarige kinderen gerecruteerd. De leergestoorde kinderen (n = 69) kwamen van 4 van de 5 L.O.M.-scholen in de stad Groningen. Van deze 69 kinderen vielen 23 kinderen af omdat ze noch op de Verbale Schaal, noch op de Performale Schaal een IQ van 90 behaalden. De K.L. van de overblijvende kinderen (d.i. de groep waarvan de WISC-R data verder geanalyseerd wer- den) was 12;3 jaar (SD = 4.74 mnd.). In deze groep was het aantal meisjes 9; het aantal jongens was 37. Van de 66 basisschoolkinderen (geselecteerd uit de 6e klassen van drie aselect gekozen scholen in Gro- ningen) viel 1 kind uit op grond van bovengenoemde intelligentie-criteria. De gemiddelde K.L. van de overblijvende 65 kinderen (32 meisjes en 33 jongens) was 12;4 jaar (SD = 3.80 mnd.). Tabel 3 geeft voor deze steekproef een overzicht van IQ- en subtestre- sultaten. Bij de berekening van het Füll Scale IQ en het Verbale- en Performale IQ werd weer afgezien
Tabel 2 Gemiddekicn, stamlaard deviaties (SD) voor Fidl Scale-, Verhole- en Performale IQ's en voor sealed WISC-R siduest scores van kinderen uit Sample II |
|
Basis
gem. |
SD |
L.O.M.
gem. |
SD |
IQ scores |
|
|
|
|
Füll Scale |
95.22 |
8.28 |
92.57 |
9.23 |
Verbaai |
88.57 |
8.68 |
83.39 |
10.23 |
Performaal |
104.37 |
13.64 |
104.26 |
13.07 |
Subtest scores |
|
|
|
|
Kennisvragen |
8.44 |
1.78 |
6.52 |
2.11 |
Inzichtvragen |
8.41 |
2.31' |
9.74 |
2.53 |
Rekenopgaven |
11.33 |
3.04 |
8.26 |
2.24 |
Overeenkomsten |
5.93 |
3.11 |
5.26 |
3.39 |
Woorden |
6.44 |
2.33 |
6.22 |
2.24 |
Cijferreeksen |
6.70 |
1.71 |
5.48 |
1.97 |
Onvolledige Tekeningen |
10.37 |
2.83 |
9.65 |
2.06 |
Beeldverhalen |
10.26 |
3.07 |
10.26 |
3.15 |
Blokpatronen |
11.% |
2.84 |
13.00 |
2.83 |
Legpuzzels |
10.% |
2.92 |
12.04 |
2.21 |
Codes |
9.82 |
3.15 |
8.39 |
3.56 |
Doolhoven |
11.63 |
2.92 |
10.83 |
2.92 |
|
|
401
-ocr page 410-
K. P. van den Bos
van de subtests Doolhoven en Cijferreeksen. Toet- sing van het verschil tussen Füll Scale IQ's van L.O.M.- en basisschoolkinderen met de Mann- Whitney U test leverde een significante waarde op (z = 5.33, p < .01).
3. Resultaten en discussie 3.1. Percentages aß'allers
Zoals reeds bleek bij beschrijving der Samples I, II en III, waren de percentages basisschoolkinderen die uitvielen op grond van het feit dat ze noch op de Performale-, noch op de Verbale Schaal een IQ van minstens 90 haalden, resp. 2.3%, 6.9% en 1.5%. Het totale percentage basisschool-uitvallers was 2.9%. Deze percentages verschilden aanzienlijk van het percentage uitvallers bij L.O.M.-kinderen (30.2%) en per sample (resp.: 19.2%, 39.5% en 33.3%). On- geveer een derde van de, in deze studie onderzochte leergestoorde kinderen op L.O.M.-scholen zou daar dus niet thuishoren, wanneer alleen het eerderge- noemde normale-intelligentie criterium gehanteerd zou worden. |
Chi-kwadraat toetsingen m.b.t. de normale verde- ling der IQ-scores van de niet uitvallende L.O.M.- en basisschoolkinderen leverde voor de L.O.M.- groepen in elk der drie Samples significante waarden op. Mede op grond hiervan besloten we vergelijkin- gen tussen data van L.O.M.- en basisschoolkinderen m.b.v. non-parametrische technieken te doen.
Tabel 3 Gemiddelden, standaard deviaties (SD) voor Füll Scale-, Verbale- en Performale IQ's en voor scaled WISC-R subtest scores van kinderen uit Sample III |
|
Basis
gem. |
SD |
L.O.M.
gem. |
SD |
IQ scores |
|
|
|
|
FuU Scale |
107.85 |
12.28 |
94.02 |
10.99 |
Veitiaal |
107.03 |
12.03 |
87.50 |
12.71 |
Performaal |
107.22 |
13.08 |
102.28 |
12.59 |
Subtest scores |
|
|
|
|
Kennisvragen |
10.72 |
2.27 |
7.28 |
2.88 |
Inzichtvragen |
12.03 |
2.87 |
9.35 |
2.55 |
Rekenopgaven |
12.82 |
2.63 |
8.30 |
2.62 |
Overeenkomsten |
8.60 |
2.90 |
7.02 |
2.96 |
Woorden |
11.80 |
2.65 |
8.11 |
3.04 |
Cijferreeksen |
8.27 |
2.58 |
5.36 |
2.70 |
Onvolledige Tekeningen |
10.43 |
2.60 |
9.59 |
2.21 |
Beeldverhalen |
10.92 |
3.40 |
10.57 |
2.42 |
Blokpatronen |
12.20 |
2.43 |
12.00 |
2.98 |
Legpuzzels |
11.91 |
2.85 |
11.94 |
2.76 |
Codes |
9.95 |
2.37 |
7.94 |
2.78 |
Doolhoven |
11.49 |
2.91 |
11.68 |
2.87 |
|
3.2. Analyses van spreiding en het Perfonnaal- Verbaal IQ verschil
In de Tabellen 4 en 5 zijn de uitkomsten van verge- lijkingen tussen spreidingswaarden (Kaufman, 1976) van L.O.M.- en basisschoolkinderen weergegeven. Slechts in één geval (nl. op de Verbale Schaal) blijken de spreidingswaarden van basisschool- en L.O.M.-kinderen significant te verschillen. De dys- harmonie is echter hier voor de basisschoolkinderen groter i.p.v. voor de L.O.M.-kinderen. Er valt dus niet te concluderen dat de L.O.M.-kinderen een dysharmonischer profiel hebben.
Wat betreft de Performaal-Verbaal IQ discrepan- tie leert Tabel 6 dat verschillen van 10 en meer IQ punten ook voor basisschoolkinderen 'normaal' kunnen zijn. Consistent is deze verschilgrootte ech- ter pas voor L.O.M.-kinderen. De inhoudelijke con- sequenties van dit gegeven zijn echter obscuur, gelet op de mogelijkheid die in de volgende paragraaf aan de orde komt, om niet twee groepen subtests (nl. Verbaal, Performaal) te onderscheiden maar drie. |
402
-ocr page 411-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
Tabel 4 Groepsgemiddelden per scliaalr^'pe, voor basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples I, Ilenlll, van het aantal subtests dat 3 of meer scaled punten van het gemiddelde per schaal van iedere proefpersoon afivijl<t |
|
Performale Schaal |
Verbale Schaal |
|
|
Füll Scale |
|
|
|
(5 subtests) |
|
(5 subtests) |
|
|
(10 subtests) |
|
|
|
Sample |
|
Sample |
|
|
Sample |
|
|
I |
II |
III |
I II |
III |
I |
II |
III |
Basis |
1.05 |
1.04 |
0.89 |
1.29 1.37 |
1.06 |
2.83 |
3.44 |
2.40 |
L.O.M. |
1.18 |
1.35 |
1.19 |
0.51 1.04 |
0.79 |
2.77 |
3.48 |
2.86 |
Mann-Whitney |
|
|
|
|
|
|
|
|
z - waarden: |
.51 |
.81 |
1.40 |
3.53** 1.42 |
1.44 |
.40 |
.22 |
-1.13 |
(p < .01**, p |
< .05*) |
|
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 5 Groepsgemiddelden voor basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples /, II en III per schaaltype, van de hoogste minus de laagste subtestscore |
|
Performale Schaal (5 subtests) Sample I II III |
Verbale Schaal (5 subtests) Sample I II |
III |
Füll Scale (10 subtests) Sample I II III |
Basis L.O.M. |
6.17 6.08 |
6.00 6.83 |
5.76 6.26 |
6.33 7.52 4.85 6.39 |
6.08 5.30 |
8.64 10.19 8.06 8.21 10.48 8.70 |
Mann-Whitney z-waarden: .03 (P < .01**, p <.05*) |
.98 |
1.36 |
2.81** 1.11 |
1.55 |
1.13 .31 .89 |
Tabel 6 Perfonnaal-Verbaal IQ discrepanties |
voor basisschool- en L.O.M.-kinde |
ren uit de Samples I, II en III |
|
|
Sample I |
|
Sample II |
|
Sample III |
Basis L.O.M. |
|
12.14 15.90 |
|
15.81 20.87 |
|
.24 14.23 |
Mann-Whitney z-Waarden: (P < .01**, p |
< .05*) |
1.33 |
|
.83 |
|
4.63** |
|
403
-ocr page 412-
K. P. van den Bos
Tabel 7 Factor-ladingen voor de Samples I, II en III |
|
|
Sample I |
|
|
Sample II |
|
|
Sample III |
|
|
(WISC scores) |
|
(WISC-R scores) |
(WISC-R scores) |
|
I |
II |
UI |
|
I |
II |
III |
|
I |
n |
III |
|
Kennisvragen |
.17 |
.52 |
.47 |
.52 |
-.04 |
.47 |
.47 |
.45 |
.06 |
.53 |
.62 |
.67 |
Inzichtvragen |
.01 |
.42 |
.17 |
.21 |
-.03 |
.57 |
-.29 |
.41 |
.20 |
.75 |
.24 |
.65 |
Rekenopgaven |
.35 |
.37 |
.51 |
.52 |
.05 |
.08 |
.41 |
.17 |
.09 |
.37 |
.73 |
.67 |
Overeenkomsten |
.03 |
.53 |
.01 |
.28 |
-.00 |
.58 |
.07 |
.34 |
.17 |
.62 |
.09 |
.43 |
Woorden |
- |
- |
- |
- |
.06 |
.66 |
.21 |
.48 |
.19 |
.76 |
.30 |
.71 |
Cijferreeksen |
-.03 |
.16 |
.54 |
.32 |
-.37 |
.13 |
.47 |
.38 |
.09 |
.37 |
.46 |
.35 |
Onvolledige Tekeningen |
.39 |
.38 |
-.07 |
.30 |
.57 |
-.01 |
.30 |
.41 |
.62 |
.23 |
.16 |
.47 |
Beeldverhalen |
.41 |
.20 |
-.01 |
.21 |
.71 |
.10 |
.04 |
.51 |
.64 |
.15 |
.06 |
.44 |
Blokpatronen |
.60 |
.05 |
.19 |
.40 |
.65 |
-.08 |
-.01 |
.43 |
.60 |
-.02 |
.22 |
.41 |
Legpuzzels |
.61 |
-.09 |
.17 |
.41 |
.65 |
-.16 |
-.09 |
.45 |
.68 |
.17 |
.04 |
.49 |
Codes |
.23 |
-.09 |
.48 |
.29 |
.04 |
-.07 |
.49 |
.25 |
.15 |
.02 |
.28 |
.10 |
Doolhoven |
- |
- |
- |
- |
.31 |
.11 |
-.00 |
.11 |
.35 |
.08 |
.10 |
.13 |
Percentages |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
van totale variantie |
12.55 |
10.89 |
11.01 |
|
15.91 |
11.60 |
9.00 |
|
15.72 |
18.18 |
12.00 |
|
|
3.3. Factor-analyses
Factor-analyses werden op de scaled subtest scores voor elk van de drie samples uitgevoerd. Om de resultaten met analyses als van Rugel (1974b) te kunnen vergelijken werden steeds drie factoren ge- roteerd (zie Tabel 7). Analoog aan Rugel's (1974b) methode werd een principal-factor Solution en een varimax rotatie toegepast. Geschatte communalitei- ten waren de gekwadrateerde multipele correlatie coëfficiënten.
Voor elk der samples blijkt Factor I geconsti- tueerd te worden door de subtests Legpuzzels, Blokpatronen, Beeldverhalen en Onvolledige Teke- ningen. Factor I kan derhalve een Spatiele Factor genoemd worden. Voor elk van de drie samples is Factor II een Verbale of Conceptuele Factor te noemen met als hoogst ladende subtests: Kennis- vragen, Inzichtvragen, Overeenkomsten en, voor- zover opgenomen. Woorden. Voor elk der drie sam- ples laden de subtests Rekenopgaven, Cijferreeksen en Codes steevast het hoogst op Factor III. Eve- neens hoog op deze factor is steeds de lading van de subtest Kennisvragen. Zoals eerder werd opgemerkt valt over de naamgeving van deze derde factor te redetwisten. Voorlopig handhaven we de factor- naam Sequentieel, hoewel het nauwelijks betoog behoeft dat concentratie en selectieve aandacht juist bij sequentiële taken een belangrijke regulerende functie vervullen. Hierop komen we in de slotdis- cussie terug. |
Resumerend kunnen we stellen dat de huidige factor-analytische resultaten van de WISC en WISC-R in belangrijke mate overeenkomen met die van voorgaande onderzoekingen.
3.4. Profiel-analyses volgens Bannatyne's (1974) recategorisering
Per sample werden op data, wtuirvan de gemiddel- den in Tabel 8 zijn weergegeven, eerst tussen- groepen vergelijkingen m.b.v. de Mann-Whitney U test uitgevoerd.
In geen der drie samples bleek de Spatiële score van de L.O.M.-kinderen significant te verschillen (z-waarden resp.: 1.33, .52 en 1.47) van die van de basisschoolkinderen. De Conceptuele score van de L.O.M.-kinderen verschilde in de Samples I en II niet significant van die van de basisschoolkinderen (z-waarden resp.: 1.19 en .18). In Sample III was de Conceptuele score der L.O.M.-kinderen echter sig- nificant lager (z = 4.83) dan die der basisschoolkin- deren. In alle drie de samples was de Sequentiële score van de L.O.M.-kinderen significant lager dan die van de basisschoolkinderen (z-waarden resp.: 5.65 , 3.65 en 6.99).
Vervolgens werden per sample binnen de groepen kinderen de Spatiële, Conceptuele en Sequentiële scores paarsgewijs met elkaar vergeleken met de Wilcoxon matched-pairs signed-ranks test. Tabel 9 geeft een overzicht van welke profielen statistisch significant waren. |
404
-ocr page 413-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
Uit Tabel 9 blijkt dat slechts voor één der L-O.M.-samples het patroon geldt wat ook door de ^ de inleiding genoemde Amerikaanse ónderzoe- ■^frs als kenmerkend voor leergestoorde kinderen, "ie minstens normaal intelligent zijn, beschouwd ^ordt, nl.: Spat>Conc>Seq. Waarde huidig onder- zochte L.O.M.-kinderen zich niet in onderscheiden Van de basisschoolkinderen is dat hun Spatiele sco- ^s steeds hoger zijn dan hun Conceptuele scores. Het duidelijkste onderscheid tussen de twee groepen kinderen wordt wel gevormd door de relatieve posi- Jie van de Sequentiële score. Voor L.O.M.-kinderen ■blijkt deze altijd lager te zijn dan de Spatiele score en {^ger of gelijk aan de Conceptuele score. Voor de basisschoolkinderen blijkt de Sequentiële score daarentegen gelijk of hoger dan de Conceptuele ^core te zijn en in 1 geval zelfs op het niveau van de Spatiële score te liggen. Bovendien was, zoals bleek de tussen-groep vergelijkingen, de Sequentiële Score van de L.O.M.-kinderen steeds lager dan die van de basisschoolkinderen. Dit laatste is consistent met de bevindingen van buitenlandse onderzoekers en met de bevindingen van Van Meel (1968). |
Reflecteren deze gegevens nu ook 'dysfuncties in cognitieve leervoorwaarden' bij L.O.M.-kinderen? Van welke aard zijn deze dysfuncties? Kijken we naar de afzonderlijke subtests die de Sequentiële factor constitueren dan is een antwoord op deze vraag in eerste instantie moeilijk te geven. In het geval van de subtest Rekenopgaven hebben we niet te maken met een cognitieve leervoorwaarde maar met een leerproces zelf. Het woord proces kunnen we hier bovendien nauwelijks gebruiken omdat de testsituatie niet zo is ingericht dat we inzicht krijgen in welke stappen het probleem-oplossingsgedrag zich voltrekt. Deze opmerking betreft echter alle WISC subtests. De subtest in de Sequentiële catego- rie die relatief rechtstreeks op een cognitieve leer- voorwaarde (nl. een intact auditief geheugen) be- trekking heeft is Cijferreeksen. Er zijn echter, nog- |
Tabels Gemiddelde en standaard deviaties van basis- en L. O. M.-kinderen uit de Samples /, II en III voor gereeate-
goriseerde WISC- / WISC-R scores
Sample III
(WISC-R scores)
^erecategoriscerde
Scores
Basis L.O.M. Gem. SD Gem. SD |
Basis L.O.M. SD Gem. SD |
Basis L.O.M. Gem. SD Gem. SD |
|
10.76 1.99 11.18 2.04 8.05 2.16 8.46 1.82 10.24 1.41 8.05 1.38 11.07 2.20 11.61 1.78 6.86 1.92 7.04 2.35 9.33 1.73 7.26 1.71 11.55 2.16 11.07 1.99 10.74 2.37 8.18 2.48 10.38 1.40 7.20 1.91
Spatiëel
Conceptueel
^quentiëel |
|
^•b. Per kind uit de Samples 1, II en III wen! de gemiddelde Spatiele score berekend over de scaled scores op
Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen en Legpuzzels.
De gemiddelde Conceptuele score kwam bij Sample I tot stand via de scaled scores op Inzichtvragen,
Overeenkomsten en bij de Samples II en 111 via Inzichtvragen, Overeenkomsten en Woorden.
De gemiddelde Sequentiële score is vooralle samples berekend uit de scaled scores op Codes, Cijferreeksen en
Rekenopgaven.
fabel 9 Profielen van basisschool- en L.O.M.-kinderen uit de Samples l, II en III voor gerecategoriseerde WISC- / WISC-R scores |
|
Sample I |
Sample II |
Sample III |
^•O.M. |
(Spat = Seq) > Conc; Spat > (Conc = Seq); |
Spat > Seq > Conc; Spat > (Conc = Seq); |
Spat > (Conc = Seq); Spat > Conc > Seq; |
|
405
-ocr page 414-
K. P. van den Bos
maals, andere testmethoden noodzakelijk om te be- palen wat de reden is (bijv. weinig of veel rehearsal) van een lage resp. hoge score op deze test.
Bannatyne (1974) voegt de adjectieven 'auditory' en 'vocal' toe aan 'sequencingmemory'-tekorten die de lage prestaties van leergestoorde kinderen op de Sequentiële categorie zouden beschrijven. In geval van de subtest Codes lijken deze adjectieven niet pregnant genoeg om de belangrijkste processen te karakteriseren die bij die subtest een rol spelen (vgl. Bannatyne, 1971, p. 590). Volgens Estes (1974, p. 745), in een bespreking van Royer's (1971) studie naar tests aJs Codes, zal efficiënt presteren bij Codes in hoge mate afhangen van de produktie door het individu van onderscheidende labels die de symbo- len in het geheugen representeren. Wanneer dit vermogen aanwezig is dan zal de noodzaak afnemen of meer dan eens het symbool te bekijken terwijl het onder een cijfer gecopiëerd wordt. Of bij leerge- stoorde kinderen het gebrek aan spontane produktie van onderscheidende labels verantwoordelijk is voor hun lagere prestatie op Codes zou gemakkelijk empirisch geverifiëerd kunnen worden. Dit door bij experimentele en controle groepen van leerge- stoorde kinderen en normale kinderen respectieve- lijk te instrueren onderscheidende labels te produce- ren of de standaard instructie te volgen. Incorrect lijkt het om op basis van Bannatyne's terminologie te veronderstellen dat leergestoorde kinderen als groep alleen binnen de auditieve zintuigmodaliteit proble- men met discriminatie en sequentiële taken zouden vertonen. Dit blijkt bijv. uit de relatief slechte resul- taten door leergestoorde kinderen in de studie van Keogh & Donlon (1972) waarin met de Matching Familiar Figures (MFF) test van Kagan (1965) ge- werkt werd. De MFF test'is in wezen een visuele- discriminatie test waarin een plaatje van een bekend object, bijv. een telefoon, wordt gepresenteerd ge- lijktijdig met één identiek plaatje en vijf die er op lijken. Het kind moet het plaatje kiezen identiek aan de standaard. Het vei;gelijken van aspecten van de standaard en aspecten in de antwoord-altematieven gebeurt echter niet in één keer. Successief moeten steeds nieuwe aspecten vergeleken worden en er moet niet vergeten worden wat al vergeleken is. Dergelijke momenten zijn ook rijkelijk aanwezig in de in ons eigen onderzoek (nog niet gepubliceerd) gebruikte Revised Minnesota Paper Form Board test (RMPFB) van Likert & Quasha (1970). Ook hier is sprake van een primair visueel-ruimtelijke test waar L.O.M.-kinderen toch steevast lager op scoren dan basisschoolkinderen. De reden van deze lagere pres- taties is niet, zo nemen we voorlopig aan, dat L.O.M.-kinderen een specifiek visuo-perceptuele achterstand zouden hebben. De reden zou zeer wel kunnen liggen in het feit dat deze taken, net als de Sequentiële WISC categorie taken, en net als lezen en rekenen (!), een relatief groot beroep doen op selectieve aandacht en het actief ter beschikking hebben van probleem-oplossingsstrategieën. Van Meel's (1968) verklaring voor moeilijkheden v^ L.O.M.-kinderen op de Sequentiële categorie is in termen van een specifieke cognitieve stijl ('inkrim- ping van het temporeel perspectief), die zich vol- gens Van Meel bij leergestoorde kinderen ontwik- keld zouden hebben op basis van hun affect-labiele, geneurotiseerde persoonlijkheidsstructuur. He' hoge angstniveau van deze kinderen zou met zich meebrengen dat er weinig tolerantie t.a.v. uitstel iS' Uitstel van dominante antwoordtendenties en im- pulsen is juist belangrijk in taken met temporele oi volgordelijke aspecten, taken waarin 'gewikt en ge- wogen' moet worden. |
Onder negering van het cognitieve-stijlbegrip en automatisch onder negering van de vraag of 'affect- labiliteit' bepaalde cognitieve stijlen bij leerge- stoorde kinderen zou kunnen constitueren, wordt in diverse recente Noord-Amerikaanse publicaties (bijv. Ross, 1976; Tarver & Hallahan, 1974) het pro- bleem van leergestoorde kinderen met taken als Co- des, Rekenopgaven en Cijferreeksen in het licht van de selectieve aandacht gezien. Selectieve aandacht betekent het zich richten op relevante informatie en het buitensluiten van irrelevante informatie. Selec- tieve aandacht is een noodzakelijke cognitieve leer- voorwaarde.
Een methode om er achter te komen of inderdaa'' het selectieve-aandachtsprobleem bij leergestoorde kinderen een belangrijke rol speelt bij leermoeilijk' heden wordt gevormd door het in gang zetten van selectieve-aandachtstrainingsprogramma's, gekop" peld aan de 'instructionele benadering' (Belmont ^ Butterfield, 1977), en het checken van de langere- , termijn (maintenance) en generaliserende effecten ^ van deze programma's. In Meichenbaum (1977) ^^ j Ross (1976) zijn enkele van deze programma's be- schreven. Met name het aanleren bij de taaK; planning en -uitvoer van 'verbal rehearsal strategie^ i staat hier centraal. Een recente evaluatie van toe* passingen in de laatste jaren van cognitieve trainin? op impulsieve (selectieve-aandachtsgestoprde) k^' deren treft men aan in Abikoff (1979). Eén van o® conclusies uit dit rapport is, dat cognitieV® response-stijl veranderingen o.i.v. training vrij p^f! manent (maintenance) kunnen zijn. De meerderhej'^ van de door Abikoff besproken studies toonde ecH' ter nauwelijks generaliserende effecten naar andei* cognitieve domeinen aan dan die aangesprok^'' |
406
-ocr page 415-
Leerstoornissen en WISC- of WISC-R profielen
borden in de vrijwel steeds gebruikte MFF test en het zeker zo belangrijke domein van'impulsive, "lappropriate classroom behavior'. Dit hoeft echter •^pg niet te betekenen dat de 'instructionele benade- ■^g' geen toekomst heeft. In de recente literatuur (Borkowski & Cavanaugh, 1979) kan men een groot ^n^ methodologische verfijningen aantreffen. De Positieve eff'ecten van deze verfijningen, die nog niet iigevoerd waren in de onderzoekingen opgesomd in ^bikoff (1979), zijn al duidelijk merkbaar in research op EMR (Educable Mentally Retarded) kinderen (Borkowski & Cavanaugh, 1979). Er is geen enkele reden om aan te nemen dat bij 'normaal-intelligente' '^rgestoorde kinderen de instructionele benadering ''•et minstens net zo vruchtbaar zou kunnen zijn. De psycholoog of de pedagoog (wat maakt het uit in dit ^erband!) die een instructioneel paradigma wil ge- bruiken zou zich moeten houden aan de volgende ''iiïthodologische vereisten (Belmont & Butterfield, 1977, pp. 447-468): Directe meting. De proefleider dient zo recht- streeks mogelijk te observeren hoe de proefper- soon denkt terwijl de criterium-taak wordt uitge- voerd.
Taak-analyse. De proefleider dient zo accuraat mogelijk te weten hoe een proefpersoon zou moe- ten denken terwijl de criterium-taiik wordt uitge- voerd.
Evaluatie-standaarden. De proefleider dient de kwantiteit en de kwaliteit, waaraan het pro- bleem-oplossingsgedrag van de proefpersoon moet voldoen, te specificeren om de conclusie te trekken dat de instiuctie zinvol was.
^''eratuiir
'^bikoff, H., Cognitive training interventions in children: Review of a new approach, Journal ofLearning Disah- •lities, 1979, 12, 123-135.
^inatyne, A., Diagnosingieamingdisabilitiesandwriting remedial prescriptions,y««r««/<)/ Leaniinf; Disahilities, g 1968, /, 242-249.
äinatyne, A., L(ingiiaf;i', Recuting and Learning Disah- Jlitics. Springfieid, 111., Charles C. Thomas, 1971. ^inatyne, A., Diagnosis: A note on recategorization of the WISC scaled scores, Journal of Learning Disahiti- J'^f, 1974,7, 272-273.
vanWeelden&A. J. Wilmink,K/Wm'/i '»et leer- en opvoedingsmoeilijkheden aan tnee Am- ^^'erdamse L.O.M.-scholen. Utrecht, Bijleveld, 1963. °rkowski, J. G. & J. C. Cavanaugh, Maintenance and 8eneralization of skills and strategies by the retarded, in N. R. Ellis (Ed.), Handhook of Mental Deficieney: ^ychologieal Theory and Research. Second Edition, l^illsdale, N. J., Lxiwrence Erlbaum, in press, 1979. |
Bos, K. P. van den, Instructional effects on verbal learning in normal and learning disabled children. Bulletins van het Instituut voor Orthopedagogiek, RU Groningen, 1978, 005, EX.
Bos, K. P. van den. Structurele aspecten van object- representaties bij leergestoorde- en normale kinderen. Gedrag. Tijdschrift voor Psychologie, 1979, in press.
Campione, J. C. & S. L. Brown, Memory and metame- mory development in educable retarded children, in R. V. KaU, Jr. & J. W. Hagen (Eds.),Peripe'cr/r£'s on the Development of Memory and Cognition. Hillsdale, N. J., Lawrence Erlbaum, 1977.
Danielson, L. C. & J. N. Bauer, Aformula-based Classifi- cation of learning disabled children: An examination of the hsues, Journal of Learning Disabilities, 1978, II. 163-176.
Doehring, D. G., Patterns of Impairment in Speeißc Rea- ding Disability: A Neuro-Psychological Investigation. Bloomington, Indiana University F^ss, 1968.
Dumont,J. J.,Lc'er,<if(wr/i/s«'H / en2. Rotterdam, Lemni- scaat, 1976.
Estes, W. K., Learning theory and intelligence, Psychologist, 1974, 29, im-lA9.
Flavell, J. H., Metacognitive aspects of problem solving, in L. B. Resnick (Ed.), The Nature of IntelUgence. Hillsdale, N. J., Lawrence Erlbaum, 1976.
Haasen, P. P. van. WISC-R. Nederlandstalige handlei- ding. Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1976.
Hagen, J. W. & K. G.Stanovich, Memory: Strategies of acquisition, in R. V. Kail, Jr. & J. W. Hagen (Eds.), Perspectives on the Development of Memory and Cog- nition. Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum, 1977.
Kagan, J., Reflection - impulsivity and reading ability in primary grade children, Child Development. 1965, 36, 609-628.
Kaufman, A. S., A new approach to the Interpretation of test scatter on the '^\SC-R,Journal of Learning Disah- ilities. 1976,9, 160-168.
Keogh, B. K. & G. McG. Donlon, Field dependence, im- pulsivity and learning disabilities, Journal of Learning Disabilities, 1972,5, 331-336.
Likert, R. & W. H. Quasha, Revised Minnesota Paper Form Board Test. New York, The Psychological Cor- poration, 1970.
Meel, J. M. van. Bedreigd denken, Groningen, Woltcrs- Noordhoff, 1968.
Meichenbaum, D., Cognitive-Behavior Modifieation, New York, Plenum Press, 1977.
Myklebust, H. R., Learning Disabilities: Definition and Overview, in H. R. Myklebust (Ed.),/'nJi'rc.s.v in Lear- ning Disahilities, Vol. /, New York, Grune and Stratton, 1968.
Ross, A. O., Psychological Aspects of Learning Di.iabili- ties and Reading Disorders. New York, McGraw-Hill, 1976.
Royer, F. L., Information processing of visual figures in the digit symbol substitution iestJournalofExperimen- tal Psychology, 1971, Ä7, 335-342.
Rugel, R. (a), WISC subtest scores of disabled readers: A review with respect to Bannatyne's recategorization. |
407
-ocr page 416-
K. P. van den Bos
Journal of Learning Disabilities, 1974, 7, 48-55.
Rugel, R. (b), The factor structure of the WISC in two populations of disabled readers, Journal of Learning Disabilities, 1974, 7, 581-585.
Smith, M. D., J. M. Coleman, P. R. Dokecki & E. E. Davis, Recategorized WISC-R scores of learning disabled children, Journal of Learning Disabilities, 1977,10, 437-443.
Tarver, S. G. & D. P. Hallahan, Attention deficits in child- ren with learning disabilities: a Journal of Lear- ning Disabilities, 1974, 7, 560-569.
Torgesen, J. K., The role of nonspecific factors in the task performance of learning disabled children: Atheoretical asstssmsnt, Journal of Learning Disabilities, 1977,10, 27-34.
Wechsler, D., Wechsler Intelligence Scale for Children. New York, Psychological Corporation, 1949.
Wechsler, D., Wechsler Intelligence Scale for Children- |
Revised. New York, Psychological Corporation, 1974.
Curriculum vitae
K. P. van den Bos (1949) studeerde als sociaal weten- schapper in 1974 af aan de R.U. te Groningen; was daariiä gedurende een jaar research associate bij Prof. Allan Pai' vio in het Experimental Psychology Department van de University of Western Ontario, London, Canaxla; vervol- gens wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Orthopedagogiek van de R.U. te Groningen. Publikaties in het Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Logopedie en Fo- niatrie en Gedrag, Tijdschrift voor Psychologie. Hij doe' research en geeft onderwijs op het gebied van de cognitie- psychologie.
Adres: Hamsterdreef 3, Aduard. |
408
-ocr page 417-
Het AERA-Congres 1979
'"leiding (E. De Corte)
^ßt jaarlijks congres van de American Educational Re- ^arch Association (AERA) werd in 1979 te San Francisco Seorganiseerd van 8 tot 12 april. Zoals Van der Kamp in onderhavig tijdschrift schreef in zijn kroniek over p® AERA-meeting 1976, is zo'n congres - althans voor ^Uropeanen, zeker voor dezen uit de kleinere landen als .pderland en België - een gigantische onderneming. Met ^irn bijna 6000 deelnemers behoort de AERA-meeting naar ^erikaanse normen nochtans niet tot de grootste con- ®^ssen; meetings met 10 ä 12.000 participanten blijken r^aar vrij frequent voor te komen. Om nieuwelingen te ■produceren en te helpen om zoveel mogelijk uit het con- te halen, werd dit jaar door AERA voor het eerst een ^ssie ingericht onder de titel: 'A novice's guide for survi- '"ganannual meeting: AERA '79'. Wegens het zeergrote ^bod is het overigens voor elke deelnemer zeer wen- ^'uk het programma - dit jaar een brochure van bijna 350 ^ina's- vooraf te bestuderen. Daar de organisatie- °^ule van het congres de laatste jaren vrijwel identiek »^Dieven is, verwijzen we naar de reeds genoemde kroniek a*! Van der Kamp voor enkele verdere gegevens daarom- ■^nt.
ï^t jaar was er op de AERA-meeting een opvallend 'gebreide Nederlandstalige vertegenwoordiging. Een ^^ onder hen nam het initiatief om in onderhavige ■"oniek een beknopt overzicht te geven van hetgeen er j^Pf^senteerd werd op diverse deelgebieden van het on- ^ ^wijskundig onderzoek. Omdat elke individuele deel- aan deze grootse wetenschappelijke opvoering ^chts een zeer beperkt gedeelte van het aangebodene kan ^Smaken, is deze vorm van groepswerk een interessante jj^l^r om inhoudelijk wat meer zicht te krijgen op dit ■^'"jks topgebeuren van de 'educational research'. ^P het einde van elke congresdag is er gewoonlijk een ssie van meer algemene aard geprogrammeerd. Voor- j^^^r in te gaan op de deelgebieden willen we hiertwee van ^ sessies onder de aandacht brengen. 'Jnder de titel 'Conceptual and empirical overviews of j^cational research' kwamen de eerste dag enkele voor- bestaande figuren aan bod, m.n. Suppes, Glass en Scri- ^Heii sessie werden o.m. volgende thema's aange-
^an de verhouding 'basic-applied research', de plaats theorie in het onderwijskundig onderzoek en de inte- |
""^•^AGOGISCHE studiën 1979 (56) 409-418 gratie van resultaten van empirische studies. Terwijl Sup- pes het belang van 'basic research' onderstreepte, pleitte Scriven voor toekennen van het reuzenaandeel van de middelen aan 'applied research'. Suppes waarschuwde voor extreem empiricisme; volgens hem moet het onder- zoek gefundeerd zijn op een stevige theoretische basis en bijdragen tot verdere theorievorming. Scriven repliceerde daarop als volgt: 'Theory is the holy grail of educational research, but nevertheless it is an iUusion'. Tijdens deze sessie werd overigens vooral aandacht besteed aan de z.g. meta-analyse van onderzoeksresultaten, waarbij het pro- bleem van de tegenstrijdigheden en inconsistenties in de bevindingen van onderwijskundig onderzoek centraal stond. De idee dat tegenstrijdige resultaten geen bron van frustratie moeten zijn en zelfs heel informatief kunnen zijn, werd aangebracht en geïllustreerd door Light. Daarbij aan- sluitend stelde Glass dat het onderwijs moet opgevat wor- den als een zeer onvoorspelbaar systeem; het is 'predicta- bly unpredictable" en 'consistently inconsistent'. Hij maakte de voor Nederlanders en Belgen zeer sprekende vergelijking met het weer en wees in dit verband op het grote nut van paraplu's. Inconsistenties in de resultaten van onderwijskundig onderzoek zijn derhalve onvermijde- lijk; eenduidigheid in de bevindingen zou ons veeleer moe- ten verwonderen dan het omgekeerde. Het feit dat er steeds een ruim gedeelte van de variantie onverklaard zal blijven, neemt niet weg dat het doen van goed onderzoek zinvol en nuttig blijft. Tevens moet gewerkt worden aan een rationeel beleid 'to cope with the unpredictable'. Scri- ven pikte hier eveneens op in: we werken in een domein waar ruis onvermijdelijk en 'error variance' onontkoom- baar zijn. Doorgaand op de vergelijking met het weer voegde Suppes er een optimistische bedenking aan toe; hij wees erop dat de meteorologie in de laatste 25 jaar toch wel grote vooruitgang heeft geboekt, ook al blijven paraplu's op vele ogenblikken nog zeer nuttig.
Interclisciplincirik'it (N. Deen en W. Wardekker)
Uitgaande vim de (twijfelachtige) premisse dat 'education' (zowel opgevat als onderwijs als onderwijskunde) een toe- passingsgebied van verschillende disciplines is, hadden Gideonse en KofT een reeks symposia georganiseerd waarin de centrale vragen waren: welke specifieke ge- zichtspunten, theorieën, manier van kijken, kortom 'disci- plinary values', een aantal disciplines heeft en welke impli- katies dat heeft voor de ontwikkeling van onderwijsre-
409 |
-ocr page 418-
Kroniek
search en -ontwikkeling. Deze vraag werd eigenlijk pas in het slotsymposium door voorzitter Schwab helder gefor- muleerd, waarbij hij meteen een aantal problemen van interdisciplinaire samenwerking naar voren bracht. Daar- door eindigde dit initiatief eigenlijk voor het had moeten beginnen; de voorafgaande symposia verschilden nogal in kwaliteit, met als beste dat over de geschiedeniswetens- chap, waar Katz en Cliflford lieten blijken niet (meer) zo gelukkig te zijn met de traditionele 'biases' van de ge- schiedschrijving van het onderwijs.
Als voornaamste impressie bleef over dat de meeste inleiders niet goed wisten wat ze met het onderwerp aan moesten. De afsluitende zitting, met de coryfeeën van de Amerikaanse wetenschap op het toneel, met Schwab - bij zijn leven al een legende - als voorzitter, was daarvan een teleurstellende apotheose. Een wetenschapstheoretische discussie, zoals die bij ons sinds jaren gemeengoed is, moet in de Verenigde Staten duidelijk nog op gang komen. Het is daarom te hopen dat deze discussies over disciplinariteit en haar gevolgen voortgezet zullen worden en aan niveau zullen winnen.
Individuele verschillen (P. Span)
De laatste jaren is in Nederland enige skepsis waar te nemen met betrekking tot bijv. interne differentiatie, geba- seerd op metingen van individuele verschillen. Niveau- en tempodifferentiatie zouden haalbaar zijn, maar toepassing van meer komplex onderzoek naar de aanpassing van het onderwijs aan individuele verschillen zou niet realiseer- baar zijn. Niet slechts de sombere samenvattingen van rond 1970 uit de Verenigde Staten zijn hier debet aan, ook eigen Nederlandse ervaringen wijzen in die richting. Het is dan ook opvallend te konstateren, dat op de AERA, sektie C, 'Leaming and Instruction', het onderwerp 'Individual Differences' ruim vertegenwoordigd was en midden in de belangstelling stond. We hebben de indruk dat men niet meer zo sterk gericht is op het spel verkrijgen van resulta- ten die direkt toepasbaar zijn in het onderwijs, maar eerst 'dieper' wil graven naar bijv. de werkelijk belangrijke leer- lingkenmerken. (Wellicht dat dit mede het gevolg is van een algemene doorbraak van 'de' kognitieve psychologie: Ulrich Neisser, Walter Kintsch, William Rowrer e.d. wor- den luid toegejuicht.)
Een van de huidige coryfeeën in de V.S., Robert J. Stemberg (Yale University), schetste nog eens de historie. Uiteindelijk kan het intelligentie-onderzoek als uitgangs- punt gezien worden. Daarop is, wat hij noemde, de 'Cronbach-challenge' (1957) gekomen, de poging tot inte- gratie van de experimentele (c.q. leer-) en differentiële (c.q. psychometrie) psychologie. In het onderwijskundig onderzoek zijn daarop twee reacties gekomen: ATI en Componential Analysis (d.i. analyse van de infomiatie- verwerkings-komponenten die eigen zijn aan de taken die gebruikt worden om de Aptitude te 'meten'). Stemberg pleit nu vooreen samengaan van deze twee: componential analysis in een ATI-kader. Voorbeelden van aptitude-ta- ken die momenteel onderzocht worden zijn analogieën en syllogismen. |
Informatief m.b.t. de huidige stand van zaken was ook een diskussie tussen o.a. Richard Snow (Stanford), Irwin? Siger (ETS), William Rowrer (Berkeley) onder voorzit- terschap van Merlin Wittrock (UCLA). Hier bleek dat zeker acht onderzoeksgroepen zich met het genoemds type onderzoek bezighouden (w.o. Glaser/PellegrinOi Stemberg, Snow, E. Hunt). Enkele kombinaties van Apti' tudes zijn veelbelovend - in die zin dat ze interakteren met Treatments -; deze Aptitudes worden in laboratoriumon- derzoek in proces-termen geanalyseerd. Daarnaast wordt het meten van reaktietijden in eenvoudige tests belangrijk' (alhoewel de naam niet genoemd werd, vermoedelijk mede o.i.v. het werk van Arthur Jensen), mits die eenvoudige taken dan wel in een kader van komplexe taken gebracht worden. Een in Nederland en in België veel gehoorde uitspraak bleek ook hier: het wordt hoog tijd dat persoonlijkheids- en motivatie-aspekten in het onderzoej' van kognitieve processen worden ingebracht. Een moei- lijkheid is echter, dat deze aspekten nog niet in procester- men geanalyseerd zijn. Eveneens een bekend punt is, dat het onderzoek in meer realistische situaties moet plaats- vinden, m.a.w. er moet gestreefd worden naarekologisch^ validiteit.
Toch werd in deze diskussie ook veel 'op de rem ge- trapt'. Er is nog niet veel 'nieuws' en we moeten noS zoveel 'ouds' oplossen; Aptitudes kunnen op diverse i«' vo's liggen (bijv. neuraal nivo), om welke gaat het?; er zij" aanzienlijke methodologische problemen in de sfeer van nomothetische vs. idiografische werkwijze en longitudi- naal VS. dwarsdoorsnede-onderzoek; Aptitudes werdeC vroeger gebruikt in de zin van beter-slechter, nu differen; tieel in ATI-verband; training in strategieën ('elaboratio'^ bij het onthouden) maakt individuele verschillen iets klein- er, maar goede leerlingen blijven 'goed'; is de situatie in de zin van Cronbach's 'Wall of mirrors' (invloed van variabe- len van hogere orde) niet te komplex? Gewezen werd o.a' op het feit, dat bij veel onderzoek 'gereduceerd' wordt' niet slechts bij ATI-onderzoek. We moeten doorgaan, rwt' we gevonden resultaten maar toetsen in andere situatie'' Een aardig symposium werd gehouden over het onder- weip 'Can leamer control of Instruction accommodat^ individual differences?' met als relatieve voorstanders i^' len uit de stad Provo, Utah) Brunt Wilson, Wayne Wilco" en David Merril en tegenstander Richard Snow met al' diskussant Patrick Suppes. De essentiële vraag is hier, " de leerresultaten beter worden als men de leeriing zelf kiezen uit een gevarieerd instmktie-aanbod. Veronderste'' lingen hierbij zijn, dat de leerling weet wat goed voor he^ is en dat de leerling de strategieën moet kennen om in d aan de orde zijnde situatie te handelen. Aan deze vero^ derstellingen wordt veelal niet tegemoet gekomen. Da^ komt bij, dat I.e.-strategieën op zich interakteren met lea*^ ner characteristics (er is bijv. een sterke ATI tussen loc^ of control en traditional/selfdirected onderwijs) en dat o verschillen tussen goede en zwakke leerlingen juist gr"'? zullen worden. Suppes konstateerde, dat het hierbij ne' als bij andere modellen, 'I.e. werkt soms, voor sommige^' Overigens had hij in het verhaal van Wilcox 18 onderz''^ ken geteld met een duidelijke ATI: 'dus toch!' Relati^^| rend vroeg hij zich af of het wel altijd moet gaan om ^^ |
410
-ocr page 419-
Kroniek
''este leerresultaat, misschien moeten we ons de vraag pellen: op welke manier wordt een leerling het gelukkigst? Wellicht dat dit op de lange termijn doorwerkt in de presta- ties.
Aansluitend bij de 18 onderzoeken door Wilcox ge- Jl^md, kan gesteld worden dat de onderzoeken die in de l^ee aan ATI gewijde sessies besproken werden, een Positieve' sfeer ademden. Er werden velerlei ATI's ge- Jenden, indien men lette op bijv. een onderwijzersvaria- als 'warmte', niet-kognitieve Aptitude-variabelen "meenam, rekening hield met het veranderen van de leerlin- 8en gedurende het onderzoek (overigens zijn sommige '^Ptitudes veel stabieler dan andere). Gepleit werd ook ^oor het opzoeken van ATI's in z.g. 'natural settings'. "^Pvallend was de grote aandacht die zowel onderzoekers publiek hadden voor de methodologische en statisti- aspekten van het onderzoek. Dit is een duidelijke Vooruitgang met het onderzoek uit de zestiger jaren. „Een beroep op 'wetenschappelijke durf werd gedaan "Jdens het aardige symposium 'Intelligence Tests in the ^ar 2000: What forms will they take and what purposes jiU they serve?' Het was een illuster gezelschap dat deze dürf bezat: Ulric Neisser, Lauren Resnick, Ann Brown Robert Stemberg. De uiteenlopende opvattingen J^Unnen integraal gelezen worden in het tijdschrift 'In- jjj'ligence', jaa^ang 1979, nr. 3. Ann Brown (Univ. of ^uiois) was één van de weinigen op de konferentie die °yjet Russisch onderzoek in haar beschouwing betrok, het bekende punt van Vygotskij, het onderscheiden ^ het nivo van de niiaste ontwikkeling. Brown hechtte Waarde aan het voeren van 'dialogues'. (In de sessie 'mathematica! abilities', met o.a. als deelnemer Je- Jtrny Kilpatrick, werd veelvuldig een andere Rus geci- Krutetskii.)
j. Tenslotte een enkel woord over het onderwerp kogni- 'eve stijl. Alhoewel door velen genoemd, werd weinig nderzoek gerapporteerd. Een uitzondering was een ®ssie over de relatie tussen Field (in)dependence (Witkin), ^onceptual Style (Kagan) en (leren) lezen. Deelnemers , ^n J. Kent Davies, de in Canada werkende Nederian- Jaap Tuinman en de linguïste Ruth Gamer. De hoge ^i^achtingen die men had, konden echter nog niet in '^derzoeksresultaten teruggevonden worden, (k de relatie FI-D/lezen is al veel onderzoek gedaan jplt Davies had een lijst van ca. 50 publikaties), waarbij , naar voren komt dat veld-onafliankelijken het beter De vraag is echten waarom? Tuinman was voor wat j^'Wt de MFF-test veel minder optimistisch, hij zag de ^^komst van een konstrukt als conceptual tempo als zeer j^eker. Opvallend was overigens dat in een geheel andere Rand J. Spiro (Univ. v. Illinois), die werkt vanuit het ^l^^del van Rumelhart w.b. 'discourse processing', de irw'^ op de verborgen figuren test als zeer differentiërend De FI zou een veel grotere variatie aan strate- gebruiken dan de FD.
'^ntwikkelinf' op het gebied van de intelligentie • Boonman) |
^'ligentie is van oudsher een gebied geweest waarop veel onderzoek zich heeft gericht. Op het AERA congres is het niet als afzonderlijk thema aan bod geweest. Slechts enkele bijdragen richtten zich rechtstreeks op dit onder- werp. Zeer vaak werd de intelligentie als tweede hoofd va- riabele gekozen (in een factoriële opzet) en als afhankelijke variabele. In diverse bijdragen bleek, dat er nieuwe ont- wikkelingen te constateren zijn op dat gebied die het zinnig maken dat erapart aandacht aan geschonken wordt. Deze nieuwe ontwikkelingen bieden zeker op langere termijn perspectieven, zodat de aansluiting bij de onderwijsprak- tijk groter wordt. Met name de taakgerichte benadering in de componententheorie van Stemberg kan een direktere aansluiting vinden bij de onderwijspraktijkdande vooral op individuele verschillen gerichte benadering van GuUford of Burt. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de compo- nententheorie nog duidelijk in de kinderschoenen staat.
Om iets van de componententheorie te laten zien - overeenkomsten en verschillen met andere benaderin- gen - is het noodzakelijk om een zeer korte schets te geven van de ontwikkeling van de intelligentietheorieën. Van oudsher is het operationaliseren en de theorievorming op het gebied van de intelligentie problematisch geweest. On- danks de grote hoeveelheid onderzoek is er nooit een strikte eenduidigheid geweest over de exacte betekenis van dit begrip. In de allereerste beginfase waren het vooral basale functietaken, die een belangrijke bijdrage leverden aan de operationalisering van het begrip, terwijl in een latere periode er meer aansluiting gezocht werd bij school- taken. Een nieuwe doorbraak ontstond na toepassing van de factoranalyse die, doordat er diverse technieken op dit gebied gebruik werden, leidde tot verschillende soorten intelligentiemodellen. Zo kan een Engelse school worden onderscheiden van een Amerikaanse. Dit laatste onder- scheid is mede bewerkstelligd door het verschil in factor- analytische procedure, een hiënm;hisch model school. Bij alle modellen- two-factor-multiple factor, een structure of intelligence model of hiërarchisch model - spelen steeds de individuele verschillen een bepalende rol, welke facto- ren geëxtraheerd worden. Het procesverioop of de wijze waarop een taak aangepakt wordt, kreeg daarin nauwelyks aandacht. Deze sterk fiictoranalytisch getinte intelligentie- stroming wordt ook wel de differentiële benadering ge- noemd.
Naast deze differentieel psychologische benadering is vrij recent een nieuwe stroming ontstaan. Deze nieuwe stroming, die cognitivistisch getint is, noemt men de information-processing benadering. In de information- processing benadering wordt de proceswerking gezien als een systeem dat opgebouwd is uit een sequentie van een aantal elementaire informatieverwerkings-processen. Deze elementaire processen kunnen niet verder opgedeeld worden in nog kleinere subeenheden. Alle menselijke ge- drag is op te vatten als een schakeling van deze elementaire 'information-processing' eenheden. Miller, Galanter en Pribram onderscheiden daarbij twee basisingrediënten, n.1. een Plan - dat is een hiërarchisch schema dat de se- quentie kontroleert - en een produktiesysteem- dat is een geordende verzameling van conditie- en actiesequenties -. De 'information-processing' stroming valt uiteen in een groot aantal substromingen zoals artificiële intelligentie- |
411
-ocr page 420-
Kroniek
theorieën, op simulatietechnieken gerichte theorieën enz. Sommige van deze theorieën, met name de 'compu- ter'theorieën zijn niet gemakkelijk toegankelijk voor een breder publiek en richten zich op, wat omvang betreft, beperkte processen. Gemeenschappelijk in al deze theo- rieën is, dat ze zich op het procesverloop richten.
Een belangrijk deel van deze stroming is o.m. volgens Stemberg, dat de samenhang van individuele verschillen in de taakuitvoering niet zo gemakkelijk kan worden meege- nomen. Door hem werden nog andere nadelen opgesomd die betrekking hebben op het ontbreken van een gemee- nschappelijke taal voor taak- en deeltaakomschrijvingen. Naast de beide vorige benaderingen, de factoranalytische en de 'information-processing' benadering van de intelli- gentie, bracht Stemberg zijn componententheorie naar vo- ren.Deze componententheorie combineert als het ware de positieve punten van de voorafgaande stromingen. Zowel het procesverioop van de 'information-processing' bena- dering als de problematiek van de individuele verschillen komen erin aan bod. De basiseenheid van de componen- tentheorie is de component (zoiets als de elementaire 'information-processing' stroming, afhankelijk van de technisch nog wel verder uit te splitsen maar vanuit een theoretische optiek, een door de theorie bepaalde functio- naliteit, is dit niet nodig. De componentenanalyse heeft tot doel de diverse componenten van een taak aan te geven en te specificeren hoe ze gecombineerd moeten worden.
In deze taakspecifieke analyse worden onderscheiden: de intensieve taakanalyse die zich richt op de analyse van een bepaalde taak en de extensieve taakanalyse, die de uitkomsten van de diverse intensieve taakanalyses inte- greert in een bepaald verband. In de componentenanalyse spelen zowel de taakanalyse (intensieve als extensieve) als de individuele verschillen door middel van factoranalyse een rol. Het probleem dat er in de taakanalyse binnen de 'information-processing' stroming, afhankelijk van de wijze waarop dit plaatsvindt, oneindig veel deeltaakjes onderscheiden kunnen worden, geldt ook voor de factor- analyse waarbij afhankelijk van.de individuele verschillen ook steeds andere factoren gevonden kunnen worden. De componentenanalyse biedt, zij het middels een zeer ar- beidsintensieve procedure, zicht op een beperkt aantal componenten als basiseenheden. Doordat de componen- tenanalyse perspektieven biedt om de proceskant (de diep- te-benadering) te integreren met individuele verschillen (de breedte-benadering), kan de ontwikkeling van de intelli- gentietheorieën daar sterk door gestimuleerd worden.
Het hegrijpen van teiisten (C. Boonman)
In het onderzoek naar verwerkingsprocessen bij teksten was er een grote diversiteit aan bijdragen, die sterk wissel- den in kwaliteit. Het is niet gemakkelijk om ze in een bepaald categorieënsysteem onder te verdelen. Het alleen bespreken van nieuwe tendensen is een activiteit, die ook wat hachelijk is. Een derde alternatief, om maar alle bij- dragen de revue te laten passeren, is gezien de mimte die dat zou vragen ook niet mogelijk. Daarom is gekozen voor de volgende procedure. |
Zeer in het kort worden een aantal studies besproken di^ duidelijk varianten zijn van reeds bekend werk. Uitgebrei- der wordt ingegaan op nieuwer onderzoek, of beter, on- derzoek waarin nieuwere elementen een rol spelen. Ten- slotte wordt er toch een poging ondernomen om iets van een achtergrond of kader te schetsen. Dit laatste doof middel van de presentatie van twee wijzen van aanpak di^ als een soort representant gelden van een bepaalde stro- ming. Deze onderverdeling lijkt erg hachelijk maar is toch een poging tot een ordening.
Bij het onderzoek dat veel gelijkenis vertoont met reeds verricht onderzoek werd er relatief grote aandacht g^' schonken aan de invloed die diverse vormgevingen van een bepaalde tekst hadden op het begrijpen van die tekst' Voorbeelden daarvan: Maakt het verschil uit als er in een tekst sprake is van een expliciete integratie (herhalinge" van begrippen) of is deze expliciete integratie van gee^ invloed, gemeten zowel na een directe herinnering als bU een uitgestelde herinnering (Yekovics).
- Wat is de invloed van het gebruik van metaforen op he' begrijpen van teksten (Pearson).
- De invloed van plaatjes versus teksten op het begrijpt" van een verhaal (Johnson, Trabasso).
- De invloed van de verhaalsequentie op het begrip van een tekst; flashbackse.d. (McClure, Masonen Barnitz)'
- Het beantwoorden van vragen over een tekst direc' volgend op een bepaalde passage of na een tussenpoos van een minuut, op het begrijpen van een tekst (Britton)'
De meeste van bovengenoemde studies (niet alle zijn gf noemd), gaven uitsluitend informatie over de significantie van de resultaten.
Extra aandacht kan geschonken worden aan een onder- zoek van Kendall, Mason en Hunter dat betrekking had oP de problematiek van de keuze van de afhankelijke varia' bele. Het begrijpen van een tekst wordt op dit ogenblik op een groot aantal manieren geoperationaliseerd zoals sa- menvattingen, meerkeuze-vragen, open vragen, herinnC' ring, sorteertaken e.d. Voor een aantal van deze metho- disch sterk verschillende procedures is nagegaan hoe ffoo de niet aan de methode gekoppelde variantie was en ho^ groot het percentage methodische variantie. Uit de result^' ten van het onderzoek bleek, dat de aan de methode gj' koppelde variantie een belangrijk deel uitmaakt van totale variantie, zodat de konklusie gerechtvaardigd lij'''; dat de keuze voor een bepaalde operationalisatie van begrip van een tekst niet zonder meer te vervangen is doO een andere keuze. Het lykt dan ook belangrijk het afhank^' lijke variabele begrip van een tekst aan verder onderzof te onderwerpen d.m.v. het toepassen van multitrai multimethode procedures. ,
Niet helemaal nieuw, maar toch belangrijk genoeg orfl^ iets meer aandacht aan te schenken is de keuze van ^ tweede hoofdvariabele (in een factorieële opzet). De voO kennis is tot nu toe een dankbare tweede hoofdvariab^ geweest. Deze zorgde ook vaak voor interacties. Bij voO beeld de eerste variabele is de stmcturering van een te'' (wel of niet); de tweede variabele is de mate van voorl'^ nis. Uit onderzoeksresultaten bleek vaak dat er een in^, actie was tussen deze twee variabelen, n.1. de groep ^ |
412
-ocr page 421-
Kroniek
hoge voorkennis profiteert niet van de structurering (soms ^elfs een negatieve invloed); de groep met de lage voor- •^ennis profiteert wel van de structurering van een tekst.
Op het congres waren er enkele voorbeelden van een keuze van een niet directe (of minder snel te beïnvloeden) Variabele naast het duidelijk structureren van een tekst als Variabele. Spiro rapporteerde over een onderzoek waarin •^eer of minder gedifferentieerde schema's aangeboden berden bij een tekst. Als tweede variabele werd gekozen Voorde 'embedded figure test' (E.F.T.). Uit de resultaten ''leek, dat de hoge E.F.T. scoorders duidelijk profiteerden Van de aanwezigheid van een gedifferentieerd schema, ferwijl de lage E.F.T. scoorders daar geen gebruik van ''onden maken. Deze resultaten wijzen in een richting, dat "aast concreet-inhoudelijke voorkennis die zorg draagt Vooreen bepaalde invloed op het begrip van een tekst, ook ^'gemenere (minder concrete) kennis van meer formele ^rd van invloed is op het begrip van een tekst. Geavan- ceerder onderzoek waarin zowel specifieke voorkennis als ^gemenere voorkennis (formeel of inhoudelijk) een rol speelt, kan wellicht vruchtbare perspectieven bieden om "leer inzicht te krijgen in het proces, hoe de sturende Werking vanuit de cognitie op het tekstbegrip een rol speelt. Naast deze weergave van nieuwere ontwikkelin- hoewel zeer subjectief, wordt in een andere eveneens subjectieve poging getracht om een ordeningskader te <^reëren van het terrein: het verwerken van teksten. Zeer Algemeen kan men stellen dat het begrip van een tekst Steeds een interactie is tussen de tekst als tekst en de Voorkennis die reeds aanwezig is bij de lezer van de tekst. Onderzoeksbenaderingen die er zich uiteraard reken- chap van geven, dat tekstbegripjuist in deze interactie ligt dat beide componenten belangrijk zijn, moeten vaak soort startpunt vinden voor de keuze van hun te mani- Puleren onafhankelijke variabele. Dat kan liggen aan de ant van de tekst of aan de kiuit van de cognitieve struktuur ^Vaak ook wel tegelijk). De interactie kan door dit onder- ^^k meer 'text-based' of'cognition-based' zijn. De 'invi- ®a-speaker' voor de sektie 'Leaming and instmction', intsch, is in zijn onderzoeksbenadering duidelijk 'text- ased'. De onderzoeksgroep onder leiding van Resek, die presentatie verzorgde over het nut van schema's is in ^ze onderverdeling duidelijk 'cognition-based' (paper-le- daarin waren Davis, Rumelhart, Heller, Treisman, ^rtony, Mc Knight).
De twee benaderingen die hier kort geschetst worden Pretenderen op hetzelfde interactiepunt uit te komen, al- ^^n is hun vertrekpunt anders. Kintsch vertaalt een tekst ®rst in een aantal proposities. Van de proposities wordt gegaan hoe de argumenten-overlap is (hoe expliciet de ^enhang) en pas daarna wordt door middel van de cog- 'tieve invloed een selectie uitgeoefend welke proposities ^ het geheugen opgenomen worden. De schema- I ®epering stelt, dat voordat er überhaupt sprake is van het van meerdere zinnen de lezer al direct vanuit zijn ^rkennis van de tekst waarmee hij geconfronteerd wordt hypothese oppert over de betekenis van de tekst. Deze l^tekenisveriening vindt plaats door middel van schema's j^^melhart). De schema's zijn op hun beurt weer ingebed ^gemene schema's in een hiërarchische structuur. De |
invloed van deze schema's die een sturende werking uit- oefenen in de betekenisverlening van een tekst bewerkstel- ligen, dat de meest voor de hand liggende hypothese naar voren komt over de betekenis van het eerst gelezene in een tekst.
Verder lezende kan deze hypothese specifieker gemaakt worden (een soort progressieve differentiatie) of verwor- pen worden ten gunste van een andere hypothese. Dit proces, het specifieker worden van de betekenis van een tekst gaat door tot de hele tekst gelezen is. Kort samenge- vat komt het erop neer, dat een schema gestuurd door algemenere schema's een actieve invloed heeft op het betekenisverleningsproces.
De beide benaderingen verschillen nogal. Kintsch pre- senteerde een geavanceerd onderzoek dat o.a. betrekking had op argumenten-overlap. Verder expliciteerde hij in zijn model hoe de proposities omgezet worden in algeme- nere proposities (die betrekking hebben op het begrip van een tekst als geheel). Het gepresenteerde onderzoek was zorgvuldig opgezet met gebruik van zeer geavanceerde technieken. De 'cognition-based' groep presenteerde haar aanpak en omschrijving van het begrippenschema in veel algemenere termen en op minder operationeel niveau. Het lijkt een al te subjectieve onderneming om de perspectie- ven te schetsen van beide groeperingen. Wel kan geconsta- teerd worden dat de ontwikkelingen op het gebied vim het leren omgaan met teksten veelbelovend zijn. Met name de onderwijspraktijk die veel gebniik maakt van deze verbale teksten kan hiervan in de komende periode profiteren.
Onderzoek over prohlecmoplossen (E. De Corte)
De cognitieve psychologie die momenteel meer en meer het geheel van het Amerikaanse psychologisch onderzoek gaat domineren ten nadele van het behaviorisme, heeft de laatste jaren in zeer sterke mate de studie van het leren en het onderwijzen beïnvloed. Momenteel ontwikkelt er zich in de U.S.A. zeer snel een 'instructional psychology' op cognitieve basis (Glaser, 1978). Dit kwam op het AERA- congres zeer duidelijk tot uiting o.m. in de gepresenteerde studies over 'reading', 'cognitive development' en 'pro- blem sol ving'. Over dit laatste onderwerp willen we het hier vooral hebben.
De analyse van het probleemoplossen is ongetwijfeld één van de centrale thema's in het recente onderzoek over cognitieve processen. Dtiarbij hebben zich zowel in onder- zoekmethodologisch opzicht als wat de inhoud van de studies betreft, ontwikkelingen voorgedaan die in onder- wijspsychologisch perspectief zeer belangrijk zijn. Deze ontwikkelingen waren zeer duidelijk weerspiegeld in de vrij uitgebreide reeks sessies op de AERA-meeting waarin 'problem solving' aan bod kwam.
Bij het onderzoek van het probleemoplossen vanuit de zg. 'information-processing approach' beperkt men zich niet meer tot de studie van uitwendig waarneembare gedragingen en prestaties, maar men probeert door te drin- gen tot de inneriijke cognitieve processen die zich bij het subject voordoen tijdens het oplossen van problemen. Als gevolg van deze benadering hebben zich aanzienlijke me- |
413
-ocr page 422-
Kroniek
thodologische veranderingen voorgedaan, zowel wat de strategieën van het onderzoek als de gebruikte technieken betreft.
Inzake onderzoeksstrategieën noteren we volgende ka- rakteristieken van vele thans aan gang zijnde studies: in- tensief onderzoek van een klein aantal subjecten; ver^gelij- king van experts en beginners inzake het oplossen van bepaalde problemen; wisselwerking tussen studies met menselijke subjecten en onderzoekingen vanuit 'artificial intelligence'; het combineren van diverse onderzoeks- technieken voor het verzamelen van gegevens over pro- bleemoplossingsprocessen. Daarnaast kan nog vermeld worden dat het verrichten van systematische onderwijs- experimenten voor het toetsen van hypothesen over on- derwijsleerprocessen in het algemeen en over probleemop- lossingsproblemen in het bijzonder, thans in de U.S.A. meer en meer als een valide strategie aanvaard wordt. De interesse voor interne processen tijdens het probleemop- lossen heeft de noodzaak meegebracht om technieken te gebruiken en te ontwikkelen, waarmee informatie kan ver- kregen worden over deze processen. Met dit doel worden thans methoden aangewend die niet zo lang geleden als subjectief en onwetenschappelijk bestempeld werden, m.n. hardop denken, retrospectie en individuele inter- views. Wel wordt thans gewerkt aan het zo goed mogelijk uitbouwen van deze technieken. In dit verband werd door belangrijke onderzoekers als Hayes en Larkin o.m. mee- gedeeld dat het hardop denken (resp. bij het schrijven van een tekst en bij het oplossen van fysica-problemen) geen grote moeilijkheden stelt en wel een zeer rijk materiaal oplevert. Om in studies met kinderen zoveel mogelijk ver- bale uitingen te krijgen wordt vaak gezocht naar interes- sante varianten, zoals het kind zijn oplossingsweg laten uitleggen aan een ander kind of aan een pop. Naast de zojuist genoemde technieken worden ook nog andere toe- gepast: observatie en registratie van wat het kind doet met het probleemmateriaal (eventueel met video); diagnosti- sche foutenanalyse waarbij soms de computer als een zeer interessant hulpmiddel gebruikt wordt (vooral het werk van Brown van het Xerox Research Center te Palo Alto is hiervoor illustratief); het registreren van oogbewegingen; het meten van oplossingstijden. Zoals uit de voorafgaande opsomming blijkt, worden zowel harde als zachtere gege- vens verzameld. Daarbij is het de overtuiging van de mee- ste onderzoekers dat het naast elkaar toepassen van di- verse technieken noodzakelijk is om een zo volledig moge- lijk beeld te kunnen opmaken van de mentale processen tijdens het probleemoplossen. Dit kwam reeds tot uiting bij de hogervermelde strategieën van onderzoek.
Als resultaat van het gebruik van technieken, zoals hardop denken en individuele interviews, verkrijgt men protocollen die een zeer rijk materiaal bevatten. Op grond van dergelijke protocollen probeert men modellen van het probleemoplossen op te stellen of te toetsen, waarbij ook aandacht besteed wordt aan individuele kenmerken van de processen. Op dit punt stellen zich momenteel nog aan- zienlijke problemen. Protocol-analyse is een zeer moeilijke en bovendien tijdsintensieve bezigheid, waarvoor nog vrijwel geen algemeen aanvaarde en geschikte regels be- staan; zoekend en tastend wordt daaraan nochtans wel |
veel tijd en energie besteed.
Naast de gesignaleerde ontwikkelingen op methodolo- gisch gebied doen er zich ook inhoudelijk belangrijke wij| zigingen voor. In de klassieke 'problem solving research' was het gebruikelijk om in het laboratorium betrekkelijk eenvoudige en goed afgebakende problemen te bestude- ren, die bovendien vaak erg kunstmatig van aard waren- Men wilde dan vanuit deze beter beheersbare problemen opstijgen naar meer complexe en moeilijker te controleren gevallen. Meestal bleef deze 'bottum-up' werkwijze echter steken in de studie van eenvoudige taken. In de recente studies schrikt men er daarentegen niet voor terug om de omgekeerde, z.g. 'top-down' weg te bewandelen en dus van complexe problemen te vertrekken. Een typisch voorbeeld hiervan is de studie van het schrijven van een tekst als een vorm van probleemoplossen. Een onderwijs- kundig belangrijk gevolg van deze ontwikkeling is, dat de bestudeerde taken vee! meer overeenkomst vertonen met reële problemen uit het dagelijks leven en met problemen waarmee leerlingen in het onderwijs geconfronteerd wor- den. Dat dit inderdaad ook het geval is, blijkt reeds uit de titels van volgende sessies: 'The usefulness of "frames' and "schemas" in studying reading comprehension and mathematical thinking'; 'Development of problem solving strategies in mathematics and science'; 'Ftoces models of skilled ans less-skilled behavior in technical domains'- Naar onze mening biedt dit interessante perspectieven voor de integratie van 'basic' en 'applied research' binnen de 'instructional psychology', maar tevens voor de we- tensch^pelijk gefundeerde uitbouw van de vakdidactie- ken. Met betrekking tot de integratie van fundamenteel en toegepast onderzoek bevestigt de op de AERA-meeting gepresenteerde research over probleemoplossen inder- daad de tendens die Glaser (1978, p. 1) in een recente publikatie heeft beschreven: 'Examination of recent work on the nature and development of human knowledge and intellectual skills makes it apparent that research directed toward educationally relevant areas, including the psycho- logical processes underiying intelligence and aptitude, ca"! be both highly fundamental in character and, at the sam® time directed toward practical understanding'.
Reeds eerder hebben we erop gewezen dat het onder- zoek van het menselijk probleemoplossen aansluiting zoekt bij studies op het terrein van de 'artificial intell'" gence'. Hieruit mag men evenwel niet de verkeerde coo' clusie trekken, dat de betreffende onderzoekers ervan uit' gaan dat het probleemoplossen identiek verloopt bij d® mens als in de computer. Wel is de computer een machtig hulpmiddel bij het onderzoek van het menselijk probleeni" oplossen; immers op dit ogenblik is hij de beste beschik' bare en ook meest controleerbare 'processor' van symbo- lische informatie. De computer kan aangewend worden ^^ een metafoor voor het denken en aldus bijdragen tot he' ontwikkelen en toetsen van modellen over de processen die zich afsj^len tijdens het menselijk probleemoplossen' Bovendien is de computer vanuit onderzoekstechnisch standpunt een zeer interessant middel, zowel voor de standaardiseerde presentatie van informatie als voor d^ verzameling van onderzoeksgegevens. Dit alles duidelijk naar voren in de sessie over' Educational impH'^' |
414
-ocr page 423-
Kroniek
J'ons of current developments in computers and artificial ■"teUigence', waarin ook het reeds hogervermelde onder- hoek van Brown voorgesteld werd.
Voor een beknopte evaluatie van het huidige onderzoek 'problem solving' knopen we aan bij de criteria die ^'^gler naar voren bracht in zijn kritische commentaar op sessie 'Development of problem solving strategies in ">athematics and science'. Hij stelde vier criteria voorop daaraan hij de gepresenteerde papers toetste: 1. in welke IJlate is het onderzoek individu-gericht; 2. in welke mate wordt gewerkt met een model van het probleemoplossen; • in welke mate zijn de verzamelde gegevens in termen ^^ het gehanteerde model te interpreteren; 4. in welke ll^ate komt het leren probleemoplossen aan bod? Veel van thans gerapporteerde studies voldoen in mindere of "'eerdere mate aan de eerste drie criteria. Het aanleggen ^än het vierde criterium, dat zeker vanuit onderwijspsy- chologisch standpunt erg belangrijk is, valt voor de meeste ^^udies negatief uit. Het lijkt derhalve wenselijk dat het ^Pect 'leren' in de toekomst meer aan bod zou komen. "Ovendien menen wij dat het ook belangrijk is om het leren oplossen van schoolrelevante problemen ontwikkelings- psychologisch te benaderen. Dit ligt in de lijn van een ®^dachte die Glaser naar voren bracht tijdens een sessie Setiteld 'Future directions in research on leaming and H^structions'. Volgens hem moet de leertheorie in de toe- ■^onist een 'developmental flavor' krijgen; het is belangrijk naast 'individual differences' ook 'developmental dif- '^rences' te bestuderen.
Tenslotte vermelden we nog een interessante kritische Commentaar van Egan tijdens de sessie over 'Information Processing models of problem solving'. Hij maakte onder- scheid tussen twee belangrijke componenten van het op- lossingsproces, m.n. de probleemrepresentatie en de pro- . '^emoplossingsmethoden. Volgens hem werd tot nog toe J het onderzoek vooral aan de tweede component aan- acht besteed en is het nodig om in de toekomst de pro- 'eemrepresentatie meer expliciet te bestuderen. Ter illus- fatie wees hij erop dat experts en beginners in een bepaald omein soms vrij gelijke oplossingsmethoden gebruiken, U^^een zeer verschillende voorstelling van het probleem jj^oben. Dit onderscheid van Egan vertoont overeenkomst een opvatting die men terugvindt in een recente publi- l^^ie van Greeno (1978, p. 17). Deze laatste auteur heeft
het
over 'the mechanics of problem solving' ('the procedu- that are followed in successful problem solving') tegen- 'the semantics of problem solving' ('how problems ^ represented and how meaningful relationships in the Problem are used in finding and understanding problem
^'^uations').
^'^derzoek van het ondenvijzen (S. A. M. Veenman) |
j^'s bezoeker aan het AERA-congres ging mijn belangstel- uit naar het onderzoek van het onderwijzen in het . Semeen en naar het onderzoek over het gebruik van de struktietijd op school in het bijzonder. In de week voor- tgaande aan het congres was ik in de gelegenheid een ^oek te brengen aan het Far West Laboratory for Educa- tional Research and Development. Doel van dit bezoek was om kennis te nemen van de laatste resultaten van de 'Beginning Teacher Evaluation Study' (BTES) en van de voortzetting van dit zesjarige onderzoeksprojekt dat ge- richt was op het identificeren van onderwijsgedragingen die van belang zijn voor effektief onderwijs. Met Fisher had ik hierover een uitgebreid gesprek.
Gedurende de BTES is een model ontwikkeld voor het instruktie- en leerproces in de klas. Dit model gaat uit van het gezichtspunt dat het leren van de leerling door observa- tie van zijn gedrag op een meer rechtstreekse wijze kan worden vastgesteld dan via toetsskores. Als index voor het leren wordt genomen de 'academie leaming time' (ALT). Dit begrip bestaat uit drie komponenten: de tijd die aan een curriculumonderdeel wordt toegekend, de daadwerkelijke door de leeriing bestede tijd aan dat onderdeel en de moei- lijkheidsgraad van de taak. Kortom: als maat voor het leren van de leerling in de klas wordt genomen de tijd die een leeriing besteedt aan een taak die hij met sukses kan uitvoeren en die direkt relevant is voor een leeruitkomst. Meer ALT leidt tot meer leerwinst. Deze relatie werd in de BTES ondersteund door gegevens uit de tweede en vijfde klas van de basisschool voorde vakken lezen en wiskundig rekenen. Eind 1978 is de BTES afgesloten. Op dit moment wordt het projekt vooi^ezet onder de titel 'Program on teacher development and academie leaming time'. Ge- tracht wordt het theoretisch raamwerk rondom het begrip ALT verder te exploreren en te konkretiseren in praktijk- materialen en aktiviteiten die leraren kunnen helpen bij het conceptualiseren van hun dagelijkse ervaringen.
Via Flanders, met wie ik een gesprek mocht hebben over zijn laatste studie inzake de factoren die hebben bijgedra- gen aan de snelle verspreiding van interaktie-analyse, en via Gage was ik die week eveneens in staat een lezing van Bennett en een aantal zittingen van het 'Invisible College' (bestaande uit een groep onderzoekers die zich bezig hou- den met 'research on teaching') te Palo Alto en Menlo Park bij te wonen.
Bennett rapporteerde enkele gegevens uit zijn meest recente onderzoek over 'time-on-task' en 'allocated time' in het informele onderwijs. Tussen klassen en tussen scho- len werden met betrekking tot deze aspekten grote ver- schillen gevonden. Wat Bennett het meest verontmstte waren niet de verschillen in tijdsgemiddelden, maar de gevonden spreidingsbreedten. Bijv., aan rekenen werd bij de 9-10 jarigen gemiddeld 17% van de weektijd besteed, maar de spreidingsbreedte varieerde van 9 tot 27% d.w.z. van ongeveer 2 tot 6 uur per week. Ook inzake de daad- werkelijk door de leeriing bestede tijd werden grote ver- schillen gevonden. Benadmkt werd dat het gebmik van de tijd op school niet de enige verklaring vormde voor de door Bennett in zijn boek 'onderwijsstijl en schoolprestaties' gevonden verschillen in leerprestaties tussen informele en formele klassen.
De eerste zitting van het 'Invisible College' was gewijd aan een aantal pogingen om resultaten van eerder uitge- voerde korrelatie-studies met betrekking tot onderwijsge- dragingen van leraren en leerprestaties van leerlingen om te zetten in experimentele 'inservice-programma's, ten- einde de in de korrelatiestudies gevonden relaties expe- |
415
-ocr page 424-
Kroniek
rimenteel te toetsen. Gerapporteerd werd over studies van Gage C.S., Brophy c.s. en Stallings c.s. Kenmerkend voor deze studies was dat deze plaatsvonden in natuurlijke set- tings en dat onderzoeksresultaten vertaald werden in alle- daagse klassegebeurtenissen. De aan de training deelne- mende leraren werd niets voorgeschreven. Zij beslisten zelf wat voor hun klassesituatie bruikbaar was. Deze trai- ningen bleken suksesvol te zijn (in termen van leerpresta- ties van leerlingen).
In een andere zitting werd onder leiding van Rosenshine gediskussieerd over het probleem waarvoor 'reviewers' staan als zij de harde kern willen halen uit de resultaten van de soms sterk naar opzet en kwaliteit verschillende studies op het terrein van het onderwijzen. Centraal stond de vraag: wanneer bezit een variabele voldoende hardheid om er praktische betekenis aan te hechten? Gesteld werd dat elke 'reviewer' die een meta-analyse uitvoert zijn selektie- procedure zo goed mogelijk moet expliciteren.
Van de bijgewoonde zittingen van het AERA-congres zal ik me beperken tot de m.i. meest saillante. (Een uitvoe- riger rapport kan geleend worden bij het Instituut voor Onderwijskunde, Erasmuslaan 40, 6500 HD Nijmegen.)
In een vier uur durende minikursus gaf Rist een bondige uiteenzening over ethnografisch of kwalitatief onderzoek. In de eerste twee uren werd ingegaan op wetenschapstheo- retische achtergronden, op het opzetten van een veldon- derzoek en op de verwerking van presentatie van de gege- vens. Benadrukt werd dat de begrippen kwantitatief en kwalitatief onderzoek getuigen van een eng provincialis- me, omdat hantering ervan het dialektische karakter van het pogen om de werkelijkheid te begrijpen bij voorbaat uitsluit. De beste strategie is om verschillende paradigma's (in de zin van Kuhn) met elkaar te konfronteren. In de laatste twee uren werden praktische richtlijnen gegeven over de technische uitvoering van kwalitatief onderzoek. Hierbij putte Rist uit zijn eigen ervaringen met betrekking tot het onderzoek dat hij uitgevoerd heeft en nog uitvoert over de integratie van zwarte kinderen in overwegend door blanke kinderen bezochte scholen. Het geheel vormde een zeer geslaagde kursus. Er was veel belangstelling voor.
Inzake het onderzoek van het onderwijzen viel een grote verscheidenheid te konstateren. Grofweg volgen onder- zoekers hierbij drie paradigma's (de onderscheidingen zijn van Doyle).
Het eerste paradigma is het proces-produkt-paradigma (of beter het 'input-output' model, omdat processen in eigenlijke zin niet worden onderzocht). Dit is op dit mo- ment het meest dominante paradigma. Hier worden rela- ties onderzocht tussen het onderwijsgedrag en karakteris- tieken van de leraar en de leerprestaties van de leerlingen. In dit paradigma pasten de gepresenteerde onderzoeken van Gage, Stallings, Walberg, Brophy. Veel van dit onder- zoek stond op hoog niveau, maar er werden ook onderzoe- ken gepresenteerd die de zwakheden van dit paradigma bij uitstek illustreerden. In deze laatste groep van onderzoe- ken werden honderden korrelaties gepresenteerd tussen onderwijsvariabelen en leerprestaties, maar elke theoreti- sche conceptie hierbij ontbrak. |
Het tweede, het 'bemiddelingsproces'-paradigma streeft er naar de processen die de relaties tussen het onderwijs- gedrag en de karakteristieken van de leraar en de leerpres- taties van de leerlingen beïnvloeden, expliciet te makeij' Dit paradigma tracht meer recht te doen aan de leeraktivi- teiten van de leerling en aan de inhouden van het curricu- lum. In dit paradigma past het onderzoek waar de instruk- tietijd ('time-on-task') centraal staat. Dit begrip kwam me" in veel gepresenteerd onderzoek tegen. Te konstateren viel dat het gebruik van de instruktietijd (veelal omschre- ven als 'allocated' of'engaged time') op veleriei wijze werd gedefinieerd en dat de resultaten van de verschillende korrelatiestudies moeilijk te interpreteren waren. De ge- noemde variabelen behoeven m.i. verdere verfijning.
Het derde paradigma (het ecologische) vraagt aandacht voor de kontekst waarin het leren op school plaats vindt. Vanuit deze invalshoek werd onderzoek gepresenteerd door o.a. Bredo, Copeland en Stodolsky. Vooral het werk van Doyle verdient hier aandacht. Hij pleitte voor de schooltJiak als ingang voor het beter ingrijpen van wal er in de klas gebeurt. Taken bepalen volgens hem dat wat in schoolse settings gebeurt. Niet elke taak is gericht op leren. Soms zijn leerlingen er alleen maar op uit om 'punten' of 'goede waarderingen' te behalen (door Becker c.s. aange- duid als 'grade-performance-exchange'). Doyle maakte in dit verband onderscheid tussen taken met een hoge en lage ambiguïteit en risikofaktor. Leraren bezien taken vooral vanuit het perspektief van het plannen van aktiviteiten om de tijd te vullen en vanuit het perspektief van het verkrijge" van de medewerking van de leeriing voor het uitvoeren van deze aktiviteiten. Hoe taken op school funktioneren is naaf de mening van Doyle nog zelden voorwerp geweest vafl onderzoek.
Veel aandacht werd ook gegeven aan het onderwerp 'classroom management'. Door Brophy werd betoogd da' de belangrijkste onderzoeksbijdrage tot nu toe nog steeds het werk van Kounin (1970) was. Veel van de door laatst- genoemde onderzochte vaardigheden voor het effektief hanteren van een instruktiegroep waren in latere proces- produkt-studies niet alleen effektief gebleken in termen van goed 'management', maar eveneens in termen van betere leerprestaties van de leerlingen. De sleutel voof goed 'classroom management' lag volgens Kounin e" Brophy in het voorkomen van ordeproblemen en in he' vroegtijdig afstoppen van deze problemen als ze voof' kwamen.
Er was een zitting gewijd aan de loopbaanperspektieve'' van leraren. Bij beginnende leraren/leraressen werd na ee" en na twee jaar nagegaan hoe zij ondergane veranderinge" gedurende hun eerste beroepsjaren gepercipieerd haddei^' Dit was eveneens gedaan bij een groep leraren/leraresse" die de middelbare en de pensioenleeftijd gepasseerd vva; ren. Beginnende leraren/leraressen rapporteerden dat Z'J na verioop van tijd meer vertrouwen kregen in zichzelf, ^ het lesgeven hen gemakkelijker afging, dat ze meer bevre' diging vonden in de omgang met leerlingen, kollega's e" ouders. De middelbare onderwijsgevenden vermeldde" veranderingen in onderwijsmethoden, flexibele opstell'"® in de omgang met leerlingen en arbeidsbeleving. De gf' pensioneerde leraren/leraressen rapporteerden over dn belangrijke ontwikkelingsfasen. De eerste fase liep begin twintig tot ongeveer veertig en kenmerkte zich do^ |
416
-ocr page 425-
Kroniek
^zienlijke veranderingen in de toewijding aan het beroep de arl^idsbeleving. In deze fase probeerden de leraren ^'ch te vestigen. Dit was een periode van wel en wèe. De Weede fase liep van ongeveer 40 tot 55 jaar. De groep 5prak over een hoge arbeidsinzet en over veel toewijding ^por het beroep. De laatste fase werd gekenmerkt door een ^.ich terugtrekken uit het beroep. De energie en het enthou- siasme namen af. De studie over de beroepstijdperken van Onderwijsgevenden heeft tot dusverre weinig aandacht ge- igen. Uit deze studies bleek wel dat de opvatting van |-ortie over het ongedifferentieerd ('unstaged') zijn van het ^•^rsberoep nadere bezinning behoeft. In een nawoord "'srkte Ryan op dat de 'inservice'-training veel meer oog ^ou moeten hebben voor de levenstijdperken waarin de ^s^nemers zich bevinden. Een hele morgen was gewijd aan de studie van Goodlad over het schoolwezen. Deze studie, die wordt uitge- l'perd op 38 scholen (12 "senior high schools', 12 'junior |?'8h schools' en 13 'elementary schools'), richt zich op de Ji^nktie van de school in de Amerikaanse maatschappij, ^stracht wordt antwoorden te vinden op vragen als: hoe l^orden de vakken onderwezen?, hoe wordt de tijd ge- "t^ikt?, gebruiken leraren onderwijsdoelstellingen?, hoe j^^'ateren leraren opleidingservaringen aan het onderwijs- '^srproces van alledag?, hoe zien leeriingen de relevantie ^an wat zij leren?, wat verwachten de leerlingen van de school voor hun verdere loopbaan?, hoe tevreden zijn de ®^ders met de school? enz. Op dit moment zijn de teno- p8de gegevens verzameld (via observaties, enquêtes, in- '^rviews, inhoudsanalyses van curricula). Deze zijn tot Oüsverre gegroepeerd in 16 'gemeenschappelijkheden': Onderwijspraktijken, inhouden, leermaterialen, leeromge- y'ig, activiteiten, hulpbronnen, evaluatie, tijd, organisatie, ^onimunikatie, besluitvorming, leiderschap, doelen, pro- '^nien, verborgen leerplan, controle en kaderstellende actoren. Tijdens deze morgen werd vooral ingegaiui op de ^lorme methodologische problemen waarmee de onder- zoekers geconfronteerd worden bij het scheppen van een- uit de vele gegevens. Tot slot wil ik hier nog vermelden een zitting die gewijd ^as aan 10 jaar 'microteaching'. Door Allen werd gesteld het gebruik van deze techniek in de opleiding van Onderwijsgevenden nog groeiende is, vooral in de ontwik- j^lingslanden. Een afniune in interesse werd geconsta- J^rd van de zijde van onderzoekers, deze hebben het idee 'micro-criteria' verlaten. McKnight gaf enkele voor- ^^Iden van pogingen om de ontwikkelde vaardigheden in groter theoretisch kader te plaatsen. Volgens McDo- ald werd de sociale leertheorie in 'microteaching' op een ^oorbeeldige wijze toegepast. Cooper betoogde dat 'mi- foteaching" de wegbereider is geweest vtm de 'compe- ^"cy based teacher education' (CHTE).
^'"''■ictilitm (N. Deen)
^^ds eerder werd op enkele plaatsen in dit verslag gewe- op constateerbare verschuivingen in het onderzoek ten ^^ele van het behaviorisme. De daar weergegeven ont- takelingen waren ook duidelijk terug te vinden in een |
aantal zittingen die betrekking hadden op curriculumont- wikkeling. De tijd van het technologisch optimisme is ver- dwenen.In een Invited Address 'The Curriculum and its Discontents' trachtte Philip Jackson een balans op te ma- ken, waarin hij constateerde dat de centra voor de nieu- were ontwikkelingen niet in Amerika maar in Engeland liggen: aan de University of East Anglia in het werk van Hamilton en in het London Institute of Education onder invloed van Michael Young. Hij constateerde een groeiende invloed van fenomenologisch/existentialistische en humanistische denkwijzen. In de relatie tussen acade- mici en leraren signaleerde hij de ontwikkeling naar een partnerschap. Zijn aan het slot uitgesproken ambivalentie is waarschijnlijk tekenend voor het Amerikaanse gezichts- punt. Enerzijds waardeert hij de ontwikkeling als verfris- send en nieuwe perspectieven openend, anderzijds waar- schuwt hij de empirische benadering niet al te snel aan de kant te zetten; het kind zou wel eens met het badwater kunnen verdwijnen.
In een aantal andere symposia werden vergelijkbare geluiden gehoord. Zoals ook op andere punten is gesigna- leerd, staat het proceskarakter in het centrum van de be- langstelling, en is de produktgerichtheid afnemende, even- als het vertrouwen in operationaliseren en toetsen. In dit verband was de grote belangstelling opmerkelijk die EHiot Eisncr trok, het enfant terrible van de Amerikaanse on- derwijskunde, die ook nu weer een aantal provocerende voordrachten hield. Voor hem leveren de gebruikelijke methoden voor evaluatie van onderwijs een reductie op van het gebied dat voor kennis toegankelijk is, door hun gerichtheid op 'performance'. Kennis van de wereld kan echter in meerdere modaliteiten vorm krijgen. Eisner pleit in dit verband voor een 'educational connaisseurship' dat berust op anticiperende schema's als kennisinstrument.
Evtiliiatic (W. Wardekker)
Opvallend vond ik dat eviüuatie wel tot een omvimgrijke industrie is uitgegroeid, maiu" daarbij zeer onzeker is over de te volgen produktiemethoden. Een relatief groot iiantal bijeenkomsten was gewijd aan allerlei typen en modellen van evaluatie-onderzoek. In een aantal daarvan werd ge- zocht naar werkwijzen in luialogieën met andere terreinen van wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk werk; zo konden in één symposium filosoferen, 'investigative jour- nalism' en mathematische beslissingstheorie naast elkiuir behandeld worden. Opvallend ^oot is het aandeel in dit onderzoekproces van naturalistische (kwalitatieve) onder- zoeksmethoden. Er werd veel aandacht besteed aan an- tropologische, etnomethodologische en old-fashioned fe- nomenologische methoden; zelden echter werden de pres- taties op specifieke problemen van evaluatie-onderzoek toegesneden. Wel werd een aantal voorbeelden gepresen- teerd, waarbij het gebruik van etnografische methoden in het Concems-Based Adoption Model onderzoek uit Aus- tin (Texas) relatief veel aandacht kreeg. In dit inderdaad interessante evaluatie-project wordt een theorie ontwik- keld over de wijze waarop bij de individuele leerkracht het proces van de adoptie van een innovatie verioopt. Deze |
417
-ocr page 426-
Kroniek
theorie heeft thans de vorm van een model met 2 dimensies met elk 7 stadia. In het onderzoek worden alleriei technie- ken gebruikt; o.a. is er een etnografisch geschoold onder- zoekster in dienst, die de gevolgen van interventies door 'change agents' tracht te achterhalen. Hoewel een aantal gemaakte generalisaties mij wel wat ver ging, gezien de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd, lijken toch zowel theorie als gehanteerde methoden mij erg belang- wekkend.
Strooigoed (N. Deen)
Naast de grote, doorlopende thema's komen in een con- gres als dit ook meer incidentele onderwerpen aan de orde, voor een deel voorbereid door 'Special Interest Groups'.
Een dergelijk kleiner thema betrof de kwaliteit van de menselijke omgang in onderwijssituaties. Interessant was bijvoorbeeld een symposium over de 'Quality of School Life', een instrument om attituden te meten bij leerlingen van 4-12 jaar, waarover vergelijkend onderzoek in een aantal landen werd gerapporteerd.
Een ander thema betreft de morele ontwikkeling. On- derzoek met de theorieën van Kohlberg als basis onder- vindt groeiende belangstelling. |
Opmerkelijk genoeg geldt dat niet voor het onderzoek naar de educatieve positie van minderheden. Slechts en- kele zittingen hadden daarop betrekking, en deze werden slecht bezocht. Het blijkt een moeilijk gebied, ook ali omdat elke minderheid zijn eigen, specifieke probleme" heeft, zodat wat relevant blijkt voor de zwarte Amerikaan^ voor de Amerikaanse Indiaan geen bijdrage levert.
Aan deze Kroniek werkten mee:
C. Boonman, E. De Corte, N. Deen, P. Span, S. A.
Veenman en W. Wardekker
De eindredactie had: N. Deen
Literatuur
Glaser, R. (Ed.), Advances in instructional psycholog}'' Volume 1, Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass.. 1978.
Glaser, R., Toward a psychology of Instruction. In: R- Glaser(Ed.),A</i'fl/jces in instructional psychology, Vo" lume 1, Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass., 1978, p. 1-12.
Greeno, J. G., A study of problem solving. In: R. Glasef (Ed.), Advances in instructional psychology, Volume Hillsdale, N.J., Lawrence Erlbaum Ass., p. 13-75.
Kamp, M. van der. Het AERA-congres 1976, Pedagogi- sche Studien, 1977 (54), 23-25. |
418
-ocr page 427-
Een leuk uitziend boekje, niet te dik en niet te duur, met titel die waarschijnlijk heel wat lezers zal aantrekken: l^niers het (leren) praten door jonge kinderen is bijzonder poeiend én belangrijk zowel voor ouders als voor werkers uiteenlopende vakgebieden: logopedisten, leerkrachten "1 het gewoon en in het buitengewoon kleuter- en basison- ^erwijs, (ortho)pedagogen, artsen, e.a.
De ontwikkeling van de taal is om verschillende redenen ^an belang voor de totale ontwikkeling van het kind. Men °enke bv. aan de relatie tussen de ontwikkeling van de 'aalvaardigheid en die van het denkvermogen: sommigen "lenen dat taalontwikkeling een voorwaarde is voor de Ontwikkeling van het denken (Bereiter & Englemann, anderen dat het denken zich aanvankelijk los van de faal, in de sensomotoriek ontwikkelt (Piaget, 1969) maar er later parallel mee verder evolueert (Vygotsky, 1962); zeker echter wel dat taal en denken op zeer complexe wijze "lauw met elkaar verweven zijn. Tiuilontwikkeling speelt een belangrijke rol in het socialisatieproces van het kind: een kind van anderhalf of twee jaar, dat nog alleen j^^rstaanbaar is voor zijn ouders en een paar andere direct •^trokkenen, heeft alleen daardoor al een veel beperktere ^ociale 'kring' dan een vieijarig kind die al (een soort) ^olwassenentaal' spreekt en begrijpt, daarom ook ntiar ^ehool kan, boodschappen in de buurt kan doen, vriendjes kan maken enz. Daamajist is de ontwikkeling van de taal onmisbare voorwaarde voor de culturele ontwikkeling ^an het kind, m.a.w. voor deelname aan de cultuur van zijn Omgeving: via de taal maakt het kind kennis met eerst de JJJmpjes en liedjes, dan de sprookjes en verhalen, geschie- ^enis- en geloofsopvattingen die zijn omgeving mede kleur diepgang verlenen.
Ook op zichzelf beschouwd vormt de ontwikkeling van taal echtereen fascinerend gebeuren: hoe is het eigenlijk ■^ogelyk dat een zo klein kind, met nog maar zeer beperkte Cognitieve vermogens, een ongeoefend geheugen en ge- ■^ige levenservaring, in staat is zich in enkele jaren tijds bijzonder ingewikkeld symbolensysteem eigen te ma- ken? Ieder die dit proces wel eens van dichtbij heeft mee- ßemaakt, weet hoe ontroerend het is wanneer een eenja- "^.ße ineens niet meer zwijgend zijn handjes naar zijn eten J"tstrekt, maar 'Ete!' of'Pap!' erbij zegt, en 'pappa' begint ® roepen wanneer hij de voordeur hoort opengaan. Later ^omen de kleine zinnetjes die inzicht geven in de eigen denk- en gevoelswereld van het kleine kind, waarin autoot- jes en tandenborstels mee naar bed moeten omdat ze ook willen 'lapen', waarin de vloer pijn heeft als jij erop valt, enz. |
Gezien in dit licht is het verwonderiijk dat er in Neder- land maar zo weinig over kindertaal gepubliceerd is. Al zestig jaar geleden verscheen een merkwaardig boek van Van Ginneken, De roman van een kleuter (1917), nog steeds een lx)eiend en zeer leesbaar verslag over de eerste drie taai-jaren van één kind. Keesje. Maar hoewel door de enorme opbloei van de taalwetenschap sinds ongeveer 1%0 steeds meer bekend is geworden over kindcrtaiil, bestond er nog geen sainenvattend overzicht van de taal- ontwikkeling van Nederiandse kinderen. Een uitzondering vormt de studie van Schaerlaekens (1977), die echter voor de geïnteresseerde leek wat minder toegankelijk is.
Het boekje van Goorhuis-Brouwer vervult dan ook zeer duidelijk een leemte, temeer daar de auteur op een een- voudige en beknopte miuiier de verschillende fasen van de taalontwikkeling voor een breder publiek in volgorde zet. Toch blijft de lezer met een gevoel van teleurstelling ach- ter. Het is niet ;üleen dat het boekje wel érg beknopt is: nauwelijks 75 kleine bladzijden tekst, wiuirvan nog vele (gedeeltelijk) besteed aan niet altijd even duidelijke voor- beelden. Er blijven ook nogal wat zaken onduidelijk door ;en slordige ofte globale manier van formuleren. Op p.20 bv. stelt de auteur: 'De manier waarop ouders en kinderen met elkaar omgaan, kan stimulerend of niet-stimulerend werken op de ontwikkeling van het denken en het praten en kan positief of negatief uitwerken op het gevoelsleven', hetgeen in zijn algemeenheid zeker niet onjuist is, maar weinig zinvol zolang niet gezegd wordt wélke manier v;ui omgang dan positief, en welke negatief zal uitwerken, en wa;»rom dat zo is. Over het gebruik van voorzetsels wordt niet veel meer gezegd dan 'naarmate de kinderen ouder worden, leren ze meer voorzetsels kennen' (p. 64), een mededeling die weinig informatiewaarde bezit.
Onduidelijk blijft ook voor welke groep lezers het boek geschreven is. In het voorwoord stelt de auteur dat het boekje 'geen theoretische beschouwing (is) mjuir een be- schrijving van de ontwikkeling zoals die door ouders en verzorgers kan worden waargenomen' (p. 9). Het ontbre- ken van enige systematische theoretische achtergrond maakt het boek minder geschikt voor studenten aan HBO
Boekbespreking
Sieneke Goorhuis-Brouwer, De ontwikkeling van het praten. Kooyker Wetenschappelijke Uitgeverij, Rotterdam, •^8. 90 p., ƒ 15,-. |
■"SDagogische STUDIËN 1979 (56) 419-424 419
-ocr page 428-
Boekbesprekingen
of Universiteit. Door het ontbreken van een goed Neder- landstalig handboek over taalverwerving echter, bestaat het gevaar dat het boekje toch in verschillende opleidingen gaat functioneren. Om die reden zijn we in het onder- staande vooral op de tekortkomingen van het boek wat dieper ingegaan dan voor een populairwetenschappelijk boek gerechtvaardigd zou zijn. Onze kritische opmerkin- gen doen echter niets af aan onze lof voor het initiatief dat met dit boekje genomen is.
Hoewel er zoals gezegd geen taaltheorie expliciet als uitgangspunt genoemd wordt, blijkt de auteur toch van veronderstellingen over taal en taalverwerving uit te gaan die in de moderne taalwetenschap niet (meer) centraal staan. Taalontwikkeling wordt tegenwoordig beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de totale ontwikkeling van het kind, vooral met de sociale en cognitieve ontwikke- ling. maar ook met die van de motoriek. Goorhuis-Brou- wer geeft daarvan een zeer onvolledig en onvoldoende toegelicht schema voor de eerste achttien maanden (p. 23), terwijl ze in hoofdstuk 2 als taalontwikkelingsvoorwaarden alleen nog maar brabbelen, luisteren en imiteren noemt: de sociaal-cognitieve ontwikkeling als voorwaarde is daar- mee weggevallen en komt ook in latere hoofdstukken nauwelijks meer aan de orde. Haar beschrijving van de taalontwikkeling is verder steeds sterk syntactisch gericht. Zo beschrijft ze bijvoorbeeld de ontwikkeling van het wer- kwoordsgebruik (p. 59-62) uitsluitend in termen van vor- men en vormelijke fouten, waarbij overigens ook enkele onjuistheden worden vermeld: 'Het eerst verschijnt het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd in de eerste en derde persoon enkelvoud' (p. 59): hieraan vooraf gaat immers al het gebruik van de infinitief {eten, slapen, enz.) en soms dat van het voltooid deelwoord, eventueel nog zonder ge-((f;e)valt, (ge)slaapt). Eén voorbeeldzin,/A7)f/) een mooie toren gemaakt, figureert hier zowel voor de o.t.t. als voor de v.t.t. (p. 60-61). Gezegd wordt dat het hulpwerkwoord niet altijd op de juiste plaats in de zin staat, maar in de voorbeeldzinnen is dat altijd wel het geval (p. 61). Belangrijker bezwaar echter is dat Goorhuis-Brouwer hier in het geheel niet ingaat op de cognitieve ontwikkeling van het tijdsbegrip, de oriëntatie in ruimte en tijd, waar- door deze paragraaf een stuk interessanter geworden zou zijn. De auteur gaat slechts een enkele keer, en dan nog summier, in op de inhoudelijke aspecten van taal: 'Wat kinderen zich bij een woord voorstellen, is meer dan wat volwassenen zich daarbij voorstellen' (p. 37). Dit komt inderdaad voor (Hond gebruikt voor alle viervoeters), maar het omgekeerde komt evenzeer voor (Hond alleen voor kleine, bruine, kortharige honden met flaporen), ter- wijl de 'voorstelling' die kinderen zich maken bij een woord, uiteraard ook nog in andere dan kwantitatieve opzichten van die van volwassenen kan verschillen. Enige informatie over de manieren waarop de eigen, kinderlijke woordbetekenissen zich ontwikkelen in de richting van de volwassenen taal, zou hier toch wel op zijn plaats zijn geweest (Tough, 1977). |
Vrijwel nergens in het boek komt aan de orde de invloed van omgevingsfactoren en interactionele aspecten op de taalverwerving, zoals bv. het taalaanbod door de moeder, het belang van de emotionele band tussen moeder en taal- verwervend kind, invloed van het taalgebruik van broer- tjes en zusjes, enz. Juist op dit laatste gebied is de laatste jaren veel gepubliceerd (Snow & Ferguson, 1977; Bloom& Lahey, 1978). In het boekje is gekozen voor een model dat de taalontv/ikkeling beschrijft in termen van woordsoorten en zinstypen ontleend aan het volwassen taalsysteem- Mede hierdoor komt sterk de nadruk te liggen op imitatie als belangrijkste taaiverwervingsstrategie (p. 29e.v., p. 52) en wordt onvoldoende aandacht besteed aan de creativiteit van het taallerend kind: taalverwerving is o.a. een - gro- tendeels onbewust - proces van taalregels 'uitvinden' en deze toepassen in nieuwe situaties en met nieuwe woor- den. 'Fouten' van kinderen ontstaan dan ook niet zozeer omdat kinderen de regels niet kennen maar omdat ze de nieuw ontdekte regels vaak te consequent toepassen (/ïf ten naar analogie van voeten bv.). Creativiteit komt bij Goorhuis-Brouwer niet aan de orde in verband met het hanteren van taalregels, maar alleen bij 'zelfbedachte woorden' (p. 39) en 'verbaal spel' (p. 53).
Het gekozen beschrijvingsmodel lijkt ook daarom nie' zo zinvol, omdat het sterk kwantitatief is en gemakkelij'' leidt tot triviale uitspraken van het type 'in deze periode begint ook woordsoort X voor te komen en binnen die woordsoort komen er steeds meer verschillende woorden voor' (vergelijk de reeds geciteerde opmerking over voor- zetsels (p. 64), en bv. ook de passage over samengestelde zinnen en voegwoorden (p. 78)). Veel interessanter is om uit te gaan van het gebruik dat kinderen van bepaalde woorden maken, en bv. in te delen naar referentiële vs- sociale woorden, of naar inhouds-vs. functiewoorden. D^ gehanteerde terminologie is bovendien niet altijd duidelijk; wat wordt bedoeld met 'het stadium van de aanduidingen (p. 45)?
De tailverwerving wordt herhaaldelijk beschreven ais bewust leerproces (bv. p. 31, 73). Echter, niet zozeef inzicht en besef dat 'alles een naam heeft' is voorwaarde om tot praten te komen: er is veeleer sprake van een zeC geleidelijk, grotendeels onbewust proces wtuirin het jong^ kind maindenlang ervaring opdoet met de betekenis van woorden en andere symbolen voordat hij deze ook actie'' in het spreken, begint te hanteren. De relaties tussen begrijpen van ttial en het spreken, die juist in de tailver- wérvingsperiode van grcxjt belang zijn, komen in dit boekje nauwelijks aan de orde. Zo wordt ook het onderschei'' tussen spraak en tiial wel genoemd (p. 13), maar nif' uitgewerkt. Tot slot nog één algemene opmerking: het jammer dat geen rekening is gehouden met de mogelijk^ beweegredenen van ouders om een boek als dit te kope^ veel ouders worden geconfronteerd met vragen als: mijn kind achter in zijn taalontwikkeling', of: 'zodamS achter dat er iets aan gedaan mqet worden?' 'Wat kan eij,
moet er gedaan worden, en door wie, door de ouders,
door deskundigen?' 'Op welke leeftijd is het niet me^"^ normaal als een kind onverstaanbaar spreekt?' 'Wat bete' kent het voor een kind om in een tweetalige situatie op groeien?' Natuuriijk zijn er tussen 'normaal' en 'abnof' maal' geen absolute grenzen te trekken, maar er valt ^^ degelijk relevante informatie over te geven. Dit klemt d^ te meer omdat waarschijnlijk juist veel ouders die zich ^ dan niet terecht zórgen maken over de taalontwikkeli''^ |
420
-ocr page 429-
Boekbesprekingen
^an hun kind, naar dit boekje zullen grijpen, dat immers êeschreven is door een dubbelzijdig deskundige (logope- ^^'ste en orthopedagoge).
Nogmaals, met dit boekje is een goed initiatief genomen. "Ê hopen dat het het begin zal zijn van een lange reeks publicaties over kindertaal. Met onze opmerkingen bedoe- len we dan ook vooral de lezers van De ontwikkeling van praten te stimuleren zich op eigen kracht verder te Verdiepen in dit voor het opgroeiende kind en zijn begelei- ders zo belangrijke onderwerp.
eratuur
Bereiter & S. Englemann, Teaching disaJvantaged children in the preschool, Englewood Cliffs N. J., Pren- tice-Hall, 1%6. |
Bloom & M. Lahey, Langiiage development and lan- guage disorders, New York, John Wiley and Sons, 1978.
J. van Ginneken, Di» roman van een kleuter, 's-Hertogen- bosch, Malmberg, 1917.
Jean Piaget, Zes psychologische studies, Deventer, Van Loghum Slaterus, 1%9.
A. M. Schaerlaekens, De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek, Gro- ningen, Wolters-Noordhofï, 1977.
C. Snow & C. Ferguson (eds.), Talking to children: lan- guage input and acquisition, London, Cambridge Uni- versity I^ess, 1977.
J. Tough, The development ofmeaning, Londen, Allen & Unwin, 1977.
L. S. Vygotsky, Thought and Language, Cambridge Mass., M.LT. Press, 1962.
E. Wagenaar, namensde werkgroep kindertaal-Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam. |
Parmentier, De psychologie van het denken. Algemene, genetische, differentiële en sociale aspecten. Laboratorium
Voor Psychologie, Mededelingen en werkdocumenten 8, Gent, 1978, 163 pag.
'^et boek is bedoeld als inleidend overzicht van de actuele
^^d van zaken in de denkpsychologie. Het is opgebouwd
JJ't vijf hoofdstukken waarin achtereenvolgens aan de orde
•^pmen: een algemene karakterisering van het denken en
^Ün functies, theoretische benaderingswijzen in de
hedendaagse denkpsychologie, onderzoeksmethoden en
yariabelen, de ontwikkeling van het denken en tot slot:
Hoe kan men het denken van volwassenen trainen?'
De schrijver is er op deze manier in geslaagd om een
©"ote hoeveelheid interessante informatie overzichtelijk bij
elkaar te plaatsen. Met name zijn bespreking (in het derde
"oofdstuk) van de belangrijkste factoren die van invloed
^'Jn op het denkgedrag (zoals: probleemtype, instructie,
jf^ning, motivatie, cognitieve stijl) en zijn bespreking van
pet onderzoek met die factoren zijn erg informatief. Prettig
daarbij dat de schrijver niet nalaat om een oordeel te
êeven over de waarde van sommige van die variabelen
Voor het begrijpen van het 'levensechte' denken.
Interessant is voorts het vierde hoofdstuk, over de
Ontwikkeling van het denken, waarin de auteur naast de
Uiteenzetting van de ontwikkelingstheorie van Piaget een
j^verzicht geeft van een aantal belangrijke experimentele
•kritieken op die theorie. Daarbij bespreekt hij onderzoek
o.a. Botson, Bruner, Bryant, Gelman, Kohnstamm,
J^-uria, Vygotsky. Het is verder onder meer een verdienste
^n dit boek dat het aan het in Nederiand vrijwel
Onbekende, maar niettemin interessante werk van de
^^Igische onderzoekster Botson t.a.v. de theorie van
^aget wat meer bekendheid geeft.
. Het zijn vooral deze hoofdstukken (3 en 4) die het boek
^^ moeite van het lezen waard maken. De overige
^?ofdstukken zijn luirdig (de hoofdstukken 1 en 2; men
, "idt deze informatie trouwens in elke 'Psychologie van
denken') of summier (hoofdstuk 5). Voorts moet
^zegd worden, dat het sociale aspect van het denken (dat
"ok in de titel wordt genoemd) zeer weinig aandacht krijgt.
Het wordt eigenlijk alleen expliciet besproken als 'denken
in groepsverband'. De sociale aspecten van de ontwikke-
ling van het denken worden niet apart behandeld, maar
komen slechts terloops en tussen de regels door aan de
orde bij de bespreking van onderzoek m.b.t. de
ontwikkeling van het denken. Op dit laatste punt zou de
auteur nog veel kunnen leren van de Russische psycholo-
gen, maar dat is niet het terrein wajir hij erg goed van op de
hoogte is. Dit blijkt uit het feit, dat in zijn overzicht van de
actuele stand van zaken in de denkpsychologie de
Oost-Europese denkpsychologie (men denke luin Kuljut-
kin, L;mda, Tichomirov) volledig afwezig is. Dit zou nog te
vergoelijken zijn (met kan immers in beperkt bestek niet
lUles behandelen), ware het niet dat de schrijver wél
uitspraken doet m.b.t. de Russische psychologie, en wel
zulke, dat men twijfels krijgt over zijn kennis op dit terrein.
Zo beweert de schrijver dat Vygotsky, evenals Waget,
t.a.v. de begripsontwikkeling, een niet-beïnvloedbare
ontwikkelingsgang voorstelt (p. 133). Kernthema uit
Vygotsky's werk is daarentegen juist het principe van de
onderwijsbaarheid, de mogelijkheid tot beïnvloeding van
de cognitieve ontwikkeling van kinderen door het
onderwijs. De pointe van Vygotsky's theorie heeft de
auteur blijkbaar volledig gemist.
Ter evaluatie wil ik tot slot dan het volgende zeggen. De
schrijver is er m.i. aardig in geslaagd om de grote rijkdom
aan theorieën en de geringe hoeveelheid algemeen
aanvaardbare bevindingen (zoals hij dat zelf uitdmkt) tot
een overzicht samen te voegen, maar dit overzicht is, zoals
uit mijn commentaar mag blijken, beperkt. De publicatie
had dan ook beter 'Overzicht van de hedendaiigse
Westerse denkpsychologie' kunnen heten. Wie dit boek zo
leest, zal er wellicht geen spijt van krijgen het gelezen te
hebben.
//. J. M. van Oers
421
-ocr page 430-
Boekbesprekingen
Pijning, H. F., Motoriek en leren. Wolters-NoordhoflF, Groningen, 1978, 113 pag. ƒ 18,25, ISBN 9001.42116.4
In de gymnologie (de wetenschap van de menselijke bewe- ging in agogisch kader) staat naast de bewegingskunde de problematiek van het leren-bewegen uiteraard centraal in de belangstelling. De vakliteratuur vertoont in dit opzicht een grote verscheidenheid van uitgangspunten: van trial- and-error tot het kybernetische kringproces; van een (veelal op biomechanische feiten berustende) formele stappen-aanpak tot een interactie-model.
Het werk van Pijning gaat uit van een leerpsychologisch vertrekpunt. Men herkent er de invloed van leerpsycholo- gen als Gal'perin en Van Parreren duidelijk in. Daarbij gaat hij voor dit specifieke leerprobleem van eigen onderzoek uit. Daarom reeds verdient deze Nederlandse bijdrage tot de kennis omtrent het leren bewegen de aandacht van de vakwereld. Maar niet alleen de vakwereld in engere zin is gebaat bij de kennisneming van dit boek. Allen, die zich met leerproblemen bezig houden, zullen in dit boek iets terugvinden van de eigen problemenkring, en zullen tot de ontdekking komen dat het leren bewegen toch ook een specifiek vragengamma heeft. Bovendien behandelt de schrijver in het laatste hoofdstuk ook de rol die de motori- sche ontwikkeling in de cognitieve ontwikkeling speelt. Hij brengt daarbij duidelijk onderscheidingen aan. Het leggen van al te rechtstreekse verbanden tussen het ene en het andere gebied van ontwikkeling is wel eens aanleiding geweest voor al te simpele en stoutmoedige verwachtin- gen. Gezien de uitgangspunten van Pijning wekt het geen verwondering, dat hij op dit punt veel waarde hecht aan het verbale moment in de motorische onderwijssituatie. Het onder woorden (onder formule?) brengen van wat men doet is lange tijd in discrediet geweest in de wereld van de lichamelijke opvoeding. Pijning neemt duidelijk stelling, in het bijzonder met betrekking tot de relatie motorische en cognitieve ontwikkeling. Ik denk, dat Pijning's standpunt ook aanknopingspunten tot overweging geeft voor dege- nen, die zich bezighouden met kinderen met leermoeilijk- heden. |
Wat het leren bewegen als zodanig betreft, zijn er drie essentiële punten, waar schrijver aandacht aan besteedt:
- het aanpakgedrag van de leerling;
- de cognitieve ontwikkeling van de handelingsstructuur;
- de doelgecentreerde en gedragsgecentreerde instructie-
wijze.
Zijn onderzoek richt zich op deze zaken. De aanpak van het leerproces (de wijze dus waarop de leeriing de te leren taak tegemoet treedt) kan zo zijn dat de leerling duidelijk gericht is op het ogenblikkelijke resultaat van wat hij doet, zonder acht te slaan op de fouten die hij maakt (moment aanpak). De aanpak kan ook fouten-analyserend zijn. Laatstgenoemde aanpak blijkt in het onderzoek leer- eflfectiever te zijn. De categorisering van de leerlingen in strikte moment-aanpakkers en fouten-analyserende- aanpakkers is overigens niet eenvoudig.
E)e kwalitatieve ontwikkeling van handelingsstructuren bij het leren van motorische vaardigheden kan een ontwik- keling zijn van modelschema naar automatisme. De in- structiewijze blijkt overigens wel van invloed te zijn op de ontwikkeling van de handelingsstructuur, evenals trou- wens op het aanpakgedrag. De vraag kan ook nog rijzen of exploratieve handelingsreeksen, bijv. het dribbelen bij voetbal, onder gelijke leercondities vallen als een explo- sieve acyclische handeling als bijv. de opslag bij volleybal of tennis.
Uit een en ander moge blijken, dat dit boek een uiter- mate interessante materie behandelt. Zij, die zich op enige wijze met het probleem motoriek en leren bezig houden, doen er goed aan het te lezen. Het is helder geschreven, en ook lezers zonder bewegingskundige achtergrond maar met belangstelling voor leerprocessen zullen er door wor- den aangesproken. Bovendien geeft schrijver ten slotte nog een aantal voorzichtige suggesties voor de praktijk.
K. RijsJorp |
Wit, H. F. de, Onderw{jspsychologische taalsystemen; een betekenisanalyse, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1977
VI -t- 385 pag., S.V.O.-reeks nr. 7, ISBN 90 12 01635 5.
Deze dissertatie van de Universiteit van Amsterdam (pro- motoren: prof. dr. A. D. de Groot en prof. dr. W. A. T. Meeuwese) is de neerslag van een door de S. V.O. gesubsi- dieerd onderzoek naar de semantische kwaliteit van psy- chologische taalsystemen die op de onderwijswerkelijk- heid betrekking hebben. De kritische bespreking van be- staande taalsystemen vormt overigens slechts een deel van de inhoud. Meer dan de helft wordt in beslag genomen door een lange reeks nieuwe definities van onderwijskun- dige termen zoals leerproces, leertaak, motivatie, school- rijpheid, selectie enz. Een opvallende karakteristiek van deze definities is de ruime mate waarin van logische sym- bolen gebruik wordt gemaakt. Ter voorbereiding hierop vindt men aan het begin van het boek een beknopte uiteen- zetting van de symbolische logica, in het bijzonder van de semantiek van de modale logica. De auteur acht de modale |
logica onontbeerlijk om de betekenis (semantiek) van ftin- damentele termen uit de sociale wetenschappen vast te leggen. Een afsluitend hoofdstuk is gewijd aan de zoge- naamde propositionele methodologie. Hiermee zou op ob- jectieve wijze maar zonder gebruikmaking van statistische inferentie-methoden onderzoek mogelijk zijn naar 'men- tale' objecten die de structuur hebben van modaliteiten- Naar de mening van de auteur is de veelheid van wedij- verende, weinig cumulativiteit vertonende psychologische theorieën vooral te wijten aan de snelle verandering van het aan de psychologische werkelijkheid refererende taal- systeem. De nauwe aansluiting die de taal van de sociale | wetenschappen geneigd is te zoeken bij de sterk verander- lijke omgangstaal is in zijn visie dan ook verwerpelijk- Voor de opbouw van een vruchtbare psychologische the- orie is daarentegen vereist dat het verschil tussen de we- ^ |
422
-ocr page 431-
Boekbesprekingen
^pnschappelijke taal en de omgangstaal, "de roezemoeze- ■^ëe, elkaar in de wielen rijdende pelotontaal van de 'sen- ^Us communis' (p. 7), groot is. Psycho-analyse en behavio- nsme worden als voorbeelden aangehaald om de funeste •nvloed van de omgangstaal te demonstreren. Beide wor- den beschouwd als uitbreekpogingen uit de omgangstaal, ^'e later echter weer teniet werden gedaan en tot een Eerdere (en snellere) verandering leidden van de omgangs- J^. In de plaats van de dictatuur van de omgangstaal ''^pleit de auteur het gebruik van de exacte methoden van semantiek, ook in de onderwijskundige psychologie die ^ evenzeer door vaagheid van terminologie gekenmerkt ^ordt.
Vermelding verdienen in dit kader de pogingen die de Auteur onderneemt - als fel tegenstander van de dichoto- 'gedragswetenschap en exactheid versus geesteswe- tenschap en vaagheid' - om termen en begrippen uit de Seesteswetenschap te definiëren met behulp van de exacte semantiek. Met geesteswetenschap doelt hij op het geheel Van existentiële, Daseins-, fenomenologische en humanis- Ijsche psychologie. Voor degenen die zich tegen de zin van auteur inderdaad bewust of onbewust door de ge- ■^oemde dichotomie laten leiden, is het minstens curieus Om begrippen als 'intentionaliteit', 'subject', 'object', 'ab- surditeit', 'vrijheid van ontwerp', 'regelstructuur van het '•^scendentale ego' enz. in logische symbolen vertaald te ^len. Dat daarbij de semantiek van modale begrippen ('Het ^^mogclijk, dat. . .\'Hti\snoodzakelijk, dat . . .'),inhet °'jzonder van propositionele attitudes ('Jan gelooft, ■ . .'Janncet, dat . . .') te hulp wordt geroepen, is op ^'ch niet verwonderiijk. Een typisch verwijt van fenome- ■jologen, humanistisch psychologen enz. aan het adres van ^ gedragswetenschap is immers, dat haar werkelijkheids- begrip veel te eng is. Nu blijken semantische systemen ^oor de modale logica niet te kunnen volstaan met de ^name van één gegeven wereld. Zoals o.a. door Hin- l'kka werd aangetoond, vereist het vaststellen van de waarheidswaarden van modale uitspraken de toelating van "Mogelijke alternatieve werelden. Het lijkt daarom op zich goede gedachte om uitgaande van dit ruimere modale J^^erkeiykheidsbegrip te trachten geesteswetenschappe- yke uitspraken in exacte modale uitspraken te vertalen, na ® gaan welke geesteswetenschappelijke conclusies na vertaling in modale termen overeind blijven en te Onderzoeken, tot welke nieuwe inzichten men via deze '^'^ing kan komen.
^at het laatste betreft stelt de dissertatie teleur. Wel oixien een groot aantal exacte definities gegeven waarbij l^iic wordt afgeweken zowel van de omgangstaal als van Wetenschappelijk taalgebruik van de gemiddelde on- ^rwijskundig onderzoeker. Men vindt echter weinig of S^n konkrete toepassingen van deze ontoegankelijke de- ""ties in onderwijskundig onderzoek en theorievonming tot nieuwe kennis leiden. Dat zijn aanpak nog niet tot ^tisch bruikbare resultaten heeft geleid, laat de auteur I^H Zelf doorschemeren: 'Onze analyse van het fenomeno- Tß'sch en geesteswetenschappelijk betekenisbegrip laat ^fi in welke zin niet-behavioristische theorieën exact ^^den kunnen worden opgebouwd en in welke zin de ®thodologie van deze 'zachte' wetenschapsvorm ana- loog is aan de methode van het exacte betekenisonder- zoek' (p. 134). Toch zullen enige duidelijke resultaten getoond moeten worden om het bepaald niet geringe aantal eerder empirisch-statistisch dan geesteswetenschappelijk georiënteerde onderzoekers in de onderwijskunde te over- tuigen. Definities, hoe exact ook geformuleerd, zijn op zich uiteraard niet voldoende. |
Weinig overtuigend is in het bijzonder de wijze waarop bij herhaling het gebruik van statistische methoden wordt afgewezen. Zo bijvoorbeeld: 'Bovendien maken wij in deze methodologie geen gebruik van statistische inferentie-me- thoden; daarentegen worden deductieve inferentie- methoden gebruikt, die, zoals bekend, het grote voordeel hebben dat zij van toepassing zijn op steekproeven met n=r (p. 301). Alsof deductieve inferentie-methoden geen rol zouden spelen in de statistiek en de statistiek niet bij n=I-onderzoeken! In feite hebben n= l-onderzoeken of tijdserie-experimenten aanleiding gegeven tot een stroom statistische literatuur, met name rond het probleem van de statistische afhankelijkheid die in de data van dei^gelijke onderzoeken typisch wordt tiangetroffen. Opvallend is ook hoe wordt beargumenteerd met voorbijgaan aan de moge- lijkheden die de statistiek biedt, dat de analyse van termen als leervermogen, intelligentie, attitude enz. moet plaats- vinden volgens de geesteswetenschappelijk-modale aan- pak. Twee niet tot elkaar te herieiden theoriesoorten wor- den onderscheiden: enerzijds theorieën naar natuurweten- schappelijk model zoals de behavioristische die de leersi- tuatie zien iils een configuratie van louter observeerbare data en anderzijds geesteswetenschappelijke theorieën. Aangezien een analyse uitsluitend in termen van obser- veerbare eigenschappen inadequaat wordt geacht, blijft de geesteswetenschappelijke benadering als aangewezen mogelijkheid over. De auteur schijnt zich niet bewust te zijn van het bestaan van statistische theorieën met betrek- king tot mentale eigenschappen of latente trekken (zie bijvoorbeeld de bekende handboeken van Gulliksen, Lord and Novick), waarvan het uitgangspunt noch behavioris- tisch noch geesteswetenschappelijk is. Deze theorieën combineren de aanname van mentale eigenschappen met de mogelijkheid om ze volgens exacte procedures turn de hand van empirische data te meten. Interessant is nog wat Hintikka zelf in verbtuid met de aiuiname van mogelijke werelden over de statistiek heeft op te merken en waaruit mag worden geconcludeerd dat de statistische benadering meer met modaliteiten te maken heeft dan men in eerste instantie zou denken: 'An ontologictil standiu-d which (...) tries to exorcise possible worids from our conceptual sys- tem is likely to make shambles of statistics and applied probability theory' (The semiuitics of modal notions, in: Synthese, 21, 1970, p. 422).
Evenals de rest van het boek roept ook het laatste hoofdstuk, waarin de auteur zijn propositionele methodo- logie uiteenzet, nogal wat vragen op. Deze methodologie zou in tegenstelling tot de klassieke observerende metho- dologie nuttig zijn met betrekking tot 'meer persistente (dieper gaande, fundamentelere) attituden van de persoon- lijkheid en van de culturele gemeenschap' (p. 326). Het ontbreken van konkrete onderzoeksvoorbeelden, waarin de regels van de propositionele methodologie worden toe- |
423
-ocr page 432-
Boekbesprekingen
gepast, maakt het echter moeilijk de precieze bedoelingen van de auteur te achterhalen. Ook moet het computerpro- gramma nog worden ontwikkeld voor het analyseren van gegevens uit propositioneel onderzoek. Duidelijk wordt in ieder geval, dat de propositionele methodologie preten- deert deductief theorieën te construeren uit attitude-data van een gegeven populatie (c.q. steekproef) personen over een gegeven onderwerp en dat de objectiviteit zou moeten garanderen, dat bij toepassing verschillende onderzoekers tot dezelfde theorie komen. Na alles wat er in de weten- schapsfilosofie over theorie-constructie, in het bijzonder over de hypothetisch-deductieve methode is opgemerkt. |
moeten deze pretenties echter als uiterst twijfelachtig wor- den aangemerkt.
Tot slot nog een opmerking over de wijze waarop de uitgave door de S.V.0. is verzorgd. Het boek is zodanig gebonden, dat het na eerste lezing onherroepelijk in losse pagina's uiteenvalt. Het bevat een onleesbaar klein en dun lettertype en een literatuurlijst met een storend aantal slor- digheden. Alles bijeen maakt het de bestudering van dit allerminst eenvoudige werk tot een erg onplezierige bezig- heid. De vraag is, of de S.V.O. op die manier de weten- schap, de auteur en zichzelf een dienst bewijst.
J. H. L. Oud |
424
-ocr page 433-
IWAPP-Festival 1980
^ Interuniversity Workinggroup for Audiovisual Pro- ßrammes on Psychology in the Netherlands (IWAPP) zal J'ï'n 8 t/m 11 januari 1980 in het gebouw van de Vrije Universiteit te Amsterdam een 'Audiovisual Programmes on Psychology'-festival houden. Dit festival staat onder de ^^spiciën van de International Scientific Film Association ySFA). Aanmelding dient te geschieden vóór 30 oktober 1979.
^oor nadere inlichtingen wende men zich tot de Stichting f'lm en Wetenschap, Postbus 9550, 3506 GN Utrecht "el.: 030-71 68 16).
f
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift IForiini voor Opvoedkunde jaargang, nr. 8, oktober 1979
De pedagogische relatie (II), door B. Spiecker ^Pvoeding en emotionaliteit, door H. Angenent [gedragsbeoordeling en onbepaaldheid in de opvoedingsre- ^'le, door M. J. Liingeveld
interne vormgeving van de Belgische lagere school
^ssen 1830 en 1879, door M. Depaepe ^•S.0.-coördinatie, door het Pedagogisch Bureau van het ^aïionaal Secretiiriaat van het Katholiek Onderwijs ■kroniek en documentatie
'^rsaon en Gemeenschop
jaargang, nr. 1, september 1979
Maatschappijleer in Nederland. Ontwikkelingen rond een J^'euw v;ik, door W. Langeveld
^Ü wijze van proef: de B.L.I.O. in het B.L.O. (II), door ^Dujardin en Ch. Pardon
opvoedkunde: een wetenschap, een techniek? door K. ^uypers
^emieuwing in het basisonderwijs in Nederhind, door E. Velema
^ennismaking met psychologie II. Een praktijkverslag an een groepsdynamische aanpak, door R. Bobine, J. i^ssens en B. Theyssens
^?even slechte opvoeders zich niet al te zeer door hun ^'slukkingen te laten beklemmen? door K. Cuypers |
Tijdschrift voor Ondenvijsresearch 4e jaargang, nr. 4, juli 1979
Optimal number of choices in parallel item tests, door R. F. van Naersen
Het optimale aantal alternatieven per item, door W. P. van den Brink
Het simultaan schatten van regressievergelijkingen van m groepen, door M. G. H. Jansen
Het verzamelen van onderwijskundige literatuur in Neder- land, door A. E. den Engelse
ATI; perhaps not suchagood idea after all, doorH. F. M. Crombag
The new three R's in person-envirmont interaction: Res- ponsiveness, reciprocality and reflexivity, door D. E. Hunt
Notities en commentaren:
ATI, perhaps a good idea ;ifter all, door L. F. W. de Klerk Opmerkingen naar aanleiding van Crombag's artikel 'ATI: perhaps not such a good idea iifter all', door A. F. M. Verhoeven
Scoringssystemen en ethiek, door T. G. Borgesius Dupliek, door R. F. van Naerssen Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedcifioffick 18e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1979
De 30ste veijaardag van het LOM, door R. de Groot en J. van Weelden
Na 30 jaar, door K. Doornbos
Inventarisatie, door J. J. van der Sluis
Enige facetten van een therapie van leermoeilijkheden,
doorJ. Bus
Leerstoornissen en emotionele problematiek, door J. van Weelden
De verwijzingen naar LOM en ML-ondenvijs in de prak- tijk, door A. van der Wissel
Integratie ML/LOM-GLO: Wat denkt het GLO ervan? door H. Kort
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 9, september 1979
Redactioneel, door R. de Groot
Leerstoornissen: definitie en kritiek, door J. J. Dumont |
•"EDagogische STUDIËN 1979 (56) 425-426 425
-ocr page 434-
Mededelingen
Niveauverschillen op niet-genonneerde Nederlandse ver- sies van de intelligentietests HA WIK en WISC-R, door E. E. J. de Bruyn, W. Heinrichs en H. Oosterbaan 'Niet vergelijken', door F. H. J. Sohl en J. H. Emck
Ontvangen boeken
Baacke D., Van 13 tot 18. Jongeren en de mogelijkheden van pedagogische begeleiding (Oorspr. titel: Die 13- bis 18 jährigen. Einführung in Probleme des Jugendalters, 1976), Wolters-NoordhofF, Groningen, 1979, Nederlandse Biblio- theek voor Onderwijskunde, Nr. 13, ƒ 27,50
Ban A. W. van den, Inleiding tot de voorlichtingskunde, 4e herziene druk, Boom, Meppel, 1979, ƒ 35,-
Bems E., IJsseling S., Moyaert V., Denken in Parijs, Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida, Samson, Alphen aan de Rijn, 1979, Reeks Moderne Filosofie, ƒ 35,-
Hekster E., Spelend leren spreken, Methode voor het spreekonderwijs 3, Wolters-Noordhoff, Groningen
Husén T., The school in question. A comparative study of the school and its future in Western Society, Oxford Uni- versity Press, Oxford, 1979, £ 7.50
Koops W. en Werff J. J. van der (Red.), Overzicht van de ontwikkelingspsychologie, Wolters-Noordholf, Gronin- gen, 1979, ƒ 79,-
Mager R. F., Toetsvragen...hoe maak je die? (Oorspr. titel: Measuring instructional intent, 1973), Wolters- Noordhoflf, Groningen, 1979, ƒ 22,50 |
Molen IJ. van der, Opvoedingstheorie en opvoedingsprak- tijk - een oriëntatie, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ34,-
Nijhof W. (Red.), Aspecten van ciirriculumont^vikkeling' Wolters-NoordhofF, Groningen, 1979, ƒ 37,50
Palazzoli M. S. (Red.), Paradox en tegenparadox. Een nieuwe vorm van gezinsbehandeling, (Oorspr. titel: Paia- dosso e controparadosso, 1975), Samson, Alphen aan de Rijn, 1979, ƒ 26,50
Pinkerton Ph., Het emotioneel gestoorde kind (Oorspf' titel: Childhood disorder, a psychosomatic approach. 1974), Samson, Alphen aan de Rijn, 1979, ƒ 32,50
Wit J. de, en Veer G. van der. Psychologie van de ado- lescentie, 4e herziene druk, Callenbach, Nijkerk, ƒ 37,50
Zee H. van Atv, Het vraaggesprek als instrument bij prak- tijkonderzoek. Leren door te vragen: hoe doe je dat? Boom, Meppel, 1979, ƒ 14,-
Zundert J. van. Bladeren vegen in de lente. Elf jaar kinder- bescherming; lijnen en beelden, Nelissen, Overveen, ƒ 14,95
Ontvangen rapporten
RLON,Jaar\erslag over 1978, Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, Haren
Weiten V. J. en Bergen J. M. S. van, W.S.W.-Jongeren in het Vormingswerk. Samenvattend eindverslag, konkhisi^^ en aanbevelingen, Hoogveld Instituut, Nijmegen |
426
-ocr page 435-
ï^ocesanalyse van het onderwijsgedrag*
; ^ LOWYCK
Afdeling Didactiek en Psycliopedagogiek, Katholieke Universiteit Leuv
■en
^^menvatting
^anuit de behoefte om de vaardigheidstraining van ^^onstaande) leerkrachten door middel van onder- <oek verder te systematiseren, is geleidelijk het on- ^''Zoeksohject verschoven van de trainingsmetho- naar het onderwijzen en de ondenvijsvaardig- l^den zelf. Om deze in de complexiteit en intentiona- I ^'t te kunnen vatten, leek de beschrijving van het ^uter obserx'eerbaar onderwijsgedrag onvoldoen- ƒ • Daarom werd in het onderzoek uitvoerig aan- oclit besteed aan de weergave van de interne, cog- 'fieve processen die zich in de leerkracht afspelen Jdens het voorbereiden en uitvoeren van onder- ""Jzen.
Vooraleer een eigen descriptief-empirisch onder- te ontwerpen en uit te voeren, is een uitvoerige ^ ^''atuuranalyse verricht binnen het Angelsaksisch ^algebied. Hieruit bleek, dat er tot op heden zelden ^>^dacht is besteed aan de cognitieve processen on het onderwijzen. Daarom is getracht om zowel /l °'}derzoeksobJect als de methode nader te om- '^''ijven. Daarbij ging de aandacht hoofdzakelijk oar de procesbeschrijving van het voorbereidings- u-^S' naar de cognitieve processen tijdens het ^ boeren en naar de relatie tussen de beide fasen ^ " het onderwijzen. Voor die beschrijving is ge- if^ gemaakt van de methode van retrospectie, die ^ ƒ ^'J aantal variaties werd ontworpen, alsmede van erne vergelijking van het onderzoeksmateriaal. ^ "et onderzoek is doorgevoerd met een beperkt ^.yal leekrachten (16) uit het 5de Jaar basisonder- ^"'^daar dat de resultaten van het onderzoek tie "/-y een heuristiek voor het vatten van cogni- ^^ Variabelen beschouwd kunnen worden. Tevens
* t
'ttreksel uit het doctoraatsproefschrift onder leiding ^^ Prof. Dr. E. De Corte: J. Lowyck, Procesanalyse j-^^het onderwijsgedrag. Studie van de cognitieve va- e^ in het voorbereidings- en uitvoeringsgedrag van em^" leerkrachten: literatuurstudie en descriptief- ^Pirisch onderzoek (Leuven, niet gepubliceerd docto- ■^sproefschrift, 1978) XII-247 pp.
'-Agogische STUDIËN 1979 (56) 427-446 |
werd een methode toegepast die in haar mogelijkhe- den en grenzen voor het vatten van cognitieve va- riabelen kritisch overdacht kon worden. Het onder- havig onderzoek wordt derhalve door ons als een eerste aanzet voor verdere studies opgevat.
Inleiding
Met deze studie werd aanvankelijk betracht een bij- drage te leveren tot de systematisering van de vaar- digheidstraining voor aanstaande leerkrachten. Mede onder invloed van de groeiende belangstelling voor microteaching hier te lande in het begin van de jaren zeventig, werd in dit kader een onderzoek gepland. Er zou vooral aandacht worden besteed aan het nagaan van het effect van deze'methode op het reële onderwijzen van aspirant-leerkrachten.
Zowel de concrete ervaringen met microteaching (Lowyck, 1972), als een extensieve literatuurstudie brachten een aantal opvallende punten aan het licht. Microteaching bestaat uit de systematische training van een beperkt aantal analytische, discrete deel- vaardigheden ('technical skills' of 'component skills') in een gereduceerde context. Een dergelijk analytische en vereenvoudigde trainingsopzet gaat evenwel voorbij aan de complexiteit van het onder- wijzen zelf. Daarenboven richt men zich enkel op het uiterlijk waarneembaar en kwantificeerbaar ge- drag; er is geen aandacht voor de processen die hieraan ten grondslag liggen. Tenslotte geschiedt de keuze van de te onderscheiden vaardigheden op een louter pragmatische wijze, omdat iedere theoreti- sche onderbouw voor de selectie van essentiële on- derwijsvaardigheden ontbreekt.
Microteaching werd derhalve als een te smalle basis aangezien voor de studie van de vaardigheids- training, waarin met de complexiteit van het onder- wijzen rekening gehouden kon worden. Om dit pro- bleem op te vangen is gedacht aan een mogelijke pluriformiteit van trainingsmethoden. Een waaier van elkaar aanvullende trainingen zou aan de com- plexiteit van het onderwijzen recht kunnen doen. Op grond van deze verwachting werden de volgende |
-ocr page 436-
J. Lowyck
trainingsmethoden geëxploreerd: hospitatie, inter- actie-analyse, gevalsmethode, rollenspel, simula- tie en autoscopie. Microteaching was, zoals ge- zegd, reeds in de vorige fase bestudeerd. Een vluch- tige verkenning van de genoemde methoden liet toe te constateren, dat er inderdaad een grote comple- mentaire waarde aan toegekend kon worden. Daar- enboven werd niet enkel het uiterlijk gedrag, doch ook een aantal aspecten van cognitief en affectief functioneren van de leerkracht in aanmerking geno- men.
Op grond van deze verbreding werd een ontwerp voor een experimenteel onderzoek uitgewerkt. De hoofdbedoeling ervan was na te gaan of en in hoe- verre specifieke componenten uit de trainingsme- thoden effect sorteerden op bepaalde soorten van onderwijsvaardigheden. Het onderzoeken van een eventueel differentieel effect hield een verdere ope- rationalisering van het ontwerp in. Enerzijds was er behoefte aan het identificeren van een aantal trai- ningscomponenten, terwijl anderzijds de onderwijs- vaardigheden in bepaalde typen dienden te worden ondergebracht. Het verzamelen van een aantal be- langrijke trainingselementen leverde weinig moei- lijkheden op. Er was voldoende literatuur voorhan- den om de constituerende elementen op het spoor te komen. Aldus werden vijf trainingscomponenten onderscheiden, m.n. informatie, observatie (discri- minatie-leren), oefening, feedback en herhaling. Het nauwgezet operationaliseren van wat onder 'typen' vaardigheden werd begrepen resulteerde evenwel in een groot aantal problemen. Het bleek onmogelijk om op basis van de bestaande literatuur duidelijk- heid te verkrijgen omtrent het wezen en het ftinctio- neren van onderwijsvaardigheden. Deze vaststelling vergde een belangrijke keuze. Ofwel zou verder ge- werkt worden aan de experimentele opzet met een gedeeltelijke verwaarlozing van de valide operatio- nalisering van de onderwijsvaardigheden. Ofwel zou de problematiek van de onderwijsvaardigheden cen- traal gesteld worden, waardoor de onderzoeksvraag van de trainingsmethoden naar het trainingsobject verschoven zou worden. Uiteindelijk werd geop- teerd voor het tweede alternatief. Een dieper inzicht in de aard en het verloop van de onderwijsvaardig- heden, resp. het onderwijzen werd onontbeeriijk ge- acht voor de grondige studie van het trainen van onderwijsvaardigheden.
In de lijn van de voornoemde inzichten werd be- sloten om een descriptief-empirisch onderzoek te verrichten over de cognitieve variabelen in het on- derwijzen. Dit kan ons in staat stellen een zicht te krijgen op de processen die in het onderwijzen van de leerkracht l^langrijk zijn. Om het eigen empirisch onderzoek te funderen en te richten, werd een uit- voerige literatuurstudie aangevat. Omdat de Angel- saksische literatuur een sleutelpositie inneemt werd de studie tot dit taalgebied beperkt. Een uitbreiding naar andere taalgebieden toe lijkt derhalve wense- lijk. |
1. Gegevens uit de literatuurstudie
Inhoudelijk werden een drietal voorname domeinen nagegaan, m.n. 1) de beschrijving van het onderwij' zen en van de onderwijsvaardigheden, 2) de (cogni' tieve) modellen van onderwijzen en van vaardig ge* drag en 3) het onderzoek van onderwijzen en vaO onderwijsvaardigheden. De belangrijkste resultate" worden hieronder weergegeven.
1.1. Beschrijving van het onderwijzen en van dl onderwijsvaardigheden
Omdat de literatuur over het onderwijzen en de on- derwijsvaardigheden een dermate grote omvafl? heeft, is de analyse beperkt geworden tot de strikt^ definities die een aantal auteurs expliciet in hun p''" blikaties geven. Alhoewel niet alle mogelijke kef' merken van het onderwijzen en van de onderwijl' vaardigheden aan het licht zullen komen, mag tocP geredelijk verwacht worden dat minstens de essen- tiële karakteristieken in de definities worden weef' gegeven. Strikte bepalingen van het onderwijzen zijf zowel in de empirisch georiënteerde als in de taalfi' losofische literatuur aanwezig. De belangrijkste g^' gevens worden in wat volgt weergegeven. Voor ee" meer uitvoerige weergave dient verwezen te worde'' naar een afzonderlijke bijdrage (Lowyck, 1979a)-
In de empirisch georiënteerde literatuur zijn tW^ hoofdtendensen bij de bepalingen naar voor g^^ men. Volgens sommigen (o.m. Lumsdaine, Corey, 1967; Skinner, 1968) bestaat het onderv^f' zen, resp. de instructie uit het systematisch bef vloeden van leerlingen om gespecificeerde en ge"!^ rationaliseerde leerresultaten te bereiken. Daaft^ moet de omgeving zo goed mogelijk gecontrolee^j en gemanipuleerd worden, zodat efficiëntie in , leren verzekerd kan worden. Het onderwijzen krt^ hierdoor een sterk sturend karakter en het relatieP
troon is hoofdzakelijk unilateraal. De instructie eveneens bij afwezigheid van de leerkracht doorg'
vinden. Anderen, zoals Amidon & Hunter Flanders (1970) en Strasser (1971) zien het ondei^^ zen als een interactioneel gebeuren. Het is niet 1 zeer gericht op het hanteren van omgevingsvari^'^ len om gespecificeerde leerresultaten te bereid® Wel ligt het hoofdaccent op het direct contact t |
428
-ocr page 437-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
^n leerkracht en leerling, waarbij de kwaliteit van tussenmenselijke relatie centraal staat. Onder- wijzen is dan een specifieke modus van sociaal gt- en dit vormt de basis waarop leren tot stand kan
Komen.
De taalfilosofische, conceptueel-formele analyse streeft naar de verheldering van het fenomeen door semantische betekenis van de begrippen na te Saan en in kaart te brengen. Tevens steunt men voor constructie van de begripsvulling op een bepaald Jï»ensbeeld, m.n. de mens aJs een rationeel en inten- üoneel handelend wezen. Aldus komt men tot een PPvatting van het onderwijzen als een rationeel en l^itentioneel handelen van de leerkracht, dat gericht js op intelligent, kritisch en reflexief handelen van de 'Gerling. Deze kwaliteiten vormen de criteria op ^ond waarvan een bepaald gedrag onderwijzen ge- IJoemd mag worden. (Scheffler, 1968; Komisar & Nelson, 1969; Hirst, 1971 e.a.).
De voornoemde opvattingen en benaderingen gorden door ons niet als tegengesteld, doch eerder complementair opgevat, zodat de volgende defi- ■^'tie van het onderwijzen kan voorgesteld worden: ^^derwijzen is het intentioneel handelen van de leer- '^''(icht om door middel van leerinhouden de gestelde °pder\vijsdoelen zo optimaal mogelijk door de leer- '^gen te laten hereiken in de context van de onder- yjsleersituatie; dit handelen situeert zich zowel in ^^ ^'oorhereiding als in de uitvoering en evaluatie onderwijsleeractiviteiten en -processen. Wat de onderwijsvaardigheden betreft, wordt in onderwijskundige literatuur slechts zelden een Voldoende gedifferentieerde vulling aan het begrip S^geven. Daarom werd eveneens verheldering ge- in psychologische studies aangaande het vaar- gedrag (Lowyck, 1979b). Uit een nadere begripsanalyse kunnen twee op- attingen over onderwijsvaardigheden onderkend ^orden, m.n. de analytische en de cognitieve inter- Pï^tatie. Eerstgenoemde benadering steunt op het palytisch paradigma van Gage (1963, p. 120) en ^Pt parallel met de ontwikkeling van micro- f^aching (Allen & Ryan, 1969). Onderwijsvaardig- heden worden dan in hoofdzaak op ^ond van de olgende kenmerken bepaald. Enerzijds dient het Onderwijzen uiteengerafeld te zijn in een aantal en- kelvoudige en gemakkelijk te trainen 'technieken', ^nderzijds moet er een aantoonbare relatie zijn tus- e.n de discrete onderwijsvaardigheden en de leer- ^"ist bij leeriingen (Tumey e.a., 1973, p. 29). . Naast deze analytische interpretatie die althans in ® Angelsaksische literatuur steric domineert, komt sporadisch een bredere opvatting voor (Shul- ^ e.a., 1975). De discrete onderwijsgedragingen |
worden geïntegreerd in een breder concept waarin zowel de cognitieve verwerkingsprocessen van de leerkracht als zijn interactie met de omgeving aan bod komen. Men spreekt dan niet zozeer van on- derwijsvaardigheden, doch eerder van vaardig ge- drag ('skillfulness').
De cognitieve beschrijving van onderwijsvaardig- heden kan weliswaar een interessant vertrekpunt bieden voor de empirische studie ervan, doch in de huidige literatuur komen zelden nauwkeurig gefor- muleerde kenmerken aan het licht. Om die reden is verheldering gezocht in het psychologisch onder- zoek naar het vaardig gedrag.
In tegenstelling tot de onderwijskunde, waar men zich bij de studie van de vaardigheden vooral heeft gericht op de analytische interpretatie, heeft de psy- chologie meer aandacht besteed aan de problema- tiek van de integratie van de diverse deelgedragingen en de daaraan ten gronde liggende mentale proces- sen. De ontwikkeling van ingewikkelde oorlogsap- paratuur en de noodzeiak tot versnelde opleiding van het bedieningspersoneel heeft de studie van het vaardig gedrag in deze richting sterk beïnvloed (Bart- lett, 1964; Welford, 1968, 1976; Whiting, 1975). Het vtuu-dig gedrag bezit aldus een aantal kenmerken, die het duidelijk onderscheiden van elementaire ge- dragselementen, m.n. de complexiteit, de intentio- naliteit, de organisatie, de coördinatie en het aangeleerd-zijn. Deze karakteristieken werden ver- der aangevuld met gegevens die uit de proces- beschrijving in de cognitieve modellen naar voren komen. Dit punt wordt hierna aan de orde gesteld.
1.2. Cognitieve modellen van onderwijzen en van vaardig gedrag
Uit de analyse van de strikte definities komen slechts statische kenmerken aim het licht. Het is daarom noodzakelijk om ook de procesvariabelen in het on- derwijzen en het vaardig gedrag nader te onderzoe- ken.
In de literatuur over het onderwijzen komen fre- quent modellen ter sprake. Meestal gaat het dan om een vereenvoudigde, schematische weergave van een min of meer beperkt aantal belangrijk geachte variabelen. Daar er praktisch geen theorieën van onderwijzen zijn ontwikkeld, fungeren de modellen als een pretheoretisch denkkader dat inspirerend inwerkt op onderzoek en dat via een empirische verificatie tot het ontwikkelen van theorieën kan bijdragen.
Binnen het kader van onze studie werden enkel de modellen van onderwijzen beschouwd m.n. deze die direct gericht zijn op het cognitief functioneren van |
429
-ocr page 438-
J. Lowyck
de leerkracht ('models of teaching'). Daarnaast zijn meerdere modellen voor onderwijzen aan te treffen ('models for teaching'), waarbij het in hoofdzaak gaat om variabelen van onderwijsstrategieën voor het bereiken van leer- of interactiedoelen. Een dui- delijk overzicht van laatstgenoemde modellen is te vinden in het werk van Joyce & Weil (1972).
In de psychologische literatuur zijn heel wat mo- dellen aan te treffen binnen de z.g. cognitivistische richting. Het gaat met name om informatieverwer- kingsmodellen, (Woodruff, 1967, Loftus & Loftus, 1976), probleemoplossingsmodellen (Newell & Si- mon, 1972, Van Parreren, 1975, Landa, 1974), be- slissingsmodellen (Dill, 1964, Vlek & Wagenaar, 1976) en plannings-uitvoeringsmodellen (Miller, Ga- lanter & Pribram, 1960, De Groot, 1966).
Cognitieve modellen van onderwijzen komen ech- ter sporadisch en geïsoleerd in de literatuur voor. Een mogelijke oorzaak hiervan is te vinden in de nadruk gedurende de laatste decennia op het onder- zoek van observeerbare en meetbare (interactionele) gedragingen. Dit is op zijn beurt te zien als een reactie tegen de vroegere studies waarin het onder- wijzen in zijn reëel verloop nauwelijks beschreven werd.
Een uitvoerige literatuurexploratie bracht een be- perkt aantal cognitieve modellen aan het licht, m.n. Coladarci, 1959; Smith, 1960; Ryans, 1963; Stolu- row, 1965; Strasser, 1967; Snow, 1970; Gage, 1972; Shavelson, 1973, 1976. Niettegenstaande de opmer- kelijke verschillen wat de achtergrond, de mate van uitwerking en de terminologie betreft, treden een aantal belangrijke kenmerken op de voorgrond. On- derwijzen is het handelen van de leerkracht waarhij zijn observeerbaar onderwjsgedrag het resultaat is van een complexe cognitieve verwerking zowel van externe input (omgevingsvariabelen) als van interne input (persoonsvariabelen). Tevens wordt aandacht besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van onderwijzen. De eventuele invloed van het 'plan' op de uitvoering komt hier bewust aan de orde.
Betreffende het vaardig onderwijsgedrag ont- breekt ook hier enig cognitief model. Daarom lijkt het nuttig om nader in te gaan op het informatiever- werkend model dat voor de studie van het vaardig gedrag in de psychologie wordt gehanteerd, (Bart- lett, 1964; Pitts, 1965; Welford, 1968 & 1976; Whi- ting, 1975). De proceskenmerken die in het vaardig gedrag onderkend kunnen worden zijn: a) de ade- quate selectie van informatie in het licht van de gestelde taak, b) het anticiperen van komende sleu- telsignalen. c) het verwerken van informatie uit het korte-duur geheugen, d) het regelen van het tempo, e) de correctie van deelgedragingen tijdens de z.g. |
stationaire fasen, f) het adequaat uitvoeren van bal- listische gedragingen, g) het deskundig beslissen en h) het efiGciënt gebruik van relevante feedback.
De genoemde procesvariabelen resulteren even- wel uit studies die vooral betrekking hebben op psychomotorische vaardigheden. Daarvan kan wel- iswaar inspiratie uitgaan op het onderzoek van vaar- dig onderwijsgedrag, doch de kenmerken kunnen niet zonder meer getransfereerd worden. Zowel de activiteiten als de context waarin deze worden uit- gevoerd zijn specifiek. Vaardig onderwijsgedrag zal derhalve onderzocht dienen te worden vanuit d® specificiteit van dit gedrag en van de context, m.n. i" de ondenvijsleersituatie.
1.3. Onderzoek van onderwijzen en van onder^viß' vaardigheden
Ingaande op de gegevens die in de vorige punten zÜ" uitgewerkt, wordt thans nagegaan of en in hoeven^ de cognitieve modellen van onderwijzen in het empi' risch onderzoek aan de orde zijn gesteld. Specifiek^ aandacht gaat eveneens uit naar de diverse metho- den die bij een dergelijk onderzoek gehanteerd kun- nen worden.
Volgens Gage (1976, p. 2) bestaat het doel van het onderzoek van onderwijzen erin, 'te zoeken naar de relaties tussen variabelen waarvan tenminste éé" variabele uit het gedrag of een karakteristiek van de leerkracht bestaat'. De nadruk op het onderkennen van de relaties tussen variabelen, geeft aanleiding t^j een welbepaalde methodische aanpak. Men steun' hoofdzakelijk op correlationele, experimentele en kwantitatief-descriptieve methoden. Deze aanpa'' komt vooral tot uiting in de diverse overzichten van klassen van variabelen die voor onderzoek van on- derwijzen in aanmerking komen, o.a. bij Mitzel (c'^ in Gage, 1963; p. 119), Biddle (1964, p. 7), Biddle^ Adams (1967, p. 100 e.v.) en Dunkin & Biddle (197^^ p. 38). Opmerkelijk is hierbij, dat een aantal variab^' ien niet geplaatst kan worden, zoals de interne, cog^ nitieve processen van de leerkracht en van de leef' lingen, het voorbereidingsgedrag van de leerkracn en het effect van het onderwijsproces op de leef' kracht.
In Figuur 1 wordt een overzicht geboden van d klassen van variabelen voor onderzoek, waarin o.^' de genoemde hiaten worden opgevuld. Alhoewel d vulling van de diverse categorieën niet exhaustief''^ werd toch een poging ondernomen om de belangri)"' ste variabelen erin op te nemen. .
In de literatuurstudie is vooral ingegaan op " cognitieve variabelen die tijdens het voorbereiden e |
430
-ocr page 439-
DE LEERKRACHT |
acmtercrondsgcgevens |
opleid ingsgecevens |
geslacht |
ttpe instituut |
leeftijd |
organisatievorm |
sociocultureel milieu |
opleidingsduur |
schoolloopbaan |
curriculum |
geboorterang |
praktijkervaring |
burgerlijke stand... |
behaalde resultaten... |
persoonlijkheids- |
professionele |
kenmerken |
kenmerken |
Fysische kenmerken |
kennis van theorie: |
aanleg |
vakinhouden en on- |
intelligentie |
derwijskunde |
Algemene ohtwikkeling |
repertorium van techni- |
vaaadighedch |
sche en persoonsgerich- |
zelfconcept |
te gedragingen en vaar- |
attituden en waaroen... |
digheden |
|
onoerwijsstijl |
|
beroepsattituden |
|
motivatie.. . |
DE OMGEVING |
maatschappelijke context |
cultuur, straat, ttpe |
|
en subcultuur |
|
school |
klas |
|
|
inplanting, situering |
jaar |
ttpe, grootte |
grootte |
klimaat |
samenstelling |
infrastructuur. uitrusting |
curriculum |
organisatie van leerkrachten |
a.v.-materiaal, |
en leerlingen, |
leerboeken, |
administratieve richtlijnen |
sociale structuur |
begele10ingsinstanties. . . |
commun1cat1epatroon |
|
ruimtelijke en materi- |
|
ele voorzieningen... |
DE LEERLINGEN |
ONDERWIJSGEDRAG
VOORBEREIOINGS 6C0RAG
INTERNE PROCESSEN
»•fcRCIPItfttN VAN INFORHAIIfc
!>£LtCUREN - "
ANTIClPtRtM " "
ueSLISSINGtN NEMtN
KIEZEN VAN AtTtRNATIEVEN
ÏERO&ROPPELtN VAN INFORMATIE
INTERPRETEREN,
DIAGNOSTICEREN,
HTPOTMt&EVORMEN
MTPüTHtSETOETStN
EVALUEREN
PROBLEEMOPtOSSEN...
UITVOEKINObGEDRAG : GEDRAG IttRMtACMT |
LEERGEDRAG
INTERNE PROCESSEN
PERCEPTIE VAN INFORMATIE VERWERKING " "
OPSLAG " " TOEPASSING •• " WEERGAVE " "
lltPOTMESEVORMlNG
htpotmesetoetsing
BESLISSING AANPAK
ttANDEL ING SSTRUC TUUR. . .
UITLRLloK, ObSCRVEERbAAK CtDRAG LEERLING(-EN) |
- directe invloed
---- feedback
OP KOR TC AfSTANO
BEREIKEN VAN SPECI- flEKE DOELSTELLIN- GEN OP HET COGNI- TIEF, VAARDIGHEIOS- EN ATTITUOINEEL DO- MEIN. . .
RESULTAAT
OP LANGE AFSTAND
BEREIKEN VAN EINDDOEL- STELLINGEN: PERSOON- LIJKHEIDSGROEi, ALGE- MENE ONTWIKKELING, PRO- FESSIONELE VAARDIGHEDEN ZELFREGULATIE...
LEERKRACHT |
OP KORTE AFSTAND |
OP LANGE AFSTAND |
CUHUIATIEVE ERVA- |
PROFESSIONELE COMPE- |
RING |
TENTIE |
CONCRETE KENNIS, |
|
VAARDIGHEDEN, ATTI- |
|
TUDEN, |
|
EFFECT OP DIRECTE |
|
PLANTING. . . |
i |
J i
. _J |
ALGEMENE KENMERKEN |
SPECIFIEKE KENMERKEN |
LEEFTIJD |
AANLEG, GESCHIKTHEDEN, |
GESLACHT |
COGNITIEVE STRUCTUUR, |
SOCIOCULTURELE HERKOMST |
INTELLIGENTIE |
PtSISCHE KENMERKEN |
INTERESSE, ATTITUDEN, |
EXTRASCOLAIRE ACHTER- |
MOTIVATIE, |
GROND |
SCHOOLVORDERING, |
SOCIALE INTEGRATIE... |
ONTWIKKELINGSNIVEAU |
|
SOCIALISATIENIVEAU |
|
ERVARINGEN MET KLAS |
|
EN LEERKRACHT... |
c
l
2
■i; Figuur 1 Schematische weergave van de variabelen in het onderzoek van onder^vijzen
-ocr page 440-
J. Lowyck
het uitvoeren van onderwijzen voorkomen. Bij de bespreking van het onderzoek naar onderwijsvaar- digheden komen tevens het uitvoeringsgedrag van de leerkracht als proces variabele en het resultaat bij de leerlingen als produktvariabele aan de orde.
Uit het voorgaande blijkt ook dat er geen onder- zoekstraditie bestaat met betrekking tot de studie van de cognitieve processen tijdens het voorberei- den en uitvoeren van onderwijzen. Wel zijn een aantal geïsoleerde onderzoekingen bekend waarin bepaalde cognitieve variabelen van de leerkracht aan de orde worden gesteld. Hiervoor wordt meestal beroep gedaan op beschrijvende methoden, zoals de etnografische methoden m.i.v. het symbolisch inte- ractionisme, de participatie en systematische bevra- ging, de kwalitatieve appreciatie en kritiek, evenals op de kwantitatieve en kwalitatieve procesanalyse.
De etnografische methoden (Wilson, 1977) onder- zoeken de fenomenen in hun natuurlijke context, meestal aan de hand van de participerende observa- tie. Men tracht hierdoor de situering van het studie- object in zijn complexe omgeving te vatten, evenals de interpretatie die er door de subjecten aan wordt toegekend. Derhalve wordt deze methode als kwali- tatief, fenomenologisch en antropologisch gekwali- ficeerd. Illustratief voor een dergelijke onderzoeks- methode is de studie van Smith & Geoffrey (1968), die een intensief onderzoek hebben doorgevoerd in één enkele klas van een achterbuurtschool in de grootstad. Als variante op de etnografische methode gebruiken ze de 'inside-outside' procedure: zowel de participant als de onderzoeker zijn volledig bij het onderzoek betrokken.
Binnen het interpretatief raamwerk van de etno- grafische studies, wordt ook het symbolisch inter- actionisme genoemd (Hamilton & Delamont, 1974; Delamont, 1976; Delamont & Hamilton, 1976). De basisopvatting wordt ontleend aan Mead. De notie van 'symbolisch interactionisme' verwijst naar het feit dat de mens tijdens de interactie voortdurend de eigen gedragingen en die van anderen interpreteert, erop reageert, ze herinterpreteert enz. Dit gedrag staat in scherp contrast tot het niet-symbolisch inter- ageren, m.n. op grond van de reflexen; er vindt geen interpretatie plaats.
Een andere methode die eveneens gericht is op het vatten van een aantal cognitieve variabelen is de participatie en systematische bevraging (Jackson, 1968). Deze auteur is ertoe gekomen om na een langdurige observatie in de schoolklassen een ge- structureerd interview te construeren. Door het on- dervragen van een vijftigtal leerkrachten uit diverse schooltypes en niveaus, werd een inzicht verkregen in belangrijke cognitieve variabelen. Het interview richtte zich echter niet zozeer op het concrete on- derwijzen als wel op de bredere aspecten van de lerarentaak, zoals het interactiepatroon, het gebruik van leerplannen, de houding tegenover institutioneel gezag e.d.m. |
Door Eisner (1975) is een methode ontworpen die door hem als kwalitatieve appreciatie en kritiek werd bestempeld. Hiermee biedt de auteur een aanvulling op de gangbare wetenschappelijke methoden, door zich hoofdzakelijk te baseren op een artistiek para- digma. Volgens De Corte (1976) werd uitgegaan van een kritische reflectie op de gebruikelijke methoden in het domein van de evaluatie van het onderwijs. Omdat de statistische en psychometrische technie- ken een sterke reductie van de bestudeerde fenome- nen meebrengen, leiden ze niet tot verheldering van de complexiteit van de onderwijsleersituaties en processen. Eisner wil door zijn aanvullende me- thode 'werken aan het indringend beschrijven van 'educational settings' (De Corte, 1976, p. 147). Door de kwalitatieve appreciatie wordt de 'kenner' in staat gesteld om de bestudeerde fenomenen in hun historiek en socioculturele context te vatten. Er wordt aandacht besteed aan de verborgen, subtiele of verzwegen kenmerken, die dan in de kritiek wor- den onthuld.
De voornoemde methoden hebben tot doel om de complexe omgeving waarin de leerkracht functio- neert te beschrijven, evenals de cognitieve proces- sen die van invloed zijn op een breder taakgedrag- Daarnaast zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve procesbeschrijvingen voorhanden, waarbij men zich concentreert op de cognitieve variabelen, tijdens het voorbereiden en/of uitvoeren van het onderwijzen-
In de kwantitatieve procesanalyse wordt gebruil' gemaakt van statistische technieken. Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij o.m. Shulman & Elstein (1975), Snow (1968) en Shavelson, Cadwell & Idzu (1977). Het doorvoeren van deze technieken eis' echter een sterke reductie van de te onderzoeken variabelen evenals van de onderzoekssituatie. Er wordt weinig belang gehecht aan de ecologische va- liditeit, ten voordele van de zuiverheid van de metin- gen.
Van een kwalitatieve procesanalyse van het on- derwijsgedrag is ons slechts één studie bekend, m-^- die van Petersen, Marx & Clark (1978) waarvan reeds vroeger gedeeltelijk verslag was uitgebrach' (Clark & Peterson, 1976). Daarbij wordt gebruil' gemaakt van het hardop denken tijdens de voorbe- reiding, terwijl de cognitieve variabelen uit de ui'' voeringsfase achterhaald worden door middel v^ de gestimuleerde herinnering ('stimulated recal' )■ Alhoewel een kwalitatieve procesanalyse in principe |
432
-ocr page 441-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
mogelijkheid biedt tot het beschrijven van de |"^levante variabelen in hun natuurgetrouwe context, nebben de auteurs de onderzoekssituatie sterk gere- duceerd.
Uit de bovenstaande beknopte inventaris van me- ineden voor het beschrijven van cognitieve variabe- in het onderwijzen, blijkt derhalve een sterk jsolement van de diverse onderzoeksmethoden. Wat J'et onderzoek van de onderwijsvaardigheden be- 'reft, is geen enkele studie verricht naar het 'vaardig ondenvijsgedrag'. Wel heeft men getracht om in ^nsluiting op microteaching en op de bekwaam- neidsgebaseerde lerarenopleiding, bepaalde onder- ^ijsgedragingen te ontdelven die een duidelijke in- J^oed op de leereffecten bij leerlingen verzekeren, ^en sloot hiervoor aan bij een lange onderzoekstra- "Jtie naar de effectiviteit van de leerkracht, (Rosen- s^e & Fürst, 1971; Gage, 1972; Dunkin & Biddle, ^4). De resultaten van dit type onderzoek wijzen ^eliswaar in de richting van een aantiü 'sterke' on- "erwijsgedragingen, doch de validiteit van deze ^äststelling kan betwijfeld worden. De wijze waarop de onderzoekers tot hun resultaten zijn gekomen, ^^enals de techniek die voor de vergelijking van de J'erschillende onderzoeksresultaten in de meta-ana- yse is gehanteerd, laten niet toe om eenduidige con- ^^sies te trekken, (Potter, 1973; Heath & Nielson,
Dunkin, 1976; Glass, 1976). , .De gerapporteerde stand van zaken met betrek- ^"ig tot de beschrijving en het onderzoek van de 'Cognitieve variabelen in het onderwijzen en van de Onderwijsvaardigheden, geeft aanleiding tot het Ontwerpen van een descriptief-empirisch onderzoek dieper ingaat op de analyse van de co^itieve Actoren en processen die bij het voorbereiden en 'tvoeren van onderwijzen aan bod komen. De re- Ultaten ervan kunnen suggesties bevatten voor het ®rder onderzoek naar vaardig onderwijsgedrag.
Gegevens uil het descriptief-empirisch onderzoek
de analyse van de literatuur over het onderzoek ^ onderwijzen blijkt niet enkel dat de cognitieve , ^riabelen zelden voorkomen, doch tevens dat er aast geen empirisch onderzoek in deze richting ®rd doorgevoerd. Het onderwijzen wordt in de ^gel benaderd vanuit een a priori reductie die door ® Onderzoeker is aangebracht. Hoe de leerkracht ten aanzien van de complexiteit en de intentiona- 1 Van het onderwijzen functioneert, blijft buiten ^^houwing. |
tj p P grond van deze vaststellingen is een descrip- ®'"empirisch onderzoek uitgevoerd naar de cogni- tieve variabelen tijdens het voorbereiden en uitvoe- ren van onderwijzen. Het heeft niet zozeer tot doel een alternatief te bieden voor het gangbaar onder- zoek. Wel wordt er een complementaire waarde aan toegekend. Aldus wordt de fi^quent geciteerde di- chotomie tussen extern en intern gedrag of tussen een holistische versus een analytische benadering in wezen verworpen. Onderwijzen is in zijn complexi- teit en intentionaliteit niet totaal te vatten door een beschrijving van het observeerbaar gedrag; een- zelfde onderwijsgedrag is immers voor diverse in- terpretaties vatbaar naargelang de specifieke context en bedoeling. Anderzijds kan onderwijzen niet lou- ter op grond van intentionaliteit gevat worden; inten- ties moeten geactualiseerd worden in concreet on- derwijsgedrag. Onderzoek naar cognitieve variabe- len is derhalve in eerste instantie op te vatten als de exploratie van de proceskant van het onderwijzen, die tot op heden de permanente schaduwkant bij de studies van het fenomeen is gebleven.
Ieder onderzoek is volgens Gage (1972, p. 77) afhankelijk van een inhoudelijk, methodologisch en logistiek paradigma. Alhoewel in principe getracht wordt om het inhoudelijk paradigma, m.n. de cogni- tieve variabelen in het onderwijzen centraal te stel- len, treedt er steeds een zekere reductie op omwille van de continue interactie met zowel de onder- zoeksmethode als met de infrastructurele mogelijk- heden en grenzen. Aldus zijn de volgende beperkin- gen in het onderzoek aanwezig.
Vooreerst wordt onderwijzen niet als een evolu- tief proces op langere termijn onderzocht, doch we beperken ons tot een dwarsdoorsnede. Verder zijn zowel de omvang van de steekproef als het aantal onderzoeksmomenten sterk beperkt. Tenslotte wordt het onderwijsproces enkel benaderd met één onderzoeksmethode, m.n. de retrospectie. Verder onderzoek zal moeten streven naar het geleidelijk wegwerken van deze aanvankelijke reductie, o.m. door het onderzoeksobject en de -methode kritisch uit te zuiveren en aan te vullen.
2.1. Voorbereiding van het onderzoek
In aansluiting op de hoger genoemde onderzoeksop- zet, zijn een aantal voorbereidende maatregelen ge- troffen. Meer bepaald is zorgvuldig aandacht be- steed aan de selectie en recrutering van de steek- proef en aan de keuze van tiangepaste lesonderwer- pen.
2.1.1. Selectie en recrutering van de steekproef Omdat het geplande onderzoek zeer arbeidsintensief was, werd de steekproef beperkt tot zestien leer- |
433
-ocr page 442-
J. Lowyck
krachten. EHt getal benadert echter het gemiddelde dat in descriptieve studies van onderwijzen voor- komt (Dunkin & Biddle, 1974, p. 109). Daarenboven ging het om 'goede' leerkrachten, m.n. deze die in staat zijn om over hun onderwijzen te reflecteren en deze gegevens adequaat te verwoorden. Deze selec- tie had tot doel een aantal proceskenmerken van 'vaardig onderwijsgedrag' op het spoor te komen. De nadere analyse van de reële criteria die voor de selectie van de leerkrachten door de inspectie wer- den gehanteerd, bracht een dermate grote divergen- tie aan het licht, dat in de verdere context van het onderzoek nog enkel over 'ervaren' leerkrachten gesproken kan worden.
De leerkrachten geven allen les in het basisonder- wijs. Hier beschikt de lesgever over voldoende au- tonomie zowel wat de inhoud als wat de organisatie van lessen betreft. Tevens wordt het voordeel gebo- den dat op inspectieleden beroep kan worden gedaan als hulp bij de selectie; ze kennen de leerkrachten uit hun toezichtsgebied door herhaalde bezoeken. De steekproef werd daarenboven beperkt tot leerkrach- ten uit het vijfde leeijaar. Enerzijds is daar reeds een volledige vakkensplitsing doorgevoerd, waardoor de kans wordt gegeven om van elkaar verschiUende lesonderwerpen in het onderzoek te betrekken. An- derzijds is er minder druk op de prestaties van leer- krachten en leerlingen dan in het zesde leeijaar, waar zowel de voorbereiding op het secundair onderwijs als de deelname aan interscolaire proefwerken min- der ruimte voor onderzoek toelaten.
Uit de 32 leerkrachten die door de inspectieleden als 'goed' werden beschreven, werd uiteindelijk een definitieve steekproef getrokken. Aan de directie van de betrokken scholen werd telefonisch en schrif- telijk om toelating voor medewerking verzocht. Na- dien werden de leerkrachten individueel door de onderzoeker gecontacteerd, met de vraag te willen meewerken aan een videodocumentatie over het lesgeven in het vijfde leeijaar. Dit materiaal zou dienen voor de opleiding van studenten Pedagogi- sche Wetenschappen. De studenten zouden echter niet enkel uiterlijk gedrag dienen te observeren, doch toegang verkrijgen tot de meer verborgen as- pecten van het onderwijzen, m.n. tijdens de voorbe- reiding en uitvoering.
Binnen deze homogeniteit, werd gestreefd naar een zo groot mogelijke heterogeniteit. Het is immers van belang om in eerste instantie de diversiteit in de cognitieve processen te exploreren, die op een aantal punten vergelijkbaar zouden blijven. De verschei- denheid wordt als volgt gekenmerkt. De steekproef bestond uit evenveel mannen als vrouwen. Ze wer- den bovendien gerecruteerd uit vier verschillende |
schoolkantons. Tevens is gestreefd naar een even- wichtige verdeling qua leeftijd, aantal jaren onder- wijservaring, bekendheid met het vijfde leeijaaf, aard en de omvang van de school alsmede grootte eo samenstelling van de schoolklassen.
2.1.2. Keuze van de lesonderwerpen Omdat het onderzoek in eerste instantie een explora- tief karakter bezit, werd gepoogd om zoveel moge- lijk aan te sluiten bij het reële klasgebeuren. In dit perspectief is gezocht naar lesonderwerpen die zo- wel naar inhoud als naar organisatie door leerkrach- ten en leerlingen als zinvol gepercipieerd konden worden. Om ook hier enige vergelijkbaarheid in he' materiaal te garanderen, werd aan iedere leerkrach' eenzelfde taak gegeven, m.n. het voorbereiden en uitvoeren van twee lessen. Omdat de aard van he' onderwerp van grote invloed kan zijn op de cogni- tieve processen, is geopteerd voor twee sterk van elkaar verschillende lessen, nl. één uit rekenkunde en één uit aardrijkskunde.
Daar de video-opnamen van de twee lessen bij ieder van de zestien leerkrachten een zekere tijds- spreiding vereist, is het haast onmogelijk om d® concrete lesonderwerpen uit het vigerende leerplan te lichten. Daarom is na een analyse van de be- staande curricula en in samenwerking met de inspec- j tie naar onderwerpen gezocht die enerzijds na^ aansluiten op het reëel programma, doch anderzijds met een spreiding van ongeveer één maand gegeven konden worden. Uiteindelijk zijn de volgende on- ! derwerpen gekozen: 'wij schilderen onze klas' i"' rekenkunde en 'de gevolgen van de lange droogte oP de prijs van een middagmaal' als een actueel aard' ; rijkskundig thema, aansluitend op de lange drog^ ' zomer van 1976.
2.2. Uitvoering van het onderzoek
2.2.1. De lesvoorbereidingen
Aan iedere leerkracht is gevraagd om de voorberei' ding van de beide lessen zo duidelijk mogelijk neeft^ schrijven. Tevens zou het 'waarom' van de divers^ voorbereidingsgedragingen geëxpliciteerd moete" worden. Om de exploratie zo open mogelijk te hot"' den werden vooraf geen voorbereidingsschema® noch andere beperkingen opgelegd. Deze lesvoorbe' reidingen werden ingeleverd vóór de lesopnarneO-
2.2.2. De lesopnamen , In de periode tussen 26 oktober en 26 november 19' werden bij de leerkrachten 16 lessen rekenkunde e^ evenveel lessen aardrijkskunde geregistreerd. Vo'' de video-opname bediende de onderzoeker zelf e^ |
434
-ocr page 443-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
^era met zoemlens die op een rollend statief werd s^Plaatst. De klank werd opgenomen door middel van vier microfonen, terwijl de leerkracht een hals- ^crofoon droeg. Omdat de camera slechts een be- P^rkt deel van de realiteit kan registreren, zijn vooraf aantal vuistregels geformuleerd die zo nauwge- mogelijk gevolgd werden. Daar het videomate- naal zou dienen als basis voor de retrospectie van de ^^rkracht, diende de confrontatie met zichzelf een O eerlijk mogelijke weerspiegeling te zijn van het ^éle lesverloop. Achteraf werden alle lessen uitge- ^nreven en aangevuld met een aantal nonverbale ö^gevens. Deze protocollen werden dan als analy- semateriaal benut.
^a iedere les werd aan de leerlingen een korte en eenvoudige vragenlijst aangeboden. Hiermee is ge- /^cht enig zicht te krijgen op hun perceptie van de ealiteitswaarde van de opname-situatie, zowel wat e video, het lesonderwerp, het onderwijsgedrag als "Un eigen beleven betreft. Aan de leerkracht werd Sevnaagj hetzelfde te doen, doch nadat beide lessen .erlopen waren. Omwille van omstandigheden kon en klas aan deze bevraging niet deelnemen. Dit erd nadien ten dele opgevangen bij de bespreking van de lessen.
De besprekingssessie ^^ de opnameles werd met iedere leerkracht een "jonient voor bespreking vastgelegd, die zo dicht ^ogelijk bij de lesuitvoering aansloot. Dit ge- ^hiedde op vrije momenten, zoals 's avonds, de oensdagmiddag en de zaterdag. De gemiddelde Jjur van een bespreking bedroeg 4 uur, met een ^limum van 3V2 uur en een maximum van 5 uur. , iidat de videobanden in hun geheel werden beke- v^ül afhankelijk van de opnametijd, de
jerbaliteit van de leerkracht en zijn taakorientatie. ^ bespreking volgde een vaste orde. Na een inlei- end gesprek over de bedoeling en de werkwijze, erd eerst over de lesvoorbereiding gereflecteerd, ädien werden eerst de les rekenkunde en nader- j f>d de aardrijkskundeles bekeken op de video. De g^'^racht diende zoveel mogelijk achtergrondsge- j l'ens over zijn concreet onderwijsgedrag mee te 'en. Hij kon zelf aanduiden op welke gedragingen ^..■"ospectie zou worden uitgevoerd. Van deze werk- jJJ^e Werd verwacht dat de leerkracht de voor hem ^grijkste gedragingen zou bespreken, zodat een ht verkregen kon worden op de meest kritische jHabelen van zijn cognitief functioneren. Er is der- ^^Ve niet gewerkt met een vooraf bepaalde eenheid ^ analyse, noch met vastgestelde retrospectiepun- Vi^ kon de onderzoeker van zijn kant een aantal ^Sen stellen. Deze hadden tot doel weerom een zekere vergelijkbaarheid voor bepaalde punten van het onderwijzen te verzekeren. Aldus werd aan ie- dere leerkracht gevraagd naar de cognitieve variabe- len bij het aanduiden van leerlingen, het organiseren en begeleiden van groepswerk, zijn perceptieveld en zijn oordeel over de realiteitswaarde van de opname- lessen. |
Het commentaar van de leerkracht werd op klankcassette geregistreerd, tegelijk met een stukje klank van de videoband, zodat achteraf de retro- spectie kon gerelateerd worden aan een specifiek onderwijsgedrag. Deze registratie werd naderhand op getypte protocollen vastgelegd. Dit vormde dan het materiaal voor de analyse van de gegevens.
2.2.4. Analyse van het materiaal Vooraf dient melding gemaakt van de bekendheid van de onderzoeker met het videomateriaal. Daar hijzelf de opnamen verrichtte, de besprekingen voorbereidde door de videobanden te bekijken, sa- men met de leerkrachten de banden nog eens kon zien en naderhand de uitgeschreven protocollen op zowel hun volledigheid als op de aanvulling met nonverbale gegevens controleerde, bezaten de les- protocollen een voldoende realiteitskarakter.
De onderzoeker beschikte voor de analyse voor- eerst over de uitgeschreven lesvoorbereidingen. Ze werden nauwkeurig naar hun inhoud ontleed. Daar de structuur en de inhoud echter opengelaten waren, verschilde de kwaliteit van de diverse voorbereidin- gen zeer sterk. Tevens hebben weinig leerkrachten aangegeven waarom ze concrete onderwijsvoorbe- reidingen troffen. Dit werd achteraf tijdens de re- trospectie achterhaald. Het nadeel hiervan is ech- ter dat de leerkrachten reflecteren op hun voorberei- ding nadat de les gegeven werd. Dat hier soms enige confusie optreedt, bleek uit de analyse van de gege- vens.
Verder waren voorhanden: de uitgeschreven les- protocollen en de neerslag van de retrospectie. Het retrospectiemateriaal is bekomen op grond van drie diverse wijzen van reflectie, m.n. de concrete, de brede en de videoretrospectie. De eerstgenoemde vorm van retrospectie Intekent dat de leerkracht reflecteert over concrete onderwij sgedragingen uit de onderzoekssituatie, die echter niet op video gere- gistreerd zijn, zoals bijv. de lesvoorbereiding. Brede retrospectie richt zich niet zozeer op het concrete lesgeven tijdens het onderwijzen, maar op bredere aspecten van het onderwijzen, zoals de wijze waarop de leerkracht gewoonlijk lessen voorbereidt, leeriingen aanduidt e.d.m. Video-retrospectie ten- slotte geschiedt aan de hand van specifieke onder- |
435
-ocr page 444-
J. Lowyck
wijsgedragingen uit de opnamelessen die op video- band zijn vastgelegd.
Het probleem van de analyse concentreert zich rond de moeilijkheid om het materiaal zo te bewer- ken, dat de overtollige informatie gefilterd wordt om tot een zekere graad van abstractie te komen op grond waarvan een duidelijke beschrijving mogelijk wordt. Om tot categorieën te komen die de totaliteit van het materiaal zouden dekken, is een recurrente, cyclische analyse doorgevoerd. De protocollen wer- den herhaaldelijk doorgenomen. Na de constructie van voorlopige categorieën, werd ieder protocol nogmaals onderzocht op zoek naar eventuele hiaten. De verkregen categorieën worden verder als indeling voor de weergave van de resultaten benut.
Een ander belangrijk probleem ontstond uit de mogelijkheid dat de leerkracht bij de retrospectie zou steunen op beweringen over zijn cognitief func- tioneren, die niet op hun betrouwbaarheid getoetst konden worden. Daarom is eveneens gebruik ge- maakt van een externe controle. De onderzoeker heeft zelf bepaalde uitspraken gerelateerd aan con- creet onderwijsgedrag. Tevens is, vooral met het oog op de vergelijking tussen voorbereiding en uit- voering, gebruik gemaakt van de confrontatie tussen de neergeschreven lesvoorbereidingen en de uitge- schreven opnameprotocollen.
2.3. De resultaten
Voorafgaand kan melding worden gemaakt van de resultaten over het onderzoek naar de perceptie van de realiteitswaarde van de onderzoekssituatie. In het algemeen kan gesteld worden, dat zowel bij de leer- lingen als bij de leerkrachten een bewustzijn van een gewijzigde situatie optreedt. Iedereen weet dat de lessen opgenomen worden. Een derde van de leer- lingen meent dat de leerkracht anders dan gewoon- lijk reageert, vooral dan wat de kwaliteit van de relaties betreft. Alle leeriingen voelen zich door de camera af en toe bekeken, alhoewel ze menen dat dit niet storend op hen inwerkt. Ook de graad van het moeilijker, resp. gemakkelijker-zijn en van het meer, resp. minder interessant-zijn van deze opnameles- sen m vergelijking met de andere lessen is nagegaan. De toetsing hiervan aan de hand van de tekentoets (Zijp, 1974, p. 145) kon niet doorgevoerd worden, omdat er te weinig veranderingen gemeld werden. Daarom werd enkel gesteund op de percentages. Alhoewel het overgrote deel van de leerlingen geen verschillen signaleert, komen toch veranderingsper- cepties voor naargelang lesonderwerp en/of leer- kracht. Wat de moeilijkheidsgraad betreft, valt het op dat in beide richtingen gepercipieerd wordt. Waar |
de ene klas gedeeltelijk tendeert om rekenkunde, resp. aardrijkskunde als moeilijker te beschouwen, geschiedt in andere klassen het omgekeerde. Oo^ voor de mate van het interessant-zijn wordt tweezij- dig geïnterpreteerd door het beperkt aantal leerlin- gen dat verandering percipieert.
Wat de leerkrachten betreft, wordt vooral een veel grotere tijdsinvestering in de voorbereiding gesig- naleerd. De aard van de lesondenverpen, m.n. dat ze niet direct in het leerprogramma terug te vinden zijn, speelt hierin een belangrijke rol. Wat de sto- ringsfactor van de opname zelf betreft, wordt slechts door één leerkracht duidelijk een storing ervaren. De anderen vinden het weinig of helemaal niet storend. Net zoals de leeriingen hebben leerkrachten slechts , af en toe het gevoel geobserveerd te worden. Of zf ! zich 'anders' hebben gedragen, wordt wel bevesti- ; gend beantwoord, doch het gaat bij hun verklaring , van het anders-zijn om eerder detaillistische gege- j vens, zoals het niet zelf kiezen van de onderwerpen, het sterker gebonden zijn aan de voorbereiding, de geringere bewegingsvrijheid omwille van de halsnH' crofoon. Er blijkt alleszins dat deze leerkrachten me' een grotere graad van bewustzijn hun lessen hebben ; gegeven: men bereidt steviger voor, men bouwt gro- j tere zekerheden in, de structuur ligt sterker vast, e'' soms wordt expliciet rekening gehouden met de on- j derstelde wensen van de onderzoeker of studenten.
Het belang van het nagaan van de realiteitswaarde van de onderzoekssituatie ligt vooral in de bekom- mernis om de verkregen resultaten te interpreteren in ftinctie van de reële cognitieve processen die ziel] voordoen. Deze controle van de 'ecologische waarde van de situatie wordt zelden bij descriptie» onderzoek doorgevoerd. Wanneer iedere onder- zoekssituatie enigszins de gewone situatie door- breekt, is het belangrijk om alvast de afwijkingen teij opzichte van de dagelijkse situatie te vatten met he' oog op de integratie hiervan in de resultaten en inter- pretatie.
2.3.1. Cognitieve variabelen tijdens de voorher^''
Voor de analyse van de cognitieve variabelen tijdens de voorbereiding wordt gesteund op de volgende bronnen: de uitgeschreven lesvoorbereidingen va^ de leerkracht, de concrete retrospectie op de voor- bereiding en de brede retrospectie op de gebruike' lijke wijze van voorbereiden.
2.3.1.1. Procesbeschrijving van de voorbereid'"^ van de opnamelessen
Een nauwkeurige analyse van het beschikbaar ma^e'
riaal uit de geschreven lesvoorbereidingen en |
436
-ocr page 445-
Procesanalyse van het ondennjsgedmg
concrete retrospectie laat toe om het voorberei- yiigsproces in de volgende fasen te verdelen: a) inspectie van de opgave (titel en commentaar), b) Verwerven van de inhoud door de leerkracht, c) Vastleggen van de leerinhoud voor de leerlingen d) concrete organisatie van de les. Iedere stap in het Voornoemd proces kan door de leerkracht ervaren gorden hetzij als eentaak, hetzij als een probleem. ^nder een taak wordt verstaan, dat de opgave geen Pi'obleemkarakter voor de leerkracht bevat, zodat routinegedrag, resp. een automatisme in gang ^an Worden gesteld. De opgave kan echter ook ge- "seltelijk of geheel een probleem inhouden: voor de Oplossing ervan dient de leerkracht beroep te doen een aantal min of meer doordachte zoekproces- sen. De resultaten worden thans voor de beide les- sen per fase weergegeven.
Päse 1: Inspectie van de opgave (titel en commen- taar)
^it de resultaten van de concrete retrospectie blijkt, "at iedere leerkracht op één of andere wijze de op- 8ave geanalyseerd heeft. Men tracht uit de opgave gegevens af te leiden ter oriëntering van het verder proces. Allen reflecteren over de opgave in termen Van de betekenis ervan voor zichzelf: die voor de Gerlingen komt pas in een later stadium aan de orde. ^at de rekenles betreft, wordt deze in de regel als taak, d.w.z. een niet-problematische oppve ^"gezien. De opgave wordt pas problematisch, wanneer de leerkracht ook het aspect 'schilderen' in e les wil betrekken. Een leerkracht ervaart een probleem, door tezeer te zoeken naar eventuele ^rwachtingen vanwege de onderzoeker: hij meent Iji-n. dat hij groepswerk moet inlassen binnen mo- derne wiskunde.
all ^^ onderwerp voor aardrijkskunde levert voor Ue leerkrachten problemen op. Men heeft nauwe- (Jks ervaringen met een dergelijk thema, terwijl voor e interpretatie van de titel ook niet kan gesteund orden op handboeken of leerplannen. Vooraleerde j'^cl te interpreteren, gaat de leerkracht zich eerst ^formeren. Hij maakt zich onkritisch afhankelijk j^n het kwantum en de inhoud van de geleverde ^ortnatie die hij uit diverse bronnen betrekt (o.m. . ^ortaken van leerlingen, gesprekken met winke- schilders, collega's). Bovenstaande gegevens roepen de spanning op .. ssen het subjectief probleemervaren en het objec- ^ probleemveld. Het is nl. gebleken dat leerkrach- o " geen enkel probleem ondervonden, zodat ze rou- ^^matig het gegeven onderwerp interpreteerden; hadden geen nauwkeurige analyse van de drie |
elementen van de opgave gemaakt, nl. 'wij', 'schil- deren' 'onze klas'. Ze richtten zich vooral op het berekeningsaspect van de opgave en lieten de pro- blemen m.b.t. het schilderen of tot wie dit zou gaan uitvoeren, terzijde. Begrippen als 'taak' en 'pro- bleem' zijn derhalve niet enkel via de subjectieve ervaringspool te benaderen, doch ze dienen in het objectief probleemveld gesitueerd te worden.
Aan het einde van deze eerste fase, blijkt de leer- kracht voldoende gegevens verzameld te hebben om een aantal doelstellingen te formuleren. In tegenstel- ling tot de systeemanalytische didactische modellen die vooral logisch geconstrueerd zijn, komt hier naar voren dat doelstellingen slechts geformuleerd wor- den, nadat er enige klaarheid is ontstaan over de interpretatie van de gestelde opdracht.
Fase 2: Verwerven van de inhoud door de leer- kracht
Nadat de leerkracht de titel geïnterpreteerd heeft, waarbij hij zich zowel op de probleemkant als op de taakkant van de opgave kan richten, zoekt hij naar inhouden die enigszins consistent zijn met de duiding van het onderwerp in fase 1. Waar zich problemen voordoen, gaat de lesgever op zoek naar inhouden. Zowel bij een taak als bij een probleem wordt door de leerkracht bewust gereflecteerd. Men gaat dan uit van de vraag: 'Wat moet ik weten om de geïnterpre- teerde opgave uit te voeren'. Deze vraag valt dan uiteen in twee deelvragen, m.n. a) wat weet ik reeds en b) wat moet ik nog opzoeken. Bij het ontbreken van voldoende informatie onder b) ontstaat een pro- bleem dat opgelost moet worden. In dit geval doen de leerkrachten opnieuw beroep op informanten en vullen de inhoud aan, uitgaande van de verkregen informatie. Ook hier valt op, dat er weinig kritische afstandsname is ten overstaan van de verkregen in- formatie. Het probleem is blijkbaar opgelost wan- neereen voldoende kwantum aan informatie bereikt is en er een zekere consistentie met de interpretatie vtin de opgave blijft.
Fase 3: Vastleggen van de inhoud voor de leerlin- gen
In deze fase transformeert de leerkracht de zelf in- gewonnen inhouden tot leerinhouden. Naargelang het thema wordt bij deze omzetting rekening gehou- den met de beginsituatie van de leerlingen. Voor rekenkunde worden de volgende aspecten van de beginsituatie in de reflectie betrokken: a) het kennis- niveau van de hele klas (soms van individuele leer- |
437
-ocr page 446-
J. Lowyck
lingen of van een bepaalde subgroep), b) de situering in het leerplan en c) de voorkennis t.o.v bepaalde deelaspecten van de opgave, vooral wat schilderen betreft. Bij de aardrijkskundeles kan een ander pro- ces onderkend worden. Bij de omzetting van de inhoud van de leerkracht naar de leerlingen toe wordt geen expliciete aandacht geschonken aan de beginsituatie.
Deze laatste vaststelling kan als volgt geïnterpre- teerd worden: naargelang de leerkracht zelf meer moeite ondervindt met de vulling van de inhoud, wordt minder belang gehecht aan de vertaling ervan naar de leerlingen toe. Bij deze interpretatie dient echter rekening gehouden te worden met de vol- gende gegevens. Vooreerst kan niet achterhaald worden uit de retrospectieprotocollen of de leer- kracht bij het bepalen van de inhoud voor zichzelf reeds enigszins rekening houdt met de inhoud voor de leerlingen. Tevens kan aangevoerd worden dat het hier om een actualiteitsthema gaat. Overwegin- gen als 'alle leerlingen hebben deze droge zomer meegemaakt en kunnen dus wel meepraten' geven minder aanleiding tot een expliciete omzetting. Daarenboven hebben de meeste leerkrachten voor aardrijkskunde voortaken gegeven, waardoor leer- lingen geacht worden voldoende inhouden te bezit- ten om de les aan te kurmen. Tenslotte valt het onderwerp buiten het gangbare leerplan: de leer- kracht kan niet steunen op ervaringen uit vorige jaren om de beginsituatie van zijn leerlingen te taxe- ren.
Fase 4: De organisatie van de les |
De inhouden die in de voorgaande fasen uitgekozen en uitgezuiverd werden, worden thans concreet in een lessenplan geïntegreerd. De organisatie beperkt zich tot de volgende punten: a) de ordening van de leerinhouden, waarbij zowel logische als psycholo- gische ordeningsprincipes worden toegepast, b) het opgeven van voort aken met een dubbel doel, nl. het vooraf oriënteren van de leerlingen in de lesinhou- den alsmede het motiveren voor het thema en het nastreven van sociale doelen, o.m. door het inter- view, c) de keuze van de werkvormen, nl. klassikaal, individueel of groepswerk, al naargelang bepaalde overwegingen. Zo wordt klassikaal werken vooral gekozen om aan iedere leerling identieke informatie door te geven, om het denken van alle leerlingen in een bepaalde richting te stuwen of om het resultaat van individueel of groepswerk aan de hele klas aan te bieden. Groepswerk wordt gekozen op grond van volgende argumenten: de universiteit stimuleert groepswerk; de opgave is dermate complex dat deze in kleinere eenheden moet opgedeeld worden; C moet tijd uitgespaard worden en de leerlingen moe- ten met elkaar leren werken. Ook de samenstelling van de groepen maakt frequent deel uit van bewuste overwegingen, waarbij voor- en nadelen afgewogen worden. Het gaat meer bepaald om de vraag of zwakke en sterke leerlingen bij elkaar geplaatst moe- ten worden, of dat heterogene groepen op andere gronden samengesteld moeten worden, zoals o.m- op basis van interesse, persoonlijke groepskeuze. Individueel werk wordt vooral ingericht om aan de behoeften van bepaalde leerlingen tegemoet te ko- men, alhoewel ook organisatorische overwegingen daarbij een rol spelen zoals het vermijden van sto- rend gedrag of van inhoudelijke fouten, d) De media worden in één of andere vorm door de meeste leer- krachten gekozen, doch zelden is tijdens de retro- spectie enige grond daarvoor aangegeven: ze vinden het vanzelfsprekend dat bijv. in de lessen aardrijks- kunde met kaarten wordt gewerkt. Soms steunen ze bij hun reflectie op eerder vage beslissingsargumen- ten of pedagogisch-didactische principes, zoals mo- tivatie, aanschouwelijkheid, verhogen van de inte- resse e.d.m. e) Tijdsverdeling wordt slechts doof twee leerkrachten expliciet als een bewuste compo- nent van de voorbereiding genoemd, alhoewel ach- teraf blijkt dat leerkrachten meestal impliciet de tijdsduur inrekenen op basis van hun concrete erva- ringen met hun leerlingen en met het onderwerp- resp. het vak. f) Toepassing en evaluatie wordt hoofdzakelijk gezien als een controle van het begrij- pen van de inhoud.
Deze fasering wordt onder de vorm van een stroomdiagram in Figuur 2 weergegeven. Daarin komen de diverse cognitieve processen aan de orde.
2.3.1.2. De voorhereidingsstijl Om het cognitief functioneren van de leerkracht tij' dens het voorbereiden van lessen tot op zekere hoogte ook over een bredere tijdsperiode na te gaan. is middels brede retrospectie informatie ingewon- nen hieromtrent. Uit het materiaal komen twee pro* cessen als belangrijk naar voren, m.n. de geleidelijk® condensatie van de lesinhoud en de cumulatief integratie van leerlingenreacties. Daarenboven we^ soms gewezen op de wijze waarop informatie word' opgeslagen of anticipatorische gedragingen optrC' den.
Wat de geleidelijke condensatie van lesinhoud^" betreft, wordt bij de leerkrachten een specifiek p^' troon onderkend. Bij een nieuwe lesinhoud, hetzij de aanvang van de loopbaan, hetzij bij de invoering van nieuwe inhouden, worden deze zeer gedet^' leerd voorbereid. Men zoekt daartoe in de beschö'' |
438
-ocr page 447-
OPGAVE
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
zoek bijl informi |
Lomende itie |
|
zoek bijl informj |
Lomende itie |
neen . |
bepaal de |
> > |
structuur van |
|
de inhoud |
«c- |
|
|
|
bepaal de werk- vornen |
leg een tijds-
schema vast
2 Stroomdiagram voor de procesanalyse van de opnamelessen rekenkunde en aardrijkskunde
439
-ocr page 448-
J. Lowyck
bare informatiebronnen, m.n. het leerplan, de hand- boeken en handleidingen, documentatie en persoon- lijke contacten. Deze behoefte een nauwgezetheid ontstaat uit de nood aan zekerheid: 'je ziet zelf de problemen nog niet'. Na verloop van enige tijd ont- staat een meer schematische werkwijze: enkel de hoofdpunten worden nog geëxpliciteerd en eventu- eel in de klasagenda neergeschreven. Ze vormen a.h.w. de kristallisatie van een bredere achtergrond. Deze condensatie lijkt een dubbel effect te hebben. Sommige leerkrachten zien er de mogelijkheid in tot grotere flexibiliteit, terwijl anderen zich definitief eraan binden. Deze gegevens sluiten nauw aan bij wat Miller, Galanter en Pribram (1960, p. 5) als een plan definiëren, nl. 'een ruwe, schetsmatige en flexi- bele anticipatie van het verloop van gedragingen'. Van Parreren (1978, p. 7) spreekt over een geleide- lijke reductie van het aantal controlepunten. Pro- blematisch blijft echter of de reductie van de inhou- delijke gegevens op adequate punten is gericht. Het is met name niet denkbeeldig dat er weliswaar een formele condensatie optreedt, doch dat deze reduc- tie didactisch niet optimaal, resp. wenselijk is. De gebruikte criteria bij de reductie kunnen echter niet louter op grond van descriptie bepaald worden.
Een ander belangrijk proces bestaat uit de cumu- latieve integratie van leerlingenreacties. Leerkrach- ten verrekenen dikwijls vroegere ervaringen met leerlingen, klassen of individuen in de concrete les- voorbereidingen. Vooral onverwachte, opvallend negatieve of positieve reacties worden in het geheu- gen opgeslagen. Deze cumulatieve ervaring geeft hun een gevoel van zekerheid, dat totaal ontbreekt bij het begin van de loopbaan, want: 'je weet niet welke de problemen van de kinderen zijn omdat je het probleem zelf nog niet ziet'. Ook hier is een zekere dubbelzinnigheid gesignaleerd. Sommige leerkrachten fixeren zich aan de voorgaande erva- ringen: 'je doet ervaringen op, je probeert lijn in je les te steken, in de richting van de vorige jaren'. Antici- peert de leerkracht vooral op grond van deze erva- ringen, dan krijgt zijn onderwijzen een sterk sturend karakter. Anderzijds kan deze opstapeling van erva- ringen openheid in de hand werken: 'je denkt na over de opvallende gegevens en probeert het eens an- ders'.
Deze brede retrospectie stelt ons echter niet in staat om op een fijne wijze de complexe processen die tot de integratie en condensatie aanleiding geven te exploreren. Daartoe is verder onderzoek nood- wendig. |
2.3.2. Cognitieve variabelen tijdens de uitvoerings- fase
Om de cognitieve variabelen tijdens de uitvoering op het spoor te komen, is gebruik gemaakt van de vi- deoretrospectie. Daarenboven is voor bepaalde facetten van het uitvoeringsgedrag ge steund op brede retrospectie. De verwerking van de resultaten le- verde hier echter een moeilijkheid op. In tegenstel- ling tot de voorbereiding, die ontleed werd op basis van de schriftelijke weergave van het verioop en van de concrete retrospectie, richt de videoretrospectie zich eerder op discrete momenten van het uitvoeren. Zowel de leerkracht als de onderzoeker brengen punten ter reflectie aan. Deze werkwijze brengt ech- ter mee, dat het concrete verloop van de les voortdu- rend onderbroken wordt. Daarom diende een ander indelingsschema gehanteerd te worden. Een verder punt van verschil tussen de analyse van de voorbe- reiding en deze van de uitvoering, ligt in de moeilijk- heid om voor de laatstgenoemde fase een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de beide leson- derwerpen en -situaties. Daar eerst de les reken- kunde werd besproken, had de leerkracht bij de reflectie over de aardrijkskundeles dikwijls het ge- voel het belangrijkste reeds gezegd te hebben. Het vervagen van het onderscheid is in deze context echter niet zo belangrijk. Het gaat meestal om het signaleren van externe en interne input die in het onderwijzen aan bod komt, evenals van meer alge- mene verwerkingsprocessen. Om bepaalde variabe- len te verduidelijken wordt enige illustratie uit de protocollen aangewend.
2.3.2.1. Cognitieve verwerkingsprocessen Omdat de kwaliteit van de retrospectie afhankelijk is van zowel het verwoorden als van de gehanteerde eenheid van analyse, kon niet steeds een optimale procesbeschrijving bekomen worden. Ook de be- trachting om zo weinig mogelijk druk op de leer- kracht uit te oefenen, resulteert in relatief weinig precieze omschrijvingen. Uit de gegevens konden de volgende processen achterhaald worden: a) de per- ceptie, b) de interpretatie, c) de opslag van informa- tie, d) de beslissingen e) de anticipatie. Deze proces- sen dienen echter in relatie gezien te worden met zowel de interne als de externe input (sub 2.3.2.2. eO 2.3.2.3.) waardoor de inhoud ervan verduidelijkt wordt. Hier gaat het om de weergave van de door de leerkrachten gesignaleerde processen.
Wat de perceptie betreft, wordt vïistgesteld da' deze duidelijk aihankelijk is van de situationele gf' gevens. In verschillende situaties bezit de perceptie ook andere kwaliteiten en functies. Zo is de percef tie tijdens klassikaal onderricht ofwel simultaan, |
440
-ocr page 449-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
^•w.z. de klas wordt in één oogopslag gepercipieerd, ofwel successief, nl. de individuele leerlingen wor- den na elkaar snel afgetast. In de mate dat de klas normaal reageert (nl. in de lijn van de verwachting Van de leerkracht), wordt zeer algemeen en onbe- ^st gepercipieerd. Komen echter onverwachte of niet gewenste reacties van de leerlingen, dan wordt de aandacht onmiddellijk op het betreffende subject gericht.
Een tweede proces dat door de leerkrachten ni.b.t. het uitvoerend onderwijsgedrag wordt gesig- naleerd, is het interpreteren. Hieronder wordt ver- staan dat de leerkracht een specifieke betekenis toe- kent aan de opgedane informatie middels de percep- tie. Omdat de leerkracht zelfde retrospectiepunten ^paalt, leidt dit tot weinig volledige resultaten. Öeze open situatie biedt echter het voordeel, dat de 'eerkracht meer authentisch kan reflecteren. Alle lesgevers interpreteren voortdurend de klassituatie ?P grond van de gepercipieerde kenmerken (externe 'nput) enerzijds en uitgaande van hun verwachtingen (interne input). Een van de belangrijkste indicatoren Voor de interpretatie, is de mate waarin leerlingen indachtig, resp. actief zijn.
Het proces van opslag van informatie wordt wei- nig vermeld door de leerkrachten. Toch kunnen de iiitspraken in de volgende categorieën onderge- k'racht worden. Vooreerst werd tijdens de voorbe- reiding de lesstructuur en -inhoud in het geheugen Opgeslagen. Verder is ook tijdens de uitvoering be- paalde informatie opgeslagen, die in een latere fase terug opgeroepen wordt. 'Ik zeg uitdrukkelijk 'loka- liseren' omdat Jim naar de betekenis ervan had ge- vraagd bij het begin van de les'. Vervolgens wordt bepaalde informatie uit vorige lessen terug geactuali- seerd 'Denk eens aan de Coloradokever uit de vorige les van natuurkunde'. Tenslotte wordt gebruik ge- [naakt van opslag van informatie uit voorbije jaren Bepaalde vragen duiken bij mij plots op, omdat leerlingen uit vorige jaren die reeds gesteld hebben", 'n dit verband kan ook gewezen worden op het yeiigeten. Soms neemt een leerkracht zich voor om 'nformatie te actualiseren, doch vergeet dit achteraf, ^fet gaat daarbij meestal om inhouden of orgtmisato- •ische maatregelen die weinig essentieel zijn voor l^et lesverloop. Opvallend is, dat vooral in de aard- rijkskundeles meer vergeten wordt. Wellicht speelt het niet-cumulatief karakter en de grotere inbreng Vanwege de leeriingen hierin een rol. |
Opvallend is het feit, dat de leerkrachten zelden uitdrukkelijk verwijzen naar beslissingen die ze tij- dens de uitvoeringsfase doorvoeren. Ze leggen Vooral de nadruk op het routinematig aspect van het nitvoerend gedrag. Slechts twee leerkrachten signa- leren een dergelijk proces, dat voorkomt in een door hen aangevoelde krisissituatie: 'Ik heb de knoop doorgehakt en het zekere voor het onzekere geno- men'. Wellicht speelt zowel de steekproef van erva- ren leerkrachten als de methode van retrospectie hier een rol. Tegelijk kan ook de onmiddellijkheid en de snelheid van het verloop van interactief onder- wijsgedrag oorzaak zijn van het voorkomen van rela- tief weinig 'doordachte' beslissingen. Tenslotte worden wellicht de belangrijkste beslissingen reeds tijdens de lesvoorbereiding genomen, zodat het uit- voeringsgedrag eerder op routinehandelingen steunt, die gericht zijn op 'het in gang houden van de les'.
Tenslotte werd ook het anticiperen gemeld. De leerkracht verwacht dan expliciet bepaalde ant- woorden of gedragingen van de leerlingen. Zoals reeds in verband met de voorbereidingsstijl is gesig- naleerd, kan deze anticipatie in twee richtingen func- tioneren, m.n. naar een grotere openheid toe ener- zijds en naar een meer gesloten structuur anderzijds. Men kan zich dermate op het verwachte gebeuren richten, dat het actuele verloop erdoor gestoord wordt. Anderzijds kunnen bepaalde problemen reeds voorzien worden, wiiardoor ook reeds antici- perende maatregelen worden genomen om deze problemen te voorkomen.
De resultaten van de retrospectie over de verwer- kingsprocessen maken duidelijk dat de leerkrachten zelden spontaan op de bewuste processen ingaiui. Enkel de gegevens over de perceptie zijn uitvoeriger naar voren gekomen, omdat de onderzoeker deze expliciet als aandachtspunt onder ogen had ge- bracht. De aanvankelijke keuze voor het zoveel mo- gelijk vrijlaten van de leerkracht bij de juinduiding van retrospectiepunten was ingegeven door de nood aan descriptie van reële cognitieve variabelen. Op grond van de bovenstaande gegevens kan echter gepleit worden voor een onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van kortere lesfragmenten die op een meer gerichte en gedetailleerde wijze besproken zouden worden. Dit onderstelt echter van de leer- krachten zowel een bepaald bewustzijnsniveau als een zekere verwoordingskracht. Wellicht dienen deze kenmerken eerst getraind te worden.
2.3.2.2. Interne input tijdens de uitvoeringsfase Onder interne inputvariabelen worden verstaan: de achtergrondgegevens waarover de leerkracht be- schikt en van waaruit hij mede op een situatie rea- geert. Op basis van de retrospectie zijn volgende gegevens naar voren gekomen: a) de verwachtingen, b) de lesstructuur, c) de persoonlijke karakteristie- ken en d) de pedagogisch-didactische principes. |
441
-ocr page 450-
J. Lowyck
Iedere leerkracht reageert vanuit een stel ver- wachtingen die mede het observeerbaar gedrag beïnvloeden. Daarbij komen twee voorname catego- rieën aan bod, m.n. verwachtingen ten aanzien van leerlingen enerzijds en tegenover leerinhouden an- derzijds. Ten aanzien van de leerlingen gaat het meestal in de richting van het al dan niet actief kun- nen participeren van leerlingen aan het onderwijs- leerproces. 'Ik had niet verwacht dat er zoveel hun vinger zouden opsteken'. Deze verwachtingen spe- len ook een rol tijdens de voorbereiding, o.m. bij het bepalen van de beginsituatie. Toch krijgen de ver- wachtingen meer concreet gestalte tijdens de uitvoe- ring: het contact met de leerlingen actualiseert deze. Wat de leerinhoud betreft, gaan de verwachtingen uit naar het voorkomen van specifieke leerstofele- menten of van bepaalde fouten. Men rekent erop dat een welbepaald woord, een feit, een zin of redene- ring door leerlingen zal aangebracht worden. Uit- spraken als: 'Ik wil het woord 'opbrengst' horen' of 'hier moesten ze komen tot de relatie vraag-aanbod' wijzen hierop. Het gaat dan meestal om gegevens die, althans in de ogen van de leerkracht, onontbeer- lijk worden geacht voor het verder lesverloop. Daar- enboven verwachten ze op grond van vroegere erva- ringen, bepaalde fouten bij hun leerlingen.
Ook de lesstmctuiir die resulteert uit de voorbe- reiding, vormt een welbepaalde input. Leerkrachten zijn zich in de regel sterk bewust van de algemene lesstructuur, die dan eventueel aangevuld wordt aan de hand van situationele gegevens, hoofdzakelijk onder de vorm van leerlingenreacties. Deze lesstruc- tuur kan een dwingend karakter aannemen en ze vormt de ruimte waarbinnen de antwoorden of reac- ties van leerlingen al dan niet aanvaard worden. Heel wat uitspraken wijzen in deze richting, zoals: 'ik heb een paar hoofdideeën die ik per persé wil bereiken: de rest kan eventueel wegvaJlen' of 'ik heb in mijn hoofd wat belangrijk is en ik wens dat dat eruit komt'. Er is misschien een zeker verband te leggen tussen de nauwgezetheid van de verwachtingen ten overstaan van de leerinhoud en de rigiditeit van de doorgevoerde lesstructuur. Dit probleem komt ver- der nog aan de orde.
Alhoewel leerkrachten relatief zelden over hun eigen persoonlijkheidskenmerken reflecteren tijdens de retrospectie, komt dit punt aan de orde onder de vorm van zeer beperkte en specifieke kenmerken. Daarbij wordt gewezen op eigenschappen die ze in zichzelf erkennen en die dan ook van de leerlingen worden verwacht, bijvoorbeeld: 'ik wil niet dat ze tijd verliezen: ik werk ook heel vlug'. Ook in dit verband dringt zich de noodzaak op aan een meer gerichte retrospectie of diepte-interview. Het lag echter meer in de bedoeling van deze studie explora- tief mogelijke cognitieve variabelen te ontdekken. |
Tenslotte wordt door één leerkracht gewezen op de fysische toestand als een interne input. Aan de leerkrachten was gevraagd informatie te verstrekken over hun onderwijzen. Wellicht heeft deze instructie de reflectie van de leerkracht vooral gericht op de variabelen die dichter liggen bij het concrete onder- wijsgedrag dan bij de fysische toestand.
2.3.2.3. Externe inputvariabelen In tegenstelling tot het achterhalen van de interne inputvariabelen, heeft de leerkracht het heel wat moeilijker om precies aan te duiden welke specifieke categorieën uit de omgeving zijn onderwijsgedrag beïnvloeden. Bij de voorbereiding kwamen expliciet omgevingscomponenten aan bod, m.n. de gestelde opgave, de inhoud, de leerlingen, de lesorganisatie. Deze externe input werd dan verwerkt tot een les- voorbereiding die middels de opslag in het geheugen tot interne input is verwerkt. Allicht vormt dit de reden van het eerder gering reflectie vermogen op de externe variabelen tijdens de uitvoering.
Bij de bespreking van de verwerkingsprocessen is reeds aangeduid dat er rekening wordt gehouden met specifieke omgevingsvariabelen, waarbij in hoofd- zaak de leerlingenreacties te noemen zijn. Spora- disch worden ook een aantal kenmerken uit de fysi- sche omgeving gemeld. Deze reductie van de ex- terne input tot de leerlingenreacties is ons inziens te kaderen in het duidelijk onderscheid tussen voorbe- reiding en uitvoering. Vanaf het ogenblik dat de leerkracht tot een lesvoorbereiding is gekomen, vor- men de leerlingen de voornaamste externe indicato- ren waaraan de interne input tijdens de uitvoerings- fase getoetst kan worden. Uiteraard speelt ook de aard van de besprekingssituatie hier een rol. De leerkrachten zien in hoofdzaak zichzelf en de leer- lingen op het scherm, waardoor hun aandacht en vandaar ook hun reflectie hierop gericht wordt. Re- trospectie lijkt derhalve geen optimale techniek om de externe input te achterhalen. In dit opzicht zijn de etnografische studies meer geschikt.
2.3.3. De relatie voorbereiding-uitvoering In de voorgaande paragrafen zijn de resultaten van de analyse van het voorbereidings- en uitvoeringS' gedrag afzonderlijk beknopt weergegeven. Alhoe- wel hieruit reeds bepaalde gegevens omtrent de rela- tie tussen de beide fasen afgeleid kunnen worden, leek het wenselijk om deze relatie expliciet tot voor- werp van onderzoek te maken. Daarom werd tijdens de retrospectie aandacht besteed aan het achterh»' len van de continuïteit tussen voorbereiding en uit' |
442
-ocr page 451-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
voering. Omdat er echter een aantal nadelen ver- enden zijn aan het achterhalen van deze relatie nadat de lessen reeds gegeven zijn, is ook een ex- terne vergelijking tussen voorbereidings- en lespro- tocoUen doorgevoerd.
2-3.3.1. Resultaten van de retrospectie Tijdens de retrospectie is frequent gewezen op de continuïteit, resp. discontinuïteit tussen voorberei- den en uitvoeren. De discontinuïteit komt echter sterker in de gegevens voor zodat het in meer gedif- ferentieerde categorieën kan ondergebracht worden.
Wat de continuïteit betreft, wijzen alle leerkrach- ten erop dat de voorbereiding gezien wordt als een 'eidraad, een houvast, een globale structuur die tij- 'lens de uitvoering in min of meerdere mate gevolgd ^ordt. Deze eerder brede planning wordt dan tydens het uitvoeren verder geconcretiseerd op grond van Zowel de leerlingenantwoorden als van de ervarings- ächtergrond van de leerkracht. Concrete gedragin- gen worden zelden gepland, doch maken deel uit van het repertorium aan menselijke gedragsmogelijkhe- den.
De retrospectie is vooral relevant voor het aan- duiden van de afwijkingen ten overstaan van de Voorgestelde voorbereiding. Deze wijzigingen kun- nen als volgt worden gecategoriseerd: a) inhoud, b) lesstructuur, c) schatting van de beginsituatie, d) •V.gaan op momentane gegevens, e) schatting van het tijdsgebruik en f) onverwachte gegevens.
De wijzigingen in de inhoud zijn vooral op te vat- ten als een toevoeging, een afwijking of een inkrim- ping van de geplande inhouden. Meestal geschiedt dit omwille van een nood aan verheldering of omdat de les binnen de voorziene tijd af moet zijn.
Wat de lesstnictuur betreft, is reeds hoger gewe- en op de verschillen in rigiditeit waarmee de voor- bereide structuur wordt doorgevoerd. Daarbij is Vastgesteld dat de aard van het vak mede een rol speelt in het al dan niet sturend karakter. Daarenbo- ven gaat de leerkracht de als minder essentieel erva- •^n inhouden naar het einde van de les toeschuiven, Om deze te behandelen zo er nog voldoende tijd
overblijft.
Leerlingen werden tijdens de voorbereidingsfase Soms onder- of overschat. Deze schatting van de ^^ginsituatie brengt mee, dat bepaalde wijzigingen
de organisatie en de inhouden moeten aange- bracht worden. In bepaalde gevallen besluit de leer- ^cht om de leerlingen verder aan het woord te '^ten, waardoor een bepaald gedeelte van de les 'binder steunt op voorbereide inhouden dan op de 'Momentane aanbreng van de leeriingen. Dit ge- ^^hiedt meestal wanneer de leerkracht in zijn voor- bereiding een ruime marge heeft voorzien, d.w.z. dat hij de indruk heeft dat er 'te weinig leerstof over het onderwerp voorhanden is. |
Alhoewel weinig leerkrachten de tijdsverdeling expliciet in hun voorbereiding opnemen, blijkt toch uit de bespreking dat ze een impliciet beeld hebben over het verwachte tijdsgebruik. De indruk dat de les niet tijdig klaarkomt, doet bepaalde maatregelen nemen, zoals aanduiden van knappe leerlingen, ver- delen van taken in complementair groepswerk of het wijzigen van verslaggever.
Tenslotte komen in de klassituatie een aantal on- verwachte gegevens voor, zoals het verkeerd bere- kend hebben van een oppervlakte door de leer- kracht, het vergeten van een te schilderen opper- vlak, waardoor snel gereageerd dient te worden.
2.3.3.2. Resultaten van de externe analyse Ter aanvulling van de retrospectieve gegevens, is een externe analyse doorgevoerd, waarbij de voor- bereidingsprotocollen vergeleken werden met deze van de video-opnamen. Hiermee is getracht zowel een meer gedetailleerd beeld van de discontinuïteit te krijgen, als een zekere controle op de validiteit van de retrospectie uit te voeren.
Wat de inhoud betreft, komt uit deze externe ana- lyse een veel preciezer beeld naar voren dan wat met de retrospectie is bereikt. Dit komt o.m. doordat de leerkracht tijdens de retrospectie niet op alle pun- ten van de uitvoering ingaat, doch op een beperkt aantal discrete momenten. Daarenboven is er hier minder gevaar voor contaminatie tussen de herinne- ring aan de voorbereiding. Ook hier kunnen drie categorieën van discontinuïteit achterhaald worden, m.n. het toevoegen, weglaten en wijzigen van in- houden. Toevoegingen komen dan voor onder de vorm van tussentijdse herhalingen, voorlopige syn- thesen of besluiten. Uit deze analyse komt een veel grotere hoeveelheid weggelaten informatie aan het licht. Dit gaat van kleine details tot grotere lesgehe- len zoals bijv. het bespreken van de leemstreek, het aanduiden van de kringloop van het water. Deze gegevens komen in grote trekken overeen met de resultaten van de retrospectie, doch zijn hier meer verfijnd. Dit is een belangrijke vaststelling in ver- band met de validiteit van de retrospectie.
De lesstructuur wordt, op kleine uitzonderingen na, in de les rekenkunde nauwkeurig gevolgd, doch dit is voor aardrijkskunde niet het geval. Ook hier wordt een meer precies beeld verkregen van de af- wijkingen t.o.v. de geplande structuur. Uit het bo- venstaande blijkt dat een aanvulling van de retro- spectieve gegevens via een externe analyse wense- lijk is. De leerkracht is niet in staat om een volledig |
443
-ocr page 452-
Literatuur
J. Lowyck
overzicht te geven van de continuïteit, resp. discon- tinuïteit tussen voorbereiding en uitvoering. De re- sultaten wijzen op een relatief sterke invloed van de voorbereiding op de uitvoering, vooral wat de leer- inhoud betreft. Anderzijds is de voorbereiding niet steeds bindend noch wat de volgorde noch wat de concrete tijdsverdeling betreft. Bij een vergelijking tussen rekenkunde en aardrijkskunde is het opval- lend dat bij cumulatieve leerinhouden een veel ster- kere binding tussen alle facetten van de voorberei- ding bestaat dan bij een niet-cumulatieve leerstof.
Tenslotte bepaalt de voorbereiding de ruimte waarbinnen de uitvoering verloopt. Leerlingenant- woorden worden geselecteerd in fianctie van hun overeenkomst met het verwachte antwoord. Deze verwachting, resp. dit plan wordt slechts flexibel gehanteerd wanneer de leerkracht de mening is toe- gedaan dat het om minder essentiële factoren gaat. Wat zich in het hoofd van een leericracht afspeelt tijdens het voorbereiden en uitvoeren van onderwij- zen, blijkt een belangrijke determinant te zijn voor het concreet onderwijsgedrag.
Besluit
Samenvattend kan gesteld worden dat het onderha- vig descriptief-empirisch onderzoek, een eerste stap betekent in de analyse van de cognitieve variabelen in het onderwijzen. Als zodanig is dit belang^jk. Door het ontbreken van adequate, concreet uitge- werkte methoden dienden we zelf een ontwerp hier- voor te maken. Uit de resultaten blijkt dat de ont- wikkelde technieken tot op zekere hoogte aan het doel van de studie hebben beantwoord. Toch blijft een verdere uitwerking van zowel het onderzoeks- object als van de methode belangrijk. Vooreerst dient gezocht naar een expliciete complementariteit tussen cognitieve procestenadering en externe ge- dragsbeschrijving. Verder zal nog meer descriptief onderzoek gericht moeten worden op specifieke as- pecten die uit deze exploratieve studie naar voren zijn gekomen. Op langere termijn kan gedacht wor- den aan het nagaan van verbanden tussen bepaalde variabelen, wat uiteindelijk aanleiding kan geven tot het systematisch manipuleren van interne processen en extern onderwijsgedrag. Tenslotte zal blijvend behoefte zijn aan het verhelderen van de spanning tussen theorie en praxis, descriptie en prescriptie. De inbreng van ons onderzoek vormt in dit opzicht een bescheiden aanzet. |
Amidon, E. & Elizabeth Hunter,//TiproivVig teaching. The analysis of classroom verbal interaction. New York, Holt, Rinehart & Winston, 1969.
Allen, D. W. & K. Ryan, Microteaching. Reading, Mass., Addison-Wesley, 1969.
Bartlett, F., Tlmlcing. An experimental and social study' London, Unwin Univerisity Books, 1964 (2e dr.).
Biddle, B. J., The Integration of teacher elfectiveness research. In: B. J. Biddle, & W. J. EUena, (Eds.), Con- temporary research on teacher effectiveness. NeW York, Holt, Rinehart & Winston, 1964, p. 1-40.
Biddle, B. J. & R. S. Adams, Teacher behavior in the classroom context. In: L. Siegel, (Ed.), Instruction, some contemporaiy viewpoints. San Francisco, Chand- 1er, 1967, p. 99-136.
Clark, C. M. & Penelope L. Petersen, Teacher stimulated recall of interactive decisions. Stanford, Stanford Uni- versity, Stanford Center for Research and Development in Teaching, 1976.
Colardarci, A. F., The teacher as hypothesis-maker. Cali- fornia Journalfor instructional improvement, 1959 (2), 2, 3-6.
Corey, S. M., The nature of Instruction. In: P. C. Lange, (Ed.), Programmed instruction (The sixty-sixth year- book of the NSSE, Part I), Chicago, University of Chi- cago Press, 1%7, 5-27.
De Corte, E., Verslag van een onderwijskundige studiereis naar de Verenigde Staten. Pedagogisch tijdschrift, fo- rum voor opvoedkunde, 1976 (1), 3, 137-154.
De Groot, A. D., Methodologie. Grondslagen van onder- zoek en denken in de gedragswetenschappen, 's Gra- venhage, Mouton & Cie, 1966 (2e dr.).
Delamont, Sara, Interaction in the classroom. London, Methuen, 1976.
Delamont, Sara & D. Hamilton, Classroom research: a critique and a new approach. In: M. Stubbes, & Sara Delamont, (Eds.), E.xplorations in classroom Observa- tion. London-New York, 1976, 3-20.
Dill, W. D., Decision-making. In: D. E. Griffiths. (Ed )- Behavioral science and eJucational administratio" (The sixty-third yearbook of the NSSE). Vol. II, Chi- cago, University of Chicago Press, 1964, 199-222.
Dunkin, M. J., Problems in the accumulation of process- product evidence in classroom research. British journO' of teacher education, 1976 (2), 2, 175-187.
Dunkin, M. J., & B. J. Biddle, The study of teaching. Nev^ York - Chicago, Holt, Rinehart & Winston, 1974.
Eisner, E. VJ.,Applying educational connoisseurship f"" criticism to educational settings. A praposal to th( Spencer Foundation. Stanford University, 1975.
Fitts, P. M., Factors in complex skill training. In: R. Gla- ser, (Ed.), Training research and education. New W' ley, Wileyh, 1965, p. 177-197.
Flanders, N. L., Analyzing teaching behavior. Readinë' Mass., Addison-We'sley, 1970.
Gage, N. L. (Ed.), Handhook of research on teaching' Chicago, Rand McNally, 1963. |
444
-ocr page 453-
Procesanalyse van het ondenvijsgedrag
Gage, N. L., Teacher ejfectiveness and teacher ediication. Palo Alto, Pacific Books, 1972.
Gage, N. L., Models for research on teaching. Stanford, Stanford Center for research and development in te- aching, 1976, maart, (Occasional paper 9).
Glass, G. V., Primary, secondary and meta-analysis of research. Educational researcher, 1976(5), 10, 3-8.
Hamilton, D. & Sara Delamont, Classroom research: a cautionary ta\c. Research in ediication, 1974, 11, 1-15.
Heath, R. W. & M. A. Nielson, The research basis for performance-based teacher education, Review of edu- cational research, 1974 (44), 4, 463-484.
Hirst, F. H., What is teaching? Journal of curriculum studies, 1971 (3), 1, 5-18.
Jackson, P. W., Life in classrooms. New York, Holt, Rinehart & Winsten, 1968.
Joyce, B. & Marsha Weil, Models of teaching. Englewood Cüffs, Prentice-Hall, 1972.
Komisar, B. P. & T. W. Nelson, Introduction: conceptual analysis of teaching. In: C. J. B. MacMillan, & T. W. Nelson, (Eds.), Concepts of teaching: philosophical essays. Chicago, Rand McNally, 1969^ p. 1-10.
Landa, L. N., Algorithnüzation in learning and Instruc- tion. Englewood Cliffs, Educational Technology Publi- cations, 1974. Vertaald door Bennett, Virginia: Algo- ritmzatiia v obuchenii.
Loftus, G. & Elizabeth, F. Loftus, Human memory. The processing of Information. New York, Wiley, 1976.
Lowyck, J., The microteaching approach at the depart- nwnt of educational sciences, 'Katholieke Universiteit' of Louvain, Tübingen, 1972, 8 pp. (Riper presented at the first Intemationd Microteaching Symposium). Ver- taald in: W. Zifreund, (Ed.), Training des Lehrverhal- tens und Interaktionsanalxse. Weinheim-Basel, Beltz, 1976, p. 201-209.
Lowyck, J., Analyse van het begrip 'onderwijzen' in de Angelsaksische onderwijskundige literatuur. Pedago- gisch Tijdschrift, 1979a (4), 3, 123-139.
Lowyck, j.. De problematiek vim de onderwijsvaardighe- den, Pedagogische Studiën 1979b (56), 3, 109-116.
Lumsdaine, A. A., Instruments and media of instmction. In: N. L. Gage, (Ed.), llandbook of research on tea- ching. Chicago, Rand MacNally, 1%3, p. 583-682.
Newell, A. & H. A. Simon, Human prohlem .solving. Englewood ClifFs, Prentice-Hall, 1972.
Peterson, Penelope, R. W. Marx, & C. M. Clark, Teacher planning, teacher behavior, and student achievement, American Educ. Res. Journal, 1978 (15), 3, 417-432.
Potter, D. A. (Ed.), A critical review of the literature: teacher performance and pupil growth. Princeton, Edu- cational Testing Service, 1973, december.
ï^osenshine, B. & Norma Fürst, Research on teacher per- formance criteria. In: B. O. Smith, (Ed.), Research in teacher education. Englewood Clilfs, Prentice-Hall, 1971, p. 37-72.
•^yans, D. G., Teacher behavior theory and research: implications for teacher education, Journal of teacher education, 1963 (14), 3, 274-293.
Scheffler, 1., The language of education. Springfield, |
ail.), Charles C. Thomas, 1968 (7e dr.).
Shavelson, R. J., What is the basic skiH\? Journal of teacher education, 1973 (24), 2, 144-151.
Shavelson, R. J., Teachers' decision making. In: N. L. Gage, (Ed.), The psychologv of teaching methods. (The seventy-fifth yearbook of the NSSE, deel I), Chicago, University of Chicago Press, 1976, p. 372-414.
Shavelson, R. J., J. Cadwell, & Tonia Izu, Teachers' sensitivity to the reliability of Information in making pedagogical decisions, American educational research Journal, 1977 (14), 2, 83-97.
Shulman, L. S. & A. S. Eistein, Studies of problem sol- ving, judgment and decisiormiaking; implications for educational research. In: F. N. Kerlinger, (Ed.),/?ei (cir of research in education. Vol. iii. Itasca, 111., Peacock, 1975, p. 3-42.
Shulman, L. S. et al.. Teaching as clinical Information processing. (NIE Conference on Studies in Teaching, 6. Editor: N. L. Gage) Washington, National Institute of Education, 1975, 7-55 pp.
Skinner, B. F., The technology of teaching. New York, Appleton-Century-Crofts, 1968.
Smith, B. O., A concept of teaching, Teachers college record, 1960 (61), 5, 229-241.
Smith, L. M. & Geoffrey, W., The complexities of an Urban classroom. An analysis toward a general theory of teaching. New York, Holt, Rinehart & Winstoii, 1968, X-227 pp.
Snow, R. E., Bmnswikian approaches to research on teaching, A;;K77(Yi/) educational research journal, 1968 (5), 4, 475-489.
Snow, R. L. (Ed.), A symposium on lieuristic teaching (Technical report n° 18). Stimford, Stanford Center for research and development in teaching, 1970.
Stolurow, L. M., Model the master teacher or master the teaching model. In: J. D. Krumboltz, (Ed.), Learning and the educational process. Chicago, R;ind McNally 1%5, p. 223-247.
Strasser, B., A conceptual model of Instruction, teacher education. 1967 (18), 1, (18), 63-74.
Tumey, C. et al., Microteaching: research, theory and practice. An Innovation in teacher education cspccially as it relates to the Australian conte.xt. Sydney, Sydney University Press, 1973.
Van Parreren, C. F., A building block model of cognitive learning. In: A. M. Lesgeld, et al. (Eds.), Cognitive Psychologv and Instruction. (NATO conference series. .Series UI: Human factors, 5.), New York, Plenum Press, 1978, P. 3-12.
Van Parreren, C. F., 'Leren denken' anno 1975, Pedai^o- gische studiën, 1975 (52), 10, 363-369.
Van Parreren, C. F., Algoritmen en heuristieken in het onderwijs. Pedagogische studiën, 1975 (52), 10, 394- 405.
Vlek, C. A. J. & W. A. Wagenaar, Oordelenen beslissen in onzekerheid. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. Klerk, (Eds.), Handboek der psvchonomie. Deven- ter, Van Loghum Slaterus, 1976, p. 447-491.
Welford, A. T., Fundamentals ofskill. (Methuen's manu- |
445
-ocr page 454-
J. Lowyck
als of modem psychology.) London, Methuen, 1968.
Welford, A. T.,Skilledperformance: perceptual and mo- tor skills. Glenview, 111., Scott, Foresman & C°, 1976.
Whiting, H. T. A., Concepts in skill learning. (The human movement series.) London, Lepus Books, 1975.
Wilson, S., The use of ethnographic techniques in educa- tionaJ research, Review of educational research, 1977 (47), 1, 245-265.
Woodruff, A. D., Cognitive models of learning and Instruc- tion. In: L. Siegel, (Ed.), Instruction, some contempo- rary viewpoints. San Francisco, Cal., Chandler, 1967, p. 55-98.
Zijp, W. L., Handleiding voor statistische toetsen. Gro- ningen, Tjeenk Willink, 1974. |
Curriculum vitae
J. Lowyck (geb. 1941).''Doctor Pedagogische Weten- schappen (1978). Licentiaat Pedagogische Wetenschappen (1969). Specialisatie Didactiek van de Lerarenopleiding te Heidelberg (1%9-1970). Van 1970 af wetenschappelijk as- sistent K.U. Leuven, afd. Didactiek en Psychopedago- giek. Sinds 1 oktober 1979 docent K.U. Leuven, afd. Di- dactiek en Psychopedagogiek.
Adres: Vesaliusstraat 2, B-3000, Leuven
Benglaan 33, B-3030 Heveriee (huis) |
446
-ocr page 455-
Samenvatting
fn dit artikel wordt de relatie uitgediept tussen twee Verwante begrippen, nl. waarde en waardegebied, ^adat kort een aantal uiteenlopende benaderingen ^'an waarden worden aangeduid, wordt nader inge- gaan op drie kenmerken van waarden zoals die zo- ^^el in de literatuur als in discussies veelal aan waar- den onderscheiden worden: ze zijn abstract van ^ard, ideaal gesteld en statisch geformuleerd. !n het vervolg van het artikel wordt het begrip waar- degebied uitgewerkt dat breder van conceptie is dan het begrip waarde. Het waardegebied omvat zowel abstracte als concrete, zowel ideale als reële en Zowel statische als dynamische aspecten. Het waar- <iegehied bevat dus niet alleen de waarde maar ook haar polariteit. Hierdoor wordt de basis gelegd voor onderlinge dynamische invloeden tussen beide polen ^an het waardegebied.
Bovenstaande gedachtengang wordt empirisch Seïllustreerd aan de hand van een zelfonderzoek van 27-jarige vrouw die reflecteert over haar waar- d<^gebieden en hun onderlinge relaties. Daarbij ^vordt de waarde 'rijpe liefde (geestelijk en Uchame- hjk samen zijn)' vertaald als waardegebied en in het Onderzoek opgenomen. Drie maanden later volgt ^en tweede zelfonderzoek waarbij dezelfde waarde Opnieuw wordt opgenomen. In de analyse achteraf ^^'ordt de waarde bestudeerd volgens de polariteiten obstract-concreet, ideaal-reëel en statisch-dyna- 'nisch.
Tenslotte wordt de wenselijkheid beargumenteerd "^an een zgn. twee-nivo theorie waarin de kenmerken "^an het begrip 'waarde' behouden blijven en tevens ^eer vruchtbaar worden gemaakt door op het ene nivo te spreken over abstracte waardegebieden en
het andere nivo over concrete waardegebieden, daardoor wordt een duidelijke verbinding gelegd ^et het gedrag en wordt aandacht geschonken aan
haalbaarheid van gestelde idealen, zodat de vrij- "hjvendheid eigen aan discussies over waarden Verminderd wordt. |
De bedoeling van dit artikel is drieërlei: a) de meest essentiële verschillen aan te geven tussen het begrip 'waarde' en het begrip 'waardegebied' en b) hun methodologische uitwerkingen te vergelijken door middel van een illustrerend onderzoek en c) een voorstel te formuleren voor een meer vruchtbare betekenisbepaling van het begrip wjuirde in de so- ciale wetenschappen.
1. Waarden: uiteenlopende benaderingen
Het is met waarden als met alle woorden die veel- vuldig gebezigd worden, maar niet verbonden zijn met een specifieke, enigszins afgegrensde betekenis. Naarmate ze meer gebruikt worden en meer uiteen- lopende inhouden gaan bevatten, worden ze leger en krijgen ze steeds meer de functie van begrippen die veel suggereren maar weinig zeggen (zie ook Ja- cobs-Wessels, 1974). Vandaar dat het van belang is in de discussie over wimrden aan te geven van welke opvatting men bij het gebruik van het begrip uitgcuit. Zonder de bedoeling te hebben een uitputtende in- ventarisatie te maken van voorkomende benaderin- gen en definities, geven we er hier enige kort weer.
Het was Spranger (1950) die de 'verstehende' me- thode van Dilthey verder uitwerkte en daarbij aan het begrip waarde een centrale positie toekende. De geesteswetenschappelijke psychologie, waarvan deze methode een uitwerking was, richtte zich op het geheel van de menselijke ziel, terwijl de natuur- wetenschappelijke psychologie meer geïnteresseerd was in de elementen waaruit deze was opgebouwd. De 'verstehende' methode probeerde door te drin- gen tot de inneriijke structuur van psychische ver- schijnselen via het onmiddellijke, intuïtieve vatten. Deze inneriijke structuur wordt pas zichtbaar door het verschijnsel te zien als deel van een w;uu de. Zin heeft datgene wat een foctor is in het totaal van een waarde. Iets 'verstehen' wil dan zeggen: het als een deel inlassen in een geheel dat als een wiuirde tegelijk omvattend en zingevend is. Aldus kwam Spranger tot zes waardentypen die de uitdrukking vormden
De waardering van waarden
h. j. m. hermans
Psychologisch Laboratorium, Katholieke Universiteit, Nijmegen |
Pedagogische studiën 1979 (56) 447-459 447
-ocr page 456-
H. J. M. Hermans
van dergelijke hogere eenheden: het theoretische, het economische, het esthetische, het sociale, het politieke en het religieuze type. Op deze typologie hebben Allport, Vemon en Lindzey (19^) hun 'Study of values' gebaseerd en daarvoor een instru- mentarium ontwikkeld (AVL).
Een heel andere benadering van het waardebegrip zien we in de marxistisch geïnspireerde stromingen die de structuur van de samenleving als uitgangspunt formuleren. Waarden horen dan tot het gebied van de moraal die geplaatst wordt in de bovenbouw, die niet direct gedragsbepalend is. Het is de positie van het individu in de sociaal-economische structuur van de maatschappij die primair zijn gedrag reguleert en tevens de waarden die hij aan dat gedrag verbindt. Uiteraard bestaan tussen degenen die geïnspireerd zijn vanuit het historische materialisme aanzienlijke verschillen. Ten aanzien van het begrip waarde, is speciaal het onderscheid relevant tussen de gebieden 'politiek', 'ideologie' en 'economie'. Degenen die deze velden in een positie van relatieve autonomie t.o.v. elkaar plaatsen (zoals Althusser, 1975 en Pou- lantzas, 1975) zullen de waarden die het individu aanhangt minder rechtstreeks afhankelijk stellen van de sociaal-economische positie dan het geval is bij degenen die aan deze positie een allesoverheersend karakter toekennen.
De psycho-analytische persoonlijkheidstheorie, zoals in eerste aanzet ontwikkeld door Freud, vormt een invalshoek die verschillend is van de twee voor- afgaande. Anders dan de conflict-vrije zinstructuur van de geesteswetenschappelijke benadering, ne- men waarden hier een plaats in die gekleurd wordt door de tegenstelling tussen id en superego. Anders ook dan op een maatschappelijke Idasse-tegenstel- ling, ligt het accent hier op'een intrapsychische te- genstelling. Het superego kan beschouwd worden als de interne representant van de traditionele waar- den en idealen van de maatschappij zoals die door de ouders geïnterpreteerd worden en aan het kind wor- den opgelegd via een systeem van straffen en belo- ningen. Het superego vertegenwoordigt het ideale, eerder dan het reële en komt in zijn streven naar perfectie en moraliteit in conflict met het lustprincipe dat allesoverheersend is in het id. De geboden en verboden waarmee de ouders via straffen de lustui- tingen van het kind aan banden leggen, worden in de loop van de tijd geïntrojecteerd en vormen aldus een van de twee subsystemen waaruit het superego be- staat, nl. het geweten. Het andere subsysteem, het ik-ideaal, komt tot stand via de beloningen van de kant van de ouders eveneens in het verlengde van de waarden van de samenleving die geïncorporeerd worden middels het mechanisme van introjectie (zie |
ook: Hall en Lindzey, 1970).
Terwijl de Freudiaanse theorie de persoonlijk- heidsvorming, en daarmee ook de nagestreefde waarden, reeds op vroege leeftijd (5 ä 6 jaar) stabili- seert, opent het symbolisch interactionisme in de lijn van G. H. Mead (1937) een perspectief dat meer ruimte laat voor veranderingen gedurende de gehele levensloop, afhankelijk van de sociale situatie waarin de persoon verkeert. Via symbolen (gebaren, woorden) is het individu in staat om met een ander te communiceren. Door zich in de ander te verplaatsen kan hij diens perspectief innemen en vandaaruit de wereld en zichzelf bekijken. De persoonlijkheid wordt opgevat als een 'emergent property' van een interactie. De individuele mens, en daarmee zijn systeem van waarden, rijst op uit de interactie met anderen. Als hij zich involveert in andere interacties, biedt zich het perspectief aan van andere waarden, afhankelijk van het onderscheid tussen de verschil- lende interacties. Een centraal principe in de sociale filosofie van Mead is het zgn. 'taking the role of the other' (zie ook Zijderveld, 1966). Deze ander kan een individuele ander zijn, maar ook een algemene an- der, de 'generalized other', die de waarden represen- teert van de samenleving als geheel. Daarbij moet aangetekend worden dat de conceptie van de 'gene- ralized other' een homogene samenleving veronder- stelt die gebaseerd is op een gemeenschappelijk stel- sel van waarden (Van Hoof, 1973).
Een benadering die in sommige punten lijkt op het symbolisch interactionisme is de zgn.' Values/moral development' beweging (Kohlberg, 1975), waarin de aandacht gericht is op de ontwikkeling van het mo- rele redeneren. (Dat het begrip waarde in principe een breder veld van definities omvat dan de morele WcUirden, wordt geïllustreerd aan de hand van Sprangers typologie waarin het ethische type slechts één van de zes mogelijkheden is). In deze beweging stiuit een begrip als 'role taking' centraal. Het wordt hier echter opgevat als een capaciteit die deel uit- maakt van de cognitieve ontwikkeling. Het kind doorioopt een aantal ontwikkelingspsychologische fasen die als hiërarchisch worden voorgesteld. PJ^ wiinneer het de eerste fase heeft doorlopen, is aan de conditie voldaiin een volgende hogere fase succesvol te kunnen dooriopen (zie ook Leckie, 1975). ontwikkeling van waarden heeft hier het karaktef van het trapsgewijze doorlopen van stadia van cogni' tieve vaardigheden toegespitst op morele waarden-
De theorie van de cognitieve ontwikkeling van de moraliteit moet onderscheiden worden van de 'Va- lues clarification' beweging (Raths, 1966; Simon and Sherbinin, 1975; Kirschenbaum, 1977), die interes- segebieden van leerlingen die tot de dagelijkse erva' |
448
-ocr page 457-
De Wiutrdering van waarden
ringsvvereld van leerlingen behoren als waarden de- finiëren, zoals school, thuis, vriendschap, agressie, geld, regels, vacantie, dieren e.d. De bewustwording of verheldering van waarden wordt gerealiseerd via oefeningen waarin vijf processen ('life skills') gesti- niuleerd worden: denken, voelen, communiceren, kiezen en handelen. In deze oefeningen laat men de processen zodanig op de belangstellingsvelden van de leerling inspelen, dat deze daardoor beter in staat 's zijn interesses te expliciteren, de gevoelswaarde ervan te leren kennen, ze mee te delen aan anderen en beslissingen en handelingen erop te baseren. Een Verschilpunt met de benadering van Kohlberg ligt hierin dat deze meer descriptief van aard is, terwijl de 'Values clarification" benadering eerder als pre- scriptief gekarakteriseerd kan worden. De cogni- tieve ontwikkeling ä la Kohlbeig kan weliswaar ge- stimuleerd worden, maar is toch primair verbonden aan een rijpingsproces dat tot op zekere hoogte zijn 'natuuriijk verloop' heeft en als zodanig object is van ontwikkelingspsychologisch onderzoek. E)e 'Values clarification' benadering vat de beoogde processen fneer op ais leerprocessen die - zonder de vooron- derstelling van noodzakelijk te doorlopen rijpings- fasen - door oefening gerealiseerd kunnen worden. Voorzover er sprake is van leerbare vaardigheden is er meer flexibiliteit voor inpiissing in (prescriptieve) onderwijsdoelstellingen.
In de 'Values clarification' beweging zien we dat handelingen in principe het voortvloeisel kunnen zijn van beslissingen die op hun beurt gebaseerd Worden op het expliciet maken van de wiutfden. M.a.w. waarden leiden tot gedrag. Een soortgelijke Voorstelling van zaken z;igen we bij de 'verstehende' methode die Spranger hanteerde teneinde psychi- sche verschijnselen te begrijpen als deel van meer Omvattende wjuirdenstructuren. Ook bij Spranger Worden handelingen gezien als uitwerking, als ge- volg, van dergelijke w;mrden, waarbij de zin van de handeling ontleend wordt aiin de zin van de corres- ponderende wiuirde. Een omgekeerde volgorde van Wiuirde en handeling of gedrag zien we bij de cogni- tieve dissonantie theorie zoals die geformuleerd is door Festinger(1957). Sociaalpsychologische expe- rimenten hebben, uitgaande van deze theorie, aange- toond dat mensen hun attitudes (evenals hun waar- den) wijzigen cds gevolg van wijzigingen in hun ge- drag. Wanneer bijv. een student die tegen het heer- sende examensysteem van de universiteit is gekant, door de experimentator wordt uitgenodigd om een pleidooi te houden ten gunste van dat systeem, dan Ontstaat een toestimd van cognitieve dissonantie. Öeze werkt in de richting van dissonantiereductie die bereikt kan worden door de opvatting t.o.v. het examensysteem te wijzigen in de richting van het gegeven pleidooi. Het formuleren van een opvatting of van een waarde neemt hier het karakter aan van een rechtvaardiging achteraf. De waarde is het ge- volg van een eenmaal gesteld gedrag en niet omge- keerd. (Zie vooreen beschrijving van dergelijke ex- perimenten, alsook voor een kritiek erop: Nuttin, 1975). Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat dergelijke experimenten descriptief en niet prescrip- tief van aard zijn. Anders gezegd: als het zo is dat het individu in bepaalde situaties - om welke opportu- nistische redenen dan ook - zijn waarden aanpast aan zijn gedrag, neemt dit niet weg dat mensen kun- nen leren om hun gedrag af te stemmen op hun waarden. Experimenten die aangeven onder welke condities dat niet gebeurt (c.q. moeilijk is, niet lukt) kunnen als kennis behulpzaam zijn bij het prescrip- tief formuleren van leerprocessen. |
Het was Rokeach die in 1968" de stelling publi- ceerde dat de tijd rijp was om in de sociale psycholo- gie het accent van de aandacht te verieggen van het begrip attitude naar het begrip waarde. Tevens deed hij een poging om beide begrippen t.a.v. elkaar tif te grenzen. Terwijl een attitude betrekking heeft op een specifiek object of specifieke situatie, is de waarde een richtlijn voor handelingen en beoordelingen over specifieke objecten en situaties heen. Een WLuirde geeft een imperatief voor handelingen, teroijl een attitude een preferentie uitdrukt. Tenslotte worden attitudes georganiseerd door wiiarden en niet omge- keerd. Het individu heeft talloze attitudes, echter een beperkt aantal waarden. Rokeach heeft getracht een definitie van waarden te geven wmrbij hij reke- ning hield met reeds door andere auteurs geformu- leerde inzichten: 'Values are thus abstract ideas. . representing a person's belief about ideal modes of conduct and ideal terminal goals. . .' (p. 124). Deze definitie, die m.i. grotendeels overeenkomt met de wijze wiuirop het begrip in veel discussies in de sociale wetenschappen wordt gebruikt, impliceert drie kenmerken: a) waarden zijn abstracte catego- rieën; b) wiuirden hebben betrekking op een ideale toestand die nastrevenswiuird is en c) wiuirden zijn geformuleerd als statische categorieën, d.w.z. heb- ten betrekking op een eindtoestand die qua formule- ring niet in ontwikkeling is'. Op deze drie kenmerken zal in het verdere verloop van dit artikel nader wor- den ingegium.
2. Waardefiehied: de persoon als onderzoeker van zichzelf
Het begrip waardegebied is het centrale begrip in de |
449
-ocr page 458-
H. J. M. Hermans
waarderingstheorie (Hermans; 1974, 1978). Deze theorie gaat uit van twee hoofdbegrippen, nl. erva- ren en symboliseren. De menselijke ervaringen wor- den in het onderzoek uiteengelegd in waardegebie- den enerzijds en gevoelens anderzijds. Waardege- bieden of met een ander woord: waarderingen druk- ken uit datgene wat de persoon (of de groep) belang- rijk vindt. Elke waardering is affectief geworteld, d.w.z. is verbonden met een patroon van gevoelens die aan het waardegebied een affectieve lading ge- ven. Als de positieve gevoelens domineren dan is er sprake van een positieve waardering. Als de nega- tieve gevoelens sterker zijn, dan gaat het om een negatieve waardering. De gevoelens geven informa- tie aan de waardegebieden en hebben tevens een motiverende functie voor de handelingen die worden gesteld op grond van de waardegebieden. Voor- beeld: iemand formuleert het volgende waardege- bied: 'Ik word thuis niet als een gelijkwaardige ge- sprekspartner beschouwd; zij wensen een aantal ko- pietjes van zichzelf. Als uit het onderzoek blijkt dat dit waardegebied vooral gepaard gaat met gevoelens van machteloosheid en onveiligheid, dan heeft het gebied een andere (affectieve) betekenis dan wan- neer vooral gevoelens van kwaadheid en energie voorkomen. Bovendien zal de motivatie om tot han- delen over te gaan in het eerste geval anders liggen dan in het tweede geval.
Het waarderingsonderzoek is zo opgebouwd dat in de onderzoekssituatie een vorm van symbolische interactie plaatsvindt. Anders gezegd: de relatie tus- sen onderzoeker en 'onderzochte' voltrekt zich niet volgens een objectiverende relatie, maar volgens een gespreksrelatie. Het tweede hoofdbegrip (symboli- seren) houdt nl. in dat onderzoeker en onderzochte zodanig communiceren dat -ze zich verplaatsen in eikaars standpunten en vandaaruit kijken naar de ervaringswereld van de persoon die zichzelf tot voorwerp van onderzoek maakt. Het waardegebied is dan te beschouwen als de neerslag van een ge- sprek. In een onderzoek worden meerdere waarde- gebieden geformuleerd, waarbij de tijdsdimensie centraal ligt. Waardegebieden worden gericht op verleden, heden en toekomst. Het onderzoek wordt zo ingericht dat de persoon zijn totale systeem van waarderingen inzichtelijk en overzichtelijk maakt. De persoon neemt daarbij a.h.w. een helikopter- standpunt in: hij wordt uitgenodigd zijn waardege- bieden en onderlinge relaties 'van boven af te bekij- ken (vei^gelijk hier ook 'l'arc intentionnel' van Mer- leau-Ponty, 1945). Meerdere onderzoekingen vinden plaats in de loop van de tijd. In de tussenliggende fase (validatie/invalidatiefase) komt de persoon tot een bevestiging en uitwerking van bepaalde gebie- den (validatie) en een wijziging van andere gebieden (invalidatie). Handelingen worden aan waardege- bieden gekoppeld. De wijze waarop dit gebeurt wordt in het eerstvolgende onderzoek geëvalueerd. Sommige waardegebieden zijn daarbij meer dyna- misch (aan veranderingen onderhevig), andere zijn meer statisch, afhankelijk van de positie en functie in het totale systeem van gebieden (veranderingen in sommige gebieden vinden veelal plaats dankzij stabi- liteit in andere gebieden). Het leerproces dat aldus plaatsvindt is vergelijkbaar met de prescriptieve the- orieën genoemd in par. 1., voorzover in de waarde- ringstheorie de gespreksrelatie en wat daaruit aan handelingen voortvloeit door de inspanningen van onderzoeker en persoon wordt waar gemaakt. Uit- gaande van die gespreksrelatie tracht de persoon bepaalde waardegebieden te veranderen, andere te stabiliseren. |
Gegeven de gespreksrelatie als basisstructuur van de relatie tussen onderzoeker en persoon, neemt de laatste in het onderzoek de positie in van mede-on- derzoeker. Als zodanig streeft hij naar inzicht in zichzelf en zijn situatie. Daarbij kan hij stoten op omstandigheden die een problematisch karakter dragen. Als voorbeeld hier een waardegebied van iemand die een dergelijk onderzoek verrichtte vanuit zijn positie als leraar Godsdienst: 'De ervaring dat het ontzettend moeilijk is een gedachtengang uiteen te zetten, als de leerlingen niet benieuwd zijn muir die gedachtengang. Ze dagen niet uit'. Naast dit gebied dat als een reëel gebied (de realiteit van deze leraar weergevend), beschouwd kan worden, formu- leerde hij een ander gebied als volgt: 'ik hoop via gesprekken met leerlingen in de les, die hun relatio- nele karakter behouden, toch een min of meer ge- plande inhoud te droppen'. Het laatste gebied kan beschreven worden als een ideaal gebied omdat de leraar er iets heeft ingelegd van een ideale toestand (waarin hij echter het haalbare scherp in het oog blijft houden). Dat zijn doel nog niet bereikt is, blijkt uit de eerste woorden waarmee hij begint: 'ik hoop. . •'• Het zal duidelijk zijn dat er tussen het eerste en het tweede gebied een relatie bestaiit en wel een span- ningsrelatie. Gegeven het probleem zoekt hij naar de juiste aanpak. Of: gegeven zijn ideaal, stoot hij op een probleem. De ervaringen met het waarderings- onderzoek tot dusver leren dat juist de konfrontatie van reële en ideale waarderingen in hun onderiinge dynamiek relevant zijn voor het leerproces dat de persoon doormaakt. In zo'n leerproces gtiat het er uiteindelijk om idealen zo te stellen dat ze haalbaar blijven en omgekeerd problemen aan te pakken van- uit een visie op een meer ideale situatie.
In het waarderingsonderzoek treedt de persoon op |
450
-ocr page 459-
De Wiutrdering van waarden
als zelf-onderzoeker, d.w.z. hij onderzoekt vanuit een eigen verantwoordelijkheid voor het onderzoek zichzelf en zijn situatie. Daarbij is het van belang dat hij in staat is om zijn waardegebieden voortdurend in contact te brengen met zijn dagelijkse ervaringen. Tevens is het gunstig als de waardegebieden vol- doende specifiek en concreet geformuleerd zijn. Zeer abstracte of algemeen geformuleerde gebieden als 'mijn identiteit' of'mijn zelfontplooiing' of'wijs- heid' of abstracte doelstellingen, kunnen zelfs de functie hebben om de meer specifieke en concrete realiteit te vermijden of te ontkennen. Pas wanneer de waardegebieden een zekere specificiteit heb- ben, kunnen ze getoetst worden aan de ervaringen in de concrete realiteit zodat ze ofwel bevestigd ofwel gewijzigd kunnen worden. Als voorbeeld van een uitdrukking van een zeer algemeen geformuleerd gebied wordt verwezen naar het verslag van de pro- cesbevordering van Charlotte (Hermans en Her- Tians, 1976) waarin zij bij haar eerste zelfonderzoek als een van haar waardegebieden formuleerde: 'Mu- ziek'; (zij had een muziekopleiding achter de rug). Bij nader onderzoek bleken 'achter' dit waardege- bied meerdere waardegebieden te liggen die de meer Specifieke betekenissen van 'muziek' bevatten. Zoals 'Geen communicatiemogelijkheden met leer- lingen en docenten over het vak', 'vSpiinning tussen docenten', 'Het gevoel van: alles wat in je zit moest eruit, maar er kwcim niets nieuws bij waaruitje kon putten', 'bezig zijn met ritmiek' enz. Doordat de meer specifieke gebieden, wijzend op specifieke si- tuaties, in het onderzoek werden geëxpliciteerd was Charlotte beter in staat om dezelfde of soortgelijke ervaringsaspecten in haiu* huidige situatie in verband te brengen met de gegeven formuleringen. Niet ver- geten mag echter worden dat een zekere mate van abstractheid of algemeenheid van het wa;irdegebied het voordeel heeft van overzichtelijkheid (spaar- zaamheid). Wel is het verduidelijkend als de ab- stracte formulering dan 'opvulbaar' is met concrete en specifieke ervaringen die de formulering verbin- den met de realiteit.
Waarde als waardering |
^et begrip wiuirdegebied of waardering is een on- derdeel van een zgn. tweerichtingstheorie (Her- mans, 1975a). Zo'n theorie heefl twee kanten: a) zij 's opgebouwd uit een wetenschappelijk begrippen- kader zoals dat ontworpen en ontwikkeld wordt door de sociale wetenschappen; b) zij biedt ruimte ^.oor het begrippenkader van de persoon die via zijn ^•gen taal een theorie bouwt over zichzelf en deze in de loop van de tijd op systematische wijze ontwik- kelt. Toegespitst op de uniciteit van de persoon: de theorie spreekt over de unieke persoon, over het ervaren en over de waardegebieden als algemeen toepasbare begrippen. Tegelijk zijn ze principieel onaf, d.w.z. ze nodigen deze unieke persoon uit om zijn ervaren te expliciteren viazy« waardegebieden. Daarbij komt de overzichtelijkheid van het waarde- ringssysteem de ontwikkeling ervan in de loop van de tijd ten goede. Het doel van een waarderingson- derzoek is immers om de samenwerkingsrelatie tus- sen onderzoeker en persoon zodanig te doen verlo- pen dat het waarderingssysteem ontwikkeld wordt in de richting die uit het gesprek als meest wenselijk naar voren komt.
We willen nu de gevolgde gedachtengang laten uitlopen in een vertaling van het begrip waarde in het begrip waardegebied en daarbij teruggrijpen naar de kenmerken van Rokeach's definitie (par. 1.). De keuze valt op Rokeach om drie redenen. Allereerst komt zijn definitie globaal overeen met de opvattin- gen omtrent het begrip waarde zoals die meestal voorkomen in de sociale wetenschappen. Vervol- gens geeft hij in zijn boek (1968a) aan dat hij getracht heeft de bijdragen van meerdere auteurs in zijn defi- nitie op te nemen. Tenslotte heeft Rokeach een me- thode ontworpen die het mogelijk mixakt om zijn inzichten methodologisch nader uit te werken (zie par. 4). De vertaling van Rokeach's definitie in ter- men van de wiuirderingstheorie luidt als volgt: een waarde kan beschouwd worden als een hijzonder soort waardej,'ehied, nl. een gebied dat tegelijk ab- stract, ideaal en statisch is. Deze stelling houdt een bovenschikking in van het 'waardegebied' t.o.v. de 'waarde'. Het waardegebied wordt nl. zo breed ge- definieerd dat het zowel abstracte als concrete ge- bieden, zowel ideale als reële gebieden en zowel statische als dynamische gebieden omvat. Uit- gaande van de wa£irderingstheorie neemt de persoon de p<isitie in dat hij in zijn zelfonderzoek verschil- lende scxjrten waardegebieden kan vergelijken. Hij kan nagiuin of hij in staat is abstracte gebieden om te zetten in concrete gebieden die aansluiten bij con- crete gedragingen. Hij kan ideaal gestelde gebieden toetsen luin reële gebieden en voor zichzelf beslissen welke gebieden hij wil stabiliseren en welke hij ver- der wil ontwikkelen.
Het 'waardegebied' omvat dus de 'waiirde' en haar complement. Door de theoretische omvatting van de waarde door het wiuirdegebied wordt de basis gelegd voor het concretiseren, realiseren en ont- plooien van datgene wat in het begrip wtjarde ligt besloten. In een zelf-onderzoek wordt de persoon in de gelegenheid gesteld inzicht te krijgen in de onder- |
451
-ocr page 460-
H. J. M. Hermans
linge dynamische wisselwerking van de verschil- lende soorten waardegebieden, waaruit consekwen- ties kunnen voortvloeien voor zijn gedrag.
In het verdere verloop van het artikel presenteren wij de methode van Rokeach (l%8b) die leidt tot de constructie van een waardenhiërarchie en vervol- gens de zelfkonfrontatiemethode (Hermans, 1974) die uitmondt in de constructie van een waarderings- systeem. Vervolgens wordt een zelf-onderzoek be- schreven waarin het resultaat van Rokeach's me- thode gecombineerd wordt met de resultaten van het zelf-onderzoek, teneinde de tot nu toe gevolgde ge- dachtengang te illustreren.
4. De waardenhiërarchie van Rokeach
Rokeach (1968b) maakt onderscheid in wat hij noemt 'instrumental values' (bijv. 'broadminded', 'forgiving', 'clean', 'responsible') en 'terminal va- lues' (bijv. 'equality', 'acomfortable life', 'freedom', 'salvation').
Hieronder volgt een overzicht van 17 van Roke- ach (1968b) afgeleide eindwaarden. De persoon krijgt de opdracht de waarden zodanig te rangschik- ken dat de waarde die hij het meest belangrijk vindt, boven aan de hiërarchie staat en de waarde die hij het minst belangrijk vindt op de bodem van de hiërarchie terecht komt.
A. 'een comfortabel leven (een voorspoedig leven).
B. 'een opwindend leven (een stimulerend leven)'.
C. 'het idee iets tot stand te brengen (een duurzame bijdrage)'.
D. 'een wereld in vrede (vrij van oorlog en con- flict)'.
E. 'gelijkheid (gelijke kansen voor iedereen)'.
F. 'zekerheid in een gezinszorgen voor mensen van wie je houdt)'.
G. 'vrijheid (onafhankelijkheid, vrije keuze)'.
H. 'geluk (tevredenheid)'.
I. 'innerlijke harmonie (vrijheid van innerlijk con- flict)'.
J. 'rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samen zijn)'.
K. 'nationale zekerheid (bescherming voor aanval van buitenaf)'.
L. 'genieten (een plezierig leven met veel vrije tijd)'.
M. 'zaligheid (redding en eeuwig leven)'. N. 'zelf-respect (zelf-achting)'. , O. 'sociale erkenning (respect en waardering van de kant van anderen)'.
P. 'ware vriendschap (nauwe banden van kamer- aadschap)'.
Q. 'wijsheid (een rijp begrip van het leven)'. |
5. De zelflionfrontatiemethode (ZKM)^
De zelfkonfrontatiemethode (ZKM) is een vorm van zelfonderzoek waarin ervaringen in de vorm van waardegebieden en gevoelens worden uitgediept. De waardegebieden worden geconstrueerd aan de hand van sets van vragen die uitnodigen tot reflectie. De gepubliceerde sets (Hermans, 1974) hebben ach- tereenvolgens betrekking op verleden (set 1), heden (set 2), toekomst (set 3), activiteit (sets 4 en 5), ge- nieten (sets 6 en 7), denken (sets 8 en 9), persoon tegen wie men zich afzet (set 10), persoon met wie men zich één voelt (set 11), groep tegen wie men zich afzet (set 12), groep waarmee men zich één voelt (set 13). Tenslotte is er een set die vraagt naar aanvullende waarderingen (set 14) waarbij de per- soon naar vrije keuze iets kan toevoegen. Als voor- beeld wordt set 3 (toekomst) hier letterlijk weerge- geven:
- 'Ziet U in Uw toekomst iets dat voor U van groot belang of van grote invloed zal zijn in Uw leven?'
- 'Zal er, voor Uw gevoel, een omstandigheid of een persoon (personen) zijn die van grote invloed zal zijn in Uw toekomstig leven?'
- 'Zal er in Uw toekomst iets zijn, een bepaald doel, waarvan U verwacht dat het in Uw leven een belangrijke rol zal spelen?'
De vragen zijn niet bedoeld als items waarop een pasklaar antwoord wordt gegeven. Ze beogen
- mede door hun open karakter - de persoon uit te nodigen tot nadenken. Deze reflectie wordt in het onderzoek verbonden met het gesprek. De persoon reflecteert over zichzelf en zijn situatie door naar aanleiding van de vragen met de onderzoeker over zichzelf te praten. Op deze wijze mondt elke set uit in een of meer uitspraken die in samengevatte vorm (woord, woordgroep of zin) weergeven wat de per- soon belangrijk vindt. Een dergelijke uitspraak wordt gezien als de formulering (symbolisering) van een waiu-degebied. Aangezien er bij één set meer- dere gebieden naar voren kunnen komen, varieert het totaal aantal waardegebieden per persoon (mee- stal tussen 14 en 40, mede Jifhankelijk van de mate van specificiteit die in het gesprek wordt nage- streefd).
Nadat in de vorm van samenvattende uitspraken de waardegebieden zijn geconstrueerd, wordt de persoon een standaiird reeks van 24 gevoelens aan- geboden, bestaande uit 12 positieve en 12 negatieve gevoelens. Bij elk waardegebied apart wordt reeks van gevoelens dooriopen, waarbij de persoon bij elk gevoel aangeeft in hoeverre hij dit gevoel ervaart bij dit waardegebied. Het relateren van elk |
452
-ocr page 461-
De Wiutrdering van waarden
Waardegebied aan alle gevoelens resulteert in een fnatrix van x-aantal gebieden x24 gevoelens.
Enige voorbeelden van gevoelens: vreugde, niachteloosheid, eigenwaarde, angst, zichzelf niet zijn, saamhorigheid, veiligheid, eenzaamheid, neer- slachtigheid, rust enz. Bij elk gevoel geeft de per- soon aan hoe vaak hij dit gevoel ervaart bij dit waar- degebied, variërend van nooit=0 tot zeer vaak=5.
Nadat de waardegebieden verbonden zijn met de gevoelens worden ook het zgn. algemene ervaren en het ideale ervaren onderzocht d.m.v. dezelfde reeks \'an gevoelens. Daarbij worden de 24 gevoelens doorlopen als antwoord op de volgende vragen:
Algemeen ervaren: 'Hoe voelt u zich de laatste tijd, in het algemeen gezien'?
Ideale ervaren: 'Hoe zoudt u zich graag willen Voelen'?
De resulterende matrix, inclusief het algemene en ideale ervaren, maakt de berekening mogelijk van ^en aantal indices waarvan we diegene zullen noe- men die voor dit artikel relevant zijn: de som der positieve gevoelens (P): bij elk waar- degebied worden de frequenties van de 12 posi- tieve gevoelens opgeteld.
- de som der negatieve gevoelens (N): bij elk waar- degebied worden de frequenties van de 12 nega- tieve gevoelens opgeteld.
- de som van alle gevoelens (B): bij elk waardege- bied worden de frequenties van alle gevoelens opgeteld, resulterend in een index voor de affec- tieve betrokkenheid op het waardegebied; B = P + N.
elk waardegebied heeft een eigen patroon van ge- voelens, uitgedrukt in de configuratie van de fre- quenties van de gevoelens. Dit patroon is een uitdrukking van de zgn. ervaringswijze of modali- teit van het wiiardegebied. De modaliteit beho- rend bij het waardegebied kan vergeleken worden met de modaliteit van het algemene ervaren. Naarmate de overeenkomst tussen beide modali- teiten hoger is, is de generalisering van het betref- fende waardegebied sterker. De hoogte van die overeenkomst wordt uitgedrtikt door de index A. Op dezelfde wijze als bij het algemene ervaren, kan de modaliteit van elk waardegebied op over- eenkomst bekeken worden met de modaliteit van het ideale ervaren. Naarmate de overeenkomst hoger is, lijkt de modaliteit van het betreffende gebied meer op de modaliteit van het ideale erva- ren. De hoogte van deze overeenkomst wordt uitgedrukt door de index I. De gegevens worden door de onderzoeker (helper) bestudeerd zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht (de meer eenvoudige berekeningen kunnen ook door de |
persoon zelf gedaan worden).
Ongeveer een week na het onderzoek worden de resultaten doorgesproken. Dit doorspreken heeft niet het karakter van een rapportage van de gege- vens maar van een gesprek met aanknopingspunten in het onderzoek. Op deze wijze wordt een balans nagestreefd van 'harde' en 'zachte' componenten, van kwantitatieve en kwalitatieve data. Daarbij staan de kwantitatieve in dienst van de kwalitatieve gegevens.
Na verloop van tijd wordt een tweede onderzoek gedaan, waarbij het tijdstip in overleg wordt vastge- steld. In de tussentijd onderneemt de persoon in zijn eigen situatie die dingen die uit het onderzoek en het doorspreken ervan voortvloeien. De tussentijdse in- itiatieven worden bij het tweede onderzoek geëvalu- eerd. Op deze wijze kunnen meerdere onderzoekin- gen gepland worden afhankelijk van de ontwikkelin- gen die de persoon doormaakt. Als regel geldt een minimum van twee onderzoekingen.
De ontwikkeling van het waarderingssysteem in de loop van de tijd komt o.a. tot uiting in de wijziging van bestaande gebieden op grond van nieuwe erva- ringen, in de eliminatie van gebieden die hun actuali- teit verloren hebben en in de toevoeging van nieuwe gebieden op grond van nieuwe ervaringen. Voor een verdere uitwerking van de kwalitatieve en kwantita- tieve analyses bij de ZKM zij verwezen naar resp. Hermans (1974) en Van Gilst en Janssen (1978).
6. Het onderzoek van Marja^
Maija, een 27-jarige vrouw, nam contact op met de helper in een periode dat ze problemen ervoer in de relatie met kuir vriend (Frits). Het was in deze pe- riode dat tal van beelden opkwamen uit haar verle- den die te maken hadden met haar situatie thuis. Ze voelde behoefte om de vele indnikken, impulsen en problemen waardoor ze overspoeld dreigde te raken te ordenen om te zien hoe ze verder zou kunnen gaan. In overleg met de helper werd in een voorbe- spreking besloten om twee maal een zelfonderzoek te doen, wimrbij het tijdstip van het tweede onder- zoek afhankelijk werd gesteld van de ontwikkelingen die zich bij haar zouden voordoen.
Bij het zelfonderzoek werd de standaardproce- dure gevolgd zoals beschreven is in par. 5. Bij het eerste onderzoek (na het formuleren van de wtiarde- gebieden) werd ium Maija gevraagd of ze bereid was een waardenhiërarchie (volgens Rokeach, zie par. 4) te maken. Nadat dit was gebeurd werd haar voorge- steld om de waarde die de hoogste positie innam ('rijpe liefde; geestelijk en lichamelijk samen zijn') samen met de overige waardegebieden te verbinden |
453
-ocr page 462-
H. J. M. Hermans
1. Er zijn waardegebieden die als antwcMrd op meerdere sets tegelijk kunnen worden beschouwd.
2. Het ging hier om een versje dat Marja zich herinnerde vanuit haar kinderjaren.
3. De set 'maatschappij' vraagt naar datgene wat de persoon belangrijk vindt in zijn contact met de maat- schappij.
4. Dit is de Rokeach waarde die op de eerste plaats kwam in de rangorde.
5. Deze indices zijn verkregen door allereerst de reeks gevoelsscores van elk waardegebied apart te dichoto- miseren volgens de beste passende mediaan, vervol- gens de scores te coderen als I (boven de mediaan) of O
Tabel 1 Overzicht van de waardegebieden en indices van onderzoek I |
Set |
nr. |
Waardegebieden |
P |
N |
B |
A(0 |
IC) |
1 |
1. |
Ik heb 't gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen door mijn |
0 |
46 |
46 |
23 |
1 |
|
|
astmabehandeling die ik van mijn ouders kreeg toen ik 2 was |
|
|
|
|
|
|
2. |
Het bedplassen |
0 |
46 |
46 |
23 |
1 |
|
3. |
Bril en wratten hebben me de kans tot groei van eigenwaarde ontno- |
|
|
|
|
|
|
|
men |
0 |
46 |
46 |
23 |
I |
|
4. |
Thuis werd alle vorm van contact meteen gedempt, we moesten stil |
|
|
|
|
|
|
|
zijn |
0 |
52 |
52 |
23 |
1 |
|
5. |
Ik was zo bang dat ik alle vier de deuren van mijn slaapkamer in de |
|
|
|
|
|
|
|
gaten hield |
0 |
52 |
52 |
23 |
1 |
|
6. |
Ik was bang van mijn ouders; ik dacht dat ze mijn eigen ouders niet |
|
|
|
|
|
|
|
waren |
0 |
52 |
52 |
23 |
1 |
2 |
7. |
Ik heb tot voor kort vanuit mijn fantasiewereld geleefd, daar ontleende |
|
|
|
|
|
|
|
ik mijn persoonlijkheid aan |
37 |
4 |
41 |
1 |
23 |
|
8. |
Als ik nu in de spiegel kijk dan klopt dat niet met 't beeld dat ik van |
|
|
|
|
|
|
|
mezelf heb |
0 |
55 |
55 |
23 |
1 |
|
9. |
Ik pak niks aan; ik kan me niet concentreren, ik kan me nergens toe |
|
|
|
|
|
|
|
zetten (studie of iets dergelijks) |
0 |
59 |
59 |
24 |
0 |
2+4(') |
10. |
Secretaressewerk; 'n beetje doods, weinig eigen initiatief |
11 |
52 |
63 |
24 |
0 |
2 |
11. |
Mijn relatie met Frits |
19 |
47 |
66 |
17 |
6 |
2 |
12. |
Het valt me tegen dat 't toekomstbeeld dat ik 1V: jaar geleden met |
0 |
60 |
60 |
24 |
0 |
|
|
Frits had over de duur van onze relatie, nu is ingestort |
|
|
|
2 |
13. |
Het gemis aan vrienden |
0 |
60 |
60 |
24 |
0 |
5 |
14. |
Jeugd en Jongeren commissiewerk |
28 |
0 |
28 |
1 |
23 |
6 |
15. |
Samen met Frits zomaar dingetjes doen, daar kan ik van genieten |
60 |
0 |
60 |
0 |
24 |
8 |
16. |
Denken over mezelf |
0 |
60 |
60 |
24 |
0 |
10 |
17. |
Ik vind mensen aardig |
27 |
0 |
27 |
2 |
22 |
|
18. |
Of ik bang ben voor mensen |
0 |
55 |
55 |
23 |
1 |
13 |
19. |
Ik voel me verwant met Wim en Henk |
39 |
0 |
39 |
0 |
24 |
14^) |
20. |
Huilen met de bloemen in de herfst om het heengaan van het licht |
0 |
55 |
55 |
23 |
1 |
|
Kun je me nog één keer 'n sprookje vertellen |
|
|
14 |
21. |
Ik heb 't gevoel als dochter gefaald te hebben |
0 |
60 |
60 |
24 |
0 |
Mij(3) |
22. |
Ik zou nooit kinderen in deze maatschappij neer willen zetten |
5 |
5 |
10 |
2 |
12 |
|
23. |
'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samenzijn)' |
60 |
0 |
60 |
0 |
24 |
|
24. |
Algemeen |
14 |
60 |
74 |
_ |
0 |
|
25. |
Ideaal |
60 |
0 |
60 |
0 |
-- |
|
Noten |
(beneden de mediaan). De overeenkomst tussen reeksen gevoelsscores kan dan worden uitgedrukt 'Het aantal gelijken'. Grofiveg gezien correspondeert een aantal van 24 gelijken met een correlatie (r phi) 1.00, een aantal van 12 gelijken met een correlatie vf" .00 en een aantal van O gelijken met een correlatie vfl" - / .00. Op deze wijze kan de gelijkenis en het contrast modaliteit tussen waardegebieden bestudeerd worde"- De dichotomisering van de scores is gedaan om hat^'f' berekening mogelijk te maken, ßy een goede instructie' kan een aantal berekeningen ook door de zelfonderzo^' ker gedaan worden (zie verder Van Gilst en Jansse'i' 1978). |
454
-ocr page 463-
De Wiutrdering van waarden
met de reeks van gevoelens. De waarde werd verder behandeld als een bijzonder soort waardegebied. Het overzicht van de waardegebieden en de indices, Zoals omschreven in par. 5., wordt weergegeven in
Tabel 1.
Drie maanden na het eerste vond het tweede on- derzoek plaats. In de tussentijd hadden zich zoveel veranderingen voorgedaan dat het de moeite waard Was om na te gaan op welke punten het waarderings- systeem een ontwikkeling had doorgemaakt. In dit tweede onderzoek werd de waarde 'rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samen zijn)' opnieuw in het Zelfonderzoek opgenomen. Maija bevestigde dat de betreffende waarde nog steeds de belangrijkste was in de totale reeks. Op deze wijze was het mogelijk te onderzoeken welke positie de waarde in het waarde- ringssysteem van onderzoek 2 innam in vergelijking met onderzoek 1. De resultaten van onderzoek 2 worden weergegeven in Tabel 2. |
Bij het bestuderen van de tabellen I en 2 zal het de lezer opvallen dat de scores van P en N vaak bij het maximum (60) en minimum (0) liggen. Ook de indi- ces A en I liggen meestal extreem. Daarbij moet opgemerkt worden dat deze persoon een uitzonde- ring vormt. De waardegebieden liggen extreem ge- polariseerd: ze zijn ofwel zeer positief of zeer nega- tief wat gevoelskwaliteit betreft. Ook de omslag in sommige gebieden van negatief bij onderzoek 1 naar |
T^abel 2 Overzicht van de waardegebieden en indices van onderzoek 2
nr. |
Waardegebieden |
P |
N |
B |
A |
I |
1. |
Ik heb 't gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen(l)(') |
0 |
17 |
17 |
4 |
4 |
2. |
Mijn relatie met Frits (11) |
36 |
16 |
52 |
18 |
20 |
3. |
Ik ga op m'n gevoel af en niet op het gevoel, dat ik zou willen hebben |
45 |
2 |
47 |
22 |
22 |
|
(7+8) |
|
|
|
|
|
4. |
Ik ga dingen ondernemen, die ik eerst niet voor mogelijk had gehou- |
47 |
0 |
47 |
23 |
23 |
|
den (rit met de auto, praten met andere mensen) (9) |
|
|
|
|
5. |
Secretaresse werk, weinig eigen initiatief (10) |
26 |
8 |
34 |
18 |
20 |
6. |
Ik heb 't gevoel, dat 't me nu wel mogelijk is om vrienden te maken |
43 |
0 |
43 |
22 |
24 |
7. |
Ik vind "t moeilijk om beslissingen te nemen, maar ervaar dat 't me af |
24 |
32 |
56 |
9 |
7 |
|
en toe wel lukt (n)^ |
|
|
|
|
|
8. |
Ik voel me niet vrij in mijn relatie met Wim (n) |
0 |
34 |
34 |
4 |
2 |
9. |
Jeugd- en Jongerencommissie werk (14) |
38 |
4 |
42 |
22 |
24 |
10. |
Ik heb me nu de volgende prioriteiten gesteld: onafhankelijkheid en |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
|
zelfvertrouwen (n) |
|
|
|
|
|
11. |
Ik ga me weer met politiek bezighouden en m'n creativiteit ontplooien |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
12. |
(n)
Ik kan ervan genieten als ik in m'n eentje op m'n tlat ben en me fijn |
52 |
0 |
52 |
22 |
24 |
|
voel (n) |
|
|
|
|
|
13. |
Samen met Frits zomaar dingetjes doen, daar kan ik van genieten (15) |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
14. |
Denken over mijn eigen groei (16) |
34 |
8 |
42 |
21 |
21 |
15. |
Ik vind mensen aardig (17) |
37 |
0 |
37 |
22 |
24 |
16. |
Ik heb vaak 't gevoel samen met Frits een eenheid te vormen (n) |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
17. |
Ik voel me vewant met Wim en Henk (19) |
30 |
3 |
33 |
21 |
23 |
18. |
Ik heb 't gevoel dat ik niet veel voor mijn ouders betekend heb (21) |
0 |
10 |
10 |
_ |
|
19. |
Mijn zelfonderzoek (n) |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
20. |
Ik zou nooit kinderen in deze maatschappij neer willen zetten (22) |
20 |
0 |
20 |
_ |
|
21. |
'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samenzijn)' (23) |
60 |
0 |
60 |
22 |
24 |
22. |
Algemeen |
35 |
II |
46 |
_ |
22 |
23. |
Ideaal |
60 |
0 |
60 |
22 |
|
oten
Achter het waardegebied staat het nr. van het corres- ponderende gebied van onderzoek I waaruit het gebied ^'an onderzoek 2 is voortgekomen. |
2. De aanduiding n geeft aan dat het hier gaat om een nieuw gebied dat bij onderzoek I nog niet voorkwam. |
455
-ocr page 464-
H. J. M. Hermans
positief bij onderzoek 2 is vrij abrupt. Dit zegt iets over de wijze waarop Maija haar waarderingssys- teem organiseert. De ontwikkeling van waardege- bieden die naast positieve ook negatieve aspecten hebben en omgekeerd, verdient in haar toekomstige ontwikkeling bijzondere aandacht. Deze overweging is gebaseerd op het ervaringsfeit dat een extreme organisatie van de waardegebieden naar kwaliteit gepaard gaat met een geslotenheid van ervaringen met een ambivalent karakter, d.w.z. ervaringen waar positieve en negatieve gevoelens bij hetzelfde waardegebied voorkomen.
7. De vergelijking van waarde en waardegebieden in het zelfonderzoek
De resultaten van onderzoek 1 laten zien dat de waarde 'Rijpe liefde (geestelijk en lichamelijk samen zijn)' in maximale mate verbonden is met positieve gevoelens (P=60) en minimaal met negatieve (N=0). Bovendien is er een maximale overeenkomst (24 gelijken) tussen de modaliteit van de waarde en het ideale ervaren. De waarde wordt door Maija dus alleszins als ideaal ervaren.
Overigens is het begrijpelijk dat net deze waarde door Marja als belangrijkste waarde werd gekozen. Er is een zeer sterk contrast tussen de modaliteit van de waarde (identiek met het ideale ervaren I) en de gebieden die betrekking hebben op haar verleden (nrs. 1 t/m 6). Voorts met een aantal gebieden waarin het gemis aan contact met anderen een rol speelt, het meest rechtstreeks verwoord in nr. 13: 'Het gemis aan vrienden'. Als we naar tabel 1 kijken en speciaal naar de balans tussen positieve en negatieve gevoe- lens, dan valt op dat de meeste gebieden als overwe- gend negatief ervaren worden. Het is eerder het gemis aan de gekozen waarde dat naar voren springt dan de realisering ervan. De waarde is zo belangrijk voor haar omdat zij er (nog) niet is. Dit blijkt ook uit het sterke contrast tussen de modaliteit van de waarde en de modaliteit van het feitelijke, algemene ervaren (O gelijken).
Bij het tweede onderzoek zien we dat de balans tussen positieve en negatieve gevoelens bij de waarde hetzelfde ligt als bij het eerste onderzoek: maximaal positief. Er is echter een belangrijk ver- schil: de meerderheid van de gebieden is nu overwe- gend positief en er is een hoge gelijkenis tussen de modaliteit van de waarde en de modaliteit van het feitelijke, algemene ervaren (22 gelijken). M.a.w. in beide onderzoekingen kan de waarde beschouwd worden als een positief, ideaal waardegebied, echter in het eerste onderzoek domineert het gemis aan de waarde, in het tweede onderzoek overheerst de rea- lisering en'an. Er is dus in de loop van de tijd veel gebeurd wat niet expliciet in de formulering van de waarde tot uitdrukking gebracht kan worden. |
Hienmee komen we op het punt van de abstractie of algemeenheid van het begrip waarde. De formule- ring van de waarde is van dien aard dat ze geen rekening houdt met de gegevens die zich op een meer specifiek nivo bevinden. Als voorbeeld kan dienen de waardering die naar voren kwam bij de set verieden bij onderzoek 1. Maijazei daar: 'Ik heb het gevoel dat ik iets essentieels ben misgelopen door mijn astmabehandeling die ik van mijn ouders kreeg toen ik twee was' (zij vertelde dat die behandeling hierin bestond dat haar ouders haar onder de douche zetten en een koude straal op haar borst richtten, iets wat zij als straf en niet als hulp ervoer). Ook uit de gevoelsladingen blijkt dat het hier gaat om een zeer specifieke en tegeÖjk belangrijke ervaring. Aange- nomen mag worden dat een dergelijk gebied (evenals andere specifieke gebieden in het onderzoek) een dynamische relatie onderhoudt met de als belang- rijkste gekozen waarde 'Rijpe liefde' (let op het sterke contrast tussen de verieden-gebieden en de ideale modaliteit van de waarde). Verder kan men veilig aannemen dat bij een andere persoon, die de- zelfde waarde als belangrijkste kiest, andere speci- fieke ervaringen verbonden zijn met een dergelijke keuze. Het is via specifieke uitspraken, meer dan via algemene, dat ingespeeld ktin worden op de eigen situatie waarin de persoon zich bevindt. Achter de algemeenheid van de waarde gaan specifieke erva- ringen schuil die rechtstreeks verantwoordelijk lij' ken te zijn vOor de keuze van de waarde en die tussen mensen onderling aanzienlijke verschillen kunnen vertonen. Deze variaties impliceren beteke- nisverschillen van éénzelfde abstracte term.
Ten aanzien van de kwestie van het statische ka- rakter van Wciarden moet allereerst worden opge- merkt dat binnen een hiërarchische ordening waar-* den kunnen variëren op verschillende tijdstippen. Ifl zoverre is er sprake van verandering. Echter, een waarde als categorie is per definitie statisch, d.w.z- eventuele veranderingen in de betekenis van het begrip komen niet expliciet in de formulering tot uiting. Rokeach's term 'terminal value' geeft dit kenmerk van zijn waardedefinitie reeds duidelij'' weer. Kijken we naar het waarderingssysteem van Maija, dan springt een zeer opvallend verschil tus- sen de twee onderzoekingen onmiddellijk in het oog- nl. de afnemende oriëntatie op het verleden en de toenemende accentuering van de toekomstgericht- heid.
In onderzoek 1 zijn er 6 gebieden die betrekking |
456
-ocr page 465-
De Wiutrdering van waarden
hebben op het verleden, in onderzoek 2 is dat nog slechts één gebied dat bovendien een veel lagere ^trokkenheid krijgt (B=17) dan het corresiwnde- i^nde gebied van onderzoek 1 (B=46). Tegelijk zien ^e dat bij onderzoek 1 geen toekomst gericht gebied yoorkomt, terwijl bij onderzoek 2 naar voren komt: Jk heb me nu de volgende prioriteiten gesteld: onaf- n^kelijkheid en zelfvertrouwen'. Dat Maija ten |yde van onderzoek 2 meer dan voorheen het accent 'sgt op onafhankelijkheid en zelfstandigheid blijkt Ook uit gebied nr. 12: 'Ik kan ervan genieten als ik in "i'n eentje op m'n flat ben en me fijn voel', dat bij Pnderzoek 1 nog niet voorkwam. Het merkwaiirdige 's nu dat de modaliteit van de twee laatst genoemde pbieden in hoge mate overeenkomen met de moda- 1'teit van de waarde 'Rijpe liefde' (identiek met het jdeale ervaren). Dit betekent dat rijpe liefde (geeste- 'Ük en lichamelijk samenzijn) en onafhankelijkheid ^oor Marja een overeenkomstige betekenis hebben, 'yien zou kunnen zeggen: bij onderzoek 2 vindt zij lijpe liefde nog steeds zeer belangrijk, maar er is nu 'ets 'bijgekomen', nl. dat ze de relatie met haar ^riend Frits (zie de gebieden 13 en 16) vanuit een •binder afh^mkelijke positie dan voorheen wil erva- ■"^n. Pas op deze wijze wordt de relatie met haar ^riend leefbaar en houdbaar, dit in tegenstelling tot ^e fantasiewereld waarin ze zich had opgesloten in ^e periode voorafgaand aan onderzoek 1 (zie de êebieden 7 en 12). Ook hier kan opgemerkt worden ^at zich aanzienlijke betekenisverschuivingen voor- ''oen bij de waarde 'rijpe liefde' die pas duidelijk borden in de context van het totale waarderingssys- ^^em en bij een vergelijking op verschillende mo- "lenten in de tijd. De schijnbare stabiliteit van de Geformuleerde waarde ontrekt deze veranderingen ^n het oog. Ook eindwtuirden blijven in beweging.
Conclusie: de noodzaak van twee elkaar aanvul- ''^iide nivo's
Personen of groepen kunnen met elkaar in conflict r^ken en elkaiu" op grond van politieke, religieuze, 'Geologische of economische verschillen heftig be- strijden. Daarbij kunnen ze zich beroepen op iden- Jjeke waarden, zoals rechtvaardigheid en vrijheid. |?ok kunnen zich bij een persoon of groep ontwikke- '"igen voordoen in de loop van de tijd die op het ^^tractienivo van de geformuleerde waarde on- zichtbaar blijven. Het is deze omstandigheid die [^aakt dat discussies over waarden vaak uiterst on- '^evredigend verlopen. Aan de ene kant is eenieder ^■^an overtuigd over wezenlijke en belangrijke za- ■^^n te praten, aan de andere kant krijgen uitspraken rond waarden een vrijblijvend karakter, zolang niet wordt gezegd wat een waarde voor de betrokkene in feite betekent. Uitspraken in termen van waarden lopen in ernstige mate het gevaar van devaluatie als blijkt dat ze gemakkelijk als rechtvaardiging achteraf kunnen worden gebruikt voor een op andere gron- den tot stand gekomen gedrag. Uitspraken erover kunnen dan zelfs een misleidend karakter krijgen omdat ze meer reële drijfveren of redenen verhullen. |
Wat betreft het wetenschappelijk onderzoek naar waarden zou ik uit het bovenstaande niet de conclu- sie willen trekken dat het begrip waarde onbruikbaar is. Een meer vruchtbaar standpunt lijkt me om het in te passen in een bredere theorievorming die rekening houdt met het abstractienivo van het begrip. Zo'n benadering zou m.i. moeten leiden tot een 'nivothe- orie', waarin onderscheid gemaakt wordt tussen een nivo waarop waarden beschouwd worden als ab- stract-algemene, ideale en statische categorieën en een nivo waarop ze voorkomen als concreet-speci- fieke, reële en dynamische categorieën. De twee nivo's moeten deel uitmaken van een overkoepe- lende theorie, die het mogelijk maakt om de aard van de verbindingen tussen de nivo's te expliciteren. Een voorbeeld van zo'n poging is de waarderingstheorie waarin het begrip waarde vertaald wordt als een bepaald soort waardegebied. Het waardegebied als bredere categorie laat onderscheidingen toe op de dimensies algemeen-specifiek, ideaal-reëel en sta- tisch-dynamisch. In het onderzoek worden de twee polen van elke dimensie en de dimensies onderiing verbonden door het onderling relateren van de waardegebieden waaniit gedrag wordt afgeleid in de zin van het waar maken van de geformuleerde waar- deringen. Het gedrag kan dan bestudeerd worden op consistentie of inconsistentie met de wajirdegebie- den, aangenomen dat de gebieden specifiek genoeg zijn om deze vergelijking toe te staan. Het vaiik gesignaleerde probleem van de zwakke correlatie tussen waarden (of attitudes) en (niet-verbaal) ge- drag in voorspellende studies (zie bijv. Van Aver- maet, 1978; Janssen en Voestermans, 1978), wordt in de hier voorgestelde benaderingswijze gezien als een probleem van haalbaarheid. Als er een zwakke of onduidelijke relatie is tussen wiuu-den en gedrag, dan zullen persoon en helper proberen deze relatie sterker te maken.
Het komt mij als onwenselijk voor dat in een periode dat in de sociale wetenschappen in toene- mende mate de situatie-specificiteit van menselijke gedrag wordt benadrukt (zie de recente ontwikkelin- gen in de persoonlijkheidsleer; Hoekstra, 1978a; 1978b) het gebruik van het begrip waarde meer en meer in discrediet zou raken. Het biedt in principe |
457
-ocr page 466-
H. J. M. Hermans
nl. mogelijkheden om concreet gedrag en ervaren in een breder licht te zien en op te tillen tot het nivo van visie en wenselijkheid. Dit perspectief kan 'gereali- seerd' worden in een nivotheorie waarin de waarde als overkoepelende waardering een integrerende en organiserende functie heeft t.o.v. meer specifieke, reële en dynamische waarderingen. Als deel van een nivotheorie draagt de waarde bij tot de spaarzaam- heid van de theorieën die de mens ontwerpt omtrent zijn situatie terwijl de valideerbaarheid/invalideer- baarheid van die theorieën niet uit het oog wordt verloren.
In het begin van dit artikel werden een aantal uiteenlopende benaderingen van de waardenpro- blematiek kort behandeld. De vraag kan gesteld worden hoe het begrip waardegebied zich verhoudt tot de vermelde theorieën. Het antwoord kan gege- ven worden door de betekenis van het waardegebied te omschrijven in de context van de tweerichtings- theorie waarvan het een uitdrukking is. Het doel van zo'n theorie is om niet alleen de globale theorie van de wetenschapper tot ontwikkeling te brengen, maar tevens en tegelijkertijd de bijzondere theorie te ont- wikkelen die de persoon ontwerpt over zijn eigen situatie (Hoekstra, 1978a). Voor het waardegebied betekent het dat dit als algemeen begrip prindpiëel onaf is (Verstraeten, 1978). Het is de persoon die vanuit zijn situatie er mede vorm en inhoud aan geeft en die als mede-onderzoeker zijn eigen verantwoor- delijkheid heeft in het onderzoeksproces. De the- orieën, vermeld in de aanvang van het artikel, zijn in het typische geval eenrichtingstheorieën voorzover ze uiteenzettingen geven over de geaardheid van de mens en zijn waarden. Als zodanig dragen ze bij tot inzicht in het menselijke waardenstelsel. Gezien vanuit een tweerichtingstheorie gaat de onderzoeker (of helper) ertoe over om samen met de mede-on- derzoeker diens systeem van waardegebieden te on- derzoeken en te ontwikkelen. Daarbij wordt uitge- gaan van een gespreksrelatie tussen onderzoeker en mede-onderzoeker. Op dit punt vinden we een di- recte aansluiting met het symbolisch interactio- nisme, met dien verstande dat er een symbolische interactie wordt nagestreefd tussen onderzoeker en persoon. Daarmee wordt de persoon erkend als ie- mand die - binnen het onderzoek - in samenwer- king met de onderzoeker reflecteert over zijn situatie en zijn handelingen daarop afstemt.
Noten
1. Ook Rokeach schenkt uitvoerige aandacht aan de dy- namische aspecten van 'value-attitude systems'. De |
positie van de waarde in het systeem werkt dynamisch in op het gedrag. In mijn artikel echter spreek ik over de dynamische kant van de waarde zelf. Deze waarde is in de loop van de tijd aan verandering onderhevig, iets wat in de formulering van de waarde door Rokeach niet tot uitdrukking wordt gebracht.
2. In deze paragraaf zal de ZKM zeer summier worden omschreven. Degene die zich meer uitvoerig in de mß' thode en achterliggende theorie wil verdiepen, zij ver- wezen naar het oorspronkelijke handboek (Henmans, 1974). Nieuwe ontwikkelingen worden behandeld in het themanummer 'waarderingsonderzoek' in het Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, oktober 1978, onder redactie van J. C. J. Bonarius en H. J. M. Her- mans. Voor de lezers die geïnteresseerd zijn in toepas; singen van de waarderingstheorie in het onderwijs ziJ verwezen naar de bijdrage van Brugman en Van det Plas in het themanummer. De laatste onderzoekers werken aan een SVO project waarin behalve aan de waarderingstheorie ook aandacht wordt geschonken aan bijdragen vanuit de 'values clarification' beweging en vanuit de 'values/moral development' beweging (zie ook Van der Plas, 1979).
3. Het onderzoeksmateriaal in deze paragraaf gepubli- ceerd is afkomstig uit de praktijk van mevr. E. Her- mans-Jansen die als helper bij het beschreven zelfon- derzoek fungeerde. De waardegebieden worden weer- gegeven zoals door de persoon geformuleerd. Alleende namen zijn gefingeerd.
Literatuur
Allport, G. W., P. E. Vemon en G. Lindzey, Study oj values: a scalefor measuring the dominant interests i" Personality. Boston, Houghton MifTlin Company, i960.
Althusser, L., ideologie en ideologische st;xatsapparaten. deel I, in : Recht en Kritiek, nr. 2, SUN, Nijmegen- 1975.
Avermaet, E. van, De sociaal-psychologische benadering van attitudes: een kritische analyse, Leuvens Bulleli" LAPP, februari, 1979, 2-16.
Brugman, D. en P. v.d. Plas., Waardenontwikkeling doof leeriingen; een procesbenadering, Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1978, 33, 453-462.
Booii, A. C., Zelfonderzoek ;»ls zelfconfrontatie. De Psy choloog, mei, 1975, p. 252-57.
Dalfsen, P. van, Motivatieproblematiek II, Christelijk P^' dagogisch Studieblad, juni, 1977, 14-20.
Festinger, L,,Atheoryofcognitivedissonance. Evanston. lil., Row, Peterson, 1957.
Gilst, W. van en W. C. Janssen, Statistische implicatie® van verschillende maten van overeenkomst, Nedef' lands Tijdschrift voorde Psychologie, 1978,ii, 483-492-
Hall, G. S. en G. Lindzey, Theories of personalitv. Ne^ York, Wiley, 1970.
Hermans, H. J. M., Waardegebieden en hun ontwikkeling' theorie en methode van zelfconfrontatie. Amsterdam- Swets en Zeitlinger, 1974. |
458
-ocr page 467-
De Wiutrdering van waarden
^firmans, H. J.M., Gaat de unieke persoon in de psycho- logie onder? De relatie tussen psycholoog en persoon vanuit het perspektief van een tweerichtingstheorie. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1975a. "ermans, H. J. M., Interactieparadigma versus experi- menteel paradigma; de cliënt en de psycholoog als eva- luerende instanties van een therapie, De Psycholoog, januari, 1975b, p. 4-11. hermans, H. J. M. en E. Hermans-Jansen, De methode V(in zelf-confrontatie in de praktijk; de procesbevorde- '"ing van Charlotte. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1976.
hermans, H. J. M., Valtie areas and their developinent; iheory and method of self-confrontation. Amsterdam, Swets & Zeitlinger, 1976. "ermans, H. J. M., De positie van het motivatie-onder- zoek in het onderwijs: tussen objectivering en gesprek. Symposium Motivatie in het ondenvijs, november 1977, gepubliceerd door de Stichting van Onderzoek van het Onderwijs (SVO). Hermans, H. J. M., Onderzoek naar waardegebieden: stand van zaken. Wassenaar, N.i.A.S. rapport, 1977. Hermans, H. J. M., De aard van het waarderingsonder- zoek, Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1978, 33, 425-440.
"ermans, H. J. M. en E. Hermans-Jansen, Het aforisme als middel tot herkenning, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1978, ii, 473-481. Hermans, H. J. M., Faalangst gewaardeerd. Maandblad roor Geestelijke Volksgezondheid, mei, 1978, 344-351. Hermans, H. J. M., Zelf-onderzoek: diagnostiek, proces- bevordering en evaluatie, Leuvens Bulletin LAPP, fe- bruari, 1979, 17-28. Hoekstra, H. A., Waaideringstheorie en attributiethe- orieën: verenigbaar? Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1978a, ii, 463-471. Hoekstra, H. A., De relatie tussen cliënt en psycholoog bij testgebmik in konsultsituaties. Gedrag. 1978b, /, 12-47. Hofstee, W. K. B., Een geldige reden om geen ondei-zoek naar het effect van psychotherapie te doen? De P.sycho- . '"o^?, januari, 1975, p. 1-3.
Hoof, J. J. van. Symbolisch interactionisme. Mens en
f^huitschappij. 1973, nr. 4, 328-373. •"acobs-Wessels, W., Waardenonderzoek kritisch beke- ken, Nederlands Tijdschrij't voor de Psychologie, 1974. 29, 109-124.
bissen, J. en P. Vüestemians,D(' vergruisde universiteit. . Academisch proefschrift, Nijmegen, 1978. ^'rschenbaum, H. et al., In defense of values clariflcation. ^Plii Delta Kappan, 1977, juni, 743-746. ■^ohlberg, L., The cognitive-developmental approach to ^oral education. Phi Delta Kappan, 1975, june, 671-
1
^'^kie, G., Ontwikkeling van sociale cognitie. Een ont- wikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid bij kinde- . '"en. Academisch proefschrift, Nijmegen, 1975. ^^ad, G. n.,Mind, self and .society. Chicago, University j^of Chicago Press, 1934.
^erleau-Ponty, M., Im phénomcnologie de la perception. Parijs, Gallimard, 1945. |
Nuttin, J. M., The iUusion of attitude change; towards a response contagion theory ofpersuasion. Leuven, Leu- ven University Press and Academic Press, 1974.
Plas, P. van der. Waardenontwikkeling door leerlingen, een gevoelig gebeuren. Resonans, 1979, 11, p. 8-13.
Ploum, J. C. J., Motivatieproblematiek I, Christelijk Pe- dagogisch Studieblad, juni, 1977, 10-13.
Poulantzas, M., Political power and social classes. Lon- den, M.L.B., 1975.
Raths, L. et al., Values and teaching. Columbus, Ohio, Charles E. Merrill Publishing Co., 1966.
Rokeach, M., Beliefs, attitudes and values: a theory of Organization change. San Fransisco, Jossey-Bass, 1968a.
Rokeach, M., A theory of Organization and change in value-attitude systcms,Journal of Social Issues. 1968b 24, 13-13.
Simon, S. and P. de Sherbinin, Values clarification: it can start gentlv and grow deep. Phi Delta Kappan, 1975, June, 679-683.
Soudijn, K. A., Kanttekeningen bij de discussie tussen Hermans en Hofstee. De Psycholoog, februari, 1975, p. 65-68.
Spranger, E., Lebensformen: Geisteswissenschaftliche Psychologie und Edük der Persönlichkeit, 2. Abschnitt: Die idealen Grundtypen der Individualität. Tübingen, Niemeyer, 1950.
VerStraeten, D., Waarderingsonderzoek in het raam van partnerrelatietherapie, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1978, iJ, 441-452.
Zijderveld, A. C., Institutionalisering. Hilversum, Brand, 1966.
Curriculum vitae
II. .ƒ. M. Hermans heeft zich aanvankelijk bezig gehouden met studies op het gebied van de motivatie. Hij publiceerde ondermeer 'Prestatiemotief en faalangst in gezin en on- derwijs' (1971) en samen met Th. C. M. Bergen en R. W. Eijssen 'Van faalangst tot verantwoordelijkheid' (1976). In de loop v;m de jaren is zijn interesse meer en meer ver- schoven in de richting van 'menselijke waarderingen', niet in het minst omdat de vroegere motivatiestudies blijk ga- ven van een beperkt cultureel waarderingssysteem. Deze interesse mondde uit in het boek 'Waaidegebieden en hun ontwikkeling' (1974) waarin een eerste aanzet wordt gege- ven voor de ontwikkeling van een nieuwe persoonlijk- heidstheorie en de da;irop gebaseerde methode van zelf- confrontatie. Het is de bedoeling om deze theorie niet alleen uit te werken in de richting van de geestelijke volks- gezondheid maar ook in de richting van het onderwijs. Momenteel zijn 6 universiteiten betrokken bij de ontwikke- ling van het w;uirderingsproject. De auteur is momenteel als lector persoonlijkheidsleer verbonden aan de Katho- lieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Psychologisch Laboratorium, Erasmuslaan 16, Nijmegen |
459
-ocr page 468-
Het onderstaande is een fragment uit het in 1977 bij de Moskouse uitgeverij 'Pedagogika' verschenen boek 'Myslenie doskol'nika' van Nikolaj Poddja- kov. In dit boek geeft de auteur een overzicht van het door hem uitgevoerde en gesuperviseerde onder- zoek over het denken van de kleuter. Naar zijn me- ning is het kleuter-denken in de eerste plaats aan- schouwelijk denken, d.w.z. het opereren in en met aanschouwelijke (visuele, haptische) voorstellingen. Van dit aanschouwelijke denken onderscheidt Poddjakov twee vormen: het manipulerende den- ken, waarbij het voorgestelde telkens door manipu- laties aan het object wordt geverifieerd, en omge- keerd door deze manipulaties een adequate voorstel- ling wordt opgebouwd ('proberen hoe het werkt', c.q. 'in elkaar zit'), en het ikonische denken, waarin het opereren met voorstellingen al een zekere zelf- standigheid bereikt.
In het onderstaande fragment houdt de auteur zich bezig met één van de experimenten waarmee hij het manipulerende denken van kleuters heeft onder- zocht. Zijn bevindingen vormen een bevestiging van de door de leider van het instituut, prof. Zapo- rozec, ontwikkelde theorie omtrent de essentiële functie van de explorerend-oriënterende activiteit voor de cognitieve ontivikkeling.
Het artikel wordt hier gepubliceerd als een voor- afdruk uit een in voorbereiding zijnde bundel in de reeks Teksten en analyses Sovjet-psychologie. Dit zal de vierde bundel in deze bij Wolters-Noordhofj verschijnende reeks zijn, en de titel Sensomotoriek dragen. De Russische tekst werd vertaald door Zu- zana Nelissen-Bradovó en in samenwerking met haar gereviseerd door de redacteuren van de bun- del, prof. C. F. van Parreren en dr. H. F. Pijning.
1. De functie van praktische handelingen in het ma- nipulerende denken |
In het dagelijkse leven maken kinderen vaak situ- aties mee waarin ze, afgaande op de feitelijke gege- venheden, allerlei praktische handelingen uitvoeren zonder dat ze de essentiële relaties van zo'n situatie van te voren onderscheiden. In dergelijke omstan- digheden verrichten de kinderen 'trial and error* handelingen.
De bestudering van 'trial and error'-handelingen is belangrijk voor het onderzoek naar problemen be- treffende de ontwikkeling van het manipulerende denken. Het gaat erom dat het kind de kwalitatieve eigenschappen van zijn fouten analyseert en in over- eenstemming daarmee zijn daaropvolgende hande- lingen modificeert. Hierdoor komen bepaalde den- koperaties die belangrijk (en specifiek) zijn voor de denkactiviteit van het kind tot ontplooiing.
Experimentele onderzoeken (van Zaporoiec- Maksimova, Minskaja, Novoselova e.a.) hebben aangetoond dat praktische handelingen die trans- formaties van een situatie veroorzaken, bepalend zijn voor het denkproces: het kind vergelijkt he verkregen resultaat met het vereiste resultaat, he' kind stelt vast waarin de beide resultaten verschillef' het verricht vervolgens de nodige transformatie' overeenkomstig dat verschil, etc. De denkprocessei^ bij een dergelijke vergelijking, maar ook de analysé van de omvang en de richting van het verschil, kun- nen zowel eenvoudig als ingewikkeld zijn en in he laatste geval spelen begrippen, oordelen en cond^' sies de belangrijkste rol. Aldus vormen de praktische transformaties van het object belangrijke voorwaa""' den voor denkprocessen die gericht zijn op het ver- helderen van de verborgen, interne relaties van object.
Omdat het manipulerende denken slechts in recte samenhang met een praktische handeli''® phiats kan vinden, is die handeling van groot voor het hele denkproces. De bestudering van functies van de praktische handeling bij denkactiv' teiten van kleuters, is essentieel als men de algeme" wetmatigheden van de denkontwikkeling wil ler^ kennen. Hier is herhaaldelijk op gewezen door So jet- en buitenlandse onderzoekers (Wallon, Da^^ dov, Zaporoiec, Ljublinskaja, Minskaja, P'^S e.a.)
Om dit probleem verder te kunnen uitwerke •
Probeerhandelingen in het sensomotorische leren
N. N. PODD'JAKOV
Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs, Moskou |
460 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56)
-ocr page 469-
Probeerhandelingen in het sensomotorische leren
nioet eerst vastgesteld worden om welke praktische handelingen het gaat en welke vormen van manipu- lerend denken het kader uitmaken, waarin deze han- delingen functioneren. Anders gezegd, het is nood- zakelijk om vast te stellen welke de voornaamste praktische handelingen zijn en wat hun rol is bij de vofming van een bepaald type manipulerend den- ken. Op grond van een analyse van een aantal publi- caties en de resultaten van onze eigen onderzoekin- gen zijn twee typen manipulerend denken te onder- scheiden.
Het eerste type richt zich op het kennen van het object onafhankelijk ervan of er een bepaald prak- tisch effect wordt verkregen. Dit denktype ontwik- kelt zich als een 'belangeloze' kenactiviteit die in hoofdzaak bepaald wordt door de eigenschappen \'an het object. Als het kind bijv. een nieuw voor- werp in zijn handen heeft, wil het dat voorwerp leren kennen. Het keert het om en om, drukt erop, haalt het uit elkaar e.d. Al zijn handelingen zijn aan één doel ondergeschikt, nl. het voorweip en de onderde- len waaruit het samengesteld is zo goed mogelijk te •eren kennen. Natuurlijk kan het kind zich tijdens 2ulk een denkactiviteit bepaalde praktische taken tot doel stellen en praktische transformaties uitvoeren. Kenmerkend voor dit denktype is echter het feit dat ^lle praktische handelingen ondergeschikt zijn aan de ken-taak, ze fungeren in het oplossen van die taak ^Is 'hulpschcikels'. De wijze waarop deze praktische handelinpn tot stand komen is ondergeschikt tuin de kenactiviteit, die weer bepiuild wordt door de struc- tuur van het onderzochte object. Belangrijk is, dat dit denktype als basis fungeert voor de latere leerac- tiviteiten van het kind.
Voor het tweede type manipulerend denken is kenmerkend dat het zich richt op de oplossing van ^en praktische taak waarom het object moet worden êetransformeerd. Het kennen van dat object is slechts noodztikelijk in verband met de oplossing ^an de praktische t£iak. Anders gezegd, de kenactivi- 'eiten zijn hier opgenomen in en st;um in dienst van de praktische handeling; in dit type manipulerend denken constateren we dus relaties tegenovergesteld ^n die van het eerste denktype. Het kind benadert het object vanuit pragmatisch standpunt. Alleen die elementen en relaties die te maken hebben met het Oplossen van de praktische opgave worden door het kind opgemerkt. Andere elementen en relaties wor- den niet onderscheiden, hoe kenmerkend ze voor het object ook zouden mogen zijn. |
Wij willen opmerken dat het onderscheiden van de twee denktypen in bepaalde mate een theoretisch fonstruct is; ze bestium niet in zuivere vorm. Het •■eële' denkproces vindt plaats als een nauwe wis- selwerking van beide denktypen. Het effect van een praktische handeling is groter naarmate de eigen- schappen en de relaties van de elementen van het object, onafhankelijk van de praktische opgave, dui- delijker worden onderscheiden. Het verloop van het hele denkproces is afhankelijk van het denktype dat overheerst.
vóórdat wij overgaan tot een analyse van prakti- sche handelingen, moeten we uiteenzetten wat we onder het begrip 'praktische handeling' verstaan. Alle uitwendige, materiële handelingen die bepaalde reële transformaties van een situatie bewerkstelligen behoren o.i. tot praktische handelingen. We willen benadrukken dat dit slechts een (nog onvolledige) werkdefinitie is.
Er besUiat een grote groep uitwendige, materiële handelingen die geen reële transformaties van een situatie bewerkstelligen. Dat zijn bijv. tasthandelin- gen en handelingen die een betekenis uitdrukken, gebaren e.d. Over zulke handelingen zullen we het hier niet hebben.
Praktische handelingen kunnen in twee grote groepen verdeeld worden, afhankelijk van datgene waarop zij zich richten.
Tot de eerste gioep behoren handelingen die ge- richt zijn op de transformatie van het object teneinde een keneffect te verkrijgen.
Tot de tweede groep behoren handelingen die ge- richt zijn op de transformatie van het object teneinde een bepaald praktisch effect te bereiken. Deze han- delingen worden meestal uitvoerende handelingen genoemd.
De handelingen van de eerste groep kunnen we weer in twee sub-groepen verdelen. Subgroep A wordt gevormd door handelingen die gericht zijn op de transformatie van het object teneinde die eigen- schappen en relaties te (leren) kennen die noodztike- lijk zijn om een bepaald praktisch effect te bereiken. Deze handelingen vinden we terug in het tweede type manipulerend denken.
Subgroep B wordt gevormd door handelingen die gericht zijn op de transformatie van het object ten- einde bepaalde eigenschappen van het object te (le- ren) kennen die los sta:in van het bereiken van een praktisch effect. Deze handelingen behoren tot het eerste type manipulerend denken.
We zullen eerst sub^oep A nader bekijken, d.w.z. de handelingen die gericht zijn op de trans- formatie van het object teneinde de eigenschappen en relaties van het object te leren kennen die nood- zakelijk zijn om een bepaald praktisch effect te be- reiken. Tot deze handelingen behoren de zgn. prtik- tische probeerhandelingen.
In ons experimentele onderzoek hebben we aiin- |
461
-ocr page 470-
N. N. Podd'jakov
dacht besteed met name aan de problematiek van het ontstaan en de ontwikkeling van probeerhandelin- gen bij kleuters tijdens het omgaan met een eenvou- dig mechanisme. Dit vraagstuk verdient aparte aan- dacht en daarom zullen we er nader op ingaan.
2. Het labyrint-experiment
Het proces van de vorming en de verdere ontwikke- ling van probeerhandelingen komt duidelijk naar vo- ren bij de vorming van nieuwe, praktische handelin- gen. We kozen voor ons onderzoek handelingen die verricht worden bij het hanteren van een eenvoudig mechanisme. Bij de opzet van het experiment zijn we uitgegaan van het feit dat het bedienen van een eenvoudig mechanisme in het dagelijkse leven van kleuters gewoonlijk niet voorkomt en voor hen in feite nieuw is. In ons experiment leerden de kinderen een drukknop te bedienen waarmee een speelgoedfi- guurtje op een experimenteel veld werd verplaatst.
In tegenstelling tot dieren kan de mens niet alleen vaardigheden ontwikkelen die leiden tot een directe aanpassing aan de situatie, maar ook kan hij leren machines en mechanismen te bedienen. Zoals Ber- nStejn in zijn biomechanisch onderzoek consta- teerde, komt dit bedieningsmoment reeds duidelijk naar voren wanneer de mens bij zijn handarbeid eenvoudige werktuigen gebruikt. Een nog grotere betekenis verkrijgt dit bedieningsmoment wanneer de mens zijn spierarbeid vervangt door andere ener- giebronnen.
De vaardigheid om een mechanisme te bedienen verschilt wezenlijk van andere vaardigheden, met name ten aanzien van het oriënterende aspect. Veel meer dan bij andere vaardigheden moet hier het algemene handelingsprincipe begrepen worden en is oriëntering op de essentiële relaties van de pro- bleemsituatie vereist. Daardoor kunnen deze hande- lingen een zeer algemeen karakter krijgen en kunnen ze gemakkelijk toegepast worden in nieuwe, onge- wone situaties. Er zijn redenen om te veronderstel- len dat eenvoudige vormen van dit soort vaardighe- den zich reeds in de kleuterleeftijd beginnen te ont- wikkelen.
Om het ontwikkelingsproces van dergelijke vaar- digheden te onderzoeken, hebben we een mecha- nisme met drukknoppen geconstrueerd waarmee ppn. een speelgoedfiguurtje, een pop, in verschil- lende richtingen konden laten bewegen, waarbij de pop door allerlei hindemissen en labyrinten moest worden geleid.
Het schema van dit mechanisme is weei^gegeven in Figuur 1'. |
|
Fig. 1 Schema van de proefopstelling |
Het mechanisme bestond uit een schakelbord en een veldje. Op het schakelbord zijn vier knoppen beves- tigd. In Figuur 1 zijn deze schakelknoppen aange- duid met de cijfers 1, 2, 3 en 4. Achter het schakel- bord werd het veldje BCDE geplaatst, waarvan vakken gescheiden waren door 'hekjes' van touW- Dit horizontale veld zullen we in het vervolg het experimentele veld noemen. Op het veld werd de pop P geplaatst die verplaatst moest worden. Over- eenkomstig de vier knoppen op het schakelbord kon de pop in vier richtingen lopen: van de pp. af (de pP- zat achter het schakelbord), naar de pp. toe, naai" rechts en naar links. Door het afwisselend drukken op de verschillende knoppen van het schakelbord kon de pop om de hindemissen heen geleid worden naar een willekeurige plaats op het experimentele veld. Met gebruik van een dergelijk mechanisme konden we de ontwikkeling van nieuwe handelingen bij kleuters gemakkelijk onderzoeken. Gedurende de vele proeven bleven de kinderen even geïnteres- seerd in het bedienen van het mechanisme, wa^' door we zelfs bij kleuters van 4 en 5 jaar het ontwik' kelingsproces van de handelingen konden onder- zoeken. ..
Tijdens de proeven kregen de kleuters versch»' lende opgaven voorgelegd. Het voornaamste typ^ opgave dat de kinderen In de verschillende series proeven uitvoerden hield in dat ze de pop lang® verschillende routes moesten leiden. Deze routes waren op het experimentele veld uitgezet m.b-'^' verplaatsbare hekjes. In het begin waren de routes eenvoudig, daama werden ze steeds ingewikkelde^ De moeilijkheidsgraad van de route werd bepa^" |
462
-ocr page 471-
Probeerhandelingen in het sensomotorische leren
''oor het aantal richtingsveranderingen dat tijdens ^o'n route gemaakt moest worden. Voor alle routes ^as kenmerkend dat ze overeenkomstig de vier rich- tingen liepen waarin de pop kon bewegen, d.w.z. de Pop hoefde bijv. niet diagonaal te lopen om deze ""outes te doorlopen, etc.
Op het experimentele veld werd een hoopje speel- goed neergelegd. Aanvankelijk leidden de kinderen
pop langs de bovenschreven routes: een route liep ^an het hoopje speelgoed A naar de pp. toe, een ^ndere, omgekeerde route liep van de pp. naar het fioopje speelgoed. Het leiden van de pop langs een '"oute beschouwden wij als één oefening. Wanneer in het vervolg het woord 'oefening' zullen ge- bruiken, bedoelen we één 'rit' langs een willekeurige route.
Tijdens de proeven werd geregistreerd in welke Volgorde op de knoppen gedrukt werd, de tijdsduur ^an het drukken en van de pauzes tussen de verschil- 'ende drukbewegingen. Dit werd geregistreerd op ^^n lint m.b.v. pneumatische apparatuur. Tegelij- kenijd legde de proefleider de 'baan' van de bewe- ^ngen van de pop vast op voorgedrukte schema's. Vaamaast werden ook de visueel-oriënterende reac- J'es en de gedragingen van de kinderen geprotoco- 'eerd.
In de eerste serie proeven werden de eigenschap- Pen van de oriënteringsactiviteit van de kinderen Onderzocht tijdens de zelfstandige verwerving (zon- der speciaal onderwijs) van de vereiste vaardigheid, ^e zullen nu de onderzoekssituatie beschrijven. Het Schakelbord met de vier knoppen werd vóór het kind pplaatst. Achter het schtikelbord lag het experimen- tele veld wiuirop de pop met een korQe op haar rug stond. Naast elke knop werd een vogelkopje geplakt •^et een lange, fel gekleurde snavel die de richting ^ngaf. waarin de pop liep als er op die knop werd êedrukt. De snavels zullen we in het vervolg wijzers •doemen. De kinderen hadden geen enkele moeite '^et het doorlopen van de route wanneer ze de pop ^et de hand leidden. Om dezelfde route af te leggen ^m.v. het drukken op knoppen, moesten de kinde- ["^n zich echter een specifieke vaardigheid eigen ma- l'^n. Ze leerden de pop langs verschillende routes te ^'tlen, die eerst eenvoudig en later ingewikkelder berden. De schema's van alle routes zijn weergege- ven in Figuur 2.
^rst werd route no. 1 aan de kinderen voorgelegd. ^ eerste rit langs deze route hield in dat de pop met een vol korfje werd geleid van de rechterbovenhoek ^an het experimentele veld door de hekopening niuir Pp. toe. Daarna leidde de pp. de pop met een leeg •^orfje weer terug neiar dezelfde hoek van het veld om een volgend stuk speelgoed op te halen; dit was dus |
een rit in omgekeerde richting. Om de eerste rit langs route no. 1 uit te kunnen voeren, moest de pp. achtereenvolgens op twee knoppen drukken, eerst op knop no. 4 en dan op knop. no. 3. Bij de omge- keerde rit moest ook op twee knoppen gedrukt wor- den, eerst op knop no. 1, daarna op knop no. 2. De daaropvolgende routes waren ingewikkelder en ze werden aim de pp. pas voorgelegd nadat hij de ritten op route no. I zonder fouten had uitgevoerd.
vóór het begin van de proeven kreeg de pp. de volgende informatie: 'Zie je een jongetje vóór je staan? Dat jongetje kan bewegen'. De pp. drukte dan op verschillende knoppen, liet zien hoe het 'jonge- tje kon bewegen' en leidde de pop vervolgens naar de rechter bovenhoek van het veld en legde vervol- gens een stuk speelgoed in het korQe dat op de rug van de pop hing. 'Nu laatje zelf het jongetje naar je toe lopen en je haalt een stuk speelgoed op'. De positie van de knoppen en hun verband met be- paalde bewegingen van de pop werden aan het kind niet uitgelegd. Er werd ook niet gewezen op de betekenis van de snavels die de richting van de be- weging van de pop aangaven en die het handelings- principe van het mechnisme aimschouwelijk maak- ten. Het kind moest tijdens de oefening zelf door 'trial and error' de knoppen vinden waardoor de pop in de vereiste richting zou lopen.
3. Reiultciten: het ontstaan van proheerhandetin- gen
Het doel van de praktische opgave, nl. de pop langs |
463
-ocr page 472-
N. N. Podd'jakov
de vereiste route te leiden alsmede de eerste, niet succesvoile pogingen daartoe, confronteerde het kind met een extra zoekopgave, nl. die elementen van de situatie te vinden en te onderscheiden die noodzakelijk waren om de praktische opgave te kunnen uitvoeren. Deze zoekopgave, die dus een hulpfunctie voor de praktische taak vervulde, werd zelfs door de jongere kleuters ontdekt en er werden vragen over gesteld, zoals: 'Op welke knop moet ik drukken?'
Aldus ontstond er voor de kinderen binnen de praktische opgave, nl. de pop naar een bepaalde plaats te leiden, nog een zoekopgave, nl. de juiste knop te vinden. In deze zoekopgave werd de nadruk gelegd niet op de praktische verandering van de situatie, maar uitsluitend op het verhelderen van de elementen van de situatie (de knoppen) die nodig waren om de praktische handelingjuist uit te voeren. Zoals uit onze proeven bleek, vond het zoeken naar de juiste knop plaats tijdens de praktische handeling.
Gelet op de manier waarop de praktische opgave opgelost werd, konden alle kinderen in drie groepen verdeeld worden.
De eerste groep bestond uit kinderen van 5 tot 6 jaar. Het oplossingsproces van de praktische opgave werd bij deze kinderen gekenmerkt door stabiliteit, door een minimaal afwijken van de vereiste route en door korte pauzes tussen het drukken op de knop- pen.
Voor de kinderen van de tweede groep (4 tot 5 jaar) was kenmerkend dat het uitvoeren van de prak- tische opgave minder stabiel was, de afwijkingen van de vereiste route groot en de pauzes tussen het dmk- ken op de knoppen lang; ook de tijdsduur van de pauzes onderling was verschillend.
De kinderen van de derde groep (tot 4 jaar) losten de opgave helemaal niet op. Ze drukten op de knop- pen van het schakelbord, keken vol belangstelling naar de bewegingen van de pop, maar ze deden geen enkele poging om de pop langs de vereiste route te leiden. Het bewegen van de pop bleef voor hen een spelletje. Met deze kinderen werden geen proeven meer gedaan.
Wij zullen uitvoeriger ingaan op de kenmerken van de handelingen van elke groep kinderen.
Bij de eerste groep veranderde het karakter van het drukken op de knop tijdens het proces waarin de handeling gevormd werd, zeer snel. De eerste 2 tot 3 drukbewegingen waren zowel qua inhoud als qua vorm uitvoerende handelingen. Het kind drukte spontaan op de knop, zonder de pop in de vereiste richting te sturen. Nadat het kind een paar keer zonder succes op de knoppen had gedrukt, veran- derde echter de vorm van het drukken. Eerst drukte het kind stevig en tamelijk lang (1,5 tot 2,5 sec. pe"" druk) wat nogal grote afwijkingen veroorzaakte vafl de vereiste route van de pop. Tijdens het uitvoeren van de handeling werd het drukken geleidelijk aan korter en zwakker, d.i. het drukken kreeg een pfO' beerkarakter. Als de pop in een verkeerde richting was gestuurd, corrigeerde het kind het drukken. |
Een dergelijk probeer- en zoekkarakter van het drukken manifesteerde zich daarin dat het kind aan- vankelijk de druk, ook op de juiste knop, vermin- derde en pas daarna opnieuw drukte, maar dan ook zeker en stevig. Het kort en licht drukken op de knoppen was niet gericht op het verkrijgen van een direct, praktisch effect, maar het was slechts een manier om het schakelbord te inspecteren teneinde de knoppen te vinden die de bewegingen van de poP in de vereiste richting tot gevolg hadden. Het druk- ken op de knoppen was dus niet alleen een middel om een praktisch doel te bereiken, maar ook een manier van analyseren van de situatie, d.w.z. het drukken verkreeg een kenfunctie. De tijdsduur van dergelijke drukken was gemiddeld 1-0,8 sec. en werd tijdens de oefeningen geleidelijk iian geredu- ceerd tot 0,4 sec. Deze drukken op de knoppen konden we beschouwen als proberende drukbewe- gingen, niet alleen omdat ze heel kort waren en geen enkele uitvoerende functie hadden, maar ook omdat de kinderen zelf deze drukbewegingen niet als fou- tief zagen, maar als enig middel om de juiste knop t^ vinden. De echte fouten leidden tot negatieve emo- ties en tot verlenging van de pauze tussen twee drukken. De proberende drukbewegingen riepen geen negatieve emotionele reacties op; het kind was a.h.w. voorbereid op resultaten van tweeëriei lUird: zowel op het negatieve als op het positieve resultaat- Als een drukbeweging niet succesvol was. ging het kind meteen de volgende knoppen uitprol'wren. A's een drukbeweging juist was. ging het kind de druK versterken en maakte er zodoende een uitvoerende handeling van.
De juiste knoppen werden dus niet direct ontdekt- maar tijdens de praktische probeerhandelinge"' Voor deze handelingen was kenmerkend dal ze richt waren op het zoeken en op het onderscheiden van die elementen van de situatie die noodzakelijk waren om de praktische opgave uit te kunnen voe- ren. Anders gezegd, van deze handelingen werd g^' bruik gemaakt bij het bovenbeschreven tweede tyP^ manipulerende denken dat gericht is op het oplosse'' van specifieke, praktische opgaven. ^
We zullen nu de tweede groep kinderen (4 tot - jaar) nader beschrijven. Bij deze groep mimen hetzelfde beeld waar, nl. het geleidelijk reduceret^ van de tijdsduur van de foutieve drukbewegingen ^^ |
464
-ocr page 473-
Probeerhandelingen in het sensomotorische leren
^an de pauzes tussen de drukbcwegingen. De fou- f'eve drukbewegingen veranderden (net als bij de Kinderen van de eerste groep) zowel kwantitatief, als kwalitatief.
In het begin van de ontwikkeling van de handeling jjrukten de kinderen meteen op de eerste de beste pop met het doel om de pop in de vereiste richting te '^en lopen; d.w.z. ze wilden een direct, praktisch ^ffect bereiken. Daarom beschouwden we deze "f^kbewegingen als uitvoerende drukbewegingen; Omdat ze echter tot gevolg hadden dat de pop in een Andere dan in de vereiste richting liep, noemen we ze 'Oütieve uitvoerende handelingen. Ook tijdens der- S^lijke drukbewegingen echter vonden de kinderen, ^eliswjiar met moeite, de juiste knoppen. De fou- ïieye uitvoerende drukbewegingen fungeerden dus, objectief gezien, als een zeer onvolledige vorm van ^oekactiviteit waarin de juiste knoppen werden ge- bonden. De verdere ontwikkeling van de zoekactivi- |eit verliep bij de tweede groep als transformatie van foutief uitgevoerde drukbewegingen in proberende ^■^kbewegingen. Als deelhandeling waren die meer flexibel: het kind paste ze toe om de situatie te ver- ■^ennen vóór elke uitvoerende drukhandeiing.
Het ontstaanproces en de verdere ontwikkeling ban de proberende drukbewegingen verliep ;üs bolgt. Nadat de kinderen op een knop hadden ge- drukt, volgden ze de beweging van de pop op het Experimentele veld. De kinderen van 4-5 jaar waren 'n het begin zo gefascineerd door de beweging van de Pop dat ze voor een poos de opgave, nl. de pop in ^paalde richting te laten lopen, waren vergeten. Ze Keken aandachtig naar het lopen van de pop zonder "e afgelegde route te vergelijken met de vereiste '"9ute. Visueel georiënteerde reacties op de bewe- S'ig van de pop kwamen in conflict met de activiteit "'e gericht moest zijn op het uitvoeren van de prakti- sche opgave; door deze reacties bleef die activiteit E^n tijdlang uit. De vergelijking van het resultaiit van eigen handeling met de opgave en de beoordeling het resulttuit vond eerst plaats bij zeer grote ^wijkingen van de vereiste route. Dergelijke afwij- ^"igen liepen op van 7 tot 12 cm. Hoewel deze niet succesvolle handelingen de pop niet dichter bij het l^oel brachten, maakte ze voor de kinderen wel de ^nctie van de ingedmkte knop duidelijk.
Aldus had een niet succesvolle, uitvoerende han- eling reeds in die fase een rol van tweeërlei aard, nl. pS een praktische handeling en als een kenhande- '"ig. Hoewel de handeling niet tot een concreet re- sultaat leidde, had die niettemin een bepaalde ken- ^aarde; nadat het kind nl. ei-van overtuigd was dat Een druk op de knop niet leidde tot het oplossen van E opgave, drukte het op de volgende knop, etc. |
Overigens doet zich dit voorlopig alleen voor als de kinderen een prjiktische opgave willen oplossen. Een niet succesvol uitgevoerde handeling had dus niet alleen een concreet, praktisch effekt, maar ook een keneffect. Een dergelijk zoeken was onvolko- men en moeizaam. De praktische htmdelingen leid- den niet tot het vereiste resultaat. De pop botste tegen de hindemissen, raakte steeds verder van het doel af, etc. Tijdens het doorlopen van zo'n eenvou- dige route als route 1, kwamen vaak 8 tot 10 af- wijkingen voor. De vaardigheid om de praktische opgave op te lossen kwiim aanvankelijk niet tot stand door reductie van het tmntal afwijkingen van de vereiste route (het siantal werd niet kleiner), maar door reductie van de grootte van die afwijkingen, waardoor uitvoerende handelingen in probeerhande- lingen veranderden.
Onmiddellijk nadat het kind de beweging van de pop Wcuimam, volgde er een vergelijking met de vereiste beweging. Wanneer de concrete beweging overeenkwam met de vereiste beweging, werd de druk op de knop sterker en de handeling kreeg de vorm van een uitvoerende handeling. Wanneer de concrete beweging niet overeenkwam met de ver- eiste beweging, werd de druk op de knop gestaakt; daarna werd er op een willekeurige knop gedrukt en het hele beoordelingsproces van het resultaat van die drukbeweging werd opnieuw herhaald. Dit werd zo- lang herhaald tot het kind de juiste knop had gevon- den.
Op die manier verloor een praktische handeling de eigenschappen van een uitvoerende handeling, nl. zekerheid, kracht en langdurigheid; de praktische handeling verkreeg bepaalde kenmerken van een probeerhandeling, hoewel die als zodanig nog niet herkenbiuir was. Waar het hierbij om g;u\t is dat de korte drukken die veel doen denken aan probeerre- acties, door de kinderen zelf (tijdelijk) als vertra- gende en foutieve handelingen werden ervaren. Het gedrag van de kinderen illusteerde dit: als een kind op een verkeerde knop drukte, trok het snel zijn hand van de knop en riep: 'Oh, verkeerd gedrukt!' Daarna kwam een pauze waarin het kind er niet toe kon besluiten op andere knoppen te drukken en pas daarna begon het heel voorzichtig op die knoppen te dmkken.
Bij een aantal kinderen remden de eerste, niet succesvolle drukbewegingen hun motorische activi- teit nogal af, daarna werden de kinderen voorzichti- ger en d6 drukbewegingen lichter. Een te lichte druk veroorz^lakte echter een nauwelijks zichtbare bewe- ging van de pop en dan was het moeilijk te beoorde- len of de beweging al dan niet overeenkwam met de vereiste beweging. Daarom moesten de drukbewe- |
465
-ocr page 474-
N. N. Podd'jakov
gingen op een en dezelfde knop herhaald worden. Het uitvoeren van de praktische handeling ging erg traag en vereiste van de kinderen een tamelijk grote inspanning.
In het verdere verloop hing het leereffect af van de mate van succes waarmee foutieve, uitvoerende handelingen getransformeerd werden in probeer- handelingen. De waarneembare symptomen bij een dergelijke transformatie waren het reduceren van de grootte van de afwijkingen (van de vereiste route), het verdwijnen van negatieve, emotionele reacties bij dergelijke afwijkingen, de snelheid waarmee de pp. overging op het uitproberen van andere knoppen en het ontwikkelen van een bepaald systeem van uitproberen.
Het principiële verschil tussen een probeerhande- ling en een uitvoerende handeling lag niet zozeer in de korte tijdsduur en in de onzekerheid van de han- deling (probeerhandelingen kunnen ook heel zeker zijn), alswel in de bereidheid van het kind om het tweeledige resultaat van de probeerhandeling te ac- cepteren; 1) het negatieve resultaat als de probeer- handeling niet overeenkwam met de opgave en 2) het positieve resultaat als de probeerhandeling wel overeenkwam met de opgave. Als het kind bereid was om beide resultaten te accepteren, veroorzaakte een verkeerde druk op de knop geen negatieve emo- tionele reacties en het kind ging rustig door met het inspecteren van de andere knoppen op het schakel- bord.
Een negatief resultaat van het uitproberen was a.h.w. een signaal om andere knoppen te proberen, terwijl een positief resultaat een signaal was voor een uitvoerende handeling die zich naar buiten toe voor- deed als versterking en continuering van de probeer- handeling.
Wat betreft de probeerreacties, onderging dit ge- richt zijn op twee resultaten bepaalde veranderin- gen. Van de 1 Ie-12e oefening begon bij de kinderen meestal de instelling op het negatieve resultaat van de probeerhandeling een beetje te overheersen. Dit kwam daarin tot uitdrukking dat het kind het posi- tieve resultaat van een probeerreactie soms niet merkte en doorging met het uitproberen van andere knoppen. We zullen hiervan een voorbeeld geven: Valerik A. (4 jaar en 8 maanden) probeert met grote snelheid de knoppen op het schakelbord uit. De tijdsduur van de proberende drukbewegingen is ge- middeld 0,5-0,7 sec. Ook de pauzes tussen de druk- bewegingen hebben die tijdsduur. Na een aantal proberende drukbewegingen drukt Valerik op de juiste knop en de pop begint in de vereiste richting te lopen, maar Valerik merkt het niet en hij gaat de knoppen voorde tweede keer uitproberen. Pas bij de tweede proberende drukbeweging op de juiste knop heeft hij het door en met een sterke en lange drukbe- weging leidt hij de pop in de vereiste richting. |
Gemiddeld na 26-25 oefeningen kwam de meer- derheid van de drukbewegingen overeen met de op- gave en vonden ze direct als uitvoerende drukbewe- gingen plaats. Tevens werd de instelling van de kin- deren op het negatieve resultaat van de handeling zwakker. Dit uitte zich daarin dat het kind de nog niet succesvolle drukbewegingen niet zó snel afbrak als in het begin. De tijdsduur van een foutieve druK nam toe van 0,6 tot 1 sec., hetgeen tot tamelijk grote afwijkingen van de vereiste route leidde. Na een dergelijke foutieve drukbeweging ontstonden op- nieuw negatieve emotionele reacties en werd de pauze tussen twee drukbewegingen langer.
Wij willen nog stil blijven staan bij één belangrijl' verschil tussen uitvoerende en probeerreacties. D^ beoordeling van de juistheid van de uitvoerende handeling vond plaats tijdens het uitvoeren zelf"' wanneer de beoordeling negatief was, werd de han- deling even gestaakt. M.a.w., een niet succesvolle uitvoerende handeling werd pas na de beoordeling gestaakt. De probeerreacties daarentegen werden vaak afgeremd vóór de beoordeling, waarna de be- oordeling tijdens de pauze plaats vond. Zo remden de kinderen de druk op de juiste knop vaak af om paS na een zeer kleine pauze (0,5-0,7 sec.) voor de tweede keer op dezelfde knop te drukken, maar dan zeker en lang.
Tijdens de oefeningen hebben we bij een aantal kinderen de ontwikkeling van een systeem van uit' proberen kunnen observeren. Het systeem manifeS' teerde zich daarin dat het kind de knoppen in een bepaalde volgorde onderzocht. Hierdoor werd de tijdsduur van de proberende drukbewegingen gere- duceerd tot 0,4 sec. en de tijdsduur van de pauzes tussen de verschillende drukbewegingen werd gere- duceerd tot 0,6 sec.; de snelheid waarmee naar de juiste knop werd gezocht nam dus toe. Ook de span- ning die veroorzaakt werd door de vrees om op een verkeerde knop te drukken verdween.
De ontwikkeling van probeerreactie; ergemak- kelijkt het hele oplossingsproces dus aanzienlijk. probeerreacties vonden plaiits vóór de uitvoerende handeling. Op grond van het aanvankelijke resultaa' van de probeerhandeling,(d.w.z. op grond van een vergelijking van het verkregen resultaat met het ver- eiste resultaat), voorzag het kind het eindeffect, waardoor het de handeling afremde of ermee door- g'tig- . .
Wanneer in het begin van ons experiment nj visuele beeld van de vereiste route de uitvoerend^ handeling niet reguleerde en wanneer die handeling |
466
-ocr page 475-
Probeerhandelingen in het sensomotorische leren
^■"g verschilde van de opgavegegevens, ontstond een dergelijke regulatie na de vorming van de probeer- •^ndelingen; daarbij reguleerde het beeld de uitvoe- "^^nde handeling niet direct, maar indirect, via de Probeerreacties.
Het beeld van de route leidde dus niet rechtstreeks tot de vereiste uitvoerende handeling, maar slechts 'ot het kiezen van die probeerhandeling waarvan het ■"^sultaat overeen kwam met de vereiste route. Het kind vergeleek de resultaten van de probeerhande- !fgen met de vereiste route en koos daarna hande- '"igen die met die route correspondeerden.
Het beeld van de vereiste route functioneerde J'oomamelijk als controle op een reeds uitgevoerde handeling en reguleerde dus alleen het verloop van reeds begonnen hiindeling. Op welke knoppen in welke volgorde het kind drukte als het zocht de juiste beweging van de pop, was toevallig, ^et feit echter dat het kind bepaalde resultaten van drukbewegingen kon onderscheiden en volgens ^^ze resultaten dan een uitvoerende handeling \ormde, was al bepaald door het beeld van de ver- ®'ste route. De uitvoerende handeling die volgde na ''s probeerhandelingen manifesteerde zich als een Jl'srsterkte, gecontinueerde en succesvolle probeer- handeling. Dit leidde tot het verdwijnen van foutieve ^'tvoerende handelingen.
Leren door analyse van de residtaten van het '^''oberen
^et in de vorige paragraaf beschreven experiment ^as zodanig opgezet dat er geen ingewikkelde denk- ^ocessen nodig waren om de resultaten van de pro- verhandelingen toe te passen; de kinderen probeer- den een knop op het schakelbord, ze overtuigden ^'ch ervan dat die knop de pop in een verkeerde , chting deed lopen en gingen vervolgens andere noppen uit probéren. Een dergelijk uitproberen be- 'ond uit eenvoudig zoeken en het zoekgebied werd llJet elke gebruikte knop verkleind. Er zijn echter situaties mogelijk waarin het zoeken door het chter elkaar uitprol^ren van mogelijke oplossings- ^rianten lang kan duren. In deze situatie krijgt de ^alyse van de resulUiten van de probeerhimdelin- grote betekenis, het wordt dan nodig aiindacht te ^steden juin het verschil tussen het verkregen en et Vereiste resultaat en de grootte en de 'richting' an dat verschil vast te stellen. Hierop zullen we "^^er ingaan.
j, 'n een tumtal onderzoeken is gebleken, dat kinde- ^^ in hoofdzciak op twee manieren opgaven oplos- en. De eerste manier houdt in dat het kind zich oriënteert op de essentiële relaties van de situatie die noodzakelijk zijn om opgaven van een bepaald type te kunnen oplossen. |
Voor de tweede manier is kenmerkend dat de essentiële relaties voor het kind verborgen blijven en het kind een trial-and-error-handeling uitvoert. Bij bepaalde vormen hiervan zijn de relaties tussen de vereiste en de verkregen resultaten het voornaamste object van de ken-activiteit. Het feit dat de vereiste en de verkregen resultaten niet met elkaar overeen- komen, komt tot uiting in allerlei soorten verschillen. Doordat de kinderen deze verschillen leren kennen en onderscheiden, wordt bij hen een ingewikkeld systeem van denkactiviteiten gevormd, dat afhanke- lijk is van de specifieke inhoud van de taak.
Het kennen van dit soort relaties (in een zeer veel gecompliceerdere vorm) is van grote betekenis voor de wiskunde, waar dergelijke relaties de basis vor- men voor het oplossen van klassen van opgaven die met directe, analytische methoden niet opgelost kunnen worden. Objectief gezien bestaan er in de werkelijkheid situaties, waarin het door verschil- lende oorzaken nog onmogelijk is de essentiële rela- ties in geformaliseerde vorm vast te stellen. Dit wordt veroorziuikt door het feit dat de problemen die in het dagelijkse leven voorkomen vaak nog de gren- zen overschrijden van de maatschappelijke kennis van wetmatigheden ten aanzien van de werkelijk- heid. In de wiskunde gebruikt men in deze gevallen de methoden van successieve approximaties. Bij deze methode is het eerste verkregen resultaat vrij toevallig en kan dit ver van het gezochte resultaat af liggen. Men gaat dan stapsgewijs te werk bij het benaderen van de oplossing op grond van analyse en transformatie van de verkregen resultaten: het resul- taat van elk nieuwe stap wordt gebniikt om de vol- gende sUip op te bouwen, etc.
In experimenten met oudere kleuters hebben we geobserveerd hoe trial-iind-error getransformeerd werd in een meer volledige vorm die we kunnen aanduiden als de methode van probeerhandelingen. In het begin werd de opgave opgelost door een cha- otische vorm van trial-and-error. Daarna vond bij een lumtal kinderen een wezenlijke transformatie van hun activiteit plaats. Ze gingen de ontstane ver- schillen tussen de verkregen en de vereiste resulta- ten analyseren en ze stelden de grootte en de richting vast. Tijdens een nieuwe handeling hield het kind rekening met de resultaten van de voorafgiumde handeling. Zo naderden de kindeven stap voor stap het vereiste doel en bereikten het ook. Op grond hiervan kunnen we ook concluderen dat alhoewel de methode van successieve approximaties wezenlijk verschilt van trial-and-error, sommige vormen van |
467
-ocr page 476-
N. N. Podd'jakov
trial-and-error dezelfde uitgangsbasis hebben. An- ders gezegd, tria]-and-error, die dooreen aantal psy- chologen beschouwd wordt als zinloos, is onder be- paalde omstandigheden de noodzakelijke en enige methode.
Kleuters worden vaak met situaties geconfron- teerd waarin ze een bepaalde handeling moeten uit- voeren, terwijl ze nog niet in staat zijn de essentiële relaties te onderscheiden. In dergelijke situaties blijft er maiir één methode over, nl. trial-and-error. Ge- zien de enorme verscheidenheid van levenssituaties is het praktisch onmogelijk de kinderen hiervoor te vrijwai'en. Daarom is het onze taak om deze me- thode niet te negeren, maar verstandig te leren ge- bruiken, anders blijft het kind weerloos en zal het trial-and-error op het meest primitieve niveau toe- passen.
Bij de oudere kleuters wordt spontaan de vaardig- heid gevormd om relevante informatie uit de ge- maakte fouten af te leiden. Zoals eerder opgemerkt, stelden de oudere kleuters niet alleen het verschil tussen de vereiste en de verkregen resultaten vast, maar ze bepaalden ook de grootte en de richting van dat verschil en op grond daarvan corrigeerden ze vervolgens hun handeling. Er zijn gronden om te veronderstellen dat het voor oudere kleuters (maar misschien ook voor de jongere) mogelijk is inzicht in dergelijke relaties te krijgen, deze te Ieren analyseren en toe te passen teneinde eigen handelingen te kun- nen corrigeren. Voor deze hypothese kunnen we de volgende argumenten tianvoeren. Ten eerste, of wij het willen of niet, de kinderen worden elke dag en elk uur geconfronteerd met dergelijke problemen en passen daarbij trial-and-error toe.
Ten tweede en niet minder belangrijk is het, dat zich hierbij al in een rudimentaire vorm denkmetho- den gtian ontwikkelen die van grote betekenis zijn voor het oplossen van een bepiuilde klasse van op- gaven. Wij willen in verband hiermee enkele resulta- ten van een onderzoek vermelden dat wij teziimen met Maksimova hebben uitgevoerd. In dit onder- zoek werden twee experimentele technieken ge- bruikt, die in moeilijkheid verschilden, hetgeen het mogelijk maakte om voor kleuters van verschillende leeftijd geschikte opgaven uit te kiezen. Wij be- schrijven de resultaten die met de oudste kleuter- groep werden verkregen in het kort. |
In het eerste experiment werd uitgegaan van een eenvoudige en duidelijke fysische wetmatigheid, nl. de afhankelijkheid van de lengte van de horizontale weg die een kogel doorloopt van de iuinvangspositie van de kogel op een hellend vlak (bergje). Hoe hoger het kind een knikker op de berg plaatst, hoe meer vaart deze krijgt en hoe verder hij doorrolt. Het kind kreeg nu de taak een zodanige plaats op de berg uit te kiezen, dat de knikker als hij er afrolt bij een van te voren opgegeven punt tot stilstand komt. Bij elke opgave werd een ander punt aangewezen. De oplos- sing van dit soort opgaven vond plaats via trial-and- error. De meerderheid van de kinderen uit de oudste groep volgden bij deze opgaven de werkwijze van het hoogste niveau. Dit niveau was gekenmerkt door een uitgebreide oriëntering op de voorwaarden het resultaat van de handeling. Het kind lette niet alleen op de richting van de afwijking tussen het verkregen resultaat en datgene wat opgegeven was, maar ook op de grootte ervan, waarna het op grono van deze gegevens zijn volgende handeling corri- geerde. Na één tot twee achtereenvolgende pogin- gen bereikte het kind het doel. Voor kinderen van d® oudste groep was dit experiment te gemakkelijk, gaf het geen gelegenheid alle mogelijkheden van kin- deren van deze leeftijd te realiseren en te bestuderen waar het gaat om het kunnen corrigeren van hande- lingen in afhankelijkheid van de verkregen resulta- ten.
Het tweede experiment werd ontworpen met het doel meer gecompliceerde vormen van correctie van probeerhandelingen te bestuderen. Dit experiment was als volgt ingericht. Op een horizontaal vlak werd een bergje gemaakt, waar de kinderen een knikker vanaf konden laten rollen. In de btuin van de knikker werd een plankje geplaatst, dat om een verticaal asje kon draaien waardoor het plankje elke willekeurig^ hoek met de berg kon maken. De knikker veran- derde van richting zodra hij de plank raakte. Door het plankje te draaien kon de richting van de rollend^ knikker binnen wijde grenzen gevarieerd worden^ Het kind kreeg nu de tiuik een zodanige stand van hej plankje te vinden, dat de knikker, als die van het bergje rolde, in een poortje terecht kwam. De plaats van het poortje werd door de proefleider per opga^® veranderd. Aan de taak die de kinderen gegevef werd, lag dus de fysische relatie tussen hoek va^ inval en hoek van temgkiuUsing ten grondslag- ^ kleuters waren natuurlijk niet bekend met de wetma' tigheid en losten zulke opgaven door trial-and-err"
De handelingen van de kinderen in de beschreven experimentele situatie kunnen in twee typen ver' deeld worden: j
1. handelingen wiuirmeé het kind de stand van h® plankje veranderde, en
2. handelingen waarmee het kind de knikker van d berg liet rollen. j
Het resultaat van de eerste handeling (de stan
van het plankje na draaiing ervan) bepaalde het resn taat van de tweede handeling: de bewegingsrichtn^«' |
468
-ocr page 477-
Proheerhcmdelmgen in het sensomotonsche leren
J^an de knikker over het veld hing af van de stand van l^t plankje. Daarom noemden wij de eerste hande- '■ng de hoofdhandeling en de tweede de afsluitende landeling. Opgemerkt moet worden, dat het kind ^'een het resultaat van de afsluitende handeling met l'at wat opgegeven was kon vergelijken. Het resul- ^t van de hoofdhandeling kon niet rechtstreeks met ^et vereiste resultaat worden vergeleken. In feite ^on het kind, als het het plankje draaide, nog niet de l^aarde daarvan voor het te bereiken resultaat bepa- al. Alleen door de afsluitende handeling uit te voe- •"en ~ het knikkertje van de berg af laten rollen en ^Uken hoe het loopt - kon het kind het resultaat van hoofdhandeling beoordelen met het oog op het Einddoel.
Anders gezegd, alleen op basis van de afsluitende handeling kon het resultaat van de hoofdhandeling "^et het vereiste resultaat worden vergeleken, die ^^rgelijking was dus slechts indirect mogelijk. Dit ■haakte het uitvoeren van de opgaven ajinzienlijk "Moeilijker dan het eerste experiment. Onder deze ^ondities moest het kind niet alleen de resultaten van iifsluitende handeling met het vereiste resultaat ^^^fgelijken, maar ook twee achtereenvolgende af- •^'jkingen vaststellen en ze op elktuir betrekken, om basis daai-van de conslusie te trekken of de knik- •^^r nu dichter bij het doel komt of niet. Dit alles l'ereiste tamelijk ingewikkelde denkoperaties. Laat "et verkregen resultaat zich met het vereiste tot op Wekere hoogte vergelijken op het niveau van de di- ''^cte waarneming, de confrontatie van twee achter- eenvolgende afwijkingen met elkaar die in ons expe- ■^fiicnt voorkwam, vereiste een in het denken opere- met de resultaten van de voonifgaande hande- 'ig. Wij leggen er nogmaals de nadruk op, dat deze ornplicering van de tiuik nodig was om de spontaan ^^ stand gekomen vaardigheid om praktische opga- J^n door trial-and-error op te lossen zichtbaar te JPiiken, teneinde de mogelijkheden voorde systema- '^che vorming van dergelijke vaardigheden te kun- nag;uin.
t^e complicering van de timk in het tweede expe- ■^ent leidde ertoe, dat het hoogste niveau van han- J'en slechts bij 29% van de kinderen van de oudste b^oep werd gevonden (in het eerste experiment ver- bonden 93% van de kinderen van deze leeftijd dit . ^eau, wat praktisch uitsloot om deze vimrdigheid ^ jJ^e loop van haar ontstaan te onderzwken).
Dit niveau werd gekenmerkt door het in staat zijn ^n de kinderen om de achtereenvolgende afwijkin- tussen verkregen en vereist resultaat vast te deze afwijkingen op elkaiir te betrekken en richting van de conectie van de hoofdhandeling te opalen. De kinderen benaderden het doel stap voor |
stap, en vonden na 4 tot 5 probeerhandelingen die plaats van de plank waarbij de knikker via de plank in de poort rolde. Dit niveau haalden de kinderen niet direct, maar na het uitvoeren van 2 tot 3 opgaven. In deze periode werden belangrijke veranderingen in de oriënterende activiteit van de kinderen geobser- veerd - foutieve handelingen werden getransfor- meerd in probeerhandelingen (zoekhandelingen). Rekende het kind, nadat het het plankje gedraaid had, in het begin erop, dat de knikker in het poortje terecht zou komen, later stelde het zich in op tweeër- lei resultaat van de handeling, een positief en een negatief. Dit is een kenmerk van probeerhandelin- gen. Ook de houding van het kind ten opzichte van niet-succesrijke handelingen veranderde - in de eer- ste tijd raakte het kind in de war, vond het het niet leuk, later zag het mislukkende handelingen als een noodzakelijke fase waaiiangs het zijn doel kon be- reiken. Ook dit is een karakteristieke eigenaardig- heid van probeerhandelingen.
55% van de kinderen voerden de opgave op het middenniveau uit. Hun weg naar het opgegeven re- sultaat was a.h.w. kronkeliger - ze verwijderden zich soms ten onrechte van het doel, maar benader- den dit later opnieuw en bereikten het dan.
Na de constaterende experimenten van de tweede serie kregen de kinderen een serie diagnostische opgaven door te werken waiirdoor wij het niveau van hun cognitieve ontwikkeling konden bepalen. Deze serie werd ontwikkeld onder leiding van L. A. Venger van het Instituut voor onderzoek van het kleuterondeiAvijs van de APN. In de loop van het onderzoek met dit diagnostisch instiiimentarium bleek, dat dat deel van de kinderen dat het hoogste niveau bij ons experiment vertoonde, ook het hoogst op de diagnostische toetsen scoorde. Het met succes zoeken niuir een oplossing voor praktische taken door middel van probeerhandelingen werd dus al- leen gevonden bij kinderen met een relatief hoog niveau van cognitieve ontwikkeling. Dit geeft reden om aan te nemen, dat het onderwijzen van methoden van zoekactiviteit een positieve invloed op de ont- wikkeling van het denken van kinderen zal kunnen hebben.
5. Onderwijzen van zoekactiviteit tef^enover traps- gewijze vorming
De analyse van probeerhandelingen leidt ertoe, dat het kind een bijzonder aspect van de werkelijkheid lecit kennen: het gaat zijn denkactiviteit richten op specifieke objecten en hun relaties, die slechts in de menselijke activiteit kunnen ontstaan en daarbuiten |
469
-ocr page 478-
N. N. Podd'jakov
niet. Dergelijke objecten zijn de eigen handelingen en hun resultaten (zowel de materiële als de denk- handelingen), relaties tussen deze resultaten onder- ling en de vergelijking ervan met het vereiste resul- taat. Het zich eigen maken van deze objecten is een belangijjk moment in de ontwikkeling van de zoek- activiteit bij het kind. Met name in de zoekactiviteit speelt de analyse van de verkregen resultaten en de transformatie ervan een wezenlijke rol. Dit laatste heeft als specifiek gevolg niet alleen de vorming van een beeld van de situatie, maar ook de opbouw van de daarop aansluitende probeerhandelingen die de achtereenvolgende stappen vormen naar het berei- ken van het doel.
In onze constaterende experimenten waarin geen enkele vorm van onderwijs werd gegeven, ontwik- kelden zich bij de kleuters in sterke mate zowel afzonderlijke probeerhandelingen als ook systemen van probeerhandelingen. De handelingen waarmee het doel niet bereikt werd en die volgens de traditio- nele analyse beschouwd worden als foutieve hande- lingen, waren in wezen probeerhandelingen. Een aantal bovengenoemde kenmerken wijst hierop: er vormde zich bij het kind een nieuwe instelling m.b.t. de probeerhandelingen; het kind zag deze handelin- gen als een noodzakelijke fase om het doel te berei- ken, etc. Bij een aantal kinderen verkreeg de zoekac- tiviteit het karakter van flexibel en overdacht expe- rimenteren.
De methode van de trapsgewijze vorming van mentale handelingen, ontwikkeld door Gal'perin, is uitermate belangrijk voor de cognitieve ontwikke- ling van het kind. Een groot aantal experimenten die uitgevoerd zijn volgens deze methode levert hiervan het bewijs. In een aantal gevallen worden echter de enorme mogelijkheden van deze methode niet volle- dig benut.
Een van de door Gal'perin geformuleerde stellin- gen nl. 'wanneer een volledige en duidelijke oriënte- ringsbasis voor een handeling gegarandeerd is, kan trial-and-error voorkomen worden als middel om de structuur van handelingen en begrippen te ontdek- ken' (Gal'perin & El'konin, 1967, p. 610) heeft grote betekenis, maar slechts binnen bepaalde grenzen; de verabsolutering van deze stelling leidt tot eenzijdige toepassing van de methode. In dat geval wordt de noodzaak om te zoeken bij het oplossen van proble- men uitgesloten, wat aan de ene kant tot een groot leereffect leidt. Aan de andere kant echter wordt i" zo'n geval de ontwikkeling van probeerhandelingef en de analyse van de resultaten ervan geremd. Di' houdt in dat een belangrijk gebied van relaties vooi" het kind verborgen blijft. |
De tijd is nu gekomen om deze methode uit te breiden tot het leren van zoekactiviteiten. Het is noodzakelijk dat de oriënteringsbasis voor een zoek- activiteit uitgewerkt wordt, alsmede de regels voor handelingen als fouten gemaakt worden; een zoe- kende immers kan altijd fouten maken. Het kino moet over bepaalde zoekmethodes beschikken waarmee het problemen op de juiste manier kaO oplossen; het moet beschikken over verschillende manieren om het kenobject te onderzoeken en er- mee te experimenteren. Wanneer er fouten ont- staan, moet het kind over elementaire methoden beschikken om die fouten te analyseren, daaruit re- levante informatie af te leiden en de fouten te corri- geren^. Op grond van onze onderzoeksgegevens kunnen we stellen dat het bovenstaande voor de kleuters volstrekt haalbaar is.
Alhoewel we de onmiskenbare betekenis van tn- al-and-error (in de betekenis van het proberend af' tasten van mogelijkheden) voor de ontwikkeling van bepaalde aspecten van de denkactiviteit bij kinderen benadrukken, willen we opmerken dat deze manier echter in sommige gevallen minder effectief is dan wanneer de handelingen geleerd worden op gron'' van inzicht in de essentiële relaties van een situatie- dus op een volledige oriënteringsbasis.
Beide methoden spelen een specifieke rol in de algemene cognitieve ontwikkeling van het kind; deze ontwikkeling zal meer succesvol zijn in de mate waarin van alle mogelijkheden van beide methoden geprofiteerd wordt.
Noten
1. Dezelfde experimentele techniek werd later gebruik' door Bercfai.
2. Noot H. F. Pijning: Ook met betrekking tot het le^" van motorische vaardigheden is erop gewezen (PijninS' Motoriek en leren; Groningen 1978) dat de orie^' ringsbasis bij het Ieren van simultaancoördinatie^'. vaardigheden nooit volledig kan zijn en dat in verban daarmee een fouten-;ina]ysercnde aanpak als een quate zoekstrategie kan'worden beschouwd. |
470
-ocr page 479-
^ de 9de conferentie, die onder leiding stond van Kallen •Nederland) en die op voortreffelijke wijze was georgani- ^rd door de Spaanse sectie van de C.E.S.E. was als ^ntraal thema 'De invloed van internationale organisaties ,P het nationale onderwijsbeleid" gekozen. Referaten en . 'scussie-bijdragen werden verzorgd door Gimeno (Span- jp. Marklund (Zweden), Camoy (Verenigde Staten van ^"lerika), Furter (Zwitserland), Limiti (Italië), Mitter ^est-Duitsland), Kogan (Engeland), Velema (Neder- ^d), Naumann (West-Duitsland) en Grant (Schotland). ^ openingsrede die betrekking had op een analyse van de Paanse bijdrage aan de vergelijkende onderwijskunde
uitgesproken door Tusquets (Spanje), 'n het algemeen leidden de tesprekingen tot de volgende "iclusie. De invloed is van beperkte omvang, maar er "|oet rekening worden gehouden met het feit dat op dit oment te weinig concepten en data voorhanden zijn om
""EDAGOGISCHE studiën 1979 (56) 471 |
de invloed op toereikende wijze te kunnen analyseren.
Naast deze plenaire bijeenkomsten werden door de Ne- derlands-Vlaamse, de Spaans-Italiaanse, de Britse en de Franse secties bijeenkomsten georganiseerd met als doel meer specifieke onderwerpen in relatie tot het hoofdthema te bediscussiëren. De plenaire bijdragen en de samenvat- tingen van de sectiebesprekingen worden naar alle waar- schijnlijkheid door de C.E.S.E. gepubliceerd. Voorts was er de mogelijkheid te participeren in open seminars.
Op de slotzitting werd o.m. besloten dat de 10de Confe- rentie in 1981 zal worden gehouden te Genève. Kobayashi (Japan) verstrekte op deze bijeenkomst nadere mededelin- gen over het Wereldcongres van de 'Societies' voor verge- lijkende onderwijskunde dat in 1980 te Tokio zal plaats hebben. Onderwerp: 'Traditie en vernieuwing in opvoe- ding en onderwijs'.
E. Velcnui
Kroniek
Conferentie van de 'Comparative Education Society in Europe' van 25-29 juni 1979 te Valencia |
-ocr page 480-
Kroniek
Op zaterdag 24 februari 1979 werd aan de Universitaire Campus Limburg te Diepenbeek (België) een symposium georganiseerd over het educatieve boek. Na de verwelko- ming van de deelnemers die uit diverse instituten en uitge- versbedrijven afkomstig waren, opende Prof. Dr. J. Ver- haeghen het symposium. Aansluitend hierop werden de participanten begroet door de heer H. Vandermeulen, gouverneur van de provincie Limburg en Voorzitter van het L.U.C.
Dr. A. Grypdonck behandelde als eerste voordrachtge- ver het thema 'Het educatieve boek tussen hamer en aam- beeld: spanningsvelden rond het schoolboek'. Spreker lichtte hoofdzakelijk de relatie toe tussen het educatieve boek als onderwijs-subsysteem en als produkt van het systeem boekenbedrijf. De spanningsvelden ontstaan dan in de afweging van de kosten en baten in en tussen de diverse systemen, waarbij zowel doelstellingen als effecti- viteit en efficiëntie een rol spelen. Ook de impact van het boek op het gezin, via de leerlingen, werd als spanning gereveleerd. Het afwegen van de diverse criteria die door de onderscheiden systemen worden gehanteerd tot een harmonisch geheel, lijkt de inhoud en vorm van het boek uiteindelijk te bepalen.
Prof. Dr. R. C. Kwant sprak een wijsgerige bezinning uit over het educatieve boek. Vertrekkend vanuit de stelling dat opvoeding een introductie is in de leefkunde, werd het boek als cultuurfenomeen gesitueerd, binnen de steeds grotere greep van de maatschappij op de component 'op- voeding'. In aansluiting hierop werd de vraag gesteld naar het criterium om over een 'educatief boek te kunnen spreken. Als uiteindelijk criterium werd dan gesteld dat het educatieve boek een onderdeel dient te vormen van de leefkunde die aan medemensen wordt bijgebracht en met de uitdrukkelijke bedoeling geschreven wordt dit te doen. Deze afgrenzing lost echter nog het probleem niet op van een mogelijke cultuurideologisering via het boek. In tijden van onzekerheid wordt de ideologie echter niet als gesloten naar voren gebracht, doch opent een ruimte, gepaard aan angst die met die ruimte samen gaat. De grondtoon van onzekerheid in onze cultuur brengt een grotere divergentie teweeg. Ook in de wereld van het educatieve boek heerst onzekerheid, wat door sommigen als kakofonie en door anderen als een verheugende openheid wordt ervaren.
Prof. Dr. Waltraud Schöler had het over 'das Buch als modernen Lehrmittel - die programmierte Unterwei- sung'. Hierin werden de principes van de geprogram- meerde instructie toegepast op het geprogrammeerde boek, als een middel voor optimalisering van het onder- wijsleerproces. |
Dr. C. A. Van Houten belichtte de problematiek van de uitgever in zijn referaat met als titel 'De produktontwikke- ling bij de educatieve uitgever'. Uitgaande van de vaststel' ling dat het uitgeven van educatieve boeken een uitermate ingewikkeld proces is geworden, dient ook het uitgevers- bedrijf te beantwoorden aan een professionele produkt- ontwikkelingsorganisatie. In de ontwikkelingsprocedure worden dan de diverse onderwijskundige en marktecono- mische componenten ingebracht. De fasering van een pr"" fessioneel ontwikkelingsproces werden dan aan de orde gesteld, zoals o.m. de oriënteringsfase, de planfase, de feitelijke ontwikkelingsfase, de exploitatiefase en de ev^ luatiefase. Een belangrijk criterium voor het uitgeven blij'' de haalbaarheid van het produkt, uitgedrukt in de markt- waarde.
In nauwe samenhang met de voornoemde problematiel'' handelde de heer L. Woestenburg over 'De problemep van de educatieve uitgever'. Er werd gewezen op de speci- fieke functie van dit type uitgeverij voor de uitbouw vai| het onderwijs. Deze algemene doelstelling werd echter tot een aantal belangrijke punten gereduceerd, omdat de spre- ker hier vooral de Vlaamse situatie op het oog had. p markt is beperkt, onbeschermd en onderling erg versnip- perd.
Na de uitgeversproblematiek, kwam ook de relatie v^ het boek met het gezin aim bod. J. Latinne sprak in dit verband over 'Het gezin en het educatieve boek'. In deze uiteenzetting werd een realistisch beeld opgehangen v^ de functie en de taak van het schoolboek. Het gezin woi^' vaak geconfronteerd met vastgelopen structuren in de school. Zowel de pedagogisch-psychologische aspec^" als de materiële aspecten bepalen de waarde en onwaarde van het schoolboek. Vooral de kostb;uirheid van de schoolboeken werd gesignaleerd, weliswaar verschillen naargelang het schoolnet of de ingeslagen studierichting'
M. Degraeve ging in op de onderwijsvereisten voor educatieve boek. Na de begripsafbakening werd een aant»" kritische voorvv;uirden iiangebracht voor de didactisch beoordeelbaarheid van het educatieve boek. Van hienu werden een aantal relevante beoordelingscriteria voorge' steld. Deze steunden zowel op de didactische beoordee' baarheid, als op de didactische principes en meer algerneei' pedagogische criteria. Tenslotte is ingegaan op de afhanke- lijkheidsrelatie t.o.v. de auteur en de uitgever.
Het symposium werd afgesloten met een forumgespre en het slotwoord van de Voorzitter. ,
J. Uwyc'^
Symposium: Het educatieve boek |
472 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 472
-ocr page 481-
I^et thema van dit boek is ongetwijfeld belangrijk. Hoewel '^ge tijd terecht de klacht werd gehoord, dat de leerpsy- chologie vrijwel uitsluitend op onderzoek met volwassen pensen was gebaseerd (voor zover niet met ratten werd pëxperimenteerd) waren deze volwassenen toch altijd volwassenen, nl. studenten. Hoe leerprocessen ^invloed worden door het ouder worden was uit dit expe- "mentele onderzoek niet af te leiden, zelfs niet voor leef- Udsgroepen vanaf 30jaar. Lowe stelt terecht, dat-juist in ^rband met de grote toename in scholing- en vormings- "^ogeJijkheden ook vooroudere volwassenen - een studie de zijne gewenst is.
Jammer genoeg is het resultaat van zijn werk weinig ^vredigend. Om te beginnen valt het boek uiteen in de "^handeling van een aantal onderwerpen zonder dat daar- ^ssen door de auteur een duidelijk verband gelegd wordt.
bevat het boek een overzicht van de traditionele leer- neorieën, een literatuurstudie met betrekking tot het ver- and tussen intellectuele prestaties en leeftijd, lijstjes met ^be velingen voor onderwijsgevenden en studerendenen ^n uitgebreid verslag van twee eigen experimenten. Aan slot wordt dan in een tweetal korte hoofdstukken nog êegaan op geprogrammeerde instructie en op de verbete- van traditionele onderwijsvormen (vnl. luisterlessen) ^ net volwassenenonderwijs.
Een tweede bezwjuu" van het boek is de betoogtnuit. De ^nrijver hanteert bijzonder vaak de citatenmethode, om bijv. een begrip als 'leermotivatie' of'leeractivi- " te bepalen (beide komen in het boek nogal vaak ter PRike, ook al omdat de auteur hierover zelf geëxperimen- «erd heeft), worden citaten van tal van auteurs gegeven aaruit natuurlijk een aanzienlijke diversiteit van opinies aar voren komt. Löwe laat de citaten echter niet volgen ^por een grondige analyse van de naar voren gebrachte '^'es, maar komt meestal na wat heen en weer schrijven p een weinig heldere, globale, kool-en-geit-sparende conclusie. |
glezer moet dan ook tot het verslag van zijn eigen ^Perimenten (dat pas op blz. 135 begint) wachten tot hij te ^^ten komt, wat de auteur nu eigenlijk essentieel vindt Oor de genoemde begrippen. In de experimenten moeten Perationaliseringen opgesteld worden voorde motivatie- ^ activiteitsvariabelcn en kan niet meer met vaagheden Orden volstaan. Ten aanzien van de motivatie loopt dit op een teleurstelling uit, omdat hier wel een zeer opper- vlakkige (en afgezaagde!) oplossing gekozen wordt. De experimentele groep krijgt nl. bij de aanbieding van de leertaak te horen, dat het een onderwerp betreft, dat voor de cursus essentieel is, en dat ook op het afsluitende exa- men aan de orde komt, terwijl de controlegroep alleen wordt medegedeeld dat het geleerde direct na afloop van de leerfase getoetst zal worden. Voegt men hier nu nog bij, dat de leertaken zelf grotendeels uit zuiver memoriseer- werk bestonden, dan is de conclusie, dat het betere resul- taat van de experimentele groep moet worden toegeschre- ven aan 'eine praxisrelevante, auf gesellschaftliche Ziel- stellungen ausgerichtete Aktualmotivierung mit einer per- sönlichen Bedeutsamkeit' nogal belachelijk.
Boekbe sprekingen
Hans Löwe, Einfiihning in die Lernpsychologie des Ern achsenenalters. Studien-Bibliothek Kiepenheuer & Witsch, Köln 1976, 272 pag., DM. 38,-, ISBN 3 462 01113 8. Licentie-uitgave voor de Bondsrepubliek; Oorspronkelijke uitgave bij Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin (DDR.
Het experiment met betrekking tot de variabele leeracti- viteit is beter geslaagd; dit onderdeel vormt m.i. het beste deel van het boek. Hierin wordt aangetoond, dat het on- derwijzen van bepaalde leerstrategieën c.q. studiemetho- den juist ook bij volwassenen to» aiuizienlijk betere leerre- sultaten leidt.
Dit is ook het enige deel viui het boek, waaruit de situering van de auteur in het Oostblok enigermate blijkt (afgezien viui de verplichte kritiek op de Westduitse vol- wassenenvorming, die natuurlijk 'manipulering volgens de heersende ideologie', en het 'doorzetten van imperialisti- sche doelen' beoogt, terwijl in de DDR 'eenheid v;m vor- ming en opvoeding' wordt nagestreefd). Als geheel is li)- wes benadering vrijwel geheel presUitiegericht; daarbij is zijn visie nog sterk doordrongen van het in het westen reeds vrijwel geheel verlaten geloof in 'reinforcement' en is zijn onderzoeksmethodologie die van presUitiemeting en statistische luiiilyse bij grote groepen.
Veel aandacht wijdt de auteur aan de veranderingen in met name intellectuele prestaties met de leeftijd. Hij be- strijdt biologistische opvattingen, volgens welke een leef- tijdscurve zou zijn op te stellen, die na een top in het tweede of derde levensdecennium een noodzakelijke da- ling met het ouder worden aangeeft, en pleit voor een multidimensionaal model waarin ook met sociale factoren, zoals bijv. de aard van de beroepsactiviteit rekening wordt gehouden. Ook hier analyseert de auteur echter het voor- handen materiaal onvoldoende. Het eenvoudig ontkennen van een afname van prestaties met de leeftijd houdt natuur- lijk geen steek. Belangrijk is welke biologisch bepaalde |
^^Dagogische STUDIËN 1979 (56) 473-476 473
-ocr page 482-
Boekbesprekingen
functieveranderingen met de leeftijd onomkeerbaar plaatsvinden, welke inhoudelijke handelingsmogelijkhe- den juist met de leeftijd worden verworven en welke ver- anderingen in de sociale gesitueerdheid bij het ouder wor- den kunnen optreden, om uit dit samenspel van biologi- sche, persoonlijkheids- en sociale factoren de gevonden resultaten te kunnen verklaren. Hoewel Lowe een derge- lijk model voor de geest staat, realiseert hij het toch maar zeer ten dele. |
Alles bij elkaar levert het boek dus niet al te veel op. Weliswaar bevat het veel literatuuiigegevens, die voor on- derzoekers op dit gebied belangrijk kunnen zijn (voor ge- bruik door niet-vakmensen is het boek ten enenmale onge- schikt), maar hier wreekt zich weer het feit, dat de autei^ het boek na de oorspronkelijke van 1969 daterende versie nooit heeft bijgewerkt. Van wat er op dit gebied in de laatste tien jaar is gebeurd wordt daardoor niets vernomen. Het is dan ook waarschijnlijk aan het gebrek aan geschrif- ten op dit gebied toe te schrijven, dat Kiepenheuer & Witsch het boek in de Bondsrepubliek hebben uitgebracht.
C. F. van Paneren |
Wesselingh, A. (red.), School en ongelijkheid. Uitgeverij Link,
90 6285 017 O
Nijmegen, 1979, 191 blz., ƒ21,50, ISBN
Onderwijssociologie beoogt de studie van het onderwijs als maatschappijsector in relatie tot de bredere maatschappe- lijke context. Het accent ligt daarbij op de maatschappe- lijke functie van het onderwijs en, meer op de achtergrond, op de samenhang van maatschappijstructuur en onder- wijssysteem.
In dit boek wordt m.n. die achtergrond naar voren ge- haald aan de hand van bestudeerde literatuur van recente datum. Oogmerk daarbij was het opsporen van een nieuwe grondslag voor onderzoekswerk rond het thema (sociale) ongelijkheid in het onderwijs. De opkomst van de onder- wijssociologie in ons land in de 60'er jaren is tot op zekere hoogte een uitvloeisel van een breed onderzoeksproject op dit terrein, het z.g. Talentenproject (Van Heek e.a., 1968). Sindsdien is het denken over de achtergronden van het ongelijkheidsvraagstuk (uiteenlopende deelname aan en succeskansen in het onderwijs van kinderen uit onder- scheiden maatschappelijke milieus) echter ingrijpend ver- anderd. Dit overzichtswerkje kan als inleiding op die re- cente ontwikkelingen goede diensten bewijzen. Sterk uit- eenlopende benaderingswijzen van de ongelijkheidspro- blematiek worden met tamelijk brede penseelstreken ge- schilderd en in een ontwikkelingsperspectief geplaatst. Zo ontstond een handzame samenvatting van aanzetten tot nieuwe theorievorming gedurende m.n. de laatste tien ja- ren.
De auteurs een groep Nijmeegse onderwijssociologen, zijn er onder redactionele verantwoordelijkheid van A. Wesselingh in geslaagd diverse verklaringsmodellen in kort bestek te verduidelijken en in relatie tot maatschappe- lyke aspecten te beschrijven ter adstructie van de stelling, dat er een zekere lijn valt te ontdekken in de theorieont- wikkeling. Deze zou volgens Wesselingh e.a. gaan in de richting van het 'maatschappelijk ongelijkheidsmodel'. 'Waar het individueel-deficitaire verklaringsmodel primair de verklaring voor ongelijke deelname en prestaties van arbeidskinderen zocht in de aan- of afwezigheid bij hen van bepaalde individuele kenmerken, zoekt het maatschappe- lijk ongelijkheidsmodel de verklaring primair in de maat- schappelijke verhoudingen waardoor de school en de leden van de samenleving worden bepaald in hun denken en handelen.' (p. 166) Dat het hier om een uitermate ondoor- zichtige problematiek gaat moge blijken uit het feit, dat kennelijk ook tegengestelde uitspraken evenzeer voor gel- dig worden gehouden. Immers, de ondertitel van het boekje luidt: 'Hoe het onderwijs bijdraagt aan het handha- ven van ongelijkheid in de maatschappij'. Het duidelijk zichtbaar (analyseerbaar, onderzoekbaar) maken van de wisselwerking tussen de maatschappelijke realiteit en het feitelijk functioneren van het onderwijs wordt terecht aan- gewezen als een centrale opgave van sociaalwetenschap; pelijke theorievorming. Dat onderwijssociologen daarbij betrokken dienen te worden, maakt dit boekje aanneme- lijk, doch of de onderwijssociologie dit geheel in eigen beheer aankan is een vraag, die jammer genoeg niet wordt opgeworpen. |
Wesselingh c.s. komen in hun literatuuranalyse uit op de stelling dat de maatschappelijke verhoudingen binnen het kapitalistische systeem aansprakelijk gesteld moeten wor- den voor de sociale ongelijkheid in het onderwijs en voor de hardnekkigheid van de ongelijkheidsproblematiek. De school reproduceert maatschappelijke ongelijkheid. Tot een 'uitgewerkt sociologisch verklaringsmodel' (p. 158) komt het evenwel niet, al zijn er belangwekkende oriënta- tiepunten aangetroffen in m.n. de Amerikaanse, Engelse en Westduitse literatuur. In een voetnoot op p. 94 wijzen de auteurs op de parallelliteit in denkbeelden van Franse origine, die zij een uitvoerige studie waard achten. (Zij zijn bij toeval op hun wenken bediend met de recente vertaling uit het Frans van een interessante informatieve studie van G. Snyders, "Onderwijs en klassenstrijd' (1979) versche- nen in de reeks 'Onderwijskunde' van Wolters-Noord- hoff.)
De voornamelijk Angelsaksische oriëntatie van de tekst van Wesselingh werkt af en toe storend door in het taalgc; bruik. Zo wordt stelselmatig gesproken over 'openbaar' onderwijs op plaatsen waar dat als zodanig niet bedoeld zal zijn (p. 44,66,142,144). Ook kan de vraag gesteld worden of nieuwe adjectieven als 'environmentalistisch' (p. 71) nu wel zo noodzakelijk zijn. De leesbaarheid van onderwijs- sociologische studies wordt voorts bedreigd door het fre- quent hanteren van zeer globale begrippen en gecompri- meerde zinsconstructies, soms in combinatie met nogal lange zinnen: 'Het groeiende (actieve of passieve) verzet |
474
-ocr page 483-
Boekbesprekingen
Van de huidige scholieren, - met name die uit de lagere i^eus - tegen de toenemende rationalisering, uniforme- ring, controle en stroomlijning van het onderwijsleerpro- ces, dat in hun ogen slechts inertie, onderdanige aanpas- sing en vreemd taalgebruik verlangt, is te interpreteren als sen feitelijke aantasting van de 'rationele' orde in het on- derwijs, met zijn individuele, stereotype prestatie- en se- lectiecriteria, en zijn ideologie van 'gelijke kansen' volgens Welke de toewijzing van leerlingen over verschillende leer- gangen en de maatschappelijke hiërarchie van beroeps- en statusposities zou veriopen volgens de meritocratische ra- tionaliteit waardoor het onderwijs zijn maatschappelijke ftincties van selectie en kwalificatie objectief zou kunnen doorzetten tegen geborneerde privé-belangen en privileges gebaseerd op afkomst, geld of status, en waarbij de arbei- dersklasse verschijnt als een restant van de opwaartse sociale mobiliteit, c.q. maatschappelijke vooruitgang of een door het onderwijs te elimineren schakel in een 'vi- cieuze cirkel' (p. 145-146). Van de drie door mij weggelaten literatuurverwijzingen in deze ene zin is er één, die verwijst naar een studie van Lenders: 'Taal, arbeidersklasse en ongelijkheid'. Tja.
Voor wie zich niet stoort aan nogal stevig taalgebruik en tamelijk boude generalisaties staat in deze studie veel dat tot nadenken uimodigt. Niet alleen in theoretisch opzicht, doch vooral ook naar de kant van de programmering van onderzoek en de verantwoording van onderwijspolitieke beleidskeuzen. Achter veel gangbare opvattingen, hier be- schreven als deficiettheorieën en differentiemodellen, Worden grote vraagtekens geplaatst zonder dat nu direct de Consequenties voor onderzoek en beleid helder worden. Het is dan ook niet zo verwonderiijk dat de 'Conclusies' in het laatste hoofdstuk eigenlijk wat mager zijn uitgevallen. |
Verrassend is dat echter wel, gelet op de in de 'Inleiding' geformuleerde aanleiding tot deze studie (p. 16).
Het 'Voorwoord' vangt aan met een gedachte, waarmee theoretici, practici, politici en historici zullen kunnen in- stemmen: 'Ete problemen rond ongelijkheid in het onder- wijs blijken hardnekkig en vormen een voortdurende uit- daging aan de sociale wetenschappen.' De optiek van de onderhavige studie is echter minder breed, immers uit- drukkelijk onderwijssociologisch van aard. Dit leidt tot slot nog tot drie opmerkingen.
Ten eerste: de inspanningen van onderwijssociologische zijde in de richting van nieuwe theorievorming vormen een uitdaging voor andere takken van de onderwijsweten- schappen, m.n. de onderwijskunde en de onderwijspsy- chologie. Hoe is het daar gesteld met de theoretische door- denking en het empirisch onderzoek? Ten tweede: bij al te stellige uitspraken (bijv. ' . . . omdat onderzoek naar de schoolse condities van de eenzijdige selectieprocessen tot nu toe pijnlijk heeft ontbroken.' p. 76) moet bedacht wor- den dat de auteurs er geen blijk van geven op de hoogte te zijn van resp. rekening te willen houden met wat in andere sectoren van de onderwijswetenschappen aan onderzoek en theorievorming is gedaan. Ten derde: niet ieder gebied, dat nog niet door onderwijssociologen is bewerkt, is geheel en al onontgonnen terrein, resp. geëigend om door onder- wijssociologen te worden ontgonnen. Ik denk daarbij m.n. aan 'het lesgebeuren en de schoolse organisatie' (p. 169). Een meer interdisciplinaire opstelling zou, mede op grond van budgettaire argumenten, overwogen moeten worden, doch ook dit komt in de slotptuagraaf over 'Onderzoek' niet boven de horizon.
K. Doornhos |
Tijdschrift voor Tdalhelieersing. Wolters-Noordhoff, Groningen, Eerste jtuu^ang m.i.v. 1979. Vier afleveringen van
telkens % pag. per jaar. Abonnementsprijs ƒ 45,-.
Tien jaar geleden werd het vak taalbeheersing opgenomen in het Academisch Statuut. Sindsdien heeft het zich in Nederiand snel ontwikkeld. Aan alle universiteiten maakt het nu deel uit van de studie. Ook is taalbeheersing onder- deel geworden van de M.O.-studie Nederlands. Aan de Nieuwe Lerarenopleidingen wordt het onderdeel gegeven aan studenten van alle richtingen. |
Wat is taalbeheersing? Taalbeheersing heeft als objekt yan onderwijs en onderzoek de (praktische) taaihantering, in produktieve en receptieve zin. Drop en De Vries, twee leden van de redactie van het nieuwe tijdschrift definiëren in hun boek Taalbeheersing (1974) verder: "We verstaan Onder iemands productieve taalbeheersing de mate waarin hij in een communicatiesituatie zijn ideeën zo onder woor- den kan brengen, dat de ander(en) begrijpen wat hij be- doelt. En, onder iemands receptieve taalbeheersing de •nate waarin hij uit de woorden van de ander diens ideeën •«an construeren', (p. 5). Ze vullen de definitie verder in tiet de inhoud van hun boek. Onder taalbeheersing blijken Onderwerpen te vallen als een beschrijving van een model ^an het proces van verbale communicatie, een uiteenzet- ting over belangrijke factoren in dit proces, soorten verbale communicatie en doelen van verbale communicatie. Tot taalbeheersing worden blijkens het boek ook een aantal preliminaire vaardigheden voor taalbeheersing gerekend. Zo komen bijvoorbeeld aan de orde het argumenteren, dit is de juistheid van een uitspraak aantonen door middel van één of meer andere uitspraken; definiëren en categorise- ren; onderscheiden van uitspraken in soorten tils feiten- uitspraken, oordelende uitspraken en directieve uitspra- ken; structureren of ordenen van uitspraken; motiveren; overtuigen en stileren of ideeën onder woorden brengen. Met deze wat uitvoerige omschrijving van taalbeheersing is het hoofdgebied aangegeven dat de redactie met haar nieuwe tijdschrift wil bestrijken. Het tijdschrift komt daarmee op gebieden die van belang kunnen zijn voor lezers van Pedagogische Studiën. Dit geldt in het bijzonder voor het gebied van receptieve beheersing van geschreven taal: het lezen, bestuderen en onthouden van studieteks- ten, dat traditioneel ook tot het gebied van de pedago- giek/onderwijskunde wordt gerekend. Enkele voorbeel- den van artikelen uit de eerste jaargang illustreren dat: |
475
-ocr page 484-
Boekbesprekingen
kinderen aantekeningen laten maken bij het lezen van informatieve teksten; theorie en praktijk van het Neder- lands leesbaarheidsonderzoek; ^tieve versus passieve verwerking van studieteksten; de invloed van vooricennis op het lezen van betogende teksten.
De redactie schrijft in haar programma drie uitgangspun- ten:
- wetenschappelijke kwaliteit en praktijkgerichtheid van de artikelen moeten met elkaar in evenwicht zijn;
- de inhoud moet het streven naar diversiteit weerspiege- len door bijdragen zowel uit het eigenlijke vak taalbe- heersing als uit bijvoorbeeld de leerpsychologie, de on- derwijspsychologie, de linguïstiek, de logica en de ar- gumentatieleer.
- ieder artikel moet herkenbaar zijn als een bijdrage tot een beter inzicht in taaibeheersingsproblemen en de oplossing daarvan.
Deze programmapunten worden hierna als beoordelings- criterium gebruikt. De beoordeling is gebaseerd op het eerste nummer en het overzicht van de inhoud van de eerste jaargang en moet dus wel voorzichtig en vooriopig zijn. |
Het eerste uitgangspunt: hebben de artikelen wetens- chappelijke kwaliteit en kan verwacht worden dat ze bij- dragen aan het onderwijs in de taaihantering? Het eerste nummer bevat zes artikelen. Alleen het artikel van Volo- vics- Schelvis kan als van onvoldoende wetenschappelijk niveau worden gekwalificeerd. Het doet verslag van de ontwikkeling van een beoordelingsschema voor schrijf- produkten dat is uitgevoerd door iemand die kennelijk geen rekening houdt met de stand van het onderzoek op ^^ gebied, zoals die in Nederiand onder meer in de dissertatie van Wesdorp is beschreven. Zijn de artikelen praktijkge- richt? In drie artikelen wordt geprobeerd de praktijk te ondersteunen: het leesbaarheidsonderzoek wordt o.a. aan schrijfonderwijs gerelateerd; 'De strijd om het opstel' be- discussieert de leerstofkeus in het voortgezet onderwijs; in het derde artikel wordt geprobeerd een beoordelings- schema voor opstellen te ontwikkelen. Twee andere arti- kelen bespreken onderwerpen die nog de bekende jaren van verder onderzoek vragen voor de praktijk er iets aan heeft.
Het tweede uitgangspunt: de diversiteit. Voor de eerste jaargang zijn eenentwintig artikelen aangekondigd. Een ervan valt buiten de taalbeheersing: de invloed van tekst- presentatieverschillen op testvragen die leraren bij een tekst stellen. Het streven naar diversiteit is dus niet zo gelukt. Daar ben ik wel blij mee. De tijdschriftenlezer in het algemeen is niet gediend met branchevervaging. En de taalbeheerser die zich in psychologie wil verdiepen kan daarvoor wel buiten het Tijdschrift voor Taalbeheersing terecht. Kennelijk weegt het derde programmapunt zwaarder volgens welk ieder artikel herkenbaar moet zijn als een bijdrage tot een beter inzicht in taalbeheersingspro- blemen en de oplossing ervan.
Als laatste punt komt aan de orde het niveau waarop hp' tijdschrift mikt. De artikelen van het eerste nummer zijn allereerst gericht op de collega's onderzoekers en docen- ten taalbeheersing en op onderwijskundigen die geïnte- resseerd zijn in taalbeheersing. De meeste artikelen vragen een behooriijke voorkennis van de taalbeheersing of (ie onderwijskunde.
7. J. Olli |
476
-ocr page 485-
Fourth International Symposium on Edu- cational Testing
Van 24 tot en met 27 juni 1980 wordt in Antwerpen het kierde internationale 'Symposium on Educational Testing' gehouden. De thema's voor dit symposium zijn: Anxiety 3nd Test Performance, Measuring Intelligence, Setting Standards for Performance en Latent Tniit Theories and 'heir Application to Educational Testing. Deelnemers ^ondt verzocht samenvatting van papers betrekking heb- ^^nde op de bovengenoemde thema's vóór 1 februari 1980 in te zenden. Deelnameprijs ƒ 240- Voor verdere inlichtingen wende men zich tol: Educatio- nal Research Center, Universiteit van leiden, Boerhaave- •aan 2, 2234 EN Leiden
Inhoud andere tijdschriften
^ersoon en Gcnwciischap
jaargang, nr. 2, oktober 1979
Contra de breuk: kleuterschool-lagere schcwl, door A. Dc Block
I^oelstellingen, voorwaarden en werkmiddelen in de '^MS-vemieuwing, door A. Sevenoo Pedagogische opvangvormen voor migrantenkinderen in 'let basisonderwijs. Overg;ing van het kleuter- na;ir het '•>ger onderwijs met bicultureel karakter. Een pilootexpe- fiment in de R.B.S. Waterschei-Genk, door J. De Vriese ^n E. Ponceict
Uit de congreszaal. Symposium on computer assisted 'eaming CAL 79. University of Exeter 4-6 april '79, door Theyssens
^'Jilschriji voor Omicnvijsrcscarcli jaargang, nr. 5, september 1979
'óbjecten, dtxilcn en methodologie van de onderwijspsy- chologie, door E. De Corte
"^'udiemotieven en studiekeuze: Een peiling met behulp ^an Bechtel's scalair produktmodel voor de analyse van y^orkeuroordelen, door 1.. L. Delbeke en P. J. Janssen voorspellende wa;irde van de eindtoets basisonderwijs, ^oor M. G. H. Jansen |
Notities en Commentaren:
De doelmatigheid vïin een doelmatigheidsanalyse, door E. van Hees
De doeltreffendheid van een reactie op 'de doelmatigheid van CAI', door K. D. J. M. van der Drift Boekbesprekingen Mededelingen
Ontvangen boeken
BorW. vim der. Eiland op drift. Dc sociale ori;anisatic van een kleine Caribische sanienlevini^: St. Eustatius, (Proef- schrift), 1979
Chorus A., Kleine keur uil de psvcliolofiische !>cschriflen, Van Loghum Slatems, Deventer, 1979, ƒ 28,50
Jansen Schotinhoven W. A., De aktualiteil van l'reinet. Opvoedin)^ lot initiatief en ^czanienlijke veriintwoordelijk- heid, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1979, ƒ 15,-
Kappers E. J., Naar voorbereidend lezen. O.B.R. nr. 284, Zwijssen, Tilburg, ƒ 20,-
Kooyman A. en S. Piët.Zc kunnen me niet horen, want er zit !^las tussen. Ambo, Biuim, ƒ 16,50
Umgeveld M. J., Beknopte theoretische pedaiiOf;iek. 2e herziene editie, Wolters-NoordholT, Groningen, 1979, ƒ 30,-
Utreclitse Pedagogische Verhandelingen nr 2, 1979, En- nelse fenuinenolofiische teksten. Subfakulteit voor Peda- gogische en Andragogische Wetenschappen, Heidelberg- laan 1, Utrecht
Warries E., e.a., Beheersinf^'sleren: een leerstrategie, Wolters-NoordhofT, Groningen, 1979, ƒ 39,-
Ontvangen rapporten
Alphen de Veer R. J. van, C. M. Kuiper, M. 1. M. Schuurman, Problemen van Adolescenten op school en |
•"EDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) All-Al?, 477
-ocr page 486-
Mededelingen
thuis, (Deelrapport 1 - Problemen van leerlingen in voort- gezet onderwijs), Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO, Leiden
Alphen de VeerR. J. van, M. I. M. Schuurman,/C/adi/e« van leerlingen en de samenhang met enkele andere ken- merken, (Deelrapport 2 - Problemen van leerlingen in voortgezet onderwijs) Nederlands Instituut voor Praeven- tieve Gezondheidszorg TNO, Leiden
Eijsenring A. I. en N. E. Bochove, Taal- en communica- tieproblemen hij allochtone jongeren in Nederland. Opga- ven voor de transculturele pedagogiek en orthopedago- giek, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappe- lijk Werk, Rijswijk
Groot M. de, en J. Vissers (Red.), Verslag van het Ie symposium van de Nieuwe Lerarenopleiding Gezond- heidskunde op 23-3-'79: Zorg voor gezondheid in het on- derwijs, Secretariaat Symposium Gezondheidskunde, Postbus 14007, Utrecht, ƒ 10,- |
Innovatie Commissie Basisschool, Derde voortgangsad- vies bij het plan voor activering van het innovatieproces basisschool: meerjarenadvies, 5 c. Onderwijscentrum, Zeist
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ondery^ü^' verslag over het jaar 1978, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage
R.I.T.P., Programma van de onderzoeksgroep Instru- mentconstructie en evaluatie voor de jaren 1980-1984. R.I.T.P., Amsterdam
Soest W. van. Voortgezet onderzoek nieuwe lerarenople'" ding. Integratie tussen vakopleiding en onderwijskundig^ voorbereiding; problemen en mogelijkheden, R.I.T.P-' Amsterdam, ƒ 25,-
Soutendijk S. en O. de Wit, Kinderen tussen ouders en school. Verslag over een ouder-enquête. Vakgroep On- derwijspsychologie, Weesperplein 8, Amsterdam, ƒ 8,-
Werkgemeenschap Kindercentra in Nederiand, De be- hoefte aan kinderopvang. Werkgemeenschap Kindercen- tra, Oosterbeek |
478
-ocr page 487-
1. Inleiding
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid heeft in zijn 16e rapport aan de Regering, dat gepubliceerd is onder de titel Over sociale ongelijk- heid. Een beleidsgerichte verkenning', gepoogd een schets te geven van de belangrijkste verdelings- vraagstukken in Nededand. In aansluiting op deze schets geeft de Raad aanbevelingen voor het nemen van maatregelen, welke zouden kunnen leiden tot een vermindering van de sociale ongelijkheid in Ne- deriand. Deze studie werd ter hand genomen op grond van de taak die de Raad bij wet is opgedragen en welke o.a. omvat het 'ten behoeve van het Rege- ringsbeleid wetenschappelijk gefundeerde informa- tie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en daarbij tijdig te wijzen op tegenstrijdigheden en te verwachten knelpunten, probleemstellingen te for- muleren ten aanzien van de grote beleidsvraagstuk- ken, en beleidsalternatieven te ontwikkelen'-.
Het rapport is met weinig enthousiasme ontvan- gen in kringen van beoefenaren van de sociale we- tenschappen, terwijl in de sfeer van het overheidsbe- leid de beleidsvoorstellen vooralsnog weinig weer- klank vinden. Naar mijn mening heeft de Raad dit koele onthaal van zijn ideeën voor een belangrijk deel aim zich zelf te wijten, doordat is verzuimd op systematische wijze de beperkingen iuin te geven van het model wiiarmee de sociale werkelijkheid wordt beschreven. Het zou echter jammer zijn wan- neer er op basis van wat in het rapport is neei-gelegd geen verdere analyses zouden plaatsvinden waarin uiteraard wel rekening wordt gehouden met de kriti- sche reacties. In het rapport zijn namelijk zeer vele onderzoeksgegevens bijeengebracht en op systema- tische wijze in het door de Raad ontwikkelde kader geplaatst. Hierdoor is het mogelijk een beter inzicht te krijgen in die ongelijkheidsvnuigstukken, waaraan in het Nederiandse empirische onderzoek nog wei- nig of geen aandacht is besteed. Daamaiist is het rapport te waarderen als een macrosociologische proeve van empirisch onderzoek. Wie zich, zoals de
I'l-DAGOÜISCHI-: SïUDIHN 1979 (56) 479-487 |
Raad noodzakelijkewijze moet doen op grond van zijn opdracht, waagt op het gebied van de analyse van macroproblemen, vindt in de sociale weten- schappen betrekkelijk weinig steunpunten voor zo- ver het empirisch onderzoek op dit gebied betreft. Hoewel er op theoretisch niveau een groeiende be- langstelling is voor macro-sociologische problemen, vindt de vertaling van deze ontwikkeling in empi- risch onderzoek maar moeizaam plaats. De over- heersende sterke preoccupatie van de meeste Ne- derlandse onderzoekers met nauwkeurige beschrij- vingen van sociale verschijnselen waarbij men zich meestal beperkt tot één bepaalde sector van het maatschappelijke leven en/of tot één type organisa- tie, werkt remmend op de ontwikkeling van de an- dere methodieken vergende macro-analyse wiuirvan de reikwijdte, zoals in het geval van de sociale onge- lijkheid in de Nederiandse samenleving, veel verder gaat.
In het onderstaande zal ik in de eerste plaats in- gaan op het model w;uirmee de Raad de sociale ongelijkheid in Nederiand beschrijft. In de tweede plaats zal worden beschreven welke werkwijze de Raad volgt en tot welke aanbevelingen, die moeten leiden tot een vermindering van de sociale ongelijk- heid in Nederiand, de resultaten van de studie aan- leiding geven. Na de hoofdlijnen van het rapport te hebben weergegeven zal ik trachten uiteen te zetten welke de belangrijkste beperkingen zijn van de door de Raad gekozen voorstelling van de sociale onge- lijkheid. Uit deze bespreking kunnen tenslotte en- kele aanbevelingen voor onderzoek en beleid wor- den afgeleid.
2. ProhleenistelUng en model van de sociale onge- lijkheid
Sociale ongelijkheid wordt door de Raad opgevat als de ongelijke verdeling in de samenleving van schaiirse goederen over de leden van die samenle- ving. De vragen die de Raad zich voorstelt in dit verband te beantwoorden luiden: 'Welke ongelijk-
Hoe denkt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over sociale ongelijkheid?
J. BERTING
Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit, Rotterdam |
-ocr page 488-
J. Berting
heid bestaat er ten aanzien van de verdelingen ken- nis, materieel en immaterieel inkomen uit arbeid, bezit en macht? Hoe groot is de samenhang tussen deze verdelingen? Bestaan er oorzakelijke verban- den en van welke aard zijn die? En welke is de actuele en potentiële rol van het overheidsbeleid in de verdelingsprocessen?'^. De legitimering van de bestudering van deze verdelingsprocessen ten dien- ste van overheidsbeleid is gelegen in de omstandig- heid dat de overheid 'te allen tijde', maar in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog, bij verde- lingsvraagstukken betrokken is geweest en in de constatering van de Raad, dat de spanning in de sociale stratificatie in de afgelopen vijftien jaren gro- ter is geworden en de ontwikkelingen die daaraan hebben bijgedragen nog niet zijn uitgewerkt. Ver- wacht wordt dat nieuwe ontwikkelingen die span- ning nog zullen vergroten.
Het rapport over de sociale ongelijkheid moet de wetenschappelijke basis voor een samenhangend verdelingsbeleid van de overheid versterken en een aanzet geven tot een doorbreking van de starheid van de huidige sociale stratificatie.
Wat in een samenleving als schaarse goederen moet worden beschouwd is niet zonder meer een gegeven, maar is afhankelijk van het stelsel van waarden, dat in de samenleving opgeld doet. In het in onze samenleving vigerende waardenstelsel spe- len, zo merkt de Raad op, de elementen kennis, materieel en immaterieel inkomen, bezit en macht een centrale rol. De huidige sociale stratificatie, welke gebaseerd is op de ongelijke verdeling van de genoemde schaarse goederen, is ontstaan met het tot ontwikkeling komen van het huidige productiestel- sel".
Deze laatste opmerking maakt de nadere om- schrijving van de schaarse goederen althans ten dele begrijpelijker. Kennis wordt opgevat als de mate van formeel, schools onderwijs dat iemand heeft ge- volgd; materieel inkomen is inkomen uit arbeid (bru- to-inkomen); immaterieel inkomen bestaat uit de kwaliteit van de arbeid welke door een individu wordt verricht alsmede de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden; bezit wordt beperkt tot vermogen en macht opgevat als het vermogen door individueel optreden de eigen belangen tegenover organisaties tot gelding te brengen. Deze ziiken zijn begerenswaiirdig, deels om zichzelfswille, deels omdat zij een middel vormen ter verwerving van andere zaken. |
De Raad zegt de genoemde criteria voor sociale ongelijkheid zoveel mogelijk te hebben gekozen op grond van hun aansluiting op de subjectieve onge- lijkheid. Dit ligt voor de hand, omdat, zoals reeds gezegd, het vigerende waardenstelsel ten grondslag ligt aan de bepaling van wat als schaars moet worden opgevat. 'Subjectieve ongelijkheid verwijst naar de waarneming door een individu van de mate waarin hij een verdeling ongelijk vindt'® en signaleert der- halve ongelijkheid in de ogen van participanten aan het sociale leven alsmede hun eigen positie in een gegeven verdeling. De objectieve ongelijkheid vat de Raad op als het oordeel dat resulteert als een verde- ling wordt getoetst aan één of meer duidelijk om- schreven criteria. Het verschil tussen deze twee vormen van sociale ongelijkheid is volgens de opstel- lers van het rapport van belang, omdat aan de ene kant de subjectieve ongelijkheid soms een steun kan zijn voor overheidsoptreden door dit te legitimeren, aan de andere kant de objectieve sociale ongelijkheid de subjectieve ongelijkheid zichtbaar maakt, 'hard' maakt én relativeert.
De verdeling van de genoemde schaarse goederen brengt, in de opvatting van de Raad, een bepaalde structuur in de samenleving. Mensen nemen onge- lijke posities in op de verdelingen van schaarse goe- deren en deze posities zijn bepalend voor de posities van mensen ten opzichte van elkaar. Op grond van de posities van mensen in de genoemde verdelingen ontstaat een sociale rangorde. Uit de bezetting door personen van verschillende plaatsen vloeit dan een sociale afstand tussen de mensen voort. De hiërar- chische ordening van mensen op grond van hun sociale posities is volgens de Raad de sociale stratifi- catie waarbij wordt aangetekend, dat het daarbij gaat '. . . om een gelaagdheid op grond van verdelingen van elementen, die beschouwd worden als belang- rijke kenmerken van personen'^, in ons geval macht, kennis, en vermogen en materieel en immaterieel inkomen. De aldus geschetste sociale stratificatie berust op de onderstelling, dat er een grote samen- hang bestjuit tussen de onderscheiden verdelingen in die zin, dat personen met een bepaalde positie vol- gens kenmerk A equivalente posities innemen vol- gens de kenmerken B, C en D. Wanneer dat het geval is, dan vormen mensen met ongeveer dezelfde plaats in de sociale rangorde een sociale laag en de sociale stratificatie kan worden opgevat als een hiër- archie van sociale lagen. Tussen deze sociale posi- ties of sociale lagen zijn verschillen te constateren naar belangen, naar prestige of status, naar culturele gedragingen en naar sociale afstand. Deze stratifica- tie bevat zijn eigen rechtvaardiging - hetgeen volgt uit het gemelde uitgangspunt - maar leidt tevens tot spanningen, omdat zij gedragsbeperkend is voor met name degenen, die lage posities in de sociale rang- orde innemen. Hiermee is de schets van het beeld van de sociale ongelijkheid, zoals dat uit het rapport |
480
-ocr page 489-
Hoe denkt de W.R.R. over sociale onf^elijkheid?
Van de Raad naar voren komt, afgerond. Voordat wij ertoe overgaan, deze opvatting over de sociale onge- lijkheid te bespreken door deze o.a. te vergelijken met andere voorstellingen of modellen van de sociale ongelijkheid, zullen wij de werkwijze en argumenta- tie omtrent de samenhang tussen de geschetste ver- delingen in het kort weergeven.
3. Argmnentatie en werkwijze
In het voorgaande hebben wij laten zien, dat in het rapport Over sociale ongelijkheid een nauwe sa- menhang wordt ondersteld tussen de verschillende verdelingen van schaarse goederen. Er wordt in dit verband gesproken van een sociale stratificatie in de Nederlandse samenleving, welke wordt gekenmerkt door een grote starheid. Op welke wijze komt de Raad tot de conclusie, dat er van een dermate grote samenhang tussen de verdelingskenmerken sprake is, dat de kwalificatie 'grote starheid' gerechtvaar- digd is? De redenering, die steunt op ambtelijk statis- tisch materiaal van het CBS en op resultaten van empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland - gegevens waarvan de Raad de ontoe- reikendheid voor zijn doeleinden terdege beseft het- geen op diverse plaatsen tot de terechte waarschu- wing leidt dat de ontworpen samenhang van verde- lingen hypothetisch is - verloopt op de volgende wijze. In de afgelopen dertig jaren is de opleiding een steeds belangrijkere pUiats ga;in innemen bij het be- palen van iemands positie bij de intrede in een be- drijf, zowel naar de aard van de werkzaamheden Welke men krijgt te verrichten (de intrinsieke ken- merken van de arbeid), niiar het niveau waarin men in de arbeidshiërarchie terecht komt alsmede niuir het inkomen dat uit de arbeid voortkomt.
Een dergelijke sterke positiebepalende betekenis Van het dagonderwijs zou op zich nog niet behoeven te wijzen op een grote starheid van de sociale strati- ficatie indien kinderen uit onderscheiden sociale mi- lieus op evenredige wijze aan de verschillende vor- men van voortgezet onderwijs zouden deelnemen. Wanneer wij op deze plaats even afzien van de cen- trale rol welke het beroep dat men uitoefent bij de bepaling van iemands sociale positie in onze samen- leving speelt. De Raad meent echter op grond van de beschikbare gegevens te moeten concluderen, dat er in de periode 1942-1965 voor wat het vooilgezet onderwijs betreft nauwelijks sprake is van een ont- wikkeling naar een evenrediger deelneming naar so- ciaal milieu.'' |
Zoals de beginfunctie grotendeels bepaald wordt door het opleidingsniveau, zo is ook de eindfunctie in de meeste gevallen daardoor bepaald. De arbeids- organisatie wordt, zo stelt de Raad, gekenmerkt door een piramidale machtsstructuur, waarin in principe alle macht bij de top ligt. De macht op lagere niveau's in de organisatie is slechts een afgeleide van de macht van de top. Door deze machtsverdeling is het mogelijk een arbeidsverdeling door te voeren, waarin de functies bovenin de hiërarchie vele intrin- sieke opbrengsten hebben en de functies die laag in de hiërarchie staan overwegend inconveniënten ver- tonen. De genoemde machtsstructuur maakt het bo- vendien mogelijk, dat de hogere echelons inconveni- enten die aan hun functies kleven, iifwentelen op lagere, zodat de verschillen tussen de diverse eche- lons groter worden dan alleen op grond van kennis- verschillen te verwachten zou zijn. Deze situatie heeft tot gevolg, dat degenen, die hoger in de be- drijfshiërarchie zitten in hun functie meer ervaring opdoen, meerleren, dan degenen, die lagere functies innemen. Door dit leerproces hebben degenen, die hoger in de hiërarchie zitten, betere kansen om ho- gere functies te bereiken (carrièrespiraal). De leer- processen dragen derhalve bij tot een toename van institutionele macht van die personen die reeds, rela- tief bezien, over veel institutionele macht beschik- ken. De arbeidssituaties waarin van leerprocessen nauwelijks of niet sprake is, bieden daarentegen niet alleen geen kansen op toename van institutionele macht, maar kweken bovendien een houding van conformerende berusting die het leren van de be- trokkenen zelfs belemmert.
Naast het belang van de arbeidssituatie als dage- lijkse leersituatie voor de mate van individuele macht zijn er nog enkele andere, minder belangrijke, factoren, welke van invloed zijn op de individuele macht. In de eerste plaats zullen, zo meent de Raad, degenen, die een zekere mate van zelfstandigheid in hun werk hebben eerder dan degenen met geringe zelfstandigheid, zich actief inzetten om informatie te krijgen. In de tweede plaats wordt gesteld, dat dege- nen met hogere opleidingen meer met maatschappe- lijke situaties worden geconfronteerd wiuirin aan hun vermogen tussen alternatieve handelwijzen te kiezen eisen worden gesteld. Hierdoor neemt de ervaringskennis toe, o.a. op grond van politieke par- ticipatie.
De Raad meent echter, dat het onwaarschijnlijk is, dat deze maatschappelijke ervaring ooit een effect zal kunnen hebben, dat dat van de arbeidssituatie ook maar in de verte benadert. Tenslotte schenkt het rapport aimdacht aan de relatie tussen inkomen uit arbeid, particulier vermogen en individuele macht. Uiteraard geeft een hoger inkomen een betere moge- lijkheid tot de vorming van inkomen, m;uir daar |
481
-ocr page 490-
J. Berting
komt nog bij, dat er een verband is tussen de hoogte van het verwachte inkomen en vermogensvorming, zoals tot uiting komt in het eigen woningbezit. Op dit punt is derhalve sprake van een cumulatie: een hoog inkomen op jeugdige leeftijd biedt naast de onmid- dellijke voordelen van het hoge inkomen bovendien een gunstig inkomensprofiel en een vroege start aan de vermogensvorming.
Als gevolg van de werking van de genoemde fac- toren kunnen aanzienlijke verschillen tussen perso- nen bestaan naar individuele macht: het vermogen van een enkeling zijn belangen tegenover een organi- satie tot gelding te brengen door individueel optre- den. Het rapport bespreekt de verschillen op dit gebied voor een aantal belangrijke rolverhoudingen tussen individu en organisatie, nl. de rol van klant, die van verplicht lid van een organisatie, die van een vrijwillig lid van een organisatie en tenslotte de rol van burger als individu ten opzichte van de overheid. Op grond van de analyse van de verbanden tussen de elementen die in beschouwing worden genomen, komt de Raad tot de conclusie, dat de starheid in de verdeling van de genoemde schaarse goederen als- mede de samenhang tussen deze verdelingen groot is te noemen.
Het onderwijs heeft deze starheid tot nu toe niet kunnen verminderen. Dit is geen gevolg van een falend onderwijsbeleid, zo meent de Raad. Het on- derwijs reproduceert tot nu toe echter voor een be- langrijk deel de met de sociale stratificatie samen- hangende ongelijkheid; daarentegen zou de onaf- hankelijke invloed van het onderwijs op de sociale stratificatie en op de krachten die haar in stand hou- den, beperkt zijn.
4. Aanbevelingen van de Raad
Gezien de nadruk die in het rapport wordt gelegd op het hypothetische karakter van het beschreven net- werk van relaties zou men verwachten, dat de Raad vooralsnog nog geen aanbevelingen doet die moeten leiden tot maatregelen die zijn gericht op verminde- ring van de sociale ongelijkheid in Nederiand. Dit is niet het geval. Er worden een aantal aanbevelingen geformuleerd in samenhang met voorstellen tot on- derzoek. Wij zullen op deze plaats enkele van de belangrijkste aanbevelingen vermelden. In de eerste plaats stelt de Raad dat, gezien de resultaten van de verkenning op het terrein van de sociale stratificatie, een herverdeling van arbeidskenmerken noodzake- lijk is. Het combineren van arbeidskenmerken in zinvolle takenpakketten kan echter alleen succesvol zijn, wanneer de organisatie van het gehele produc- tieproces in^jpend verandert. De Raad stelt der- halve experimenten voor met andere vormen van organisatie van het gehele productieproces. Hierbij zou de overheid zelf, als werkgeefster van 13,5% van de beroepsbevolking, een leidende rol moeten gaan spelen, omdat de overheid minder onder dwang staat van het winststreven dan het bedrijfsleven en fun- damentele belangentegenstellingen in arbeidsorga- nisaties van de overheid veel minder aanwezig zou- den zijn. |
In de tweede plaats pleit de Raad voor de invoe- ring van een stelsel van wederkerend onderwijs, waarvan het leerrecht een belangrijk onderdeel is. Een persoonsgebonden onderwijscredietsysteem, waarvan educatief verlof deel uitmaakt, schept naar het oordeel van de Raad mogelijkheden voor een rechtvaardige verdeling van onderwijskansen. De combinatie van het arbeidsbeleid en het onderwijs- beleid zou een betere verdeling van de individuele macht in de samenleving tot gevolg hebben, voorop- gesteld dat de werkloosheid geen duurzaam en om- vangrijk verschijnsel in onze samenleving wordt. Wanneer een aanzienlijke groep mensen langdurig van arbeid zou blijven uitgesloten, dan zijn de gevol- gen daarvan ernstig. 'Gemis van een arbeidsplaats doet afbreuk aan het gevoel een gerespecteerd en volwaardig lid van de samenleving te zijn en bete- kent het ontberen van een duurzame leer- en ont- plooiingssituatie, en een zinvolle tijdsbesteding'®. De Raad is dan ook van oordeel, dat al het mogelijke moet worden gedaan om ieder die kan werken van een passende werkkring te voorzien.
5. Beperkingen van de ongelijklieidsopvatting van de Raad
De macro-sociologische beschouwingen van de Raad over de sociale ongelijkheid in Nederiand heb- ben het grote voordeel, dat zij een tiantal belangrijke samenhangen, die als gevolg van de overheersende sectorsgewijze benadering van problemen in het so- ciaal-wetenschappelijke onderzoek nogal onderbe- licht zijn, centraal stellen, zoals de relatie tussen onderwijssysteem en arbeidsorganisatie. Dit kan een stimulans betekenen voor verder empirisch onder- zoek op dit terrein. In het belang van verder onder- zoek en van beleidstianbevelingen lijkt het mij van belang op deze plaats de belangrijkste beperkingen en tekortkomingen van de gekozen benadering op beknopte wijze te signaleren. |
482
-ocr page 491-
Hoe denkt de W.R.R. over sociale onf^elijkheid?
5.1. Relatie sociale stratificatie en productiestelsel
De Raad is van mening, dat de huidige stratificatie is ontstaan met liet tot ontwikkeling komen van het huidige productiestelsel. Het is te betreuren, dat de Raad deze samenhang op een zo algemeen niveau formuleert en niet nader ingaat op de aard van de samenhang. Hoewel uit het rapport duidelijk wordt Wat de Raad onder het huidige stratificatiestelsel verstaat, kan hetzelfde niet worden gezegd ten aan- zien van het huidige productiestelsel. Een belangrij- ker tekortkoming is het feit, dat niet wordt ingegaan op de vraag in hoeverre het stratificatiesysteem Wordt bepaald door het productiestelsel en in hoe- verre het door de Raad genoemde 'vigerende waar- densysteem' een zekere autonomie bezit ten op- zichte van die productie verhoudingen. Explicitering Van de relatie lijkt mij zowel voor het onderzoek als voor het formuleren van beleidsaanbevelingen van groot belang, te meer daar in de literatuur over dit onderwerp bepaald geen overeenstemming bestaat.
Er zijn auteurs, die de industriële convergentiethese aanhangen welke inhoudt, dat de industrialisering de relatieve verscheidenheid in de grondtrekken van de stratificatie, zoals die in pre-industriële samenlevin- gen wordt aangetroffen, reduceert door onderschik- king aan de beroepshiërarchie. De 'logicofindustria- lism' zou dan leiden tot een meer rigide en eendui- dige sociale stratificatie (o.a. C. Kerren W. Runci- man). Daar staan tegenover de aanhangers van de industriële divergentiethese, die van mening zijn, dat juist in pre-industriële samenlevingen de sociale stra- tificatie rigide is, maar dat met de ontwikkeling van de industriële samenleving de relaties tussen klasse- Posities, sociaal prestige en macht losser worden (o.a. R. Dahrendorf, G. Lenski). Tegen de eerstge- noemde these - welke de Raad lijkt te accepteren - pleit, dat:
a) niet-geïndustrialiseerde landen en geïndustriali- seerde landen een ongeveer gelijke rangorde op het gebied van de beroepsstratificatie te zien kunnen geven. Archer en Giner'' concluderen op grond van hun gegevens, dat deze overeenkom- sten eerder kunnen worden verklaard uit het in- stitutionele appariiat van de natiestiuit - waarvan de ontwikkeling vooraf giuit tian de economische ontwikkeling- dan uit de standaardiserende werking van het industriële productiestelsel. |
b) culturele factoren een rol spelen bij de beoorde- ling van beroepen, evenals ideologische of poli- tieke veranderingen. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat de correlaties van de beoordelingen van handar- beidersberoepen tussen de U.S.A. en Engeland en tussen de U.S.A. en de Bondsrepubliek slechts resp. .54 en .42 zijn en tussen de U.S.A. en Nieuw-Zeeland .92, terwijl uit Poolse onder- zoekingen blijkt, dat na de 2e Wereldooriog de geschoolde arbeid een significant hogere plaats werd toebedeeld in vergelijking met de positie van de geschoolde arbeid in West-Europa. Hoe het ook zij, het is merkwaardig, dat de Raad, nadat eenmaal is gesteld dat er een samenhang bestaat tussen productiesysteem en sociale stra- tificatie, heeft verzuimd zijn onderstellingen om- trent die relatie te bespreken mede op grond van onderzoeksmateriaal, dat afkomstig is uit landen, die gekenmerkt worden door hetzelfde produc- tiestelsel en een al dan niet gelijksoortig staatsap- paraat.
5.2. Hiërarchie van sociale ongelijkheid
Uit de schets van sociale ongelijkheid door de Raad blijkt duidelijk, dat deze een gradatieschema han- teert. De samenleving wordt voorgesteld als be- staande uit een aantal klassen of lagen, welke ten opzichte van elkaar worden geordend op grond van de mate waarin zij één of meer kenmerken vertonen en waarbij de klassen aggregaten van individuen zijn met de betreffende kenmerken. Dc klassen verhou- den zich derhalve ten opzichte van elkaar in termen van/neer-minder, gemeten met behulp van de geko- zen verdelingen van schaiirse goederen. Niet duide- lijk wordt gemaakt in het rapport, dat deze hiërarchi- sche voorstelling van de sociale ongelijkheid één mogelijkheid is uit een aantal voorstellingen. Zo komt Ossowski tot de conclusie, op grond van de analyse van voorstellingen omtrent sociale ongelijk- heid, dat er drie hoofdvormen te onderscheiden zijn. Naast het reeds vermelde gradatiesysteem, waarbij hij enkelvoudige gradatiesystemen en synthetische gradatiesystemen onderscheidt - het model van de Raad is dan iils een synthetische gradatie te ken- schetsen - noemt hij twee schema's waarbij de klas- sen zich onderscheiden van elkaar door verschillen niu\r kenmerken. Deze verschillen kunnen worden beschouwd als attributen van klassen, die op grond van de verschillen van elkaar afhankelijk zijn en elkiiar nodig hebben voor het vervullen van hun taken (organische afhankelijkheid) dan wel als ken- merken welke een eenzijdige negatieve iifhankelijk- heid met zich brengen: dc winsten of successen van de ene klasse of groep gtum ten koste van een andere. Het eerste schema noemt Ossowski een functioneel schema, het tweede een dichotoom schema. Een dichotoom schema kan enkelvoudig zijn dan wel bestiuin uit combinatie van twee of drie dichotome |
483
-ocr page 492-
J. Berting
verdelingen. Dit laatste is het zgn. klassieke marxis- tische schema.'"
Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn, dat het gradatieschema of de hiërarchische voorstel- ling van de sociale ongelijkheid uitstekend past bij de definitie van sociale ongelijkheid als een verdelings- probleem en als zodanig goed aansluit bij de ideolo- gie van de verzorgingsstaat. De probleembeschrij- ving van de Raad is in overeenstemming met wat een VN-rapport concludeert over sociale rapportering in verzorgingsstaten: 'The newly-emerging tradition of social reporting seems to be engaging itself towards a utilitarian, relatively egalitarian and harmonious ideal of society to serve as the basis of value-judge- ments necessary in such implicit norm-setting. This pattem of norms can be interpreted as an "assess- ment of the quality of life".'". Een dergelijke pro- bleembeschrijving is uiteraard aanvaardbaar, voor- zover men er zich rekenschap van geeft, welke de belangrijkste beperkingen zijn.
De keuze van het gradatieschema door de Raad heeft ertoe geleid, dat men de aandacht primair heeft gericht op verdelingen, samenhangen tussen verde- lingen en vraagstukken van herverdeling van schaarse goederen, en weinig of geen aandacht schenkt aan sociale ongelijkheid als resultante van de wijze waarop maatschappelijke groeperingen erin slagen (politieke) rechten te veroveren of andere groeperingen de toegang tot centrale maatschappe- lijke beslissingen te beletten. In deze analyses gaat het om de verschillende marktkansen die groepen mensen hebben op grond van zowel 'objectieve' factoren als op grond van hun definitie van hun maatschappelijke situatie. Voor deze laatstbedoelde analyses lijken dichotome schema's, toegepast op o.a. de productieverhoudingen, beter geschikt dan het gradatieschema. De aandacht is dan niet in de eerste plaats gericht op de verdelingen van schaarse goederen, maar op de vraag wie beslissingen nemen over zaken die deze verdelingen op langere termijn bepalen. Om een voorbeeld te noemen: de vraag of nieuwe technologieën in het productieproces moe- ten worden ingevoerd en zo ja, onder welke condi- ties dat moet gebeuren is in onze samenleving over- wegend een kwestie die beslist wordt door bedrijfs- leidingen en technici. Het zelfde geldt voor, vaak in samenhang met technologische innovatie noodzake- lijke, organisatorische veranderingen. Deze beslui- ten zijn van groot belang voor de verdeling van arbeidskenmerken in een organisatie, zoals de Raad dan ook constateert. Op dit ogenblik, nu wij gecon- fronteerd worden met diepingrijpende technologi- sche innovaties als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van de micro-electronica (microprocessors en microcomputers) is de vraag over de toepassing ervan en de condities waaronder de nieuwe verwor- venheden worden ingevoerd uiterst actueel. Het gaat daarbij echter niet in de eerste plaats om een verdelingsprobleem, maar om de keuze uit o.a. mo- gelijke ordeningen van arbeidsverhoudingen. Be- paalde groepen zullen door deze ontwikkelingen in een zwakkere marktpositie komen te verkeren, an- dere groepen zullen wellicht op grond van dezelfde ontwikkelingen hun marktpositie kunnen verbete- ren. Dit is in de eerste plaats een probleem dat structurele machtsverhoudingen betreft tussen par- tijen met onderscheiden posities in de maatschappe- lijke ordening. De overheid zelf is daarbij één van deze marktpartijen. De mogelijkheden om een beleid te voeren, dat tot een vermindering van bepaalde vormen van sociale ongelijkheid leidt, hangen nauw samen met de macht van de overheid in verhouding tot de andere partijen alsmede van de kwaliteit van de vormen van beleid. |
Ook wanneer men niet uitgaat van de marktposi- ties van collectiviteiten, maar het gradatieschema als uitgangspunt neemt, zijn er beperkingen te vermel- den. Zo is te constateren, dat de Raad het verde- lingsvraagstuk opvat als een behoeftenvraagstuk: alle mensen hebben ongeveer gelijke behoeften; een meer egalitaire verdeling van schaarse goederen is derhalve wenselijk. De Raad gaat daarmee voorbij aan het vraagstuk van de prestaties van personen: de beoordeling van wat een individu in vergelijking met anderen in onderscheiden maatschappelijke situ- aties bijdraagt en de hoogte van de beloning die het daarvoor krijgt of zou behoren te krijgen op grond van bepaalde in de samenleving of onderdelen daiir- van gangbare criteria. De Raad stelt het voor alsof de bijdragen van individuen voornamelijk worden be- paald door factoren waarover het individu zelf geen controle heeft, ook al denkt het individu zelf dat dat wel het geval is. Het ene individu bereikt meer dan het andere omdat het een beter socijuii milieu heeft, omdat het daardoor een betere schoolopleiding heeft gekregen, omdat het in een functie werkt waarin leermogelijkheden aanwezig zijn etc. Eigen inzicht in marktmogelijkheden, eigen preferenties voor be- piialde typen werk of levensstijl e.d. lijken alleen op een secundair niveau een rol te spelen. Aangezien in de samenleving door vele personen de relatie tussen individuele prestatie - uiteraard op verschillende wijzen opgevat - en de beloning voor bijdragen in de wereld van het beroep een zeer belangrijke is, is te verwachten, dat een verdelingsbeleid, dat geen re- kening houdt met de normatieve betekenis van deze relatie, de spanning in het stratificatiesysteem eer zal opvoeren dan doet verminderen, met name in de |
484
-ocr page 493-
Hoc denkt de W.R.R. over sociale oni^elijk/ieid?
omvangrijke middengroepen in de samenleving.
5.3. Werkelijkheidswaarde van hel begrip 'sociale klasse'
In de schets van de sociale ongelijkheid door de Raad worden individuen hiërarchisch gerangschikt naar inkomen, macht, vermogen en kennis. Klassen zijn in de opvatting van de Raad aggregaten van personen met een ongeveer gelijke mate van macht, inkomen, kennis en vermogen. Tussen de aldus on- derscheiden klassen zouden verschillen te constate- ren zijn naar belangen, culturele oriëntatie, sociale afstand en prestige. Ook op dit punt spreekt het rapport in te algemene termen. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat de door de Raad geconstrueerde sociale klassen geen werkelijkheidswaarde hebben. De klassen zijn slechts met behulp van bepaalde criteria onderscheiden statistische aggregaten, die als zodanig geen belangen kunnen hebben. Personen met een ongeveer gelijk inkomen, kennisniveau etc. kunnen zeer verschillende belangen hebben en per- sonen die in deze opzichten verschillend zijn, kun- nen gelijke belangen hebben. Wij kunnen eerst iets over belangen zeggen, wanneer wij iets af weten van de onderscheiden posities die mensen in het produc- tiesysteem innemen, inzicht hebben in de wijze Wiuirop die posities en de waarde van de specifieke kennis en ei-varing van betrokkenen in het geding zijn bij o.a. technologische en organisatorische ver- anderingen en wanneer wij weten hoe zij die veran- deringen beoordelen en er eventueel op reageren door middel van individuele en collectieve actie.
Zo ook kunnen wij wat de culturele dimensie be- treft zeggen, dat er wel correlaties vast te stellen zijn tussen de door de Raad onderscheiden aggregaten en culturele gedragingen, maar dat daaruit niet volgt, dat de klassenposities iils zodanig de culturele ver- schillen zouden kunnen verklaren. Te wijzen valt in dit verband op de constatering, dat in sommige ge- vallen categorieën mensen met ongeveer een gelijke positie naiir macht, inkomen, kennis en vermogen, in cultureel opzicht onderling sterk kunnen verschil- len'- en dat groepen mensen met eenzelfde 'klasse- positie' sterk verschillende reactiepatronen verto- nen op mïuitschappelijk onrecht.'-^
5.4. Starheid van de sociale stratificatie |
E)e Raad is van mening, dat de starheid van de Sociale stratificatie in Nederiand groot is. Nu is de Tiate van starheid van de sociale stratificatie een relatief begrip. Wij kunnen eerst nagaan wat hiermee \vordt bedoeld wanneer wij duidelijke referentiepun- ten hebben. Aangezien deze strikt genomen ontbre- ken mogen wij aannemen, dat de Raad meent dat zijn oordeel evident is op grond van het gepresenteerde materiaal. Er zijn evenwel enkele aanwijzingen te geven, waaruit kan blijken, dat de mate van starheid van de sociale stratificatie wat minder groot is dan de Raad pretendeert. Verder onderzoek zou kunnen uitmaken, of het beeld van de stratificatie in dit opzicht moet worden bijgesteld.
In de eerste plaats heeft de Raad, sprekend over de wereld van de arbeid, het oog kennelijk gericht op grote productieorganisaties. In deze organisaties is inderdaad een piramidale machtsstructuur axmwe- zig, hebben vele lagere functies een lagere kwaliteit dan de hogere, en is de entree tot bepaalde functieni- veaus tamelijk streng gereguleerd op grond van op- leiding (diploma's). Dit laatste is wellicht nog in gro- tere mate kenmerkend voor de overheid dan voor grote industriële bedrijven. De geconstateerde sa- menhang tussen opleiding en functieniveau kan in een aantal gevallen aanzienlijk geringer zijn in kleine bedrijven dan in de (zeer) grote. In de kleine bedrij- ven is de autonomie van werknemers vaak groter, is de arbeidsverdeling minder ver doorgevoerd waar- door leerprocessen een grotere rol spelen en de in- houd van het werk als interessanter wordt ervaren dan de deeltaken in de meeste grote organisaties.''' Wij moeten er in dit verband rekening mee houden dat, naast de toch altijd nog omvangrijke categorie van zelfstandige beroepsbeoefenaren, in het klein- en middenbedrijf een groot deel van de beroepsbe- volking werkzaam is.
In de tweede plaats giuit de Raad voorbij luin die categorieën in de beroepsbevolking die in bepiuilde sectoren, ondanks een geringe formele scholing, een kans hebben hoge inkomens en/of grote macht te verwerven (bepaalde sectoren van de h;indel, het popwezen, professionele voetballers, carrièrema- kers in het politieke leven e.d.).
In de derde plaats wordt het beeld van de rigiditeit van de sociale structuur wellicht versterkt, doordat grote groepen buiten beschouwing blijven waiUA'oor de relatie tussen maatschappelijke posifie, sociale herkomst, opleiding en inkomen anders moet wor- den gelegd dan voor de werkenden. Te denken valt aan huisvrouwen, wiuirvan de mimtschappelijke po- sitie veelal een afgeleide is van die van de echtge- noot, aan de categorie langdurige werklozen en luin de nog grotere categorie van arbeidsongeschikten (welke laatste reeds 600.()(X) personen omvat).
In de vierde plaats verhult de gekozen benadering bepiuilde verschuivingen die in de arbeidsorgiuiisa- ties optreden in de relatie tussen onderwijsniveau en functieniveau. Organisatorische en technologische |
485
-ocr page 494-
J. Berting
veranderingen leiden de laatste jaren aan de ene kant tot een kwaliteitsverlaging van vele functies en aan de andere kant tot een kwaliteitsverhoging van een beperkt aantal andere. Hoewel de entree tot deze functies met hoge en lage kwaliteit sterk wordt be- paald door het opleidingsniveau, is tegelijkertijd te constateren dat, mede door het stijgende opleidings- niveau van de bevolking, vele personen met hoge opleidingen genoegen moeten nemen met functies met minder aantrekkelijke arbeidskenmerken dan m een voorgaande periode het geval was. Een derge- lijke ontwikkeling betekent dat het verband tussen onderwijs en functieniveau in bepaalde opzichten losser aan het worden is, al is dat een ontwikkeling die de Raad niet met vreugde zal vervullen.
In de vijfde plaats moeten wij constateren, dat in bepaalde opzichten de mate van starheid van de stratificatie een artefact is van de gekozen werkwijze en de 'metingen'. De Raad werkt in een a^tal geval- len met zeer mime categorieën, zoals bijvoorbeeld liii lil- iiioliiiK vim liL-l si>ci;ilo milieu, w;uir onder- M-hciilcti wnnli lussen IiuiB, iiiiilJon CU liüoj;. i Iet Zill
duidelijk zijn dat naarmate men de indeling grover maakt, zich veel sociale mobiliteit aan de waarne- ming onttrekt, nl. de mobiliteit binnen elke sociale laag afzonderlijk en die zeer aanzienlijk kan zijn. Daarbij komt nog, dat de Raad een aantal kenmer- ken hiërarchisch ordent om daarna vrij willekeurig een equivalentie te onderstellen tussen schaalposi- ties in de onderscheiden hiërarchieën van verdelin- gen. De vraag doet zich hierbij uiteraard voor op welke jonden men posities tussen de onderschei- den hiërarchieën als equivalent kan beschouwen. Ook hier geldt, dat hoe ruwer men het equivalentie- vraagstuk aanpakt, des te meer rigiditeit men zal waarnemen. Een meer verfijnde vergelijking van po- sities op de onderscheiden hiërarchieën zal meer discrepanties opleveren (zgn. statusincongruenties) en eerder aanleiding geven tot de constatering dat de sociale stratificatie 'minder rigide' is. Daarbij komt uiteraard nog de omstandigheid dat in de werkelijk- heid functies lang niet altijd te ordenen zijn naar de mate van inconveniënten die ermee zijn verbonden. Ook binnen een dergelijke hiërarchie komen vele inconsistenties voor, omdat de meeste beroepen én een aantal aantrekkelijke kanten hebben én een aan- tal onaantrekkelijke, terwijl personen bij het afwe- gen van die voor- en nadelen ook nog andere om- standigheden laten gelden welke op zich niets met de functie als zodanig hebben uit te staan (woonom- standigheden, aanwezigheid van bepaalde collec- tieve voorzieningen in het woongebied, soms ook de arbeidsmarktpositie van de echtgenote etc.). |
De conclusie moet op grond van de bovenge- noemde overwegingen zijn, dat het oordeel van de Raad, dat de sociale stratificatie star is, uitsluitend geldt voor zover het om de sociale stratificatie gaat zoals die door de Raad als gradatiesysteem wordt voorgesteld. De mate van starheid kan bovendien in belangrijke mate een functie zijn van de aard van de 'meting'.
5.5. Beperkte mogelijkheden van de lagere sociale strata?
Tenslotte wil ik, voorbijgaande aan de zeer belang- rijke theoretische vraag hoe de samenhang tussen de gekozen hiërarchieën is te verklaren, enige aandacht schenken aan de opmerking van de Raad, dat de sociale stratificatie vooral gedragbeperkend is voor de laagste strata in de sociale hiërarchie. Deze op- merking hangt nauw samen met de voorstelling van dc sociiilc ongelijkheid als een hiërarchie van verde- lingen, waarbij de laagsten steeds op de gekozen verdelingen aan het kortste eind trekken. Vanzelf- sprekend legt een lage positie in de sociale hiërarchie aan de betreffende personen zekere beperkingen op. Of die beperkingen inderdaad groter zijn dan van mensen die een hogere positie in die hiërarchie in- nemen is niet zonder meer aan te nemen. Het gedrag van mensen wordt nu eenmaal niet bepaald door het model, dat de Raad van de samenleving heeft. An- dere verdelingen kunnen een grotere gedragsbeper- king met zich brengen dan die welke de Raad heeft gekozen als de belangrijkste variabelen in het model. Vooral is echter belangrijk hoe mensen zelf hun maatschappelijke positie en hun mogelijkheden be- oordelen. Op die gronden is het zeer wel mogelijk, dat de gedragsbeperkende invloed van de sociale stratificatie groter is in de maatschappelijke midden- groepen, met hun veelal grote nadruk op individu- ele maatschappelijke positieverbetering, dan in de zgn. lagere groepen. Dit betekent uiteraard niet. dat de overheid haar beleid in de eerste plaats moet stoelen op de als zodanig door groepen ervaren beperkingen. Het gegeven voorbeeld, dat in de so- ciologische literatuur door vele voorbeelden wordt ondersteund, laat zien, dat de subjectieve meningen over ongelijkheid zeker niet altijd een legitimering kunnen bieden voor een verdelingsbeleid van de overheid. Integendeel, een beleid dat gericht is op positieverbetering van degenen, die volgens het mo- del van de Raad de laagste posities innemen, kan zeer wel een toeneming van maatschappelijke span- ningen tot gevolg hebben. |
486
-ocr page 495-
Hoe denkt de W.R.R. over sociale ongelijkheid?
6. Besluit
De voorgaande kritische kanttekeningen pretende- ren niet dermate vernietigend te zijn voor het model van de Raad, dat dit model naar de prullenmand moet worden verwezen. Het model of de voorstel- ling van de sociale ongelijkheid heeft een zekere betekenis voor zover men de beperkingen ervan onderkent. Een beleid, dat gericht is op een vermin- dering van de sociale ongelijkheid zou er echter bij gebaat zijn, indien andere voorstellingen over de sociale ongelijkheid dan die welke in het rapport zijn neergelegd nader zouden worden uitgewerkt, met name een voorstelling waarin de samenhang tussen veranderingen in het productiesysteem en de sociale ongelijkheid een centrale aandacht zou krijgen. Een dergelijke benadering zou ook meer recht doen aan de beperkingen waaraan de overheid in een beleid zoals is voorgesteld, is onderworpen. Het onderzoek van beoefenaren van de sociale wetenschappen zou zich dan meer dan nu het geval is kunnen richten op de strategieën van collectiviteiten bij het verdedigen of versterken van machtsposities wanneer belang- rijke maatschappelijke vraagstukken in het geding zijn (zoals o.a. het geval is bij onderwijsvernieuwin- gen, beslissingen over de aard van de toepassing van nieuwe technologieën e.d.).'^
Noten
1. Over xociak' on}>eliJkhei(l. Een beleidsgerielile ver- kenniny. Wetenschappelijke Raad voor het Rege- ringsbeleid. Rapporten aan de regering, r. 16-1977. Den Haag: Statitsuitgeverij.
2. Zoals vermeld in het rapport Over sociale onj-clijk- lieid, binnenzijde omslag.
3. Over sociale oni;clijkheid. p. 8.
4. Over sociale on!>eliJklieid. p. 124.
5. Over sociale ongelijkheid, p. 8.
6. Over sociale onf^elijkheid, p. 7-8.
7. Over sociale ongelijkheid, p. 51.
8. Over sociale ongelijkheid, p. 170.
9. M. S. Archer and S. Giner, Contemporary Europe. |
Ckiss, Status and Power. London: Nicholson and Weidenfeld, 1971. Hoofdstuk I.
10. S. Ossowski, Klassenstruktur im sozialen Bewus- stsein. Neuwied am Rhein: Hermann Luchterhand Verlag, 1961, p. 190 e.v.
11. National Social Reports: contents, methods and aims. Rapport van de United Nations, 1976.
12. Zie o.a. M. Crozier, Le monde des employés de bu- reau. Paris: Editions du Seuil, 1965, p. 185 e.v.
13. Barrington Moore Jr., Injustice. The social bases of obedience and revolt. London: Macmillan Press, 1978.
14. G. K. Ingham, Size of Industrial Organization and Worker Behaviour. Cambridge: At the University Press, 1970.
15. Zie voor een goede studie, waarin vele van de in het model van de Raad onderbelichte variabelen worden behandeld, R. Loveridge and A. L. Mok, Theories of Labour Market Segmentation. The Hape-Boston- London: Nijhoff Social Sciences Division, 1979. I.h.b. hoofdstuk 8 'The labour market as an arena".
Cwriciiliiin vildi'
J. Berting (geb. 1930) studeerde politieke en sociale weten- schappen aan de Universiteit van Amsterdam. Na een werkkring als bedrijfssocioloog werd hij medewerker aan het Sociologisch Seminarium van de Universiteit van Am- sterdam. In l%6 werd hij aan deze universiteit benoemd tot lector in de iilgemene sociologie met inbegrip van de methoden en technieken van het sociale onderzoek. In 1968 volgde zijn benoeming tot hoogleratxr in de algemene sociologie luin de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds 1971 is hij hoogleraar in de theoretische sociologie en de geschiedenis van de sociologie ;ujn de Erasmus Universiteit te Rotter- dam. Houdt zich th;ins vooral bezig met theoretische en empirische vraagstukken op het gebied van de sociale ongelijkheid en met vraagstukken van internationaal ver- gelijkend onderzoek. Diverse publikaties over de positie van middengroepen in de samenleving, arbeidssatisfoctie, sociale ongelijkheid en theorieontwikkeling.
Adres: Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam |
-ocr page 496-
Samenvatting
In de opvoedingswetenschap wordt nog steeds naarstig naar een paradigma voor empirisch- pedagogisch onderzoek gezocht. Voorstellen voor een dergelijk paradigma zijn o.a. in de geesteswe- tenschappelijke traditie (fenomenologisch onder- zoek), in de emancipatorische pedagogiek (aktie- onderzoek) en in de empirisch-analytische richting (technologisch onderz.oek) geformuleerd. In dit arti- kel wordt het laatstgenoemde voorstel kritisch ge- analyseerd. Brezinka is de belangrijkste exponent van de empirisch-analytische richting in de pedago- giek, zodat UY' zijn wetenschapstheoretische en me- thodologische overwegingen tot uitgangspunt voor onze analyse hebben gekozen.
Er blijken nogal wat feilen aan een empirisch- analytische paradigma voor empirisch-pedagogisch onderzoek te kleven. Zo kunnen mede op immanente gronden kritische kanttekeningen worden geplaatst bij Brezinka's omschrijving van het objekt van empirisch-pedagogisch onderzoek, bij het door hem gehanteerde falsifikatie-beginsel, bij de doorhem in navolging van Popper gepostuleerde scheiding tus- sen de kontekst van ontdekking en van rechtvaardi- ging van onderzoeksresultaten, bij zijn technologie- koncept en bij zijn opvatting over de plaats van de teleologische dimensie van het opvoedingsgebeuren in het empirisch-pedagogisch onderzoek. Daarnaast blijken Brezinka's 'standaardvoorbeelden' van empirisch-pedagogisch onderzoek de toets van de methodologische kritiek nietje kunnen doorstaan.
Het zou daarom onjuist zijn Brezinka's meta- theorie als adequate grondslag voor empirisch- pedagogisch onderzoek te beschouwen. |
/. Inleiding
De invloed van Brezinka's empirisch-analytische metatheorie op de opvoedingswetenschap kan nauwelijks onderschat worden. Alleen al het feit dat de 'Metatheorie' - in een tweetal versies van gelijke strekking - reeds 22.000 maal van de persen rolde lijkt deze bewering voldoende te staven. En er zijn redenen om aan te nemen dat de zegetocht van Brezinka's ideeën nog lang niet is afgelopen. Aller- eerst weet Brezinka de zeer gekompliceerde weten- schapstheoretische materie op verleidelijk eenvou- dige wijze, schijnbaar zonder concessies aan de in- houd te doen, naar zijn lezerspubliek te vertalen. Een maximum aan metatheoretische informatie lijkt met een minimum aan inspanning verworven te kunnen worden. De 'Metatheorie' zal zich mede hierdoor met name cian universitaire opleidingen een vaste plaats weten te veroveren (zo dit al niet het geval was), ook al tekende bijv. Derbolav (1978) tegen een voortijdige fixatie van studenten op de weinig pluralistische metatheorie terecht bezwaar aan. Ten tweede lijkt er in de opvoedingsweten- schap steeds meer behoefte te gaan ontstaan tum een periode van 'normcialwetenschappclijke' aktivitei- ten waarin men kan laten zien dat deze relatief jonge en ondergewaardeerde discipline wel degelijk tot het oplossen van belangrijke opvoedingsproblemen in staat is. De discussie over de identiteit en grond- slag van de pedagogiek op wetenschapstheoretisch niveau hebben niet alleen onder haar beoefeniutrs sterke verdeeldheid gezaaid maar naar de buiten- wacht toe ook het beeld van de pedagogiek als een babbelkundig specialisme zonder praktische rele- vantie opgeroepen. Brezinka's metatheorie ver- schijnt op dit verwarrende toneel als een deus ex machina: het relatief simpele en rechtlijnige ontwerp van een technologische opvoedingswetenschap be- looft een hoge status aan ondei-zoekers die vanuit dat ontwerp onderzoek willen doen.
Het tijdstip lijkt te zijn aangebroken de metathe- orie van Brezinka op zijn merites te toetsen en na te gaim in hoeverre zijn concept inderdaad in stiuit
Brezinka's metatheorie als grondslag voor empirisch-pedagogisch onderzoek: een kritiek1
M. H. VAN UZENDOORN
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden |
488 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 488-504
1 Dit artikel is geschreven in het kader van het Kemon-
derzoekprogramma van de vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Lei-
den. Ik ben Drs. R. van de Veer en Dr. L. W. C.
Tavecchio bijzonder erkentelijk voor hun kanttekenin-
gen bij een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 497-
Brezinkci 's metatheorie
moet worden geacht de opvoedingswetenschap uit het vermeende slop van interne twisten en prakti- sche onvruchtbaarheid te halen. Natuurlijk hebben anderen reeds bepaalde aspekten van de metathe- orie aan een kritische toetsing onderworpen. In dit verband kunnen bijv. De Vries (1973), Stellwag (1972; 1979), Beekman (1972), Strasser (1972), Lan- geveld (1977), Spiecker (1975), Imelman (1974), Lange (1979), Ritzel (1978), Reich (1978), Blass (1978), Derbolav (1978), Bollnow (1972), König (1975), genoemd worden. In dit artikel willen we met name de ideeën van Brezinka over empirisch-pe- dagogisch onderzoek onder de loupe nemen. Daaitij zal de nadruk liggen op mogelijkheden voor imma- nente kritiek, d.w.z. de konfrontatie van de meta- th^rie met haar eigen uitgangspunten en pretenties. Hierdoor kunnen onze kritische kanttekeningen ze- ker geen volledige opsomming van alle mogelijke kritiekpunten vormen, terwijl d^iamjuist de ongetwij- feld talrijke positieve aspekten van Brezinka's werk, zoals bijv. zijn aandacht voor tiuilanalytische pro- blemen in de pedagogiek, onderbelicht moeten blij- ven.
2. Brezinka's metatheorie en empirisch-pecla- fiOf^isch onderzoek
2.1. Kontoinen van een cmpiriseh-analytische metatheorie
Het belangrijkste oogmerk van Brezinka vormt de analyse van pedagogische theorieën ('Satzsysteme") volgens de regels van de analytische filosofie,die hij tils basis voor zijn metatheorie heeft gekozen. In deze filosofie sttuit een tweetal onderscheidingen centraal. |
Ten eerste wordt op grond van de these van de naturalistische fout - de these dat het logisch onmo- gelijk is uit louter deskriptieve premissen een norma- tieve uitsprdiik iif te leiden-een scherpe scheidslijn getrokken tussen 'Sein' en 'Sollen', tussen voor- schriften en beschrijvingen. Ten tweede wordt een onderscheid gemaakt tussen de kontekst van ont- dekking en de kontekst van rechtvaardiging van we- Jenschappelijke uitspraken. Brezinka merkt in zijn geschriften telkens weer op dat de traditionele pe- dagogische theorieën zich aan een vervaging van deze onderscheidingen hebben schuldig gemaakt. Zo zouden de geesteswetenschappelijke theorieën een onduidelijk mengsel van beschrijvingen en d;uir- uit quasi-logisch voortvloeiende normatieve eisen en ajinbevelingen vormen. Een van de oorzaken hier- van vormde de dubbele eis die aan theorieën 'van en voor de opvoeding' gesteld werd: enerzijds ver- wachtte men informatie over de opvoeding ander- zijds echter ook duidelijke richtlijnen voor de wijze waarop opgevoed zou moeten worden. Daarnaast hield men in de traditionele pedagogiek nauwelijks rekening met het wetenschapstheoretisch belang- rijke onderscheid tussen de kontekst van ontdekking en van rechtvaardiging van kennis. Deze onder- scheiding die ingevoerd was om te ontkomen aan de logische problemen van induktivistische en rationa- listische kentheorieën (Popper, 1972a), bestond voor de geesteswetenschappelijk pedagoog nauwelijks. Voor hem was de beschrijving van het proces dat leidde tot theorievorming veelal een uiterst belang- rijk waarmerk ervan (Seiffert, 1971; echter i.t.t. Langeveld, 1972, Bollnow, 1970, en Strasser, 1964). Het afleiden van toetsbare uitspraken uit de theorie en de konfrontatie hiervan met de realiteit werd. beschouwd als een omslachtig en overbodig procédé voor de rechtvaardiging van een fenomenologische beschrijving die op zich voldoende suggestieve ele- menten bevatte om het lezerspubliek van de evi- dente waarheid ervan te overtuigen.
Het is Brezinka's bedoeling een sanering door te voeren in deze traditionele theorievorming, of zoals Strasser (1972, p. 661) stelt: 'Unser pädagogischer Herkules zögert daher nicht, in dem zweitausend- jährigen Augiasstall Ordnung zu schaffen', ^n dif- ferentiatie van de pedagogiek in een drietal deelge- bieden, te weten de Qpvoedingswetenschap.de Fi- iQiofie van de Opvoeding, en tenslotte de.Eniktische. Pedagogiek, lükt de oplossing tc zijn. De Opvoe- dingswetenschap zou zich moeten beperken tot het toetsen van deskriptieve uitspraken over de opvoe- ding, in de Filosofie van de Opvoeding zou gereflek- teerd moeten worden over de fundering van normen die bijv. in de vorm van opvoedingsdoelen integraal onderdeel van iedere opvoeding zijn,de Praktische Pedagogiek tenslotte zou moeten voldoen ;um de behoefte van opvoeders aan een integratie van voor- handen kennis met een gefundeerd normensysteem tot een leer van het opvoeden, d.w.z. tot een geheel van richtlijnen volgens welke optredende opvoe- dingsproblemen opgelost kunnen worden. Door deze differentiatie worden de taken verdeeld over de drie subdisciplines en wordt geen van de drie overbe- last. Met name is het van ^oot belang dat de Opvoe- dingswetenschap - bevrijd van een eeuwenlange normatieve last - eindelijk de vleugels kan uitslaan en tot ongekende hoogten kan opstijgen. In tegen- stelling tot wat de titel van de eerste versie van zijn metatheorie 'Von der Pädagogik zur Erziehungswis- sensch£ift' zou suggereren, pleit Brezinka niet voor een volledige verbanning van normatieve uitspraken .uit de theoretische systemen. De Praktische Peda- |
489
-ocr page 498-
M. H. van IJzendoorn
gogiek en de Filosofie van de Opvoeding zijn echter geen wetenschappelijke subdisciplines in de strikte empirisch-analytische zin van het woord. Dat be- hoeft overigens niet te betekenen dat personen die zich met de twee laatstgenoemde deelgebieden be- zighouden zich niet wetenschapper zouden kun- nen noemen. Brezinka verzekert ons dat zijn diffe- rentiatie een onderscheiding in' Satzsystemen' is, en niet bedoeld is om in personeel opzicht de bokken van de schapen te scheiden. Als we echter Bre- zinka's opvatting serieus nemen dat van een weten- schappelijke theorie sprake is zodra een logisch kon- sistent systeem van min of meer goed getoetste uit- spraken over een werkelijkheidsgebied voorhanden is (Brezinka. 1978. p.25), dan zouden slechts perso- nen die door het formuleren en toetsen van hypo- thesen aan de opbouw van een dergelijk systeem werken zich met recht wetenschapper mogen noe- men. Dat Brezinka zeifin dat geval buiten de prijzen zou vallen is een konsekwentie die hij door z'n kunstmatige scheiding tussen personen (die zich doorgaans toch op één van de subdisciplines zouden specialiseren) en de uitspraken-systemen zelf, schijnt te willen vermijden.'
Schematisch weergegeven ziet de differentiatie van pedagogische 'uitspraken-systemen' er als in Figuur 1 uit. De metatheorie van de opvoeding is
Filosofie van de Opvoeding
metatheorie van de opvoeding
/ I
Opvoedings- wetenschap
//
Opvoeding
Differentiatie van pedagogische 'uitspraken- systemen '
gedefinieerd als een deskriptieve, kritische en nor- matieve theorie m.b.t. uitspraken-systemen die de opvoeding betreffen. Zij formuleert tiiken en werk- wijzen voor de drie komponenten van de peda- gogiek. Het terrein van de opvoeding is uitsluitend problemen- en dataleverancier voor de Opvoe- dingswetenschap en plukt slechts indirekt de vruch- ten van het wetenschappelijk onderzoek, nl. via de Praktische Pedagogiek: '.....die moralischen Pro- bleme der Verbreitung und der Anwendung wissen- schaftlicher Erkenntnisse.....haben weder mit der |
Wissenschaft als Satzsystem noch mit dem Prozess der wissenschaftlichen Forschung zu tun, sondern betreffen die Nutzung ihrer Ergebnisse durch Auf- traggeber und Interessenten aller Art' (Brezinka, 1978, p.98, de kursivering is weggelaten, cf.p. 143ff.). Het is met name op dit punt waarop Brezinka door voorstanders van planwetenschappelijk (Beekman, 1972) of dienstbaar onderzoek (De Vries, 1973), en door handelings- of aktieonderzoekers (cf. Moser, 1977) heftig wordt bekritiseerd. De vermeende neu- traliteit van opvoedingswetenschappelijk onderzoek m.b.t. de 'implementatie' van de resultaten blok- keert het proces van verwetenschappelijking van het opvoedingsgebeuren of leidt tot een zeer eenzijdig gebruik ervan door die groepen of klassen die over de middelen beschikken wetenschappelijke kennis ten eigen voordele aan te wenden. Dat opvoedings- wetenschappelijke onderzoeksresultaten direkt bruikbaar zouden zijn in de praktijk doordat sprake zou zijn van een strukturele identiteit tussen verkla- ring, prognose en technologie zoals Brezinka soms beweert, wordt hieronder geanalyseerd (par. 4).
2.2 Een nadere omsclirijvinf^ van ohjekt en doel van empirisch-pedafiogisch onderzoek
Opvoeding wordt door Brezinka omschreven als die reeks van handelingen waarmee mensen proberen h"ëf geheel van psychische disposities van een op- voedeling in één of ander opzicht duurzaam te verbe- teren of bepaalde waardevol geachte komponenten ervan te behouden en het ontstaan van negatief ge- waardeerde disposities te vermijden (Brezinka, -1977, p.95). De definitie omvat een drietal centrale elementen nl. de begrippen 'handeling' en'psychi- sche dispositie', en een teleologisch element te we- ten de doelgerichtheid van de opvoeding. 'Handelin- gen' vormen dat soort menselijk gedrag, dat door intentionaliteit en reflexiviteit van overig gedrag kan worden onderscheiden. Brezinka hecht daarmee het begrip opvoeding vast aan bewuste menselijke akti- viteit en sluit onbewuste invloeden van opvoeders of niet-bedoelde effekten van de 'materiële en stnik- turele' omgeying op de kinderlijke ontwikkeling uit als objekt van empirisch-pedagogisch onderzoek. 'Psychische disposities' zijn kennis, attituden, vaar- digheden, interessen, etc. die door de onderzoeker als hypothetische konstrukten aan waarneembare gedragspatronen ten grondslag gelegd worden om gedragsregelmatigheden te verklaren. Met de invoering van deze term wil Brezinka voorkomen dat opvoeding teveel gefixeerd zou blijven op veran- deringen van gedragingen die op geen enkele wijze |
490
-ocr page 499-
Brezinkci 's metatheorie
van duurzame aard zouden hoeven te zijn.^ De tele- ologische gerichtheid van iedere opvoeding komt tot uitdrukking in termen als 'verbeteren', 'waardevol', 'negatief gewaardeerde', die in de definitie van het begrip opvoeding optreden. Hieraan ligt het begrip 'opvoedingsdoel' ten grondslag, door Brezinka ge- definieerd als een norm voorde opvoeder, waarin de eis is vastgelegd dat hij zo zal handelen dat een voor de opvoedelingals ideaal gestelde psychische dispo- sitie (of een geheel van disposities) ook werkelijk verworven kan worden (Brezinka, 1977, p. 155).
Deze omschrijving van het objektgebied van em- pirisch-pedagogisch onderzoek is in minstens twee opzichten merkwaardig. Enerzijds houdt deze defi- nitie een inperking in van het onderzoeksterrein dat doorgaans tot de pedagogiek wordt gerekend. De niet-geïntendeerde effekten van de opvoeder en de jsmgeving op het kind - door Perquin wel omschre- ven als de 'funktionele opvoeding' - zouden voor- taan buiten beschouwing moeten blijven. Hierbij kan allereerst de vraag gesteld worden hoe tussen beide aspekten van beïnvloeding in de praktijk van het onderzoek een zinvol onderscheid gemaakt kan Worden In een empirisch-pedagogisch onderzoek ^ naar 'attachment' bijv. (Van IJzendoom, 1979b) zou men dan een onderscheid moeten maken tussen de situatie waarin de opvoeder de huilende baby uit de wieg oppakt met als opvoedingsdoel het kind tot vertrouwen in de toegankelijkheid van de opvoeder te stimuleren, op basis waarvan dan weer andere opvoedingsdoelen bereikt kunnen worden, en de si- tuatie waarin de opvoeder dezelfde gedragingen ten toon spreidt maar intussen aan meer prozaïsche za- ken denkt, zoals de vraag of de vuilnisbak vanavond wel is buitengezet. Wordt niet aan een opvoedings- doel gedacht mtuirbijv. aan de vuilnisbak dan zou de situatie voor de empirisch-pedagogische onderzoe- ker irrelevant moeten zijn. Dit zou minstens tot een wat geforceerde onderzoeksopzet leiden. In de tweede plaats kunnen we ook de meer principiële vraag stellen in hoeverre de uitsluiting van de niet-in- Jentionele dimensie gewenst is. Brezinka lijkt het be- lang van een 'bewustmaking' van opvoeders van niet-geïntendeerde effekten van hun gedrag op de opvoedeling niet te onderkennen (cf. Mollen- hauer/Rittelmeyer, 1977; Lempert 1974; 1975), hoe- wel bijv. onderzoek ntuir het verborgen leerplan de relevantie daarvan duidelijk heeft iiangetoond (cf. Van IJzendoom, 1976a; 1976b). In het kader van de empirisch-analytische metatheorie kan slechts het zichtbare topje van de pedagogische ijsberg onder- zocht worden, de niet-intentionele, routinematige en reaktieve gedragspatronen die wellicht in handelin- gen zouden kunnen en moeten worden omgezet om |
een opvoedingsdoel te bereiken, blijven onder wa-_
ter.
Anderzijds echter betekent Brezinka's omschrij- ving van de opvoeding ook een verbreding van het traditionele onderzoeksterrein van de pedagogiek. < Brezinka merkt zelf terecht op dat door zijn definitie opvoeding niet kan worden onderscheiden van akti- viteiten die in het allerdaagse spraakgebruik propa- ganda, indoktrinatie, hersenspoeling, dressuur, foltering, etc. worden genoemd (Brezinka, 1977, p. 91f.; 1978, p. 46f.). Uit angst voor invoering van normen in zijn louter deskripfief bedoelde Opvoe- dingswetenschap legitimeert hij hiermee vanuit we- tenschappelijk oogpunt de meest verwerpelijke vormen van empirisch-pedagogisch onderzoek. Dit lijkt een anachronisme in een tijd waarin bijna van een konsensus kan worden gesproken m.b.t. de uni- versele rechten van de mens en van het kind (cf. Beekman, 1973).
Terugkerend naar Brezinka's metatheorie, is het tegen de hiervoor geschetste achtergrond nu moge- lijk de taak van empirisch-pedagogisch onderzoek te preciseren. De empirisch-pedagogisch onderzoeker zou uitgaande van het 'doel-middelen' schema moe- ten zoeken naar pedagogische middelen waarmee gestelde opvoedingsdoelen bereikt kunnen worden. Het doel-middelen schema fungeert als opvoe- dingswetenschappelijk ;iltematief voor het gangbare oorzaak-gevolg schema, niet omdat Brezinka niet zou geloven in de aanwezigheid van ooiraak-gevolg ketens in de opvoeding, maar omdat volgens hem de onderzoeker door dit schema gedwongen is de prak- tische bruikbaarheid van zijn onderzoeksresultaten vooraf in te calculeren. Brezinka beschouwt 'doe- len' als een deelverzameling van de klasse 'gevol- gen', nl. geïntendeerde gevolgen, en 'middelen' als een deelverzameling van de klasse 'oorzaken', nl. door de opvoeder bewust gemanipuleerde 'oorza- ken'. De Opvoedingswetenschap is datirom een technologische wetenschap, gericht op het behalen van onderzoeksresultaten WcUirvan de technologi- sche bruikba;u-heid a priori vaststaat. We zullen hieronder nog zien dat dit simpele technologie-kon- cept niet zonder voetangels en klemmen is. Ten overvloede moet nog opgemerkt worden dat empi- risch-pedagogisch onderzoek slechts de 'methodo- logische' dimensie van het doel-middelen schema in beschouwing neemt; de teleologische dimensie wordt gepostuleerd, d.w.z. de geldigheid van nage- streefde doelen wordt slechts in het kader van de buiten-, boven-, of onwetenschappelijke subdisci- plines, Filosofie van de Opvoeding en Praktische Pedagogiek, geproblematiseerd. Van de klassieke geesteswetenschappelijke bepaling dat de opvoe- |
491
-ocr page 500-
M. H. van IJzendoorn
dingswetenschap een wetenschap is die 'doel en middel verbindt en vanuit die eenheid bestaat' (Lan- geveld, 1971, p.46) blijft in deze metatheorie weinig meer over. Ook van het uitgangspunt van de eman- cipatorische pedagogiek, dat het technisch kennisbe- lang slechts legitiem is als het aan een normatief geladen emancipatorisch kennisbelang onderge- schikt gemaakt wordt, is in deze metatheorie niets terug te vinden (Habermas, 1970; Lempert, 1975).
Schematisch weergegeven ziet empirisch-pedag- ogisch onderzoek in het kader van de Opvoedings- wetenschap er als in Figuur 2 uit. Het doel vloeit voort uit een door de opvoeder ervaren diskrepantie tussen het feitelijk geheel van disposities in _de_begin- situad^^ de opvoedeling en het ideaalbedd dat_hij voor ogen heeft.
i diskrepantie tussen ideaal 1
en werkelijkheid |
beginsituatie |
|
niet- kontrair
neven- effekten
Fig. 2 Empirisch-pedagogisch onderzoek in het kader van het doel-middelen schema
De diskrepantie wordt als een probleem gezien waarvoor door onderzoek een oplossing moet wor- den gevonden. Er wordt gezocht naar adequate middelen om het doel, het meer ideale geheel van disposities te bereiken. De gevonden middelen zul- len waarschijnlijk meer uitwerkingen hebben dan de realisering van het gestelde doel. Zo zou een ge- dragstherapeutische behandeling van een schoolfo- bie inderdaad succesvol deze fobie kunnen be- strijden maar tegelijk een ongewenst neveneffekt in de vorm van een slikfobie kunnen oproepen (Magito et al., 1978). De neveneffekten die bijv. bij genees- middelen zo'n belangrijke rol spelen (geen effektief geneesmiddel zonder ongewenste bijverschijnselen) dienen nauwkeurig op hun verenigbaarheid met het geadviseerde doel getoetst te worden, om de 'peda- gogene' schade zoveel mogelijk te beperken.
3. Wetenschapstheoretische kanttekeningen hij Brezinka's metatheorie
3.1. Empirisch-pedagogisch onderzoek als toetsing van theorieën |
Opvoedingswetenschappelijk onderzoek in de zin van Brezinka's metatheorie is gericht op het toetsen van theorieën die (probabilistische) wetmatigheden, d.w.z. regelmatig terugkerende doel-middel ketens, 'relatief onafhankelijk van tijd en ruimte', beschrij- ven^ (Brezinka, 1978, p.124). Hoe wordt een theorie getoetst? Volgens de popperiaan Brezinka niet mid- dels induktief verzamelen van zoveel mogelijk fei- ten, aangezien het logisch onmogelijk is vanuit waarnemingen van een begrensd aantal situaties waarin middel A doel B bewerkstelligt een geldige uitspraak over alle mogelijke situaties te doen, d.w.z. de konklusie te trekken: tütijd als A dan B. Brezinka opteert voor het zg. f^siGkatje-principe.
Een theoretische konstruktie, d.w.z. een systeem van samenhangende wetmatigheden dat als een ver- klarend net overeen werkelijkheidsgebied geworpen wordt, moet op sommige punten empirisch getoetst worden: '.....empirisch, indem aus der Theorie ab- geleitete Folgerungen mit Beobachtungen über die tatsächlichen Gegebenheiten in der Wahmeh- mungswelt verglichen werden' (Brezinka 1978, p. 137). Is er sprake van een tegenstrijdigheid tussen hypothese en waarnemingen, en blijft ook na herhaald onderzoek en eventuele specificering van de hypothese deze strijdigheid bestaan dan wordt de hypothese en daarmee de achtergrondstheorie ver- worpen. Dit is het principe van de 'vernünftige Ver- werf^ung' (Brezinka, 1978, p.135). Door dit wat ver- waterde falsifikatie-principe poogt hij recht te doen aan de sociaal-wetenschappelijke realiteit van de probabilistische wetten, die een beperkte temporele en ruimtelijke geldigheid bezitten. Hoewel Brezinka zich op een aantal plaatsen in zijn geschriften zeker wat genuanceerder uitdrukt dan hiervóór is weerge- geven, is het gezien de teneur van zijn uiteenzetting beslist niet illegitiem hem een naief falsifikationist te noemen. Kuhn vindt het legitiem Popper als zodanig te behandelen (Kuhn, 1974, p. 14).'
Het hiervoor geschetste model van empirisch-ana- lytisch onderzoek volgens het falsifikatie-principe heeft aan verschillende aanvallen blootgestaan en is zeker niet ongeschonden uit de strijd te voorschijn gekomen. Het is merkwaardig dat Brezinka nauwe- lijks aandacht heeft geschonken aan de problemen die deze tianvallen voor een metatheorie op empi- risch-analytische grondslag hebben veroorzaakt. Onze stelling is dat met de aanvaarding van Bre- zinka's metatheorie een deels achterhaalde weten- schapstheoretische opvatting in de pedagogiek geïn- troduceerd wordt, die vroeg of laat onder de kritiek zal bezwijken. Alvorens ons te scharen achter Bre- zinka's concept lijkt een kritische toetsing ervan aan nieuwere ontwikkelingen in de wetenschapstheorie |
492
-ocr page 501-
Brezinkci 's metatheorie
absoluut noodzakelijk.
Het empirisch-analytisch bouwwerk wordt met een aantal problemen gekonfronteerd. We zullen in dit verband niet het waardevnjheidspostulaat aan- vallen, zoals zo velen voor ons hebben gedaan. Bre- zinka heeft door zijn meest recente formulering van dit postulaat, nl. de eenvoudige eis van explicitering van waardeoordelen in de Opvoedingswetenschap (1978, p.lOlf.) veel wind uit de zeilen van zijn critici genomen. We zullen onze aandacht vooral richten op een minder vaak bekritiseerde hoeksteen van dit bouwwerk, nl. het falsifikatie-principe. Ten aanzien van dit principe kan de vraag gesteld worden of het in de praktijk van het onderzoek-doen wel zo funktio- neert - en kän fiinktioneren - als Brezinka en Popper ons willen doen geloven. Als de resultaten van een experiment op het eerste gezicht een weerlegging betekenen van een hypothese, bijv. de uitspraak dat altijd als een opvoeder een kind voor een leugen bestraft het minder zal gaan liegen, dan zal deze 'wet' die is ingebouwd in een leertheoretisch net- werk niet zonder meer als gefalsifieerd beschouwd moeten worden, maar zal naar restrikties gezocht Worden, waaronder de wet alsnog geldig zou kunnen Blijven, ofwel men zal de deskundigheid van de on- derzoeker en de interne validiteit van de experimen- tele resultaten in twijfel trekken. In het eerstge- noemde geval zal bijv. de hulpkonstruktie ingevoerd Worden dat slechts voor kinderen van het type niet-X en/of bestraffers van het type niet-Y de wet- matigheid geldig is: de in het experiment onder- zochte kinderen van het type X en de bestraffers van het type Y voldeden niet aan een paar randvoor- Waarden (bijv. X en Y hebben geen warme relatie, zodat bestraffing ineffektief blijft), de externe validi- teit van het experiment is derhalve beperkt, de wet- matigheid is onder toevoeging van voornoemde randvoorwaarden gered, ook al moet hier van falsifi- catie in strikte zin gesproken worden. Holzkamp (1972) toont aan dat deze strategie ('Exhaurieren') in de experimentele psychologie een ingeburgerd ver- schijnsel is. We zullen hieronder nog zien dat in de geschiedenis van de natuurwetenschappen para- digmatische theorieën altijd op een dergelijke manier Van de ondergang door falsifikatie gered werden. In het tweede geval waarin de interne validiteit van het experiment in twijfel wordt getrokken en in feite de onderzoeker de schuld krijgt van de (vermeende) falsifikatie van de hypothese, wordt gezocht naar zwakke plekken in de onderzoeksopzet die als plausibele rivaliserende hypothesen ter verklaring Van het onverwachte resultaat opgevoerd worden.
En zelfs als er sprake is van een waterdichte opzet, |
dan nog kan de oorspronkelijke theorie gered wor- den, uitgalmde van de logische stelling dat slechts proposities met proposities en niet feiten met propo- sities gekonfronteerd kunnen worden. Feiten die in experimentele situaties worden waargenomen zijn slechts feiten vanuit een bepaald theoretisch inter- pretatiekader. Zelfs het spreekwoordelijke 'blote oog' waarmee de 'naakte waarheid' waargenomen zou kunnen worden is geen neutraal meetinstrument maar sterk beïnvloed door onze eigen ervaringen, impliciete theorieën en verwachtingspatronen die in proposities over onze waarnemingen zullen door- klinken (cf. Kuhn, 1979). Alle meetinstrumenten zijn theorie-geladen, zozeer zelfs dat bijv. Habermas (1972, p.l79ff; cf. Feyerabend, 1977, p.51) niet ge- heel ten onrechte spreekt van een cirkulaire bewijs- voering in geval van toetsing van een uitspraak die uit een theorie is afgeleid welke tegelijk de basis voor de konstruktie van het meetinstrument is geweest. Doordat 'feiten' proposities zijn waarin een meet- theorie doorklinkt, is het altijd mogelijk de feiten aan te vechten door naar de (vermeende) gebreken in de meettheorie te verwijzen. Lakatos geeft een in dit verband verhelderend voorbeeld van 'Exhaustion' door kritiek op een meettheorie uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Toen Galileïop basis van zijn nog nauwelijks uitgewerkte en getoetste op- tische theorie in staat was een telescoop te ontwer- pen waarmee hij bergen op de maan kon waarne- men, dacht hij hiermee de heersende overtuiging dat de nicuin een gladde kristallen bol zou zijn, te heblKMi gefalsifieeixl. Aanhangers van de kristallen-bol-the- orie echter verwierpen Galileï's wiuunemingen door de wiuuheid van de optische theorie en daarmee de betrouwbaarheid van zijn meetinstniment in twijfel te trekken (Lakatos, 1974, p. 98) en niet geheel ten onrechte (cf. Feyerabend, 1977, p.l381ï.). Een the- orie kan m.a.w. altijd gered worden als sprake is van een falsifiërend onderzoeksresultaat, door het on- derzoek op het punt van zijn interne en externe validiteit te bekritiseren, de onderzoeker van gebrek iuin vakmanschap te beschuldigen, of de meetthe- orie waarop de waarneming van het onwelkome feit gebaseerd is aan te v^l^. Van het ongekompli- ceerde beeld van toètsmg van theorieën aan de fei- ten, dat Brezinka ons voor ogen toverde blijft in de praktijk van het onderzoek niet veel over. We zullen hieronder nog zien dat niet alleen 'professionele beeldenstormers' zoals Habermas en Holzkamp het fiilsifikatie-principe hebben ondergraven, maar dat wetenschapshistorici en -theoretici 'van onver- dachte huize' als Kuhn en Lakatos hun analyses ondersteunen en in een breder historisch kader plaatsen. |
493
-ocr page 502-
M. H. van Uzendoorn
3.2 Kuhn's theorie van de wetenschappelijke revo- hities
Kuhn heeft uit zijn vele wetenschapshistorische stu- dies naar de ontwikkelingen in de natuurweten- schappen een deskriptieve methodologie van weten- schappelijk onderzoek gedestilleerd, waarin ook normatieve momenten niet geheel afwezig zijn. We zullen hier slechts de resultaten van zijn onderzoe- kingen bespreken en niet ingaan op de vele histori- sche voorbeelden waarmee hij zijn theorie illus- treert. Overigens moeten we vooraf de opmerking maken dat Kuhn zich beperkt tot de intemalistische determinanten van het wetenschapsbedrijf, en ex- temalistische determinanten buiten beschouwing laat (cf. Nauta, 1979; De Vries, 1979; De Jong, 1979). Zo betrekt hij nergens de theorie van de leidende kennisbelangen in de diskussie (cf. Dibbits, 1977). Wel noemt hij de studie van extemalistische deter- minanten van het grootste belang voor een goed begrip van de wetenschappelijke ontwikkelingen (Kuhn, 1979, p. 13) maar hijzelf is niet aan een derge- lijke studie toegekomen (cf. Bemjil, 1971). In de theorie van Kuhn staat het begrip 'paradigma' cen- traal. Helaas is dit begrip zo onduidelijk omschreven dat Masterman (1974) in Kuhn's 'Structure of scien- tific revolutions' 22 verschillende betekenissen van deze term kon ontdekken. Dit is voor Kuhn aanlei- ding geweest om een scherpere omlijning ervan te geven in een 'Naschrift' tot zijn magnum opus in 1969 (cf. Kuhn, 1977b). Daarin omschrijft hij een paradigma als een disciplimiire matrix, d.w.z. een systeem van min of meer samenhangende basisover- tuigingen van een grwp onderzwkers in een weten- schappelijke discipline. Een dergelijk matrix is op- gebouwd uit verschillende Komponenten. Ten eerste maken 'symbolische generalisaties' ervan deel uit. bijv. f = ma. Ten tweede bevat de matrix metafysi- sche elementen, zöals het geloof in bepiuilde model- len als vea-envoudigde rekonstnikties van de werke- lijkheid. Ten derde behoren tot die matrix wik w;uu"- dcn die de grwp onder/cKkers tot uitgangspunt bij evaluaties van hun werk heeft gekozen, zoals de idee dat een theorie ekonomisch en konsistent behwrt te /ijn cn liefst in kwantitatieve vorm gegoten mi>el kunnen worden. len vierde is een /eer belangrijk ingredienl in dc/e matrix het fenomeen van de stan- d;t;adviH>tK-cldcn, de paradigma's in eigenlijke /in. Mei /ijn de modelmatige probleemoplossingen ^^.l.lnncc ccn .uinkomend omlcr/oeker in een tx'- p.uild oiulci/iHrkslciiein woidl ingclcui. cn dic als ivlcicnlick.ulcr vtnn IkM oplossen \an nicii^^e pio blcnicn lunjjctcn, in dic /in d.il ilc »iiuler/jickcis Kcircnl v^oiili ilo/c- nieuwe pmblonu-n en hun opluv singen te zien als varianten van het paradigmatische model. Zo wordt onderzoek-doen het oplossen van een puzzle waarvan de stukken al voorhanden zijn en alleen nog maar de goede kombinatie gezocht moet worden. Een goed paradigma verschaft de pn- derzoekers een stevig fundament van veelal impli- ciete kennis, op basis waarvan zij problemen kunnen formuleren en oplossen zonder zich telkens om de validiteit van het fundament te hoeven bekomme- ren^ Een dèrgèlijk paradigma is een noodzakelijke voorwaarde voor een periode van zg. 'normale we- tenschapsbeoefening waarin niet aan de paradigma- tische theorie zelf gesleuteld wordt, maar aan hieruit afgeleide problemen zoals het vinden van nieuwe toepassingsmogelijkheden van de theorie gewerkt wordt. Koncentratie op detailproblemen en deelge- bieden resulteert in een enorme vooruitgang bij de oplossing van de puzzles. Een beroep op plausibele rivaliserende hypothesen of desnoods de invoering van beperkende voorwaarden waaronder de theorie geldig is vormen de stootkussens rond het gemeen- schappelijke paradigma (cf. Lakatos, 1974). Tijdens de periode van normale wetenschap wordt zonder een systeem van expliciete regels gewerkt: de stan- daardvoorbeelden zorgen ervoor dat men weet hoe welke problemen op te lossen zijn. De meeste on- derzoekers nemen slechts deel aan normaalweten- schappelijke aktiviteiten, zo toont Kuhn door histo- risch onderzoek naar de ontwikkeling van de na- tuurwetenschappen aan. En het zou juist deze fase zijn waarop de popperiaanse falsifikatie-theorie niet van toepassing is. De harde kern van een discipline is immers volstrekt niet falsilleeit)aar. Deze is als een spons die alle kritiek in zich opzuigt zonder zelf fundamenteel te veranderen. |
Popper's antwoord op deze kritiek luidt dat het verschijnsel normale wetenschap, zo dit al zou voorkomen, een betreurenswaardig aberratie is: de puzzle-oplossende wetenschapper is een produkt van een slechte opleiding. Iedere wetenschapper dient een kritische houding te hebben tegenover alle facetten van /ijn vakgebied, dus ook tegenover de p;iradigmatische grondslag ervan (I\)pper. 1974). Stegmuller( 1975) daarentegen gelooft evenals Kuhn dat periodes van normale \vetenschapsbct>efening relatief v;iak optreden, niiuir d;it juist op deze vorm van v^elenschapsbetHrfening de pt)pperi;umse me- thodt)logie van tiK'passing is. Want tHK•v^el dan een aantal basivivertuigingen huilen schot blijven, reste- ren nog \oldiK-nde deelproblemen die volgens de cmpinsvh an.il>tische ondcr/iKrkslogik.i Ivnadcrd kunnen cn moeten vvordcn. Miciinj nux;t cchicr wel .uinj;ctckcnd vsonlcn. d.it m d.il ^;cv.ll sicvhts een sl.ip .illtvkNcl v.in dc/c niKlct/ockslogik.i is ovci^'C |
-ocr page 503-
Brezinka's metatheorie
bleven. Zo heeft het falsifikatie-principe in een fase van normale wetenschap nog slechts een zeer be- perkte reikwijdte zoals we hiervoor hebben gezien. Tevens is spi^e van een gesloten vorm van weten- schapsbeoefening: terwijl in de empirisch-analyti- sche methodologie door de scheiding tussen de kon- tekst van ontdekking en van rechtvaardiging in prin- cipe alle problemen voor wetenschappelijk onder- zoek toegankelijk zijn mits ze in falsifieerbare vorm gegoten kunnen worden, impliceert de paradigma- theorie dat slechts een zeer bepaalde selektie van problemen onderzoekbaar geacht worden, nl. die problemen die in het begrippenkader van het heer- ^send paradigma passen en met het gangbare onder- "zoekinstrumentarium opgelost kunnen worden. Zo zou bijv. vanuit een doel-middel paradigma voor pedagogisch onderzoek de maatschappelijke kon- tekst van opvoedingsproblemen uit het paradigma- tisch ingeperkt gezichtsveld kunnen verdwijnen om- dat deze kontekst niet direkt manipuleerbaar is, al- thans niet binnen een onderzoekbaar tijdsbestek. Ook zou niet-intentioneel gedrag van opvoeders met verreikende pedagogische konsekwenties geen legi- tiem Objekt van onderzoek vormen en zou de stelling dat dit gedrag als focus voor onderzoek minstens even belangrijk als het intentionele handelen zou zijn, nooit bewezen kunnen worden. Het paradigma jmmuniseert zichzelftegen fundamentele kritiek. De vraag doet zich voor of en hoe in de theorie van Kuhn nog ruimte blijft voor ftindamentele verande- ringen in de wetenschap als het falsifikatie-principe van zijn scherpe angel is ontdaan. Kuhn beschrijft aan de hand van een reeks historische voorbeelden dat paradigma's zeker geen eeuwig leven beschoren is. Maar cynisch genoeg is dit mede het geval omdat ook wetenschappers zelf hun tijdelijkheid onder ogen moeten zien". Wat moet er gebeuren voordat een paradigmatische theorie vervangen wordt? Ieder paradigma, zo wijst de ervaring uit, wordt vroeg of laat met min of meer toevallig opgespoorde feiten gekonfronteerd die op geen enkele wijze binnen het keurslijf van de theorie gewrongen kunnen worden. Omdat tijdens een periode van normale wetenschap zeer diepgravende detailstudies worden verricht stuit men vroeg of Liat altijd op zw;ikkc plekken (Kuhn. 1974b. p. 24f; 1977a). Kuhn ncK-mt dc/c weerspannige feiten 'anomalieën' die zich in de loop der tijd opstapelen cn tot a]lcmalic\e p;ir.idigma- formuleringen ;ianleiding geven, ais /clfs de meest V(X)r.uinstiuindc onderzoekers niet in staat /ün ge- bicken binnen het heersend p;ir.idigm-i een geiwl- vcrklanng MHir dc anom-iiiccn te geven. Wellicht /OU hier iKt Hclastcthcitsl^on/cpf \an Mol/k.imp (19721 op /ijn pl.i.itN /ijn het p.ir.uiipn.i dreigt door te buigen onder de last van gesignaleerde problemen. Men zou kunnen suggereren dat op dit punt van falsifikatie door anomalieën sprake is. Toch leidt deze 'falsifikatie' niet zonder meer tot de verwerping van de theorie, integendeel, veeleer zal het weerspannige feit verdrongen worden en bijgezet worden in het wetenschappelijke kuriositeitenkabi- net, als niet een paradigmatisch alternatief voorhan- den is waarmee de kontinuïteit van het weten- schapsbedrijf gewaarborgd kan worden. Door ak- kumulatie van anomalieën en een zekere verzadiging van het probleemoplossend vermogen van het heer- send paradigma ontstaat een krisissituatie waarin sprake is van 'buitengewone' wetenschap. Dit is een periode waarin mede door filosofische reflektie en door gedachtenexperimenten de basis van het nor- male wetenschapsbedrijf wordt doorgelicht. De ver- vaging van het oude paradigma maakt de weg vrij voor een nieuwe en kreatieve kijk op de oude pro- blemen en feiten. Tenslotte komt een nieuw para- digma bovendrijven dat in staat is de anomalieën te interpreteren en tevens een nieuw uitgangspunt voor een langdurige puzzle-oplossende aktiviteit kan vormen. De wetenschappelijke revolutie is dan de overgang van het oude naar het nieuwe paradigma (vgl. Bachelard's'rupture'-begrip, Klever, 1979),een overgang die nooit volstrekt rationeel kan verlo- pen en veel weg heeft van een massale bekering in geloofsovertuiging, omdat oud en nieuw paradigma beide in strikte zin niet door de feiten gefalsifieerd kunnen worden (ze beschikken beide over de nodige stootkussens) en gedeeltelijk inkommensurabel zijn, d.w.z. verschillende be^ppen gebruiken of de- zelfde begrippen verschillend invullen zodat een volstrekt rationele afweging van argumenten onmo- gelijk is: een 'tertium comparationis' ontbreekt'. |
Dit laatste wordt overigens betwijfeld door Laka- tos die de analyse van Kuhn deels kan onderschrij- ven, maar juist op dit punt een lans breekt voor het behoud van de rationaliteit in de wetenschap en voor de vooruitg;mgsidee. Naar zijn overtuiging heeft een nieuw paradigma, ofwel onderzoeksprogramma, slechts ikm kans van slagen als het een aantal ratio- nele voordelen heeft te bieden boven het oude para- digma: als het ;dle feiten k;in verklaren die ook het oude paradigma wist te verklaren cn d;uirboven een surplus-wiiarde bezit. nl. nieuwe onder/oekgbcbie- den weet open te leggen, oude iinonuiiicen \^cet te interpa-tervn. Dit standpunt klinkt ix>k dinir bij Kuhn vvitir hij bijv. de voljicnde stelling poneert: 'IX- NKiurschijnlijk meest domin;inle cLiim van de vo»)r- standers van een nicuv^ p.tr.idigm.i is d.it /ij de pn>- blcmcn kunnen oplossen die onder IkI midc p.ira- di^m,i lot icn vtiM'- lubtvn >\lcul' (Kuhn IT'). |
-ocr page 504-
M. H. van IJzendoorn
p.200). Hij relativeert hiermee zelf zijn these van de irrationaliteit van het proces van paradigma-verdrin- ging (cf. Kuhn, 1974b), maar blijft tevens vasthou- den aan zijn ongeloof in de wetenschappelijke progressie in de richting van 'waarheid'.^
3.3 Paradigma-theorie contra Brezinka's meta- theorie
De belangrijkste konklusie die we kunnen trekken uit deze post-popperiaanse ontwikkelingen luidt dat de empirisch-analytische methodologie geen ade- quate weerspiegeling vormt van het systeem van regels waarmee de natuurwetenschappen zoveel succes zouden hebben geboekt. Als Brezinka dan ook opteert voor een empirisch-analytische metho- dologie als grondslag voor empirisch-pedagogisch onderzoek met het argument dat '...bis jetzt keine anderen Regeln bekannt .... (sind) ...., mit deren Hilfe das Ziel der Wissenschaft besser erreicht wer- den könnte .. (in)., den Naturwissenschaften ist schon lange nach ihnen verfahren worden' (Bre- zinka, 1978, p.35), dan slaat hij hiermee de plank inzoverre mis dat de regels waarover hij spreekt hoogstens slechts partieel het feitelijk funktioneren van de succesvolle natuurwetenschappen beschrij- ven. Op grond van bovenstaande overwegingen zou men met evenveel (of even weinig) recht een anar- chistische 'methodologie' voor het empirisch-pe- dagogisch onderzoek kunnen claimen, in de overtui- ging dat een wetenschappelijke sprong voorwaarts meer een revolutionair en persuasief karakter draagt dan van zuiver rationele aard is (cf. Phillips, 1973; Feyerabend, 1977; 1978a; 1978b). De resultaten van historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de zo succesvolle natuurwetenschappen wijzen in een an- dere richting als Brezinka ons suggereert. Negatief geformuleerd neemt het falsiükatie-beginsel een veel geringere plaats in deze ontwikkeling in dan op basis van de empirische-analytische methodologie ver- wacht zou mogen worden. Veeleer is sprake van onaantastba^heid van een theorie in een normaal- wetenschappelijke periode en van konkurrentie tus- sen verschillende paradigmata en de daarmee kor- responderende meettheorieën met behulp waarvan deze paradigmata feiten produceren, jaeen 'buiten- gewoonwetenschappelijke' periode. Tijdens een we- tenschappelijke revolutie is de 'harde' konfrontatie met de werkelijkheid slechts van indirekt belang, immers zelfs als een paradigma deze konfrontatie niet op alle punten glansrijk weet tedoorstaan dan nog kan het de konkurrerende theorie verdringen. Daarnaast kan vastgesteld worden dat de scheidslijn tussen de kontekst van ontdekking en van recht- vaardiging van wetenschappelijke kennis wellicht in onderzoekslogisch opzicht en in Brezinka's pole- mieken tegen de geesteswetenschappelijke en e- mancipatorische opvattingen over empirisch-peda- gogisch onderzoek bruikbaar en nuttig is. Onder- zoekspraktisch gezien lijkt echter de herkomst v^ problemen wel degelijk bepalend zowel voor de be- reidheid van wetenschappers deze problemen üiser- haupt aan te pakken alsook voor de aanvaardbaar- heid_van~de "gesuggereerde oplossingen, (cf. Rip, 1978, p.60ff). Ten tijde van de normale weten- schapsbeoefening zullen over het algemeen die pro- blemen gemakkelijker een wetenschappelijke status verwerven - d.w.z. bijv. onderzoeksgeld kunnen vrijmaken - die vanuit het gezichtspunt van het heer- sende paradigma onderzoekbaar geacht worden. Vraagstellingen die de kern van het paradigma raken alsmede vraagstellingen die niet in het begrippenka- der van het paradigma passen zullen minder populair zijn, zoals we hiervoor hebben gezien. Als bijv. een pedagogisch paradigma mede gebaseerd zou zijn op het principe dat feiten en normen door een onover- brugbare kloof gescheiden zijn en dat in weten- schappelijk opzicht slechts rechtvaardiging van des- kriptieve uitspraken relevant is, dan zou onderzoek naar de geldigheid van normen, i.e. opvoedingsdoe- len, een onderneming zijn waaraan niet veel onder- zoekers zullen kunnen of willen beginnen. Dat geldt ook voor onderzoek naar mogelijkheden om de kloof tussen theorie en praktijk op wetenschappelijk ver- antwoorde wijze te oveitruggen in de situatie waarin het heersende paradigma zou voorschrijven dat dit probleem geen zaak van de wetenschap is of reeds op technologische wijze opgelost zou zijn. De psy- chische en materiële problemen die dergelijke 'bui- tenparadigmatische' vraagstellingen met zich mee brengen zullen de betrokkenen al snel dwingen op het rechte pad terug te keren^. |
De pogingen van geesteswetenschappelijke en emancipatorische zijde, de probleemformulerings- fase in het onderzoeksproces zelf op te nemen en volgens wetenschappelijke kriteria te struktureren lijkt door de paradigma-theorie gesteund te worden. Het zou onjuist zijn de greep van het heersend para- digma op deze fase te versluieren door de suggestie te wekken dat in heuristisch opzicht alles geoorloofd is (cf. Brezinka, 1978, p.l26fT.). Juister is het de verbinding tussen paradigma en ontdekkingsfase te expliciteren, zoals in de geesteswetenschappelijke traditie gebeurt, wtuirin slechts problemen getole- reerd worden die de 'heelheid' en het 'natuuriijk' karakter van het onderzoeks'-objekt' intakt laten, en zoals ook in de emancipatorische pedagogiek ge- beurt, waarin slechts problemen aan de orde komen |
4198
-ocr page 505-
Brezinkci 's metatheorie
r die de toetssteen van de ideologiekritiek hebben doorstaan (cf. Van IJzerdoom, l'979c).
Hoewel de theorie van Kuhn laat zien dat Bre- zinka's metatheorie op een aantal foutieve vooron- derstellingen berust, heeft hij ons in positieve zin niet veel te bieden. Voor de sociale wetenschappen lijkt deze theorie de noodzaak te impliceren na zovele jaren van pré-paradigmatische strubbelingen einde- lijk een keuze te maken voor één paradigma en tot konstruktieve normaalwetenschappelijke aktivitei- ten over te gaan (cf. Feyerabend, 1974, p.198). Hoewel Kuhn zelf ontkent, dat dit een juiste inter- pretatie van zijn denkbeelden is (1974b, p.245), wekt hij wel deze suggestie. Een grondslagendiskussie ' verbruikt teveel energie en kreativiteit van de we- tenschappers en veriamt het proces van puzzle-op- lossen waarmee de natuurwetenschappen zich een zo hoge status hebben verworven. Men zou daarom zo snel mogelijk tot aanvaarding van een paradigma moeten overgaan, om van daaruit gezamenlijk tot diepgaande detailstudies te komen, die het aanzien van de discipline verhogen. De konvergentie-eis van De Groot (1977) wordt hiermee in een ruimer weten- schapshistorisch en -theoretisch kader geplaatst, maar wint daardoor niet aan overtuigingskracht. We hebben hiervoor immers reeds de gevaren aangeduid van het voortijdig accepteren van een paradigma: zoeken naar nieuwe"^ onderzoeks-methodologieën, de intergratie van wijsgerig (grondslagen-) onder- zoek en empirisch onderzoek, de openheid voor maatschappelijk relevante problemen zijn zaken die nauwelijks verenigbaar zijn met normale weten- schap, zeker niet als deze wetenschap door Bre- zinka's paradigma-voorstel bepaald zou gaan wor- den. Het is daarom niet zozeer van belang zo snél mogelijk de vermeende pré-paradigmatische fase te veriaten, alswel een zo goéd mogelijk paradigma te formuleren. Een pedagogisch paradigma dat wellicht op paradoxale wijze door openheid voor grondsla- ' genproblemen en door methodologisch pluralisme gekenmerkt zou moeten zijn.
Overigens zou men tegen de theorie van Kuhn het bezwaar kunnen aanvoeren dat zij weliswaar de his- torische werkelijkheid adekwaat zou kunnen be- ' schrijven", maar daaraan niet het recht kan ontlenen de hedendaagse wetenschappers voor te schrijven hoe onderzoek gedaan moet worden, zeker niet als deze uit een totaal andere (sociaal-wetenschappe- lijke) discipline afkomstig zijn. Kuhn zou zich schul- dig hebben gemaakt aan de naturalistische fout en aan overgeneralisatie van zijn bevindingen. We moe- ten bij deze kritiek evenwel de kanttekening plaatsen dat juist empirisch-analytici als Brezinka in het suc- ces van de natuurwetenschappen een argument |
hebben gevonden hun voorschriften voor het soci- aal-wetenschappelijk onderzoek te formuleren, waarmee maar aangeduid moge zijn dat in de prak- tijk van het (meta-) theoretiseren de kloof tussen norm en feit niet zo groot is als de logika suggereert. Het probleem van de overgeneralisatie daarentegen is een vraagstuk dat nadere bestudering vraagt. De 'objekt-adequaatheid' van een empirisch-pedago- gische methodologie op kuhniaanse grondslag kan evenzeer in twijfel getrokken worden als die van een empirisch-analytische benadering (cf. Berger, 1974; Kreppner, 1975; Langeveld, 1971).
4. Methodologische kanttekeningen bij Brenzinka's opvattingen over empirisch-pedagogisch onderzoek
4.1 Brezinka's standaardvoorbeelden van empi- risch-pedagogisch onderzoek
Na de bespreking van de wetenschapstheoretische grondslag van een empirisch-analytische methodo- logie voor empirisch-pedagogisch onderzoek volgt in deze paragraaf een konkretisering van Brezinka's onderzoeksprogramma. Zoals we hiervoor gezien hebben dat Brezinka zich wetenschaps-theoretisch op een achterhaald standpunt stelt, zo zullen we hieronder aantonen dat hij voor wat zijn standaard- voorbeelden betreft, achterblijft bij recentere - maar toch ook weer niet zó recente - methodologische ontwikkelingen, i.h.b. die welke door Campbell en Stanley in gang gezet zijn.
Op verschillende plaatsen toont Brezinka zich een enthousiast voorstander van het 'gekontroleerde experiment', om hypothesen over doel-middelen ketens te toetsen (Brezinka, 1976a, p. 26; p. 33; 1978, p. 62; p. 148), hoewel hij opmerkt dat prak- tisch en ethisch gezien een dergelijk experiment in het pedagogisch veld niet altijd doorgevoerd kan worden.
vorher nachher
Experimentier- gruppe
Kontrollgruppe |
|
d= X2-X1
d'= X'2-X', Fig. 3 Brezinka's ideale onderzoeksopzet.
Wat bedoelt Brezinka met een gekontroleerd expe- riment? Hij maakt dat met Figuur 3 duidelijk (Bre- zinka, 1976a, p.26). Een experimentele groep wordt voor en na een experimentele ingreep, bijv. de intro- duktie van een nieuw pedagogisch middel, getest en de testuitslagen worden met elkaar vergeleken én |
497
-ocr page 506-
M. H. van IJzendoorn
met de testuitslagen van een kontrole-groep die niet met het nieuwe middel gekonfronteerd is. AJs d.be.- duidend groter is dan_d' dan konkluderen .we.dat.de experimentele in^ep mderdaad effekt heeft gehad, zo stélt Brézinka. Of een dergelijke konklusie ge- rechtvaardigd is hangt echter van een aantal voor- waarden af, die door Brezinka niet genoemd wor- den. Met name is in deze opzet de aselekte toewij- zing van proefpersonen aan de experimentele en kontrolegroep een conditio sine qua non voor de kontrole van intern invaliderende interaktie-effekten van selektie met rijping, 'historie', etc. De generali- seerbaarheid van de onderzoeksresultaten is in strikte zin afwezig: gesignaleerde effekten kunnen altijd specifiek blijken te zijn voor groepen die een 'warming-up' in de vorm van een voortoets hebben gehad (Campbell/Stanley, 1966, p.17; cf. Hoogstra- ten, 1979, p.34ff.). In dit opzicht voldoet een 'post- test-only control group' opzet beter. Hierin is een interaktie van testing met de experimentele ingreep onmogelijk. Brezinka noemt ook deze onderzoek-
Fig. 4 De 'posttest-only control group' opzet
sopzet die in Figuur 4 is weergegeven (Brezinka, 1976a, p.27). Hij konkludeert dat op basis hiervan volstrekt geen valide resultaten behaald kunnen worden: een voortoets is immers afwezig zodat ver- schillen die vóór de experimentele ingreep beston- den na deze ingreep schijnbaar de effekten ervan gaan vormen. 'Hier sind allen möglichen unkontrol- lierten Variablen Tur und Tor geöffiiet'. (Brezinka, 1976a, p.27), zo luidt het verdict van Brezinka. Een simpele aselekte toewijzing van een relatief groot aantal proefpersonen (cf. Hoogstraten, 1979, p.48) aan de twee groepen - een procedure die voor Bre- zinka niet lijkt te bestaan - heft echter alle bezwaren op die hij tegen deze opzet naar voren brengt, zo laten Campbell en Stanley zien. Zij merken overi- gens fijntjes op dat juist dit idee van samenstelling van vergelijkbare groepen d.m.v. aselekte toewij- zing 'has been difficult for educational researchers to accept' (Campbell/Stanley, 1966, p.2). Vanwege de besparing van kosten en inspanningen die met een voortoets gemoeid zijn en vanwege de grotere ex- terne validiteit geven Campbell en Stanley zelfs de voorkeur aan deze door Brezinka verworpen opzet boven zijn zg. ideale gekontroleerde experiment, i.e. |
het 'pretest-posttest control group design'. Een op- zet die de voordelen van de twee hiervoor genoemde kombineert is de 'Solomon four-group' opzet (Stan- ley/Campbell, 1966, p.24f.), maar ook deze blijft bij Brezinka onvermeld. Positievere waardering heeft Brezinka echter wel voor een opzet waarin één groep voor en na een experimentele ingreep of erva- ring getest wordt of op meerdere tijdstippen onder- zocht wordt. Deze is in Figuur 5 weergegeven (Bre- zinka, 1976a, p.27). De eerste variant, testen op twee
tijdstippen, wordt door Campbeü en Stanley het 'one group pretest-posttest design' genoemd, een goed voorbeeld van een slechte opzet. Slechts de intern invaliderende faktoren selektie en mortaliteit kun- nen hierin onder kontrole gehouden worden, over faktoren als historie, rijping, de invloed van tes- ten,instrumentatie, etc. is geen positieve uitspraak te doen. Zij vormen derhalve evenzovele plausibele rivaliserende hypothesen bij de interpretatie van on- derzoeksresultaten. De tweede variant, testen op meerdere tijdstippen, ofwel het 'time series design' is een quasi-experimentele opzet die tot beter inter- preteerbare resultaten kan leiden, hoewel de invloed van historie, bijv. schokkende ervaringen die door de proefpersonen zijn opgedaan buiten de onder- zoekssituatie en dezelfde of juist tegengestelde ef- fekten sorteren in vergelijking tot de experimentele variabele, niet is gekontrpleerd.
Een uitbreiding van deze opzet met een kontrole- groep, het 'multiple time-series design' houdt ook deze bedreiging van de interne validiteit onder kon- trole, maar deze mogelijkheid wordt door Brezinka niet genoemd. In een andere kontekst (Brezinka, 1978, p.149) is Brezinka erg positief over ex-post- facto onderzoek. Krijgt dit onderzoek echter een quasi-experimenteel karakter in de vorm van een opzet met twee groepen die wellicht 'gematched' zijn en waarvan slechts één groep een bepaalde erva- ring heeft gehad, die het onderzochte effekt zou hebben gesorteerd, dan duiken talrijke problemen op. Niet alleen zou het regressie-effekt een rol kun- nen spelen, maar ook zouden verschillen tussen de twee groepen gemakkelijk toegeschreven kunnen worden aan faktoren die eveneens bepalend zijn ge- weest voor het al dan niet opdoen van de hiervoor genoemde ervaring. (Campbell/Stanley, 1966, p.70f.). De hospitalisatie-studies die Brezinka als goede voorbeelden van dit soort onderzoek aanvoert |
498
-ocr page 507-
Brezinkci 's metatheorie
zijn nauwelijks interpreteerbaar vanwege de lange reeks alternatieve plausibele hypothesen die ter ver- klaring van de onderzoeksresultaten genoemd kun- nen worden (cf. Van IJzendoom, 1979a).
Het is jammer dat Brezinka geen nota heeft geno- men van recentere methodologische ontwikkelingen toen hij zijn artikel uit 1958 voor de hier veelvuldig geciteerde bundel uit 1976 'gründlich' bewerkte (Brezinka, 1976a, p.7), en toen hij voor zijn Meta- theorie de paragraaf over onderzoeksopzetten schreef (Brezinka, 1978, p.l45ff.)- In dat geval zou hij zeker andere interpretaties hebben gegeven aan de door hem besproken onderzoeksopzetten, en wat belangrijker is, zou hij zeker hebben gewezen op de vele alternatieve quasi-experimentele veldonder- zoekingen die redelijke benaderingen van het ideale experiment vormen in die gevallen waarin de prakti- sche uitvoerbaarheid en de externe validiteit ervan twijfelachtig zijn (Campbell/Stanley, 1966; Webb et al., 1966; Campbell/Cook, 1976).
Een 'Musterbeispiel" van een empirisch-peda- gogisch onderzoeksprojekt laat niet alleen zien dat Brezinka inderdaad methodologisch naief is, maar toont ook aan dat hier sprake is van een teleologische naïviteit. Het projekt betreft de preventie van jeugd- kriminaliteit d.m.v. het zg. 'big brother' systeem: de experimentele groep, samengesteld uit gemiddeld 10,5 jaar oude 'pré-delinkwenten' wordt gedurende gemiddeld vijfjaren door volwassen helpers indivi- dueel begeleid in de hoop dat door de warme relatie tussen proefpersonen en volwassenen, delinkwent en ander onaangepast gedrag voorkomen kan wor- den. Een kontrole-groep zorgt voor het kriterium waartegen de invloed van de 'big brother' systeem op de experimentele groep kan worden afgezet. Als afhankelijke variabelen gelden begrippen als karak- tervorming, sociaal gedrag, algemene aangepastheid en kriminaliteit. Een serie attitudeschalen, persoon- lijkheidstesten, kriminaliteitsstatistieken en 'ratings' van de bereikte graad van aanpassing vormen de operationalisaties. We zullen hier niet ingtuin op de methodologische merites van het onderzoek waar- van Brezinka het bijv. niet de moeite waard vindt te vermelden of er van aselekte toewijzing sprake is geweest. Wat de teleologische dimensie betreft valt op dat Brezinka met geen woord rept over de norma- tieve geldigheid van de gekozen afhankelijke varia- belen. In zijn doel-middel paradigma vertaald zou- den de gebruikte variabelen als opvoedingsdoelen fungeren waarbij de effektieve middelen gezocht worden - in dit geval de warme relatie met de 'big brother'. Op geen enkele wijze wordt uit zijn be- schrijving duidelijk hoe in het onderzoeksprojekt de normatieve geldigheid van deze doelen is beargu- menteerd. Een begrip als aanpassing waarbij intus- sen toch de nodige kritische kanttekeningen zijn ge- plaatst (cf. Minkowski, 1972), wordt door Brezinka zonder kommentaar gebruikt. De vraag welk mens- en maatschappijbeeld een rol heeft gespeeld bij de inhoudelijke opvulling van dit begrip blijft onbeant- woord. Hier wreekt zich op konkreet niveau de me- tatheoretische beslissing van Brezinka om de tele- ologische komponent van het opvoedingsgebeuren naar de buiten-, boven-, of onwetenschappelijke sfeer van de Praktische Pedagogiek en de Filosofie van de Opvoeding te verbannen. Hier wordt duide- lijk dat een konkreet empirisch-pedagogisch onder- zoeksprojekt niet ongestraft aan vragen omtrent de geldigheid van opvoedingsdoelen voorbij kan gaan, zonder terug te vallen op het statistisch gemiddelde als normaliteitskriterium of op impliciete mens- en maatschappijbeelden van psychologische testen. Juist op dit punt zouden nieuwere ontwikkelingen in de deontische logika (Stegmüller, 1975), in de argu- mentatieleer (Van Eemeren et al., 1978) en in de Diskurstheorie (Habermas, 1977; 1976; Apel, 1978; van Luyk, 1979; Kunneman, 1979) een ook voor de gebruiker van opvoedingswetenschappelijke onder- zoeksresultaten verhelderende rol kunnen spelen. Zonder deze verheldering van problemen rond de geldigheid van opvoedingsdoelen is het gevaar groot dat de opvoeder in de praktijk een passief konsu- ment van steeds weer nieuwe technologische kunst- grepen wordt, die de Opvoedingswetenschap voor hem op de markt brengt (cf. Reich, 1978, p.l22ff.). |
4.2 Empiriscli-peüa^ogiscli onderzoek als techno- logisch onderzoek
Niet alleen door de scheiding tussen Opvoedingswe- tenschap enerzijds en Praktische Pedagogiek en Fi- losofie van de Opvoeding anderzijds, maar ook door de feitelijke, morele en logische moeilijkheid dat onderzoeksresultaten in de vorm van 'als-dan' uit- spraken niet zonder meer voor technologisch ge- bruik geschikt zijn, is het gevaar reëel dat onder- zoeksresultaten door opvoeders niet op merites ge- toetst en daardoor niet op rationele wijze - al dan niet - toegepast kunnen worden. De technoloog Luh- mann bijv. betwijfelt de morele wenselijkheid van een 'Subsumtions-technologie' zoals Brezinka deze voorstaat. In deze technologie vormt de subjektieve faktor van de adressaten van een technologie slechts hinderiijke ruis die zoveel mogelijk weggemanipu- leerd dient te worden. De vraag is dan hoe dit in overeenstemming met de Kantiaanse kategorische imperatief gebracht kan worden wtumn immers ge- eist wordt dat 'niemand uitsluitend als middel gezien |
499
-ocr page 508-
M. H. van IJzendoorn
zou mogen worden' (cf. Beekman, 1973). Zo zou een technologische opvoedingswetenschap het kind nog slechts als een 'tekortkoming' in relatie tot het ide- aalbeeld van de opvoeder definiëren, en technieken ontwikkelen om deze 'tekortkoming' op te heffen. Daarnaast trekken Luhmann en Schorr (1979) de feitelijke haalbaarheid van generaliseerbare techno- logische kennis in twijfel en beroepen ze zich hier op recente ontwikkelingen in het denken over techno- logieën op sociaal terrein. Het veld van opvoeding is te komplex om in een keurslijf van technologisch bruikbare 'als-dan' uitspraken gewrongen te kunnen worden. In plaats daarvan zou men moeten uitgaan van de vereenvoudigde en stereotype subjektieve kausaliteitsvoorsteUingen waarmee de opvoeder de problemen van alledag probeert op te lossen, en in deze voorstellingen naar aangrijpingspunten voor veranderingen, i.e. vergroting van de komplexiteit ervan te zoeken. Hierdoor zou een 'Technologieer- satztechnologie' kunnen worden opgebouwd die de subjektiviteit van de betrokkenen recht doet en tot verbeteringen in het praktisch handelen aanleiding geeft. Hoewel ook bij dit koncept de nodige kritische kanttekeningen geplaatst kunnen worden (cf. Ben- ner, 1979), relativeert het minstens de praktische waarde van Brezinka's opvoedingstechnologie als oplossing voor het eeuwenoude theorie-praktijk probleem. In het licht van nieuwere ontwikkelingen in de technologie-diskussie lijken Brezinka's opvat- tingen achterhaald. Ook logisch gezien overschat Brezinka de mogelijkheid van een technologie-de- duktie uit wetenschappelijke uitspraken over als-dan relaties. Hij gaat nl. uit van de these van de struktu- rele identiteit van verklaringen, voorspellingen en technologieën die alle in het zg. Hempel-Oppenheim schema teruggevonden zouden kunnen worden (Brezinka, 1978, p. 162f). Dit schema betreft de afleiding van een explanandum uit een tweetal pre- missen waarin een wetmatigheid en een aantal rand- voorwaarden zijn beschreven. Wat in een verklaring het explanandum is zou in een technologie de oplos- sing van een probleem zijn. De technoloog heeft de beschikking over de wetmatigheid waarmee het op- treden van een oplossing in een probleemsituatie verklaard kan worden, en hij hoeft 'slechts' de bij- zondere randvoorwaarden te zoeken waaronder het probleem opgelost kan worden. Deze simpele voor- stelling van zaken wordt in de technologie-filosofie op logische gronden volstrekt verworpen: 'Die wis- senschaftlichen Systematisierungen 'Erklärung', 'Prognose' und 'technologische Prognose' haben keine identische logisch-systematische Struktur' zo konkluderen Drerup en Terhart (1979, p.386). Het zou te ver voeren in het kader van dit artikel de argumenten voor deze stelling te bespreken (cf. Suppe, 1977, p.619ff.). Wel kan gekonkludeerd wor- den dat Brezinka's doel-middel paradigma en zijn concept van een technologische opvoedingsweten- schap aan verregaande, deels immanente kritiek blootgesteld is. Op logische, morele en praktische gronden lijkt een technologie zoals Brezinka deze schetst niet haalbaar noch wenselijk te zijn. Het zou onverstandig zijn op basis van het doel-middel para- digma te menen dat alternatieve pogingen tot over- brugging van de theorie-praktijk kloof bijv. d.m.v. aktie-onderzoek, louter verspilling van tijd en ener- gie zouden zijn. |
5. Besluit
In het voorafgaande is de empirisch-analytische be- nadering van het empirisch-pedagogisch onderzoek beschreven en bekommentarieerd. We hebben vast- gesteld dat een vooraanstaand vertegenwoordiger van deze stroming, Brezinka niet alleen weten- schapstheoretisch maar ook methodologisch sterk te bekritiseren denkbeelden heeft, die bezwaarlijk de status van paradigma binnen de pedagogiek kunnen verwerven. Zo is kritiek geleverd op het door hem gehanteerde falsifikatie-beginsel. op de door hem gepostuleerde scheiding tussen kontekst van^ont- dekking en rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis, op zijn tegelijk te brede en te beperkte p£- voedingsbegrip, op zijn technologie-concept, en op zijn opvattingen over de teleologische dimensie van het opvoedingsgebeuren. Onderzoeksmethodo- logisch gezien kleefden enkele fundamentele bezwa- ren aan de door hem als standaardvoorbeelden van empirisch-pedagogisch onderzoek beschreven on- derzoeksopzetten'.
Op grond van deze kritische kanttekeningen mo- gen we konkluderen dat een meer pluralistische aanpak van het empirisch-pedagogisch onderzoek gewenst is (cf. Bollnow, 1971, p.707). Het is niet juist vanuit een empirisch-analytisch gezichtspunt pogin- gen tot opzet en uitvoering van geesteswetenschap- pelijke en emancipatorische onderzoeksprojekten als onwetenschappelijk te bestempelen zoals Bre- zinka nu en dan geneigd is te doen. In dit verband zijn de pogingen van fenomenologen tot konkretise- ring van hun onderzoekside^ën (Beekman/Mulderij, 1977; Bleeker/Mulderij 1978; Beekman et al., 1978) van even groot belang als de ciktie-onderzoekspro- jekten waarover niet alleen gedacht en geschreven wordt maar die intussen ook in de praktijk gebracht worden (Heinze et al., 1975; Zinnecker et iil., 1975; Haagetal., 1972; Hom, 1979;Noordaetal., 1978). |
500
-ocr page 509-
Brezinkci 's metatheorie
De vraag wat empirisch-pedagogisch onderzoek is en zou moeten zijn kan niet meer alleen door meta- theoretiseren beantwoord worden. De wetenschaps- theoretische reflektie zal aangevuld moeten worden met nauwgezette empirische en theoretische eva- luaties van experimentele onderzoeksprojekten die vanuit verschillende metatheoretische invalshoeken opgezet worden. Deze stelling is in Figuur 6 gesche- matiseerd. Logischerwijze zou in dit schema de na- druk op empirisch-pedagogisch onderzoek moeten
wetenschaps- theoretische reflektie
va Cf-'
//
empirisch-
pedagogisch
onderzoek
Fig. 6 Inteniktk's tussen metatheorie, metei-oiulerzoek en onderzoek
liggen. Alleen door intensief onderzoek naar de op- voedingswerkelijkheid en de daarin besloten moge- lijkheden voor verbetering, kan voldoende erva- ringsmateriaal verzameld worden over de meest ge- schikte wijze waarop dergelijk onderzoek uitge- voerd moet worden. Het is echter niet mogelijk zin- vol onderzoek te doen als er niet op één of andere manier een voorlopig beeld van het proces van on- derzoeken is ontwikkeld. Daartoe is wetenschaps- theoretische reflektie nodig. Wijsgerig en empirisch onderzoek zullen (vooral in een pré-paradigmatische fase) geïntergreerd moeten zijn, niet alleen om te voorkomen dat op wetenschapstheoretisch niveau over een fenomeen dat niet bestaat nagedacht wordt, maiir ook om te verhinderen dat uit andere discipli- nes op onkritische wijze onderzoeksmodellen wor- den overgenomen die niet 'objekt-adequiiat' zijn. Onderzoek van onderzoek heeft in de opvoedings- wetenschap nauwelijks traditie. Dit meta-onderzoek kan pas gedijen als er een ruime ervaring in het uitvoeren van empirisch-pedagogisch onderzoek voorhanden is én als het inzicht aanwezig is dat wetenschapstheoretische vraagstukken niet louter filosofisch-spekulatief maar ook m.b.v. empirisch onderzoek opgelost kunnen worden. Het epistemo- logisch werk van Piaget bewijst de vruchtbaarheid van een dergelijke aanpak (Piaget, 1974). Dit inzicht dat tevens een levendige wisselwerking tussen we- tenschapstheorie en onderzoek van onderzoek zou |
impliceren is echter nog sporadisch voorhanden, ze- ker in de opvoedingswetenschap waarin de kloof tussen wijsgerig en empirisch onderzoek in het ver- leden nogal eens kunstmatig vergroot werd'".
Noten
1. Brezinka heeft nl. naast zijn metatheoretische studies nog aan de formulering van een Praktische Pedag- ogiek op liberaal-christelijke grondslag bewerkt (Bre- zinka, 1966; 1971b) en een politiek schotschrift ver- vaardigd (Brezinka, 1976b). Voorzover onze informa- tie strekt heeft Brezinka nooit empirisch (- pedagogisch) onderzoek uitgevoerd.
V 2. cf. De Groot (1974) die hieraan nog het argument toevoegt dat disposities als opvoedings- c.q. leerdoe- len de vrijheid van de opvoedeling om te kiezen tussen gedragsalternatieven niet principieel aantast. Overi- gens omschrijft Brezinka elders (1976a) het objekt van empirisch-pedagogisch onderzoek wat ruimer, zodat bijv. ook 'ideologiekritiek' onderdeel ervan zou kun- nen uitmaken. In zijn overige werk trekt hij deze lijn niet door. Wij hebben ons hier dan ook iuin zijn meer fundamentele 'Grundbegrilfe' georiënteerd.
3. We willen niet zover gjian als bijv. Uinge (1979) die Brezinka een pré-popperiaan noemt, d.w.z. een onge- reflekteerd empirist met induktivistische overtuigin- gen. Wel is het opvallend dat Brezinka bijv. de 'veri- similitude-theorie' van Popper (1972a, p.215tT.) niet noemt. Deze theorie nuanceert het strenge falsifika- tie-begrip, waaraan Brezinka zou willen vasthouden miuirdat hij gezien het 'probabilistische' karakter van de sociaal-wetenschappelijke realiteit enigzins moet afzwakken.
4. '.....een nieuwe wetenschappelijke wiuuheid niet
overwint door haar tegenstanders te overtuigen en het licht te doen zien, maar eerder omdat haar tegenstan- ders uitsterven en er een nieuwe generatie opgroeit die met haar vertrouwd is' (Max Planck, geciteerd door Kuhn, 1979, p. 198).
5. Hierdoor kan een zg. 'cruciaal experiment' bijna nooit direkt m;uir haast altijd pas achteraf- nadat het oude paradigma verdrongen is - als zodanig geïnterpreteerd worden (cf. Lakatos, 1974, p.l541T.). Overigens wil Kuhn (1974b, p.276f.) in geval van inkommensurabili- teit teruggrijpen op de omgangstaal als kommunika- tie-medium. Vgl. Shapere's poging een dergelijk 'ter- tium comparationis' te vinden en daarmee de rationa- liteit vtm de wetenschap te redden; dit zou Lakatos en Toulmin niet gelukt zijn (cf Suppe, 1977, p.615ff.).
6. Kuhn's 'darwinistische' opvatting over wetenschap- pelijke vooruitgang lijkt het gevolg te zijn van zijn fixatie op intemalistische determinanten. Zijn theorie zou juist op dit punt met analyses van extemalistische determinanten aangevuld moeten worden. In norma- tief opzicht zou de theorie van de kennisbelangen hier meer perspektief kunnen bieden.
7. Zo stelt zelfs Stegmüllen 'Der Mensch, welcher aus- |
501
-ocr page 510-
M. H. van IJzendoorn
serordentliche Forschung betreibt, ist.... in viel stär- kerem Mass dem Risiko ausgesetzt, von der Umge- bung verkannt zu werden, als deijenige, welcher so- fort sichtbare Leistungen im Rahmen der wissen- schaftlichen Tradition bringt.....die Gefahr, für einen
Spinner gehalten zu werden oder für einen Querkopf, der nichts Rechtes zustande bringt, (ist) eines der typischen Berufsrisiken der ausserordentliche For- schung....' (Stegmüller, 1975, p.532; kursivering weg- gelaten); cf. Hom (1979) over angst bij aktie-onder- zoekers; cf Devereux (1976) over de invloed van angst op kultureei-antropologische onderzoeksresul- taten.
8. Onder wetenschapshistorici bestaat hierover geen eensgezindheid. Toch wijzen historische analyses zoals die van Lakatos (1974), Feyerabend (1977), en Bachelard (cf. Krevel, 1979) ondanks alle nuance-ver- schillen in dezelfde richting als die van Kuhn zodat we de juistheid ervan hier niet geheel ten onrechte voor- onderstellen.
9. Overigens is het niet uitgesloten dat een empirisch- analytisch alternatief voor Brezinka's denkbeelden over empirisch-pedagogisch onderzoek geformuleerd zou kunnen worden. Een dergelijk alternatief zou veel minder sterk aan bovengenoemde kritiek onderhevig kunnen zijn en daardoor de moeite van een empirische toetsing waard kunnen zijn. Opgemerkt moet tevens worden dat kritiek op Brezinka's metatheorie geens- zins een kritiek op de gangbare onderzoeksmethoden impliceert. Deze methoden zijn oorspronkelijk uit de voorwetenschappelijke interaktie tussen mens en om- geving voortgekomen en worden vaak ten onrechte met een empirisch-analytisch standpunt vereenzel- vigd.
10. Natuurlijk doet zich bij onderzoek van onderzoek het probleem van het vinden van een uitgangspunt voor een dergelijk onderzoek voor. Zelfs meta-onderzoek kan zich immers niet onttrekken aan wetenschapsthe- oretische en methodologische controversen. Een voorlopige oplossing van dit probleem zou op het vlak van immanente kritiek gezocht kunnen worden. Ook hebben de drie hiervóór genoemde stromingen min- stens één pretentie gemeen: praktijkrelevante kennis te willen afleveren. Een dergelijk snijpunt - praktijkre- levantie - kan een belangrijk beoordelingskriterium van meta-onderzoek vormen, hoewel ook de invulling van dit meta-kriterium controversieel zou kunnen zijn.
Ut era tuur
Apel, K.-O., Transformation der Philosophie. Band 2: Das Apriori der Kommunikations§emeinschaft. Frank- furt a.M., 1976.
Beekman, A. J., Dienstbaar inzicht. Opvoedingswetens- chap als sociale planwetenschap. Deel I. Groningen, 1972. |
Beekman, A. J., Veelvormige werkelijkheid. Een be- schouwing over het relevantie-probleem in de sociale wetenschap, meer in het bijzonder in de opvoedingswe- tenschap. Meppel, 1973 (oratie). Beekman, T. en K. Mulderij,i?e/e\7/!^ en ervaring. Werk- boek fenomenologie voor de sociale wetenschappen. Amsterdam, 1977. Beekman, T. et al., Wie niet weg is, wordt gezien. Ik kom! Over de betekenis van verstoppertje spelen in het kin- derleven en de konsekwentie daarvan voor de inrichting van de woonomgeving. Jeugd en Samenleving, (8,8) 469-486.
Benner, D., Lasst sich das Technologieproblem durch eine Technologieersatztechnologie lösen? Eine Ausei- nandersetzung mit den Thesen von N. Luhmann und K.-E. Schon-, Zeitschrift für Pädagogik, 1979 (25,3) 367-376.
Berger, H., Untersuchungsmethode und soziale Wirklich- keit. Eine Kritik am Interview und Einstellungsmessung in der Sozialforschung. Frankfurt a.M., 1974. Bemal, J. D., De wetenschap als maatschappelijk proces
I, II, III, IV. Utrecht en Antwerpen, 1971. Blass, J. l.., Modelle pädagogischer Theoriebildung. Band II. Padagogik zwischen Ideologie und Wissens- chaft. Stuttgart, 1978. Bleeker, H. en K. Mulderij, A'/zic/t^rt'/; buiten spel. Op zoek naar een vriendelijke woonomgeving voor kinderen. Meppel, Amsterdam, 1978 Bollnow, O. F., Philosophie der Erkenntnis. Das Vorver- ständnis und die Erfahrung des Neuen. Stuttgart etc., 1970
Bollnow, O. F., Empirische Wissenschaft und hermeneu- tische Pädagogik. Bemerkungen zu Wolfgang Brezinka: Von der Padagogik zur Erziehungswissenschaft, Zeit- schrift für Pädagogik, 1971 (17,5)683-708 Brezinka, WDer Erzieher und seine Aufgabe. Reden und Aufsätze zur Erziehungslehre und Erziehungspolitik. Stuttgart, 1966 Brezinka, W., Von der Padagogik zur Erziehungswissens- chaft. Eine Einjiihrung in die Metatheorie der Erzie- hung. Weinheim, 1971a Brezinka, W., Erziehung als Lebenshilfe. Eine Einjiihrung
in die pädagogische Situation. Stuttgart, 1971''b Brezinka, W., Erziehung und Kulturrevolution. Die Pada- gogik der Neuen Linken. München, 1976^b Brezinka, W., Erziehungsziele, Erziehungsmittel, Erzic- himgserfolg. Beiträge zu einem System der Erzie- hungswissenschaft. München, 1976a Brezinka, W., Grundbegrijfe der Erziehungswissenschajt.
Miinchen, 1977^ Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine Einjuh- rung in die Grundlagen der Erziehungswissenschaft, der Philosophie der Erziehung und der Praktischen Pada- gogik. München, 1978 Campbell, D. F. en Th. D. Cook, The design andconduct of quasi-experiments and true e.xperiments in jield set- tings. Chicago, 1976 Campbell, D. T. en J. C. SVdnley,Experimentalandqiiasi-
experimental designs jhr research. Chicago, 1966' Derbolav, J., Eine 'Metatheorie der Erziehung', überie- gungen zu Wolfgang Brezinkas neuestem Werk, Päda- |
502
-ocr page 511-
Brezinkci 's metatheorie
sogische Rimdscluiii, 1978(4) 331-342 Devereux, G., Angst und Methode in den Verhaltenswis- senschaften. Frankfurt a.M. en Berlin, 1976 Dibbits, J. E. G. C., Andragologie en vormingswerk als problematische gegevens, in: B. van Gent en T. T. ten Have (Red), Andragologie. Alphen aan den Rijn, 1977, pp. 132-150
Drerup, H. en E. Tertiart, Wissensproduktion und Wis- sensanwendung im Bereich der Erziehungswissen- schaft. Ein Beitrag zum Technologieproblem, Zeit- .schriftfiir Pädagogik, 1979 (25,3) 377-394 Eemeren, F. H. \an, ei al. Argumentatietheorie. Utrecht
en Antwerpen, 1978 Feyerabend, P. K., Consolations for the specialist, in: I. Lakatos en A. Musgrave (Eds.), Criticism and the growth ofknowledge. Cambridge, 1974\ pp. 197-230 Feyerabend, P. K., In strijd met de methode. Aanzet tot een anarchistische kennistheorie. Meppel, Amsterdam, 1977
Feyerabend, P. K., Deskundigen in een vrije samenleving, in: H. Kunneman, (Red.), Wetenschap en ideologiekri- tiek. Amsterdam, Boom 1978a, pp. 154-180 Feyerabend, P. K., Hoe verdedigen wij onze samenleving tegen de wetenschap, in: H. Kunneman, (Red), Weten.s- chap en ideologiekritiek. Amsterdam, 1978a, pp. 181-198 Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: prole- gomena tot een analyse van gesprekken me! schakers (RlTP-memorandum). Amsterdam, 1974 Groot, A. D. de. Gevraagd: Forum-convei;gentie inzake begrips-, theorie- en besluitvorming, Nederlands Tijd- schrift voor Psychologie. 1977(32), 219-241. Haag, F. et al. Ó"Irsg.), Aktionsforschung. l-orschungs- straregien, Forschungsfelder und Forschungspläne. München, 1972 Habermas, J., Erkenntnis und Interesse, in: J. Habermas, Technik und Wissenschaft als 'Ideologie'. Frankfurt ü.M.. 1970^, pp. 146-168 Habermas, J., Analytische Wissenschaftstheorie und Dia- lektik, in: Th. W. Adorno, et al.. Der Positivisnuisstreit in der deutschen Soziologie. Darmstadt en Neuwied, 1972^pp. 155-192 Habermas, J., Zwei Bemerkungen zum praktischen Dis- kurs, in: J. Habermas, Zur Rekonstruktion des Ilisto- ri.ichen Malerialismus, Frankfurt a.M., 1976, pp.338- 346
Habermas, J., Nachwort, in: J. Habermas,und
Intere.sse. Frankfurt a.M., 1977^ pp.367-417 Heinze, Th. et al., //am/lung.ifor.schiing im pädagogi.w-
hen Feld. München, 1975 Holzkamp, K., Kriti.u lie P.sychologie. Vorbereitende Ar- beiten. Frankfurt a.M., 1972 Hoogstraten, J., De machteloze onderzoeker. Voetangels en klemmen van .sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel, Amsterdam, 1979 Hom, K. (Hrsg.), Aktion.sforschung: Balanceakt ohne Netz.? Methodische Kommentare. Frankfurt a.M.. 1979 IJzendoom, M. H. van. Vormingswerk en didaktische werkvormen. Fen sociaal-pedagogisch onderzoek naar verborgen curriculum - dementen in hel vonning-werk met buitenlandse deelnemers. Utrecht, 1976;i. |
IJzendoom, M. H. van. Verborgen curriculum: een val- kuil voor vormingswerkers, Interaktie 1976b,(5, II), 246-250
IJzendoom, M. H. van. Operationaliseringsproblemen bij onderzoek naar de affektieve relatie tussen ouders en kind. Pedagogische Studiën, 1979a (56,8) 358-368 IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Pedagogisch Tijdschrift, 1979b (4) IJzendoom, M. H. van. Wat is empirisch-pedagogisch onderzoek? Preliminaire wetenschapstheoretische en methodologische overwegingen m.b.t. empirisch-pe- dagogisch onderzoek, in: M. H. van IJzendoom en L. W. C. T'nytcchxo, Theoretische overwegingen t.a.v. een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment en een vooronderzoek. Pedagogisch Instituut (vakgroep W.E.P.), Leiden, 1979c (Interimrapport II) Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale peda- gogiek. Groningen, 1974 Jong, T. de. Het intemalisme-externalisme-debat en het werk van de Stamberg-groep, Kennis en Methode 1979 (3,1) 142-157
Klafki, W., Aspekte kritisch-konstruktiver Erziehungswis- senschaft. Gesammelte Beiträge zur Theorie-Pra.xis- Diskussion. Weinheim, 1976 Klever, W. N. A., De epistemologie van Gaston Bache- lard, Tijdschrift voorde Filosojie, 1979(41,1) 3-34 König, E., Theorie der Erziehungswissenschaft. Bd.l: Wissenschaj'tstheoretisclie Richtungen in der Pädago- gik. München, 1975 Kreppner, K., Zur Problematik des Messens in den So- zialwissenschaften. Stuttgart 1975 Kuhn, Th. S., Logic of discovery or psychology of re- search? in: I. Lakatos en A. Musgrave (Eds.), Criticism and the growth of knowledge. Cambridge, 1974\ pp. 1-24
Kuhn, Th. S., Reilections on my critics, in: I. Lakatos en A. Musgrave (Eds.), Criticism and the growth ofknow- ledge. Cambridge 1974'b, pp. 231-278
Kuhn, Th. S., The essential tension: traditlon and Innova- tion in scientific research, in: Th. S. Kuhn, The es.sen- tial tension. Selected studies in scientific tradition and clmnge. Chicago, London. 1977a, pp. 225-239 Kuhn, Th. S., Second thoughts on paradigms, in: Th. S. Kuhn, The essential tension. Selecied .studies in .scienti- fic tradition and change. Chicago, London, 1977b pp.293-320
Kuhn, Th. S.,De structuur van wetenschappelijke revolu- ties. Meppel en Amsterdam, 1972^ (1970) Kunneman, H., Cognitieve en normatieve rationaliteit.
Kennisen Methode 1979 (3.1) 173-198 Lakatos. 1.. Falsification luid the methodology of scientific research programmes, in: 1. üikatos en A. Musgrave (eds.), Criticism and the growth of knowledi^e. Cam- bridge, 1974', pp.9M% Uinge, H., Ein dogmatischer Rückfall hinter Popper. 7.u Wolfgang Brezinkas Neufassung seiner Metatheorie der Erziehung, ZeitschriJ'l für Pädagogik. 1979 (25.3) 403- 422 ' ' . |
503
-ocr page 512-
M. H. van IJzendoorn
Lange veld, M. J., Capita uit de algemene methodologie
der opvoedingswetenschap. Groningen, 1972 Langeveld, M. J., Brezinka als exponent der wereldver- vreemding, 1977(54) 123-129 Lempert, W., Zum Begriff der Emanzipation, in: W. Lem- pert, Benißiche Bildung als Beitrag zur gesellschaftlic- hen Demokratisierung. Vorstudien für eine politisch re- flektierte Berufspädagogik. Frankfurt a.M., 1974, pp.26-37
Lempert, W., Bildungsforschung und Emanzipation. Uber ein leitendes Interesse der Erziehungswissen- schaft und seine Bedeutung für die empirische Analyse von Bildungsprozessen, in: W. Lempert, Leistung- sprinzip und Emanzipation. Studien zur Realität, Re- form und Erforschung des beruflichen Bildungswesen. Frankfurt a.M., 1975\ pp.310-334 Luhmann, N. en K. E. Schorr, Das Technologiedefkit der Erziehung und die Pädagogik, Zeitschrift für Pädago- gik, 1979 (25,3) 345-366 Luyk, H. van, Karl-Otto Apel en de grondslagen van de
ethiek. Tijdschrift voor de Filosofie, 1979 (41,1) 35-67 Magito, T. A. A. M. et al.. Behandeling van een school- fobie, een gevalsbeschrijving. Pedagogische Studien, 1978 (55,9) 368-374 Masterman, M., The nature of aparadigm, in: L Lakatos en A. Musgrave (eds.), Criticism and the growth of knowledge. Cambridge, 1974', pp.59-90 Minkowski, H. Ph., Lo/der onaangepastheid. Een studie in sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschap- pelijkheid. Meppel, 1972^ Mollenhauer, K. en C. Rittelmeyer, Methoden der Erzie- hungswissenschaft. München, 1977 Moser, W., Methoden der Aktionsforschung. Eine Einfüh- rung. München, 1977 Nauta, L. W., Achtergronden van het intemalisme-exter- nalisme-debat; overwegingen bij een themanummer. Kennis en Methode, 1979 (3,1) 4-12 Noorda, J. et ai., Model voor buurtgerichte drughulpver- lening, in: A. van Essenberg, et al. {Eds.), Sociale peda- gogiek. Meppel en Amsterdam, 1978, pp. 194-217 Phillips, D. L., Ahandoning mèthod. London, 1973 Piaget, J., Weisheit und Illusionen der Philo.wphie. Frank- furt a.M., 1974 Popper,K. R.,Conjecturesandrefutations. Thegrowthof
scientific knowledge. London, I972''a Popper, K. R., Die Logik der Sozialwissenschaften, in: Th. W. Adorno et al., Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie. Darmstadt en Neuwied, 1972^b, pp. 103-124
Popper, K. R., Normal sciences and it's dangers, in: L Lakatos en A. Musgrave (Eds.), Criticism and the |
growth of knowledge. Cambridge, 1974^, pp.51-58 Reich, K., Erziehung und Erkenntnis. Studien zur Metho- dologie der Erziehungswissenschaft. Stuttgart, 1978 Rip, A., Wetenschap als mensenwerk. Over de rol van de
natuurwetenschap in de samenleving. Baam, 1978 Ritzel, W., Bemerkungen zu Brezinka, Pädagogische
Rundschau, 1978(32,6)501-507 Seiffert, H., Einflihrung in die Wissenschaftstheorie 2. Zweiter Band. Geisteswissenschaftlicher Methoden: Phänomelogie-Hermeneutik und historische Methode-Dialektik. München, 197P Spiecker, B.,Idealen en idolen van de opvoedingsweten- schap. Opstellen over grondslagen der agogische wetenschappen. Meppel, 1975- Stegmüller, W., Hauptströmungen der Gegenwartphilo- sophie. Eine kritische Einführung. Band II. Stuttgart, 1975
Stellwag, H. W. F., Van de pedagogiek naar de weten- schap der opvoeding. Pedagogische Studiën, 1972 (49) 67-72
Stellwag, H. W. F., Opvoedkunde en wetenschap. Peda- gogisch Tijdschrift, 1979 (4) 183-205 Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskunde. Bijdrage tot een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid. Deventer, 1973" Strasser, S., Pädagogische Gesamttheorie als praktische Wissenschaft. Versuch einer aufbauenden Kritik im Zu- sammenhang mit Wolfgang Brezinkas 'Von der Päda- gogik zur Erziehungswissenschaft', Zeitschrift für Pä- dagogik, 1972 (18,5) 659-684 Suppe, F. (Ed.), The structure of scientific theories. Ur- bana etc., 1977^ Visser, J. de, Handelen en begrijpen; methodologische notities, in: A. van Essenberg, et ;il., (Eds.), Sociale pedagogiek, Meppel en Amsterdam, 1978, pp.261-282 Vries, G. de. Internalisering en extemalisering - het ont- staan van rechtvaardigingscontexten. Kennis en Me- thode, 1979 (3,1) 13-40 Vries, J. de. Dienstbaar onderzoek. Naar een methodolo- gie voor de agogische wetenschappen; met een case study. Meppel, 1973 Webb, E. J. et al., Unobtrusive measures: nonreactive
research in the social sciences. Chicago, 1966 Zinnecker, J. et al.. Die Praxis von Handlungsforschung. Berichte aus einem Schulprojekt, München, 1975
Curriculum vitae
zie Pedagogische Studien 1979 (56) p. 368 |
504
-ocr page 513-
Samenvatting
De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek voor de pedagogische wetenschappen. Commentaar bij de discussie in het Nederlandse taalgebied.1
M. DEPAEPE
Afdeling Historische Pedagogiek, Katholieke Universiteit, Leuven.
Onderhavig artikel bestaat uit twee delen. In een eerste gedeelte M'ordt de discussie uit het Neder- landse taalgebied (Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika) met betrekking tot de theoretische con- ceptie van de historische pedagogiek chronologisch geanalyseerd. Daaruit blijkt dat de aandacht in hoofdzaak naar het probleem van de relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek en naar de vraag van zijn plaatsbepaling (behoort het tot de pedagogiek of tot de geschiedenis) is uitgegaan. Bij de behandeling van dit punt wordt terloops naar de gepaste onderzoeksdomeinen, -vragen en -me- thoden gezocht. Het tweede gedeelte laat de au- teur toe zijn eigen positie binnen de grenzen van de gevoerde discussie te bepalen. Voor hem biedt het historisch-pedagogische onderzoek een breed spec- trum van mogelijkheden: met behulp van historische onderzoeksmethoden bestudeert men er het terrein van de opvoeding, en dat kan zinvol zijn, zowel Wanneer naar gelang van de omstandigheden een eerder historische als een eerder pedagogische vraagstelling de richting aangeeft.
Binnen de wetenschap die de opvoeding en het on- derwijs historisch pleegt te bestuderen, is sinds de jaren zestig een vrij fundamentele vernieuwing aan de gang. Het onderzoek is er toegenomen; de onder- zoeksdomeinen hebben zich verruimd en de vraag- stellingen zijn gewijzigd, o.m. als gevolg van een accentverlegging in de pedagogische wetenschappen zelf, de zgn. 'realistische wending' (Roth, 1962). Sommigen spreken zelfs, in navolging van Thomas S. Kuhn (Kuhn, 197(H), van een 'paradigma-wisse- ling' (Tenorth, 1975). Niettemin bestaat er m.b.t. de theorie en de methodologie van de historische pe- dagogiek nog geen duidelijke consensus. De interna- tionaal gevoerde discussie over de zin, de functie, de betekenis en de methode van deze discipline, getuigt daarvan'. Zowel in West-Duitsland als in de Ver- enigde Staten, Groot-Brittannië, de Sovjet-Unie en de D.D.R. verschijnen er regelmatig bijdragen ter zake^. Maar ook in andere Oost-' en Westeuropese landen"* en verder in Canada, Australië, Nieuw-Zee- land, Indië en Japan' wijdt men theoretische re- flexies aan de historische pedagogiek. |
Het ligt in onze bedoeling om in een uitgebreidere contekst^ de mundiale ontwikkeling van deze dis- cussie, de diverse wetenschapstheoretische stand- punten en de aanzetten tot de opbouw van dit weten- schapsgebied te analyseren. In het bestek van on- derhavig artikel zal worden nagegaan hoe men in het Nederlandse taalgebied (Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika) aan bovengenoemde discussie heeft geparticipeerd, welke de kristallisatiepunten zijn en of aan de stand van zaken eventueel nieuwe aspec- ten kunnen toegevoegd worden.
1. Overzicht van de discussie
Toen R. L. Plancke in 1950, naar aanleiding van het zestigjarig bestaan van de cursus in de 'geschiedenis der opvoedkunde' aan de Belgische universiteiten, de stand van het vak aldaar wilde weergeven en daarbij constateerde dat er nog heel wat hiaten ble- ven (Plancke, 1950), kon men zich in Nederland reeds over een eerste afzonderiijke, zij het sum- miere, publikatie betreffende de 'problematiek van een geschiedschrijving der paedagogiek' verheugen ('t Hart, 1950). Niet dat de toestand in Nederland zoveel rooskleuriger was dan in België (Brugmans, 1%1) - een bibliografie van het gebied was er nog niet verschenen^ - maar men kon er wel op het werk van de eminente theoreticus M.J. Langeveld voort- bouwen. In zijn Beknopte theoretische pedagogiek had hij op de noodzaak van de historische pedago- giek gewezen. Deze studie moet de pedagoog be- |
488 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 505-504
1 Lezing gehouden in het kader van de bijeenkomst van de
Belgisch-Nederlandse Vereniging voorde Geschiedenis
van Onderwijs en Opvoeding op 14 mei 1979 te Nijme-
gen.
-ocr page 514-
M. Depaepe
vrijden van de veronderstelling 'dat zijn probleem in deze tijd en op deze plaats gerezen nu ook de pro- blemen der pedagogiek (zouden) zijn' (Langeveld, 1946^, p.11). Al kan de historische de systematische pedagogiek met nieuwe probleemstellingen 'be- vruchten' toch blijft zij aan deze laatste onderge- schikt. Volgens Langeveld moet de systematische pedagogiek immers de nodige begrippen en catego- rieën leveren om de diverse historische stelsels te kunnen plaatsen en interpreteren. Beide thema's, de noodzaak van de historische pedagogiek en haar verhouding tot de andere wetenschappen, vormden het uitgangspunt voor de eerste Nederlandse studie. W. A. 't Hart stelt daarin, met een duidelijke refe- rentie naar Langeveld, dat de historische studie de probleemhorizon van de opvoeder verwijdt. Boven- dien ziet hij in het historische een onmisbaar element omdat de opvoeding als cultuuroverdracht wezenlijk een historische dimensie draagt. Uit de typische af- finiteit en de specifieke verhouding van de histori- sche pedagogiek tot de politieke, economische, so- ciale en religieuze geschiedenis, de geschiedenisthe- orie, de wijsbegeerte en de vergelijkende pedago- giek, die uiteindelijk als een onderdeel van de histo- rische wordt gepercipieerd, blijkt volgens 't Hart de specificiteit van het historisch-pedagogische onder- zoek ('t Hart, 1950).
De opvatting van 't Hart, dat het pedagogische denken en handelen zich in een door het geestelijk en maatschappelijke klimaat bepaalde situatie afspeelt, werd enkele jaren later ook in Vlaanderen als argu- ment voor de studie van de historische pedagogiek gebruikt (Nauwelaerts, 1954). Gelet op het feit dat de opvoeding geen losstaand gegeven vormt, maar dat zij als sociaal verschijnsel, door religieuze en wijsge- rige ideeën en systemen beïnvloed, in het leven van de mens als cultuurwezen ingrijpt, moet men vol- gens M. A. Nauwelaerts vanuit algemeen-menselijk en cultureel standpunt aan historische pedagogiek doen. Voor een pedagoog is deze kennis niet alleen nuttig, zij is ook noodzakelijk. Enerzijds legt zij de relicten van het verleden in de hedendaagse peda- gogiek en methodiek bloot, toont zij de continuïteit in het denken, zoals dat bijvoorbeeld met de katholieke pedagogiek het geval is, aan en betekent zij een daad van piëteit t.o.v. het verleden. Anderzijds is zij een les in wijsheid, relativiteit, bescheidenheid, liefde, eerbied en enthousiasme: 'Historia magistra vitae' (Nauwelaerts, 1954, p. 106). |
Dergelijke opvattingen waren niet nieuw; wel werden ze voor de eerste keer systematisch in één artikel gebundeld. Zowel in Vlaanderen als in Neder- land hadden de pioniers van de (katholieke) peda- gogiek analoge ideeën rondgespreid. Zonder een ex- haustieve behandeling te beogen, verwijzen wij in dat verband naar S. Rombouts (Rombouts, 1952^), A. De Hovre en A. De Coene (Coene, De, 1969^) en in het spoor daarvan C. De Keyser (Keyser, De, 1969^), R. Windey en anderen (Windey e.a., 1965^), die allen de thesis dat de geschiedenis een bewaar- ster en een leermeesteres is, op de een of andere manier parafraseren. Hun geschriften leunen in dit opzicht sterk bij de klassieke Duitse, als 'geisteswis- senschaftliche Kulturgeschichte' opgevatte 'Ideen- geschichte der Padagogik' aan**. Zelfs de door Lan- geveld in 1959 weer opgenomen discussie over de verhouding tussen systeem en historie in de opvoed- kunde (Langeveld, 1959) is uiteindelijk van Duitse origine. Zoals bekend, zagen Herbart, Stoy, Rein, Rosenkranz, Thaulow en anderen in de historische een soort aanvulling, annex of concretisering van de logisch daaraan voorafgaande systematische peda- gogiek. Schleiermacher, WillmannenDilthey daaren- tegen achtten het historische voor een systematise- ring en fundering van de pedagogiek eerder onont- beerlijk (Nicocin, 1970). Langeveld opteerde dus, door in deze kwestie de logische prioriteit van de systematische pedagogiek te benadrukken, voor het eerste standpunt, al blijft zijn stellingname, evenals die van Willmann (Willmann, 1906^) bijvoorbeeld'^ tamelijk genuanceerd: 'Met een voorlopige, een mijn- entwege vage vraag, maar met een vraag, die bin- nendringt in het wezen der opvoeding, gaat men op pad en in een uitwisseling met de historie keert men rijper, rijker, bepaalder en veelzijdiger vragend weer terug' (Langeveld, 1959, p.12). De historische pe- dagogiek bezit in deze opstelling t.a.v. de systemati- sche een dienende, m.n. een verhelderende en toe- lichtende functie.
I. Van der Velde heeft tegenover een dergelijke conceptie zijn ongenoegen geuit. Voor hem moet aan het historische onderzoek in de pedagogische wetenschappen een eigen zin en betekenis worden toegekend, nl. 'de bevrediging vervat in het kennen en begrijpen van wat zich in de historie in een der meest essentiële functies van het mensenleven heeft afgespeeld: het opvoeden en onderwijzen van kinde- ren' (Velde, Van der, 1966, p. 305). AI is het niet zonder meer duidelijk wat dat precies mag inhouden en hoe dat moet gerealiseerd worden, toch verwacht hij van betrekkelijk autonoom onderzoek meer dan van Langevelds aanpak. Laatstgenoemde stelt zich immers vragen die voor Van der Velde tot een wei- nig aantrekkelijke werkmethode leiden. Meer heil ziet deze in het door hem geponeerde en geïllus- treerde onderzoeksmodel, dat evenwel niet van be- paalde inconsequenties is vrij te pleiten.
Uit de reactie van N. F. Noordam valt op te ma- |
506
-ocr page 515-
De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek
ken dat hij in het debat tussen Langeveld en Van der Velde een soort tussenpositie wenst in te nemen. Enerzijds acht ook hij het de functie van de histori- sche pedagogiek om de pedagogiek als dusdanig op de een of andere manier van dienst te zijn, maar anderzijds vindt hij de bezorgdheid van Van der Velde evenzeer op haar plaats. De historische pe- dagogiek 'kan diensten verrichten, maar ze mag geen gedienstige worden... Ze is namelijk niet slechts ancilla paedagogiae, maar naar mijn overtui- ging ook leermeesteres van de pedagogiek, waarvan ze het ontstaan en het bestaan tracht te belichten. Bij dit laatste verloochent ze niet haar verband met de cultuurgeschiedenis, terwijl ze de laatste tijd haar verbondenheid met de sociale geschiedenis sterker gaat beseffen' (Noordam, 1966, p.548).
Al was deze laatste gedachte een juiste anticipatie op de toekomstige ontwikkeling, toch werd er voor- lopig niet meer aandacht aan besteed. De vraag welke verhouding er tussen historici en pedagogen moet bestaan, bleef de aandacht opeisen. Noordam beschuldigde de pedagogen ervan dat zij o.m. als gevolg van hun gebrekkig historisch besef en den- ken, het verleden veelal onhistorisch benaderen. De pedagogen zowel als de historici moeten hun histo- risch denken verfijnen, al heeft de laatste groep vol- gens deze auteur ter ztike reeds aardig wat materiaal afgeleverd.
In Zuid-Afrika werd de discussie met belangstel- ling gevolgd. J. J. Pienciar publiceerde in 1967 een kort artikel, wtuirin hij o.m. naar de oorzaken van de miskenning van de historische pedagogiek peilt (Pie- naar, 1967). Evenals Noordam constateert hij bij de beoefenaiirs van die discipline een gebrek aan histo- rische methode, wat hiuir minder gunstige positie helpt verklaren. Niettemin kiest hij in 'die aktuele vrajig' of de historische pedagogiek een deeldisci- pline van de pedagogiek of van de geschiedenis zijn moet, resoluut de kant van de pedagogen. Histori- sche pedagogiek is volgens hem iets meer en iets anders dan de geschiedenis van opvoedkundige ium- gelegenheden. Zij moet niuist de sociologie, de psy- chologie en de filosofie als een e venwiuirdige pedago- gische hulpwetenschap worden opgevat. Hij is er immers van overtuigd dat het pedagogische niet van het historische kan losgedacht worden, dat de pe- dagogische situatie in wezen een historische situatie is, die steeds mede vanuit het verleden moet gecon- cipieerd worden. De opvoeder wordt immers altijd met een kind op weg naar de volwassenheid gecon- fronteerd. Bovendien is dit kind geen onbeschreven blad. Het draagt zijn eigen levenshistorie met zich. E)eze geschiedenis releveert belangrijke kennis voor de opvoedingstaak. Men heeft zich in het verleden al te zeer op het historische blind gestaard, zonder daaruit evenwel de nodige pedagogische consequen- ties te trekken. |
Een zelfde redenering treft men bij F. J. Potgieter (Potgieter, 1967 a en b) aan. Hoewel de historische pedagogiek het tot haar taak rekent inzicht te geven in de groei naiu" het heden, heeft deze wetenschaps- tak het niveau van de antiquarische geschiedschrij- ving niet overschreden. De aansluiting met het pe- dagogische moet volgens hem evenzeer uitkomst brengen. Hij pleit voor een pedagogische evaluatie van het verleden aan de hand van de fenomenologi- sche methode. Dit kan best gebeuren door middel van een thematische studie van de steeds terugke- rende pedago^sche problemen, een aanpak die hij overigens in diverse studies heeft geïllustreerd. Zo probeert Potgieter bijvoorbeeld uit de behandeling van de opvoedingsdoelen in verschillende histori- sche perioden en culturen pedagogisch relevante doelstellingen voor het heden te distilleren (Potgie- ter, 1959 en 1970). Ook hier is de theoretische ach- tergrond de overtuiging dat het historische een es- sentiële dimensie van het pedagogische verschijnsel vormt. Uit een existentieel-fenomenologische 'Da- seins-analyse' moet immers blijken dat wij historisch zowel als pedagogisch in de wereld zijn.
Geheel in dezelfde lijn denkt ook de Zuid-Afrikaan I. S. J. Venter. In enkele preliminaire beschouwin- gen uit 1969 zette deze auteur zijn basisconceptie uiteen. De pedagogiek dient volgens hem een auto- nome wetenschap te zijn, die vanuit het empirisch feit van de pedagogische situatie uitgaat. Dit feit moet fenomenolo^sch beschreven en geiinalyseerd worden. De geschiedenis van de opvoeding kan voor de pedagogische wetenschap maiir constiuctief worden in zoverre zij als historische pe(l(ifioi>iek de pedagogische situatie historisch beschrijft, analy- seert en inteipreteert. Zolang zij zich b<;zig houdt 'with the fumishing of historical actualities of a more or less educational nature, it cannot be regiirded as an integral part of pedagogy' (Venter, 1969a, p. 16). Sedert de jaren vijftig viel er volgens Venter trou- wens een hernieuwde belangstelling voor de histori- sche opvoedkunde als deeldiscipline van de pedago- giek waar te nemen. Zij uitte zich o.m. in de publi- katie van talrijke monografieën en vaktijdschriften en in een herbezinning betreffende de aiu-d en het wezen van het vak (Venter, 1969b).
In Zuid-Afrika heerste blijkbtuir reeds vóór 1970 een duidelijke eensgezindheid m.b.t. de pkuits die men tuin de historische pedagogiek moet toekennen. Samengevat zien de geciteerde auteurs het allemaal min of meer als de t;mk van de theoretische peda- goog om via een fenomenologische benadering de |
507
-ocr page 516-
M. Depaepe
eigenheid van het pedagogische en de pedagogische norm op te stellen'". Daarbij moet de historische pedagogiek zich als deeldiscipline dienstig maken door het historisch karakter van de opvoedingssitu- atie bloot te leggen en er aldus een juiste interpretatie aan te geven.
In Nederland daarentegen was de discussie nog lang niet afgerond. N.a.v. zijn ambtsaanvaarding aan de universiteit van Amsterdam wees Noordam erop dat de historische pedagogiek noch uitsluitend tot de geschiedenis noch uitsluitend tot de peda- gogiek behoort (Noordam, 1968-69). Hij herhaalde dat de historische pedagogiek niet slechts 'ancilla paedagogiae' is, maar ook leermeesteres van de pe- dagogiek. 'Wil ze nu dit magister zijn breed opvat- ten, dan zal ze zich derhalve niet uitsluitend mogen bepalen tot de vragen, die haar vanuit het specifieke vakgebied der pedagogiek worden gesteld, maar ook zelfstandig te werk gaan en zich oriënteren naar andere moderne en historische disciplines. Om deze reden lijkt het me niet van principieel belang', aldus Noordam, 'te beslissen waar de historische peda- gogiek thuishoort. De hoofdzaak is hoe een bepaald onderzoeker, een historicus met pedagogische of een pedagoog met historische belangstelling zijn taak opvat'. Enerzijds moet men volgens Noordam niet denken dat de geschiedenis wetten zou openba- ren die direct toepasbaar zijn en anderzijds moet men in de historisch-pedagoog geen 'conservator van een rariteitenkabinet' (Noordam, 1968-69, p. 92-93) zien. De geschiedenis is een ontmoetings- veld en de zin ervan bestaat in het materiaal dat ze ons verschaft om er over na te denken en om er ons aan te vormen. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de historische pedagogiek. Haar betekenis ligt hierin dat zij ons 'met exempels en verhalen' nuttige le- venswijsheid biedt, waardoor wij in staat worden klaarder te diagnosticeren, de dingen in een objec- tiever licht te zien en bepaalde zaken te relativeren (Noordam, 1976'). Uiteraard bezit dit uitgangspunt inhoudelijke zowel als methodologische implicaties voor de opbouw van het vak. Veel meer dan vroeger zal bij de sociale geschiedenis moeten worden aange- leund; grote-figuren-geschiedenis biedt niet langer een geldig alternatief'. |
Ook Stephan Strasser waagde zich in 1969 aan een opstel O ver de zin van de geschiedenis der opvoeding (Strasser, 1969). De vraag of historische pedagogiek geschiedenis dan wel pedagogiek behoeft te zijn, wordt door hem ter zijde gelaten. Met Nietzsche, wiens geschrift 'Vom Nutzen und Nachteil der His- torie für das Leben' hij tot leidraad neemt, vraagt Strasser zich af of de beoefening van de geschiedenis het geestelijk leven van de mens überhaupt kan be- vorderen, te meer daar sommigen onder invloed van wat hij het 'empiricisme' (Strasser, 1965 en 1976) noemt de historische pedagogiek als een overbodige luxe gaan bestempelen. In eerste instantie onder- scheidt hij in navolging van Nietzsche de zgn. mo- numentale geschiedenis. Zij kan aan de actieve mens voorbeelden aanbieden. De pedagoog zou zich bij- voorbeeld door een Comenius, een Pestallozzi, een Don Bosco, enz... kunnen laten inspireren. Maar hier sluipt steeds het spookbeeld van de 'mythische fictie' of de ontaarding in een eenzijdige mythologi- sering rond. Bovendien kan men vanuit ethisch standpunt het verleden bezwaarlijk tot norm stellen, want daarmee zou men, steeds volgens Strasser, nieuwe prestaties in de kiem smoren. De antiquari- sche historiografie, Nietzsches tweede mogelijkheid van geschiedenisbeoefening, die het verleden pië- teits- en liefdevol wil bewaren, kan daarentegen een gedeeltelijk correctief vormen. Zolang zij niet ver- wordt tot idealisering van het verleden, tot innovato- risch immobilisme en pedagogisch conservatisme, heeft zij tot taak de innigheid, de liefde, de aanhanke- lijkheid en de erkentelijkheid t.o.v. ons opvoedkun- dig verleden te stimuleren. De derde vorm van ge- schiedschrijving, op haar beurt correctief tegenover de tweede, is de kritische, nl. die geschiedenis die het verleden durft te beoordelen en te veroordelen, die durft te ontbinden en te verbreken, die durft los te komen van de traditie. Al is zij een noodzakelijke trap in de vooruitgang, toch opent zij de poort voor eenzijdigheid en miskenning van continuïteit. Vol- gens Strasser is er echter ook nog een vierde, le- vensbevorderlijke categorie, die Nietzsche niet heeft opgemerkt: de relativerende historiografie. Strasser ziet in deze 'relativerende' geschiedenis het ken- merk van de wijze mens, die, zonder in relativisme te vervallen, twee tegenovergestelde standpunten kan begrijpen (Strasser, 1969).
Op Strassers betoog werd, wellicht omdat het de vraag naar de plaatsbepaling van de historische pe- dagogiek buiten beschouwing liet, niet gereageerd. N. L. Dodde, wiens interesse voor dezelfde pro- blematiek omstreeks 1970 werd gewekt (Dodde, 1970), kwam wel op deze kwestie terug. Volgens hem moet de vrij sterke venvaariozing van dit we- tenschapsgebied in Nederland bepaald als onver- standig en onjuist bestempeld worden. Ze vermin- dert immers niet alleen de' kansen om op het verleden voort te bouwen, om bepaalde verhelderende inzich- ten en oplossingsmogelijkheden voor het heden op te doen, om bepaalde probleemstellingen in hun be- trekkelijkheid te zien, maar ze getuigt bovendien van het 'hedonisme', 'pragmatisme' en 'empiricisme' waaraan onze tijd ten prooi is gevallen. De geringe |
508
-ocr page 517-
De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek
vordering is volgens dezelfde auteur evenwel eerder aan de onduidelijke plaatsbepaling van het vak dan aan de ongeïnteresseerdheid ervoor te wijten. Som- mige historici als Boyd (Boyd, 1975") bijvoorbeeld, begrijpen het als geschiedenis, anderen, waarbij Dodde zich aansluit, willen haar onder het hoofd pedagogiek plaatsen. Een eclectische visie, waarbij het vak zich op de grens tussen geschiedenis en opvoedkunde bevindt en aldus gedeeltelijk als ge- schiedenis en gedeeltelijk als opvoedkunde kan ge- percipieerd worden, acht Dodde niet goed mogelijk. Deze 'eclectische habitus', die men volgens Dodde o.m. bij Noordam aantreft, leidt 'klaarblijkelijk' - een klaarblijkelijkheid waaraan op zijn minst kan getwijfeld worden - tot één van de twee eerder ge- noemde standpunten: 'Door Noordam wordt de ge- schiedenis van opvoeding en onderwijs als historie beschouwd' (Dodde, 1970). En dat lijkt voor Dodde geen valied uitgangspunt. Volgens hem moet de 'ge- schiedenis (sic) van opvoeding en onderwijs als een essentieel bestanddeel van de opvoedkunde (be- schouwd worden)'. Haar uitgangspunt moet in de opvoedingsrelatie liggen. Uit die theoretische stand- puntbepaling vloeit logischerwijze een herstructure- ring van de onderzoeksdomeinen voort.
De draad in de discussie over de taak en de functie van de historische pedagogiek werd in datzelfde jaar ook door U. J. Rijpma-Boersmaopgenomen. Zij be- treurt het dat de polemiek ter zake in Nederland is blijven steken, want er 'zat een duidelijke climtix in naar de kern van de zaak toe' (Rijpma-Boersma, 1970, p. 85). Aan de hand van Brezinka's 'herverka- veling' en 'omschakeling' naar de 'Historiographie der Erziehung' (Brezinka, 1975^ en 1978) wil zij na- giian inhoeverre er spnike kan zijn van een nieuwe exploratie van het omstreden terrein. Zij merkt evenwel op, dat Brezinka de kernvraag, of histori- sche pedagogiek nu geschiedenis of pedagogiek is, ontloopt door te stellen dat men zich in deze weten- schap zowel van de historische methode als van het pedagogische begrippenappariiat moet kunnen be- dienen. Brezinka wordt door haar als 'gids bij nieuwe verkenningen gewogen en te licht bevonden' (Rijpma-Boersma, 1970, p. 86). Wij vragen ons ech- ter wel ;if of het grote aantal verwijzingen naar Bre- zinka in de internationale literatuur eigenlijk juist niet het omgekeerde illustreert. Wat er ook van zij, Rijpma-Boersma acht het wetenschappelijk vrucht- baarder te spreken van agologisch-historisch onder- zoek op de diverse agologische terreinen i.p.v. de 'Historiographie der Erziehung' als apart deelgebied te onderscheiden. De verruiming tot de andragogiek is voor ons een winstpunt, vooral in vergelijking met de eerder gedefinieerde pedagogische relatie, nl. de verhouding opvoeder-opvoedeling, die volgens He- naar en de andere Zuidafrikanen het uitgangspunt voor historisch-pedagogisch onderzoek moet zijn. Samengevat is het haar 'naast de analyse en de diag- nose van opvoedingssituaties, leerproblemen en re- latiestoomissen, actualiter' om 'de analyse van ago- gisch denken en handelen in bepaalde tijdsgewrich- ten als facet van agologische wetenschap met rele- vantie voor heden en toekomst te doen'. Het be- wandelen van deze nieuwe wegen heeft uiteraard ook methodologische consequenties. Zo zal bij- voorbeeld de aandacht naar de ontginning van nieuw bronnenmateriaal moeten uitgaan. |
H. C. de Wolf was omstreeks hetzelfde tijdstip eveneens met de methodologie van het historisch- opvoedkundig onderzoek begtian (Wolf, De, 1971a). Volgens hem ligt de werkelijke bedreiging van de historische pedagogiek in Nederland niet zo zeer in de onzekerheid over haar zin en haar betekenis, maar in het feit 'dat niemand in Nederiand bereid én in staat is gedurende jaren methodisch onderzoek te doen dat kan uitmonden in één of meer publikaties waarin de zinvolheid van de historische pedagogiek gedemonstreerd wordt' (Wolf, De, 1971b, p. 276). Een dergelijke demonstratie van de 'levensvatbaar- heid' van het historisch-pedagogisch onderzoek wordt volgens hem o.a. in het Werk van De Vroede (Vroede, De, 1970) en Musgrave (Musgrave, 1970) geboden. Men zou er trouwens in Nederland, voor- aleer zich in een vrij kortzichtige academische dis- cussie over de zin en de betekenis van de historische pedagogiek te storten, goed aan doen zich van de achterstand op het buitenland te vergewissen. Met het oog op het verkleinen van de achterstand zal in de eerste plaats moeten gewerkt, en niet gediscussi- eerd worden. Historische pedagogiek is volgens De Wolf het belichten van pedagogische problemen 'met historische methoden, in de overtuiging dat de actualiteit mede bepaald wordt door het verleden' (Wolf, De, 1971b, p. 274). Verder voelt hij geen behoefte om over dit uitgangspunt te discussiëren. Het geschetste kader biedt inimte genoeg en wie er in moet werken, de historicus of de pedagoog of een andere menswetenschapper, doet er, zoals Noordam zegt, niet zoveel toe. Er is voor De Wolf genoeg materiaal dat in de archieven op bewerking ligt te wachten. De poging van Dodde om de histori- sche pedagogiek t.o.v. de geschiedenis af te bake- nen, wordt in een scherpe kritiek als onvruchtbaar van de hand gewezen (Wolf. De, 1971b). Het histo- risch-pedagogisch onderzoek heeft voor De Wolf veel meer behoefte aan een degelijke methodologi- sche handleiding (Wolf, De, 1971a). Wanneerde his- torische methoden met de nodige perfectie worden |
509
-ocr page 518-
M. Depaepe
aangewend, dan zullen de 'feiten' eerder dan de 'meningen' onderzocht worden (Wolf, De, 1973) en zal de 'grote denkers'-geschiedenis in onbruik ra- ken (Wolf, De, 1976).
Dodde zelf bleef evenwel bij zijn overtuiging dat 'de historische pedagogiek... een onderdeel van de pedagogische wetenschappen (vormt), dat tot op- dracht heeft duidelijk te maken hoe in vroeger tijden over het pedagogisch verschijnsel gedacht en hoe in vroeger tijden opgevoed en onderwezen werd' (Dodde, 1971). Evenals in de vergelijkende mogen in de historische pedagogiek economische, sociale en culturele vraagstukken slechts gesteld worden in zo- verre zij binnen een opvoedkundig en/of onderwijs- kundig raam kunnen geplaatst worden.
Ook Henaar, die in 1972 op pad wenste te gaan na "n fundering van de historiese pedagogiek', ver- sterkte zich in de overtuiging dat historische peda- gogiek een duidelijke deeldiscipline van de pedago- gische wetenschappen is. Meer nog: 'alleen die pe- dagogieker met historiese interesse' komt voor deze discipline in aanmerking omdat slechts hij alleen 'ten volle onderlê is in die denkproblematiek soos wat dit hom vandag in die pedagogiekdenke ... manifesteer' (Pienaar, 1972, p. 282). Zoals Dodde, die volgens hem nog niet ver genoeg was gegaan, wil Pienaar een einde maken aan de nefaste gevolgen van de du- bieuze tweeslachtigheid waaraan de historische pe- dagogiek als gevolg van het 'eclectisme' ä la Noordam en De Wolf lijdt. De historische pedagoog kan t.a.v. het heden en de toekomst een 'relative- rende en korrektiverende aksie' uitoefenen. Het moet duidelijk zijn, zoals de existentiële fenome- nologie trouwens heeft aangetoond (Luijpen, 1971- en 1973), dat het verleden, het heden en de toekomst in elk existentieel belevingsmoment tegelijk aanwe- zig zijn. De historische pedagoog zal bijgevolg niet enkel de chronologische tijd m^uir ook de Daseins- of existentiële tijd in zijn onderzoek moeten betrekken. Echte historische pedagogiek is immers de pedag- ogische bevraging van het verleden. Daarom zal het onderzoek in drie trappen gebeuren. Eerst moet door middel van de historische methode het verieden gereconstrueerd worden, vervolgens moet het verleden aiin de hand van de fenomenologische methode pedagogisch bevraagd worden in de hoop daaruit essentie-onthullende, pedagogisch relevante antwoorden te kunnen trekken om ten slotte bij een universele en. algemeen-geldende pedagogia peren- nis uit te komen (Pienaar, 1972). |
Op het artikel van Pienaar is er enige reactie ge- komen. Vooreerst waren er de kanttekeningen van Noordam (Noordam, 1973). Deze twijfelto.i. terecht aan de mogelijkheid van een pedagogia perennis en is sceptisch tegenover de bewering dat een pedagoog beter historisch-pedagogisch onderzoek zou kunnen verrichten dan een historicus. Voor hem blijkt het andermaal een uitgemaakte zaak dat dit er niet zo- veel toe doet; alleen het onderzoeksresultaat is van belang, of het nu dooreen pedagoog of een historicus wordt afgeleverd.
De Wolf van zijn kant merkte op dat Pienaar er nog steeds van uitgaat als zou er m.b.t. wetenschaps- theoretisch statuut van de pedagogiek geen betwis- ting bestaan. Toch is het voor iedereen die enigszins met de pedagogiek vertrouwd is, duidelijk, dat uit de geesteswetenschappelijke pedagogiek twee nogal aan elkaar tegengestelde zijtakken ontloken zijn: de empirisch-analytische en de maatschappij-kritische richting. Van de historische pedagogiek verwachten dat zij uitsluitend verheldering zou geven in actuele vragen, is nogal erg inperkend, wanneer men be- denkt dat zij binnen een maatschappij-kritisch opge- vatte wetenschapsvisie ook een ontmaskerende (ent- ideologisierende) tajik kan hebben (Wolf, De. 1973).
Het lijkt in elk geval een waardevolle gedachte, de wederkerige relatie tussen het maatschappelijke en het pedagogische te beklemtonen. Zoals Lea Das- berg stelde, is zowel de praktijk als de theorie van de opvoeding afhankelijk van economische, politieke en sociale factoren, terwijl het opvoeden zelf verder strekt dan het vormen van kinderen alleen; het is naar haar zeggen ook gedeeltelijk het vormen van de maatschappij (Dasberg, s.d.).
Al ziet het er naar uit dat dergelijke ideeën ook in Zuid-Afrika ingang zullen vinden (Venter, 1976), toch wordt er daar vooralsnog niet veel meer dan een lippendienst aan besteed. In Venters tamelijk re- cente poging om de historische pedagogiek te funde- ren valt vooral de aansluiting bij de vroegere Zuid- afrikaanse traditie op. Ook voor hem ligt het uit- gangspunt van de historische pedagogiek in het pe- dagogische fenomeen (de relatie opvoeder-opvoede- ling) met haar historische dimensie. Historische pe- dagogiek is dan eveneens "n vertiikking van die opvoedkunde en nie van die algemene geschiedenis nie' (Venter, 1976, p. 43). Om de zin van die disci- pline kracht bij te zetten wordt eens te meer een beroep gedaan op de filosofie van Martin Heidegger. In termen van Heidegger is de eigenlijke dimensie van de tijdelijkheid gelegen in de opvoedingstoe- komst. Opvoedingstoekomst heeft men evenwel slechts vanuit een bepaald opvoedingsverleden. De mens kan bijgevolg pas toekomstgericht zijn inzo- verre hij geweest is.
In België, waar het heet dat 'de door Robert Plancke in 1950 geplante boom rijke vruchten heeft afgeworpen' (Clerck, De, 1971-72, p. 214), schijnt de |
4212
-ocr page 519-
De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek
verruiming naar het sociale toe te zijn doorgebroken (Vroede, De, 1978a en Clerck, De 1978). Vooral onder impuls van M. De Vroede is naar aansluiting met de actuele tendensen in het buitenlandse onder- zoek gezocht (Vroede, De, 1978b). Centraal staat er de evolutie van de traditionele geschiedenis van de pedagogische theorie en de folkloristische schoolge- schiedenis naar een meer sociaal-historische analyse van opvoeding en onderwijs. Voorts is er in een aantekening de aandacht op getrokken dat 'de' histo- rische pedagogiek geen monolitisch gegeven is, maar dat zij binnen de diverse methodologische en weten- schapstheoretische standpunten telkens een ander gezicht krijgt (Depaepe, 1978).
Ook b Nederland wil men dezelfde weg bewande- len. L. Dasberg, J. W. G. Jansing (Dasberg en Jan- sing, 1978) en M. du Bois-Reymond (Bois du,-Rey- mond 1979) hebben nog niet zo lang geleden op de maatschappelijke relevantie van historisch-pedago- gische kennis gewezen. Du Bois-Reymond pleit overigens voor een brede interdisciplinaire samen- werking tussen onderwijssociologen, historisch-pe- dagogen, sociaal-economen, enz. Bovendien is er vanuit historisch-psychologische hoek interesse ge- rezen voor de studie van het menselijk gedrag op lange termijn (Peeters, 1975 en 1978). Psychologie, sociologie en (ped)agogiek worden volgens H. F. M. Peeters door een 'kortademigheid' ge- kenmerkt. Bij hun onderzoek van het menselijk ge- drag overschrijden zij de eigen tijd niet of nauwelijks. Deze kortademigheid heeft uiteraard consequenties voor de visie op het bestudeerde object en voor de constructie van de begrippen, theorieën en metho- den waarmee men dat object onderzoekt. Het ge- vaar is voor Peeters verre van denkbeeldig dat de tijdstroom van de geschiedenis tot het hier en nu Wordt versmald, dat het zicht op de historiciteit van de mens, op de veranderlijkheid en veranderbaar- heid van zijn gedrag wordt ontnomen en dat de mogelijkheid om het specifieke van de eigen tijd van het universele van de 'hele tijd" te onderscheiden teniet wordt gedaan. In zijn boek pleit hij er voor, het onderzoek van het menselijk gedrag op de lange termijn uit te breiden, waarbij het duidelijk moet Worden hoezeer historische sociologie, historische psychologie, historische (ped)agogiek, psychologi- sche geschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis elkaar overiappen. Ze delen immers vaak dezelfde onder- zoeksthema's, onderzoeksobjecten en problematie- ken, theorieën en methoden. Terwille van deze ge- meenschappelijkheid worden zij door de auteur met de verzamelnaam 'historische gedragswetenschap' aangeduid, al ligt het geenzins in zijn bedoeling om al die disciplines op te heffen en door een integrale wetenschap te vervangen. Wel wijst hij erop dat 'wie afstand neemt en zich wat "meer tijd" gunt', misschien ook beter zal zien 'dat vele getrokken lijnen (tussen de wetenschappen) niet zozeer karakteristiek zijn voor de werkelijkheid die men zegt te bestuderen als wel van de beleden vakkenindeling' (Peeters, 1978, p. 70). |
Met deze waarschuwing gewapend, willen wij nu aan de gevoerde discussie enkele persoonlijke be- denkingen toevoegen.
2. Kristallisatiepunten uit de discussie - enkele persoonlijke bedenkingen
In het voorgaande chronologisch overzicht van de diverse standpunten hebben wij ons zoveel mogelijk van commentaar onthouden, ten einde de objectieve weergave zoveel mogelijk te vrijwaren. Deze tweede paragraaf moet ons toelaten onze houding t.o.v. de kristallisatiepunten in de discussie nader te bepalen.
2.1 Is het historisch-pedagogisch onderzoek nuttig en noodzakelijk?
'Wanneer men de historiciteit van mensen en hun gedrag erkent, behoeft de vraag naar de relevantie van een historische gedragswetenschap niet als vnuig te worden gesteld. Als mensen historische wezens zijn en als hun gedrag zich afspeelt in de tijd moeten wetenschappen (zoals de pedagogiek), wier object menselijk gedrag is, zich ook op wetenschap- pelijke wijze bezig houden met die historiciteit' (Peeters, 1978, p. 77). Met deze woorden begint Peeters zijn hoofdstuk 'over de relevantie van de studie van menselijk gedrag op lange termijn'. Hij voegt er zelfs aan toe dat alles daarmee gezegd zou kunnen zijn. Niettemin acht hij het verstandiger een aantal impliciete veronderstellingen te expliciteren.
Dergelijke impliciete veronderstellingen hangen uiteraard nauw samen met de wetenschapstheoreti- sche visie die men over de geschiedenis huldigt (Vermeulen, 1976) en met het mens- en wereldbeeld dat door de wetenschapper wordt aangekleefd. De Zuidafrikiumse historisch-pedagogen gingen uit van de existentieel-fenomenologische gedachte dat de existentie zonder de verwijzing niiar een toekomst geen werkelijkheid is, maar evenmin bestiuit zonder het vasthouden aan het verleden; dat er m.a.w. geen heden is zonder intrinsieke verwijzing naiu" verleden en toekomst (Heidegger, 1%3"'). Zonder a priori bij de één of andere richting aiin te sluiten, moet het voor de opvoeder duidelijk zijn dat, naar het woord van Buber, 'ieder kind met een gegeven, "histo- risch" ontstane, dat wil zeggen uit de volheid van de |
511
-ocr page 520-
M. Depaepe
geslachten overgeërfde aanleg en in een gegeven "historisch" ontstane, dus uit de volheid vari het geschiedenisverloop voortgekomen situatie geboren wordt' (Buber, 1970, p. 9). Het gezond verstand dwingt ons derhalve de historische dimensie van ons mens-zijn te erkennen en ze, evenals de sociale en de politieke, in ons onderwijs en onze opvoeding mee te betrekken, iets wat tot op heden weliswaar onvol- doende is gebeurd (Dondeyne, 1976). Concreet be- tekent dat dat de opvoeder oog zal hebben voor het historische en dat de wetenschappelijke pedagoog het historische in zijn onderzoek over de opvoeding zal betrekken.
Daardoor kan de pedagoog inderdaad zijn pro- bleemhorizon verruimen (Langeveld en 't Hart), het zgn. 'hodiecentrisme', of de 'kortademigheid' waar- aan de tegenwoordige gedragswetenschappers lij- den, teniet doen (Peeters)'^; relativerend (Nauwe- laerts, Noordam, Strasser e.a.) en corrigerend (He- naar) de problemen in een verhelderend daglicht (Dodde, Peeters) stellen en dus ook beter diagnosti- ceren (Rijpma-Boersma); de continuïteit in het pe- dagogische denken en handelen constateren (Nau- welaerts); tot de noodzaak van kritiek (Strasser) en verandering (Peeters) besluiten; uit de spiegel van menselijke mogelijkheden (Peeters) nuttige exem- pels (Noordam) en inspiratie (Strasser) voor het he- den opdoen. Bovendien biedt de geschiedenis de mogelijkheid het formele spel van de maatschappe- lijke krachten na te gaan, om aldus hypothesen voor een pedagogische theorie aan te brengen (Brezinka, ook Langeveld) en de relatie van de opvoeding met de maatschappij in het oog te vatten, iets wat in andere pedagogische wetenschappen maar al te vaak verwaarloosd wordt. Inzoverre bewijst de discipline ongetwijfeld haar nut. Maar wij vinden ze ook op zich noodzakelijk omdat zonder haar de toegang tot een stuk van de werkelijkheid, nl. het historische, a priori aan de wetenschapper wordt ontzegd. Geen enkele echt wetenschappelijke houding kan een der- gelijke reductie van het studieobject verantwoorden. Is de steeds weerkerende vraag naar de 'zin' en het 'nut' van de historisch-pedagogische discipline trouwens niet de uitdrukking van het eigentijds pragmatisme (cfr. o.m. Pienaar, Strasser) dat ook in de pedagogische wetenschappen is binnengeslopen? En is het juist niet één van de taken van de histori- sche pedagogiek om als wetenschapsgeschiedenis dergelijke tendensen bloot te leggen en tegen eenzij- dige uitwassen te waarschuwen (Beales, 1971)? De vraag hoeveel tijd en energie er binnen het kader van de pedagogische wetenschappen aan de historische pedagogiek dient te worden besteed, laten wij hier buiten beschouwing. Het volstaat erop te wijzen dat |
het historische een zinvolle ingang biedt en dat er als "j dusdanig ook aandacht aan moet worden geschon- ken.
2.2 Plaats, methode en opbouw van de historische pedagogiek
Uit de analyse van de discussie blijkt dat het knel- punt vooral in de plaatsaanwijzing van de historische pedagogiek is gelegen. Enerzijds zijn er onderzoe- kers die, in het spoor van Langeveld, het vak voor- namelijk als een deeldiscipline van de pedagogiek opvatten (Dodde, de Zuidafrikanen), en anderzijds zijn er wetenschappers die ook de relatie met de ■ geschiedenis willen beklemtonen (Noordam).
De Wolf wil een uitweg voor deze impasse vinden door het debat op te schorten. Daar is zeker iets voor te zeggen. Vooral omdat de controverse niet alleen op het vak, maar ook op de persoon die het werk dient te verrichten, werd toegespitst. Het is inder- daad van secundair belang of het onderzoek door pedagogen of door historici gebeurt; als er maar degelijk onderzoek plaats heeft. De Vroede heeft dat overigens in talrijke publikaties daadwerkelijk be- wezen. Illustratief is bijvoorbeeld ook het feit dat men onder zijn medewerkers zowel historici als pe- dagogen aantreft'^
Ongetwijfeld heeft De Wolf ook gelijk wanneer hij tegen een 'hokjes-geest' waarschuwt. Vele grenzen tussen de wetenschap zijn immers nogal arbitrair, eerder vanuit een 'beleden vakken-indeling' (Peet- ers) dan vanuit de werkelijkheid gegroeid. De pro- blemen uit de werkelijkheid, zeker in onze moderne maatschappij, vertonen zeer vele aspecten die door- gaans de grenzen van één vakgebied overschrijden. De tendens om de bestudeerde onderwerpen in de gedragswetenschappen 'pluri-disciplinair' te bena- deren'"*, verdient aanbeveling. Dit geldt ook voor de pedagogische. Uit haar historie treedt de pedagogiek ons tegemoet als 'een zich ontplooiende globus van of faculteit van enige, op elkaar betrokken, onder- scheiden disciplines... wier innerlijke samenhang en interdependentie gewaarborgd zijn door de pluri- forme eenheid van de pedagogische vraagstelling' (Steffens, 1964-65, p. 328). Het historische moet in de multi-aspectuele behandeling van de pedagogi- sche problemen geïntegreerd worden. De opsplitsing in afzonderlijke vakjes wordt des te dubieuzer wan- neer men bedenkt dat pedagogiek zowel als geschie- denis en sociologie geen monolitische begrippen zijn. Binnen deze vakken is er een 'methodenstrijd' aan de gang die de eigen grenzen transcendeert. Zo spreekt men o.m. van geesteswetenschappelijke, empirisch-analytische, maatschappij-kritische of |
512
-ocr page 521-
De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek
emancipatorische pedagogiek, van structuralisti- sche, evolutionistische en marxistische geschiede- nis, van fenomenologisch en interactionistisch ge- oriënteerde, structureel-functionalistische en mate- rialistische sociologie'^ om maar een greep uit de veelheid van de weelderige terminologie te doen. Deze wetenschapsopvattingen zijn onderling zo te- genstrijdig dat ze nog nauwelijks toelaten om van 'de' geschiedenis, 'de' sociologie en 'de' pedagogiek te spreken. Aangezien de historische pedagogiek zich ergens op de intersectie van deze wetenschap- pen bevindt én aangezien dezelfde standpunten vaak in meerdere disciplines zijn terug te vinden (bv. marx- istische geschiedenis, pedagogiek en sociologie) spreekt het voor zich dat de historische pedagogiek evenmin als een ongedeelde discipline mag worden beschouwd. In de Duitse historische pedagogiek kan men alleszins een normatieve, een traditioneel-her- meneutische, een sociaal-historische, een histo- risch-materialistische en een kritische richting on- derscheiden (Depaepe, 1978). Elders spreekt men ook van een fenomenologische (Pienaar, e.a.) en van een structuralistische richting (Maxcy, 1977), waarin het historisch-pedagogisch onderzoek telkens een ander gezicht krijgt.
Toch blijft de vraag naar de theoretische conceptie van de historische pedagogiek zinvol, want wat is 'degelijk' historisch-pedagogisch onderzoek? Kan men, afgezien van de verschillende standpunten, geen algemeen geldende criteria formuleren? En moet men zich daarbij eerder door historische exactheid dan door pedagogische relevantie ofwel door beide laten leiden? Garandeert de historische vraagstelling pedagogische relevantie?
Bij de behandeling van dergelijke vragen menen wij iets te kunnen leren uit de min of meer analoge discussie die destijds in de pedagogische psycholo- gie n.a.v. haar gebiedsafbakening werd gevoerd. In de klassieke Amerikaanse opvatting (Thomdike, 1903) gold het hier een 'toepassingsbied' van de algemene psychologie. Daarbij werden de bevindin- gen uit de zgn. 'zuivere psychologie' naar schoolsi- tuaties geëxtrapoleerd. In principe trad onze 'op- voedkundige zielkunde' dit extrapolatie-standpunt bij (Corte, De, 1976). Vanuit de kritiek dat de resul- taten van het klassieke psychologische onderzoek, meestal via dierexperimenten bekomen, niet direct extrapoleerbaar zijn naar pedagogisch-didactische situaties, maar wel vertaalbaar naar hypothesen die in reële situaties moeten getoetst worden, verkiezen anderen dit zgn. translatiestandpunt. Toch is ook hier kritiek op gerezen omdat sommigen daarin een omweg zien. Volgens hen verdient het de voorkeur rechtstreeks - en niet via een omweg van de alge- mene psychologie - met een eigen begrippenschema de complexe pedagogisch-didactische situatie te on- derzoeken. Dit is het zgn. 'first-principles' stand- punt. |
Overeenkomstig de psychologie in het algemeen bestudeert de pedagogische psychologie in dit per- spectief 'gedragingen, maar ze richt zich op een welbepaalde categorie van gedragingen, nl. de ge- dragingen van personen die zich in een pedago- gische situatie bevinden en voor zover ze relevant zijn in verband met het pedagogisch proces' (Corte, De, 1976, p. 307).
Met inachtneming van de duidelijke verschillen, bevat de problematiek omtrent het terrein van de pedagogische psychologie vanuit een zuiver theore- tisch standpunt toch ook enkele aanwijzingen die bij de opbouw van de historische pedagogiek nuttig kunnen zijn. Zo lijkt ons extrapoleren bij het vrucht- baar maken van de geschiedenis (van opvoeding en onderwijs) aan de pedagogiek evenmin verant- woord. O.i. mag men bijvoorbeeld, uitgaande van de 19de-eeuwse situatie, niet zonder meer conclusies trekken voor de theorievorming i.v.m. de alfabetisa- tie. Het is niet noodzakelijk zo dat bepaalde alfabeti- satie-stimulerende factoren uit de Westerse 19de eeuwse situatie ook vandaag in bepaalde ontwikke- lingslanden dezelfde uitwerking zullen hebben. Wel- licht is het in bepaalde opzichten beter om de analo- gie met de 19de-eeuw volkomen te negeren'^. De historische pedagogiek zal, wil zij relevant zijn voor de pedagogiek als dusdanig, zich eerder op het translatie- en first-principles-standpunt moeten plaatsen.
De enige les van de geschiedenis, zegt Lucien Feb- vre, is dat ze geen lessen biedt (Vermeulen, 1977). AI is dit bijzonder sterk uitgedrukt, toch menen we met Noordam dat er ook voor het pedagogische geen direct toepasbare lessen zijn. De translatiehouding is bijvoorbeeld bij Brezinka te vinden, waar hij de' His- toriographie der Erziehung' als 'ein reichhaltes Hy- pothesenreservoir' (Brezinka, 1975^) voorde andere pedagogische wetenschappen opvat. Vanuit een 'first-principles'-houding, die in de praktijk niet altijd scherp van het translatie-standpunt te onderschei- den valt (Corte, De, 1976), zou men ook hier naar een eigen wetenschappelijke discipline moeten streven, een soort pedagogische (probleem)geschiedenis, die zich in het veld van 'linking sciences' (Glaser, 1976) tussen theorie en praktijk bevindt. I.p.v. het psycho- logisch onderzoek over pedagogisch-didactisch re- levante probleemgebieden zou dan hier het histori- sche onderzoek van pedagogisch-relevante proble- men moeten gebeuren. Aanzetten tot een pedagogi- sche probleemgeschiedenis (Problemgeschichte der |
513
-ocr page 522-
M. Depaepe
TECHNOLOGICAL RESEARCH
AND DEVELOPMENT
School-relevant
Subjects
and Topics
Step 3
Step 2
Human
Verbal Leaming,
Concept
Formation, etc.
Laboratory, Classroom, and Special Teacher
Step 4
Mathematics, Read- Programed In- ing, Typing, etc. struction; Language Laboratory, in Early Stages |
Tryout in |
|
Advocacy |
"Nornial" |
|
and |
Classroom |
|
Adoption |
Step 5 |
|
Step 6 |
Results of |
Manuals and Text- |
Step 4 Tried |
books Prepared; |
in Regulär |
Teacher Training |
Setting |
|
Undertaken |
|
Fig. 1 Continuwn met betrekking tot de relatie tussen theorie en praktijk van het onderzoek over het leren
Padagogik) zijn overigens al gemaakt (Maskus, 1970 en 1976).
De cruciale vraag is evenwel, of binnen de histori- sche pedagogiek soortgelijk onderzoek alléén kan volstaan. De erkenning van de noodzaak van een pedagogische (probleem)geschiedenis betekent o.i. niet onvermijdelijk dat het zuiver historisch onder- zoek, de zgn. geschiedenis van opvoeding en on- derwijs, heeft opgehouden zinvol te zijn. Het klas- sieke leerpsychologische onderzoek is trouwens ook niet incompatibel met de pedagogische psychologie. Hilgard stelt m.b.t. de relatie tussen theorie en prak- tijk van het onderzoek over leren een continuum in zes stappen voor (Hilgard, 1964, p. 406). (zie Fig. 1) De algemene gedachte die aan dit model ten grond- slag ligt, kan naar onze mening ook voor de pedago- gische hulpwetenschappen in het algemeen en voor de historische pedagogiek in het bijzonder operatio- neel gemaakt worden, (zie Fig. 2) Algemeen geno- men zien wij de betekenis ervan als volgt: de peda- gogische hulpwetenschappen verspreiden zich over een continuum, gaande van het zuivere weten- schappelijk onderzoek binnen een welbepaalde (hulp)-discipline m.b.t. de opvoeding en het onder- wijs, over het pedagogisch relevante onderzoek bin- nen die discipline, naar een soort opvoedingsleer toe. Als de pedagogische wetenschappen zich tot doel stellen het pedagogische handelen te optimali- seren, dan moeten ze noodzakelijkerwijze in een soort handelingswetenschap'', die richtlijnen voor de praxis geeft, uitmonden. Het verschil tussen het 1ste vak en het 2de vak is uiteraard slechts een nuanceverschil. |
Binnen het eerste kader exploreert men via de
|
|
|
|
ZUIVERE
HULPWETENSCHAPPEN
- sociologie
- psychologie
- geschiedenis enz... descriptief |
|
LINKING SCIENCE ped. soc. ped. psych, ped. (probl.)gesch. |
|
PRAKTISCHE PEDAGOGIEK (OPVOEDINGS- LEER)
prescriptief |
« |
PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN (Theoretische Pedagogiek; Didactiek, enz...) |
|
|
Fig. 2 Continuum van de pedagogische hulpwetenschappen |
|
514
-ocr page 523-
De relevantie van het liistoriscli-pcdagogische onderzoek
eigen wetenschappelijke methodes het terrein van opvoeding en ondenvijs, zonder de onmiddellijke vraag van de relevantie op te werpen. Men gaat bijvoorbeeld na hoe het onderwijssysteem zich his- torisch heeft ontwikkeld (bv. geschiedenis van het lager onderwijs in België), hoe de structuur van het hedendaagse onderwijssysteem is (bv. analyse van de sociale achtergrond van de leerlingen die de di- verse netten bevolken, enz...). Dergelijk onderzoek moet overigens niet noodzakelijk interdisciplinair gebeuren, al kan dat in bepaalde gevallen wel aan- gewezen zijn.
In de tweede stap zal men de uit 1 verkregen ge- gevens pedagogisch vruchtbaar moeten maken, ze in een pedagogisch kader integreren. Daartoe zal evenwel nog specifiek onderzoek, dat van specifieke pedagogische vragen (resp. problemen) uitgaat die- nen te gebeuren. Hier vindt de pedagogische (pro- bleem)geschiedenis, die wij boven als historische analyse van pedagogisch relevante probleemgebie- den opvatten, haar plaats. Uitgaande van het didac- tische probleem van de jaarklassen kan men zich bijv. de vraag stellen hoe een dergelijk systeem ge- groeid is, welke sociale gevolgen daaraan vastzitten (welke categorieën worden bij het overzitten getrof- fen, wie doet zijn jaar over, wie stopt, enz...), welke psychologische gevolgen het zitten blijven heeft, enz...
Meestal is interdisciplimur onderzoek hier nood- zakelijk. In samenwerking met de andere pedagogi- sche wetenschappen (theoretische pedagogiek, di- dactiek, methodologie, enz...) wtiarbinnen de pe- dagogische hulpdisciplines (geschiedenis, sociolo- gie, psychologie, enz...) zich integreren, kan dan een soort handelingswetenschap worden opgebouwd, die het descriptieve vlak veriaat en zich aixn prescrip- tieve uitspraken waagt. In het gekozen voorbeeld zou het kunnen zijn, dat de interne organisatie van een school in iifzonderlijke jtuirklassen moet verme- den worden, niet alleen omdat deze structurele op- bouw van didactisch verkeerde premissen (gelijk- heids- en gelijktijdigheidsbeginsel) uitgaat, maar ook omdat: |
1. uit een historische analyse van het probleem (pe- dagogische (probleem)geschiedenis) blijkt dat de argumenten en de redenen waarom het jaarklas- sensysteem is ingevoerd niet pedagogisch waar- devol zijn (rationalistische opbouw, efficiëntie in het onderwijs, uniformisme, administratieve be- heersbaarheid...);
2. de sociale gevolgen ervan (pedagogische sociolo- gie) evenmin wenselijk zijn: b.v. het zittenblijven treft vooral de laagste sociale klassen, omdat de leerlingen uit deze categorie na mislukking de school eerder verlaten of een andere richting kie- zen, die minder uitzicht op sociale promotie biedt;
3. een dergelijk systeem van zittenblijven voor de getroffenen een psychologische (pedagogische psychologie) druk met zich brengt: b.v. daling van het zelfvertrouwen, ontstaan van minder- waardigheidsgevoelens, enz...
Voor de historische pedagogiek impliceert deze opbouw een zeer breed onderzoeksterrein, zoals dat o.m. door De Wolf werd gevorderd. Enerzijds is er de geschiedenis van het onderwijs en van de opvoe- ding, die zowel de geschiedenis van de opvoed- kundige theorie en de opvoedkundige praxis als de pedagogische wetenschapsgeschiedenis behelst en anderzijds is er de pedagogische (pro- bleem)geschiedenis, waaruit dan pedagogische im- plicaties dienen getrokken te worden, (zie Fig. 3) Het zal duidelijk zijn dat beide elkaar nodig hebben en bijgevolg even noodztikelijk zijn: zonder de brede basis van de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs bestaat immers het gevaar dat de pedag- ogische implicaties die uit de historische analyse van de pedagogische probleemvelden getrokken worden verkeerd zijn; dat ter adstructie van een eigen stand- punt bepjuUde gegevens eenzijdig geïnterpreteerd |
515
-ocr page 524-
M. Depaepe
worden, iets wat in het verleden reeds herhaalde malen is gebeurd'®. Anderzijds is het evenmin denk- beeldig dat wanneer de historische pedagogiek zich uitsluitend op het terrein van de zuivere geschiede- nis van de opvoeding en het onderwijs zou bewegen, de meeste pedagogen deze discipline als irrelevant zouden bestempelen en aldus 'het kind met het bad- water' zouden wegwerpen. Het zal evenzeer duide- lijk zijn dat het hier aangebrachte onderscheid tussen de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs enerzijds en de pedagogische (probleem-) geschiedenis anderzijds slechts betrekkelijk is. Men kan zich het best de beide aanpakken als de polen van een continuum voorstellen. Vanzelfspre- kend kan er onderzoek worden gevonden, dat zich op de eerder vage tussenruimte tussen beide extre- men in, bevindt. Het is zelfs niet ondenkbaar dat binnen het raam van één onderzoek de vraagstelling nu eens vanuit de ene pool, dan vanuit de andere is ingegeven.
Onze bedenkingen betreffende de vormgeving van het omstreden veld van de historische pedago- giek, die zich vooralsnog in een embryonair sta- dium bevinden, willen wij tot slot met een aantal opmerkingen afronden. In de eerste plaats kan men zich de vraag stellen in hoeverre ons voorstel dat van Pienaar benadert. Een zekere gelijkenis tussen beide modellen valt immers niet te ontkennen, (zie Fig. 4) Pienaar gaat uit van de reconstructie van 'die histo- ries geworde opvoedingswerklikheid' d.m.v. 'die historiese methode' om via een 'pedagogiese bevra- ging' in het blootleggen van 'essensies', 'wesenlik- hede' of 'die perenniale' uit te monden (Pienaar, 1972). Hierin steekt eveneens een duidelijke polari- teit tussen aan de ene kant het historische en aan de andere kant het pedagogische. Bovendien treffen we ongeveer dezelfde beweging aan, in die zin dat uit het historische de pedagogische implicaties benut moe- ten worden. Ten slotte concipieert Pienaar de ge- schiedenis evenzeer als een 'hulpdiscipline' van de pedagogiek 'soos die Sosiologie, Psigologie en Filo- sofie hulpdissiplines is wat deur die opvoedkundige vanuit die pedagogiese denke geïnterpreteer word om via die Pedagogiek betekenisvol te wees' (Pie- naar, 1967, p.447). |
Niettemin blijven er tussen onze inzichten en zijn ontwerp duidelijke verschilpunten. Het minst be- langrijke daarvan is dat van de taakverdeling. Pie- naar wenst, zoals eerder gezegd, dat de studie van het veld door een 'histories georiënteerde pedago- gieker' gebeurt, al acht hij het goed mogelijk dat de eerste schijf van zijn onderzoeksmodel (het basis- veld) aan een 'historikus' wordt toevertrouwd. Wij van onze kant wezen er echter op dat deze kwestie van zeer weinig belang is, al moeten we eraan toe- voegen dat bij een eventuele samenwerking van his- torici en pedagogen (Van der Velde) logischerwijze het zuiver historische eerder aan de historicus en de vraag naar het pedagogisch relevante eerder aan de pedagoog kan worden toegewezen. Een tweede on- derscheid, dat overigens nauw aan het eerste ver- want is, slaat op de door Pienaar gewenste methode. De eerste trap van zijn onderzoek laat hij volgens de historische methode verlopen, terwijl hij in het ver- dere stadium resoluut voor de fenomenologische methode opteert. Op het gevaar af van ons aan hok- jesmentaliteit te bezondigen, denken wij dat feno- menologisch onderzoek, gericht op het beschrijven van de essenties, de wezenskenmerken van de feno- menen, eerder in de fundamentele pedagogiek thuis- hoort. Bevat het voorstel van Pienaar hier niet een contradictio-in-terminis? Is historisch-pedagogisch onderzoek dat zich aan de historische onderzoeks- |
516
-ocr page 525-
De relevantie van het historisch-peJagogische onderzoek
methode zou onttrekken, wel denkbaar? Naar onze mening is het evident dat eik liistorisch-pedago- gisch onderzoek, waar het zich ook op het conti- nuum mag Ijevinden, historisch onderzoek is, pre- cies zoals de pedagogische psychologie en sociologie resp. de onderzoeksmethoden van de psychologie en van de sociologie hanteren. Dat het voor een pedagoog niet altijd gemakkelijk is de historische methoden te gebruiken, is uiteraard een andere kwestie (Wolf, De, 1971a).
Anders dan Henaar is ook onze conceptie van het uitgangspunt van de historische pedagogiek. Zijn opvatting als zou 'die vertrekpunt van die pedagoog tenoor die geskiedenis wat die menselike gebeurte- nissen (kuituur-histories) bestudeer in zoverre as Wat dit verlede geword het, die sy op-weg-wees-na- volwassewording' (Henaar, 1967, p.448) zijn, komt ons te beperkt voor. Niet alleen is het historisch-an- dragogisch onderzoek daar moeilijk in te plaatsen, maar het dwingt de historisch-pedagoog bovendien de gebeurtenissen uit het verleden door een peda- gogische bril te bekijken, waardoor hij bijziend dreigt te worden. Voor ons blijft het van primordiaal belang dat er ook zuiver historisch onderzoek geschiedt dat de pedagogische vraagstelling buiten beschouwing laat, om beter de relaties met andere, politieke, so- ciale, economische velden waar te kunnen nemen. Daaruit moet trouwens duidelijk worden dat, als wij over geschiedenis van opvoeding en onderwijs spre- ken, het niet alleen om een soort feitengeschiedenis gaat, maar om een echte geschiedeniswetenschap, Waarin verklaring en beschrijving evenveel iiandacht opeisen.
Voorts verschilt Renaars visie van de onze inzake het eindpunt van de historische pedagogiek. Hij wil met zijn onderzoek in een pedagogia perennis, die op Jilgemeengeldigheid aanspnuik wenst te maken, uit- monden. Mocht deze al bestaan, wat o.i. niet a priori kan vastgesteld worden, te meer daar achter deze opvatting een bepaalde geschiedenisvisie, nl. deze Van de 'eeuwige terugkeer der dingen' (Vermeulen, 1977) schuilt, dan is het ge vtuir groot dat ook hier het Zo gekuikte extrapolatie-standpunt is binnengeslo- pen. Is de verieiding immers niet groot, de aldus bekomen 'zeitlos gültige pädagogische Wahrheit als pedagogia perennis'overal te gaan 'toepassen'? Wel menen we ten slotte dat Pienaar gelijk heeft Waar hij stelt dat de historische pedagogiek een rela- tiverende en corrigerende functie heeft t.o.v. de fun- damentele pedagogiek, maar we vermoeden dat de diensten die het historisch onderzoek aan de pedag- ogische wetenschappen kan aimbieden veel ruimer zijn. Voor de relatie met de zgn. 'Erziehungslehre' bv. heeft het schema van Pienaar geen oog. |
Een tweede opmerking die wij bij wijze van slot nog willen maken, betreft de relatieve waarde van de door ons gebruikte schemata. Dient het gezegd dat modellen steeds een vereenvoudiging van een toch al complexe werkelijkheid beogen en in die mate dus niet alleen een gereduceerd, maar in zekere mate ook een vervalst beeld geven van de realiteit waarop ze betrekking hebben? Bovendien hoort het model waaraan wij ons hebben geïnspireerd, m.n. dat van Hilgard, in de 'empirisch-rationele' hoek thuis. Im- pliciet onderschrijft het de assumpties van de wijd verspreide innovatiestrategie van Clark en Guba, de zgn. 'Research-Development-Diffusion perspec- tive' (RDD). Daarbij wordt aangenomen dat de on- derzoeker zich op de eerste plaats niet om de prakti- sche bruikbaarheid van zijn onderzoeksresultaten hoeft te bekommeren, maar dat, indien het onder- zoek voor de praktijk belangrijke resultaten ople- vert, het nodige moet ondernomen worden om die praktijk te gaan beïnvloeden. Dit is evenwel niet de taak van de onderzoeker, maar van speciaal daartoe opgeleide personen en opgerichte instanties (Van- denberghe, 1976). Tegenover deze assumpties is in bepaalde kringen kritiek gerezen. Zo acht men het bij voorbeeld niet wenselijk dat de praktijkwerkers bij het onderzoeks- en ontwikkelingswerk buiten spel worden geplaatst. Aldus ontstaan frustraties tegen- over een opgedrongen vernieuwing.
Het lag zeker niet in onze bedoeling een innovatie- strategie te ontwikkelen, maar toch moeten we ons van de onderliggende principes goed rekenschap ge- ven. De kritiek dat praktijkmensen bij het onderzoek dienen te worden betrokken, geldt ook voor de his- torische pedagogiek, inzoverre ze bij de uitwerking van hiuir pedagogische (probleem)geschiedenis de vragen van de praktijk zou miskennen. Voorts is het ook goed enuin te herinneren dat de gebruikte mo- dellen van Hilgard in een totaal andere context en met een totaal andere bedoeling zijn ontworpen. Al waren ze voor onze bedenkingen stimulerend, toch biyken bij nader toezicht de verschillen tussen de pedagogische psychologie en de pedagogisch (pro- bleem)geschiedenis groter dan de overeenkomsten. Voor ons kwam het er echter wel op aan, een breed referentiekader voor de historische pedagogiek op te stellen, zodat daarbinnen vele activiteiten mogelijk zijn (Wolf, De, 1971b), vanuit de overtuiging dat al die activiteiten hun zin en hun betekenis hebben voor de pedagogiek. Daarom ook werd de term his- torische pedagogiek als boventerm behouden. Het onderzoek dtuirbinnen kan, zoals gezegd, tussen de polen van een continuum, gaande van geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs naar pedagogi- sche (probleem)geschiedenis, gesitueerd worden. |
5/7
-ocr page 526-
M. Depaepe
Ook al zijn de beide polen in theorie van elkaar te onderscheiden, toch zal het grootste gedeelte van het onderzoek zich in de praktijk ergens op de vage tussenruimte bevinden.
Samengevat zouden we kunnen stellen, dat de historische pedagogiek aan de hand van historische onderzoeksmethoden het brede terrein van de op- voeding bestudeert, en dat dat zinvol kan zijn, zowel wanneer naargelang van de omstandigheden een eerder historische of een eerder pedagogische vraag- stelling de richting aangeeft. Dat wij ons daarmee in de buurt van het door sommigen als onvruchtbaar gedoodverfde eclectisme bevinden, is duidelijk, maar het blijft voor ons een open vraag of deze houding juist niet het kenmerk zou moeten zijn van de 'relativerende' historische pedagoog, die volgens Strasser twee tegengestelde standpunten kan begrij- pen zonder ze onvoorwaardelijk te delen.
Noten
1. Men dient in dit verband slechts de Index Bibliogra- phicus van R. L. Plancke (vanaf 1976 K. de Clerck) en J. Souvage in de Paedagogica Historica te raadple- gen. Voor elk land citeren we in de literatuurlijst slechts één voorbeeld.
2. Cfr. V. Lenhart (1977); S. Cohen (1976); B. Simon (1%93); F. F. Koroljow (1970) en K. H. Günther (1975).
3. Zoals Roemenië, Tsjechoslowakije, Hongarije, Polen en Bulgarije. Cfr. achtereenvolgens S. Birsänescu (1968); K. Angelis (1973); A. Kiss (1968); R. Wroc- zynski (1974) en N. Cakärov (1963).
4. Frankrijk; België (Wallonië); Italië; Spanje; Oostenrijk en Zweden. Cfr. achtereenvolgens: J. Vial (1978); A. Clausse (1973); G. Flores d'Arcais (1975); J. Ruiz Berrio (1976); G. Graf (1978) en W. Sjöstrand (1971).
5. Cfr. achtereenvolgens J. D. Wilson (1977); M. R. Theobald (1977-78); R. P. Singh (1970); Masako Shoji (1973).
6. Doctoraatsproject o.l.v. prof. dr. M. de Vroede aan de afdeling Historische Pedagogiek van de K.U. Leuven, gesubsidieerd door het Belgische N.F.W.0.
7. Een beknopte bibliografie van het gebied verscheen er pas in 1%9. Cfr. N. F. Noordam (1%9).
8. Cfr. de wericen van A. Reble (1971"); F. Blättner (1968") en W. Flitner {\96T en 1%7^).
9. Enerzijds verschaft volgens Willmann de historicus het materiaal waaruit de theoreticus de begrippen wint; anderzijds kan de historicus met deze begrippen gemakkelijker de geschiedenis tegemoet treden. Wili- mann verdedigt aldus de 'wechselseitige Förderung der historischen und systematischen Pädagogik' ;il blijft de historische de basis voor de theoretische of filosofische pedagogiek.
10. Exemplarisch voor deze richting is bijvoorbeeld het werk van C. K. Oberholzer (1954) en verder van |
Coetzee, Guntheren Nel. Een Nederlandse exponent van deze denkrichting is bijvoorbeeld N. Perquin (1971"). Ook hij acht het (cfr. p. 295) de taak van de theoretische pedagoog om de geschiedenis 'der pe- dagogiek en der opvoeding' te bestuderen.
11. H. C. de Wolf (1976) schrijft 'Het is zeer de vraag of men de ontwikkelingen in de opvoeding, het onder- wijs en het denken daarover het best kan leren kennen aan de hand van "grote denkers" '. Ook C. Martens (1973) twijfelt blijkbaar aan de relevantie van dgl. aanpak: 'De vraag blijft hoe dit alles kan ingebouwd worden in de lerarenopleiding, voor zover de geschie- denis van de opvoedingsidealen en -persoonlijkheden er nog een plaats heeft'.
12. Vergelijk de analogie van Peeters terminologie met die van F. Braudel (1958).
13. De gedachte dat het niet zo belangrijk is wie het werk waar (in welke instelling) levert, maar dat het wel van primordiaal belang is dat het werk kwalitatief op een hoog niveau staat, vonden we ook bij een autoriteit als Tyack (1970) terug: 'The important question should not have been where a man thaught or did his re- search, but whether his work was sound'.
14. Cfr. Gewetensonderzoek...(1979).
15. Cfr. E. E. G. Vermeulen (1977); H. F. M. Peeters (1978, p. 82); H. C. de Wolf (1973, p. 20) en M. du Bois-Reymond (1979, p. 3-4).
16. Vgl. in dat verband bijvoorbeeld Freire's werk (1971).
17. Daarmee willen wij niet onmiddellijk bij de één of de andere richting aansluiten. Alle richtingen stellen zich immers de ftindamentele vraag hoe zij hun resultaten aan de praktijk dienstbaar kunnen maken. Cfr. W. Brezinka (1974).
18. Cfr. bijvoorbeeld de 'katholieke' interpretatie van het opvoedkundig veriedenjn S. Rombouts (1952').
19. Geciteerd naar Fritz März door J. J. Pienaar (1%6, p. 290).
Literatuur
Angelis, K., Quelques probièmes de méthodologie de l'histoire de la pédagogie, in: G. Mialaret, J. Ardoino en L. Marmoz (Eds.), L'Apport des Sciences fomlamenta- les aii.x sciences de l'éducation. Actes du Vle Congres International de Sciences de l'éducation. Tome I. Pa- rijs, 1973, pp. 147-152.
Beales, A. C. F., The place of the History of Education in the Training of Teachers, in: Gleanings for Tomorrow's Teachers. A Symposium produced for the Triennal Ce- lehration of Christ Church College, Canterhuiy, 1971, Canterbury, 1971, p. 10.
Birsänescu, S., (in het Roemeens; with English Summary: The Role of the Historica! Educational Researches in the Improvement of Pedagogy), Revista de Pedagogie. 1968 (18), nr. 6, 3-9.
Blättner, F., Geschichte der Pädagogik, Heidelberg, 1968".
Bois-Reymond, M. du. De geschiedenis van het volkson- derwijs - vanuit onderwijssociologisch standpunt beke- |
518
-ocr page 527-
De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek
ken. Een onderzoeksvoorstel, Pedagogisch Tijdschrift, 1979 (4), 1-15.
Braudel, F., Histoire et sciences sociales. La longue du-
rée:,Annales. 1958 (13), 725-753. Brezinka, W., Van der Piidagogik zu Erziehungswissen- schaft. Eine Einführung in die Metatheorie der Er- ziehung, Weinheim, 1975\ pp. 91-111. Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine Einführ- ung in die Grundlagen der Erziehungswissenschaft, der Philosophie der Erziehung und der praktischen Päda- gogik, München-Basel, 1978. Brezinka, ^.,Grundbegriß'e der Erziehungswissenschaft. Analyse, Kritik, Vorschläge, (Uni-Taschenbücher, 332), München-Basel, 1974. Brugmans, I. J., Inleiding, in: Honderd vijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein, Groningen, l%l,p. 11. Buber, M., Over het opvoedende, in: M. Buber, Voor- drachten over opvoeding en autobiografische fragmen- ten, Utrecht, 1970, pp. 9-43. Cakärov, N., Die historisch-pädagogische Forschung in der Volksrepublik Bulgarien, Jf//ir/j//c7i für Erziehungs- und Schulgeschichte. 1963 (3) 343-346. Clausse, A., Introduction ä l'histoire de l'éducation, in: G.
Mialaret, e.a., o.e., pp. 87-92. Clerck, K. De, Twintig jaar historische pedagogiek in Belgie, Persoon en Genwenschap, 1971-72 (24) 210-214. Clerck, K. De, Inleiding tot Onderwijs in school en maatschappij. Belgische en Nederlandse situaties in de 19e en 20e eeuw. Gent, 1978, pp. 1-Xll. Coene, A. De, Ten Geleide, in: C. de Keyser, Inleiding in de geschiedenis van het Westerse vormingswezen, Antwerpen, 1969' (eerst in 1958), pp. 6-8. Cohen, S., The History of the History of Amencan Hduca- tion, 1900-1976: The Usesofthe Püst, Harvard Educa- tional Review, 1976 (46) 298-330. Corte, E. De, Het teiTein van de pedagogische psycho- logie, in: Liber Amicoritrn + Prof. dr. V. D'EspalUer (Studia Pedagogica, nieuwe reeks, nr. 5), Leuven, 1976, pp. 301-312.
Dasberg, L., Opvoedingen neo-romantiek, in: T. G. Bol- leman (Ed.), Pedagogiek in ontwikkeling. Een bundel artikelen opgedragen aan prof. dr. M. J. Langeveld ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Ea- kulteit der Sociale Wetenschappen aan de R.U. Utrecht, s.1., s.d., p. 37. Dasberg, L. en Jan.singJ. W. G., Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs IS43-I9I4, Haiirlem, 1978, pp. 7-12.
Depaepe, M., De historische pedagogieken haar methodo- logische problemen. Pedagogisch Tijdschrift, 1978 (3) 517-525.
Dodde, N. L., Historische Pedagogiek, Pedagogisch
Forum, 1970(4) 101-118. IXxlde, N. L., Werkvelden der pedagogiek II, Pedago- gisch Forum, 1971 (5) 92-100. Dondeyne, A., School en maiUschappij, in: C. C. De Key- ser, e.a. (Eds.), LiberAmicorum Albert Kriekenums: De mens zJchzelf een taak, Tielt-Amsterdam, 1976, pp. 125-140. '
Flitner, W., Die Erziehung. Padagogen und Philosophen über die Erziehung und ihre Probleme, Bremen, 1967'. |
Flitner, W., Die Geisteswissenschaften und die pädagogi- sche Aufgabe, in: H. Röhrs (Hrsg.), Erziehungswis- senschaft und Erziehungswirklichkeit, Frankfurt, 1967^, pp. 85-91.
Flores d'Arcais, G., Geschichte der Pädagogik und pädag- ogische Theorie (Aus dern Italienischen übersetzt von R. Schwarderer),in: W. BohmundJ. Schriewer(Hrsg.), Geschichte der Padagogik und Historisch- systematische Erziehungswissenschaft. Festschrift zum 65. Geburtstag von Albert Reble, Stuttgart, 1975, pp. 11-19.
Freire, P.,Pedagogy of the Oppressed, New-York, 1971.
Gewetensonderzoek oven wetenschappelijk onderzoek - katholiciteit. Vlaamse leergangen organiseerde sympo- sia na 10 jaar K.U. Leuven, Academische Tijdingen, 1979 (13), nr. 9 (9 febr. 1979), p. 11.
Glaser, R., Components of a Psychology of Instruction: Toward a Science of Design, Review of Educational Research, 1976 (46), p. 2.
Graf, G., Probleme, Methode und Durchführung einer historisch-pädagogischen Tatsachenforschung, Erzieh- img und Unterricht, 1978 (128) 22-29.
Gunther, K. H., Zu einiger theoretischen und methodolo- gischen Problemen der Geschichte der Pädagogik, Jahrbuch (der) Akademie der pädagogischen Wissen- schaften der D.D.R., 1975 (5) 564-575.
Heidegger, M., Sein und Zeit, Tübingen, l%3'", pp. 392-397.
Hilgard, E. R., A Perspective on the Relationship between Leaming Theory and Educational Practices, in: E. R. Hilgard (Ed.), Theories of Learning and Instruction (63th Yearb. Nat. Soc. Stud. Educ., Part I) Chicago, 1964, p. 406.
Keyser, C. de. Inleiding in de ge.ichiedenis van het VVc.v- terse vormingswezen, Antwerpen, 1%9 (eerst in 1958), pp. 17-22.
Kiss, A., Chronica: Hungary, Paedagogica Historica, 1968 (8) 555.
Koroljow, F. F., Das Logische und das Historische in der pädagogischen Forschung (ubersetzt aus 'Sovjetskaja Pedagogika'), Vergleichende Pädagogik, 1970 (6) 356- 371.
Kuhn, T. S., The Structure oj Scientific Revolution. Chi- cago, 1970- (eerst in 1%2).
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagoi>iek, Groningen, 1971" (eerst in 1944), pp. 13-14.
Langeveld, M. J., Bijdragen tot het gesprek van systeem en historie in de opvoedkunde, (jroningen, 1959.
Lenhart, V. {Hrsg.), Historische Pädagogik. Methodolo- gische Probleme der Erziehungsgeschiclite. (Erzie- hungswissenschaftliche Reihe, Bd. 17). Wiesbaden, 1977.
Luijpen, W., Nieuwe inleiding tot de e.xisteniiëlc fenome- nologie (Aula, 415), Antwerpen-Utrecht, 197P. p. 279.
Luijpen, W., Het mensbeeld van de e.xistentiële fenomeno- logie, in: R. C. Kwant (Ed.), Mensbeelden. Filosofie in een pluriforme samenleving. Alphen ajd Rijn, 1973, pp. 78-109.
Martens, C.. Een nieuwe visie op J. F. Herbart, Pedago- |
519
-ocr page 528-
M. Depaepe
gisch Forum, 1973 (7) 288.
Masako, Shqji, The Contribution of History of Education to Educational Sciences, in: G. Mialaret, e.a., o.e., pp. 132-134.
Maskus, R., Pädagogik als Problenigeschichte,Zi'/7ic7ir/// für Pädagogik, 1970 (16) 483-487.
Maskus, R., Motivation in Erziehung und Unterrieht. Ein Beitrag zu einer pädagogisehen Problemgesehiehte in systematischer Sicht, Karlsruhe, 1976.
Maxcy, S. J., A Structural View of American Educational History, Pedagogiea Historica, 1977 (17) 333-346.
Musgrave, P. W. (Ed.), Sociology, History and Educa- tion, London, 1970.
Nauwelaerts, M. A., Het 'waarom' van de historische paedagogiek, Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1954 (34) 96-107.
Nicotin, F. (Hrsg.), Padagogik der Wissenschaft, Darm- stadt, I%9.
Nicolin, F., Geschichte der Pädagogik, in: J. Speck & G. Wehle (Hrsg.), Handbuch pädagogischen Begriffe, Bdl, München, 1970, pp. 493-516.
Noordam, N. F., Over de samenwerking van historici en de beoefenaren van de historische pedagogiek,-Pet/fl^,'«- gische Studiën, 1966 (43) 545-551.
Noordam, N. F., Zin en betekenis der historische pedag- ogiek. Openbare les gegeven bij het aanvaarden van het ambt van lector in de theorie en de geschiedenis van stelsels en stromingen op het gebied van onderwijs en opvoeding aan de Universiteit van Amsterdam, op dins- dag 20 februari 1%8, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging voor Opvoedkundigen, 1968-69, pp. 90-106.
Noordam, N. F., Recente historisch-pedagogische litera- tuur in Nederland, Vernieuwing van opvoeding en on- denvijs, 1%9 (27) 363-369.
Noordam, N. F., Paedagogica Historica: quo vadis? Pe- dagogisch Forum, 1973 (7) 186-189.
Noordam, N. F., Inleiding in de historische pedagogiek, Groningen, 1976' pp. VIII-X en 1-7.
Oberholzer, C. K., Inleiding in die Prinsipiële Opvoed- kunde, Pretoria-Brugge, 1954.
Peeters, H. F. M., Prolegomena van een psychologische geschiedenis. Een programmatische en bibliografische studie, in: A. Monshouwer (Ed.), Enige facetten van opvoeding en onderwijs. Opstellen aangeboden aan Stephan Strasser ter gelegenheid van zijn 70e verjaar- dag en van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universi- teit van Nijmegen, Den Bosch, 1975, pp. 135-151.
Peeters, H. F. M., Historische gedragswetenschap. Theorieën, begrippen en methode. Een bijdrage tot de studie van het menselijk gedrag op lange termijn, Am- Sterdam, 1978.
Perquin, N., Pedagogiek. Bezinning op hel opvoedings- verschijnsel, Roermond, 1971".
Pienaar, J. J., Die historiese pedagogiek in sy bestaansre- lasie, Pedagogische Studiën, 1966 (43) 445-448.
Pienaar, J. J., Op pad na 'n fundering van die Historiese Pedagogiek, Pedagogisch Forum, Wl (6) 281-292.
■Plancke, R. L., De historische paedagogiek van België, Overzicht en bibliographie, Antwerpen, 1950, pp. 45-56. |
Potgieter, F. J., Opvoedingsdoelleer in historiese perspek- tief, Johannesburg, 1959.
Potgieter, F. J., A Modem Approach to Historical Pedag- ogy ,Suid-Afrikaanse Tydskrifvir die Pedagogiek, l%7a (1)96-109.
Potgieter, F. J., Historiese Pedagogiek en Geskiedenis van Onderwys, in: G. Cronjé, Aspekte van die Suid- Afrikaanse Historiografie, Pretoria, l%7b,pp. 111-133.
Potgieter, F. J., Pedagogie en epistemologie, 'n Historiese refleksie, in: M. C. H. Sonntkus, t.di.J'sychologia pe- dagogiea sursum! Afskeidsbundel aangebied aan Ba- rend Frederik Nel by geleentheid van sy aj'trede as Hoogleraar in die Psigologiese Pedagogiek en Dekaan van die Fakultiet van Opvoedkunde, Universiteit van Pretoria, Desemher 1970, Stellenbosch-Grahamstad, 1970, pp. 149-154.
Reble, A., Geschichte der Padagogik, Stuttgart, 1971".
Rijpma-Boersma, U. J., Aandacht voorde historische pe- dagogiek. Nieuwe wegen voor een achtergebleven ge- bied, Pedagogische Studiën, 1970 (47) 84-87.
Rombouts, S., Leerboek historische pedagogiek, Tilburg, 1952'(eerst in 1929), pp. 1-3.
Roth, H., Die realistische Wendung in der pädagogischen Forschung, Neue Sammlung, 1%2 (2) 481-490.
Ruiz Berrio, J., El méthodo histórico en la envestigación de la educacion, Revista Espanola de Pedagogiea, 1976 (34) 449-475.
Simon, B., The History of Education, in: J. W. Tibble, The Study of Education, London, 1969', pp. 91-131.
Singh, R. P., Notes on the Writing of the History of Indian Education, Paedagogica Historica, 1970 (10) 251-278.
Sjöstrand, W., Was kann die geschichtliche Erziehungs- wissenschaft erreichen? Einige Betrachtungen anlüss- lich einer aktuellen Arbeit über Freiheit und Gleichheit als grundlegende Erziehungsbegriffe innerhalb der De- mokratie des Westens seit dem Ende des 18. Jahrhun- derts,/?///;(/«/;«/(, 1971 (25) 179-189.
Steffens, G. H.; Traditie en vernieuwing in de pedagogiek, Tijdschrift voor Opvoedkunde. 1964-65 (10) 327-336.
Strasser, S., Fenomenoloi^ie en empirische menskunde, Deventer, 1965^.
Strasser, S., Waarom geschiedenis der opvoeding? in: Pe- dagogische Mozaïek. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Jos J. Gielen bij zijn aj'scheid als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, 's Hertogenbosch, 1%9, pp. 235-245.
Strasser, S., Waarom wijsgerige antropologie? in: C. C. De Keyser, e.a.(Eds.), Eiber Aniicorum.... pp. 49-63.
Tenorth, H. E., Historische Forschung in der Erzieh- ungswissensch;ift und Historisch-systematische Päda- gogik, in: W. Böhm & J. Schriewer (Hrsg.), o.e., p. 142.
't Hart, W. A., Inleiding tot de problematiek van een geschiedschrijving der paedagogiek, Groningen, 1950, 27 pp.
Theobald, M. R., Problems in Writing School Histories, Journal of the Australian and New Zealand Historv of Education Society, 1977-78 (6) pp. 22-28.
Thomdike, E. L., Educational Psychology, New York, |
520
-ocr page 529-
1903.
De relevantie van het historisch-pedagogische onderzoek
Tyack, D. B., New Perspectives in the History of Ameri- can Education, in: H. J. Bass, The State of American History. Chicago, 1970, pp. 22-43.
Vandenberghe, R., Problematiek van innovatie in het on- denvijs en geplande veranderingen, Leuven, 1976, pp. 176-183.
Velde, I. van der, Samenwerking tussen historici en beoe- fenaren van de historische pedagogiek. Pedagogische Studiën, 1966 (43 ) 304-311.
Venter,!. S. J., History of Education and the Phenomeno- logical Approach: Some Preliminary Notes, History of Education Society Bulletin, 1969a, nr. 3, pp. 14-16.
Venter, I. S. J., Tradisie en Vemuwing in die Historiese Opvoedkunde, Onderwysblad, 1969 (76), 4-5.
Venter,!. S. i.,Die Historiese Opvoedkunde. Oorsprong, grondstrukture, aard en wese, Durban, 1976, pp. US- US en 210-212.
Vermeulen, E. E. G., Wat is 'historisch'? Kennis en Methode, 1977 (1) 253-260.
Vial, J., Histoire de I'éducation et de la pédagogie. Revue fran(, aisc de pédagogie, 1978 (12) 93-105.
Vroede, M. de. Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind van de I8e eeuw tot omstreeks 1842, (Uni- versiteit te Leuven, Werken op het gebied van de ge- schiedenis en de filologie, 5de reeks, dl.7), Leuven, 1970.
Vroede, M. és. Aspecten van het volksondenvijs in België in de negentiende eeuw, (Dossiers geschiedenis, nr.5-6), Leuven, 1978a, pp. 2-3.
Vroede, M. de. Actuele tendensen in het onderzoek betref- fende de geschiedenis van het onderwijs, Belgisch Tijd- schrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1978b (9) 289-303.
Willmann, O.. Die historische Pädagogik als Gegenge- wicht gegen die Reformpädagogik des 18. Jahrhunderts, in: W. Rein, Encvklopädisches Handbuch der Päda- gogik, Bd. IV. I^ingensalza. 1906^ pp. 32-34.
Wilson, J. D., Historiographical FtrspectivesonCanadian Educational History, The Journal of Educational Thought, 1977 (11) 49-63. |
Windey, R., K. de I^ter, M. Pelgrims, van
opvoeding en vorming, Antwerpen, 1%5'' (eerst in 1958), pp. 7-9.
Wolf, H. C. de, Aantekeningen ter inleiding van een me- thodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek. Pedagogische Studiën, 1971a (48) 528-535.
Wolf, H. C. de. De historische dimensie der pedagogiek. Pedagogische Studiën, 1971b (48) 272-277.
Wolf, II. C. de. Onderwijsvernieuwing, afrekening met het verleden. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de theorie en de geschie- denis van stelsels en stromingen op het gebied van ondenvijs en opvoeding (historische pedagogiek) aan de universiteit van Amsterdam op maandag 19 februari 1973, Meppel, 1973.
Wolf, H. C. de, Ovide Decroly, in: Q. L. Th. van der Meer& H. A. Bergman (Eds.), van
de 20ste eeuw, Amsterdam-Groningen, 1976, p. 81.
Wroczyhski. R., (in het Pools; with English Summary: Role of Educational History Research in Educational Forecasting), Prezglqd Historvezno Oswiatoww 1974 (17) 309-338.
Curriculum vitae
M. Depaepe (1953) behaalde in 1977 het diploma van licen- tiaat in de pedagogische wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven; sedertdien Aspirant-Navorser van het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO); bereidt aan de afdeling Historische Pedagogiek van de K.U. te Leuven een doctoraat voor over de zin en de betekenis van de historische pedagogiek; publiceerde reeds een aantal artikelen i.v.m. de interne organisatie van de Belgische lagere school in de 19e eeuw, het thema waaraan zijn licentiaatsverhandeling was ge- wijd.
Adres: Afdeling Historische !^dagogiek. Katholieke Uni- versiteit Leuven, Vesaliusstraat 2. B-3000 Leuven (België). |
521
-ocr page 530-
'Values Clarification' (L. Raths c.s.) en 'Values/moral development' (L. Kohlberg c.s.) zijn al meer dan tien jaar de belangrijkste Amerikaanse stromingen op het gebied van Values Education. Beide willen de leerlingen gevoelig maken voor waarden en morele kwesties door hierover in de klas te laten nadenken en praten. Als zodanig houden zij een alternatief in voor onderwij sleersituaties waarin waar- den en normen zonder verdere overdenking via de school, de leerkracht of de leerstof worden overgebracht.
In Nederland neemt de belangstelling voor dit gebied toe: enkele boeken uit de Values Clarification beweging zijn vertaald, er is diskussie over het werk van Kohlberg, scholen formuleren doelstellingen in deze richting e.d. Een Projekt dat zich sinds enkele jaren op dit gebied bezighoudt is S.V.O.-projekt 0312 'Waardenontwikkeling'. Hoewel het Projekt uitgaat van de waarderingstheorie van Her- mans zijn binnen de gehanteerde konseptie van waarden- ontwikkeling en het daarop gebaseerde lesmateriaal veel ideeën uit bovenstaande stromingen terug te vinden. Het onderzoek van het projekt betreft met name de vraag welke leerkrachtgedragingen effektief zijn tijdens onder- wijsleersituaties gericht op waardenontwikkeling.
Na vier jaar participatie in onderzoek en ontwikkeling werd vanuit het projekt een studiereis gemaakt naar de VS om kennis te verwerven over recente ontwikkelingen in de theorie en praktijk van Values Education en feedback te krijgen op het projekt. In maart 1979 werd in twee weken een bezoek gebracht aan Philadelphia (Temple Univer- sity), Detroit (Eastem Michigan University), East Lansing (Michigan State University), Saratoga Springs (National Humanistic Education Center), Amherst (University of Massachusetts) en Boston (Harvard University, Boston University). Binnen deze tijd zijn met een aantal toonaan- gevende personen op dit gebied (Kirschenbaum, Howe, Simon vanuit Values Clarification en Mosher, Berkowitz, Lickona, Ward vanuit Values/moral development) ge- sprekken gevoerd en enkele workshops en scholen be- zocht. Tijdens de daaropvolgende AERA-konferentie in San Francisco is tenslotte kontakt gezocht met Ryan, Stahl en Aspy die eveneens met het gebied van Values Educa- tion bekend zijn. Over deze studiereis bestaat een uitge- breid verslag getiteld: Values Education in de USA dat tegen kostprijs te verkrijgen is bij het Docucenter van het LICOR (Leids Interdisciplinair Centrum voor Onderwijs- research) Stationsplein 10, 2312 AK Leiden. |
De belangrijkste bevindingen met betrekking tot de re- cente ontwikkelingen binnen Values Education kunnen in een viertal punten worden samengevat:
Kroniek
Values Education in de USA
1. De toenemende theorievorming binnen de Clarification beweging (VC)
Na de publikatie van 'Values and Teaching' in 1966 van Raths, Harmin en Simon heeft de Values Clarification beweging een grote vlucht genomen. Van dit boek en van 'Values Clarification, a handbook of practical strategies' (1972) zijn samen een half miljoen exemplaren verkocht. De schatting is dat 272% van alle Amerikaanse leerkrach- ten (= 500.000 leerkrachten) in de afgelopen jaren een workshop op dit gebied heeft gevolgd. De leiders van de VC beweging hebben al hun energie in de zeventigerjaren gestoken in het over het gehele land leiden yan deze (lukra- tieve) workshops. Voor verdere theoretische reflektie was weinig gelegenheid. Nu de explosieve start voorbij is, be- staat met name bij de jongere VC garde (Kirschenbaum, Howe) de behoefte het theoretische raamwerk aan te vul- len. De oorspronkelijke VC opzet was erop gericht de leerlingen te laten onderzoeken of zij hun persoonlijke waarden wel in vrijheid, uit alternatieven en na doorden- king van konsekwenties hadden gekozen, of zij hun keu- zen positief waardeerden en er openlijk voor uit durfden komen en of zij regelmatig overeenkomstig hun keuzen handelden. Er was slechts sprake van een persoonlijke waarde als aan alle kriteria voldaan was. Kirschenbaum en Howe blijken zich de afgelopen jaren steeds verder van deze - naar hun mening sterk preskriptieve - konseptie af te keren. In plaats daarvan propageren zij recentelijk een meer procesgerichte aanpak. Centraal daarin staat het oe- fenen en verbeteren van processen ('life skills') als voelen, denken, kommuniseren, kiezen, handelen en evalueren. Een dergelijke procesbenadering wordt ook in het SVO projekt Waardenontwikkeling voorgestaan: het verhelde- ren, relateren en aan de ervaring toetsen van waarden en gevoelens - waarop het projekt zich richt - vertoont veel overeenkomst met bovenstaande procesaanduidingen.
2. Het vormen van scholen tot rechtvaardige gemeen- schappen ('jiist commiinities') vanuit de Valitcs IMoral Development beweging (VMD)
De VMD beweging gaat uit van de theorie van Kohlberg |
l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 522-529 527
-ocr page 531-
Kroniek
met betrekking tot de morele ontwikkeling van het kind. Kohlberg, voortbouwend op het werk van Piaget, onder- scheidt drie nivo's met elk twee fasen. Het prekonventio- nele nivo waarin goed en slecht voor het kind samenvalt met behoeftebevrediging en straf wordt gevolgd door het konventionele nivo waarin de goedkeuring door de autori- teit, regels en plicht belangrijk zijn. Bij het postkonventio- nele, autonome nivo ligt het aksent op de gelijkwaardigheid en wederkerige verplichting binnen een demokratische or- de.
De VMD-beweging is rondom 1970 gestart met het ma- ken van onderwijsprogramma's ter stimulering van de mo- rele ontwikkeling. Kohlberg, Blatt, Fenton, Colby, Spei- cher en Lieberman ontwikkelden lessen waarin morele dilemma's besloten lagen. Dit waren eerst hypothetische dilemma's. Liiter werden de dilemma's ook ontleend aan de leerstof en aan de ervaringen van de leeriingen. Tijdens deze lessen dient de leerkracht het morele konflikt aan te geven, open vragen te stellen, rolneming te stimuleren en een ontspannen klasseklimaat te kreëren. In de diskussie formuleert de leerling zijn eigen (morele) waarden en neemt kennis van die van anderen en de daarbij behorende motieven en redeneringen. Enkele onderzoeken tonen aan dat deze procedure de morele ontwikkeling in de zin van Kohlberg inderdaad bevordert.
De stimulering van de morele ontwikkeling blijft echter niet beperkt tot het mikronivo. De laatste ontwikkelingen hebben betrekking op het implementeren van rechtvaar- dige gemeenschappen ('just communities') op het meso- nivo. Weliswaar zijn hiergeen grote scholen bij tetrokken. Het gaat hier om een deel van de Brookline High School (de 'school-within-a-school', kortweg SWS) en een deel van de Cambridge High School t.w. de Clusterschool. De beide scholen liggen in voorsteden van Boston, niet ver van het Center for Moral Education (Harvard) en van Boston University. Personen van deze instituties (met name L. Kohlberg en R. Moshcr) begeleiden vanaf ca. 1975 de ontwikkelingen binnen deze high schools.
Elke school heeft niet meer dan zes vaste leerkrachten en honderd leerlingen (16-18 jaar), overwegend afkomstig uit de arbeidende klasse. De volgende middelen worden aangewend om de morele ontwikkeling van de leeriingen te stimuleren: blootstellen :ian morele konflikten, rolneming, nadenken over eeriijkheid en moraliteit, in kontakt bren- gen met de eerstvolgende fase in de morele ontwikkeling en aktieve participatie in het nemen van groepsbeslissin- gen. Centnuil in de 'just Community approach' stiuit de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het nemen van beslissingen. Eenmaal per week komt iedereen bijeen voor een 'community meeting' wiuirin de belangrijkste beslis- singen over het schoolgebeuren worden genomen. On- derwerpen die aan de orde komen zijn bijvoorbeeld: absen- tie van leerlingen, stelen in de school, drugsgebruik, leer- krachtevaluatie, de leerstofinhoud, de methodiek etc. Ie- dere leerling heeft net als iedere leerkracht één stem: one m;in, one vote. De bijeenkomsten worden vooi-bercid in de jaargroepen en tijdens de bijeenkomsten vindt een zo breed mogelijke diskussie phuits om de meest rechtvaar- dige beslissing te nemen en goede regels te formuleren. De leeriingen kunnen vervolgens zelf ervaren hoe de beslis- singen in de praktijk werken. Overigens wordt er verder ook druk geleerd in de traditionele betekenis van het woord. In de jaargroepen volgen de leeriingen de normale vakken, zij het dat het onderwijs vaak gericht is op de betekenis die de leerstof voorde leerling persoonlijk heeft. |
Het is mij duidelijk geworden dat de begeleiding en het onderzoek van de 'democratie high school' recentelijk een belangrijk aandachtspunt zijn geworden binnen de VMD- beweging. Alle reden dus om ook deze onderwijskundige uitwerking te betrekken in de diskussie die in Nederiand rondom Kohlberg c.s. is ontstaan (zie Pedagogische Stu- diën, februari 1978 en februari 1979).
3. De toeuadermgsixyginuen tussen de Val nes Clarijica- tion beweging en de Vulites IMoral Development stroming
In het themanummer over Values Education van Phi Delta Kappan van juni 1975 vliegen de beide stromingen elkaar nog stevig in de haren. Anno 1979 kan gekonstateerd wor- den dat de polarisatie grotendeels verdwenen is. In ver- schillende recente VC-publikaties wordt benadrukt dat in feite gelijke doelen worden nagestreefd en dat het lesmate- riaal uit beide stromingen over en weer van nut kan zijn. VMD-vertegenwoordigers spreken regelmatig hun waar- dering uit voor de bewustwording van de eigen positie, de zelfuitdrukking en de konft-ontatie met andermans waar- den die binnen VC aanwezig is. De synthese tussen beide stromingen die in het lesmateriaal van het SVO-projekt Waardenontvvikkeling besloten ligt, werd door vertegen- woordigers van beide partijen dan ook vaak positief ge- waardeerd.
4. Nieuw nmtericden hinnen Values Education
In de afgelopen periode is er in de VS op het gebied vïin Values Education veel nieuw materiaal verschenen. Met name binnen de Values Clarification beweging is de ont- wikkeling niet gering. Interessant diuirbij is het feit dat de kurrikulum-konstniktie zich toespitst op bepaalde 'hot is- sues': milieu, sexerollen, leven en dood, sexualiteit. religie, beroepsvoorbereiding, drugs en alkohol, oorlog en vrede enz. De boeken van P. Scharf: Readings in Moral Educa- tion (1978) en R. Hersh: Promoting Moral Growth (1979) bevatten de meest recente informatie over materialen van- uit de Values/moral development beweging.
Tot zover een samenvatting van de belangiijkste ontwik- kelingen binnen Values Education in de USA. Een uitge- breider verslag inklusief informatie overenkele ervaringen in Amerikaanse scholen, notities over leerkrachttraining, feedback op het onderzoeksprojekt en een opsomming vaiï verzamelde AERA-papers en materialen op het gebied van Values Education is - zoals eerder opgemerkt - aan te vragen bij de Vakgroep Onderwijskimde. Docucenter Ll- COR- Stationsplein 10, 2312 AK Leiden.
/'. /.. van der Plas |
523
-ocr page 532-
Reeds enige maanden geleden had ik de tekst klaar voor een artikel naar aanleiding van de bundel 'De uniciteit van het kind'. Ik heb, mede op advies van collega's en vrien- den, toch maar afgezien van publikatie van dit artikel (als het al door een redactie aanvaard zou zijn). Immers, een negental auteurs heeft het in alle integriteit de moeite vv'aard gevonden om Prof. Noordam te huldigen met een discussie over het thema dat hem zo na aan het hart ligt. In een dergelijke situatie ontstaat de vraag, of je mensen voldoende recht doet als je ze bekritiseert in de wijze waarop ze de taak die ze op zich genomen hebben, hebben uitgevoerd. Zelfs Imelmans mededeling aan het slot van zijn inleiding, dat de redactie bereid is het 'pedagogisch gesprek dienaangaande (aangaande de uniciteit a.a.k.) te blijven voeren' (p. 8) heeft mij niet tot publikatie van het kritische artikel gebracht. Nu de redactie van P.S. me vraagt het boek te recenseren zie ik me voor een deel van mijn problemen in dit opzicht bevrijd; (o, onverantwoorde- lijkheid!). Afgezien daarvan vind ik de kwestie belangrijk genoeg om in de vorm van een recensie aan de orde te stellen.
Aan het boek hebben negen auteurs meegewerkt, die van- uit verschillende invalshoeken over uniciteit spreken. In dit bestek is het onmogelijk om alle bijdragen aan de orde te laten komen. Daarom wil ik me richten op het boek als geheel, en wel speciaal op de aanpak van het thema unici- teit. De vraagstelling van waaruit de bijdragen geschreven werden wordt in de inleiding door de redacteur aangeduid als de 'werkbaarheid van het begrip uniciteit' (p. 4).
Bij lezing bleek mij, dat er grofweg een driedeling ge- maakt zou kunnen worden als de aanpak van het probleem als ordeningscriterium gehanteerd zou worden. Een groep auteurs start bij de uniciteit als gegeven concept en zegt er inhoudelijk het een en ander van, een tweede groep houdt zich bezig met problematische kanten, dan wel het niet al te grote belang van dit concept, en een derde groep houdt zich bezig met de onderzoekbaarheid ervan. Daarbij ver- tonen de groepen twee en drie uiteraard qua probleemcon- statering overiappingen. |
Het onbevredigende in deze aanpak is voor mij, dat het in deze bundel, ondanks de vraagstelling, volledig ont- breekt aan bijdragen met betrekking tot het fundament dat ten grondslag ligt aan uitspraken over uniciteit. De uniciteit is een van de thema's bij uitstek waarbij een kennistheore- tische discussie gevoerd kan en moet worden. Het gaat hier immers om een concept dat, meer dan andere concep- ten, de controverse tussen nomothetische en idiografische kennis (-verwerving) tot uitdrukking brengt. De 'werk- baarheid van het begrip uniciteit' is geen kwestie van wel willen en/of niet kunnen, maar is bovenal een kennisthe- oretisch probleem. Alhoewel het boek als ondertitel draagt: 'een antropologisch, pedagogisch en wetenschap- pelijk probleem' en mijn hoop in dit opzicht gevestigd was op 'uniciteit als wetenschappelijk probleem' blijkt dit 'we- tenschappelijk' in het boek ineens de betekenis van 'me- thodologisch' te hebben.
Tegen een eventuele verwisselbaarheid van de termen 'wetenschappelijk' en 'methodologisch' maak ik om twee redenen groot bezwaar. Ten eerste zou dat een eenzijdige normativiteit tot gevolg kunnen hebben ('wetenschappe- lijk is alleen dat wat aan de hand van methodologische criteria tot stand is gekomen', kan gemakkelijk worden tot: 'wat aan de hand. van methodologische criteria tot stand is gekomen is wetenschappelijk'; er gelden nog andere crite- ria), en ten tweede blijkt het begrip 'methodologie' wel eens door een zeer specifieke verwijzing gedefinieerd te mogen worden (b.v. De Groot). Als we er nu van uitgaan dat er een samenhang bestaat tussen keuzen voor metho- den van kennisverwerving en de aard van de kennis die verworven wordt, en we beschouwen de uniciteit vanuit deze relatie (1. wat wil ik weten? - 2. hoe moet ik kijken? - 3. wat zie ik?), dan zal op z'n minst vastgesteld moeten worden, dat in de kennis-leidende vraag - die overigens een antropologische is - reeds in termen van uniciteit ge- dacht zal moeten worden, willen we ooit tot een methodo- logisch ontwerp (2) komen, dat het concept uniciteit in de werkelijkheid toegankelijk maakt (3). Het is deze constitu- tieve relatie - die haar grond vindt in de voor-wetenschap- pelijke beleving -, die als kennistheoretische dimensie niet tot haar recht komt in de bundel, terwijl nu juist het thema van de bundel, kennistheoretisch gezien, een van de heet- ste hangijzers is die (o.a.) de pedagogiek kent. (Daarom is het ook zo goed en logisch, iit Langeveld zich vooraf al met kennis van singuliere versus universele en particuliere objecten als probleem heeft beziggehouden bij zijn ambts-
Boekbesprekingen
Imelman, J. D. (red.),Z)(? Uniciteit van het Kind; een antropologisch, pedagogisch en wetenschappelijk probleem. Opgedragen aan Prof. Dr. N. F. Noordam. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, VIII + 126 pag., ƒ 32,50, ISBN 9001420516. |
l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 524-529 527
-ocr page 533-
Boekbesprekingen
aanvaarding van 1942). Waar deze relatie niet wordt op- gevat als constitutief, b.v. in een autonome methodologie die los van belevingsinhouden is ontwikkeld en die zich beperkt tot formele relaties tussen universele objecten en/of collectiva van particuliere objecten, kan uniciteit, opgevat als personale constituering, überhaupt niet ge- zien worden. Daar waar gekeken wordt door de bril van de empirisch-analytische methodologie zou, strikt genomen, van huilende kinderen alleen maar waargenomen kunnen worden dat 'er geluid uit komt', zou van spelende kinderen alleen maar gezien kunnen worden dat ze bewegen, en zou het doen en laten van het unieke kind alleen maar gezien kunnen worden aJs een '(• • ■) fait individuel (qui) est pro- duit par 1'intersection de lois abstnütes et universelles'. (Sartre, E-N, 1943'^, p. 644). M.a.w. uniciteit vergt, om toegankelijk te zijn vooronderzoek, een methodologie die overeenkomt in structuur met de structuur van het ver- schijnsel zelf. In dit geval betreft de structuurovereen- komst het constitutieve karakter van de relatie tussen ken- nis en werkelijkheid aan de ene kant, en het constitutieve als personale zingeving anderzijds.
Nu is het natuurlijk de vraag in hoeverre hier niet sprake is van een selffullfilling prophecy, en of niet, omwille van de objectiviteit, meer baat gevonden zou kunnen worden bij een soort van (fenomenologische) reductie opdat we niet onze zelf geformuleerde premissen als de resultaten van ons onderzoek zullen aantreffen. Maar zelfs als we dat in de vorm van een methodologische regulering (per slot is dat ook een reductie) doen, treffen we ten dele ook onze eigen uitgangspunten in de vorm van resultaten weer aan. Als je daaruit binnen het handelingswetenschappelijk ge- oriënteerd denken je conclusies wil trekken, valt er nog maar één funderingsgrond te kiezen: de leefwereld, zoals b.v. (kennissociologisch) opgevat door Berger en Luck- mann (The social construction of reality) en zoals b.v. opgevat door A. Schutz (o.a. Der sinnhaftc Aufbau der sozialen Welt). Vanuit een op de leefwereld georiënteerd denken valt er veel te doen a;ui het verhelderen van het begrip uniciteit, juist omdat uniciteit als personale consti- tuering zeer wel binnen het idee vtm de constituering van de leefwereld past. (Dat de theoretische pedagogiek daar- mee per methode conservatiefis, is wel duidelijk). Daartoe moet ook de taal, omdat men er zich in de begripsverhelde- ring van bedient, als betekenismoment gerekend worden. |
Beschouwen we het boek vanuit het voorgaande nader, dan laat zich vaststellen, dat in de bijdragen van Langeveld (Enige aantekeningen bij de uniciteit als antropologisch probleem). Vermeer (Spel. Teken en betekenis van de uniciteit van het kind in de opvoedingsdialoog). Boes, (Herontdekking en actualiteit van een 'traditionele school- conceptie': Jenaplan) en Immelman (Uniciteit en zakelijk- heid in de opvoeding) op betekenisvolle wijze iets gezegd wordt over de uniciteit van het kind, juist omdat daarbij - meestal impliciet - vanuit kennistheoretische principes is gewerkt, waarin het constitutieve moment is behouden. Bij de gratie daarvan is het concept uniciteit binnen de aandacht van de auteurs kunnen komen! Deze bijdragen zijn dan ook betekenisvol in die zin, dat ze het karakter hebben van een begripsverheldering binnen de leefwereld (inclusief de taal).
Ware bij de aanpak van het thema voorzien geweest in de,kennistheoretische dimensie van het probleem, dan zouden de overige vier bijdragen in de bundel (de bijdrage van Van Hulst: 'De prediking en haar uniciteit', laat ik hierbij buiten beschouwing, omdat ik de indruk heb dat die eigenlijk over heel iets anders gaat), ongetwijfeld beter tot hun recht gekomen zijn. Immers, de achtergronden van het vóór of tegen, of van de werkbaarheid dan wel van de onwerkbaarheid, zouden dan duidelijker geworden zijn.
Uiteraard kan bij elke vakinhoudelijke verhandeling, ook bij recensies als deze, de kennistheoretische dimensie worden meebeschouwd. Het probleem dat in deze bespre- king is aangesneden is immers ook van toepassing op andere thema's. Maar, er is naar mijn idee een uitstekende mogelijkheid voor het voeren van een discussie over de aard van wetenschappelijke kennisverwerving blijven lig- gen, terwijl speciaal het thema van de uniciteit en de vraag- stelling van waaruit dit thema benaderd werd, v:in dien iuird zijn, dat men eenvoudig een principiële discussie over het kennisprobleem niet uit de weg had mogen gaan.
A. A. Klinkers |
Umgedijk, P., Lichaamsoefeningen om de concentratie en het teren te verbeteren. Ankh-Hermes bv, Deventer, 1978,
168 pag., ƒ 25,-, ISBN 9020248839.
Dc titel viin dit boek zou bij de lezer de indruk kunnen wekken dat leerprestaties van kinderen rechtstreeks door het regelmatig uitvoeren van bep;uilde lichaamsoefeningen verbeterd zouden kunnen worden. Deze suggestie wordt nog versterkt doordat de schrijver stelt dat het resultaat van lichaamsoefeningen o.a. is dat 'het leren gemakkelij- ker gaat, het geheugen beter wordt en men iets sneller begrijpt' (p;ig. 39). Het aan lichaamsoefeningen toeschrij- ven van een zod;inig verstrekkende betekenis plaatst dit thema in een belachelijk kader. De auteur had er beter aan ged;uui de relatie zintuigelijk/motorische en kognitieve ontwikkeling meer genuanceerd te benaderen. Bijvoor- beeld door te stellen dat de lichamelijke toestand van de mens vanzelfsprekend invloed heeft op zijn geestelijke capaciteiten en dat in dit verband bijvoorbeeld ontspan- ningsoefeningen tot een beter geesteljjk functionea-n kun- nen bijdragen. |
Samenhangend met bovenstaande is het verwonderlijk dat de meer recente opvattingen over de relatie tussen de zintuigelijk/motorische en de kognitieve ontwikkeling niet besproken worden. En dat ond;uiks het feit dat die opvat- tingen in enkele in de literatuurlijst vermelde boeken zijn weergegeven, zoals bijvoorbeeld de visie vtm Gal'perin met betrekking tot de ontwikkeling vim materiële, via ver- bale naar mentale handeling.
Bovenstiumde neemt toch niet weg dat de hoofdmoot |
525
-ocr page 534-
Boekbesprekingen
van het boek, met name de oefenstof (ademhalings-, ont- van de ontwikkeling van het lichaamsbesef wordt geatten-
spannings-, evenwichts-, fitheidsoefeningen, e.d.) goed in deerd.
elkaar zit. Verder is de inleiding, waarin aangegeven wordt Afgezien van de theorie omtrent de relatie zintuige-
dat de algemeen lichamelijke konditie van kinderen en lijk/motorische en kognitieve ontwikkeling, kan dit boek
volwassenen steeds meer achteruit gaat, zeer lezens- - vooral gezien de vermelde oefenstof - goede diensten
waard. Dat kan ook gezegd worden van het hoofdstuk bewijzen.
'Kennis van het lichaam', waarin vooral op de betekenis H. F. Pijning
526
-ocr page 535-
Mededelingen
Onderwijs Research Dagen Leiden: 10 en 11 april 1980
> Onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijs Research (VOR) worden in 1980 voor de zevende i<eer de Onderwijs Research Dagen (ORD '80) georganiseerd. In de doelstelling van de ORD staat centraal: het bevorderen van kennis, inzicht en vaardigheden van onderzoekers m.b.t. het uitvoeren van lopend en te verwachten onder- zoek door informatie-uitwisseling met andere onderzoe- kers en met anderen die betrokken zijn bij de onderwijs- ontwikkelingen waiirvoor onderzoek van onderwijs func- tioneel kan zijn.
Op de ORD'80 zal niet alleen min of meer afgerond onderzoek ;uin de orde gesteld worden, ook de progiam- meiing van nieuw onderzoek zal aan bod komen.
De Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde van de R. U. Leiden heeft de organisatie van de ORD'80 in handen gegeven van het Leids Interdisciplinair Centrum voor On- derwijs Research (LICOR).
Voor nadere informatie wende men zich tot het Secreta- riaat ORD'80: LICOR. Stationsplein 10, 2312 AK Lei- den. (tel.: 071-14 83 33. toestel 6557).
Applicatie-opleiding der/gezinstherapeut
De Open Filosofische Hogeschool organiseert een applicatie-opleiding tot procesbegeleider/gezinstherapeut. te verzorgen door de Europese Faculteit voor Mens en Gemeenschap. IX'ze opleiding wordt gegeven in de geest van de humanistische psychologie en een open filosofie. In januari 1980 stail de eerste opleidingsgroep. De opleiding duurt drie jaar. Meer inlichtingen omtrent opleiding, in- houd, data! plaats, inschrijvingsvoorwaarden e.d. kunnen schriftelijk worden ingewonnen bij de heer C. W. Maas, Van Duivenvoordenlaan 44, 2241 ST Wassenaar.
Inhoud andere tijdschriften
Info
l()e jaargang (1979) nr. 5 |
Themanummer: Ondewijs, invloed en sociale ongelijk- heid: een empirisch onderzoek naar de invloed van scholen op het (gemeentelijk) overheidsbeleid, door L. Elting en M. Even
Deel I: Ongelijke onderwijskansen en machtsverhoudin- gen: van theorie tot probleemstelling Deel II: Opzet en uitvoering van een onderzoek naar in- vloed van scholen op het (gemeentelijk) overheidsbeleid Deel III: Bijlage: Schoolwerkplan en gelijke ondei-wijskan- sen
Info
10e jaargang (1979) nr. 6
Enkele aspekten van het voorbereidend en aanvankelijk schrijfonderwijs, door M. E. Tjallingii-van der Weif Motivatieproblemen in het voortgezet onderwijs, door A. de Ruiter
PrJai^oi^i.scli Tijdschrift jFonmi voor Opvocdkiaulc 4c jaargang, nr. 9, november 1979
Ondenvijs: welzijn en welvaiut, door F. W. Prins Kritische Anmerkungen zum Thema 'Freizeitpädagogik' door W. Braun
Universiteit en zelfontplooiing, door F. Koopmans
Kroniek en Documentatie
Bwkbespreking
rc'd(if;o};iscli Tijdsclirifl /Forwn voor Opvocilkimclc 4e jaargang, nr. 10. december 1979
Teachers' centres: een Brits model voorondei-vvijsinnova- tie, door R. Vandenberghe en W. Van Bergen De Nederlandse Middenschool - een tussenstand, door N Lagerweij
Een evaluatie van een innovatie, door R. M. van den Berg
Ernst Christiiin Trapp (1745-1818). door J. van Bergeijk
Kroniek en Documentatie
BiK'kbcspreking
Uit andere tijdschriften
Persoon cn Gcniccnschap
32e jaargang, nr. 3. november 1979 |
l'FDAGOGISCHE STUDIËN 1979 (56) 527-529 527
-ocr page 536-
Mededelingen
Je bent nooit te oud om te leren, door R. Hoksbergen Het vemieuwingsgedrag van leerkrachten, door W. Jansen Kinderen met leertekorten, door G. Maes De negende C.E.S.E.-conferentie te Valencia, door H. Van Daele
Een humanist aan het woord, door R. Merecy Psychoanalytici onderworpen aan een psychoanalyse, door K. Cuypers Her en der (berichten) Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 10, oktoter 1979
Redactioneel, door R. de Groot Studiedag
In memoriam Dr. J. C. van Andel, door J. S. Grüschke Spel in orthopedagogische benadering, door E. A. A. Vermeer
Het spel als middel tot informatie-overdracht, door H. A. Becker
Micro-electronica: ontwikkelingen bij spel en leren, door
R. de Groot
Boekbesprekingen
Weetwinkel
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 18e jaargang, nr. 11, november 1979
Van de redactietafel, door R. de Groot Het waarnemen en generaliseren bij mentaal geretar- deerde kleuters, door A. A. Kataeva en S. G. Kim Het isolement van de residentiële behandeling, door J. van Acker
Principiële accenten in het leesonderricht, door C. Bolle, P. Meerwaldt en P. Reitsma
Lichtgewichtjes en inhibitiezwakte, door J. A. F. Colafo Belmonte
Enkele eerste impressies m.b.t. het Concept- aktiviteitenplan Buitengewoon Onderwijs 1979, door H. Menkveld
Commentaar op het 'Concept-aktiviteitenplan voor de ontwikkeling en vernieuwing van het Bu.(3.' door D. J. Vos, M. Wiltenburg en A. B. M. Mollee Boekbesprekingen
Ontvangen boeken
Brouwer, P. Said onder de profeten, Zwijsen, Tilburg, 1979, ƒ 15,-
Browne, J. D., Teachers of Teachèrs. A history of the Association of Teachers in Colleges and Departments of Education, Hodder& Stoughton, Sevenoaks, 1979, £ 4.95
Cardoen, E. Grond en ruimte. Fundament en verandering |
in het opvoedingsgeheuren, De Toorts, Haarlem, 1979, ƒ 16,50
Gelder, L. van, Th. Oudkerk Pool, J. Peters, J. Sixma, Didactische Analyse. Studieboek, en Reader bij het stu- dieboek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 37,50 resp. ƒ 42,-
Gordon, Th., Luisteren naar elkaar. Problemen uitpraten en oplossen in het gezin (oorspr. titel: P.E.T. in action. Inside P.E.T. Families: Problems, Insights and Solutions in Pärent Effectiveness Training, 1976) Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, ƒ 37,50
Hansma, H., Basisondenvijs: kleuterschool en lagere school ineen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 12,50
Imelman, J. D. (Red.), Filosojie van opvoeding en onder- wijs. Recente ontwikkelingen binnen de wijsgerige peda- gogiek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 35,-
Kuipers, Chr. G., C. Weggelaar, Woordblind, Staatsuit- geverij, 's-Gravenhage, 1979, ƒ 30,-
Langeveld, M. J., Mensen worden niet geboren. Inleiding tot de pedagogische waardenleer, Callenbach, Nijkerk, 1979, ƒ 19,50
Mosselaar, Y. van de. Emanciperen moet je leren. De psychologische betekenis van emancipatie voor de vrouw in haar leefsituatie, 2e druk, Kooyker, Rotterdam, 1979, ƒ 19,50
Noordam, N. F., Historische pedagogiek van Nederland, een inleiding, Callenbach, Nijkerk, 1979, ƒ 16,50
Snel, G., Afwijkend gedrag; pcrspektieven en ontwikke- ling, Samsom, Alphen aiui de Rijn, 1979, ƒ 29,50
Steehouder, M. F., J. L. C. van derStaak,C. J. M. Jansen, E. T. Woudstra, Leren communiceren, procedures voor mondelinge en schrij'telijke conununicatie, met Oefen- boek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 29,- resp. ƒ 12,50
Stokvis, R., Strijd over sport; organisatorische en ideolo- gische ontwikkelingen. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1979, ƒ 28,50
Ontvangen rapporten .
Claessen, J. F. M., A. M. van Ckilen, M. M. B. Oud-de Glas, Voortgezet onderwijs en behoeften aan moderne vreemde talen; Wetenschappelijk onderwijs en behoej'ten aan moderne vreemde talen; Bedrijven en overheidsdiens- ten en behoeften aan moderne vreemde talen, S.V.O.- Brochures 18, 19 en 20, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage |
528
-ocr page 537-
Mededelingen
Volwasseneneducatie moet van de grond komen. Com- van integratie en decentralisatie. Subfaculteit der Psycho-
missie Vormings- en Ontwikkelingswerk voor Volwasse- logie van de R.U. te Leiden
nen, Amersfoort
Graaf, E. de, Gehndkers-evaliiatie van de 'Haarlemse
Michels, C., 700 Maal De Widdonck. Een kwantitatief Keiizelessen', R.I.T.P., Amsterdam
onderzoek naar ruim 20 jaar werkzaamheid. Jongensdorp
De Widdonck, Roggel (L.) Seminarium voor Orthopedagogiek, Scholingsplan, deel
1. Stichting voor Buitengewoon Onderwijs, Zeist
Putten, P. F. J. M., Onderwijs in Scandinavië: in het teken
529