-ocr page 1-

yti/

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1980
Jaargang 57

Wolters-Noordhoff Groninjgeg^BLioTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)

Drs. J. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. F. K. Kieviet

Prof. dr. J. M. van Meel

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. C. E. Vervoort

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker
redactieraad:

Prof. dr. A. De Block
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Drs. G. Kanselaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Prof. dr. E. Velema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. J. Gerris, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.

uitgever:

Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, 9700 MB Groningen, tel. 050 - 162933, giro 1308949. Correspondentie over
abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

rijksuniversiteit UTRECHT

0479 7852

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 57
1 980

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Bakker, J. C.

Het 'Teacher-Advisor' Begeleidingsmodel. Een
'nieuwe' ontwikkeling in de Amerikaanse leerlingen-
begeleiding ....................................

Bergenhenegouwen, G. J., Elte, R., Postma, J. M.
Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk
probleem .....................................

Beukhof, G.
zie: Kok, W.

Boonman, C.
zie: Kok, W.

Corte, E. De

Onderwijskunde en lerarenopleiding.............

149

383
433

49

162

Corte, E. De, Verschaffel, L.

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen
van aanvankelijke rekenopgaven bij 6 ä 8-jarige ba-
sisschoolleerlingen .............................

Een exploratief onderwijsexperiment met aanvanke-
lijke rekenopgaven bij 6 ä 8-jarige kinderen.......

Doise, W.

Onderzoek naar effecten van sociale interactie op de

cognitieve ontwikkeling van kinderen............

zie: Rijsman, J. B.

Elle, R.

zie: Bergenhenegouwen, G. J.

Everwijn. S. E. M., Koopmans, F.
Onderwijsvisies: een fictie? Een empirisch onder-
zoek naar opvattingen over universitair onderwijs .

Gerris, J. R. M.

229

134

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ont-
wikkeling: een overzicht en een uitzicht..........

Ginther, A. J. F.
zie: Rijsman, J. B.

Groenendijk, L. F.
zie: Spiecker, B.

Hermanns, J.

Het ontstaan van schoolproblemen (II). Gedragsob-
servatie door kleuterleidsters ...................

Heyerick, L.

Het gebruik van foute woordbeelden in spellingtoet-
sen. Rapport over een experimenteel onderzoek ...

268

Holleman, J. W.

Het onderwijsleermodel van Carroll, aanzet tot een
krachtige onderwijstechnologie.................. 397

Jong, O. de

Onderwij sangst en onderwijszorgen: Een onderzoek
bij studenten chemie tijdens hun opleiding tot leraar

218

Kok, W., Boonman, C., Beukhof, G.

Studievaardigheden voor de basisschool: Leren om-
gaan met teksten (I)............................ 417

Studievaardigheden voor de basisschool: Leren om-
gaan met teksten (II)........................... 493

Koopmans, F.

zie: Everwijn, S. E. M.

Kramer- van Walderveen, M. H.
zie: Vries, A. K. de

Kremers, E. J. J.
Affectieve doelstellingen in het onderwijs: exploratie
van een probleemgebied........................ 87

Leont'ev, A. N.
Activiteit als psychologisch probleem............ 324

Mooij, A. J.

Schoolproblemen en uitval in het voortgezet onder-
wijs .......................................... 369

Nelissen. J. M. C.
De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie ...... 305

Parreren, C. F. van

Inleiding tot het artikel 'Activiteit als psychologisch
probleem' van A. N. Leont'ev................... 322

11


61

-ocr page 4-

358

INHOUDSOPGAVE 57STE JAARGANG 1980

Postma, J. M.

zie: Bergenhenegouwen, G. J.

Rijsman, J. B., Zoetehier, J. H. Th., Ginther, A. J. F.,
Doise, W.

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling .

125

Zak, A. Z.

Een experimenteel onderzoek naar reflectie bij jon-
gere basisschoolleerlingen......................

Zoetehier, J. H. Th.
zie: Rijsman, J. B.


Rispens, J.

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs? .
Het buitengewoon onderwijs in ontwikkeling: achter-
gronden en de stand van zaken..................

471

182

344

Stokking, K. M.

De evaluatie-aanpak in het GEON-project
zie: Vries, A. K. de

207

273

Streefland, L.

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs ...

Thierens, L. C.
zie: Vries, A. K. de

Veenman, S. A. M.
De 'Beginning Teacher Evaluation Study' (I). Een
overzicht van de voornaamste resultaten van een
onderzoek naar effectief onderwijsgedrag, gevolgd

door enige kritische kanttekeningen..............

De 'Beginning Teacher Evaluation Study' (II). Een
overzicht van de voornaamste resultaten van een
onderzoek naar effectief onderwijsgedrag, gevolgd
door enige kritische kanttekeningen..............

Verschaffet, L.
zie: Corte, E. De

Vos, J. F.

Sovjetpsychologie en onderwijs .................

303

113

44^

504

Vries, A. K. de
GEON, opvoedings- en onderwijsperspectieven ...
Inhouden en achtergronden van de inservice-trai-
ningscursussen in het GEON-project.............

Vries, A. K. de. Kramer-van Walderveen, M. H., Stok-
king, K. M., Thierens, L.C.

GEON: Ervaringen met en evaluatiegegevens over
de programmaonderdelen.......................

Wolters, B. J.
Ideeënproduktiviteit ...........................

22

257

Zaal. J. N.

Relaties tussen sociaal emotioneel functioneren en
schoolprestaties van leerlingen in kleuter- en basis-
onderwijs .....................................

Spiecker, B., Groenendijk, L. F.

Wat is er met het kind gebeurd? Het effect-ontwikke-
lingsmodel en de geschiedenis van het kind.......

kronieken:
Beukhof G.

Symposium van de onderzoeksthemagroep 'Onder-
wijsleerprocessen' .............................. 540

Brink, D. van den

De kortsluiting van theorie en praktijk in het onder-
wijs .......................................... 248

Cingel, N. A. van der

De toekomstige lerarenopleiding in Indonesië..... 242

Grift, W. van der. Mulder, J. de

Verslag van de 28. Tagung der Arbeitsgruppe für
empirisch pëdagogische Forschung.............. 288

Heinink, M.

Ontwikkelingen in de interdisciplinaire onderwijs-
kunde. Symposium te Groningen (1979).......... 407

Lowyck, J.

Symposium 'De cognitieve variabelen in het onder-
zoek van onderwijzen' ......................... 36

366

460

532

249

Reus, J. de

De onderwijskundige informatie in de Sovjetunie ..

Santema, M.

Nationaal programma arbeidsmarktonderzoek: pro-
ject onderwijs-arbeidsmarkt.....................

Span, P.

Het AERA-Congres 1980 (met bijdragen van G.
Beukhof, E. De Corte, J. Van Damme, P. Span, J.
Terwei).......................................

Stakenborg, J.

Naschrift bij: D. van den Brink, De kortsluiting van
theorie en praktijk in het onderwijs .."............

Wolff-Alters, A. D.
Een verslag van een Amerikaanse conferentie over
onderwijspsychologie, gehouden in New-York, 1-5
september 1979................................

195

Apple, M.

1 Ideology and curriculum (G. J. Bergenhenegouwen)

boekbesprekingen:


199

-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE 57STE JAARGANG 1980

Ascherieben, K., Hohmann, M.

Handlexikon der Schulpädagogik (M. J. Langeveld) 203

Baacke, D.

Van 13 tot 18. Jongeren en de mogelijkheden van
pedagogische begeleiding
(M. J. Langeveld)...... 252

Beckmann, J.

Kinderen zijn toch anders (M. J. Langeveld) ..... 145

Birkenbeil, E. J.

Erziehung zur Mündigwerdung. Ein Beitrag zur Re-
pädagogisierung der Schule in Theorie und Praxis
(M. J. Langeveld).............................. 545

Bolleman, Th. G.

Levensbeschouwelijke opvoeding en indoctrinatie
van het jonge kind. Jean-Fréderic Oberlin (1740-
1826) als hulpveriener aan kansarmen; een theore-
tisch-pedagogische verhandeling
(M. J. /. Bos)____ 294

Boonstra, H. H.

Het didactisch lees-spellingonderzoek. Het didac-
tisch onderzoek van het voorbereidend en aanvanke-
lijk lezen en zuiver schrijven
(M. J. C. Mommers) 411

Braun, W.

Der Vater im familiären Erziehungsprozess. Beiträge
zu einer pädagogischen JugendtheorieCA/.
J. Lange-
veld)
......................................... 545

Brentjens, H. J. H.

Visies op jeugd. Een systematische vergelijking van
theorieën over jeugd en maatschappij
(N. F. Noor-
dam)
......................................... 411

Brouwer, P. W.

Saul onder de profeten. Historisch-pedagogische bij-
drage
(N. F. Moordam) ......................... 468

Cardoen, E.

Grond en ruimte. Fundament en verandering in het
opvoedingsgebeuren
( M. J. Langeveld).......... 203

Cronhach, L. J.

Educational psychology {L. F. W. de Klerk)...... 201

Croughs, R.W.M.

Het kind in gezin en samenleving {M. J. Langeveld) 295

Dasberg, L.

Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000- of Hulde
aan de hoop
(M. J. Langeveld) .................. 466

Dijk, IV. F. C.
Spiegels spreken. Het zelfbeeld in opvoeding en on-
derwijs
(M. J. Langeveld) ...................... 109

Duijker, H. C. J.

De problematische psychologie en andere psycholo-
gische opstellen
(H. van Oers) .................. 250

Eberlein, G.

Autogene training met jonge mensen (M. J. Lange-
veld)
......................................... 200

Essenberg, A. van, Hazekamp, J., Zuilen, D. van
(Red.)

Sociale pedagogiek (M. J. Langeveld)............ 200

Fend, H.

Onderwijs aan banden (C. E. Vervoort) .......... 544

Fenwick, L G. K.
The comprehensive school 1944-1970 (The politics of
secondary school reorganization) (M.
Santema) ... 202

Goor, J. van

Jan Kompenie as Schoolmaster. Dutch education in
Ceylon 1690-1795
(N. F. Moordam) ............. 413

Haas, G. C. de

De vaderen zijn niet meer. De sociale en religieuze
indentiteitsproblematiek in onze vaderloze cultuur
(M. J. Langeveld) ............................. 109

Imeiman, J. D. (Red.)

Filosofie van opvoeding en onderwijs. Recente ont-
wikkelingen binnen de wijsgerige pedagogiek (A/. H.
van IJzendoorn)............................... 106

Jansen Schoonhoven, W. A.

De actualiteit van Freinet. Opvoeding tot initiatief en
gezamenlijke verantwoordelijkheid
(M. J. Lange-
veld)
......................................... 145

Kahl, Th. N.

Lehrerausbildung (Situation-Analyse-Vorschläge)
(H. Coonen) .................................. 466

Kemenade, J. A. van

Als de smalle weegbree bloeit (Opstellen over on-
derwijs en onderwijsbeleid)
(M. Santema)........ 39

Kerlinger, F. N.

Behavioral research. A conceptual approachf//. van
Oers)
......................................... 41

Klerk, L. F. W. de
Inleiding in de onderwijspsychologie (R. C. Parmen-
lier)
.......................................... 465

Kuhn, Th. S.

De noodzakelijke spanning. Opstellen over traditie
en vernieuwing in de wetenschap
(M. H. van IJzen-
doorn)
........................................ 292

Kunneman, H. (Red.)
Wetenschap en ideologiekritiek. Opstellen van Louis
Althusser.Theode Boer, Paul K. Feyerabend, Harry
Kunneman, Gerard Radnitzky en Anton C. Zijder-
veld
(M. J. Langeveld)......................... 252


-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE 57STE JAARGANG 1980

Langeveld, M. J.

Mensen worden niet geboren. Inleiding tot de pedag-
ogische waardenleer (A.
A. Klinkers) ............ 295

Michel, G.

Die Welt als Schule. Ratke, Comenius und die didak-
tische Bewegung (N. F. Noorc/am^ .............. 413

Parreren, C. F. van, Bend, J. G. van der (Red.)

Psychologie en mensbeeld {R. Eikeboom) ........ 42

Paschen, H.

Logik der Erziehungswissenschaft fM. J. Langeveld)

201

Prins. F. W.

'Een blokje om' in 1939 (J. Koning) ............. 111

Pugh, A. K.

Silent reading. An introduction to its study and teach-
ing
(M. J. Langeveld).......................... 145

Pulles, C. G. J.

Helpend spel. Therapie voor kinderen, theorie en
voorbeelden
{M. J. Langeveld).................. 111

Ruijgh, A. T., Levita, D. J. de, Engeland, H. van,
Hartog, R. G. den, Kreveld, M. van
Wat doet gedragstherapie voor schoolkinderen?
(J. W. Constandse) ............................ 297

Schraag, J. A., Hendriks, E. J., Rijst, J. van der
Toegepaste onderwijskunde voor de natuurweten-
schappen (i/.//./e« Voo/'t/e) ................... 412

Seybold, H.

Opzet en strategie van op de praktijk gerichte leer-
planontwikkeling (J.
N. Streumer)............... 110

Son, M. J. M. van

Sociale vaardigheidstherapie, gedragstherapie en so-
ciaal gedrag
(M. J. Langeveld).................. 299

Wit, J. de. Bolle, H., Meel. J. M. van (Red.)
Psychologen over het kind. Deel 5: Informatie over
de ontwikkelingen van en hulpverlening aan kinderen
en jeugd
(M. J. Langeveld) ..................... 253

Zeeuw, J. de

Algemene psychodiagnostiek II. Testtheorie fA. H.
G. S. van der Ven) ............................

298


-ocr page 7-

Wat is er met het kind gebeurd?

Het effekt-ontwikkelingsmodel en de geschiedenis van het kind.

B. SPIECKER en L. F. GROENENDIJK

Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Dit artikel bevat een kritische beschouwing over het
effekt-ontwikkelingsmodel in recent psychologisch
georiënteerd onderzoek van de geschiedenis van het
kind. Eerst wordt de aanwezigheid van de 'harde
kern' van het genoemde ontwikkelingsmodel aange-
toond in het werk van enige belangrijke psychohisto-
rici en signaleren
hy' problemen die het werken met
dit model oplevert. Vervolgens wordt kritiek gefor-
muleerd, waarbij iff ons vooral koncentreren op de
bij het effekt-ontwikkelingsmodel geïmpliceerde
caiisalistische benadering van menselijke handelin-
gen.

Inleiding

Kind-zijn is geen boven-historische categorie meer.
Historici en sociaalwetenschappers houden ons al
enige jaren voor, dat het kind een historische
categorie is, bepaald door sociale, economische en
kulturele veranderingen. - Bekend is de these van
J. H. van den Berg in diens
Metabletica (1956), dat
het kind pas in de tijd van Rousseau (ca. 1750) kind is
geworden.

Niet iille auteurs situeren 'wat er met het kind is
gebeurd' in de 18e eeuw, net als Van den Berg
nemen ze echter wel een wording van het kind in de
geschiedenis (fylogenese) luin. Nu rees bij ons de
vnujg, hoe men de samenhiing ziet tussen de
J'ylogenese en de individuele psychogenese. Het
vaststellen van
een historische ontwikkeling van het
kind kan immers slechts geschieden met behulp van
een al dan niet impliciete visie op de
kinderlijke
ontwikkeling. Wanneer bijvoorbeeld L. Stone ons
voorhoudt, dat 'the history of childhood is the
history of how parents treated children' (1974, 31),
dan mogen we o.i. een visie vermoeden, wtuirin de
ontwikkeling van het kind - in fylo- en psychogene-
tisch opzicht - gezien wordt als het
produkt van
voornamelijk ouderiijke invloeden.

In dit artikel trachten we na te gaan, welke de
invloed is van het ontwikkelingsbegrip, dat gehan-
teerd wordt door historici die zich op de psychologie
oriënteren, op de beschrijving van de geschiedenis
van het kind. Een tinalyse van de ontwikkelingspsy-
chologische kaders van waaruit onderzoek bedreven
wordt door deze historici, die vooral psycho-analy-
tisch zijn georiënteerd (hetzij 'klassiek' psycho-ana-
lytisch zoals Lloyd deMause of ego-psychologisch ä
la Erikson zoals David Hunt en John Demos), geeft
de volgende gemeenschappelijke (antropologische)
'harde kern' van het ontwikkelingsbegrip te zien':

a) De ontwikkeling van het kind is het produkt van
ouderiijke attitudes en handelingen. Met name de
ouderiijke 'liefde', als noodzakelijke voorwaarde
voor een gezonde psychische uitgroei, staat
centraal. Op beknopte formule gebracht:
'Het
kind is slachtoffer van zijn ouders'.

b) De ontwikkeling van het kind wordt gekenmerkt
door een grote mate van kontinuïteit: er is niet
alleen sprake van een gefaseerde ontwikkeling,
maar tovendien bepalen (determineren) de
vroegkinderlijke ervaringen de latere psychische
ontwikkelingen. Kortom:
'Ouders zijn slachtof-
J'ers van hnn kinderjaren'.

In het vervolg zullen we het ontwikkelingsbegrip,
waarvan we zojuist de 'harde kern' hebben
aangegeven, het (iZ/i'Ar-ontwikkelingsbegrip (of
-model) noemen. Kenmerkend voor dit efïekt-ont-
vvikkelingsmodel is, dat zowel de ontwikkeling van
het kind als het gedrag van de volwassenen
causaal
verkhuird worden. Op de vraag, in hoevene zowel
de fylo- als de psychogenese van het kind zich laten
verklaren met behulp van genoemde harde kern
- wiuirvan de onderdelen een circulaire samenh;\ng
vertonen - en het hienuin ten grondslag liggende
causale verklaringsmodel, zullen we nader moeten
ingiuin. Eerst willen we echter demonstreren, dat de
geformuleerde harde kern aanwezig is in het werk
van historici, terwijl we tevens de invloed ervan op
de weergave van de geschiedenis van het kind zullen
nagimn. We beperken ons hierbij tot het werk van
een drietal veelgelezen en invloedrijke auteurs: dat
van de Eriksoniaans georiënteerde John Demos, de


pedagogische studiën 1980(57) 1-10 /

-ocr page 8-

B. Spiecker en L. F. Groenendijk

'klassiek' psycho-analytisch ingestelde Lloyd de-
Mause en de multidisciplinair opererende historicus
Lawrence Stone.

1. Het effekt-ontwikkelingsmodel in de moderne
'psychohistorie' van het kind

1.1. John Demos

Om zijn eigen benadering van de geschiedenis van
het kind goed te profileren, contrasteert John Demos
haar met die van Philippe Ariès (1962). De
belangstelling van Ariès gaat volgens hem vooral uit
naar de houding van ouders tegenover kinderen om
zodoende zicht te krijgen op bepaalde trends in de
kuituur ('Het kind als spiegel van een kuituur').
Demos is veel meer geïnteresseerd in de relatie
tussen 'culture and personality'. Hij wil bepaalde
basale themata in de ervaring van kinderen in een
bepaalde kuituur opsporen met behulp waarvan enig
licht geworpen kan worden op de vorming van de
latere persoonlijkheid (1973, 128). Nu heeft de
historicus een theoretisch gezichtspunt nodig,
waarmee, aan de hand van historisch materiaal,
bepaald kan worden, welke gebeurtenissen de groei
van de persoonlijkheid bevorderen, inperken of
traumatiseren: 'In this sense I am urging a "deve-
lopmental" approach to the subject, and it is indeed
from
developmental psychology that we may
borrow some further procedural guidelines' (1973,
130; curs. S. & G.).

Demos benadrukt, dat bij historisch gezinsonder-
zoek een samenwerking tussen demografisch en
psychologisch onderzoek geboden is. Deze twee
benaderingswijzen zijn volgens hem wederzijds
complementair: 'Psychological theory cries out for
solid evidence on the timing of certain crucial
"life-happenings". Demographie results, on the
other hand, are rigid - and sometimes quite
meaningless - without a leavening of "qualitative"
insight' (1974, 569).

Een proeve van de bepleite interdisciplinaire
aanpak heeft Demos geleverd in
A Little Common-
wealth
(1970), waarin hij aandacht schenkt aan
aspekten van het gezinsleven, belicht vanuit een
demografische invalshoek en aan themata uit de
individuele ontwikkeling, alsmede aan de wissel-
werking daartussen.

Historici hebben volgens Demos niet de betekenis
ingezien van het feit, dat de mens een ontwikkeling
via bepaalde stadia doorloopt. De weinige historici
die zich met de geschiedenis van het kind hebben
beziggehouden, werkten met statische modellen van
het kind (zelfs bij Ariès is dit z.i. aanwijsbaar). Aan
hun belangrijkste taak zijn zij niet toegekomen, nl.
'the need to discover the
dynamic interconnections
between experience at an earlier and a later
stage...' (1970, 130; 1974, 564; curs. S. & G.). Juist
aan dat aspekt wenst Demos - gebruik makend van
de ontwikkelingstheorie van Erik H. Erikson - veel
aandacht te schenken.

We zullen nu zijn aanpak illustreren met een
voorbeeld, dat we ontlenen aan zijn studie over het
gezinsleven in 'Plymouth Colony' (=
A Little
Commonwealth,
1970). In deze door de puriteinse
'Pilgrims' gestichte kolonie had een baby gedurende
diens eerste levensjaar een betrekkelijk rustig en
comfortabel bestaan: de hele natuurlijke omgeving
droeg bij aan een houding waarin aandacht voor en
tederheid jegens de kleine overheersten. Maar zo
bleef het niet.

De 'Pilgrim pastor' John Robinson schreef, dat er
in elk kind 'a stubbomess, and stoutness of mind"
aanwezig is, die door de ouders 'must ... be broken
and beaten down" (1970, 134/135). Volgens Demos
zal Robinson hier aan het kind tussen een en twee
jaar gedacht hebben. De tiangehaalde opvatting van
dominee Robinson acht hij representatief voor de
puriteinse opvoeding van kinderen vanaf één jaar.
Deze opvoeding was, gemeten aan onze maatsta-
ven, zeer streng. Het kind dat zijn wil - een uiting
van de erfzonde!- manifesteerde, werd hard
tegemoet getreden. Zijn wil moest 'gebroken'
worden, desnoods met fysiek geweld. Demos wijst
er voorts op, dat het kind in het tweede levensjaar
veelal gespeend ging worden en een nieuw broertje
of zusje naast zich kreeg. 'Experiences of profound
loss' waren hiervan het gevolg. Men heeft nogal eens
gesteld, dat de puriteinen een 'neurotische' houding
jegens seksualiteit hadden. Volgens Demos is deze
mening onjuist: de puriteinen waren niet bang voor
seksualiteit, maar voor agressie. Dit ten gevolge van
het onderdrukken van assertieve strevingen van het
kind vanaf het tweede levensjaar. Demos wenst in
dit verband zelfs te spreken van een door de
ouderlijke opvoedingspraktijk bewerkstelligde 'fixa-
tie': 'Some essential part of the child's personality
becomes charged with strong feelings of guilt,
anxiety, fear - and fascination. And
later experien-
ces cannot completelv erase theseJrends'
(1974,
568; curs. S. & G.).

Een meer directe toepassing van de ontwikke-
lingstheorie van Erikson vermag het geschetste
beeld nog verder aan te vullen: 'it suggests quite
powerfully certain additional lines of connection
between infant experience and Puritan character
structure' (1970, 138; 1974, 568). Dit ontwikkelings-


-ocr page 9-

Wat is er met het kind gehem d?

model kent acht fasen, waarbij tijdens elke fase
bepaalde ego-konflikten, die typerend zijn voor die
fase, opgelost dienen te worden. Het doel van de
tweede fase - tussen het eerste en tweede levens-
jaar - is het realiseren van 'autonomie'. Indien het
kind hierbij niet ondersteund wordt, is 'schaamte en
twijfel' het blijvend gevolg.

In de opvoedingspraktijk van de puriteinen werd
die ondersteuning, zoals we gezien hebben, echter
niet gegeven; elk streven naar autonomie werd
namelijk krachtig gesmoord. Volgens Demos moet
de preoccupatie met schaamte, die domineert in de
persoonlijkheid en de kuituur van de volwassen
puriteinen, gezien worden als een blijvend effekt van
de repressieve bejegening door de ouders van
kinderen in de tweede fase.

Uit het bovenstaande kan de konklusie getrokken
worden, dat de door ons weergegeven harde kern
van het ontwikkelingsbegrip onmiskenbaar aanwe-
zig is in het werk van Demos. Niet alleen de
persoonlijkheidsstruktuur van de volwassene, maar
ook diverse kultuurgebieden blijken volgens dit
denken bepaald te zijn door de ouderlijke opvoe-
dingspraktijken tijdens de eerste belangrijke levens-
jaren van het kind. Het werk van Demos kan men op
verschillende detailpunten bekritiseren. Zo kan men
zich afvragen, of we het puriteinse 'breken van de
wil' wel de betekenis mogen toekennen van het
vermorzelen van de autonomie van het kind of van
zijn uniek karakter (vgl. G. Wiesenfeld Frankel
1977, 213 V.). Deze vraag deed bij ons een meer
algemene vraag rijzen, nl. of moderne ontwikke-
lingsmodellen (als van Erikson) eigenlijk wel
toegepast mogen worden op kuituren en levensvor-
men uit het verleden. Bovendien hebben we moeite
met het (impliciet) aanleggen van verabsoluteerde
hedendaagse maatstaven voor geestelijke gezond-
heid. Dat ook andere auteurs problemen bevroeden
bij de toepassing van moderne ontwikkelingsmodel-
len op het verleden, bleek ons in een voetnoot bij een
artikel van W. Giehler en K. Lüscher. Zij stelden
vast, dat de tweede fase van Eriksons model niet
alleen voor kinderen uit Plymouth Colony, matu"
blijkens het werk van David Hunt (1970) ook voor
kinderen in het 17de eeuwse Frankrijk bepjüend
was; zij vragen zich dan tif 'inwieweit diese
Koinzidenz durch das begriffliche Instrument her-
beigeführt wird'(1975,459).

1.2. Lloyd deMause

DeMause heeft in de eigen bijdrage aan de door hem
geredigeerde bundel
The Uistory of Childhood
(1974) - waarvan de Duitse vertaling de veelzeg-
gende titel
Hört Ihr die Kinder weinen (1977) heeft
meegekregen - een eerste aanzet gegeven tot een
klassiek psycho-analytische benadering van de
ontwikkelingsgeschiedenis van het kind. Vanuit
deze optiek is een^'/o genese van het kind niet los te
zien van de kinderiijke
psychogenese. Bij de door
DeMause voorgestane 'psychogenetische theorie
van de geschiedenis' staat de vooronderstelling
centraal, dat veranderingen in de geschiedenis niet
veroorzaakt worden door technologisch-ekonomi-
sche faktoren, maar door psychogenetische veran-
deringen van persoonJijkheidsstiiikturen, die op hun
beurt het gevolg zijn van gewijzigde ouder-kind
relaties tussen de generaties (1974, 3). Menselijke
relaties vormen de motor der geschiedenis. Volgens
DeMause vormt zijn 'psychogenetische theorie' 'a
genuinely new paradigm for the study of history'
(54). Deze theorie omvat een aantal hypothesen,
waarvan we er hier enkele weergeven:

1. De evolutie van de ouder-kind relaties vormt een
onaßuinkelijke bron van historische veranderin-
gen. De oorsprong van deze evolutie ligt in het
vermogen van de elkaar opvolgende generaties
ouders om steeds beter de eigen kinderiijke
angsten te verwerken.

2. De geschiedenis van het kind bestaat uit een
opeenvolging van toenaderingen tussen ouders
en kinderen, waiirbij iedere toenadering nieuwe
angsten tot gevolg heeft. De reduktie van deze
ouderlijke angsten is de voornaamste bron van de
opvoedingspraktijken.

3. De hypothese dat er in de geschiedenis een
algemene verbetering van de kindervei-zorging
kan worden waargenomen, houdt omgekeerd in
dat ouders vroeger minder goed in staat waren de
behoeften van hun kinderen te onderkennen. De
openingszinnen van het opstel van DeMause
spreken boekdelen: 'The history of childhood is a
nightmare from which we have only recently
begun to awtiken. The furtherback in history one
goes, the lower the level of child care, and the
more likely children are to be killed, abandoned,
beaten, teiTorized, and sexually abused' (1974,
1).

4. Daar de psychische struktuur altijd tijdens de
kindeijaren (!) tot stand komt, vormen de
opvoedingspraktijken van een samenleving een
noodzakelijke voorwaiu-de voor het ontstaan,
ontwikkelen en verdwijnen van alle andere
kultuurgebieden. 'Specific childhood experien-
ces must occur to sustain specific cultural traits,
and once these experiences no longer occur the
tniit disappeiirs' (1974, 3).


-ocr page 10-

B. Spiecker en L. F. Groenendijk

Deze psychogenetische theorie, zo hebben we
gezien, gaat ervan uit dat er naast de sociale en
ekonomische struktuur een
onaßmnkelijke psychi-
sche struktuur bestaat. De ontwikkeling - bedoeld
wordt de fylogenese - van deze psychische struk-
tuur, en dit is van belang voor ons onderzoek, wordt
moorzakelijke samenhang gezien met de historische
ontwikkeling van de relaties tussen ouders en
kinderen (vgl. Cloer 1979, 156). De geschiedenis
('evolutie') van het kind is een afspiegeling van de
ontwikkeling ('evolutie') die zich heeft voltrokken
binnen de ouder-kind relaties (zie ook hypothese 1).

Vanuit onze vraagstelling kunnen we het boven-
staande ook als volgt formuleren:
een psycho-
analytisch ontwikkelingsmodel verklaart de ontwik-
keling ( 'evolutie') der pedagogische interakties, die
op hun beurt de historische ontwikkeling ('evolutie')
van het kind verklaren.

DeMause onderscheidt in de geschiedenis drie
reaktiepatronen van de volwassene in zijn relatie tot
het kind, te weten:

1. de volwassene gebruikt het kind als projektie-
scherm voor de eigen onbewuste strevingen en
wensen ('projective reaction');

2. de volwassene gebruikt het kind als substituut
voor die volwassene die belangrijk was in zijn
eigen jeugdjaren ('reversal reaction');

3. de volwassene kan zich empatisch in de positie
van het kind verplaatsen en is daarmee in staat de
behoeften van het kind te bevredigen ('empathie
reaction').

Op basis van de psychogenetische theorie kunnen
deze drie reaktiepatronen gezien worden als stadia
van een evolutieproces; een evolutie die zich echter
in verschillende landen en klassen in verschillend
tempo voltrekt. 'One of our first tasks will be to
investigate why childhood evolution proceeds at
different rates in different countries and different
class and family lines' (54). Het is opvallend, dat de
auteur hier niet direkt een psycho-analytische
verklaring voor heeft! Op basis van zijn theorie en
vele afschrikwekkende voorbeelden, die het bestaan
van met name de eerste twee genoemde reaktiepa-
tronen moeten bewijzen (infanticide en seksueel
misbruiken van kinderen), komt DeMause tot een
periodisering van de wijzen waarop ouders met hun
kinderen omgingen: 'The series of six modes
represents a continuous sequence of closer ap-
proaches between parent and child as generation
after generation of parents slowly overcame their
anxieties and began to develop the capacity to
identify and satisfy the needs of their childeren' (51).

De volgende modi worden door hem successievelijk
onderscheiden:

1. Infanticidal Mode (Oudheid tot 4de eeuw na
Chr.): ouders lossen veelvuldig hun angsten ten
opzichte van hun kinderen op door ze te doden.

2. Abandonment Mode (4de tot 13de eeuw): om aan
de angsten van hun eigen projekties te ontkomen
verlaten ouders hun kinderen, leggen ze te
vondeling, brengen ze naar de min of naar het
klooster.

3. Ambivalent Mode (14de tot 17de eeuw): het kind
krijgt een plaats in het emotionele leven der
ouders, maar dient wel eerst 'gemodelleerd' te
worden.

4. Intrusive Mode (18de eeuw): de grote ommekeer
in de ouder-kind relaties vindt plaats in de 18de
eeuw, omdat de ouderlijke projekties afnemen.
Ouders trachten het kind nu te vormen door met
name agressie, de driften, de masturbatie en de
wil van het kind in grote mate onder kontrole te
krijgen: 'The child raised by intrusive parents
was nursed by the mother, not swaddled, not
given regulär enemas, toilet trained early, prayed
with but not played with, hit but not regularly
whipped, punished for masturbation, and made
to obey promptly with threats and guilt as often as
with other methods of punishment' (52).

5. Socialization Mode (19de tot de eerste helft 20ste
eeuw): met een verdere afname van de projekties
wordt het opvoeden in plaats van het beheersen
('breken') van de wil steeds meer het kind leren
zich te konformeren.

6. Helping Mode (vanaf de tweede helft van de
20ste eeuw): ouders giian er nu van uit dat
kinderen, beter dan wie ook, weten waar ze in
elke levensfase behoefte aan hebben en ze richten
zich hier dan ook naar. 'The helping mode
involves an enormous amount of time, energy,
and discussion on the part of both parents,
especially in the first six years, for helping a
young child reach its daily goals means continu-
ally responding to it, playing with it, tolerating its
regressions, being its servant rather than the
other way around ...' (52).

Voordat we overgiuin tot het waarderen vanuit onze
vraagstelling van de psychogenetische theorie van
DeMause, attenderen we nog op een saillant punt. In
de beschrijvingen van DeMause verschijnen eerst
vanaf de 18de eeuw volwassenen, die - voor ons! -
waar het hun emotionaliteit betreft, volledig invoel-
baar zijn. We vragen ons dan ook af: vertoonden
volwassenen voor de 18de eeuw, en vertonen
medemensen in andere landen of (lagere?) klassen.


-ocr page 11-

Wat is er met het kind gehem d?

die volgens deze visie op de evolutie-ladder zijn
blijven steken, gedragingen die als psychotisch
getypeerd kunnen worden? Dit in het licht van
opmerkingen als de volgende: 'Now when infants
are terrorized with masked figures when they merely
cry, want food, or want to play, the amount of
projection, and the adult's need to control it, has
reached massive proportions only found in
overtly
psychotic adidts today"
(13; curs. S. & G.). Ver-
derop zullen we op de gestelde vraag terugkomen en
trachten aan te tonen, dat deze de-humaniserings-
tendens in de geschiedenis inherent is aan de
genoemde harde kern van het ontwikkelingsbegrip
en het daarbij horende causale verklaringsmodel (zie
ook Spiecker, 1979).

Keren we terug naar de vraagstelling van dit opstel,
dan kunnen we konkluderen, dat de harde kern van
het ontwikkelingsbegrip in de psychogenetische
theorie van Lloyd deMause aanwezig en werkzaam
is. De ontwikkeling, de fylogenese van het kind is het
direkte resultaat van de mate van 'emotionele
rijpheid' der ouders. De wijze waarop de ouder het
kind tegemoet treedt, wordt bepaald door de mate
waarin eerstgenoemde de eigen vroegkinderlijke
ervaringen heeft leren verwerken. Er is sprake van
een hoge mate van kontinuïteit in de ontwikkeling;
niet alleen de ouder, maar ook het kind is slachtoffer
van de kindeijaren en -angsten van de vorige
generatie.
Onduidelijk blijft, hoe volwassenen erin
slagen steeds beter hun vroegkinderlijke angsten te
verwerken.
Is hier sprake van een 'natuurlijke'
evolutie van het menselijke gevoelsleven? De visie
van DeMause op de evolutie van de ouder-kind
relaties en de diuirmee gegeven geschiedenis van het
kind-zijn vooronderstellen immers steeds een
her-
haald
doorbreken van de 'pedagogische' vicieuze
cirkel!

Tenslotte moet nog opgemerkt worden, dat een
gefaseerde ontwikkeling, als onderdeel van de door
ons weergegeven harde kern, niet expliciet door
DeMause ter sprake gebracht wordt.

Samenvattend kiin gesteld worden, dat DeMause
vanuit een psycho-analytisch ontwikkelingsmodel
veranderingen-'ten goede' binnen de ouder-kind
interakties verklaart, terwijl deze pedagogische
interakties op hun beurt een evolutie in het kind-zijn
bewerkstelligen. Beide evolutie-processen worden
mono-kausaal verklaard.

1.3. Lawrence Stone

Als eerste probleem bij het schrijven van de
geschiedenis van het kind noemt Stone het kiezen
van een
aAek^Nasi psychologisch model (1974, 25).
Tegelijkertijd benadrukt hij in zijn werk het inzicht,
dat de geschiedenis van het kind in feite de
geschiedenis is van de wijze waarop ouders hun
kinderen behandelen: 'Histories of childhood suffer
from the major defect that the study is unintelligible
unless it is related to the history of the adults who
controlled the children's lives and moulded their
minds' (1977, 19). Hiermee zijn we er echter nog
niet, want de plaats waar de generaties elkaar
ontmoeten is het ^'c^//;.- 'The family is thus the only
viable unit of study (...) since it forces the historian
to take into consideration the wider political, social,
economic, intellectual, educational and religious
forces which are all constantly at work in modifying
the nature of the family, and
changing the attitudes
of those who compose it both towards one another
and towards the outside world' (1977, 19; curs.
S. & G.).

Welke plaats krijgt echter het psychologisch
model, dat tumgewend wordt om de ouder-kind
relaties in historisch perspektief te verklaren, binnen
het historisch gezinsonderzoek, zoals Stone dat
voorstaat? Welke eisen stelt een dergelijk onderzoek
aan een psychologisch model? Stone kan deze
vragen niet bevredigend beantwoorden. In zijn
The
Family, Sex and Marriage in England 1500-1800
(1977) wordt de ontwikkeling van gezinstypen zelfs
grotendeels verklaard vanuit een vage psychologi-
sche notie als de opkomst van het
afjektief
individualisme.
Is dit wellicht het gevolg van een
keuze voor een bepaald psychologisch model? Dit
lijkt niet het geval te zijn. In het uit 1974 daterende
besprekingsartikel
The Massacre of the Innocents
plaatst Stone vraagtekens bij de toepassing van de
klassiek psycho-analytische denkbeelden op histori-
sche vnuigstukken en spreekt hij zijn sympathie uit
voorde ego-psychologen Erikson en Hartmann.

De (klassieke) psycho-analyse heeft volgens
Stone teveel aksent gelegd op het belang van de
vroege kindeijaren voor de latere karaktervorming.
Dit bezwaar gixat niet op voor de ego-psychologen.
'... since the
developmental theories admit the
intluence of the social and cultural environment in
affecting the nature, timing, and resolution of the
recurring crises, they allow the historian to view the
Problem of ego-development in a broad historical
frame' (1974, 26; curs. S. & G.). De verwachting is
gewettigd, dat Stone, wanneer hij schrijft over de
veranderingen in de ouder-kind relaties, geen
gebruik zal maken van dat ontwikkelingsbegrip
Wiuirvan wij de harde kern hebben weergegeven.
Het tegendeel blijkt het geval te zijn. De ervaringen
van vele kinderen in de 16de en 17de eeuw waren


-ocr page 12-

B. Spiecker en L. F. Groenendijk

volgens Stone zo beschadigend, dat grote groepen
volwassenen (ook uit de voorname stand) emotio-
neel afgestompt waren en dus ook geen warme
persoonlijke relaties met derden, met name hun
kinderen, konden aangaan. En vroegkinderlijke
ervaringen zijn volgens onze auteur bepalend voor
de persoonlijkheidsvorming: 'Most men and women
of the sixteenth and seventeenth centuries from all
walks of life, to differing degrees, show very clear
evidence of all the overt symptoms of
parental
deprivation.
Whether rich or poor, they nearly all
suffered from neglect or ill-treatment in one form or
another' (1977, 101; curs. S. & G.).

Hoewel Stone, het is reeds vermeld, nergens zijn
keuze voor een bepaald psychologisch model
weergeeft, somt hij met grote stelligheid een viertal
faktoren (lees: oorzaken) op, die geleid hebben tot de
emotionele afgestomptheid (1974, 26/27):

1. Jonge kinderen moesten in de genoemde periode
een enkele vaste moederfiguur ontberen. Zuige-
lingen verhuisden van tepel naar tepel, van de ene
substituut-moeder (min) naar de andere. Een
ervaring die, aldus Stone, tot emotionele atrofie
in het latere leven leidt.

2. Een tweede faktor is het hoge sterftepercentage,
dat te wijten is aan aanwijsbare verwaarlozing
(1977, 68 en 70). De voortdurende dreiging en
realiteit van verlies van een ouder, broer of
zuster, belet het jonge kind zich te binden aan een
mede-mens.

3. De praktijk van het inwikkelen van zuigelingen,
die sensorische en motorische deprivatie bij het
kind teweegbracht, vormt een derde faktor.

4. Tenslotte noemt Stone het opzettelijk breken van
de wil van het kind met psychisch en fysiek
geweld.

Het resultaat: 'These four factors all contributed
to a "physic numbing" which created an adult world
of emotional cripples, whose primary resonses to
others were at best a calculating indifference and at
worst a mixture of suspicion and hostility, tyranny
and submission, alienation and rage' (1974, 27; zo
ook 1977, 101/102).

Tussen 1650 en 1800 vond er in Engeland een
opmerkelijke verandering plaats in de denkbeelden
over en de praktijk van opvoeding; er ontstaan
affektieve relaties tussen ouders en kinderen. Die
verandering maakt volgens Stone deel uit van het
Affective Individuaüsm, zij het dat de opkomst van
het affekt slechts gedeeltelijk het produkt is van het
opkomende individualisme, omdat het ook zijn
wortels heeft in basale veranderingen van de
persoonlijkheid, die op hun beurt - en nu is de cirkel
gesloten - 'geassocieerd' kunnen worden met
veranderingen in opvoedingspraktijken (1977, 268).
Wat Stone precies bedoelt met '(alfektief) individu-
alisme' wordt niet geheel duidelijk; evenmin vermag
hij uitsluitsel te geven over het 'waarom' van de
opkomst der gevoelens. - 'Affective individualism is
a theory which lacks any firm foundation in
biological, anthropological or sociological data'
(1977, 683). Een konklusie staat echter vast: 'The
only steady linear change over the last four hundred
years seems to have been a growing concern for
children, although the actual treatment has oscillated
cyclically between the persmissive and the repres-
sive' (idem).

Het is opvallend, dat we bij Stone dezelfde
problematiek zien opduiken als bij De Mause. Geen
van beide auteurs kan de waargenomen (of
vermoede) evolutie-'ten goede' afdoende verklaren.
In beide gevallen doorbreekt men de pedagogische
vicieuze cirkel ('kinderen zijn slachtoffers van hun
ouders, die op hun beurt ... enz.') door een beroep
te doen op een 'geheimzinnige' psychische groot-
heid: het 'beter kunnen verwerken van jeugdtrau-
mata' (DeMause) en het 'opkomend afïektief
individualisme' (Stone).
Zouden deze kunstgrepen
geen noodzakelijk gevolg zij" van o.a. het ejfekt-
ontwikkelingsmodel?
Verdwijnt de geschetste ano-
malie in de geschiedenis van het kind niet bij
toepassing van andere ontwikkelingspsychologische
noties? Het is echter ook mogelijk, dat er in het
geheel geen sprake is van een
evolutie, van een
'progressie van slechte naar goede' interaktie-patro-
nen tussen volwassenen en kinderen, en dat
West-Europa in de 16de en 17de eeuw niet
overwegend bevolkt werd door emotieloze barbaren
en psychopaten. - A. Macfarlane merkt n.a.v. het
recente onderzoek op het gebied van de gezinsge-
schiedenis op: 'The introduction by DeMause and
the works of Shorter and Stone would remind
anthropologists of much writing in later nineteenth
Century England, with medieval and early modem
men and women replacing the unenlightened
"savages" ' (1978, 192; zie ook A. Blok, 1977 en
H. Claessen & P. Kloos, 1978).

2. Kritiek op het effekt-ontwikkelingsmodel

2.1. De niet onderkende 'bias'

We hebben duidelijk gemaakt, dat de gesignaleerde
problemen in het moderne psychologisch georiën-
teerd onderzoek van de geschiedenis van het kind


-ocr page 13-

Wat is er met het kind gehem d?

- én de gezinsgeschiedenis - mede het gevolg zijn
van het gehanteerde effekt-ontwikkelingsmodel. De
problematiek is hiermee evenwel nog niet voldoende
geanalyseerd. Voor een dieper verstaan daarvan
moet nader ingegaan worden op een vraagstelling
waarop we preludeerden in onze bespreking van
het werk van DeMause. Wat onderscheidt de 16de
en I7de eeuwer van hedendaagse 'psychopaten'?
Welke ontwikkeling noemen we nog 'normaal' of
'humaan'? Wat we als humane ontwikkeling
aanmerken, laat zich o.i. niet aflezen uit de sociale
werkelijkheid, maar is steeds het resultaat van een
bepaalde
waarde-oriëutatie. Zo komen we er bij het
beschrijven van de ontwikkeling van een kind niet
onderuit 'descriptieve' kategorieën te hanteren, die
het tegenbeeld vormen van hetgeen we wenselijk
achten voor volwassenen. Het weergeven van een
ontwikkeling is dan ook mede het
projekteren van
onze sociaal-kultureel bepaalde idealen of de
'negatieven' daarvan (bijv. onafhankelijkheid, drift-
kanalisatie, enz.). - Wordt dit niet 'vergeten' door
hen die over 'evolutie' spreken? Door hen wordt
immers de indruk gewekt, dat er vanuit het (verre)
verleden een
noodzcikelijke ontwikkelingslijn naar
het heden loopt.

Het door ons weergegeven effekt-ontwikkelings-
model staat niet los van een waarde-oriëntatie,
waarmee in de geschiedschrijving
ideologische
momenten worden ingebracht. Zo wijst Kagan
(1978) erop, dat een van de peilers waarop
het geloof
in de blijvende effekten van vroege ervaringen rust,
gevormd wordt door onze maatschappelijke praxis
om kinderen te rangschikken op een schaal, die
gewaardeerde kenmerken weergeeft. Prestatie-ge-
richtheid en het daarbij horende strakke selektie-sys-
teem dwingen ons belang te hechten aan de vroege
ervaringen van het kind. Een ander ideologisch
moment wordt gevormd door de vooronderstelling
dat elk kind
van nature een relatie dient te hebben
met een
biologische moeder. 'Liefde' van de
biologische moeder acht men een noodzakelijke
voorwtuirde voor een gezonde psychische uitgroei
van het kind. Moeders uit het verleden, die hun
kinderen naar de min brachten, wordt al te snel
gebrek aan moederlijke liefde verweten, waarbij
'liefde' geïdentificeerd wordt met onze huidige
Westerse warm-koesterende, over-beschermende
en romantiserende instelling t.o.v. het kind. Hier
staat tegenover dat, wanneer in recente psychologi-
sche literatuur gesproken wordt over 'mothering',
hier niet per se onder verstaan hoeft te worden de
verzorgende aktiviteiten van een specimen van de
vrouwelijke sexe, laat staan de biologische moeder
(zie bijv. Shaffer 1977). Deze term heeft bovendien
niet alleen betrekking op de emotionele kwaliteit van
de relatie met het jonge kind, maar ook op
gemeenschappelijke handelingen (spelletjes, explo-
ratie, enz.), die door de verzorger en het jonge kind
verricht worden (Spiecker, 1979). 'Liefde', ook
jegens het jonge kind, wordt 'bedreven', en
historisch gezien is de vraag interessant in welke
mate oudere broers en zusters, leeftijdgenoten,
bedienden, inwonenden of de min zich daad-werke-
lijk met het jonge kind bezighielden. Ook kan de
vraag gesteld worden, wanneer en waarom 'mother-
ing' een welhaast exclusieve tiiak van biologische
moeders werd en welke konsekwenties dit had voor
de ontwikkeling van de opvoedeling.

2.2. De miskende rationaliteit

Nog een probleem van het effekt-ontwikkelingsmo-
del dat onze aandacht vraagt, betreft de met dit
model onlosmakelijk verbonden
causalistische be-
nadering van menselijke handelingen. Een samen-
hang die eveneens gesignaleerd is door Hardach-
Pinke en Hardach t.a.v. de psychohistorie: 'Proble-
matisch ist das kausale Erklärungsmodel der
Psychohistorie. Hinter den sozialen Veriindenmgen
in der Lage der Kinder wird als Ursache ein
autonomer sozialpsychologischer Wandel vermutet,
der mehr auf die Gesellschaft einwirkt, als dass er
von ihr abhinge' (1978, 2/3). We hebben gezien, dat
de kinderlijke ontwikkeling kan opgevat worden als
een 'gevolg' van bepaiilde ouderiijke attitudes of van
de aard van de interaktie (de oorzaak). In de sociale
wetenschappen, ook binnen de ontwikkelingspsy-
chologie, worden steeds vaker vnuigtekens geplaatst
bij dit model. Zo is bijvoorbeeld de vermoede
kontinnïteit in ontwikkeling van vroege traumata tot
latere gedragsafwijkingen niet eenduidig aantoon-
btiar gebleken (zie Sameroff, 1975). We hebben
vastgesteld, dat het causale verklaringsmodel ook
toegepast wordt in de beschrijvingen van de
geschiedenis van het kind, zij het met gebruikmaking
van adhoc geïntroduceerde 'geheimzinnige' oorza-
kelijke faktoren. Over de vraag of dit
noniologiscli-
dediiktieve
verklaringsmodel (Van Hempel & Op-
penheim) in de sociale wetenschappen én in de
geschiedeniswetenschappen thuis hoort, werd en
wordt in de grondslagenliteratuur uitvoerig gedis-
kussieerd (zie: R. F. Atkinson, 1979; W. Dray,
1957, 1964; P. Gardiner, 1974). Op deze diskussie
kiui hier niet uitvoerig ingegaiin worden (zie:
J. Steutel, 1979). Slechts die aspekten zullen we
aanstippen, die voor ons onderwerp van direkt
belang zijn.

Bij het nomologisch-deduktieve verklaringsmo-


-ocr page 14-

B. Spiecker en L. F. Groenendijk

del kan de vraag waarom een historisch verschijnsel
optreedt, vertaald worden in de probleemstelling 'op
grond van welke antecedenten of particuliere
beginvoorwaarden en overeenkomstig welke wetten
trad dit verschijnsel op?' - Het te verklaren
historisch verschijnsel noemt men het explanandum,
de wetten en randvoorwaarden vormen samen het
explanans. N.a.v. het bovenstaande kan men de
geschiedenis van het kind (nl. het verloop, het hoe en
het waarom daarvan) typeren als het explanandum,
terwijl het explanans gevormd wordt door enkele
(universele?) wetten uit de ontwikkelingspsycholo-
gie en randvoorwaarden, die o.a. de geestesgesteld-
heid der ('natuurlijke') ouders weergeven.

Het is, en dit lijkt ons van belang, als gevolg van dit
verklaringsmodel, dat de gedragingen van onze
voorouders ons als
irrationeel en infra-hiinuian
voorkomen. Het handelen van vorige generaties lijkt
volledig gedetermineerd te worden door niet-ratio-
nele faktoren. Mensen zouden geen greep hebben op
sociale situaties en niet in staat zijn om weloverwo-
gen te handelen. Dit nomologisch-deduktief verkla-
ringsmodel kan immers menselijke handelingen niet
opvatten als doelgericht, als gedrag waaraan
bepaalde
redenen ten grondslag liggen. Wederom
kan de vraag gesteld worden, in hoeverre het
'waarnemen' van een 'evolutie' van gedetermineerd
gedrag naar rationeel handelen hiervan niet een
direkt uitvloeisel is. Het eflekt-ontwikkelingsmodel
en het nomologisch-deduktieve verklaringsmodel
dwingen o.i. de sociaal-wetenschapper en de
historicus te spreken van een 'evolutie',
indien zij
althans hun eigen denkkaders 'rationeel' willen
noemen.

Soms zijn er echter ervaringen die de historicus
dwingen vraagtekens te plaatsen bij "dit evolutie-
denken. De eerdergenoemde historisch-antropoloog
Macfarlane merkt t.a.v. zijn bestudering van het
dagboek van de 17de eeuwse puriteinse pastor Ralph
Josselin (1616-1683) op: 'My training led me to
expect that, living before the watershed of the
industrial revolution, his social and mental and
economic life would appear very remote, very
different from my own. It would still carry many of
the overtones of the eariier medieval period from
which the country was just emerging. I was startled
to find, on the contrary, how "modem" his world
was; his family life, attitudes to children, economic
anxieties, and the very structure of his thought was
very familiar indeed. His sophistication and wide
knowledge were impressively obvious and his
feelings were instantly recognizable. (...) I feit, ...,
that the diary reveals a man whose motives and
actions are almost totally familiar' (1978, 3)

Voor de sociale wetenschappen, maar ook voor
historische disciplines, lijkt het ons in dit verband
geboden meer aandacht te schenken aan z.g.
rationele verklaringen (W. Dray). Bij deze verkla-
ringen worden handelingen (uit het verleden)
begrijpelijk gemaakt door terug te vragen naar de
redenen die aan het gedrag ten grondslag liggen; men
tracht een rekonstruktie te geven van de
praktische
overwegingen van de actor. Men poogt aan te tonen
dat de handelingen uitgevoerd
moesten worden in
het licht van de eraan ten grondslag liggende
redenen. De notie 'moeten' - Dray spreekt hier van
'the thing to do' - funktioneert binnen dit
verklaringstype als een waarde-term: '... there is an
element of
appraisai of what was done in such
explanations; that what we want to know when we
ask to have the action explained is in what way it was
appropriate" (Dray, 1957, 124; vgl. Steutel, 1979,8).
Rationele verklaringen tonen aan dat uitgevoerde
handelingen - gelet op de doeleinden van de actor,
zijn interpretatie van de situatie,
enz. - logisch zijn.
Bij dit verklaringsmodel gaat men ervan uit, dat we
in de geschiedenis mede-mensen, d.w.z. in principe
tot rationeel handelen in staat zijnde wezens,
ontmoeten, of in elk geval herkennen. 'Rational
explanation' aldus R. F. Atkinson, 'in that it
involves holding that people are taking what they
think to be effective and allowable means to the
realisation of their purposes, is in place only in
respect of the non-arational. in so far as we offer
such explanations
' commit onrselves to holding
our subjects to be rational in this sense (...). It is,
however, not required that we presuppose them
rational in the sense of not irrational. It would be
absurd to do so, for they plainly very often tire
irrational. Even so it is quite natural to
begin by
assuming them rational (non-irrational) in their
means/end judgements; but this should be no more
than a beginning, and we should in the end be
prepared to find that they are not' (1978, 126, 127;
curs. S. & G.). Uit dit citïiat volgt, dat de bezwaren
die ingebracht kunnen worden tegen het effekt-ont-
wikkelingsmodel en het daarbij geïmpliceerde nomo-
logisch-deduktieve verklaringsmodel ook ingegeven
kunnen worden vanuit een wiuirde-oriëntatie
('commitment'), waxirbij rationaliteit - en daarmee
tevens irrationaliteit - een menselijke mogelijkheid
blijft.

Historische veranderingen in de relaties tussen
volwassenen ondeding en tussen volwassenen en
kinderen zijn bij de door ons geanalyseerde auteurs
(Demos, DeMause, Stone, mtiar ook bij Hunt,
Shorter e.a.) te exklusief benaderd vanuit het


8

-ocr page 15-

Wat is er met het kind gehem d?

nomologisch-deduktief verklaringsmodel, waarbij
de opgetreden veranderingen verklaard worden als
oorzakelijke faktoren. Nu attendeert J. Kagan er o.i.
terecht op, dat 'we must distinguish among
variations within one person in different times and
places, variations within one person in different
times and places, variations among persons in the
same time and place, and variations among persons
from different societies' (1978, 8). Bij onze historici
kan men evenwel vaststellen, dat zij het laatste type
variaties - in hun geval naar verschillende histori-
sche perioden toe geformuleerd - opvatten als
variaties van het tweede type, die men vanuit een
(bepaalde!) psycho-genetische invalshoek tracht te
verklaren. Deze benadering is o.i. echter niet
toereikend. Veranderingen in gedragingen van
individuen uit verschillende kuituren en uit verschil-
lende historische perioden zijn namelijk, behalve
van sociaal-ekonomische strukturen, tevens van
waarde-oriëntaties afhankelijk. Met dit laatste is
geïndiceerd, dat ook rationele verklaringen hun
plaats moeten krijgen.

Slotopmerkingen

Bij onze analyse van het werk van Stone hebben we
de vi-aag gesteld welke plaats het psychologisch
ontwikkelingsmodel krijgt
hinnen het historisch
gezinsonderzoek. In deze vraag komt een tegenover
elkaar stellen van sociaal-historische en individu-
eel-psychologische veranderingen tot uiting. In het
historisch gezinsonderzoek zien we zowel pogingen
om individueel-psychologische veranderingen te
herieiden tot
scKiaal-historische (bij Shorter: de
opkomst van het vrije marktkapitalisme als oorzaak
van de grondgolf der gevoelens) als e.xact omge-
keerde herieidingspogingen (vgl. DeMause). Nu
groeit het kind veelal op in een gezin, dat deel
uitmiuikt van een samenleving en zoals alle sociale
systemen is ook het gezin in een historisch proces
ingebed. Veranderingen op sociologisch (analyse-)
nivo hebben uiteraard invloed op het psychologisch
nivo, en omgekeerd. Hoe echter de verschillende
nivo's van analyse te verenigen? Op die vraag zal
door de onderzoekers van de geschiedenis van het
gezin en kind en jeugdige een antwoord gegeven
moeten worden, indien men althans reductieve
benaderingswijzen wenst te vermijden. (2).

Noten

I. Bij die 'harde kern' (teiTn van de wetenschapsfilosoof I.

Lakatos) gaat het om een aantal nauw samenhangende
grondstellingen, die konstitutief zijn voor het onderha-
vige 'onderzoeksprogramma' en gezien hun antropolo-
gisch karakter vanuit normatief gezichtspunt ter
diskussie gesteld kunnen worden.

2. Men zou hierbij gebniik kunnen maken van inzichten,
die in de dialektische (Riegel, 1975), tnmsaktionele
(Sameroff, 1975) en dynamisch-interaktionele (Lemer,
1978) richtingen in de huidige ontwikkelingspsycholo-
gie ontwikkeld worden. 'The study of development',
lezen we bij Lemer, 'becomes tin assessment of a
continually changing Individual - for example, a
developingchild. Moreover, since the family unit is the
major mediator between the child and his or her
environment, the study of human development
becomes most fijndamentally the study of reciprocal
child-family relationships. In essence, then, the
concept of development on which we base our
discussion involves the continuous interdependency of
individual ;ind social change processes ..." (1978, 8/9).
Kinderlijke ontwikkeling, alsmede de geschiedenis van
kind en gezin, worden begrijpelijk tegen de achtergrond
van het samengiuin van voortdurend veranderende
biologische, individueel-psychologische, fysisch-getv
gr.ifische en sociaal-kulturele processen.

Lilcraliiiir

Ariès, Ph., Centiirics ofCliihlIuxHt. New York. 1%2.
Atkinson. R. F.,
Knowledge und Explanatiou in Historx.

London, 1978.
Berg, J. H. van den.
Metahletiea. Nijkerk. 1956.
Blok, A.,
Antropologische Pcrspeeüeven. Muideit>erg,
1977.

Buck-Morss, S., Socio-Economic Bias in I'iaget's Theory
and lts Implications for Cross-Culture Studies,
Iliinuin
Development, Vol. 18, 1975.
Claessen, H. en P. KIoss,
Evolutie en evoli(tioni\me.

Amsterdam, 1978.
Clcwr, E., Der historisch-systemalische Ansatz in der
Sozialisationsforschung, in: E. Cloer, Hrsg.),
l-amilien-
forsehiing.
Bad Heilbiimn. 1979.
Dasbei-g, L.,
Grootbrengen door kleinlioiiden als liisto-

riseh verseliijnsel. Meppel, 1975.
DeMause, LI., (ed.).
The Historv of Childhood. New
York, 1974.

Demos, J., /I Little Commonwealth: l'amily Life in

PhmoHth Colony. New York, 1970.
Demos. J.. Developmental Perspectives on the History of
Childhood, in: Th. K. Rabb & R. I. Rotlvrg, (eds.).
The
l'amily in History. New York. 1973.
Demos. J.. IX-mography and psychology in the historical
study of fomily-life: a personal rcpoil. in: P. Uislett & R.
Wall. (eds.),
Household and lamilv in l'ast Time.
Cambridge, 1974.

Dray. W. H., Laws and Explanation in Historw Oxford,
1957.

Dray, W. H., I'hilosophY of Historv. Englewood ClilTs.
1964.


-ocr page 16-

B. Spiecker en L. F. Groenendijk

Dray, W. H., The Historical Explanation of Action
Reconsidered, in: P. Gardiner, (ed.),
The Philosophy of
History.
Oxford, 1974.

EUiott, E., Power and the Pulpit in Puritein New England.
Princeton, N. J., 1975.

Enkson,E., Identity and the Life Cycle. New York, 1959.

Erikson, E., Identiteit, jeugd en erisis. Utrecht/Antwer-
pen, 1971.

Eischenbroich, D., Kinder werden nicht geboren. Frank-
furt/Main, 1977.

Fox, V. C., Is Adolescence a Phenomenon of Modem
Times?
History ofChildhood Quarterly, 1977.

Giehler, W. & K. Lüscher, Die Soziologie des Kindes in
historischer Sicht,
Neue Sammlung, 1977, S. 442-463.

Groenendijk, L. F., Een puriteins kinderboek uit de 17e
eeuw,
Theologia Reformata 21 (1978), pp. 36-55.

Haraven, T. K., The History of the Family as an
Interdisciplinary Field, in: Th. K. Rabb & R. 1.
Rotberg, (eds.),
The Family in History. New York,
1973.

Hardach-Pinke, I. & G. Hardach, (Hrsg.), Deutsche
Kindheiten.
Regensburg, 1978.

Hentig, H. von. Die Geschichtlichkeit der 'Kindheit',
Neue Sammlung, 1975.

Hunt, D., Parents and Children in History: The
Psychology of Family Life in Early Modern France.
New York, 1970.

Johansen, E. M., Betrogene Kinder: Eine Sozialge-
schichte der Kindheit.
Frankfurt/Main, 1978.

Kagan, J., Infancy, its Place in Human Development.
Cambridge, 1978.

Kagan, J., The Chiid in the Family, in: J. Kagan, (ed.), The
Growth ofthe Chiid.
New York, 1978.

Lakatos, I., Wetenschapsßlosoße en wetenschapsge-
schiedenis.
Meppel, z.j.

Lemer, R. M., A Dynamic Interactional View of Chiid
and Family Development, in: R. M. Lemer & G. B.
Spanier, (eds.),
Chiid Injlucnces on Marital and Family
Interaction.
New York, 1978.

Macfariane, A., The Origins of English Individualism.
Oxford, 1978.

Riegel, K. F., Towards a Dialectical Theory of Develop-
ment,///(//ro/)
Development, Vol. 18, 1975.

Sameroff, A., Transactional Models in Early Social
Relations,//;/;ï7fl/i
Development, Vol. 18, 1975.

Sameroff, A., Early Influences on development: fact or
fancy, Merril-Palmer Quarterly, Vol. 21, 1975

Schaffer, H. R., Mothering. London, 1977.

Shorter, E., De wording van het moderne gezin. Baam,
z.j.

Spiecker, B., De pedagogische relatie: een herinterpretatie
van een begrip.
Pedagogisch Tijdschrift 4 (1979), nrs. 7
en 8.

Stannard, D., ThePuritan WayofDeath. New York, 1977.

Steutel, J. W., Causale en rationale verklaring in de
pedagogiek,
intern paper vakgroep THP-VU (1979).

Stone, L., The Massacre of the Innocents, New York
Review of Books,
21, 18, nov. 14, 1974.

Stone, L., The Family, Se.x and Marriage: in England
1500-1800.
London, 1977.

Wiesenfeld-Frankel, G., Between Parent and Child in
Colonial New England.
Unpubl. Ph. D. thesis Univ. of
Minnesota (1977).

Curricula vitae

B. Spiecker (1943) studeerde pedagogiek aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam; sedert 1971 verbonden a^ln de
vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de
V.U., vanaf 1976 als lector.

Adres: De Lairessestraat 142, Amsterdam.

L. F. Groenendijk (1944) studeerde pedagogiek aan de
Rijksuniversiteit te Leiden en de Vrije Universiteit te
Amsterdam (specialisatie theoretische en historische
pedagogiek; doctoraal examen in 1973); sedert 1973 als
wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vak-
groep Theoretische en Historische Pedagogiek van de
V.U.; publikaties op het gebied van de historische
pedagogiek in
Pedagogisch Tijdschrift, Theologia Refor-
mata
en Documentatieblad Nadere Reformatie.

Adres: De Lairessestraat 142, Amsterdam.


10

-ocr page 17-

Het ontstaan van schoolproblemen (II)1

Gedragsobservatie door kleuterleidsters

J. HERMANNS

Afdeling Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit te Utrecht

Samenvatting

Een ohsemitiescliaal van 22 items werd voor
ongeveer 100 kleuters door hun leerkrachten
tweemaal met een tussenpoos van 14 maanden,
ingevuld. Subschalen waren: taakspanning, zelf-
standigheid, aanspreekbaarheid en sociaal kontakt.
De resultaten werden vergeleken met die van tests
voor de kognitieve ontwikkeling die tegelijkertijd
afgenomen werden. Veranderingen in niet-verbaal
IQ in de loop van het onderzoek bleken vooral samen
te hangen met skores op de subschaal taakspan-
ning IzeIJ'standigheid. Dit effekt iiv/^ duidelijker voor
meisjes dan voor jongens. De stabiliteit van
probleemgedrag bleek niet zeer hoog. Met name
gold dit voor jongens en voor kinderen uit hogere
socio-economische nivo's.

1. Inleiding

Gedragsobservatie in de kleuterschool als methode
van probleemsignidering mag zich de afgelopen jaren
in toenemende belangstelling van gedragsweten-
schappers verheugen. In Nederland hebben de
huitste tijd zeker 3 schalen bekendheid gekregen: de
Schoolgedrag Beoordelingslijst (Schobl, Zaal 1978),
de observatieschalen voor het speel-werkgedrag van
de oudste kinderen van de kleuterschool (Stevens en
Kuyk, 1976) en de vragenlijst van de Nijmeegse
Schoolbekwaamheidstest (NST, Mönks e.a. 1978).
Het tuinUil vragen- en observatielijsten dat door de
schoolbegeleidende instellingen voor eigen gebruik
ontwikkeld werd is zeker een veelvoud hiervan. In
de Angelsaksische landen kunnen genoemd worden:
de Children's Behaviour Questionaire (Rutter,
1967), de Pupil Behaviour Rating Scale (Geitail,
1973), De Devereux Elementary School Rating
Scales (ook geschikt voor kleuters, Spivac en Swift
1%6), de Pupil Rating Scales (Myklebust, 1971), De

Kohn Problem Checklist en Kohn Social Compe-
tence Scale (Kohn, Pames en Rosman, 1976), de
Preschool Attainment Record (Doli, 1%5), de
Preschool Behaviour Questionaire (Behar en String-
field, 1974), de Teacher Temperament Questionaire
(Chess en Thomas, pers. comm.) de Rhode Island
Pupil Identification Scale (Novack, Bonaventura en
Merenda, 1973), de Student Rating Scale (Feshbach,
Adelman en Fuller, 1977) en een naamloze schaal
van Stevenson e.a. (1976a). Hoewel de auteurs een
grote diversiteit aan namen voor subschalen,
factoren en klusters gebruiken, zijn de gebieden van
functioneren van de kleuter die in het algemeen aan
de orde komen relatief beperkt. Dit zijn veelal
aspekten van werkhouding, aandacht, zelfstandig-
heid, aangepast gedrag in de klas, taalvaardigheid,
oriëntatie in tijd en ruimte, socituil gedrag, terugge-
trokkenheid dan wel extraversie, motorische koör-
dinatie en waarneming.

Studies naar de validiteit van de schalen vallen in
drie groepen uiteen. Op de eerste plaats kunnen
onderzoekingen genoemd worden die een bepaalde
observatieschaal afzetten tegen een andere maat
vooreenzelfde gedrag of gedragingen. Vergelijkin-
gen tussen verschillende observatieschalen (bijv.
Feshbach e.a., 1974), vergelijking van een schiuil
met klinisch diagnostisch onderzoek (bijv. Rutter,
1967) of met beoordeling door de eigen ouders
(Stevenson e.a., 1976a) behoren hiertoe. Meestal
blijkt dat de observaties een redelijke, maar zeker
niet perfekte korrelatie vertonen met de kriterium-
maten. Onderzoek wiuirin observaties door de
leerkracht worden vergeleken met observaties door
anderen in gestandiuirdiseerde situaties zijn mij niet
bekend.

Een tweede groep validiteitsstudies heeft als
onderwerp de prediktieve waarde van observaties
bij kleutei-s ten aanzien van het later funktioneren van
het kind in het lager onderwijs. De prognostische en
probleem-signalerende wtmrde van een observatie-
lijst
kan aldus reëel getoetst worden. Feshbach e.a.
(1977) onderzochten de prediktieve validiteit van de
Student Rating Scale, ingevuld voor 5 tot 6 jarigen.


pedagogische studiën 1980(57) 11-21 II

1  Deel I van dit tulikcl is verschenen in Pedagogische
Studiën, 1979 (56) 348-357.

-ocr page 18-

J. Hermanns

ten aanzien van leesvorderingen in de volgende 3
schooljaren. De korrelatie van de totale SRS-score
(de subschalen waren aandacht en gedragsbeheer-
sing, taalvaardigheid, perceptuele discriminatie,
motorische coördinatie en geheugen) met lezen één
jaar later was .49, met lezen twee en drie jaar later
resp. .52 en .39.

Stevenson e.a. (1976a) onderzochten de predik-
tieve validiteit van een kleuterobservatielijst van 13
items, betrekking hebbend op werkhouding, aan-
dacht, sociale vaardigheden en kognitieve vaardig-
heden zoals lezen en geheugen. De multipele R van
de 4 best voorspellende items met lezen in klas 1 tot
en met 3 was resp. .50, .54 en .45. Een van de
nadelen van deze studies is echter dat de observatie-
schalen een mengeling zijn van motivatio-
nele/emotionele én kognitieve gedi^saspekten.
De waarde van een observatielijst is naar mijn
mening vooral gelegen in het feit dat deze informatie
geeft over gedragsaspekten zoals werkhouding,
koncentratie, zelfstandigheid en dergelijke
als
aanvulling
op hetgeen uit psychometrische tests
voor de kognitieve ontwikkeling naar voren komt.
Het lijkt bijvoorbeeld weinig zin te hebben de
kleuterleidster te vragen naar perceptuele vaardig-
heden van een kind, als deze (eventueel door de
leidster zelf) eenvoudig met gestandaardiseerde
taakjes onderzocht kunnen worden.

Uit bovenstaande onderzoekingen wordt niet
duidelijk in hoeverre de aanwezige prediktieve
validiteit van de observatielijsten gebaseerd is op
kognitieve dan wel op bijvoorbeeld motivationele
aspekten ervan. Dat de items die betrekking hebben
op meer kognitieve taken een duidelijke rol spelen
blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van Stevenson
e.a. (1976a). De vier best voorspellende items van
hun vragenlijst waren 'effective leaming' (snapt iets
snel), 'vocabulary, following Instructions' (begrijpt
en onthoudt opdrachten) en 'retaining Information'
(geheugen voor details en be^ppen). De predik-
tieve validiteit van een observatieschaal berust aldus
voor een deel op de vaardigheid van de kleuterleid-
ster om de intelligentie en funktie-ontwikkeling van
kinderen te beoordelen. Het is dan ook niet
verwonderiijk dat het gezamenlijk gebruik deze
observatielijsten met psychometrische 'paper en
pencil'-test niet veel meer extra informatie geeft dan
ieder afzonderiijk. In het onderzoek van Stevenson
e.a. (1976b) steeg de multiple R van een aantal tests
met latere leesprestaties niet meer dan .05 door
toevoeging van de observatieskores. Ook in het
onderzoek van Feshbach e.a. (1977) was de
prediktie op grond van de observatieschaal in
kombinatie met I.Q. en andere tests niet veel beter
dan de observatie-skores en de testskores afzonder-
lijk.

De vermenging van kognitieve funkties en
sociale/emotionele/motivationele gedragingen is
niet aanwezig in de Kohn Social Competence Scale
en de Devereux Elementary School Behaviour
Rating Scale. De beide subschalen van Kohns lijst
(interest-participation en coöperation-defiance) kor-
releren matig met later lezen: tussen .12 en .33
(Feshbach e.a. 1974 en 1976).

Het meest interessant is de studie van Wallbrown,
Wallbrown en Engin (1977) met betrekking tot de
Devereux-schaal. Deze observatielijst omvat 44
vragen voor 11 motivationele-emotionele onderwer-
pen: storende invloed in de klas, ongeduld, geen
respect voor regels, schuld buiten zichzelf zoeken,
faalangst, afhankelijkheid, begrijpen wat er gezegd
wordt, aandacht, opvallend gedrag, kreativiteit,
'hangen' aan leerkracht.

Multipele regressie-analyse van de relatie tussen
11 sub-schalen en schoolvorderingen gaf voor
rekenen en lezen een Multiple R van .39 tot .53. De
subschaal 'begrijpen wat er gezegd wordt' (compre-
hension) bleek steeds van groot gewicht bij het
voorspellen van schoolvorderingen. Voor het leren
rekenen bleek 'faalangst' van belang te zijn.

Deze studies hebben overigens met alle andere
bovenstaande het bezwaar dat het gedrag in de
lagere school niet meer geobserveerd is. Dit
betekent dat niet bekend is in hoeverre dit gedrag
van het kind in de loop van het onderzoek veranderd
is. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat er alleen
voor de kinderen die óók in de lagere school
gedragsproblemen hebben, een korrelatie tussen
gedrag en schoolvorderingen aanwezig is. Voor
kinderen die geen kontinuïteit in het so-
ciale/emotionele/motivationele gedrag vertonen zou
de relatie tussen kleutergedrag en lagere school-
prestaties wel eens onduidelijk kunnen zijn. Ook is
een nadeel van vrijwel alle Amerikaanse studies op
dit gebied dat tussen de 'Kindergarten' en de Tirst
grade elementary school' grote delen van de
onderzoekspopulatie van school veranderen. Hier-
door is de (waarschijnlijk selektieve) uitval in alle
genoemde onderzoekingen 30 ä 40%.

Een derde groep van validiteitsonderzoekingen
die onderscheiden kan worden tracht niet alleen de
relatie tussen het gedrag van de kleuter in de klas en
het kognitieve funktioneren later in de lagere school
vast te stellen, maar probeert ook na te gaan op
welke wijze dit gedrag samenhangt met
veranderin-
gen
in het kognitieve funktioneren. Een van de
weinige studies op dit gebied is uitgevoerd door Zaal
(1978). Een groep van 90 kleuters werd door de


12

-ocr page 19-

Het ontstaan van schoolproblemen

leerkracht beoordeeld op de Schobl, met als
subschalen 'vrijmoedigheid, werkhouding, sociale
omgang en emotionaliteit'. Diezelfde kinderen
werden 2 jaar later nogmaals geobserveerd. Op
beide tijdstippen werd ook een intelligentietest
afgenomen (helaas geen schoolvorderingen toets).
Van belang zijn de bevindingen dat sommige
sociale-emotionele gedragsaspecten bij jonge kleu-
ters samenhangen met veranderingen in I.Q.-scores.
De resultaten waren evenwel nogal komplex en
verschillend voor jongens en meisjes. In de verdere
loop van dit artikel zal nog enkele malen op dit
onderzoek worden teruggekomen.

Samenvattend kan gesteld worden dat er een
toenemende belangstelling bestaat voor observatie-
lijsten voor het kleuteronderwijs. De opzet van
verreweg de meeste studies laat geen konklusies toe
over de specifieke wijze waarop gedrag in de klas
samenhangt met het latere functioneren in school.
De waarde van de gedragsobservatiemethoden bij
het vroegtijdig signaleren van problemen in het
kleuteronderwijs blijft hierom vooralsnog hypote-
tisch. Een verder exploratie van dit onderzoeksge-
bied lijkt zinvol.

In dit artikel wordt een longitudinaal onderzoek
beschreven waarin nagegaan wordt welke de relatie
is tussen motivationele/emotionele gedragingen van
kleuters zoals geobserveerd door kleuterleidsters
enerzijds en skores op individuele psychometrische
tests voor een aantal aspekten van de kognitieve
ontwikkeling anderzijds. Onderzocht zal worden of
er een samenhang is tussen gedragsobservaties en
veranderingen in het kognitief functioneren in de
loop van de kleuterschoolperiode. Bijzondere aan-
dacht zal besteed worden aan kinderen die extra
problemen in het funktioneren in school ondervin-
den. In volgende artikelen zal de voortzetting van
het onderzoek in de eerste klas lagere school aan de
orde komen.

2. Opzet van onderzoek

2.1. Algemeen

In een eerder artikel werd de opzet van het
onderzoek beschreven (Hermanns 1979a). Kort
samengevat is deze als volgt: Een groep van 117
kleuters die op 1 september 1975 tussen 4 en 5 jaar
oud was, werd in de periode november tot mei van
dat schooljaar individueel getest. Door de kleuter-
leidster werd een observatielijst ingevuld. Het
psychologisch onderzoek en de observatie werden
ruim een jaar later bij 101 kinderen nogmaals
uitgevoerd. De kinderen waren toen in de laatste
maanden van het kleuteronderwijs.

In het onderstaande zullen de gegevens van de
observaties en het individuele psychometrische
onderzoek naar kognitieve funkties in de kleuter-
schoolperiode aan de orde komen.

2.2. De tests voor de kognitieve ontwikkeling

Ook hier wordt volstaan met een kort overzicht. De
tests die in beide onderzoeksfasen in de kleuter-
school gebniikt werden, zijn in Tabel 1 weergege-
ven.

Uit de tabel kan worden afgelezen dat er 13
specifieke tests zijn en 3 stunengestelde tests: het
IQ., Utant en de totjial-score.


Tabel 1 liuHvuliich' tests die bij kleuters op een gemiddelde leeftijd vtin 5<V iiuianden en 72 nuumden zijn afgenomen

niet verb;wl l.Q. (SON)

Sorteren
moziüek
puzzels
geheugen
figuren natekenen

woordenschat

analogiccn/tcgenstellingen

grammatica

Utrechtse Tiuilnivo Test (Utant)

Totaal skore

onder woorden brengen

woord-herkenning (visueel)
ruimtelijke oriëntatie (Frostig)
zinsgeheugen
phiatjes bent>emen

IJ

-ocr page 20-

J. Hennanns

2.3. De Kleuter Observatielijst

De in de inleiding genoemde observatielijsten
werden op hun geschiktheid voor dit onderzoek
beoordeeld. De belangrijkste kriteria waren dat een
breed gebied van functioneren in de klas aan de orde
moest komen (in ieder geval taakhouding, zelfstan-
digheid, sociale ontwikkeling) en dat de items
betrekking moesten hebben op zo konkreet moge-
lijke, direkt observeerbare gedragingen in de klas.
Verder werd er op gelet dat invulling van de lijst niet
meer dan een half uur per kind zou vergen. De
Student Rating Scale van Feshbach e.a. (1974)
kwam het dichtst bij de bedoeling (factoren waren:
gedragsbeheersing en aandacht, taalvaardigheid,
perceptuo-motorische koördinatie en geheugen).
Aanvulling met items betreffende taakhouding,
sociale ontwikkeling en motorische koördinatie
bleek noodzakelijk. Ook de ingewikkelde wijze van
skoren werd vervangen door een 5-punts schaal
achter ieder item. Het resultaat was een lijst van 49
items, in willekeurige volgorde geplaatst. In de
tweede onderzoeksfase is de lijst in wat uitgebreide
vorm (56 items) nogmaals door de kleuterleidsters
ingevuld. Factor-analyses ondersteunden de veron-
derstelde struktuur van de lijst. Om de in dit artikel
geformuleerde vraagstelling te kunnen beantwoor-
den werden slechts de volgende subschalen (totaal
22 items) bij de verdere analyses gebruikt.

a) Tciakspanning en zelfstandigheid (het gekoncen-
treerd zelfstandig en gemotiveerd met iets bezig
zijn).

Itemvoorbeelden: 'Kan het kind volhouden te
werken aan een taak die het moeilijk vindt of waar
het tegen op ziet?' en 'Laat het kind zich niet te
snel afleiden als het met iets bezig is?'

b) Aanspreekbaarheid (het opletten, luisteren en
zich aan de regels houden).
Itemvoorbeelden: 'Houdt het kind zich aan de
regels van de klas?' en 'Kan het kind zijn beurt
afwachten' en 'Heeft het kind zijn aandacht erbij
als U de gehele klas iets gaat uitleggen?'

c) Sociaal kontakt (het samen met andere kinderen
spelen en werken).

Itemvoorbeelden: 'Kan het kind in een groepje
van drie of vier andere kinderen samenwerken?'
en 'Beseft het kind dat als andere kinderen met
bepaald materiaal spelen het er op dat moment
niet mee kan spelen?'
De subschalen omvatten tussen 6 en 8 items.

De lijst werd door 11 verschillende kleuterleidsters
in 5 scholen ingevuld. Bij het verwerken van de
gegevens bleek dat de gemiddelde skore per leidster
nogal wat verschilde. Sommige leidsters beoordeel-
den hun kinderen konsekwent 1 ä IV2 punt hoger
dan de andere. Zo varieerde het gemiddelde per
schoolklas voor de subschaal 'aanspreekbaarheid'
tussen 3.4 en 4.4 Het is uiteraard mogelijk dat dit
verwijst naar werkelijke gedragsverschillen tussen
kinderen. Waarschijnlijker is echter dat het hier gaat
om verschillende antwoord-tendenties bij leidsters.
Om deze reden werd de score van de kinderen op
ieder afzonderlijk item uitgedrukt in termen van
standaarddeviaties ten opzichte van hun klasgemid-
delde, dat op O gesteld werd. De aldus resulterende
Z-skores zijn dan een uitdrukking van de relatieve
positie van een kind op dat item ten opzichte van zijn
klas, waarbij de klassen onderling hetzelfde gemid-
delde hebben. Verschillen tussen de verschillende
schoolklassen werd zo verwaarloosd. Op de
konsekwenties die dit heeft voor de interpretatie van
de resultaten zal later worden teruggekomen.

De skore verdeling op de 22 items vertoont steeds
een negatieve skewness en een positieve kurtosis;
d.w.z. dat in vergelijking met de perfekte normaal-
verdeling er meer rechts van het gemiddelde
geskoord wordt en dat de verdeling wat smaller en
hoger is. Dit wijst erop dat de leerkrachten in het
algemeen er toe neigen hun skores niet te ver van het
gemiddelde te laten afwijken terwijl dit gemiddelde
hier wat hoger ligt dan het midden van de
5-puntsschaal. Een duidelijke instruktie vooraf
waarbij gevraagd wordt alle kategorieën te gebrui-
ken rondom het midden van de schaal moet
kennelijk veel meer nadruk krijgen. Een andere,
maar voor de leerkracht nogal arbeidsintensieve
oplossing, zou een Q-sort techniek kunnen zijn.

De interne konsistentie van de sub-schalen taak-
spanning, aanspreekbaarheid en sociaal kontakt
zoals gemeten met Cronbach's alpha was respectie-
velijk .89, .89 en .70 voor de eerste onderzoeksfase
en .89, .87 en .78 voor de tweede. De korrelaties
tussen de schalen en de stabiliteit van de gedragsbe-
oordeling over de periode van ruim een jaar zijn in
Tabel 2 weergegeven. Uit de korrelaties tussen de
subschalen blijkt dat de drie gedragsaspecten zeker
niet onafhankelijk van elkaar zijn. Er blijft echter
voldoende 'onafhankelijkheid' over om verdere
analyses met de subschalen uit te voeren. De
stabiliteit van de beoordelingen over de periode van
één jaar is redelijk hoog voor 'aanspreekbaarheid' en
'sociaal kontakt' en ligt in dezelfde orde van grootte
als Zaal (1978) voor de Schobl rapporteert. Het
oordeel van (vrijwel steeds dezelfde) leerkracht over
de 'taakspanningen zelfstandigheid' verandert nogal


14

-ocr page 21-

Het ontstaan van schoolproblemen

gezien de koëfficiënt van .36. Wellicht dat kinderen
juist op dit gebied in de loop van het kleuteronder-
wijs zich verschillend ontwikkelen.

Gegevens over de validiteit van de observatie-
schaal zullen in de volgende paragrafen aan de orde
komen. Met name betreft het de kriteriumvaliditeit
(de mate van associatie tussen de testmeting en een
of andere observeerbare meting, De Zeeuw, 1978).

Refererend aan de in de inleiding gemaakte
onderverdeling in validiteitsonderzoek valt dit
artikel in de groepen twee en drie (het voorspellen
van een extern kriterium en het voorspellen van
verandering in zo'n kriterium). In hoeverre de
observatieschaal begripsvaliditeit heeft, d.w.z. in
hoeverre bijvoorbeeld de items uit de subschaal
'üuikspanning' verwijzen naar feitelijk bij het kind
aanwezige taakspanning komt niet tian de orde. Van
belang is derhalve steeds te bedenken dat het gcuit
om gedragsaspekten zoals de kleuterieidsters deze
zien.

3. Resultaten
3.1. Inleldinii

Enkele psychometrische gegevens met betrekking
tot de observatieschaal zijn reeds gegeven. Nu
zullen korrelatieve verbanden tussen de schaal,
sexe, socio-ekonomische status en de individuele
tests voor de kognitieve ontwikkeling besproken
worden. Vervolgens wordt nagegcUin in hoeverre de
observaties in het begin van het onderzoek
samenhangen met veranderingen in de testskores in
de loop van het kleuteronderwijs. Tenslotte zal
aandacht besteed worden luin kinderen die blijkens
de observaties problemen ondervinden in het
funktioneren in de klas.

3.2. Enkele korrelatieve verbanden nissen socio-
ekouomische status (SES), leeftijd en de observatie-
schalen

In Tabel 3 zijn de korrelaties tussen de drie
subschalen in beide onderzoeksfasen met de leeftijd
van het kind en het
socio-ekononiisch nivo (ITS-
klassificatie) van het gezin weergegeven. Er blijken
signifikante korrelaties tussen de beoordeling door
de kleuterieidster en het socio-ekonomische nivo
van het gezin te bestiuin (behalve voor 'aanspreek-
baarheid' in de tweede onderzoeksfase). Van belang
is hierbij op te merken dat het gtiat om verschillen
tussen kinderen in iedere klas iifzonderlijk. De
mogelijke verschillen tussen de klassen of scholen
zijn vooraf zoveel mogelijk geëlimineerd door per
item Z-skores per kleuterieidster te berekenen. In
feite zullen de gegeven koëfTiciënten hierdoor een
onderschatting van de werkelijke gedragsverschillen

Tabel 2 Pearson korrckilies lussen snhschcden en stabiliteit van de suhsehalen over de periode van één Jaar. De
korrelaties in de eerste onderzoeksfase zijn boven de diagonaal geplaatst; die in de tweede fase eronder. De
stabiliteitsskores (ook Fearson korrelaties) zijn op de diagonaal geplaatst.

Taakspanning

Aanspreekbaarheid

Sociaal kontakt

Taakspanning

-------.66

.59

Aanspreekbaarheid

.60

____ .46

Sociaal kontakt

.50

.52 ^ -

Tabel 3 Pearson korrelaties lassen de obsen aliesclui-
len, leeftijd en soeio-ekononiiscli nivo. Hel
bovenste getal is de korrelaüe in de eerste
onderzoeksfase, hel onderste die in de tweede
fase

Siihsehaal

si:s

leej'iijd

Tiuikhouding

I

.30*

-.02

II

.18*

-.02

luinspreekbaarheid

I

.16*

-.04

11

.15

.00

sociiuil kontakt

I

.19*

.19*

11

.17*

.20*

totaal

I

.25*

.04*

11

.20*

.07

signifikant op minstens p < .05


15

-ocr page 22-

J. Hermanns

zijn als men er van uit gaat dat de leerkrachten een
referentiekader gebruiken dat zich niet alleen tot de
eigen klas beperkt. De gevonden korrelaties tussen
SES en gedragsbeoordeling zijn in de eerste
onderzoeksfase vergelijkbaar met die welke tussen
SES en de tests voor kognitieve ontwikkeling
gevonden werden. De korrelaties met SON-I.Q.,
Utant en Totaalskore bijvoorbeeld zijn resp.. 18, .30
en .21.

Anders is het in de tweede onderzoeksfase.
Enkele maanden vóór de overgang naar de lagere
school bleken de korrelaties tussen de kognitieve
tests en SES toegenomen tot .34, .39 en .40). Het
verband tussen SES en de observatieschaal is echter
niet sterker geworden; met name de korrelatie
SES-werkhouding is juist lager dan in de eerste
onderzoeksfase gevonden werd. Men zou kunnen
veronderstellen dat het kleuteronderwijs geen, of
een afzwakkende invloed heeft op de relatie tussen
motivationeel/emotioneel funktioneren en SES. Dit
in tegenstelling tot de invloed op de relatie kognitief
funktioneren-SES, die juist versterkt wordt. Een
interessante hypothese wordt dan dat de kleuter-
school sociale ongelijkheid in kognitieve funkties
versterkt, terwijl verschillen in motivationeel/
emotioneel fijnktioneren niet versterkt of misschien
zelfs gekompenseerd worden.

Zaal (1978) vond géén relatie tussen de 5 schalen
van zijn observatielijst en SES bij kleuters. Beide
studies zijn op dit punt echter moeilijk vergelijkbaar.
Zaal gebruikt een driedeling voor SES; in dit
onderzoek zijn 5 kategorieën gebruikt waardoor
meer differentiatie, met name in de middelbare en
hogere beroepen mogelijk was.

Een relatie met de leeftijd van de kinderen blijkt
alleen te bestaan voor de subschaal 'sociaal kontakt'
(in beide onderzoeksfasen). Dit wijst erop dat de
leidster vragen over werkhouding en aanspreek-
baarheid steeds beantwoord heeft in relatie tot 'wat
men van een kind van die leeftijd mag verwachten'.
Voor de vragen over het sociale gedrag bleek echter
de leeftijdsfaktor moeilijker onder kontrole te
houden. Wellicht waren de verschillen tussen de
oudere en jongere kinderen op dit gebied te groot om
ze te kunnen negeren. Ook kan het zo zijn dat
verschillen in sociaal gedrag juist opvallen omdat
bijvoorbeeld in samenwerkingssituaties vergelijking
van oudere en jongere kinderen direkt mogelijk is.
Overigens zijn ook hier de gevonden korrelaties
weliswaar signifikant, maar van geringe betekenis.
Zaal (1978) vond dat geen van de vier subschalen van
de Schobl bij kleuters met leeftijd korreleerde. Het
feit dat de schaal 'sociale omgang' van de Schobl
niet, maar onze schaal 'sociaal kontakt' wel met
leeftijd korreleert is moeilijk te verklaren. Wellicht
dat de specifieke inhoud van de items hier een rol
speelt. In de Schobl hebben de vragen vooral
betrekking op de kwaliteit van het persoonlijk
kontakt tussen kinderen; in onze schaal l^treffen ze
vooral samenwerkingsrelaties.

De verschillen in de beoordeling van Jon^'ens en
meisjes
werden getoetst door middel van T-tests. Op
de jongere leeftijd werden verschillen gevonden in
taakhouding, aanspreekbaarheid en de totale skore
(p < .05). Meisjes werden (niet onverwacht) gunsti-
ger beoordeeld dan jongens. Een jaar later werden
geen verschillen meer aangetroffen. Wellicht dat ten
aanzien van de jongens een 'opvoedende' werking
van het kleuteronderwijs uitgaat.

3.3. Samenhang met de kognitieve ontwikkeling

In Tabel 4 zijn de korrelaties tussen de 3 subschalen
en de 3 samengestelde tests weergegeven voor beide
onderzoeksfasen. Er kan op grond van deze getallen
gesproken worden van een konsistente relatie tussen
de verschillende gedragsaspekten en de maten voor
de kognitieve ontwikkeling. Deze relatie is echter
weinig geprononceerd. De hoogste koëfiïciënt is .37.
Nog geen 14% variantie wordt hierdoor verklaard.
Ook blijkt dat de relatie a-specifiek is. De diverse
aspecten van de observatielijst korreleren ongeveer
even hoog met de verschillende tests. De hoogste
korrelaties zijn die tussen de totaalskores van zowel
observatielijst als testskores. Gekonkludeerd kan
worden dat er een tendens te konstateren valt bij de
kleuterleidsters om kinderen die een relatief hoger
nivo van funktioneren op verstandelijk gebied

Tabel 4 Peorson korrelaties tiissen de siihsclmlen van de
ohxeiratielijst, I.Q., Utant en totaalskore voor
heide onderzoeksfasen. Hel Imvenste aetal is de
korrelatie in de eerste onderzoeksfase, het
onderste die in de tweede fase

Siihsehaal

tests
SON-l.Q.

Utant

Totaal
skore

Taakhouding

I

.29

.27

.31

II

.25

.18

.23

aanspreekbtiarheidl

.34

.28

.35

II

.26

.25

.32

sociaal kontakt

I

.30

.22

.28

II

.25

.23

.29

totaal

I

.36

.30

.37

II

.30

.26

.34

Alle korrelaties zijn significant op minstens p < .05


16

-ocr page 23-

Het ontstaan van schoolproblemen

hebben, een iets betere taakhouding, grotere
aanspreekbaarheid en beter sociaal kontakt met
leeftijdgenoten toe te kennen.

Men zou in eerste instantie kunnen denken aan
een diffiius 'halo-effekt'. Kinderen die goed overweg
kunnen met kognitieve taken zoals ze ook vaak in
het kleuteronderwijs aan de orde komen, zullen niet
snel als niet aanspreekbaar, met een slechte
taakhouding of minder sociaal vaardig aangemerkt
worden. Het zou dan echter zo moeten zijn dat
taalvaardigheid, die in de klas direkt en vaak aan de
orde komt, meer zou moeten samenhangen met de
gedragsbeoordeling dan ruimtelijke-abstrakte vaar-
digheden. Utant-skores korreleren echter minder
met de observatielijst dan de niet-verbale I.Q.-
skores. Waarschijnlijker wordt dan ook de verkla-
ring dat een relatief hoog nivo van kognitieve
ontwikkeling bij de kinderen inderdaad samenhangt
met de genoemde gedragsaspekten. Beide zouden
bijvoorbeeld het gevolg kunnen zijn van een soort
'algemene kompetentie'-faktor. Ook zouden de
kognitieve en motivationele/emotionele ontwikke-
ling elkciar kunnen beïnvloeden. Op deze samenhang
zal nu verder ingegaan worden.

3.4. Gedragsobservaties en veranderingen in het
kognitieve funktioneren

In de vorige paragraaf werd gezinspeeld op een
interaktie tussen kognitieve en motivatio-
nele/emotionele gedragskenmerken. In de ontwikke-
lingspsychologische literatuur treft men de opvatting
tian dat faktoren als kompetentiemotief (White,
1973), Locus of control (Mischel, 1974), prestatie-
motivatie (Hermans, 1971) samenhangen met aspek-
ten van de kognitieve ontwikkeling. Zaal (1978) vond
dat voor een periode van 2 jaar kleuters die
vrijmoedig, ondernemend zijn en initiatief vertonen
vooniitgiuin in I.Q.. terwijl kinderen die zich
terugtrekken uit het sociaal kontakt juist achteruit-
giuin. In ons onderzoek werden de gedragskenmer-
ken 'taakspanning, zelfstandigheid, aanspreekbaar-
heid en sociale omgcUig' ingebracht onder meer
omdat vermoed werd dat deze van belang zijn voor
de kognitieve ontwikkeling van de kleuter. De
veronderstelling was in de eerste plaats dat er een
verband is tussen tests voor de kognitieve ontwikke-
ling en gedragsbeoordelingen in het begin van de
kleuterschoolperiode: zelfstandige kinderen die zich
goed op een taak of spel kunnen koncentreren. goed
hun iuindacht kunnen houden bij wat de juffrouw
zegt, zullen relatief hoog skoren op verschillende
tests voor kognitieve funkties. De resulterende
korrelatie zou beschouwd kunnen worden als een

'eindprodukt' van de voorschoolse periode.

Op de tweede plaats kan echter een hypothese
geformuleerd worden over een dynamisch verband
tussen het gedrag in de klas en de kognitieve
ontwikkeling: kinderen die op genoemde gedragsas-
pekten positief beoordeeld worden in het begin van
de kleuterschoolperiode zullen in het daaropvol-
gende jaar zich sneller ontwikkelen op verstandelijk
gebied dan andere kinderen. Aan de orde is hier niet
het nivo van kognitieve funkties, maar de relatieve
verandering hierin.

Alvorens deze hypothese te vergelijken met de
bevindingen van het onderzoek is het goed op het
volgende methodologische punt te wijzen. De
hierboven geformuleerde hypothese veronderstelt
een oorzakelijk verband tussen het ene gedragsas-
pekt (bijvoorbeeld motivatie) en verandering in een
ander gedragsaspekt (bijvoorbeeld intelligentie).
Een dergelijk oorzakelijk verband is in beschrijvend,
korrelationeel onderzoek niet vast te stellen.
Beschreven kan slechts worden hoe het een met het
ander samenhangt. Of er sprake is van invloed van
het een op het ander, en in welke richting deze
invloed g;uU, kan slechts in experimentele studies
onderzocht worden. Het zal hierom dus niet
mogelijk zijn de genoemde hypothesen te toetsen.
Wel kan Inzien worden of er in de verzamelde
gegevens een patroon te onderkennen is op grond
Wiuirvan een verder onderzoek naar de hypothesen
al dan niet als zinvol bestempeld kan worden. In een
eerder verslag overeen deel van de gegevens van dit
onderzoek werd bijvoorbeeld gevonden dat er een
zeer duidelijke samenhang was tussen SES en
intelligentieveranderingen in de loop van één jaxir
kleuteronderwijs (Hermanns, 1979b). Interpretatie
van deze samenhting als oorzakelijk van aixrd is
echter niet toegestaan. Het gaat hier om een
exploratief beschrijvend en niet om een experimen-
teel manipulerend onderzoek.

Bekijken we nu in dit licht de vraag of
gedragsbeoordeling in het begin van het kleuteron-
derwijs samenhangt met veranderingen in skores op
de tests voor de kognitieve ontwikkeling. De
techniek die gebruikt is om dit vei"band te
onderzoeken is de stapsgewijze multipele regressie
analyse. De iifhankelijke (of te voorspellen) varia-
bele is steeds één van de tests (I.Q., Utant of
totaalskore) in de tweede onderzoeksfase. De
onafhankelijke (of voorspellende) variabele is in
eerste instantie de beginskore van de afhiinkelijke
variabele (dus in de eerste onderzoeksfase). Aldus
wordt gekontroleerd voor individuele verschillen op
de variabele die voorspeld moet worden. Op gelijke
wijze wordt voor 'SES' en 'leeftijd' gekontroleerd.


17

-ocr page 24-

J. Hermanns

Vervolgens worden een of meer voorspellende
variabelen zoals de skores op de observatieschalen
ingebracht in de regressievergelijking. Zo kan
nagegaan worden in hoeverre een bepaalde varia-
bele samenhangt met veranderingen in een andere
terwijl één of meer variabelen konstant gehouden
kunnen worden. Deze methode verdient om een
aantal statistische redenen de voorkeur boven
berekeningen met verschilskores tussen eerste en
tweede meting.

In Tabel 5 zijn de resultaten van deze procedure
weergegeven met de I.Q.-skore aan het eind van de
kieuterschoolperiode als afhankelijke (of te voor-
spellen variabele). Konstant gehouden werden
individuele verschillen in het beginnivo (I.Q.-skore
in de eerste onderzoeksfase), leeftijd en SES. De
totaalskore over de drie observatieschalen is als
onafhankelijke (of voorspellende) variabele het
laatst in de regressievergelijking gebracht. In feite
hadden ook de 3 subschalen afzonderlijk ingebracht
kunnen worden. Aangezien er echter een aanzien-
lijke korrelatie bestaat tussen de 3 schalen (multicol-
linearity) zouden de resulterende uitkomsten onbe-
trouwbaar kunnen zijn. De resultaten met betrek-
king tot de totaalskore geven aldus een konserva-
tieve, algemene indruk in hoeverre gedrag in de klas
samenhangt met veranderingen in I.Q.-skores.
Welke van de drie subschalen hierin het belangrijkst
is komt later aan de orde. Eerder is ingegaan op de
relatie tussen leeftijd en SES enerzijds en de
verandering in I.Q. anderzijds (Hermanns, 1979b).
Nu blijkt ook dat, onafhankelijk van deze twee
variabelen, de beoordeling door de kleuterleidsters
samenhangt met een verandering in I.Q.-skores.
Kinderen die gunstiger werden beoordeeld op een
totaal van 22 items, betrekking hebbend op
taakhouding, aanspreekbaarheid en sociaal kontakt

Tabel 5 Stapsgewijs Multiple Re!>ressie Analyse met
I.Q. op ^emiddeU! 6,0 jaar als aJhankcHjke
variabele; I.Q. op gemiddeld 4:10 jaar, leeftijd
en SES als konstant f>elioiiden variabelen en de
totaalskore op de ohservatiescliaal als onafhan-
kelijke variabelen (N = %).

Variabelen

MR met
tweede I.Q.

signifikantie van
de verandering

eerste I.Q.

.61

*

SES

.65

p < .007

leeftijd

.67

p < .05

totaalskore

observatielijst

.69

p < .04

gaan relatief meer vooruit op een I.Q. test.
Aangezien juist in deze leeftijdsperioden nogal eens
gerapporteerd werd over verschillende ontwikke-
lingspatronen voor jongens en meisjes (Zaal, 1978,
Van der Laan, 1973) is deze analyse nogmaals
uitgevoerd, maar nu voor beide sexen afzonderlijk.
Het beschreven effekt bleek voor jongens niet, voor
meisjes wel op te treden. (MR = .72) Bij een
verdere analyse met de subschalen van de observa-
tielijst kwam naar voren dat 'taakspanning' als
afzonderlijke subschaal ook bij jongens samenhangt
met I.Q. veranderingen. Bij meisjes bleek bovendien
'sociaal kontakt' een signifikant effekt op te leveren.
Ten aanzien van de Utant-skores en de totaal
testskores werd geen efekt gevonden. Een uitge-
breidere diskussie van sexe-verschillen en een
vergelijking van de resultaten met die van Zaal (1978)
zou in dit kader te ver voeren. Volstaan wordt met de
konklusie dat gedragskenmerken van kinderen zoals
gezien door kleuterleidsters signifikant samenhan-
gen met veranderingen in intelligentie. Het belang
van het observeren van gedrag in de klas wordt
hierdoor nogmaals duidelijk.

3.5 Kinderen met een minder fiiin.stige fiedni^s-
beoordelin^

In een eerder artikel over dit onderzoek werd
beschreven hoe een zogeniiamde risikogroep werd
samengesteld. Dit waren de kinderen met de
zwakste skores op de verschillende tests voor het
kognitieve funktioneren. Als definitie van 'zwakste
skores' werd genomen: 'op minstens 3 van de 13
tests bij de laagste 10% skoren'. Dit waren in de
eerste onderzoeksfase 19, in de tweede fase 18
kinderen'. Analoog hieraan is ook op grond van de
gedragsobservatie een probleemgroep samenge-
steld. Om vergelijking van 'risikogroep' en 'pro-
bleemgroep' mogelijk te maken is gezocht niuir even
grote groepen. Indien als kriterium gehanteerd
wordt: 'op minstens één van de drie subschalen bij
de laagste 10% skoren' resulteert in de eerste
onderzoeksfase een probleemgroep van 18 kinderen
en in de tweede een van 16'. Een eerste vraag betreft
nu de stabiliteit van de probleemgroep. Nagegiuin is
in hoeverre in de loop van ruim één jaar juist de
minder gunstige gedragsobservaties aan-verandering
onderhevig waren. De stabiliteitsskores van de
observatieschiial als geheel waren niet zeer hoog (zie
Tabel 2). Ditzelfde blijkt ook te gelden voor de
probleemgroep: van de 18 kinderen verdwenen er 8
uit deze groep. Opvallend hierbij is een geslachts-
specifiek effekt. In Tabel 6 is het verband tussen
sexe en verandering in de probleemgroep weergege-


18

-ocr page 25-

Het ontstaan van schoolproblemen

Tabel 6 Veranderingen in de probleemgroep in de loop
van één jaar in relatie met geslacht

jongens

meisjes

totaal

stabiel probleem

5

5

10

ten gunste veranderd

7

1

8

totaal

12

6

18

ven. Het wordt in de eerste plaats duidelijk dat er
meer jongens dan meisjes negatief beoordeeld
worden. De meerderheid van de jongens blijkt één
jaar later een meer gewaardeerd gedrag te vertonen
tegenover slechts 1 van de 6 meisjes. In de tweede
onderzoeksfase komen er echter weer 5 jongens bij,
zodat er uiteindelijk in de probleemgroep 6 meisjes
en 10 jongens zijn. Het aantal jongens dat hiermee in
één van beide jaren binnen de probleemgroep valt is
zo 17, het aantal meisjes is 7. Dit beeld van een
frekwenter probleemgedrag en een grotere instabili-
teit bij jongens is volgens de verwachtingen.
Wellicht dat hier een verklaring ligt voor de
resultaten die in de vorige paragraaf aan de orde
kwamen. Gevonden werd dat de relatie tussen
motivationeel/emotioneel gedrag en veranderingen
in de intelligentie voor meisjes wel, maar voor
jongens niet aanwezig was. De wisselvalligheid of
instabiliteit bij jongens is hiervoor waarschijnlijk
verantwoordelijk.

Bezien we nu de overiap die bestaxU tussen een
'risikogroep' (op grond van kognitieve tests) en de
'probleemgroep' (op grond van observaties). In
beide onderzoeksfasen blijkt de overlap 7 van de 18,
respectievelijk 16 kinderen te zijn. De observatie
door de kleuterieidster signaleert kennelijk een
grotendeels andere groep dan door middel van tests
gebeurt. Interessanter is de vnmg of de kinderen die
in kognitieve funkties zich zo ontwikkelen dat ze niet
meer tot de risicogroep behoren door de leidsters
positiever beoordeeld werden dan de kinderen die
zwiik bleven funktioneren. Het zou dan zo moeten
zijn dat kinderen in de risicogroep die bovendien op
grond van de observatieskores in de probleemgroep
geplaatst werden (totaal 7 kinderen) bijzonder
slechte ontwikkelingsmogelijkheden zouden moeten
hebben. Dit is echter niet zo duidelijk. Twee van
deze 7 kinderen bleken een jaar later op de
kognitieve tests niet meer tot de risicogroep te
behoren. Zelfs binnen deze extreme groep is de
stabiliteit (en daarmee de voorspelbatirheid) niet
optimaal. Als konsekwentie hiervan kan gezien
worden dat labeling van kinderen als 'probleemkind'
bijzonder ongewenst is. Niet iüleen heeft de labeling
als zodanig negatieve bij-effekten, maar ook dient er
rekening mee gehouden te worden dat ze na een tijd
onjuist kan blijken te zijn. Zoals in de vorige
paragraaf (Tabel 5) duidelijk wordt is er een relatie
tussen SES en verandering in het kognitieve
funktioneren. In het vorige artikel werd beschreven
hoe dit ook in de risikogroep het geval was: 20% van
de kinderen uit de laagste helft van de SES-verdeling
veranderen ten gunste, tegenover 80% van de
kinderen uit de hoogste helft. Een dergelijk patroon
blijkt zich ook voor de gedragsprobleemgroep voor
te doen: Tabel 7 toont de gegevens. De Fisher's
Exact Test levert een signifikantienivo op van
p < .05. Ook ten aanzien van motivationeel/
emotioneel gedrag blijken de socio-economisch
minder bedeelden vaker en meer stabiel in de
probleemgroep aanwezig te zijn.

Tabel 7 Veranderingen in de probleemgroep in de loop
van een jaar in relatie met SES

SES

observaties

laagste

hoogste

totaal

helft

helft

stabiel negatief

8

2

10

vooniitgegiwn

4

4

8

totaal

12

6

18

4. Slot

De drie meest in het oog springende resultaten ten
iuinzien van het onderzoek met de observatielijst zijn
de volgende:

1. De intelligentieontwikkeling tussen het 5e en 6e
levensjaar blijkt samen te hangen met geobser-
veerde motivationele/emotionele gedragsaspek-
ten. Met name een goede taakspanning en
zelfstandigheid is van belang. Ook in de studie
van Zaal (1978) kwam dit naar voren. Voorlopig
lijkt de beste verklaring hiervoor dat een goede
kompetentie motivatie bij kinderen zorgt voor
een gerichte en adekwate informatieverwerking
en exploratie als een basis voor de kognitieve
ontwikkeling. Dit effekt hoeft niet alleen in school
op te treden, maar kan ook als een gegenerali-
seerde basishouding gezien worden. Onderzoek
van Riksen - Walraven (1977) laat bij ongeveer
één jaar oude kinderen zien dat stimulering van
een dergelijke motivatie in een periode van
enkele m:ianden kan leiden tot een snellere
ontwikkeling. Dat de subschiuil 'luinspreekhuir-


19

-ocr page 26-

J. Hermanns

Heid' van onze observatielij st niet samenhangt
met intelligentie-veranderingen is in overeen-
stemming met bovenstaande veronderstellingen.
Dat de ontwikkeling van het taalnivo niet bleek
samen te hangen met het geobserveerde gedrag is
achteraf moeilijk te interpreteren. Een mogelijke
verklaring is dat het taalnivo vooral gekonditio-
neerd wordt door omgevingsfaktoren. In een
eerdere analyse van de gegevens (Hermanns 1979
b) kwam naar voren dat veranderingen in
Utant-skores duidelijk samenhingen met de
specifieke school waarop het kind zat. Ten
aanzien van IQ-veranderingen werd deze relatie
in het geheel niet aangetroffen.

2. Er bleken in de loop van de onderzoeksperiode
nogal wat wisselingen op te treden in de groep
kinderen die op grond van de observaties
'probleemgroep' werd genoemd (8 van de 18).
Vooral jongens gaven vaak verbetering, dan wel
verandering ten ongunste te zien. Dit betekent
dat men voorzichtig moet zijn bij het onderken-
nen en behandelen van problemen bij kinderen
van deze leeftijd. Anderzijds is het zo dat de
meerderheid der problemen die aan het eind van
de kleuterschoolperiode aanwezig bleken, ruim
een jaar eerder ook reeds konstateerbaar waren.
Vroegtijdige signalering en begeleiding waren in
beginsel dus mogelijk geweest.

3. In een eerder artikel werd gerapporteerd over de
volledige afwezigheid van sexe-verschillen in de
resultaten van de tests voor de kognitieve
ontwikkeling. Ten aanzien van de gedragsobser-
vaties bleken er echter signifikante verschillen
aanwezig te zijn in de eerste onderzoeksfase
(meisjes werden gunstiger beoordeeld dan jon-
gens). Intrigerend is dat de onder het eerste punt
genoemde relatie tussen motivationeel/
emotioneel gedrag en veranderingen in de
intelligentie veel duidelijker en uitgebreider was
voor meisjes dan voor jongens. Zaal (1978)
beschrijft soortgelijke bevindingen. Een verder
onderzoek naar sexe-typische ontwikkelingspa-
tronen (in plaats van vergelijking en van
nivo-verschillen) is noodzakelijk.

Noot

1. Nu en dan worden andere getallen vermeld indien van
een kind geen komplete gegevens aanwezig zijn in beide
onderzoeksfasen.

Literatuur

Behar, L. & S. Stringfield, A behavior rating scale for the
preschool,
Developmcntcd Fsvchology, 1974 (10),
601-610.

Doli, E., Preschool attainment record, research edition.
Minnesota, Am. Guidance Service Inc., 1965.

Feshbach, S., H. Adelman, & W. Fuller, Early
identification of children with high risk of reading failure,
Journal of learning disahUities, 1974 (7), 639-644.

Feshbach, S., H. Adelman, & W. Fuller, Prediction of
reading and related academie problems,
Journal of
Educutional Psychology,
1977 (69), 299-308.

Gearhart, B., Learnuig disahilities. Educutional strate-
gies,
St. Louis, Mosby, 1973.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen. Een
longitudinaal onderzoek in kleuter en lagere school.
Pedagogische Studiën, september 1979a, 348-357.

Hermanns, J., On the stahility and predictahility of
cognitive development in the preschool period.
Paper
presented at the fifth biennial congress of the ISSBD,
Sweden, 1979b.

Hermans, H., Prestcitienwtief en faalangst in gezin en
onderwijs.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1971.

Kohn, M-, B. Pïimes, & B. Rosman,/! rating and scoring
nianual for the Kohn probleni checklist and Kohn social
competence scale,
Unpublished, 1976.

Laan, H. v.d.. Leren lezen, schrijven en rekenen.
Groningen, Tjeenk Willink, 1973.

Mischel, W., R. Zeiss, & A. Zeiss, Internal - extemal
control and persistance,
Journal of personality and
social psychology.
1974(29), 265-278.

Mönks, F., H. Rost, & N. Coffie, Nijmeegse schoolhe-
kwaamheidstest.
Nijmegen, Berkhout, 1978.

Myklbust, H. The pupil rating scale: screening for learning
disahilities.
New York, Grunc & Stratton, 1971.

Novack, H., E. Bonaventurav & P. Merenda, A scale for
the early detection of children with learning problems,
Exceptional Children. october 1973,98-105.

Rutter, M., A children's bchaviour questionaire for
completion by teachers: preliminary findings,
Journal
of child psychology and psychiatry.
1967 (8), 1-11.

Spivack, G.', & M. Swift, The ijevereux elementary
school rating scales. A study of the nature and
Organization of achievement related disturbed class-
room bchaviour,
 of special education. I%6( I),

71-91.

Stevens, L. & J. van Kuyk, Handleiding hij de
ohsen atieschalen voor hel speel- werkgedrag van de
oudste kinderen van de kleuterschool.
Ongepubliceerd,
1976.

Stevenson, H., T. Parker, A. Wilkinson, A. Hegion, & E.
Fish, I'redictive value of teachers' rating of young
chMKnJournal of Educutional Ps\cholog\, 1976a (68)
507-517.

Stevenson, H., T. Parker, A. Wilkinson, A. Hegion, & E.
Fish, Longitudin;il Study of individual differences in
cognitive development and scholastic achievement,
Journal of Educutional P.iychology, 1976b (68), 377-400.

White, B. & J. Wdtls, Experiem e and environment. New


20

-ocr page 27-

Het an t st cum vcin schoolproblemen

Jersey, Prentice Hall, 1973. Curriciihnn vitae

Zaal, ]., Sociaal Emotioneel gedrag in Je klas. Groningen,

Wolters-Noordhoff, 1978. Zie Pedagogische Studien. 1979 (56) 357

Zeeuw, J. de. Algemene psychodiagnostiek II, testtheorie. Adres: Heidelberglatm 1, 3584 CS Utrecht
Lisse, Swets en Zeitlinger, 1978.

21

-ocr page 28-

Ideeënproduktiviteit

B. J. WOLTERS

Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding, Katli.
Nijmegen

Universiteit,

Samenvatting

In de literatuur betreffende (creatief) denken wordt
onder allerlei benamingen een onderscheid gemaakt
in twee denkaspecten, namelijk in rationeel denken
en in verbeeldend denken. In het door Guilford geïn-
spireerde empirisch onderzoek met betrekking tot de
relatie tussen intelligentie en 'creativiteit', blijkt
steeds een samenhang tussen heide aspecten te be-
staan. De in het kculer van de associatietheoretische
opvatting van creativiteit ontwikkelde test van Wal-
lach & Kogan blijkt geen significante samenhang te
vertonen met intelligentietests. Empirisch is vastge-
steld dat (sommige) voorspellingen op grond van de
associatietheorie niet houdbaar bleken. Via 'low
level' theorievorming, dat wil zeggen het ontwikke-
len van 'stukken' theorie waarbij men zich zo weinig
mogelijk van de feiten verwijdert, kan worden aan-
getoond dat de test van Wallach & Kogan vooral
betrekking heeft op factor DMU, divergente produk-
tie van semantische eenheden, van het 'Structure-
of-Intellect' model van Guilford.

Uit een tiental empirische relatie-onderzoekingen
betreffende de test van Wallach & Kogan. rijst een
complex beeld op. Variatie in situationele omstan-
digheden (groepsafname i'i. individuele afnanw;
testsituatie v^. ontspannen klinuiat) en het vornwn
van subgroepen op grond van kenmerken of testsco-
res (intelligentie, angst, geslacht) leveren dikwijls
kwalitatief verschillende patronen op.

Een eigen empirisch onderzoek bevestigt de
complexiteit van de relatiepatronen van de test van
Wallach & Kogan met andere variabelen. Dit blijkt
uit de uiteenlopende R-waarden bij multiple regres-
sie-berekeningen. Vooral statistische procedures
(patroonanalyse, twee clusteranalyses op perso-
nen, en een ordinale multidimensionele schallngme-
thode) met betrekking tot het groeperen van
proefpersonen vormen een aanwijzing voor kwalita-
tieve verschillen tussen proefpersonen. Dat wil
zeggen, proefpersonen kunnen niet worden opgevat
als replicaties die slechts verschillen in de zin van
meer of minder op de in het onderzoek betrokken
meetinstrumenten.

Er bestaat een analogie tussen het 'Aptitude-
Treatment-Interaction' onderzoek en de resultaten
wat betreft de test van Wallach & Kogan.
Toekomstig onderzoek dient gericht te zijn op het
opsporen van kwalitatieve verschillen tussen proef-
groepen en op het ontwikkelen van een model.

1. Inleiding

Deze Inleiding bestaat uit vier onderdelen. In de
eerste paragraaf wordt gesignaleerd dat in de denk-
psychologische literatuur een onderscheidt wordt ge-
maakt in twee denkaspecten. In het kader van deze
literatuurtraditie wordt, in pariigraaf 2, de relatie
tussen intelligentie en creativiteit - in de zin van
Guilford-Torrance - cumgeroerd. Er wordt gewezen
op het feit dat empirisch onderzoek steeds substan-
tiële samenhangen eiantoont tussen beide concepten;
een uitzondering vormt de relatie tussen intelligentie
en de associatietheoretische opvatting van creativi-
teit, gemeten volgens de test van Wallach & Kogan.
Uit verschillende onderzoekingen komt ntuu" voren
dat vrijwel geen samenhangen bestaan tussen intelli-
gentietests en de test van Wallach & Kogan (par.
1.2.1.). Gezien het belang van deze test voor creati-
viteitsonderzoek, zal de hiespreking van deze test in
dit artikel een centrale plaats innemen. In een
tweede subparagraaf wordt gewezen op de ontoerei-
kendheid van de operationalisatie van de associatie-
theoretische opvatting van creativiteit in termen van
de test van Wallach & Kogan. Er wordt aangetoond
dat de test van Wallach & Kogan kan worden opge-
vat als divergente produktie van semantische, figu-
rale eenheden (DMU, DFU) in termen vanGuilfords
'Structure-of-IntelIect' (Sl)-model - ideeënproduk-
tiviteit, waardoor de test een nieuwe theoretische
basis heeft gekregen. In de derde paragraaf wordt
empirisch onderzoek gerefereerd met betrekking tot
de relatie en interacties tussen ideeënproduktiviteit
en andere variabelen. De Inleiding wordt besloten
met het formuleren van de probleemstelling voor
eigen empirisch onderzoek.


22 pedagogische studiën 1980(57) 22-35

-ocr page 29-

Ideeënprodiiktiviteit

1.1. Twee denkaspecten

In de literatuur met betrekking tot (creatief) denken
vindt men herhaaldelijk dat een onderscheid ge-
maakt wordt tussen twee denkaspecten. In psycho-
analytische studies betreffende het artistieke schep-
pen worden primaire van secundaire processen on-
derscheiden. De plaats van elk (in het artistieke
scheppen) is door Kris en Kubie (in Van de Loo,
1963) nader uitgewerkt. Sinds de ontwikkeling van
Guilfords 'Structure-of-Intellect' model is een
stroom van empirisch onderzoek ontstaan dat be-
trekking heeft op de relatie tussen intelligentie, ge-
meten via de giuigbare intelligentietests, en 'creativi-
teit', in feite betrekking hebbend op de divergente
operatie in de zin van Guilford. Het onderscheid in
enerzijds het logische, bewuste, rationele denken en
anderzijds het intuïtieve, verbeeldende, laterale
denken, wordt door verschillende auteurs onder al-
lerlei benamingen gemaakt (genoemd door Wolters,
1976. op m.n. p. 161; 1977). Neisser(l%3) heeft het
inzicht in het functioneren van deze onderscheiden
denkprocessen verdiept in zijn artikel 'the multipii-
city of thought', wiuuin hij aantoont dat ook via een
computer problemen beter opgelost kunnen woalen
via gelijktijdig verlopende processen en andere via
een sequentieel proces: ' The properties that have
been said to distinguish primary and secondary pro-

cess.....are shown to follow from the multiplicity

of thought' (op. cit., 1). Hitt (1965) en Hitt & Stock
(l%.'i) zijn erin geslaagd een empirische fundering te
geven voor het bestaan van twee denkaspecten, met
name intuïtief, verbeeldend denken ('original think-
ing') enerzijds en analytisch, systematisch en kri-
tisch denken ('logical reasoning') anderzijds.

In deze studie zal voorbij gegimn worden aan de
vraag wat de verschillende auteurs en onderzoekers
nu precies onder elk van beide denkaspecten ver-
staan en hoe ze deze eventueel operationaliseren.
Ook het netelige probleem of er sprake is van twee of
meer dan twee denkaspecten zal niet uitvoerig ter
sprake komen. Hlshout (1976) heeft er in zijn disser-
tatie op gewezen dat vanuit de analyse van hardop-
denkprotocolien 'karakteristieke moeilijkheden in
het denken' moeten worden ovewonnen die over-
eenkomen met cellen uit het Sl-model van Guilford.
Met andere woorden, aan Guilford's produktnuxlel
correspondeert een procesmodel. Dat zou beteke-
nen dat er 120 in plaats van twee denkaspecten be-
staan. Niettemin is het mogelijk dat bijvoorbeeld
onder invloed van maatschappelijke factoren in op-
voeding en ondei-wijs, bepaalde denkvaardigheden
veel en andere weinig lumdacht krijgen, of zelfs ne-
gatief woi\len beoordeeld. Achteraf kan men dan
proberen een typologie op te stellen van de denk-
vaardigheden die sterk worden benadrukt en van
degenen die worden ondergewaiirdeerd. Op basis
van de verschillen tussen beide typologieën, kan
men dan vermoedens formuleren omtrent verschil-
len in psychisch functioneren, in denkprocessen.
Bepaalde denkvaardigheden zullen kenmerkend ge-
vonden kunnen worden voor het ene, andere denk-
vaardigheden voor het andere denkaspect.'

In de onderzoekstraditie van Guilford heeft men
intelligentie tegenover 'creativiteit' geplaatst, wtmr-
bij 'creativiteit' geoperationaliseerd werd in temien
van divergente denktests. Er bleken vaak vrij sub-
stantiële samenhangen gevonden te worden tussen
intelligentie en 'creativiteit' hetgeen een onderscheid
tussen intelligentie en 'creativiteit' niet noodzakelijk
maakte (Lee & Williams, 1977). Wallach & Kogan
(1965; 1965a) vonden evenwel geen samenhang tus-
sen intelligentie en 'creativiteit'. Dit ondei-zoeksre-
sultaat werd in replicatie-onderzoek bevestigd (verg.
Wolters, 1977; 1977a). Het is nu verleidelijk om
ideeënproduktiviteit- gemeten via de test van Wal-
lach & Kogan - als representant te zien van het ene
denkaspect en intelligentie als representant van het
andere denkaspect. Uitspraken hierover zijn weinig
vruchtbaar, want er bestaan geen empirische argu-
menten voor het standpunt dat de test van Wallach
& Kogan een operationalisatie vormt van het 'ver-
beeldende' aspect van het denken, zoals dat in de
literatuur is beschreven. Daarbij komt dat er ver-
schillen van opvatting bestaan en de formuleringen
niet duidelijk en niet ondubbelzinnig zijn. Intelligen-
tietests kunnen evenmin als een eenduidige opera-
tionalisatie van het logische denkaspect worden op-
gevat. Zinvoller lijkt het het onderzoek met betrek-
king tot intelligentie en 'creativiteit', gemeten vol-
gens de test van Wallach & Kogan, te plaatsen
in hel
kader
van de literatuurtraditie waarin aan het denk-
proces twee aspecten worden onderscheiden, zon-
der een uitspraak te doen over de
(einpiriselie)
geldiiiheid
van intelligentietests en 'creativiteits-
tests', bijv. de test van Wallach & Kogan, als opera-
tionalisaties van twee denkaspecten, hoe ook gede-
finieerd.

1.2. De relatie tussen intelligentie en 'creativiteit'-

Het empirisch onderzoek met betrekking tot de rela-
tie tussen intelligentie, gemeten via intelligentietests,
en 'creativiteit', gemeten via divergente denktests
uit Guilfords 'Stiiicture-of-Intellect' model, heeft
een geschiedenis van ongeveer 15 jaar. Gedurende
die periode zijn een aantal voornamelijk methodolo-
gische moeilijkheden opgelost (Lee & Williams,


23

-ocr page 30-

B. J. Wolters

1977; Wolters, 1977). Het onderzoeksideaal om het
denkaspect 'creativiteit' in zuivere vorm 'uit te pre-
pareren', kon niet worden bereikt; steeds bestond er
een substantiële samenhang tussen intelligentie en
'creativiteit' (verg. Freeman, e.a., 1971; Wolters,
1977). In het onderzoek van Wallach & Kogan (1965;
l%5a) bleek geen significante samenhang te bestaan
tussen intelligentie en 'creativiteit'. Wat meet de test
van Wallach & Kogan?

1.2.1. De test van Wallach & Kogan: ideeënproditk-
tiviteit

De test van Wallach & Kogan bestaat uit de vol-
gende vijf subtests.

1. Gevallen ('Instances')

De proefpersonen dienen zoveel mogelijk dingen
op te noemen die binnen een bepaalde categorie
vallen (bijv. ronde dingen; dingen die geluid ma-
ken)

2. Alternatieve gebruiksmogelijkheden ('Alterna-
tive Uses').

De proefpersonen dienen zoveel mogelijk ge-
bruiksmogelijkheden van dingen aan te geven
(bijv. een krant; een mes).

3. Overeenkomsten ('Similarities')

De proefpersonen dienen zoveel mogelijk opzich-
ten te noemen waarin twee dingen overeenkomen
(bijv. een aardappel en een wortel; een kat en een
muis).

4. Patroonbetekenissen ('Pattem meanings')

Er worden onvolledige, abstracte tekeningen cum
de proefpersonen voorgelegd; zij dienen alles op
te noemen wat de tekening zou kunnen voorstel-
len.

5. Lijnbetekenissen ('Line meanings')

Er worden aan de proefpersonen lijnen getoond
die op het eerste gezicht geen patroon vormen.
Zij dienen aan te geven waaraan de lijnen hen
doen denken.
Wallach & Kogan (1965; 1965a) hebben de 'creativi-
teits' test geconstrueerd in het kader van de associa-
tietheoretische opvatting van creativiteit, ontwik-
keld door Mednick (1962). Krause (1977, 80 e.v.) en
Ward (1969) hebben empirisch juingetoond dat
(sommige) voorspellingen op grond van de associa-
tietheorie niet houdbaar bleken. Bij de toetsing van
de implicaties van deze theorie is gebmik gemaakt
van de test van Wallach & Kogan. Hoewel de test in
het kader van de onderzoeksresultaten niet onbe-
langrijk schijnt te zijn, is de theoretische basis er wel
aan ontvallen. Hoe kan de test nog 'gered' worden?
Elshouts (1976) 'low level' theorievorming kan hier
wellicht uitkomst bieden. In de volgende paragrajif
zal daarop worden ingegaan.

1.2.2. De test van Wallach & Kogan: factor DMU
in Giiilfords 'Striicti/re-of-Intellect' modeP
Volgens Elshout (1976) vertonen theorieën vaak
kenmerken van zodanige abstractheid dat tussen
formulering en operationalisatie een soort niemands-
land dreigt te ontstaan. Er kleven dan wel enige
gevaren aan het toespitsen van een theorie, i.e. de
associatietheorie, via de hypothetico-deductieve
werkwijze, de 'redenering', naar een empirisch
toetsbare formulering. Deze gevaren zijn niet denk-
beeldig gezien het in de vorige paragraaf vermelde
feit dat enkele implicaties van de associatietheorie
empirisch niet konden worden geverifieerd, althans
niet via de test van Wallach & Kogan. Vervolgens is
het opmerkelijk dat Wallach & Kogan (1%5, 14-15)
met Mednick van mening verschillen over de aard
van de test die als een juiste operationalisatie van de
theorie moet worden beschouwd. In ieder geval is
komen vast te staan dat Mednicks operationalisatie,
de 'Remote Associates Test' (RAT), iets geheel an-
ders meet dan de operationalisatie van Wallach &
Kogan, in termen van het 'Structure-of-Intellect'
model van Guilford, namelijk resp. NMR (conver-
gente produktie van semantische relaties) en DMU
(divergente produktie van semantische eenheden).

Elshout (op. cit.) begint 'van de andere kant' door
interessante ondei^zoeksresultaten uit te diepen:
'. . . met als oogmerk het ontwikkelen van dichtbij
de feiten . . . aansluitende stukken theorie' (p. 6).
Met andere woorden, de betekenis van de test van
Wallach & Kogan zal naar voren worden gebracht
via 'low level' theorievorming. Hierbij zal het 'Stmc-
ture-of-Intellect' model van Guilford goede diensten
bewijzen. Guilfords 'Stmcture-of-Intellect' model is
een vrucht van 'low level' theorievorming. Immers,
Guilford (1967) heeft de tot 1950 bestaande intelli-
gentietests geplaatst in een kader ontleend ;um ken-
merken van deze tests (produkt, inhoud, operatie).
Dit kader is het model waarin lege plekken voorko-
men die hij en zijn medewerkers via het formuleren
van verifiëerbare hypothesen hebben weten op te
vullen. Elshout (op. cit.) heeft de geldigheid van het
'Structure-of-Intellect' model kunnen versterken,
doordat hij via analyse van hardop-denkprotocollen
heeft iuingetoond dat aan elke factor in het 'Staictu-
re-of-Intellect' model een kanikteristieke moeilijk-
heid in het denken beantwoordt.

In een eerdere publikatie (Wolters, 1977) werd de
test van Wallach & Kogan reeds in verband gebracht
met de divergente operatie in het 'Stmcture-of-Intel-
lect' model. Daarin werd een zekere verwantschap
tussen 'ideational fluency' (DMU) en ideeënproduk-
tiviteit - gemeten via de test van Wallach & Kogan -
aangetoond. Nadere analyse van de test van Wallach


24

-ocr page 31-

Ideeënproduktmteit

& Kogan toont aan dat:

- de subtest Gevallen betrekking heeft op DMU
(Elshout, 1976, 392; zie ook tabel 6, 208);

- de subtest Alternatieve gebruiksmogelijkheden
eveneens DMU meet (Guilford, 1967, 142);

- de subtest Overeenkomsten volgens Elshout
(1976, 163) een maat voorCMT is. Uit zijn empi-
risch onderzoek komt echter naar voren dat deze
test ladingen vertoont van .40- .49 op de factoren
CMI en DMU (207-209);

- de subtests Patroonbetekenissen en Lijnbeteke-
nissen wat de inhoud betreft, een mengvorm zijn
van figuraal en semantisch, dat wil zeggen van
DMU en DFU (verg. Guilford, 1967, 140).
Uitgezonderd de subtest Overeenkomsten kan de

test van Wallach & Kogan wat de produktiviteits-
score (= iiantal ideeën) betreft, voornamelijk wor-
den opgevat als een mtiat voor DMU in het 'Stmctu-
re-of-lntellect' model. In navolging van een eerdere
publikatie (1977. 296) zal de test van Wallach &
Kogan worden opgevat als een operationalisatie van
ideeënproduktiviteit.

1.2.3. De test van Wallach & Kof>an, probleem-
oplossen , creath iteit

Intelligentietests en de test van Wallach & Kogan
worden geplaatst in het kader van literatuur over
twee denkaspecten (zie eerder). In deze paragraaf
zid althans voor de test van Wallach & Kogan een
enkele opmerking worden gemaakt om de relevantie
van deze test voor het denkproces - creativiteit,
probleem-oplossen - luin te geven.

Taylor (1959, 55) onderscheidt vijf niveaus van
creativiteit, wiuubij van laag nimr hoog een toename
optreedt van 'depth and scope'. Dc vrijheid en spon-
taniteit wiuirdoor het eerste, expressieve, niveau
van Taylor wordt gekenmerkt, speelt ook een grote
rol bij het maken van de test van Wallach & Kogan.

In het model van Dömer dat volgens Krause
(1977, 46) redelijk voldoet aan de eis van een alge-
meen geldig, alomvattend model van het proces van
probleem-oplossen, wordt onderscheid gem;uikt in
beginsituatie, eindsituatie en strategieën. Van de al-
dus ontstane driedimensionale probleemmimte
kunnen de uiteinden van de dimensies worden om-
schreven als: open vs. gesloten beginsituatie, open
VS. gesloten eindsituatie, hoge mate vs. geringe mate
van beschikbiuirheid van strategieën. Het lijkt ;uin-
nemelijk dat ideeënproduktiviteit, gemeten via de
test van Wallach & Kogan, voorspellende wiuirdc
bezit voor het oplossen en formuleren van proble-
men in Dörners model.

1.3. Empirisch relatie-onderzoek m.b.t. de test van
Wallach Kogan: een literatuuroverzicht'^

Wallach & Kogan (1965; l%5a) hebben vanzelf-
sprekend het nodige onderzoek verricht met betrek-
king tot hun test. Een belangrijke bevinding is dat de
interveniërende variabelen intelligentieniveau en ge-
slacht een rol spelen bij de samenhang tussen idee-
ënproduktiviteit en andere variabelen: sociaal ge-
drag op school, zelfvertrouwen, aandacht voor het
schoolwerk en co^itief functioneren in de zin van
conceptuele ordening vs. thematische ordening. In-
terveniërende variabelen blijken ook onderling te
interacteren. Zo wordt alleen bij
meisjes aangetrof-
fen dat degenen die bovenmediane scores op zowel
de test van Wallach & Kogan alsook op een intelli-
gentietest behalen, open zijn in hun contacten met
leeftijdgenoten. Zij die boven de mediaan scoren op
de test van Wallach & Kogan, en beneden de medi-
iuin op een intelligentietest zijn daarentegen erg te-
ruggetrokken. Naast geslacht (Pankove & Kogan,
1968; Kogan & Pankove, 1972) en intelligentie, wor-
den in een aantal ondeiYoekingen ook de variabelen
angst en 'defcnsiveness' als interveniërende variabe-
len in het onderzoek betrokken. 'Defensiveness'
heeft betrekking op de bereidheid om ten tuinzien
van negatieve belevingen een reëel beeld van zich-
zelf te geven: 'bent u nc.K)it bang?'

In tot nu toe aangeduid onderzoek werd voorna-
melijk het in Figuur 1 weergegeven model gehan-

ideeënproduktiviteit

interven, variabelen

1. scoiv

alsmede otulcriinge

2. score bov. Md

interactie

vaiiabclc a

3. scoi-e ben. Md

l'ig. 1 Rclcilit's cii inlcriictics: IJccenprodiiklivitcit als
ontifluinkclijkc variabele

teerd. In onderzoek wiuirbij muist of ongeacht voor-
noemde 'inhoudelijke (persoons-)' variabelen (als
geslacht, enz.), ook situationele variabelen onder
controle worden gehouden, wordt ideeënproduktivi-
teit als iüliankelijke variabele gehanteerd, volgens
het nuxlel weergegeven in Figuur 2. Belangrijke si-
tuatievariabelen zijn: afname onder testomstandig-
heden
VS. afname in een ontspannen sfeer; groepsaf-
name vs. individuele afname. Wat dit laatste betreft:
A'/orp.vafname van de test van Wallach & Kogan ;uin
het begin en aan het einde van een periode van vijf
jiuir, levert bij jongens matige stabiliteitscoëflkiën-


25

-ocr page 32-

B. J. Wolters

interven, var. b,c . .

variabele a

1. in onderlinge

ideeënproduktiviteit

interactie

2. in interactie

met var. a

Fig. 2 Relaties en interacties: ideeënproduktiviteit als
ajhankelijke xwiabele

ten op: .52 en .39 voor resp. de subtests Gebruiks-
mogelijkheden en Patroonbetekenissen. Terzijde
kan worden opgemerkt dat er een interactie bestaat
tussen afnameconditie en geslacht: bij meisjes is de
stabiliteit juist groter bij individuele afname, hoewel
de coëfficiënt niet het significantieniveau bereikt
(Kogan & Pankove, 1972). Wallach & Kogan (1965;
l%5a) leggen er de nadruk op dat de test in een
ontspannen sfeer afgenomen dient te worden, Wiin-
neer men iets te weten wil komen over het 'cre-
atieve' aspect, onderscheiden van het intelligente
aspect, van het denkproces: 'We would propose that
the
essentiah (cursivering van de auteur -BW) of the
creative process may be contained in the two cle-
ments just considered: ...,..., the presence in
the associator of a playful, permissive task attitude'
(1%5, 351).

De sterke vereenzelviging van 'trait' en 'method'
waarvan Wallach & Kogan blijk geven, wordt door
Williams & Fleming (1969) ter discussie gesteld. Zij
hebben empirisch aangetoond dat wat intelligentie
en ideeënproduktiviteit betreft, 'trait' en 'method'
duidelijk kunnen worden onderscheiden: de 'trait'
bestaat min of meer ongeacht de meetomstandighe-
den ('method'). Dit onderscheid sluit een invloed
van de 'method' op de 'trait' en de relaties van de
'trait' met andere variabelen niet uit. Zo kwamen
Rand & Rand (1978) tot de ontdekking dat originali-
teitsscores op Guilfords 'unusual uses' verkregen
onder testcondities, een kleinere spreiding vertonen
dan originaliteitsscores verkregen in een ontspannen
klimaat, ongeacht geslacht, intelligentie en angstni-
veau. Dat wil zeggen, testomstandigheden stimule-
ren de weinig originelen en een ontspannen klimaat
de originelen. In een 'totaal'onderzoek uitgevoerd
door Kogan & Morgan (1969) worden zowel een
aantal inhoudelijke variabelen als een afnamecondi-
tie, testklimaat vs. ontspannen klimaat, gevarieerd.
Enkele opmerkelijke resultaten zijn de volgende.
- Weinig angstige kinderen blijken onder testcondi-
ties een hogere produktiviteitsscore op de subtest
Patroonbetekenissen te behalen dan angstige kin-
deren; in een ontspannen sfeer bestiuit er geen
verschil in deze score tussen angstige en weinig

angstige kinderen.

- Wanneer de test van Wallach & Kogan in een
ontspannen sfeer wordt afgenomen, zullen weinig
defensieve kinderen het niet beter doen dan sterk
defensieve kinderen. Bij een afname onder test-
condities bestaat er een verschil in score
ideeënproduktiviteit-Patroonbetekenissen tus-
sen weinig defensieve jongens en sterk defensie-
ve jongens dat in richting tegengesteld is aan
het verschil in gemiddelde score ideeën-
produktiviteit-Patroonbetekenissen bij sterk de-
fensieve en weinig defensieve meisjes.

- Bij de score ideeënproduktiviteit-Altematieve ge-
bruiksmogelijkheden. komt een enigszins ander
interactiepatroon tevoorschijn. Het lijkt er dus op
dat in de test van Wallach & Kogan een zekere
differentiatie ajingebracht dient te worden wat de
verbale en de niet-verbale subtests betreft.

- De onderzoekers hebben de hypothese geformu-
leerd dat bij instnimentafname in een ontspannen
sfeer de samenhang tussen ideeënproduktiviteit
en intelligentie geringer is dan bij tifname onder
testcondities.

In overeenstemming met eerder gerefereerd on-
derzoek (verg. Wolters, 1977. 296) moet deze hypo-
these worden verworpen. De onderzoekers vragen
zich evenwel af of het feit dat de proefgroep bestaat
uit kinderen uit de lagere sociaaleconomische mi-
lieus, verantwoordelijk gesteld kan worden voor dit
onderzoeksresultaat. Bestaat voor kinderen uit de
lagere sociiuileconomische milieus wel, althans in zo
sterke mate, een onderscheid tussen spel- en test-
sfeer als bij kinderen uit de middenklassemilieus? De
onderzoekers giian van de veronderstelling uit dat
hun proefpersonen met een hoge testangstscore het
meest overeenkomen met kinderen uit de midden-
klassemilieus wat gedragspatroon en attitudes be-
treft. Voor die groep toetsten zij opnieuw de hypo-
these en vonden nu dat bij de jongens de hypothese
kon worden bevestigd. Bij de meisjes bestaat een
tendens in die richting, maar het significantieniveau
wordt niet bereikt. De onderzoekers vragen zich af:
laten meisjes hun angst eerderen gemakkelijker blij-
ken; weten ze er beter mee om te gaan in allerlei
situaties dan jongens, w:uudoor deze angst niet zo
sterk interfereert met de taken dan bij jongens?

Eerder werd opgemerkt dat bij variëren van
situationele kenmerken, ideeënprodliktiviteit de af-
hankelijke variabele vormt. Dit is niet het geval in
een onderzoek van Kogan & Pankove (1972). Een
score 'prestaties in buitenschoolse activiteiten' is
voorspelde variabele in een multiple regressieana-
lyse wiuirin ideeënproduktiviteit een van de predic-
toren vormt. Bij individuele afname van de tests


26

-ocr page 33-

Ideeënprodiiktiviteit

blijkt een R van .70 bereikt te worden; bij groepsaf-
name is een R van .27 niet te overschrijden. De
prestatiescore buitenschoolse activiteiten hebben
Kogan & Pankove (op. cit.) ontleend aan het onder-
zoek van Wallach & Wing (1969). Laatstgenoemde
onderzoekers hebben aangetoond dat er significante
samenhangen bestaan tussen ideeënproduktiviteit
enerzijds en activiteitsscores, op de gebieden
leiderschap, beeldende kunst, literatuur en 'science'
anderzijds.

1.4. Samenvatlm^ en probleemstelling

Guilfords 'Structure-of-Intellect' model heeft een
stroom van empirisch ondercoek met betrekking tot
de relatie tussen intelligentie en 'creativiteit' tot ge-
volg gehad. Deze onderzoekstraditie kan in een bre-
der kader worden geplaatst door ze te relateren aan
de literatuur waarin, in verschillende bewoordingen,
een onderscheid wordt gemaakt in twee denkaspec-
ten. De test van Wallach & Kogan is van bijzonder
belang in het empirische creativiteitsondei^zoek om-
dat deze, oorspronkelijk in het kader van de associa-
tietheoretische opvatting van creativiteit samenge-
stelde, test niet slechts geplaatst kan worden in de
'creativiteits'dimensie in de zin van Guilford; maar
vooral omdat er vrijwel geen samenhangen blijken te
bestaan tussen intelligentietests en de test van Wal-
lach & Kogan. Hierdoor onderscheidt deze test zich
van andere 'creativiteits'tests, die steeds substan-
tiële samenhangen met intelligentietests vertonen.

Ondanks de kritiek die op intelligentietests wordt
geuit, heeft een inlelligentiescore betekenis. Zij zegt
iets over iemands bekwaamheidsprofiel, en leer- en
denkvermogen. Uit de in p;u-. 1.3. gerefereerde lite-
ratuur blijkt dat het niet eenvoudig is om in het
algemeen de betekenis van ideeënproduktiviteit,
zoals gemeten via de test van Wallach & Kogan, vast
te stellen. De relatie tussen ideeënproduktiviteit en
bijv. aandacht voor het schoolwerk en cognitief
fiinktioneren, is atliankelijk van psychologische, so-
ciologische, enz. kenmerken van de proefpersoon.

In het nu volgende verslag van eigen empirisch
onderzoek z;i] worden nagegaan of en inhoevene het
niettemin mogelijk is om in het algemeen iets over de
betekenis van de test van Wallach & Kogan te zeg-
gen; er zal voornamelijk gebniik worden gem;uikt
van meetinstnmienten die concepten meten die in de
literatuur in verband worden gebracht met creativi-
teit. Gezien tegen de achtergrond van het literatuur-
refenuit in par. 1.3. is het niet onw;uirschijn!ijk dat
het relatiepatroon tussen de in het onderzoek be-
trokken variabelen voor de hele proefgroep niet ge-
lijk is. Nagegiuin zal worden of er subgroepen ge-
vormd kunnen worden met elk een typisch scorepa-
troon.

2. Methode^

In dit hoofdstuk zal verslag gedaan worden van de
gebruikte proefgroep (2.2.) en van het meetinstni-
mentarium (2.1.). Het onderzoek vond plaats in het
kader van een practicum Onderzoekswerkzaamhe-
den. Dit houdt in dat de mogelijkheden te beperkt
zijn om alle in par. 1.3. genoemde problemen en
aspecten in te gaan.

2.1. Het nieetinstniinentanuni

a) De test van Wallach & Kogan

De in dit onderzoek gebmikte versie bestaat uit
drie subtests: Gevallen, Patroonbetekenissen en
Lijnbetekenissen. Elke subtest bestaat uit twee
items (verg. Krause, 1977; Woltei-s, 1978; 1979).

b) De 'Standard progressive matrices'

Deze door Raven ontwikkelde intelligentietest:
' ... is intended to cover the whole range of
intellectual developnient from the time a child is
able to grasp the idea of finding a missing piece to
complete a pattem, and to be sufllciently long to
assess a person's maximum capacity to form
compiuisons and reason by analogy without
being unduly exhausting or unwieldly' (Raven,
1956, 1). De venvachting dat hier sprake zou zijn
van een 'culture free' test (Nunnally, 1959, 226)
blijkt niet in overeenstemming te zijn met de
realiteit (verg. Documentatie van tests en testre-
search in Nededand, 1974, 228). IX^ze test werd
opgenomen om na te gaan of ook in dit ondeizoek
geen sprake zal zijn van een samenhang tussen
ideeënproduktiviteit en intelligentie (verg. Wol-
ters, 1977).

c) Innerlijk Welbevinden

Dit uit 36 items bestaande meetinstniment is ont-
leend aan een publikatie van Hermans & Tak-
Van de Ven (1973). In deze studie maken zij
onderscheid tussen een schaal positief innerlijk
welbevinden en een schaal negatief innerlijk wel-
bevinden. Aan het opnemen van deze schalen in
het ondei-zoek liggen geen hypothesen of veron-
derstellingen ten grondslag. Als ovenveging heeft
gegolden dat in de literatuur over de creatieve
persoonlijkheid en over creativiteit in de zin van
zelfvenverkelijking, nogal eens gevoelens wor-
den vermeld die in bedoelde schalen worden af-
gevraagd (verg. Wolters, 1975; 1977b). De sco-
ring: alternatieven boven de best passende medi-


27

-ocr page 34-

B. J. Wolters

aan, is ontleend aan de publikatie van Hermans
& Tak-Van de Ven (op. cit.).
d) 'Need for variety'

In het kader van een onderzoek betreffende de
motivatie tot creativiteit (Wolters, 1976a; 1977c)
werd een meetinstrumentarium samengesteld
bestaande uit zes clusters (Wolters, 1976b,
19 e.V.). Naar wordt verwacht zal cluster 1
- denkmotivatie - een significante samenhang
vertonen met ideeënproduktiviteit, een test die
een aspect meet van het creatieve denkproces
(Wolters, 1978), dat wil zeggen, van het optimale
denkproces (Wolters, 1976). Vrijwel alle items uit
het voorgestelde meetinstrumentarium in de pu-
blikatie van 1976b, zijn in het onderzoek opge-
nomen. In Tabel 1 zijn de 'titels' weergegeven
van de clusters; deze benamingen zijn toegekend
op grond van de items die het betreffende cluster
samenstellen. Wat de afkortingen tussen haakjes
betreft: de eerste drie clusters zoals deze in dit
onderzoek zijn opgenomen, zijn geheel afkom-
stig van enkele subschalen uit de 'Novelty Expe-
riencing Scale' (NES); het tweede drietal is voor-
namelijk afkomstig van de 'Change Seeker In-
dex' (CSI).

cluster 1, NES-IC
cluster 2, NES-ES
cluster 3, NES-EC
cluster 4, CSI/DN

cluster 5, CSI/DN
cluster 6, CSI/DN

Tabel I De titels van de clusters 'Need for variety'

denkmotivatie
sensatie-motivatie
technische belangstelling
voorkeur voor/;ifkeer van
planmatigheid, voorzichtigheid
en overzichtelijkheid
passieve behoefte aan variatie
a-specifieke behoefte aan
variatie (d.w.z. het gtuU niet
zozeer om de inhoud, maar om de
veoindering als zodanig)

e) De Amsterdamse Biografische Vragenlijst (AB V)
De ABV bestaat uit vier schalen: N, NS, E en T
die resp. meten:

N: neurotische labiliteit (Wilde, 1970, 67, 148).
Deze wordt opgevat als een dispositie.
NS: betrekkelijk vage somatische klachten die
men functioneel pleegt te noemen en welker ont-
staan men psychogeen acht (loc. cit.).
De 'psychoneurotische' N-schaal en de 'functio-
nele' NS-schaal: ' . . . kunnen beide als opera-
tionele definities van het concept neurotische la-
biliteit worden opgevat. Zij zullen een aanzien-
lijke intercorrelatie vertonen, doch behoeven
niet samen te vallen' (op. cit., 67-68).
E: sociale extraversie (op. cit., 148). Bij de keuze
uit de vele buitenlandse extraversieschalen als
ideeënbron voor een Nederiandse versie, heeft
Wilde (op. cit., 65) zich laten leiden door het
argument: ' ... dat een orthogonale relatie tus-
sen neurotische labiliteit en extraversie gemeten
volgens de vragenlijstmethode de voorkeur ver-
diende boven de geïntercorreleerde schalen'.
T: 'test taking attitude', dat wil zeggen: ' ... de
geneigdheid van de proefpersoon zich in de test
in gunstige ofongunstige zin te presenteren,. . .'
(op. cit., 59).

Vooral de N- en NS-schaal zijn in dit onderzoek
van belang gezien de vele, vooral psychoanalyti-
sche, literatuur met betrekking tot de relatie tus-
sen neurotische labiliteit en creativiteit (verg.
MacKinnon, 1972; Landau, 1971, 18 e.V., 56;
Van de Loo, 1963).

In totaal zijn dus 15 variabelen in het onderzoek
betrokken: de
'Standard progressive matrices' voor
de meting van intelligentie (RPM); de test van Wal-
lach & Kogan levert twee variabelen op: produktivi-
teit en totaal bestede tijd (WKP en WKT) (Wolters,
1978); Innerlijk Welbevinden (IWP en IWN); 'Need
for variety': cluster 1, cluster 2, . . . cluster 6(NVI.
NV2, NV3, NV4, NV5, NV6); en vier scores op de
Amsterdamse Biografische Vragenlijst (ABVN,
ABVNS, ABVE, ABVT). In het vervolg van het
verslag zal voornamelijk van de afkortingen gcbmik
worden gemaakt.

2.2. Dc' proefgroep

Elf tian het practicum Onderzoekswerkz:mmhcden
deelnemende studenten werd gevraagd zelf tien
proefpersonen te zoeken om de testbatterij ;uin voor
te leggen. De proefpersonen dienden aan de vol-
gende criteria te voldoen:

- geboren tussen 1948 en 1960;

- de lagere school geheel hebben doorlopen;

- geen partner, vriend(in), broer of zus van dc stu-
dentprocfleider;

- geen student in een sociale wetenkhap.

Na afioop van de dataverzameling bleken 88
proefpersonen de testbatterij geheel of gedeeltelijk te
hebben ingevuld. In Tabel 2 is een frequentieverde-
ling weergegeven van proefpersoonkenmerken: ge-
slacht, leeftijd en laatstgenoten vooropleiding.


28

-ocr page 35-

Ideeënprodiiktiviteit

Tabel 2 Frequentieverdeling van enige proefpersoon-
kenmerken

N

N

geslacht man 50

leeftijd •48-'51

22

vrouw 38

'52-'M

19

'55-'57

26

'58-'60

21

akademisch

(kandidaats.

9

doctoraal, m.o.)

laatstgenoten vwo-havo

25

vooropleiding mavo/mulo

9

pa/klos

13

Is/lbo

14

mbo/hbo

14

diversen

4

3. Resultaten

Alvorens op de in par. 1.4. geformuleerde probleem-
stelling in te gaan. zullen eerst vragen aan de orde
komen betreffende de betrouwbaarheid van de data:
stemmen de codes van de proefpersonen overeen
met de codes op de ponskaarten? In hoevene heb-
ben de proefpersonen de test serieus dan wel luk-
raak ingevuld? Vervolgens wordt enigszins nage-
giuin of er sprake is van een proelleiderelTect. Ten-
slotte wordt het meetinstmmentarium aan een on-
derzoek onderwoipen: hoe is de spreiding van de
scores? Stemmen de gegevens over de meetinstin-
menten verkregen in dit onderzoek overeen met de
betreffende gegevens in de literatuur? (3.1.).

In de tweede paragriuif worden de resultaten ge-
rapporteerd van het eei-ste deel van de probleemstel-
ling: in hoevene kan, binnen de iiiime grenzen van
de proefgroep, iets in het algemeen gezegd worden
over de betekenis van de test van Wallach & Kogan?
Deze betekenis wordt onderzocht via correlatiebe-
rekeningen; multiple regressieanalyse; en factorana-
lyse (3.2.).

In par. 3.3. wordt nagegiuin of en in hoeverre de
proefgroep uiteenvalt in kw;ditatief van elkaar on-
derscheiden subgroepen.

3.1. Ih'troiiwlmarlwid: pracjk'idercffcct; resultaten
nwetinstrinnenten

3.1.1. De hctrouwhaarhcid van de data
Eén aspect van betrouwkuirheid betreft de vraag of
de cmles van de proefpersonen op de testvragen
overeenstemmen met de codes op de ponskaarten.
Wat dit betreft is vrijwel niets
;uui het toeval overge-
laten. Vrijwel: omdat de ABV steekproefgewijs is
gecontroleerd (1:1, 1:5 en 1:10).

Een volgend aspect van betrouwbaarheid heeft
betrekking op de vraag of de respons van een proef-
persoon een juiste'weergave is van zijn kennis, ge-
voel, voorkeur, e.d. Met andere woorden, in hoe-
verre hebben de proefpersonen de tests serieus dan
wel lukraak ingevuld. Wellicht kunnen de volgende
feiten als indicaties voor een serieuze invulling van
de testbatterij worden opgevat:

- het geringe aantal proefpersonen dat moest wor-
den geëlimineerd (maximaal 4 proefpersonen);

- het geringe percentage proefpersonen dat op de
'Standard progressive matrices' een discrepantie
van meer dan twee punten vertoonde tussen
feitelijke en verwachte scores op één van de
series A t/m E;

- het geringe aantal onbekend scores bij de (overge-
bleven) proefpersonen; maximaal 8.
Tenslotte, bij individuele navraag bleek iedere

student-proefleider ei-van overtuigd te zijn dat men
de ziuik serieus had ingevuld.

3.1.2. Het proejk-idercffect

Het is mogelijk dat de benaderingswijze van de
proefpersoon van (student-)proeneider tot proeflei-
der verschilt, in die zin dat deze een systematische
invloed heeft op de invulling van het meetinstiimien-
tarium door de proefperst>on. Uit een variantieana-
lyse*" komt naar voren dat er geen significant
(p > .05; tweez. overschrijdingskans) proelleideref-
fect bestiuit wat betreft de produktiviteitsscore op de
test van Wallach & Kogan (WKP).

3.1.3. Residtaten in.h.t. het mectinstrunientariitm
Een belangrijke vooi-waarde voor relatie-ondei-zoek
is voldoende spreiding van de scores. Met uitzonde-
ring van de 'Standard progressive matrices' (RPM)

- mediaan en gemiddelde liggen rond score 54; max.
score = 60 - wordt luin deze voorwaarde niim-
schoots voldaan.

Van een aantal variabelen zijn gegevens bekend
uit eerder onderzoek: WKP, WKT. NVl t/m NV6
('Need for variety'. cluster I. 2, enz.); of uit de
literatuur: IWP. IWN (Inneriijk Welbevinden, pos.
en neg.). ABV-schalen. l-r blijkt sprake te zijn van
een goede overeenstemming tussen (vooral conxMa-
tie) gegevens van dit onderzoek en van gegevens uit
eerder onderzoek en uit de literatuur. Een uitzonde-
ring vormt de test van Wallach & Kogan. De inter-
correlaties tussen de items wat betreft de prixluktivi-
teitsscore wijken vrij sterk af van het intercorrelatie-
patroon in eerder onderzoek (Wolters. 1978). Wat de
homogeniteit van de test betreft, is de gemiddelde


29

-ocr page 36-

B. J. Wolters

intercorrelatie tussen de items met betrekking tot
produktiviteit en bestede tijd resp.: F = .55 en .34 (in
1978 resp.: r = .45 en .22). De homogeniteit van
WKP komt ook naar voren in een factoranalyse
uitgevoerd op de zes item-produktiviteitsscores. Er
bleek slechts sprake te zijn van één factor met ei-
genwaarde > 1. Alle items hebben factorladin-
gen > .40 op de factor; de items van de subtest
Gevallen hebben ladingen rond .50; de items van de
beide andere subtests hebben ladingen > .80. Het
percentage verklaarde variantie door de factor be-
draagt 63,9%.

3.2. Intercorrelatie; multiple regressie-analyse,-fac-
toranalyse

3.2.1. WKPxRPM ...ABVT
Deze titel heeft betrekking op de samenhang van
WKP met achtereenvolgens RPM, IWP enz. Een
dergelijke berekening geeft een eerste indruk van de
betekenis van de test van Wallach & Kogan, althans
wat WKP betreft. Onder 'betekenis' wordt hier ver-
staan: de mate waarin WKP kan worden beschreven
in termen van andere in dit onderzoek betrokken
variabelen. In eerste instantie zijn de resultaten
teleurstellend. In slechts drie gevallen buiten WKT
is de Pearson produktmoment correlatie op zijn
minst bijna significant van nul afwijkend: NV2, N V4
en NV6(p < . 10; tweez. overschrijdingskans). Geen
enkele coëfficiënt bereikt de waarde .40.

3.2.2. Multiple regressieanalyse
Wanneer nu evenwel deze drie variabelen - NV2,
NV4 en NV6 - een van elk;uir onafhiinkelijke bij-
drage leveren iian de produktiviteitsscore op de test
van Wallach & Kogan (WKP), kan men toch nog tot
een substantiële samenhang komen. De vier betref-
fende variabelen worden in één formule gebracht
dooreen multiple correlatieberekening uit te voeren.
Deze vindt plaats via een stapsgewijze procedure.
Uit het in Tabel 3 weergegeven resultaat komt nimr
voren dat de samenhang tussen de drie 'Necd for
variety' variabelen tesamen en WKP maar matig is.

Tabel 3 Multiple rci^ressic-ancilysc, WK!'iils voorspelde
variabele.

var.

R

NV2

.35

NV4

.41

NV6

.41

Een R-waarde van .40 impliceert dat slechts 16% van
de variantie (R^) in WKP toegeschreven kan worden
aan de gezamenlijke, van elkaar onafhankelijke, in-
vloed van de predictoren.

3.2.3. Factoranalyse

De lage correlatiecoëfficiënten van RPM, IWP, enz.
met WKP wekken het vermoeden dat WKP geen
deel zal uitmaken van een factor, waartoe verschil-
lende andere variabelen zullen behoren. In Tabel 4
zijn de factorladingen weergegeven op de eerste on-
geroteerde factor. Deze factor 'onttrekt' het hoogste
percentage variantie aan de testbatterij. De ladin-
gen > |.40| zijn gecursiveerd. Uit Tabel 4 komt naar
voren dat WKP een betrekkelijk lage lading heeft op

Tabel 4 Factor-kidmgen op de eerste ongeroleerde fac-
tor

var.

lading

var.

lading

RPM

-.18

NV4

.07

WKP

.34

NV.S

.02

WKT

.29

NV6

.37

IWP

.76

ABVN

-.67

IWN

-.57

ABVNS

-.43

NVl

-.23

ABVE

.58

NV2

.62

ABVT

.22

NV3

.15

deze factor. De factor wordt gekarakteriseerd door
veel positief innerlijk welbevinden, sensatiemotiva-
tie en sociale extraversie en weinig neuroticisme en
negatief innerlijk welbevinden. Het percentage ver-
klaarde varantie is: 21,2%. Er zijn zes factoren met
eigenwaarden > I. De ladingen > .40 op de vari-
max geroteerde factormatrix zijn weergegeven in
Tabel 5. De ongeroteerde factor inneVlijk welbevin-
den, neuroticisme, sensatiemotivatie, extraversie is
uiteengevallen in een factor innerlijk welbevinden,
neuroticisme en een factor wiuirvan deel uitmaken
sensatiemotivatie, sociale extraversie, muist pas-
sieve en a-specifieke behoefte aan variatie. Factor 3
wordt gekenmerkt door WKP en WKT; factor 4 is


30

-ocr page 37-

IJeeënproduktiviteit

Tabel 5 Ladingen > .40 op varimax geroteerde zes fac-
toren

factor

1

2

3

4 5

6

RPM

.79

WKP

.59

WKT

.90

IWP

-.70

IWN

.62

NVl

NV2

.48

NV3

.70

NV4

.80

NV5

.72

NV6

.73

ABVN

.81

ABVNS

.51

ABVE

.M

ABVT

-.44

vooral een intelligentiefactor. De factoren 5 en 6
worden gekenmerkt door resp. afkeer van planma-
tigheid, voorzichtigheid en overzichtelijkheid (N V4)
en door technische belangstelling (NV3). Hel per-
centage verklaarde variantie (6 factoren) bedriuigt:
71,5%. lir is eveneens een varimax rotatie uitge-
voerd bij drie factoren. Het factorpatroon is onge-
veer gelijk aan het patroon van de eerste drie facto-
ren in Tabel 5. De factoren intelligentie, variatie en
technische belangstelling zijn 'weggevallen'. Het is
opmerkelijk dat de variabelen NV2, NV4 en NV(S,
die (bijna) significante correlatiecoeiliciënten met
WKP vertonen geen substantiële ladingen op deze
factor 3 bezitten: resp. .46, .28 en .03 (Bij varimax
factoren: .38, .13 en .02).

In de in deze paragraaf uitgevoerde analysen
Wordt er van uit gegaan dat proefpersonen kunnen
worden opgevat als rcplicaties die slechts in kwanti-
tatief opzicht van elkiuir verschillen.

Eerder echter werd erop gewezen dat er interacties
kunnen bestaan tussen ideeënproduktiviteit en situ-
atie- en proefpersoonkenmerken. Dat wil zeggen er
bestaan geen vaste, onveranderlijke relaties tussen
WKP en andere variabelen, ongeacht de aard van de
proefgroep. Naar de mate waarin er subgroepen
kunnen worden onderscheiden die kwalitatief van
elkaar verschillen, zullen de in deze paragraaf uitge-
voerde analysen aan betekenis verliezen.

3.3. Dc hoiuogcniteit Ihcterogenitcit van de proef-
groep

3.3.1. Multiple regressieanalyse op twee subgroe-
pen

Een mogelijke aanwijzing voor het feit dat de proef-
groep niet homogeen is vormt een multiple regres-
sieanalyse, uitgevoerd op zowel de gi'oep proefper-
sonen wa;ubij de WKP-scores op of beneden de
mediaan liggen (WKP-) alswel op de groep met
WKP-scores boven de mediaan (WKP4-). Deze
multiple regressieanalysen leveren het in Tabel (t
weergegeven beeld op. Uit Tabel 6 komt na;ir voren

Tabel 6 Multiple regressieamilyse. WKl' + en WKP-
als voorspelde variabele

WKP score 15-43

WKP score 44-148

var. R

H

var. R U

NV6 .14

NV4 .39

NV2 .16

NV2 .52

NV4 .19

NV6 M

dat de volgorde van de variabelen verschilt bij beide
groepen. Hieraan kan nauwelijks lietekenis worden
toegekend omdat de correlaties bij de lage WKP-
groep erg laag zijn. Uit het verschil in R-waarden
blijkt dat de subgroep met een hoge score ideeën-
produktiviteit zich kwalitatief onderscheidt van de
subgroep met een lage score ideeënproduktiviteit in
die zin dat alléén voor de ideeënproduktieve groep
geldt dat afkeer van planmatigheid, voorzichtigheid
en overzichtelijkheid (NV4), alsmede sensatiemoti-
vatie (NV2), voorspellende waarde hebben voor
ideeënproduktiviteit. in het onderzoeksverslag
(Wolters, 1979) zijn ook de resultaten weergegeven
van multiple regressieanalysen waarbij gedichoto-
miseerd is op andere variabelen dan WKI'. Steeds
blijken de aldus gevormde subgroepen te verschillen
wat betreft de hoogte van R en de volgorde van de
variabelen. Ook factoranalysen uitgevoerd op zowel
de groep proefpersonen met WKP-scores op of be-


-ocr page 38-

B. J. Wolters

neden de mediaan, alswel op de groep met WKP-
scores boven de mediaan, leveren duidelijke ver-
schillen op.

Toch kunnen deze resultaten niet of nauwelijks als
een aanwijzing voor het bestaan van kwalitatieve
verschillen tussen proefgroepen worden opgevat,
omdat het ongericht uitvoeren van exploratieve ana-
lysen, zoals factoranalyse op subgroepen, neer-
komt op het kapitaliseren op toevalligheden en arte-
facten als gevolg van scheve verdelingen, veroor-
zaakt door dichotomiseren. Voor het toepassen van
toetsende procedures op overeenkomsten is het aan-
tal proefpersonen te gering: n = 35 ä 40. Langs
welke andere weg kan een antwoord gevonden wor-
den op de volgende, met elkaar samenhangende,
vragen? In hoeverre zijn de in par. 3.2. weergegeven
resultaten betekenisvol? In hoeverre vindt men, in
overeenstemming met de literatuur (zie 1.3.), kwali-
tatieve verschillen tussen proefpersonen, waardoor
aan score a op bijvoorbeeld de variabele WKP geen
éénzinnige betekenis kan worden toegekend? In
3.3.2. zal worden nagegaan of via procedures die
proefpersonen groeperen, een antwoord op boven-
genoemde vragen kan worden gegeven.

3.3.2. Analyse op proefpersonen
In deze paragraaf zal worden nagegaan of groepen
proefpersonen gevormd kunnen worden, wiuirbin-
nen slechts kwantitatieve, m^iar waartussen kwalita-
tieve verschillen bestaan.

Via het programma ASTER (Brugmans & de
Graauw) van KUNST(Kath. Univ. Nijmegen, Stat.
Toepassingsprogramma's) is een clusteranalyse uit-
gevoerd op 74 proefpersonen met een volledig be-
stand ( = geen onbekende scores op één of meer van
de 15 in het onderzoek betrokken variabelen). Crite-
rium voor opname in een cluster: alpha = .0(). Dat
wil zeggen, er worden items (= proefpersonen) toe-
gevoegd zolang de betrouwbaarheid toeneemt. De
procedure is exploratief. De analyse blijkt 24 clusters
op te leveren. De heterogeniteit van de proefgroep
wordt enigszins gerelativeerd door de hoge intercor-
relaties tussen de clusters: slechts minder dan 20%
van de coëfficiënten is < .60. Andere betrouwb:uir-
heidsopties (alpha = -.10 en -.01) leveren niet meer
duidelijkheid op. Alle 74 proefpersonen vormen één
cluster. Vooralsnog wordt ajmgenomen dat ASTER
geen geschikte procedure is op grond waarvan defi-
nitieve uitspraken gedaan kunnen worden ten ;um-
zien van de mate van homogeniteit-heterogeniteit
van de proefgroep.

Via het programma PATS (Bendermacher) van
KUNST, wordt een oriënterend onderzoek uitge-
voerd naar de responspatronen op de 15 variabelen.

Daartoe werden de data gedichotomiseerd op de
mediaan waardoor O en 1 scores werden verkregen.
Er komen 74 patronen voor in de frequentie 1. Bij
deze patroonanalyse komt niet de
mate van over-
eenstemming tot uitdrukking: het is alles of niets.
Bovendien komt een 'spiegeling' van patronen niet
naar voren. De patronen 000 en 111 zijn twee patro-
nen en niet één patroon met een correlatie van -1.00.

Beide bezwaren worden ondervangen door het
programma OSTER (Borgers & Boon van Ostade),
eveneens van KUNST, uit te voeren. De pro-
cedure is exploratief; betrouwbaarheidscriterium
KR20 = .50; criterium voor opname in het cluster:
.30. Het aantal subjecten dat geëlimineerd moet
worden wegens onvoldoende variantie bedraagt 30.
Eén proefpersoon behoort tot geen enkel cluster. De
resterende proefpersonen vormen samen 5 clusters.
Het eerste cluster bevat 22 proefpersonen; de ove-
rige 10 of minder. Bij deze iteratieve clusteranalyse
wordt van de vooronderstelling uitgegaan dat de
meetinstrumenten een steekproef vormen uit een
bepaalde populatie. Deze vooronderstelling is in dit
onderzoek inadequaat. Bovendien wordt in deze
clusteranalyseprocedure - evenals bij factorana-
lyse -een zodanig cluster gevormd dat zoveel moge-
lijk variantie wordt geëxtraheerd. Er wordt als het
ware naar een cluster 'toegewerkt'. Dat betekent dat
er gemakkelijk interpretatiemoeilijkheden ontstaan,
met name wanneer zich één hooWcluster duidelijk
onderscheidt van een 'restgroep' bestaande uit een
aimtal veel kleinere clusters, hetgeen hier het geval
is.

Samenvattend en interpreterend: het is op grond
van bovengenoemde drie analyseprocedures wel
mogelijk een tendens af te lezen, maar niet om een
definitieve uitspraak te doen over de mate van ho-
mogeniteit-heterogeniteit van de proefgroep; dat wil
zeggen in hoevene proefpersonen kunnen worden
opgevat als replicaties die slechts verschillen verto-
nen in de zin van meer of minder. Het programma
ASTER laat geen eenzinnige interpretatie van de
gegevens toe.De heterogeniteit van het programma
PATS is geflatteerd: het is een alles-of-niets-proce-
dure en er wordt geen rekening gehouden met
spiegeling. Aan het programma OSTER kleven deze
bezwaren niet, miuir daar wordt bijna de helft van de
proefpersonen niet in de analyse betrokken, en is een
vooronderstelling niet van toepassing. Uit het feit
dat bij de groep van ruim 40 proefpersonen één
cluster zich aftekent ten opzichte van een restgroep
valt de tendens te bespeuren dat sprake is van een
zekere mate van heterogeniteit van de proefgroep.
Deze tendens wordt versterkt bij toepassing van het
programma MINISSA (Roskam, Lingoes en Raay-


32

-ocr page 39-

Idee'cnproduktiviteit

makers) van KUNST, op het materiaal. Deze
ordinale multidimensionele schalingmethode levert
bij twee-dimensionele afbeelding een schoolvoor-
beeld op van een randomverdeling van proefperso-
nen. Vooral op grond van de afstandenmatrix van
het programma MINISSA bestaan er aanwijzingen
voor kwalitatieve, structurele verschillen tussen
proefpersonen. Dat houdt tevens in dat de resultaten
in par. 3.2. met de grootst mogelijke voorzichtigheid
dienen te worden beschouwd.

3.3.3. Besluit

Indien en voorzover er kwalitatieve verschillen tus-
sen proefpersonen bestaan, rijst de vraag n;uu- de
betekenis van de term 'kwalitatief en ntiar de conse-
quenties, zowel in theoretische zin alswel in prak-
tisch opzicht, van deze verschillen. Wat het eerste
gedeelte van de vraag betreft is de optiek van dit
ondei-zoek niet zozeer geweest inzicht te verkrijgen
in de aard van de kwalitatieve verschillen tussen
(groepen) proefpersonen. De bedoeling is om na te
gtum of er al dan niet sprake is van een in hoge mate
homogene proefgroep. Nu blijkt dat, overigens in
overeenstemming met de literatuur, er geen sprake is
van een homogene proefgroep, is het van belang om
na te gaan van welke aard de kwalitatieve verschillen
tussen (groepen) proefpersonen zijn. Is er sprake
van verschillen in de hoogte van de correlaties tus-
sen allerlei variabelen en het criterium (WKF) in de
subgroepen? Is er sprake van een fundamenteel ver-
schil in de subgroepen doordat men verschillende
dimensies kan onderscheiden? Maar in het kader
van deze studie zijn de mogelijkheden om een ant-
woord te vinden op deze en dergelijke vragen Ix--
perkt. Op de eerste plaats omdat het materiaal
slechts enkele statistische analyseprocedures toe-
laat, op grond van het geringe aantal m het onder-
zoek betrokken proefpersonen. Factoranalyse, bij-
voorbeeld, is al niet mogelijk. Er is nog een belang-
rijke reden om zich in dit onderzoek te beperken tot
het signaleren van het feit dat de proefgroep ai dan
niet homogeen is. Het aantal gegevens per proefper-
soon is gering. I-r zijn slechts enkele vragen gesteld
met betrekking tot geslacht, leeftijd, opleiding en
beroep.

In de discussie zal nader worden ingeg;uui op de
consequenties voor voortgezet onderzoek van de
bevinding dat er geen sprake lijkt Ie zijn van een
homogene pri>efgi"oep.

4. Disciissic''

Naar iuinleiding van de in piu". 3 gerapporteerde
onderzoeksresultaten en van het literatuurreferaat
van empirisch relatie-onderzoek betreffende de test
van Wallach & Kogan (1.3), rijst de vraag of er
regelmatigheden vastgesteld kunnen worden wat be-
treft de variabele ideeënproduktiviteit en andere va-
riabelen. Er bestaat een zekere analogie tussen het
patroon van de onderzoeksresultaten met betrek-
king tot de test van Wallach & Kogan (zie 1.3) en het
'Aptitude-Treatment-Interaction' (ATI) onderzoek
(Cronbach, 1975; verg. de Klerk, 1979, 34 e.V.),
omdat de Stimenhang tussen a en b verschillend is
voor diverse uitkomsten van de variabele c (in het
ATI-onderzoek vertegenwoordigt c een 'treatment',
conditie). Het is mogelijk dat de interactie tussen de
variabelen a,b en c interacteert met de waarde van
variabele d, enz.. Dit 'machtsverheffen van
interacties leidt tot de volgende standpunt-bepalin-
gen:

- empirisch sociaal-wetenschappelijk ondemiek
leidt niet tot generaliseerbare resultaten, hoe be-
perkt ook. Het aantal variabelen is groot; de
mogelijke interacties een veelvoud van het aantal
variabelen. Bovendien is het vaak moeilijk erach-
ter te komen welke variabelen in een bepaalde
situatie werkziuam zijn;

- er dienen veiwoede pogingen in het werk te wor-
den gesteld om de conditites waaronder het on-
derzoek plaatsvindt nauwkeurig te omschrijven
en om het aantal variabelen in het onderzoek be-
perkt te houden. Wanneer men daarin slaagt is het
wellicht mogelijk lol l-)eperkt generaliseerbare uil-
spraken te komen. Met andere woorden, de ex-
terne validiteit van hel ondeiv.oek wordt opzette-
lijk gereduceerd.

Hel is naUiiniijk de vraag in hoevene men erin
slaagt proefpersonen als replicalies te kunnen opval-
len met uilzondering van enkele variabelen die men
volledig in de hand heeft, lir is een 'ontsnappings-
clausule" uil de ernstige bezwaren naar aanleiding
van hel ATI-onderzoek te bedenken dooreen model
te conslmeren dal op zijn geldigheid wordt getoetst.
Het negeren van de bovengenoemde problematiek
heeft in hel extreme geval tol gevolg dat hel model
niet geldt; mogelijk geldt hel min of meer, al naarge-
lang Cronbachs meei-voudige interacties in dal geval
een rol spelen.

Vtxir toekomstig relatie-onderzoek betreffende de
test van Wallach & Kogan betekenen deze ovenve-
gingen dal wellicht de meeste kans op het ontdekken
van regelmatigheden is gelegen in de volgende pro-
cedure: de test van Wallach & Kogan, mei name de
sublesls Lijnlxlekenissen en Palroonbelekenissen,
wordt afgenomen in een gesli-iiclureerde. duidelijk te
omschnjven, zo weinig mogelijk complexe situatie
(bijv. bij leeriingen van vijfde klassen van het basis-


J.i

-ocr page 40-

B. J. Wolters

onderwijs in een normale testsituatie). Van elke
leerling worden zoveel mogelijk gegevens verza-
meld, nu en in de toekomst (bijv. schoolcijfers, hob-
bies, gezinsomstandigheden, school- en beroeps-
keuze, enz.). Getracht zal worden om via statisti-
sche procedures regelmatigheden te ontdekken in de
matrix proefpersoon x variabelen. De hopelijk ont-
dekte regelmatigheden worden op hun geldigheid
getoetst in dezelfde situatie waarin ook de regelma-
tigheden zijn vastgesteld. Vervolgens kan worden
nagegaan of, in hoeverre, en met welke wijzigingen
de regelmatigheden gelden wanneer een conditie
wordt gewijzigd (bijv. speelse afname inplaats van
klassikale afname in een schoolse situatie). Met deze
procedure wordt beoogd op den duur een model te
ontwikkelen, waarvan de condities waaronder dit
geldt zo uitgebreid mogelijk worden geformuleerd.
Er zal daarbij voortdurend aandacht geschonken
worden aan de ecologische validiteit (de Klerk, 1979,
30 e
.V.) van de test van Wallach & Kogan.

Noten

1. In het kader van het practicum Onderzoekswerkzaam-
heden 1978-1979, ten behoeve van Dl-studenten On-
derwijskunde aan de subfac. PAW van de K.U. Nijme-
gen, is verslag gedaan van de materiaalverwerking van
een vragenlijst, opgesteld naar aanleiding van literatuur
en vragenformulieren met betrekking tot twee denkas-
pecten. Het rapport is op aanvrage verkrijgbaar bij de
auteur.

2. De term creativiteit wordt hier en in het volgende tussen
aanhalingstekens geplaatst omdat de term wordt over-
genomen uit de literatuur, zonder dat wordt verant-
woord wat eronder wordt verstcian en welke verschillen
in conceptie eraan ten grondslag liggen, wanneer de
term door verschillende auteurs of scholen wordt ge-
hanteerd.

3. Deze paragraaf vormt een gedeeltelijke samenvatting
van het literatuuroverzicht bij een empirisch onderzoek
met betrekking tot met name psychometrische eigen-
schappen van de test van Wallach & Kogan (Wolters,
1978). Het is op aanvraag verkrijgbaar bij de auteur.

4. Dit hoofdstuk geeft de hoofdpunten weer van het litera-
tuuroverzicht in een intern rapport betreffende relatie-
onderzoek met betrekking tot de test van Wallach &
Kogan (Wolters, 1979).

5. Dit hoofdstuk vormt een samenvatting van een onder-
zoek verricht in het kader van het practicum Onder-
zoekswerkzaamheden (zie noot I). De resultaten van
dit onderzoek zijn eveneens gerapporteerd in het intern
rapport waarvan in noot 4 sprake was, en dat op aan-
vraag verkrijgbaar is bij de auteur.

6. Voor de statistische verwerking van de data is dank
verschuldigd aan Lex Bouts van de Res. Techn.
Dienstverlening, Subfac. PAW, K.U. Nijmegen. Hij

maakte gebruik van de 'Statistical Packages for the
Social Sciences, Version H (SPSSH).

7. De auteur is veel dank verschuldigd aan de themagroep
'de docent', vakgroep Onderwijskunde, KUN, die ge-
legenheid heeft geboden een discussie betreffende dit
onderzoeksthema te voeren. M. Voeten en B. Smits
hebben een essentiële bijdrage geleverd aan de tot-
standkoming van deze paragraaf

Literatuur

Cronbach, L. J., Beyond the two disciplines of scientific
psychology,
l'sycol.. 1975(30) 116-127.

Dokumentatie van tests en testresearch in Nederland.
Zaandijk (Ned. Inst. van Psychologen), 1974.

Elshout, J. J., Karakteristieke moeilijkheden in het den-
ken.
Amsterdam, 1976 (diss.).

Freeman, J., H. J. Butcher & T. Christie, Creativity. A
selective revien' of researeh.
London, I971-.

Guilford, J. P., The nature of human intelligenee. New
York, 1%7.

Hermans, H. J. M. & J. C. M. Tak-Van de Ven, Bestemt er
een oorspronkelijke dimensie 'positief inneriijk welbe-
vinden'. A't'Ji'r/o/jJ.v
Tijdsehrift voor Fsveholof;ie, 1973
(27) 731-754.

Hitt, W. D., Toward a two-factor theory of creativity,
Psyehol. Reeords. I96.'5 (15) 127-132.

Hitt, W. D. & J. R. Stock, The relation between psycholo-
gical characteristics and creative behaviour,
Psvrhol.
Records.
1965(15) 133-140.

Klerk, L. F. W. de. Inleiding in de onderwijspsyeholo-
i^ie. Deventer, 1979.

Kogan, N. & F. T. Morgan, Task and motivational influ-
ences on the assessment of creative and intellective
ability in children,
Genetic I'svcIioIo^y Monographs,
1969(80) 91-127.

Kogiin, N. & E. Pankove, Creative ability overa live-year
span,
Child Development. 1972 (43) 427-442.

Krause, R., Produktives Denken hei Kindern. Unter-
suchungen über Kreativität.
Weinheim, 1977.

Landau, E.J'sycholofiie der Kreativitäi. München, 1971-.

Lee. V. & Ph. Williams, Oyy;//i77('/7. Groningen, 1977.

MacKinnon. D. W., The personality con-elates of creati-
vity: a study of american architects, in: P. E. Vemon
(Ed.), Creativity. Selected Readini^s. Haimandsworth,
1972- (Penguin Books).

Mednick, S. A., The associative basis of the creative
process,
P.sychol. Rev., 1962 (69) 220-232.

Neisser, U., The multiplicity ofthought,ß/v7/.s7jy(«/;7!<:;/()/'
ftvc/io^y, 1%3 (.54) 1-14.

Nunnally, J. C. Jr., Tests and measuremenls. As.iessment
and Prediction.
New York, 1959.

Pankove, E. & N. Kogan, Creative ability and risk-t;iking
in elementary schoolchildren, J.
Pers.. 1968 (36) 420-
439.

Rand, G. & P. Rand, The effects of workingatmospheres
on creativity.
Scund. J. Edue. Res. , 1978 (22) 91-106.

Raven, J. C.,Guide to the Standard Progressive Matrices.


34

-ocr page 41-

Ideeënprodiiktiviteit

Sets A, B.C. D and E. London, 1956.

Taylor, I. A., The nature of the creative process, in: P.
Smith, (Ed)
Crcativity. An cxaniination of the creative
process.
New York, 1959.

Van der Loo, K. J. M., Psychologische belichting van het
artistieke scheppen.
Ganein, 1%3 (12) 104-125.

Wallach, M. A. & N. Kogan, Modes of thinking in voum;
children.
New York, 1965(a).

Wallach, M. A. & N. Kogan, A new look at the creati-
vity-intelligencedistinction,y. Pers., 1%5(33) 348-369.

Wallach, M. A. & C. W. Wing Jr., The talented student. A
Validation of the creativity-intelligence distinction.
New
York, 1969.

Ward, W. C., Rate and uniqueness in children's creative
responding,
Child Development. 1969 (40) 869-878.

Ward, W. C., N. Kogan & E. Pankove, Ineentive effects in
children's creativity,
Child Development. 1972 (43)
669-676.

Wilde, G. J. S., Neurotische labiliteit gemeten volgens de
vragenlijstmetliode.
Amsterdam, 1970-

Williams, T. M. &J. W. Fleming, Methodological study of
the relationship between associative lluency and intelli-
gence,
Developmental Fsychology. 1969 (1) 155-162.

Wolters, B. J., De creatieve persoonlijkheid, G('(/ra,i;', 1975
(3) 348-361.

Wolters, B. J., Het creatieve proces, het denkproces en
het onderwijs,/'«Z.
Tijdschrift, 1976(1) 155-166.

Wolters, B. J., De 'need for variety' v;in Maddi, et.al. in
verband met creativiteit,
Gedrag, 1976 (4) 307-325(a).

Wolters, B. J., De behoefte aan variatie in de zin van
Maddi. c.s.
Nijmegen, 1976 (intern rapport) (b).

Wolters, B. J., Creativiteit en intelligentie: een zinvol on-
derscheid? P
cy/. Studic'n, 1977 (54) 288-297.

Wolters, B. J., 'Ideational fluency': de enige, echte diver-
gente denkvaardigheid?
Ped. Studiën, 1977 (54) 442-
449(a).

Wolters, B. J., Creatief denken. (Onderwijzen nu en mor-
gen, nr. 5) Groningen, 1977(b).

Wolters, B. J., De 'need for variety' bij Maddi c.s. Een
empirisch onderzoek.
Gedrag, 1977 (5) 245-265(c).

Wolters, B. J., Ideeënprodiiktiviteit. Een empirisch onder-
zoek betreffende m.n. de psychometrische eigenschap-
pen van de 'kreativiteitstest' van Wallach & Kogan.
Nijmegen, 1978 (intern rapport).

Wolters, B. J., Ideeënprodiiktiviteit. Relatie-onderzoek
met betrekking tot de test van Wallach & Kogan. Nij-
megen, 1979 (intern rapport).

Curriculum vitae

B. J. Wolters (1937) legde, nahet eindexamen h.b.s.-b, in
1961 het candidaatsexamen biologie af: in 1968 volgde het
doctoraalexamen psychologie; is werkzaam aan het
Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de
Lerarenopleiding van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. Terrein van onderzoek vormt het thema
creativiteit, met name als denkproces.

Adres: Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor
de Lerarenopleiding, Erasmuslaan 40, Nijmegen.


35

-ocr page 42-

Op initiatief van Prof. Dr. E. De Corte en van Dr. J. Lo-
wyck werd van 14 tot 16 juni 1979 aan de Afdeling Didac-
tiek en Psychopedagogiek van het Departement Pedagogi-
sche Wetenschappen van de K.U. Leuven een symposium
georganiseerd met als thema: De cognitieve aanpak in het
onderzoek van onderwijzen. Dit symposium werd o.m.
gesubsidieerd door het Ministerie van Nationale Opvoe-
ding en Nederlandse Cultuur (Bestuur voor Internationale
Culturele Betrekkingen en Bestuur van het Hoger Onder-
wijs en het Wetenschappelijk Onderzoek), alsmede door
het Onderzoeksfonds van de K.U. Leuven en door de
Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschap-
pen.

Het onderwerp van het symposium sluit nauw aan bij
recent onderzoekswerk aan de Leuvense Afdeling Didac-
tiek en Psychopedagogiek. De benadering van het onder-
wijzen in dit onderzoek besteedt uitdrukkelijk aandacht
aan het achterhalen van de interne, cognitieve processen
die tot concreet voorbereidings- en uitvoeringsgedrag aan-
leiding geven. Aldus wordt een aanvulling geboden bij het
gangbaar onderzoek van onderwijzen, wtiarin hoofdzake-
lijk uiterlijk waarneembaar interactief onderwijsgedrag be-
schreven en gecategoriseerd wordt.

Onderzoek naar de genoemde inneriijke processen komt
tot nog toe betrekkelijk weinig voor. Het leek derhalve
nuttigom een beperkt aantal Europese onderzcx;kers op dit
gebied samen te brengen voor de gedachtenwisseling over
hun speurwerk en het gekozen achtergrondsmodel. Door
het klein aantal deelnemers en de goed afgebakende the-
matiek, kon op een indringende wijze gediscussieerd wor-
den, zowel over het onderzoeksobject als over de ge-
bruikte methoden. Vier projecten werden uitvoerig be-
sproken, terwijl ook gezocht werd naar een theoretisch
kader waarin de diverse variabelen van het onderzoek
geplaatst konden worden.

Prof. Dr. E. De Corte (Afdeling Didactiek en Psychope-
dagogiek, K.U. Leuven) opende het symposium met een
referaat 'Researchon teaching: present and future'. Daarin
werden diverse benaderingen van onderzoek van onder-
wijzen geschetst. Vanuit de bespreking van een recent
rapport over de 'Beginning Teacher Evaluation Study'
(BTES) werd een aantal belangrijke tekorten in het
gangbare onderzoek gesignaleerd. Vooral het achterwege
blijven van de procesbenadering is een duidelijk hiaat in de
overigens interessante BTES-studie. Op grond van de ge-
geven kritiek werd een model ontworpen waarin een meer
volledig beeld wordt geschetst van zowel de externe als de
interne variabelen die in het onderz(x;k van onderwijzen
aan bt>d kunnen komen. Tijdens de discussie werd vooral
gezocht naar de plaats en de waarde van de diverse varia-
belen in hun onderling verband. De complement;iriteit van
onderzoek naar externe en interne variabelen werd sterk
benadrukt. Het iiangeboden raamwerk bleek alvast een
interessant uitgangspunt voor de ordening van verschil-
lende types onderzoek.

IVof. Dr. J. Grzesik (Pädagogisches Seminar der Uni-
versität Köln) bracht een aantal boeiende gedachten naar
voren in zijn uiteenzetting over 'Die Erkenntnisinhalte und
Erkenntnisoperationen der Schüler bei der Rezeption
eines Textes als Faktoren in Zusammenhang des Unter-
richts und der Unterrichtsplanung". Hierin kwamen vooral
de mogelijke implicaties van een nauwgezette inhouds- en
handelingsanalyse van teksten op het voorbereidings- en
uitvoeringsgedrag van leerkrachten aan bod. Aansluitend
werden enkele aspecten van het project door Dr. l-laisch-
hauer, Dr. Meder en Dr. Wasmuth meer in detail toege-
licht. Grzesik behandelde eerder speculatief het belang van
de cognitieve variabelen in de leerkracht, die in wezen op
de komende handelingen van leeriingen gericht moet zijn.
Deze kennisinhouden en -operaties stimn echter niet geïso-
leerd van de bredere structuursamenhang van het onder-
wijzen. Iedere (mentale) handeling van leerkracht en leer-
ling sUiat in betrekking tot andere factoren, zoals motiva-
tie, houding, ;u»nwezige automatismen. Daarenboven gaat
het steeds om sequentiële handelingen, zod;\t de leerkracht
moet kunnen steunen op een zekere taxonomie. Dat een
dergelijke sequentiëring niet steeds rechtlijnig veritxipt
(Gagné), doch ook met een bouwstenen-model (Van Par-
reren) gevat k;in worden, werd sterk onderstreept.

Grzesik besloot met de stelling, dat de bestaande (des-
criptieve) modellen van lesvot)rbereiding niet tot maatstjif
van de optimale uitvoering genomen mogen worden. Een

Kroniek

Symposium 'De cognitieve variabelen in het
onderzoek van onderwijzen'. K.U. Leuven, Afdeling
Didactiek en Psychopedagogiek, 14-16 juni 1979


36 pedagogische studien 1980(57) 36-38

-ocr page 43-

Kroniek

wijziging van het voorbereiden in cie richting van een ver-
beterd onderwijs, dient eerder vanuit prescriptieve regels
en achtergronden gerealiseerd te worden, zoals o.m. via
een didactisch model.

Tijdens de discussie is meer intens ingegaan op de nor-
matieve waarde van het voorgestelde categorieënsysteem
voor het ordenen van kennisinhouden en de da;iraan ge-
koppelde (mentale) operaties. Tevens werd het probleem
gesteld van de mogelijke transfer van (externe) inhouds- en
operatiecategorieën naar de interne processen van de leer-
kracht. De spjuining tussen de beschrijving van een extern
categorieënsysteem en deze van interne cognitieve pro-
cessen bleef alvast bestaan.

Dr. J. Lowyck (Afdeling Didactiek en Psychopedago
giek K.U. Leuven) gaf verslag over zijn onderzoek naar
de cognitieve variabelen tijdens het voorbereiden en uit-
voeren van onderwijzen: 'Prozessanalyse des Unter-
richtsverhaltens: eine empirische Untersuchung'. Hierin
werd de geleidelijke verschuiving van het onderzoeksob-
ject van de trainingsmethoden in de lerarenopleiding naar
het onderwijzen zelf geschetst. Tevens werd het probleem
van het vinden, resp. het ontwerpen van een adequate
onderzoeksmethode voor procesanalyse toegelicht. In het
onderzcxïk waren 16 leerkrachten van het ."ïde leerjaar ba-
sisonderwijs betrokken, die ieder twee lessen voorbereid-
den en uitvoerden. Middels retrospectie a;in de hand van
video-opnamen is getracht de processen te exploreren die
zich tijdens het vtx)it>ereiden en uitvoeren van ondenvij-
zcn in de leerkracht afspelen. Tevens werd aandacht be-
steed a;in de realiteitswiuirde van de ondeiT.wkssituatie.
zodat de reële processen gevat konden woixlen. In tegen-
stelling tot meer laboratoriumachtige situaties, werd aan de
leerkracht veel vrijheid gelaten bij het voorbereiden en
uitvoeren van de lessen, alstxik tijdens de retrospectie.

Op grond v;in de iinalyse van het ingewonnen matei ia;d
kon voor de voorbereiding een stroomdiagiam worden
opgesteld, waarin een taak- en een probleemkant konden
worden onderkend. Voor de uitvoeringsfase konden een
aantal indelingscategorieën onderkend worden, die echter
minder aanleiding gaven tot een procesbeschrijving. Deze
vaststelling gaf aanleiding tot voorstellen voor verdere
uitbouw van de methode en verder ondeivoek.

Tijdens de discussie over dit onderzivk is vooral inge-
giuin opde mogelijkheid van veifijning van de methode van
retrospectie en op de problematiek van het vatten van
interne processen in het algemeen. Daarenbtwen werd ook
hier de spanning tussen descriptief en prescriptief onder-
zwk duidelijk: de vnuig naar optimalisering van ondenvij-
zen k;m niet enkel dtxir descriptie beantwoord worden.

De bijdrage van Renate Weidie (Pädagogische Hoch-
schule Reutlingen) had als titel: 'Bericht über das For-
schungsprojekt "Unterrichtsstrategien und ihre Auswir-
kung auf Schülerverhalten" '. Steunend op het plannings-
en uitvoeringsnnxlel van Miller. Galanter & tt ibram werd
binnen dit project nagegiutn welke problemen zich bij de
leerkracht vixirdwn in de ondewijsleersituatie. Aldus
komt men tot de identificatie van een a;uital knelpunten
('Knoten'). Om een dergelijke inventaris zo reëel mogelijk
te onderbouwen, werd gebruik gemaakt van de i-etiospec-
tie en dit zowel dixir leeriingen als door leerkrachten. De
achtergrond van wa;iruit de problemen ontstonden werd
vcxjraf bepaald, m.n. binnen het leeriingbetrokken onder-
wijs. Hiervan wordt verwacht, dat een heldere kijk verkre-
gen k;ui worden op telangrijke knelpunten die zich bij het
doorvoeren van leeriinggericht onderwijs voordoen. Er
wordt hier meer rechtstreeks gewerkt vanuit een directe
optimaliseringstendens. De retrospectiemethode bestond
erin om de 40 seconden de videoband stop te zetten en te
vragen naar achteriiggende beslissingen, plannen, gevtie-
lens en intenties. Hiertoe werd een voorgestnictureerde
vragenlijst benut. Uit de resultaten kwam een aantal
interessante aiinzetten voor verdere theorievoiTning naar
voren, meer bepaald wat de oorcakelijkheid en specificiteit
vtin de knelpunten betreft.

De discussie handelde hoofdzakelijk over een aspect
van de gehanteerde methode, nl. het gebruik van de tijd
(40") als fasering voor retrospectie, in plaats van meer
inhoudelijke analyse-eenheden. Tevens werd de relevantie
van het TOTE-model van Miller, Galanter en Piibram als
instrument voor het releveren van 'Knoten' geproblemati-
seerd. Tenslotte kwam ook hier het probleem aangaande
descriptie en prescriptie naiu' voren, in hoofdziuik omdat
de onderzoekers zich duidelijk op een optimaliserings-
standpunt hebben gesteld, m.n. het realiseren van
leeriinggericht onderwijs.

Dr. D. Wahl (Pädagogische Hochschule Weingarten)
handelde over 'Methodische IVobleme bei der Eirfassung
h;indlungsleilender und handlungsrechtfenigender subjek-
tiv- psychologischer Theorien von Lehrern'. Kr werd van
uitgeg;uin. dat bij het ondenvijzen niet enkel het uiterlijk
waarneembaar gedrag, maar ook de achtergronden hier-
van onder de vorm van naïeve theorieën van leerkrachten
een rol spelen. Dit uitgangspunt steunt opde z.g. 'common
sense psychology". Dei^gelijke niet gerellecteerde, naïeve
gedragstheorieën kunnen een dubbele functie uitoefenen,
m.n. het oriënteren van het gedrag en het verantwoorden
ervan. Vooral bij het hanteren van een methtxle als retro-
spectie is het onderscheid tussen beide functies erg belang-
rijk. Om zekerheid te bezitten over de functie van de
theorieën t.a.v. het concreet gedrag, nux't de leerkracht
geconfronteerd worden met reële situaties en de gevolgen
ei-van. Tevens dient hij mogelijke andeiv inteipretaties van
zijn gedrag voor ogen te krijgen. Dit laatste werd gereali-
seerd bij middel van de z.g. stoortechniek. De onderzwker
bood een aantal alternatieve inteipretaties voor het con-
ciete ondei-wijsgedrag aan, waaidoor de leerkracht ver-
plicht werd ook deze mogelijke achtergronden van zijn
gedrag onder ogen te nemen.

Uitgiuinde van deze achtergrond, werd een bep;uilde
trainingsvomi ontworpen, meer bep;uild in het katler van
een simulatie. IV leerkracht werd telkens geconfronteerd
met een (gespeelde) krisissituatie op het videoscherm en
diende hierop te reageren. Die (spontane) a-actie werd dan
naderhand besproken met behulp van de stoortechniek.
Op deze wijze werd getracht een wijziging in de niet gere-
flecteerde theorieën tot stand te brengen.

In de discussie kwamen vooral de problematiek van de
naïeve gedragstheorieën en hun zeggingskracht voor het
trainen van leerkrachten aan bod. Tevens is van gedachten
gewisseld over de ontworpen trainingsmethode. Hierbij


37

-ocr page 44-

Kroniek

werd verwezen naar de keuze van het moment waarop
gegevens uit exploratief onderzoek in trainingsconcepten
kunnen omgezet worden.

Prof. Dr. C. F. Van Parreren (Psychologisch Laborato-
rium Rijksuniversiteit Utrecht) die tijdens het symposium
a]s discussieleider was opgetreden, gaf een duidelijke syn-
these van de verschillende rapporten en discussies in zijn
slotwoord: 'Zusammenfassung der wichtigsten Ergebnisse
der Referate und Diskussionen'. De spreker legde vooral
het accent op de gemeenschappelijke probleempunten die
tijdens het symposium aan de orde waren gesteld. Niette-
genstaande een behoorlijk aantal verschillen wat het object
en de methode betreft, convergeerden de rapportering en
de aansluitende discussies op een aantal belangrijke aspec-
ten. Vooreerst bleek behoefte te bestaan aan het nauwkeu-
rig beschrijven van de cognitieve processen, waarbij een
ruime exploratieve fase noodzakelijk werd geacht. Verder
werd duidelijk, dat er een noodzakelijke complementariteit
dient te bestaan tussen de beschrijving van extern en intern
gedrag. Voorts is gewezen op de noodzaak om de metho-
dologie voor het vatten van interne processen en variabe-
len verder op punt te zetten. Tenslotte is de spanning
gemeld tussen prescriptie en descriptie, te situeren in de
optimalisering van interne processen en uiteriijk waar-
neembaar gedrag.

In hun dankwoord spraken Prof. Grzesik mede namens
de Duitse deelnemers en Prof. Van Parreren de wens uit,
een dergelijke vorm van overieg in de toekomst verder te
zetten. De organisatievorm van dit symposium met een
beperkt aantal deelnemers en ruime tijd voor diepgaande
discussie werd algemeen als zeer positief ervaren. De af-
spraak, dat ieder naar believen in het Engels of het Duits
mocht spreken, bleek vrij vlot te functioneren. Dat de
Duitse collega's zich hierbij in een meer comfortabele
positie bevonden dan de nederiandstaligen leek op te we-
gen tegen simultaan-vertalingen.

Een volgende bijeenkomst werd voor 1980 te Köln ge-
pland. Daar zou rapport worden uitgebracht over de ver-
dere evolutie van de onderzoekingen en tevens zou een
gezamenlijke publikatie voorbereid worden.

J. Lowyck


38

-ocr page 45-

Deze bundel bevat tweeëntwintig opstellen over onderwijs
en onderwijsbeleid. Ze zijn ontleend aan toespraken, arti-
kelen, nota's, memories van toelichting en redevoeringen
in de tweede kamer. Bron en tijdstip van deze tijdsdocu-
menten zijn achterin het boek vermeld. Het geheel geeft
een goed overzicht van, en inzicht in de achtergronden van
het door de auteur als minister van onderwijs tussen 1973-
"78 gevoerde en voorgestane beleid. Deze bundel heeft niet
de pretentie een wetenschappelijke verhandeling te zijn.
De stijl is helder en vrij rechttoe rechtaan. Het boek is
mede daardoor toegankelijk voor een breed publiek. De
schrijver komt over als een gedreven, vakbekwaam en
allround politicus, die weet wat hij wil. Reeds in de op het
eerste gezicht wat gezochte titel 'Als de smalle weegbree
bloeit....' zitten de elementen strijdlust en intellectuele
beweeglijkheid ingebakken. Van Kemenade citeert hier
zijn voorganger Van Veen, de huidige voorzitter van het
V.N.O., blz. 10.

Tijdens zijn ministerschap heeft Van Kemenade wel
zeer duidelijk een koers uitgezet (deze werd publiekelijk
ondersteund door het wetenschappelijk forum rond de
O.E.C.D.). Hij durft te kiezen, ook al heeft hij (in toene-
mende mate?) oog voor bepaalde dilemma's. Het beleid
tracht hij wetenschappelijk te onderbouwen. In deze bun-
del wordt diin ook herhaaldelijk verwezen naar empirisch
materiaal; met name het vergelijken in de tijd is ;if en toe in
zijn relativerende zin zeer verhelderend. Fel neemt V. K.
stelling tegen degenen die zijn beleid (veelal achteraO type-
ren als 'naïef optimisme van de zestiger jaren' en het
bestempelen tot een simpel vooruitgangsgeloof. Met over-
tuiging verdedigt hij ook de strategie der activerings- en
compensatie-programma's. Op blz. 53 en 54 lijkt zelfs
enigszins te worden geanticipeerd op een eventuele Neder-
landse versie van de Amerikiumse 'back to basics move-
ment'. De auteur blijkt voorts een :umhanger te zijn van de
grondgedachten van (onderwijs-) ekonomen ;\]s Pen en
Tinbergen. Het voor de inkomensverdeling zo essentiële,
betrekkelijke nieuwe begrip tertiair inkomen wordt even-
wel nog niet geïntroduceerd. V. K. heeft ontegenzeggelijk
oog voor de economische randvoorwaiirden van het on-
derwijsbeleid (hij acht bijvoorijeeld verdeling van ari^eid en
een inkomensbeleid noodz:ikelijk), maar lijkt (nog?) ge-
neigd het gewicht van die voorwiuirden wat te onderschat-
ten. Vimdaiu" onze suggestie aan het slot om in een vol-
gende rit het kabinetsbeleid eens mee gestalte te geven
vanuit het ministerie van sociale zaken.

Boeksprekingen

Van Kemenade, J. A., Als de smalle weegbree bloeit (Opstellen over onderwijs en onderwijsbeleid), Uitgeverij Bert
Bakker, Amsterdam, 1979,213 blz., I.S.B.N. 90 6019 6317.

We lopen de opstellen vluchtig langs. Vervolgens wordt
iets meer aandacht besteed aan de relatie onderwijs-ar-
beidsmarkt.

Na een viertal meer algemeen georiënteerde opstellen
(Heel de mens; Onderwijs, een politieke opgave; Van ge-
lijke kiuisen tot emancipatie; Onderwijs en samenleving)
volgt 'Onderwijsstimulering en de mythe van de zelfont-
plooiing'. Het stimuleringsbeleid blijkt Van Kemenade
nauw aan het hart te ga;ui, hetgeen ook op enkele tindere
plaatsen in de bundel tot uiting komt. Het tweede gedeelte
van de titel van dit opstel slaat op het gedeelte waar de
auteur Duyker fel bestrijdt. Een volgend opstel handelt
over drie vormen van 'Demokratisering van het onder-
wijs'. In het kader van de externe demokratisering pleit
V. K. vooralsnog nadrukkelijk voor verienging vim de
leerplicht. Op blz. 74 wordt gewezen op een fundamentele
problematiek die binnen zijn partij, de P.v.d.A., onvol-
doende ge;uialyseerd is en welke leidt tot tweeslachtigheid
in woord en beleid. Het betreft hier het gericht zijn op
enerzijds centrale ordening tot bescherming van de zwak-
ken en anderzijds het meer recentelijk toegenomen accent
op betrokkenheid en invloed 'iian de basis'. In opstel veer-
tien 'Centraal of decentnuil' worstelt Van Kemenade dui-
delijk nogm;uils met deze problematiek. Gaat zijn voor-
keur in wezen uit naar centrale ordening (vrij zw;ue
randvoorwaarden om de zwjikken te beschermen) en heeft
hij de basis ten dele in het bijzonder nodig om de verou-
derde pacificatie-structuren te doorbreken, vcxiral de iet-
wat uitgeholde van de katholieke, w;uikele zuil? De interne
en inhoudelijke demokratisering worden vooral toegespitst
op het thema 'de school ;ian de ouders'. In het laatste
opstel 'Wie bestuurt de mammoettiinker?' waarin V. K.
onder meer (wat bedroefd niuir het lijkt) nogmaals de aan-
dacht richt op de hinge en moeizame weg van een pacifica-
tie-demokratie niuireen participatie-demokratie, neemt de
(mede-)zeggenschap ook een centrale plaats in. Opvallend
is, dat nu eindelijk toch wordt gekozen voor een S.E.R.-
achtige structuur als tussenstap.

Een viertal opstellen zijn gewijd :ian het vraagstuk der
school-richtingen. Zeer lezenswaiird is het opstel 'Naar
een rode school?' geschreven in de periode, dat het restau-


pedagogische studiën 1980(57) 39-44 J9

-ocr page 46-

Boekbesprekingen

ratie- en nestgeur-virus onder meer V. K.'s vooraan-
staande partijgenoten Van der Louw en Van den Heuvel
besmet had. Gelukkig zijn er 'doorbraak-mensen' die door
het geven van tegengas mede een bezinningspauze be-
werkstelligen. De titels van de andere drie opstellen zijn:
De openbare school, wezenlijk onderdeel van een vrij on-
derwijsbestel; Naar een nieuwe schoolstrijd; Vrijheid en
deugdelijkheid (welke begrippen volgens de auteur voort-
durend opnieuw vulling moeten krijgen, denk hier bijv. aan
de herstructurering van de N. (ieuwe) P. (edagogische) A.
(cademies), M.S.; Van Kemenade zelf noemt in dit ver-
band o.a. de leerplicht).

Een ander viertal opstellen gaat over een onderdeel van
het onderwijssysteem, namelijk resp. de nieuwe basis-
school, de middenschool, de open school en het hoger
onderwijs. Opvallend is, dat V. K. niet expliciet aandacht
besteedt aan de tweede cyclus van het voortgezet onder-
wijs (de bovenschool, het participatie-onderwijs of onder-
wijsvoorzieningen van 16-tot I8-jarigen). Wel heeft hij ook
voor dit gekompliceerde terrein een innovatie-commissie
geïnstalleerd. Jammer is, dat gedurende zijn ambtsperiode
een deel van de praktijkleraren enigszins van zijn beleid
lijken te zijn vervreemd. Over de belangrijke, door V. K.
zeer gestimuleerde structurele hervorming van de eerste
cyclus van het voortgezet onderwijs wordt onder meer
(wel zeer relativerend, M. S.) opgemerkt, dat dè of een
middenschool geen heilige koe of panacee vooralle kwalen
is, doch gewoon een poging. Terecht stelt de auteur, dat de
hoogstbegaafden ook iets hebben te winnen bij de hervor-
mingen die onder andere een verbrede doelstelling beogen
en geen anti-intellectualisme impliceren. Bij de open
school bepleit V. K. ons inziens terecht nadrukkelijke
voorrang voor mensen met weinig opleiding (wat tegen de
'natuuriijke' gang van zaken lijkt in te gaan, getuige onder
meer de studie 'Profijt van de overheid' van het sociaal
cultureel planbureau, M. S.). In het opstel 'De verbeelding
aan de macht' vindt een kritische evaluatie plaats van het
gebeuren in het hoger onderwijs na l%8. Er zijn daar,
volgens V. K., duidelijk kansen gemist!

In het opstel 'Leerplanontwikkeling in Nederland' heeft
de auteur het klaarblijkelijk nodig gevonden op te merken
(primair met betrekking tot de groei-instelling Stichting
Leerplanontwikkeling), dat de benoeming van medewer-
kers in de eerste en voornaamste plaats een ziuik is van
deskundigheid en integriteit (biz. 194).

De titel van het opstel 'De leermiddelenmarkt, een ver-
geten hoofdstuk in het onderwijsbeleid' spreekt voor zich.
In het opstel 'Onderwijsresearch en onderwijsbeleid'
merkt Van Kemenade ä la Idenburg op, dat de post onder-
wijsresearch nog geen kwart procent van de onderwijsbe-
groting bedraagt. Hier bezuinigen is bedrijfsmatig gezien
volgens hem uit den boze. Er worden enkele indicaties
gegeven, hoe de verhouding tussen onderzoek, beleid en
praktijk kan worden verbeterd.

Dan nu drie opstellen die wat meer expliciet betrekking
hebben op de relatie onderwijs-arbeidsmarkt. Ook in de
andere opstellen komt dit thema vanzelfsprekend af en toe
meer of minder rechtstreeks aan de orde. We denken met
name aan de meer algemeen georiënteerde opstellen aan
het begin (bijv. blz. 20, waar gewezen wordt op de onzalige
spiraalwerking tussen onderwijs en maatschappij die dient
te worden doorbroken). In 'Wie zal de varkens hoeden?'
stipt de auteur het wel zeer fundamentele probleem aan
van de verdeling van arbeid. Hij gaat onder meer wat nader
in op de begrippen 'overscholing' en 'onderbenutting'; het
relativerend verwijzen naar het verleden is hier wel zeer
verhelderend. Ideeën van (onderwijs-)economen als
Emmerij en Pen/Tinbergen klinken in dit en het volgende
opstel 'De spanning tussen onderwijs- en arbeidsmarkt'
duidelijk door. Thesen over de ontwikkeling van de
arbeidsplaatsenstructuur als 'dekwalificatie' en 'polarisa-
tie' lijken nog niet tenvolle te zijn verwerkt. Mondt voorts
het voorgestane beleid in de harde, weerbarstige praktijk
niet uit in een liberale, elitaire, human-capital achtige
richting? We denken hier aan wat de korte en middellange
termijn betreft, aan de vrouwen-emancipatie en aangaande
de wat langere termijn aan het gecumuleerde effect van
schoolwerkplannen en ouderparticipatie (of ruimer: zeg-
genschap van alle bij een onderwijsinstelling betrokkenen).
Voor een verder in theorie en praktijk uitwerken van zijn
ideeën met betrekking tot het spanningsveld tussen
onderwijs en arbeidsmarkt zou een zich verplaatsen naar
'de andere kant' van dit spanningsveld wel eens zeer
dienstig kunnen zijn. In opstel twintig 'Arbeidsvoorw;uir-
den en werk in het onderwijs' blijkt, dat V. K. ten opzichte
van de onderwijssector al enige Sociale-Zaken-achtige
stappen heeft ondernomen. Hij 'stipt' drie problemen 'aan'
(formulering V. K., blz. 208). Ten eerste de zich de
eerstkomende tijd verscherpende werkgelegenheids-
problemen in het onderwijs. Met name het voorstel
alternatieve opleidingsmogelijkheden te creëren als oplos-
sing naast de noodzakelijke numerus fixus dient ons
inziens nader te worden uitgewerkt, ook wat betreft de
werkgelegenheidskansen, resp. garanties. Het tweede
probleem vormen de inkomensverschillen in het onder-
wijs. Hier zij terloops opgemerkt, dat de invoering van een
methode van functiewaardering, als mede een eerste
iuinzet tot enige nivellering van inkomens nogal wat
stampij veroorzaakte. Het derde probleem, de organisatie
van de school en het leraarsambt hangt nauw samen met de
vorige.

In zijn woord vooraf stelt Van Kemenade onder meer,
dat zijns inziens onderwijs en menselijke ontplooiing v;in
doorslaggevend belang zijn voor de kwaliteit van het be-
staan in een samenleving die de grenzen van de materële
groei nadert en waarin macht vereenzelvigd dreigt te niken
met deskundigheid ('rise of meritocracy', 'brave new
world'). Hij hoopt met deze bundel bij te dragen tot de
voortgang van de noodzakelijke bezinning en discussie
over ta:)k en phuits van het onderwijs in de komende
decennia, welke naar zijn gevoel de laatste tijd (nu ook in
Nederland. M. S.) weerdrei^ te verzanden. Van Keme-
nade moest Van Veen, als die kans zich voordoet, maar
eens opzoeken in het centrum van de macht, namelijk jds
minister van Soci;üe Zaken. Vanuit een dergelijke sleutel-
positie kan hij de ruimte creëren om het door hem
voorgestane onderwijsbeleid te laten bloeien. Dan zullen
enkele nu nog wat vaag geformuleerde onderdelen van dit
beleid bij de nieuwe sociale zaken-achtige belichting - in


40

-ocr page 47-

Boekbesprekingen

overleg met teamgenoten op O. en W. - ongetwijfeld snel
nader worden ingevuld.

De auteur is ons inziens iemand die (politieke mede- en
tegenstanders) iets heeft te zeggen. Men leze dus zelf.

M. Santema


F. N. Kerlinger, Behavioral Rescarch. A Conccptiial Approach.

Holt, Rinehart & Winston, New York-London, 1979, XVI + 356 pag., ISBN 0-03-013331-9. ƒ 34,40.

Het is wellicht geen overdrijving om te stellen, dat de
kwaliteit van onze wetenschappelijke kennis in hoge mate
samenhangt met de wijze waarop deze kennis verworven
is. Dit geldt voor alle empirische wetenschappen. Voor
zover de gedragswetenschappen daarbij een bijzondere
plaats innemen, moet de oorzaak daarvoor gezocht wor-
den in de aard van het aspect van de werkelijkheid dat zij
bestuderen en niet zozeer in de beginselen der kennisver-
werving zelf.

Tegen deze achtergrond kunnen we Kerlingers Beha-
vioral Research. A Conccptiial Approach
een duidelijke
plaats geven. De auteur beschrijft methoden en technieken
van het moderne gedragswetenschappelijk onderzoek uit-
gaande van de aard der wetenschap in het algemeen. Naar
zijn idee wordt de wetenschap in zijn algemeenheid ge-
kenmerkt door
haar empirische karakter en door haar
streven naar
objectiviteit. Op deze wijze probeert de we-
tenschapper te komen tot
theorie-vorming en verklaring,
de voornaamste doelen der wetenschap. Het onderzoek
dat hiermee samenhangt moet in verband daarmee opgevat
worden tUs het op controleerbare en systematische wijze
onderzoeken van de bij
hypothese opgestelde relatie(s)
lussen ajhankelijke
en onajhankelijke variabelen. Aan de
hier gecursiveerde begrippen schenkt de schrijver uitvoe-
rige en zorgvuldige aiuidacht in de hoofdstukken 1, 2 en 3.
Deze vormen het conceptuele fundament voor de onder-
werpen welke in de hoofdstukken 4 tot en met 13 beschre-
ven en geïllustreerd worden, zoals beginselen der statis-
tiek, verschillende designs (one-way, factorial), meten van
variabelen en zelfs zulke geaviuiceerde technieken ;üs mul-
tivariate analyse-technieken. Steeds laat de schrijver de
wezenlijke kenmerken van de behandelde principes zien,
hun mogelijkheden, grenzen en moeilijkheden (bijv. m.b.t.
de interpretatie van de met die technieken verworven ge-
gevens). Het boek laat daarbij bovendien zien, dat de
beschikhuirheid van de steeds meer verfijnde analyse-
technieken de mogelijkheid opent om ook steeds com-
plexere vraagstellingen te onderzoeken. Het is wél zo, dat
deze technieken door hun formele en viuik complexe uiter-
lijk - en waarschijnlijk ook door de daiu-bij noodzakelijke
te gebruiken computer - voor velen een afschrikwekkend
imago hebben. Aan een aantal vtin de daiumee samenhan-
gende misverstanden en controverses besteedt Keriinger
aan het eind van zijn boek nog drie hoofdstukken (14,
15,16): de werking van de computer wordt in grote lijnen
uiteengezet; verder worden op een heldere en consequente
manier problemen besproken als kwantificering, wiuirden
en wetenschap, de relatie onderzoek-praktijk. Ter afslui-
ting worden in het laatste hoofdstuk (Appendix) nog enige
gangbare onderscheidingen (Types of Reseiu-ch) en ele-
mentaire technieken (Methods of Observation iind Data

Collection; Statistical Significance Testing) behandeld.
Met recht heet dit hoofdstuk Appendix: het hangt er een
beetje pretentieloos bij en heeft het karakter van een ver-
plicht nummer waartoe op dat moment geen directe nood-
zaak is.

Een bijzondere vermelding verdient hier in elk geval de
wijze van behandeling, omdat ik meen dat daarin juist een
van de grote verdiensten van dit boek schuilt. In een
prettige en heldere stijl probeert de auteur voortdurend om
de lezer op de eerste plaats inzicht te verschaffen in de
behandelde materie, wiuirbij volledig afgezien wordt van
allerlei rekentechnische details en mathematische afleidin-
gen. De werkwijze is dan ook zodanig, dat de lezer eerst
min of meer intuïtief inzicht krijgt in de problemen en
principes - de zorgvuldig gekozen en reële onderzoeks-
voorbeelden en het commentaar daarbij vervullen die
functie prima - die daama verder uitgewerkt en geëxplici-
teerd worden. Het boek is dus niet bedoeld om de lezer te
onderrichten in het uitvoeren van bijv. variantie-analyti-
sche berekeningen, maar juist om de conceptuele inhoud
van de analyse-technieken te verduidelijken, zonder dat
daarmee de werkelijke exact-mathematische relaties ge-
weld wordt aangedaan. Dit moet bij tijd en wijle (bijv. bij de
multivariate luialyse-technieken), ook voor een expert op
dit gebied als Keriinger, geen gemakkelijke opgave ge-
weest zijn.

Bij alle lof die we voor dit werk moeten hebben, is er
toch ook reden voor een aantal kritische kanttekeningen.
Zo komt het begrip 'statistische significantie' enigszins
ongelukkig uit de verf, terwijl dit begrip toch beter zou
verdienen atuigezien het in statistische context veelvuldig
gebruikt wordt en daar ook niet zelden aanleiding geeft tot
laakbare inteipretaties*. Zo lezen we in Kerlingers boek:
'A "statistically significant" result is one that depaits
"sufficiently" from chance expectation or a random base"
(p. 77;p. 312). De achterliggende manier van denken geeft
het boek keurig weer. Namelijk: onder de aannïune (we
noemen die maar even H) dat alle viiriatie bij toeval
ontstaan is, kunnen we een kansverdeling opzetten van
mogelijke waarden en daarmee de wiuirschijnlijkheid
bepiilen dat we een waarde vinden zoals een gevonden
wiuirde (we noemen de gevonden waarde voor het gemak
E). In het kort kunnen we diin zeggen, dat we de
wiuirschijnlijkheid van E bepalen, gegeven de aanname H,
of nog anders uitgedmkt: p(E/H). Wanneer we een
w;uirschijnlijkheidswa;irde (bijv. voor een verschil tussen
deze twee gemiddelden) vinden die voldoende klein is,
laten we zeggen p = .01, dan is men geneigd om aan te
nemen 'that there is only one chance in 100 of obtaining so

*a. R. P. Carver,/A/;T. EJ. Review. 1978,48,3,378-400.


41

-ocr page 48-

Boekbesprekingen

large a difference bij chance alone' (p. 314). Hiermee
wordt dan echter een uitspraak gedaan over de waarschijn-
liji<heid van de oorspronkelijke aanname H, gegeven de
•gevonden waarde (E)! We geven dan dus eigenlijk een
schatting van p(H/E), hetgeen strikt genomen niet
geoorloofd is en eigenlijk alleen kan volgen uit een
Bayesiaanse analyse, een analyse-techniek die in het boek
heiaas niet behandeld wordt. Nu ben ik niet geneigd om
aan te nemen, dat de auteur niet op de hoogte zou zijn van
bovengenoemde onderscheiding. Eerder denk ik, dat het
een gevolg is van de intuïtieve wijze van behandelen. Deze
is - zoals we eerder aangaven - wel aantrekkelijk, maar
lijkt hier toch ontspoord te zijn. Het is te hopen, dat dit in
een volgende druk van het boek hersteld kan worden, te
meer daar de hier gesuggereerde interpretatie van
significantie-gegevens voedsel kan geven aan een vrij
algemene interpretatie-fout.

Proberen we nu langzamerhand tot een eindoordeel te
komen over het boek. Ik wil me dan beperken tot twee
opmerkingen. Ten eerste moet gezegd worden, dat het
boek geschreven is door iemand die ernst maakt met de
ontwikkeling van de wetenschap. Het is echter goed om
vooral ook de grenzen van de door hem geschetste metho-
disch-statistische technieken te kennen en te onderstre-
pen. De hier beschreven technieken dragen ertoe bij om
onze onderzoeksvragen goed te stellen, hetgeen iets an-
ders is dan goede onderzoeksvragen stellen. Dit laatste is
vooreen vruchtbare wetenschapsontwikkeling van wezen-
lijk belang. Het is een 'fallacy' om te menen dat vernuftig
experimenteren en het gebruik van objectieve methodi-
sche en statistische technieken alléén deze ontwikkeling
kunnen garanderen. Ik haast mij om hieraan toe te voegen,
dat ook Kerlinger dit beaamt (p. 11-12), maar hij besteedt
daar slechts 27 regels aan. Persoonlijk vind ik dat erg
weinig. Mijn tweede opmerking is positiever. Ik meen dat
we een boek vooral moeten beoordelen op wat er wél in
staat en wil op dat punt over mijn waardering voor dit boek
geen twijfel laten bestaan. Ondanks de hierboven gesigna-
leerde tekortkomingen vind ik het een waardevol boek dat
prettig geschreven is en dat bovendien - het moet gezegd
worden - mooi en degelijk is uitgevoerd. Het is uiterst
nuttig voor een ieder die bij zijn computer-output niet
uitsluitend geïnteresseerd is in p-waarden, maar ook wil
weten waarop die output in eerste instantie gebaseerd is; te
denken valt daarbij ondermeer aan al diegenen die in staat
moeten worden geacht om research-gegevens uiteen te
zetten in een voor een niet-ingewijde begrijpelijk verhaal.
Het boek Iaat zich door zijn uitstekende subject index
bovendien goed als naslagwerk hanteren. Ik denk tot slot
dan ook, dat dit niet altijd zo eenvoudige boek voor een
uiteenlopend lezerspubliek geschikt is en niet alleen voor
de 'non-scientist' of de beginneling zoals de auteur in zijn
voorwoord beweert.

//. van Oers


C. F. van Panreren en J. G. van der Bend (red.), Psychologie' en mcnshcelcl.
Basisboeken, Ambo, Baam, 1979. 119 pag., ISBN 90 263 2053 3

Het boekje 'Psychologie en Mensbeeld' is ontstaan naar
aanleiding van een cursus, georganiseerd door de Interna-
tionale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort. De voor
deze cursus ('Mensbeelden in de Psychologie) gehouden
voordrachten zijn bewerkt en uitgebreid, zodat in deze
boekuitgave een introductie wordt gegeven in vijf denk-
richtingen die de huidige psychologiebeoefening voor een
groot deel beheersen.

In het hoofdstuk 'Het mensbeeld in de behavioristische
psychologie' zet Dr. S. J. Bakker het fundamentele uit-
gangspunt van het behaviorisme uiteen: het pleit voor een
monistische opvatting van de mens en richt zich tegen het
door Descartes ontwikkelde dualistische standpunt. Aan
de hand van 'muzikaliteit' als voorbeeld van een mentalis-
tische schijnverklaring voor goed piano leren spelen wor-
den zes werkhypothesen van het behaviorisme genoemd.
Nadat punten van kritiek op het behaviorisme zijn ge-
noemd vanuit de fysiologische, de cognitieve en de huma-
nistische psychologie wordt duidelijk gemaakt dat er soms
verzoeningsprocessen hebben plaats gevonden, waarbij de
kenmerken van diverse systemen zijn gecombineerd.

Voor Dr. P. A. Vroon ('Het mensbeeld in de cognitieve
psychologie') is de cognitieve psychologie niet zozeer ge-
richt op de vraag hoe gedrag kan worden voorspeld, maar
op de vraag hoe gedrag in het organisme tot stand komt en
kan worden begrepen, waarbij de mens wordt gedefinieerd
als een actief, scheppend wezen. Het ontstaan van het
cognitivisme wordt op rekening gesteld van de falende
informatietheorie, de Chomskiaanse taalkunde en de ont-
wikkeling van de Computerkunde. De inhoud van de cogni-
tieve psychologie wordt duidelijk gemaakt met behulp van
het gezichtspunt van Kant dat de werkelijke wereld slechts
denkbaar en niet kenbaar is. Voor de cognitieve psycholo-
gie is het constructieve karakter van ons functioneren een
belangrijk kenmerk, o.a. tot uitdrukking komende bij het
waarnemen, de herinnering en de motoriek.

Prof. Dr. P. C. Kuiper besteedt als inleiding tot de pro-
blemen rond 'Het mensbeeld in de psychoanalyse' aan-
dacht aan het grensverkeer tussen wetenschap en wijsbe-
geerte in het algemeen. Daarbij noemt hij het gevaar van
psychoanalytische grensoverschrijding. Tot het mens-
beeld van de psychoanalyse behoort een socratisch ver-
trouwen in bewustwording, realiteitszin en respect voorde
vrijheid en eigen verantwoordelijkheid van de medemens.
Bij de bespreking van het mensbeeld van de psychoanaly-
tici vinden wij in een notedop diverse opvattingen over
uiteenlopende onderwerpen als liefde ('flexibele monog-
amie'), dood en het geweten: 'Wie enigszins tevreden door
dit moeilijke leven heen komt, zonder onder te gaan en
zonder anderen ten gronde te richten en daar een onver-
mijdelijk schuldgevoel aan over te houden, mag dankbaar
zijn (al is het zonder geloof wel wat moeilijk te weten


42

-ocr page 49-

Boekbesprekingen

dankbaar aan wie).' Aangezien men volgens Kuiper psy-
choanalyticus kan zijn zonder het in alles met Freud eens
te zijn, wordt het mensbeeld van Freud in een paar bladzij-
den apart besproken.

Dr. P. B. Bierkens ('Het mensbeeld in de humanistische
psychologie') noemt als achtergrond van de door Maslow
geïnitieerde nieuwe richting in de psychologie het optreden
van de humanisten aan het eind van de middeleeuwen, het
existentialisme, de Gestaltpsychologie en het maatschap-
pelijk onbehagen uit de zestiger jaren. In de theorie staat de
'behoeftenhiërarchie' van Maslow centraal: door terug-
keer naar de ontvankelijkheid voor de diepe symbolische
waarden van medemensen en dingen om ons heen ('resa-
cralisatie') kan men de weg vinden naar 'moments of ec-
stasy which cannot be bought, cannot be guaranteed, can-
not even be sought'. De humanistische psychologie levert
kritiek op de starre, snobistische methodologie binnen de
'gevestigde' psychologie en besteedt veel aandacht aan de
creativiteit in zijn uiteenlopende vormen. De uitgangspun-
ten hebben een nieuwe impuls gegeven aan de trainingen in
tussenmenselijke relatievorming. In de laatste paragnuif
maakt Bierkens enige kritische kanttekeningen, waarbij hij
het gevaar onderkent van anti-intellectualisme en anti-we-
tenschappelijkheid binnen bepaalde sectoren van de hu-
manistische psychologie.

In 'Het mensbeeld in de marxistische psychologie'
noemt Drs. H. A. Tuender-de Haan eerst enige elemen-
taire noties van de marxistische wereldbeschouwing. Als
voorbeeld van de gevolgen van 'de positie in het geheel van
maatschappelijke verhoudingen' noemt zij 'de hernieuwde
opkomst van de feministische beweging": het wordt aan-
nemelijk genoemd 'dat het geringe zelfbewustzijn van
vrouwen hun marginale rol in het produktieproces weer-
spiegelt.' Uit de theorie over het kapitalistische stelsel en
de klassestrijd ontstaat de behuigrijkste vraag voor de
psychologie, nl. de vraag onder welke voorwaarden men-
sen vanuit hun klassepositie tot een juist begrip van hun
maatschappelijke situatie komen 'om verbetering voor
henzelf en hun lotgenoten naderbij te brengen.' De burger-
lijke psychologie stelt zich een dergelijke belangrijke vraag
niet, aangezien de burgeriijke psychologie de mens los van
historische en maatschappelijke contekst, als geïsoleerd
individu, bestudeert: 'Op een mensbeeld zonder maat-
schappijvisie valt geen wetenschappelijke theorie te bou-
wen.' In de wijze waarop psychologie en marxisme moe-
ten worden verenigd worden drie stmmingen onderschei-
den: psychoanalyse en marxisme (Wilhelm Reich, Ador-
no), de 'kritische psychologie' (vooral besproken aan de
hand van de studies van Holzkamp en Holzkamp-Oster-
kamp) en 'het theoretisch anti-humanisme' (Althusser en
Lacan). 'Enkele vragen tot slot' versterken de indruk dat
deze bijdrage niet, zoals de overige bijdragen in deze bun-
del, geschreven is door iemand die met kritische gezind-
heid en enige mate van distantie haar gebied beschouwt,
maar door een adept van het marxistisch denken die zich
op nogal dogmatische wijze daarmee identificeert.

In zijn bijdrage 'Verscheidenheid van mensbeelden -
eenheid in de psychologie?' geeft Prof. Dr. C. F. van
Parreren enige nadere theoretische beschouwingen en be-
spreekt de vraag of het mensbeeld dat wij bij een psycholo-
gische school aantreffen het resultaat van het onderzoek is,
dan wel of een bepaald mensbeeld juist aan dat onderzoek
voorafgaat. Niet alleen is men bevooroordeeld met be-
trekking tot het mensbeeld waarvan men als psycholoog
uit zou moeten gaan, maar ook ten aanzien van de in de
psychologie te volgen onderzoeksmethodologie legt men
een niet rationeel gebaseerde selectiviteit aan de dag. De
strijd tussen scholen en hun methoden is niet alleen een
rationele, maar ook een emotionele aangelegenheid.

De vraag of eenheid in de psychologie nagestreefd kan
worden h;ingt samen met de vraag wat men van de psycho-
logie als wetenschap verwacht, met name, of men wil
pleiten voor een descriptieve of een salutaire psychologie.
Het schijnt slechts mogelijk te zijn in de diversiteit orde en
samenhang te brengen via de methodologie. Aan de hand
van enige concrete voorbeelden geeft de schrijver inhoud
lum de wenselijkheid dat studenten opgevoed worden in
het vewerven v;in een iinalytische houding: met name aan
onze faculteiten van sociale wetenschappen werkt men
'vaak meer aan het stijven van de eerstejaarsstudenten in
de van pers en televisie overgenomen primitieve ideeën en
zwart-wit-denkwijzen.' Voorwiwrde voor het bereiken
van een synthese is dat men uitgiuU van een 'open mens-
beeld'.

Bovenstaande weergave van enige punten moge duide-
lijk maken dat deze bundel terecht is opgenomen in de serie
'Basisboeken'. Het vormt, hoewel geschreven door uit-
eenlopende auteurs, een eenheid en ma;ikt de centrale
onderweipen voor de beUingstellende leek goed toeganke-
lijk, terwijl de meer geïnteresseerden door een literatuur-
lijst na ieder opstel verder verwezen worden.

R. Eike boom


43

-ocr page 50-

Coördinatoren aangewezen voor onder-
zoeksthemagroepen

Onlangs heeft de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (SVO) te Den Haag het startsein gegeven voor
de ontwikkeling van vier nieuwe onderzoeksthemagroe-
pen (OTG's). OTG's zijn landelijke samenwerkingsver-
banden van onderzoekers en andere terzake kundigen die
streven naar verbetering van de opbrengst van het
onderzoek voor de onderwijspraktijk. Daartoe zijn
probleemgebieden in het onderwijs geselecteerd die zich
als 'thema's' lenen voor samenhangend geprogrammeerd
onderzoek. De nieuwe OTG's richten zich op de terreinen
(thema's): curriculum, evaluatie van onderwijsvernieu-
wingen, onderwijsleerprocessen en onderwijs en maat-
schappelijke ongelijkheid. Het OTG-experiment strekt
zich nu -uit over vijf proefvelden. Het thema motivatie in
het onderwijs was de bovengenoemde onderwerpen al als
proefveld voorgegaan. Eind 1980 zal het experiment in een
beslissend stadium komen. Dan zal het SVO-bestuur, op
grond van de op de afzonderlijke proefvelden opgedane
ervaringen, zich moeten uitspreken over de voortgang
ervan.

Inmiddels heeft de SVO de zorg voor de OTG-ontwikke-
lingen op de onderscheiden proefvelden in handen gegeven
van speciaal daartoe aangestelde coördinatoren. Zij zullen
de verdere uitbouw en voortgang van de themagroepen
bewerkstelligen. Belangstellenden kunnnen kontakt op-
nemen met (één van) de onderstaande personen.

Voor het thema/?jo/(v«/(> in het onderwijs: drs. E. Roede,
R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam, tel. 020-233201
Voor het thema
curriculum: mevr. drs. R. Wolbert,
Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrecht, Heidelberglaan
1, De Uithof, tel. 030-534860

Voor het thema onder^vijsleerprocessen: drs. G. Beukhof,
Vakgroep Onderwijs R.U., Utrecht, Heidelberglaan I, De
Uithof, tel. 030-53 4941

Voor het thema evaluatie van onJerwijsverniemvingen:
drs. W. v.d. Grift, Kohnstamm Instituut, Keizersgracht
119, Amsterdam, tel. 020-229471

Voor het thema onderwijs en maatschappelijke ongelijk-
heid:
drs. J. Meurs, Afd. Onderwijssociologie, Sociolo-
gisch Instituut, K.U., Nijmegen, tel. 080-513013

Mededelingen

Organisatie voor onderwijspsychologisch
onderzoek

De organisatie voor onderwijspsychologisch onderzoek is
opgericht op 22 maart 1979. Het doel van de organisatie is
de bevordering van wetenschappelijk onderzoek op het
gebied van de onderwijspsychologie. Het bestuur van de
organisatie wil dit doel realiseren door het beleggen van
wetenschappelijke bijeenkomsten en het bespreken en
beoordelen van onderzoekvoorstellen, waarna deze ter
subsidiëring worden ingediend bij S.V.O. of Z.W.O. of
andere subsidiërende instellingen. Het bestuur heeft het
voornemen een aantal bijeenkomsten te organiseren,
waarop de raamplannen voor onderzoek op een bepaald
gebied besproken kunnen worden.
De eerste bijeenkomst vindt plaats op woensdag 19 maart
a.s., in een der gebouwen van de Vrije Universiteit te
Amsterdam. Het onderwerp is het onderzoek van
onderwijsleerprocessen. Onderzoekplannen op dit gebied
zullen worden geschetst in een bestuursnota. De nadere
specificatie van het gebied en de aanwijzing van
deelgebieden waarop het onderzoek nodig is zullen in deze
nota aan de orde komen. Commentaar op de nota wordt
gegeven in drie afzonderiijke inleidingen, door specialisten
op het betrokken gebied, die ook hun eigen visie op het
onderzoek op dit terrein zullen geven. De specialisten zijn
afkomstig uit verschillende subfaculteiten en onderzoekin-
stituten.

Personen, die aan deze bijeenkomst wensen deel te nemen
kunnen zich opgeven bij: Dr. S. Dijkstra, Subfaculteit der
Psychologie, De Boelelaim 1115, kamer C-110, Amster-
dam. Tel. 020-5483876.

Opgave voor I maart a.s.. Na opgave wordt het
programma toegezonden.

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap

32e jiiargang, nr. 4, december 1979

Werkloosheid: implicaties voor het onderwijs, door
W. Wielemans

De recente wijzigingen in het secundair onderwijs, door
G. Colebunders


44 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 45-47

-ocr page 51-

Mededelingen

Een brugklas K.O.-L.O. als V.L.O.-altematief? door
R. Dujardin

Meewerkend of lijdend? Spraakkunst op school. Een
probleemstelling, door F. Daems

Tijdschrift voor Onderirijsresearch
4e jaargang, nr. 6, november 1979

Studielast en normstudent: Ontweip van een akkoord-
theorie, 1. Algemeen model, door A. D. de Groot
Further applications of Bayesian Statistical methods to the
prediction of performance in secondary education, door
M. G. H. Jansen

Bayesiaanse schatters voor de correlatiecoëfficiënt in
'Restriction of Range' (geval I), door U. Brouwer en
P. Vijn

Notilies en Commentaren

Warries' Procrustesbed, door P. G. Swanbom

Commentaar op Swanbom, door E. Warries

Boekbesprekingen

Mededelingen

Tijdschrift voor Othopcdagogiel<
18e jaargang, nr. 12, december 1979

Redactioneel, door R. de Groot
De kluwen van Ariadne, door P. M. van den Bergh
Kaatsen met de kluwen, door J. van Weelden
Kanttekeningen bij de couveuse-verpleging, door P. Pe-
ters en R. Verstegen

Effekt van sociale herprogrammering op o.a. het

'doel-huilen' van een achtjarig zwakzinnig meisje, door

F. W. Hoekstra

Tinbergen en het autisme

Boekbespreking

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Bolkestein, G. (Red.), T'acetten van speciaal onderwijs',
Orthovisies - 9, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979,
ƒ 14,50

Dechesne, B. H. H., Lichamelijk gehandicapte jonge-
ren,
Lemniscaat, Rotterdam, 1979, ƒ 34,50

Dijkstra, A., Stigmatisering. Maat.schappelijke gevolgen
van een afwijkendinterliik,
Lemniscaat, Rotterdam, 1979,
ƒ 21,50

Fritz, J., [Emancipatorische groepsdynamika, (oorspr.
titel: Emancipatorische Gmppendynamik, 1975), H. Ne-
lissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 19,25

Goorhuis-Brouwer, S. M., Niet vanzelfsprel<emi. Taal-
ontwiickelinfisstoornissen en afasie Inj liinderen\
Orthovi-
sies- 10, Wolters-NoordholT, Groningen, 1979, ƒ 17.50

Klaassen, C., Sociale en politieke vorming;. Bouwstenen
voor een maatschappijleertheorie,
Samsom, Alphen aan
den Rijn, 1979,/ 27,50

Grypdonck, A. (Red.), Het educatieve hoek. Uitgeverij
Heideland, Hasselt, 1979, BFrs. 495,-

Pulles, C. G. J., De wensmand. Speltherapie voor pote
mensen,
H. Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 12,90

Schroots, J. J. F., Leidse diagnostische test. Deel 5:
Cognitieve ontwikkeling leervermogen en schoolpresta-
ties,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1979, ƒ 38,40

Sockett, H. (Ed.), Accountability in the English educatio-
nal system, Hodder and Stoughton, Sevenoaks, 1979,
£ 2.95

Veenman,S. A. M. enJ. J. M. Kok(Reó.),De ontwikke-
ling en evaluatie van het onderwijsleerpakket 'Interaktie-
an(dyse'.
Samenvatting van het SVO-project 0302:
Voortgezet onderzoek Interaktie-Analyse, Staatsuitgeve-
rij, 's-Gravenhage, 1979

Wesdorp, H. {Rcii.), Stiidietoetsen en ium ejfecten op het
onderwijs.
Eindverslag van het SVOproject 0313:
Onderzoek betreffende onderwijskundige aspecten van
het gebruik van objectieve studietoetsen. Staatsuitgeverij,
■s-Gravenhage, 1979

Wit, J. de, H. Bolle en J. M. van Meel (Red.),
/'sYchologen overliet kind, bundel 6, Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1979, ƒ 42,-

Zee, H. van der. Data-analyse. Een wegwij-er voor
onderzoekers en gehruikers van onderzoek.
Boom,
Meppel, 1979,/ 19,50

Ontvangen rapporten

Samokhvalova, V.l., Het aanleren v<ni een categoriseer-
strategie als mnemotechniek hij .scholieren,
in: A. A.
Smimov e.a. (red.). De ontwikkeling van het logisch
geheugen bij kinderen. Pedagogika, Moskou, 1976,72-114.
Nederiandse bewerking: H. F. A. Diesfeldt. Verkrijgbiuir
bij het Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit
Utrecht, secr. L-OPK, Varkenmarkt 2, Utrecht

Timmer, J. (Rapporteur), Itembank liank Wiskunde.
Eindrapport deel I: Algemene beschrijving; Eindrapport
deel III: De CITO-RITP-bundels; Eindrapport deel VII:


45

-ocr page 52-

Mededelingen

Supplement. De tweede ronde conferenties van het
informatieproject. Centraal Instituut voor Toetsontwikke-
ling, Arnhem en Research Instituut voor de Toegepaste
Psychologie, Amsterdam

Innovatiecommissie Basisschool, Basisonderwijs. De
samenwerking tussen gewoon en Iniitengewoon onder-
wijs.
Verslag van de informatie-bijeenkomst op 23 oktober
1979, Onderwijscentrum, Zeist

Treffers, A. (Red.), Cijferend vermenigvuldigen en delen
(1), Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht


Bijblijven is niet zó moeilijk!

Er is veel in beweging op de terreinen van opvoeding en onderwijs. U kunt gemak-
kelijk achterop raken. Maar u kunt ook zonder al te veel moeite bijblijven. Dat
is vooral een kwestie van selectieve literatuurkeus.

Wolters-Noordhoff's Pedagogische Bibliotheek is u daarbij behulpzaam. Deze snel
groeiende serie biedt (aanstaande) onderwijsgevenden keus uit belangrijke binnen-
en buitenlandse literatuur en resultaten van recent onderzoek op de terreinen van

pedagogiek
onderwijssociologie

schoolleiding
en organisatie

onderwijskunde
psychologie

Bijblijven is niet zó moeilijkl Informeert u zich maar eens over

Wolters-Noordhoff's
Pedagogische Bibliotheek

vakliteratuur voor oriëntatie en/of heroriëntatie in opvoeding en onderwijs

Wolters-Noordhoff bv, postbus 58, 9700 MB Groningen, tel. (050) 162304.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

I Wolters-Noordhoff I

46

-ocr page 53-

Een actuele terreinschets
van (en voor) het onderwijs

Een naslagwerk/studieboek met een actuele, feitelijke beschrijving
van begrippen, verschijnselen en ontwikkelingen in het onderwijs,
en zakelijke informatie daarover:

NI

Onderwijs in Nederland

door dr. J.F.M.C. Aarts, dr. N. Deen en prof. dr. J.H.G.I. Giesbers

Voor onderwijsgevenden op alle niveaus, studenten, werkers in de
verzorgings- en beleidsstructuur van het onderwijs, ouders, onder-
wijsjournalisten en leden van onderwijscommissies maakt dit boek
een snelle oriëntatie in ons onderwijs mogelijk. Als naslagwerk kan
het voor velen een nuttige functie vervullen.

Het hele onderwijs komt aan bod. Het gedeelte dat handelt over
het kleuter- en lager onderwijs begint met een wat uitgebreider
historisch overzicht. De verschillende typen scholen en allerlei
ontwikkelingen worden kort en duidelijk beschreven.
Bij het voortgezet onderwijs krijgen de mogelijke consequenties
van de Contourennota een groter accent. Het laatste gedeelte
behandelt het hoger onderwijs. De herstructurering van het weten-
schappelijk onderwijs krijgt hierbij ook aandacht, hoewel het nog
onzeker is wanneer de verschillende wijzigingen worden door-
gevoerd.

ISBN 90 01 00606 X ing. 198 pag.

Uitgave van Wolters-Noordhoff bv,
postbus 58, 9700 MB Groningen,
telefoon (050) 162304.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

I Wolters-Noordhoff I

-ocr page 54-

ensGhede

Het PEDAGOGISCH CENTRUM te Enschede
zoekt in verband met de pensionering van één van
de medewerkers, per 1 april 1980 voor de
afdeling Onderwijssysteembegeleiding een

ONDERWIJSKUNDIG
MEDEWERK(ST)ER

(vacature 166)

voor een begeleidingsopzet voor kleuter- en
lagere scholen in Enschede.

Hoofdaccenten van de begelekiingsopzet:

1. Onderwijsvernieuwingen vinden plaats vanuit
activiteiten van het totale schoolteam.

2. De opvoedingsrelatie leerkracht-leerling, met
als speciale aangrijpingspunten:

- Individualisatie in het onderwijs

- aandacht voor sociale vorming en creativiteit

- een opvoeding tot een zelfstandige menings-
vorming

- onderwijsprocessen die voeren tot optimale
kennis, gezien vanuit de mogelijkheden van
het kind

3. Het helpen realiseren van een schoolsysteem
voor 4-12 jarigen vanuit genoemde uitgangs-
punten in overeenstemming met de identiteit
van de school.

Betrokkene zal vanuit deze begeleidingsopzet
met een vijftal schoolbegeleiders en onderwijs-
kundigen, schoolteams begeleiden om het
bovengenoemde verder gestalte te geven.

Eisen:

- Het doctoraal examen in een van de sociale
wetenschappen of het diploma Pedagogiek
MO-b

- Goede contactuele eigenschappen.

- Organisatietalent.

- Betrokkene moet een positieve houding hebben
t.o.v. het confessionele onderwijs.

Salaris:

Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
tussen

f. 3646,-- en f. 4441,- of tussen
f. 3981,- en f. 5211,- bruto per maand.
Voor zeer ervaren krachten is een maximaal
salaris van f. 6023,- niet uitgesloten.

De mogelijkheid deze functie in deeltijden te
verrichten is onder bepaalde voorwaarden
denkbaar. Belangstellenden worden in dit
verband verzocht, de door hen geprefereerde
arbeidstijden op het sollicitatieformulier te
vermelden.

Belangstellenden voor deze funktie(s) kunnen bitv
nen een week na het verschijnen van dit blad een
sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau Perso-
neelskeuze van de Secretatw (postbus 20,
7500 AA Enschede) onder vemekling van het betref-
fend« vacaturenummer.

De bekende, bij de gemeentelijke overheid gebruikelijke
secundaire arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.
Een psychologisch- en medisch onderzoek maken deel
uit van de selectieprocedure. Na ontvangst van het solli-
citatieformulier zal aan iedere sollicitant een selectiesta-
tuut worden toegezonden. Hierin staan de rechten van
de sollicitant vermeld.

S #

«atgensclieile #


-ocr page 55-

Het is onze bedoeling in een reeks van drie artitceien
het Nederlandse lezerspubiieit te informeren over
het ondei-zoek betreffende de sociale opbouw van de
intelligentie, dat door W. Doise en zijn medewerkers
van het begin van de zeventigerjaren af in Genève op
gang is gebracht en waaraan sinds enkele jaren wordt
deelgenomen vanuit de vakgroepen sociale psycho-
logie en ontwikkelingspsychologie van de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg.

In dit artikel 'Onderzoek naar effecten van sociale
interactie op de cognitieve ontwikkeling van
kinderen' worden de achtergrond en de voorlopige
bevindingen van het onderzoeksproject, zoals zich
dat in Genève heeft ontwikkeld, geschetst. Daarna
wordt gerapporteerd over een tweetal in Tilburg
uitgevoerde experimenten, wtuirin dieper wordt
ingegaan op enkele aspecten van de probleemstel-
ling. Het tweede artikel handelt over 'Sociocognitief
conflict en cognitieve ontwikkeling', het derde
artikel over 'Sociale markering en cognitieve
ontwikkeling'.

Samenvalliiii:

Dit (irlikel handelt over de constructieve invloed van
de sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling
van kinderen.

hl het eerste deel van het artikel wordt een
exemplarisch overzicht gegeven van diverse au-
teurs, die reeds eerder deze constructieve invloed als
postulaat hebben geformuleerd. Behandeld worden:
Humphrey, Smedslund, Mead. Piaget, Leontiev en
Trän Duc Thao.

PEDAGOGISCHE STUDifiN 1980(57) 49-60

♦ Dit artikel weid uit het 1-rans vertaald en bewerkt door
Gerda Hillege en J. Rijsman. Deze bijdrage vormt een
onderdeel van de werkzaamheden van de auteur,
vemcht tijdens een werkbezoek van drie maanden aan
de subfaculteit psychologie in Tilburg. Dit bezoek werd
o.m. mogelijk gemaakt door een ZW()-bezoekersheurs
aan de auteur (Nr. I?.'i7-72), waai-vcxir onze oprechte
dank.

In het tweede deel van het artikel wordt dan een
overzicht gegeven van het empirisch onderzoeks-
werk van de auteur zelf en zijn collegae aangaande
het bovenvermeld postulaat. Dit onderzoekswerk
wordt ingedeeld in een viertal fasen, maar enkel de
eerste drie worden verder volledig uitgewerkt (de
vierde is immers nog te recent van start geg(uui om
reeds overzichtelijk te bespreken). Deze drie Jasen
zijn achtereenvolgens: I) De structurerende interac-
tie van groepen, 2) De effecten van sociale
coördinaties op het niveau van de individuele
coördinaties, en 3) Het sociocognitief conJUct in de
cognitieve ontwikkeling.

Op de vraag waarom en hoe kinderen van het
menselijk'ras in de loop van hun eerste levensjaren
uitgroeien tot intelligente wezens (althans in de
regel) werd in het verleden reeds dikwijls een
antwoord in sociaal psychologische termen gegeven.
Voor de explicitering van dat antwoord wei d echter
geen gebiiiik gemaakt van sociaal psychologische
onderzoeksmethcxles. In zekere zin werd de rol van
het sociale in de cognitieve ontwikkeling als
'postulaat' aanvaard.

Het is evenwel onze bedoeling om, in het verder
verloop van deze uiteenzetting, aan te tonen dat het
goed mogelijk is om, met behulp van sociaal
psychologische onderzoeksmethixies, waardevol
illustratiemateriaal, zo niet verificatiemateriaal aan
te dragen omtrent een aantal karakteristieken van de
als postulaat aanvaarde tussenkomst van het sociale
in de cognitieve ontwikkeling.

We beginnen met een overzicht van de in
postulaatvorm gestelde benadering van het priv
bleem.

49

1. Het Soci(uil postulaat

De meeste zowel fylogenetische als ontogenetische
theorieën over de ontwikkeling van de intelligentie
postuleren dat de uitbouw van het cognitief
instiiimentarium gebaseerd is op de aanpassing aan

Onderzoek naar effecten van sociale interactie op de
cognitieve ontwikkeling van kinderen*

W. DOISE

Faculté de Psychologie et des sdences de l'éducation, Université de Genève


-ocr page 56-

W. Doise

de omgeving. Maar aan welk soort omgeving moet
het individu zich aanpassen?

In de klassieke studies over de kennisontwikke-
ling bij primaten is er duidelijk alleen maar sprake
van een 'object'-omgeving, namelijk voedsel en een
stok, waarvan de aap, bij de uitbouw van zijn
intelligentie, leert gebruik te maken om het voedsel
dichterbij te schuiven. Ook in theorieën over de
cognitieve ontwikkeling en het leerproces bij
mensen lijkt het vaak zo te zijn dat de omgeving
alleen maar bestaat uit objecten (dit is zelfs het geval
in de klassieke Geneefse theorie, althans dat is de
indmk die zich opdringt uit een beschouwing van
hun onderzoekswerk).

1.1. De ethologie van Humphrey.

Gelukkig echter is een dergelijke beperking op
theoretisch niveau nu wel voorbij. Laten we even
kijken naar de visie van een etholoog. Humphrey
(1976) stelt, om te beginnen, vast dat de individuen
van het antropoïde of zelfs menselijke ras slechts
zelden al hun cognitieve capaciteiten gebruiken om
problemen op te lossen met betrekking tot de
biologische overleving in hun natuurlijke omgeving:
'... We staan dus voor een paradox. Het is in de
kunstmatige situaties van het psychologisch labora-
torium herhaaldelijk ajingetoond dat mensapen
indmkwekkende mogelijkheden hebben om creatief
te redeneren. Toch schijnen deze intelligente
trekken helemaal geen parallel te hebben in het
gedrag van dezelfde dieren in hun natuurlijke
omgeving. Mij moet nog altijd een voorbeeld ter ore
komen van een chimpansee (of noem voor mijn part
een bosjesman) die zijn volledige capaciteit om
inferentiëel te redeneren gebiiiikt voor het oplossen
van een biologisch praktisch relevant probleem."
(Humphrey, 1976, 307). Wtmrom zijn de hogere
primaten dan zo intelligent en blijkbimr veel
intelligenter dan andere soorten? Omdat ze gedwon-
gen zijn de kennis waarvan ze gebmik willen maken
te verwei-ven in de context van een sociale
gemeenschap. In die zin is de voornaamste rol van
de creatieve intelligentie dan ook de aanpassing aan
het sociale leven. Humphrey beweert in het vei-volg
van zijn bijdrage dat de meest complexe eisen welke
aan de hogere primaten worden gesteld van sociale
oorsprong zijn. Het is dus middels de aanpassing ium
een vanuit cognitief gezichtspunt veel complexere
sociale omgeving dat de hogere primaten en mensen
zich cum hun fysieke omgeving iuinpassen.

1.2. De ontwikkelingspsychologie van Smeclsliind

We moeten constateren dat bepaalde punten in de
redenering van Humphrey weinig verschillen van de
argumenten welke naar voren worden gebracht door
een psycholoog, die eveneens heeft gepleit voor een
veel socialere benadering bij het bestuderen van de
cognitieve ontwikkeling van kinderen. Smedslund
(1966) betreurt dat op dit terrein: '... De huidige
onderzoeken de cognitieve ontwikkeling uniform
beschouwen als een interactie tussen het kind en zijn
niet-sociale omgeving.' Toch:'... Is het bekend dat
de belangstelling van het kind (en als gevolg hiervan,
het grootste deel van zijn ervaring) zich concentreert
op de voornaamste aspecten van het sociale leven, in
het bijzonder de regels (rollen), waarden en
symbolen. Zelfs als een kind alleen speelt, komen er
in zijn spel rollen, symbolen en sociale produkten
voor. Alleen al vanwege deze reden moeten we
aannemen dat de sociale interactie een zeer
belangrijke factor is in de cognitieve ontwikkeling.'
(ibid. 162). Aan de andere kant: '... Schijnen
kinderen relatief weinig intrinsieke belangstelling te
hebben voor de logico-mathematische proeven en,
als die belangstelling er is, lijkt het nieuwe maar een
effect van korte duur te hebben.' (ibid. 160).
Nochtans, wanneer dergelijke proeven worden
ingebed in een sociale context, en meer bepaald,
wanneer ze mogelijkheden bieden tot conflict in de
communicatie tussen individuen van verschillende
centratie', dan moet er toch cognitieve voomitgang
optreden in de vorm van een intellectuele decentra-
tie!

De stellingen betreOende de rol van het sociale in
de cognitieve ontwikkeling, naar voren gebracht
door een etholoog en een psycholoog, lijken eigenlijk
vanzelfsprekend. Hier stelt zich echter precies het
probleem, want teveel auteurs zijn tevi eden met de
loutere vaststelling van het belang van het sociale,
zonder zich te bekommeien om de empirische
verificatie van hun thesen. Laten we, wat dit betreft,
Mead en Piaget citeren.

1.3. liet syniholisch interactionisnw van Mead

ledereeen weet dat voor Mead (l%3) de sociale
interactie, en meer piecies het 'converseren met
gebaren' de oorsprong is van .de cognitieve
ontwikkeling. Het converseren met gebai en veron-
deistelt een wederzijdse aanpassing: '... Wanneer
ze (de gebaren) bepaalde reacties oproepen, wijzigen
ze zichzelf als antwoord op veranderingen bij het
andeie organisme. Ze maken zo deel uit van de
sociale handeling. ze zijn de essentiële elementen


50

-ocr page 57-

Effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling

daai-van.' (Mead, 1%3, 39). Het converseren met
gebaren, inclusief liet gebmik van vocale gebaren,
wordt geïnterioriseerd en leidt tot denken: '... Bij
onze ei^varing is de interiorisatie van het converseren
met gebaren, waar we in het sociale proces met
elkaar naar streven, de essentie zelf van het denken.
De aldus geïnterioriseerde gebaren .. .roepen res-
pectievelijk dezelfde attitude op bij degenen die ze
maken en bij degenen die erop reageren. Anders zou
het individu ze niet kunnen interioriseren, noch er
bewust van zijn, noch ze begrijpen.' (ibid. 11). Maar
waar vinden we bij Mead of bij de aanhangers van
het symbolisch interactionisme paradigma's welke
de mogelijkheid bieden deze these te verifiëren?

1.4. De epistemologie van Piaget

Bij Piaget, epistemoloog, bestaat er eveneens geen
twijfel over dat:'... De menselijke intelligentie zich
bij het individu ontwikkelt als functie van sociale
interacties, wat over het algemeen teveel wordt
verwaiidoosd.' (Piaget, 1%7, 260). Elders (Doise,
1979) hebben we kunnen laten zien dat de
piagetiaanse ideeën met betrekking tot dit probleem
een zekere fluctuering vertonen. We mogen toch
gerust stellen dat het verklaringsprincipe dat gehan-
teerd wordt in het boek 'Le Jugement moral chez
l'enfant', gepubliceerd in 1932, van sociaal psy-
chologische cuird is. De overgang van heteroiio-
me naar autonome opvattingen in de kinderlijke
moraal, de overgang van een objectieve naar een
subjectieve inteipretatie van verantwoordelijkheid,
worden verklaard door het grote luintal interacties
van onderiinge samenwei king, waaraan kinderen in
onze samenleving deelnemen. Het is niet alleen de
morele ontwikkeling welke op deze wijze wordt
uitgelegd maar ook de ontwikkeling van kennis in het
algemeen: ' ... Het sociale leven is nodig om het
individu de gelegenheid te geven zich bewust te
worden van het functioneren van het verstand en om
zo het simpele functionele evenwicht, dat zonder
meer verbonden is aan elke mentale of vitale
activiteit, om te zetten in eigenlijke regels.' (I'iaget,
1933, 324). Opnieuw wordt het sociale erbij gehaald
als verklärende factoi", echter zonder dat dit feitelijk

wordt aangetcwnd.

in de 'Etudes Sociologiques' onderzoekt Piaget
(1%5, 143) opnieuw: '... de zo vaak bediscussi-
eerde vraag van het sociale of individuele karakter
van de logica.' De vraag wordt heel scheip gesteld:
Is het mogelijk dat het individu op zijn eentje komt
tot het operationele denken, deze verinnerlijkte
organisatie van acties, samenstclbaar en omkeer-
baar? Alvorens op die vraag te antwoorden toont

Piaget eerst aan dat er bij het kind een overeenkomst
bestaat tussen de ontwikkeling van cognitieve
activiteiten en bepaalde vormen van sociale samen-
werking. Het zijn de gelijklopende ontwikkelingen in
de beide domeinen die het startpunt vormen van de
piagetiaanse beschouwingen: '... Met de periode
van de operaties in de echte zin van het woord (van 7
tot 11-12 jaar) komt een zeer duidelijke vooiuitgang
in de socialisatie overeen: het kind kiijgt het
vermogen om samen te werken, het is te zeggen, het
kind denkt niet meer alleen in functie van zichzelf,
maar in functie van de reële of mogelijke coördinatie
van de gezichtspunten.' (Piaget, 1965, 157). Maar
mogen we uit deze samenhang een oorzakelijk
verband afleiden? Het is onjuist de vraag op die
manier te stellen: '... Aangezien de beide vormen
van vooiuitgang hand in hand gaan, lijkt het
onmogelijk de vraag op te lossen, tenzij door te
zeggen dat het twee onscheidbare aspecten zijn van
een en dezelfde realiteit, die zowel sociaal als
individueel is.' (Piaget, 1%5, 158). We vinden een
gelijkwaardig, maar zeer lapidair geformuleerd
thema temg in 'Le Jugement Moral': "... Het
sociaal leven en het individueel leven zijn volledig
een.' (Piaget, 1932, 75).

Verder wordt aangetoond hoe de uitwisselingsre-
laties, zowel de intellectuele als die van goederen, in
het geval van evenwicht getuigen van een logica die
identiek is aan deze die zich voltrekt in de
individuele operaties: '... De evenwichtige sociale
relaties in samenwerking zullen dus groepen van
operaties vertegenwoordigen op precies dezelfde
wijze als in alle logische acties die het individu op zijn
externe wereld doorvoert, en de groepen'ngswetten
zullen een evenwichtsideaal definiëren dat gemeen-
schappelijk is aan de beide genoemden.' Vandaar de
conclusie: '... Per slot van rekening zal er dus
tussen de individuele operaties en de samenwerking
een grondige identiteit bestaan, op het punt van de
evenwichtswetten die voor beiden gelden.' (i'iaget,
1%5, 159, 162).

1.5. Het dialectisch materialisme van l.eontiev en
Trän Dnc Tliao

is het werkelijk mogelijk dat men zich tevreden stelt
met het vaststellen van een correlatie, met het zien
van een gelijkheid tussen stiiicturen die intei-venië-
ren m acties met betrekking tot de fysieke realiteit en
die mtei-veniëren in de sociale inteincties, en dat men
zich niet verder verdiept in het probleem van een
eventuele sociale invloed?

i^at is zeker niet de mening van auteurs die zich
baseren op het dialectisch materialisme, zoals


51

-ocr page 58-

W. Doise

Leontiev (1976). Als deze auteur met grote nadruk
oproept tot het bestuderen van het psychologische
als zodanig en de attitude aanvalt van psychologen
met een onjuiste interdisciplinaire aanpak, welke
zich tot anderen richten met hun bede 'Kom tot de
psychologie en heers over ons', komt hij niettemin
steeds temg op de noodzaak om de menselijke
psyche in zijn sociale context te bestuderen, terwijl
hij duidelijk stelt dat men:'... Het bewustzijn moet
kenmerken als psychologische categorie, en dat
betekent begrip krijgen voor de werkelijke verban-
den tussen het psychisch functioneren van concrete
individuen en het sociale bewustzijn en de vormen
hiervan' (Leontiev, 1976, 5).

Welke weg volgt hij om dit doel te bereiken?
Bekend zijn zijn experimenten welke laten zien hoe
bepaalde zintuigelijke drempels aanzienlijk veriaagd
kunnen worden als de sensatie zinvol wordt, vooral
als ze wordt opgenomen in een systeem van acties.
Omdat de menselijke activiteiten wezenlijk sociaal
zijn is het begrijpelijk dat dergelijke experimenten de
samenhang duidelijk kunnen maken tussen het
psychisch functioneren van individuen en het
sociale. Andere experimenten waar Leontiev
(1970-71) verslag van doet bestuderen rechtstreeks
de effecten van verschillende soorten sociale
interacties op cognitieve regulaties.

Niettemin schijnt Leontiev de voorkeur te geven
aan de weg van de historische reconstructie om het
psychische aan het sociale te relateren. Het volgen
van deze weg betekent het opnieuw opnemen van de
these van Marx en Engels, volgens welke de arbeid
de oorsprong is van de historische ontwikkeling van
de mens. Of:'... De arbeid wordt verwezenlijkt in
condities van gemeenschappelijke activiteit, zodat
de mens, temidden van dit proces, niet alleen in een
bepaalde relatie treedt met de natuur, maar ook met
andere mensen, leden van een gegeven gemeen-
schap. Alleen door vertolking van deze relatie met
andere mensen bestaiit de relatie van de mens tot de
natuur.' (Leontiev, 1976, 67).

Een voorbeeld dat door Leontiev is ontwikkeld
(ibid. 71 s) is dat van het opdrijven van het wild. Dit is
voor de individuele drijver zonder meer een
activiteit zonder betekenis; alleen het afstemmen op
de activiteit van de jagers ma^ikt het voor hem
zinvol. Ook het fabriceren van gereedschap, een
specifiek menselijke activiteit, is voor alles een
sociale activiteit:'... Zo is gereedschap een sociaal
object, het produkt van een sociale praktijk, van een
sociale ei-varing van de arbeid. Als gevolg dimrvan is
de algemene afspiegeling van de objectieve eigen-
dommen van de objecten van de arbeid, welke zich
als dusdanig uitkristalliseert, evengoed het produkt
van een individuele praktijk. Vanwege dit feit is de
meest simpele menselijke kennis, welke zich met de
hulp van gereedschap regelrecht realiseert in de
concrete arbeidshandeling, niet beperkt tot de
persoonlijke ervaring van een individu; deze kennis
realiseert zich op basis van het zich eigen maken van
de ervaring van de sociale praktijk.' (ibid. 76).

'... De intelligentieontwikkeling van onze heden-
daagse kinderen verweeft zich op deze wijze met de
sociale geschiedenis als een proces van het zich
eigen maken vaii de geaccumuleerde ervaring van de
mensheid gedurende de gehele sociale geschiede-
nis.'(ibid. 312).

'... Als het kind omringd is door een objectieve
wereld, welke gecreëerd is door mensen en welke de
erfenis van hun sociale geschiedenis omvat, dan
eigent het kind zich deze erfenis niet helemaal alleen
toe. Het is bijvoorbeeld zeer moeilijk om de
Robinson Crusoë-achtige veronderstelling te begrij-
pen en vol te houden dat een kind op zijn eentje een
lepel zou leren gebruiken. De werkelijke situatie is
die van een moeder die het kind met een lepel te eten
geeft, de moeder helpt het kind, grijpt in in zijn
acties; door de gemeenschappelijke actie die hiervan
het resultaat is vormt zich bij het kind de gewoonte
om een lepel te gebruiken. Het kind weet voortaan
hoe het een lepel als een menselijk object moet
hanteren.' (ibid. 314).

Trän Duc Thao (1973) beroept zich ook op het
dialectisch materialisme om de historische en
ontogenetische ontwikkeling van de menselijke
intelligentie te verklaren. Hij trekt op nogal geduri'de
manier een parallel tussen de stadia van de
historische ontwikkeling en die van de ontogeneti-
sche ontwikkeling van de menselijke intelligentie.
Aldus probeert hij de leemten op te vullen in de
kennis van een van beide ontwikkelingen, namelijk
door gebiTjik te maken van de kennis van of in elk
geval van het geloof in de kennis van de andere
ontwikkeling. Het essentiële element van de
intellectuele ontwikkeling bestaat uit het gebaar van
het aanwijzen. Het gaat hier om een sociale
handeling, om een beroep op intei-ventie. zoals bij
het kind dat een jampot aan zijn moeder laat zien.
Met behulp van dit gebaar reconstiueert de auteur
'de oorsprong van het teken van de representatie in
de voormenselijke ontwikkeling', door op zijn ma-
nier de geschiedenis van de jacht weer op te nemen
op het moment waarop de jagers al de gewoon-
te hebben om naar het wild te wijzen. '.. .Ter-
wijl deze eerste vorm van juinwijzen van "wat
nog aanwezig is" zich vei-volgens langzaam buigt in
functie van de werkelijke situatie. Zo kan het zijn dat
enkele jagers, die voomit waren gegaan, bij de bocht


52

-ocr page 59-

Effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling

aankomen terwijl het grootste deel van de groep nog
voor de bocht loopt. Erachter zien ze dan het wild en
maken dat aan de anderen duidelijk met een gebaar
van de hand welke miar voren wijst, achter de berg.
De anderen antwoorden met hetzelfde teken, maar
dat is nu gebaseerd op de richting in de beweging van
de hand van degenen die al vooiuit waren, terwijl ze
met de ogen de rechte lijn volgen die in het verlengde
ligt van het gebaar dat door deze laatsten is gegeven
om naar het wild te gaiin .. .Anders gezegd,
vanwege de nieuwe situatie is de wederkerigheid van
het teken zodanig gewijzigd dat het beeld van
"hier", wat tot uiting komt in het gebaar van de
gestrekte hand, is veiplaatst, waarbij het nog
resterende sensomotorische beeld van het wild, dat
zich aanvankelijk in de bocht bevond, en dat zich nu
naar voren heeft veiplaatst, achter de berg, wordt
vei-vangen.' (Trän Duc Thao, 1973, 1185).

Het zich toeëigenen van het teken bij het kind
verloopt op analoge wijze:'... Het zich toeëigenen
van deze nieuwe stmctuur van het teken is
zonder
twijfel
voorbereid door de sociale ervaring van het
kind, dat bij verschillende gelegenheden personen
heeft kunnen zien die met een vinger een vooi-weip
achter een schemi aanwijzen, dat zich daar buiten
het weten van het kind om bevindt.' (ibid. 124).
We cursiveren 'zonder twijfel', omdat dit opnieuw
aangeeft hoezeer de sociale interventie wordt
aanvaard als 'postuhuit'. Dit is misschien wel een
onvermijdelijke aanpak op het niveau van de
prehistorische reconstiiictie, maar men kan onmid-
dellijk inzien dat dit niet het geval hoeft te zijn bij de
studie van de ontwikkeling van het kind, waarbij
experimenten baiikbare bewijsstukken zouden
kunnen leveren ter ondersteuning van een dermate

belangrijke stelling.

De zes genoemde auteurs zijn vanzelfsprekend
niet de enigen die voorstanders zijn van het sociaal
postulaat. Men zou er bijvoorbeeld ook Beny en
Dasen (1974) aan toe kunnen voegen. Zij probe-
ren aan te tonen hoe verschillende ecologische situa-
ties het cognitief functioneren van individuen
vormen, en daarbij spelen socialisatiesystemen
een rol. Maar in hun onderzoekingen richten zij zich
toch voornamelijk op de ecologische context. We
zouden ook nog anderen kunnen noemen, miiar,
gezien de beperkingen v:u) deze uiteenzetting, is het
nu tijd om te vermelden hoe wij hebben geprobeerd
het verband tussen sociale interactie en cognitieve
ontwikkeling experimenteel te onderzoeken.

2. Experimentele illustratie.

Het is niet zo dat er geen onderzoekingen te vinden
zijn die aantonen dat er een bepaald verband bestaat
tussen de cognitieve ontwikkeling en de ontwikke-
ling van de mogelijkheid om deel te nemen aan
sociale interactie. Laten we hier volstaan met het
citeren van onderzoekingen welke in Genève zijn
uitgevoerd, door Piaget zelf (1932), door Wielen
(1951), door Moessinger (1974, 1975) en door Dami
(1976); en elders, door Flavell en zijn medewerkers
(1968), door FefTer (1970), door Waller (1971, 1973),
door Mikula (1972) en door Damon (1977). Deze
opsomming is natuurlijk niet uitputtend, ze heeft
alleen tot doel er aan te herinneren dat er al veel
onderzoeken bestaan die aantonen dat een ontwik-
keling in de omgang met de sociale omgeving hand in
hand gaat met de cognitieve ontwikkeling. Maar
deze onderzoeken hebben eveneens gemeenschap-
pelijk dat ze op het niveau van de paradigma' s die ze
hanteren niet het probleem van de causaliteit stellen.
Dat is de reden waarom onze eigen onderzoeken op
dit gebied vooral tot doel hadden aan te tonen dat,
althans in bepeuilde fases van de genetische
ontwikkeling, sociale interactie de verschijning van
bepiuilde cognitieve operaties kan begunstigen. In
tegenstelling tot de geciteerde onderzoeken intrcxlu-
ceren we op het niveau van het experimenteel
paradigma de sociale interactie expliciet als onaf-
hankelijke variabele, met het doel het effect daawan
op bepaalde aspecten van de cognitieve ontwikke-
ling te bestuderen.

Onze verdediging van de these dat sociale
interactie een causale rol speelt in de cognitieve
ontwikkeling betekent zeer zeker niet dat we ons
aansluiten bij de opvatting welke impliceert dat
het individu passief gevormd wordt door regulaties
opgelegd door de buitenwereld. Onze opvatting is
intcractionistisch cn constructivistisclv. terwijl liij
handelt in de hem omringende wereld bouwt het
individu systemen op waarin deze acties tegenover
de werkelijkheid worden georganiseeid. In de
meeste gevallen handelt hij niet alleen met betrek-
king tot de werkelijkheid; juist door het coördineren-
van zijn eigen acties met die van anderen bouwt hij
de systemen op van coördinatie van zijn acties cn
lukt het hem ze vei-volgens alleen te reprcKluceren.
De oorziïkelijkheid die we toeschrijven aan de
sociale interactie komt niet in een lichting voor.
maar is circulair, gaat spinuilsgewijze vooruit: de
interactie stelt het individu in staat om bepaalde
coördinaties te beheersen, die hem vervolgens de
mogelijkheid geven deel te nemen aan veel
complexere sociale interacties, welke op hun beurt


5-?

-ocr page 60-

W. Doise

weer een bron worden van cognitieve ontwikkeling
van het individu. Zo geven bepaalde sociale
interacties, terwijl ze functioneren als een van de
inductoren in de embryogenese, aanleiding tot een
nieuwe cognitieve organisatie. Het is in die zin dat
we de these, volgens welke de sociale interactie op
bepaalde niveaus van de ontwikkeling cognitieve
structurering verwezenlijkt welke het individu niet
voor de interactie beheerst, maar wel erna,
experimenteel willen illustreren. De coördinatie van
acties van individuen gaat vooraf aan de individuele
cognitieve coördinatie van bepaalde acties.

De onderzoeken welke door ons team op dit
terrein zijn uitgevoerd zijn tot op heden verlopen in
drie fasen. In een eerste fase, ging het erom bepaalde
verschillen te leren kennen tussen het cognitieve
gedrag van individuen die samen handelen met
betrekking tot een gegeven materiaal en het gedrag
van individuen die alleen handelen met betrekking
tot hetzelfde materiaal. Meer precies moesten we
zien aan te tonen dat groepen hun acties beter
organiseren dan individuen, vooral als de indivi-
duen, die lid zijn van deze groepen, bepaalde
cognitieve coördinaties nog niet hebben bereikt. In
een tweede fase ging het erom aan te tonen dat de
coördinaties, gerealiseerd in sociale interactie,
vervolgens door het individu alleen worden be-
heerst. In een derde serie onderzoeken, tenslotte, is
er meer expliciet naar gestreefd om aan te tonen dat
de oorsprong van nieuwe cognitieve coördinaties ligt
in de noodzaak om het conflict, veroorzaakt door
tegengestelde centraties, op te lossen.

Er is ook nog een vierde fase, waiumee we
eigenlijk nog maar pas van stjirt zijn gegaan, en
wtiarover we dus in deze inleiding niet uitgebreid
zullen kunnen rapporteren. Het gaat om een nieuwe
problematiek. Terwijl de analyse in de eerste drie
onderzoeksfasen betrekking had op de interacties
tussen individuen, waarbij men alleen miuu" axm-
dacht had voor relaties tussen hun specifieke
cognitieve benaderingen, gciat het in deze vierde fase
expliciet om het intei-veniëren van de sociale
karakteristieken van de hoofdpersonen in de
experimentele situatie.

De eerste drie fasen (de enige waarover we in deze
inleiding zullen rapporteren) worden soms door
elkaar gehaald in onze ondei-zoeken. We onder-
scheiden ze niet alleen omdat ze in grote lijnen
overeenkomen met de etappes welke zijn gevolgd in
onze onderzoeksopzet, maar vooral om de uiteen-
zetting duidelijker te maken. Het komt er eigenlijk
op neer dat het effect van de sociale interactie in het
begin veel globaler is bestudeerd en dat we
vervolgens hebben geprobeerd om te expliciteren
welke karakteristieken van de interactie meer in het
bijzonder een bron van vooruitgang vormen.

2.1. De structurerende interactie van groepen

Een eerste aantal resultaten houdt verband met het
structurerende effect van de sociale interactie.
Hieronder verstaan we dat individuen die daadwer-
kelijk met elkaar samenwerken om een gegeven
probleem op te lossen, tot betere resultaten komen,
tenminste in bepaalde stadia van hun ontwikkeling,
dan individuen die alleen handelen. Tot nu toe zijn
verschillende taken gehanteerd, zoals taken met
betrekking tot motorische coördinaties en ruimte-
lijke transformaties.

Het onderzoek met betrekking tot de motorische
coördinaties (Doise & Mugny, 1975; Doise, 1976)
werd uitgevoerd om de hypothese te verifiëren dat
de verschillen welke gunstig uitvallen voor de groep
vergeleken met het individu, alleen gevonden
worden op een bepaald niveau van ontwikkeling,
terwijl de collectieve en individuele prestaties
vergelijkbaar zijn als het individu de betreffende
coördinaties beheerst. Om deze hypothese te
verifiëren is een taak gebruikt wiuirin de motorische
coördinaties afhankelijk zijn van elkaar, een zoge-
naamd 'samenwerkingsspel'. De proefpersonen
moeten een bepaald parcours volgen met een
beweegbaar voorweip dat door touwtjes is verbon-
den tuin katrollen, welke door hen worden gemani-
puleerd. De taak is in zoveire coöperatief dat het
slagen ei-van de coördinatie van acties welke
gezamenlijk op de katrollen worden uitgeoefend
noodzakelijk maakt. Deze acties bestaan uit het
oprollen of het iifrollen of uit het blokkeren van het
touwtje. De veirichting van de proefpersonen wordt
geregistreerd met behulp van een viltstift welke in
een gat in het beweegbaar voorweip is vastgezet. De
proefpersonen krijgen op die wijze een directe
feedback van hun coördinaties. Vei-volgens kan een
score worden berekend naargelang het uiteindelijk
door de viltstift gevolgd spoor zich precies in het
midden van elk vakje van het voorgeschreven
parcours bevindt (d.i. een positief punt), of naar
gelang het zich daarbuiten bevindt (d.i. een negatief
punt). Het gebmikte parcours van het hier beschre-
ven onderzoek omvatte 88 vakjes. De maximale
score die bereikt kan worden is dus' gelijk luin dit
getal.

De proefpersonen werden voor het beschreven
toestel gezet, hetzij individueel, hetzij in groepjes
van twee. In de individuele conditie wordt het kind
gevnuigd een eerste parcours uit te voeren door
middel van de twee katrollen, vei-volgens een


54

-ocr page 61-

Effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling

tweede parcours dat symmetrsich loopt aan het
eerste. Bij de paren wordt gevraagd twee gelijke
parcours te maken, maar elk kind manipuleert een
katrol. Men maakt ze duidelijk dat ze erbij kunnen
praten. De proefpersonen waren 7 ä 8 of 9ä 10 jaar.

Tabel 1 geeft het gemiddelde weer van de beste
prestaties van individuen of paren. Het verschil
tussen individuen en paren is wel significant bij de
jongsten, maiir is dat niet bij de oudsten. De groep
produceert dus beter gecoördineerde acties dan
individuen, maar alleen op een gegeven genetisch
niveau; deze superioriteit neemt af met de geneti-
sche ontwikkeling. Dat sluit goed aan bij de these dat
de operaties eerst worden uitgewerkt gedurende de
sociale interactie en pas later worden verwoi-ven
door de individuen.

de gemakkelijke en in de moeilijke copieën. De
resultaten die zijn weergegeven in Tabel 2. laten zien
dat de paren beter slagen dan de proefpersonen
alleen en dat geldt vooral voor de moeilijke copieën.
Aan de andere kant hebben daiu-voor geëigende
analyses aangetoond dat dit resultaiit geen simpele
artefact is die te danken zou zijn aan de grotere
waarschijnlijkheid dat bij paren een van de leden op
een niveau staat dat voldoende is om de taak met
succes uit te voeren.

Tabel 2 Gemiddeld aantal s^oed gepUuitste lunzen

Individuele condities
Collectieve condities

N Gemakkelijk Moeilijk
20 4.75 1.30

20 5.05 3.30


Tabel I Genuddeick' resultaten van individuen en groe-
pen van verschillende leeftijd

7-8 jaar

9-10 jaar

Individuele conditie

46

54

Collectieve conditie

59

59

N : 8 per cel. Naar Doise, Mugny, 1975.

Met behulp van hetzelfde toestel zijn de collectieve
situaties geïndividualiseerd, door een leider aan te
stellen of door verbale communicatie tussen de leden
van de groep te beletten. Bij de jonge kinderen
werken dergelijke manipulaties heel storend, wat
niet meer het geval is bij de oudere kinderen, welke
de
coördinaties die tot de taak behoren al individueel
beheersten.

De taak met de niimteiijke transformaties bestaat
uit een aanpassing aan de 'drie bergen' proef van
Piaget en Inhelder (1948). Het gebniikte materiaal
omvat twee identieke spelen met diie huizen. Een
van deze spelen wordt door de experimentator
neergezet op een plaat en de proefpersonen moeten
dit doip copiëren op een zelfde pUuit met de drie
huizen van het andere .spel. Vier posities of dorpen
moeten zo gecopieerd worden: twee gemakkelijke
(de pkuit van de copie bevindt zich namelijk in
dezelfde richting als die van het model) en twee
moeilijke (de pl;wt van de copie is 180° gedraaid ten
opzichte van het model). De kinderen moeten de
copie alleen of in groepjes van twee opbouwen. De
voornaamste experimentele meting wordt bep;uild
door het aantal goed geplaatste huizen. Er kunnen
dus iedere keer zes huizen goed geplaatst worden in

Naar Doise. Mugny, Peiret Clermont (1975)

Een tweede experiment (Mugny, Doise, 1978) met
hetzelfde materiaal, maar welke een pretest bevat,
laat nog eens duidelijker de originaliteit zien van de
collectieve venichting. Zo slaagt bijvoorbeeld de
helft van de paren, samengesteld uit een kind dat tot
geen enkele transformatie komt en een kind dat een
onvolledige transformatie bereikt, minstens in één
volledige transformatie bij de twee moeilijke copieën
Wtuinuin ze samenwerken.

Uit deze eerste ondei-zoeken komt dus duidelijk
n;uir voren dat de sociale coördinatie met betrekking
tot de werkelijkheid op zekere momenten van de
cognitieve ontwikkeling vooruitloopt op de indivi-
duele coördinatie van deze acties.

2.2. De effecten van sociale coörJiiuities op het
niveaii van de individuele coördinaties.

Als kinderen die met elkaar interacteren, komen tot
cognitieve coördinaties waartoe ze daarvoor niet in
staat waren, blijft ei' nog over aan te tonen dat de
kinderen na de sociale interactie vooruitgegaan zijn
met betrekking lot het beheersen van cognitieve
coördinaties. De experimenten van Anne-Nelly
Peiret Clermont (1976) zijn vooral op dit probleem
gericht.

Een eerste experiment (Doise, Mugny, Penet-
Clermont, 1975), geïnspireerd door het werk van
Piagel over de conservatie^ van hoeveelheden, ver-
loopt in drie fasen. In een eerste sessie wordt bij kin-
deren van 6 a 7 jaar een pretest iifgenomen om hun


55

-ocr page 62-

W. Doise

niveau vast te stellen in de proef van het oveiBieten
van vloeistof, volgens de criteria, vastgesteld door
Piaget en Szeminska (1941), die drie kategorieën
onderscheiden: de niet-conservatoiren (NQ, de in-
termediairen (I) en de conservatoiren (Q. Vijftien
dagen later worden telkens drie proefpersonen bij
elkaar geroepen voor een collectieve sessie. In elke
groep waren twee kinderen (SI en S2) die conser-
vatoir waren op de pretest, het derde kind (S3),
dat niet-conservatoir of soms intermediair was, was
de eigenlijke proefpersoon. De drie proefpersonen
zitten aan een tafel, S3 aan het hoofd met aan
weerszijdenSl en S2, die tegenover elkaar zitten. De
experimentator stelt vei-volgens de situatie voor als
een spel dat ze samen gaan spelen met limonade. Er
wordt een glas cian SI gegeven, een ander hoger en
smaller aan S2, terwijl S3 een niet doorschijnende
kan met limonade krijgt. De experimentator (E)
vraagt aan S3 limonade te schenken in de glazen van

51 en S2 zodat ze 'alle twee evenveel hebben om te
drinken en dat ze alle twee even tevreden zijn'. De E
maakt aim S3 duidelijk dat hij als hij kkuir is aan S1 en

52 moet vragen of ze ermee instemmen. Pas nadat ze
alle drie akkoord zijn over de gelijke verdeling krijgt

53 evenveel limonade en mogen ze drinken. De E zet
vervolgens voor S3 precies zo"n zelfde glas neer als
dat van S1, terwijl hij hem uitnodigt het te gebmiken
als hij dat nodig vindt bij het verdelen tussen S1 en
S2. In bijna alle groepen hebben SI en S2 S3 ertoe
gebracht zijn eigen glas te gebmiken als miuit om aim
S2 evenveel te kunnen geven als aan SI. Deze
interactie-situatie duurde ongeveer 10 a 15 minuten.

Een week na de collectieve situatie wordt S3
geconfronteerd met dezelfde individuele conditie als
tijdens de pretest om opnieuw met een vergelijkbare
maar uitgebreide proef zijn niveau vast te stellen met
betrekking tot de proef van het overgieten van
vloeistof.

Deze eerste posttest wordt een maand later
gevolgd door een tweede identieke posttest. In de
controle-conditie ondergimn de NC of I proefperso
nen de pretest en twee posttests met dezelfde
intei-vallen, maar zonder deel te nemen aan een
sociale interactie.

Tabel 3 m;uikt het mogelijk het elïect van de
sociale interactie te evalueren: In de experimentele
conditie gaan 24 van de 37 S3-kinderen vooniit op de
schiuil van de niveaus NC-I-C. Vergelijking van deze
voomitgang met die van kinderen uit de controle-
groep maakt het mogelijk tmn te tonen dat een factor
die simpelweg bemst op rijping of op ongecontrcv
leerde sociale interactie maar weinig kans heeft om
verantwoordelijk te zijn voor dit hoge percentage-
voomitgang (64.8%).

Tabel 3 Operatieniveaus van Je proefpersonen op de
pretest en op de eerste posttest

Experimentele Cond. Controle Conditie

Niveaus op NC op de I op de NC op de I op de

posttest 1 pretest pretest pretest pretest

NC 11 9

I 9 2 11

C 8 7 1

Naar Doise, Mugny, Perret-Clermont, 1975

De resultaten op de tweede posttest laten zien dat de
gevonden vooruitgang nogal stabiel is. Om te
verifiëren of het niet simpelweg om een geheugenef-
fect gaat, maar wel om het beheersen van nieuwe
operaties, zijn de antwoorden van de proefpersonen
vergeleken met de verschillende argumenten die
tijdens de interactie door de conservatoire proefper-
sonen zijn gegeven. Meer dan de helft van de
proefpersonen die zich op de posttesten consei-va-
toir gedragen introduceren een of meer argumenten
welke tijdens de interactie niet voorkwamen.

We hebben bij deze nieuwe argumenten 3 iden-
titeits-, 7 compensatie- en 7 reversibiliteitsargu-
menten geteld. Omdat het identiteitsargument heel
v;uik is gegeven door de C-kinderen tijdens de
sociale interactiesituatie is er slechts een kleine kans
dat dit als 'nieuw' argument voorkomt op de
posttesten.

Vergelijkbare resultaten zijn sindsdien eveneens
gevonden bij het tweede experiment met betrekking
tot de niimtelijke transformaties (Mugny, Doise.
1978) en bij een nieuw experiment met betrekking tot
de conservatie van vloeistof en conseiA-atie van getal
(Penet-Clermont, 1976). Steeds wordt er vooinit-
gang geconstateerd tussen pre- en posttest, wanneer
de proefpersonen in de tussentijd hebben deelgeniv
men aan bepaalde vormen van sociale interactie.
Bovendien heeft het nieuwe experiment met
betrekking tot de conservatie van vlwistof aange-
toond dat de experimenteel teweeggebiachte voor-
uitgang gepaard gaat met voomitgang op andere
operatieproeven (conservatie van getal, van
sulv
stantie. van lengte), precies als de 'natuurlijke' door
de Geneefse schix^l bestudeerde voomitgang. Aan
de andere kant laat het experiment met betrekking
tot de consei-vatie van getal zien dat een specilieke
interactie niet zonder meer bij elk individu voomit-
gang teweegbrengt: er is een minimale competentie
nodig welke het de proefpersoon mogelijk maakt
deel te nemen mm een siKiivcognitieve interactie.
Zo giuin in het experiment met betrekking tot getal
alleen die kmderen vcH)mit die kunnen tellen of/en


56

-ocr page 63-

Effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling

die de afzonderlijke elementen 'term per term'
kunnen leggen. Deze competentie zou dan zijn
veiAvoi-ven tijdens andere voorafgaande interacties,
vvaann die schema's vvei'den verwezenlijkt, welke
vooiAvaarden zijn voor het uitwerken van meer
complexe stiiicturen.

Deze tweede serie onderzoeken toont dus aan
dat inderdaad kinderen, die deel hebben genomen
aan een sociale interactie welke uitmondt in voor hen
nieuwe coördinaties, vei\'olgens in staat zijn deze
coöidinatie alleen te reproduceren. De generalisa-
tieproeven en de analyse van de argumenten van de
kindeien tijdens de posttest wijzen er bovendien op
dat het gaat om een 'autentieke' voomitgang.

3. liet socio-cognitieve conflict* in de cognitieve
ontwikkeling.

In een derde serie onderzwken proberen we de
constnictivistische opvattingen welke ten grondslag
liggen aan onze these met betrekking tot het verband
tussen sociale interactie en cognitieve ontwikkeling
verder te expliciteren. Uitspraken doen over het
collectief en het individu dwingt ons geenszins toe te
geven dat er een simpele projectie van de een op de
ander zou zijn. noch om het ontstaan van de
cognitieve operaties bij het individu te beschouwen
als een passieve toeëigening van een sociale eri'enis
dtxir het individu. Zonder hel belang van die eifenis
te ontkennen, is onze these juist dat in bepaalde
fasen van de ontwikkeling de gezamenlijke actie van
meerdere indivitluen, omdat deze het oplossen van
conllicten tussen hun verschillende centnities mnxl-
zakelijk maakt, leidt tot de constructie van nieuwe
coördinaties. Hieinit vloeit een belangrijke conse-
quentie voort; door een interaclic lussen twee
indivitluen die nog bezig zijn met het uitwerken van
bepaalde wijzen van coi'irdinatie van hun activitei-
ten. kan het meer geavanceerde kind evengoed
vooniilgaan als het mindergeavanceerde kind. Deze
these gaat zonder meer in tegen elke theorie van het
leren, die dit alleen door imitatie of door louter
registreren van regelmatigheden in de buitenwereld

probeert te vei klaren.

Mij herhaling hebben we na een interactie
constnicties van nieuwe coördinaties kunnen obser-
veren. Zo waren in het experiment met betrekking
lot hel reconslnieren van mtxielien van doipjes,
hierboven al beschreven en te viiulen in Doise,
Mugny,
Perret-Clermont (1975). de niveaus welke
bereikt werden door de paren veel geavanceerder
dan liie welke meti zou verwachten als men rekening
houdt met tie prestaties van het meest geavanceerde
kind van deze paren. Dit resultaat is trouwens
opnieuw gevonden met hetzelfde materiaal (Mugny.
Doise. 1978). In recente ondereoeken van Pen-et-
Clermont is er eveneens voomitgang geconstateerd
bij 'inteiTnediairen' die interacteren met 'non-con-
sei-vatoiren'; de partner biedt hen dus niet een meer
coherent coördinatiemodel dan dat wiuii-van de
proefpersonen al blijk gaven. De confrontatie met
een gedrag 'inferieur' iiim datgene waartoe ze zeifin
staat zijn leidt er daarentegen toe dat de 'intermediai-
ren' op het bestudeerde gebied het operatoire niveau
bereiken.

Hoe moeten we deze resultaten uitleggen?
Momenteel zoeken we de uitleg hiei-voor in een
richting die al is aangegeven door Smedslund (1966).
wanneer hij de sociale oorsprong van de decentratie
behandelt. Evenals hij denken we dat de dynamiek
van de ontwikkeling voornamelijk het gevolg is van
een conflict van sociale communicatie: door interac-
tie met verschillende individuen worden de centra-
lies veel directer tegenover elkaar geplaatst dan in
een actie van een individu alleen met betrekking tol
de werkelijkheid. De individuen worden ertoe
gebracht hun cenlralies te coördineren om tot
intei-aclie te komen. Een onderzoek van Mugny,
Doise en Peiret-Clermont (1976) heeft duidelijk laten
zien hoe een communicatie conllict kan leiden tot
een nieuwe coördinatie, namelijk door een contra-
suggestie tijdens een proef van conseiA'atie van
lengte.

Hel is bekend dat een kind op een zeker moment
in de ontwikkeling accepleeil dat twee rechte
stokjes, welke evenwijdig aan elkaar voor hem zijn
neergelegd zcxlal hun uiteinden zichtbaar samenval-
len, even lang zijn, maar dat hij deze gelijkheid niet
meer accepteert als een van de slokjes is veiplaalsl.
Met behulp van een schema van ordinale evaluatie,
welke bij het kind al aanwezig is, denkt hij dal hel
veiplaatste stokje langer is. In feite 'centreert' hij
zich op een uileinde van hel veiplaalste stokje,
welke inderdaad voorbij hel uileinde van hel andei e
stokje komt, hel omgekeerde vel schil aan de andere
kant wordt niet in aanmeiking genomen.

In ons experiment hebben we hel elTecl willen
bestuderen dat een cenlralie-contlict, sociaal geïn-
duceerd, uitoefent op de kinderen die met betrekking
tol lengte niet-conseiAaloir zijn. Na een klassieke
pretest (Inhelder, Sinclair. Hovel, 1974) wordt een
nieuw materiaal gebiiiikt: twee houten rails van
dezelfde lengte uil een miniatuur treinstel. Als hun
gelijkheid eenmaal door hel kind is vastgesteld,
wordt een van de rails veiplaalsl als in de klassieke
proef. Nadat het kind heeft bevestigd dat een van de
rails langer is, begint de experimentele manipulatie.


57

-ocr page 64-

W. Doise

Naar gelang de experimentele condities: - een
volwassen medewerker van de experimentator
spreekt het kind tegen door hem een juist antwoord
te geven en door te laten zien dat de verschillen in
uitstekende delen aan beide kanten elkaar opheffen
('verheffend' conflict) - de medewerker spreekt het
kind tegen door hem een onjuist antwoord te geven,
maar tegengesteld aan dat van de proefpersoon, en
hem het uitstekende deel aan de andere kant te laten
zien ('gelijk' conflict). Bij de controlegroep is geen
sprake van contradictie, maar hetzelfde materiaal
wordt aan de proefpersoon aangeboden, eerst met
het samenvallen van de uiteinden, vervolgens met
het verplaatsen van een rail, teiiig naar de
aanvangssituatie en verplaatsing van de andere rail:
het kind kan dus eventueel een contradictie
opmerken in zijn eigen oordelen. Als de conflicthy-
pothese geldig is, wordt vooruitgang vei-wacht in de
twee experimentele condities; als het gaat om leren
via een model, zal alleen het 'verheffend conflict'
bron van vooruitgang zijn. Om eventuele voomit-
gang vast te leggen, namen de kinderen vei-volgens
deel aan een nieuwe proef van conservatie van
lengte met behulp van stokjes van dezelfde lengte,
maar ook met behulp van twee kettinkjes van
verschillende lengte waardoor het mogelijk was ook
de conservatie te testen van ongelijkheid van lengte,
namelijk als het langste kettinkje in elkaar wordt
gelegd zodat zijn uiteinden zich binnen de uiteinden
van het kortere kettinkje bevinden (zie Inhelder,
Sinclair, Bovet, 1974,340-342). Deze posttest is tien
dagen later herhciald, door een experimentatrice
welke niet op de hoogte was tot welke experimentele
groepen de kinderen behoorden.

De resultaten van Tabel 4 laten zien dat de sociale
confronuitie van tegengestelde centraties bron van
vooruitgang is.

Tabel 4 Voomitfiiinfi met hcln-kkiiif' tot amsen citie vtin
Iciif-te

Consei-vatie
van de:

gelijkheid
ongelijkheid

Geen
conflict
N: 13
0(1)
1(3)

■gelijk'
conflict
N: 20
9(9)
13(15)

'vcrhelTend"
conflict
N: 19
18(17)
9(11)

Niuir Mugny. Doise. I'eiTet-Clermont (1976). Tussen
hüiikjes: de voomitgang vastgesteld op de tweede posttest.

Het communicatieconflict (Smedslund, 1966) brengt
dus zeker nieuwe coördinatie teweeg en dat gebeurt
zonder dat de proefpersonen noodzakelijkerwijze
zijn geconfronteerd met gedrag wat genetisch meer
uitgebouwd is.

4. Voorlopige conslusie

Een probleem waarop men verder in kan gaan aan
het eind van deze uiteenzetting van de onderzoeken
is dat van de zichtbare kloof tussen de zeer ver
gevorderde theoretische beschouwingen vermeld in
het eerste deel en de beperkte conclusies die men
kan trekken uit experimenten welke op zichzelf
staan evenals die hier zijn beschreven in het tweede
deel. We hebben gezien dat auteurs niet aarzelen
brede historische perspectieven te openen, terwijl ze
toch niets anders doen dan teiugvallen op het
beschrijven van denkbeeldige interacties, vooral in
het kader van prehistorische reconstructies of in het
meer bekende kader van de ontwikkeling van het
kind. Waarom dus niet experimenteel concreter
voor ons haalbare interacties bestuderen?

Als er nog een ander teirein is dan de prehistorie,
waar eveneens alleriei aanduidingen dienen als basis
van gewaagde reconstaicties, dan is dat wel het
tenein waar men een verklaring zoekt voor de
beruchte 'socio-culturele handicap' die in de
onderwijsinstituten kinderen van de minder bevoor-
deelde socituil economische klasse defavoriseert.
Het ligt geenszins in onze bedoeling te beweren dat
er geen verschil is tussen de leefomstandigheden en
sociale interacties van gedomineerde en dominante
groepen in onze maatschappij, verschillen die
eventueel weerspiegeld kunnen worden in het
gedrag van cognitieve ;uird dat min of meer aan de
school is iumgepast. We. zouden alleen willen
aangeven dat bepaalde aanwijzingen ons laten
denken dat de experimentatie eveneens nuttig kan
zijn om verder te komen in dit debat.

Een eerste evidentie is verkregen door Anne-
Nelly Peiret-Clermont (1976): wanneer ze opnieuw
de resultaten van de proeven van consei-vatie van
vloeistof en van getal analyseert, rekening houdend
met de socioeconomische achtergrond van de
proefpei soon, neemt ze wiutr dat de verschillen die
voi>rafgaand aan de interactie bestaan tussen
kinderen van verschillende achtergronden, niet
meer bestaan na deze interactie. Een tweede
indicatie in dezelfde zin komt naar voren in een
onderzoek uitgevoerd door Mugny (Mugny en
Doise, 1978) in Barcelona. De gehanteeide taak
heeft weer betrekking op de iiiimtelijke transforma-
ties. maar de proefpersonen komen uit twee zeer
uiteenlopende socio-economische groepen. Als er
na de interactie nog een verschil bestaat in het
vooideel van de rijke kinderen, is dat minder


58

-ocr page 65-

Effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling

opvallend dan voor de interactie en de prestaties van
de arme kinderen verschillen bovendien niet meer
van die van de rijke kinderen voor de interactie.
Zeker, de indicaties in de twee gevallen zijn nog
zwak en moeten nog verder worden bevestigd. Maar
als deze resultaten opnieuw worden gevonden, geeft
het feit dat de interactie tussen kinderen, welke uit
eenzelfde kansarm milieu komen, hen op hetzelfde
niveau van prestaties brengt als dat van de kinderen
uit het meer bevoordeelde milieu, voor ons het
bewijs dat de beroemde handicap geen betrekking
heeft op de eigenlijke logische operaties. Want hoe
kan men een verschil dat een interactie van enkele
minuten kan wegwerken beschouwen als een
serieuze handicap!

Noten

1. De term 'centratie" verwijst naar de wijze waarop de
waarnemer de werkelijkheid benadert, waarop hij zich
baseert om het totaal te beoordelen. De term
'decentratie' vcmijst naar het proces waarbij de
waarnemer zich losmaakt van de oorspronkelijke
benadeling.

2. De term 'coördinatie' verwijst hier in het algemeen naar
de functionele aanpassing van de waarnemer aan zijn
omgeving door middel van inwendige stnicturen of
schema's.

3. De term 'consei-vatoir' verwijst naar de capaciteit van
dc waarnemer om een object als gelijkblijvend aan
zichzelf te heschoiiwcn, ondanks het
feit dat het
verschillende perceptuele vormen aanneemt. Dit houdt
in dat de waarnemer in staat is argumenten te
prtxluceren zoals 'identiteit', 'compensatie', en 'om-
keerbaarheiil'. De term 'niet conservatoir' verwijst
uiteraard naar de afwezigheid van deze capaciteit,
terwijl de
term 'inlerniediair' naar dc gedeeltelijke
xuiwezigheid van deze capaciteit (bv., het beheersen
van slechts een van de bovengenoemde argumenten, en
niet van de andere) verwijst.

4. De term 'sociocognitief conllict' verwijst hier naar
enerzijds een tegenstelling tussen verschillende centra-
lies (zie voetnoot I) - dit slaat op cognitief- en
anderziids naar hel feil dat deze tegenstelling afkomstig
is van een ander individu - dit slaat op sociaal.

I.itcrdtiiiir

Allen. V. I,.. K. .S. i'eldman. Lcarning Ihrough lutoring:
low-achieving children as tutors.
Tlw Joiinwl of
f-lxpcrimrnliil lüliiailion.
197.^.42. l-.'i.

Hcny. J. \V., P. R. Dasen, Ciilinrc and Coiiniiion.
I.onden. Melhuen & Co. 1974.

Dami, C..Stiarcf;u'.\ coi;nitivcs d<in\ Ics jciix vompvtiiifs <)
di-iix.
Geneve, Archives de Psychologie, I97.'ï.

Doise, W.. l.'iiniciilation psyc/io.Kocioloi^iqiu' d les

rekitions cntre groiipes. Bmxelles, De Boeck, 1976.

Doise, W., Interaction Sociale et Développement Cognitif.
Manuscript francais d'un chapitre ä paraitre dans Ie
volume 7 de
'Die Ps\xliolo<>ie des 20. Jahrlutiiderts',
Zürich, Kindler Verlag, 1977.

Doise. W., G. Mugny, Recherches socio-génétiques sur la
coordination d'actions interdépendantes.
Revue Suisse
de Psycholofiie Pure et Appliquée,
1975. 34. 160-174.

Doise. W.. G. Mugny, A. N. Penet-Clerment. Ricerche
preliminari sulla sociogenesi delle stmtture cognitive,
Luvoro Edueativo, 1974. 1. 33-50.

Doise. W.. G. Mugny. A. N. Penet-Clermont. Social
interaction and the devciopment of cognitive
Operati-
ons. European Journal of Social PsycholoiiV, 1975. 5.
367-383.

Feffer. M.. Developmental analysis of inteipersonal
behiwior. Psvcholoiiical Revieinv, 1970. 77. 197-214.

Flavell. J. H.. P. T. Botvin. C. L. Fry, J. W. Wright, P. E.
Jarvis,
The devciopment ofrole-takini; and coninwnico-
lion skills in chiUlren.
New York, John Wiley & Sons,
1968.

Gärtner. A., M. C. Kohier, F. Riessman. Children teach
children: Learnini^ h\ theachinfi.
New Yoik, Haiper
and Row, 1971.

Humphrey.N. K., The social function of intellect, in: P. P.
G. Bateson& R. A.
HMc, Grou ini; Points in Etholoi^y.
Cambridge. Cambridge University Press. 1976.303-317.

Inhelder. B.. H. Sinclair. M. Hovel. Apprenliscii;e et
stnicturcs de la connaisance.
Paris. P.U.F. 1974.

Kuhn. D.. Mechanisms of change in the devciopment of
cognitive stiiictures.
Cliild Development, 1972. 43.
833-844.

Laughlin. P. R. & J. J. Jaccard. Social facilitation and
ohser\'ationai iearning of individuals and cixiperative
pairs.
Journal of Personalitv and Social PsYcholoi;\\
1975. 32. 873-879.

Leontiev, A., l.e développement dn psychisme. Paris,
Fditions Sociales, 1976.

Maitland, K. A. & J. R. Goldman. Moral judgment as a
fimction of |ver group
'intcrixction, Journal of Persona-
lity and Social Psycholo}<y,
1974. 30. 699-7m.

Mead, G. H.. L'esprit. Ie soi et la société, Pans, IVesses
Universitaires de France, 1%3.

Mikula, G., Die Fntwicklimg des Gewinnaufteilungsver-
hallens bei Kinder und Jugendlichen,
/.eilschrift für
Entn icklnni;spsycholoi^ie und l'ädanoiiische Pswholo-
1972,4, 151-IM.

Miller, S. A. & C. A. Brownell. Peers, pel^uasion and
Plaget: Dyadic Interaction betwccn consei-vers and
nonconservers,
Child Development. 1975,46, 9';2-W7.

Mwssinger, P., Ftude génétique d'echange. Cahiers de
P.\ycholo!.!ie.
1974, 17, 119-123.

Moessingcr. P.. Developmental study of fair division and
propcrty,
European Journal of.Social Psycholoi^y. 1975.

Mugny. G. & VV. Doise. Conjlit .wci,>-connitif et
siructurtition des performances collectives et individuel-
les.
To he published.

Mugny. G., W. Doise, & A. N. Perret-Clermont. Conllit
de centrations ct piogres cognitif.
Bulletin de Psycholo-


59

-ocr page 66-

Vy. Doise

gie, 1976, 29, 199-204.

Murray, F. B., Acquistion of consei"vation through social
intemcüon. Developmenlal Psychology, 1972, 6, 1-6.

Murray, J. P., Social learning and cognitive development:
modelling effects on children's understanding of
conseiTation,
British Journiü of Psycholoi^y, 1974, 65,
151-160.

Nielsen, R., Le développement de la sociahilité chez
ienfam.
Neuchatel, Delachaux et Niestlé, 1951.

Penet-CleiTnont, A. N.. L'interaction sociale comme
facteur dans le développement cognitif
Université de
Genève, F.P.S.E., Thèse polycopiée, 1976.

Plaget. i.,Lejiigement moralchez 1'enfant. Paris, P.U.F.,
1932.

Piaget, i.. Etudes sociologiques. Genève, Dioz, 1%5.

Piaget, J.. Biologie et Connaissance. Paris, Gallimard,
1%7.

Piaget, J. & B. Inhelder, La représentation de l'epace chez
renfant.
Paris, P.U.F., 1948.

Rosenthal, T. L. & B. J. ZimmeiTnan. Modeling by
exempiification and instmction in training consei-vation,
Developmental Psychology. 1972, 6, 392-401.

Sil verman, 1. W. & E. Geiringer, Dyadic interaction and
consei-vation induction: A test of Piagefs Equilibration
Model,
Child Development. 1973, 44, 815-820.

Silverman, 1. VV. & J. M. Stone, Modifying cognitive
functioning through pailicipation in a problem-solving
group,
Journal of Educational Psvchologv, 1972, 63,
603-608.

Smedslund, J.. Les origines sociales de la décentration, in:
Psychologie et epistémologie ^énétiqne, thèmes piate-
giens.
Paris, Dunod, 1966, 159-167.

Stalder,i..Lernen in kleinen Gruppen. Inauguraldisserta-
tion der Philosophisch-historischen Fakultät Bern.

Bern, Kopiersei^vice, 1975.
Tran Duc Thao,
Recherches sur 1'origine du kingage et de

la conscience, Paris, Editions Sociales, 1973.
Waller, M., Die Entwicklung der Rollenwahrnehmung:
Ihre Beziehungzurallgemeinen kognitiven Entwicklung
und sozialstmkturellen Variabelen,
Zeitschrift für
Sozialpsychologie,
1971, 2, 343-357.
Waller, M., Die Stereotypität vs. Personorientiertheit der
Verhaltenserwartungen von Kindern in Abhängigkeit
von deren Alter und der untersuchten Verhaltensdimen-
sion,
Zeitschrift für Entwicklungspsychologie und
Pädagogische Psychologie.
1973,5, 1-15.
Zimmerman, B. J. & P. Lanaro, Acquiring and retaining
consei-vation of length through modeling and reversibi-
lity cues,
Meriill-Palmer Ouarterh of Behavior and
Development,
1974, 20, 145^161.

Curriculum vitae

W. Doise (1935) studeerde aan de Sorbonne en op het
Institut de Psychologie te Parijs. Sedert 1970 is hij
verbonden aan de Universiteit van Genève, van 1975 af als
hoogleraar in de sociale experimentele psychologie en de
opvoedingswetenschappen; hij was gasthoogleraar aan de
Vrije Universiteit te Brussel (1976-1977) en aan de
Subfaculteit Psychologie van de Katholieke Hogeschool te
Tilburg (eind 1978 - begin 1979). Hij heeft tientallen
publikaties op zijn naam, in diverse talen, over sociale
beïnvloeding, groepspolarisatie, sociale kategorisatie en
cognitieve ontwikkeling, alsook over de status van de
sociale psychologie als wetenschapsgebied.

Adres: Faculté de Psychologie et des Sciences de
l'Education, Université de Genève.


60

-ocr page 67-

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op de problematiek die
samenhangt met de tendens om in het onderwijs
meer aandacht te schenken aan onderwijsdoelstel-
lingen op het gebied van de sociale ontwikkeling.
Aan de hand van een descriptieve analyse van een
aantal onderwijsprogramma's die zich richten op
aspecten van de sociale ontwikkeling worden de
volgende probleemgebieden aan de orde gesteld:

a) definities en juncties van dergelijke onderwijs-
programma's

b) conceptualisering en jimdering

c) doelstellingen

d) uitvoering en implementatie

e) evaluatie

Naast een overzicht van en inzicht in een aantal
ondenvijsprogramnia's wordt in dit kader ook
ingegaan oj) de noodzaak van een bezinning op het
algemene onderwijs- en/of opvoedingsdoel, indien
men wil komen tot een verantwoorde beïnvloeding
van de sociale ontwikkeling. Dit resulteert in de
essentiële vraag naar de belangrijkste onderwijs-
doelstellingen op het gebied van de sociale
ontwikkeling die in de school zxmden moeten worden
nagestreejd. Het betreft hier niet alleen het kleuter-
of basisonderwijs, maar ook het voortgezet onder-
wijs.

Tenslotte worden enkele suggesties gedaan voor
verder onderz.oeks- en ontwikkelingswerk dat nodig
is om te komen tot een adequate begeleiding van de
sociale ontwikkeling van het kind in het onderwijs.

I. Inleiding

Min of meer gelijktijdig met een groeiende belang-
stelling van psychologisch georiënteerde onderzoe-
kers voor de verschillende aspecten van de sociale
ontwikkeling van het kind is ook de belangstelling
vanuit het onderwijs voor dit aspect toegenomen.
Deze belangstelling valt af te leiden uit een
toenemend aantal onderwijsprogramma's die gericht
zijn op de sociale ontwikkeling. Blijkbaar wordt door

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale
ontwikkeling: een overzicht en een uitzicht1

J. R. M. GERRIS

Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 61-86 6/

1  Dit artikel is galecltclijk tot stand gekomen in het
oniler/ocksproject 'Stimuleiing van de sociale ontwik-
keling in het onderwijs' (S.V.Ó.-pvojcet- 03W)) waaraan
de auteur tot I augustus 1979 verbonden is geweest. Het
is een uitwerking van een voordracht gehouden op het
symposium 'Denken over de sociale werkelijkheid:
ontwikkeling en stimulering', dat in mei 1979 aan de
K.U. te Nijmegen heelt plaatsgevonden.
Voor de kritische commentaren bij een eerdere vei"sie
van dit artikel is de auteur veel dank vel^chuldigd aan
Prof. Dr. A. M. P. Knocrs en Prof. Dr. C. F. M. van
Lieshout.

-ocr page 68-

J. R. M. Gerris

vervolgens kan worden nagegaan a) welke benade-
ringen beschouwd kunnen worden als uitwerkingen
van het domein van de sociale ontwikkeling (d.w.z.
selectie) en b) wat de kwaliteit is van de diverse
benaderingen (d.w.z. analyse en beoordeling).
Aangezien een samenhangend theoretisch kader op
het gebied van de sociale ontwikkeling ontbreekt,
wordt de onderzoeker geconfronteerd met een vaak
verwarrend geheel van termen en begrippen afkom-
stig uit verschillende deel-theorieën.

Het zou te ver voeren om het domein van de
sociale ontwikkeling en de hierin behorende deel-
theorieën uitputtend te beschrijven. Voor ons doel
kunnen we volstaan met een (vooriopige) omschrij-
ving van de meer centrale begrippen, zodat duidelijk
is in welke betekeniscontext de analyse van de
betreffende onderwijsprogramma's heeft plaatsge-
vonden. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van
begrippen uit de theorie over het affectieve domein,
de attitude-vorming en de sociaal-cognitieve ont-
wikkeling.

Het domein van de sociale ontwikkeling heeft
betrekking op de ontwikkeling van een geleidelijk
steeds meer gedifferentieerd en geïntegreerd geheel
van kennis, attituden en vaardigheden ten aanzien
van sociale verschijnselen. Onder het begrip 'sociale
verschijnselen' worden niet alleen inter- en intraper-
soonlijke aspecten gerekend van het menselijk doen
en laten, maar ook politiek-maatschappelijke. In
hetgeen volgt zal vooral het accent komen te liggen
op de eerstgenoemde aspecten. Tot deze inter- en
intrapersoonlijke aspecten behoren o.a. sociale
cognities, affecten, emoties, sociaal-interactieve
gedragingen, sociale vaardigheden, persoonlijke
voorkeuren, waarderingen, attitudes en waarden. In
het algemeen kan men het domein van de sociale
ontwikkeling onderverdelen in een drietal aspecten:
a) sociale cognities, b) sociale vaardigheden, en c)
attitudes en waardenpreferenties.

Bij sociale cognities gaat het om kennis van
psychische gesteldheden bij een ander en tussen
anderen, alsmede om bekwaamheden deze kennis
toe te passen in interacties met andere mensen. Het
gaat dus om kennis van de sociale werkelijkheid, in
tegenstelling tot de fysische en logisch-mathemati-
sche (Flavell, 1977, 118). Deze algemene omschrij-
ving van het gebied van de sociale cognities wordt als
volgt nader geconcretiseerd: de intuïtieve of logische
representatie van anderen, d.w.z. hoe andere
mensen worden gekarakteriseerd en hoe het subject
komt tot afleidingen over interne, psychologische
ervaringen van anderen (Shantz, 1975). Volgens
Tagiuri (1%9) behoren intenties, attitudes, emoties,
ideeën, bekwaamheden, doeleinden, persoonlijk-
heidskenmerken, gedachten, percepties en herinne-
ringen tot deze interne, psychologische ervaringen.
Daarnaast rekent Tagiuri ook psychologische kwali-
teiten van relaties
tussen mensen zoals vriendschap,
liefde, macht en beïnvloeding tot het gebied van de
sociale cognities. Het domein van de sociaal-cogni-
tieve ontwikkeling is niet beperkt tot kennis van
intra-individuele belevingen en ervaringen. Het
bevat ook kennis omtrent tussenmenselijke relaties.
Kennis van tussenmenselijke relaties is niet beperkt
tot hetgeen zich afspeelt in persoon-persoon
interacties en in kleine groepen, maar strekt zich uit
tot kennis omtrent het functioneren van maatschap-
pelijke instituties en structuren, hoe deze historisch
zijn gegroeid en de mechanismen die hun verdere
ontwikkeling (kunnen) bepalen.

Emoties hebben betrekking op toestanden van
hetzij positief of negatief ervaren fysiologische
veranderingen ('arousal'), waarbij de nadruk ligt op
de belevingssfeer. Wanneer dergelijke belevingen in
een bepaalde context optreden en daardoor meer
specifieke betekenissen en betekenisnuancen krij-
gen , spreken we van gevoelens of affecten (zoals blij,
boos, bang, bedroefd, opgewekt, tevreden, opge-
lucht etc.). Wanneer het erom gaat dergelijke
gevoelens te benoemen of iif te leiden in termen van
situationele en/of persoonlijke determinanten, is er
sprake van sociale cognities. Hierbij gaat het in dit
verband niet allereerst om de vnuig of gevoelens van
anderen worden 'jifgeleid' op basis van meebeleven,
zich inleven of verplaatsen. Zowel empathie,
projectie als het zich veiplaatsen in het standpunt
van de ander(en) wordt tot het aspect van de
sociaal-cognitieve ontwikkeling gerekend.

Het zou te ver voeren een uitvoerige beschrijving
te geven van het aspect van de sociale vaardigheden.
We volstiuin met een algemene omschrijving van het
begrip. Sociale vaiirdigheden betreffen het (viuirdig)
kunnen omgaan met en hanteren van sociale
verschijselen in concrete sociale interactiesituaties.
Als voorbeeld zouden we willen wijzen op de
volgende vaardigheden: het kunnen iifstemmen van
de boodschap op de ontvanger (onderdeel van de
communicatievaiudigheden), kunnen inspelen op
sociale cognities (bv. emoties, gedachten, intenties)
van de interactiepartner, rekening houden met
attitudes en wjuirdenpreferenties van de ander(en).
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt de onderlinge
verwevenheid van de genoemde drie aspecten van
het domein van de sociale ontwikkeling. Men kan ze
niet scheiden, hooguit onderscheiden'. Sociale
interacties worden opgevat als gedragingen tussen
personen of groepen van personen (bv. coöperatie,
competitie, agressie, helpen, etc.) waarbij zowel


62

-ocr page 69-

Ondenvijsprogranuna's gericht op de sociale ontwikkeling

cognitieve, sociaal-cognitieve ais affectief-evaiu-
atieve of attitudinale elementen een rol i^unnen
spelen.

Attitudes worden al naargelang verschillen in
theoretische gezichtspunten verschillend gedefini-
eerd. We gebruiken de gemeenschappelijke aspec-
ten (a t/m c) die volgens Khan en Weiss (1973, p. 78)
in de diverse definities aanwezig zijn als omschrij-
ving van het begrip. Deze zijn:

a) attitudes worden selectief verworven en geïnte-
greerd door leren en ervaring;

b) attitudes zijn duurzame disposities waarvan een
zekere mate van respons consistentie het gevolg
kan zijn;

c) attitudes hebben betrekking op een positief of
negatief affect t.o.v. een sociaal of psychologisch
object.

Terwijl attitudes betrekking hebben op meer
beperkte aspecten van de (sociale) werkelijkheid,
worden waarden als het ware gevormd door een
cluster van attitudes. Vergeleken met attitudes zijn
waarden meer stabiel, betreffen ze grotere ei-va-
ringsgebieden, zijn ze meer verankerd in de persoon
en daardoor van meer belang voor het individu en de
maatschappij (Klausmeier& Ripple, 1971).

Als overkoepelende aanduiding voor bovenstaan-
de, schetsmatige indeling hebben we uitdmkkelijk
niet gekozen voor termen als affectief- of socio-emo-
tionele ontwikkeling. In de literatuur hebben deze
termen langzamerhand een betekenis gekregen
waarin slechts een gedeelte (aspect) van het gebied
van de sociale ontwikkeling wordt aangegeven.

Door Kratwohl et al. (1964, p. 7) worden die
onderwijsdoelstellingen tot het affectieve domein
gerekend 'which emphasize a feeling tone, an
emotion, or a degree of acceptance or rejection.
Affective objectives vaiy from single attention to
selected phenomena to complex but intemally
consistent qualities of characterand conscience'-.

In het overzichtsartikel van Khan en Weiss (1973)
over het ondewijzen van affectieve responsen
wordt de betekenis van de term affectiviteit beperkt
tot gevoelens en attitudes van leedingen en
studenten ten aanzien van school en schoolvakken.
AlTectieve doelstellingen worden hierbij vooral
opgevat in termen van 'school-related attitudes'.

N^ulst de term 'alTectiviteit' treft men ook wel de
term 'socio-emotionaliteit' ;mn, waarmee echter
geen eenduidig doelstellingdomein wordt aangeduid.
Zo worden door Walker (1973) tot het gebied van de
socio-emotionele ontwikkeling gerekend: attituden,
algemene persoonlijkheidstrekken, zelfbeeld, so-
ciale viuirdigheden en sociale competentie, terwijl
Kamii (1971) de volgende indeling van socitvemo-
tionele ondei-wijsdoelstellingen hanteert: afhanke-
lijkheid van de leerkracht, innerlijke controle,
interactie met andere kinderen, zich op zijn gemak
voelen in school, prestatie motivatie, nieuwgierig-
heid en creativiteit. (Het betreft hier doelstellingen
voor 'preschool' en 'kindergarten', die vooral in
functie van de cognitieve ontwikkeling worden
gezien).

2. Methode

2.1. Materialen

Als object van onderzoek is gebruik gemaakt van
programma's op het gebied van de sociale ontwikke-
ling uit het Angel-saksische, Duitse en Nederlandse
taalgebied'. Voor een gespecificeerd overzicht van
de beschikbare programma's wordt verwezen naar
Tabel 1 en de literatuuriijst. Ofschoon niet alle
programma's vanuit een onderwijskundige of on-
derwijspraktische achtergrond zijn samengesteld,
worden ze wel functioneel geacht voor het onder-
wijs . Omdat het all een mogelijk was programma' s op
te sporen die in officiële rapporten of ondei-zoeks-
verslagen staan vermeld en het aantal programma's
nog steeds ttx:neemt, is het moeilijk om aan te geven
in hoeverre de geanalyseerde programma's repre-
sentatief zijn voor hetgeen op het gebied van de
sociale ontwikkeling beschikbaar is in de diverse
taalgebieden. Het is aannemelijk dat in een meer
verborgen circuit programmadocumenten circule-
ren, die moeilijk achterhaald kunnen worden.

2.2. Procedure

De procedure bestond uit een descriptieve analyse,
d.w.z. dat de betreffende onderwijsprogramma's
volgens eenzelfde, voonü" opgesteld schema wer-
den geanalyseerd en beschreven.

Voor een gedetailleerd overzicht van het analyse-
plan wordt verwezen naar elders (Genis. 1976). Hier
kan worden volstaan met een beknopte bespreking
van de hoofdpunten uit het analyseschema. Hen
analyseschema wordt in dit verband opgevat als een
hulpmiddel voor het betrouwbaar bepalen van de
stinctuur en de inhoud van een onder\vijspn>
gramma en van onderdelen daai-van'.

Definities en intenties

Allereerst wordt nagegaan welke definities in de
onderscheiden programma's van het begrip sociale
ontwikkeling worden gehanteerd en welke inhoud
aan dit begrip wordt gegeven. Tevens wordt

6J


-ocr page 70-

J. R. M. Gerris

bekeken vanuit welke intentionele achtergrond de
bemoeienis van het onderwijs met sociale ontwikke-
lingsaspecten gezien wordt. (Wordt bijvoorbeeld
aandacht voor het sociale aspect in het onderwijs
belangrijk geacht vanwege een verwachte positieve
invloed op ordeproblemen e.d.?)

Conceptualisering en fundering van het programma
Bij dit aspect wordt allereerst gelet op de theoreti-
sche achtergronden. De achterliggende theoretische
uitgangspunten kunnen zowel psychologisch en/of
onderwijskundig van aard zijn.

De mogelijkheden van programmaconceptualise-
ring kunnen lopen van een uitgewerkte theorie die
gesteund wordt door empirisch onderzoek aan de
ene kant, via een conceptualisering op basis van
alleen theoretische inzichten of empirische onder-
zoeksresultaten, tot het ontbreken van elke theoreti-
sche en/of empirische basis aan de andere kant
(Parker & Day, 1972).

Speciale aandacht wordt geschonken aan de vraag
in hoeven-e programma's gericht zijn op het
opbouwen van een steeds meer gedifferentieerd en
georganiseerd regelsysteem met behulp waarvan de
leerling sociale probleemsituaties leert analyseren,
integreren en oplossen, in plaats van afzonderlijke
regels zonder dat deze in een gefundeerd integratie-
kader zijn opgenomen.

Omdat de betreffende programma's expliciet
betrekking hebben op een aspect van de ontwikke-
ling van het kind, wordt vanzelfsprekend gelet op de
wijze waarop men via het betreffende programma
een bepaalde voomitgang wil bevorderen. Dit
betekent dat gevraagd wordt naar de gehanteerde
leerprincipes, ontwikkelingsmechanismen en on-
derwijsleeiprocessen.

Tenslotte wordt gevraagd naar de curriculumthe-
oretische uitgangspunten waarbij het vooral gaat om
de criteria die gehanteerd zijn bij het bepalen of
afleiden van de doelstellingen en de wijze waarop
ontwikkelingspsychologische en/of leertheoretische
uitgangspunten zijn vertaald in termen van een
cuiTiculumtheoretisch kader (Gerris, 1978b.). Hier-
bij kan ook de vraag worden betrokken welke
antropologische of kennistheoretische criteria heb-
ben meegespeeld bij de bepaling van de ondewijs-
doelstellingen (Hintjes & Spiecker, 1978).

Doelstellingen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de algemene
doelstellingen en de meer specifieke doelstellingen.
De algemene doelstelling(en) zijn meestal wel
duidelijk geformuleerd en geven aan wat in het
betreffende programma onder sociale ontwikkeling
verstaan wordt c.q. welk aspect van de sociale
ontwikkeling wordt benadmkt. De omschrijving
hiervan treft men vaak aan in het inleidende
hoofdstuk van het programma.

Omdat hetgeen onder definities en intenties
aangeduid wordt voor het merendeel samenvalt met
datgene wat in een onderwijskundig beschrijvings-
kader onder algemene doelsteling(en) verstaan
wordt, zal in de paragraaf over de doelstellingen niet
worden ingegaan op de algemene doelomschrijvin-
gen. Indien verschillende niveaus van doelstellin-
genspecificiteit worden onderscheiden is het belang-
rijk na te gaan of deze niveaus in een functionele
relatie geplaatst worden met een aantal meer
specifieke aspecten van het programma zoals:
structurering van het onderwijs, planning en
uitvoering van het onderwijsleerproces, evaluatie
van leerlingprestaties en motivatie van de leerlingen
(Gerris, 1978b). In dit kader wordt verder niet
ingegaan op de punten van inventarisatie, ordening,
sequentie en evaluatie van de programmadoelstel-
lingen.

Uitvoering en implementatie
De component van de implementatie en de
uitvoering van het programma is opgenomen om
inzicht te krijgen in de wijze WcUirop men met het
betreffende programma in de onderwijspraktijk te
werk moet gaim om de beoogde effecten te bereiken.
Hierbij worden de volgende vragen onderscheiden:

a) Op welke wijze verioopt in het algemeen het
onderwijs met dit programma bij de bedoelde
groep van leerlingen?

b) Wat is hierbij de rol van de leerkracht?

c) Welke groeperingsvorm van leerlingen wordt
voorgesteld?

d) Welke aktiviteiten van de leerlingen kunnen
•worden onderscheiden?

Elk van deze vragen kan worden uitgebreid met een
waarom-vraag: Wtiarom wordt een bepiujid onder-
wijsproces bij een bepaalde groep leerlingen nage-
streefd, waarom wordt de leerkracht hierbij deze
specifieke rol toebedeeld? etc. Voor het antwoord
op dergelijke vragen komt men terecht bij het
onderdeel conceptualisering/fundering en/of bij het
onderdeel evaluatie van het analyseplan, indien in de
programmaconceptualisering dergelijke variabelen
als onderwijsproces en rol van de leerkracht
consistent zijn uitgewerkt vanuit een theoretisch
kader, resp. indien de betreffende variabelen in de
prograrnma-evaluatie zijn opgenomen.

Evaluatie

Naast voor de hand liggende vragen naar de


64

-ocr page 71-

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling

gebmikte evaluatieinstiiimenten (betrouwbaarheid
en validiteit) en de verkregen evaluatieresuitaten, is
het vooral van belang na te gaan of in de toelichting
bij het programma wordt aangegeven in hoeverre de
gerapporteerde effecten generaliseerbaar zijn naar
een andere context. Kunnen de evaluatieresultaten
niet toegeschreven worden iian een speciale begelei-
ding van leerkrachten bij de (experimentele) uitvoe-
ring van het programma (bv. in de vorm van een
inservice- of preservice-training) of aan het enthou-
siasme van kinderen en leerkrachten als gevolg van
het voor de eerste keer werken met gloednieuw
programmamatericial? In dit verband kan ook de
vraag naar de duuraamheid van de effecten die met
behulp van een programma bereikt worden relevant
zijn. Tevens is het van belang na te gaan of de
evaluatieresultaten hebben geleid tot wijzigingen
c.q. verbeteringen in opzet en uitvoering van het
programma.

3. Analyseresultaten

Per onderdeel van het hierboven beschreven
analyseplan zullen de bevindingen worden samen-
gevat.

3.1. Definities en intenties

Uit het overzicht in Tabel 1 van de omschrijvingen
van het algemene doel van de programma's blijkt dat
in de betreffende programma's (vgl. inleiding) vooral
tiffectieve, sociaal-cognitieve en sociaal-interactieve
aspecten van de sociale ontwikkeling imn de orde
worden gesteld. In het algemeen wordt in de
programma's sociale ontwikkeling opgevat als de
ontwikkeling van die vaardigheden die betrekking
hebben op sociaal-cognitieve en :iffectieve aspecten
van het zelf en de ander, dan wel op het kunnen
functioneren in sociale interactiesituaties. Dit bete-
kent dat vooral de inter- en intrapersoonlijke
aspecten zijn vertegenwoordigd.

Een aanzet tot het leggen van een verbinding
tussen inteipersoonlijke aspecten van de sociale
ontwikkeling en de politiek-maatschappelijke aspec-
ten vinden we in het programma van Schmitt et al.
(1976) waarin via het bespreken van discriminatie
van personen uit de directe belevingswereld van het
kind de problematiek van gastarbeiders en de derde
wereld aim de orde wordt gesteld. Aldus wordt
geprobeerd het algemene doel van tolerantie,
coöperatie en solidariteit te bereiken.

In Tabel 1 is onder de kolom 'intenties'
aangegeven in functie van welk verder gelegen doel
de programma's bedoeld zijn. Blijkbaar wordt hierin
een grote variëteit aangebracht: van een beperkte
functie zoals het bevorderen van schoolprestcities en
het verbeteren van de betrokkenheid van het kind bij
het onderwijs (Dinkmeyer, 1970), het inspelen op
een gesignaleerd tekort aan geprogrammeerde
ei-varingen op het gebied van de sociale ontwikkeling
(Elardo, 1975), tot het leren afstemmen van het eigen
gedrag op dat van de interactiepartner (Smits-van
Sonsbeck et al., 1975), het leren van coöperatief en
solidair handelen (Beek & Grauel, 1975), het kind
brengen tot het begrip van zichzelf, van anderen en
de omgeving, en het bevorderen van de algemene
mentale gezondheid (Knaus, 1974; Shure & Spi-
vack, 1974) en een gezonde groei van het gevoelsle-
ven (Bessell, 1972).

De gewenste duidelijkheid over de criteria die
gehanteerd zouden kunnen worden om te bepalen of
aan een aantal hooggestemde doelverwachtingen
(bv. solidair handelen, mentale gezondheid, gezonde
groei van het gevoelsleven) inderdaad een bijdrage
wordt geleverd, wordt echter niet verschaft. Een in-
tentie als het bevorderen van de sociale ontwikke-
ling als zodanig is niet expliciet cUinwezig in de
programma's, d.w.z. dat in de definities geen
aanwijzingen zijn te vinden voor een consistent
doorgevoerde conceptuele inkadering en uitwerking
van het domein van de sociale ontwikkeling.

3.2. Conceptualisering en fiindering

In de paragraaf over de procedure hebben we al
geconstateerd dat de mogelijkheden van program-
maconceptualisering kunnen lopen van een uitge-
werkte theorie ondersteund door empirisch onder-
zoek aan de ene kant, tot het volledig ontbreken van
een theoretische en/of empirische basis aan de
andere kant (Parker and Day, 1972). In deze para-
graaf gaiU het erom na te gaan welke theoretische
uitgangspunten en onderbouwing in de betreffende
programma's is opgenomen (zie tabel 2).

Bij tien van de twaalf programma's is sprake van
een theoretische fundering die ofwel is opgenomen
in de respectievelijke handleidingen of waar in de
handleiding naar wordt veiAvezen.

Bij twee programma's wordt aangesloten bij
theorievorming en onderzoeksliteratuur over de
sociaal-cognitieve ontwikkeling (Elardo & Cooper,
1977; Smits-van Sonsbeck e.a., 1975). Hoewel in
deze programma's het accent ligt op het leren
denken over sociaal-cognitieve aspecten als gevoe-
lens, gedachten en intenties, is de programma-opzet
met zodanig uitgewerkt dat een stapsgewijze
progressie volgens het algemene stmcturele model


65

-ocr page 72-

Tabel 1

Definities en intenties van een aantal programma's lieridit op de sociale ontwikkeling

S

Os

Definitie/omschrijving

begrijpen van sociaal-emotioneel gedrag (o.a. gevoelens,
doeleinden, intenties) gevoel van eigenwaarde ontwikkelen.

affectieve ervaringen leren hanteren door middel van
groepssessies in een kring (Magie Circle)

verbeteren van rolneming en sociale probleemoplossings-
vaardigheden

ontwikkelen van kennis, gewoonten, attituden en vaardighe-
den bij kleuters m.b.t. omgang met anderen, omgang met
materialen en naleven van gestelde regels

vergroten van de bekwaamheid interpersoonlijke problemen
op te lossen en het verbeteren van de gedragsmatige
aanpassing

Dinkmeyer

Bessell

Elardo

Janssen-Vos et al.
Shure & Spivack

Intentie

schoolprestaties, motivatie, gedrag, betrokkenheid van kind
bij het onderwijsproces

preventieve funktie d.w.z. bewerkstelligen van een gezonde
emotionele groei

tekort aanvullen aan geprogrammeerde ervaringen op het
gebied van de sociale ontwikkeling

het functioneren in een groep en het kunnen deelnemen aan
aktiviteiten die in groepsverband gedaan worden

bijdrage tot het voorkomen van gedragsproblemen en het
bevorderen van de algemene mentale gezondheid


het op bevredigende wijze kunnen omgaan met anderen

kind brengen tot nadenken over zijn eigen ervaringen en die
van anderen; ze leren zoeken naar motieven voor eigen gedrag
en dat van anderen en mogelijke gevolgen in het handelen
leren verdiskonteren

leren dat je gevoelens die je hebt kunt uiten en veranderen;
leren angsten en conflicten te boven te komen en in een groep
gemeenschappelijk leren handelen

het ontwikkelen van essentiële psychologische vaardigheden,
d.w.z. concepten m.b.t. mentale gezondheid en de vaardighe-
den deze concepten te gebruiken (bv. gevoelens, irrationele
opvattingen over de ander en het zelO

sociale vooroordelen komen voort uit groepsrelaties (in-
group-outgroup). Het begrip 'sociaal vooroordeel is uitgangs-
punt en kristallisatiepunt v.h. curriculum 'sociaal leren".
Algemeen doel: voor kinderen zoveel mogelijk de maatschap-
pelijk-politieke ontst;uinsvoorw;uuden van sociale vooroorde-
len inzichtelijk maken (zie ook Intentie)
op grond van evaluatieproces gedrag op adequate wijze leren
afstemmen op dat van de interactiepartner

Smits-van Sonsbeck sociale interaktiesituaties leren evalueren d.m.v. rolneming

McPhail
Beek

Becker
Knaus

Schmitt u.a.

tegemoet komen aan geconstateerde behoefte bij adolescen-
ten

coöperatief en solidair handelen; ontwikkeling van keuze- en
beslissingsvaardigheid; ontwikkeling van sociale initiatieven
(o.a. geëngageerdheid)

tolerantie en solidariteit

hoofd kunnen bieden aan de toenemende druk van een zeer
complexe cultuur

niet alleen leren tolerant te zijn t.o.v. mensen die anders zijn,
ook de bereidheid bevorderen solidair te zijn met leden van
sociale minderheidsgroepen


-ocr page 73-

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling

wordt beoogd. Een beoordeling vanuit het cogni-
tief-structureel beschrijvingskader op de drie onder-
ling samenhangende punten a) stioicturele organisa-
tie of ontwikkeling van (interne) structuren, b)
ontwikkelingssequentie, en c) interactionisme zoals
door Rest (1974) toegepast is op onderwijspro-
gramma's gebaseerd op de theorie over de morele
oordeelsvorming van Kohlberg, is dan ook niet
mogelijk. Andere theoretische uitgangspunten zijn
ontleend aan de psychoanalyse, de humanistische
psychologie, en de ontwikkelingstheorie van Piaget,
de taxonomie van het affectie domein, therapeuti-
sche benaderingen, en de studie van Bloom over het
belang van de vroegkinderlijke ontwikkeling voor de
schoolprestaties op latere leeftijd.

Ondanks het feit dat in een vijftal programma's
expliciet een aantal ontwikkelingspsychologische
uitgangspunten worden geformuleerd als achter-
grond voor het ondeiAvijsprogramma (zie Tabel 2), is
het opvallend dat deze uitgangspunten niet zijn
doorgetrokken naar de stincturering van het
curriculum (curriculumtheoretische uitgangspun-
ten). Ter illustratie verwijzen we naar het het
Duso-programma (Dinkmeyer, 1970) waarin een
achttal ontwikkelingstaken zijn geformuleerd (zie
Tabel 2) die elk weer zijn uitgewerkt in een aantal
specifieke onderwijsleeraktiviteiten. Zo is de ont-
wikkelingstaak 'begrip voor gevoelens' geconcreti-
seerd in de volgende gespreksonderwerpen: 1. delen
is niet altijd onplezierig; er is een manier om het
plezier in het delen te verhogen, 2. het kind
begeleiden bij het gevoel dat opgeroepen wordt door
de ervaring dat niemand van je houdt en hem leiden
tot begrip van de oorzaken van dit gevoel, 3.
bedenken hoe anderen zich voelen, 4. het is een
pijnlijke ei-varing uit een groep gestoten te worden.
Er wordt echter niet iuingegeven welke (ontwikke-
lings)relaties er bestiuin tussen deze acht taken. De
betreffende doelstellingen en activiteiten zijn dan
ook niet in een bepaalde sequentie gepkuUst.

In het programma ontwikkeld door Smits-van
Sonsbeek vindt de sequentiëring plaats op basis van
een onderverdeling van het inhoudelijke aspect van
sociale cognitie. Het programma bevat een percep-
tuele, emotionele, een motivationele-intentionele en
een conceptuele component. Op welke wijze deze
componenten onderling gerelateerd zijn, wordt niet
aangegeven.

Een zeer duidelijke structuur is aanwezig in het
programma van Shure en Spivack. Aan de totstand-
koming van dit programma is een intensieve studie
voorafgegtum over de relatie tussen de oplossings-
bekwaamheid van interpersoonlijke problemen en
het vertonen van aangepast gedrag (Spivack &

<u

U

■O -O

C

'N

c

<u

CO

c

c

>

§1

u
O

1)

x:

T)

ra

c

c

■O

u

t4-r

1)
T3

1

O

C

O

1)

SI

IS]

J:

tj

'n

C

u
>

O

xi

■D

C

-O

E

Jz

4J

c

c

<u

ra

H,

.c

co

c

0)

c

OJ

co

E

c

D

c
u
-a

c

u

V

c

O

u

O

<u

S

•O

i: T3

c

u

O

c

ra

<J £

co
c

M

■r^

c

u

53

>

.s

u

c

jj

u

l)
E^

O u

-3

O

>

■3

c

V

O O

M-3

V N

CC
<= ^

'S r,
E O
O c

U - _

>73-3
Éë C ^

•= ^ !" F.

lp 4

O

'n

c

a
>

O.

•c
co
u
x;

c

ra
p-

-3
C

(U

5i ë

u

C

ü C

u r:
^ >

•15

si

D. n
Q. >

E

O

"ïr

C ^

■u -r,

iIqs^

V

Q

1)
c
O
£
u
■O

c
<

67

-ocr page 74-

Tabel 2

Thcorcüsdu' intnangsptiiuen gelunitecni in een aantal programma's gericht op de sociale ontwikkeling

Theoretische basis

Blooms studie over de stabiliteit en verande-
ring in menselijke kenmerken; belang van de
vroege schooljaren voor het intellectueel
functioneren en de algemene attitude t.o.v.
de school

Dinkmeyer

Bessell

psycho-analyse, theorie over de persoonlijk-
heidsontwikkeling van Karen Horney. hu-
manistische psychologie; grondthema's

- bewustzijn van eigen gedachten, gevoe-
lens en handelingen

- beheersing: kennis van de eigen be-
kwaamheden en weten hoe ze te gebmi-
ken

- sociale interactie: andere mensen kennen
en leren kennen

Ontwikkelingspsychologische basis

een achttal ontwikkelingstaken

1) begrijpen en accepteren van het zelf

2) begrip van gevoelens

3) begrijpen van anderen

4) begrip van onafhankelijkheid

5) begiijpen van intentioneel gedrag

6) begrip van beheersing, kompetentie en
vindingrijkheid

7) begrip van emotionele rijpheid

8) begrijpen van keuze en consequenties

algemene ontwikkelingskenmerken in ter-
men van verschillen tussen de verschillende
leeftijdsgroepen

Cuniculumtheoretische basis

§
f4

'development curriculum' voor de affectieve
aspekten met een sequentiële stniktuur


onderzoeksliteratuur over sociale en soci- a)
;uil-cognitieve ontwikkeling.
Basisuitgangspunt: de graduele differentiatie
van het zelf en de ander (Piaget, Flavell,
Selman and Byrne) b)

Elardo

c)

egocentriciteit heeft o.a. het gevolg dat
het jonge kind zich niet bewust is van het
feit dat er perspektieven zijn die verschil-
len van het eigen perspektief
informatie die dissonant is met de
bestaande cognitieve struktuur van be-
lang voor het overwinnen van egocentri-
citeit

begrip van het perspektief van een ander
(rolnemen) verschijnt rond 8 ä 10 jaar


begrip van ontwikkeling als het proces van loskomen van egocentriciteit; parallelliteit
veranderingen dat tot stand komt door van sociale ontwikkeling met de algemene
interaktie met de omringende wereld fasen van kognitieve ontwikkeling (Piaget)

studies over de relatie tussen causaal denken
en gedragsaanpassing (Spivack & Shure,
1974) leidde lot identificatie van denkproces-
sen die betrekking hebben op o.a. sensitivi-
teit voor intermenselijke problemen, de

Jansen-
Vos

Shure &
Spivack

open-leerplanmodel

kinderen een wijze van denken leren over
sociale probleemsituaties volgens de princi-
pes:

a) oefening van voorwaardelijke taalcon-
cepten en -vaardigheden


-ocr page 75-

Ontwikkelingspsychologische basis

Theoretische basis

Curriculumtheoretische basis

bekwaamheid alternatieve handelingen te
bedenken, sensitiviteit voor consequenties
van en oorzaak-gevolg relaties in menselijk
gedrag

b) nieuwe concepten in kader van bekende
inhoud

c) personen en interpersoonlijke relatie is de
inhoud van het programma

d) het zoeken naar en evalueren van een
oplossing in het licht van mogelijke
gevolgen ervan


Smits- literatuur over rolneming en de samenhang

v. Sonsbeck tussen rolneming en sociaal interaktief
gedrag

ontwikkeling van een egocentrische ntiar een
sociocentrische denkwijze

a) het 'vakgebied' (zie theoretische basis)

b) behoeften van de leerling

c) het macro-curriculum

d) opvattingen over onderwijs en maat-
schappij waarin opvoeding en onderwijs
in dienst staan van kuituurverandering,
individuele ontplooiing en handhaven
van evenwicht tussen individualiteit en
het sociale leven


adolescentie als 'the age of social experi-
ment" (Erikson; Spranger)

sociaal leren als wisselwerking waarin
sprake is van aktieve aanpassing en een
gemeenschappelijk leerproces van kind en
opvoeder

niet geëxpliciteerd

Rational Emotive Therapy (Ellis): leren er wordt verwezen naar overeenkomsten
begrijpen van de wijze waarop attitudes, met Piaget's assimilatie- en accommodatie-
opvattingen en waarden, gevoelens en processen waarin cognitieve schema's ge-
percepties beïnvloeden modiflceerd worden d.m.v. concrete erva-

ringen

relatie tussen de begrippen tolerantie en
solidariteit vanuit een maatschappij-kritische
filosofie (bv. Marcuse)

McPhail

Beek

Becker
Knaus

(idem)

Schmitt

O.

- gegevens over 'student needs' d.m.v.
vragenlijst

- diverse kategorieën van sociale probleem-
situaties als hulpmiddel voor leerkracht
om eigen materialen te ontwikkelen

geen gesloten cuniculum maar grondpro-
blemen (thema's) die de leerkacht zelf moet
relateren aan de ervaringswereld en sociale
situaties van de betreffende kinderen

(idem)

s
a

Ir.'
»0
3.

O

'learning as directed inquiry, learning as
participation, and as cognitive action'

O
O

het probleembetrokken rollenspel (Smi-
lansky) als methode voor sociaal leren wordt
aangegeven als middel om het probleem van
open
VS. gesloten curricula op te lossen, de
thema's van de rollenspelen representeren
een moment van planning, het zoeken van de
kinderen naar oplossingen vertegenwoordigt
de openheid.


»0

-ocr page 76-

J.R.M. Genis

c. u c
O -3
, — l'

S u

13 ^ u
c —^

c 2

u i: S
-a tó P

E 3 i
s i >

3
O

'C

L.

ö

XI
1)
j:

O

I

O
x:

>.

sa
c

"03

00 >
c

c ^

> „
to S

II

II

Jd
u
x:

O

ïi

53

ES c

- H «

-c •= •

. O l_

•O

-J U

r-ë g

^ s §

C, N t?

c
O

■x.

•a —
c -
< tl

u u

^ § ü
j= > -p

u n. c

u Ä -
■O 1-

u c

■C

u

ti t" c •-

.. ^ y
_ 1)

si.§

u. D C
i£i

I

8
x:

« Si >

' ■ -O

I c

^ c||

•■a u s -'S

c S

" D.
_ C E D.

h M O «

y O ^ —

s " O ï!
ïf's O è
c

"P c U r- -

iï E
5 " <u 5 P

Ü C r3

i ■■5 2 i ^

ii'ö O S

I " i -ë ^

> <u
O

1) I/>

,3

C. </)

t/3 • —

S M

U O

«■3

EIH ..

1) Ir ^ -=

1)
c
O

O

E
i>

J

= £

t)

u
c

§ "5

ii c

<u u
£ u

. (u u
^ -c c O.

ta co 1-

u

Shure, 1974). Op basis van deze studie werden de
volgende aspecten van sociale probleemoplossings-
vaardigheid geïdentificeerd: het kunnen onderken-
nen van intermenselijke problemen, alternatieven
kunnen bedenken voor de aanpak van die problemen
en sensitiviteit voor mogelijke gevolgen van mense-
lijke handelingen en gedragingen. Genoemde aspec-
ten bleken van invloed te zijn op de adequaatheid
van het sociale gedrag. Het eerste deel van het
programma van Shure en Spivack is opgezet als een
voorwaarde voor deel 2, waarin het leren van
oplossingsstrategieën voor interpersoonlijke pro-
bleemsituaties centraal staat. In deel 1 worden de
cognitieve voorwaarden voor dergelijke strategieën
behandeld door middel van rubricerings- en orde-
ningsoefeningen met taalconcepten zoals 'is', 'en',
'of, 'nief, 'alle', 'dezelfde', 'verschillende', 'waar-
om', 'omdat', 'wat is het gevolg' e.d. Deze
taalconcepten worden steeds toegepast en geoefend
in een interpersoonlijke context. (Voor een voor-
beeld zie par. 3.3). In deel 2 waar de probleemoplos-
singsvaardigheden zelf centraal staan, worden de
kinderen aangemoedigd alternatieve oplossingen te
bedenken voor hypothetische sociale probleemsitu-
aties en de gevolgen te schatten van een gekozen
oplossing.

In het programma van Elardo & Cooper (1977)
worden twee gebieden van de sociale ontwikkeling
onderscheiden en uitgewerkt. Voor het eerste gebied
('development of human understanding, i.e., to
understand feelings and thoughts of self and others')
wordt uitgegaan van sociaalcognitieve achtergrond-
literatuur; voor het tweede deel ('development of
effective social-problem solving skills') wordt aan-
gesloten bij het reeds vermelde onderzoek van
Spivack en Shure (1974).

3.3. Doelstellingen

Zoals gezegd zal in deze paragraaf op de problema-
tiek van de doelstellingenafleiding, -inventarisering,
ordening en -evaluatie niet nader worden ingegaan.
Op de eerste plaats om overlappende informatie met
andere paragrafen te voorkomen (zie par. 3.2,3.4 en
3.5), en omdat deze aspecten in de betreffende
programma's niet in die mate zijn uitgewerkt, dat een
aparte bespreking zinvol is. In plaats daarvan zal het
hier gaan om een exemplarische illustratie van de
concrete inhoud van de geanalyseerde program-
ma's^. De voorbeelden van doelstellingen zijn
geselecteerd op het meest concrete niveau dat in de
programma's aanwezig is.

'Ik kan laten zien dat een volwassene/iemand uit de groep


70

-ocr page 77-

Ondenvijsprognimmci's gericht op de sociale ontwikkeling

iets deed wat ik prettig vond' (Bessell, 1972).
Kinderen krijgen de gelegenheid hun eigen bekwaamhe-
den op te noemen; dit kan tot resultaat hebben dat ze meer
vertrouwen krijgen in hun vermogen om nieuwe taken uit
te voeren; kinderen laten zien dat ze meer zelfvertrouwen
kunnen hebben door oog te hebben voor hun positieve
kwaliteiten en er trots op zijn (Dinkmeyer, 1970).
Interesse krijgen voor anderen, leren samenwerken en
samenspelen, zich richten op andere kinderen, leren
gebruiken van omgangsvormen en het leren voeren van
een gesprek (Janssen-Vos, 1975).

Het kind kan het taalconcept 'nief juist gebioiiken; dit
betekent dat hij iedere medeleerling als jongen/niet jongen
of als meisje/niet meisje kan classificeren; de leerlingen
bedenken verschillende redenen waarom de hoofdfiguur
uit het verhaal zich bedroefd voelt en hoe het komt dat hij
zich een tijdje later weer blij voelt (Shure & Spivack. 1974).
Het kind kent de volgende nuances van blij en bang;
tevreden en verlegen; het kind neemt door middel van een
klassegesprek waar dat dezelfde situatie bij verschillende
mensen verschillende gevoelens kan oproepen (Smits-van
Sonsbeck, e.a., 1975).

Het verbeteren van de bekwaamheid behoeften, belangen,
gevoelens van de andere sexe te begrijpen en er rekening
mee te houden; het ontwikkelen van sensitiviteit voor
behoeften, belangen en gevoelens van verschillende
generaties (McPhail et al., 1972).

De kinderen helpen gevoelens als blij, boos, bedroefd te
onderkennen en laten zien dat mensen hun gevoelens
verschillend uitdrukken; laten zien dat gevoelens ontstaan
uit gedachten, opvattingen en gebeurtenissen (Knaus,
1974).

De kenmerken waarop de 'outsider' van de gebruikelijke
norm afwijkt benoemen; de gezichtsuitdnikking van de
outsider beschrijven (bedroefd, ernstig, e.d.); de redenen
voor het afwijzen van de outsider noemen en tevens
weerieggen; in het bijzonder de conclusies van negatieve
eigenschappen op basis van een ander uiterlijk als
ongegrond afwijzen; zich kunnen verplaatsen in de
onaangename situatie van degene die van deelname aan
het spel is uitgèsloten; in het rollenspel proberen hoe de
outsider in het gemeenschappelijke spel betrokken kan
worden, ofschoon deze het spel verstoord heeft (Schmitt
u.a., 1976).

De leeriingen worden uitgenodigd fysieke kenmerken van
zichzelf te beschrijven, en overeenkomsten en verschillen
in uiteriijke kenmerken met medeleerlingen waar te
nemen. Hierbij is de leerkracht erop gericht dat leerlingen
verschillen in uiteriijke kenmerken niet negatief gaim
waarderen. Het kind bewust maken dat hij meer is d;in zijn
'fysieke zelf, dat hij ook sociale, emotionele en
intellectuele aspecten heeft. Het kind tot het besef brengen
dat ieder de dingen anders ziet volgens zijn eigen
gezichtspunt. Kinderen stimuleren te denken over
mogelijke oorzaken van wat mensen doen en zeggen
(Anderson et al., 1971).

3.4. Implementatie en uitvoering van het program-
ma

In Tabel 3 is weergegeven hoe de uitvoering van het
programma in de klas plaatsvindt. Dit wordt gedcian
aan de hand van de volgende vier punten:
structurering van het onderwijsproces, rol van de
leerkracht, groepering van de leerlingen en aktivitei-
ten van de leerlingen. Uit Tabel 3 blijkt dat voor de
realisering en uitvoering van de betreffende pro-
gramma's in de meeste gevallen concrete aanwijzin-
gen en suggesties worden gedmin.

Ten aanzien van de structurering van het
onderwijsproces verschillen de bestudeerde pro-
gramma's aanzienlijk. Sommige programma's heb-
ben duidelijk een uitwerking in de vorm van een
open cuiriculum, waarbij de leerkracht zelf de
onderwijsleersituaties moet creëren om de leerlin-
gen ervaringen te bieden die in de lijn van het
algemene doel liggen (cf. Beek et al., 1975;
Janssen-Vos et al., 1975; McPahil et al., 1972).

Niet alle programma's op het gebied van de
sociale ontwikkeling blijken echter een open
curriculumstructuur te vertonen (zie ook Tabel 2).
Het blijkt zelfs goed verenigbtuir met het algemene
onderwijsdoel m.b.t. de sociale ontwikkeling om een
programma-uitwerking te kiezen met een meer
gesloten karakter. De programma's van Dinkmeyer,
Bessell. Elardo, Shure & Spivack en Knaus
bevatten nauwkeurig gespecificeerde ondewijs-
leeraktiviteiten van dag tot dag. Voor het verschijn-
sel van min of meer 'teacher-proof onderwijspro-
gramma's voor sociale ontwikkeling zouden de
volgende redenen iuingegeven kunnen worden:

a) voorkomen van leerkrachtgedrag dat inconsis-
tent is met de algemene benadering van sociale
probleemsituaties;

b) voorkomen dat er een bepaalde rolverwaning
plaatsvindt doordat de leerkracht een rol luin-
neemt van therapeut of passief toehoorder en
observator van leerlingengedrag.

Expliciete aandacht voor een programmering van
de rol van de leerkracht m.b.t. sociale ontwikkeling
is in een viertal programma's aimwezig: speciale
consultatie en ti-ainingen voor leerkrachten worden
zefs nootlzakelijk geacht in een tweetal programma's
teneinde ei-voor te kunnen zorgen dat leerkrachten
adeqiuuU inspelen op de verschillende sociale en
affectieve aspecten die aan de orde komen. Voor dit
doel zijn zelfs speciale organisaties in het leven
geroepen: Institute for Personal Effectiveness in
Children (Bessell, 1972) en Institute for Advanced
Study in Rational Psychotherapy (Knaus, 1974).
Ook Shure & Spivack (1974) vermelden het belang


7/

-ocr page 78-

Tabel 2

Aspecten van implementatie en nitvoerinf; van een aantal programma's gericht op de sociale ontwikkeling

Strukturering van het onderwij-
sproces

Dinkmeyer a) verhaal met diskussie

b) probleemsituatie met diskus-
sie

c) rollenspel

d) poppenspel

Bessell a) onderwerp formuleren

b) deelname lln. aan kringge-
sprek

c) terugblik en

d) samenvatting door leerkracht
of leerling

Rol van de leerkracht

leiden en begeleiden

leidinggeven, motiveren, obser-
veren. Begeleiding van leer-
kracht door Institute for Perso-
nal Effectiveness in Childeren
in een kring (Magie Circle).

a) evenveel jongens als meisjes

b) homogene groep wat ont-
wikkelingsnivo betreft

c) niet meer dan 2 kinderen met
ernstige persoonlijke problemen
in elke groep

Uiteindelijke groepersingsvorm
is de dubbele kring die geleidelijk
opgebouwd wordt via leererva-
ringen met het kringgesperek

a) voor leerlingen in de bin-
nencirkel ligt het hoofdac-
cent op deelname aan het
gesprek, terwijl van de leer-
lingen in de buitencirkel ver-
wacht wordt dat ze gecon-
centreerd luisteren

b) geleidelijk overnemen van de
rol van leider van het kring-
gesprek

Groepering van de leerlingen Aktiviteiten van de leerlingen


Elardo a) aanbieding sociale situatie

b) bespreking situatie d.m.v.
vragen

c) spelen van diverse rollen

d) bespreking rollenspel

a) kinderen aanmoedigen zich in een kring
vrij te uiten en uit te drukken

b) tijdens de overige schoolacti-
viteiten consistent optreden
volgens de ideeën v.h. pro-
gramma


Janssen- in speelsituaties kinderen in aan-
Vos raking brengen met aspecten van

de omringende wereld

organiseren van speelsituaties

a) tafelgroepen van 4 ä 6 kinde- per onderwerp en suggestie om-
ren schreven

b) vorming van speelhoeken

c) heterogene leeftijdsgroepen


gedetailleerd uitgewerkt per on-
derwijsleersituatie

Shure &
Spivack

Smits-

het onderwijsproces voltrekt
V. Sonsbeck zich rond de volgende aktivitei-
ten: namenspel, gezelschaps-
spelletjes, vertellingen, poppen-
kast, taailesjes, rubriceeroefe-
ningen

effectieve toepassing van de
dialoogstijl wtiarvoor bekend-
heid met de achterliggende the-
orie en een gerichte begeleiding
noodzakelijk is

a) de omgeving zodanig mani-
puleren dat een stimulerende
omgeving ontstaat

b) inzicht in het programma en
bespreking van de didakti-
sche mogelijkheden is nood-
kleine groepen van 10 ä 15 reageren en inspelen op een
kinderen gegroepeerd in een vraag-antwoord dooi-vraag-spel
kring (dialoogstijl).

zie onderwijsproces


-ocr page 79-

Groepeiing van de leerlingen Aktiviteiten van de leerlingen

Stiiiktiirering van het ondervvij-
spicKes

Rol van de leerkracht

zakelijk

McPhail a) reageren op situatiebeschrij-
vingen

h) uitbeelden van situatiebe-
schrijvingen van mogelijke
gevolgen

c) bespreking rollenspel en

d) van gedrag in elke situatie

Beek onderwijsleeraktiviteiten wor-

den niet vastgelegd maar in de
zin van een open curriculum
steeds weer ontdekt of gemodifi-
ceerd

de II. zelf laten denken over
sociale-morele probleemsitu-
aties (d.w.z. vermijden zelf ant-
woord te geven) en attent zijn op
de interesse waarmee lln. met
een bepaalde situatie bezig zijn
of blijven

kleinere groepen van ± 10 leer- zie onderwijsproces
lingen

zelfstandig werken met materi-
iuil, groepswerk, obsei-veren en
informatie van anderen inwin-
nen

bereidheid om op het eigen wisselende groepenngsvormen
gedrag steeds weer kritisch te
reflecteren m.b.v. de leerlingen
en collega's


Becker geleidelijk kinderen brengen tot
eigen keuzen over aktiviteiten

Knaus opeenvolging van uitgewerkte

onderwijsleeraktiviteiten. Ba-
sisvereiste voor gebmik van
programma: inzicht in het pro-
gramma en enkele andere publi-
katies over Rational Emotive
Education.

N

Schmitt Inoefeningsfase (van 2 maanden)
in het simulatiespel (niet speci-
fiek m.b.t. een bepaalde rol).
Verloopschema van 't eigenlijke
rollenspel: I) confrontatie met
het probleem. 2) selectie van de
deelnemers 3) planning van de
enscenering 4) de anderen op
hun rol als deelnemende toe-
schouwers voorbereiden, 5) het
rollenspel evt. met discussie en
wiiardering

Anderson a) elk onderdeel uit het pro-
et al. gramma is gericht op een

speciale doelstelling (zie ook
par. 3.3).

gereflecteerd handelen werken in kleine groepen

attent zijn op concrete klassesi-
tuaties wxiarin de basisconcep-
ten naar voren komen. Leer-
krachten kunnen gebruik maken
van workshops, supervisie en
consultatie door Institute for
Advanced Study in Rational
Psychotherapy

vooral uitgewerkt in verband hoe jonger de kinderen des te zie onderwijsproces
met de methode van het rollen- kleiner de groepen vooral met
spel het oog op het rollenspel

- Het bevorderen v.d. vrije
communicatie tussen lln. en
leerkracht.

- het herhalen, herformuleren

I
I

O;


>0

-ocr page 80-

J.R.M. Gerris

c

-O

c

'cil

U

V

O

D

c

O

ë.

sz
u

C

ra
>

O
c

>>

c/)

a
c

c

u

c

>
c

>

5

•O

(U
M
c

'J
>

c
u
■O

J:

5

■3
c

JZ
u

E

O
>

ra
s:

i

<u
>

II

Ui. w jr
D. O U ^

a>
S -O
-O c

s g

<=■2
D U

■a u

I rt

^ Ü
g

ïpte jj
(U N

> E g»

nII
van regelmatige begeleiding en supervisie voor het
verwerven van een effectieve diaioogstiji in het
behandelen en oefenen van de interpersoonlijke
probleemoplossingsvaardigheden.

c

O
£0
c

1)
c

<

c
1)
ta
c

1)
-a
c


>

Mi
C

S

C.

O
O

O

u
1

1)
C

ra
>

O

ai

c^ O
u > J=

5:2

CD u

isl
lil

1 = :
c

® •
c §

u U >
-O > O

O O

-O
c

O

c n
O u
c £

li

"B tj

li

n 'J

"W C /—s

c

>

•r-

E
=

U -

5 O

ö s

In andere programma's wordt gewezen op de
noodzaak dat de leerkracht inzicht heeft in het
programma dat hij gaat hanteren (Smits-van Sons-
beek et al., 1975) en een kritisch-reflecterende
houding aanneemt ten opzichte van het eigen gedrag
in het omgaan met kinderen teneinde sociale
ontwikkeling te kunnen bevorderen (Beek et al.,
1975, Becker et al., 1975). In het programma van
Anderson et al. (1971) wordt van de leerkracht
verwacht dat hij een vrije communicatie tussen de
leerlingen onderling en tussen leerling en leerkracht
op gang brengt. In dit verband wordt gewezen op het
belang van leerkrachtgedragingen als het herhalen,
herformuleren en verhelderen van ideeën van de
leerlingen. Ook in de programma's van Elardo( 1975)
en McPhail et al. (1^2) komt duidelijk naar voren
dat van de leerkracht een aanpak, een rol wordt
verwacht waardoor de kinderen steeds weer
uitgenodigd worden om zelf te denken over sociale
inhouden, over aspecten van het zelf en de ander(en)
en over interpersoonlijke interacties. Een uitwerking
van de rol van de leerkracht in de zin van het
aanleren van een onveranderlijk geheel van sociale
regels en wenselijke affectieve en sociale gedragin-
gen komt in de programmadocumenten niet voor.
Hiervoor werd melding gemajikt van speciale
consultaties, trainingen en supervisie van leerkrach-
ten in het kader van programma's gericht op de
sociale ontwikkeling. Het ontbreekt echter aan
verdere informatie over de aard van deze begeleiding
en supei^visie van leerkrachten. Het is niet duidelijk
hoe de begeleiding is uitgevoerd, welke procedures
hierbij zijn gevolgd en wat precies de effecten zijn
geweest van de gehanteerde procedures.

Wat de groepering van de leerlingen betreft
overheerst de kringvorm. Met relatief kleine
groepen van kinderen (zie Tabel 3) worden sociale
situaties besproken, nagespeeld, uitgebeeld en
vergeleken met ervaringen van de kinderen zelf.
Vooral in het programma van Bessell (1972) is de
groepenngsvorm van de kring gerelateerd aan de
algemene vormgeving van het geheel van onderwijs-
leerervaringen (zie 'rol van de leerkracht en
activiteiten van de leerlingen' in Tabel 3).

Ook ten lumzien van de groepering van leerlingen
en activiteiten van leeriingen ontbreekt het iuin
informatie over het waarom en de effecten van de
aldus gevolgde werkwijze in de onderwijspraktijk.

Enigszins vooruitlopend op de volgende paragraaf
kan hier al worden gesteld, dat het dan ook niet


74

-ocr page 81-

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling

verwonderlijk is dat in de evaluatieverslagen
geen gedetailleerde informatie beschikbaar is over
de wijze waarop men met behulp van een
programma de effecten bij de leerlingen heeft bereikt
(proces-onderzoek).

3.5. Evaluatie

De evaluatie van de bestudeerde programma's
voorzover daar althans over is gerapporteerd, heeft
plaatsgevonden door een overall-effectbepaling op
een aantal meer algemene variabelen van sociale
ontwikkeling (zie Tabel 4). In Tabel 4 zijn alleen die
programma's vermeld waarover evaluatie-informa-
tie achterhaald kon worden. Hierin wordt aangege-
ven op welke afhankelijke variabelen men de invloed
van een bepaald programma heeft trachten vast te
stellen, welke effecten gerappoteerd worden en
tenslotte wat is gedaan aan de betrouwbaarheid en
validiteit van de gehanteerde meetinstrumenten.

In de programma's van Bessell en Janssen-Vos
wordt de evaluatie uitgevoerd door de leerkrachten
zelf met behulp van observatieschalen. Waarschijn-
lijk heeft in deze programma's de evaluatie meer een
formatieve functie. Het zou interessant zijn te weten
hoe de formatieve informatie gebruikt is in de
toepassing van de programma's.

De evaluatie van het programma 'Focus on
self-development' (Anderson et al., 1971) is gericht
op de praktische bmikbaarheid van het ontwikkelde
materiaal. Doormiddel van vragenlijsten, interviews
en observaties heeft men data verzameld bij
leerkrachten, leeriingen, begeleiders en schoollei-
ders. Met behulp van de aldus verkregen gegevens
heeft men geprobeerd de programma-materialen te
herzien (zie Tabel 4).

Bij het Duso-programma (Dinkmeyer, 1970)
wordt vermeld dat het programma in een periode
van drie jaar werd ontwikkeld, uitgeprobeerd en
onderzocht. Het eerste onderzoek betrof 1675
kinderen (67 klassen). De resultaten hiei-van werden
gebruikt om de programma-materialen te verande-
ren en te verfijnen. In totaal is het Duso-programma
getest in 166 klassen met in totaal meer dan 4150
kinderen (Dinkmeyer, 1970. p. 13). Helaas wordt
niet aangegeven wat de effecten waren, welke
instrumenten werden gebmikt, en de wijze waarop
het evaluatie-onderzoek is uitgevoerd. Een verwij-
zing muir referenties waar dergelijke informatie te
achterhalen zou zijn, ontbreekt eveneens.

Uit Tabel 4 blijkt dat de effecten die met deze
programma's voor sociale ontwikkeling bereikt
worden niet overweldigend zijn. Ofschoon door
Bessell een aantal positieve effecten gerapporteerd
worden (o.a. meer zelfvertrouwen, meer construc-
tief gedrag), konden deze resultaten niet nader
geverifieerd worden vanwege het ontbreken van de
nodige informatie over de wijze waarop het
betreffende onderzoek is uitgevoerd.

De resultaten die behaald worden door middel van
het programma van Elardo zijn vooriopig. De
effecten van de introduktie van het AWARE-pro-
gramma bij meer dan 1300 kinderen uit de
leeftijdsperiode van 5 tot 11 jaar waren op dit
moment nog niet beschikbaïir.

Een duidelijker beeld van de evaluatieresultaten is
aanwezig van de programma's van Smits-van
Sonsbeck en Shure en Spivack (zie Tabel 4 voor de
gevonden effecten).

Indien de evaluatieresultaten van laatstgenoemde
programma's bekeken worden in het licht van de
kenmerken van de programma-opzet en -uitvoering
kan worden geconcludeerd, dat het allereerst van
belang is het programma duidelijk te structureren en
de uitvoeringswijze in de onderwijspraktijk te
begeleiden en te controleren. Als aan deze voor-
waarden is voldaan kan men er bij de evaluatie met
enige zekerheid van uitgaan dat inderdaad die
aspecten van de sociale ontwikkeling zijn geoefend
(gemanipuleerd) die men bedoeld heeft ('treatment
validity')*^. Uit de beschikbare evaluatie-informatie
blijkt bovendien dat de evaluatie een meer algemeen
karakter heeft en niet is uitgevoerd vanuit de diverse
programmadoelstellingen en/of vanuit de wijze
waarop deze doelstellingen in het programma wor-
den nagestreefd. Hierdoor blijft het niet alleen on-
duidelijk welke doelstellingen wel of niet bereikt zijn
of welke specifieke onderdelen van het programma
verantwoordelijk zijn voor het bereiken van de
gevonden algemene effecten, maar ook welke
aspecten van het onderwijsleeiproces van essentieel
belang zijn geweest voor de bereikte voortuitgang bij
de leerlingen. Aan dit probleem zal in verder
onderzoek zeker aandacht geschonken dienen te
worden. Met het bovenstiuinde hangt samen het
probleem van de evaluatie-instumienten. Uiteraaid
moeten de instmmenten betrekking hebben op die
vaiirdigheden die men door middel van het
programma beoogt te beïnvloeden. Op het probleem
van de validiteit en betrouwb;uuheid van de
meetinstmmenten op het gebied van de sociale
ontwikkeling komen we in par. 4 tenig. Hier
volstaan we met op te merken dat meestal de nodige
informatie ontbreekt (zie Tabel 4) en dat nogal
veelvuldiggebmik wordt gemaakt van beoordelings-
schalen (Bessell, 1972), projectieve en self-report
technieken (Baskin, 1977), waarbij het bepalen van
de validiteit een moeilijkheid op zich vormt.


75

-ocr page 82-

Tabel 2

Enkele evaliiatie-dspecten van een uanta! progianinui's gericht op de sociale ontwikkeling

Afhankelijke variabelen

- bewiistzijn

- sensitiviteit voor anderen

- zelfvertrouwen

- effectiviteit

- interpersoonlijk begrip

- tolerantie

rolneming

produceren van alternatieven
sociometrische status
gedragsMnpassing

cognitieve probleem-oplossingsbekwaam-
heid (PIPS)

gedragsmatige aanpassing

bedenken van alternatieve oplossingen

(What Happens Next Game)

Bessell

Elardo

Shure&
Spivack

Gerapporteerde etTecten

- vermindering van discipline problemen

- minder verzuim

- meer persoonlijke betrokkenheid

- meer verbale expressiviteit

- hogere motivatie

- meer zelfvertrouwen

- meer constiiictief gedrag

positieve veranderingen in rolnemen, pro-
bleemoplossingsstrategieën en aanpassing

- verhoging variëteit van alternatieve oplos-
singen

- verhoging van het aantal relevante oplos-
singen voor sociale problemen

- sifnifikante afnamen van de verhouding
autoritaire/agressieve oplossingen t.a.v.
het totiial aantal oplossingen (Force-
ratio, F = 13,54, p < 0.001)

- signifikante verbetering in het bedenken
van verschillende consequenties

- signifikante toename in het onderkennen
van causale samenhangen in inteipersoon-
lijke gebeurtenissen

- toename in het percentage aangepaste
kinderen in de experimentele groep van
36% tot 71% (CR = 5.23, p < 0.01)

Betrouwbaarheid en validiteit meetinstm-
menten

O

rsi

niet bekend

niet bekend


- rolnemingsv;uirdigheid

- perceptuele rolneming

- oorzakelijke relaties

- alternatieve verklaringen

- altruïsme (helpen)

- altmïsme (geven)

- kompetitie

- empathie

- kcxiperatie
agressie
effect alleen bij 6 en 7 jr.
effect alleen bij de 5- t/m 8-jarigen
effect alleen bij 3, 5, 6. 7 en 8 jr.
effect alleen bij de 4- t/m 8-jarigen
effect niet signifikant
geen elVect
geen effect

Leckie,
Smits-van
Sonsbeck et
al.

toename bij 4- t/m 6-jarigen
geen elTect
geen effect

bepaald d.m.v. factoranalyse, multitrait-
multimethode benadering en item-tree ana-
lyse (zie Leckie, 1975)


-ocr page 83-

Betrouwbaarheid en validiteit meetinstru-
menten

Afhankelijke vaiiabelen

Genipporteerde efTecten

geen effect
geen effect
geen effect

- reductie in angst

- verhoging frustratie-tolerantie

- vermindering van impulsiviteit

- verbetering zelf-coiicept (cf. Knaus, 1974,
p.3)

scTciometrsiche status

veldafhankelijkheid

spreekvaardigheid

Children's Sui"vey of Rational Beliefs
zie verder Gerapporteerde effecten

Knaus

niet bekend

Schmitt het cuniculum dat resulteerde uit een
3-jarige ontwikkelingsperiode werd empi-
risch getoetst op effectiviteit bij 86 kinderen
uit 5 'Vorklassen' van lagere scholen
(gemiddelde leeftijd 6 j;uir).
Afh. variabele: instelling van kinderen t.o.v.
mensen in sociale minderheidsposities.

Anderson et praktische bruikbiuirheid van de program-
al. mamaterialen (met als doel: revisie van de

materialen). De nadmk lag op deattitude van
de leerkrachten ten opzichte van het pro-
gramma

Voor de groep 'rollenspel' wordt een
signifikante toename in empathische vaar-
digheid aangegeven, terwijl voor beide
experimentele groepen (de zgn. rollenspel-
groep en verbale groep) een toename in
affectieve waardering en positieve beoorde-
ling van mensen in sociale minderheidsposi-
ties wordt gerapporteerd

Op basis van 'subjectieve" data worden de
volgende indrukken gegeven:

a) de leerkracht gaat zichzelf meer zien als
individu

b) het programma biedt aan Ik. een kader
waarin ze de lln. met een aantal concep-
ten kunnen confronteren

c) leerkrachten die geen ervaring hebben in
het begeleiden van lln. worden door het
programma geholpen meer effectief indi-
viduele problemen te benaderen.

d) 37% v.d. leerkrachten rapporteerden
veranderingen bij hun lln. m.b.t. gedrag,
attituden, en begrip van zichzelf, van
anderen en v.d. omgeving, als resultaat
van het programma. 16% v.d. leerkrach-
ten kon niet definitief aangeven of ze
veranderingen hadden opgemerkt.

e) volgens 41% v.d. leerkrachten zijn rela-
ties tussen de lln. onderiing verbeterd;
volgens 53% zijn ze hetzelfde gebleven.

O vgl. 41% v.d. leerkrachten zijn de
leerkracht-leerling relaties verbeterd;
volgens 56% zijn deze hetzelfde geble-
ven.

niet bekend

Over de betrouwbaarheid en validiteit v.d.
gebruikte vragenlijsten, interviews en obser-
vaties zijn geen gegevens bekend.


VI

VI

>3

-ocr page 84-

J. R. M. Gerris

4. Diskiissie

Voordat we het gaan hebben over een systematische
invulling van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs en de voorwaarden die vervuld zouden
moeten worden om tot een verantwoorde invulling
te geraken, is een korte uiteenzetting over mogelijke
achtergronden van een ondervertegenwoordiging
van aspecten van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs van belang.

Voor het verschijnsel van ondervertegenwoordi-
ging in het onderwijs van wat Krathwohl et al.,
affectieve doelstellingen noemen, geven zij een
viertal met elkaar samenhangende redenen aan.

1. Het is niet goed mogelijk de leerlingen te
selecteren of te beoordelen op de waarin ze
bepaalde affectieve doelstellingen hebben be-
reikt, want de benodigde technische hulpmidde-
len (meetinstrumenten) ontbreken of zijn niet
adequaat (zie ook paragraaf 3.5).

2. Cognitieve onderwijsdoelstellingen die uitge-
drukt kunnen worden in een bepaalde prestatie of
een bepaald produkt worden beschouwd als
algemeen toegankelijke en openbare aangelegen-
heden, terwijl opvattingen, waarden, attituden en
andere affectief geladen persoonskenmerken
worden beschouwd als privé-aangelegenheden,
die niet aan de openbaarheid mogen worden
prijsgegeven. .

3. Bovendien hebben affectieve onderwijsdoelstel-
lingen o.a. betrekking op bepaalde keuzen,
beslissingen en voorkeuren (bv. keuze voor een
bepaalde relatie met een ander, sympathie of
antipathie t.o.v. een bepaalde sociale groep,
waardering van maatschappelijke functies, voor-
keur voor een meer of minder tolerante houding
tegenover 'afwijkend' gedrag). Bemoeienis van
het onderwijs met dergelijke 'persoonlijke' zaken
treft mogelijk het verwijt van indoctrinatie,
terwijl het onderwijs juist elke vorm van
indoctrinatie zou moeten vermijden.

4. Veranderingen in affectieve gedragingen zouden
pas op de lange termijn zichtbaar worden, terwijl
het onderwijs behoefte heeft aan resultaten die op
kortere termijn gekonstateerd kunnnen worden
(bv. na het eerste trimester of na afloop van het
school-/cu rsu sjaar).

Bovenstaande punten verklaren de gesigna-
leerde ondervertegenwoordiging vanuit een te-
rughoudendheid in het onderwijsbeleid en de
onderwijspraktijk ten aanzien van de zgn.
affectieve onderwijsdoelstellingen. De volgende
twee punten kunnen ons inziens als verklaring
van de ondervertegenwoordiging toegevoegd
worden:

5. De maatschappelijke bepaaldheid van de heer-
sende onderwijsinhouden die als leerstof of
leerervaringen in het curriculum aan de leerlingen
worden aangeboden. Mede door de maatschap-
pelijke waardering en accentuering van de zgn.
cognitieve onderwijsdoelstellingen wordt de in-
houd van het curriculum tot dit gebied beperkt.
Het zou in dit verband te ver voeren uitvoerig stil
te staan bij de onderwijssociologische problema-
tiek van de wijze waarop keninhouden tot
maatschappelijk gesanctioneerde keninhouden
van het curriculum in het onderwijs worden
verheven. Vergelijk hiertoe de behandeling van
dit probleem o.a. bij Young (1971).

6. Het ontbreken van een eenduidige relatie tussen
aspecten van de sociale ontwikkeling en schoolse
prestatiekriteria. Hierbij kan gewezen worden op
een aantal onderzoeksgebieden:

a) Met betrekking tot de relatie tussen affectieve
factoren (zoals self-concept en attitude t.o.v. de
school) en onderwijsprestaties concluderen Li-
gon et al. (1977), op basis van een literatuurover-
zicht en eigen onderzoek, dat er in 't algemeen
slechts sprake kan zijn van een kleine positieve
relatie. In het overzichtsartikel van Scheirer en
Kraut (1979) wordt zelfs melding gemaakt van
negatieve evidentie voor een causaal verband
tussen'self-concept' en 'academicachievement'.
Uit het onderzoek van Prawat (1976) blijkt een
belangrijk sexeverschil m.b.t. de relatie tussen
vier affectieve variabelen ('self-esteem','locus of
control', 'achievement motivation' en 'moral
development') en presUitie (het tiuikgedeelte van
de Stanford Achievement Testbattery). Bij
meisjes werd een signifikante coirelatie gevon-
den tussen de prestatiemiuit en drie van de vier
affectieve variabelen (locus of control .30.
achievement motivation .23 en moral develop-
ment .23) terwijl bij de jongens geen enkele
iiffectieve variabele signifikant bleek te conele-
ren met de prestatiemaat.

b) Vanuit onderwijsstKiologische onderzoekin-
gen naar verklarende proces-variabelen voor
sociale ongelijkheid is gebleken dat de verschillen
tussen datgene wat kinderen in school leren
grotendeels ^lfhangen van de verschillen in
datgene wat ze in de school meebrengen; d.w.z.
de voor schoolprestatie relevante vaardigheden,
instellingen en motivaties zijn reeds grotendeels
in de vroegkinderlijke socialisatieprocessen ge-
vormd (Krappmann, 1975). Volgens Krappmann
(1972) betreft het hier vooral empathie, rollendis-
tantie, ambiguïteitstolerantie en communicatieve


78

-ocr page 85-

Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling

competentie. Aangezien deze aspecten in het
leerconcept van het onderwijs impliciet centraal
staan, worden startverschillen tussen leerlingen
in deze aspecten eerder vergroot dan verideind.
Verder onderzoek is nodig om na te gaan of de
school m.b.t. de genoemde aspecten de algemene
leerbekwaamheid met succes kan beïnvloeden,
c) Met betrekking tot de relatie tussen sociaal-
cognitieve aspecten van de sociale ontwikkeling
en cognitief functioneren is vooral de relatie
tussen rolnemingsvaardigheid en I.Q. onder-
zocht (Keiler. 1976; Leckie, 1975; Rothenberg,
1970; Rubin, 1973; Rushton & Wiener, 1975).

In het algemeen kan men concluderen dat er
aanwijzingen zijn voor een positieve samenhang
tussen rolneming en prestaties op I.Q.-tests.

Deze ondervertegenwoordiging van de 'affectieve
component' in de praktijk van het onderwijs is des te
opmerkelijker tegen de achtei^rond van de waarde-
ring van affectieve doelstellingen. Zowel in het
onderzoek van Hoepfner et al. (1973) als in dat van
Taylor et al. (1975) werden de affectieve doelstellin-
gen resp. de doelstellingen op het sociale en morele
gebied het meest benadrukt door de onderzochte
groepen van leerkrachten vergeleken met doelstel-
lingen betreffende intellectuele en cognitieve vaar-
digheden.

Uit hetgeen volgt moge blijken dat het niet de
bedoeling is de resultaten van de descriptieve
analyse te interpreteren als tekorten of gebreken van
onderwijsprogramma's op het gebied van de sociale
ontwikkeling. Het lijkt me zinvoller luin de hand van
de analyseresultaten een lumtal centrale problemen
te beschrijven die van belang zijn voor verder
onderzoek en ontwikkelingswerk op dit tenein.
Tegelijkertijd zullen deze problemen overwogen
dienen te worden wanneer men in het onderwijs
meer stelselmatig en op grotere sch;uil ertoe
overgaat de 'blinde vlek' van de sociale ontwikkeling
in het schoolcun iculum in te vullen.

De concrete invulling van het begrip sociale
ontwikkeling met behulp van een onderwijspro-
gramma brengt de besproken problemen van
definities en funkties, conceptualisering en funde-
ring, doelstellingen, uitvoering, implementatie en
evaluatie met zich mee. Bij elk van deze problemen
lijkt het noodziikelijk zich te bezinnen op het
algemene doel van het onderwijs. Het gaat hierbij
om de fundamentele vraag: moet in de begeleiding
van de sociale ontwikkeling van het kind de nadmk
vallen op het overdragen van min of meer op zichzelf
staande waarden, normen en gedragsregels die
noodzakelijk geacht worden voor het functioneren in
en het participeren aan de socicuil-culturele situatie
van dit moment? Of moet het accent gelegd worden
op het opbouwen van een steeds meer gedifferenti-
eerd en geïntegreerd regelsysteem met behulp
wiiarvan het kind geleidelijk de bekwaamheid
verwerft in een diversiteit van sociale situaties en
sociale groepen rekening te houden met doeleinden
en behoeften van anderen bij het nastreven van de
eigen doelen en de bevrediging van de eigen
behoeften (cf. van Lieshout 1977, p. 5).

Het behoort niet alleen tot de verantwoordelijk-
heid van onderzoekers en programmakonstiiik-
teurs, maar vooral ook tot die van (toekomstige)
gebruikers (ondei-wijsgevenden en opvoeders) een
keuze te maken tussen het bijbrengen van min of
meer vaste regels en normen voor adequaat sociaal
gedrag en het leren van de bekwaamheid sociale
situaties op relevante aspecten zelfstandig en
kritisch te beoordelen. Maar zelfs als men voor het
la^itste kiest en de vrijheid van het individu om zelf te
bepalen welk gedrag of welke waarde-oriëntatie in
een bepaalde situatie het meest adequaat is zo weinig
mogelijk aantast, ontkomt men niet aan de mogelijke
kritiek dat in een ondenvijsprogramma, dat bijv.
erop gericht is kinderen te leren zich te verplaatsen
in de gedachten en gevoelens van de ander impliciet
kennistheoretische en antropologische uitgangspun-
ten^ zijn verwerkt (cf. Hintjes & Spiecker, 1978).
Afgezien van het feit dat een bepaalde legitimerings-
kloof altijd aimwezig ziü zijn, zeker in een on-
derwijsprogramma gericht op een tot nu toe waar-
degeladen gebied als de sociale ontwikkeling, is
het de vraag of de kritiek van ideologieverhulling
terecht is". vanuit praktisch oogpunt ligt de vniag
mmr een alternatief programma dat niet verhullend
werkt en waarin geen impliciete uitgangspunten zijn
opgenomen voor de hand. terwijl vanuit een
theoretisch perspectief de tegenwciping kan worden
gemaakt dat het centraal stellen van het kunnen
analyseren en evalueren van inteiperscxinlijke
(probleem) situaties en de daarin aanwezige waarden
en normen in de sociale-culturele traditie van de
westerse samenleving een waarde op zich vertegen-
woordigt. Dit neemt overigens niet weg dat zowel lie
ontwikkelaars als gebaiikers van beïnvloedingspro-
gramma's de verantwoordelijkheid hebben het
achterliggende algeniene onderwijs- of opvoedings-
doel zoveel mogelijk te expliciteren. In dit verband
lijkt de rechtviuirdiging waarin verwezen wordt naar
de algemene dwistelling van zelfontplooiing van de
totale persoonlijkheid op theoretische en ethische
gronden verworoen te moeten worden (cf. Duiiker,
1976).


79

-ocr page 86-

J. R. M. Gerris

Men zou de gevaren van een scholingsconcept als
'zelfontplooiing', waarin bijna alle levensaspecten
van de leerlingen worden omvat, kunnen voorko-
men door zich op het gebied van de sociale
ontwikkeling te richten op het bijbrengen van die
vaardigheden waarvoor een zekere begripsom-
schrijving (lees: objectiviteit) bestaat (cf. Duijker,
1976). Ten aanzien van het coördineren en verdis-
konteren van sociale perspectieven zijn o.a. de
volgende vaardigheden kandidaat: kunnen differen-
tiëren tussen het (sociale) perspectief van het zelf en
de ander, zich kunnen verplaatsen in het perspectief
van de ander(en), alternatieve oplossingen kunnen
bedenken voor inteipersoonlijke conflicten, de
gevolgen van een bepaalde oplossing voor de diverse
interactiepartners kunnen aangeven.

Elders is ingegaan op het theoretisch kader waarin
het coördineren en verdiskonteren van sociale
perspektieven thuishoort alsmede op de mogelijk-
heid een sequentie van eenvoudige naar complexe
sociaal-cognitieve taken te genereren (Gerris,
1977a). Wat betreft de objectiviteit en meetbaarheid
van de bedoelde sequentie wordt verwezen naar
Badal, Gerris en Oppenheimer (1979), Badal (1979)
en Gerris (1978a).

Bij de invulling van het gebied van de sociale
ontwikkeling voor het onderwijs zou men zich
vervolgens moeten bezinnen op de vraag of
benaderingen die hun belang en uitwerking ontlenen
aan hun positieve relatie met traditionele, schoolse
prestatiecriteria, de voorkeur verdienen boven
benaderingen waarin de sociale ontwikkeling als min
of meer zelfstandige grootheid wordt beschouwd.
Bij enkele benaderingen van het eerstgenoemde type
wordt de volgende functionele invulling gegeven:

1. Centraal staan die sociale vaardigheden die
blijkens diverse onderzoekingen direct van
belang zouden zijn voor de school, omdat ze
leiden tot betere leerprestaties in de traditionele
vakken. Volgens Cailledge en Milburn (1978. p.
142) komen hiervoor de volgende vaardigheden
in aanmerking:

a) vaardigheden m.b.t. persoonlijke interacties
(met leerkracht en medeleerling) zoals 'helping.
sharing, smiling. greeting others. speaking positi-
vely to others and Controlling aggression", en

b) taakgerelateerde vaardigheden zaïls 'atten-
ding, speaking positivily about academie mate-
rial, compliance with teacher requests, and
remaining on tiisk'.

2. Vanuit een ondeiAvijssociologische invalshoek
wordt het accent gelegd op die sociale vaardighe-
den, die een mogelijk positieve invloed hebben op
de algemene leerbekwaamheid en daarmee op het
voorkomen of nivelleren van ongelijke startposi-
ties. Krappmann (1972) noemt in dit verband:
empathie, rollendistantie, ambiguïteitstolerantie
en communicatieve competentie.
3. Bij een derde benadering wordt vooral het accent
gelegd op het ontwikkelen van positieve attituden
ten opzichte van vakinhouden, leerkrachten, de
school en het onderwijs in het algemeen (cf. Khan
& Weiss, 1973).

Het zou de moeite van het onderzoek waard zijn
na te gaan of in een uitwerking waarin o.a. de
vaardigheden van het coördineren en verdiskonte-
ren van perspectieven (zie boven) zijn opgenomen
de beperkingen, zoals genoemd onder de punten 1.2
en 3. zouden kunnen worden opgeheven. De
onderzoeksvragen zouden dan als volgt luiden:

- Leidt een dergelijke uitwerking tot betere presta-
ties in de traditionele vakken? (vgl. punt I).

- Leidt een dergelijke uitwerking tot een meer
gelijke mogelijkheid voor kinderen in achterstand-
situaties te profiteren van het onderwijs (vgl. punt
2)?

- Welke invloed heeft een dergelijke uitwerking op
de 'school-related attitudes' van de leerlingen?
(vgl. punt 3).

Een volgend keuzemoment dat zich aandient bij de
invulling van het gebied van de sociale ontwikkeling
hangt samen met het eerder beschreven dilemma
rond het algemene doel van het onderwijs. Het gaat
hierbij om de vnuig of de concrete invulling in de
onderwijspraktijk van de sociale ontwikkeling
beperkt moet worden tot het aanleren en bevorderen
van socituil wenselijke gedragingen (bv. helpen,
geven, coöperatie, altmïsme). ofwel geiicht moet
zijn op de beïnvloeding van de vaardigheid in een
sociale situatie meerdere gedragsalternatieven te
kunnen genereren.

Het zou in dit verband te ver voeren de complexe
problematiek van de determinanten van (positieve)
sociaal-interactieve gedragingen te behandelen. Ik
volsta met het noemen van enkele cruciale proble-
men: Indien men kiest voor het bevorderen van
prosociale gedragingen, hoe kan dan bepaald
worden welke gediagingen voor welke toekomstige
situaties prosoci;uil zijn? Hoe kan de vaardigheid tot
het genereren van meerdere gedragsalternatieven in
een concrete sociale situatie beïnvloed worden en
welke samenhang bestaat er tussen deze vaardigheid
en de realisering van een bepaald gedragsaltematief\'
Door welke additionele vaiiabelen wordt een


HO

-ocr page 87-

Onclenvijsprogrciiwmi's gericht op Je sociale ontwikkeling

prosociaal of antisociaal gebiaiik van sodaaal-cogni-
tieve en sociaal-interactieve vaardigheden bepaald?
(cf. Van Lieshout. 1977, p. 5). Wel willen we ingaan
op het probleem van de relaties tussen de
geformuleerde doelstellingen van programma's ge-
richt op de sociale ontwikkeling en het onderwijs-
leeiproces. Hierbij is het de bedoeling te laten zien
dat dit probleem evenals dat van uitvoering,
implementatie en evaluatie samenhangt met het tot
nu toe besproken probleem rond definitie en
conceptualisering van het begrip sociale ontwikke-
ling in de context van het algemene ondei-wijsdoel.
De vraag naar de relatie tussen de geformuleerde
doelstellingen en het concrete ondei-wijsleerproces
kan niet worden afgedaan als een probleem van
inhoudelijke valide en consistente operationalisering
van de doelstellingen in series van aktiviteiten van
leerkracht en leeriing(en). Wanneer het algemene
onderwijsdoel, in het veriengde wiiarvan een
programma voor de sociale ontwikkeling wordt
gezien, bestaat uit het zelfstandig leren denken over
en handelen in de sociale (inteipersoonlijke) werke-
lijkheid, wordt de rol van de leerkracht (c.q.
opvoeder) en de interactie tussen leerkracht en
leerling van essentiële betekenis.

Hierbij gaat het erom dat de leerling ook in
(sociale) situaties die niet uitdmkkelijk in een
bepaald programma zijn voorgestiiictureerd met een
benadering wordt geconfronteerd die steeds weer
uitnodigt tot het denken over de verschillende
aspecten van die situatie. De bedoelde vaardigheid
en houding heb ik elders in navolging van Anderson
et al. (1971) omschreven als een 'open-end appro-
ach' (Gems, 1977b). Een dergelijke benadering
wordt gekenmerkt door: het stellen van open
vragen, het aanbieden van sociale probleemsituaties
met meerdere oplossingsmogelijkheden die door de
leerkracht vei-volgens ook geaccepteerd worden, het
accepteren van niet-verwachte of zgn. 'foute'
antwoorden van de leerling, het doorvragen op
antwoorden die niet in het verwachte patroon
passen."

Verscheidene van deze kenmerken vindt men
tenig in een aantal van de bestudeerde programma's
(Elardo & Cooper, 1977; McPhail et al., 1972;
Spivack & Shure, 1974). Blijkbiuu" wordt het van
belang geacht dat sociaal (nog) niet geaccepteerde
ideeën van de leerling niet zonder meer terzijde
worden geschoven, maar als uitgangspunt worden
opgevat voor het achterhalen en bespreken van de
achtergronden en mogelijke consequenties. Ter
illustratie ontlenen we een ;uintal voorbeelden van
inadequate uitvoering van een sociaal ontwikke-
lingscurriculum ;um KufT en Roberts (1978). De
doelstelling dat kinderen leren openlijk gevoelens te
uiten werd in de uitvoering 'gewijzigd' in het leren
uiten van alleen positieve en sociaal geaccepteerde
gevoelens (bv. leren vriendelijk te zijn); de leer-
kracht bood sociale concepten en problemen aan
alsof het te memoriseren regels en feiten betrof,
zonder gericht te zijn op ontdekking en toepassing
door de leerlingen van de betreffende concepten in
sociale situaties.

Met het oog op het belang van de bedoelde
open-benadering van de leerling door de leerkracht
worden in een aantal gevallen speciale trainingen en
workshops georganiseerd, soms zelfs door speciale
organisaties die in het leven zijn geroepen om de
uitvoering van programma's te begeleiden (Spivack
& Shure, 1974; Knaus, 1974; Bessell, 1972).

Het is duidelijk dat de hiei-voor gegeven omschrij-
ving van de 'open-end approach' nog vrij vaag en
algemeen is. Een verdere uitwerking in concrete en
obsei'veerbare leerkrachtgedragingen is ntxlig om te
kunnen bepalen of de bedoelde benadering door de
leerkracht is toegepast en of de gerealiseerde
interactiepatronen tussen leerkracht en leerlingen
hebben bijgedragen tot het bereiken van de
betreflende onderwijsdoelstellingen op het gebied
van de sociale ontwikkeling.

Uit het bovenstaande kunnen voorlopig de volgende
conclusies worden getrokken: 1. dat het niet
eenvoudig is de componenten of kenmerken van een
open-benadering in operationele aanwijzingen voor
programmauitvoering te concretiseren en daadwer-
kelijk te realiseren in interacties met leerlingen. Dit
probleem hangt samen met de hierna te bespreken
vraag naar mechanismen en processen van sociale
ontwikkeling; 2. dat het belangrijk is in de evaluatie
expliciet aandacht te schenken aan de wijze waarop
het programma is uitgevoerd vooral met betrekking
lot de kwaliteit van de leerkracht-leerling interactie.
Voor een goed inzicht in evaluatie-resultaten is het
van algemeen onderwijskundig belang om allereerst
met enige zekerheid te kvinncn stellen dal de
bedoelde 'treatment' inderdaad heeft plaatsgevon-
den, alvorens men probeert te achterhalen op welke
wijze de gevonden resvillalen zijn bereikt.

Voorzover de wijze van programma-uitvoering en
de wijze waarop de leerkracht de kinderen confron-
teert met sociale aspecten van de werkelijkheid is
gecxMicipieeid volgens een ontwikkclingstheon'e,
krijgt de programma-evaluatie er nog een extra
dimensie bij. Doordat de wijze van programma-uil-
voering informatie kan opleveren over de aard van
omgeyingsfaktoren die stimulerend werken op de
vooniitgang op six:iale onlwikkelingsdimensies is in


.S/

-ocr page 88-

J.R.M. Gerds

principe de mogelijkheid aanwezig om zowel
programma-uitvoering als -evaluatie in functie te
zien van het theoretisch probleem van de mecha-
nismen en processen van sociale ontwikkeling. Dat
de uitwerking van deze mogelijkheid een vruchtbare
samenwerking veronderstelt tussen onderwijskun-
digen en ontwikkelingspsychologen behoeft geen
betoog. Vooralsnog lijkt een dergelijke theorie
gerelateerde conceptie van programma-konstruktie,
uitvoering en -evaluatie vooral te stuiten op het
probleem het gebied van de sociale ontwikkeling
zowel instrumenteel als methodologisch behoorlijk
te onderbouwen. Zo komt Walker in haar overzicht
(waarin ook de Mental Measurement Yearbooks van
1959, 1%5 en 1972 zijn verwerkt (Büros)) van alle
socio-emotionele meetinstrumenten die eind 1972
beschikbaar waren voor het onderwijs (preschool en
kindergarten) tot de weinig rooskleurige conclusie
dat 'there is little validity information for most of the
measures' (Walker, 1973, p. 35), terwijl 'standardi-
zation procedures are practically nonexistent,
reliabilities are generally moderate, and validity is
generally poor' (Ibid, p. 39). Als reden voor deze
tekortkomingen van sociaal-emotionele meetin-
strumenten wordt verwezen naar het feit van 'an
unadequate and immature socio-emotional deve-
lopmental theory' (Ibid, p. 39).

Het is duidelijk dat zowel voor de constructie als
evaluatie van onderwijsprogramma's gericht op de
sociale ontwikkeling een uitgewerkte theorie wel-
kom zou zijn. Voorlopig echter lijkt de uitdaging
groot genoeg om programma's die zich richten op
één van de vele aspecten van de sociale ontwikke-
ling, instrumenteel en methodologisch zodanig op te
zetten dat de evaluatie kan plaatsvinden op basis van
valide, betrouwbare en objectieve informatie.

Bij wijze van samenvatting willen we de volgende
doelomschrijving voorstellen:
Leren zelfstandig in een diversiteit van sociale
situaties en sociale groepen te functioneren als een
volwaardiffe partner die niet alleen in staat is sociale
situaties te analyseren en te evalueren, maar ook de
bekwaamheid bezit met doeleinden en behoeften
van anderen rekening te houden.

Ter verduidelijking worden de volgende punten
toegevoegd:

1. Met de zinsnede 'leren zelfstandig... functione-
ren' wordt bedoeld dat het kind
geleidelijk meer
inzicht en vertrouwen krijgt in zijn sociale
omgevmg. In dit verband kan gewezen worden
op een continuüm, lopend van beperkte sociale
relaties tot een divergent en complex patroon van
relaties zowel op het interpersoonlijke als het
maatschappelijke vlak'. Dit continuum kan
worden gespecificeerd door te verwijzen naar het
feit dat aanvankelijk concrete en naderhand meer
interne, psychologische en abstracte aspecten
van sociale relaties een rol gaan spelen'®: externe
kenmerken van het zelf en de ander, percepties,
emoties, gedachten, intenties, sociale regels,
opvattingen over rechtvaardigheid, vriendschap,
over het welzijn van jezelf en de ander, over
moraliteit (cf. Gerris, 1977a). Uit het boven-
staande blijkt dat de morele, maatschappelijke en
politieke vorming in het verlengde van dit
algemene onderwijsdoel gezien kan worden.
Hierbij wordt echter vooruitgelopen op de vraag
of de ontwikkeling in het omgaan met maat-
schappelijke en politieke aspecten van de sociale
omgeving psychologisch inderdaad een voortzet-
ting is van de sociaal-cognitieve" ontwikkeling.
2. In de voorgestelde omschrijving is de meer
bijzondere invulling van mogelijke onderwijs-
doelstellingen op het gebied van de sociale
ontwikkeling, zoals affectieve en attitudinale
aspecten met betrekking tot leren en school (cf
Khan & Weiss, 1973), sociale vaardigheden die
het schools leren positief beïnvloeden (cf.
Cartledge & Milbum, 1978; Krappmann, 1972)
vertegenwoordigd zonder dat de beperkte func-
ties van deze invullingen zijn overgenomen.

Indien zowel in het primaire als in het secun-
daire onderwijs doelstellingen op het gebied van de
sociale ontwikkeling gerealiseerd moeten wor-
den (iets waarover in de Nederlandse onderwijswe-
reld een zekere mate van consensus lijkt te bestaim),
zal men zowel in het onderwijs- als in het
onderzoeksbeleid de consequenties van deze wense-
lijkheid moeten aanvtiarden. Een dergelijk gericht
beleid is nodig om te komen tot a) een samenhan-
gend geheel van onderwijsprogramma's met behulp
wiiarvan de nodige leerervaringen kunnen worden
opgedaan, en b) een geheel van evaluatie-instrumen-
ten waarmee de effecten systematisch kunnen
worden bepaald.

Ter ondersteuning van de bedoelde programma-
ontwikkeling is gericht onderzoek nodig waarbij de
onder 1 en 2 genoemde punten als een richtingge-
vend kader kunnen dienen. Het spreekt vanzelf dat
hieraan de vnuig naar de wijze wiuirop de sociale
ontwikkeling in het onderwijs optimaal en systema-
tisch begeleid kan worden en de prealabele vraag
naar de verantwoordelijke ontwikkelingsprocessen
en -mechanismen toegevoegd zou moeten worden.
Dit betekent dat een inhoudelijk gericht onderwijs-
en onderzoeksbeleid de theoretische fundering en de


82

-ocr page 89-

Ondenvijsprogranuna's gericht op de sociale ontwikkeling

instrumentele uitwerking van het domein van de
sociale ontwikkeling prioriteit zou moeten verlenen.

Het zou echter van gebrek aan realiteitszin
getuigen indien men met een meer systematische
begeleiding van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs zou willen wachten totdat de hierboven
beschreven problemen voldoende zijn onderzocht.
Een dergelijke afwachtende houding zou geen recht
doen aan de vele bruikbare en 'stimulerende'
aanzetten die in deze generatie van onderwijspro-
gramma's zijn te vinden.

Noten

1. Vooral met oog op de onderwijspraktijk lijkt het
van belang erop te wijzen dat sociale en cognitieve
ontwikkeling niet als een dichotomie tegenover elkaar
kunnen worden afgezet. Het zou niet alleen onjuist,
maar ook misleidend zijn het gebied van de sociale
ontwikkeling als non-cognitief te bestempelen (cf
Stem. I%3; Walker, 1973). Zelfs als men zich zou
willen beperken tot de £ifFectieve en attitudinale
aspecten van het domein van de sociale ontwikkeling,
mag men relaties met het cognitief functioneren niet
uit het oog verliezen (cf. Krathwohl et al., 1964, p. 53;
Johnson, 1974). Het blijft natuurlijk mogelijk om
vanwege analytische redenen een onderscheid te
maken tussen cognitieve en sociale ontwikkeling, en
zelfs een van beide te benadrukken. Het is echter
belangrijk beide aspecten van de ontwikkeling te
onderkennen 'als twee onscheidbare aspecten van de
ontwikkeling van een individu muireen verantwoorde-
lijk denkend en handelend sociaal individu' (Sand-
gren, gecit. in Andersson, 1977).

2. Bovendien kan men zich ;ifvragen of een beperking
van de taxonomie van het afTectieve domein tot
iififectieve responsen uitgedmkt in prcxlukttermen
adequaat is. Aandacht voor de processen waardoor
dergelijke prcxlukten (attituden, waardenoriëntaties
e.d.) tot stand komen, lijkt eveneens van belang (cf
Khan & Weiss, 1973, p. 763).

3. Momenteel zijn in Nederland een luintal onderwijs-
programma's op het gebied van de soci;ile ontwikke-
ling in het stadium van toetsing en/of afronding (cf
Gerris, Jansen en Badal, 1977; Jansen, Geiris en
Badal, 1977; Roeders, P., Roeders, M.,
F-ränkel, F.,
197«; Roeders, P., Frankel, F., Roeders, M., 1978;
Verbeeten. H. (Fd.), 1977) die niet in de analyse zijn
betrokken.

4. Voor onderzoekingen omtrent de problematiek van
het analyseren en beoordelen van cumcula en
onderwijsmethcxJen kan o.a. worden verwezen naar
Eash (1974), Uingermans (1974), Morrisset en
Stevens (l%7).

5. Er zijn geen voorbeelden van concrete doelstellingen
van de programma's van Beek et al. (I97.S) en Becker
et al. (1975) opgenomen omdat hiervoor het betref-
fende leerlingmateriaal (Werkboeken, fotomap van
gevoelens, koöperatiespel e.d.) uitvoering beschreven
zou moeten worden (cf. Becker et al., 1975, p. 9).

6. In dit verband kan worden gewezen op het algemene
belang voor onderzoek van effectiviteit van onder-
wijsprogramma's dat expliciet wordt nagegaan of en in
hoeverre het curriculum als document overeenkomt
met het cuniculum zoals het in feite is gerealiseerd.
Het is duidelijk dat informatie over de aard van de
leerkracht-leerling interacties tijdens programma-si-
tuaties niet alleen inzicht kan verschaffen in de
onderwijsleerprocessen die verantwoordelijk zijn
voor de verkregen resultaten, maar ook in de wijze
waarop het leerkrachtgedrag verandert.

7. Bij een dergelijk programma zou men een kennisthe-
oretische (a) en antropologische (b) vooronderstelling
als volgt kunnen toelichten:

ad. a: informatie over en kennis van de ander(en)
wordt verkregen via cognitieve processen (inferentie).
De mogelijkheid informatie over interne, psychische
gesteldheden van de ander te verwei^ven door middel
van een proces van 'invoelen', 'meevoelen' en
'meebeleven' wordt hierbij niet ontkend, alhoewel het
een enorm probleem is een zinvol onderscheid aan te
brengen zowel op conceptueel en operationeel niveau
tussen empathie en louter projectie van eigen
gevoelens, gedachten (vgl. ook de discussie hierom-
trent tussen Borke (1971) en Chandler & Greenspan
(1972)).

ad b: samenhangend met bovenstaande opmerking
kan men tegenweipen dat in een dergelijk sociaal-cog-
nitieve benadering het kind gereduceerd wordt tot een
rationele monade, doordat het accent gelegd wordt op
een rationele procedure om aspecten van de sociale
werkelijkheid (sociale cognities van het zelf en de
ander, oorzaken en gevolgen van oplossingen van
sociale probleemsituaties e.d.) te hanteren. Het is
echter de vraag of een 'minder rationele' procedure,
zoals kan worden aangeduid met termen als 'een
gebaar v an verstandhouding of vergeving', 'een
bemoedigende glimlach', 'een begrijpende knipoog',
niet meer soci;uil-cognitievc elementen bevat dan op
het eerste gezicht lijkt.

8. De hierboven beschreven benadering kan in het
verlengde worden gezien van kenmerken die Tausch
en Tausch (1977) aangeven vix)r positieve leerkracht-
leeriingvei houdingen zoals wederzijds respect
warmte en achting, empathisch begrip, echtheid en
facihterende niet-direciieve activiteiten van de leer-
kracht. Ook in de overzichtsstudie van Khan en Weiss
wordt het belang onderstreept van positieve leer-
kracht-leeilmg verhoudingen als het gaat om het
ontwikkelen van alfectieve responsen bij de leeriin-
gen. 'A warm, friendly. sympathetic and understan-
dmg teacher is more likely to have a positive influence
on the students compared to one who is cold,
unfnendly and autocratie' (Khan & Weiss, 1973, p.
787).

9. Het lijkt mogelijk dit continuum niet alleen op een
ruimtelijke maar ixik op een tijdsdimensie te


-ocr page 90-

J. R. M. Gerris

projecteren. Het ene uiteinde bevat dan sociale
relaties en verhoudingen die beperkt zijn tot het hier
en nu terwijl op het andere uiteinde sociale en
maatschappelijke verhoudingen in een historisch of
toekomstig perspectief worden gezien.

10. In dit verband kan ook gewezen worden op het
onderzoek van Livesley en Brorrüey (1973).

11. Het theoretisch kader van de sociaal-cognitieve
ontwikkeling levert o.i. een vruchtbaar uitgangspunt
om het domein van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs vorm en inhoud te geven.

Literatuur

Anderson, J., C. Lang, V. Scott, Focus oii self-develop-
ment
Chicago, Science Research Associates, 1971.

Andersson, B. E., Social development and the human
ecology of schools, in: C. F. M. van Lieshout and D. J.
Ingram (Eds.),
Stimulation of social development in
school,
Lisse, Swets and Zeitlinger, 1977.

Badal, C. R., Een aanzet tot validatie van het
sociaal-kognitieve meetinstrumentarium: enkele resul-
taten van een conceptuele analyse en een empirisch
onderzoek.
Nijmegen. Doctoraal scriptie Ontwikke-
lingspsychologie, 1979.

Badal, C. R.. J. R. M. Gerris, L., Oppenheimer,
Social-cognitive Operations and their task-operationali-
zations: a conceptual analysis.
Nijmegen S.V.O.-
project 0360, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
1979.

Baskin. E. J., Problems in the evaliuitions of affective
education programs,
Paper presented at the American
Educational Research Association annual meeting.
New York, 1977.

Beek, G.. G. Grauel. Soziales Lemen in Vorklassen und
Eingangsklassen der Grundschule.
Frankfurt am Main,
Hirschgraben Vertag, 1975.

Becker, A., E. Conolly-Smith./:)//-/c7(-VV//-, Handbuch der
emotionalen und sozialen Erziehunt;.
Ravensburg. Otto
Maier Veriag, 1975.

Bessell. H..Human development program. Activity giiide
level I and level 2.
La Mesa, Human Development
Training Institute, 1972.

Bessell, H., Methods in hiimcm development, Theon-
manuaL
La Mesa, Human Development Institute, 1973.

Bessell, H., G. Ball, Magic circle, Activitv guide for
pre-school and kindergarten.
La Mesa, Human
Development Training Institute, 1972.

Borke, H., Interpersonal perception of young children:
Egocentrism or empathy?
Developmettt Psvclufloi^v
1971,5, 263-264.

Girtledge, G., J. F. Milburn. The case for teaching social
skills in the classroom: a review,
Review of Educational
Research.
1978,/.(!), 133-156.

Chandler. M. J., S. Greenspan. Ersatz egocentrism: A
replytoH.
Borke. Developmental Ps\choloi;v \9T> 7
l(M-106. ■

Dinkmeyer. D.. Developing tmderstanding of seif tind
others, Manual.
Minnesota, American Guidance Ser-
vice, 1970.

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing.
Pedagogische Studiën, 1976,5i, (10), 358-373.

Eash, M. J., Instructional materials, in: H. J. Walberg
(Ed.).,
Evaluating educational performance, Berkeley,
McCutchan Publ. Co., 1974.

Elardo, Ph. T., Project Aware: a developmental
approach to affective education,
Little Rock, Center
for early development and education, University of
Arkansas, 1975.

Elardo, Ph. T., B. M. Caldwell, Project Aware: A
schoolprogram to facilitate the social development of
Kindergarten-elementaiy children,
unpublished paper.

Elardo, Ph. T., M. Cooper, acitivities for social

development, Menlo Park. Addison Wesley. 1977.

Flavell, J. H., Cognitive development. Englewood ClifTs,
New Jersey, Prentice Hall, 1977.

Geixis, J. R. M., Ontwikkeling en fundering van
onderwijsdoelstellingen voor de stimulering van de
sociaal-kognitieve ontwikkeling.
Nijmegen Katholieke
Universiteit, intern rapport 760N01 en 760N02. 1976.

Gerris. J. R. M.. Development of educational goals and
leamer
objectives for the Stimulation of social develop-
ment: a procedural proposal. in: C. F. M.
van Lieshout
and D. J. Ingiam (Eds.),
Stimulation of social
development in school,
Lisse, Swets and Zeitlinger.
1977(a).

Genis. J. R. M., Programmes for the Stimulation of social
development: a descriptive analysis, in: C. F. M. van
Lieshout and D. J. Ingram
{Eds.), Stimulation of social
development in school,
Lisse, Swets and Zeitlinger.
1977(b).

Gerris. J. R. M., Towards a simultaneous test of a
developmental theory and a schoolcurriculum for social
Cognition, in: R. K. Silbereisen (Hg.),/V£'ir.v/(7to'.v(C/V(/<'
Kognition 2. Berlin. TU B-Dokumentation aktuell.
1978(a).

Gerris. J. R. M.. Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
vanuit een kurrikulumtheoretisch perspektief. Pedui^-
ogische Studien. 1978(b). 55, 299-312.

Genis. J. R. M.. F. Jansen. & C. R. Badal. Dcz/A«; ovcr
jezelf en de ander: kurrikuhim voor de systematische
begeleiding V(m de sociaal-kognitieve ontwikkeling van
kinderen van 4 tot 9jaar, deel I en deel3.
experimentele
versie. Nijmegen. Katholieke Universiteit. S.V.O.-
projekt 0360. 1977.

Hintjes. J. J.. B. Spiecker. Kohlbergs theorie van de
morele opvoeding: analyse en kritiek.
Peda\;o%ii\chc
Studiën.
1978.55.43-.%.

Hoepfner. R.. P. A. Bradley. W. J. Dorthy. National
priorities for elementary education.
Los Angeles. CSE
monograph series in evaluation. 1973.

Jansen. F.. J. R. M. Gerris, & C. R. \h\di\\. Denken over
jezelf cn de ander: kurrikulnm voor de systenuitische
hegeleiding van de .sociiuil-kognitieve ontwikkeling van
kinderen van4 lot 9j(uir, deel2 en deel4.
experimentele
versie. Nijmegen. Katholieke Universiteit. S.V.O.-
projekt 0360. 1977.

Janssen-Vos. F.. Werken met kinderen, hei KIOSK-werk-


84

-ocr page 91-

Onderwijsprogrcimnui's gendit op de sociale onU\-ikkcling

plan voor het kleuteronderwijs, H(indleidins>. Assen.
Van Gorcum. 1975.

Janssen-Vos. F.. N. van der Brom. L. Schüller. Werken
met kinderen, deel 2, w erkhoek sociale vaardit^heden en
motoriek.
Assen. Van Gorcum. 1976.

Johnson. D. W.. Affective outcomes. in: H. J. Walberg
(Ed.).
Evahuiting edncational performance. Berkeley.
McCutchan Publ. Co.. 1974.

Kammii. C. K.. Preschool ediication: socio-emotional.
perceptiial-motor and cognitive development. in: B. S.
Bloom. J. Th. Hastings and G. F. Madaus (Eds.).
Handbook of fornmtive and snmmative evalnation of
student learnina.
New York. McGraw-Hill. 1971.

Keiler. M.. Koi>nitieve Entwickliini; lind soziale Kompe-
tenz: zur Entstehung der RoHenühernahme in der
Familie und ihrer Bedeutung für den Schulerfolg.
Stuttgart. Ernst Klett. 1976.

Khan.S. B..J. Weiss. The teachingof affective responses.
in: R. Tiavers {Ed.).
Second Handhook of research on
teaching.
Chicago. Rand McNally. 1973. 759-805.

Klausmeier. H. J.. R. E. Ripple. Learning and human
ahilities: Educcitional l'sxchology.
New York. Haiper
&Row. 1971.

Knaus, W. J., Rational emotive education: A manual for
elementarx school teachers.
New York. Institute for
Rational Living. 1974.

Krappmann. L.. Die Entstehung der Lernfähigkeit im
Interaktionssystem der Familie und ihre Fördening in
der Schule, in: H. Haibfass. F. Maurer. VV. Popp.
Neuorientierung des I'rinuirhereichs. Hand I: Entwic-
klung der I.eriiiahigkeit.
StuttgaH. Klett Verlag. 1972.

Krappmann. L.. Konsequenzen der Sozialisationsfor-
schimg für das Lernen in der Schule, Was leistet die
Schule zur Herstellung der Chancengleichheit?
Neue
.Sammlung.
1975.15, 15-34.

Krathwohl. D. R.. B. S. Bloom. B. B. Masia, laxonomyoj
educational ohjectives. Handhook II: Affective domain.
New York, David McKay, 19M.

Langermans. M. J. J.. Het team kiest een nieuwe methode.
's-Hertogenbosch. 1974.

Leckie. G.. Ontwikkeling van sociale cognitie. Een
ontwikkelingsmodel voor rolnemingsvaardigheid hij
kinderen.
Nijmegen. Katholieke Universiteit. !975

(dissertatie). „ , ,

Leckie. G.. P. P. J- Smits. B. Smits-van .Sonsbeck, h.
Wentink. Iii. Buis.
Het ejfect van een sociaal
stimuleringsprogramma op rolnemingsvaardigheid. al-
truïsme. empathie, agressie, koöperatie en kompetitie,
sociometrische status, veldajhankelijkheid en spreek-
vaardigheid.
Nijmegen, eindrapport S.V.O.-projekt

0270. 1975. . „ ,, „

1 ieshout C F. M. van. Introduction, m: C. F. M. van
1 ieshiHit cn D. J. Ingram (lüls.). .Stimulation oj soaal
devdopment in school. Lisse.Swcts&Zcitlmgcr. 1977.

Ligon.G., J. Hestcr. N. Beanen, P. Matuszek,A study oj
the relationship hetween affective and achieveinent
measiues.
Paper prcsented at the annual meeting ol the
American llducational Research Association, april
1977.

Livesley. W. J. 'F., D. B. Bromley, Person perception in

childhood and adolescence. London, Wiley. 1973.

McPhail, P.. In other people's shoes. Teacher guide.
London. Schools Council Project in Moral Education,
Longman Group, 1972.

McPhail, P., J. R. Ungood-Thomas, H. Chapman. Moral
education in the secondary school.
London, Lifeline,
Schools Council Project in Moral Education, Longman
Group. 1972.

Monisset. J.. W. W. Stevens. Curriculum analysis,
Science education. 1%7,.?/. 483-489.

Oppenheimer, L., Social cognitive development: a
theoretical and empirical elahoration.
Nijmegen, Ka-
tholieke Universiteit, 1978 (dissertation).

Parker, R. K.. M. C. Day. Comparisons of preschool
cumcula. in: R. K. Parker (Ed.),
The preschool in
action: Exploring earlv childhood programs.
Boston,
Allyn and Bacon. 1972.

Prawat. R. S.. Mapping the affective dom-Mn. Journal of
Edncationl P.fychology,
1976.68 (5). 566-572.

Rest. J.. Developmenial psychology as a guide to
value-eduaition: A review of Kohlbergian programs.
Review of Educational Research. 1974, 241-259.

Roeders, P., M. Roeders. F. Frankel. Stimulering van
sociaal-kognitieve ontwikkeling: een e.xperimenteel
programma.
Nijmegen, Katholieke Universiteit,
Z.VV.O.-projekt 57-55. 1978.

Roeders. P.. F. Friinkel. M. Roeders, Stimulering van
verhak' kommunikatie-vaardigheden hij kinderen: een
experimenteel programma.
Nijmegen, Katholieke Uni-
versiteit, Z.W.O.-projekt 57-55. 1978.

Ruff. F. K.. J. NL E. Robcns.Prohlematic issues related
to the systematic teaching of affective skills.
Paper
presented at the annual meeting of the A.E.R.A..
Toronto. Canada. March 1978.

Schreier. NL A.. R. E. Kraut. Increasing educational
achicvcment via self-concept change,
Review of
Educational Research
. 1979 (1), 131 -151.

Schmitt. R-, u.a.. Sozial Erziehung in der (Irundschule:
Toleranz-Kooperation-Solidarität.
Frankfurt am Main,
Arbeitskreis Grtmdschule, 1976.

Shantz, C. U.. The development of social Cognition, in: C.
M. Hetherington (Ed.).
Review of vhild development
research.'!.
Chicago. University of Chicago Press, 1975.

Shure, M. B., G. Spivack. A mental health program for
Kindergarten children: a cognitive approach to solving
interpersonal
Problems. Philadelphia. 1974.

Shure. NL B., G. Spivack. Problem-.wlving techniques in
child rearing: a training script for parents of \ouni;
children.
Philadelphia. 1975.

Smits-van Sonsbeck. B., P. P. J. Smits, Programma ter
stimulering van de sociale ontwikkeling in de kleuter-
school en de eerste drie klassen van de basisschool.
Nijmegen, Katholieke Universiteit, intern rapport.
S.V.O.-projekt. 1975.

Spivack, (}., NL B. Shure. Social adjustment of young
children: A cognitive approach to solvini; renl-life
Problems. London. Jossey-Bass, 1974.

.Stern. G. G., Mcasuring non-cognitive variables in
research on teaching, in: N. L. Gage(Ivd.).//,(/;(//)(;()A
of
research on teaching.
Chicago. Rand NlcNally. 1%3.


85

-ocr page 92-

J.R.M. Ge nis

Tagiuri, R., Person perception, in: G. Lindzey and E.
Aronson (Eds.),
The Handhook of social psychology,
vol. 3. Reading, Massachusetts. Addison-Wesley, 1%9.

Tausch, A., R. Tausch, On becoming partners in
preschool and school teaching, in: C. F. M. van
Lieshout and D. J. Ingram (Eds.),
Stimulation of social
development in school,
Lisse, Swets and Zeitlinger,
1977.

Taylor, P. HB. Holley, A study of the emphasis given by
the teachers of different age groups to aims in primary
education, in: P. H. Taylor
(Ed.), Aims, inßitence and
change in the primary school curriculum.
NFER
Publishing Comp., 1975.

Verbeeten, H. (Ed.^ Programma sociale ontwikkeling.
Rotterdam, Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1977.

Walker, D. K., Socio-emotional measures for preschool
andkindergarten children.
San Francisco, Jossey-Bass,
1973.

Young, M. D., An approach to the study of curricula as
socially organized knowledge, in: M. D. Young (Ed.),
Knowledge and control, New directions for the
sociology of education.
New York, Open University,
1971.

Curriculum vitae

J. R. M. Gerris (1946) studeerde tijdens en na zijn
onderwijzersloopbaan pedagogiek te Nijmegen (afstudeer-
richting onderwijskunde); behaalde in 1976 het doctoraal-
examen; vanaf november 1975 was hij als wetenschappe-
lijk ambtenaar verbonden aan een onderzoeksprojekt over
de stimulering van de sociale ontwikkeling in het onderwijs
(S.V.O.-projekt 0360) dat werd uitgevoerd op de vakgroep
ontwikkelingspsychologie van de K.U. te Nijmegen. In
genoemd projekt hadden zijn werkzaamheden vooral
betrekking op de ontwikkeling en evaluatie van een
longitudinaal gestructureerd onderwijsprogramma, gericht
op de stimulering van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs. Sedert 1 augustus 1979 is hij als wetenschappe-
lijk medewerker verbonden aan het Facultair Instituut
Algemene Onderwijskunde t.b.v. de lerarenopleiding van
de K.U. te Nijmegen.

Adres: Facultair Instituut A.O.L.O., Erasmuslaan 40,
6525 GG Nijmegen (tel.: 080-51 2506 c.q. 51 2502)


86

-ocr page 93-

Samenvatting

Het laatste decennium is er een toenemende
belangstelling te constateren voor affectieve onder-
wijsdoelstellingen. Het aantal overzichtsstudies op
dit gebied is echter nog gering. In dit artikel wordt
geprobeerd voor een aantal aspecten, die aan de
problematiek van affectieve doelstellingen in het
onderwijs te onderscheiden zijn, enigszins in deze
lacune te voorzien.

Eerst wordt ingegaan op een aantal thema's die
op het 'doelstellingenniveau' onderscheiden kun-
nen worden. Zo wordt een overzicht gegeven van de
diverse betekenissen die men aan affectieve doelstel-
lingen gegeven heeft. Hierbij wordt onder andere
aandacht geschonken aan het formuleren en
classificeren van affectieve doelstellingen. Daar-
naast komt het inventariseren van didactisch
wenselijke affectieve doelstellingen aan bod en
wordt de vraag aan de orde gesteld of het wel tot de
taak van de school behoort om dergelijke doelstel-
lingen na te streven. Veirolgens worden enige
opmerkingen gewijd aan het ondenvijsleerproces
van affectieve doelstellingen. Een bespreking van de
evaluatie van het bereikt zijn van deze doelstellingen
besluit het artikel.

I. Inleiding^

In het onderwijs hebben doelstellingen wjuirbij het
accent ligt op kennis en intellectuele vaardigheden
traditioneel een centrale plaats ingenomen. Tijdens
het huitste decennium is er echter ook een
toenemende belangstelling te constateren voor
doelstellingen die betrekking hebben op wtmrden,
houdingen, interessen, gevoelens en dergelijke van
leerlingen. In het eerste geval spreekt men ook wel
van cognitieve- en in het tweede geval van affectieve
doelstellingen (Bloom, 1956; De Corte, 1973;
Krathwohl, Bloom en Masia, 1964).

Voor deze toenemende belangstelling zijn diverse
redenen genoemd. Ze zijn even uiteenlopend als de
'invulling' die men aan affectieve doelstellingen
gegeven heeft. Hier wordt volstaan met het
vermelden van een drietal algemene clusters van
redenen.

Het eerste cluster hangt vooral samen met de
vormgeving en de inhoud van het onderwijs zelf. Zo
wordt de toenemende belangstelling voor affectieve
doelstellingen vaak als een reactie gezien op een
onderwijs dat overwegend intellectuele prestaties
benadrukt. In dit verband wordt verder ook dikwijls
het motivatieprobleem genoemd: de onderwezen
vakken blijken door de leerling steeds minder
belangrijk gevonden te worden. Eveneens wordt
gewezen op de vervreemding van de leerling binnen
de school: hij zou een nummer zijn in een
'leerfabriek' (Van der Plas, 1979).

Het tweede cluster houdt verband met (recente)
ontwikkelingen in de psychologie en de onderwijs-
kunde, die op hun beurt weer het denken over
onderwijsdoelstellingen beïnvloeden. Voorbeelden
hiervan zijn de publikatie van de taxonomie van
onderwijsdoelstellingen voor het affectieve domein
van Krathwohl et al. (1964), de opkomst van de
humanistische psychologie, de theorie van Kohlberg
over de morele ontwikkeling etc.

Het derde cluster omvat redenen van meer
maatschappelijke aard. Van der Plas (1979, p. 13)
heeft deze - in het kader van een pleidooi om
wiuirdenontwikkeling in het onderwijs een plaats te
geven - als volgt verwoord: 'Als het juist is dat de
samenleving steeds ingewikkelder wordt: meer
informatie, snelle veranderingen, meer contacten
met alleriei personen en groepen, meer vrije tijd,
meer medezeggenschap, enz. is het zaak om
leeriingen te leren zelf hun weg te vinden in die
omgeving. Bij wimrdenontwikkeling gaat het juist
om vcuirdigheden die de leeriingen de mogelijkheden
geven vanuit zichzelf richting te geven aan hun eigen
leven. We verwachten ook dat daar een preventieve
werking van uit kan g;mn: dat moeilijkheden die later
zouden kunnen ontstaan met (gebrek aan) werk, met
vrije tijd, met relaties, enz. minder problematisch
zullen zijn omdat de leeriing geleerd heeft gevoelens

Affectieve doelstellingen in het onderwijs:
exploratie van een probleemgebied

E. J. J. KREMERS

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 87-105 87

-ocr page 94-

E. J. J. Krem ers

te uiten en vanuit eigen waarden te handelen".

Het zal duideliji< zijn dat deze redenen niet los van
elkaar gezien kunnen worden; er is waarschijnlijk
juist sprake van een sterke onderlinge beïnvloeding.
Hier zal echter verder geen poging gedaan worden
deze complexe interacties nader te analyseren.

In dit artikel wordt een aantal aspecten van de
huidige situatie ten jianzien van het onderzoek en de
praktijk van affectieve doelstellingen in het onder-
wijs nader belicht. Deze belichting draagt het
karakter van een eerste verkenning. Veel ontwikke-
lingen op dit gebied zijn namelijk nog dermate
recent, dat het vooralsnog moeilijk is om een
theoretisch gefundeerd kader te presenteren. Daar-
bij komt dat het om een bijzonder complex geheel
gaat. De recentheid van de ontwikkelingen op dit
gebied wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het
geringe aantal ovei^zichtsstudies die in Amerikaanse
en Nederlandstalige literatuur werden aangetroffen.
In dit artikel wordt geprobeerd - tenminste voor wat
een aantal aspecten betreft die aan de problematiek
van affectieve doelstellingen in het onderwijs te
onderscheiden zijn - enigszins in deze lacune te
voorzien. Alvorens dat gebeurt lijkt een afbakening
van wat in dit artikel onder affectieve doelstellingen
verstaïm wordt wenselijk.

Het is gebruikelijk om bij het classificeren van
doelstellingen uit te gaan van twee dimensies. Deze
zijn gebaseerd op de twee componenten die over het
algemeen aan een doelstelling onderscheiden wor-
den; namelijk
de(leer)inlu>iicl en de^'eclragiiigeii die
van een leerling ten aanzien van deze inhoud
verwacht worden. De eerste dimensie heeft dan
betrekking op de inhoud van het domein waarvoor
men doelstellingen formuleert. Ze kan bijvoorbeeld
bestaan uit categorieën ontleend aan de structuur
van een leei-vak. De tweede dimensie wordt
opgebouwd uit persoonlijkheidsaspecten, waai-van
de gedragingen omschreven in de doelstellingen,
concrete uitingsvormen zijn (cfr. De Corte, 1973). Ze
worden hier verder als de inhouds- en gedragsdi-
mensie aangeduid.

Bij de indeling van de gedragsdimensie baseert
men zich dikwijls op een ondei-verdeling van de
persoonlijkheid in drie domeinen die in de psycholo-
gie vrij gebmikelijk zou zijn. Men onderscheidt dan
het cognitieve of intellectuele domein, het dyna-
misch-affectieve domein en het psychomotorische
domein (De Corte, 1973). Globaal gesproken heeft
het eerste domein betrekking op het verstandelijk
functioneren (kennis en intellectuele vaardigheden),
het tweede op emoties en gevoelens en het derde op
manuele, motorische en zintuiglijke viuirdigheden.

In navolging daarvan spreekt men respectievelijk
van cognitieve, affectieve en psychomotorische
doelstellingen. Van een dergelijke indeling is ook in
dit artikel uitgegaan.
Die doelstellingen worden als
affectief beschouwd waarbij in de gedragscompo-
nent de nadruk ligt op een gevoelsaspect, een
emotie, of op een graad van aanvaarding of
verweiping (erf. Krathwohl et al., 1964). In de
literatuur treft men vaker doelstellingen aan die
volgens deze omschrijving als 'affectief gekwalifi-
ceerd kunnen worden, zonder dat ze ook van dat
predikaat voorzien zijn. Het artikel heeft zowel
betrekking op doelstellingen die men expliciet als
affectief gekwalificeerd heeft, als op doelstellingen
die volgens de hier gehanteerde omschrijving als
zodanig beschouwd lijken te kunnen worden.

Het artikel kent de volgende indeling.

Eerst wordt ingegaan op een aantal thema's die op
het 'doelstellingenniveau' onderscheiden kunnen
worden. Zo wordt een overzicht gegeven van de
diverse betekenissen die men aan affectieve doelstel-
lingen toegekend heeft. Hierbij wordt onder andere
aandacht geschonken aan het formuleren en classifi-
ceren van affectieve doelstellingen. Daarnaast komt
het inventariseren van wenselijke affectieve doel-
stellingen aan bod.

Vei^volgens worden enige opmerkingen gewijd
aan het onderwijsleeiproces van affectieve doelstel-
lingen.

Een bespreking van de evaluatie van het bereikt
zijn van affectieve doelstellingen besluit dit artikel.

2. Affectieve doelstellingen: een eerste hegripsaf-
hakening

In deze paragraaf wordt geprobeerd de diverse
betekenissen die men tuin affectieve doelstellingen
gegeven heeft nader te classificeren aan de hand van
de in paragratif 1. genoemde gedrags- en inhoudsdi-
mensie. In paragraaf 2.1. wordt een ovei-zicht
gegeven van een tmntal indelingen van
écgedrngs-
dimcnsie
van affectieve doelstellingen, terwijl in
paragraaf 2.2.ingeg;uin wordt op de
intioiidsdinien-
sie.

2.1. De gedragsdiiuensie

2.1.1. De tdxononüe vtni Krathwohl et al.
Een eerste en belangrijke aanzet tot de begripsma-
tige verduidelijking van de gedragsdimensie van
affectieve doelstellingen vormt
de taxonomie van
onderwijsdoelstellingen voor het affectieve domein.


88

-ocr page 95-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

ontwikkeld door Krathwohl et al. (1964). Deze
auteurs werden getroffen door de diversiteit aan
concepten die in de literatuur binnen deze gedrags-
dimensie onderscheiden werden. De meest ge-
noemde waren: interessen, attitudes, waarden,
waarderingen ('appreciations') en 'adjustment'.
Over het algemeen waren de omschrijvingen van
deze concepten door verschillende auteurs niet
eensluidend. Bovendien waren ze nogal globaal van
aard en suggereerden ze een aanzienlijke onderlinge
overiap. Zo was bijvoorbeeld niet duidelijk in welk
opzicht interessen, waarden en waarderingen nu
precies verschilden van attitudes.

Wanneer men affectieve doelstellingen wenst na
te streven, dan dienen deze duidelijk gedefiniêerd te
zijn. De noodzaak hiertoe was hier evenzeer
aanwezig als bij cognitieve doelstellingen, zo
meenden Krahtwohl et al. Wjuirom zou men hier
niet dienen te beschikken over goed omschreven
doelstellingen, als uitgangspunt voor het onderwijs-
leerproces en de evaluatie? De omschrijvingen van
de bovengenoemde concepten waren echter zo viiag
dat ze nauwelijks van nut konden zijn bij het
eenduidig formuleren van affectieve doelstellingen.
Een voorbeeld ontleend aan Krathwohl et al. zelf
(1964, p. 22) moge dit verduidelijken. In de literatuur
troffen zij de volgende doelstelling aan:
The stndent slioiild become interested in good
hooks.

Zij merkten daarbij op dat 'what is meant bij
'interest' may range from simply knowing that the
object exists to a passionate devotion to this type of
object or activity. For example, some possible
interpretations of objective 5 (bedoeld is de
genoemde doelstelling; schrijver) may be the
following:

The stndent shonld be ahle to distingnish between
good hooks and not-so-good books.
The stndent shonld want to know more abont what
makes a book good.

The stndent shonld read an increasing nnmber of

books which experts classify as good.

The stndent shonld express a desire to read more

f>ood hooks.

The student slioiihl ptnrhasc i^ood hooks Jor his

personal libraiy.'

Met name de gedragscomponent m de vermelde
doelstelling ('interested') is dermate vaag, dat er
nauwelijks imnknopingspunten geboden woiden
voor het onderwijsleeiproces en de evaluatie van
deze doelstelling. Een duidelijke omschrijving van
de concepten uit de gedragsdimensie van affectieve
doelstellingen leek Krathwohl et al. zoals gezegd een
belangrijk hulpmiddel bij het meer precies formule-
ren van deze doelstellingen. De gedragingen om-
schreven in de doelstellingen konden immers
opgevat worden als de concrete uitingsvormen van
deze concepten c.q. persoonlijkheidsaspecten
(cfr. paragraaf 1). In hun
taxonomie hebben zij
geprobeerd een gedetailleerde en systematische
beschrijving van deze gedragsdimensie te geven.
Daarbij hebben ze zich gericht op die aspecten van
de persoonlijkheid waarbij de nadink ligt op
gevoelens, emoties, of op een graad van aanvaarding
of verweiping.

In de taxonomie wordt de gedragsdimensie inge-
deeld volgens een hiërarchisch continuum. Uit-
gangspunt daarbij is de veronderstelling dat affec-
tieve gedragingen geordend kunnen worden volgens
een toenemende mate van
intenialisatie ('internali-
zation'), die varieert van 'the individual's being
aware of a phenomenon to a pei-vasive outlook on
life that influences all his actions' (p. 33). Naarmate
het proces van intemalisatie vordert staat de leeriing
open voor verschijnselen, gaat er op reageren, gaat
ze waarderen en conceptualiseren. Tenslotte orga-
niseert hij zijn waarden in een waardensysteem dat
kenmerkend wordt voor zijn leven.

Hieronder volgt een beknopte beschrijving van de
vijf niveaus of categorieën die in de taxonomie
onderscheiden worden. Elke categorie vertegen-
woordigt daarbij een hogere graad van intemalisatie.
Bij deze beschrijving is de oorspronkelijke catego-
rie-benaming aangehouden. De voorbeelden van
doelstellingen zijn ontleend aan Krathwohl et al. zelf
(hoofdstuk 5). Ze zijn steeds afkomstig uit de
expressievakken ('field of art').

1. Receiving Op dit laagste niveau is het individu
zich alleen bewust van een verschijnsel en staat
er voor open. Een voorbeeld van een doelstelling
is hier:
The stndent develops a tolerance for
bizxnre nses ofshading in modern art.

2. Responding Op dit niveau is het individu bereid
aandacht te schenken aan het verschijnsel en in
tegenstelling tol het eerste niveau reageert hij
erop door middel van een handeling of activiteit .
Een voorbeeld van een doelstelling is hier:
The
stndent voinntarily looks for instances of good
art where shadinf>, perspective, color and de-
sign have heen well nsed.

3. Valiiing Op dit deide niveau reageert hij niet
alleen op het verschijnsel maar kent hij er ook een
bepaalde wiunde aan toe welke zijn gedrag ten
opzichte van dit verschijnsel een zekere consis-
tentie geeft. Een voorbeeld van een doelstelling is
hier:
The stndent seeks ont examples ofgood art


{i9

-ocr page 96-

E. J. J. Krem ers

1.3 Controlled attention

1.2 V/illingness toieceive

1 Awareness

Fig. 1 De taxonomie van onderwijsiloelsteUingen voor
het affectieve domein volf^ens Krathwolü et al.
met daarin uesitueerd een aantal veel genoenule
'affectieve concepten' {ontkend aan een weer-
l^'ave door Stanley en Hopkins, 1972).

for enjoyment of them.

4. Organization Op dit niveau vindt een afbakening
van verschillende waarden ten opzichte van
elkaar plaats. Het individu organiseert ze dan in
een waardensysteem. Een voorbeeld van een
doelstelling is hier:
The student accepts the place
of art in his iife as one of dominant value.

5. Characterization hy a value or a value comple.x
Op dit hoogste niveau tenslotte vindt er een
ordening plaats van waarden, opvattingen,
ideeën en attitudes tot een intern consistent
systeem. Dit g;uit verder dan de vaststelling van
relaties tussen waarden; het gaat hier om hun
organisatie in een 'levensfilosofie", op basis
waarvan de reacties van een individu in een
bepaalde situatie min of meer voorspeld kunnen
worden. Een typische doelstelling zou hier zijn:
The student views ai!prohlems priinarily in terms
of their aesthetic aspects.

In Figuur 1 vindt men een visuele weergave van de
taxonomie. Daaruit valt ook op te maken dat elk van
de categorieën nog verder onderverdeeld is in een
aantal subcategorieën. Vooreen meer gedetailleerde
beschrijving hiervan wordt verwezen naar Krath-
wohl et al., daar zij deze indeling zelf als tenUitief
hebben aangeduid.

Eerder werd opgemerkt, dat de veel genoemde
concepten die in de literatuur binnen de gedragsdi-
mensie van affectieve doelstellingen onderscheiden
werden, zoals interesse, attitude, waarde en wtiarde-
ring, volgens Krathwohl et al. niet eenduidig te
interpreteren zijn. Zij hebben de diverse betekenis-
sen, die aan elk van deze toegekend zijn, geanaly-
seerd en vervolgens gerelateerd aan de structuur van
de taxonomie. Daaruit bleek dat deze betekenissen
meestal correspondeerden met meerdere (sub)cate-
gorieën uit de taxonomie. Dit wordt ook geïllus-
treerd door Figuur 1. Zij troffen bijvoorbeeld
doelstellingen aan waarbij de term 'interest' betrek-
king had op al die affectieve gedragingen die in de
taxonomie bestreken worden door de subcatego-
rieën 1.1. t.e.m. 3.2. Dit wordt in Figuur 1
aangegeven door de lijn aangeduid met 'Interest'.

4 2 Organization
of a value syslem

3 3 Commiiment

2,3 Satislaction in response

In Figuur 1 worden verder nog een aantal andere
bevindingen van Krathwohl et al. weergegeven. Zo
constateerden zij dat alle concepten elkaar overtap-
ten in het 'midden' van het intemalisatie-continuum.
In dit gebied kon geen nadere specificatie verkregen
worden door onderlinge vervanging en de mogelijk-
heden voor verwarring leken dan ook groot. Alleen
'Interest' en 'Adjustment' vielen respectievelijk
voor de lagere en hogere gedeeltes van het
continuum niet samen met andere concepten.
Ondanks deze overlap kan uit de figuur afgeleid
worden dat sommige meer betrekking hebben op de
'lagere' niveaus en andere meer op de 'midden' en
'hogere' niveaus uit de taxonomie.

Krathwohl et al. pleitten er dan ook voor de vijf
veel genoemde concepten te vervangen door de
taxonomie, die een meer gedetailleerdere beschrij-
ving bood van de gedragsdimensie van tiffectieve
doelstellingen. Op het belang van dit laatste voor het
eenduidig formuleren van deze doelstellingen werd
al eerder gewezen.

De bespreking van de taxonomie wordt besloten met
enige opmerkingen over de aard van het intemalisa-
tie-continuum dat er aan ten grondslag ligt. De
auteurs hebben opgemerkt dat 'the process of
intemalization is not a product of any one theory or
point of view. As we see it, it is not a new concept but
a useful combination of old ones' (p. 29). In hun
publikatie zijn ze ingegaan op de raakvlakken die er
zouden bestiuin met processen als 'socialization',
'conformity', 'compliance' en 'Identification'. De-
ze zouden een rol spelen naarmate het proces van
intemalisatie vordert, hetzij in een eerder, hetzij in
een later stiidium. Het zou te ver gaan om deze
uiteenzetting hier uitgebreid te bespreken.

Het intemalisatie-continuum is volgens de auteurs
multidimensioneel van aard. Zo zijn er overgangen
van eenvoudig miar complex en van concreet naar
abstract. Een andere dimensie vormt de geleidelijke
overgang van externe controle door de omgeving


90

-ocr page 97-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

naar innerlijke 'controle'. Ook varieert de mate van
emotionele betrokkenheid en de mate van bewust-
heid. Daarmee is dit continuum ongetwijfeld
complexer dan dat wat aan de cognitieve taxonomie
ten grondslag ligt. Daar is immers alleen sprake van
de eerste twee overgangen (Bloom, 1956). Krath-
wohl et al. hebben er zelf het volgende van gezegd:
'Any continuum can be more easily and precisely
defmed if it is unidimensional. But it seems unlikely
that we can account for affective phenomena with a
unidimensional continuum at this state of our
knowledge. Wehavefound the term'intelligence' an
extremely useful concept, even though it may be
argued that it is multidimensional. It is hoped that
intemalization will prove a similarly useful basis for
this structure, even though it, too, is probably
multidimensional' (1964, p. 31).

Bij de publikatie van de taxonomie hebben
Krathwohl et al. een aantal verwachtingen uitge-
sproken. Zo hoopten ze dat deze zoals gezegd, een
bruikbaar instiument zou zijn bij het nauwkeurig
formuleren van doelstellingen. Ze verwachten
daarnaast echter dat de communicatie tussen
leerkrachten onderling en tussen leerkrachten en
evaluators, cumculumontwikkelaars, psychologen
en andere gedragswetenschappers erdoor verge-
makkelijkt zou worden. Zij veronderstelden dat dit
Wciarschijnlijk zou leiden tot 'a somewhat more
precise understanding of how affective behaviours
develop, how and when they am be modified and
what the school can and cannot do to develop them
in particular forms' (Krathwohl et al., 1964, p. 23).

Verder spraken ze de wens uit dat er onderzoek
zou plaatsvinden naar de stnictuur zelf van de
taxonomie. Ze gaven daarbij te kennen dat ze met de
taxonomie voor het jiffectieve domein om een luintal
redenen minder tevreden waren dan met die voor het
cognitieve domein (Krathwohl et al., 1964, p. 13).
(Het merendeel van de ontwikkehuirs van de
taxonomie voor affectieve doelstellingen was ook
nauw betrokken geweest bij de ontwikkeling van de
'cognitieve tiixonomie'; cfr. Bloom, 1956). Zo
omschreven ze onder andere de grenzen tussen de
categorieën als volstrekt willekeurig en alleen te
verdedigen op basis van pragmatische redenen. Ze
achtten het niet uitgesloten dat later werk m een
andere, meer bevredigende indeling zou resulteren.
Daarbij hadden ze wel meer vertrouwen m de
onderverdeling van de aUegorieën dan in die van de
subcategorieën (p. 33). Als verklaring hiei^oor
gaven ze onder andere, dat de taxonomie vooral
onder dmk van het 'veld' was uitgebracht als
aanvulling op de reeds verschenen cognitieve
taxonomie.

2.1.2. Recentere ontwikkelingen
Khan en Weiss (1973) concluderen op basis van een
uitgebreid literatuuronderzoek dat de vei-wachtin-
gen van Krathwohl et al. slechts ten dele vervuld
zijn. Beknopt samengevat zijn hun bevindingen de
volgende. Evenals de cognitieve taxonomie heeft de
affectieve taxonomie geleid tot diverse studies
waarbij de nadruk ligt op
de praktische aspecten van
het formuleren van doelstellingen en het ontwikke-
len van evaluatievragen. (Voorbeelden hiei^van vindt
men bij Bloom, Hastings en Madaus, 1971;
Gronlund, 1970; Kibler. Barker en Miles, 1970;
Metfessel, Michael en Kirsner, 1%9.) In tegenstel-
ling tot de cognitieve taxonomie heeft ze echter
nauwelijks aanleiding gegeven tot verdere
research-
stiidies
naar de structuur ei^van zelf en het eraan ten
grondslag liggende ordeningsprincipe van de intema-
lisatie. (Zie voor een recent overzicht van het
onderzoek naiir de structuur van de cognitieve
taxonomie De Corte en van Bouwel, 1978; Seddon,
1978.) Als uitzondering op het ontbreken van
research noemen Khan en Weiss een onderzoek van
Lewy (1968). Deze ging na in hoeverre de
categorieën uit de taxonomie empirische referenten
hadden en in hoevene tussen deze empirische
referenten dezelfde hiërarchische relaties bestonden
als die, die in de taxonomie gepostuleerd werden. De
eerste vraagstelling had betrekking op wat Lewy de
descriptieve validiteit van de taxonomie noemde, de
tweede op de dynamische validiteit. Zijn resultaten
pleitten zowel voor de descriptieve validiteit als voor
het hiërarchische karakter van de taxonomie. Het is
echter evident, zo constateren Khan en Weiss, dat
meer research ncx)dzakelijk is om een gefundeerd
oordeel uit te spreken over de taxonomie.

Het literatuurondeiy.oek vi iui Khan en Weiss heeft
betrekking op de periode tot 1973. Ook daarna
worden in de literatuur vrijwel geen studies naar de
stnictuur van de taxonomie gerapporteerd. Verder
lijkt er weer een tendens te bespeuren om de
gedragsdimensie van aftectieve doelstellingen in te
delen op de weinig eendiiidige manier zoals dat voor
de publikatie van de taxonomie gebeurde. Zo
spreken Tyler (1973) en Donlon (1974) van interes-
sen, waarden, waarderingen en attitudes. Ringness
(1975) onderscheidt zelfs emoties, smaken en
voorkeuren, waarderingen, attitudes, waarden,
zeden en karakter en 'aspects of personality
adjustment
ok mental health'. De eerder door
Krathwohl et al. gesignaleerde problemen, zoals de
vaagheid van de omschrijvingen van de concepten
uit de gedragsdimensie en de verschillende om-
schrijvingen ervan door vei-schillende auteurs, zijn
ook hier luinwezig. Nogal eens wordt opgemerkt dat


91

-ocr page 98-

E. J. J. Krem ers

het onmogelijk is om deze concepten exact te
onderscheiden, hetgeen er soms toe leidt dat
helemaal van nadere omschrijvingen afgezien wordt.

Een andere, zelfs vrij omvangrijke tendens is die
waarbij men de gedragsdimensie van affectieve
doelstellingen exclusief laat samenvallen met het
concept 'attitude' (cfr. Gagné en Briggs, 1974; Khan
en Weiss, 1973; Payne, 1974). Dit lijkt onder andere
veroorzaakt te worden doordat dit concept reeds
lange tijd een centrale plaats inneemt in de
sociaalpsychologische literatuur. Mede daardoor
kan het exacter omschreven worden dan waarden,
interessen, waarderingen en dergelijke en is het
beter theoretisch onderbouwd. Men ontloopt dan
tevens - al of niet bewust - de noodzaak deze laatste
concepten meer preciezer af te bakenen ten opzichte
van attitudes. Het lijkt daarom wenselijk - ook
gezien het dikwijls foutieve gebruik van dit concept
in de literatuur over affectieve doelstellingen - er
wat nader op in te gaan.

Attitudes worden meestal omschreven, als ge-
leerde, emotioneel gekleurde, predisposities om op
een consistente wijze - hetzij positief, hetzij nega-
tief- te reageren ten opzichte van personen,
objecten, situaties of ideeën. Het feit dat in deze
definitie expliciet gesteld wordt, dat attitudes geleerd
(kunnen) worden, lijkt eveneens een verklaring voor
de belangrijke plaats die ze bij nogal wat auteurs
innemen in vergelijking met andere 'ciffectieve
concepten'. Volgens de meeste definities bestaim ze
uit een systeem van drie onderiing gerelateerde
componenten: een cognitieve component, een
affectieve component en een actie-tendentie com-
ponent (cfr. Krech, Crutchfield en Ballachey, I%2;
Secord en Backman, 1964).

Vaak ziet men dat attitudes tifgezet worden
tegenover cognitieve doelstellingen. Men suggereert
dan een tegenstelling tussen beide, terwijl ze veeleer
in eikaars verlengde lijken te liggen. Volgens de
gegeven definitie bestaan attitudes immers ook ten
dele uit een cognitieve component. Zo kan men
moeilijk van een leerling verwachten dat hij ten
opzichte van iets wat hij niet kent een houding heeft.
Het lijkt juister, wanneer het iiffectieve doelstellin-
gen betreft, om in plaats van attitudes te spreken van
de
affectieve component van attitudes.- Attitudes
kunnen wel verschillen in de nadruk die er gelegd
wordt op de cognitieve of de affectieve component.
De relatie tussen affectieve en cognitieve doelstel-
lingen komt ook nader in paragnuif 3 aan bod.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat het in de
psychologie gebmikelijk is om deze iiffectieve
component nc^ verder onder te verdelen; men
denke aan plezier, woede, angst en dergelijke.' Voor
een uitgebreide beschrijving van de diverse definities
en kenmerken van attitudes wordt verwezen naar
bijvoorbeeld Shaw en Wright (1%7).

2.1.3. Enige kanttekeningen
De voorafgaande paragrafen samenvattend kan
gesteld worden, dat er momenteel nog weinig
overeenstemming bestaat tussen de indelingen van
de gedragsdimensie van affectieve doelstellingen.
Globaal gesproken lijkt het om een drietal indelingen
te gaan. Aan al deze drie blijken nadelen te kleven.
Deze worden hieronder nog eens beknopt weerge-
geven.

De taxonomie van Krathwohl et al. biedt de meest
gedetailleerde en systematische indeling en vormt
als zodanig een geschikt hulpmiddel bij het meer
precies formuleren van affectieve doelstellingen.
Een belangrijk bezwiiar is echter dat de structuur
zelf van de taxonomie nog nauwelijks onderwerp
van onderzoek is geweest.

Een andere 'indeling' is die waarbij de gedragsdi-
mensie min of meer samenvalt met het concept
attitude. Dit concept is reeds lange tijd onderwerp
van theoretische beschouwingen en empirisch
onderzoek geweest. Een bezwaar hiervan lijkt
niettemin te zijn, dat het te algemeen van cuird is om
als hulpmiddel te dienen bij het formuleren van
doelstellingen. In paragraaf 2.1.1. is diuu" al op
gewezen. Uit figuur 1 in diezelfde paragraaf blijkt
verder dat attitudes slechts op een gedeelte van de
gedragingen, die in de tiffectieve taxonomie onder-
scheiden worden, betrekking hebben.

De derde indeling tenslotte blijft in feite beperkt
tot een opsomming van een aantal 'common sense'
concepten, zoals interesse, waarde, Wiuirdering,
voorkeur en dergelijke. Deze worden zelden nader
omschreven en ten opzichte van elkaar onderschei-
den. Daarom is hun
WcUii de hij het formuleren van
doelstellingen meestal niet erg groot. Ze zijn verder
nog weinig onderweip geweest van theoretische
beschouwingen en empirisch ondei"zoek.

De taxonomie van Krathwohl et al. lijkt dus het
meeste houvast te bieden bij het nauwkeurig
formuleren van affectieve doelstellingen. In de in
paragnuif 2.1.2. genoemde 'praktische' studies zijn
daar reeds diverse ttx;passingen van te vinden.
Verder ondeivoek kan zich dan ook het beste richten
op de stmctuur zelfvan de taxonomie. Tot nog toe is
de behoefte van onderzoekers hiertoe echter niet
groot geweest, gezien het feit dat een soortgelijke
'oproep' van Krathwohl et al. in 1964 nauwelijks
weerklank heeft gevonden. Zolang dit echter niet
gebeurt, is het wiuirschijnlijk dat bijvoorbeeld een
meer 'gevestigd' concept als attitude gebruikt zal


92

-ocr page 99-

Affectieve doelstellingen in hel ondenvijs

blijven worden. Men zal dan de nadelen daarvan
laten prevaleren boven die van het werken met een
toch vrij complex systeem als de taxonomie,
waarvan de opbouw nog op haar geldigheid
onderzocht moet worden.

2.2. De inhondsdimensie

Zoals de gedragsdimensie van affectieve doelstellin-
gen op diverse manieren ingedeeld wordt, zo blijken
ook de
inhouden, waarop affectieve gedragingen
betrekking hebben of zouden moeten hebben, talrijk
en uiteenlopend te zijn. Deze inhouden lijken daarbij
in twee groepen uiteen te vallen.

Bij sommige auteurs hebben affectieve gedragin-
gen vooral betrekking op schoolvakken of onderde-
len daai-van, op de school in het algemeen en op leren
en studeren. Het wordt dan wenselijk geacht om bij
leeriingen bijvoorbeeld positieve houdingen na te
streven ten opzichte van één of meerdere van deze
inhouden. Tot deze categorie behoren bijvoorbeeld
doelstellingen die betrekking hebben op de houding
ten opzichte van de school, de studiemotivatie, de
leesattitude, de houding ten opzichte van wiskunde
en dergelijke. Ze liggen min of meer in de
'traditionele schoolse sfeer'. (Zie bijvoorbeeld:
Bloom, Hastings en Madaus, 1971; Huber en Pilot,
1974; Khan en Weiss, 1973; Kremers, 1978; Nuy.
1973; Smits. 1976; Spoelders, 1979; Wagner, 1975 a
en b.)

Andere auteurs leggen de nadink op inhouden die
min
of meer onaßmnkelijk zijn van hovenf^enoemde
'schoolse' inhouden.
Over het algemeen zijn deze
veel uiteenlopcnder en minder afgebakend dan die
uit de eerste groep. Het gaat hier om wat wel
omschreven is als 'persoonlijkheidsontvvikkeling
door het onderwijs". waai-van ;iltectieve gedragingen
al of niet terecht geacht worden deel uit te maken. Zo
zou de school attitudes en waarden moeten
onderwijzen die essentieel zijn voor het functionei en
van een individu in de hedendaagse 'urban.
industrial. economic society', ongeacht de sociaal-
economische klasse waartoe het behoort. Havig-
hurst (19W)). van wie deze uitspraak afkomstig is,
rekent hiertoe de volgende waarden: 'punctuality'.
'orderiiness'. 'conformity to group norms', 'desire
for a work career based on skill and knovvledge'.
"desire for a slable family life'. 'Inhibition of
iipessive impulses". 'rational approach toaproblem
Situation", 'enjoyment of study', 'desire forfreedom
for self and others". Ten onzent hebben bijvoorbeeld
De Block (1974) en Standaert (1974) lijsten opgesteld
'van attitudes die een gevormd mens in deze tijd in
meerdere of mindere mate moet bezitten'. (In
paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de wijze waarop
deze lijsten over het algemeen ontwikkeld zijn.)

Daarnaast, of in aanvulling daarop, zou de school
leerlingen moeten helpen Mn their search for human
wholeness and integrity of personal development'
(Klausmeier en Ripple. 1971 hoofdstuk 15). De
school dient er dan toe bij te dragen dat leerlingen
een positieve houding ten opzichte van zichzelf
ontwikkelen en dat hun zelfontplooiing of zo men wil
hun zelfacUialisatie. gestimuleerd wordt. Affectieve
gedragingen zouden hier een belangrijke rol bij
spelen. Stromingen als 'Humanistic Education".
'Teaching for personal growth' en 'Confluent
Education' worden dan ook tot het 'trffectieve
domein' in het onderwijs gerekend. Ze bouwen
voort op de denkbeelden van (humanistisch georiën-
teerde) psychologen als Maslow en Rogers. (Zie
bijvoorbeeld: Brown. 1970; Heath, 1972; Patterson,
1973; Ringness, 1975; Roberts. 1975.) Ringness

(1975) rekent er ook nog stromingen als 'Social
Education'. 'Moral Education' en 'Values Clarifica-
tion' toe. (Zie bijvooiteeld: Genis, 1976; Gerris,
1977 a en b; Kohlberg, Kaufman, Schaif en Hicky.
1974; Lockwood. 1978; Pinpel en Ryan. 1976;
Simon en Clark, 1975; Tyerman, 1978.) Overigens is
de overiap tussen deze stromingen vaak groter dan
de benamingen suggereren. Op een aantal ei^van
wordt in dit ailikel nog temggekomen (cfr. para-
graaf 4.).

Vooral bij de tweede groep van inhouden ziet men
nogal eens dat de gedragingen die er op betrekking
hebben in wezen vooral cognitief van aard zijn,
terwijl men toch van affectieve doelstellingen
spreekt. (Vergelijk de omschrijving die in para-
graaf 1 van een alfectieve doelstelling werd gege-
ven.) Zo worden bijvoorbeeld de doelstellingen
'de
leerling beseft welke invloed de nuissaconinuinica-
tieniedia kuiuten uitoefenen'
(LPC, 1975) en 'de
leerling kan zich in het standpunt van een ander
verpkuitsen'
(Heath, 1972) aangedviid als affectieve
doelstellingen. In de gedragscomponent van deze
doelstellingen lijkt echter nauwelijks een gevoelsma-
tige ondertoon aanwezig te zijn. Een mogelijke
ooivaak voor deze in wezen foutieve aanduiding
- althans wanneer men uitgaat van de in dit artikel
gehanteerde omschrijving - is wellicht dat het hier
om inhouden gaat die (tot voor kort) in de schoolse
situatie minder gebinikelijk zijn (waren). Genis

(1976) merkt in dit verband, naar aanleiding van een
analyse van programma's die ontwikkeld zijn ter
stimulering van de sociale ontwikkeling, op:'... de
cognitieve processen worden centraal gesteld omdat
ze opgevat worden als de mediërende factoren voor
adequaat sociaal en/of moreel gedrag. Deze nadnik


-ocr page 100-

E. J. J. Krem ers

op het hoe van de sociale ontwikkeling komt niet
alleen voort uit ontwikkelingspsychologische uit-
gangspunten, maar ook uit het inzicht dat het
onverantwoord is sociale c.q. morele waarden,
regels en gedragspatronen verplichtend op te leggen
aan de jonge generatie'. Hetzelfde lijkt ook te gelden
voor tenminste een aantal programma's gericht op
de morele ontwikkeling van leerlingen en de
zogenaamde 'Values Clarification' benadering.
Derhalve kan gesteld worden dat het waarschijnlijk
niet juist is om de doelstellingen die in het kader van
'Social Education', 'Moral Education' en 'Values
Clarification' bij leeriingen nagestreefd worden
zonder meer te karakteriseren als affectieve doelstel-
lingen. (Ringness, 1975).

Ter afronding van deze paragraaf volgen hier nog
een aantal opmerkingen van meer algemene aard.

De eerste opmerking betreft de indeling van
inhouden in de bovengenoemde twee groepen. Deze
inhouden sluiten elkaar niet uit; ze zijn veeleer het
gevolg van verschillende accenten die men gelegd
heeft. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de school bij
leeriingen tegelijkertijd affectieve doelstellingen
nastreeft waarvan de inhouden zowel in de
genoemde 'schoolse' sfeer liggen, als min of meer
onafhankelijk daarvan zijn. Zo kan de school een
positieve leerattitude bij haar leeriingen nastreven en
daarnaast trachten te bevorderen dat hun 'zelf-con-
cept' zich in gunstige zin ontwikkelt. In dit verband
kan ook de vraag gesteld worden of en in hoeverre bij
affectieve doelstellingen die betrekking hebben op
de eerste groep van inhouden juist ook niet zoiets als
persoonlijkheidsontwikkeling en zelfactualisatie
wordt beoogd. Meestal wordt dat daar minder
expliciet gesteld, maar daarmee lijkt het nastreven
van deze meer algemene doelstellingen nog niet
exclusief gerelateerd te zijn aan affectieve doelstel-
lingen die betrekking hebben op inhouden uit de
tweede groep.

De reden om hier een dergelijke indeling te
hanteren is dat deze geschikt lijkt als een eerste
ordening van de uiteenlopende inhouden waarop
affectieve gedragingen gericht kunnen zijn. Boven-
dien weerspiegelt ze een onderscheid dat (impliciet)
door veel auteurs wordt aangebracht: men richt zich
meestal op doelstellingen die betrekking hebben op
of de eerste groep van inhouden of de tweede; het
komt zelden voor dat men zich op beide richt. Voor
een beoordeling van de zinvolheid en de bruikbaar-
heid van de indeling is echter verdere studie en
onderzoek noodzakelijk.

Tenslotte, de voorafgaande paragrafen mogen
duidelijk gemaakt hebben dat aan affectieve doelstel-
lingen diverse betekenissen toegekend kunnen
worden. De combinatie immers van de affectieve
gedragingen uit paragraaf 2.1 met de bovenge-
noemde inhouden leidt tot zeer uiteenlopende
doelstellingen. Voor een zinvolle en efficiënte
discussie op het gebied van affectieve doelstellingen
lijkt een nadere precisering naar inhouden en
gedragingen dan ook gewenst.

3. Het verband tussen affectieve en cognitieve
doelstellingen

In paragraaf 1 werd gesteld dat men zich bij de
classificatie van onderwijsdoelstellingen volgens de
gedragingen die er deel vanuit maken dikwijls
baseert op een indeling van de persoonlijkheid in drie
domeinen, die in de psychologie vrij gebruikelijk zou
zijn. Bedoeld wordt de indeling in het cognitieve, het
affectieve en het psychomotorische domein. Krath-
wohl et al. (1964) wijzen er op dat een dergelijke
driedeling al zo oud is als de Griekse filosofie en dat
filosofen en psychologen herhaaldelijk soortgelijke
indelingen gehanteerd hebben: 'Cognition', 'cona-
tion' en 'feeling'; 'thinking', 'willing' en 'acting' etc.
Tegenwoordig is men in het algemeen de opvatting
toegedaan dat het om domeinen binnen de persoon-
lijkheid gaat die weliswaar te onderscheiden maar
niet te scheiden zijn. Het is immers onmiskenbaar
dat een individu in zijn reacties op de omgeving
reageert als een 'total organism' of een 'whole
being'.

Krathwohl et al. (1964) aarzelden dan ook
aanvankelijk om bovengenoemde traditionele inde-
ling te hanteren als basis voor het classificeren van
gedragingen van onderwijsdoelstellingen. Niettemin
achtten zij het om onder andere de volgende redenen
toch zinvol dit te doen. Op de eerste plaats zou uit
literatuuronderzoek gebleken zijn dat het verband
tussen 'aptitudes' en prestatie enerzijds en interes-
sen en attitudes anderzijds gering is^. Het verband
tussen beide domeinen zou te zwak zijn om de ene
soort gedragingen te voorspellen op basis van de
andere soort. Vervolgens constateerden zij dat
docenten en leerplanontwikkelaars bij het formule-
ren van doelstellingen uitdrukkelijk een onderscheid
aanbrachten tussen bijvoorbeeld het oplossen van
problemen en het hebben van attitudes dtmrbij,
tussen denken en voelen etc. Tenslotte zou het
evalueren van affectieve doelstellingen geheel
andere instrumenten vereisen dan het evalueren van
cognitieve doelstellingen. Een indeling van doelstel-
lingen volgens de drie domeinen waarmee hun
gedragsaspect verband hield zou een adequate
evaluatie van deze doelstellingen ten goede komen.


94

-ocr page 101-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

Over het algemeen zijn doelstellingen makkelijk in
één van de drie domeinen te plaatsen. Krathwohl et
al. merken echter op dat juist vanwege de
samenhang mssen de domeinen aan iedere doelstel-
ling ook gedragscomponenten uit de andere twee te
onderkennen zijn. Zij stellen bijvoorbeeld dat de
meeste leerkrachten hopen, dat de leerlingen
geïnteresseerd raken in het onderwerp c.q. het vak
dat zij hun onderwijzen en dat ze er een positieve
houding ten opzichte van zullen ontwikkelen. Zij
specificeren deze doelstellingen echter meestal niet.
Dat betekent dat vele doelstellingen die in het
cognitieve domein geclassificeerd worden een
impliciete affectieve component hebben, op basis
waarvan ze gelijktijdig in het affectieve domein
geclassificeerd zouden kunnen worden (Krath-
wohl et al., 1964). In zekere zin zou men iede-
re onderwijsdoelstelling kunnen opvatten als een
attitude, zoals dit concept in paragraaf 2.1.2.
gedefinieerd werd. Doelstellingen waarbij de nadruk
ligt op de cognitieve component zou men dan
cognitieve doelstellingen kunnen noemen, terwijl
doelstellingen waarbij de nadmk ligt op de affectieve
component jiangeduid kunnen worden als iiffectieve
doelstellingen.

Krathwohl et al. hebben verder een vergelijking
uitgevoerd tussen de aitegorieën van de affectieve
taxonomie en de cognitieve taxonomie (Bloom,
1956). Op basis daarvan hebben ze geconcludeerd
dat de taxonomieën qua opbouw min of meer
parallel lopen en dat voor alle categorieën uit de
affectieve taxonomie geldt, dat de betreffende
affectieve doelstellingen een cognitieve component
hebben. Hetzelfde zou gelden voor de cognitieve
taxonomie. Aangezien de auteurs hun vergelijking
speculatief genoemd hebben en deze vergelijking
geen verder onderweip van onderzoek is geweest
(Khan en Weiss, 1973), wordt er niet nader op
ingegaan. De nauwe verwevenheid van iiffectieve en
cognitieve doelstellingen lijkt echter wel algemeen
aanvaard te zijn. In paragnuif 5 wordt op deze relatie
nog teiTJggekomen bij de bespreking van het
onderwijsleeiproces van affectieve doelstellingen.

4. Het inventariseren van didactisch wenselijke
affectieve doelstellingen

Een belangrijk probleem op het gebied van
affectieve doelstellingen vormt de vnuig welke
doelstellingen de school bij haiir leerlingen zou
moeten nastreven. Er blijken immers diverse
ciffectieve doelstellingen te zijn. In de literatuur
wordt deze problematiek ook wel tumgeduid als het
inventariseren van
didactisch wenselijke doelstellin-
gen.
Men maakt dan een onderscheid tussen
didactisch wenselijke doelstellingen enerzijds en de
zgn. actueel geldende en de feitelijke nagestreefde
doelen anderzijds. De
actueel geldende doelstellin-
gen
zijn die welke op een gegeven moment door de
pedagogisch-didactische leiding van het onderwijs
worden voorgeschreven, terwijl de
feitelijk nage-
streefde doelstellingen
die zijn die in de dagelijkse
onderwijspraktijk in feite door de leerkrachten
worden nagestreefd. Deze drie categorieën van
doelstellingen kunnen elkaar in meerdere of mindere
mate overtappen (De Corte, 1973).

In paragraaf 4.2. worden een aantal benaderingen
besproken op het gebied van het inventariseren van
didactisch wenselijke affectieve doelstellingen.
Eerst wordt echter ingegaan op de vraag of de school
eigenlijk wel affectieve doelstellingen zou moeten
nastreven.

4.1. Affectieve doelstellingen: een taak voor de
school?

Tot nu toe is in dit artikel het nastreven van
affectieve doelstellingen door de school bij haar
leeriingen min of meer als een vanzelfsprekende
ZcUik beschouwd. Nogal wat auteurs hebben echter
de vraag gesteld of dit wel tot de verantwoordelijk-
heid van de school gerekend moet worden. Ze
achten het veeleer een taak voor de ouders of de kerk
om waarden en attitudes na te streven. Anderen
daarentegen vinden vinden dat de school naast de
ouders ook op dit gebied zeker een bepaalde
verantwoordelijkheid heeft. Welke argumenten
heeft men zoal voor en tegen het nastreven van
affectieve doelstellingen door de school gegeven? In
de literatuur treft men dikwijls het standpunt aan dat
het nastreven van tiffectieve doelstellingen in feite
indoctrinatie impliceert en derhalve vermeden moet
worden. Is het niet mogelijk om bijvoorbeeld
attitudes en waarden te onderwijzen zonder dat men
zich 'bezondigt' aan indoctrinatie? Deze vuuig is
door diverse auteurs bevestigend beantwoord. Aan
deze bevestiging liggen echter niet dezelfde redene-
ringen ten grondslag. Globaal zijn er een tweetal
benaderingen te onderscheiden.

Bij de eerste benadering gaat men er vanuit dat de
wijze waarop een leerkracht met waarden, attitudes
en dergelijke om gaat bepaalt of er wel of geen sprake
is van indoctrinatie. Daarbij stelt men vaak dat het
probleem, of de school zich met waarden etc. zou
moeten bezighouden, een schijnprobleem is. 'Ze
(bedoeld is de school; schrijver) ontkomt er
eenvoudig niet aan: geen enkele pedagogische


95

-ocr page 102-

E. J. J. Krem ers

situatie (dus ook de onderwijsieersituatie niet) is
waardenvrij. De vraag is wel op welke manier
waarden worden aangereikt' (van der Plas, 1979).
Op welke manier zou men dan volgens deze
benadering te werk moeten gaan?

Scriven noemt een drietal richtlijnen ter vermij-
ding van indoctrinatie bij het nastreven van
cifTectieve doelstellingen:

1. We teach as facts only those assertions which can
really be objectively established...; others we teach as
hypotheses. Hence, we do not violate the right of others to
make their own choices when choice is rationally possible,
nor their right to know the truth where it is known.
2. Good teaching does not consist primarily in requiiing
the memorization of conclusions the teacher thinks are
tme, but in developing the skills needed to arrivé at and test
conclusions... 3. That certain conclusions should now be
treated as established does not mean they cannot ever tum
out to be wrong... (Scriven. 1966, pp. 44-45).

Fraenkel (1%9) baseert zich eveneens op soortge-
lijke uitgangspunten bij zijn zogenaamde 'morai
relativism' benadering. Daarin benadrukt hij dat
men leeriingen in voorkomende gevallen kennis
moet laten maken met diverse waarden, attitudes
c.q. standpunten, zonder dat men daarbij een
bepaalde visie als de 'juiste' of de 'betere'
onderwijst. Het moment van keuze wordt dan bij de
leeriing en niet bij de leerkracht gelegd. Ook bij de
tegenwoordig erg in de belangstelling staande
' Values Clarification' - benadering ligt het accent op
het 'waarderen' door de leeriing. In het algemeen is
deze benadering erop gericht om leeriingen te helpen
bij het aanreiken van waarden die duidelijke
richtlijnen verschaffen voor hun gedrag. Ze omvat
diverse oefeningen en werkvormen die alle tot doel
hebben aan leeriingen hun ei^^en waarden te
verduidelijken. Het is wenselijk dat deze oefeningen
plaats vinden in een niet bedreigend, open en
ondersteunend klasseklimiuit(cfr. Lockwood, 1978;
Simon en Clark, 1975). Ook in ons land is een
programma ontwikkeld gericht op waardenontwik-
keling door leeriingen waarbij men een soortgelijk
uitgangspunt hanteert (Brugman en Van der Plas,
1978; Van der Plas, 1979). Veel voorstanders van
deze eerste benadering zijn van mening dat een
dergelijke manier van omgaan met Wiiarden en
attitudes juist voorkomt dat leeriingen in hun latere
leven geïndoctrineerd worden. Hun verwachting is
dat leeriingen, die op de hoogte zijn van verschil-
lende waardenoriëntaties en een duidelijk zicht
hebben op hun eigen waj»rden, in sUuit zijn richting te
geven ium hun leven en te handelen vanuit deze
eigen wajirden.

Uit de bovengenoemde richtlijnen van Scriven,
alsook uit het eerdere citaat van Gerris (1976) in
paragraaf 2.2. blijkt dat bij een dergelijke benadering
van affectieve doelstellingen cognitieve processen
een belangrijke rol spelen. Ze kunnen hier worden
opgevat als de mediërende factoren voor de
realisering van affectieve doelstellingen bij en door
de leeriingen.

De tweede benadering die men bij het nastreven van
affectieve doelstellingen gevolgd heeft ter vermij-
ding van indoctrinatie is van geheel andere aard.
Hierbij 'bezondigt' men zich in feite wel aan
indoctrinatie, maar er is sprake van wat men een
'gelegitimeerde indoctrinatie' zou kunnen noemen.
Indoctrinatie zou bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn
wanneer het om algemeen erkende waarden gaat in
een maatschappij (bijvoorbeeld waarden zoals
vastgelegd in de grondwet) c.q. om waarden die door
bepatilde groeperingen in de maatschappij worden
nagestreefd (vergelijk de indeling van het Neder-
landse onderwijs naar geloofsovertuiging). Indoctri-
natie zou ook gerechtvaardigd zijn wanneer uit
wetenschappelijke bevindingen blijkt dat het nastre-
ven van bepaalde affectieve doelstellingen 'zinvol'
is. Zo heeft men gemeend het nastreven van
bepaalde waarden te kunnen rechtvaardigen op
basis van theorieën op het gebied van de persoon-
lijkheidsontwikkeling (vergelijk de humanistische
psychologie of de theorie van Kohlberg over de
morele ontwikkeling).

De vraag, welke iiffectieve doelstellingen 'legitiem
geïndoctrineerd' mogen worden is in wezen dezelfde
vraag als, wat zijn didactisch wenselijke iiffectieve
doelstellingen. In paragraaf 4.2. zal uitgebreider
ingegcUin worden op een aantal benaderingen bij het
inventariseren van didactisch wenselijke affectieve
doelstellingen. Tenslotte zij er opgewezen dat beide
benaderingen niet altijd tot verschillende affectieve
doelstellingen hoeven te leiden; het is denkbaar dat
ze bijvoorbeeld resulteren in dezelfde w;uirden bij
leeriingen. Bij de eerste benadering zal een leeriing
deze wiuirde echter waarschijnlijk op basis van een
meer bewust keuzeproces onderschrijven dan bij de
tweede.

In aansluiting op de mogelijke indoctrinatie wordt
in de literatuur dikwijls een tweede bezwimr
genoemd tegen het nastreven door de school van
iiffectieve doelstellingen. De essentie van dit
bezwiuir is is dat men van mening is dat iemands
attitudes, wiuirden, interessen en dergelijke in eerste
instantie
een privé aaiif'ele^enlieid vormen en
dientengevolge geen doelstelling van onderwijs
kunnen zijn. Dat zou niet het geval zijn met prestatie.


96

-ocr page 103-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

bekwaamheid, produktiviteit en dergelijke, zaken
die als 'public matters' beschouwd worden. Het is
legitiem dat de school deze (cognitieve) doelstellin-
gen nastreeft en evalueert. Leerlingen mogen daarbij
best met elkaar vergeleken worden.

Huber en Pilot (1974) hebben in dat kader
opgemerkt dat affectieve doelstellingen geen deel
uitmaken van wat zij het onderwijscontract noemen.
Zij stellen dat het 'meestal onzin is van studenten te
eisen dat ze bepaalde onderwerpen, bepaalde
konsekwenties, beptUilde zienswijzen allemaal inte-
ressant, belangrijk of akseptabel gtian vinden' (1974,
p. 87).

Een soortgelijk standpunt wordt ook door De
Groot verkondigd wanneer hij stelt dat 'it can not be
reqiiired from students to develop a certain attitude,
or a certain interest or sentiment, without hurting
theirfreedom not tocomply'(DeGroot, 1973, p. 20;
1974 b, p. 15).

En zelfs wanneer men het belangrijk vindt om
attitudes na te streven bij leerlingen, dan ziet men er
dikwijls van iif om het bereikt zijn van deze
doelstellingen te evalueren. Juist vanwege het
genoemde privé-karakter achten veel leerkrachten
het onjuist om leeriingen te waarderen met het oog
op (c.q. een cijfer geven voor) hun interesse,
attitudes en karakterontwikkeling.

Bloom, Hastings en Madaus (1971) stellen dat,
wanneer de school het belangrijk vindt om bepaalde
iiffectieve doelstellingen na te streven, ze cxik de
verplichting heeft om te evalueren in hocvene de
betreffende cumcula erin slagen deze te bereiken.
Zij achten dit zeer wel mogelijk zonder dat het
privé-karakter van deze doelstellingen tekort wordt
gedaan. In essentie komt hun betcxjg er op neer dat
men enerzijds vaak een te beperkte opvatting van
het begrip 'evaluatie' heeft en anderzijds niet op de
hoogte is van het onderscheid tussen formatieve cn
summatieve evaluatie van zowel de leerling als het
curriculum. Evaluatie wordt dikwijls gelijkgesteld
met het geven van een cijfer, terwijl het volgens
Bloom et al. (1971) gezien moet worden als een veel
rtiimere activiteit wiuirbij van diverse ('bewijs-ver-
zamelende') technieken gebruik gemaakt wordt. Op
basis d;uu-van worden beslissingen genomen over de
kwaliteit van de prestatie van een individu of een
groep of de effectiviteit van een curriculum in relatie
tot eerder geformuleerde doelstellingen.

Verder stellen zij dat het voor de summatieve
evaliHitie
van een cuniculum voldoende is om te
beschikken over groepsgegevens (bijvoorbeeld een
klassegemiddelde). Dit maakt het mogelijk de
anonimiteit van de leerlingen te garanderen: zij
kunnen immers him naam weglaten bij de beant-
woording van evaluatie-instmmenten voor affec-
tieve doelstellingen. Het kan echter wenselijk zijn
om bij
formatieve evaluatie zowel te beschikken
over groeps- als individuele gegevens. In dit laatste
geval ligt de nadruk op het geven van feedback aan
de leeriing en is het zeker niet de bedoeling dat er een
cijfer wordt gegeven. De leeriing moet er verzekerd
van zijn dat zijn reactie niet bekritiseerd wordt en dat
de resultaten op een vertrouwelijke, niet bedrei-
gende manier door de leerkracht behandeld worden.
Zijn reactie is met andere woorden even anoniem als
bij summatieve evaluatie. Bloom et al. (1971) achten
leerkrachten er alleszins toe in staat om op een
dergelijke wijze met deze vertrouwelijke informatie
om te gaan.

Een belangrijk voordeel van deze werkwijze is
volgens deze auteurs ook dat leeriingen de gehan-
teerde evaluatie-instiumenten minder snel zullen
opvatten als testen c.q. proefwerken. Wanneer zij er
van overtuigd zijn dat ze niet bekritiseerd zullen
worden vanwege hun reacties en/of dat ze er geen
cijfer voor krijgen, dan zullen ze minder de neiging
hebben om
sociaal wenselijke antwoorden te geven.
Zo zal een lertuir, die via een vragenlijst tracht de
houding te bepalen van zijn leeriingen ten opzichte
van het vak dat hij hun onderwijst, wiiarschijnlijk
meer oprechte antwoorden krijgen wanneer hij
probeert zo'n 'niet bedreigend klimiuit' te scheppen.

Een dergelijke werkwijze komt de validiteit van de
antwoorden dus ten goede. Daarmee zou tegemoet
gekomen worden aan een verder veel genoemd
bezwaar tegen het nastreven van alïeclieve doelstel-
lingen, namelijk het feit dat leeriingen hun antwoor-
den kunnen verdraaien ('faking'), of met andere
woorden, dat het onmogelijk is om het bereikt zijn
van deze doelstellingen op een zinvolle manier te
evalueren (zie bijvoorbeeld: De Groot, 1973; De
Groot, 1974a en b; Krathwohl et al., 19M). Payne
(1974) wijst erdiuimaast nog op dat leeriingen vooraf
de reden voor de afname van een bepaald instinment
dienen te weten en dat het beantwoorden van
evaluatie-instiiimenten voor affectieve doelstellin-
gen op vrijwillige basis dient te geschieden.
Leerlingen nioeten het recht hebben om medewer-
king te weigeren. Deze richtlijnen kunnen als een
aanvulling gezien worden op de geniKMiide wer-
kwijze van Bloom et al. om het privé-karakter van de
door de leeriingen gegeven antwooiden te w;uirbor-
gen.

Samenvattend kan gesteld woiden dat er zeker
mogelijkheden zijn om tenminste gedeeltelijk tege-
moet te komen aan de bezwaren die vaak geniKMiid
worden tegen het nastreven van affectieve doelstel-


97

-ocr page 104-

E. J. J. Krem ers

lingen door de school. In de volgende paragraaf
wordt nu ingegaan op de vraag welke affectieve
doelstellingen de school zou moeten nastreven c.q.
door haar 'legitiem geïndoctrineerd mogen worden.

4.2. Enige benaderingen bij het inventariseren van
didactisch wenselijke affectieve doelstellingen

Kohlberg en Mayer (1972) merken op dat er in het
algemeen een drietal strategieën gevolgd worden bij
het bepalen van wenselijke onderwijsdoelstellingen.
Deze strategieën omschrijven zij als volgt.

1. 'De koffer met deugden' of 'wenselijke trek'-
strategie (
'bag of virtues' approach)',

2. De 'bedrijfspsychologische' of 'voorspelling van
succes'-strategie (
'indiistrial psychology' or
'prediction of siiccess' approachy,

3. De 'ontwikkelingsfilosofische' strategie ('deve-
lopmental - philosophic' approachy.

Deze strategieën zijn nauw gerelateerd aan de drie
stromingen die volgens hen te onderscheiden zijn in
het denken over de doelstellingen van onderwijs, te
weten 'Romantiek', 'Cultuuroverdracht' en 'Pro-
gressivisme'. Deze stromingen corresponderen met
bepaalde psychologische theorieën en met bepaalde
wetenschapsfilosofische c.q. kentheoretische opvat-
tingen. Aan deze stromingen wordt verder slechts
terioops aandacht besteed. Wel wordt nu uitgebrei-
der ingegaan op de corresponderende strategieën.
Deze lijken namelijk ten dele ook gevolgd te zijn bij
het inventariseren van wenselijke affectieve doel-
stellingen.

4.2.1. De 'koffer met deiigden' of 'wenselijke
trek'-strategie

Deze strategie tendeert ernaar om onderwijsdoel-
stellingen te definiëren in termen van een serie
'koffer met deugden'-trekken (houdingen, wtmr-
den). Van leerlingen wordt bijvoorbeeld verwacht,
dat ze eerlijk, vriendelijk, rechtschapen en dergelijke
zijn. Een probleem bij deze strategie is, dat men het
oppervlakkig gezien eens is over de 'goedheid' van
deze trekken, terwijl men er in feite verschillende
betekenissen aan toekent. Wat voor de ene persoon
integriteit is noemt de ander koppigheid, wat voor de
ene persoon
eerlijkheid bij het uitdmkken van je
ware gevoelens is noemt de ander
ongevoeligheid
voor de gevoelens van anderen (Kohlberg, 1973, pp.
4-5). Kohlberg en Mayer spreken enigszins badine-
rend van een procedure waarbij men een woorden-
boek naloopt om er zodoende termen met een
positieve bijbetekenis uit te sorteren. Zeer willekeu-
rig aandoende lijsten zijn er over het algemeen het
resultaat van. De 'lijsten' uit paragraaf 2.2 lijken ten
dele op deze wijze te zijn samengesteld.

Volgens Kohlberg en Mayer wordt een soortge-
lijke strategie gevolgd bij de zogenaamde 'mental
health' benadering. Ze zou als een variant op de 'bag
of virtues'-strategie gezien kunnen worden. Hierbij
definieert men onderwijsdoelstellingen in termen
van de eigenschappen die een 'gezond, ontplooid en
volledig functionerend' individu
{'fully functioning
person')
karakteriseren. Voorbeelden hiervan zijn
eigenschappen als zelfvertrouwen, spontaniteit,
nieuwsgierigheid, zelfdiscipline en creativiteit. Ook
hier zou gelden, dat deze eigenschappen hun
betekenis meer ontlenen aan 'common sense'
opvattingen, dan dat ze gebaseerd zijn op psycholo-
gische bevindingen of filosofische principes. Hiertoe
kunnen de in paragraaf 2.2 al aangeduide stromingen
als 'Humanistic Education', 'Teaching for personal
growth' en 'Confluent Education' gerekend worden.
Gezien hun onderiinge overiap zal hier verder alleen
van'Humanistic Education' gesproken worden. Het
lijkt om twee redenen wenselijk kort op deze
stroming in te gaan, namelijk enerzijds vanwege de
omvang die zij in de V.S. heeft aangenomen en
anderzijds vanwege het feit dat ook bepaalde ideeën
afkomstig uit deze stroming in Nederiand veld lijken
te winnen.

Heath (1972) heeft de toenemende belangstelling
in de V.S. voor humanistisch georiënteerd onderwijs
gekarakteriseerd als een weinig doordachte reactie
op het eenzijdige intellectualisme dat het Ameri-
ktuinse onderwijs heeft gekenmerkt sinds de Russen
in de vijftiger jaren de eerste Spoetnik lanceerden. In
feite vervangt men de ene eenzijdige benadering
door de andere. Hij acht de overievingskansen van
het humanistisch georiënteerd onderwijs niet al te
groot, tenzij het gebaseerd wordt op een weldoor-
dachte rationale en de inhoud ervan gerelateerd
wordt iwn een valide theorie over de menselijke
ontwikkeling.

Bepaiilde centrale ideeën afkomstig uit het
humanistisch georiënteerd ondeiAvijs, zo;ils het
begrip
'zelfontplooiing', lijken ook in Nederland
veld te winnen. Zo const;>teei1 Duijker( 1976) dat dit
begrip de huitste jaren in diverse ministeriële nota's
genoemd wordt als een belangrijke onderwijsdoel-
stelling. In een kritisch artikel getiteld
'De ideologie
der zelfontplooiing'
wijst hij 'de ontplooiing van het
zeir als onderwijsdoelstelling af. Zijn voornaamste
bezwiuir is dat de humanistische psychologie,
wiumiit deze ideologie is voortgekomen, pretendeert
de kwaliteit van een menselijk leven te kunnen
beoordelen.
Op zich acht hij dat geen bezwjuu'; dat is
immers een kenmerk van vele heilsleren en religies.


98

-ocr page 105-

Affectieve doelstellingen in hel ondenvijs

Zijn verwijt is echter dat dit gebeurt ais berustend op
een wetenschappelijke basis. Vanuit een beschrij-
vende wetenschap als de psychologie acht hij een
dergelijke grensoverschrijding ongerechtvaardigd.
Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de kritiek
op de ontplooiingsideologie wordt nmir Duijker
(1976) zelf verwezen.-«

4.2.2. De 'hedrijfspsychologische' of 'voorspelling
van succes'-strategie

Deze stratie is toekomst-georiënteerd. Doelstellin-
gen van onderwijs worden afgeleid uit eigenschap-
pen die nodig zijn voor het later functioneren als
volwassene. Was de eerste strategie gerelateerd aan
de 'romantiek' stroming, zo is deze gerelateerd aan
de 'cultuuroverdracht" stroming. Hierbij beschouwt
men bijvoorbeeld de dominante waarden in een
bepaalde maatschappij of in bepcUilde groeperingen
daarbinnen als doelstelling van onderwijs. Kohlberg
en Mayer wijzen er op dat realisering van
doelstellingen, die volgens deze strategie geïnventa-
riseerd worden, zowel van belang is voor de
aanpassing van een individu aan de maatschappij als
voor de instandhouding van die maatschappij zelf.
De 'lijsten' uit paragraaf 2.2. lijken ook ten dele op
deze wijze samengesteld te zijn.

Ook bij deze strategie doen zich volgens Kohlberg
en Mayer een aantal problemen voor. Zo zijn
bep;uilde eigenschappen van volwassenen niet
direkt voorspelbiuir vanuit de karaktertrekken van
kinderen. Het komt voor dat karaktertrekken van
kinderen op de ene leeftijd positief gecoireleerd zijn
met het functioneren op volwassen leeftijd en dat er
op andere leeftijd sprake is van een negatieve
samenhang of van geen samenhang. Verder is er
sprake van een criteriumprobleem, aangezien nog
nauwelijks omschreven is wat nu de kenmerken zijn
van succesvol c.q. effectief gedrag op volwassen
leeftijd. En zelfs wanneer deze wel beter gedefini-
eerd zouden zijn. dan is het niet ondenkbaar dat ze
alweer veranderd zijn op het moment dat de
kinderen zelf volwassen zijn geworden.

4.2.3. De •ontwikkelingsjihsoßsche' strategie
Deze strategie is nauw gerelateerd min de 'progres-
sivisme'-stroming. Deze stroming stelt dat het
onderwijs de natuurlijke interactie van het kmd met
de maatschappij of omgeving moet stmiuleren.
Volgens deze stroming is ontwikkeling een progres-
sie door een aantal stadia die een vaste volgorde
hebben. Het onderwijs dient er op gericht te zijn dat
kinderen een steeds hoger stadium van ontwikkeling
bereiken. In de term 'ontwikkeling' ligt de notie
opgesloten dat een meer ontwikkelde psychologi-
sche toestand meer waardevol of
adequaat is dan
een minder ontwikkelde.

De ontwikkelingsfilosofische strategie tracht het
concept van adequaatheid verder te verhelderen, te
specificeren en te rechtvaardigen. Volgens Kohlberg
en Mayer zijn daarbij de volgende strippen te
onderscheiden:

A. Het uitwerken van een formele psychologische
theorie over de ontwikkeling: de cognitieve
ontwikkelingstheorie. Overigens heeft het be-
grip ontwikkeling in de cognitieve ontwikke-
lingstheorie niet alleen betrekking op de cogni-
tieve
logische ontwikkeling (cfr. de theorie van
Piaget). Een ander centraal gebied vormt de
morele ontwikkeling. Wel is er volgens deze
theorie altijd een cognitieve component aan
ontwikkeling te onderkennen.

B. Het uitwerken van een formele ethische theorie
ter legitimering van het feit dat een volgend
stadium in de ontwikkeling (volgens de cogni-
tieve ontwikkelingstheorie) 'beter' is dan het
voorgiuinde.

C. Het relateren van A. en B. aan ontwikkelingsfei-
ten in een specifiek gebied (bijvoorbeeld onder-
zoeksgegevens op het gebied van de cognitieve
of de morele ontwikkeling).

D. Het op basis van A.. B. en C. beschrijven van
empirische sequenties van ontwikkeling, die
waard zijn om gecultiveerd te worden.

Een belangrijk verschil met de twee voorafgaande
strategieën is. volgens Kohlbei-g en Mayer. dat bij
deze strategie niet geprobeerd wordt waarde-oor-
delen vanuit oordelen over de ontvvikkelingsfeiten ;if
te leiden. Ter legitimering van waarde-oordelen
ontwikkelt ze een formele ethische theorie (cfr.
punt B.). Een belangrijk voorbeeld van een cogni-
tieve ontwikkelingstheorie vormt in dit verband de
theorie van Kohlberg over de morele ontwikkeling.
Uit deze theorie heeft Kohlberg implicaties afgeleid
voor de keuze van onderwijsdoelstellingen en voor
de keuze van de meest geschikte beïnvloedingsme-
thcxlen. Hij is diurbij te werk gegaan volgens de
punten B. t.e.m. D. van de ontwikkelingsfilosofische
strategie. Morele opvoeding bestaat daarbij niet uit
het onderwijzen van bepaalde (morele) waarden en
nomien (vergelijk strategie I en 2). maar uit het
stimuleren van een bepaalde
wijze van argumente-
ren. redeneren en ;ifwegen van w;uirden en normen.
Die wijze van argumenteren wordt gestimuleerd, die
kenmerkend is voor het stadium van morele
ontwikkeling dat volgt op het stadium waarin een
leerling op een bepaald moment verkeert (cfr.
Kohlberg. Kaufman, Scharfen Hicky. 1974).'


-ocr page 106-

E. J. J. Krem ers

Er wordt verschillend gedacht over de vraag in
hoeverre het mogelijk is om op basis van de
ontwikkelingsfilosofische strategie onderwijsdoel-
stellingen te bepalen voor de morele opvoeding. De
discussie die hierover recentelijk in dit tijdschrift
gevoerd is moge dit illustreren (Heymans, 1979;
HintjesenSpiecker, 1978 en 1979; Simons, 1979a en
b). De verschillen van mening spitsen zich daarbij
met name toe op de vraag of de empirische steun
voor de theorie van Kohlberg (reeds) voldoende is
om de ontwikkeling van 'Kohlbergiaanse' stimule-
ringsprogramma's te rechtvaardigen. Voor een meer
uitvoerige uiteenzetting hieromtrent wordt naar de
genoemde auteurs verwezen.

Uit de voorafgaande bespreking van de drie
strategieën ter bepaling van wenselijke (affectieve)
onderwijsdoelstellingen is gebleken dat aan alle
bepaalde bezwaren kleven. Het lijkt dan ook zinvol
om de aanbeveling van Anderson en Messick (1974)
op te volgen, om vooralsnog geen van deze
strategieën uit te sluiten.

De geschetste strategieën zijn overigens niet de
enige manieren waarop men te werk kan gaan bij het
bepalen van wenselijke affectieve doelstellingen.
Een andere mogelijkheid vormen de in paragraaf 4.1.
genoemde benaderingen waarbij de keuze voor de te
ontwikkelen waarden en normen bij de leerling ligt
(bijvoorbeeld de Values Clarification - benadering).

Ofen op welke wijze de school zich met affectieve
doelstellingen moet bezighouden is uiteindelijk een
vraag waarbij diverse groeperingen betrokken zijn.
Behalve de opvattingen van filosofen, psychologen
en curriculumontwikkelaars zullen ook sociale en
politieke krachten het antwoord mede bepalen.

5. Enige opmerkingen overhel ondenvijsleerproces
van affectieve doelstellingen

De voonifgaande paragnifen hebben duidelijk ge-
maakt dat men tuin tiffectieve doelstellingen diverse
betekenissen gegeven heeft. Verder zijn cr verschil-
lende benaderingen te onderscheiden bij de keuze
van na te streven doelstellingen. Een belangrijk
verschilpunt in dit verband is of de keuze voor de na
te streven waarden en attitudes in meerdere of
mindere mate bij de leerling wordt gelegd (cfr.
paragnuif 4). Deze situatie miuikt het ondoenlijk om
in details in te giuin op het onderwijsleerproces van
de diverse genoemde ciffectieve doelstellingen en de
bespreking in deze paragraiif draagt dan ook
noodzakelijkerwijs een algemeen karakter.

Diverse auteurs hebben er op gewezen dat
wanneer men affectieve doelstellingen wil nastre-
ven, het niet alleen noodzakelijk is dat men deze
doelstellingen nader specificeert maar dat men ook
expliciet (affectieve) leerervaringen moet plannen.
Een dergelijke manier van werken is echter nog niet
erg gebruikelijk (geweest) in de onderwijspraktijk.
Behalve de al geschetste problemen op het
'doelstellingenniveau' (bijvoorbeeld het formuleren
en het inventariseren van affectieve doelstellingen)
hebben hierbij ook een drietal opvattingen over de
aard van het onderwijsleeiproces een rol gespeeld.

Op de eerste plaats heeft men dikwijls veronder-
steld , dat het nastreven van cognitieve doelstellingen
automatisch zou leiden tot de ontwikkeling van
'adequate' affectieve gedragingen. Momenteel wor-
den echter vraagtekens bij deze veronderstelling
geplaatst en wijst men op voorbeelden die het
tegendeel doen vermoeden. Bloom et al. (1971, pp.
225-226) stellen in dit verband: 'Indeed, certain
established pedagogie techniques for producing
acceptable cognitive outcomes can destroy any
positive feeling a student might have toward a
subject area. Suffice it to say it is possible for a
learner to understand and be quite proficient in a
subject matter area and still have a deep aversion or
other negative affect toward the discipline".

Sommige auteurs veronderstellen dat juist de
realisering van affectieve doelstellingen een belang-
rijke voorwaarde vormt voor het bereiken van
cognitieve doelstellingen. Wanneer bijvoorbeeld de
interesse en de belangstelling van de leeriingen
eenmaal voor een bepaald onderweip gewekt
zouden zijn, dan zou de bestudering van het
onderwerp zelf relatief snel kunnen verlopen.
Krathwohl et al. wijzen er op dat soms niet bepaald
kan worden of de alTectieve doelstelling dient als
middel voor het nastreven van een cognitieve
doelstelling of omgekeerd. Als vooi-beeld niKmen ze
curricula die de nadnik leggen op probleemoplos-
send en zelf-ontdekkend gedrag door leerlingen.
Deze curricula zouden bewust affectieve en cogni-
tieve doelstellingen
gelijktijdig nastreven. Een
onderwijsleeiproces dat gebaseerd is op zelf
ontdekken zou tegelijkeilijd met het zich eigen
maken van het onderweip door leerlingen een
interesse hiei-voor bij hen ontwikkelen.

Op de tweede plaats heeft men afgezien van het
expliciet plannen van (alTectieve) leerervaringen
vanwege de lange duur die ncxlig zou zijn voor het
realiseren van affectieve doelstellingen. In tegenstel-
ling tot de meeste cognitieve doelstellingen zouden
affectieve doelstellingen niet bereikt kunnen worden
in de relatief korte onderwijsperiixle van een week.
een maand, een trimester of een j;uu-. Bloom et al.


100

-ocr page 107-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

(1971) wijzen er op dat de tijd die nodig is voor het
realiseren van een affectieve doelstelling uiteraard
afhankelijk is van de complexiteit van het nage-
streefde gedrag. Hetzelfde geldt echter ook. zo
stellen zij, voor cognitieve doelstellingen en zij zijn
dan ook van mening dat evenals bepaalde cognitieve
doelstellingen ook diverse iilïectieve doelstellingen
op korte termijn bereikt kunnen worden. Interessant
is in dit verband het onderscheid dat Huber en Pilot
(1974) maken tussen 'eerste-lijns' en 'tweede-lijns"
doelstellingen. Tvveede-lijns doelstellingen hebben
in tegenstelling tot eerste-lijns doelstellingen betrek-
king op doelstellingen '... welke I. niet rechtstreeks
voortvloeien uit de primaire intenties die men had
met het opzetten van de kursus en welke 2. niet
alleen via deze kursus gerealiseerd moeten worden,
maar ook via andere kursussen. De kursus levert een
bijdrage aan het realiseren van deze doelstellingen,
die in de regel staat naast bijdragen van andere
kursussen die er in de tijd op volgen (;um vooraf
gium) of ermee parallel lopen". Huber en Pilot geven
voorbeelden van zowel iiffectieve als cognitieve
eerste-lijns en tweede-lijns doelstellingen. Tweede-
lijns doelstellingen lijken vooral afkomstig te zijn uit
de hogere categorieën van zowel de affectieve als de
cognitieve taxonomie.

Op de derde plaats heeft men afgezien van het
expliciet plannen van leereiA'aringen vanwege het
- zeker tot voor koil - ontbreken van ook maar
enigszins theoretisch gefundeerde richtlijnen hier-
voor. 'Speculations rathei" than theory. and argu-
ment rather than evidence, appear to guide vvhat
feeble efïorts are now made to develop affective
objectives in students", zo merkten Krathwohl et al.
reeds in 1964 (p. 87) op. Zij stelden dat de school zich
beter niet met affectieve doelstellingen kon bezig
houden, wanneer de kennis op dit terrein niet
uitgebi eid zou worden, /elf hebben ze geprobeenl in
hun publikatie hieraan een eerste bijdrage te leveren
door voor elke categoiie uit tie affectieve taxononiie
een aantal suggesties te geven voor het onderwijs-
leeiproces van de ertoe behorende doelstellingen
(I9(>4, hoofdstuk 6).

inmiddels zijn er meerdere publikaties verschenen
waarin aanilacht besteed worill aan het ondei'wijs-
leerproces van affectieve doelstellingen. Dat geldt
zowel vix)r de benaderingen waarbij ile keuze voor
de te ontwikkelen waarden en attitudes hij ile leerling
wordt gelegd als voor benaderingen die dat met ot in

mindere mate doen.

V.o hebben bijvoorbeeld Klausmeier en Ripple
(1971) zeven principes, met bijbehorende richtlijnen
voor onderwijs, geformuleerd die als uitgangspunt
kunnen dienen voor het expliciet nastreven van
attitudes in onderwijssituaties. Een soortgelijke
benadering vindt men ook bij Gagné en Briggs
(1974). Binnen het humanistisch georiënteerd on-
derwijs zijn eveneens procedures ontwikkeld ten
behoeve van het nastreven van attitudes, wiwrden
en dergelijke. In het algemeen geldt dat de
vormgeving van het onderwijsleeiproces bij deze
benaderingen nogal afwijkt van datgene wat tot voor
kort op schcx)l gebruikelijk was. Er wordt gebruik
gemaakt van rollenspellen en simulatiespellen, van
technieken om wenselijke gedragingen te versterken
positive reinforcement") en - met name binnen het
humanistisch georiënteerd onderwijs - van medita-
tie en van methodes om positieve zelf-concepten te
creëren. De effectiviteit van deze verschillende
procediM es is vooralsnog moeilijk te beoordelen.
Het aantal goed doordachte en opgezette ondei-zoe-
ken op het gebied van attitudes in onderwijssituaties
is gering en een uitbreiding daaiA'an is gewenst.
Follow-up studies, die betrekking hebben op de
transfer van dergelijke gedragingen naar de buiten-
schoolse situatie, zijn daarbij nodig om de geschikt-
heid van de ontwikkelde procedures te bepalen.

Bij de benaderingen waar het accent meer ligt op
het 'waarderen" door de leerling ('values clarillca-
tion'-curricula) valt eveneens een sterk groeiende
ontwikkeling van metluxles en werkvormen te
constateren. Deze hebben tot doel om aan leerlingen
hun eigen waarden, attitudes en dergelijke te
verduitlelijken. Ook de 'Kohlbergiaanse" stimule-
ringsprogramma"s zijn de kuitste jaren sterk in aantal
toegenomen. De vormgeving van het onderwijsleei -
proces bij beide stromingen wijkt (uiteraaid)
eveneens sterk af van wat tot voor kort op school
gebniikelijk was. Voor een deel wordt gebniik
gemaakt van de bovengenitcmde procedures, daar-
naast kennen de beide stromingen elk specifieke
werkvoinien. /o wordt bij de 'values claiificalion"-
curricula veel aandacht besteed aan het nadenken en
praten door leerlingen over hun waarden. Een
typische weikvorm bij de 'Kohlbergiaanse" pro-
gramma's is het confix)nteren van leerlingen met
situaties die problemen en tegenstellingen inhouden
voor het stadium van moreel redeneren waarin ze
verkeren. Het doel daarbij is het stimuleren van de
overgang naar een hoger c.q. 'beter' stadium van
moreel redeneren.

Voor een nailere beschrijving van de inlunid van
de curricula en programma's behorend lot beide
stromingen wordt naar de in paragnuü"2.2. geiu^mde
auteurs verwezen. Een uitvoerige bespreking van
het onderzoek naar ell'ecten van deze curricula en
programma"s vindt men bij l.ockwotxl (I97.S).


101

-ocr page 108-

E. J. J. Krem ers

6. Het evalueren van affectieve doelstellingen

In de literatuur wordt het meten van affectieve
doelstellingen dikwijls vereenzelvigd met het meten
van
attitudes. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt
door de eerder genoemde tendens om de gedragsdi-
mensie van affectieve doelstellingen exclusief te
laten samenvallen met het concept 'attitude' (cfr.
paragraaf 2.1.2). Erg bezwaarlijk lijkt dit niet.
Nunnally (1978) wijst er bijvoorbeeld op dat het
meten van attitudes en waarden op precies dezelfde
wijze gebeurt. Het zijn wat hij 'sentiments' noemt,
en de methodologie van het meten van deze
'sentiments' verandert niet ingrijpend met ieder type
'sentiment' (attitude, waarde, interesse) dat enigzins
van andere te onderscheiden is. Het meten van
attitudes vormt een onderwerp dat reeds lange tijd in
de literatuur veel aandacht heeft gekregen en in de
loop der jaren is een uitgebreid aantal methodes
ontwikkeld. Payne (1974) komt tot een opsomming
van 14 categorieën van methodes met daarbinnen
nog diverse onderverdelingen. Deze variëren van
het meten van de hoeveelheid tijd en geld die iemand
bereid is ergens voor te investeren tot het meten van
zijn autonome reacties ('galvanic skin response',
bloeddruk, hartslag e.d.) op bepaalde stimuli. Het
gemetene vormt dan een indicatie voor iemands
attitude ten opzichte van het betreffende onderwerp.
Tot de meer gebruikelijke instrumenten behoren
vragenlijsten (attitudeschalen, semantische differen-
tiaal), interviews, projectieve technieken en obser-
vatietechnieken. Er kan dan ook gesteld worden dat
er een uitgebreid aantal methodes ter beschikking
staat voor het meten van attitudes. Een algemeen
overzicht van deze methodes vindt men bijvoor-
beeld bij Fishbein (1%7), Nunnally (1978), Scott
(1968), Summers (1970). Voor een bespreking van de
bruikbaarheid van deze methodes in onderwijssitu-
aties zij verwezen naar de diverse zogenaamde
'Educational Measurement' boeken (zie bijvoor-
beeld: Bloom et al., 1971; Payne, 1974; Stanley &
Hopkins, 1972).

Over het algemeen heeft men in de literatuur
vragenlijsten als de meest betrouwbare en valide
instrumenten omschreven om attitudes te meten,
(Khanen Weiss, 1973; Nunnally, 1978). Het gebruik
op grotere schaal van andere instrumenten brengt
trouwens ook praktische problemen met zich mee.
Zo zal bijvoorbeeld in onderwijssituaties het
tifnemen van interviews of het meten van bepaalde
autonome reacties bij individuele leerlingen niet
eenvoudig te realiseren zijn. Daar staat tegenover
dat deze methodes soms uitgebreidere en meer
diepgaande informatie kunnen opleveren dan de
afname van vragenlijsten. Bij de keuze voor een
bepaalde methode zullen al deze drie overwegingen
een rol spelen. Tot nu toe hebben in onderwijssitu-
aties de eerste twee overwegingen de meeste nadruk
gekregen en het gebruik van vragenlijsten overtreft
dat van andere instrumenten dan ook in ruime mate.

De validiteit van een vragenlijst kan geschaad
worden door erkende problemen als het optreden
van antwoord tendenties (response sets) en het
verdraaien van de antwoorden (faking). Tot dit
laatste behoort ook de tendens van individuen om
sociaal wenselijke antwoorden te geven (social
desirability). Bij een zorgvuldige instrumentcon-
structie zijn deze problemen echter voor een groot
deel te voorkomen. Gedacht kan bijvoorbeeld
worden aan het inbouwen in het betreffende
instrument van een schaal op basis waarvan men een
indicatie krijgt van de sociale wenselijkheid van de
gegeven antwoorden (Edwards, 1970). Daarnaast
kan men ook trachten een zodanige afnamesituatie
te creëren dat de behoefte tot het geven van sociaal
wenselijke antwoorden niet aanwezig is. In onder-
wijssituaties kan deze afnamesituatie bestaan uit een
niet bedreigend klimaat waarin het privé karakter
van de door de leerling gegeven antwoorden
gewaarborgd is. In paragraaf 4.1. zijn een aantal
richtlijnen voor de leerkracht geschetst wanneer hij
zo'n klimaat zou willen creëren.

Tenslotte zij er op gewezen dat in de literatuur
meestal een onderscheid wordt gemaakt tussen het
meten en het evalueren van onderwijsleeiTesultaten.
Evaluatie is meeromvattend dan meting en sluit
meting in. Bij evaluatie gaat men na in hoeveire de
gestelde doelstellingen gerealiseerd zijn. Het geme-
tene wordt dan
beoordedd,gewaardeerd in het licht
van de gestelde doelstellingen (De Corte e.a., 1974).
In het voorafgaande gedeelte van de paragnuif lag
het accent op het meten van affectieve doelstellin-
gen. Bij het evalueren van het bereikt zijn van
affectieve doelstellingen zal men criteria moeten
formuleren voor de toekenning aan het gemetene
van het predikcuit 'doelstelling bereikt'. Naast de
aard van de doelstellingen zal diuirbij ook de
aard
van de evaluatie -
wordt de gemeten attitude van
een leeriing beoordeeld aan de hand van een vooraf
geformuleerde norm of aan de feitelijke attitudes van
de groep waartoe hij behoort (absoluut versus
relatief oordeel) - en de
functie van de evaluatie - is
er bijvoorbeeld sprake van formatieve of summa-
tieve evaluatie - van invloed zijn. Ten dele is op
deze problematiek al ingegaan in paragnuif 4.1. Een
uitgebreide bespreking zou in het kader van dit
artikel te ver voeren. Hiervoor wordt verwezen naar
de al eerder genoemde 'Educational Measurement"


102

-ocr page 109-

boeken.

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

7. Besluit

In dit artikel is getracht een aantal aspecten van de
huidige situatie ten aanzien van het onderzoek en de
praktijk van affectieve doelstellingen in het onder-
wijs nader te belichten. Juist omdat het doel was
meerdere aspecten te belichten is het artikel soms
vrij globaal van aard. Mede daardoor blijft het in
enkele gevallen beperkt tot een atrnstippen van
problemen.

Wanneer men na het lezen van dit artikel
pessimistisch is ten aanzien van deze huidige
situatie, dan dient men te bedenken dat het hier een
relatief nieuw gebied in het onderwijsonderzoek en
de onderwijspraktijk betreft. De meeste ontwikke-
lingen op dit gebied zijn recent en lijken vooriopig
nog nauwelijks uitgekristalliseerd. Het is denkbaiir
dat sommige van de gehanteerde indelingen na
verloop van tijd niet meer van toepassing blijken.
Hopelijk kan echter ook de tussentijdse balans die
dit artikel beoogt te geven van nut zijn bij het
ondernemen van verdere activiteiten op dit teiTcin.

Noten

1. Dit artikel vormt een bewerking van het eerste
hoofdstuk van de doctoraalscriptie van de auteur
(Kremers, 1978). Deze scriptic kwam tot stand tijdens
een stage bij het Cito-project
Leenloclficiu htc Toetsen.

2. Bij sommige auteurs bestium attitudes alleen uit een
affectieve component (Shaw en Wright, 1%7). De
attitude/i de ;ilTectieve gerichtheid. Attitudes zijn ook
dan gebaseerd op cognitieve processen en gerelateerd
luin bep;uilde gedragingen (actie-tendenties). De kritiek
op het foutieve gebniik van dit concept lijkt in dat geval
echter minder van toepassing.

3. Het psychomotorische domein blijft verder buiten
beschouwing. Zie hiei-voor bijvoorbeeld Huigen( 1978).

4. Het is overigens niet zo dat Duijker tegelijkertijd met
zijn kritiek op de ontplooiingsideologie <///<' doelstellin-
gen van het humanistisch georiënteerd onderwijs
afwijst. Bepaalde doelstellingen acht hij zeker nastre-
vensw;uirdig maar 'laat de school niet pretenderen,
aldus (Ie persoonlijkheid van haar leerlingen te vormen
of tot ontplooiing te brengen. Want zulk een pretentie
veronderstelt iets, namelijk dat men kan uitmaken of,
resp. in hoeverre de perstxjnlijkheid is 'gevormd',
m.a.w. zij veronderstelt een theorie over de persoon-
lijkheid. En, hoe beschamend dat wellicht ook voor
mijn eigen vak (Duijker is psycholoog; schrijver) mag
zijn, ik kan niet genoeg herhalen dat zulk een theorie er
niet is. Door zich als Uuik te laten opdringen de
'persiwnlijkheidsontplooiing' wordt de school genoopt
een deskundigheid voor te wenden die niet bestaat.
Hieruit volgt weer, dat niet na te gaan valt, of zij deze
tiuik naar behoren vervult. Immers, maatstaven
ontbreken. Andere gezegd: uit een omschrijving van
haar ta^^k als 'persoonlijkheidsvorming' laten zich géén
richtlijnen voor het onderwijs afleiden, zolang niemand
weet wat een 'welgevormde' persoonlijkheid nu
eigenlijk is. Zo'n taakaanduiding blijft of een loze kreet,
of zij opent de deur voor allerlei willekeurige
interpretaties, waarvan uiteindelijk de leeriingen de
dupe worden, omdat ongefundeerde maatstaven wor-
den aangelegd' (Duijker, 1976, p. 365).

5. 'Inzicht hebben in een bepaalde wijze van afwegen van
wtiarden en normen' is een doelstelling die overwegend
cognitief van tmrd is. Men introduceert echter een
affectief moment in de morele opvoeding (in de zin van
Kohlberg) wanneer men leeriingen confronteert met
'betere' redeneerwijzen.

Litemtuw

Anderson, S. B. & S. Messick, Social competency in
young children,
Dev el op mental PsYcholotiw 1974, 10,
282-293.

Block, A. Dc.AIjtemene didactiek. Antweipen.Standiuird
Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974.

Bloom, B. S., J. lil. Hastings&G. F. Madaus,//«»(//w()A.
on fonnative and summative evaliialion of student
leornim^. New York, McGraw-Hill, 1971.

Bloom, B. S. (Ed.), Taxonomy of ediicalional objectires.^
Handhook I: Co^nitive Domain.
New York, Longmans
Green. 1956.

Brown, G. \.,IIumon teaching for human learnin^. New
York. McGraw-Hill, 1970.

Bnignian, D. & P. van der Plas, Waardenontwikkeling
door leerlingen; een procesbenadering,
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1978,453-462.

Corte, E. De, Onderwijsdoclstellinf^en. liijdraf-e tot de
dida.xolo^ische theorievorminf; en aanzetten voor het
empirisch onderzoek over onderwijsdoelen.
(Studia
Paedagogica.) Leuven, Universitaire Pere Leuven,
1973.

Corte, E. De e.a.. Beknopte dida.wloaie (derde volledige
herziene dmk). Groningen, Tjeenk Willink, 1974.

Corte, E. De & J. van Bouwel, Het empirisch onderzoek
over de hiërarchisch-cumulatieve strtictuur van
Bloom's taxonomie, cognitieve domein: methoden en
resultaten,
redaüO};ische .Studiën, 1978,55, 228-239.

Donlon, 'Hi. L"., festinf; in the affective domain.
Princeton, N.J., ETS, TM report 41, 1974.

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing.
Pedafiofii.uhe .Studiën, 1976,5.?, 358-373.

Edwards, A. L., The measurement ofpersonality traits hy
scales and inventories.
New York, Holt, Rinehart and
Winston, 1970.

Fishbein, M. (Ed.), Readini>s in attitude theor\ and
measurement.
New York, Wiley, l%7.

Fraenkel, J. R.. Value education in the social studies./'/?/
Deila Kappan, 1%9,Ä, 457-461.


103

-ocr page 110-

E. J. J. Krem ers

Gagné, R. M. & L. J. Briggs, Prindples of imtructkmcil
design.
New York, Holt, Rinehart and Winston, 1974.

Gerris, J. R. M., Stimulering van de sociale ontwikkeling in
het onderwijs.
Nijmegen, Katholieke Universiteit,
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, S.V.O. projekt
0360, 1976.

Geiris, J. R. M., Programmes for the Stimulation of social
development: a descriptive analysis, in: C. F. M. van
Lieshout en D. J. Ingram (Eds.),
Stimulation of social
development in school.
Lisse, Swets & Zeitlinger, 1977,
pp. 204-216. (a)

Gerris, J. R. M., Development of educational goals and
leamer objectives for the Stimulation of social develop-
ment: aprocedural proposal, in: C. F. M. van Lieshout
en D. J. Ingram (Eds.),
Stimulation of social develop-
ment in school.
Lisse, Swets & Zeitlinger, 1977, pp.
161-175. (b)

Gronlund, N. E., Stating hehavioral objectives for
classroom instruction,
New York, MacMillan Publish-
ing Company, 1970.

Groot, A. D. de, Categoiies of educational objectives
and ejfect measures: A new approach discussed in the
context of second-langiuige learning
(RITP-Memo-
randum nr. 036). Amsterdam, Universiteit van Amster-
dam, Research Instituut voorde Toegepaste Psycholo-
gie (RITP), 1973.

Groot, A. D. de. Over fundamentele ei^varingen: prolego-
mena tot een analyse van gesprekken met schakers.
Pedagogische Stadiën, 1974,5/, 329^349. (a)

Groot, A. D. de, To what purposc, to what effect? Some
Problems of method and theory in the evaluation of
higher ediication
(RITP-Memorandum nr. 040). Am-
sterdam, Universiteit van Amsterdam, Research Insti-
tuut voor de Toegepaste Psychologie (RITP), 1974. (b)

Havighurst, R. J., Overcoming vidue differences, in:
Strom, R. D. (Ed.),
The inner-city classroom: Teacher
Behaviors.
Columbus, Ohio, Ohio State University,
1966. pp.4l-.S6.

Heath, D. H., Affective education: Aesthetics iind
discipline.
.School Review. 1972,80. 353-371.

Heymans, P., Deontische kompetenties. Pedagogische
Stiuliën. \979,56. »2-^7.

Hintjes, J. J. & B. Spiecker, Kohlbergs theorie van de
morele opvoeding: analyse en kritiek.
Pedagogische
Studiën,
1978,55, 43-56.

Hintjes, J. J. & B. Spiecker, Van Spoetnik tot Watergate,
Pedagogische Studiën, 1979,56, 88-90.

Huber, F. & A. Pilot, Specifweren van onderwijsdoelstel-
lingen.
Utrecht, Rijks Universiteit Utrecht, afdeling
Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, 1974.

Huigen, J., Non-verbale kommunikatie in de schoolklas.
Pedagogische Studiën. 1978,55. 57-80.

Khan, S. B. & J. Weiss, The teaching of affective
responses, in: R. M. W. Travers
{Ed.), Second Uand-
hook of research on teaching.
Chicago, Rand MacNally,
1973, pp. 759-804.

Kibler, R. J., L. L. Barker & D. T. Miles, Behavioral
objectives and instruction.
Boston, Ailyn & Bacon,
1970.

Klausmeier, H. J. & R. E. Ripple, Learning and human
abilities: Educational Psychologv.
New York, Harper
&Row, 1971.

Kohlberg, L. & E. Turiel, Moral development and moral
education, in: G. S. Lesser (Ed.),
Psychology and
educational practice.
Glenview, 111., Scott Foresman,
1971.

Kohlberg, L. & R. Mayer, Development as the aim of
education,
Han'ard Educational Review. 1972, 42.
449-4%.

Kohlberg, L., The contribution of developmental psycho-
logy to education-Examples from moral education,
Educatiomd PsYchologist. 1973, JO, 2-14.

Kohlberg, L., K. Kaufman, P. Scharf & J. Hicky, Thejust
Community approach to corrections: a manual. Harvard
University, W4.

Krathwohl, D. R., B. S. Bloom & R. G. Masia, Taxonomy
of educational objectives. Handbook II: Affective
domain.
New York, McKay, 1964.

Krech, D., R. S. Crutchfield & E. L. BalIachey,//;</(i7V//a;/
in society. New York, McGraw-Hill, 1962.

Kremers, E. J. J., Affectieve doelstellingen in het
onderwijs en een toepassing voor het vak wiskunde
(Cito-memo nr. 277). Arnhem, Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling (Cito), 1978.

Lewy, A., The empirical validity of major proporties of a
taxonomy of affective educational objectives,
 of

Experimental Education. 1968,36 (3), 70-77.

LPC, Project 4-jarig LHNO: Maatschappelijke en
beroepsvorming liiNO (concept).
Uitgave van de
Vereniging de Samenwerkende Umdelijke Pedagogi-
sche Centra (LPC), 1975.

Lockwood, A. L., The effects of values clarification and
moral development curricula on school-age subjects: a
critical review of recent research,
Review of Educatio-
nal Research.
1978,4^, 325-364.

Metfessel, N. S., W. B. Michael & D. Kirsner,
Instrumentation of Bloom's and Krathwohl's tax-
onomies for writing eduaitional objectives,
Psxchologv
in the Schools, \9()'), 6. 221-m.

Nunnally, J. C.,Ps\chometric theorv (tweede druk). New
York. McGraw-Hill, 1978.

Nuy, M. J. G., Leerstoj'analyse en het aardrijkskunde-on-
derwijs.
's-Hertogenbosch, Katholiek Pedagogisch Cen-
trum(KPC), 1973.

Patterson, C. H., Humanistic Education. Englewood
Cliffs, N.J., Prentice-Hall, 1973.

Payne, D. A., The assessment of learning-cognitive and
affective,
Lexington, Massachusetts, Heath and Com-
pany, 1974.

Plas, P. L. van der, Waardenontwikkeling door leerlingen,
een gevoelig gebeuren.
Resonans, 1979, // (5), 8-13.

Purpel, D. & K. Ryan, Moral education .. .It comes with
the territoiy.
Berkeley, Calif., McCutchan, 1976.

Ringness, Th. A., The affective domain in education.
Boston, Little, Brown and Company, 1975.

Roberts, Th. B. (Ed.). Four psychologies applied to
education: Freudian o Behavioral o Humanistic o
Transper.sonal.
New York, Wiley, 1975.

Scott, W. A., Attitude measurement. in: G. Lindzey &
E. Aronson(Eds.),
The hamlbook of social psychology.


104

-ocr page 111-

Affectieve doelstellingen in het onderwijs

Vol. II. Don MiUs, Ontario, Addison-Wesley, 1968, pp.
204-273.

Scriven, M., Student values as educational objectives, in:
Proceedings of the l%5 invitational conference on
testing Problems.
Princeton,N.J.,ETS, 1966, pp. 33-49.

Secord, P. F. & C. W. Backman, Socialpsvchologv. New
York, McGraw-Hill, 1964.

Seddon, G. M., The properties of Bloom's taxonomy of
educational objectives for the cognitive domain,
Review
of Educational Research,
1978,45, 303-323.

Shaw, M. E. & J. M. Wright, Scales for the measurement
of attitudes.
New York, McGraw-Hill, 1%7.

Simon, S. B. & J. Clark, More values clarification. San
Diego, Calif., Pennant Press, 1975.

Simons, P. R. J., Kohlberg en onderwijs, Pedagogische
Studiën,
1979,56, 77-81. (a)

Simons, P. R. J., Een reaktie op 'Van Spoetnik tot
Watergate', Pedagogische Studiën, 1979,56, 91. (b)

Smits, J. A. E.,School en Studie Vragenlijst. Handleiding
en Test. Nijmegen, Berkhout, 1976.

Spoelders, M., Taalattitudemeting in theorie en praktijk:
TAS,
Pedagogisch TiJdschrifllForum voor Opvoed-
kunde,
1979,4, 76-85.

Standaert, R., Doelstellingen in de didactische praktijk.
Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij,
1974.

Stanley, J. C. & K. D. Hopkins, Educational and
psychological measurement and evaluation.
Engle-
wood Clifïs, N.J., Prentice-Hall, 1972.

Summers, G. F. (Ed.), Attitude measurement. Chicago,
Rand McNalIy, 1970.

Tyerman, M., Research into the Stimulation of social
development in school with particular reference to
pupihaged4-l2,PedagogischeStudiën, 1978,55, 33-35.

Tyler, R. W., Assessing educational achievement in the
affective domain,
NCME Measurement in Education,
1973, Vol. 4, No. 3.

Wagner, J., Schülereinstellung als Prädiktor des Schuler-
folges - eine Übersicht,
Psychologie in Erziehung und
Unterricht,
1975,22, 295-313. (a)

Wagner, J., Schülereinstellungen zur Schule - ein Über-
blick über ihre Bedingungen,
Psychologie in Erziehung
und Unterricht,
1975,22, 351-367. (b)

Curriculum vitae

E. J. J. Kremers (1952) studeerde na het eindexamen
gymnasium ontwikkelingspsychologie aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen, alwaar hij in 1978 het
doctoraalexamen behaalde. Hij is thans als onderwijskun-
dig medewerker werkzaam bij het project Leerdoelge-
richte Toetsen van het CITO te Arnhem.

Adres: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Oever-
straat 65, Arnhem.


105

-ocr page 112-

De theoretische pedagogiek is mannenwerk. Deze
konklusie dringt zich bij het doorbladeren van de bundel
' Filosofie van opvoeding en onderwijs' onmiddellijk aan de
lezer(es) op. Ernstig ogende mannen van gevorderde
leeftijd staren hem/haar vanaf pagina-grote foto's bij
aanvang van ieder hoofdstuk aan. Een van de weinige
vrouwen die haar sporen op het terrein van de theoretische
pedagogiek heeft verdiend. Stellwag, wordt in de inleiding
door Imelman (vluchtig) gewogen en te licht bevonden.
Een pedagogisch gezien weinig interessante en relatief
onbekende filosoof als Maritain, wiens naam volgens de
schrijver van het betreffende artikel in de nederlandstalige
pedagogische literatuur niet voorkomt (p. 133) wordt
echter wel belangrijk genoeg gevonden om in de
portrettengalerij van vooraanstaande theoretische-pedag-
ogen van de tweede helft van deze eeuw te worden
opgenomen.

Hiermee is de vinger gelegd op een zwakke plek in de
opbouw van een overigens over het geheel genomen zeer
nuttige inleiding in de theoretische pedagogiek. Wat wil de
samensteller van dit boek over 'recente ontwikkelingen
binnen de wijsgerige pedagogiek' - zoals de ondertitel
luidt- bereiken? Het is zijn belangrijkste oogmerk,
studenten van pedagogische academies en lerarenoplei-
dingen alsmede jongerejaars pedagogiek-studenten op een
overzichtelijke manier in te leiden in wijsgerig-pedagogi-
sche vraagstukken zoals deze sinds 1945 in vnl.
Noordwest-Europa aan de orde zijn gesteld. D;uirbij g;uU
het Imelman allereerst om een vooriopige kennismaking
van de lezer met het denken van de voornaamste
'schoolmakers' binnen de theoretische pedagogiek. Het
boek moet de funktie van 'appetizer' vervullen en de lezer
motiveren zich m.b.v. de in de verschillende artikelen
opgenomen bibliografieën verder te oriënteren op de
betreffende theorieën. Zonder twijfel een zeer lofTelijk
streven. Immers, een discipline als de pedagogiek ontleent
mede haar besUiansrecht en identiteit aan haar historie en
in het bijzonder aan de pogingen van enkele voonuin-
staande wijsgerig-pedagogen een theoretisch fundament
voor een aparte pedagogische discipline, los van de
filosofie, psychologie en sociologie te le^en. D;uimiiast
zou kennisname van de (recente) geschiedenis van het
wijsgerig-pedagogisch denken hedendaagse pedagogen
voor gemaiikte fouten kunnen behoeden. Zo blijkt uit de
artikelen over de geesteswetenschappelijke pedagogiek
dat in het verieden erg veel nagedacht is over de
pedagogiek wetenschap zonder dat men zich

uitvoerig met praktische mogelijkheden tot overbrugging
van de theorie-praxis kloof bezighield (p. 15). Empirisch-
pedagogisch onderzoek werd eerder als een verderfelijke
empiristische deviatie beschouwd dan als een mogelijke
'trait d'union' tussen theorie en praxis. Tegen deze achter-
grond is het geen wonder dat in de meest recente ontwikke-
lingen op wijsgerig-pedagogisch vlak hetzij het bestaans-
recht van de pedagogiek als aparte discipline ontkend
wordt (bijv. in de analytische filosofie door m.n. Peters)
hetzij de focus gericht wordt op een metatheoretische
fundering van empirisch-pedagogisch onderzoek in de zin
van handelings- of aktie-onderzoek (bijv. Klafki), in
empirisch-analytische zin(bijv. Brezinka), of infenomeno-
logische zin (bijv. Beekman).

De struktuur van de bundel weerspiegelt Imelmans
eigenaardige opvatting over de bestaande stromingen in de
pedagogiek. De pedagogiek wordt doorgiuins als een
driestromenland beschouwd. Zo onderscheiden pedag-
ogen als Klafki, Wulf, König, Reich, Lempeil, e.a. de
geesteswetenschappelijke, de kritische, en de empirisch-
analytische richting. Imelman daarentegen beschouwt de
kritische pedagogiek als een onderdeel van de geesteswe-
tenschappelijke regio, en hij onderscheidt daarnaast nog de
empirisch-analytische en tiuilanalytische richtingen. Hij
stelt in zijn inleiding tot de bundel nadmkkelijk dat hij de
kritische pedagogiek beschouwt als een nieuwe loot aan
een oude stam, onder meer vanwege haar verwantschap
met het kritische karakter van de geesteswetenschappe-
lijke richting en de direkte geesteswetenschappelijke
iifkomst van vele kritisch pedagogen. Klafki, Mollenhauer
en Blankertz hebben bijv. bij Weniger gestudeerd. Toch
lijkt dit een wat magere argumentatie te zijn voor een zo
ongewone en voor de opbouw van de bundel zo belangrijke
indeling, zeker als Miedema in zijn artikel in dezelfde
bundel van de 'klassieke' indeling uitgaat, en deze
inkonsistentie door geen van de auteurs nader wordt
bekommentarieerd (vgl. p. 6 met p. 249). De ncxxJzaak van
een uitgebreidere diskussie over de afwijkende indeling
van Imelman dient zich des te nadrukkelijker aan omdat in
andere artikelen in de hier besproken bundel de toch al
magere argumentatie impliciet wordt ondergraven. Met
name wordt op verschillende plaatsen het door Imelman
gepostuleerde kritische karakter van de geestesweten-

B oekbesprekingen

J. D. Imelman (red.), Filosofie van opvoeding en onderwijs. Recente ontwikkelingen binnen de wijsgerigepedagoi^iek.
Wolters-Noordhoffb.v., Groningen, 1979, IX + 298 pag., ƒ 35,- ISBN 90 01 42052 4.


106 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 106-111

-ocr page 113-

Boekbesprekingen

schappelijke pedagogiek beargumenteerd in twijfel ge-
trokken. Zo wordt in het artikel over Nohl gewag gemaakt
van diens theorie over de ontwikkeling van de 'Duitse
Geest'. Daarbij wordt opgemerkt dat deze theorie een
denkklimaat gekreëerd zou kunnen hebben waarin het
nationaal-socialisme welig kon tieren (p. 32). Tevens
wordt in het artikel over Weniger - die tot een 'soldaat in
hart en nieren' bestempeld wordt - gerefereerd aan zijn
idee van de apolitieke 'Erziehungsstaat' (p. 74; p. 80),
waarmee hij de pedagogische provincie zoveel mogelijk
wilde afschermen van de verderfelijke invloeden vanuit de
maatschappij. In de kritische pedagogiek wordt onder
'kritiek" toch wel wat anders verstaxm dan de nostalgische
en romantische kuituurkritiek waartoe sommige geestes-
wetenschappers zich lieten verleiden. Binnen de kritische
richting probeert men o.a. de invloed van historisch-m;uit-
schappelijke ontwikkelingen op pedagogische instituties
en fenomenen te onderzoeken, vanuit de veronderstelling
dat deze ontwikkelingen opvoedings- en ondei"wijsproces-
sen wel bepalen, maar niet determineren. Hieaiit wordt
niet de konklusie getrokken dat de opvoeding en het
onderwijs van de miiatschappij zouden moeten worden
afgescheiTnd, maar wordt integendeel gepoogd de moge-
lijkheden tot een vernieuwende invloed vanuit de
opvoeding en het onderwijs op de maatschappij te
vermimen, zoals blijkt uit de in de bundel opgenomen
artikelen over de kritische pedagogiek. Het is duidelijk dat
ook geesteswetenschappers zich op maatschappijtheore-
tisch vlak hebben begeven (in het bijzonder Litt en
Derbolav), miur het lijkt te ver te gaan deze formele
overeenkomst met de kritische richting als argument te
gebruiken voor de stelling dat laatstgenoemde stroming
binnen de geesteswetenschappelijke regio zou thuishoren.
Tenslotte wekt het tegen deze achtergrond bevreemding
dat Meyer in dezelfde bundel m.b.t. de taalanalytische
filosofie tot de slotsom moet komen dat slechts Hiret van
de door hem besproken taaianalytici voorstander is van
een aparte theorie van opvoeding en onderwijs: de overige
taalanalytische filosofen zouden het bestaansrecht van een
zelfstandige opvoedingswetenschappelijke discipline ont-
kennen. De analytische filosofie dan toch één van de drie
belangrijkste stromingen in de pedagogiek noemen zou de
studenten voor svie deze inleiding allereerst bedoeld is.
weieens al te zeer in verwarring kunnen brengen.
Taalanalyse lijkt overigens eerder als een 'bmikbaar
middel' (p. 9) bij theorievorming dan als een aparte
stroming binnen de pedagogiek opgevat te moeten
worden.

In een eerste artikel 'Beknopte kenschets van de
geesteswetenschappelijke pedagogiek' geeft Imeiman
inderdaad in een zeer kort bestek de achtei^ronden van de
geesteswetenschappelijke richting weer. Hij miuikt duide-
lijk dat deze richting zich afzette tegen een levensbe-
schouwelijke en noi-matieve pedagogiek (Herbart), tegen
de visie dat pedagogiek uitsluitend een empmsche
wetenschap behotirde te zijn (Lay, Meumann) en tenslotte
tegen de idee dal de pedagogiek op wiuudevrij desknptief-
fenomenologische wijze beoefend diende te worden (A.
Fischer). Begrippen als 'begrijpend inleven' 'Verstehen',
en 'hermeneutische cirkel" passeren de revue: de
geesteswetenschapper zou uiteindelijk tot een 'beter
verstaan' van bepaalde kultuuiprodukten zoals opvoe-
dingsinstituties moeten komen dan de dragers ervan zelf
zouden kunnen bereiken. Imelman merkt echter wel op dat
de weg naar dit 'beter verstaan", d.w.z. de methodologie
van het 'Verstehen', grotendeels in het duister gehuld is
gebleven. Men richtte zich binnen de geesteswetenschap-
pelijke pedagogiek bijna uitsluitend op interpretatie van
historische teksten, voor een duiding van opvoedingsver-
schijnselen. i.e. voor empirisch-pedagogisch onderzoek
bleef men huiverig. Na deze introduktie wordt in
afzonderlijke artikelen aandacht besteed aan de wegberei-
ders van de geesteswetenschappelijke pedagogiek, te we-
ten Nohl, Litt en Weniger. In het artikel 'Beleven en
geschiedenis: de pedagogiek van Herman Nohl' schetst
Hintjes het antinomische karakter van het werk van
Nohl,
die enerzijds de opvoeding als historisch gegroeid kul-
tuurverschijnsel wilde bestuderen en anderzijds als fe-
nomeen dat men dagelijks kan ervaren en beleven. Hintjes
beschrijft terecht uitgebreid de zg. 'Duitse Beweging" als
kulturele achtergrond van de theorie van Nohl. Deze
anti-rationalistische beweging was gericht op 'de ontwik-
keling van een hoger geestelijk Duits mensdom' (p. .^1).
Het is jammer dat de sociaal-ekonomische komponent van
de geschiedenis van de Duitse Beweging nauwelijks voor
het voetlicht wordt gebracht. Deze geringe aandacht voor
sociaal-ekonomische achtergronden van de pedagogische
ideeëngeschiedenis is overigens kenmerkend voor de
meeste artikelen in de bundel, hoewel Imelman in zijn
inleiding tot de bundel zelf het maatschappelijk bepaalde
karakter van opvoedingstheorieën en -praktijken stipu-
leert. Nohls belangrijkste en meest aktuele bijdrage tot de
pedagogiek lijkt zijn begrip 'pedagogische relatie' te zijn.
waaraan hij een instinktieve, alïektieve en intentionele
dimensie heeft onderscheiden en die volgens hem nooit tot
een technologische beïnvloedingsrelatie gereduceerd zou
kunnen worden. Men
Z(xi in dit begrip de regellheoretische
term 'attachment' kunnen herkennen, op basis waarvan de
door Klafki gevraagde toetsing van de theorie rond de
'pedagogische relatie' konkreet gestalte gegeven zixi
kunnen worden. Het artikel
over Liti van de hand van Bijl
en Levering vormt een goed leesbare en grondige inleiding
in het denken van deze belangrijke wegbereider voor een
geesteswetenschappelijke pedagogiek. Men mag aanne-
men dat pedagogiek-studenten met Litts boekje 'Führen
oder Wachsenlassen' ook zonder de hier besproken
bundel wel in aanraking zullen komen. In het hoofdstuk
over Litt wordt echter inime aandacht geschonken aan de
theoretische kontekst waarbinnen dit werk kon ontstaan.
Kvenals in het artikel over Nohl wordt ixik hier terecht de
nadink gelegd op een bijzonder belangrijke dimensie van
de geesteswetenschappelijke richting, nl. haaranti-techmv
logische karakter. In het artikel over de Clausewitz onder
de pedagogen, Lrich Wcnit^cr worden door Ridilersma
vooral onderwijskundige .»spekten van diens werk belicht.
Wenigers vormingsbegrip en zijn opvattingen over
didaktiek worden tegen de achtergrond van zijn streven
n;uir maatschappelijke en theoretische autonomie van
resp. pedagogie en pedagogiek geplaatst.

De artikelen over de personalistcn onder de geesteswe-


III

-ocr page 114-

Boekbesprekingen

tenschappers, te weten Flitner, Langeveld, Maritain,
Boiinow, Ballauf en Schalier worden kort ingeleid door
Imelman die het begrip persoon in zijn vele betekenissen
nader analyseert en de lezer zo een goed interpretatiekader
verschaft om de los van elkaar besproken theoretisch-pe-
dagogen onderling te vergelijken. Bijl beschrijft in zijn
artikel over
Flitner de antropologische vooronderstellin-
gen van diens pedagogisch werk en besteed aandacht aan
de grondbegrippen van zijn opvoedingstheorie: de opvoe-
dingsgemeenschap, opvoedbaarheid, het 'zakelijke' as-
pekt van de opvoeding, het vormingsbegrip, en het
vormingsproces. De wetenschapstheoretische en metho-
dologische opvattingen van Flitner worden slechts
beknopt geschetst. Het artikel van Imelman en Rispens
over
Langeveld bevat een heldere uiteenzetting van de
twee belangrijkste facetten van deze buitengewoon pro-
duktieve 'éminence grise' van de Nederlandse pedago-
giek, nl. zijn pedagogische antropologie op fenomenolo-
gische grondslag en zijn klinische werk. Zeker voor
studenten met een overwegend praktische belangstelling
biedt juist dit artikel de mogelijkheid zelfde veelgevraagde
verbinding te leggen tussen abstrakte theorievorming en
konkreet pedagogisch handelen. Met name Langevelds
antropologisch gefundeerde opvattingen over de 'opvoed-
baarheid' van de intelligentie zullen in de toekomst hun
uitwerking op de praktijk van de pedagogische diagnostiek
en therapie niet missen, mede gezien het feit dat door
anderen inmiddels gepoogd wordt deze opvattingen
empirisch te verharden (vgl. Guthke's 'Lerntest'). Het
belang van het door Bos besproken werk van
Maritain is
hiervoor reeds in twijfel getrokken. Deze thomist streefde
volgens Bos naar een herchristianisering van de samenle-
ving. Men hoeft geen atheïst te zijn om de volgende
pretentieuze beoordeling van Bos met gemengde gevoe-
lens te lezen: 'Hij (d.w.z. Maritain, v. IJ.) volbracht de
opdracht die de mens gegeven is door zijn Schepper: de
waarheid te zoeken in het tijdelijke en eeuwige, en de
wijsheid te veroveren die tijdelijke inzichten te boven gaat
. . .' (p. 122). Eén van de omvangrijkste artikelen in de
bundel is gewijd aan het werk van
Bollnow die in
wetenschapstheoretisch en methodologisch opzicht wel-
licht de belangrijkste hedendaagse geesteswetenschapper
genoemd kan worden. Steutel beschrijft hierin het
opzettelijk dualistische karakter van het werk van
Bollnow, die sterk door 'optimistisch' levensfilosoflsche
alsook meer 'pessimistisch' existentialistische denkbeel-
den beïnvloed is. Fenomenologie en ideologiekritiek zijn
op methodologisch niveau de tegenhangers van voor-
noemde filosofische polen: beide onthullen een dimensie
van het 'Doppelgesicht der Wahrheit', de één een
'troostrijke', de ander een 'gnjwelijke' dimensie. Binnen
deze spanningsverhouding tussen fenomenologie en
ideologiekritiek heeft empirisch onderzoek een belangrijke
plaats: empirisch onderzoek vertrekt vanuit een 'Vorver-
ständnis' dat is ontstaan op basis van theoretisch
(fenomenologisch en ideologiekritisch) onderzoek niuir
een werkelijkheidsgebied en verzamelt materiaal waarmee
dit Vorverständnis opnieuw geïnterpreteerd en bijgesteld
kan worden. Sleutels artikel vormt zonder meer een
hoogtepunt in de hier besproken bundel. Faber en

Imelman bespreken tenslotte de personalisten Ballauf en
Schalier. Ballaufs 'pedagogiek van de dienst' en zijn
skeptische didaktiek worden terecht van de nodige
kritische kanttekeningen voorzien. Schallers kommunika-
tieve didaktiek wordt slechts kort belicht, maar wel wordt
duidelijk dat de opvoeder of leerkracht van deze didaktiek
geen konkrete richtlijnen voor het praktisch handelen mag
verwachten.

In het artikel 'De pedagogiek in Bonn na Litt'
bediskussieert Imelman de theoretisch-pedagogjsche
denkbeelden van
Derholav en de relatief onbekende Franz
Fischer die als assistent van Derbolav naar men aanneemt
grote invloed op zijn denken heeft uitgeoefend. Derbolav
heeft vooral aan de fundering van een didaktiek en een
leerplan voor het onderwijs gewerkt. Hij heeft zich o.a.
met het exemplarische als didaktisch principe beziggehou-
den en een praxeologie, d.w.z. een systematiek van de
menselijke handelingspraktijk ontworpen, van waaruit een
nieuw leerplan zou kunnen worden afgeleid. Aan Fischer
ontleent Derbolav het inzicht dat de pedagoog in dialoog
met de opvoedeling een bemiddelende rol vervult in zijn
'zinvolle' ontmoeting met het andere (de leerstof) of de
ander. Imelmans idee van de triadische i.p.v. dyadische
struktuur van de opvoeding vindt men hier terug.

Met de bespreking van het werk van Klajki door
Westerhof, Wardekker en Bruins verlaat de lezer(es) de
geesteswetenschappelijke regio (althans in de 'klassieke'
betekenis van dit begrip) en treedt hij/zij het gebied van de
kritische (-konstruktieve) pedagogiek binnen. Helaas
wordt het betreffende artikel grotendeels gevuld met een
weergave van de onderwijskundige ideeën van Klafki. Het
is jammer dat de schrijvers in een veelbelovende aanzet tot
een diskussie over zijn interessante wetenschapstheoreti-
sche denkbeelden blijven steken. Evenals Lempeit pleit
Klaflii nl. voor een integratie van geesteswetenschappelijk
en empirisch-analytisch onderzoek binnen een ideologie-
kritisch kader. Bij hem krijgt het empirisch onderzoek de
specifieke vorm van handelings- of aktie-onderzoek. De
auteurs stellen echter terecht dat Klafki's onderzoeksprtv
gramma zich nog in statu nascendi bevindt.

De kritische petkigogiek wordt verder nog in een tweetal
cluster-artikelen behandeld. Het eerste artikel van Buelens
en Cariier betreft de inhoudelijke facetten van een
opvoedingstheorie op kritisch-emancipatorische grond-
slag. Uitenuird st;uU hierin het programmatische en
omstreden begrip 'emancipatie' centraal. De schrijvers
maken duidelijk dat de term (neo-)marxistische pedag-
ogiek geen adekwate etikettering voor de diversiteit van
kritisch-pedagogische stromingen vormt. Miedema be-
handelt in een tweede opstel de kritische pedagogiek
vanuit wetenschapstheoretisch perspektief. Hij laat zien
dat de kritische pedagogiek metatheoretisch eerder op de
kritische theorie van Horkheimer, Adorno en Habermas
teruggevoerd moet worden dan op geesteswetenschappers
als Dilthey, Nohl of Weniger. Op heldere wijze zet de
schrijver de theorie van de kennisbelangen uiteen en
refereert hij aan de praktische en theoretische' Diskurs' als
'toetsingsinstrument' voor resp. normatieve en deskrip-
tieve uitspraken. Een uitgebreidere behandeling van
Habermas' 'Wahrheitstheorie' zou dit instrument wellicht


III

-ocr page 115-

Boekbesprekingen

wat meer geprofileerd hebben.

De Angelsaksische cinalytische filosofie van opvoeding
en onderwijs wordt door Meyer in een ciuster-artii<el
besproken. Hij schetst deze filosofie ais een aktiviteit van
de tweede orde, ni. als analyse, verheldering en zuivering
van theorieën over de opvoeding. De werkwijze van de
analytische filosofie wordt geïllustreerd aan de hand van
analyses van begrippen als edukatie, leren en onderwijzen.
Veel aandacht wordt ook besteed aan de polemiek tussen
Hirst en 0'Connor, resp. voor- en tegenstander van een
zelfstandige opvoedingswetenschappelijke discipline.

Het laafste artikel van de bundel is gewijd aanBrezinkers
opvattingen over de pedagogiek. Ook deze bijdrage staat
op naam van Meyer, maar is duidelijk wat magerder
uitgevallen. Zo zoekt men vergeefs naar een konfrontatie
van Brezinka's empirisch-analytische wetenschapstheorie
met inzichten die op basis van wetenschapshistorisch
(Kuhn, Lakatos) en technologiefilosofisch onderzoek
(Drenip/Terhart) tot stand zijn gekomen. Overigens
maken de 10 pagina's die aan de empirisch-analytische
richting worden besteed wel een wat merkwaardige indruk
in vergelijking tot bijv. de ongeveer 200 pagina's die de
diskussie over de geesteswetenschappelijke pedagogiek in
beslag neemt. Datzelfde geldt tevens voor de ongeveer 55
pagina's waarin de kritische pedagogiek aan de orde komt.

Afsluitend kan opgemerkt worden dat de hier besproken
bundel zonder twijfel een zinvolle funktie in het
opleidingspakket voor pedagogen zal vervullen en ook
voor de opleiders zelf een nuttig naslagwerk zal blijken te
zijn. Men mag daarbij de hoop uitspreken dat in een
volgende druk wat meer aandacht wordt besteed aan
'grote' pedagogen die niet in Noordwest-Europa werk-
zaam zijn (geweest), zoals Suchodolsky en Grulich voor
wat betreft de Oosteuropese regio, en bijv. Freire voor wat
betreft de Zuidamerikaanse regio.

M. H. van IJzendoorn


Dijk, W. F. C. van, Spief;els spreken. Het zeljheeki in opyoedin)^ en onderwijs. Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1978,
129 blz., ƒ 19,50, ISBN 90 255 9889 7.

Bedoeld is hier niet het .zelfbeeld' van de leerkracht maar
van de leerling. Darbij staat bij de auteur de vraag naar het
negatieve zelfbeeld en zijn uitwerking op schoolprestaties
voorop. De leerlingen ;um wie meer nadrukkelijk aandacht
besteed wordt in dit onderzoek, zijn die van HAVO en
VWO. Diuubij speelt uitera;ird het feit een grote rol, dat
sedert de uitvoering van de Mammoetwet in 1968 veel
moeilijkheden geschapen werden door schooltypes en
nive;iu's, die zeer onduidelijk omschreven zijn in de
toenm;iIige wetten en hun toelichting. Een aanpassing van
de doceerstijl aan de dilTerentiatie van individuele
leerlingen of meer specifiek gekozen groepen bevordert
uitenuird de schoolkansen. Voor het zelfvertrouwen van
het kind is het uiter;uird van groot belang dat het primair
becH)rdeeld wordt op zijn studie- en leeiprocedure en pas
secundair op zijn leerresultaten, het produkt van het
proces. De sehr, meent (p. 127) of stelt althans ter
discussie, dat produktgerichte opvoeding eerder aanzet tot
specifieke hulp dan procesgerichte opvoeding. Te veel ligt
de nadruk in het voortgezette onderwijs op het prixiukt en
te weinig op het priKXs. De motivatie daalt als het produkt
te primair bevoegd wordt.

Uitenuu d zijn hier nog vele specifieke vragen mogelijk,
waarin de pei>i00nlijkc vormgeving van zijn hulp door de
leerkracht nader bekeken zou kunnen worden, terwijl ix)k
de individuele varianten per kind geanalyseerd zouden
dienen te worden. Als geheel een instinktief boekje voor
wie onderzoek op dit gebied wil voortzetten. De scholen
zelf kunnen er ook opgaven in vinden.

.M. J. Uinneveld


H;uis G C de De vaderen zijn niel meer. De sociale en reliiiieiize identiteitsproblematiek in onze vaderloze euUuw. Ten
Have', Baam, i978. 114 blz., ƒ 14.50. ISBN 90 259 4135 4!

Misschien staat voor velen, vcwr positieve zowel als voor
negatieve beixirdelaars de belangrijkstezin in dit leerzame,
behulpzame, stimulerende en het denken leidmggevende
boekje, wel helemaal ;uin het slot op blz. 109: .De
religieuze beleving h
(X)rt net zo giK>d bij de normale
menselijke beleving als deze kuitste voortdurend een
religieuze dimensie verto<int'.

De schrijver ziet de voortzetting, de ,re-incamatic', voor
de krisis der latere zestiger-jaren, vooral als een komplete
identiteitskrisis. In het nu voor ons liggende boekje komen
artikelen bijeen die de auteur op verschillende plaatsen en
over verschillende speciale aspekten van deze krisis van
1977 af gepubliceerd had. Een veelzijdige, ernstige ziuik
komt in haar volle omvang, zij het uiteriuud beknopt. ;uin
de orde. Het boekje acht ik een w;uirdcvolle basis voor
studie en voor onderiinge bespreking tussen onderwijs-
mensen, tussen ouders, tussen personen met alleriei, o.a.
kerkelijke, opvoedingstaken.

M. J. L<inf>eveld


III

-ocr page 116-

Boekbesprekingen

Dit boek van Seybold is in de serie 'Onderwijzen nu en
morgen' verschenen, een serie die zich ten doel stelt te
voorzien in de leemte aan goed vertaalde literatuur over de
praktijk van het onderwijs t.b.v. (a.s.) leerkrachten. De
Nederiandse vertaling van P. Berghout kreeg de titel 'Op-
zet en strategie van op de praktijk gerichte leerplanontwik-
keling' mee. Jammer dat in die titel niet tot uitdrukking
komt, zoals in de Duitse, dat leerplanontwikkeling plaats
vindt op basis van een scholingsconcept (Duitse titel 'Kon-
zeption').

Het boek verscheen als proefschrift en draagt daar alle
sporen van. Het is uit drie delen opgebouwd. In het eerste
deel, de theoretische onderbouwing van leerplanontwikke-
ling, wordt op te weinig pagina's teveel informatie voorge-
schoteld. Het tweede deel geeft eveneens theoretische
achtergrondinformatie en de inhoud wordt keurig gedekt
door de titel: 'Milieubescherming, een probleemgebied in
het Ieren op school'. In het derde deel wordt de eerste fase
van de praktijkgerichte strategie voor leerplanontwikke-
ling uitgewerkt aan de hand van de milieuproblematiek van
het Bodenmeer.

Leerplanontwikkeling vond tot op heden meestal plaats
volgens het vier fasen model: onderzoek, ontwikkeling,
verbreiding en toepassing. De school werd de rol van
afnemer van kant- en klaar-pakketten toebedeeld. Deze
isolering van leerplanontwikkeling van het onderwijs aan
de basis wreekt zich: leerkrachten en leeriingen zijn niet
langer bereid louter als uitvoerders van geformaliseerde,
gesloten leerplanontwikkelingsprodukten te fungeren.
Leerplanontwikkeling behoeft per se de deelname van de
bij het leergebeuren betrokkenen. Werken 'wetenschap'
en 'praktijk' samen dan spreken we van praktijkgerichte
leerplanontwikkeling. De resultaten van praktijkgerichte
leerplanontwikkeling zijn over het algemeen open leer-
plannen. Een open leerplan is een 'onderwijsmodel' dat
het onderwijsveld constitueert, zcxJat een leerproces k:in
plaats vinden. Het open leerplan wordt o.a. gekenmerkt
door 'expressive objectives' i.p.v. gedragsdoelen. Een
'expressive objective' specificeert geen eindgedrag maar
een 'onderwijskundige ontmoeting', het nodigt uit tot het
ontdekken van situaties.

Om het onderwijsmodel 'Milieubescherming' te kunnen
ontwikkelen, moet volgens Seybold conform de volgende
strategie gewerkt worden:

a) Leerkrachten, leerlingen en deskundigen maken één
concretisering van het thema, rekening houdend met
onderwijspolitieke en vakdidactische belangen. De
concretisering wordt geëvalueerd en 'geeft d;iarmede
een toelichting op het ontstaan en de bedoeling van het
gebmik van deze materialen'.

b) De materialen worden verder ontwikkeld in verschil-
lende experimentele onderwijssituaties. Het leerplan-
ontwerp wordt vervolmaakt en veralgemeend, zonder
dat de openheid van het ontwerp wordt aangetast.

c) Fase b wordt eventueel herhaald.

Zo kristalliseert zich langzamerhand het onderwijsmodel

UO

uit. Praktijkgerichte leerplanontwikkeling wordt tenslotte
versmald tot het door de leerkracht aanpassen van het
open leerplan aan de specifieke behoeften van zijn onder-
wijssituatie. Daarmee neemt Seybold duidelijk een positie
in in de discussie over de taak en functie van de leerkracht
in leerplanontwikkeling.

Milieubescherming is een multi-disciplinair en maat-
schappelijk relevant probleemgebied. De leerplanontwik-
keling en het onderwijs m.b.t. dit probleemgebied moeten
erop gericht zijn dat leerlingen kennis, vaardigheden en
opvattingen verwerven, die het hen mogelijk maken 'in de
dagelijkse confrontatie met problemen van milieuvervui-
ling zowel privé als ook op het openbare vlak de oorzaken
daarvan te onderkennen, hun eigen belangen tot uitdruk-
king te brengen en door het analyseren van de maatschap-
pelijke gebondenheid van deze problemen uitgangspunten
te vinden, om deze belangen te verdedigen'. Leerplanont-
wikkelingsprojecten op het gebied van de milieubescher-
ming zijn in Europa nog schaars. In de VS maakt het aantal
projecten een gestadige groei door. De raamleerplannen
voor de vakken biologie, aardrijkskunde en maatschappij-
leer bieden voldoende aanknopingspunten en wettelijke
mogelijkheden om vakdoorbrekend aan de gang te gaan
met het thema milieubescherming (in de BRD).

Bij de eerste concretisering van het onderwijsmodel mi-
lieubescherming (fase a van de strategie) wordt de vol-
gende weg afgelegd:

1. De ontwikkeling van doelen voor het probleemgebied,
waarbij wordt uitgegaan van de doelen voor biologie-
onderwijs, maatschappijleer en aardrijkskunde.

2. De keuze van de leerinhouden. Eerst wordt het thema-
gebied afgegrensd, waarbij de didactische aspecten van
de drie reeds genoemde disciplines een belangrijke rol
spelen. Vervolgens moeten inhoudelijke differentiaties
van het themagebied worden aangebracht, zodat lera-
ren en leerlingen tot een door hun situatie bepaalde en
door hun belangstellingssfeer geleide keuze kunnen
komen.

3. Het opstellen van hypothesen over geschikte onder-
wijsprocessen en de beïnvloeding van die processen
door leerkrachten en leerlingen. Het giuU hierom moge-
lijke onderwijsorganisatorische maatregelen. Een
strakke traditionele ondenvijsplanning wordt afgewe-
zen. De beste onderwijsvorm die ;uin de eerder ge-
noemde algemene doelstelling van het probleemgebied
milieubescherming voldoet is projectonderwijs. I'i ojec-
tonderwijs biedt de leerlingen een optimale mogelijk-
heid om het thema en de vormgeving v;in het ondewijs
mede te bepalen; stelt hen in staat methoden té leren
voor de analyse van de economische en politieke situ-
atie; leert hen technieken (bronnenmateriaal verzame-
len, interpreteren enz.) te beoefenen; houdt rekening
met de multi-disciplinaire geaardheid van probleemge-
bieden en verschilft leergroepen de mogelijkheid tot
gezamenlijk onderzoek ook buiten de school. Projec-
tonderwijs incorporeert probleemoplossend werken en
onderzoekend leren. Deze twee methodieken zijn

Wolters-Noordhoff, Gro-

Hansjörg Seybold, Opzet en strategie van op de praktijk gerichte leerplanontwikkeling,
ningen 1978, 202 pag., ƒ 31-, ISBN 90 01 66926 3.


-ocr page 117-

Boekbesprekingen

noodzakelijk bij de bestudering van het themagebied
milieubescherming aan het Bodenmeer. De volgende
werkwijze wordt daarbij gehanteerd: herkennen van
het probleem vervuiling, het plannen van de aan deze
problematiek aangepaste analyse van vervuilingsvor-
men, oorzaken van vervuiling en maatregelen om de
problemen op te lossen, onderzoek van de problema-
tiek en het toetsen en beoordelen van de onderzoeksre-
sultaten.

4. Het ontwikkelen van het leermateriaal.

5. De uitvoeringc.q. concretisering van het leermateriaal.

6. Het vaststellen van de evaluatiestrategie en het uitvoe-
ren van de evaluatie. Het is de taak van de evaluatie na
te gaan of het gebruik van de materialen heeft plaats
gevonden binnen het kader van de voorwaarden die er
in het project aan zijn gesteld. Het gaat niet om 'uitpro-
beren' in klassieke zin, teneinde algemene conclusies te
kunnen trekken ten aanzien van de bruikbaarheid op
grote schaal. De te gebruiken instrumenten moeten zo
variabel zijn dat ze aan de pluriformiteit in de uitvoering
van het materiaal beantwoorden. Gekozen werd voor
een evaluatiestrategie die de processen die in het on-
derwijs plaats vinden en de randvoorwaarden d;uirvan
hoofdzakelijk descriptief vast legt. De gelijkenis met de
evaluatiestrategie van S.V.O.-projekt O 343: 'Wereldo-
riëntatie' dringt zich op.

Het wat door mij 'eerste en tweede deel' van het boek
werd genoemd is te compact en teveel in hoofdpunten
geschreven om een duidelijke inleiding te geven op prak-
tijkgerichte leerplanontwikkeling en het probleemgebied
milieubescherming.

Er worden wel veel publicaties genoemd, die de geïnte-
resseerde lezer verder kunnen helpen bij het theoretisch
doordenken van de planning van een op de praktijk gericht
leerplanontwikkelingsexperiment. De verwijzingen zijn
echter bijna zonder uitzondering naar Duitstalige litera-
tuur. Eigenlijk zou een vertaling als deze moeten worden
voorzien van een lijst met Nederiandstalige literatuur, zo-
wel vertalingen als oorspronkelijk Nederiands werk.

Het 'derde deel' biedt veel bniikbare informatie voor
leerkrachten die bezig zijn met of een start willen maken
met vakkenintegiiUie en/of projectwerk. Of de informatie
voldoende zal zijn om zonder de hulp van leerplandeskun-
digen zelf cunicula te g;ian ontwikkelen is echter de vraag.
Daar is dit bock m.i. niet voor geschreven.

J. N. Slreiinicr


F. W. Prins, 'Een blokje om' in 1939, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1979, 49 pag., ISBN 9() 208 2653 3.

Dit kleine boekje bevat een verslag van een onderwijs-
'experiment', dat een schoolmeester (Prins) met twee
jotxlse jongens (vluchtelingen) ondernam in 1939. Uit een
oud schrift kwam de discussie te voorschijn, waarvan de
ondertitel van het boekje: 'Over geëngageerd leren n.a.v.
het Palestinavraagstuk' de inhoud weergeeft (een actuele
inhoud!).

De vragen, die Prins ons stelt naar aanleiding van deze
discussie zijn van groot belang voor de toekomst van ons
onderwijs. Ze zouden zowel dooi- wetenschappers
(onderwijskundigen) als door practici (leraren) samen
besproken moeten worden. Maar cwk
viKir anderen, die de
toekomst van ons onderwijs ter harte gaat, is dit boekje een
aansporing tot 'innovatie' van eigen activiteiten.

Het is een goed voorbeeld van 'exemplarisch' onder-
wijs.

./. Konini,'


killes, C. G. i.Jlelpendspel. Therapie voorkinderen, theorie en voorheelden. //. Nelissen, liloemendmd, I97S, 124 hlz.,
ƒ IS,50, ISIiN 90 244 1049 5.

In de serie ,PriKes-Materiaar verscheen bovengenoemd
boekje, dat eerder verschenen is onder de titel: IXior Test
en Poppenkast. Speltherapie voor moeilijke kinderen.
Mevrouw I^lllcs publiceert deze artikelen uit haar
vroegere, thans meer op volwassenen gerichte praktijk.

Het boekje is voor hen die op dit gebied werkzaam willen
zijn en een bcgin-opleiding doormaken instniktief en aan te
bevelen. Voor intelligente ouders met onzekerheden over
de aannemelijkheid of gewenstheid van therapeutische
behandeling van hun kind kan dit boekje verhelderend en
in vele gevallen dus ook aanmoedigend zijn. De op/.et is
geheel praktisch gericht en geeft geen wetenschappelijke
of theoretische commentaren. Het geheel is zeer leesbaar
en geeft een goed beeld van zinvoile speitherapeutische
behandeling.

M../. Loniieveld


III

-ocr page 118-

Inhoud andere tijdschriften

Info

11e jaargang (1980) nrs. 1/2

De invloed van aktie-onderzoek op de ontwikkeling van
het schoolafstandelijk gesloten curriculummodel naar het
schoolnabije open curriculummodel, door G. Noordenbos
Ouderparticipatie: een innovatie? Een onderzoek naar de
relatie ouders-school op basisscholen: samenvatting, door
J. J. Peters

De wetenschapswinkel voor het onderwijs, door M. Rij-
zinga

Pedagogisch TijdschriftIForum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 1

Bewegingsonderwijs als boodschap, door K. Rijsdorp
DifTerentièren of niet? door W. J. Nijhof
De opvoeding van het kind in de Sovjetunie, door C. De
Maegd-Soëp

Het toelatingsvraagstuk tot het eerste leerjaar van het
voortgezet onderwijs, door A. R. Haakmat
Didaktische Modelle in der Unterrichtsvorbereitung.
Verslag, door H. Tillema
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

112

Ontvangen boeken

Aken, M. E. van, J. E. Rink en J. K. Kinkhaan,
Onderwijzen - overleggen. Naar overleg op de basis-
school,
Uitgeverij Nelissen, Bloemendaal, 1979, ƒ 22,90

Boes, A. W., Jenaplan. Historie en actualiteit, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 15,50.

Broeders, J. N., Met het oog op hun toekomst. Omgaan
met blinde en slechtziende kinderen.
Dekker & Van de
Vegt, Nijmegen, 1980, ƒ 19,50

Mededelingen

Comte, A., Het positieve denken (vertaling van Discours
sur l'esprit positief, 1844), Boom, Meppel, 1979, ƒ 22,50
paperback, ƒ 32,50 gebonden

Croughs, R. W. M., Het kind in gezin en samenleving.
Uitgeverij Wever, Franeker, 1979, ƒ 35,-

Dockrell, W. B. en D. Hamilton (Eds.), Rethinking
educational research,
Hodder & Stoughton, Sevenoaks,
1980, £ 9.95

Gross, E.,Zur Soziologie und Psvchoanalvse der Schule,
Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1979, DM 21,40

Have, T. T. ten, Groei naar volwaardig mens-zijn,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, ƒ 37,50

Keek, R. W. en U. Sandfuchs (Hrsg.), Schullehen
konkret. Zur Praxis einer Erziehung durch Erfahrung,
Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1979, DM 28,80

Maier, K. E. (Hrsg.), Kind und Jugendlicher als Leser,
Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn. 1980, DM 19,80

Nijhof, W. J. en J. van Hout (Red.), Dijferenliatie in het
onderwijs. Uitganspunten en onderzoek.
Bijdragen tot de
O.R.D. 1979 (SVareeks 23), Staatsuitgeverij, "s-Graven-
hage, 1979

Peschar, J. L. (Red.), Van achteren naar voren.
Achterstandssituaties in het onderwijs.
Bijdragen tot de
O.R.D. 1979 (SVO-Reeks 22) Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1979

Rost, D. H. (Hrsg.), Entwicklungspsychologie für die
Grundschule,
Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunri 1980
DM 19,90 • '

Slot, N., Tobben, tobben, tobben. Zeven opstellen over
een aantal pertinente problemen in het doen van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek,
Swets & /eitlinger
Lisse, 1979,/ 18,75

Stavenga, A., Muziektherapie. Een inventarisatie van
theorieihi en werkwijzen.
Dijkstra, Zeist, 1979

pedagogische STUDIËN 1980(57) 112


-ocr page 119-

Samenvatting

Het artikel iyeschrijft ondern-ijs en opvoedingsideeën
die het GEON-projekt (1973-1980) bepaald hebben.
De taak van GEON is experimentele innovatie in het
ondenvijs ten bate van groepen kinderen in
achterstandssituaties, gebruikmakend van in-ser-
vice training voor leerkrachten. Nadrukkelijk werd
gewerkt aan het 'verborgen curriculum' van
kleuterscholen en de aanvangsklassen van lagere
.icholen. In-sen ice trainingskursus.sen zijn gericht
op het bevorderen van diagnostiserend onderwijs-
geven en op positieve discriminatie van die kinderen
die sociaal cum de rand van de leeftijdsgroep
j'unktioneren of achterop raken in schoolse kennis en
vaardigheden. Het idee om middels het aanleren
van probleem-oplossingsstrategieën de geestelijke
gezondheid van kinderen en leerkrachten te vergro-
ten vormt een van de belangrijke doelstellingen van
het GEON-projekt met als tweede doelstelling het
aanleren van zelfstandigheid c.q. emancipatie. Het
ligt in de bedoeling in Pedagogische Studiën over
o.a. de evaluatie en achtergronden van de trainings-
kursussen nader te berichten.

Meerdere malen is iuin de medewerkei-s van het
Programma Gedifferentieerd Onderwijs aan kinde-
ren van 4-8 jiuir, GEON, veweten dat er geen
verhaal over uitgangspunten en doelstellingen
voorhanden was. Men vond dat men daardoor geen
oordeel over het Programma kon uitspreken. Tot nu
toe was onze reaktie: Beoordeel ons wel op wat wij
doen, niet op mooie priuitjes. In een aanüil artikelen
in P.S. zullen nu GEON-doelstellingen, procedures,
phuitsbepalingcn in het onderwijs en de resultaten in
samenhang worden gepresenteerd. Onderst^ulnd
artikel zal over algemene plaatsbepaling en
doelstellingen gaan.

1. Inleiding

Het Projekt' Programma Gedifferentieerd Onderwijs
iian kinderen van 4-8 jaar, GEON', kwam in het
begin van de jaren zeventig tot stand op initiatief van
de SVO, de WPRO en medewerkers van de
subfakulteit PAW van de R.U. Utrecht, en zal per
1 januari 1980 eindigen. Het zou een experimenteel
innovatie-projekt worden, waarin een model ont-
wikkeld zou moeten worden voor begeleiding van
kleutei-scholen in achterstandsituaties. De Utrechtse
kompensatie-programma's vormden het uitgangs-
punt voor het nieuwe projekt. Het model voor
begeleiding van kleuterscholen in achterstandssitu-
aties moest in diuidwerkelijke aktie uitgeprobeerd,
bijgesteld c.q. geëvalueerd worden.

Vanwege het experimenteel innovatie karakter
van de onderneming werden de LPC's uitgenodigd
in het initiatief te participeren. Dit werd ingegeven
vanuit de toen steeds sterker opkomende intermedi-
ërende funktie van LPC's ten aanzien van invoering
van vernieuwingen in het onderwijs. De LPC's, de
WPRO, vier SBD's en Stichting Ondereoek Leer-
moeilijkheden van het IPAW (R.U. Utrecht)
kwamen samen in de Commissie Experimentele
Innovatie, CEI, die het bestuur vormde van het
GEON-projekt. In het samenwerkingsakkoord van
de CEI en de bijbehorende projektbeschrijving legde
het GEON-projekt zich vast om de experimentele
innovatie aktiviteiten zowel voor het ministerie van
O. & W. als de SVO, als ook voor plaatselijke
onderwijsinstellingen en voor de scholen inzichtelijk
te maken en voor bijsturing open te houden. Tevens
zou de betrokkenheid van voornoemde instituten
voor evaluatie in aanmerking komen.

Het GEON-projekt kan gezien worden als een
knecht van meerdere meesters. Dat heeft in de
geschiedenis van het projekt kluchtige en dramati-
sche episodes opgeleverd. Maar vooral ernst en
toewijding, omdat en leerkrachten in scholen in
volksbuurten en kleine plattelandsgemeentes de
belangrijkste meesters waren en bleven.

Beschrijvingen van het totaal iwn GEON-aktivi-
teiten hoort de verschillende dimensies en achter-
gronden te betrefTen, die het werk bepaald hebben.

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

A. K. DE VRIES

I.P.A.W. van de Rijksuniversiteit Utrecht


PEDAGOGISCHE STUDIEN 1980(57) 113-124

-ocr page 120-

A. K. de Vries

Onder andere implicerend: de antropologische
overwegingen, de historisch-maatschappelijke
plaatsbepaling in het onderwijsbeleid van de
zeventigerjaren, de plaatsbepaling tussen thema's in
de onderwijskunde en de onderwijsresearch en de
plaatsbepaling door de smaakmakers voor opvoe-
ding en onderwijs waar vooral pers en andere media
genoemd moeten worden.

Er kunnen in de onmiddellijke toekomst meerdere
beschrijvingen van het projekt verwacht worden,
voorzien van beoordelingen vanuit verschillende
interpretatiekaders. Nu kan al gesteld worden dat
elk van die beschrijvingen en beoordelingen min of
meer adekwaat zullen zijn en dat ze soms ver uit
elkaar zullen liggen; wat niets zegt over hun
relevantie.

Wanneer in dit artikel getracht wordt om enkele
onderwijskundige vragen te belichten, vooral ten
aanzien van dat deel van curriculumontwikkeling dat
het verborgen curriculum wordt genoemd, dan moet
daarbij gesteld worden dat dat niet los van
opvoedkunde en politiek gedacht is.

1.1. De naam van het projekt

De benaming Gedifferentieerd Onderwijs werd in
1972 gekozen door medewerkers van de SVO. Het
projekt, toentertijd nog SVO projekt IN 83, was een
duidelijk vervolg op de Utrechtse Kompensatie
Programma's (SVO 083) maar het begrip 'kompen-
satie' was al lang in diskrediet geraakt. De auteur van
dit artikel in zijn funktie als initiator en wetenschap-
pelijk projektleider accepteerde de nieuwe naam
Gedifferentieerd Onderwijs zonder zich te verdiepen
in de gangbare betekenis van de differentiatie idee in
het onderwijs. Als klinikus was hij in 1972
onvoldoende op de hoogte van de officiële onder-
wijskundige terminologie. Tegen de tijd dat de
betekenis tot hem doordrong was de ntuim van het
projekt al ingeburgerd. Dat gebeurde in 1974; het
lezen van P. de Konings artikel 'Interne Differentia-
tie' (De Koning, 1974) deed de auteur inzien dat de
naam beter Gedifferentieerde Instruktie Methoden
voor 4-8 jarige kinderen had kunnen luiden.

In de praktijk heeft de naam meerdere malen voor
verwarring gezorgd aangezien veel mensen in het
onderwijs bij de term differentiatie voornamelijk aan
'setting', dat is vakniveau-differentiatie, denken.
Het gaat dan om subgroeperingen van de leerlingen-
groep, begrippen als differentiëren naar aanvangsni-
veau, leertempo, leervermogen of belangstelling
betreffen dan exclusief de leeriingen. In het
GEON-projekt werd echter gekozen voor differen-
tiatie van het didaktisch handelen van de leerkracht
in de zin van uitbreiding en verfijning van de
instruktiemogelijkheden.

Een volgend punt dat in de diskussie over interne
differentiatie ook altijd een rol speelt, moet hier
genoemd worden, namelijk homogene tegenover
heterogene groepen. Vakniveaudifferentiatie levert,
wanneer er bijvoorbeeld gedifferentieerd wordt naar
leertempo, bijna altijd een groter wordende heter-
ogeniteit van de leerlingengroep op; langzaam en
snel werkende kinderen kunnen sterk van elkaar
gaan verschillen, zolang als het gaat om de leerstof
waarmee ze bezig zijn. GEON koos, naast differen-
tiatie van didaktische kwaliteiten van de leerkracht
voor vermijding van een te sterke heterogenisering
van de leeftijdsgroep. In andere woorden, er werd
gekozen voor positieve discriminatie van telkens die
kinderen, die in de leeftijdsgroep of sociaal-emotio-
neel aim de rand funktioneren of vanuit schoolse
kennis en vaardigheden gezien minder daarvan
oppikken dan de leeftijdsgenoten. Zowel de kom-
pensatiegedachte speelt in die keuze door als de
wens tot verwerkelijking te komen van de idee dat de
school zich aan kinderen heeft aan te passen in pkuits
van het meer gebruikelijke omgekeerde. Het laatste
bergt ook de wens in zich dat de school minder
selektief zou horen te zijn, d.w.z. minder gericht op
de middengroep en de bestpresteerders, terwijl de
kinderen met emotionele- en of leermoeilijkheden
uitgesloten worden. Minder selektief zijn biedt dan
de mogelijkheid de adaptieve funktie van het
onderwijs te versterken.

Het is realistischer om van meer en minder te
spreken omdat het onderwijs op zich niet statisch is,
en onderwijsinhouden en werkwijzen telkens aan de
wisselwerking onderhevig zijn tussen de gangbare
volwassen kuituur, die vertaald wordt naar de
schoolkultuur en die rekening moet houden met
kindkenmerken. Het onderwijs is altijd tot op zekere
hoogte adaptief. De mate van aanpassing aan
individuele behoeften van kinderen, zowel emotio-
neel als op gebied van exploratie en emancipatie kan
echter groter zijn dan momenteel in het traditionele
onderwijs. Dit lijkt echter gekoppeld te zijn aan het
doen afnemen van de selektieve funktie. Het
GEON-projekt moet gezien worden als eai experi-
ment waarin de mogelijkheden en moeilijkheden van
Achterstand Bestrijdend Onderwijs bestudeerd
worden.

In de officiële naam van het projekt is ook de
leeftijdsgroep aangeduid, namelijk 4-8 ja;\r. Het is
nodig om hier te stellen dat we tot nu toe niet verder
gekomen zijn dan tot een uitwerking en evaluatie van
gedifferentieerde instruktie voor de kleuterschool.


114

-ocr page 121-

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

Hetgeen niet zeggen wil dat er geen plan klaar ligt

voor een vervolg. Dat plan is echter nog niet

gekonkretiseerd en wel om de volgende redenen:

1. De SBD's waar het projekt te gast was, die te
Amersfoort, Arnhem, Enschede en Hilversum,
stelden in het begin van onze aanwezigheid geen
prijs op bemoeienis van projektmensen met de
reguliere lagere schoolbegeleiding. Veel mede-
werkers van SBD's zijn (om historische redenen)
gespecialiseerd op de aanvangsklassen van de
lagere school en konden 'konkurrentie' missen
als kiespijn.

2. Het projekt was uiteindelijk uitgenodigd om een
model te ontwerpen en uit te proberen voor
begeleiding van 'kleuterscholen' in achterstands-
situaties. Niet voor lagere scholen. Wij schoen-
makers hoorden ons bij onze eigen leest te
houden. De aanduiding 4-8 jaar in de naam werd
geaccepteerd vanwege de geplande retentie van
effekt meting in de tweede klassen maar daarmee
was de kous dan ook verder af.

3. Min of meer bekend bij de SBD's was de
voorkeur die in het projekt uitging naar een vorm
van de Leaming for Mastery Strategy als
onderwijsmodel die een zwaar aksent op gediffe-
rentieerde instmktie zou krijgen en zo zou
worden gemodificeerd dat de positieve discrimi-
natie die in het projekt wordt voorgestaan ook
daadwerkelijk in de klasse-organisatie zou wor-
den gerealiseerd. Deze voorkeuren konden
nauwelijks enige bijval oogsten. Extern waar-
schijnlijk omdat men de positieve discriminatie
niet zo zag zitten, gezien de eindeloos herhaalde
opmerking van vele mensen, dat we de 'goede,
snelle' leerlingen opofferden, in onze plannen,
aan de 'zwakke, langzame" leedingen. Intern in
het projekt was ook niet iedereen het met elkaar
eens, omdat meerdere medewerkers vonden dat
'mas'tery-leaming' niet samen kon gaan met
'projekt-onderwijs'. Voor de instiiiktiemiddelen
die in het projekt ontwikkeld werden ten behoeve
van de kleuterschool denken we de onjuistheid
ondertussen bewezen te hebben van de stelling-
name, dat projekt-onderwijs en de masteiy-lear-
ning strategie elkaiir uitsluiten. Opgemerkt moet
worden dat het werken met projekten in de
kleuterschool gemeengoed is en minder ver gaat
dan wat voor de lagere school wordt verstaan
onder' projekt-onderwijs'. In een volgend artikel,
bij de beschrijving van de GEON-kursus 'Voor-
spellen en Reageren', hopen we meer over dit
punt te zeggen.

Onzeker als we waren over de omvang en betekenis

van de resultaten van de kleuterschoolbegeleiding,
waar we in 1974 mee begonnen, leek een konkurren-
tiepositie ten aanzien van dienstmedewerkers in
SBD's voor GEON-medewerkers geen geslaagd
uitgangspunt. Plannen voor lagere schoolbegelei-
ding bleven dan ook onuitgewerkt tot het moment
dat vaststond dat wij konden bewijzen dat positieve
discriminatie niet ten koste gaat van de beste
leerlingen in de klas. En dat bovendien een verfijnde
differentiatie van instruktiemogelijkheden door het
gros van de leerkrachten met overtuiging en plezier
wordt gehanteerd. Bewijzen van een en ander zullen
in volgende artikelen aangedragen worden.

Ter afsluiting van de paragraaf over de naam van het
projekt nog dit: het projekt had ook 'Mainstreaming
in het toekomstig Nederlands Onderwijs?' kunnen
heten. Het projekt kan namelijk gezien worden als
een van de eerste grote initiatieven in ons land om
aspekten van de mainstreamingsgedachte vorm te
geven, uit te proberen en kritisch te bekijken. De
plaatsbepaling van het projekt in het licht van o.a. de
opmerkingen over de mainstreiimingswens in de
Contourennota, het Advies van de Onderwijsraad
van 4 november 1976 betreffende het ontweip van
Wet op het Basisonderwijs (waar in punt 5 over het
buitengewoon onderwijs wordt gesproken), andere
reakties op de Contourennota, de nota Speciiuil
OndeiAvijs en het 6e advies van de ICB, zal
besproken worden in een artikel dat aan zal worden
geboden. Met het begrip mainstreaming wordt
verwezen naar de wens om bepaalde typen
buitengewoon ondei-wijs (of alle buitengewoon
onderwijs) te reïntegreren in het reguliere ondeiAvijs.

2. Vergroten van de greep op het kleiitersclioolcin-
ricidnni

In het GEON-projekt is gewerkt ten behoeve van
kleuterscholen in achterstandssituaties. Scholing
van leerkrachten stond voorop en verfijning van
instmktie en obsei-vatiemiddelen was naast het
verder uitbouwen van kontakten tussen school,
gezin en buurt een van de objektieven.

De GEON-aktiviteiten hebben aangesloten bij het
kleuterschoolcurriculum in de ruimste zin van het
woord en zijn met name gericht geweest op aspekten
van het zogenaamde verborgen curriculum. War-
wick, die het definiëren van curriculum een
woordenspel acht, dat vaak meer problemen
oproept dan oplost, komt met het volgende spel van
woorden om aan te duiden van wat hij onder
curriculum zou willen verstaan: 'a curriculum


115

-ocr page 122-

A. K. de Vries

consists in the planned structure of the educational
ideals of a school in accordance with the psychologi-
cal needs of the pupils, the facilities that are
available, and the cultural requirements of the time'
(Warwick, 1975, pag. 9).

Handig is het om in navolging van Warwick drie
aspekten van een totaal-curriculum te onderschei-
den:

a) Het tastbare (of formele) curriculum waarin we
zaken tegenkomen zoals: lesroosters, vakken,
lesmaterialen, onderwerpen, lessen en aktivitei-
ten.

b) Het ideale curriculum, te weten de algemene
onderliggende principes van het werk in de
school, die het totaal tot een samenhangend
geheel maken. Elk onderdeel van het werk in de
school is afgeleid van het ideale curriculum en is
er ook weer op terug te voeren.

c) Het verborgen curriculum, dat volgens Warwick
bestaat uit alle dingen die kinderen in de school
aangeboden of opgedrongen krijgen door de
manier waarop het onderwijs is georganiseerd,
door de mensen in de school en hun manier van

omgaan met kinderen en door de wijze waarop
wordt lesgegeven.

Centraal in het ideale curriculum van de Neder-
landse kleuterscholen is de socialisatie-gedachte.
Het formele kleuterschoolcurriculum kenmerkt zich
door zijn openheid. Dat wil zeggen, dat doelen,
middelen, kindgedrag, evaluatiemomenten en leer-
krachtengedrag wel in grote lijnen beschreven
kunnen worden, maar dat de keuze voor aktiviteiten
voor de onderwijs-leersituatie per traditie niet van te
voren in minitieuze roosters op papier vastgelegd
wordt. Hierdoor ontstaat voor leerkrachten en
kinderen de opgaaf om de onderwijsleersituaties
voortdurend in het hier en nu te creëren. Inventivi-
teit en routine in het bezig houden van grote groepen
kinderen door leerkrachten zijn voor dit type open
curricula belangrijke vereisten. In het GEON-pro-
jekt gold het uitgangspunt dat het ideale en formele
kleuterschoolcurriculum niet veranderd hoefde te
worden om differentiatie van instruktie, positieve
discriminatie en een grotere frekwentie van buurt-,
gezin- en schoolkontakten op te kunnen nemen.


4 Opleidingskursus pakketten
(in ontwikkeling)

Opleidingsscholen P.A. en O.K.

Kinderen die aan de rand van de groep
funktioneren

(sociaal/kennis/vaardigheden)

Scholen in achterstandssituaties
(stad/platteland)

Leerkrachten (teams; k.o. en l.o.)

Ouders (ouderkommissie)

Schoolbesturen

Welzijnsinstellingen

Financiering (o.a. stimuleringsbeleid)

Vernieuwing en Verzorging/SVO

Wetgeving (o.a. ICB adviezen en
aktivi-teiten)

Ondei-wijs Begeleidings Diensten
(GEON 4 regio's)
Insei-vice trainingskursussen:
Verwoorden van Probleemgedrag
Zelfstandig Werken
Voorspellen en Reageren
Sociale W;uimeming en Vaardighe-
den

Werkmap Buuil-Gezin-SchcxM

üliON informatie

GEON infomiatie

GEON intermediaire krachtvn
(vernieuwingsvoorstel)

Umdelijke Pedagogische Centra
GEON overdrachtsmodel

GEON informatie


Schema 1 Aciiicliiitliiiu' van Doclf^rocpi'n cn kontckst van GEOS-voorz.iciün^cn

116

-ocr page 123-

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

Onze pogingen om het ideale en formele curriculum
'bewuster' te maken voor leerkrachten, c.q. school-
teams en ouders door het stationeren gedurende
twee jaar van zogeheten intermediaire krachten in de
kleuterscholen is slechts ten dele gelukt.

In andere artikelen zal uitvoerig gerapporteerd
worden over de funktie van de intermediaire
krachten. Hier kan gezegd worden, dat zij in steeds
sterkere mate, middels planningsgesprekken, een
paar facetten van het formele curriculum in het
zonnetje hebben gezet. Echter, aan de aanvankelijk
in het projekt bedoelde reflexie over het ideale en het
formele curriculum, dat door zijn open karakter
uitnodigt tot bewustmakingsprocedures 'on the
spot', hebben de meeste intermediaire krachten zich
zo snel mogelijk onttrokken. Misschien omdat het
erg moeilijk is om het 'bestaande" te presenteren als
zaak waarover men zich zou kunnen verwonderen.
In elk geval, niuir zeggen van het gi'os van de
intermediaire krachten, omdat het saai, oninspire-
rend en voorde vaste leerkrachten onbegrijpelijk is.
Ten iuinzien van dit deel van ons werk zullen we ons
sterk moeten beraden welke lering daamit getrokken
kan worden voorde toekomst. Het lijkt noodzakelijk
om hier in een gecondenseerde vorm, dat wil zeggen
middels een schema, een plattegrond van het
GEON-projekt te presenteren. IVocessen en oor-
zaak-gevolg relaties mogen niet in het schema
gelezen worden, (zie schema 1).

2.1. liet verhorten eiirriailiini

Via de ingang van het zogeheten verborgen
cun iculum is vanuit het GEON-projekt getracht een
iuintal verbeteringen in de kleuterscholen in achter-
standssituaties te bereiken. Dat die veiteteringen
ook doorwerkten in de formele en ideale aspekten
van het cuniculum vloeit voort uit de begripsom-
schrijving van het totale curriculum (zie Wawick).
Op welke wijze een en ander plaatsvond, zullen we
trachten aan te duiden aan het einde van deze
paragraal'. Maar eerst moet duidelijk gemaakt
worden waar onze vooi keur voor het werken aan het
verborgen curriculum uit voortvloeide.

In haar artikel 'Hiding the hidden cuniculum'
oppert Vallance dat de inhouden van het zogeheten
verborgen curriculum in de eeuwen voon\fgaande
tuui de 2()e eeuw tot de meest expliciete doelen van
de school behoorden. Ze doelt dan op overdracht
van wiuirden en nomen uit een samenleving onder
een duidelijk regime van sociale controle. 'If these
practices constitute a hidden cuniculum, it is hidden
only in the sense that the function of social control
goes unacknowledged in current rationales for
public education. The schools' social control
function has been hidden from the language of
justification. Indeed, it has vanished from that
language, for much that is today called a hidden
function of the schools was previously held to be
among the prime benefits of schooling' (Vallance,
1973-74, pag. 5). Vallance veronderstelt dat, althans
voor de lagere scholen in de Verenigde Staten en
Canada, de school in de 19e eeuw zo goed slaagde in
het waarmaken van zijn belangrijkste opdracht, het
overdragen van waarden en nonnen, dat men meer
aandacht kon gaan besteden lum verdere funkties
van de school. 'That Reimer, Goodman, Frieden-
berg and Henry to name a few, are now criticizing
the schools for having succeeded in the very purpose
they initially set for themselves is perhaps ironie. But
in a sense it is not surprising that growing attention to
the individual, and to the role of the social
environment in individual growth, should be
accompanied by the
discovei7 that a hidden
curriculum is operating in the schools. (...) ITiat the
schooling experience might not be the same for
every child was perhaps a discovei^ that could not
have been made until the context of leaming had
been sulïiciently standardized to make such a
comparison pertinent'(Vallance, 1973-74, pag. 19).

Twee nauw aan elkaar vei-wante aspekten van het
verborgen curriculum kunnen genoemd worden.
Ten eerste wat o.a. Jungbluth de rituelen noemt.
Door Beals en Hoijer (1953) 'rites of convocation'
genoemd. Strafïen en belonen, negeren en vei-ster-
ken van datgeen dat de leeriingen doen en zeggen
maken deel uit van die rituelen. Ten tweede de
maatschappij c.q. mensvisie die doorklinkt in wat de
volwassene inbrengt en weglaat in mededelingen en
keuze van leerstof.

In zijn studie 'Ideologische aanpassing in het
basisonderwijs' die gaat over bepaalde aspekten van
het verborgen curriculum (zonder dat dit begrip
uitdmkkelijk genoemd wordt), stelt Jansen dat er in
de Nederiandse kuituur van de tweede helft van de
2()e eeuw tenminste twee oriëntaties aan te wijzen
zijn met betrekking tot het maatschappelijk bestaan:
'Naast elkaar staan het verlangen naar zelfstandig-
heid. kreativiteit, aktieve beheersing van sociale
processen, en gevoelens van onmacht, apathie en
ondei-woipenheid' (Jansen 1975, pag. 16). Hij kon-
kludeert, nadat hij in vier scholen het optreden van
leerkrachten ten aanzien van kinderen geobsei-veerd
en beschreven heeft, dat hij vaak situaties en
uitlatingen waarnam, die een gevoel van machte-
loosheid, passiviteit en ondei-woipenheid luin de
kant van de kinderen in de hand werken. En dat hij
maar zelden een optreden zag dat zelfstandig


117

-ocr page 124-

A. K. de Vries

kritisch-denken en handelen stimuleerde.

Uit onderzoek van o.a. Soutendijk en Van Calcar
(1969), en Jungbluth e.a. (1978) en de literatuurstudie
van Van Erp en Soutendijk (1973) blijkt, dat er een
gecompliceerde relatie bestaat tussen een verhe-
vigde mate waarin dominante autoritaire gedrags-
vormen van leerkrachten voorkomen in scholen met
veel kinderen uit het milieu der ongeschoolde en
halfgeschoolde arbeiders, en leerlingkenmerken
zoals snel afgeleid zijn, schreeuwerig en chaotisch
zijn of apatisch en onderworpen zijn. Deutsch
meende te moeten stellen dat in klassen met veel
sociaal-kultureel benadeelde kinderen ongeveer
80% van de tijd door de leerkracht wordt besteed aan
orde houden en organisatorische rompslomp
(Deutsch, 1%7).

Kleuterscholen steken meestal gunstig af bij het
bovengeschetste beeld van voornoemde lagere
scholen. Toch is ook daar al merkbaar dat er veel tijd
aan organisatie en orde bewaren besteed wordt en
weinig tijd aan individuele instruktie. Dit verschijn-
sel wordt gekompliceerd versterkt doordat kleuter-
leid(st)ers in hun opleiding geen training in het
omgaan met individuele kinderen krijgen. Het
zogeheten verborgen curriculum in de school betreft
organisatie-aspekten, de wijze van lesgeven en
omgaan met elkaar en de overdracht van waarden en
normen. Middels een aantal inservice trainingskur-
sussen voor leerkrachten is in het GEON-onderzoek
getracht de volgende aspekten van het verborgen
curriculum in de scholen voor het voetlicht te halen,
en zo nodig bij te stellen naar sociiuil-integratieve
omgangsvormen.

a) Organisatie: 'Minikursus Zelfstandig Werken';

b) Orde problemen: 'Verwoorden van Probleemge-
drag';

c) Individuele instruktie: 'Voorspellen en Reage-
ren';

d) Overdracht van waarden en normen'Buurt -
gezin - school' en 'Sociale Waarneming en
Vaardigheden'.

Heel uitdrukkelijk moet gesteld worden dat de
uitsplitsing van aspekten van het zogeheten verbor-
gen curriculum en toebedeling van GEON-kursus-
sen aan bovengenoemde aspekten een kunstgreep is.
De kursussen hangen samen en zijn allen bedoeld
om sociaal-integratieve omgangsvormen bij de
leerkracht in frekwentie te doen toenemen. Ook zou
bovenstaand overzicht kunnen suggereren dat de
verschillende aspekten van het verborgen curricu-
lum voorzien van kursusmateriaal in de scholen
netjes de een na de ander gelijkelijk zijn belicht. Uit
onze evaluatierapporten zal blijken dat dat niet het
geval is geweest.

2.2. Verdere plaatsbepaling

In de zestiger jaren ontstond er een grotere publieke
en politieke belangstelling voor de selektieve funktie
van het onderwijssysteem en het probleem dat de
kinderen van ongeschoolde en halfgeschoolde
arbeiders relatief vaker in het Buitengewoon
Onderwijs terecht kwamen, vaker bleven zitten, in
het Lager Onderwijs vaker bij de minst-presteerders
hoorden en minder doorstroomden naar hogere
vormen van Voortgezet Onderwijs (zie o.a. Doorn-
bos, 1969). Dit fenomeen was al sinds langere tijd
gesignaleerd en gedokumenteerd en onderwerp van
onderwijspolitiek (zie o.a. Brouwer e.a., 1951, 1954,
1959, 1%1; Ruiter, 1964; Defares e.a., 1965; De
Mammoet-experimenten, 1974). Vanuit de universi-
teiten kwam steeds meer onderzoeks- en ontwikke-
lingswerk tot stand dat gericht was op bovenge-
noemd fenomeen (te noemen valt o.a. Van Heek
e.a., 1968; Van Calcar, 1967; Sieteram, 1969;
Grandia, 1%9; Rupp, 1%9; ITS, 1970; Utrechtse
Kompensatie Programma's, 1974). Ook medewer-
kers van School Begeleidings Diensten hielden zich
in toenemende mate met de problematiek van
selektie en achterstandssituaties bezig.

Een en ander liep in de pas met en volgde de Head
Start aktiviteiten in de Verenigde Staten, en het
onderzoeks- en ontwikkelingswerk dat samenhing
met het 'Plowden Report' in Groot-Brittannië
(1967). Bijna te zelfder tijd ontstond een sterke
kritische diskussie over de selektieve funktie van het
onderwijs, de ongunstige positie daarin van relatief
grote groepen kinderen van de laagste inkomsten
groepen en de manier waarop men dacht en poogde
een en ander voor de onmiddellijke toekomst
ongedaan te maken (zie voor Nederland o.a. de
publikaties van Brands, 1971; Vervoort, 1975).

In kontrast met de opwinding, het overtrokken
optimisme en het even zo overdreven pessimisme
dat in de zestiger jaren ondeiYoek en uitkomsten van
Head Start en alles dat in het kielzog meevoer
begeleidde, lijken de zeventiger jaren niet imn
belangstelling voor het fenomeen te hebben inge-
boet. Maar het lijkt alsof de belangstelling meer
volwassen is geworden, voorzichtiger met onder-
zoeks- en ontwikkelingsdoelstellingen, nauwkeuri-
ger en minder ambitieus. Evans schrijft: 'Regardless
of the past, we are now well in a period of
consolidation, introspection, and more critical
examination of the premises, intents and procedures
of early Intervention programs' (Evans, 1975).


8

-ocr page 125-

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

In Nederland verscheen in 1974 het 'Beleidsplan
voor het onderwijs aan groepen in achterstandssitu-
aties'. Het zogenaamde Stimuleringsbeleid, dat in
1973/74 startte, had een sterk ad hoe karakter met als
doel om te komen tot een meer systematisch beleid.
Het stimuleringsbeleid maakte zowel partiële maat-
regelen mogelijk (o.a. het toekennen van bovental-
lige leerkrachten), als integrale experimenten via
stimuleringsprojekten. Het GEON-projekt hoort in
de laatste kategorie thuis.

In de Contouren van een toekomstig onderwijsbe-
stel (1975) en in het werk van de Innovatie
Commissie Basisonderwijs ter voorbereiding van
een verandering van de wetgeving t.a.v. kleuter- en
lager onderwijs, werd de aandacht voor het
verschijnsel, dat onevenredig grote groepen kinde-
ren van ongeschoolden en halfgeschoolden weinig
van het Nederiandse onderwijs profiteren, tot een
van de belangrijke uitdagingen voor het werken cian
toekomstig onderwijsbeleid. Men zou ook kunnen
stellen dat het in de zestiger jaren individuen en
kleine groepen waren, die het licht wierpen op de
ongelijkheid van schoolairrière en sukses van
kinderen. En dat het in de zeventiger jaren als
onderwerp werd opgenomen in een algemener,
beleidsmatiger en politiek denken.

MaiUregelen ter verandering van het verschijnsel
'ongelijke schoolcarrière en schoolsukses in ongun-
stige zin' werden van het begin af aan voornamelijk
aangehaakt bij het systeem 'school' (uitzonderingen
waar sociaal-maatschappelijk werk en opbouwwerk
bij de maatregelen horen, zijn zeker te noemen, o.a.
Z.O.-Drente, de Oostelijke Mijnstreek, Enschede,
Den Himg, Groningen en Helmond). Dit is enigszins
verwonderiijk, omdat het merendeel van de experi-
menten liet zien dat veranderingen en verbeteringen
aan het ondewijs geen of nauwelijks een verbetering
van onderwijsresultaten bewerkstelligden (Horo-
witz and Paden, 1973; Rivlin and Timpane, 1975;
House, 1978). Ook in Nederland lieten de studies die
met evaluatie-uitkomsten kwamen geen positieve
resultaten zien (Sieteram, 1%9; Stevens, 1975;
Appelhofen Zwarts, 1976; Groenendiuil, 1978), of
men kon slechts magere resultaten vermelden (Van
Calcar, 1%7; Sixma, 1973; De Vries, 1974;
Kohnstamm, 1976; Van Calcar, 1976).

Het meest effektieve programma ter voorkommg
van zwak funktioneren van kleuters lijkt tot nu toe
het ingrijpende werk van Heber in het Milwaukee
FVoject (Heber en Garber, 1975). In het gesprek over
de moeilijkheden die veel arbeiderskinderen in
school ondervinden, kunnen we wel wijzen op de
resultxiten van het Milwaukee Project, miuir we
hebben er niet zo veel luin, omdat het werk van

Heber op de eerste levensjaren van kinderen is
gericht, als de school nog ver in de toekomst ligt. De
diskussie over eventuele aktiveringsprogramma's
voor jonge kinderen in hun gezinsomgeving moet in
Nederiand nog uitvoeriger gevoerd worden dan nu
het geval is. Zowel opvoedkundige als politieke
kwesties staan centraal in zo'n diskussie. Morrison
en Mcintyre zeggen over de invloed van de
thuisomgeving en de schoolomgeving op de onder-
wijsresultaten van kinderen het volgende: 'It has
consistently been found that differences in attain-
ment among British children are much less closely
related to their school than to their home environ-
ments. Similary, in the United States "When
socio-economic factors are statistically controlled, it
appears that differences between schools account
for only a small fraction of differences in pupil
achievement". (Coleman e.a. 1966, pag. 21). Morri-
son en Mcintyre vervolgen: 'None the less, the
influence of school variables is far from negligible;
Peaker, (1976), for example, found that 17 percent of
the Variation in attainment among English primary-
school children could best be accounted for in terms
of school variables. And since teachers and
educational administrators ain modify school envi-
ronments more re;idily than they can affect the
homes of pupils, the effects of variations between
schools may be of particular interest' (Morrison and
Mcintyre, 1971, pag. 62).

We hebben hier te maken met de selektieve
funktie van de school. En met het feit dat
arbeiderskinderen v;uik in gezinnen opgroeien, die
weinig voorbereiding en ondersteuning geven ten
aanzien van de eisen van de school. In het
GEON-projekt werd gewerkt aan beantwoording
van de vraag of door kwaliteitsverbetering van het
onderwijs en door invoering van het principe van de
positieve discriminatie, het falen van kinderen in het
ondeiAvijs kon worden voorkomen of verminderd.
Gezien het telkens temgkerende negatieve antwoord
op bovenstaande vraag moest het projekt in eerste
instantie als gekkenwerk en als sleutelen aan de
marge gekwalificeeixl worden. Dat de initiatiefne-
mers dit wel wisten, maar toch dcxirgingen, had een
dubbele reden. Ten eerste was het voor de werkers
in de schoolbegeleiding evident dat kwaliteitsveriie-
tering van het kleuteronderwijs ten gunste van minst
bevoordeelde kinderen noodzakelijk en mogelijk
was. Ten tweede hadden de ervaringen uit de
Utrechtse Kompensatie Programma's geleerd, dat
een kombinatie van diagnostiek en remediatie in de
school met aktiviteiten die de belangstelling vergro-
ten van ouders voor het funktioneren van hun kind in
de school, het aantal kinderen dat nog maar een


119

-ocr page 126-

A.K. de Vries

jaartje in de kleuterschool moest blijven en het aantal
plaatsingen in het Buitengewoon Onderwijs opval-
lend deed afnemen (De Vries, 1974).

Kwaliteitsverbetering van onderwijsgedrag van
kleuterleidsters werd de belangrijkste doelstelling
van het projekt. Die doelstelling heeft niets
bijzonders. Dezelfde doelstelling lag ook ten
grondslag aan veel andere pogingen waarvan enkele
hierboven genoemd werden. Na alle teleurstellende
ervaringen zou een en ander niet eens meer
vermeldenswaard zijn, ware het niet dat de
uitkomsten van het GEON-projekt verrassend goed
zijn. Leerkrachten zijn tevreden over de verfijning
van hun vaardigheid in het omgaan met kinderen. En
over hun vergrote vermogen om met kollega's in
andere scholen, werkers uit de welzijnssektor,
schoolbegeleiders en ouders te kommuniceren.
Ouders zijn tevreden over de openheid en kindbe-
trokkenheid van de kleuterleidsters. En het aantal
kinderen vermindert sterk dat sociaal-emotioneel
aan de rand van de groep funktioneert of nauwelijks
snapt waar de rest van de leeftijdsgenoten het over
hebben of mee bezig zijn. De gunstige resultaten
vragen om een beschrijving van de werkwijzen, die
gehanteerd zijn (dat zal in een volgend artikel voor
Pedagogische Studiën gebeuren), de resultaten
vragen om informatie over de manier waarop
geëvalueerd is (K.M. Stokking schrijft daarover in
Pedagogische Studiën), maar vraagt vooral ook om
een doelstelling-explicitering.

2.3. DoelsteUingendiskiissie

In navolging van Dilthey (1957) erkennen we, dat er
grondvormen van mensbeschouwing zijn, die uit-
eenlopen in karakteristiek en verschillen opleveren
in keuzen voor wat nastrevenswaard genoemd mag
worden. Dilthey onderkent drie typen van metiify-
sica, die volgens hem terug te voeren zijn op
persoonlijkheidsverschillen. Men hoeft het niet eens
te zijn met zijn typologie, om zijn stelling toch
interessant te kunnen vinden. Dilthey onderscheidt
'zintuiglijke' mensen, die voomi belangstelling
hebben voor het vitale en die zich aangetrokken
voelen tot naturalisme, materialisme of positivisme.
Daarnaast 'heroïsche' mensen, die leven vanuit de
wil tot scheppen, en persoonlijkheidsvorming na-
streven. Zij zouden de vrijheid als ideaal boven alles
stellen. En als laatste de 'contemplatieve' mens die
graag theoriseert en voor het objektieve idealisme
kiest als filosofie. De veronderstelling, die Dilthey
oppert, is dat de drie groepen in hun filosofische
voorkeur en keuzen voor levensdoelen (c.q.
opvoedingsdoelen) elkaar nooit kunnen vinden.

In het GEON-projekt hebben we van het begin af
aan diskussies over doelstellingen en daaraan
verbonden mensopvattingen zoveel mogelijk ver-
meden. Dat heeft tot twee keer toe tot een periode
van ernstige spanningen geleid tussen de projektme-
dewerkers onderling. Beide keren was dat, omdat
een aantal medewerkers het werk wilden stopzetten
om eerst over de doelstellingen te diskussiëren en
eens te worden, voor men wenste verder te gaan. De
eerste ruzie kwam min of meer neer op de kwestie of
het aktiveringsprogramma niet vanuit een Bijbels
motto gezien moest worden. Het motto zou dan
luiden:' Voorwaar ik zeg u, voor zover gij dit een van
de mijne minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat
mij gedaan' (Matth. 25 vers 40). Het kiezen voor een
religieus idealistisch uitgangspunt streek een aantal
positivistisch ingestelde medewerkers tegen de
haren. De onenigheid werd beslecht doordat een
aantal medewerkers zich terugtrok uit het projekt;
het eens worden met elkaar was er niet bij. De
tweede ruzie was anders van karakter. Een aanUil
medewerkers, dat pas in het projekt kwam toen het
werk al twee jaar gaande was, kon zich niet vinden in
de beperkingen van het projekt, die onder andere de
volgende waren:

a) ontwikkelen van een model voor begeleiding van
kleuterscholen in achterstandssituaties;

b) in die scholen voornamelijk werken ten behoeve
van die kinderen, die door de leeftijdsgroep
sociaal en emotioneel buiten gesloten worden. En
voor die kinderen, die niet goed snappen wat er
om hen heen gebeurt;

c) werken op grond van training van leerkrachten,
met weinig explicatie vooraf en zonder intentie-
verklaringen of motivatiepeilingen vooraf.

Men vond dat het projekt zich mimer moest inzetten
voor de nieuwe Basisschool en de Middenschool;
dat exclusieve luindacht voor kinderen, die soci:uil-
emotioneel en op gebied van viuirdigheden en kennis
tuin de rand funktioneren, het zicht belemmerde op
de algemene problematiek van de verschillen tussen
de sociale klassen. Bovendien vond men dat
leerkrachten en ouders een politieke scholing
zouden moeten krijgen. En dat ze zich voorafeiande
aan welke aktiviteiten dan ook, eerst politiek
geïnteresseerd hoorden te tonen. Ook het tweede
konflikt werd slechts uit de wereld geholpen,
doordat een aantal mensen opstapten. De macht-
strijd tussen idealisme en pragmatisme bleef onbe-
slecht. De projektgeschiedenis lijkt bewijzen aan te
dragen voor Diltheys mening, dat verschillen tussen
mensopvattingen niet te oveitruggen zijn.


120

-ocr page 127-

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

2.4. Doelstellingen formuleringen

Het gaat hier om doelen voor de school, d.w.z.
kleuterscholen in achterstandssituaties. Er werden
op meerdere terreinen doelen nagestreefd in het
projekt:

1. Op landelijk gebied (waarmee we o.a. bedoelen,
het Ministerie van O. en W., de Inspekties, de
SVO, de LPC's, de WPRO en de ICB) was het
doel, kontinu inzichtelijke informatie te verstrek-
ken om gezamenlijk de verantwoordelijkheid
voor voortgang en uitkomsten van dit experimen-
tele innovatie projekt te kunnen dragen.

2. Op plaatselijk gebied (waarmee we o.a. gemeen-
telijke Onderwijs- en Welzijnsvoorzieningen en
politiek bedoelen) was het doel, kontinu inzichte-
lijke informatie te verstrekken ter verduidelijking
van verantwoordelijkheden bij besluitvorming.
Plus het geven van een demonstratie en het
organiseren van de overdracht van een trainings-
en temgtrekmodel ten behoeve van positieve
discriminatie in het onderwijs.

3. Op gebied van de school (waarmee we o.a. het
bestuur, de leerkrachten, ouders en ouderkom-
missies en kinderen bedoelen) was het doel, het
vinden van een basis voor overieg als gelijkwaar-
dige gesprekspartners (anti-betutteling). En een
demonstratie plus overdracht van een training die
er op gericht is positieve discriminatie middels
opvoedings- (inklusief didaktische) middelen in
de klas mogelijk te maken.

De doelen voor de kleuterschool (aansluitend bij de
doelen in het ideale en verboi-gen cumcuhim, zie
eerdere paragrafen) sluiten aan bij de volgende
w;u>rden in de Westerse samenleving: 'Zelfstandig-
heid c.q. vrijheid van keuze en gelijkheid van de
individuele mens t.o.v. de änderten)'.

Opvattingen over het menselijk funktioneren
spelen bij doelstellingen-formulering en middelen-
keuze een rol. Invloeden van zowel het persona-
lisme als van het biologisme en het environmenta-
lisme zijn in de GEON-doelen en werkwijzen temg
te vinden. Uit het personalisme zoals dat o.a. in het
werk van Fh. Kohnstamm (1929) en M. J. Lange-
veld (1979) tot uiting komt, is het idee van de
persoonlijke verantwoordelijkheid van volwassenen
voor zichzelf en voor de ander in de doelstellingen
formulering iuin te wijzen. Uit het biologisme zoals
dat o.a. in het werk van S. Freud (1938) en J. Piaget
(1927) tot uiting komt, is de idee, dat het kind als
biologisch organisme telkens opnieuw op weg is naar
evenwicht tussen aangeboren gedrevenheid en
mogelijkheden en eisen, die de omgeving stelt. Dit is
daar in de doelstelling-formulering opgenomen waar
de leerkrachten uitgenodigd worden om bij hun
observaties van kinderen zaken als leeftijd, gezond-
heid, intelligentie, emotionaliteit, persoonlijke ge-
schiedenis en de manier van interakteren met de
omgeving op te nemen in hun interpretaties van wat
ze geobserveerd hebben. En uit het environmenta-
lisme zoals dat o.a. in het werk van K. Marx (1960)
en B. F. Skinner (1953; 1973) tot uiting komt, is de
idee, dat het kind zowel ekonomisch als sociaal-
emotioneel in sterke mate afhankelijk is van zijn
omgeving.

De aanwezigheid van ideeën uit zoveel verschil-
lende stromingen van denken over de mens lijkt op
een vorm van standpuntloos eclecticisme. Aanhan-
gers van de ene stroming betogen namelijk vaak
bladzijden lang, dat de uitgangspunten van de andere
stromingen onjuist zijn. Wanneer we echter naden-
ken over kinderen in de Westei-se kuituur, dan is hun
afhankelijkheid van de omgeving niet te ontkennen.
De biologische fundering van hun dagelijks welbe-
vinden of het ontbreken daai-van valt ook niet te
ontkennen. En in de verwachtingspatronen in de
samenleving evenals in de wetgeving ziet men een
duidelijke anticipatie op konstniktieve sociabiliteit
en zelfverantwoordelijke zelfbepaling van het ou-
derwordende kind.

De beklemtoning hier van de vcx^dende ideeën uit
verschillende denkstromingen in het GEON-werk,
is noodzakelijk, omdat het middeienpakket door
vormgeving en titels op het eei-ste gezicht de indmk
wekt volledig door het environmentalistisch denken
te zijn bepaald.

Zowel voor de leerkrachten als voor de kinderen
en onszelf, is 'geestelijke gezondheid' in de school
datgeen wat we nagestreefd hebben. Het begrip
geestelijke gezondheid kan in de doelstellingen-for-
mulering verwacht worden wanneer een clinicus het
initiatief neemt tot een projekt zoals GEON.
Langeveld tekent het volgende bij de term aan: Het
begrip 'gezondheid' is primair in de lichamelijke
kontekst te verstaan. De temi 'geestelijke'juist niet.
We zouden moeten zoeken naar een term waarin de
psychische gezondheid anders ging heten. We
zouden naast het begrip 'personale beschadiging'
waar aan in bepaalde gevallen de temi 'incidentele',
'voorbijgaande', 'radikale' enz. toegevoegd kan
worden voor het begrip 'personale ga;iflicid' kunnen
kiezen. Invulling van wat we onder geestelijke
gezondheid verstonden kan populair gefomuileerd
worden: we hadden het dan over 'plezier in je werk'.
Wat de leerkrachten betreft kwam daar nog bij dat
we aannamen dat weinig mensen nieuwe dingen
gaan uitproberen als ze tot over hun oren in de


121

-ocr page 128-

A.K. de Vries

moeilijkheden zitten. Nieuwe dingen kunnen name-
lijk onbekende extra problemen oproepen. Nieuwe
dingen gaan doen kan ook een vlucht inhouden uit
nog niet opgeloste problemen. We gingen ervan uit
dat eerst de bestaande moeilijkheden moesten
afnemen voor er iets nieuws gepresenteerd werd.
Een 'intern alarmsysteem' moest de druk van de pan
nemen als oververmoeidheid of overspannenheid
dreigden te gaan optreden. In wat afstandelijker
bewoording: geestelijke gezondheid is het vermogen
om het merendeel van de dagelijkse problemen
effektief op te lossen, zowel materiële als intermen-
selijke problemen. Waarbij een vlotte divergente
produktie van ideeën alternatieve oplossingswijzen
kan opleveren in situaties die op het eerste gezicht
uitzichtloos, frusterend en angst versterkend wer-
ken, waardoor probleemoplossingen worden bevor-
derd.

Een soortgelijke opvatting over geestelijke ge-
zondheid is aan te wijzen bij Jahoda (1958), en
Spivak en Shure (1974) waar deze laatsten schrijven:
'Clinicians and educators have always assumed that
if an individual could be relieved of interfering
emotional discomfort he would be free to think
cleariy and see his way through everyday problem
situations without further guidance. The opposite
idea, that being able to think through and solve real
life Problems might reduce emotional discomfort,
has not been the focus of treatment or educational
programs' (Spivak en Shure, 1974, pag. 2).

Als mogelijke gebieden waar problemen in
konden optreden, wees het projekt voor de kinderen
aan: het emotioneel en daarmee sociaal buitengeslo-
ten worden door de leeftijdsgroep, en h^t niet
kunnen voldoen aan schoolse verwachtingen door
gebrek aan vaardigheid en of kennis, terwijl het
merendeel van de leeftijdsgroep met gemak aan de
verwachting voldoet. Voor leerkrachten: geplaagd
worden door te kort schietende vermogens in het
omgaan met kinderen die 'probleemgedrag' verto-
nen; angst hebben voor vragen en wensen van
ouders wier kinderen je in de klas hebt; 'onheus'
behandeld worden door kollega's (in dezelfde school
of in een bijbehorende school) of door leden van het
bestuur, inspektie of schoolbegeleidingsdienst;
angst hebben voor het oordeel van anderen over je
werk.

FVobleemoplossend bezig zijn in een open, niet
betuttelende sfeer betekent tegelijk, dat zelfstandig-
heidsbevordering meespeelt in de doelstellingen-
formulering. Dit zowel voor leerkrachten als voor
kinderen. L. Dasberg merkt op, dat zelfstandig-
heidsbevordering voor kinderen ook gezien kan
worden als een ideaal, dat afkomstig is uit het
romantische 'jeugdland' (Dasbei^g, 1975, pag. 101).
We kunnen hier stellen, dat in de GEON-middelen,
vooral de Minikursus Zelfstandig Werken met
daarmee samengaand de Werkmap Buurt - Gezin-
School, getracht is de zelfstandigheid te koppelen
aan het groepslid zijn. En het te plaatsen in een
bredere kontekst van kennis (vooral van de
leerkracht) van sociale en kulturele leefomstandig-
heden van de ouders en waardepatronen van de
volwassen wereld. Noordam neemt aan, dat we in
onze kuituur in principe en in theorie kiezen voor het
begrip openheid en dat geslotenheid verworpen
wordt. Hij merkt daarbij op, dat we wel kiezen voor
een open model als doelstelling, maar dat bij het
realiseren van dat model de pedagogische stijl soms
een meer open, soms een meer gesloten aksent kan
krijgen. 'Ze kan dan meer vrijlatend of meer
opleggend zijn. Hierbij spelen vele faktoren een rol:
de mentaliteit van de opvoeder, de gekozen leerstof
(sommige zaken moeten worden gekend), de
pedagogische middelen en faktoren (bij het besteden
van zakgeld kan gemakkelijker een trial-and-error
methode worden gebruikt dan in seksuele zaken) en
last but not least, het ontwikkelingsniveau en de aard
van het kind (sommige kinderen kunnen al vroeg in
elk opzicht veel vrijheid hebben, andere vragen juist
meer voorschriften)' (Noordam, 1978, pag. 115).
Noordam waarschuwt tegen een ongereflekteerd
gebruik van begrippen als openheid (of zelfstandig-
heidsbevordering), omdat ze niet los gezien kunnen
worden van het meritokratische karakter van onze
20e eeuwse kuituur.

Het zelfstandig oordelen en handelen van leer-
krachten in een open atmosfeer vormde een aspekt
van de GEON-doelstellingenformulering. In het
begin van de projektperiode was dat slechts met
moeite te realiseren, de projektstruktuur (inklusief
de onervarenheid van de projektmedewerkers) was
daar zeker debet aan, evenals de verwachtingen van
de leerkrachten. Gaandeweg leek het makkelijker te
gaan. In de rapportage over de begeleidingsaspekten
van het projekt zal aim dit punt uitvoerig aandacht
worden besteed.

Geestelijke gezondheid, d.w.z. plezier in je werk,
zelfstandigheid en openheid in de interaktie met
anderen golden als richtinggevende waarden voor
het GEON-projekt in de samenspraak met kleuter-
scholen. Waarden, die in overeenstemming lijken
met de socialisatie opdracht, die kleuterscholen in
onze samenleving hebben meegekregen. Van deze
waarden werden de volgende normen iifgeleid:

a. voor kinderen:

1. homogeniteit in beheersing van schoolse


122

-ocr page 129-

GEON, opvoedings- en onderwijsperspektieven

kennis en vaardigheden in de leeftijdgroep (geen
achterblijvers);

2. homogeniteit in samenspel en samenwerken
(geen kliekjesgeest en geen geïsoleerde kinde-
ren);

3. zelfstandigheid in probleemoplossend hande-
len en denken (zowel opleggend als vrijlatend, zie
Noordam, voor gesloten en open problemen)

b. voor leerkrachten en onszelf:

1. werkwijzen kiezen die door de leerkrachten
als probleem-reducerend worden beoordeeld

2. kontakten met anderen buiten de school zo
struktureren, dat ze als plezierig en als konstruk-
tief op samenwerking gericht worden ervaren

3. deskundigheid zo snel mogelijk samen delen
(d.w.z. betutteling vermijden).

De bovenstaande normen zijn in absolute bewoor-
dingen geformuleerd. We vinden dat noodzakelijk,
enerzijds omdat ze vrij beperkt en 'realistisch' zijn,
anderzijds, zoals Stokking (1979) het formuleert:
omdat we geen genoegen moeten nemen met
evaluatiekriteria, die ertoe kunnen leiden dat een
kleine groep wordt buitengesloten. (Type: als 80%
het haalt zijn we tevreden).

In de evaluatierapporten wordt aandacht besteed
aan het bereiken van hierboven genoemde normen.
In de eindrapportage zullen vooral die situaties
geanalyseerd worden, waarin de gestelde normen
niet werden bereikt.

Litercitimr

Appcihof, P., Ontwikkeling en ev;iluatie van een
bcgeleidingsprojekt voor dilTcrcntiatic van het aanvan-
kelijk leesonderwijs, /'<•(/.
SUhIwii, 1976 (53) 421-429.

Beals, R. L. and H. Hoijer, An inirodiiciion lo
(inthropolo^y.
MacMillan, New York, 1953.

Beekman, A. J., Veclvonnific werkelijkheid. Boom,
Meppel, 1973.

Berg, R. M. van dcnjndividiioliserinf;. Zwijsen, Tilbui-g,
1977.

Birch, J. W., Mainslreamini;. Council for exceptional
children, Reston, 1974.

Brands, J., 0\er de betekenis van kompensatiepro-
f;r(inini(i's voor arbeiderskinderen: een pleidooi voor
een alternatief.
Link, Nijmegen, 1971.

Brouwer, W. H., Selektie en schoolsucces. Groningen,
1951.

Brouwer, W. H., J. C. van Houte, P. Post en
M. C. J. SchefTer,
Schoolkinderen uit .sociaal z\vakke
gezinnen.
Groningen, 1954.

Brouwer, W. H., e.a.. Schoolkinderen uit onderscheiden
Nederlandse milieus (2 delen),Groningen
1959en 1%1.

Caicar, C. van, Leren lezen. Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1%7.

Caicar, C. van, Innovatieprojekt Amsterdam I en II. Van
Gennep, Amsterdam, 1976.

Children and their Priniary Schools (Plowden Report),
Report of the Central Advisory Council for Education
(England), H.M.S.O. a4.

Coleman, J. S., a.o., Equalitv ofeducational opportunitv.
U.S. Office of Ed. Report, Nat. Center for Ed.
Statistics, Washington DC, 1966.

Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden, als histo-
risch verschijnsel.
Boom, Meppel, 1975.

Defares, P. B., e.a.. Schoolkeuze na het lager onderwijs.
Sociologische Gids, 1%5 (12).

Deutsch, M., Social class and race. On children's language
and intellectual abilities.
The disadvantaged child;
selected papers of Martin Deutsch,
a.o., Basic Books
Inc., New York, "l%7.

Dilthey, W., Weltanschauungslehre, die Typen der
Wehanschauung.
Gesammelte Schriften 8, Leipzig,
1957.

Doornbos, K., Opstaan tegen hel zittenblijven. SVO,
's Gravenhage, 1%9.

Eisner, E. W., Instructional and expressive educational
objectives, in: D.
McnW, Instructional Design.
Readings, 1971.

Erp, M. van, en S. Soutendijk, Sociaal milieu en
lesgebeuren.
Van Gennep, Amsterdam, 1973.

Evans, E. D.,Contemporary injluences in early childhood
education. (2nded.),
Rinehart and Winston, New York,
1975.

Feyerabend, P.,Ag(iinst nwthod. Verso, London, 1975.

Freud, S., An outline ofpsvchoiuuilvsis (f^Jfi). Norton,
New York, 1949.

Friedenberg, E. Z., CuiTiculum as educational process, in:
The unsludied curriadum. N. Overly (Ed.). Ass. for
Supervision and Cuniculum Development, 1970.

Goodman, P.,ConipidsorY mis-ediication. Horizon IVess,
New York, 1964.

Grandia, J. H. N., Onderwijs en sociaal milieu. Muusses,
l'urmerend, 1969.

Groenendaal, H. J., Vroegtijdige hulpverlening lum
zwakfunktionerende kleuters.
Dissertatie, Amsterdam,
1978'.

Heber, R. and H. Garber, The Milwaukee I'roject: A
study of the use of family intervention to prevent
cultural familial mental retardation, in: B. Z. Friedlan-
der, a.o.,
Exceptional infant, vol. Bmnner/Miizel,
New York, 1975.

Henry, J., Docility, or giving teacher what she wants,
Journ. of Social Issues (2), nr. 2, 1955.

Horowitz, F. D. and L. Y. Paden, The elTectiveness of
environmental intervention programs, in: B. M. Cald-
well and H. N. Ricciuti
(Ed.), Review of child develop-
ment research, vol.
Univ. of Chicago Press, Chicago,
1973.

House, E. R., a.o., No simple answer: Critique on the
Follow'Fhrough Evaluation,//((nv(r<//:(/.
Review. 1978
(48), 2.

Idenburgh, Ph. J., De utopie in het onderwijsbeleid, I'ed.
.Studiën,
1972(49) 147-157.


123

-ocr page 130-

A.K. de Vries

Jahoda, M., Cuirent concepts of positive mental health.

Basic Books, New York, 1958.
Jansen, T.,
Ideologische aanpassing in het basisonder-
wijs.
SUN, Nijmegen, 1975.
Jansen, T. en A. van Kämmen,
Projeiitonderwijs.

Muusses, Purmerend, 1976.
Janssen-Vos, F., e.a.,
Werken met liinderen. Van

Gorcum, Assen, 1976.
Kohnstamm, G. A.,
Had de Proejkreche effekt? Dekker

en Van de Vegt, Nijmegen, 1%7.
Kohnstamm, Ph.,
Schepper en schepping: een stelsel van
personalistische wijsbegeerte op Bijbelse grondslag.
Haarlem, 1926.
Kohnstamm,
Fh., Persoonlijkheid in wording, schets ener

Christelijke opvoedkunde. Haarlem, 1929.
Koning, F. de. Interne differentiatie,
Ped. Studiën, 1974
(51) 105-123.

Lagerwey, N. A. J. en J. J. Peters, Differentiatie in het

onderwijs,//t/o, 1973, nr. 6.
Langeveld, M. J.,
Die Schule als Weg des Kindes.

Westermann, Braunschweig, 1966.
Langeveld, M. J.,
Theoretische pedagogiek. Wolters-

Noordhoff, Groningen, 1979.
Lippitt, R. and R. K. White, An experimental study of
leadership and group life, in: E. E. Maccoby, a.o.,
Readings in social psychology. 3rd ed., London, 1958.
Mammoet-Experimenten, de, Eindverslag van de kom-
missie VWO/HAVO/MAVO. 's Gravenhage, 1974.
Marx, K. und F. Engels,
Ueber Erziehung und Bildung.
Zusammengestelt von P. N. Grusden, Volk und Wis-
sen, Berlin, 1960.
Morrison, A. and D. Mcintyre,
Schools andsocialization.

Penguin Books, Harmondsworth, 1971.
Noordam, N. F.,
Het mensbeeld in de opvoeding.

Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978.
Peaker, G. F., The regression analyses of the national
survey, in:
Children and theirprimary schools (Plowden
Report), H.M.S.O. app. 4.
Piaget, J., La causalité phxsique chez I'enfant. Parijs,
1927.

Reimer, E., School is dead: Alternatives in education.

Garden City, New York, Doubleday, 1971.
Rivlin, A. M. and P. M. Timpane,
EAs.,Planned Variation
in education: Should irc give up try harder? Brooklins
Institution, Washington D.C., 1975.
Ruiter, R., Groei en stagnatie van het VHMO,
Econo-
misch Statistische Berichten,
1964.
Rupp, J. C. C.,
Opvoeding lot schoolweerbaarheid.

Wolters Noordhoff, Groningen, 1969.
Schilfgaarde, P. van.
Het kennisbegrip in wetenschap en
beroep. Objektiviteit als pretentie.
Samson, 's Herto-
genbosch, 1970.
Sietaram, K.,
Onderontwikkeld gebied in eii>en land.
Assen, 1%9.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Wolters Noordhoff, Gro-
ningen, 1973.

Skinner, B. ¥., Science and human behavior. MacMillan,
New York, 1953.

Skinner, B. F., Bevond freedom and dignity. Penguin,
Harmondsworth, 1973.

Soutendijk, S. en P. van Calcar, Lesvormen in de
schoolklas. Instruktieboekje bij een beeldband, opge-
nomen in de tweede klas van het basisonderwijs.
Amsterdam, 1969.

Spivak, G. and M. B. Shure, Social adjustment of young
children.
Jossey-Bass, San Francisco, 1974.

Stevens, L. M., Curriculum schoolrijpheid deel 3. Een
evaluatie-onderzoek.
Malmberg, 's Hertogenbosch,
1975.

Stokking, K. M., Toetsend onderzoek. Dissertatie,
Groningen, 1979.

Taalvaardigheid van kleuters. Probleemstelling voor een
onderzoek naar de gezins- en milieu-determinanten van
verschillen in taaivaardigheid bij kleuters. ITS, Nijme-
gen, 1970.

Tausch, R. en A. M. Tausch, Psychologie van opvoeding
en onderwijs.
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1%7.

Vallance, E., Hiding the hidden cuiriculum. Curriculum
Theory and Network,
1973/74(4) 1.

Vervoort, C. E., Onderwijs en nuuitschappij. Een
ori<}ntering in de sociologie van het onderwijs.
Link,
Nijmegen, 1975.

Vries, A. K. de, The Utrecht Language and Thought
Programme.
Dissertatie, Groningen, 1974.

Warwick, D., Curriculum structure and design. Univer-
sity of London Press, London, 1975.

Werff, G. van der. Interne differentiatie, een leergangkon-
struktie,//(/ó, 1976, nr. 4.

Curriculum vitae

A. K. de Vries (1939), was tijdens en na zijn studie in de
klinische pedagogiek als adviseur of projektleider betrok-
ken bij de volgende onderzcxiksprojekten: De Utrechtse
Compensatieprogramma's, samen met prof. dr. G.
A. Kohnstamm, dr. J. C. C. Rupp en drs. J. M.
F. Teunissen; Het Kresj projekt van de Rotterdamse R.K.
Stichting voor Gezin en Jeugd; Het Friesland projekt,
samen prof. dr. J. Sixma en dr. J. M. Wijnstra; Het
GEON-projekt, samen met drs. M. Abeln. In 1974
promoveerde hij bij prof. dr. M. J. Langeveld op 'The
Utrecht Language and Thought Programme'.

Adres: Vakgroep WHP, Heideiberglaan 1, 3508 TC U-
trecht.


124

-ocr page 131-

Samenvatting

In liit artikel wordt gerapporteerd over onderzoek
van de vraag of het bereiken van nieuwe coördina-
ties in sociale interactie leidt tot vooruitgang op het
niveau van de individuele coördinaties. In dit kader
wordt de aard van het sociocognitief conflict nader
besproken. Hierbij wordt met name op de mogelijk-
heid gewezen dat het sociocognitief conflict in een
constructieve interactierelatie eerder een stinudans
wordt voor cognitieve vooruitgang dan in een
competitieve relatie.

1. Inleiding

In het algemeen theoretisch artikel van Doise (in het
februarinummer 1980 van dit tijdschrift) werd
aangetoond dat het bereiken van nieuwe coördina-
ties' in sociale interactie leidt tot vooruitgang op het
niveau van de individuele coördinaties (zie fase 2 in
de experimentele illustraties van Doise). Er werd
verder ook aangetoond (zie fase 3 in de experimen-
tele illustraties van Doise) dat deze individuele
vooruitgang niet het gevolg is van een simpel
imitatieproces, maar wel het resultaat van een
sociocognitief' conflict gedurende de interactie, dat
tot een constructieve oplossing wordt gebracht.

De bedoeling van het huidig onderzoek is
tweeledig. Enerzijds, het toetsen van de betrouw-
baaiiieid van de hiei-boven genoemde onderaoeksre-
sultaten uit fase 2, en anderzijds dieper ing;um op de
aard van het sociocognitief conflict dat kennelijk aan
de basis ligt van de verwerving van de nieuwe
coördinaties.

De eerste bedoeling, het toetsen van de betrouw-
baarheid, werd gerealiseerd middels een enigszins
uitgebreide replicatie van het Doise et al. - onder-
zoek van 1975. De uitbreiding bestond in het
toevoegen van een extra-controle conditie. De
oorspronkelijke controle bestond enkel uit een
pre-post meting van het conservatieniveau zonder
tussenliggende interactie. De extra-controle hield in
dat tussen de pre en post meting toch een interactie
plaatsvond, maar dan tussen drie NC' kinderen.

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling

J. B. RIJSMAN, J. H. ITi. ZOETEBIER, A. J. F. GINTHER, W. DOISE
Subfaculteit Psychologie Katholieke Hogeschool. Tilburg

De tweede bedoeling, het verder expliciteren van
de sociocognitieve conflictmechanismen in de
interactie, die mogelijk tot cognitieve vooruitgang
leiden, kreeg gestalte in een zestal interactiecondi-
ties, wtuirbij de interactie plaatsvond tussen slechts
twee kinderen (in plaats van tussen drie kinderen,
zoals in het replicatieonderzoek), en wiuirin de
volgende variabelen werden verwerkt:

1. Het schenken versus het ontvangen van de
vloeistof.

2. Het interacteren van de NC met een andere van
ofwel C' ofwel NC niveau.

3. Het zelfbeschikking hebben over ofwel het hoge
smalle glas ofwel het lage brede glas.

We kunnen immers verwachten dat het vei-vullen
van de schenker-rol tot een grotere betrokkenheid
leidt bij de taak. zixlanig dat er mogelijk een grotere
overdracht plaatsvindt bij dit kind van de in groep
veiAvoi-ven coördinaties naar de individuele coördi-
naties. Verder kunnen we ook meer conflict
verwachten tijdens een NC-C interactie in het geval
waarbij de NC over het lage brede glas beschikt, dan
in het geval waarbij dit glas aan de C toebehoort.
Immei-s, de NC zal geneigd zijn om, zonder dat hij
het zelf beseft, meer voor zichzelf op te eisen
(namelijk door het feit dat hij de hoogte van de
vloeistof als basis van gelijkheid kiest, wat dus
neerkomt op een groter volume in een laag breed
glas). Dit zou er dan toe kunnen leiden dat de NC
met het lage brede glas meer vooinitgang boekt dan
de NC met het lange smalle glas.

De precieze aard van de hy|iothesen wordt
duidelijker uiteengezet op het eind van de methode-
sectie, nadat de verschillende condities duidelijker
zijn omschreven.

2. Methode
2.1. Proefpersonen

Voor deelname aan het onderzoek werd geput uit


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 125-133 125

-ocr page 132-

J. B. Rijsman, e.a.

een groep van 307 proefpersonen (gemiddelde
leeftijd: 7 jaar en O maanden), die eerst allemaal
voor^ werden getest op conservatieniveau. Hiervan
kwamen er 281 uit de eerste klas van het G.L.0. en
26 uit de tweede klas van de kleuterschool. Qua
geslacht was de verdeling als volgt: 160 jongens
(gemiddelde leeftijd: 7 jaar en 1 maand; reikwijdte:
van 5 jaar en 6 maanden tot 8 jaar en 7 maanden) en
147 meisjes (gemiddelde leeftijd: 7 jaar en O
maanden; reikwijdte: van 5 jaar en 9 maanden tot 8
jaar en 2 maanden). De kinderen kwamen van 7
G.L.0. scholen en 2 kleuterscholen, alle gelegen in
Tilburg-Noord. De reikwijdte, vanuit sodo-econo-
misch oogpunt gezien, liep van laag tot hoog, waarbij
de getalmatige nadruk toch lag op de lage en midden
sociaal economische klasse.

2.2. Materiaal

Het materiaal bestond uit:

a) 2 identieke lage brede glazen (A en A') met de
volgende buitenafmetingen: hoogte = 8 cm,
0 beneden = 5,5 cm, 0 boven = 8 cm. De
inhoud is 250 ml.

b) / schaal met de volgende buitenafmetingen:
hoogte = 3,8 cm,
0 beneden = 21 cm, 0 boven =
27,5 cm. De inhoud = 1500 ml.

c) / lang smal glas (B) met de volgende buitenafme-
tingen: hoogte = 14 cm,
0 beneden = 4,9 cm, 0
boven = 5,2 cm. De inhoud is 250 ml.

d) 32 vurenhouten blokjes met de volgende iifmetin-
gen: 2.6 x 2,5 x 1,3 cm. De kleur is blank
(gevernist).

e) 2 vurenhouten stokjes met de volgende afmetin-
gen: 25,4
X 0,8 X Ö,8 cm. Kleur: een blauw, een
rood.

f) I wit émaille kannetje met de volgende buitenaf-

metingen: hoogte = 10,2 cm, 0 beneden = 10,5
cm,
0 boven = 10,7 cm. De inhoud is 750 ml.

2.3. Procedure
Pretest

Deze werd op de scholen afgenomen door 2 in
verschillende ruimtes opererende experimenUitors.
Alle proefpersonen werden na een korte begroeting
onderworpen aan de volgende 3 items: de 3 items
met vloeistoffen (continue kwantiteiten), ontleend
aan de Concept Assessment Kit (Form A) van
Goldschmid en Bentler (1968); resp. item D IV-V
(water), item D I-II-III (water), en wederom item D
IV-V (nu echter met aangemaakt sinaasappelsap).

Het materiaal dat tijdens de pretest werd gebruikt
bestond uit de glazen A en A' en de schaal.

De criteria voor de bepaling van het cognitief
niveau van de proefpersoon waren als volgt: ieder
correct (conservatie-) oordeel en iedere correcte
(conservatie-) verklaring leverden de proefpersoon 1
punt op. Er vallen zodoende 6 punten te behalen. De
verdeling in niveaus komt op basis van de behaalde
punten dan als volgt tot stand:
NC= 0t/m2punten
I = 3 en 4 punten
C = 5 en 6 punten

De I's (Intermediates of partieel conserverenden, 3
en 4 punten) werden in het verdere verioop van het
ondei-zoek niet meer betrokken.

De NC's werden per toeval verdeeld over
onderstaande condities, waaitij hun interactiepart-
ner(s) afkomstig was (waren) van dezelfde school.

Conditie /: NC interacteert met 2 Cs. De NC
schenkt. Cl krijgt glas A, C2 krijgt glas B. Als men
tot overeenstemming is gekomen m.b.t. de juiste
verdeling van de limonade, krijgt de NC ook een glas
(A') limonade om op te drinken.

Conditie //: 3 NC's interacteren met elkaar. NC3
schenkt. NCl krijgt glas A, NC2 krijgt glas B. Als
men tot overeenstemming is gekomen m.b.t. de
juiste verdeling van de limonade, dan krijgt NC3 ook
een glas (A') limonade om op te drinken.

Conditie III: controle conditie: deze NC's namen
alleen deel aan de pretest en aan beide posttesten.

Conditie IV: 1 NC interacteert met 1 C. De NC
schenkt en heeft glas A. De C heeft glas B.

Conditie V: 1 NC interacteert met 1 C. De NC
schenkt en heeft glas B. De C heeft glas A.

Conditie VI: 1 NC interacteert met I NC. De
schenkende NC heeft glas A. De andere NC heeft
glas B.

Conditie VII: 1 NC interacteert met 1 NC. De
schenkende NC heeft glas B. De andere NC heeft
glas A.

Conditie VUI: 1 NC interacteert met 1 C. De C
schenkt en heeft glas A. De NC heeft glas B.

Conditie I\: 1 NC interacteert met 1 C. De C
schenkt en heeft glas B. De NC heeft glas A.


126

-ocr page 133-

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling

Noteer hierbij dat condities I t/m III het uitgebreide
'replicatieonderzoeic' van Perret-Clermont verte-
genwoordigen, en condities IV t/m IX de nieuwe
'experimentele' condities. Tabel la geeft een
schematisch overzicht van de verschillende condi-
ties, met hun resp. aantal interacties, aantal NC's die
erin deelnemen, en de spatiele arrangementen.

Interactiefase

De interactiesituatie vond 13-15 dagen na de pretest
plaats, behalve in het geval van de kleuters, die O tot
3 dagen na de pretest aan de interactiefase
deelnamen. Tijdens de interactiesituatie, die op
videobanden werd opgenomen, zaten de duo's of
trio's gezamenlijk aan een tafel. Hen werd gevraagd
een kannetje met 250 ml. aangemaakte sinaasappel-
siroop zodanig te verdelen over twee ongelijke
glazen ( A en B), dat ieder van de deelnemers vond
dat de limonade goed verdeeld was en zij evenveel te
drinken hadden. De intructie luidde letteriijk:

tryadische situatie: 'Kijk .. .(naam eerste ont-
vanger), dit is jouw glas, en .. .(n;iamontvanger),
dit is jouw glas. En jij ... (naam schenker) krijgt
dit kannetje met limonade, dat je moet verdelen
over die 2 glazen (wijs ze aan), zodat zij
(aimwijzen) straks evenveel limonade kunnen
drinken. Als je het goed doet, krijg jij daarna van
mij ook een glaasje limonade. Jullie ... (naiim
ontvatigers) moeten goed opletten of hij/zij het
goed doet en als hij/zij het niet goed doet moeten
jullie het hem/haar zeggen. Als je wilt ... (naam
schenker), mag je dit glas (zet het derde glas op
tafel) gebruiken bij het verdelen van de limonade
over die 2 glazen (wijs ze nogmaals aan). Begin
maar!'

ilyadisclu' situatie: 'Kijk ... (naam ontvanger),
dit is jouw glas en ... (naam schenker), dit is jouw
glas. Jij kiijgt ook nog dit kannetje met limonade,
dat je moet verdelen over die 2 ghizen (wijs ze
aan), zodat jullie straks evenveel limonade
kunnen drinken. Jij ... (naam ontvanger) inoet
goed opletten of hij/zij het goed doet en als hij/zij
het niet goed doet, moetje het hem/haar zeggen.
Als je wilt ... (naam schenker), mag je dit glas
(zet derde glas op tafel) gebiiiiken bij het verdelen
van de limonade over die 2 glazen (wijs ze
nogmaals :wn). Begin maar!'

De rol van de experimentator in de interactiesituatie
bestond uit:

- het herhalen van de itistmcties, indien deze niet
goed waren begrepen.

- Het, via herhaling van de instiaicties, temgspelen
naar de groep van vnigen, die aan de experimenta-
tor werden gesteld.

- Vragen of de limonade goed verdeeld was, en of ze
evenveel te drinken hadden.

- Het beëindigen van de interactie.


127

-ocr page 134-

J. B. Rijsman, e.a.
Posttest I

Deze vond 13 tot 15 dagen na de interactiefase
plaats. Alleen die kinderen die tijdens de pretest een
NC resultaat behaalden namen aan de posttest deel.

De posttest bestaat uit dezelfde items als de
pretest, aangevuld met de volgende generalisatieta-
ken (eveneens ontleend aan de Concept Assessment
Kit van Goldschmid en Bentler, 1968):

a) Item A III-IV (Form B) - tweedimensionale
ruimte (2x16 blokjes)

b) Item B I (Form C) - lengte (2 stokjes)

c) Item B II (Form Q - lengte (2 stokjes)

De criteria zijn dezelfde als die van de pretest.
Posttest II

Deze was identiek aan posttest I en vond 13 tot 15
dagen na posttest I plaats. Ook hier namen alleen de
NC's van de pretest aan deel. Het totxile experiment
speelde zich af in de periode van 29 april tot en met
23 juni 1977.

Hypothesen

- NC's die interacteren met een C zullen vaker
vooruitgaan op de posttest dan NC's die
interacteren met een NC of die totaal geen
interactieervaring opdoen (d.w.z. conditie III).

- NC's die met een (of twee) andere NC('s)
interacteren, zullen op de posttest vaker voomit-
gaan dan NC's, die deze oefeningservaring niet
opdoen.

- Uitgaande van de assumptie dat een -C een
conserverend (= compenserend) resultaat wenst
te bereiken en de NC een niet conserverend ( =
evenhoog) resultaat - dus tegengestelde centra-
ties - komen we tot de volgende overwegingen
m.b.t. de condities IV, V, VIII, en IX.

IV: U NC^C U. NC stelt het gedrag (schenkt
C te weinig in). Zijn gedrag zal geëvalueerd worden.
Indien C reageert kunnen zijn reacties, argumenten,
etc. door NC opgevat worden als slechts bedoeld om
hem ertoe te brengen de C meer te geven. Als de C
niet reageert wordt er een NC resultaat bereikt.

IX: U C-^NC U. C stelt het gedrag (wordt
geëvalueerd). Als de NC reageert, zal C de C
argumenten en/of reacties geven, die door NC
opgevat kunnen worden als slechts bedoeld om hem
limonade te onthouden. Indien de NC niet reageert,
krijgt hij mogelijkerwijs ook geen argumenten etc. te
horen en wordt er een C-result;iat bereikt.

V: U NC->C U. NC stelt het gedrag. Indien de
C reageert op het NC resultaat, krijgen zijn
argumenten etc. een sterke geloofwaardigheid; ze
kunnen niet meer opgevat worden als een poging om
voordeel te halen, want de NC heeft er 'voordeel' bij
(althans volgens zijn centratie). Als de C niet
reageert, wordt er een NC resultaat bereikt.

C-H.NC U. C stelt het gedrag. Indien

de NC reageert op het C resultaat, krijgen de
tegenwerpingen etc. van C een sterke geloofwaar-
digheid (zie V). Als de NC niet reageert, dan krijgt
deze mogelijk geen argumentatie etc. van de C te
horen en wordt er een C resultaat bereikt.

Resumé: In de condities IV en IX is de kans op
sociocognitief conflict erg sterk. In de condities V en
VIII is de kans op geloofwaardigheid (zie: voordeel)
hoog.

Met betrekking tot de interactie: deze is in conditie
IV en V sterk afhankelijk van hoe de C reageert, en
in de condities VIII en IX sterk afhankelijk van hoe
de NC reageert.

Ervan uitgiiande dat een hogere mate van
sociocognitief conflict (met de mogelijkheid om de
tegengestelde centraties te coördineren) vaker zal
leiden tot cognitieve vooruitgang, zien we de
rangorde van de condities IV, V, VIII en IX als
volgt: IV = IX > V = VIII. Met andere woorden,
het is dus zo, dat we in onze hypothesestelling meer
gewicht toekennen aan de conflictueuze aspecten
van de relatie dan aan de geloofwaardigheidsaspec-
ten van de relatie.

- Voor wat betreft de invloed van het schenken of
ontvangen in de interactie hebben we geen
duidelijke hypothesen. Tentatief kunnen we
stellen dat schenken meer zelfinvolverend is dan
ontvangen, en mogelijk daardoor meer vooruit-
gang zal bewerkstelligen. Deze formulering is
echter puur exploratorisch.

3. Resultaten

3.1. Posttesten, hestiuuule uit een herhaling: van de
pretest

De resultaten van posttest I (totiwl 125 kinderen) en
deze van posttest II (totaal 124 kinderen) staan
weergegeven in Tabel I.

Deel I: Conditie 11 jm III

Dit replicatiegedeelte van het onderzoek levert

VIII:


128

-ocr page 135-

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling

minder harde resultaten op dan verwacht. Wel is het
zo dat NC's die interacteren met twee Cs (conditie
I) meer vooiiiitgaan dan NC's die interacteren met 2
NC's (conditie II), maar dit verschil tendeert slechts
naar significantie (Fisher p waarde op posttest I =
0.13, en op posttest II = 0.09). Tussen conditie 1 en
de klassieke controle (conditie III) is er geen enkel
verschil.

Deel 2 : De nieuwe experimentele condities IV t lm
IX

In deel 2 treffen we opnieuw, miuir ditmaal zeer
uitgesproken, een overwicht aan qua voomitgang in
de heterogene interactiecondities (d.w.z., interactie
NC - CofC- NC, dus condities IV, V, VIII en IX)
t.o.v. de homogene interactiecondities (d.w.z.,
interactie NC - NC, dus condities VI en VII). De
gemiddelde vooruitgang in de heterogene condities
op posttest I is 50% en van de homogene condities
slechts 17%(verschil: p < 0.01)-. Op posttest II is de
vooruitgang respectievelijk 50% en 29% (verschil: p
<0.10).

Een nadere analyse van dit verschil tussen de
heterogene condities en de homogene condities laat
zien dat het vooral voorkomt wanneer NC in de
ontvangende rol verkeert en het smalle glas tot zijn
beschikking heeft.

Om het belang van het soort glas te illustreren,
heirangschikken we de posttest 1 resultaten als in
Tabel 2 en de bijhorende Figuur van Tabel 2
weergegeven. We merken dus meteen dat het
verschil tussen homogeen en heterogeen veel groter
is wanneer NC het smalle glas heeft (17,6% vs. 62%,
p < 0.02) dan wanneer NC het brede glas heeft
(16,6%vs. 38%, ns).

Om het belang van de ontvangende rol te
illustreren rangschikken we de posttest I resultaten
als in Tabel 3 en de bijhorende Figuur van Tabel 3
weergegeven. We zien onmiddellijk dat het verschil
tussen homogeen en heterogeen veel groter is in de
ontvangerspositie (11% vs. 55%, p < 0.02) dan in de
schenkerspositie (24% vs. 45%, ns).

Als we de variabele homogeen-heterogeen buiten
beschouwing laten, dan ziet het totxuil-effect van de

Tabel 1 Vooruitgang in nivcaii, pmcentnelc vooniitgang, en gemiddelde generalisatieseore op posttest I en II, per
eonditie

Condities

Ü «
Z s

B 1

C O.
< O

C/5 ■<-»

O V)

Niveau
NC I C

s a
si

u

•a 1)

s ë

C U O

1 s s

O Mw

t «

Niveau
NC I C

1) ca
3 OB

s|
£>

• u

u

^ 2 O
C u u

S g ï;

O Mw

1

NC^2Cs

14

10 3 1

28.6

1.14

8

1 5

42.9

1.42

II

NC-2 NC's

15

14 - 1

6.7

1.27

12

1 1"

14.3

1.71

III

Controle

19

14 1 4

26.3

1.37

13

1 5

31.6

1.58

IV

U NC-C U

12

8 2 2

33.3

1.42

8

1 3

33.3

2.50

V

LI NC-C U

10

4 3 3

60.0

2.40

4 -

- 5"

55.6

3.44

VI

U NC-NC U

a) Schenker

b) Ontvanger

8
8

5 1 2

6 - 2

37.5
25.0

2.50
1.00

5 -
4 -

- 3

- 3"

37.5
42.9

2.25
2.29

VII

IJNC-NC U

a) Schenker

b) Ontvanger

10
10

8 - 1
10 - -

22.2
00.0

1.33
0.80

8 -
8 -

. 2
. 2

20.0
20.0

1.80
1.20

VIII

U C-NC U

11

4 4 3

63.6

2.64

4 3 4

63.6

2.81

IX

LI C-NC U

10

5 - 4^

44.4

1.67

6 -

- 4

40.0

1.70

= I kind ziek


129

-ocr page 136-

Het.

J. B. Rijsman, e.a.

NC heeft:

70
60
50
40
30
20

Ë ä
11
s8

-m Hom.

Homo-
geen

Hetero-
geen

Conditie
Vla + Vllb
16,6%

Conditie
Vlb -f Vila
17,6%

Conditie
IV + IX

38%

Conditie
V + VIII

62%

Glas van NC

Tabel 2 Procent voonntganf; op posttest I. in functie van
chcicle (lionwg. = 2 NC's: hetero^. = / NC en
I C> en filas van ,XCV (
|_J of U ).

Figuur van Tabel 2

70
60
50
40
30
20

Het.

il

Schenker
Figuur van Tabel 3

Tabel 3

NC is:

Homo-
geen

Hetero-
geen

Schenker

Ontvanger

Conditie

Conditie

Vla + Vila

Vlb Vllb

24%

11%

Conditie

Conditie

IV -1- V

VIII -h IX

45%

55%

Procent vooruitgang op posttest /. in functie vun
dyade {homog. - 2 NC's: Iteterog. = / NC en I
C) en rol \(ni NC (schenker of ontvanger)

70
60
50
40
30
20

70
60
50
40
30
20

u to

3 »

C -'S
ü p

li

3 Ml
11

Glas van NC

Figuur I Procentuele vooruitgang op posttest /, in functie
van glas van NC en rol van NC

Glas van NC

Figuur 2 Procentuele vooruitg(Uig op posttest II. in
functie van glas van NC en rol van NC


130

-ocr page 137-

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling

ontvangerspositie en van het soort glas dat NC
gebruikt er uit als in Figuur 1 en 2.

3.2. Het generalisatietaak gedeelte van de posttes-
ten

Aangezien voor de generalisatietaken niet gespro-
ken kan worden van vooruitgang t.o.v. de pretest (er
werd immers voor deze taken geen pretest afgeno-
men), werd enkel nagegaan in hoeverre vooruitgang
op de posttest I en II 'correleert' met de score op de
generalisatietaken. Deze correlaties konden als volgt
worden gespecificeerd:

1. Er is een significante correlatie (rho = .90, p <
0.01, eenzijdig) tussen de vooruitgang van de
gemiddelde posttest I score per conditie en de
gemiddelde generalisatiescore per conditie.

2. Verder blijkt het individueel zo te zijn dat de NC's
uit alle heterogene condities, die vooruitgaan op
de posttests, hoger scoren op de generalisatieUi-
ken dan NC's uit de heterogene condities, die op
de posttests niet vooruitgaan. Deze relatie is zeer
significant voor posttest I (X^ = 22.84, df 1, p <
0.001) en voor posttest II (X= = 28.72, dfl, p <
0.001).

Deze duidelijke verbanden tussen de posttest
gegevens enerzijds en de generalisatiegegevens
anderzijds tonen iuxn dat de voomitgang van de NC's
niet mag opgevat worden als een puur imitatieleren,
miuir wel degelijk als een cognitieve herstmcture-
ring. Dit blijkt ook nog uit het feit dat van de NC's die
op de posttesten een juiste consei-vatieverklaring
geven, 80% een
andere verklaring gebinikt (op
posttest I) dan de verklaring die tijdens de
interactiefose naar voren kwam(en). Op posttest II is
dat in 77,3% het geval.

Tot slot richten we nog even onze jumdacht op een
apart vraagstuk, namelijk het verband tussen het
beginniveau van het kind op de pretest (is zijn NC
score O, 1, of 2) en zijn mate van voomitgang op de
posttest. Dat er binnen de heterogene condities, in
overeenstemming met Perret-Clermont (1976), in-
derdaad een positieve relatie bestiuit tussen de score
op de pretest en de vooruitgang op de posttesten,
blijkt uit Tabel 4. De verschillen in voomitgang
tussen de drie beginniveaus zijn getoetst met X-.
Deze is zowel voor posttest I als voor posttest II
significant (resp.X^ = 16.33, df 2, p< 0.001, en X^ =
8.61, df 2, p <0.02).

Dat degenen die op de pretest een score 2
behiuilden niet zomaar op artefactische wijze
frequenter tot een verhoging komen (een voomit-
gang van I punt brengt hen bv. reeds in de

Tabel 4 Proccntiiclc vooriiilgaii^ op posttest / en II, in
fimctie van heginniveuu

Score op pretest

0

1

2

Procentuele
Vooruitgang
op posttest I

25%
(n=7)

58,3%
(n=7)

87,5%
(n = 14)

Piocentuele
Voomitgang
op posttest II

42,9%
(11=12)

50%
(n=6)

87,5%
(n=14)

'intermediate' kategorie), blijkt uit een beschouwing
van de getalsmatige (d.w.z. in hoeveelheid punten)
voomitgang per beginniveau (zie Tabel 5). We zien
zeer duidelijk in Tabel 5 dat degenen met de hoogste
NC score werkelijk een grote sprong voomit maken.
Ze verkeren kennelijk in wat door Piaget vaak is
genoemd 'de gevoelige fase'.

Tabel 5 GemidJeiclc kminlitaticrc vooriiils>(inf; op post-
test / en II t.o.v. de pretest, in functie van het
Iwijinniveaii

Score op pretest

0

1

2

Posttest 1

1.07

1.58

2.63

Posttest 11

1.57

1.75

3.31

4. Discussie

Overeenkomstig de resultaten die werden gevonden
in Genève, blijkt w)k in het onderhavige onderzoek
dat de interactie van een NC-kind met een C-kind (of
met twee C-kinderen) bevorderend werkt op de
cognitieve ontwikkeling van het NC-kind. De term
'bevorderend' moet in het ondeiliavige onderzoek
echter worden gezien als 'in vergelijking met
homogene interactiesituaties', d.w.z. de interactie
van een NC-kind met een of twee andere NC-kindc-
ren.

Anders dan was voorzien, blijkt de homogene
interactiesituatie minder (i.p.v. meer) voomitgang-
selTect op te leveren dan de loutere pre-posttest


-ocr page 138-

J. B. Rijsman, e.a.

conditie, zonder tussenliggende interactie (conditie
III). In de oorspronkelijke Geneefse studies was
nochtans het verschil tussen deze beperkte controle
conditie (conditie III) en de cruciale experimentele
conditie (heterogene interactie tussen NC- en
C-kinderen) wel significant. Een mogelijke verkla-
ring voor dit gegeven is misschien dat in Genève
gebruik wordt gemaakt van de zogenaamde klini-
sche methode, hetgeen een zeer sterke betrokken-
heid van experimentator op de kinderen en van de
kinderen onderiing als gevolg heeft. Dit zou tot een
sterkere coördinatie van de tegengestelde centraties
tijdens de interactie kunnen leiden en, dientenge-
volge, tot een betere verwerving van de individuele
coördinaties. Voor een wat meer gedetailleerde
analyse van het onderscheid tussen de klinische
methode en de meer strakke procedurale methode in
het onderhavige onderzoek, verwijzen we de
geïnteresseerde lezer naar Zoetebier en Ginther
(1978).3

De resultaten van de nieuwe experimentele
condities IV t/m IX bevestigen de bovenstaande
conclusie (nl. heterogeen levert meer vooruitgang op
dan homogeen), maar anders dan verwacht gaan de
kinderen in de conditie V en VIII vaker vooruit dan
deze in conditie IV en IX, terwijl er nochtans in de
beide eerstgenoemde condities minder sociocogni-
tief conflict zat ingebakken in de geïnduceerde
interactie tusse NC en C. Welk mechanisme kunnen
we inroepen ter verklaring van deze opmerkelijke
gegevens?

In de condities V en VIII hebben de NCs een lang
smal glas. Zoals reeds aangegeven in de hypothese-
sectie, krijgen zij hierdoor, wanneer de limonade
objectief goed wordt verdeeld, subjectief teveel
limonade. Omgekeerd, leidt de objectief goede
verdeling van de limonade in de condities IV en IX
ertoe dat het NC-kind, met het laag breed glas,
subjectief te weinig limonade krijgt. Hiermee
samenhangend, mogen we aannemen dat het
NC-kind de bedoelingen van C positiever inschat in
conditie V en VIII dan in conditie IV en IX.
Waarschijnlijk ervaart het NC-kind de interpersoon-
lijke relatie in de eerste twee condities als
constructiever en taakgericht van aard, terwijl in de
twee laatste condities als competitief (.. .'de ander
wil alleen maar meer limonade hebben dan
mijzelf ...).

Deze analyse van de interactiesituatie suggereert
dus dat de mate waarin het NC-kind de interpersoon-
lijke relatie als taakgericht en constructief ervaart
mede bepalend is voor de mate waarin het
sociocognitieve conflict tot een daadwerkelijke
coördinatie van de centraties leidt. In een construc-
tieve relatie zal de coördinatie makkelijker plaats-
vinden, dan in een competitieve (zie bv. Walster,
Aronson en Abrahams, 1966).

Het is duidelijk dat deze analyse het sociocognitief
conflict heel anders benadert dan op het moment van
de hypothesevorming. Op het moment van de
hypothesevorming gingen we uit van de eenvoudige
gedachte dat, hoe intenser het conflict, hoe sterker
de daaruit volgende vooruitgang zou zijn. Het was in
die gedachtengang volkomen logisch om te onder-
stellen dat de gunstige houding van de tegenspeler
(zijn geloofwaardigheid), als conflictreducerend
element, geen positieve bijdrage zou leveren aan de
vooruitgang.

In de huidige visie - en bij nader toezien eigenlijk
diegene die we al vanaf het begin hadden moeten
kiezen - heeft het sociocognitief conflict niet de
betekenis van een splijtzwam, die er normaal
gesproken toe leidt dat elke partij zich verstevigd
terugtrekt op zijn uitgangspunt, maar van een
stimulans om de tegenstellingen op te lossen door
middel van een hereniging op hoger niveau. Het is
juist omwille van het feit dat de tegenstellingen zich
voordoen binnen het kader van een coördinatietaak,
die tot een goed einde moet gebracht worden, dat het
conflict een constructieve, d.w.z. nieuwe inzichten
scheppende, functie krijgt. Vanuit een dergelijke
constructivistische kijk op het sociocognitief conflict
is het begrijpelijker dat elementen in de interactie,
die een bindende betekenis uitdrukken (zoals de
gunstige houding van de partner), positief bijdragen
aan de ontwikkeling van hogere orde coördinaties.

Noten

1. Voor een goed begrip van het onderhavige artikel is het
gewenst eerst het inleidend theoretisch artikel van
Doise goed door te nemen. Niet alleen wórdt daiirdoor
de theoretische basis, waarop het onderhavige onder-
zoek is gebaseerd, veel inzichtelijker, maar het is
bovendien ook zo dat een aanal technische termen
(zoals 'coördinatie', 'sociocognitief conflict", 'NC" als
afkorting van Niet Conserverend, 'C' als aflcorting van
Conserverend, enz.) slechts goed kunnen begrepen
worden, als men enigszins is ingewijd in de Piagetiaanse
gedachtengang.

2. De in deel 2 vermelde p-waarden slaan allemaal op de
uitkomsten van Chi-kwadraattoetsen.

3. Naast een analyse van het verschil tussen de klinische
en de meer objectieve methode in het kader van dit
onderzoek, worden in de Zoetebier en Ginther scriptie
ook nog heel wat analyses gemaakt van zaken die in
deze publikatie, wegens ruimtegebrek niet aan de orde '
kunnen komen, zoals 'welke argumenten worden
gebruikt tijdens de interactie", 'wie is meer dominant


132

-ocr page 139-

Sociocognitief conflict en cognitieve ontwikkeling

tijdens de interactie',' wat is het verschil tussen kleuters
en niet-kleuters, tussen jongens en meisjes, tussen
sex-homogene en sex-heterogene paren, enz.'. De
scriptie bevat ook een appendix waarin de abstracts zijn
opgenomen van allerlei publikaties, ook Amerikaanse,
die voor het voorliggende probleem relevant zijn. In
twee van deze abstracts,, nl. van F. B. Murray,
Acquisition of Conservation through social interaction,
DevelopmentalPsychology, 1972, vol. 6, l,p. 1-6,en J.
P. Murray, Social leaming and cognitive development,
modelling effect on children's understanding of
Conservation, British Journal of Psychology, 1974, vol.
65, 1, 151-160, komt duidelijk naar voren dat
C-kinderen niet regresseren na interactie met NC-kin-
deren. Dat stabiele gegeven is een van de redenen
waarom in het onderhavige onderzoek de C-kinderen
niet aan een posttest werden onderworpen. De
genoemde scriptie kan opgevraagd worden bij de eerste
auteur.

Literatuur

Doise, W., De Sociale Opbouw van de Intelligentie: Van
een Postulaat naar proefondervindelijk onderzoek.
Pedagogische Studiën, 1980, 57 (2) 49-60.

Doise, W., G. Mugny, A. N. Perret-Clermont, Social
interaction and the development of cognitive Operati-
ons,
European Journal of Social Psvchologv, 1975, 5,
367-383.

Perret-Clermont, A. N., L'interaction sociale comine
facteur dans Ie développement cognitif.
Université de

Genève, F.P.S.E., Thèse doctorale polycopiée, 1976.

Walster, E., E. Aronson, A. Abrahams. On increasing the
persuasiveness of a low prestige communicator,yo«/7!rt/
of Experimental Social Psychology, 1%6, 2, 325-345.

Zoetebier, J., & A. Ginther, Sociale interactie en
cognitieve ontwikkeling.
Doctoi-aalscriptie sociale psy-
chologie, o.l.v. J. Rijsman, Subfaculteit Psychologie,
Tilburg, mei, 1978.

Curricula vitae

J. B. Rijsman {\9AA), licentiaat psychologie, 1966, Leuven
(specialisatie sociale psychologie); doctoraat sociale
psychologie, 1970, Leuven (Prom. prof. J. M. Nutin, Jr.);
visiting assitant professor aan de Southern Illinois
University, 1971-1972; lector sociale psychologie aan de
subfaculteit psychologie in Tilburg, 1972; hoogleraar
sociale psychologie aan de subfaculteit psychologie in
Tilburg, 1978. Het onderzoekswerk en de publikaties (in
nationale en internationale tijdschriften) handelen vooral
over sociale motivatieprocessen, meer in het bijzonder
sociale vergelijking en competitie.

A. J. F. Ginther (1955) en J. G. Th. Zoetebier (1951)
studeerden psychologie aan de Katholieke Hogeschool,
Tilburg. Beiden zijn in 1979 afgestudeerd in de sociale
psychologie bij prof. dr. J. B. Rijsman (zie literatuuriijst).

Adres: Subfaculteit Psychologie van de Katholieke
Hogeschool Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.


-ocr page 140-

Schoolwerkplanontwikkeling;
een maatschappelijk probleem

G. J. BERGENHENEGOUWEN

Vakgroep Algemene en Vergelijkende Ondenvijskunde van de Universiteit van Amsterdam
R. ELTE EN J. M. POSTMA

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 's-Gravenhage

Samenvatting

In dit artikel wordt getracht het schoolwerkplan en
de ontwikkeling ervan in een maatschappelijk
perspektief te plaatsen en wel vanuit twee optieken.
De eerste optiek heeft betrekking op de maatschap-
pelijke reproduktiefunktie van het onderwijs en de
wijze waarop dezefunktie wordt gerealiseerd in een
onderlinge samenhang van leerplan en schoolorga-
nisatie. De tweede optiek betreft de (verborgen)
socialisatie-funktie van het onderwijs en de wijze
waarop deze fimktie vorm en inhoud krijgt in de
concrete onderwijspraktijk van alledag. Naar onze
mening zijn deze twee maatschappelijke funkties
kenmerkend voor de bestaande relatie tussen school
en maatschappij.

In het schoolwerkplan-denken beperkt men zich
hoofdzakelijk tot schoolinterne aspekten, terwijl het
schoolwerkplan ook betrekking zou moeten hebben
op deze maatschappelijke funkties, omdat zij
bestaan en in het ondenvijs werkzaam zijn.

Ons uitgangspunt is, dat bij schoolwerkplanont-
wikkeling de feitelijk bestaande maatschappelijke
funkties als startpunt moeten worden genomen, niet
in de zin van een wenselijk geachte relatie of van een
keuze voor een bepaalde maatschappijvorm, maar
in de zin van een erkenning van het feitelijke bestaan
en'an. Pas dan kan het schoolwerkplan echt zin en
betekenis krijgen wanneer de interne schoolse
processen in relatie worden gebracht met de
feitelijke maatschappelijke funkties van de school.
Het perspektief inzake schoolwerkplanontwikkeling
heeft dan ook betrekking op de afstemming van
schoolorganisatie en leerplan, teneinde de repro-
duktiefunktie van het onderwijs expliciet te maken en
op grond hiervan veranderingen te kunnen aanbren-
gen. Vandaar dat wij schoolwerkplanontwikkeling
als maatschappelijk probleem zien.

1. Inleiding

1.1. Schoolwerkplan: idee, begrip, verschijnsel

Het idee van leerplanontwikkeling op het niveau van
de school kent een lange geschiedenis, ook in het
Nederlandse onderwijs. De Lager Onderwijs-wet
van 1917 bepaalt dat het hoofd van de school, in
samenspraak met het personeel, het leerplan opstelt.
Voor het secundair onderwijs is' een dergelijke
regeling vastgelegd in de Wet op het Voortgezet
Onderwijs (1963).

De beide Contourennota's (1975; 1977) hebben
nieuwe impulsen gegeven aan dit idee. Leerpla-
nontwikkeUng op het niveau van de school is hier
geplaatst in de kontekst van het streven naar een
meer autonome school. Enerzijds wordt deze
leerplanontwikkeling gezien als een instrument om
grotere autonomie te bewerkstelligen; anderzijds
kan zij de 'drager' van de eigen levensbeschouwe-
lijke of onderwijskundige identiteit van de school
worden.

Een samenvattendvoor leerplanontwikkeling
op het niveau van de school, is in Nederland
'geïntroduceerd door de Commissie Organisatie
Leerplanontwikkeling (COLO). De begrippen
'schoolwerkplan' en 'schoolwerkplanontwikkeling'
zijn na het verschijnen van de COLO-diskussienota
(1971) snel ingeburgerd. Omschrijvingen in de
recentere leerplanliteratuur zijn meestal afgeleid van
of verwant aan die van de COLO-diskussienota
(1971).

Met 'schoolwerkplan' wordt vrijwel altijd bedoeld
een samenhangend geheel van uitspraken die
betrekking hebben op:

- uitgangspunten en doelstellingen van het onder-
wijs;

- de organisatie en inrichting van de school;


134 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 134-144

-ocr page 141-

Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk probleem

- de feitelijke inhoud en vormgeving van het
onderwijsleerproces.

Daarbij worden de elementen genoemd die het
werken in de school typeren zoals onderwijsdoelstel-
lingen, leerinhouden, werkvormen, evaluatieme-
thoden, schoolorganisatie, lesrooster, technische,
ruimtelijke en financiële middelen, werkafspraken
met bevoegd gezag (bestuur), inspektie, leerkrach-
ten, schoolleiding, enzovoorts, (bijv. Ontwerp van
Wet op het Basisonderwijs, artikel 12). Het begrip
schoolwerkplan is in het onderwijs ingevoerd als
kern van de schoolorganisatie, waar leerplan en de
interne organisatie van de school elkaar zouden
moeten raken (Contourennota 1975, 83 e
.V.).

Het verschijnsel schoolwerkplan(ontwikkeling)
maakt de laatste jaren snelle opgang. Steeds meer
scholen of groepen van scholen voor primair en
secundair onderwijs werken, zowel in het reguliere
onderwijs als in ontwikkelingsprojekten en experi-
mentele situaties, aan een schoolwerkplan. In
onderwijskundige literatuur, bijvoorbeeld vakbla-
den voor leerkrachten, wordt veel aandacht aan
schoolwerkplanontwikkeling besteed. Alom wordt
erkend dat zij met talloze problemen te maken heeft
die voortkomen uit of samenhangen met de
struktuur van het schoolwezen, vakkensplitsing,
rechtspositie, opleiding van leerkrachten, besluit-
vormingsstructuur in het onderwijs, examenstruc-
tuur en examenprogramma's, etc. In de vaklitera-
tuur worden nogal wat oplossingen voor deze
vraagstukken aangereikt, soms in de vorm van
komplete handleidingen. Overigens is nog maar
nauwelijks iets bekend omtrent het
feitelijk funktio-
neren
van schoolwerkplannen. Er wordt weinig
empirisch onderzoek gedaan. Op vragen als: 'Hoe
komt een schoolwerkplan feitelijk tot stand?' of
'Komt het door de school geplande onderwijs
overeen met het feitelijk gerealiseerde onderwijs?',
kunnen nog geen empirisch gevalideerde antwoor-
den worden gegeven. Toch lijkt ons dit erg nodig.

1.2. Schoolwerkplanontwikkeling als probleem

Er wordt, met name in de beide Contourennota's, al
te makkelijk uitgegaan van een ideale situatie,
waarin de interne organisatie van de school
voorwaarden scheppend van aard is, en een
optimale realisering van het leerplan en de daarin
gestelde doelen, mogelijk maakt. Deze ideale
situatie bestaat niet naar onze opvatting. De school
als institutie veroorzaakt door haar inrichting en de
interaktieprocessen tussen leerling, leraar en leer-
stof, bepaalde socialisatie-efïekten buiten het 'offi-
ciële' leerplan om(Reynders, 1976). Deze socialisa-
tie-effekten (van wat wel genoemd wordt 'het
verborgen leerplan') interveniëren in - sommigen
beweren: overheersen - de beoogde leerresultaten
van het 'officiële' leerplan.

Leeriingen leren niet alleen vanwege het leerplan.
Zij leren ook- volgens o.a. Dreeben (1968): vooral -
vanwege de (interne) organisatie van de school. In
het schoolwerkplan, dat deze twee kernpunten (nl.
het leerplan en de schoolorganisatie) in zich
verenigt, zullen beide aspekten op elkaar moeten
worden betrokken. Gebeurt dit niet, dan dreigt
schoolwerkplanontwikkeling verengd te worden tot
het sleutelen aan leerplannen. Het gevaar hiervan is,
naar onze mening, dat de diskrepantie tussen de
officiële schooldoelstellingen en de feitelijke sociali-
satie-efifekten, blijft bestaan. Wij vrezen dat het
resultaat daarvan is: stabilisering van het bestaande
onderwijs en zodoende van de bijdrage van de
school aan de reproduktie van maatschappelijke
ongelijkheid, naar sociaal milieu van herkomst
(Wesselingh, 1979) en naar geslacht (Jungbluth,
1979).

Deze zienswijze vraagt uiteraard om een toelich-
ting. Vooral vanuit de zgn. 'nieuwe Engelse
onderwijssociologie' heeft men de vraag naar de
relatie tussen onderwijs en maatschappelijke onge-
lijkheid geformuleerd in de richting van de inhoud
van het leerplan en de vormgeving van onderwijs-
leerprocessen (Young, 1971, 1). In deze analyse
wordt getracht het strukturele niveau van kennis en
leerplan te relateren aan het interaktionele niveau
van de persoonlijke relaties in het dagelijkse
onderwijsleerproces. Dit gebeurt met het oog op het
meer inzichtelijk maken van onderwijsleerprocessen
en de daaruit voortkomende leerervaringen, juist
t.a.v. hun verantwoordelijkheid voor het falen en/of
slagen van leeriingen in het onderwijs, en de
daarmee gepaard gaande reproduktie van de
maatschappelijke ongelijkheid. Deze rol heeft vooral
betrekking op legitimeringsaspekten. Door aanspra-
ken op sociale gelijkheid ('gelijke kansen') te
koppelen aan individuele leerprestaties op school,
wordt de ongelijkheidsstruktuur in de samenleving
als een 'rechtvaardige' ongelijkheid aangemerkt. De
school geeft aan ongelijkheid een rechtvaiirdiging
mee die andere maatschappelijke instituties niet
kunnen geven (Van Wieringen, 1977). Immers, door
het'hebben' ofhet'niet hebben' van schoolse kennis
centraal te stellen en te verbinden met het recht op
maatschappelijk 'hoge' of'lage' startposities, wordt
de ongelijkheid in de samenleving (bijv. op de
arbeidsmarkt) als 'vanzelfsprekend' aangenomen
('taken-for-granted'). De bevestiging van de vanzelf-


135

-ocr page 142-

G. J. Bergenlienegoiiwen, R. Elte, J. M. Postma

sprekendheid van de ongelijkheid is een van de
belangrijkste bijdragen van het onderwijs aan de
reproduktie ervan (Bourdieu en Passeron, 1970).

1.3. Doel en opzet

In dit artikel wordt getracht enkele achtergronden te
schetsen van het schoolwerkplan en de ontwikkeling
ervan. Er wordt daarvoor tijdelijk afstand genomen
van de onderwijskundige (onderwijstechnologische)
problematiek van schoolwerkplanontwikkeling. Dit
artikel draagt niet bij aan oplossingen voor deze
problemen, wij zijn ons daarvan bewust, maar werpt
eerder nieuwe, onderwijssociologisch geïnspireerde
problemen op. Maar men mag het stellen van vragen
niet uit de weg gaan, omdat de onderwijskunde naar
onze opvatting zeker ook een kritische funktie heeft:
het doordenken van de maatschappelijke achter-
gronden èn de maatschappelijke effekten van
onderwijsleerprocessen, zonder ze bij voorbaat als
'vanzelfsprekend' op te vatten.

In de volgende paragrafen worden enkele belang-
rijke aspekten van de bovenstaande probleemschets
verder gethematiseerd.

De tweede paragraaf bevat een analyse van de
bijdrage die het onderwijs levert aan de reproduktie
van maatschappelijke ongelijkheid.

De derde paragraaf gaat in op het leerplanaspekt
van het schoolwerkplan. Er wordt betoogd dat het
leerplan met handen en voeten gebonden is aan
maatschappelijke verhoudingen.

De vierde paragraaf gaat in op het organisatie-as-
pekt van de school, respektievelijk het schoolwerk-
plan. De invloed van de interne schoolorganisatie op
de interaktieprocessen in de school en de klas wordt
geanalyseerd.

In de vijfde paragraaf wordt getracht een
perspektief te schetsen voor schoolwerkplanont-
wikkeling.

2. Onderwijs en maatschappelijke reproduktie

De wijze waarop het onderwijs een specifieke
bijdrage levert aan de reproduktie van de maat-
schappelijke ongelijkheid is in toenemende mate
onderwerp van studie binnen de onderwijssociologie
en onderwijskunde. Gemeenschappelijk in hun
aanpak is de analyse van de principes van
didaxologie, selektie van kennis inhouden en
uitgangspunten van schoolorganisatie in relatie tot
de maatschappelijke struktuur en de sociale onge-
lijkheid. Bourdieu heeft een diepgaande studie
gemaakt van deze relatie, waarin gesteld wordt dat
'class-based cultural differences, operating through
curriculum and pedagogy, reproduce and legitimate
social inequality'. Twee dimensies staan in zijn
theorie centraal, nl.:

1. culturele en sociale reproduktie;

2. de relatieve autonomie van de school.

Op deze beide dimensies willen wij hier ingaan.

2.1. Culturele en sociale reproduktie

In de klassieke sociologische theorie (o.a. functiona-
lisme) wordt een onderscheid gemaakt tussen de
culturele reproduktie in het onderwijs (overdracht
van het culturele erfgoed) en de sociale reproduktie
(het overbrengen en bevestigen van de bestaande
sociale struktuur). Men gaat in deze theorieën uit
van de impliciete veronderstelling dat de verschil-
lende pedagogische handelwijzen binnen de ver-
schillende sociale klassen en zoals gepraktiseerd
door de school, op een harmonieuse wijze samen-
werken om het culturele erfgoed 'goed' en 'veilig'
over te dragen. Bourdieu c.s. trachten deze
impliciete veronderstelling, alsook de gehanteerde
scheiding tussen culturele en sociale reproduktie nu
juist te ontzenuwen. Het onderwijs is een institutie,
die ook historisch gezien, de beste mogelijkheden in
zich herbergt om het culturele erfgoed te bewaren en
over te dragen. In principe heeft ieder evenveel recht
om te participeren aan de cultuur alsook om
onderwijs te volgen. De feitelijke participatie aan
cultuur en onderwijs echter, is - aldus Bourdieu -
aan kondities gebonden. De voorwaarden tot
participatie aan beide systemen liggen in het vlak van
een bepaalde culturele competentie, zoals b.v. het
beheersen van linguïstische, interaktionele en cultu-
rele codes. Bourdieu noemt in dit verband het begrip
'habitus': als een set predisposities van een pei-soon
m.b.t. waarden, nonnen, denkwijzen, en tevens
m.b.t. handelingsmogelijkheden, via welke deze
waarden en normen tot uiting kunnen komen
(Bourdieu en Passeron, 1970).

Het onderwijs vereist een linguïstische en cultu-
rele kompetentie (een bepaalde habitus), maar
verschaft deze niet. Deze habitus wordt voorname-
lijk in de gezinsopvoeding en gezinssituatie bijge-
bracht, en het onderwijs vooronderstelt deze
habitus. De school veronderstelt aldus aan culturele
competentie 'uniformely of all its students that they
should have what it does not give' (Schwartz 1977,
549). Het onderwijs reproduceert het culturele
erfgoed middels een impliciete pedagogische han-
delwijze nl. door de pedagogische communikatie te
baseren op deze culturele competentie. Dit heeft tot
gevolg dat die personen meer succes hebben in het


136

-ocr page 143-

Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk probleem

onderwijs, aan wie deze vooronderstelde disposities
(habitus) eigen is, en dat zijn die personen, die reeds
over de bestaande cultuur beschikken.

De keerzijde van de medaille is, dat er in het
onderwijs een z.g. zelfeliminatie optreedt van die
personen, die niet meer gemotiveerd zijn, het niet
meer zien zitten in het onderwijs, daar zij niet
beschikken over de veronderstelde predisposities.
In het onderwijs worden de predisposities t.a.v. de
onderwijsvorderingen zoals motivatie, aspiratie,
culturele competenties geabstraheerd van hun
sociaal maatschappelijke context en als objektieve
voorwaarden bestempeld t.a.v. mogelijkheden van
het behalen van onderwijssucces. De berusting in
het falen in het onderwijs moet dan worden verstaan
als een anticipatie op de objektieve sanctie van de
school m.b.t. die groepen in de samenleving, die
geen deel hebben aan het culturele kapitaal
(Bourdieu, 1974,84). Dit is dan ook het centrale punt
in de redenering van Bourdieu e.a. Het overdragen
van het culturele erfgoed (b.v. in het onderwijs) is
gebaseerd op principes en voorwaarden, die bepaald
worden door de positie in de sociale struktuur. Een
institutie, die officieel is toegerust om het culturele
erfgoed over te dragen, maar die systematisch nalaat
die vaardigheden en competenties bij te brengen, die
voorwaarden zijn voor het slagen van deze
overdracht, kan niet anders dan een monopolie zijn
van een sociale klasse, die wél beschikt over deze
competenties, en daardoor in staat is deze cultuur-
overdracht uit te voeren met haiir eigen middelen
(Bourdieu, 1974, 80). Het onderwijssysteem verze-
kert zodoende de reproduktie van de struktuur van
de verdeling van het culturele erfgoed en daarmee de
uitsluiting van bepaalde groepen van dit culturele
erfgoed. Door dit proces maskeert het onderwijs
meer dan een ander legitimatiemechanisme het
niet-neutrale karakter van de scheiding in zijn
schoolpubliek, poneert op zeer subtiele wijze de
legitimiteit van zijn produkten en van zijn hiërarchie,
en daarmee tegelijkertijd ook van de bestaande
sociale orde.

Deze gedachtengang ondersteunt de onderwijsso-
ciologische stelling, dat onderwijssucces afhangt van
het kunnen voldoen aan de schoolse geschiktheids-
en prestatie-eisen, die in hoge mate milieubepaald
zijn (zie o.a. Vervoort, 1975, 83). Eenzelfde
redenering volgt ook Krappmann (1975) waar hij een
onderscheid maakt tussen 'komponenten van het
elementaire leervermogen' en de mate van school-
succes. Hij verbindt het leervermogen aan basis-
vaardigheden van kommunikatief handelen. Deze
basisvaardigheden ontstaan in en tijdens de sociale
interaktiepatronen van o.a. primaire socialisatiepro-
cessen (gezin, vriendengroep, buurt, e.d.). De
verschillen in het beheersen (of verstaan) van deze
basisvaardigheden worden door Krappmann dan
ook verklaard vanuit het verschil in ervaring met
deze kommunikatieve processen. Bijlsma en Van
der Kley konkluderen hieruit, dat deze basisvaar-
digheden minder als persoonskenmerken moeten
worden opgevat, maar meer als kenmerken, respek-
tievelijk voorwaarden van de interaktie. Dit heeft tot
gevolg, dat een geringe ontwikkeling van deze
vaardigheden niet per definitie als een persoonlijk
tekort opgevat dient te worden (Bijlsma en Van der
Kley, 1975, 62).

Van belang is hier echter op te merken, dat
schoolgeschiktheid niet precies hetzelfde betekent
als geschiktheid om te leren, of om zich te
ontwikkelen. Vervolgens dat het beoordelen van
schoolprestaties veelal feitelijk een beoordeling is
van de persoon ('persoonlijk tekort'), daar het
oordeel over schoolprestaties veelal een 'morele'
komponent impliceert (Brüsten en Hurrelman, 1974,
16). In het oordeel van de leerkrachten gaan slechte
schoolprestaties veelal gepaard met slechte gedrags-
en persoonlijkheidseigenschappen (Höhn, 1974).

2.2. De relatieve autonomie van het onderwijs

In de vorige paragraaf is betoogd dat de school niet
een autonome instelling is los van de maatschappe-
lijke context waarin ze funktioneert en onderwijs-
leerprocessen niet los gezien kunnen worden van
omvattender maiUschappelijke stmkturen en pro-
cessen. De vraag of de school middels een
schoolwerkplan eigen opvattingen en doelstellingen
in onderwijsleeiprocessen kan realiseren, moet dan
ook in een breder maatschappelijk perspektief
geplaatst worden.

De vraag naar de mate van autonomie van de
school is van belang voor het schoolwerkplan:
enerzijds veronderstelt schoolwerkplanontwikke-
ling een zekere autonomie (vgl. Bergenhenegouwen,
Elte en Postma, 1979), anderzijds lijkt het school-
werkplan bij uitstek het instrument om een bepaalde
autonomie voor de school te bewerkstelligen.
Echter, de 'sleutel' voor een autonome(re) school
ligt niet in de school zelf, maar er buiten: ten dele in
het centraal onderwijsbeleid, ten dele in miiatschap-
pelijke voorwaarden waaronder de school funktio-
neert (vgl. Leune, 1970).

De theorie van de relatieve autonomie van het
onderwijs is zeer complex en nog maar nauwelijks
uitgewerkt. Maar zij laat zien, is voorzichtig vast te
stellen, dat het onderwijs in het huidige sociaal-eco-
nomische systeem enige ruimte biedt voor andere


137

-ocr page 144-

G. J. Bergenlienegoiiwen, R. Elte, J. M. Postma

dan strikt economisch gedefinieerde eindtermen,
anders gezegd: het onderwijs
kan en hoeft niet enkel
en alleen aan het economisch systeem ontleende
eindtermen te bewerkstelligen. Er is in de huidige
samenleving dus enige - nader te bepalen - ruimte
voor emancipatorische doelstellingen, enige ruimte
voor vernieuwingen (vgl. RoLfï 1973, 18).

Er is echter ook een keerzijde aan de relatieve
autonomie. Een schets van deze keerzijde behoeft
wel enige uitleg vooraf. Bourdieu en Passeron (1970)
maken een onderscheid in 'interne' en 'externe'
funkties van het onderwijs. Wij 'vertalen' het begrip
interne functies als: (het samenhangend geheel van)
ordening der schoolvakken, ordening der leerstofin-
houden, didaktische werkvormen, groeperingsvor-
men, evaluatie- en selektievormen, en kriteria
daarvoor, toelatingseisen, examenregelingen,
schoolre^ementen, etc.

Het begrip 'externe funktie' heeft betrekking op
de allokatie- en selektiefunktie van het onderwijs
(Vervoort, 1975).

Bourdieu en Passeron leggen de nadruk bij deze
externe funkties op de legitimatiefimktie als een
analytische dimensie van de reproduktie van de
maatschappelijke ongelijkheid. Iedere positietoe-
wijzing, via het onderwijs, iedere hiërarchie, die het
onderwijs aanbrengt en/of overdraagt, krijgt haar
reproducerende werking en effekt slechts als zij
tevens gelegitimeerd wordt, dat wil zeggen erkend
als 'noodzakelijk', zo niet 'onontkoombaar' door
'slachtoffers' en 'profiterenden', door leerkrachten,
ouders en andere relevante figuren en instanties
(Bourdieu en Passeron, 1970). In deze gedachten-
gang is de legitimatiefunktie de belangrijkste
(externe) funktie van het onderwijssysteem omdat
de huidige ongelijke machtsverhoudingen alleen
gerechtvaardigd kunnen worden door een beroep te
doen op verschillen in schoolprestaties. Verworven
posities in de samenleving worden immers gezien als
het resultaat van de eigen prestaties die men in het
onderwijs behaalde. Zo wordt een sociale hiërarchie
gezien als het resultaat van een onderwijs- of
akademische hiërarchie. Juist door de autonome
opstelling van het schoolwezen kan het de bijdrage
aan de reproduktie van de bestaande sociale
ordening camoufleren. Onderwijs geeft een recht-
vaardiging aan de reproduktie mee die andere
instituties niet kunnen geven. Deze rechtvaardiging
is mogelijk door het relatief autonome karakter van
het onderwijs (Van Wieringen, 1977, 94-95).

De theorie van de relatieve autonomie van het
onderwijs, om deze paragraaf mee te besluiten, leert
ons, dat er mogelijkheden zijn voor vernieuwingen
binnen (nader te bepalen) marges van de maatschap-
pelijke verhoudingen. Deze theorie toont echter
anderzijds ook wat de gevaren ervan zijn, namelijk
een indringende rechtvaardiging van het maatschap-
pelijke ongelijkheidssysteem middels de schijnbare
neutraliteit van het onderwijs.

In het licht hiervan verschijnt het schoolwerkplan
niet meer als een onderwijstechnologisch probleem,
maar veel meer als een maatschappelijk probleem:
schoolwerkplanontwikkeling heeft maatschappe-
lijke implikaties, dat wil zeggen kan meer of juist
minder bijdragen aan de reproduktie c.q. rechtvaar-
diging van het maatschappelijke ongelijkheidssys-
teem.

3. Stratifikatie van kennis

Een schoolwerkplan zal uitspraken bevatten over:
welke kennis is geselecteerd, hoe de schoolse kennis
is georganiseerd en hoe deze beschikbaar moet
worden gemaakt in onderwijsleerprocessen.

Het leerplan in het onderwijs is naar inhoud en
vorm afgeleid uit wetenschappelijke kennis (leerin-
houd) en wetenschapsdisciplines (vakken). Een
centrale vraag t.a.v. het leerplan is dan ook welke
kriteria ten grondslag liggen aan de selektie,
organisatie en evaluatie van schoolse kennis. Deze
vraagstelling komt met name aan de orde in de
'Nieuwe Engelse Onderwijssociologie' (Young,
1971).

Door deze stroming in de onderwijssociologie
wordt het leerplan niet (langer) gezien als iets dat
voortkomt uit de aard van de kennis zelf, maar als
produkt van de strijd tussen groepen die verschil-
lende vakken (selekties van kennis) voorstaan of
verschillende opvattingen hebben over een vak.
Schoolse kennis is in deze visie een maatschappelijk
en historisch produkt, een resultante. van strijd
tussen rivaliserende groepen en navenante ideolo-
gieën over wat geldige kennis is (Young, 1971).
Centraal staat dan ook de sociologische analyse van
het leerplan, niet als een vaststaand en gegeven feit,
maar als een problematische sociaal-gekonstrueerde
realiteit (voorbeelden van een dergelijke analyse in
Wliitty en Young, 1976). Aan deze analyse ligt een
belangrijke kennissociologische stelling ten grond-
slag: de sociale ordening van het onderwijs
(curriculum) vindt haar fundament in de organisatie
van kennis (wetenschapsorganisatie), zoals die
verankerd ligt in de maatschappelijke structuur. De
inhoud van het onderwijs, dat wat overgedragen
wordt, bestaat uit een selektie en organisatie van de
beschikbare wetenschappelijke kennis op een be-
paald tijdstip, tot stand gekomen door al dan niet


138

-ocr page 145-

Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk probleem

bewuste beslissingen. Deze beslissingen over doel
en inhoud van het onderwijs berusten niet op
'toeval', maar zijn een neerslag van de sociale en
maatschappelijke context waarin deze beslissingen
worden genomen en waarin ze als legitiem worden
beoordeeld (Young, 1971, 24 e.v.).

Waar het in deze visie dus om gaat is, dat een
relatie wordt gelegd tussen de sociale organisatie van
kennis in het onderwijs, en de maatschappelijke
struktuur waarin het onderwijs flinktioneert. De
belangrijkste veronderstelling daarbij is dat machtige
maatschappelijke groepen zullen proberen vast te
stellen wat 'geldige kennis' is, hoe toegankelijk
welke kennis is voor verschillende groepen leerlin-
gen, en welke de relaties zijn tussen de verschillende
kennisgebieden en hen die deze gebieden bestrijken
en er gebruik van maken.

De meest expliciete relatie tussen de dominante
institutionele orde (bv. beroepsgroepen en universi-
teiten) en de organisatie van curriculaire kennis ligt
op de dimensie van 'stratifikatie van kennis'.
Hiermee wordt bedoeld dat verschillende kennisge-
bieden (tussen en binnen vakken) in een hiërarchi-
sche volgorde zijn geplaatst (Young 1971, 35 e
.V.).
Deze kennisstratifikatie hangt samen met de
maatschappelijke waardering (ekonomisch, sociaal,
politiek en cultureel) van deze kennis en de positie
van de 'bezitters' ervan in maatschappelijk opzicht;
zij kunnen de kennis-hiërarchie legitimeren (recht-
vaardigen) en zij kunnen de 'toegang' ertoe
kontroleren (Young, 1971, 33).

De stratifikatie van kennis heeft konsequenties
voor het onderwijs en de onderwijsvernieuwing.
Pogingen om gelijke sociale waardering toe te
kennen aan verschillende kennisgebieden of vakken
(destratifikatie van kennis), of om andere kriteria
voor 'geldige' kennis vast te stellen (restratifikatie
van kennis) worden tegengewerkt, omdat deze de
machtsstruktuur en de posities daarin van de
bestaande institutionele en maatschappelijke orde
bedreigen. Zo is te constateren, dat de vakkensplit-
sing in leerplannen en examenprogramma's als
gegeven worden beschouwd, en niet voor discussie
vatbaar.

De recente pogingen om een geïntegreerd onder-
wijsleerpakket voor wereldoriëntatie samen te
stellen uit geschiedenis, aardrijkskunde, godsdienst,
enz., zijn wat dit betreft dus 'echte vernieuwingen'.
Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre deze
vakken als 'minder belangrijk' deel van het leerplan
worden beschouwd, omdat ze minder hoog scoren in
de sociale waardering van kennis, en veranderingen
hier minder de orde in onderwijs en maatschappij
bedreigen (Young 1971,39).

Veranderingen in het leerplan (c.q. schoolwerk-
plan) , d.w.z. veranderingen in de selektie van kennis
tot schoolse kennis, en de organisatie, overdracht en
evaluatie ervan, zijn in de visie van de 'Nieuwe
Engelse Onderwijssociologen' aan maatschappe-
lijke mogelijkheden en grenzen gebonden. Verande-
ringen van en in het curriculum kunnen alleen
plaatsvinden als de daarmee samenhangende
machtsstruktuur in onderwijs en samenleving ook
verandert. Ontwikkelingen, schatten zij in, kunnen
wel plaatsvinden, maar op voorwaarde dat:

- de maatschappelijke en sociale waardering van
kennis niet wordt aangetast, d.w.z. de stratifikatie
van kennis intakt blijft, d.w.z. het schoolse
curriculum wordt geoptimaliseerd binnen be-
staande kaders;

- het nieuwe kennisgebieden betreft, met name van
'lagere status' in kennishiërarchie, waarbij de
'hogere status'-gebieden intakt moeten blijven.

Eggleston wijst er in dit verband dan ook met klem
op, dat konflikten over zaken als: open versus
gesloten, algemeen vormend versus beroepsgericht,
e.d. met betrekking tot het leerplan uiteindelijk
steeds gaan om de machtsvraag: 'The fundamental
conflicts are over the identity and legitimacy of the
rival contenders for membership of the groups who
defme, evaluate and distribute knowledge and the
power these confer' (Eggleston, 1977, 42-43). De
vraag t.a.v. het schoolwerkplan is, of de betrokke-
nen- indien zij dit wensen - de definitie, distributie
en evaluatie van kennis, inzichten en vaardigheden
kunnen veranderen. Kiezen de betrokkenen voor
andere inhouden, overdrachtswijzen en evaluatie-
vormen, en trachten zij dit in en middels hun
schoolwerkplan gestalte te geven, dan zullen zij

- moet gevreesd worden - stuiten op weerstanden,
daar zij de maatschappelijke en institutionele status
quo zoals die weerspiegeld is in de huidige
stratifikatie van kennis, bedreigen. Voor deze
betrokkenen krijgt de ontwikkeling van hun school-
werkplan een geheel andere dimensie, namelijk die
van een strijd tegen buitenschoolse machten en
krachten die hun kriteria t.a.v. geldige kennis aan de
school willen (blijven) opleggen.

4. Socialisatie-effecten van de schoolorganisatie
4.1. De schoolorganisatie

Het is niet moeilijk de diskrepanties aan te geven
tussen enerzijds officiële onderwijsdoelstellingen
(vorming van de persoonlijkheid, ontwikkeling van
ieders eigen talenten, gelijkheid van onderwijskan-


139

-ocr page 146-

G. J. Bergenlienegoiiwen, R. Elte, J. M. Postma

sen, e.d.) en anderzijds de feitelijke, ongelijke
onderwijskansen, het 'falen' van kinderen in het
onderwijs, de milieuspecifieke deelname aan de
verschillende typen van voortgezet-onderwijs, e.d.
(Wesselingh, 1979). Bemfeld heeft in 1925 reeds
gewezen op het feit, dat de toenmalige schoolpedag-
ogiek, didaxologie, etc. geen of weinig aandacht
hebben besteed aan de invloeden van de schoolor-
ganisatie op het socialisatieproces van leerlingen.
Hij stelde, dat de school als institutie beschouwd
moet worden als een omvangrijk ten-ein van sociale
ervaringen, dat op de leeriingen een socialiserende
invloed uitoefent, en wel onafhankelijk van de
bedoelingen van de leerkracht, de officiële onder-
wijsdoelstellingen en onderwijsprogramma's (Till-
man, 1976, 20).

Tillman (1976) heeft in een uitvoerige studie van
het onderwijs de interaktie-struktuur in het onder-
wijs geanalyseerd, juist met het oog op de
socialiserende werking ervan. Sociale interakties,
meent hij, betekenen uitgangspunt en mogelijkheid
voor 'leren'. Dit leren op school wordt in de recente
literatuur veelal aangegeven met de term 'verborgen
leerplan'.

Het 'verborgen leerplan' kan op drie manieren in
de school tot uiting komen (ontleend aan Reynders
1976, 40 e
.V.):

1. als het geheel van institutionele leerervaringen,
voortvloeiend uit de wijze waarop het onder-
wijs/de school is georganiseerd;

2. als het geheel van impliciete vooronderstellingen
in het officiële leerplan (ideologie, culturele
dominantie);

3. als resultaat van de filter-funktie van het gedrag
van de leerkracht, die het officiële leerplan door
dit gedrag op een specifieke wijze interpreteert,
overdraagt en evalueert.

In deze omschrijving van het 'verborgen leerplan'
worden drie komponenten aangegeven: leerplan,
interaktiestruktuur en schoolorganisatie, die, in hun
onderiinge samenhang gezien, een invloedrijke
werking hebben op de feitelijke socialisatieproces-
sen in de school. Schoolse socialisatie is in de
onderwijssociologie een veel beschreven onder-
werp. Een van de belangrijkste thema's is de invloed
van de wijze waarop het onderwijs is ingericht
(schoolorganisatie) op het vormings- en ontwikke-
lingsproces van de leerling (Hurrelmann 1975,
154-160; Bijlsma en Van der Kley, 1975).

De schoolorganisatie moet de 'optimale voor-
waarden' scheppen om onderwijs- en leerprocessen,
gebaseerd op 'pedagogische en didaktisch-metho-
dische' richtlijnen, mogelijk te maken (vgl. Contou-
rennota 1975). Schoolorganisatie, lesorganisatie,
kommunikatie tussen leerkracht en leeriingen,
hebben een voorwaardenscheppende funktie voor
het leerproces van leeriingen. Vele onderwijssocio-
logen wijzen er echter op, dat uit verschillende
socialisatie-onderzoeken van de laatste jaren is
gebleken, dat veel aspekten van de zo vertrouwde
school- en lesorganisatie (zoals: jaarklassen, proef-
werken, nadruk op 'orde en vlijt') eerder voortko-
men uit behoeften van de organisatie zelf, dan uit
vereisten van het onderwijsleerproces (Tillman
1976, 56 en Hurrelmann 1975, 149-150). Dit
betekent, dat organisatorische behoeften van in-
vloed zijn op de lesorganisatie en interaktiestmktuur
in het onderwijs, welke op hun beurt weer het
onderwijs- en leerproces naar vorm en inhoud
bepalen. Dat wil uiteindelijk zeggen, dat het
onderwijsleerproces mede door de organisatiestnik-
tuur van de school wordt bepaald. De schoolorgani-
satie is daarom niet alleen voorwaardenscheppend
voor onderwijsleerprocessen, maar tegelijkertijd
ook medebepalend voor de vorm en inhoud ervan.

Deze konstatering geeft een leemte aan in de
onderwijswetenschappen: in de theorievorming zijn
over het algemeen (tot voor kort) de invloeden van
de organisatorische vormgeving op onderwijsleer-
processen en daaruit resulterende leereffekten,
nogal verwaarioosd. Daardoor zijn vanuit de
onderwijstheorie ontoereikende voorwaarden voor
onderwijs- en leerprocessen aangegeven. De vraag
rijst dan ook of de leerplanontwikkeling en
leerplanevaluatie op zich zelfstandige eenheden
kunnen zijn in de onderwijswetenschappen (c.q.
onderwijskunde). Het leerplan zal immers moeten
worden uitgevoerd in een schoolse organisatie, die in
hoge mate medebepalend is voor zowel de uitvoer-
baaiiieid van het leerplan, als de uiteindelijk bereikte
leerresultaten op grond van dit leerplan..

'4.2. De koinmiinikatiestruktuur in de school

De organisatie van de school kan men vanuit
verschillende gezichtspunten bestuderen. Ziet men
de school als organisatie a.h.w. van buitenaf, dan
komt de nadruk meer te liggen op het institutionele
karakter van de school(organisatie) in relatie met
andere instituten, en de onderiinge wisselwerking
van en samenhang in deze relaties (vgl. Dreeben
1968). Vanuit dit gezichtspunt kan de school(organi-
satie) bijvoorbeeld beschouwd worden als een
onderdeel van het staatsapparaat ter bestendiging en
reproduktie van bestaande machts- en produktie-
verhoudingen (bijv. Brands e.a., 1977).

Wanneer men daarentegen de schoolorganisatie


140

-ocr page 147-

Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk probleem

a.h.w. van binnenuit bestudeert, dan ligt het accent
meer op de organisatie, als het kader dat de
menselijke interaktie binnen deze institutie mogelijk
maakt, reguleert en struktureert.

Voor een volledige studie van het schoolgebeuren
zouden in ieder geval deze twee gezichtspunten
('van buiten af en 'van binnen uit') op elkaar
betrokken moeten worden. In deze paragraaf
beperken wij ons tot het laatste.

Tillman (1976) maakt evenals Bernstein (1975)
t.a.v. het onderwijsleerproces een onderscheid
tussen een struktuurkomponent en een interaktie-
komponent. Waar Bernstein meer vanuit de struk-
tuurkomponent redeneert ('on the Classification and
framing of educational knowledge'), stelt Tillman de
interaktie in de zin van de onderlinge verhoudingen
tussen de personen in de lesorganisatie, centraal.
Deze interaktieverhoudingen wil hij analyseren met
het oog op de vaststelling van 'institutionele'
invloeden op socialisatie-effekten in het onderwijs.
Hij abstraheert daarbij van het inhoudelijke aspekt
van de interaktiestruktuur (Tillman 1976, 61).

De centrale these van Tillman hierbij is, dat de
invloeden van de schoolorganisatie op het onder-
wijsleerproces van dien aard zijn, dat deze als
sociale ervaringsvelden in hoge mate worden
bepaald door de institutioneel verankerde verenigin-
gen en reglementen. De karakteristieken van de
schoolse kommunikatie zijn dan ook niet af te leiden
uit of terug te voeren op de leer- en vormingsdoelen,
zoals deze zijn geformuleerd in bv. het onderwijs-
leerplan of schoolwerkplan; zij zijn — aldus Till-
man - in hoofdzaak voorgestruktureerd door de
schoolse organisatie. Daarbij wordt de kommunika-
tie in het onderwijs gekenmerkt door drie (elkaar niet
uitsluitende) aspekten:

1. de kommunikatie is verplicht en hiërarchisch
geordend;

2. de kommunikatie is op prestatie en konkurrentie
gericht;

3. de kommunikatie is doelgericht.

Wij gaan hier op deze aspekten wat verder in.

ad 1: verplichte, hiërarchisch geordende kommuni-
katie

Het 'leren op school' onderscheidt zich van het
'toevallige leren' door een organisatiestruktuur, die
moet garanderen dat de in het leerplan genoemde
leerstof ook werkelijk geleerd wordt, en dat de
officieel nagestreefde leerprocessen ook werkelijk
plaatsvinden. Dit betekent, volgens Tillman, dat de
school allereerst moet opvoeden tot handelen
conform de schoolorganisatie (vgl. Reijnders 1976,
9-10). Deze in het onderwijs gehanteerde aanspraak
op gehoorzaamheid en onderschikking wordt verze-
kerd door een omvattende bureaukratische orgaru-
satie, waarop men zich kan beroepen. Hierbij gaat
men ervan uit dat alle eisen inzake gehoorzaamheid
in het onderwijs slechts middelen zijn om het
onderwijsdoel te bereiken. Feitelijk betreffen de
gehoorzaamheidsverordeningen (zoals: stilzitten,
niet met elkaar praten, op je beurt antwoord geven,
e.d.) gedragseisen, die - volgens Tillman - veeleer
terug te voeren zijn op bureaukratisch-organisatori-
sche principes zoals: ordentelijkheid, overzichte-
lijkheid, controleerbaarheid, e.d. Het is de taak van
de leerling zich die kennis, inzicht en vaardigheden
toe te eigenen, die door de school worden
voorgeschreven. School en leerkracht zijn bij
machte om voor de realisering van deze taak
gedragsvoorschriften voor de leerlingen te formule-
ren, en te doen nakomen. Het is, nog steeds volgens
Tillman, dus hun taak, konform gedrag te belonen,
en niet-konform gedrag te bestraffen (vgl. Brüsten en
Hurrelmann 1976). De sociale ervaringen in het
onderwijs betreffen zodoende in de eerste plaats een
acceptatie van de bestaande institutionele machts-
strukturen, met als sancties: gratificatie bij
konformistisch gedrag en straf bij non-konformis-
tisch gedrag.

ad 2: op prestatie en concurrentie gerichte kommu-
nikatie

Vanuit de institutie school wordt de leeriingen
voorgehouden, dat zij de voorgegeven kennis,
inzicht en vaardigheid beheersen wanneer zij de
veriangde prestatie leveren. Na het verrichten van
een dergelijke prestatie, volgt een 'beloning'. Verder
geldt dat hoe meer een leeriing presteert, des te
betere beroepskansen hij later heeft. Bij dit alles zijn
de medescholieren echter concurrenten, met wie
middels het leveren van prestaties, gestreden wordt
om de schaarse gratifïkaties. Een gezonde wedijver
in het onderwijs zou een stimulans kunnen zijn voor
de ontplooiing en verdere ontwikkeling van persoon-
lijke eigenschappen en kwaliteiten omdat het voor de
leerlingen een uitdaging betekenen kan. De presta-
tie- en concurrentiegerichtheid in het onderwijs heeft
echter weinig te maken met deze ontwikkelingssti-
mulansen, maar veel meer met een eenzijdige
ontwikkeling van die eigenschappen, die in kwanti-
tatief meetbare ('toetsbare') schoolprestaties uitge-
drukt kunnen worden (Tillman, 1976; vgl. Bijlsma en
Van der Kley, 1975, 55-56). Concurrentie tussen
leeriingen wordt 'opgewekt' als de schoolse presta-
ties van de leerlingen onderiing met elkaar worden


141

-ocr page 148-

G. J. Bergenlienegoiiwen, R. Elte, J. M. Postma

vergeleken. Oorspronkelijke, interpersoonlijke ver-
schillen worden in het onderwijs volgens Tillman,
'genivelleerd', door personen tegen elkaar af te
wegen op één kriterium: nl. beoordeling naar
schoolprestaties, uitgedrukt in scores op testen,
toetsen, tentamens, examens, e.d.

De school kan de grote verscheidenheid in
leerlingen moeilijk organiseren, en werkt daarom
met de vooronderstelling van een homogene groep.
Die homogeniteit wordt bereikt door de leerlingen
etiketten te geven en in alle situaties uniform
tegemoet te treden. Op deze manier wordt het kind
niet direkt bedreigd, maar het moet wel reageren
overeenkomstig de institutionele verwachtingen
(Reynders, 1976, 7; vgl. Brüsten en Hurrelman,
1976). De verschillen tussen de personen zijn ermee
gereduceerd tot één aspect, nl. het leveren van
goede, minder goede, voldoende of slechte school-
prestaties. Dit kriterium wordt in de maatschappij
ook als legitiem beschouwd (Vervoort, 1975).

In het onderwijs kan men 'met succes' gebruik
maken van dit kriterium, daar kinderen (eventueel
via ouders, vriendjes, medeleerlingen, enz.) gevoelig
zijn voor de toepassing ervan, daar leerkrachten er
als het ware hun status en gezag aan ontlenen
(Tillman, 1976, 114). Dit betekent, dat positie en
waarde van de persoon worden afgemeten aan zijn
of haar (schoolse) prestaties. De meningen van
anderen (school, leerkracht, medeleerling) bepalen
de positieve kwaliteiten van een persoon, meent
Tillman. Dit accent in het sociale ervaringsveld leert
de leerling dat vooral zijn (schoolse) prestaties
belangrijk zijn voor de waardering door anderen, en
dat zijn persoonlijke ontwikkeling, schoolsucces en
aanzien, daarvan afhankelijk zijn (vgl. Brasten en
Hurrelman, 1976).

ad 3: doelgerichte kommiinikatie
Het kenmerkende aspekt van onderwijs als doelge-
richte kommunikatie betekent, dat de leerling wordt
gericht op het leren van de voorgegeven leerinhou-
den, en dat de gehele leeromgeving (groeperings-
vormen, methoden, media, e.d.) primair wordt
georganiseerd voor de optimale realisering van de
leerdoelen. Tegelijkertijd betekent dit echter, dat
alle bedoelingen, behoeften en interessen van
leerkracht en leerling, die niet direct nodig zijn in het
kader van de voorgegeven leerstof, uit het onderwijs
worden geëlimineerd. Dat wil o.a. zeggen dat
kommunikatieinhouden en -vormen van de leerlin-
gen onderling, en emotionele en konfliktueuse
uitingen niet als zinvol worden gekenmerkt, maar als
afwijkend van het eigenlijke doel van het onderwijs
(Tillman 1976, 87 e
.V.). In het onderwijs wordt
- mede hierdoor - geleerd de eigen gevoelens en
gedragingen te kontroleren, te verbergen en onder-
geschikt te maken aan het voorgegeven organisatie-
doel. De sociale behoeften en affectieve impulsen
kunnen alleen dan in het onderwijs worden
ingebracht wanneer zij als doelgericht worden
gecamoufleerd, dus niet als op zichzelf staand of
'open' (Tillman 1976, pag. 91).

Een en ander betekent, dat het al dan niet bereiken
van leer- en vormingsdoelen niet alleen afhankelijk is
van de leerinhouden zoals die in het officiële leerplan
zijn omschreven en gestraktureerd. De realisatie-
mogelijkheden van onderwijsdoelen hangen dus niet
alleen af van de onderwijsstijl of de attituden van de
leerkracht, maar ook en vooral van de organisatie-
straktuur en de daardoor opgeroepen kommunika-
tiestruktuur in de school.

Het lijkt ons daarom nodig om de onderlinge
relatie tussen leerplan en schoolorganisatie op te
nemen en uit te werken in ontwikkelings- en
vemieuwingsprojekten in het onderwijs, en met
name in de evaluatie van deze projekten. Dit is nodig
om op zijn minst te bezien in hoeverre de hiervoor
besproken invloed van de schoolorganisatie op het
slagen of falen van leerlingen, aantoonbaar is. Dit
zou kunnen leiden tot erkenning van
alle aspekten
van het schoolgebeuren in hun onderlinge wissel-
werking en hun gezamenlijke invloeden op schoolse
socialisatieprocessen. De diskrepantie tussen de
officiële onderwijsdoelstellingen enerzijds, en de
feitelijke effekten van het onderwijs anderzijds, kan
daardoor wellicht worden verkleind.

5. Perspektief voor schoolwerkplanontwikkeling

Het is niet onze aanbeveling om de ontwikkeling van
schoolwerkplannen 'stop te zetten' om eerst eens
uitgebreid na te gaan denken over wat hier als
problematiek is opgeworpen. Men kan het ene doen
en hoeft daarvoor het andere niet te laten. In dit
artikel is betoogd, dat er een onderiinge samenhang
bestaat tussen leerplan en schoolorganisatie. In het
begrip schoolwerkplan wordt deze samenhang
benadrukt. In de Contourennota's wordt dit begrip
zelfs de kern van de schoolorganisatie genoemd. Het
is de verdienste van het begrip schoolwerkplan, dat
uitspraken over uitgangspunten en doelstellingen
van de school niet alleen in relatie worden gebracht
met het leerplan en de leerinhouden, maar ook met
de schoolorganisatorische aspekten en de wijze
waarop het onderwijs wordt ingericht. De vernieu-
wende kracht van het schoolwerkplan ligt o.i. juist in
de schoolorganisatorische uitwerking en onderbou-


142

-ocr page 149-

Schoolwerkplanontwikkeling; een maatschappelijk probleem

wing van gewenste onderwijsvernieuwingen. Dit
betekent dat de schoolorganisatie heel expliciet als
onderwerp bij schoolwerkplanontwikkeling aan de
orde moet komen. Wanneer men nalaat schoolorga-
nisatorische aspekten te betrekken in het proces van
schoolwerkplanontwikkeling, is het gevaar groot dat
men zich zal beperken tot alleen 'de leerinhouden',
d.w.z. een reduktie tot leerplanontwikkeling 'in enge
zin'.

Als konsekwentie van het betoog willen wij pleiten
voor een grotere nadruk op schoolorganisatorische
aspekten bij het ontwikkelen van schoolwerkplan-
nen. Dit met o.a. de bedoeling de interaktieverhou-
dingen in de onderwijsleersituatie heel direkt te
betrekken in de diskussie en als zodanig ook
expliciet en bespreekbaar te maken. Vooral het
expliciteren van de in de schoolorganisatie en
kommunikatie 'verborgen' socialisatieprocessen,
waarin zovele ongelijkheid-bestendigende momen-
ten schuilgaan, is een goede gelegenheid om zich als
schoolgemeenschap af te vragen of de feitelijke leer-
en vormingseffekten van de school wel overeenko-
men met wat men zich eigenlijk ten doel stelt.
Wanneer de school het onderwijsleerproces meer
wil afstemmen op 'deze kinderen van deze school'
en een verbreding van onderwijsdoelstellingen wil
realiseren, zal men de schoolorganisatorische aspek-
ten - als kader van de interaktieverhoudingen - in
de diskussie moeten betrekken om niet slechts in
schijn alleen het onderwijs te veranderen. Dit geldt
te meer voor scholen, die streven naar onderwijs-
vernieuwingen waardoor zij de bijdrage aan de
reproduktie van de maatschappelijke ongelijkheid
willen verminderen. Dit geeft vorm aan de gedachte
van een meer autonome school, waarin men niet
enkel aan het ekonomisch systeem ontleende
eindtermen behoeft te bewerkstelligen, maar ruimte
heeft voor meer emancipatorische doelstellingen.

Wanneer het leerplan en de schoolorganisatie van
hun vanzelfsprekendheid zijn ontdaan, en de
ongelijkheid-reproducerende momenten in het
schoolgebeuren zijn geëxpliciteerd, is het mogelijk
beide in onderlinge samenhang bewerkbaar te
maken. Dat wil zeggen: zodanig te plannen, te
organiseren en uit te voeren, dat de leer- en
vormingseffekten bij de leerlingen minder ongelijk-
heid-reproducerend zullen worden. Daartoe moeten
het schoolwerkplan en de ontwikkeling ervan
geplaatst worden in het centrum van de schoolorga-
nisatie waar de maiitschappelijke funkties van het
onderwijs hun oorsprong vinden. Het ontwikkelen
van schoolwerkplannen is om deze reden geen zaak

van het sleutelen aan leerplannen, maar een
maatschappelijk probleem, dat zich in iedere school
aandient als een uitdaging om aan te werken.

Literatuur

Applc,}^., Icleology (iiul curriculum. London, 1979.

Bergenhenegouwen, G., H. Polak, L. Schoonderwoerd,
Evaluatie verslagen van de her- en bijscholingscursus:
schoolwerkplanontwikkeling.
Amsterdam, P.D.I.,
1978-1980.

Bergenhenegouwen, G., R. Elte, en J. Postma, De magie
van het open schoolwerkplan,
Ondeiwijs en Opvoeding,
iO, (8), 221-224.

Bernstein, B., Class, Codes and Control Towards a
Theoiy of Educational Transmissions III.
London,
1975.

Bijlsma, K., en P. van der Kley, Naar een sociologische
benadering van de onderwijsleersituatie, in: P. van der
Kley en A. Wesselingh (Red.),
Onderwijs en maat-
schappelijke ongelijkheid.
Rotterdam, 1975.

Bourdieu, P. en J. Passeron, La réproduction. Elements
pour une théorie du système d'enseignemenl.
Paris.
1970.

Bourdieu, P., Cultural réproduction and social réproduc-
tion, in: R. Brown (Ed.),
Knowledge, education and
cultural change.
London, 1974.

Brands, J., G. Egas, S. Karsten, E. Wendrich, Andere
wijs over onderwijs. Naar een materialistische onder-
wijssociologie.
Nijmegen, 1977.

Brüsten, M. en K. Hurrelmann, Verhalten

in der Schule. Untersuchung zu Prozessen der Stigmati-
sierung.
München, 1976, (3e diuk).

Commissie Organisatie Leerplanontwikkeling (COLO),
Discussienota. Den Haag, 1971.

Contourennota (1975), Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel.
Den Hiuig, 1975.

Dreeben, R., On wluit is learned in school. Reading,
Mass., 1%8.

Eggleston, J., The sociologv of the school curriculum.
London, 1977.

Höhn, E., De slechte leerling. Utrecht, 1974.

Hurrelmann, K., Erziehiingssystem und Gesellschaj't.
Reinbek, 1975.

Jungbluth, P., Van traditionele meisjespedagogick naar
rol doorlvekcnd onderwijs.
(LT.S.K Nijmegen, 1979.

Karabel, J. en A. H. Halsey, (red.), Power and Ideology
in Education.
New York, 1977.

Krappmann, L., Konsequenzen der Sozialisationsfor-
schung für das Lemen in der Schule. Was leistet die
Schule zur Herstellung der Chancengleichheit?
Neue
Sammlung.
1975, 15, 15-34.

Leune, J. G. M., Functies en dysfuncties van de
autonome school.
Pedagogische Studiën, 1970,(9),
308-319.

Reijnders, M., Op zoek naar het verborgen leerplan.
Amsterdam (Kohnstamm Instituut), 1976.


143

-ocr page 150-

G. J. Bergenlienegoiiwen, R. Elte, J. M. Postma

Rolff, H. G., Sozializationsorientierte Curriculumentwic-
klung und Curriculumorientierte Sozializationsfor-
schung, in: H. Walter (Hrsg.)
Sozializaiionsforschiiiig.
Stuttgart, 1973.

Snijders, G., Onderwijs en klassenstrijd. Groningen, 1979.

Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO), Nota
leerplanontwikkeling,
tweede interne versie, Enschede,
1977.

Schwartz, I., P. Bourdieu: The cultural Transmission of
Social in:
Harvard Educational Review, 1977,47 (4).

Tillmann, K., Unterricht als soziales Erfalmmgsgekt.
Frankfurt, 1976.

Vervoort, C. E., Onderwijs en maatschappij. Nijmegen,
1975, (3e druk).

Wesselingh, A., (Red.),School en ongelijkheid. Nijmegen,
1979.

Whitty, G. en M. Young (Eds.), Explorations in the
Politics of School knowledge.
DrifField, 1976.

Wieringen, A. M. L. van. Maatschappelijke achtergron-
den van het onderwijs.
Amsterdam, (P.D.I.), 1977.

Young, M., (Ed.), Knowledge and Control. New
üirections for the Sociologv of Education.
London,
1971.

Curricula vitae

G. J. Bergenhenegonwen (1940) studeerde sociologie in
Tilburg en onderwijssociologie in Leiden; was werkzaam
op het SISWO in Amsterdam en bij de afdeling
onderwijssociologie van de Katholieke Universiteit in

Nijmegen; is momenteel als wetenschappelijk hoofdme-
dewerker verbonden aan de vakgroep Algemene en
Vergelijkende Onderwijskunde van de Universiteit van
Amsterdam. Zijn vakgebied is te benoemen als: Leerpla-
nontwikkeling en schoolorganisatie; een dissertatie over
dit onderwerp is in voorbereiding. Hij publiceerde met
betrekking tot praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling
(1975); de magie van het openschoolwerkplan (met R. Elte
en J. Postma) (1979) en de evaluatie van de experimentele
her- en bijscholingskursus: Schoolwerkplanontwikkeling
t.b.v. onderwijsgevenden in het basisonderwijs.

Adres: Pedagogisch-Didactisch Instituut van de Universi-
teit van Amsterdam, Prinsengracht 227, Amsterdam.

R. Elte (1948) was leraar aan een school voorl.b.o. en een
opleiding voor leraren bij het technisch beroepsonderwijs;
studeerde daarnaast onderwijskunde aan de Universiteit
van Amsterdam; trad na het behalen van het doctoraal
examen in dienst van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, bij een afdeling die zich bezighoudt met
het beleid op middellange en lange termijn voor het
voortgezet onderwijs.

J. M. Postma (1950) was leraar in het voortgezet onderwijs
en aan een opleiding voor leraren technisch beroepson-
derwijs; studeerde onderwijskunde aan de Universiteit van
Amsterdam; na het behalen van het doctoraal examen trad
hij in dienst van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, directie Scholing i.o.


144

-ocr page 151-

Dit boekje werd door mevr. K. van Winkel-Jensen uit het
Deens vertaald naar de in 1976 in die taal verschenen eerste
uitgave. De vertaling verdient allereerst onze positieve
waardering. Het is gericht op de onmiddellijke relatie met
het kind. zoals ouders, onderwijzers, kortom: volwasse-
nen die ei-varen en te verwerken hebben. Ten opzichte van
het kind in hun houding en handeling, ten opzichte van
zichzelf in het komen tot hun handelingen maar ook in het
later verwerken van hun wijze van opvoeden.

Enerzijds lezen wij - b.v. op p. 38- :'Leer uw kind
achterdochtig te zijn, telkens als iemand een autoritaire
houding vertoont" (enz.), anderzijds: 'De afhankelijkheid
van de autoriteit wordt door deze volwassenen duur
betaald. Al wanen ze zich vrije en handelingsbekwame
personen, toch leven ze voortdurend in een onwerkelijke
angst, in een vernederende vrees voor alles wat op
autoritair lijkt". Er is dus 'achterdocht" gewenst? Als lezer
heb ik achterdocht tegen die wenselijkheid. Is hier niet
meer genuanceerdheid nodig? Dit vraag ik niet met
achterdocht. En de ouders zijn gewaarschuwd: hen
bedreigen later schuldgevoelens. Ze 'wanen" zich opvoe-
dingsbekwaam. Evenwel: ze hebben kinderen en die
hadden niet om hun leven gevraagd, zodat die wellicht nog
weinig opvoedingsgerichte ouders wel
wat moesten doen.
B
.V.: dit boekje lezen. Lezen met achterdocht en als
gewaarschuwde weters en kunners. Het boekje heeft
daarmee het schuldgevoel van de ouders vooropgesteld en
conform de huidige voorkeur van velen, die de noodsitu-
atie van het kind vergroten door de ouders voor een
primaire zelfherziening te plaatsen zonder anders dan met
negatieve middelen positieve opvoeders te willen vormen.

Wellicht treedt de medische psychologie, die het
arbeidsgebied van de auteur vormt, te weinig in de
positieve en reële opvoedingsrelatie en te veel in de
curatieve relatie van de arts. De concrete situaties worden
aardig beschreven maar hoe deze concreet als opvoe-
dingselement ingebouwd zijn, wordt te gemakkelijk als
bekend en wel duidelijk verondersteld.

M../. Lan^eveUi

B oekbesprekingen

Beckmann, J., Kindemi zijn toch anders. Kooyker, Rotterdam, 1978, 106 blz., ƒ 15,-, ISBN 90 6212 034 2.


Pugh, A. K., Silent Reading. An introduction to its study and teaching. Heinemann Educational Books, Londen, 1978,
122 blz., £ 2.50, ISBN O 435 10719 4.

Het is wel bekend, dat Ph. Kohnstamm en zijn
medewerker G. van Veen, die zich in de latere twintiger-
en de aansluitende dertiger- jaren bezighielden met
stilleesonderzoeken, deze aanpak in zijn toenmalige vorm
in Engeland hadden leren kennen. In hun werk gingen zij
onmiddellijk eigen en praktische wegen, waaruit o.a. mijn
twee schoolboekjes voor stil-lezen ontstonden. De engelse
onderzoeken waren vnl. gericht op de toetsing der
leerresultaten, vooral in het middelbaar onderwijs (vgl. slot
hoofdstuk 5). De overwegende gerichtheid van de studie in
de moedertaal is in Engeland literair bepaald (p. 64). Zo
krijgt voor de Nederlandse lezer dit boekje pas vanaf het 6e
hoofdstuk enige relevantie van praktische betekenis, zodat
blz. 73 ons eigenlijk pas met het begrijpen, de leesbaarheid
en de leesbelangstelling in aanraking brengt. De aandacht
gaat dan vooral naar het meten van leesgedrag dat bij
bepmilde onderwijsvormen bereikbaar wordt. Oog-bewe-
ging-onderzoek en het onderzoek van volwassen stil-lezing
komen hierbij tevens ter sprake. Als geheel wel een
oriënterend, overwegend Engels-gericht maar niet veel
vemissends opleverend boekje.

M. J. Langcvcld


Jansen Schoonhoven, W. A., De aktiialiteit van Freinet. Opvoeding tot initiatief en gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1979, 111 blz., ƒ 15,-, ISBN 90 253 9909 5.

Hel is verheugend een zo toegewijd en volhardend
onderwijsman in de beste zin van het woord, zoals Freinet
was, weer levend en in de volle opbouw en ontwikkeling
van zijn aktiviteiten weer te ontmoeten en in diverse
relaties met deze tijd (b.v. met Freire, p. 43) geplaatst te
zien. Wie zich voor ,opvoeding tot initiatief en gezamen-
lijke verantwoordelijkheid' interesseren als basis-ideeën
van modem onderwijs, zullen volop van dit boekje
profiteren.

M. J. Langeveid


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 145 145

-ocr page 152-

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van
Amsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans
jaarlijkse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de
toegepaste psychologie te bevorderen.

Voor het jaar 1981 is een bedrag van ƒ 25.000-
beschikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekpro-
jecten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek
mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou
worden omdat de middelen ontbreken.
Te denken valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor

- de kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject

- de kosten van een voorstudie of vooronderzoek

- aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur
enz.

- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden

1. Het onderzoek moet liggen op het terrein van de
toegepaste psychologie.

2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld
dient te worden wat de doelstelling van het project is, de
opzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van
verslaglegging, de medewerkers en degene die verant-
woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een
nauwkeurige begroting van de kosten. Tevens dient
vermeld te worden waarom het project niet uit andere
bron gefinancierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het
Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op:

- kwaliteit van de opzet

- relevantie van het project

- realiseerbaarheid van het project

- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband
van de totale projectbegroting).

De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van
het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en
Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amster-
dam (ISBP), aangevuld met een lid van de Weten-
schapscommissie van de Subfaculteit Psychologie.

4. Schriftelijke aanvragen tot een maximum van
ƒ 25.000,- kunnen vóór 1 oktober 1980 worden gericht
aan:

De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr. A. Jansen, p.a. Stichting ISBP, Keizersgracht 649,
Amsterdam, tel. 020-5 25 35 28.

Mededelingen

Internationaal Symposium
Vredesopvoeding

Het Instituut voor Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht organi-
seert in samenwerking met de Stichting Vredesopbouw
een Internationaal Symposium over Vredesopvoeding te
Utrecht op 7, 8 en 9 mei a.s. Doelstelling van dit
symposium zal zijn: een nieuwe theoretische doordenking
van opvoeding en pedagogiek in het perspectief van een
mogelijke bijdrage aan de vrede.

Aan het symposium zal een open dag worden verbonden
op zaterdag, 10 mei, waar men met alleriei praktijkaspec-
ten van vredesopvoeding kennis kan maken. Kosten voor
de symposiummap: ƒ 10,-; te bestellen door overschrij-
ving van dit bedrag op gironummer 552120 t.n.v. Stichting
Vredesopbouw Utrecht, onder vermelding 'symposium-
map'.

Opgave en inlichtingen bij het I.P.A.M. Vakgroep
Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Postbus 80140,
3508 TC Utrecht; 030-534880 (J. Windhouwer, voor
deelname), 53 48 87 (L. Vriens, voor inlichtingen) óf bij de
Stichting Vredesopbouw Utrecht, Parkstraat 9,
3581 PA Utrecht; 030-316925.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
.19e jaargang, nr. 1, januari 1%0

Redactioneel, door R. de Groot

Samenwonen - vervreemding van het wettelijk huwelijk?

door C. J. Straver en A. M. van der Heiden

'De alternatieve partner', door A. van Royen-Wortmann

De ontwikkeling van een gezinshuis, door J. Vercauteren

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Geerts, G. en A. Hagen (Red.), Sodolinguïstische studies
I. Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied,
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1980, ƒ 45,-.


146 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 146-147

-ocr page 153-

Mededelingen

Klaassen, C., Sociale en politieiie vorming. Bouwstenen
voor een maatschappijleertheorie,
Samson Uitgeverij,
Alphen aan de Rijn, 1979, ƒ 27,50

Melief, W. (Red.), Doelen stellen en evalueren. Een
handleiding tot het gebruik van Goal Attainment Scaling
(GAS),
Samson Uitgeverij, Alphen aan de Rijn, 1979,
ƒ35,-

Mettes C. T. C. W. en A. Pilot, Over het leren van na-
tuurwetenschappelijke problemen. Een methode voor
ontwikkeling en evaluatie van onderwijs, toegepast op een
kursus Thermodynamika
(Proefschrift).

Mommers, M. J. C. en B. W. G. M. Smits (Red.),
Lees-taalonderwijs in de basisschool, Bijdragen O.R.D.
'79, (SVO-reeks 24), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1979

Nijhof W. J. en J. Sixma (Red.), Schaalvergroting als
opgave. Van schoolpedagogiek naar onderwijskunde.
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit, Utrecht,
1980

Thio, K. P. en P. Weeda (Red.), Examenproblematiek,
Bijdragen O.R.D. '79 (SVO-reeks 25) Staatsuitgeverij
's-Gravenhage, 1979

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, onder
auspiciën van de Secretaris-Generaal van de Raad van
Europa,
Directory of educational research. Information
sources,
S.V.O., 's-Gravenhage, 1979, ƒ 10,-

De begeleidingscommissie O.R.D. '79, (Red.), Stand van
zaken papers
(SVO-reeks 26), Staatsuitgeverij, 's-Graven-
hage, 1979

Subfaculteit Psychologie, Vakgroep Methoden en Tech-
nieken, Rijksuniversiteit Leiden, Collectief van 14 schrij-
vers,
Methoden en technieken van psychologisch onder-
zoek. Deel i: Model, ohseivatie en beslissing.
Boom,
Meppel, 1980, ƒ 37,50

Wesdorp, H. (Red.), Studietoetsen en hun effecten op het
onderwijs
(SVO-reeks 15) Staatsuitgeverij, 's-Graven-
hage, 1979

Ontvangen rapporten

Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk
Onderwijs, Rijksuniversiteit Groningen,
De doktoraal
werkkolleges Nieuwe Stijl Vakgroep Nederlands. Een
evaluatie met behulp van de ISEK-methode
(/nstrument
voor Systematische Evaluatie van /cursussen), door
J. Bartelds en K. Iwema;
Een evaluatie-onderzoek naar
vijf tweedejaars kursussen ekonomie met behulp van de
ISEK-methode,
door H. Kluiters en J. P. Miedema; Een
evaluatie-onderzoek naar twee eerstejaars kursussen
Nederlands met behulp van de ISEK-methode,
door
J. P. Miedema en J. Walburg

Hinnekint, H., Wie zijn de deelneemsters en deelnemers
aan de Open School proef?
Stichting Proefprojecten Open
School, Zeist, 1979

Linden, F. J. van der. Op de drempel van de Open School.
Deel 1, Tekst: inleiding, verantwoording, resultaten en
samenvatting, deel 2, Bijlagen: vragenlijsten en tabellen.
Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1979

Stakenborg, J. (Red.), Onderzoek binnen universitaire
lerarenopleidingen. Een VULON-Inventarisatie,
Com-
missie Onderzoek van de Vulon, Nijmegen, 1979

S.V.O., Dc onderwijskundige voorbereiding van aan-
staande leraren. Verslag van een studieconferentie,
SVOReeks 27, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980


147

-ocr page 154-

NEDERLANDSE KATHOLIEKE SPORTFEDERATIE

__'s-HERTOGENBOSCH

een organisatie, die zich vanuit haar levensbeschouwelijke visie en doelstelling ten
haar ca. 385.000 leden beweegt op het vlak van de relatie Sport en Maatschappij

HOOFD OPLEIDINGEN

Het Hoofd Opleidingen zal in nauwe samenwerking met het Hoofd Sportontwikke
opleidingsbeleid van de Federatie verder vorm en inhoud moeten geven.

Tot zijn/haar taak behoren o.m.:

- mede zorgdragen voor inhoudelijke invulling van opleidingsprogramma's S

- zorgdragen voor de totale organisatie van de opleidingsaktiviteiten binnen de N.

- (mede) gestalte geven aan het opleidingsbeleid

- onderhouden van kontakten met andere organisaties

- deelnemen aan overlegsituaties.

Vereisten: ^

- M.O.-P opleiding met ervaring in curriculum-ontwikkeling of doctoraal examen c.q
onderwijskunde met bij voorkeur ervaring in de sport

- goede kontaktuele vaardigheden

- organisatorische vaardigheden.

Geboden wordt:

- grote mate van zelfstandigheid

- honorering afhankelijk van opleiding en ervaring

- pensioenvoorziening P.G.G.M.

Het verrichten van werkzaamheden buiten de normale werktijden is inherent aan de funk

De direkteur, drs. A. Schmitz, is gaarne bereid telefonische vóór-informatie te verstrekk
tel.: 073-13 88 84, na 20.00 uur; 030-78 56 43 (privé).

Een psychotechnisch onderzoek kan deel uitmaken van de selektieprocedure.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan:
Bestuur Ned. Kath. Sportfederatie,
Vughterweg 1,
5211 CH 's-Hertogenbosch.

-ocr page 155-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

E- DE CORTE

Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek, Katholieke Universiteit, Leuven

envatting

Dit artikel behandelt de vraag of de onderwijskunde
een betekenisvolle bijdrage kan leveren tot de
lerarenopleiding. De meningen daarover zijn m^
menteel nogal uiteenlopend. Ten aanzien van üe
gestelde vraag wordt in onderhavig
positief standpunt ingenomen. We
zijn inderdaad
van mening dat de onderwijskunde een substantieie
bijdrage kan bieden tot de voorbereiding van
onder^vijsgevenden op hun complexe taak, die
bestaat in het ottt^verpen en uitx'oeren van onderwijs-
leerprocessen in teamverband. Deze stelhngname
wordt gestaafd door twee argumenten:

(1) de onderwijskunde - meer bepaald de didaxol^
Sie en de onderwijspsychologie - biedt een aan dl

op onderzoek gebaseerde concepten en principes die

'■eievant zijn voor de lerarenopleiding;

(2) bepaalde vernieuwingsprojecten 'll'feren d'

positieve inbreng van onderwijskundige kennis met
betrekking tot de vorming en de bijscholing \dn

leerkrachten.

'mg

fnleid,
Tij(jgjj„ ,

^estersp ^^o^bije tien ä vijftien jaar is er in de
Vorming heel wat aandacht besteed aan de

lamf" van onderwijsgevenden. In

Pen en t " werden vernieuwingsplannen ontwor-
ontwiifi. zekere hoogte dooi^gevoerd. Deze
komen parallel verlopen met het tot stand

^et O ^^ ®erste uitbouw van de onderwijskunde,
heeft van deze relatief nieuwe discipline

mogei af tot grote verwachtingen wat haar
rine V u ^Ö'irage tot de innovatie en de optimalise-
duide/^ onderwijs betreft. Er zijn evenwel reeds
gen symptomen van ontgoocheling. Sommi-
ove dit verband dat de verwachtingen

^^pannen waren; anderen evenwel betwijfelen
venv^ ®"^®iTvijskunde een grote rol kan spelen bij de
j^^'eu wing van het onderwijzen en leren op school,
tegenstelling is thans ook duidelijk merkbaar

Sant:

met betrekking tot de lerarenopleiding. Volgens
sommigen is onderwijzen een kunst die men enkel
op grond van ervaring in de praktijk kan verwerven.
Hoewel in dit standpunt veel waarheid steekt,
menen wij toch dat de onderwijskunde een
belangrijke en relevante bijdrage kan leveren tot de
lerarenopleiding. Wij onderschrijven de volgende
stelling van Gage (1978, p. 18): 'In teaching, where
the artistic elements are unquestionable, a scientific
base can also be developed'. Wij zullen pogen dit
standpunt met aigumenten te staven.

2. Enkele onjuiste tegenargumenten

In een recent onderzoek over de cognitieve
processen die aan de basis liggen van het voorberei-
dend en het uitvoerend onderwijsgedrag, stelde
Lowyck (1979) vast dat onderwijzers niet functione-
ren overeenkomstig de gangbare modellen van
onderwijsleeiprocessen, zoals ze beschreven wor-
den in de meest gebruikte leerboeken over didaxolo-
gie en 'educational psychology'. Deze bevinding zou
als argument gebruikt kunnen worden tegen het
toepassen van dergelijke modellen in de lerarenop-
leiding. Het is nochtans geen valied ai^gument,
omdat de bestudeerde onderwijzers niet systema-
tisch ptraind werden in het gebruik van zo'n model
als leidraad voor het plannen en uitvoeren van hun
onderwijs. Meer algemeen kan gesteld worden, dat
de betekenis van onderwijskundige begrippen en
principes niet kan weeriegd worden door te
verwijzen naar bestaande praktijken die niet
rechtstreeks op deze principes gebaseerd zijn.

Vele huidige twijfels over de mogelijke betekenis
van de onderwijskunde voor de innovatie van het
onderwijs vinden hun oorsprong in de talrijke
negatieve resultaten van de z.g. RDD (Research
development, and diffiision) - vemieuwingsstrate-'
gie. Deze strategie, ontleend aan de industrie en de
landbouw, is een top-basis model voor innovatie
Het onderzoek wordt verricht aan de universiteit- op
basis van de resultaten worden vervolgens ondei^


^Edagogischestudién 1980(57) 149-161 149

-ocr page 156-

E. de Corte

wijs- en leermiddelen ontwikkeld; tenslotte worden
de Produkten van dit ontwikkelingswerk in de
praktijk verspreid. Bush (1975, p. 9), de vorige
directeur van het Center for Educational Research at
Stanford, heeft daarover terecht het volgende
opgemerkt: 'One serious defect in the old system
was that the university was considered to be the
producer, and the school the consumer, of research.
Unfortunately, this pattem did not work satisfacto-
rily for a variety of reasons: partly because the
research was not useful, partly because it has not
been translated into a form that was helpflil, and
partly because the users had not been adequately
considered in the designing of the materials'. Het
falen van deze strategie is evenwel geen voldoende
reden om de relevante inhouden en bevindingen van
de onderwijskunde over boord te werpen. Intussen
werden trouwens reeds nieuwe strategieën uitge-
bouwd, die expliciet rekening houden met de
specifieke kenmerken en de complexiteit van het
onderwijssysteem.

Een derde tegenargument heeft te maken met de
steeds weerkerende conclusie waartoe overzichten
van onderwijskundig onderzoek leiden, m.n. de
resultaten van de diverse studies zijn tegenstrijdig en
inconsistent. Dit geldt in het bijzonder ook wat het
onderzoek van het onderwijzen betreft. Verwijzend
naar voorbeelden van dergelijke overzichten, stelt
Gage (1978, p. 24 e.v.) dat de vermelde conclusie
vaak voorbarig getrokken wordt. Hij toont aan dat
door nadere analyse en combinatie van de resultaten
van een aantal onderzoekingen wel degelijk meer
eenduidige en positieve tendensen kunnen te
voorschijn komen. Tijdens het in april 1979 te San
Francisco gehouden congres van de American
Educational Research Association stelde Glass
(1979) overigens dat men zich over inconsistenties in
de resultaten van onderzoek van onderwijs niet hoeft
te verwonderen; volgens hem zou eenduidigheid
veeleer verrassend zijn. Immers het onderwijs is nu
eenmaal een onvoorspelbaar systeem, hetgeen
trouwens ook geldt voor andere systemen zoals het
weer. Doordat het systeem steeds op voorspelbare
wijze onvoorspelbaar en op consistente wijze
inconsistent zal zijn, zal een gedeelte van de
variantie onverklaarbaar blijven. Dit neemt noch-
tans niet weg dat het doen van verantwoord
onderzoek zinvol blijft en, zoals trouwens ook in de
meteorologie het geval is, relevante gegevens zal
opleveren. Wel moet er ook geweikt worden aan een
beleid om het onvoorspelde zo goed mogelijk op te
vangen.

3. Onderwijzen: ontwerpen en uitvoeren van on-
derwijsleerprocessen in teamverband

Tijdens het grootste gedeelte van deze eeuw was het
didactisch onderzoek hoofdzakelijk gericht op het
leren. Pas in de zestiger jaren begon men meer
aandacht te schenken aan het onderwijzen (Gage,
1963). Dit was mede het gevolg van de teleurstel-
lende resultaten van het onderzoek van het leren,
althans vanuit het standpunt van de optimalisering
van leerprocessen in didactische situaties.

Aanvankelijk waren de studies van het onderwij-
zen vooral georiënteerd op het waarneembaar
gedrag van onderwijsgevenden tijdens de uitvoe-
ringsfase, m.a.w. de interactieve fase van het
onderwijzen. Deze benadering lag in de lijn van de
onderzoekstraditie geïnspireerd door het behavio-
risme. Met het oog op de registratie en de analyse
van het ondenvijsgedrag werd een groot aantal
observatie-instrumenten ontwikkeld (Rosenshine &
Fürst, 1973). Het meest bekende voorbeeld is
ongetwijfeld het systeem van de Amerikaan Flan-
ders.

In deze aanvangsperiode werd het ontwerpen en
het voorbereiden van het onderwijzen vrijwel geheel
verwaarloosd in het onderzoek. Slechts in de meer
recente studies wordt aan deze belangrijke pre-inter-
actieve fase meer aandacht besteed (Gagné &
Briggs, 1974; Gage & Berliner, 1975;Lowyck, 1979).

In de dagelijkse onderwijspraktijk vormt de klas
meestal nog een gesloten eenheid; het is a.h.w. een
eiland waar de leerkracht heer en meester is over zijn
klein koninkrijkje. De Engelse term 'self-contained
classroom' drukt deze toestand zeer goed uit.
Nochtans staat deze situatie in scherp contrast met
de visie op onderwijzen, die naar voren komt uit het
recente onderzoekswerk over ondenvijsinnovatie.
De bevindingen van deze studies pleiten voor een
opvatting van onderwijzen als 'teamwork' dat
plaatsvindt binnen de specifieke organisatorische
context van de school. Men kan derhalve verwach-
ten dat in de toekomst dit samenwerkingsaspect
birmen de school als dynamische organisatie een
belangrijke component van de leraarstaak zal
vormen. In de opleiding zal men daarmee terdege
rekening moeten houden.

Onderwijzen omvat dus twee belangrijke fasen,
m.n. een ontwerpfase (of pre-interactieve fase) en
een uitvoeringsfase (of interactieve fase). De
activiteiten van het onderwijzen worden sterk
medebepaald door het feit dat ze veriopen in een
welbepaald organisatorisch verband, waarin het
samenwerken van cruciale betekenis is. Naar onze
mening kan de onderwijskunde een substantiële


150

-ocr page 157-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

bijdrage leveren tot de voorbereiding van onderwijs-
gevenden op deze complexe taak. Dit standpunt
willen we staven met volgende argumenten, die we
hierna verder zullen uitwerken.

1. De onderwijskimde - meer bepaald de didaxolo-
gie en de onderwijspsychologie - biedt een aantal
op onderzoek gebaseerde concepten en principes
die relevant zijn voor de lerarenopleiding.

2. Bepaalde vernieuwingsprojecten illustreren de
positieve bijdrage van onderwijskundige kennis
tot de vorming en de bijscholing van leerkrach-
ten.

4. Relevante gegevens uit didaxologie en onder-
wijspsychologie

Overzichten van onderwijskundig onderzoek eindi-
gen vaak met de uitspraak dat het domein nog in de
kinderschoenen staat. Al is deze bewering ongetwij-
feld juist, toch heeft het studie- en onderzoekswerk
reeds een aantal relevante en bruikbare gegevens
opgeleverd; het zou onverantwoord zijn deze
informatie buiten beschouwing te laten bij de
opleiding van onderwijsgevenden. Het hiernavol-
gende is slechts een exemplarische greep uit het
geheel van de beschikbare kennis.

4.1. Bepalen van onderwijsdoelen

Het bepalen en concreet formuleren van onderwijs-
doelen is een controversieel onderwerp geweest in
de recente literatuur over curriculumontwikkeling
en over het ontwerpen van onderwijsleerprocessen.
Voor dit thema geldt eveneens dat de onderzoeksre-
sultaten vaak weinig consistent en evenmin overtui-
gend zijn. Toch besluit Davies (1976, p. 95) uit een
analyse van de beschikbare studies o.i. terecht, dat
doelstellingen een belangrijke en nuttige rol kunnen
spelen in het ontwerpen van onderwijsleerprocessen
en van curricula; daarom is het volgens hem
wenselijk leerkrachten te trainen in het werken
vanuit onderwijsdoelen. Doelen kunnen daarbij
diverse functies vervullen. Ze zijn oriënterend voor
de keuze en de uitbouw van onderwijsmethoden en
media, en ook voor de constructie van evaluatieme-
thoden. Bovendien bevorderen duidelijk omschre-
ven doelen de goede communicatie tussen onder-
wijsgevenden, alsook het gezamenlijk ontwerpen
van onderwijsarrangementen; aldus kunnen doelen
aanzienlijk bijdragen tot de longitudinale planning
van het onderwijs over leerkrachten en leeijaren.

Vanzelfsprekend schuilen er zekere gevaren in het
werken met specifieke doelen; ze zijn allicht
voldoende bekend en we wensen er hier niet op in te
gaan. Deze gevaren worden evenwel pas reëel
wanneer men het principe van het concretiseren van
doelen op een enge en rigide manier interpreteert.
Daarom moet gewaarschuwd worden tegen elk
dogmatisme op dit gebied. Het specificeren van
doelen moet op een flexibele manier toegepast
worden als een hulpmiddel bij het ontwerpen van
onderwijs en niet als een doel op zich. Niet alle
doelen moeten aan de bekende criteria van Mager
(1962) voldoen; meer open doelformuleringen kun-
nen even nuttig en even oriënterend zijn. Het is
trouwens onze overtuiging dat gedurende de
voorbije tien jaar teveel aandacht werd besteed aan
technieken voor het formuleren van doelen en te
weinig aan het inventariseren en het legitimeren van
doelen (De Corte e.a., 1974; De Corte, 1975). Daarin
schijnt thans geleidelijk wel enige verandering te
komen. Voor de lerarenopleiding is het derhalve
belangrijk onderwijsgevenden zo voor te bereiden
dat ze actief en constructief kunnen deelnemen aan
discussies over wenselijke en haalbare onderwijs-
doelen. Dit standpunt wordt ook ondersteund door
recent onderzoek over de tijdsbesteding in het
onderwijs (Bennett, 1978). Deze studies tonen aan
dat hetgeen de leerling aan kennis en inzichten
verwerft in de eerste plaats afhangt van de dekking
en de klemtoon die er in het onderwijs aan gegeven
wordt. Wekiu beslissingen daaromtrent worden in
belangrijke mate bepaald door de vooropgezette
doelstellingen. Bennett (1978, p. 137) besluit
deriialve: 'Qearly, teachers and student teachers
should have, or be given, the necessary knowledge
and conceptual skills to think clearly and critically
about aims and their relation to practice and possible
outcomes'.

4.2. Beïnvloedbaarheid van Ieerlingkarakteristic-
ken

Individualisering van het onderwijs is ongetwijfeld
één van de centrale bedoelingen van veel huidig
vemieuwingswerk (Glaser, 1977). Het zou verkeerd
zijn te denken dat dit enkel kan door het onderricht te
laten aanknopen bij het feitelijk niveau van
bekwaamheid of motivatie van de leerling. Immers
er zijn thans heel wat gegevens beschikbaar die
aantonen dat leeriingkarakteristieken niet moeten
opgevat worden als statische trekken, maar wel als
veranderbare eigenschappen die voor systematische
beïnvloeding vatbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld zeer
duidelijk gebleken met betrekking tot de cognitieve
ontwikkeling, zowel in Westerse studies (Sigel &
Cocking, 1977; Case, 1978) als in onderzoekingen in


151

-ocr page 158-

E. de Corte

de Sovjet-Unie (Van Faireren, 1979b). Ter illustratie
bespreken wij beknopt een voorbeeld uit het
Russisch onderzoekswerk.

De basisgedachte van het onderzoek is Vygotskij's
opvatting over de cognitieve ontwikkeling, waarin
hij onderscheid maakt tussen het feitelijk ontwikke-
lingsniveau en de zone van naaste ontwikkeling
(Vygotskij, 1963, 1978). Terwijl Piaget (1971) de
ontwikkeling beschouwt als het basisproces dat zich
vrijwel autonoom voltrekt, huldigt Vygotskij het
tegenoveiBestelde standpunt. Volgens hem speelt
leren een belangrijke rol in de ontwikkeling.

Het feitelijk ontwikkelingsniveau omvat al dat-
gene wat een kind op een gegeven ogenblik reeds
heeft verworven en zelfstandig correct kan uitvoe-
ren; dit niveau kan bijvoorbeeld met klassieke
intelligentietests geconstateerd worden. Volgens
Vygotskij is het kind evenwel tot meer in staat indien
het hulp krijgt van de volwassene. Welnu datgene
wat het kind nog niet zelfstandig, maar met de hulp
van een volwassene wel reeds kan, noemt hij de
zone der naaste ontwikkeling. In plaats van de
ontwikkeling achterna te hinken door aan te sluiten
bij het feitelijk bereikte niveau, moet het onderwijs
volgens Vygotskij aanknopen bij deze zone van
naaste ontwikkeling. Dit betekent dat het onderwijs
tot taak heeft: 1. om datgene wat in de zone van de
naaste ontwikkeling ligt tot zelfstandig bezit van het
kind te maken; 2. de cognitieve ontwikkeling te
stimuleren door bij het kind steeds weer een nieuwe
zone van naaste ontwikkeling te creëren.

Experimenten van Gal'perin en zijn medewerkers
hebben steun verleend aan het standpunt van
Vygotskij dat onderwijs de cognitieve ontwikkeling
kan bevorderen. Zo werd o.m. aangetoond dat
Piagets interpretatie van de bekende conservatie-fe-
nomenen weeriegd kan worden (Van Parreren &.
Carpay, 1972, p. 69-77). Zo'n bevinding heeft
algemene betekenis voor de lerarenopleiding, omdat
ze de plasticiteit van de leerlingkenmerken onder-
streept. Er is evenwel meer. In deze studies heeft
Gal'perin zijn stapsgewijze leerprocedure toegepast.
Deze procedure kan als een zeer nuttige leidraad
gebruikt worden voor het ontwerpen van onderwijs-
leersituaties voor verschiUende types van onder-
wijsdoelen, inzonderheid voor het leren van basis-
begrippen en -principes. Dit brengt ons meteen tot
een volgend deelgebied dat relevante informatie
bevat voor de opleiding van onderwijsgevenden.

4.3. Kennis over leerprocessen bij kinderen
In de literatuur van de laatste vijftien jaar is er

herhaaldelijk op gewezen, dat de grote hoeveelheid
leerpsychologisch onderzoek uitgevoerd sinds het
begin van deze eeuw niet veel gegevens heeft
opgeleverd, die relevant zijn voor het optimaliseren
van het leren op school (Hilgard, 1964). Hoewel men
dit enkel kan onderschrijven, zijn er heden toch
tekenen van een verandering ten goede. Dit houdt
o.i. verband met twee ontwikkelingen. 1. Onder-
wijspsychologen zijn er zich van bewust geworden
dat bruikbare gegevens alleen kurmen verkregen
worden, indien het leren bestudeerd wordt in zo
reëel mogelijke onderwijssituaties. Resultaten van
laboratoriumstudies kunnen niet veralgemeend
worden naar de klas, omdat de onderzoekssituatie
onvoldoende externe of ecologische validiteit bezit
(De Corte, 1979). 2. De opkomst van de cognitieve
psychologie in de U.S.A. heeft geleid tot een
verschuiving van de behavioristische naar de
procesgerichte informatieverweridngs-benadering
van het leren. In deze benadering wordt de mens
opgevat als een informatieverwerker en wordt de
organisatie van informatie beschouwd als de
centrale karakteristiek van de menselijke cognitie.
Deze aanpak lijkt momenteel zeer beloftevol in
verband met het verkrijgen van vruchtbare resulta-
ten over het verioop en de bémvloedingsmogelijkhe-
den van leerprocessen (Lesgold, e.a., 1978; Glaser,
1978; De Corte, 1980). Een a.h.w. parellelle
Europese stroming die voortkomt uit de Russische
psychologie waarnaar hiervoor reeds verwezen
werd, verwerpt eveneens een louter prestatiege-
richte benadering en stelt het handelen van de
lerende persoon centraal. Hierbij wordt ervan
uitgegaan dat om leerprocessen op gang te brengen,
men het handelen van de persoon moet beïnvloeden;
door het uitvoeren van handelingen ontstaan bij het
subject gedragsmogelijkheden als leerresultaat. Het
eerder genoemde werk van Gal'perin is representa-
tief voor deze visie die in het Nederlandse t^gebied
vooral door Van Parreren (1978,1979a; VanParreren
& Carpay, 1972; Van Parreren & Nelissen, 1979)
geïntroduceerd is. Blijft er op dit belangrijke domein
nog veel onderzoek te doen, toch zijn er de laatste
jaren reeds gegevens verzameld die van betekenis
zijn voor de lerarenopleiding. Ook hier kunnen we
dit slechts exemplarisch illustreren.

Een eerste voorbeeld heeft betrekking op een
belangrijke doelstelling van het onderwijs, namelijk
leren denken (De Corte, 1977). Wanneer men de
onderwijspraktijk observeert, krijgt men vaak de
indruk dat leren denken opgevat wordt - zij het
impliciet- als het verwerven van conceptuele
inhouden, zoals begrippen, regels en principes. Dit


152

-ocr page 159-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

ligt in de lijn van de sterke oriëntatie van
leerkrachten op de leerinhoud van het onderwijs.
Vroeger verricht onderzoek maar ook recente
studies, zowel van Westerse als van Russische
oorsprong, tonen nochtans aan dat dit een te enge
visie op het leren denken is. De vakinhouden
vormen er weliswaar een belangrijke component
van, doch de leerkracht zou evenveel aandacht
moeten besteden aan het bijbrengen van denkme-
thoden. Tijdens het onderwijzen gebruiken leer-
krachten spontaan allerlei heuristische procédé's,
maar verzuimen om deze methoden te expliciteren
en ze systematisch aan de leerlingen aan te leren.
Het gevolg is dat leerlingen met allerlei problemen
geen raad weten, ook al bezitten ze de nodige
inhouden om ze op te lossen. Het ontbreekt hen
evenwel aan denkmethoden voor het analyseren en
transformeren van problemen: dit laatste is meestal
nodig om uit te maken welke kennis moet
aangewend worden om tot de oplossing te komen.
Dit is opnieuw een duidelijke bevinding en er werd
bovendien aangetoond dat training van leerlingen in
het gebruik van denkmethoden tot een significante
verbetering van hun prestaties in het probleemop-
lossen kan leiden (Van Parreren, 1975).

Een tweede illustratie sluit aan bij het eerder
aangehaalde gegeven dat de tijd die in het
onderwijsprogramma voorzien wordt voor de be-
handeling van bepaalde onderwerpen, een verband
vertoont met de kennis die de leerlingen verwerven.
Uit verdere onderzoekingen blijkt dat de leerpresta-
ties nog sterker correleren met de z.g. actieve
leertijd, d.w.z. het gedeelte van de voorziene tijd dat
de leerling ook effectief aan het verwerven en
verwerken van een bepaalde inhoud besteedt
(Bennett, 1978). Dit werd o.m. ook aangetoond in
een groots opgezet Amerikaans onderzoek 'Begin-
ning Teacher Evaluation Study' (Fisher, Filby e.a.,
1978; Fisher, Berliner, e.a. 1978). De gedane
vaststelling heeft alleszins grote betekenis voor de
lerarenopleiding. Onderwijsgevenden moeten
voortdurend van dit verband tussen leertijd en
prestaties bewust blijven en er voor zorgen dat de
actieve leertijd zo hoog mogelijk ligt. Dit is vooral
een kwestie van klasmanagement. Men dient er over
te waken dat er zo weinig mogelijk tijd verforen gaat,
bijvoorbeeld bij het overgaan naar een volgende
leeractiviteit, bij het uitdelen en ophalen van
werken, bij het splitsen van de klas in groepjes,...

4.4. Onderzoek van het onder^vijzen

In het verieden werd veel vergelijkend onderzoek
van onderwijsmethoden verricht. Behoudens de
vele methodologische problemen van dit soort
onderzoek, was ook de min of meer impliciete
verwachting verkeerd dat men één of enkele
superieure methoden op het spoor zou kunnen
komen. De onderwijspraktijk zelf werd en wordt nog
veelal gekenmerkt door een min of meer hoge graad
van unitarisme en eenzijdigheid. In veel scholen is
een docerende vorm van onderwijzen nog steeds de
dominerende methode, terwijl van de andere kant
scholen waar bepaalde vernieuwingen werden
dooi:gevoerd soms alle heil verwachten van één of
andere moderne methode, zoals bijvoorbeeld pro-
ject-onderwijs.

Momenteel zijn er voldoende gegevens voorharn
den die een pluralistische visie ten aanzien van
onderwijsmethoden ondersteunen. De vraag is niet:
welke is de beste methode?, maar wel: voor welk
soort doelen is deze methode geschikt? Daaruit volgt
een zeer belangrijk principe, m.n. dat leerkrachten
moeten getraind worden in het flexibel gebruik van
diverse methoden (Gage & Berliner, 1975).

Het 'aptitude-treatment interaction' onderzoek
geeft bovendien aanleiding tot verdere nuancering.
Hoewel deze onderzoeksrichting vooralsnog weinig
praktisch bruikbare resultaten heeft opgeleverd, zijn
er toch voldoende aanwijzingen dat een bepaalde
methode niet steeds voor alle leerlingen even
geschikt is (Cronbach & Snow, 1977).

Overigens is het onderzoek van het onderwijzen
thans ook niet meer gericht op de studie van globale
onderwijsmethoden, maar wel op de analyse van
specifieke variabelen of dimensies van het onder-
wijsgedrag. Reeds eerder in deze bijdrage hebben we
erop gewezen dat overzichten van dit soort
onderzoek veelal eindigen met het besluit dat de
resultaten inconsistent zijn. Wij hebben daar toen
aan toegevoegd dat Gage recent heeft aangetoond
dat deze conclusie voorbarig is en dat meta-analyses
van de betreffende studies tot meer eenduidige
bevindingen kunnen leiden. Meer bepaald heeft
Gage met zijn medewerkers een viertal belangrijke
onderzoekingen geanalyseerd, waarin specifieke
onderwijsgedragingen gecorreleerd werden met
leerlingenprestaties. Uit de bevindingen van deze
studies heeft hij een reeks z.g. 'teacher-should
statements' afgeleid, d.w.z. 'inferences as to how
third-grade teachers should work if they wish to
maximize achievement in reading and, we think,
also in mathematics, for children either higher or
lower in academic orientation' (Gage, 1978, p. 38).
De 22 'statements' hebben betrekking op: 1. het
klashouden en de klasdiscipline; 2. de onderwijsme-
thoden en 3. specifieke technieken voor het stellen


153

-ocr page 160-

E. de Corte

van vragen en het geven van feedback (Crawford &
Gage, 1977). Hoewel deze vuistregels op zichzelf
wel interessant zijn, vertonen ze als geheel toch
opvallende tekorten. Allereerst zijn ze niet in een
breder referentiekader geplaatst en komen daardoor
nogal onsamenhangend over. Bovendien komt in de
lijst duidelijk tot uiting dat de voorbereiding van het
onderwijzen in vele onderzoekingen totaal verwaar-
loosd werd; de vuistregels hebben alleen op de
interactieve fase betrekking. Aan deze kritieken
wordt wel tegemoet gekomen in de reeds eerder
genoemde 'Begimiing Teacher Evaluation Study'
(Fisher, FUby, e.a., 1978; Fisher, Berliner, e.a.,
1978; zie ook Veenman, 1980).

In dit onderzoek werd een model van onderwijs-
leerprocessen ontwikkeld en empirisch getoetst.
Volgens het model leiden onderwijsprocessen tot
leren bij de lerenden, hetgeen op zijn beurt resulteert
in prestaties uitgedrukt in toetsscores. Het model
geeft een verdere specificatie van de onderwijspro-
cessen in termen van vijf verschillende, maar
onderling gerelateerde onderwijsfuncties, m.n. diag-
nose, prescriptie, presentatie, evaluatie en feed-
back (Fisher, Berliner, e.a., 1978, p. 5). Diagnose en
prescriptie vormen de ontwerpfase of pre-interac-
tieve fase van het onderwijzen. Diagnose verwijst
naar het vaststellen van het beginniveau van de
leerling. Prescriptie omvat het bepalen van aange-
paste doelstellingen en het ontwerpen van onder-
wijsactiviteiten om ze te bereiken. De beslissingen
bereiden de interactieve fase voor, die begint met de
aanbieding van informatie of van een leertaak aan de
leerlingen. De leerkracht moet vervolgens nagaan
welke de reacties zijn van de leerling op hetgeen hij
aangebracht heeft; dit komt neer op het evalueren
van de kennis of de vaardigheid van de leerling na
een bepaalde onderwijsactiviteit. Op basis van deze
informatie kan de leerkracht feedback verstrekken
aan de leerling, maar hij kan er ook conclusies
uithalen in verband met zijn planning. Het model
gaat ervan uit dat de vijf fimcties een min of meer
cyclisch patroon vertonen en ook dat elke fiinctie
vervuld kan worden door verschillende specifieke
gedragingen. 'The same behavior may serve
different functions and different behaviors may
serve the same function, depending on the context'
(Fisher, Berliner, e.a., 1978, p. 39). De empirische
toetsing van het model in vijfentwintig klassen van
het tweede en eenentwintig klassen van het vijfde
leeijaar leidde tot negen interessante bevindingen
betreffende het verband tussen onderwijsactiviteiten
van de leerkracht en het Ieren bij de leerlingen. Ter
illustratie citeren we drie voorbeelden:
' The teacher's ability to diagnose student skill Ie veis
is related to student achievement and academic-
leaming time' (Fisher, Berliner, e.a., 1978, p. 14).
' The teacher's ability to prescribe appropiate tasks is
related to student achievement and student success
rate' (Fisher, Beiliner, e.a., 1978, p. 14).
'Academic feedback is positively associated with
student leaming' (Fisher, Berliner, e.a., 1978, p. 16).

Deze bevindingen zijn op zichzelf belangrijk, maar
winnen nog aan betekenis doordat ze geïnterpre-
teerd kunnen worden binnen de geschetste functio-
nele visie op het onderwijzen. Fisher, Berliner, e.a.
(1978, p. 39-40) schrijven in dit verband: 'Certainly
teachers need a repertoire of specific teaching
behaviors, but they must also have a good grasp of
the functions that specific behaviors fiilfill in a given
context. Teachers who are aware of teaching
functions will be able to evaluate what they are doing
in terms of instructional functions that should be
served. Furthermore, they will be able to recognize
what they are not doing, in terms of fimctions that
are not served by any of their usual behaviors'. Het
belang hiervan voor de opleiding van onderwijsge-
venden spreekt o.i. voor zichzelf.

Het voorafgaande betekent overigens niet dat het
huidige onderzoek van het onderwijzen geen
gebreken vertoont. Deze tekorten kunnen evenwel
verholpen worden en ze vormen geen voldoende
reden om te besluiten dat het verrichte werk
nutteloos en onbruikbaar is. Een zeer wenselijke
verandering voor de toekomst is o.i. dat men in het
onderzoek meer aandacht dient te schenken aan de
onderliggende cognitieve en affectieve variabelen
van het onderwijsgedrag. Zoals reeds eerder
opgemerkt, hebben de onderzoekers zich in het
verleden vooral gericht op de studie van uitwendig
constateerbare gedragingen; dit geldt ook voor de
'Begiiming Teacher Evaluation Study'. Uitwendig
observeerbaar gedrag kan evenwel slechts goed
begrepen en geïnterpreteerd worden, indien men de
interne processen kent die eraan ten grondslag
liggen. Het verkrijgen van inzicht in deze processen
zal een belangrijke bijdrage leveren tot het identifice-
ren van
vaardig onderwijsgedrag. Voor een voor-
beeld van zo'n procesgerichte studie verwijzen we
naar het reeds vermelde onderzoek van Lowyck
(1979).

4.5. Principes voor didactische evaluatie

Evalueren wordt thans algemeen beschouwd als een
belangrijk aspect van de taak van onderwijsgeven-
den. In het hiervoor besproken model uit de


154

-ocr page 161-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

'Beginning Teacher Evaluation Study' kwam het
trouwens aan bod als één van de vijf onderwijsfunc-
ties. Derhalve moet elke onderwijsgevende in staat
zijn om geschikte evaluatie-instrumenten te ontwer-
pen en om de informatie die ze opleveren te
interpreteren en te gebruiken ter optim^sering van
het onderwijsleerproces (vgl. Bennett, 1978, p. 143).
Welnu, het onderzoekswerk over didactische evalu-
atie heeft een aantal begrippen, principes en
technieken opgeleverd, die zeer nuttig en bruikbaar
zijn voor de leerkracht bij het uitvoeren van zijn
evaluatie-opdracht. We zullen er ons toe beperken
om enkele algemene basisideeën te vermelden
(Bloom e.a., 1971; Popham, 1974; Walberg, 1974).

- Wegens de diversiteit in de doelstellingen die de
school bij de leerlingen nastreeft, zal een goed
evaluatiesysteem ook een verscheidenheid van
evaluatiemethoden moeten omvatten. Immers
voor het evalueren van verschillende categorieën
van doelen, zoals kennis, intellectuele vaardighe-
den en attitudes, zullen ook verschillende evalu-
atietechnieken nodig zijn.

- In verband met het evalueren van leerlingpresta-
ties werd tijdens de laatste tien ä vijftien jaar het
concept 'criteriumgerichte toetsen' ontwikkeld
(Ebel, 1978; Popham, 1978). Het verwijst naar een
meer didactisch geflindeerd type van instrumen-
ten en staat tegenover de meer traditionele
'normgerichte toetsen' die steunen op psychome-
trische principes uit de klassieke testconstructie.
Normgerichte toetsen worden in de eerste plaats
ontworpen voor doelstellingen die te maken
hebben met predictie en selectie. Daarom be-
schrijven ze de relatieve positie van een individu
binnen een welomschreven groep waartoe hij
behoort. Bij het evalueren in zijn klas is de
leerkracht evenwel niet, of althans niet in de eerste
plaats, gericht op predictie en selectie. Zijn
bekommernis bestaat er vooral in te achterhalen in
welke mate elke leerling bepaalde onderwijsdoel-
stellingen verworven heeft.

- Om de continue vooruitgang van de leerlingen
zoveel mogelijk te waarborgen, is het noodzake-
lijk om in het onderwijsleerproces een vorm van
formatieve evaluatie in te bouwen. Daarmee
bedoelen we een systeem van diagnostische
toetsen, die onderzoeken of de leerling een
beperkte verzameling doelen beheerst, vooraleer
over te gaan naar een volgend onderdeel van het
onderwijsprogramma.

In het voorafgaande hebben we een overzicht
gegeven van een reeks positieve bevindingen van
onderwijskundig onderzoek, die relevant en bruik-
baar zijn voor de lerarenopleiding. We voegen er nog
aan toe dat men ook vaak voordeel kan halen uit
negatieve onderzóeksresultaten. Zo hebben een
aantal studies uitgewezen dat het vormen van
kleinere klassen niet automatisch tot een verhoging
van de leerprestaties leidt (De Corte e.a., 1974, p.
288-289). Men heeft vastgesteld dat het onderwijs-
gedrag van veel leerkrachten nauwelijks verandert
wanneer hun klasgroep kleiner wordt; m.a.w. de
geboden mogelijkheden tot meer geïndividualiseerd
onderwijs worden door deze onderwijsgevenden
niet benut.

Zoals reeds bij de aanvang van deze paragraaf
werd gesteld, vormen de hiervoor besproken
resultaten van onderwijskundig onderzoek slechts
een exemplarische keuze. Samen met andere
relevante bevindingen kunnen ze geordend worden
in een model van het onderwijsleerproces. Zo'n
model biedt niet alleen een overzicht van de
componenten van dit proces, maar tevens van de
relaties en de interacties tussen deze componenten
onderling (zie Figuur 1). Op grond van ervaring
menen wij dat een dergelijk model zeer nuttig en
bruikbaar is als referentiekader voor het voorberei-
dend en uitvoerend onderwijsgedrag van de leer-
kracht, alsook voor de reflectie over dit voorberei-
den en uitvoeren. Vanzelfsprekend mag zo'n model
geen keurslijf worden, maar het moet op een
flexibele manier gehanteerd worden. M.a.w. we
kennen er een heuristische en oriënterende fimctie
aan toe.

5. Evidentie vanuit vernieuwingsprojecten in het
onderwijs

Tijdens de voorbije tien jaar werden tal van
projecten opgezet met als doel bepaalde vernieuwin-
gen in het onderwijs door te voeren. Een aantal van
deze projecten bevatten eveneens indicaties dat de
onderwijskunde een relevante bijdrage kan leveren
tot de opleiding van onderwijsgevenden. Ter
illustratie verwijzen we naar drie projecten. Eerst
bespreken we het Amerikaanse systeem 'Individu-
ally Guided Education'. Daarna geven we beknopt
enige informatie over projecten voor curriculum-
ontwikkeling in België en in Rusland.

5.1. Individually Guided Education (IGE)

IGE is één van de nationaal verspreide projecten
voor geïndividualiseerd onderwijs in de Verenigde
Staten. Het project startte in 1%5 onder de leiding


155

-ocr page 162-

Figuur 1 Moäel van het onderwijsleerproces

5=0
o\

O

-ocr page 163-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

van Klausmeier aan het Wisconsin Research and
Development Center for Individualized Schooling,
verbonden aan de University of Wisconsin te
Madison. Klausmeier (1975, p. 48) omschrijft IGE
als een globaal alternatief onderwijssysteem dat
betere onderwijsresultaten bij de leerlingen beoogt
door rekening te houden met verschillen tussen de
kinderen inzake leertempo, leerstijl, motivatieni-
veau en andere karakteristieken. Het systeem omvat
de volgende zeven componenten:

1. organisatie van de school in onderwijsleergroe-
pen;

2. programmering van het onderwijs voor de
individuele leerlingen;

3. evaluatie als basis voor het nemen van didacti-
sche beslissingen;

4. curriculummaterialen in overeenstemming met
(2) en (3);

5. gezin - school - gemeenschap relaties;

6. ondersteunende voorzieningen;

7. voortgezet onderzoek en ontwikkelingswerk.
De twee sleutelcomponenten van IGE als een

nieuw onderwijssysteem zijn: de programmering
van het onderwijs voor de individuele leerlingen en
het geheel van organisatorisch-administratieve rege-
lingen die deze programmering mogelijk maken
(Klausmeier, 1977, p. 7).

De basiscomponent van de schooloi^ganisatie
binnen IGE is de onderwijsleergroep ('Instruction
and research unit'), die de traditionele, op de leeftijd
gebaseerde klasgroep vervangt. Zo'n onderwijsleer-
groep bestaat uit een leider, drie tot vijf leerkrachten
en 100 a 150 leerlingen met een leeftijdsbereik van 2 a
4 jaar. Andere personen die van de onderwijsleer-
groep deel kunnen uitmaken zijn: een hulpleer-
kracht, een administratieve kracht en een aspirant-
leerkracht of hospitant. De voornaamste functies
van een onderwijsleergroep zijn: het ontwerpen, het
uitvoeren en het evalueren van onderwijspro-
gramma's voor de individuele leerlingen uit de
groep. Onderlinge contacten, voortdurende samen-
werking en gezamenlijk beslissen vormen de basis
van het werken binnen de onderwijsleeip-oep. Dit
onderstelt dat de onderwijsgevenden voorbereid en
getraind zijn om adequaat te functioneren binnen
deze nieuwe taakopvatting. In het 'IGE Teacher
Education Program' zijn technieken ontwikkeld
voor stafontwikkeling en voor het tot stand brengen
van een positief klimaat in een onderwijsleergroep
(Nussel, Inglis & Wiersma, 1976). Deze technieken
hebben juist tot doel de leerkrachten te trainen in het
effectief samenwerken met anderen binnen de
specifieke organisatorische context van IGE.
De organisatievorm van IGE creëert alleen de
ruimte waarbinnen geïndividualiseerd onderwijs
gemakkelijker gerealiseerd kan worden. De centrale
component van IGE is evenwel het model voor de
programmering van het onderwijs voor de individu-
ele leerling, dat weergegeven wordt in Figuur 2
(Klausmeier e.a., 1977). De hoofdlijnen ervan
vertonen overeenkomst met het model van het
onderwijsleerproces dat aan het einde van de vorige
paragraaf werd voorgesteld. Het model uit Figuur 2
wordt door de IGE-leerkrachten gebruikt als
referentiekader bij het plannen, uitvoeren en
evalueren van hun onderwijsprogramma's. Het
vormde tevens de leidraad voor de ontwikkeling van
IGE-curricula voor wiskunde, lezen, wetenschap-
pen en 'social studies' (Klausmeier e.a., 1977). De
IGE-leericrachten worden getraind in het werken
met dit model en met de curriculummaterialen die

Bepaal onderwijsdoelen voor de school als
geheel

Bepaal specifieke onderwijsdoelen voor sub-
groepen van leerlingen

I

Onderzoek het beginniveau per subgroep
t ~

Bepaal specifieke doelen voor individuele
leerlingen

Ontwerp een onderwijsprogramma
en voer het uit

Onderzoek of de doelen bereikt zijn

Doelen

Doelen

niet bereikt

bereikt

Onderzoek opnieuw het
beginniveau

Ga verder met de

volgende stap
in het programma

Figuur 2 Het model voor onderwijsprogrammering in
IGE


157

-ocr page 164-

E. de Corte

erop gebaseerd zijn. IGE-scholen zijn evenwel niet
verplicht om deze cunricula te gebruiken; ze worden
alleen gepresenteerd als voorbeelden om te illustre-
ren hoe geïndividualiseerd onderwijs volgens de
IGE-principes kan gerealiseerd worden. Voor het
overige is elke school zelf verantwoordelijk voor zijn
eigen onderwijsprogramma's.

Evaluatiestudies over IGE hebben over het
algemeen positieve resultaten opgeleverd (Klaus-
meier, 1975 en 1977; Klausmeier e.a., 1977). Het
model voor programmering blijkt een bruikbare
leidraad te zijn voor de leerkrachten bij het
ontwerpen van hun onderwijs. De leerkrachten
hebben ook het gevoel dat ze betrokken zijn in het
nemen van relevante onderwijsbeslissingen.

In een gesprek dat we vorig jaar hadden met Miles
deelde deze Amerikaanse expert in onderwijsinno-
vatie ons mee, dat IGE één van de meer succesvolle
Amerikaanse vernieuwingsprojecten is. Hij schrijft
dit toe aan het feit dat in IGE zowel aandacht besteed
wordt aan de organisatorische aspecten van het
onderwijs, als aan de lerarenopleiding en de inhoud
van de onderwijsprogramma's.

Deze beknopte voorstelling van IGE bevat o.i.
aanduidingen dat de onderwijskunde een belangrijke
bron is van ideeën voor de opleiding van onderwijs-
gevenden. Het project toont aan dat leerkrachten
getraind kunnen worden in het flexibel hanteren van
een model voor onderwijsprogrammering. Er blijkt
ook uit dat principes van groepswerk en organisa-
tie-ontwikkeling met succes kunnen toegepast
worden om onderwijsgevenden zo te vormen, dat ze
adequaat functioneren als leden van een coöperatief
onderwijsteam.

5.2. Twee projecten voor curriculumontwikkeling .

Overeenkomstig de conclusie afgeleid uit de bespre-
king van IGE ondersteunen ook andere projecten de
stelling dat leerkrachten efficiënt kunnen leren
werken met een model van het onderwijsleerproces.
We beperken er ons toe hierover exemplarisch en
bondig enige informatie te geven onder verwijzing
naar de literatuur terzake, die gemakkelijk be-
reikbaar is.

In 1968 werd in België gestart met een nieuwe
afdeling binnen het traditionele systeem van secun-
dair onderwijs (De Keyser & Jaspaert, 1974;
Jaspaert & De Neve, 1975; De Neve & Jaspaert,
1979a en b). De afdeling kreeg de benaming
' menswetenschappen' en het was de bedoeling in het
programma de klemtoon te leggen op psycho-sociale
kennis, bekwaamheden, vaardigheden en attitudes.
De ontwikkeling van dit curriculum werd opgezet en
uitgevoerd in samenwerking tussen een beperkt
team van onderzoekers en alle leerkrachten van de
zeventien scholen waarin met de afdeling werd
gestart. De volgende twee principes lagen aan de
basis van het gehanteerde ontwikkelingsmodel:

1. het curriculum is doelstellingsgericht in tegenstel-
ling tot de traditionele inhoudsgerichte benadering;

2. de curriculumontwikkeling gebeurt op een demo-
cratische wijze, dit in tegenstelling tot de traditionele
centralistische aanpak. Dit laatste betekent dat in dit
project uitdrukkelijk afstand werd genomen van het
klassieke RDD-model; het curriculum werd ontwik-
keld door de leraren zelf onder de supervisie van het
onderzoeksteam.

In het begin van het project bleek dat de
leerkrachten zeer sterk op de leerinhoud betrokken
waren in het denken over hun onderwijs. Daarom
werd een training opgezet, die in de eerste plaats
beoogde hen vertrouwd te maken met het doelstel-
lingsgerichte model van het onderwijsleerproces,
dat als basis van de curriculumontwikkeling was
genomen. Men slaagde erin dit doel te bereiken.

Daarna werden in samenwerking met deze leraren
een globaal curriculumplan en een reeks documenta-
tie-eenheden ontworpen. Deze documentatie-een-
heden zijn exemplarische uitwerkingen van het
basismodel voor bepaalde onderdelen van het
curriculum. Zo'n eenheid bestaat uit: een aantal
concrete doelstellingen, aanduidingen betreffende
relevante leerinhouden en leersituaties, mogelijke
evaluatietechnieken en geannoteerde verwijzingen
naar bronnenmateriaal voor verdere studie.

In een vorige paragraaf werd reeds melding gemaakt
van de theorie van Gal'perin over het leerproces.
Deze theorie die we hier niet verder in detail kunnen
bespreken, vormt de basis van de ontwikkeling van
meerdere curricula in de Sovjet Unie, vooral in
verband met moedertaal- en wiskunde-onderwijs op
de basisschool. Deze curricula worden eveneens
ontworpen in nauwe samenwerking met de onder-
wijzers van de scholen waarin ze worden uitgepro-
beerd. Het blijkt dat de medewerkende leerkrachten
ei^ enthousiast zijn over deze werkwijze; ze ervaren
de samenwerking met onderzoekers als zeer
stimulerend en leerzaam (Van Parreren & Carpay,
1972, p. 87-88).

Samenvattend kunnen we stellen dat het niet alleen
mogelijk, maar zelfs zeer waardevol is onderwijsge-
venden te trainen in het gebruiken van modellen van
het onderwijsleerproces, waarin begrippen, princi-


158

-ocr page 165-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

pes en methoden uit de onderwijskunde op een
systematische wijze geordend en geïntegreerd
kunnen worden. Bovendien is het wenselijk dat
leerioachten leren werken met curriculummateria-
len die op dergelijke modellen gebaseerd zijn. In dit
verband menen wij dat het aan te bevelen is om
aspirant-leerkrachten vertrouwd te maken met
diverse types van materiaal, bijvoorbeeld meer
gestructureerde of gesloten curricula enerzijds en
meer op zelfontdekking gesteunde, open curricula
anderzijds.

Uit de beknopte bespreking van het IGE-project is
verder gebleken, dat de lerarenopleiding nuttig
gebruik kan maken van de beschikbare gegevens en
methoden in verband met groepswerk en groepspro-
cessen, alsook van de bestaande technieken van
organisatie-ontwikkeling. Deze laatste bron van
relevante informatie is relatief nieuw, maar voor de
toekomst ongetwijfeld van groot belang. Immers het
valt te verwachten dat in de toekomst teamonderwijs
en flexibele organisatievormen centrale kenmerken
zullen zijn van de school.

6. Slotbeschouwingen

We hebben gepoogd om aan te tonen dat de
onderwijskunde een aantal gegevens biedt, die
relevant zijn voor de ontwikkeling van programma's
voor de lerarenopleiding. Daarbij hebben we nog
niet alle subdomeinen van de onderwijskunde in
beschouwing genomen. Zo heeft ook het onderzoek
van de lerarenopleiding zelf de laatste jaren een
aanzienlijke uitbreiding gekend; dit heeft ongetwij-
feld het streven naar professionalisering in sterke
mate beïnvloed. Een belangrijke problematiek
binnen dit subdomein heeft betrekking op de
trainingsmethoden in de lerarenopleiding, zoals
microteaching, minicursus, interactie-analyse, ge-
valstudie, simulatie en rollenspel. We zullen hier-
over niet uitweiden, maar ons beperken tot één
bedenking. Het probleem bij deze trainingsmetho-
den is dat ze dikwijls op een unitaristische en
geïsoleerde wijze worden gebruikt. Nochtans is
bijvoorbeeld microteaching niet de alleenzaligma-
kende methode, die geschikt is voor het trainen van
alle onderwijsvaardigheden. Verder dient men er
zich van bewust te zijn dat, wanneer leerkrachten
een vaardi^eid, zoals het steUen van vragen die de
hogere cognitieve processen stimuleren, geleerd
hebben in een micro-situatie, deze vaardigheid
daarna nog moet geïntegreerd worden in hun
onderwijsgedrag binnen de gewone klassituatie.
Naar onze mening kunnen de meeste beschikbare
trainingsmethoden in één of ander opzicht bijdragen
tot de professionalisering van de lerarenopleiding.
Men moet evenwel nagaan welke hun relatieve
waarde en hun geschikte plaats is binnen een breder
trainingsprogramma.

Ons standpunt dat de onderwijskunde een substan-
tiële inbreng kan hebben in de lerarenopleiding
impliceert niet, dat wij pleiten voor het ontwikkelen
van sterk gestructureerde, gesloten curricula op
basis van onderwijskundige gegevens. Integendeel,
elk trainingsprogramma moet de nodige ruimte laten
voor ervaringsgericht en zelfontdekkend leren van
de aspirant-leerkracht. Het zou nochtans onecono-
misch zijn geen gebruik te maken van de verwor-
venheden van de onderwijskunde; dit zou trouwens
de bekende en vaak betreurde kloof tussen theorie
en praktijk alleen maar in de hand werken. We
zouden overigens ook willen waarschuwen voor de
stelling dat het vormen van creatieve leerkrachten
eerder gehinderd wordt door het bijbrengen van
onderwijskundige kennis en technieken. We zijn het
er wel mee eens dat goed onderwijs een creatieve
activiteit is en dat tijdens de opleiding de creativiteit
moet gestimuleerd worden. Recente gegevens
wijzen er evenwel op dat twee basisvoorwaarden
voor creativiteit op een bepaald domein zijn: een
ruime kennisbasis aan de ene kant en een sterke
motivatie aan de andere kant (Hayes, mondelinge
mededeling). Welnu, de onderwijskunde kan juist
deze noodzakelijke kennisbasis aanbrengen en,
indien dit op een verantwoorde wijze gebeurt, kan
het tevens een stimulerende invloed hebben op de
motivatie van de aspirant-leerkrachten.

Wat tenslotte de constructie zelf en de doorvoering
van programma's voor lerarenopleiding betreft, is
het duidelijk dat dit niet volgens de RDD-strategie
moet gebeuren, maar in samenwerking tussen
curriculumontwerpers, opleiders van onderwijsge-
venden, leerkrachten en aspirant-leerkrachten.
M.a.w. alle betrokken groepen moeten op de voor
hen passende wijze kunnen participeren aan het
nemen van de beslissingen. Het programma dat dan
als produkt van het ontwikkelingswerk te voorschijn
komt, dient men niet voor te stellen in termen van
'zo moet het', maar eerder als een voorbeeld van
'hoe het kan'. Verder is het zeer belangrijk dat zo'n
programma na de implementatie continu geëvalu-
eerd wordt. Daartoe kunnen zowel nieuwe onder-
zoeksresultaten als ervaringsgegevens uit de praktijk
als bronnen gebruikt worden. Op grond van het
verzamelde materiaal kunnen de programma's
voortdurend herzien en verbeterd worden.


159

-ocr page 166-

E. de Corte

Literatuur

Bennett, S. N., Recent research on teaching: a dream, a
belief, and a model,
Brit. J. educ. PsychoL, 1978 (48)
127-147.

Bloom, B. S., J. Th. Hastings& G. F. Madaus,//am/èooA:
on formative and simmative evaluation of student
learning.
New York, McGraw-Hill, 1971.

Bush, R. N., Educational research and development: a
newforce.
(Occasionalpaper, no. 1.) Stanford, Stanford
Center for Research and Development in Teaching,
1975.

Case, R., Implications of developmental psychology for
the design of eflFective Instruction, in: A. M. Lesgold, J.
W. Pellegrino, S. D. Fokkema & R. Glaser (Eds.),
Cognitive psychology and instruction. (NATO Confe-
rence Series, III: Human factors, 5.) New York, Plenum
Press, 1978, p. 441-463.

Crawford, J. & N. L. Gage, Development of a
research-based teacher training program,
Calif. J.
Teacher Educ.,
1977(4) 105-123.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudesandinstructional
methods. A handbook for research on interactions.
New
York, Irvington, 1977.

Davies, I. K., Objectives in curricuhtm design. London,
McGraw-Hill, 1976.

De Corte, E., Cognitieve psychologie en onderzoek van
onderwijsleerprocessen in de Verenigde Staten, in:
Liber Amicorum Prof. Dr. J. Nuttin. Leuven, Universi-
taire Pers Leuven, 1980.

De Corte, E., Leren denken en cognitieve ontwikkeling,
in:
Basisschool: kansen tot denken. Provinciale studie-
dagen C.O.V.-I977.
Sint-Niklaas, Pedagogische Com-
missie C.O.V., 1977, p. 10-34.

De Corte, E., Objecten, doelen en methodologie van de
onderwijspsychologie.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search,
1979(4)209-218.

De Corte, E., Onderwijsdoelstellingen. Bijdrage tot de
didaxologische theorievorming en aanzetten voor het
empirisch onderzoek over onderwijsdoelen.
(Studia
paedagogica. Nieuwe reeks, 2.) Leuven, Universitaire
Pers Leuven, 1975 (tweede druk).

De Corte, E., C. T. Geerligs, N. A. J. Lagerweij, J. J.
Peters & R. Vandenberghe,
Beknopte didaxologie.
Groningen, Tjeenk Willink, 1974 (derde volledig
herziene druk).

De Keyser, C. & H. Jaspaert, Democratisch bouwen aan
een doelgerichte afdeling Menswetenschappen. Het
curriculum.
Leuven, Acco, 1974.

De Neve, H. & H. Jaspaert, Evaluatie van het
curriculumproject Menswetenschappen,
Pedag.
Tijdschr.,
1979(4) 206-228.

De Neve, H. & H. Jaspaert, Menswetenschappen. Een
curriculumproject tussen theorie en praktijk,
Pedag.
Tijdschr.,
1979(4) 146-159.

Ebel, R. L., The case for norm-referenced measurements,
Educational Researcher, 1978(7) no. 11, 3-5.

Fisher, C. W., D. C. Beriiner e.a.. Teaching and learning
in the elementary school: a summary of the Beginning
Teacher Evaluation Study.
(Technical Report Series,

Report VII-1.) San Francisco, Far West Laboratory for
Educational Research and Development, 1978.
Fisher, C. W., N. N. Filby, e.a..
Teaching behaviors,
academie learning time and student achievement: final
report of phase III-B, Beginning Teacher Evaluation
Study.
(Technical Report V-1.) Washington, D.C.,
National Institute of Education, 1978.
Gage, N. L. (Ed.),
Handbook of research on teaching.

Chicago, Rand McNally, 1973.
Gage, N. L.,
The scientific basis of the art of teaching.

New York, Teachers College Press, 1978.
Gage, N. L. & D. C. Berliner,
Educational psychology.

Chicago, Rand McNally, 1975.
Gagne, R. M. & L. J. Briggs,
Principles of instructional
design.
New York/London, Holt, Rinehart & Winston,

1974.

Glaser, R., Adaptive education: individual diversity and
learning.
(Principles of educational psychology series.)
New York, Holt, Rinehart & Winston, 1977.
Glaser, R. (Ed.),
Advances in instructional psychology.
Volume I.
Hillsdale, N. J., Lawrence Erlbaum
Associates, 1978.
Glass, G. V., Policy for the unpredictable, (Uncertainty
research and policy)
Educational Researcher, 1979 (8)
no. 9, 12-14.

Hilgard, E. R., A perspective on the relationship between
learning theory and educational practices, in: E. R.
Hilgard (Ed.),
Theories of learning and instruction.
(63th Yearb. NSSE, Part I.) Chicago, Univ. (3iicago
Press, 1964, p. 402-415.
Jaspaert, H. & H. De Neve,
Een strategie voor curriculum
development in het secundair onderwijs.
Leuven, Acco,

1975.

Klausmeier, H. J., IGE: an alternative form of schooling,
in: Harriet Talmage (Ed.),
Systems of individualized
education.
Berkeley, Calif., McCutchan, 1975,p. 48-83.
Klausmeier, H. J.,
Individually Guided Elementary
Education: a new kind of schooling.
Paper presented as
an invited address at the 1977 annual. meeting of the
American Educational Research Association, New
York.

Klausmeier, H. J., R. A. Rossmiller & Mary Saily,
Individually Guided Elementary Education: concepts
and practices.
New York, Academie Press, 1977.
Lesgold, A. M., J. W. Pellegrino, S. D. Fokkema & R.
Glaser (Eds.),
Cognitive psychology and instruction.
(NATO Conference Series, III: Humanfactors, 5.) New
York, Plenum Press, 1978.
Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsgedrag.

Pedag. Stud., 1979(56)427-446.
Mager, R. F.,
Preparing objectives for programed

instruction. San Francisco, Fearon, 1%2.
Nussel, E. J., Joan D. Inglis & W. Wiersma,
The teacher
and Individually Guided Education.
Reading, Mass,,
Addison-Wesley, 1976.
Plaget, J., Development and learning, in: R. E. Ripple
(Ed.),
Readings in learning and human abilities. New
York, Harper & Row, 1971, p. 184-195.
Popham, W. J. (Ed.),
Evaluation in education. Current
applications.
Berkeley, Calif., McCutchan, 1974.


160

-ocr page 167-

Onderwijskunde en Lerarenopleiding

Popham, W. J., The case for criterion-referenced
measurements,
Educational Researcher, 1978 (7) no.
11,6-10.

Rosenshine, B. & Norma Fürst, The use of direct
Observation to study teaching, in: R. M. W. Travers
(Ed.),
Second handbook of research on teaching.
Chicago, Rand McNally, 1973, p. 122-183.

Sigel, I. E. & R. R. Cocking, Cognitive developmentfrom
childhood to adolescence: a constructivist perspective.
(Principles of educational psychology series.) New
York, Holt, Rinehart & Winston, 1977.

Van Parreren, C. F., Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs, Pé'i/ag.
Stud., 1975(52) 394-405.

Van Parreren, C. F., Het handelingsmodel in de
leerpsychologie.
(Openingsles Buitenlandse Francqui-
leerstoel. Vrije Universiteit Brussel, 1979.) Brussel,
V.U.B., 1979a.

Van Parreren, C. F., Onderzoek van de cognitieve
ontwikkeling in de Sovjetunie, in: W. Koops & J. J. van
der Werfif (Eds.),
Overzicht van de ontwikkelingspsy-
chologie.
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1979a, p.
195-214

Van Parreren, C. F., Onderwijspsychologie, in: H. C. J.
E)uijker (Ed.),
Psychologie vandaag. Deventer, Van
Loghum Slaterus, 1978, p. 38-69.

Van Parreren, C. F. & J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo-
gen aan het woord.
Groningen, Wolters-NoordhofiF,
1972 (eerste druk), 1980 (tweede, grondig bewerkte
druk).

Van Parreren, C. F. & J. M. C. NeUssen (Eds.), Met
Oosteuropese psychologen in gesprek.
(Teksten en
analyses Sovjetpsychologie, 3.) Groningen, Wolters-
Noordhoff, 1979.

Veenman, S. A. M., De 'Beginning Teacher Evaluation
SVady\ Pedag. Stud., 1980 (57) nrs. 5 en 6 (ter perse).

Vygotsky, L. S., Leaming and mental development at
school age, in: B. Simon & Joan Simon (Eds.)
Educational psychology in the U.S.S.R. London,
Routledge & Kegan Paul, 1%3, p. 21-34.

Vygotsky, L. S., Mind in society. The development of
higherpsychologicalprocesses.
(edited by M. Cole, V.
John-Steiner, S. Scribner & E. Souberman.) Cam-
bridge, Mass., Harvard University Press, 1978.

Walberg, H. J. (Ed.), Evaluating educational perfor-
mance.
Berkeley, Calif., McCutchan, 1974.

Curriculum vitae

De Corte, E. W. A. (1941) is als gewoon hoogleraar
werkzaam aan de Katholieke Universiteit van Leuven, in
het Departement Pedagogische Wetenschappen, Afdeling
Didactiek en Psychopedagogiek, met als voornaamste
leeropdrachten: pedagogische psychologie, curiculum-
opbouw en -evaluatie bij pedagogiek-studenten en
didactiek in de universitaire lerarenopleiding. Hij is
mede-auteur van Beknopte Didaxologie, van boeken en
artikelen op het gebied van onderwijsdoelstellingen en de
evaluatie en van artikelen op het gebied van de
onderwijspsychologie.

Adres: Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, Katho-
lieke Universiteit Leuven, Vesaliusstraat 2, B-3000
Leuven (België)


161

-ocr page 168-

Onderwijsvisies: een fictie?

Een empirisch onderzoek naar opvattingen over universitair onderwijs

S. E. M. EVERWIJN

Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs van de Rijksuniversiteit Utrecht
F. KOOPMANS

Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In een onderzoek hebben we geprobeerd antwoord
te geven op de vraag hoe de opvattingen van
persbnen, werkzaam in de praktijk van het universi-
taire onderwijs, zich verhouden tot een drietal uit de
literatuur af te leiden onderwijsvisies; te weten: een
beroepsgerichte, een studentgerichte en een maat-
schappijkritische onderwijsvisie. Hiertoe is aan een
steekproef van wetenschapsbeoefenaren, werkend
bij de Rijksuniversiteit van Utrecht, een lijst
voorgelegd met stellingen die standpunten weerge-
ven van voorstanders van de betreffende visies.
Gevraagd is in hoeverre men het met de stellingen
eens is. Met behulp van correlatie-, cluster- en
factoranalyse is nagegaan op welke wijze de
antwoorden samenhangen. Teneinde een indruk van
de betrouwbaarheid van de resultaten te krijgen is de
steekproef onderverdeeld in twee groepen.

Voor beide steekproeven geldt dat de theoretisch
veronderstelde samenhang tussen de stellingen
empirisch slechts ten dele aantoonbaar is. Zowel de
per onderwijsvisie als tussen de onderwijsvisies
gevonden correlaties zijn laag tot zeer laag. Voor'
zover er per onderwijsvisie stellingen samenhangen,
vinden we deze vooral op het gebied van doelstellin-
gen. Verder geldt alleen voor de maatschappijkriti-
sche visie dat de doelstellingen ook correleren met
stellingen over andere aspecten van het onderwijs.
Wat betreft de correlaties tussen de onderwijsvisies,
constateren we de relatief sterkste overeenkomst
tussen de maatschappijkritische en een aantal
studentgerichte stellingen. De relatief grootste
tegenstelling vinden we tussen maatschappijkriti-
sche stellingen en een beroepsgericht cluster waarin
de verantwoordelijkheid van de staf centraal staat.
Het meest opvallende resultaat is volgens ons dat de
doelstellingen van de verschillende onderwijsvisies,
in de ogen van de respondenten, elkaar niet blijken
uit te sluiten.

1. Inleiding

Het universitair onderwijs staat ter discussie en het
is verre van eenvoudig deze discussie te overzien.
Het aantal herstructureringsvoorstellen, discussie-
nota's en rapporten is niet gering. Door de
verscheidenheid van onderwerpen, de verschillen in
standpunten en het feit dat de publikaties vaak
deelproblemen betreffen, is de discussie voor velen
chaotisch en ontoegankelijk. Men ziet door de
bomen het bos niet meer.

Het onderzoek, waar we in dit artikel verslag van
doen, is een onderdeel van een groter project. In dit
project proberen we de toegankelijkheid van de
discussie over het universitair onderwijs in Neder-
land te vei^oten door een ordening aan te brengen
in het complexe geheel aan bestaande en mogelijke
opvattingen. Deze ordening bestaat uit de beschrij-
ving van een drietal visies op universitair onderwijs,
te weten: 1. de zogenoemde
'professie- of beroeps-
gerichte', 2.
de 'studentgerichte' en 3. de 'maat-
schappijkritische'
onderwijsvisie. Een vierde in de
literatuur genoemde visie - de
'wetenschapsge-
richte' -
is door ons niet beschreven. Hoewel het
een 'klassieke' en nog steeds belangrijke opvatting
over universitair onderwijs betreft, beperkt de eind
jaren zestig, begin zeventig in Nederiand gevoerde
discussie zich vooral tot de drie eerstgenoemde
visies.' Overigens komt men in de literatuur ook
andere onderscheidingen tegen dan de door ons
genoemde indeling in vier onderwijsvisies en wordt
niet alleen gesproken over onderwijsvisies, maar
komt men ook termen tegen als onderwijsfilosofie,
onderwijsideologie, scholingsconcept, onderwijs-
scholingsmodel, schooltheorie, leerstofordening,
curriculum conception, Bildungskonzeption. Zie
onder andere Deen (1971), Eisner en Vallance
(1974), Nodèl (1978), Saylor en Alexander (1974),
Weinberger (1977) en Zwi Lamm (1^2).

Van de door ons bestudeerde visies sluiten de
opvattingen uit de
beroepsgerichte visie het meest


162 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980(57) 162-181

-ocr page 169-

Onderwijsvisies: een fictie?

aan bij de inrichting en structuur van het huidige
universitaire onderwijs. In deze visie wordt het
voldoen aan de maatschappelijke vraag naar
wetenschappelijk geschoolde arbeidskrachten als de
voornaamste taak van de universiteit gezien. In deze
opvatting dienen kennis en vaardigeden, die nodig
zijn voor de latere beroepsuitoefening, het uitgangs-
punt te zijn voor de formulering van studiepro-
gramma's (kwalitatieve afstemming op de arbeids-
markt). Tevens wordt gestreefd naar een afstem-
ming van het aantal studieplaatsen op het aantal te
verwachten arbeidsplaatsen (kwantitatieve afstem-
ming op de arbeidsmarkt).^

De studentgerichte en maatschappijkritische visie
kunnen beide gezien worden als een reactie op de
beroepsgerichte en de wetenschapsgerichte visie.
De maatschappijkritische onderwijsopvatting is
voornamelijk ontstaan binnen de studentenbewe-
ging van de jaren zestig. De studentgerichte stroming
sluit aan bij ideeën vanuit de humanistische
psychologie. In de
studentgerichte opvatting wil
men, kort samengevat, studenten tot een zo groot
mogelijke zelfontplooiing, zelfverwerkelijking en
persoonlijke groei brengen. Hiertoe moet het
onderwijs sterker dan voorheen worden afgestemd
op de behoeften, interessen en capaciteiten van de
student of studente; dient in het onderwijs tevens
een plaats ingeruimd te worden voor emotionele en
sociale vorming en moet een omgeving worden
gecreëerd waarin zelfstandig, ervarend en spontaan
leren kan plaats vinden.^ Daarentegen worden in de
maatschappijcritische opvatting universiteiten
vooral gezien als werkplaatsen voor maatschappij-
verandering. Universiteiten moeten in deze visie
opleiden tot een beroepspraktijk waarin weten-
sdiappelijk geschoolden niet alleen wetenschappe-
lijke kennis produceren, maar tevens oppositie
voeren tegen bestaand en mogelijk misbruik in de
maatschappij en waarin zij bovendien de weten-
schappelijke kennis dienstbaar proberen te maken
aan de verbetering van de positie van groepen
mensen die zijn achtergesteld wat betreft inkomen,
werkgelegenheid, opleidingskansen, enz."

Op basis van onderwijskundige literatuur hebben we
elke stroming zo zuiver mogelijk beschreven; als een
samenhangend geheel van opvattingen over onder-
wijs. Teneinde de drie stromingen onderling te
kunnen vergelijken, zijn deze beschreven aan de
hand van dezelfde onderwijsaspecten of
kenmerken, te weten: doeleinden en inhoud van het
universitaire onderwijs, toelating tot de universiteit,
gebruik onderwijsmethoden, wijze van beoordeling,
de relatie docent-student, en de organisatie van het
studieprogramma en de universiteit. Tevens hebben
we de drie stromingen voorzien van een aantal
kritische kanttekeningen en een toelichting gegeven
op de belangrijkste onderlinge verschil- en kritiek-
punten. De vereenvoudigde structuur (drie te
onderscheiden en tegenover elkaar te plaatsen
onderwijsvisies) moet het mogelijk maken een beter
inzicht te krijgen in opvattingen die een rol spelen in
de discussie over het universitaire onderwijs.

2. Doel van het onderzoek

De drie beschreven visies op het universitaire
onderwijs hebben een ideaal-typisch karakter en de
inhoud ervan wordt geformuleerd door een bepaalde
groep mensen (onderwijskundigen, pedagogen, so-
ciologen en dergelijke). Het is dan ook de vraag in
hoeverre de uit de literatuur af te leiden driedeling
ook naar voren komt in de opvattingen van een
doorsneegroep van bij de universiteit werkzame
wetenschapsbeoefenaren. Aangezien hier tot nu toe
niet of nauwelijks onderzoek naar is gedaan, hebben
we via een zelf uitgevoerd onderzoek geprobeerd
een eerste antwoord te geven op deze vraag.

Aan een steekproef van wetenschapsbeoefena-
ren, werkend bij de Rijksuniversiteit van Utrecht, is
een lijst voorgelegd met 'stellingen', items die
standpunten weergeven van voorstanders van de
betreffende onderwijsvisies. Gevraagd is in hoe-
verre men het eens is met deze stellingen. In de
analyse gaan we na in hoeverre de gegeven
antwoorden samenhangen. Indien de empirisch vast
te stellen samenhangen corresponderen met de drie
uit de literatuur afgeleide onderwijsvisies, kunnen
we concluderen dat de beschreven stromingen niet
uitsluitend een ideaaltypisch karakter hebben.
Indien er geen of geringe overeenstemming is, kan
worden nagegaan welke stellingen door de onder-
zochte groep wel als bij elkaar behorend worden
gezien en welke niet.^

3. De gebruikte lijst met stellingen

De lijst is als volgt tot stand gekomen. Elk van de drie
onderwijsvisies is vertaald in 70 tot 80 stellingen.
Aan vier onderwijskundigen hebben we vervolgens
gevraagd voor iedere stroming het aantal stellingen
terug te brengen tot 25 a 30. Twee criteria moesten
bij deze selectie in het oog worden gehouden. Ten
eerste moesten de overblijvende stellingen respre-
sentatief zijn voor de betreffende onderwijsvisies.
Ten tweede diende men ervoor te zorgen dat de


163

-ocr page 170-

S. E. M. Everwijn en F. Koop mans

overblijvende stellingen voldoende gespreid waren
over de bij de beschrijving van iedere onderwijsvisie
gehanteerde indeling naar onderwijsaspecten. Per
onderwijsaspect konden 2 tot 7 stellingen worden
geselecteerd. De na selectie overblijvende 83
stellingen zijn in een willekeurige volgorde opgeno-
men in een schriftelijke enquête. Aan de responden-
ten is gevraagd op een vijfpuntsschaal van helemaal
mee oneens tot helemaal mee eens aan te geven in
hoeverre men het met de stellingen eens is. De in de
vragenlijst opgenomen stellingen staan geordend
naar visies in bijlage 1.^

Bij de formulering van de stellingen hebben we
geprobeerd zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de
opvattingen van voorstanders van een bepaalde
onderwijsvisie. Een gevolg hiervan is onder andere,
dat de stellingen
niet gespecificeerd zijn naar
studierichting. Dit kan bij de beantwoording van een
aantal stellingen voor een aantal respondenten
problemen opleveren. Hoewel gevraagd is de
stellingen te beantwoorden voor het universitaire
onderwijs als geheel, is het voorstelbaar dat
respondenten de stellingen mede beantwoorden
vanuit de relevantie ervan voor de eigen studierich-
ting. Zo is het goed te begrijpen dat een sterrekun-
dige moeite kan hebben met de beantwoording van
de stelling, dat wetenschappelijke kennis vooral
dienstbaar moet zijn aan de verbetering van de
positie van achtergestelde groepen mensen, terwijl
een socioloog de beantwoording van een dergelijke
stelling wel als relevant kan zien. Tevens kan de
beantwoording van een stelling over het hele
universitaire onderwijs moeilijkheden opleveren,
omdat deze door de respondent gezien kan worden
als geldend voor de ene studierichting, maar niet
voor de andere. Soms hebben we, om zo dicht
mogelijk aan te sluiten bij de betreffende onderwijs-
visie, genoegen genomen met stellingen van een
samengesteld karakter. Bijvoorbeeld: 'studenten
moeten in dezelfde mate verantwoordelijk zijn voor
inhoud, opzet en uitvoering van studieprogramma's
als docenten'. Ook dit kan problemen geven bij de
beantwoording, omdat, strikt genomen, de respon-
dent door middel van één reactie antwoord moet
geven op meerdere vragen. Tot slot kan het zijn, dat
een respondent over een stelling
geen mening heeft.

GODG.

RECHT

GEN.

T.H.K.

W/N.W.

LE11.

DIERG.

SOC.W.

C.I.F-.

AARD.
PREM.

REST*

Verstuurd 756

12

33

166

43

205

86

64

91

5

16

35

Ingevuld
retour 400**

8

19

79

20

104

45

29

55

2

10

15

Antwoord
percentage 53

67

58

48

47

51

52

45

60

40

62

43 .

Figuur 1 Verstuurde en ingevulde vragenlijsten per faculteit

* Rest = inclusief: Centrale Diensten, Universiteitsbibliotheek en Pedagogisch Didactisch Instituut.
** Inclusief 14 formulieren zonder antwoordstrook met naam van afzender.

In al deze gevallen kan de gedwongen beantwoor-
ding van de stellingen (de antwoordcategorie 'weet
niet' ontbreekt) leiden tot een vergroting van
toevalsprocessen bij de beantwoording en dus
mogelijk tot een verminderde samenhang. Aan deze
consequentie hebben we de voorkeur gegeven
boven technisch perfect geformuleerde items,
waarvan de formulering zou afwijken van de
onderwijsvisie waaruit de stellingen afkomstig zijn.

4. Onderzochte personen

Uit een volledige lijst met in alfabetische volgorde
3084 namen van hoogleraren, wetenschappelijke
(hoofd)medewerkers en ambtenaren werkzaam bij
de Rijksuniversiteit van Utrecht, is elke vierde
persoon in de steekproef opgenomen, resulterend in
een steekproef van 771 personen. In totaal hebben
we precies 400 ingevulde vragenlijsten terug ontvan-
gen; een respons van 53%. De verdeling van de
ingevulde vragenlijsten over de faculteiten is in
Figuur 1 weergegeven.

Onbekend is in hoeverre de respons respresenta-
tief is voor de onderzochte populatie en deelpopula-
ties (faculteiten). Het is mogelijk, dat respondenten
van niet-respondenten verschillen op variabelen als


164

-ocr page 171-

Onderwijsvisies: een fictie?

politieke voorkeur, onderwijsopvatting en derge-
lijke. Dit betekent, dat de verdeling van de
antwoorden per stelling nog aanzienlijke verande-
ringen zou kunnen ondergaan indien iedereen de
vragenlijst had ingevuld. Een reden voor ons om
geen uitspraken te doen over de mate waarin 'de'
universitaire medewerker of medewerkster de
stellingen uit de drie onderwijsvisies onderschrijft.

5. Uitgevoerde bewerkingen

Het onderzoek is, zoals eerder opgemerkt, bedoeld
om te weten te komen welke samenhangen er in de
antwoorden op de stellingen aanwezig zijn. Verder
willen we weten hoe deze empirische samenhangen
zich verhouden tot de uit de literatuur afgeleide
onderwijsvisies. Om beide vragen te kunnen
beantwoorden, is een viertal bewerkingen uitge-
voerd.

1. Globale informatie over de samenhang tussen de
stellingen krijgen we door na te gaan wat de
gemiddelde samenhang is tussen de stellingen
afkomstig uit dezelfde onderwijsvisie en tussen
de stellingen afkomstig uit verschillende onder-
wijsvisies. Met behulp van deze informatie
krijgen we een eerste inzicht in de vraag in
hoeverre de uit de literatuur afgeleide indeling in
drie verschillende en tegenover elkaar te plaatsen
onderwijsvisies ook naar voren komt in de
opvattingen van de groep onderzochte personen.

2. Meer gedetailleerde informatie over de samen-
hang tussen de stellingen
binnen elk der
onderwijsvisies krijgen we door voor iedere
onderwijsvisie afzonderlijk een clusteranalyse uit
te voeren. Op deze manier kunnen we nagaan
welke te interpreteren clusters, groepen van bij
elkaar behorende stellingen, binnen elk der drie
visies kunnen worden onderscheiden.

3. Gegeven de onder 2. gevonden clusters, gaan we
vervolgens na in hoeverre clusters uit verschil-
lende onderwijsvisies een positieve, negatieve of
geen samenhang vertonen. Deze meer gedetail-
leerde informatie over de relatie
tussen de
onderzochte onderwijsvisies geeft inzicht in de
vraag in hoeverre bij de respondenten de
beantwoording van bepaalde groepen stellingen
uit de ene onderwijsvisie overeenstemt of
tegengesteld is aan de beantwoording van
groepen stellingen uit een andere onderwijsvisie.
Daarmee krijgen we tevens meer inzicht in de

vraag op welke specifieke punten de onderzochte
onderwijsvisies harmoniëren of conflicteren.

4. Bij de voorgaande bewerkingen zijn we steeds
uitgegaan van de uit de literatuur afgeleide
indeling in drie groepen van stellingen die elk een
bepaalde onderwijsvisie vertegenwoordigen. Tot
slot zullen we met behulp van een factoranalyse
onderzoeken welke groepen stellingen er naar
voren komen wanneer we uitgaan van de totale
verzameling stellingen. Met name zijn we
geïnteresseerd in de vraag of de indeling in drie
groepen stellingen te herkennen blijft of dat de
stellingen zich op een andere wijze laten
groeperen.^

Teneinde een indruk te krijgen van de betrouwbaar-
heid van de onderzoeksresultaten zijn bovenstaande
bewerkingen uitgevoerd voor twee steekproeven.
Hiertoe is het totale aantal respondenten van 400 op
toevallige wijze verdeeld over twee steekproeven,
elk bestaande uit 200 personen.^

6. Onderzoeksresultaten

6.1. Samenhang tussen de stellingen

In deze paragraaf gaan we na:

a) wat de gemiddelde samenhang is tussen stellin-
gen afkomstig uit dezelfde onderwijsvisie en

b) wat de gemiddelde samenhang is tussen stellin-
gen afkomstig uit verschillende onderwijsvisies.

Om bovenstaande vragen te kunnen beantwoorden
is voor beide steekproeven voor elke stelling uit de
vragenlijst met behulp van de produktmoment-cor-
relatiecoëfficiënt de samenhang berekend met elk
van de andere stellingen. De verkr egen correlatieco-
ëfSciënten zijn ondergebracht in zes tabellen per
steekproef, (drie tabellen met correlaties tussen
stellingen per onderwijsvisie en drie tabellen met
correlaties tussen stellingen uit de verschillende
onderwijsvisies).' Vervolgens is per tabel een
gemiddelde correlatie berekend. Met behulp van
deze samenvattende maat kan een eerste antwoord
gegeven worden op de vraag hoe de opvattingen van
de onderzochte personen zich verhouden tot de uit
de literatuur afgeleide indeling in drie te onderschei-
den en tegenover elkaar te plaatsen onderwijsvisies.
Zie Tabel 1.

Kijken we naar de gemiddelde correlatie per
onderwijsvisie (la.), dan zien we in beide steekproe-
ven bij elk van de onderwijsvisies positieve, maar
lage gemiddelde correlaties (+.15 < r < +.25). Dit


165

-ocr page 172-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

wijst erop dat de onderzochte personen stellingen
afkomstig uit een zelfde onderwijsvisie slechts in
geringe mate als bij elkaar behorend zien. De relatief
hoogste gemiddelde correlaties vinden we bij de
maatschappijkritische stellingen (f > +.24); de laag-
ste gemiddelde correlaties bij de studentgerichte
stellingen (r < +.16).

Kijken we naar de gemiddelde correlaties tussen
stellingen uit verschillende onderwijsvisies (Ib.),
dan zien we opnieuw lage correlaties
(r < - .12 en + .17). In beide steekproeven komt wel
hetzelfde patroon naar voren: negatieve correlaties
tussen de beroepsgerichte en studentgerichte stellin- _
gen, evenals tussen de beroepsgerichte en maat-
schappijkritische stellingen; en een positieve corre-
latie tussen de studentgerichte en maatschappijkriti-
sche stellingen. Een mogelijke verklaring hiervoor is
dat de in de jaren zestig opgekomen studentgerichte
en maatschappijkritische stroming beide gezien
kunnen worden als een reactie op de beroepsge-
richte stroming. Het gevonden patroon aan correla-
ties zou dan ontstaan doordat voorstanders van een
beroepsgerichte visie geneigd zijn zowel de maat-
schappijkritische als de studentgerichte stellingen af
te wijzen, terwijl de voorstanders van een maat-
schappijkritische en de voorstanders van een
studentgerichte visie geneigd zouden zijn elkaar te
steunen, omdat zij in de beroepgerichte visie een
gemeenschappelijke 'onderwijsl^ndige vijand' be-
zitten. Deze interpretatie sluit aan bij de resultaten
van een door Bergenhenegouwen & Matthijssen
uitgevoerde inhoudsanalyse van een aantal geschrif-
ten over de gewenste herstructurering van het
universitaire onderwijs in Nederland.Het idee van
een beroepsgerichte stroming tegenover een maat-
schappijkritische en studentgerichte stroming is
tevens in overeenstemming met het door Matthijs-
sen in een andere studie (1971) geschetste beeld van
een in de loop van de twintigste eeuw dominant
geworden 'professioneel deskundigheidsmodel' (de
beroepsgerichte visie), waartegen in de jaren zestig
verzet wordt aangetekend vanuit zowel studentge-
richte als maatschappijkritische overwegingen. Ook
Van Strien wijst erop dat bij de start van de
democratiseringsacties aan de Universiteit van
Groningen studentgerichte en maatschappijkritische
eisen gezamenlijk op de diverse muurpamfletten
verschijnen.''

Tabel 1 Gemiddelde correlatie tussen stellingen uit dezelfde onderwijsvisie (la.) en tussen stellingen uit verschillende
onderwijsvisies (Ib).

gemiddelde
correlatie
steekproef
1

gemiddelde
correlatie
steekproef
2

aantal
correlaties
per steekproef

la. 1: correlaties tussen beroepsgerichte stellingen

+ .18

+ .20

325

2: correlaties tussen studentgerichte stellingen

+ .15

+ .16

325

3: correlaties tussen maatschappijkritische stellingen

+ .24

+.25

378

Ib. 4: correlaties tussen beroepsgerichte en
studentgerichte stellingen

-.07

-.08

676

5: correlaties tussen beroepsgerichte en
maatschappijkritische stellingen

-.11

-.12

728

6: correlaties tussen studentgerichte en
maatschappijkritische stellingen

+ .17

+ .17

728

De waarde van bovenstaande uit de onderwijs-
kundige literatuur gehaalde interpretaties is beperkt.
Zowel Matthijssen als Van Strien wijzen er namelijk
ook op dat een praktische uitwerking van studentge-
richte en maatsch^pijkritische ideeën al gauw een
stevige splitsing der geesten tot gevolg kan hebben
en bijvoorbeeld in Groningen leidde 'tot twee
radicaal tegengestelde uitkomsten, respectievelijk te
benoemen als liberaal individualisme en radencom-
munisme'. Daarbij komt, en dat is een belangrijker
bezwaar, dat bij interpretaties, waarin een beeld
wordt geschetst van een beroepsgerichte tegenover


166

-ocr page 173-

Onderwijsvisies: een fictie?

een studentgerichte en maatschappijkritische visie,
verondersteld wordt dat mensen denken in termen
van onderwijsvisies. De, zowel per onderwijsvisie
als tussen de onderwijsvisies, door ons gevonden
lage gemiddelde correlaties ondersteunen een derge-
lijke veronderstelling echter slechts in zeer geringe
mate.

In de volgende paragraaf zullen we voor elk van de
onderwijsvisies meer gedetailleerd nagaan welke
stellingen uit de betrefifende onderwijsvisie door de
onderzochte personen wel en welke niet als bij
elkaar behorend worden gezien.

6.2. Samenhang tussen stellingen binnen een
onderwijsvisie

In deze paragraaf gaan we per onderwijsvisie na in
hoeverre de stellingen die in de literatuur als bij
elkaar behorend worden gepresenteerd, ook
empi-
risch
samenhangen. Hiertoe is voor elk van de drie
onderwijsvisies met behulp van een hiërarchische
clusteranalyse'^ onderzocht welke te interpreteren
clusters van stellingen kunnen worden onderschei-
den. De minimumwaarde voor het toevoegen van
een stelling aan een cluster hebben we gesteld op een
correlatieniveau van .30. Omdat de gevonden
clusters qua samenstelling op een enkele stelling na
voor beide steekproeven identiek zijn, hoeven we de
gevonden clusters niet voor elke steekproef apart te
beschrijven.''* Voor de samenstelling van de
clusters, zie bijlage 1.

Ten aanzien van de beroepsgerichte stellingen
kunnen drie clusters worden onderscheiden.

Quster I bestaat uit 7 stellingen die gaan over een
afstemming van het universitair onderwijs op de
arbeidsmarkt en over een afstemming op de eisen die
aan een toekomstige beroepsuitoefening kunnen
worden gesteld. Het betreft stellingen waarvan het
merendeel door ons als 'beroepgerichte doelstellin-
gen' items zijn omschreven.

Cluster II bevat 8 stellingen waarin de nadruk
wordt gelegd op de deskundigheid van de weten-
schappelijke staf in het overdragen van kennis en de
verantwoordelijkheid van de staf voor doel, inhoud,
vorm en kwaliteit van het universitair onderwijs.

Quster III ten slotte, met 2 stellingen, betreft het
geven van een garantie aan de samenleving dat
afgestudeerden aan dezelfde minimumeisen vol-
doen.

Van de in totaal 26 beroepsgerichte stellingen komen
er, uitgaande van een minimum correlatieniveau van
.30, 17 terecht in een cluster. Opvallend is dat alle
beroepsgerichte stellingen over de wijze van
structurering van het studieprogramma (nr. 11, 27,
29 en 35) buiten de clusters zijn gebleven. Het is
eveneens opvallend dat de clusters onderling laag
correleren. De correlaties tussen de drie clusters
variëren van .08 tot .20; met de laagste correlatie
tussen cluster I en II. Men kan dus voorstander zijn
van een afstemming van het universitair onderwijs
op de arbeidsmarkt, zonder de verantwoordelijkheid
van de staf voor opzet en uitvoering van het
onderwijs te bepleiten. Een resultaat dat niet op
grond van onderwijskundige literatuur verwacht
mocht worden.'®

Voor de studentgerichte stellingen worden de
volgende clusters gevonden.

Quster I, bestaande uit 5 stellingen, gaat vooral
over de afstemming van het universitair onderwijs
op de vragen, behoeften en interessen van studen-
ten.

In cluster II, ook bestaande uit 5 stellingen, staat
centraal dat in het universitair onderwijs aandacht
moet worden geschonken aan de persoonlijkheids-
ontplooiing van studenten, dat de student via het
onderwijs meer inzicht moet krijgen in het eigen
denken, voelen en handelen en voorbereid moet
worden op het zelfstandig kunnen functioneren in
een voortdurend veranderende samenleving.

Cluster III, met 3 stellingen, heeft betrekking op
de opvatting dat studenten de mogelijkheid moeten
krijgen zelf hun studie te programmeren en zelf te
bepalen hoe zij de leerstof willen verwerken.

Van de 26 studentgerichte stellingen komen er 13 in
een cluster terecht. Bij de eerste twee clusters gaat
het om twee groepen van doelstellingenitems;
respectievelijk te benoemen als 'afstemming van de
leerstof op de behoeften en interessen van de
student' en als 'streven naar persoonlijkheidsont-
plooiing'. Deze beide groepen van doelstellingeni-
tems zijn dus in de ogen van de respondenten niet
hetzelfde. Overigens komen beide clusters wel
samen in een nieuw cluster op het niveau van .21
(eerste steekproef) en op het niveau van .25 (tweede
steekproef).

Opvallend is verder dat de stellingen (6,15,48 en
75), geselecteerd om de studentgerichte opvattingen
over de relatie docent-student weer te geven, niet
samen in een cluster komen. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat een groot deel van de
respondenten ( ± 85%) het met deze stellingen eens
of helemaal eens is. De geringe spreiding in de
antwoorden maakt hoge correlaties niet waarschijn-


167

-ocr page 174-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

lijk. Overigens is dit percentage antwoorden 'mee
eens' verrassend hoog. Kennelijk is de wens naar
een meer persoonlijke relatie tussen docent en
student inmiddels een ingeburgerd goed geworden.

Voor de 28 maatschappijkritische stellingen geldt
dat 16 stellingen in één cluster terechtkomen. In dit
cluster staat centraal dat de universiteit, zowel wat
betreft wetenschapsbeoefening als onderwijs, gericht
moet zijn op een verbetering van de samenleving,
onder meer door het zichtbaar maken van onrecht-
vaardige machtsveitioudingen in de maatschappij,
door een kritische stellingname ten aanzien van de
bestaande maatschappij, door aandacht te schenken
aan maatschappelijke problemen en door het
bestuderen van de maatschappelijke gevolgen van
het bedrijven van wetenschap. In het cluster vinden
we verder stellingen waarin een voorkeur wordt
uitgesproken voor de projectmethode van onderwijs
evenals voor een docent-studentrelatie waarin
sprake is van niet-hiërarchische verhoudingen en
van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
inhoud, opzet en uitvoering van studieprogramma's.

Het 'cluster kent een grotere verscheidenheid van
stellingen dan de eerder besproken clusters. In
overeenstemming met paragraaf 6.1. komt ook hier
de maatschappijkritische visie in vergelijking met de
twee andere visies naar voren als een meer
samenhangend geheel van opvattingen over doelstel-
lingen, vormgeving en inhoud van onderwijs. Hierop
wijst eveneens het relatief hoge niveau van .35
waarop de stellingen tezamen komen in het cluster.
Ook voor dit cluster geldt evenwel dat bepaalde
stellingen er niet in voorkomen. Met name de
stellingen die te maken hebben met de opzet van het
studieprogramma (30 en 51) en met het besturen .
van een universiteit (3, 19, 65 en 81) komen op één
stelling na (81) niet in het cluster.

De resultaten van de drie clusteranalyses samenvat-
tend, zien we bij iedere veronderstelde onderwijsvi-
sie de 'doelstellingen' items clusteren. Een moge-
lijke verklaring hiervoor is, dat de in de afgelopen
jaren gevoerde discussies vaak hebben plaatsgevon-
den in termen van alternatieve universitaire doelstel-
lingen.

Verder geldt alleen voor de maatschappijkritische
visie dat de doelstellingenitems ook samenhangen
met andere onderwijsaspecten. Bij de andere
onderwijsvisies is een dergelijke theoretische veron-
derstelde samenhang niet terug te vinden.

6.3. Samenhang tussen stellingen uit verschillende
onderwijsvisies

In deze paragraaf gaan we na welke samenhang de
clusters uit de ene onderwijsvisie vertonen met de
clusters uit de andere onderwijsvisies. De samen-
hang tussen de clusters wordt berekend door voor
elk paar clusters de gemiddelde correlatie te
berekenen tussen de stellingen uit het ene cluster en
de stellingen uit het andere cluster. Zie Tabel 2.

Allereerst de gemiddelde correlaties tussen de
beroepsgerichte en studentgerichte clusters.
De
meeste correlaties zijn wel in de te verwachten
negatieve richting, maar erg laag. Blijkbaar zegt de
mening van iemand -over de vraag naar de
wenselijkheid van een afstemming van het onderwijs
op de arbeidsmarkt, - over wie verantwoordelijk
moeten zijn voor het onderwijs: de docenten öf de
docenten plus studenten, - over de vraag of een
gegarandeerd minimumniveau van kennis en vaar-
digheden gewenst is, wel iets maar niet veel over
zijn/haar houding - tegenover een afstemming van
het onderwijs op de behoeften van de student, -
tegenover zelfontplooiing van studenten als doel van
onderwijs en - tegenover het geven van vrijheid aan
studenten om de eigen studie vorm te geven.

De relatief hoogste negatieve correlaties
(-. 12 < T < - .24) worden gevonden tussen de drie
studentgerichte clusters en het beroepsgerichte
cluster waarin de 'deskundigheid en verantwoorde-
lijkheid van de staf voor het onderwijs' worden
beklemtoond. Verrassend is, dat met name het
beroepsgerichte doelstellingen-cluster 'afstemming
van het onderwijs op de arbeidsmarkt en op de eisen
van het beroep' niet of laag positief correleert met de
beide studentgerichte doelstellingen-clusters 'af-
stemming van het onderwijs op de behoeften van de
student' en 'zelfontplooiing als doel van onderwijs'.
In de ogen van de onderzochte personen bijten de
doelstellingen van beide onderwijsvisies elkaar
kennelijk niet.

Ook voor de relatie tussen de beroepsgerichte
clusters en het maatschappijkritische cluster
geldt
dat er vrijwel geen samenhang is tussen het
beroepsgerichte doelstellingen-cluster en het maat-
schappijkritische cluster. Dit wijst erop dat volgens
de onderzochte personen een opleiding tot een
'oppositionele' beroepspraktijk,'® waar maatschap-
pij critici voor pleiten, niet zonder meer tegengesteld
is aan een voorbereiding op een 'niet oppositionele'
beroepspraktijk. De relatief hoogste negatieve


168

-ocr page 175-

Onderwijsvisies: een fictie?

Tabel 2: Gemiddelde correlaties tussen de clusters uit de verschillende onderwijsvisies

r

steek-
proef
1

r

steek-
proef
2

aantal
correlaties

Beroepsgerichte clusters

Studentgerichte clusters

per
steekproef

Cl.I. afstemming op arbeidsmarkt en
op eisen van beroep

Cl.I.

afstemming op behoeften van
student

-F.02

-.06

35

Idem

Cl.II.

zelfontplooiing als
onderwijsdoel

+ .13

+ .05

35

Idem

Cl.III.

vrijheid voor studenten om eigen
studie te programmeren

-.16

-.08

21

C1.11. deskundigheid en

verantwoordelijkheid bij staf

Cl.I.

afstemming op behoeften van
student

-.22

-.24

40

Idem

Cl.II.

zelfontplooiing
als onderwijsdoel

-.14

-.14

40

Idem

Cl.III.

vrijheid voor studenten om eigen
studie te programmeren

-.16

-.12

24

Cl.III. gegarandeerd minimumniveau

Cl.I.

afstemming op behoeften van
student

-.14

-.18

10

Idem

Cl.II.

zelfontplooiing als onderwijsdoel

-.03

-.10

10

Idem

Cl.III.

vrijheid voor studenten om eigen
studie te programmeren

-.13

-.17

6

Beroepsgerichte clusters

Maatschappijkritische cluster

Cl.I. afstemming op arbeidsmarkt en
op eisen van beroep

Cl.I.

maatschappijkritische cluster

-.01

-.04

112

Cl.II. deskundigheid en

verantwoordelijkheid bij staf

Idem

-.30

-.32

128

Cl.III. gegarandeerd minimumniveau

Idem

-.10

-.16

32

Studentgerichte clusters

Maatschappijkritische cluster

Cl.I. afstemming op behoeften van
student

Cl.I.

maatschappijkritische cluster

+ .30

+ .33

80

Cl. II. zelfontplooiing

Idem

+ .27

+ .28

80

C1 .III. vrijheid voor studenten om eigen
studie te programmeren

Idem

+.18

+ .20

48

correlaties (r > - .30) vinden we tussen het maat- lijkheid van de staf voor het onderwijs worden
schappijkritische cluster en het beroepsgerichte benadrukt. Hetgeen niet verwonderlijk is, gezien het
cluster waarin de deskundigheid en verantwoorde- aantal stelllingen in het maatschappijkrische cluster

169

-ocr page 176-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

waarin een gezamenlijke verantwoordelijkheid van
staf en studenten voor het onderwijs wordt
beklemtoond.

Tussen het maatschappijkritische cluster en de
studentgerichte clusters
zien we positieve gemid-
delde correlaties (+.18 < r< +.33). Deze overi-
gens weinig indrukwekkende correlaties steunen
enigszins de opvatting van Bei:genhenegouwen en
Matthijssen, dat er sprake is van één onderwijsmo-
del." Hoewel dit ons te ver gaat, vertonen de
clusters uit deze twee visies wel de meeste
verwantschap.

Conclusie: De clusters van stellingen uit de drie
onderwijsvisies zijn in de ogen van de respondenten
niet erg tegengesteld. De relatief sterkste tegenstel-
ling vinden we tussen het maatschappijkritische
cluster en het beroepsgerichte cluster waarin de
verantwoordelijkheid van de staf voor het onderwijs
wordt bepleit. De relatief grootste overeenkomst
zien we tussen de studentgerichte clusters en het
maatschappijkritische cluster. Op ons maakt nog de
meeste indruk dat in de ogen van de respondenten de
doelstellingen uit de verschillende visies elkaar niet
blijken uit te sluiten.

Nota Bene: Doordat we alleen clusters vergelijken is
het mogelijk dat bepaalde hoge correlaties buiten
beschouwing blijven. We hebben nagegaan in
hoeverre dit het geval is. Zie Tabel 3.

Gezien het relatief grote aantal correlaties >.30
dat is opgenomen in de clustervergelijking, kan
geconcludeerd worden, dat we de belangrijkste,
overigens niet imponerende, tegenstellingen en
overeenkomsten tussen de drie onderwijsvisies
hebben vastgesteld. Te meer, omdat van de
resterende correlaties >.30 de helft voor rekening,
komt van stellingen, die inhoudelijk gezien verwant-
schap vertonen en relatief hoog correleren met de
onderscheiden clusters.

Tabel 3 Het aantal correlaties >.30 tussen stellingen uit verschillende visies die opgenomen zijn in een cluster,
vergeleken met het totaal aantal correlaties >.30 tussen stellingen uit verschillende visies.

aantal correlaties
>.30 binnen

totaal aantal
correlaties >.30

beroepsgerichte

- studentgerichte visie

30

34

beroepsgerichte

- maatschappijkritische visie

150

*

173

studentgerichte

- maatschappijkritische visie

177

223

6.4. Ordening van de stellingen, uitgaande van de
totale groep stellingen

In het voorgaande zijn we steeds uitgegaan van de
drie groepen stellingen die drie onderwijsvisies
vertegenwoordigen. In deze paragraaf gaan we met
behulp van een factoranalyse^' na welke ordening in
de stellingen is aan te brengen, wanneer we uitgaan
van de totale verzameling. Stellingen die in beide
steekproeven een relatief hoge lading hebben op een
factor (>.40) beschouwen we als behorend tot die
factor, c.q. gebruiken we voor de benoeming van die
factor. Stellingen met een middelmatige lading
(tussen de .20 en .40) beschouwen we als stellingen
die nog enigszins verwant zijn aan de desbetreffende
factor. Aangezien de gevonden factoren voor beide
steekproeven nagenoeg identiek zijn, kunnen we
volstaan met één beschrijving.^^

De factoranalyse levert vier duidelijk te interprete-
ren factoren op (zie bijlage 2). De eerste factor is te
benoemen als
'houding tegenover een maatschap-
pijkritische visie op universitair onderwijs'.
Alle
maatschappijkritische stellingen over doel en inhoud
van universitair onderwijs (13.45. 53. 67.77.79. 10.
21. 80) laden hoog op deze factor, evenals
maatschappijkritische stellingen over de wenselijk-
heid van projectonderwijs, groepsbeoordeling, een
interdisciplinaire aanpak van maatschappelijke pro-
blemen en een beoordeling van het onderwijs op het
bereikte maatschappelijke rendement (76. 46. 72.
28). Al deze stellingen komen ook naar voren in het
ene grote maatschappijkritische cluster dat we
vonden bij de analyse in paragraaf 6.2.^^ De overige
stellingen uit dat cluster (25.47.43.81), die gaan over
de wenselijkheid van een docent-student relatie
waarin sprake is van niet-hiërarchische verhoudin-
gen, gelijkwaardigheid en een gezamenlijke verant-
woordelijkheid voor inhoud, opzet en uitvoering van
studieprogramma's, komen hier alle vier naar voren
als aan de factor verwante stellingen.


170

-ocr page 177-

Onderwijsvisies: een fictie?

Kijken we naar de studentgerichte stellingen dan
kunnen de stellingen uit het eerder gevonden
doelstellingenduster 'streven naar persoonlijk-
heidsontplooiing' gezien worden als verwant aan
factor I, evenals, zij het in mindere mate, de
stellingen uit het andere studentgerichte doelstellin-
gencluster 'afstemming van de leerstof op de
behoefte en interessen van de student'. Wat betreft
de beroepsgerichte stellingen vinden we zeven
stellingen met een negatieve middelmatige lading op
factor I. Deze stellingen behoren alle tot het eerder
gevonden beroepsgerichte cluster II, waarin be-
klemtoond wordt dat vooral de wetenschappelijke
staf verantwoordelijk dient te zijn voor het onder-
wijs.

Alle beroepsgerichte stellingen uit cluster 11(23. 70.
64.5.7.57.31.56.68), waarvan het merendeel, zoals
gezegd, negatieve middehnatige ladingen heeft op de
eerste factor, laden hoog positief op de tweede
gevonden factor. Factor II is dan ook te omschrijven
als
'houding tegenover de opvatting dat vooral de
staf gezien moet worden als deskundig in het
overdragen van kennis en verantwoordelijk dient te
zijn voor doel, inhoud, opzet en uitvoering van het
onderwijs'.
Tot deze factor kunnen ook de stellingen
uit het beroepsgerichte cluster III gerekend worden
(66 en 14). Dit cluster heeft betrekking op het geven
van een garantie aan de samenleving dat afgestu-
deerden aan dezelfde minimumeisen voldoen.
Verder zien we een zevental beroepsgerichte
stellingen die aan de factor verwant zijn. In deze
stellingen wordt naar voren gebracht dat in het
universitaire onderwijs het accent moet liggen op het
overdragen van vakkennis, dat studenten veelvuldig
en objectief getoetst moeten worden op hun kennis
en vaardigheden en dat het studieprogramma zoveel
mogelijk gestructureerd dient te zijn, onder andere in
de zin dat het volgen van onderwijs vooraf behoort te
gaan aan het doen van onderzoek en studenten pas
aan een volgende studiefase mogen beginnen, indien
zij getoond hebben dat zij de leerstof uit de
voorafgaande fase beheersen. Terzijde de opmer-
king dat, indien we deze zeven beroepsgerichte
stellingen ook zouden beschouwen als behorende tot
factor II, een groot aantal beroepsgerichte stellingen
(13 uit 25) in de factor zouden zijn opgenomen. In
de benoeming van de factor zou dan tevens het al
dan niet gewenst zijn van een duidelijke structure-
ring van het onderwijs moeten worden opgenomen.
Opvallend en tevens een reden om ook in dat geval
niet te spreken van een factor 'houding tegenover
een beroepsgerichte visie op universitair onderwijs',
is dat alle beroepsgerichte doelstellingen-items
buiten de factor blijven, c.q. niet of zeer laag op de
factor laden.

Bij de studentgerichte stellingen vinden we slechts
één negatieve hoge lading en drie negatieve
middelmatige ladingen op factor II. Het betreft twee
stellingen waarin de opvatting wordt verkondigd dat
er voor studenten ruimte moet zijn voor het
beoordelen van de eigen studieprestaties en voor het
zelf bepalen van studietaken, en twee stellingen
waarin gepleit wordt voor een afstemming van het
onderwijs op de behoeften en interessen van
studenten en voor een toepassing van rollen- en
simulatiespelen in het onderwijs.

Bij de maatschappijkritische stellingen vinden we
een zestal negatieve middelmatige ladingen op factor
II bij de stellingen over doel en inhoud van het
universitaire onderwijs en zijn er nog twee negatieve
hoge en een viertal negatieve middelmatige ladingen
bij die stellingen waarin expliciet mede-verantwoor-
delijkheid aan studenten wordt toegekend.

Zoals hiervoor aangegeven vallen alle beroepsge-
richte doelstellingen-items buiten factor II. Deze
items (1. 12. 16. 55.63) laden echter wel hoog op een
derde factor, evenals twee beroepsgerichte stellin-
gen over de gewenste inhoud van universitair
onderwijs (26 en 52) en een beroepsgerichte stelling
waarin betoogd wordt dat het aantal studieplaatsen
afgestemd dient te worden op het aantal te
verwachten arbeidsplaatsen (nr. 33). Factor III is
dertialve te typeren als
'houding tegenover een
beroepsgerichte visie op universitair onderwijs, voor
zover het de doelstelling en de inhoud van het
onderwijs betreft'.
De overige beroepsgerichte
stellingen, evenals de studentgerichte en maat-
schappijkritische stellingen, laden, op een enkele
middelmatige lading na, niet of nauwelijks op factor
III.

Een vierde factor, die naar voren komt, is te
omschrijven als
'houding tegenover de opvatting
dat studenten de gelegenheid moeten hebben zelf
hun studie vorm te geven'.
Deze naamgeving is
gebaseerd op een viertal studentgerichte stellingen
(42. 44. 50. 22), die hoog laden op deze factor.
Daarnaast is er een elftal studentgerichte stellingen
dat verwant is aan factor IV. In deze stellingen wordt
een gewenst beeld geschetst van een docent-student
relatie, waarin de docent voornamelijk een begelei-
dende en adviserende taak heeft, een sfeer van
onderiing vertrouwen bevordert, ook ingaat op
emotionele reacties en spontane vragen, rekening
houdt met de behoeften en interessen van studenten,
inzicht heeft in eigen beperkingen, het aantal


171

-ocr page 178-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

tentamens tot een minimum beperkt en ruimte
schept voor het gebruik van fantasie en creativiteit,
evenals voor zeBVerantwoordelijk leren en zelfbe-
oordeling.

Bij de beroepsgerichte stellingen zijn geen hoge of
middelmatige ladingen op factor IV en bij de
maatschappijkritische stellingen vinden we ook bij
deze factor een viertal middelmatige maar nu
positieve ladingen bij die stellingen waarin mede-
verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan stu-
denten wordt toegekend.

Tot slot de opmerking dat van de vier factoren,
factor I ('houcüng tegenover een maatschappijkriti-
sche visie op universitair onderwijs') verreweg de
meeste variantie in de antwoorden op het totaal der
stellingen verklaart, te weten 18,5%. De verklaarde
variantie door factor n, III en IV is respectievelijk
6%, 3,5% en 2,5%.

Conclusie: De met behulp van de factoranalyse
verkregen ordening vertoont zowel overeenkomsten
als verschillen met de uit de literatuur afgeleide
indeling in drie groepen stellingen. Aan de ene kant
zijn de stellingen met hoge factorladingen bij alle
factoren voornamelijk afkomstig uit één van de
onderscheiden onderwijsvisies en geldt voor de
groep stellingen die in theorie een maatschappijkriti-
sche visie vertegenwoordigen dat er, gezien het
relatief grote aantal stellingen dat hoog laadt op één
factor, reden is te veronderstellen dat deze stellingen
als bij elkaar behorend worden gezien (factor I
'houding tegenover een maatschappijkritische visie
op universitair onderwijs')- Aan de andere kant
vinden we bij de beroepsgerichte stellingen twee
duidelijk van elkaar te onderscheiden factoren:
'verantwoordelijkheid staf (factor II) en 'beroeps-
gerichte doelstellingen' (factor III), terwijl bij de
studentgerichte stellingen weer één factor naar'
voren komt (factor IV), maar daar laden slechts vier
stellingen hoog op; namelijk alleen die stellingen
waarin centraal staat dat studenten de mogelijkheid
moeten hebben hun studie zelf vorm te geven.

7. Discussie

Veel van wat er in de afgelopen jaren door
onderwijskundigen, sociologen, pedagogen en ande-
ren over onderwijsvisies is geschreven, wekt de
indruk dat onderwijsvisies ook werkelijk bestaan.
Bij een aantal lezers zullen deze geschriften tevens
de vraag oproepen met welke onderwijsvisies zij
zich verwant voelen en met welke niet. De gewoonte
om onderwijsvisies te formuleren in termen van
alternatieven, 'dwingt' hen bovendien tot een
'eenvoudige' keuze, pro of contra. Ook de in de
afgelopen jaren gevoerde discussies over universi-
tair onderwijs leveren eenzelfde beeld op. Je bent
voorstander van de ene onderwijsvisie en daarmee
tegenstander van een andere.

De resultaten van ons onderzoek laten echter een
ander beeld zien. Voor beide onderzochte steek-
proeven vinden we geen hoge positieve correlaties
tussen stelUingen die 'in theorie' tot dezelfde
onderwijsvisie behoren en geen hoge negatieve
correlaties tussen de drie groepen stellingen,
afkomstig uit verschillende onderwijsvisies.^' Voor
ons vormen de resultaten, na alle literatuur die we
over onderwijsvisies hebben gelezen, een verade-
ming.

De respondenten kunnen niet zonder meer
getypeerd worden als personen die denken in termen
van één van de drie onderzochte onderwijsvisies. Op
grond van uitspraken over de gewenste vormgeving
van een bepaald onderwijsaspect (toelating, onder-
wijsmethode, wijze van beoordeling, en dergelijke)
kan in de regel niet veel gezegd worden over hoe
men denkt over andere aspecten van onderwijs. De
onderzoeksresultaten steunen ons in het idee, dat de
gewenste inrichting van het universitaire onderwijs
niet simpelweg als uitsluitend beroepsgericht, of
studentgericht of maatsch^pijkritisch gezien kan
worden. Het is aannemelijk dat de eisen, die in de
komende jaren aan het universitaire onderwijs
gesteld worden, eerder zullen toenemen dan
afnemen en dat zowel beroepsgerichte als studentge-
richte en maatschappijkritische wensen, naast de
bestaande wetenschapsgerichte, een rol zullen
spelen in de discussies over de gewenste inrichting
van het onderwijs. Dergelijke discussies zullen ons
inziens meer kans van slagen hebben, wanneer de
wenselijkheden niet in hun vermeende samenhang
worden besproken. Wanneer er een als studentge-
richt, beroepsgericht of maatschappijkritisch te
typeren voorstel over bijvoorbeeld selectie op tafel
ligt, is het met andere woorden niet aan te raden en
bovendien niet reëel om er in de discussie vanuit te
gaan dat een eventuele onderschrijving van het
voorstel noodzakelijkerwijs zou betekenen dat ook
alle andere onderwijsaspecten vanuit de betreffende
onderwijsvisie moeten worden ingevuld. De onder-
zoeksresultaten wijzen er immers op dat de on-
derzochte personen slechts in geringe mate denken
in termen van de door ons onderscheiden onderwijs-
visies (met als mogelijke uitzondering de houding die
wordt ingenomen tegenover de maatschappijkriti-
sche visie). lüest men wel voor een discussie,


172

-ocr page 179-

Onderwijsvisies: een fictie?

waarin personen bij het praten over het voor of tegen
van het doorvoeren van een bepaalde verandering
tevens gedwongen worden uitspraken te doen over
voor hen in eerste instantie vaak niet bestaande
onderwijsvisies, dan kan blijken dat tegenstellingen,
die in ons onderzoek niet naar voren komen, dan wel
zullen ontstaan. Stellingen, die in ons onderzoek niet
correleren, zullen dan mogelijk wel gaan correleren.
De negatieve samenhang tussen stellingen wordt in
dat geval - volgens ons nodeloos - door de aard van
de discussie opgeroepen.

Met het voorgaande willen we niet zeggen dat het
denken in termen van onderwijsvisies zonder meer
onzinnig of verwerpelijk is. De kennismaking met
versdiillende onderwijsvisies kan wel degelijk een
functie vervullen voor bijvoorbeeld het aanbrengen
van een eerste ordening in de verscheidenheid van
meningen over een groot aantal onderwijsaspecten
en voor bijvoorbeeld het opsporen van 'witte
plekken' op het gebied van didactiek, doel, inhoud,
en dergelijke, van het gegeven onderwijs. Waar we
echter op willen wijzen is dat, wanneer het gaat om
een discussie over het te voeren onderwijsbeleid, het
niet is aan te bevelen om te denken in abstracte en
ondeelbare onderwijsvisies. Onvermijdelijk zijn dan
de misverstanden, de argwaan over wederzijdse
bedoelingen, de eenzijdigheid waarmee het be-
staande verdedigd of aangevallen wordt, met als
mogelijk gevolg dat eenzijdige, alles overheersende
veranderingen worden doorgevoerd of - en dat
gebeurt wellicht vaker - dat alles bij het oude wordt
gelaten.

Noten

1. Zie onder andere een door G. J. Bergenhenegouwen &
M. A. J. M. Matthijssen in 1971 uitgevoerde in-
houdsanalyse van een zevental, eind zestig begin
zeventig, verschenen discussiestukken over de her-
structurering van het universitair onderwijs. Op grond
van hun analyse komen zij tot een tweedeling:
cultuuroverdracht, overeenkomend met de beroeps-
gerichte visie, en cultuurinnovatie, waarin zowel
maatschappijkritische als studentgerichte aspecten
zijn opgenomen. De wetenschapsgerichte visie komt
volgens Bergenhenegouwen & Matthijssen in de
zeven discussiestukken niet naar voren en moet
volgens hen momenteel gezien worden als een
onderdeel van de visie waarin de universiteit tot taak
heeft 'wetenschappelijk geschoolde deskundigen op
te leiden en onderzoek te doen, waaraan de huidige
maatschappij behoefte heeft'. Zie Bergenhenegouwen
& Matthijssen, 1971, p. 19 en 20.

Hoewel de wetenschapsgerichte visie niet duidelijk
naar voren komt in de zeven geanalyseerde documen-
ten, zijn we er in de loop van ons onderzoeksproject
van overtuigd geraakt, dat een wetenschapsgerichte
kijk op de universiteit nog steeds een belangrijke rol
speelt bij de discussie over de inrichting van het
universitaire onderwijs en onderzoek. Achteraf
gezien zou het volgens ons dan ook beter geweest zijn
indien we ook stellingen over een wetenschapsge-
richte visie in de vragenlijst hadden opgenomen.

2. Zie onder andere Matthijssen, M. A. J. M., 1971, p.
119, 134,135 en 187; Bergenhenegouwen & Matthijs-
sen (1971), p. 19.

3. Zie onder andere Brown, G. J., M. Phillips en S.
Shapiro, (1976), p. 11; Eisner & Vallance (1974), p. 9
en 10; Rogers, C. R. (1973) p. 165-168, 174-177 en
hoofdstuk 14, en Saylor & Alexander (1974), p.
230-241.

4. Zie onder andere Koopmans, R. (1974) hoofdstuk I. 3
en Van Strien, P. J. (1970) p. 364-399 en Boekraad, H.
C. & M. J. van Nieuwstadt, (1968).

5. Voor de duidelijkheid: we hebben in het onderzoek
niet geprobeerd na te gaan wat volgens de onder-
zochte respondenten de meest wenselijke of haalbare
opvattingen over universitair onderwijs zijn, noch
hebben we geprobeerd eventuele verschillen in
opvatttingen te verklaren uit verschillen in kenmerken
van respondenten. Een gevolg van de beperking tot
drie onderwijsvisies is dat we evenmin nagaan of er bij
de respondenten nog andere opvattingen over
universitair onderwijs bestaan dan de drie door ons
onderzochte.

6. Drie stellingen (nr. 4, 18 en 74) zijn niet in de analyse
opgenomen, omdat de beantwoording ervan voor een
aantal respondenten problemen opleveren, zoals
bleek uit op de vragenlijst bijgeschreven commentaar.

7. Overigens is voorzichtigheid met de interpretatie
geboden. We moeten er rekening mee houden dat,
indien stellingen op een overeenkomstige manier
kunnen worden gegroepeerd als in de literatuur, we
niet zonder meer kunnen concluderen dat de drie
opvattingen over universitair onderwijs in dat geval
ook spelen in het denken van de onderzochte
personen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat antwoor-
den op stellingen samenhangen omdat stellingen sterk
op elkaar lijkende prikkelwoorden bevatten en niet
omdat de betreffende stellingen als representatief voor
een bepaalde onderwijsvisie worden gezien. Een
andere mogelijkheid is dat de respondenten bij de
beantwoording van de stellingen op zoek gaan naar de
verborgen structuur in de stellingen en daarmee
rekening houden bij de beantwoording. Omgekeerd
wil ook de afwezigheid van correlaties tussen
stellingen niet per se zeggen dat de onderzochte visies
niet bestaan in het denken van de onderzochte
personen. Het blijft bijvoorbeeld mogelijk dat de
stellingen een slechte afspiegeling vormen van de
betreffende onderwijsvisies. Voorzichtigheid bij de
interpretatie is des te meer geboden, omdat op dit
gebied weinig onderzoek is gedaan en vergelijkings-
materiaal dus ontbreekt.


173

-ocr page 180-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

8. Met behulp van een t-toets is nagegaan of er bij de twee
steekproeven significante verschillen zijn in de
beantwoording van de stellingen. Dit bleek alleen het
geval te zijn voor de stellingen 1, 40, 54 en 55; een
aantal dat op basis van toeval verwacht mag worden.

9. Voor geïnteresseerden zijn de tabellen met correlaties
evenals de resultaten van de uitgevoerde clusterana-
lyse te verkrijgen bij F. Koopmans, Sociologisch
Instituut, Universiteit van Amsterdam.

10. Zie Bergenhenegouwen & Matthijssen (1971), hoofd-
stuk II.1 en V.l.

11. Van Strien, P. J. (1975), p. 5.

12. Zie Matthijssen (1971), p. 174-175.

13. De bewerkingen zijn uitgevoerd met behulp van de
'average-linkage' variant van de hiërarchische cluste-
ranalyse volgens S. C. Johnson.

14. In totaal zyn er twee stellingen (19 en 26), die slechts in
één van beide steekproeven in een cluster terechtko-
men. Deze zijn bij de beschrijving van de clusters
buiten beschouwing gebleven.

15. Zie bijvoorbeeld Bergenhenegouwen & Matthijssen
(1971), hoofdstuk m en V.

16. Er is één stelling (nr. 83), die gaat over de
wenselijkheid van het toepassen van rollen- en
simulatiespelen in het onderwijs, die qua inhoud
afwijkt van de overige vier stellingen, waarin de
afstemming van het onderwijs op de behoeften en
interessen van studenten centraal staat.

17. Misschien overbodig, willen we er op wijzen dat een
positieve correlatie tussen stellingen niet betekent dat
in dat geval ook de gemiddelde antwoorden van de
respondenten op die stellingen - ofwel in positieve,
ofwel in neutrale, ofwel in negatieve zin - met elkaar
overeen zullen komen.

Beperken we ons bij wijze van voorbeeld tot de
gevonden doelstellingenclusters, dan zien we bij elk
cluster dat de gemiddelde antwoorden op de stellingen
uit het betreffende cluster niet overeenstemmen.

Zo geldt voor het beroepsgerichte doestellingen-
cluster dat de respondenten negatief staan (gemiddeld
antwoord <3.0) tegenover een afstemming van het
onderwijs op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
en op de eisen vanuit de beroepspraktijk (55 en 63),
terwijl de overige stellingen (1,12 en 16) noch postief
noch negatief worden beantwoord (3.0 < x < 3.5).
Wat betreft de studentgerichte doelstellingen-clusters
worden in clusters II de stellingen 34,36 en 78, waarin
de persoonlijkheidsvorming van studenten centraal
staat, positief beantwoord (x > 3.5), terwijl de
overige stellingen uit cluster II (49 en 58), evenals de
meeste stellingen uit cluster I (2,17 en 73), waarin een
voorkeur wordt uitgesproken voor een afstemming
van het onderwijs op de behoeften en interessen van
de student, een gemiddeld negatief antwoord opleve-
ren. Ook voor het maatschappijkritische cluster geldt
dat sommige doelstellingen items worden onder-
schreven en andere niet. De maatschappijkritische
doelstellingen, waarin sprake is van een 'maatschap-
pelijk verantwoorde beoefening van de wetenschap'
(13, 53 en 79), worden gemiddeld genomen onder-
schreven. Daarentegen worden de stellingen 67,10 en
21, waarin benadrukt wordt dat de inhoud van de
studie en het object van onderzoek vooral bepaald
dienen te worden door de maatschappelijke relevantie
ervan, afgewezen en worden de stellingen 45,77 en 80,
waarin betoogd wordt dat de studenten een kritische
houding ten aanzien van de bestaande maatschappij
moet worden bijgebracht gemiddeld genomen neu-
traal beantwoord. Overigens geldt met name voor de
laatste drie genoemde stellingen dat de gegeven
antwoorden relatief sterk uiteenlopen. Zie bijlage 1.

Bij geen van de doelstellingen-clusters vinden we
dus dat de gemiddelde antwoorden op de stellingen uit
het desbetreffende cluster allemaal positief, allemaal
neutraal of allemaal negatief zijn.

18. Zie voor een omschrijving van de term 'oppositionele
beroepspraktijk', onder andere Koopmans, R. (1974),
hoofdstuk 1.3.

19. Zie Bergenhenegouwen & Matthijssen (1971), p. 24.

20. Zo heeft de beroepsgerichte stelling nr. 57, die verwant
is aan het beroepsgerichte cluster II, 10 correlaties met
maatschappijkritische stellingen >.30 en geldt voor de
studentgerichte stellingen 54 en 59, die beide verwant
zijn aan het studentgerichte cluster III, dat er 22
correlaties met maatschappijkritische stellingen zijn
>.30.

21. Uitgevoerd is een principale componenten analyse
met een orthogonale rotatie over vijf factoren volgens
het varimax principe.

22. Het komt slechts zes keer voor, dat bij een stelling een
factoriading in de ene steekproef hoger is dan .40 en in
de andere steekproef lager dan .30 (stelling 5,49 en 75
op factor 1, en stelling 15, 25 en 59 op factor IV).

23. Er is één stelling (nr. 53) die hoog laadt op factor I en
slechts marginaal correleert met het in hoofdstuk 6.2.
gevonden cluster.

24. Analoog aan voetnoot 17. nog de opmerking dat
wanneer stellingen hoog, ofwel positief of wel
negatief, laden op dezelfde factor, dit niet hoeft te
betekenen dat de gemiddelde antwoorden op die
stellingen ook overeenkomen. Met name bij factor I,
III en IV vinden we gemiddelde antwoorden die niet
overeenstemmen.

25. Deze resultaten zijn verwant aan de door Van
Kemenade en Wijngaards (1969) gevonden resultaten
bij een onderzoek naar de opvattingen van sociologie
docenten over de wenselijke inhoud van de sociolo-
gie-opleiding. Zij komen tot de conclusie dat de
doelopvattingen van sociologie docenten in het
algemeen niet duidelijk uitgekristalliseerd zijn.

Literatuur

Bergenhenegouwen, G. J. en M. A. J. M. Matthijssen, Het.
universitaire onderwijs in discussie, een sociologische
analyse van de gedachtenstrijd over de herstructure-
ring, periode 1968-1970.
Assen, 1971.

Boekraad, H. C. en M. J. van Nieuwstadt,/lflnf«'A:e>«/Vji'ert
voor een radenuniversiteit. Nijmegen, 1968.


174

-ocr page 181-

Onderwijsvisies: een fictie?

Brown, G. J., M. Phillips en S. Shapiro, Gelting it all
together: confluent education.
Bloomington, Indiana,
1976.

Deen, N., Een halve eeuw onderwijsresearch. Groningen,
1971.

Eisner, E. W. en E. Vallance, Conflicting conceptions of
curriculum.
Berkeley, CMfomia, 1974.

Kemenade, J. A. van, en A. Th. Wijngaards, Doelopvat-
tingen van sociologie docenten.
Sociologische Gids,
1%9(16) 12-22.

Koopmans, R., Tegenspraak brengt ons verder, over de
strategie van de oppositionele beroepspraktijli.
Amster-
dam, 1974.

Matthijssen, M. A. J. M., Klasse onderwijs, sociologie van
het onderwijs.
Deventer, 1971.

Nodèl, D. D., Inhoudelijke aspecten van het onderwijs.
Pedagogisch Tijdschrift IForum van Opvoedkunde,
1978 (2) 77-95.

Rogers, C. K., Leren in vrijheid. Haarlem, 1973.

Saylor, J. G. en W. M. Alexander, Planning curriculum for
schools.
New York, 1974.

Strien, P. J., De universiteit als open arbeidsorganisatie,
Universiteit en Hogeschool, 1970 (5) 364-399.

Strien, P. J., Maslow's halve humanisme. Intermediair,
1975 (43) 1-7.

Weinberger, J., Planning curriculum for the future, in: L.
Rubin,
Curriculum handbook, administration and
theory.
Boston, 1977.
Zwi Lamm, Der Status des Wissens in einer radikalen
Bildungskonzeption, in: S. B. Robinsohn (Hrsg.),
Curriculumentwicklung in der Diskussion. Düsseldorf,
1972, p.p. 25-36.

Curricula vitae

Everwijn, S. E. M. (1940) studeerde sociologie en is sinds
1966 verbonden aan de Afdeling Onderzoek en Ontwikke-
ling van Onderwijs van de Rijksuniversiteit van Utrecht.

Adres: Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onder-
wijs R.U. Utrecht, Maliebaan 5, 3581 CA Utrecht.

Oude

Koopmans, F. (1949) studeerde sociologie en is sinds 1976
medewerker bij het Sociologisch Instituut van de
Universiteit van Amsterdam.

Adres: Sociologisch Instituut van de U.V.A.,
Hoogstraat 24, 1012 CE Amsterdam.


Bijlage 1 Vragenlijst visies universitair onderwijs
nr. in

vragenlijst omschrijving

Stellingen beroepsgerichte visie

I Universitair onderwijs behoort in de eerste plaats afgestemd te
zijn op de maatschappelijke behoefte aan wetenschappelijk
geschoolde arbeidskrachten.

5 De verantwoordelijkheid voor beleidsbepaling en uitvoering van

onderwijs is in de eerste plaats een zaak van de wetenschappelijke staf.

7 Het gezag binnen de universiteit dient vooral gebaseerd te zijn op
de deskundigheid van de professionele medewerken (hoogleraren,
lectoren en wetenschappelijke medewerkers).

II Pas wanneer de student getoond heeft dat hij de leerstof uit een
bepaalde studiefase beheerst, mag hij beginnen aan een volgende
studiefase.

12 Voor de student moet universitair onderwijs vooral een middel zijn
zich vaardigheden en kennis eigen te maken die nodig zijn voor het
verrichten van een toekomstig beroep.

14 Iedere student moet aan het eind van de studie aan dezelfde
minimum eisen hebben voldaan.

16 De eisen waaraan de student dient te voldoen, moeten zyn afgestemd
op de uitoefening van het latere beroep.

18 De universiteit moet gereserveerd blijven voor de meest begaafden.

cluster:
X s wel/niet

3.06 1.26 cl. I

3.97 1.22 cl. II

3.61 1.32 cl. II

4.04 1.06

3.39 1.15 cl.I

4.27 1.13 cl. III

3.50 1.14 cl.I
n.v.t.

175

-ocr page 182-

S. E. M. Everwijn en F. Koopmans

nr. in cluster:

vragenlijst omschrijving x s wel/niet

20 Studenten profiteren het meest van programma's waarin zij veel vul- 3.40 1.15
dig getoetst worden op hun kennis en vaardigheden.

23 Het universitaire onderwijs moet vooral de nadruk leggen op het 3.72 1.10 cl. II
bijbrengen van intellectuele vaardigheden en kennis.

26 In de universitaire opleiding moet het accent liggen op de over- 3.43 1.21
dracht en toetsing van kennis.

27 Het volgen van onderwijs behoort vooraf te gaan aan het doen van 3.80 1.28
onderzoek.

29 Het aantal jaren dat iemand mag studeren dient aan een maximum 3.84 1.31
gebonden te zijn.

31 De verantwoordelijkheid voor inhoud, vorm en kwaliteit van het 4.14 1.08 cl. II
onderwijs behoort in de eerste plaats bij de student te liggen.

33 Het aantal studieplaatsen behoort afgestemd te zijn op het aantal 2.82 1.28 cl. I
verwachte arbeidsplaatsen.

35 Het onderwijsprogramma moet zoveel mogelijk gestructureerd zijn, 3.97 1.09
opdat studenten van tevoren precies weten waar ze aan toe zijn.

37 Het college is een zinvolle onderwijsmethode. 3.85 1.11

38 De beoordelingsprocedure dient zo objectief mogelijk te zijn. 4.67 .67

52 Het studieprogramma moet afgeleid worden uit een taakanalyse van 3.06 1.18 cl. I
wat de beroepsoefenaar moet kennen en kunnen.

55 Het onderwijsbeleid moet afgestemd zijn op de ontwikkelingen op 2.97 1.20 cl. I
de arbeidsmarkt.

56 De docent moet de deskundige zijn, die de leerstof betreffende 4.11 1.10 cl. II
zijn vak overbrengt.

57 Bij de toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is het ver- 3.36 1.32
antwoord om vroegere schoolprestaties als selectiecriterium te

gebruiken.

63 Niet de behoefte van docent of student, maar de eisen vanuit de 2.76 1.18 cl. I
beroepspraktijk dienen beslissend te zijn voor de na te streven

onderwijsdoelstellingen.

64 Studieresultaten dienen vastgesteld te worden aan de hand van 3.95 1.15 cl. II
door de staf opgestelde normen.

66 Het universitaire einddiploma dient de maatschappij de garantie 4.30 1.00 cl. III
te bieden dat de afgestudeerden een gelijk minimum aan kennis
en vaardigheden hebben.

68 Het werk van de student moet erop gericht zijn een situatie te 3.% 1.04 cl. II
bereiken waarin de student de stof op een voor de docent aan-
vaardbare manier beheerst.

176

-ocr page 183-

Onderwijsvisies: een fictie?

nr. in

vragenlijst omschrijving

70 In het onderwijs moet vooral gebruik worden gemaakt van metho-
den die geschikt zijn voor het overdragen van kennis.

74 Van de docent mag verwacht worden dat hij goed onderwijs geeft,
niet dat hij zich inlaat met de persoonlijke problemen van stu-
denten.

n.t.v.

2.70 1.25 cl. I

4.20 .87

4.56 .74

2.07 1.08 cl.I

2.93 1.25 cl. III

3.42 1.18

4.07 1.07 cl. II

4.50 .82 cl. II

3.65 1.14

4.57 .67

3.90 1.08

2.84 1.24 cl. III

3.40 1.31 cl. I

3.72 1.14

2.42 1.28 cl. II

Stellingen studentgerichte visie

2 De docent moet de leerstof zoveel mogelijk laten
aansluiten bij de spontane vragen van de studenten.

6 De docent moet vragen durven stellen naar emotionele reacties
die de leerstof kan oproepen.

15 De docent dient in de bijeenkomsten met studenten een sfeer van
onderling vertrouwen te bevorderen.

17 Universitair onderwijs behoort in de eerste plaats afgestemd te
zijn op de behoeften en interessen van de student.

22 De studie-opzet moet zodanig zijn, dat de studenten de mogelijk-
heid hebben hun studie in te delen zoals ze zelf willen.

32 Leiding geven aan een universiteit is meer begeleiden dan sturen.

34 Universitair onderwijs moet niet alleen aandacht schenken aan de
intellectuele ontwikkeling van de student, maar ook aan persoon-
lijkheidsvorming.

36 De student moet voorbereid worden op het zelfstandig kunnen
functioneren in een samenleving die voortdurend verandert.

39 Leiding geven aan een onderwijs-organisatie dient geen controle
van bovenaf te zijn.

40 In het universitaire onderwijs moet aandacht besteed worden aan
methoden die gericht zijn op het leren gebruiken van de eigen
fantasie en creativiteit.

41 De student dient zelf verantwoordelijk te zijn voor zijn leerproces

42 Studenten moeten de gelegenheid hebben zelf hun studietaken te
bepalen.

44 Zinvol studeren vindt pas plaats als de student het
onderwerp van belang vindt voor zijn eigen doelstellingen.

48 De docent heeft ten opzichte van de student vooral een adviserende
en begeleidende taak.

49 Indien toelatingsselectie onvermijdelijk is, dient ook geselecteerd
te worden op de mate waarin de student open staat voor zijn
eigen gevoelens en die van anderen.

cluster:
X s wel/niet

3.91 1.14 cl. II

177

-ocr page 184-

S.E.M. Evenvijn en F. Koopmans

nr. in cluster:

vragenlijst omschrijving x s wel/niet

\

50 De student moet zelf kunnen bepalen hoe hij de leerstof wil verwerken. 3.58 1.17 cl. III

54 Een studiecontract, afgesloten tussen de docent en student, vormt een 2.92 1.34
zinnig alternatief voor een volledig voorgestructureerde opleiding.

58 Bij de beoordeling moet het accent liggen op de evaluatie van de 2.66 1.25 cl. II
persoonlijke ontwikkeling van de student.

59 Studenten mogen niet gedwongen worden iets te doen wat zij niet 2.71 1.45
willen doen.

60 Bevorderd moet worden dat de student leert hoe hij moet leren. 4.62 .75

71 Het aantal examens en tentamens moet tot een minimum beperkt 2.82 1.22
worden.

73 Bij het beoordelen van de studieprestaties moet het accent liggen 2.14 1.22 cl. I
op zelfbeoordeling door de student.

75 De docent moet in zijn functioneren als begeleider van studenten 4.44 .78
inzicht krijgen in eigen beperkingen.

78 Een belangrijk onderwijsdoel is dat de student meer inzicht krijgt 3.72 1.12 cl. II
in het eigen denken, voelen en handelen.

82 De student moet gestimuleerd worden op eigen initiatief kennis te 4.74 .53
verzamelen en toe te passen.

83 In het onderwijs dient een plaats te worden ingeruimd voor rollen- 3.02 1.31 cl. I
en simulatiespelen.

Stellingen maatschappijkritische visie

3 De universitiare organisatie moet een samenwerkingsver- 3.88 1.22
band zijn van alle bij de universiteit betrokken personen.

4 Iedereen moet evenveel kans hebben op het volgen van universitair n.v.t.
onderwijs.

8 De student moet leren om reeds in een vroeg stadium van zijn 4.32 .85
studie de door hem verzamelde kennis toe te passen.

9 Iedereen met een V.W.O.-diploma moet kunnen studeren wat hij wil. 3.42 1.39

10 Niet het vakgebied, maar maatschappelijke problemen dienen 2.17 1.16 cl. I
bepalend te zijn voor de inhoud van de studie.

13 Het bijbrengen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef 3.84 1.24 cl. I
moet een belangrijk doel van het universitaire onderwijs zijn.

19 Het uit te voeren universitaire beleid dient zo openbaar mogelijk 4.46 .83
te zijn.

21 De leerstof moet vastgesteld worden op basis van door de docenten 2.80 1.28 cl. 1
en studenten gekozen probleemgebieden.

178

-ocr page 185-

Onderwijsvisies: een fictie?

omschrijving x

Onderwijs en onderzoek moeten binnen de universiteit zoveel 4.24

mogelijk geïntegreerd worden.

Het is wenselijk om hiërarchische verhoudingen tussen docent en 3.71

student te doorbreken.

Een projectgroep moet niet alleen beoordeeld worden op het leerrendement 2.88
van de leden, maar ook op het bereikte maatschappelijke rendement.

De toegestane studieduur moet per student verschillen. 3.67

Studenten moeten in dezelfde mate verantwoordelijk zijn voor 1.85

inhoud, opzet en uitvoering van studieprogramma's als docenten.

Tijdens de studie moet de student een kritische houding worden
bijgebracht ten aanzien van de structuur van de bestaande
maatschappij.

De student moet niet alleen beoordeeld worden door de docent, 2.33 1.36 cl.I

maar ook door de studenten waarmee hij heeft samengewerkt.

Studenten en docenten moeten zoveel mogelijk op basis van 3.42 1.38 cl.I

gelijkwaardigheid met elkaar samenwerken.

Een scherpe scheiding tussen studiefase en werkfase is niet 3.70 1.02

wenselijk.

Het is de taak van de universiteit om misbruik van 3.78 1.31
wetenschappelijke kennis tegen te gaan.

Bij een beperkt aantal studieplaatsen verdient loting de voorkeur. 2.26 1.36

Het universitaire 'diploma' moet een individueel dossier zijn, met 3.23 1.37

vermelding van de studie-activiteiten van de betreffende student.

De verantwoordelijkheid voor universitair onderwijs en onderzoek 3.40 1.18

moet zoveel mogelijk gedecentraliseerd worden.

Wetenschappelijke kennis moet vooral dienstbaar zün aan de 2.82 1.29 cl. I

verbetering van de positie van achtergestelde groepen.

De beoordeling van studieprestaties moet tevens gebruikt worden 3.78 1.20

voor een beoordeling van het onderwijs.

De student moet tijdens zijn studie in aanraking komen met een 3.76 1.23 cl.I

interdisciplinaire aanpak van maatschappelijke problemen.

In het universitaire onderwijs moet een belangrijke plaats worden 3.14 1.18 cl. I

ingeruimd voor projectonderwijs.

Onrechtvaardige machtsverhoudingen in de maatschappij moeten door 3.16 1.36 cl. I

universitair onderwijs en onderzoek zichtbaar gemaakt worden.

De bestudering van de maatschappelijke gevolgen van het bedrijven 3.69 1.29 cl. I

van wetenschap behoort een verplicht onderdeel te zijn van het

studieprogramma.

nr. in

vragenlijst

24

25

28

30
43

45

46

47
51
53

61

62

65
67
69
72

76

cluster:

s wel/niet

.94

1.24 cl.I

1.24 cl.I
1.26

1.09 cl.I

2.99 1.45 cl. I

77

79

179

-ocr page 186-

5. E. M. Everwijn en F. Koopmans

nr. in

vragenlijst omschrijving

80 Waarden en normen die ten grondslag liggen aan de huidige inrichting
van de maatschappij, moeten in een universitaire opleiding ter
discussie worden gesteld.

81 De docenten moeten gekozen worden door benoemingsraden van
docenten en studenten.

cluster:
s wel/niet

1.41 cl.I

X

3.30

2.96 1.46 cl.I

Bijlage 2

Factor I

Factor II

Factor III

Factor IV

Stellingen beroepsgerichte visie

si

s2

si

s2

si

s2

si

s2

1

.18

.11

.02

-.03

.52

.57

.01

.02

12

.00

.07

.22

.16

.49

.61

-.12

.05

16

.03

.09

.09

.17

.65

.56

-.20

.02

55

.15

-.13

.01

.15

.69

.66

-.02

.01

63

.01

.04

.11

.14

.71

.62

.02

-.11

23

-.33

-.34

.40

.45

-.04

-.03

.00

-.02

26

-.19

-.19

.40

.33

.38

.40

.04

-.02

52

.17

.05

.12

.07

.61

.68

.14

.02

37

-.10

-.13

.38

.37

-.13

-.12

-.13

.03

70

-.11

-.10

.53

.44

.20

.19

.05

.03

14

.06

.02

.36

.50

-.05

.16

-.15

-.15

20

-.10

-.13

.28

.31

.32

.23

-.07

.01

38

-.03

.04

.35

.31

.05

-.08

.05

.06

64

-.26

-.34

.67

.62

.20

.20

-.14

-.11

66

.01

-.03

.45

.55

-.05

.12

-.13

-.18

11

-.13

-.01

.34

.30

.08

.17

-.08

-.19

27

-.12

-.20

.33

.40

.00

.17

-.14

-.01

29

.08

.12

-.01

.07

.14

.25

-.05

-.11

35

.04

.00

.34

.40

.23

.09

.01

-.19

5

-.26

-.42

.61

.51

.20

.15

-.15

.05

7

-.22

-.26

.60

.51

.22

.22

-.16

.11

33

-.05

-.14

.12

.09

.66

.71

-.27

-.02

57

-.23

-.29-

.41

.44

.06

.12

-.08

.06

31

-.24

-.33

.72

.56

.09

.12

-.14

-.03

56

-.25

-.21

.61

.59

.20

.11

-.10

-.09

68

-.06

-.16

.54

.51

.10

.03

-.03

.02

Stellingen studentgerichte visie

17

.27

.21

-.24

-.29

.06

-.26

.27

.26

34

.46

.54

-.08

.00

.07

.10

-.01

.32

36

.30

.38

-.01

.02

.06

.03

.01

.31

41

-.07

-.01

-.01

-.20

-.07

.06

.41

.31

42

.23

.12

-.22

-.37

-.16

-.11

.39

.48

60

.15

.14

.06

.19

-.16

.06

.02

.05

78

.45

.56

-.11

-.11

.21

.04

.17

.38

2

.27

.27

, -.05

-.28

.11

.02

.46

.36

44

.11

.28

-.20

-.15

.16

.10

.45

.44

40

.38

.07

.09

.01

-.29

-.11

.22

.37

50

-.03

-.09

.03

-.05

-.28

-.01

.41

.44

180

-ocr page 187-

Onderwijsvisies: een fictie?

Factor I
si s2

Factor II
si s2

Factor III
si s2

Factor IV
si s2

59

.18

.12

-.12

-.21

-.15

.07

.44

.17

82

.10

.04

.14

.00

-.28

-.07

.17

.33

83

.48

.52

-.33

-.24

.10

-.06

.07

.22

58

.20

.19

-.16

-.14

.25

.24

.00

.36

71

-.01

.12

-.02

-.01

-.28

-.08

.28

.28

73

.24

.33

-.43

-.47

.09

-.05

.35

.40

22

.08

.12

-.16

-.15

-.22

-.24

.59

.40

54

.30

.28

-.24

-.18

.00

.10

.32

.13

32

.04

.05

-.10

-.10

-.01

-.03

.15

.31

39

.17

.08

-.05

-.12

-.04

-.21

.30

.21

49

.29

.40

-.26

-.17

.27

.10

.09

.25

6

.30

.22

-.04

-.11

.06

.07

.24

.28

15

.26

.04

.22

.16

.08

-.02

.20

.47

48

.05

.12

-.20

-.13

-.01

.10

.43

.38

75

.45

.07

.04

.07

-.08

-.04

.25

.36

Stellingen maatschappijkritische
visie

13

.59

.66

-.15

-.03

.11

.03

-.02

.13

45

.67

.68

-.31

-.31

-.03

-.02

.17

.21

53

.41

.47

-.03

-.04

.01

.04

.03

-.04

67

.61

.59

-.22

-.21

.02

-.02

.17

.01

77

.74

.75

-.29

-.28

.00

-.08

.13

.09

79

.66

.66

-.18

-.27

-.04

.03

.00

.02

10

.58

.53

-.28

-.34

.14

.00

.18

.15

21

.47

.35

-.37

-.40

.01

-.07

.39

.35

80

.73

.75

-.27

-.24

-.07

-.12

.10

.18

8

.30

.05

.03

-.04

-.04

.09

.16

.31

24

-.08

.09

.04

.09

.01

-.03

.01

.31

72

.69

.64

-.11

-.16

.01

-.02

.09

.21

76

.47

.47

-30

-.36

.01

-.09

.30

.15

28

.55

.48

-.16

-.31

.18

.16

.14

.09

46

.49

.43

-.53

-.43

-.07

-.02

.14

.23

67

.22

.18

-.15

-.07

.05

-.02

.30

.03

69

.15

.17

.05

.15

.02

-.01

.23

.20

30

.15

.08

-.10

-.08

-.10

.01

-.23

.13

51

.27

.22

-.06

.05

.01

.05

.28

.20

3

.13

.33

-.02

-.11

-.06

.00

.07

.23

19

.25

.38

-.05

.00

-.15

-.11

.25

.12

65

.08

-.01

-.08

-.09

-.19

-.23

.24

.13

81

.48

.35

-.34

-.42

-.09

-.13

.19

.19

9

.15

.14

-.01

.05

-.24

-.23

.12

.13

61

.31

.34

-.25

-.28

-.01

-.14

.13

-.20

25

.41

.35

-.19

-.32

-.18

-.14

.40

.20

43

.27

.35

-.56

-.58

.00

-.08

.27

.34

47

.39

.26

-.20

-.31

-.19

-.08

.46

.35

181

-ocr page 188-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

K. M. STOKKING
Evaluator GLON

Samenvatting

Het artikel beschrijft de opzet en achterliggende
uitgangspunten van de evaluatie van het GEON-
projekt (1973-1980). GEON heeft als taak experi-
mentele innovatie, richt zich op groepen kinderen in
achterstandssituaties, en werkt vooral via inserx'i-
ce-training van leerkrachten. Het aksent bij de
evaluatie lag op summatieve en proces-evaluatie.
De werkwijze was quasi-experimenteel, waarbij
oordelen over interne en externe geldigheid geba-
seerd worden op een aantal expliciete argumenten.
Daartoe is een bepaald meet-design gehanteerd en
vond uitgebreide proces-registratie plaats. Er is met
name aandacht gegeven aan de problemen 'statisti-
sche regressie' en 'implementatie'. Ingewikkelde
statistische analyse vond niet plaats, op grond van
geldigheids- en bruikbaarheidsoverwegingen. Wel
zijn replikaties ingebouwd. Het evaluatie-onderzoek
was niet zozeer theorietoetsend als wel effektme-
tend. In een bepaalde zin opgevat ging het om
aktie-onderzoek.

1. Inleiding

Dit artikel is het eerste over de evaluatie van het
GEON-projekt. In dit artikel stellen we ons voor
alleen in te gaan op de
opzet van de evaluatie. De
ervaringen met de gehanteerde evaluatie-aanpak
(evaluatie van de evaluatie) en de uitkomsten zullen
in aparte artikelen omschreven worden.

Uiteraard beschrijven we de evaluatie-opzet
vanuit de manier waarop we daar
nu tegen
aankijken. Weliswaar lag de opzet al in 1975
grotendeels vast, maar de motieven die aan de keuze
ten grondslag lagen zijn destijds niet alle expliciet
gemaakt. Ook ontstond pas gaandeweg een helder
zicht op een aantal konsekwenties. Dat proces komt
in het kader van de evaluatie van de evaluatie-aan-
pak aan de orde. We geven nu een overzicht van de
gevolgde werkwijzen en achterliggende opvattingen
anno 1979. Om dat te kunnen doen geven we eerst
algemene informatie over het projekt.

1.1 Opbouw en taakstelling

GEON staat voor Programma GEdifferentieerd
ONderwijs voor kinderen van 4 - 8 jaar. Er werd
gewerkt op ± 100 kleuter- en lagere scholen in
een viertal plaatsen.

GEON is eind 1973 gestart. Bij de totstandkoming
spraken verschillende betrokkenen verschillende
wensen uit. Het Departement wilde een struktureel
antwoord op het toenemende aantal verwijzingen
naar het buitengewoon onderwijs. De SVO wilde
een model voor de toepassing van onderzoeksresul-
taten. De begeleidingsdiensten wilden een model
voor kleuterschoolbegeleiding. Een algemener ge-
voelen van diverse participanten was er een van
ontevredenheid met de doorwerking van onderwijs-
vernieuwing en -begeleiding. De taakstelling luidde
bij de start als volgt:

1. Beoordeling van het effekt van de gebruikte
middelen (kursussen of anderszins).

2. Bijstelling hiervan op grond van de uitkomsten.

3. Analyse van de voorwaarden waaronder de
efFekten zijn opgetreden.

4. Opstelling en voorbereiding van een plan voor
verdere toepassing van de bereikte inzichten.

5. Beoordeling van de gekozen projektopzet als
beleidsinstrument voor de overheid.

Hier aan de orde zijn 1,2,3, en 4, met het aksent op
1.

GEON werkte in een aantal regio's: Amersfoort,
Hilversum, Enschede en Arnhem. In Utrecht
bevond zich de Centrale Staf (Projektleiding,
Programma-ontwikkeling, Evaluatie, Administra-
tieve ondersteuning). In elke regio werkte een team,
bestaande uit een projektleider, een begeleidster en
zes intermediaire krachten. De laatsten kwamen op
de scholen. Dit team was te gast in de plaatselijke
schooladviesdienst.

GEON werd uitgevoerd onder verantwoordelijk-
heid van de Commissie Experimentele Innovatie
(CEI) waarin samenwerkten de Stichting Onderzoek


182 pedagogische studiën 1980 (57) 182-194

-ocr page 189-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

Leermoeilijkheden (RU-Utrecht), De Vereniging
Samenwerkende Landelijke Ped^ogische Centra
en het Werkverband van Plaatselijke en Regionale
Onderwijscentra, tesamen met de Schooladvies-
diensten te Amersfoort, Arnhem, Enschede en
Hilversum.

GEON is leerkracht gericht (in-service training),
en kan gezien worden als een depte-investering in
het stimuleringsbeleid (zie het beleidsplan uit 1974).

GEON werict op basis van subsidie van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, beiden
te Den Haag.

Een meer uitgebreide verantwoording van de
opzet van het GEON-programma is gegeven in het
artikel van A. K. de Vries, GEON, opvoedings- en
onderwijsperspektieven (Pedagogische Studiën,
1980(57) 113-124).

1.2. Programma

GEON staat genoemd in de nota over het onderwijs
aan groepen in achterstandssituaties uit 1974 als
landelijk aktiveringsprojekt. Het programma is
leeilcracht gericht: het gaat om vaardigheden van
leerkrachten. Het aksent ligt dus niet op materialen
of onderwijsinhouden. Het programma bestaat uit
een aantal kursussen voor leerkrachten, een viertal
takenreeksen voor leerkrachten en kinderen en een
werkmap met Buurt- Gezin-School suggesties. Elke
kleuterschool die begeleidt wordt, krijgt ongeveer 2
dagen per week een intermediaire kracht (veelal een
ex-kleuterieidster) op school. Deze heeft zich in een
voorbereidingsperiode al met het programma ver-
trouwd gemaakt. Deze extra leidster is niet als
deskundige buitenstaander bedoeld. Zij voert on-
derdelen van het programma in de klassen uit en
neemt de klas af en toe over. Daardoor kan de
klasseleidster werken aan verschillende kursussen
die voor haar ontwikkeld zijn.

In de kleuterschool komt, uitzonderingen daarge-
laten, het hele programma in de loop van twee jaar
aan de orde. Daarna trekt de leidster zich terug om in
een andere kleuterschool te gaan werken. De
begeleiding van de scholen die hebben meegedaan
wordt voortgezet vanuit de schooladviesdienst.

Voor de uitvoering van het programma in de
basisscholen is het uitgangspunt, dat de bij de
kleuters begonnen begeleiding niet plotseling moet
worden afgebroken. Daarom werd direkt bij het
begin van de uitvoering van het projekt in de
kleuterscholen kontakt gelegd met die basisscholen,
waar de meeste kinderen uit deze kleuterscholen
heen zullen gaan. De basisscholen zijn meestal bij
veel aktiviteiten van de schooladviesdiensten be-
trokken. Daarom is hier geen extra leerkracht ter
beschikking. Wel zijn de kursussen beschikbaar.

Een meer uitvoerige beschrijving van de verschil-
lende programma-onderdelen zal worden gegeven in
het volgende artikel in de reeks.

1.3. Planning

In elke regio wordt gewerkt in twee experimentele
rondes achter elkaar. Het projekt werkt daarin
samen met zowel kleuterscholen als lagere scholen.
In de eerste ronde participeren per regio een zestal
kleuterscholen. Gedurende twee jaar worden de
kleuterieidsters begeleid met behulp van het pro-
gramma zoals hierboven aangeduid.

Na die twee jaar worden de aanvankelijk
4-jarigen nog twee jaar gevolgd, dus tot hun 8e jaar.
Dit gebeurt via kontakten met de leerkrachten van
de eerste en tweede klas. Een en ander gebeurt in
nauwe samenwerking met medewerkers van de
plaatselijke schoolbegeleidingsdienst. Na die eerste
twee jaar begint op een zestal andere kleuterscholen
in de regio een tweede experimentele ronde. De
eerste ronde is in de eerste regio van start gegaan in
augustus 1974; in de tweede en derde regio gebeurde
dat in augustus 1975, in de vierde februari 1976. In
augustus 1976 begon de tweede ronde in de eerste
regio; in de 2e en 3e regio was dat in augustus 1977
het geval. In Figuur 1 is een en ander samengevat.

2. Soorten evaluatie

In de taakstelling zitten al diverse soorten evaluatie
opgesloten:

ad 1. Summatieve evaluatie (wat is er bereikt bij de
betrokken kinderen, leerkrachten, scholen,
regionale situaties);
ad 2. Formatieve evaluatie (welke bijstellingen
moet het programma ondergaan om hanteer-
baarheid en efifektiviteit te verboten);
ad 3. Procesevaluatie (wat was precies de beginsi-
tuatie, en hoe is vervolgens het programma
uitgevoerd);

ad 4. Beleidsevaluatie (implikaties van inzichten,

besluitvorming over verder gebruik).
Het laatste vindt plaats via een aantal kontakten op
regionaal en landelijk niveau en blijft hier verder
buiten beschouwing.

Formatieve evaluatie is bij GEON niet strak
opgezet. Er is een struktuur voor interne informa-
tie-uitwisseling. Over bijstelling van afzonderiijke
kursussen zal apart worden gerapporteerd in een


183

-ocr page 190-

K. M. Stokking

79

73

74

75

76

77

78

80

Ie regio Amersfoort

B

II

2e regio Hilversum
3e regio Enschede

B

II

B

4e regio Arnhem

Figuur 1 De planning

I = eerste ronde, II = tweede ronde

A = het voorbereidende jaar (aantrekken medewerkers en keuze van scholen)

B = volgen van de Ie ronde kinderen tot hun 8e jaar + sterk verminderde voortgezette begeleiding van de

eerste groep projektscholen tijdens de 2e ronde (wel testafnames)
C = vei^elijkingstestafiiames op de scholen waarvan in het voorbereidende jaar in principe al besloten werd
dat die tijdens de 2e ronde met het projekt zouden gaan meedoen

eindrapport.

Summatieve evaluatie en procesevaluatie hebben
het meest aksent gekregen. Daarbij worden respek-
tievelijk effektmeting en beschrijving van de uitvoe-
ring gemaximaliseerd. We komen daarop straks
terug. Summatieve evaluatie is hier bedoeld inklu-
sief foUow-up evaluatie (dus aangaande beklijvings-
effekten).

Naast bovenstaande is in GEON nog onderschei-
den:

. Begeleidingsevaluatie (ondersteuning van projekt-
uitvoering);

. Produktevaluatie (bepaling van de waarde van eik-
programma-onderdeel) ;
. Vaktheoretische evaluatie (terugkoppeling naar
onderwijskundige, psychologische en andere
inzichten);
. Evaluatie van de evaluatie.

De begeleidingsevaluatie kreeg vooral gestalte via
de interne struktuur van het projekt: frekwente
regionale werkbesprekingen, en inschakeling van
centrale medewerkers op specifieke punten.

Produktevaluatie in de zin van voorspellingen
doen over de werking van programma's is uiteraard
een beetje veel gevraagd. We hopen per pro-
gramma-onderdeel inventarisaties te maken van
uitvoeringsaspekten. De ervaringen met elke kursus
afzonderlijk zullen in een afzonderlijk artikel worden
beschreven.

Vaktheoretische evaluatie lijkt wellicht een van-
zelfsprekendheid, maar gezien de veelgehoorde
klacht dat er zo weining aan theorievorming gebeurt
lijkt het geen overbodige luxe expliciet aandacht te
besteden aan het trekken van konldusies op dit vlak.

Aan evaluatie van de evaluatie zal zoals gezegd
een afzonderlijk artikel gewijd worden. Daarin
zullen de genoemde soorten evaluatie weer de revue
passeren, maar dan met het oog op hun funktiever-
vulling. Verder levert de evaluatie van de evaluatie
achtergrondinformatie bij de efifektivitèitskonklusies
aangaande het programma.

Tenslotte zullen er implikaties zijn richting
evaluatie-onderzoek zelf (methodologie, beleid).

We beperken ons in dit artikel tot de verzameling
van gegevens ten behoeve van de summatieve,
proces- en produktevaluatie, en de verwerking bij de
summatieve evaluatie.

3. Uitgangspunten bij de summatieve, proces- en
produktevaluatie

De vormgeving van de evaluatie van GEON is op
een doorslaggevende manier beïnvloed doorgedach-
ten, zoals ontwikkeld sedert 1957 door D. T.
Campbell. We gaan uit van een kausaal-analytisch
ervaringsbegrip. Dat wil zeggen dat we in evaluatie
proberen om zicht te krijgen op oorzaken en


184

-ocr page 191-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

gevolgen. We zijn van mening dat langs die weg ook
het beste greep kan worden gekregen op de in
onderwijs-onderzoek zo vaak aan de orde gestelde
generaliseerbaarheid. Dit betekent dat we de interne
geldigheid en de externe geldigheid van een on-
derzoek niet als kommunicerende vaten zien,
zoals soms gesteld wordt. Anders gezegd: geen
externe geldigheid zonder interne geldigheid.

We zijn er vanaf het begin van overtuigd geweest
dat, hoe je effektmeting ook inricht, er altijd sprake
zal zijn van ai^gumentatie achteraf: hoe betrouwbaar
zijn de gegevens? hoe waardevol als kriterium? hoe
duidelijk te koppelen aan het programma? In de
evaluatiefase van onderzoek (als fase van de
empirische cyclus) gaat het om een spel van
argument en tegenai:gument. Daarin worden onder-
zoeksgegevens gekombineerd met algemene inzich-
ten, waaronder ook oordelen over wat belangrijk is.

Het is voor de onderzoeker uiteraard zaak om van
te voren al met een aantal tegenai^menten rekening
te houden. In de volgende paragraaf laten we zien
hoe we daadwerkelijk bij design-overwegingen
gebruik hebben gemaakt van een inventarisatie van
een aantal mogelijke valkuilen.

Een volgende overweging was dat elke wijze van
gegevensverzameling 'zwakke punten' kent. Door
een strategie van verschillende wijzen van verzame-
ling te hanteren kunnen 'zwakke' punten van de ene
gekompenseerd worden met 'sterke' punten van de
andere. Ook dit heeft uiteraard te maken met
mogelijke valkuilen of tegenai^gumenten. Daarom
hebben we geprobeerd om diverse typen informatie
te verzamelen. Vandaar zowel een quasi-experimen-
teel opgezet design met metingen als verschillende
vormen van registratie.

Het design kent voor- en nametingen, op Projekt-
en vergelijkingsscholen, bij doelgroepen en steek-
proeven. Op die manier denken we voldoende zicht
te krijgen op faktoren als 'autonome' ontwikkeling,
statistische regressie, en dergelijke (zie ook Camp-
bell and Erlebacher, 1970; CicireUi, 1970, Thom-
dike, 1942). Daarop wordt behalve in paragraaf 4 nog
verder ingegaan in paragraaf 7. De uitgebreide
registratie is om zicht te krijgen op beginsituaties,
besluitvorming, processen. Daarop gaan we in
paragraaf 5 door.

We spreken van een instrumentele en een
administratieve aanpak. In feite gaat het daarbij om
een kontinuüm: vraagstellingen, tijdstippen, proce-
dures en personen kunnen bij de gegevensverzame-
ling meer of minder van te voren gepland worden.
We proberen de gegevens aan het instrumentele
uiteinde (tests) aan te vullen met gegevens omtrent
de kinderen, scholen, leerkrachten, alsmede met
diverse procesgegevens. Vanaf het administratieve
uiteinde proberen we case-studies aan te vullen met
kategoriseringen en kwantificeringen.

Verder gebruiken we ook vragenlijsten en
observatieschema's. De gegevens daaruit zullen
tesamen met de registratiegegevens uitmonden in
evaluaties per programma-onderdeel. Daarover
zullen we in paragraaf 6 nog wat zeggen.
Vervolgens is er als notoir probleem de implementa-
tie. Het ondersteunen van een schoolteam, het
formatief evalueren van een programma, en het
plegen van efifektonderzoek sluiten niet vanzelf-
sprekend op elkaar aan. Het implementatieprobleem
daarbij proberen we op te lossen door per kind en per
leerkracht gegevens te verwerken als: bij welke
leerkracht zit het kind in de klas, hoe groot is die
klas, wat doet die leerkracht aan het programma; een
en ander is per halfjaar gekodeerd. Zie daarvoor
verder paragraaf 8. Dit betekent dat de evaluatie zich
aanpast bij de uitvoering zoals de leerkrachten die
vormgeven. Grotere researchtechnische zuiverheid
eisen zou juist verstorend werken.

Dit laatste geldt in onze ogen algemener. We
hanteren bewust een quasi-experimentele strategie
omdat je watje bijvoorbeeld door randomisering aan
statistische zuiveriieid wint, weer verliest aan
'empirische' tegen-ai^gumenten, met name ten
aanzien van externe geldigheid.

Hiermee zeggen we ook datje niet in het algemeen
kwaliteitsoordelen over methoden voor evaluatie-
onderzoek kunt vellen. Beslissingen daarover heb-
ben te maken met vragen als
welk programma
(summatief) geëvalueerd moet worden en
wat je
ervan wilt weten. Een decisiegerichte aanpak
meenden wij te moeten afwijzen als zijnde niet reëel.

Een en ander heeft er ook toe geleid dat we
verhoudingsgewijs weinig ingewikkelde statistische
analysetechnieken hebben gebruikt. Dat wordt in
paragraaf 9 uitgewerkt. We meenden het meer te
moeten zoeken in 'empirische' argumenten, en
hebben daarom een aantal replikaties ingebouwd
(zie paragraaf 1).

Tenslotte kozen we expliciet voor het afnemen van
tests. We zoeken evaluatie-kriteria met name ook op
kind-niveau om niet in de valkuil te stappen dat je
denkt met het realiseren van andere onderwijspro-
cessen al je uiteindelijke doelstellingen te bereiken.

4. Problemen bij het trekken van konklusies
De aanpak van Campbell en Stanley lijkt een beetje


185

-ocr page 192-

K. M. Stokking

op de uitdrukking: een keten is net zo sterk als zijn
zwakste schakel. Steines (zie Leinfeller en Köhler,
1974, pp. 417-430) noemt iets dergelijks het
'Strategie Combination Argument'. Met deze werk-
wijze wordt iets heel menselijks benadrukt: je gaat
af op het al dan niet aanwezig zijn van tegenargu-
menten. Wetenschapsfilosofisch gezien betekent het
een onderstreping van Poppers loiticisme. Hogben
stelt terecht dat voor (een dergelijke opvatting van)
experimenteren niet essentieel is of daadwerkelijk
wordt ingegrepen en/of de gegevensverzameling al
dan niet nog moet plaatsvinden (Hogben, 1957, pp.
377,381). Het gaat inderdaad om het experiment als
denkschema. Voorbeelden van dergelijke schema's
zijn verder ook te vinden bij onder meer Solomon
(194^ en Neale en Liebert (1973).

Campbell (Campbell, 1957; Campbell en Stanley,
1963) onderscheidt interne en externe geldigheid.
Het gaat om geldigheid van de onderzoeksopzet, en
daarmee van de uitkomsten. Interne geldigheid
betreft de kausaliteit; externe geldigheid de generali-
seerbaarheid. In genoemde publikaties wordt tevens
aandacht geschonken aan een aantal bedreigingen
voor geldigheid, vooral de interne. Enkele jaren later
werden door Bracht en Glass (1968) de door
Campbell al onderscheiden valkuilen ten aanzien
van de externe geldigheid nog met een aantal
uitgebreid (zie ook Rosenthal and Rosnow, 1969;
Linschoten, 1964).

Hoewel de opsomming van dergelijke valkuilen
regelmatig in de een of andere vorm werd heriiaald
kan niet worden gekonstateerd dat in de evaluatie-
fase van onderzoek het langslopen van een aantal
van zulke faktoren gewoonte is geworden. Nu gaat
het bij die valkuilen deels om zaken die al veel langer
bekend zijn, in de vorm van methodologische eisen
altijd meespelen, en/of logisch gesproken voor de
hand liggen. Voorbeelden zijn respektievelijk statis-
tische regressie naar het gemiddelde (zie Thomdike,
1942), meet(on)betrouwbaarheid, interveniërende
variabelen. Weliswaar zijn daarnaast nog faktoren
waarvan de ernst vooral pas algemener werd beseft
door apart daarnaar verricht onderzoek, bijvoor-
beeld aangaande de invloed die van het onderzoeken
zelf kan uitgaan. Maar over het geheel genomen gaat
het niet om bijzondere vondsten. Het gaat om
konklusie-bedreigende faktoren, om alternatieve
verklaringen voor gevonden efifekten.

Dat hier toch de aandacht daarvoor wordt gevraagd
heeft drie redenen. Ten eerste lijkt het een goede
zaak om de uitkomsten van elk (quasi) experiment te
konfronteren met een lijst van zulke faktoren, om er
redelijk zeker van te zijn datje geen valkuil over het
hoofd ziet. Het zijn er zo langzamerhand enkele
tientallen, zodat de kans op 'vergeten' niet irreëel is.
In de tweede plaats zou een dergelijke werkwijze
expliciet maken (voor onderzoeker en lezer beiden)
hoe de uitkomsten van een onderzoek in funktie
staan van gehanteerde methoden van onderzoeken
en redeneren. En in de derde plaats zou, vooral
indien in zo'n opsomming systematiek is aange-
bracht, met de verschillende faktoren al bij de
planning van een onderzoek rekening kunnen
worden gehouden. Dan zou kunnen worden voor-


EXTERNE GELDIGHEID

INTERNE GELDIGHEID

1. Meetinstrumentenverandering

2. Meetinstrumentenongeldigheid

3. Meetinstrumentenonbetrouw-
baaiiieid

4. Reaktieve metingen

5. Onvergelijkbare groepen

6. Niet-representatief verlies

7. Autonome ontwikkeling

8. Statistische regressie

9. Steekproefspecifiteit

10. Beïnvloedingsverandering

11. Onduidelijke vergelijking

12. DiflFusieverschijnselen

13. Unieke gebeurtenissen

MEETINSTRUMENTEN

ONDERZOEKSGROEPEN

BEÏNVLOEDING

14. Reaktieve metingen

15. Onvergelijkbare metingen

16. Onvolledige bekende steekproef-
populatie verhouding

17. Niet-representatieve steekproef

18. Steekproefspecifiteit

19. Meervoudige beïnvloeding

20. Onduidelijke beïnvloeding

21. Reaktieve situatie

22. Unieke gebeurtenissen


Figuur 2 Overzicht van valkuilen
186

-ocr page 193-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

komen dat achteraf blijkt dat onevenredig veel
aandacht is besteed aan, bijvoorbeeld, de metingen,
ten koste van de kontrole op de uitvoering van een
programma of andere faktoren. Uiteindelijk zou
langs die weg wellicht zelfs een bijdrage aan
onderzoeksbeleid geleverd kunnen worden. Er zou
kunnen blijken uit een analyse van een aantal
onderzoeken, dat bepaalde vaÜoiilen wel bijzonder
vaak plausibel zijn, hetzij door de eigenheid van het
werkterrein (in dit geval onderwijs), hetzij doordat
vaak de onderzoeksopzet dezelfde manko's ver-
toont (En als dat te vaak gebeurt werkt de
kommunikatie in de evaluatiefase kennelijk onvol-
doende).

In het GEON-projekt werd het overzicht van
valkuilen gehanteerd zoals in Figuur 2 is aangege-
ven.

Indien elke verandering in de gegevens zou duiden
op verandering van de afhankelijke variabele(n) ten
gevolge van de onafliankelijke, en elk ontbreken van
verschil in de meetresultaten zou betekenen dat ook
in de afhankelijke variabele(n) geen wijziging is
opgetreden, dan zou deze paragraaf overbodig zijn.
Het kan echter gebeuren dat de meetresultaten niet
overeenkomen terwijl er toch geen verandering in de
afhankelijke variabele(n) heeft plaatsgevonden (zie
de nummers 1,2,3, 5,6,8). Ook het omgekeerde is
mogelijk: het ten onrechte niet optreden van verschil
in de gegevens, hetgeen slechts op toevallige en meer
klinische wijze konstateerbaar zou zijn.

Bovendien kunnen de meetresultaten terecht
uiteenlopen, zonder dat dit geweten mag worden aan
de daarvoor bedoelde aktiviteiten (zie de nummers
4,7, 10, 12, 13, 14, 19,20, 21,22).

De meeste standaard-alternatieve verklaringsmo-
gelijkheden hebben een systematisch karakter. Niet
systematisch zijn: 1, 6, 10, 12, 13, 22.

Zeer belangrijk in de onderwijsresearch is het
verschijnsel van de 'self-fiilfilling prophesy', die kan
inwerken op (onderdeel kan uitmaken van) 4, 5, 11,
15, 18, 19, 20, 21.

Bovenstaande bedreigingen zijn niet alle even reëel
en kunnen ook niet alle op dezelfde wijze worden
onschadelijk gemaakt.

- Het idee 'Steekproefspecifiteit' (^ lijkt meer het
Produkt van iemand die slim wil zijn, dan een
werkelijke bedreiging.

- Sommige bedreigingen zijn reeds min of meer
ondervangen door de kenmerken van het projekt,
zoals reaktieve metingen (14) en niet-representa-
tieve steekproef (17) (respektievelijk: zelfbeoorde-
lingslijsten e.d. zijn een integraal onderdeel van
het programma, en: de vier regio's garanderen een

redelijke r^resentativiteit op landelijke schaal).
Andere zijn betrekkelijk eenvoudig te ondervan-
gen, zoals 6, 15 en 18 (niet-representatief verlies
behoeft geen bedreiging te vormen als de
gegevens op individueel niveau beschikbaar zijn
en blijven; onvergelijkbare metingen zullen zich
niet voordoen als bij generalisatie wordt aangege-
ven op welke wijze resultaten mogen worden
beoordeeld/gemeten; steekproefspedficiteit is
- althans methodologisch! - geen probleem door-
dat kan worden aangegeven naar welke groepen
gegeneraliseerd mag worden).
Weer andere zijn per definitie niet geheel te
vermijden: 12, 18, 21 en 22 (respectieveHjk
diffusieverschijnselen; onbekende steekproefspe-
cifiteit; reaktieve situatie; unieke gebeurtenissen).
Dergelijke faktoren kan men ten hoogste trachten
te beoordelen op de invloed die ze wellicht kunnen
hebben.

Van de resterende bedreigingen kunnen worden
gekeerd:

. door middel van een adekwate onderzoekopzet
(design): 1 (meetinstrumentverandering), 10
(beïnvloedingsverandering) en 11 (onduidelijke
vergelijking);

. door middel van statistische analyse: 5 (onver-
gelijkbare groepen) en 8 (extreme steekproef);
. door zo goed mogelijke meetinstrumenten te
gebruiken: 2 en 3 (meetinstrumentenongeldigheid
en -onbetrouwbaarheid).
Problematisch kunnen dan nog worden:
. 16 (onvolledig bekende steekproef-populatie-
verhouding): dat wat het projekt hieraan kan doen
beperkt zich voornamelijk tot aangeven van de
vermoedelijke relevante aspekten in de hier
bedoelde vergelijking;

.19 en 20 (meervoudige en onduidelijke beïn-
vloeding): het eerste betekent dat de oorzaken van
effekten niet geheel isoleerbaar zullen zijn naar
afzonderlijke programma-onderdelen (hoewel
door middel van frekwente voor- en nametingen,
gesprekken en observaties, en verschil in projek-
tuitvoering tussen scholen en regio's, waarschijn-
lijk de merites van de afzonderlijke onderdelen vrij
goed beoordeelbaar zullen zijn); het tweede houdt
de noodzaak in de programma-onderdelen en
innovatie-aktiviteiten zo goed mogelijk te explice-
ren (hetgeen moeilijk voorafkan worden gedaan,
aangezien veel aktiviteiten zullen afhangen van de
plaatselijke istuatie en de ontwikkeling daarin, en
aangezien het van de programma-onderdelen juist
de bedoeling is dat ze kreatief gebruikt worden en
in de praktijk geïntegreerd).


187

-ocr page 194-

K. M. Stokking

Uitgaande van de ervaringen van het SVO-projekt
O 83 levert de komponent 'onderzoeksgroepen' de
grootste problemen op voor de interne geldigheid
(met name valkuil 5-8), terwijl ten aanzien van de
externe geldigheid het grootste probleem is gelegen
in de komponent 'beïnvloeding' (met name valkuil
19-21). Gezien de gemaakte analyse heeft voor het
GEON-projekt de werkelijk serieuze methodologi-
sche problematiek vooral betrekking op het laatste
konglomeraat: de bedreigingen 19-21. Dit vormt ook
de oorspronkelijke en belangrijkste aanleiding voor
systematisering van de zogenaamde administratieve
benadering. (De verschillende vormen van registra-
tie).

Het laatste stel problemen wordt wel aangeduid
met 'implementatie', notoir in onderwijsresearch.
Daarop gaan we in paragraaf 8 verder in (zie ook
Anderson, et al., 1978; Cicirelli, et al., 1970;
Coulson, 1978; House, et al., 1978; Light and Smith,
1970; Smith and Bissell, 1970). In het licht van
bovenstaande krijgt het toetsen op statistische
signifikantie iets minder zwaar aksent. Dat komt in
paragraaf 9 nog aan de orde.

Klaskaart
Kindkaart
Leerkrachtkaart
Schoolkaart

5. De administratieve aanpak

Hierboven (paragraaf 3) spraken we van een
kontinuüm: je kunt het verzamelen van gegevens op
verschillende aspekten meer of minder van te voren
plannen. Als je van te voren vastlegt wie/wan-
neer/hoe/waarop let, spreek je van meetinstrumen-
ten. In die sektor hanteren we in GEON vragenlijs-
ten, observaties, tests en toetsen. Zie daarvoor de
paragrafen 6 en 7. Daarnaast hebben we een aantal
registratiemiddelen gehanteerd. De hulpmiddelen
voor registratie bestonden uit kaarten, lijsten en
formulieren, aan de hand waarvan:
- gegevens van kinderen, leerkrachten, e.d. konden
worden vastgelegd;

- de beginsituatie per buurt en school kon worden
geïnventariseerd;

- het verloop per programma-onderdeel kon wor-
den aangegeven;

- de kontakten met en van het schoolteam konden
worden vastgelegd (begeleidingsgesprekken, ou-
deravonden, besprekingen k.s. - l.s., e.a.);

- observaties konden worden verricht;

- meningen konden worden verzameld;

- bepaalde gegevens voor verdere verwerking
worden klaargemaakt.

Deze gegevens zijn en worden gebruikt bij:

- het maken van periodeverslagen per regio;

- het maken van case-studies;

- het maken van deelevaluatie per programma-on-
derdeel;

- het kwantitatief analyseren, mede in relatie tot
testgegevens (zie paragraaf 8).

Bij de evaluatie van de evaluatie-aanpak hopen we
meer gedetailleerd op de verschillende middelen en
procedures in te gaan. We volstaan nu met geven
van een overzicht van de middelen in Figuur 3.

De kaarten zijn vooral bedoeld voor het neerslaan
van alleriei 'zakelijke' gegevens, zoals leeftijden en
aantallen.

De checklijsten zijn een ondersteuning bij het
inventariseren van beginsituaties.

De vragenlijsten vóór en na elke kursus bevatten
een aantal open vragen, waarmee planning (vooraf)
en evaluatie (direkt na afloop) worden ondersteund.

De registratieformulieren maken het mogelijk om
in één oogopslag het verioop van een kursus op een
school te overzien (data, problemen, e.a.). De
klassikale overzichtsformulieren zijn vooral bedoeld
voor verdere verwerking in kwantitatieve zin van
diverse gegevens.

De kontaktenkaart is misschien wel het belang-
rijkste registratiehulpmiddel. Daarop wordt van elk
gesprek en aktiviteit aantekening gehouden. Het
gaat een heel eind in de richting van een dagboek.

Checklist Buurt
Checklist Buurtinstanties
Checklist School
Checklist Gezin

Open vragenlijst vóór en na de kursussen, voor elke kursus apart
Registratieformulieren bij de kursussen
Klassikale overzichtsformulieren voor test- en toetsgegevens ^
Kontaktenkaart (notulering per gesprek, kontakt, aktiviteit)

Figuur 3 Overzicht van hulpmiddelen voor procesregistratie
188


-ocr page 195-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

Alle hulpmiddelen flinktioneren in handen van de
extra leidster (zie paragraaf 1). Logistiek gezien
betekent dat een keus voor een gedecentraliseerde
opslag. De extra leidster benut diverse formulieren
ook zelf om haar werk goed te kunnen doen.
Methodologisch is het een keus voor een vorm van
participerende observatie.

6. De evaluatie per programma-onderdeel

De belangrijkste evaluaties van een kursus vinden
plaats als een leerkracht die kursus doorwerkt,
begeleid door de ekstra leidster. De neerslag van
allerlei opmerkingen, problemen en ervaringen is
terug te vinden op kontaktenkaarten. En verder als
een medewerker van de plaatselijke onderwijsbege-
leidingsdienst in samenwerking met een schoolteam
en een regionaal projekt-medewerkster, die kursus
leert begeleiden.

Deze ervaringen monden uit in verbetering,
eventueel aanvulling, van de kursus. Die verbetering
heeft prioriteit gekregen boven het op schrift zetten
van evaluaties per programma-onderdeel voor
rapportagedoeleinden. De formatieve evaluatie zal
afzonderiijk verantwoord worden. Produktevaluatie
per programma-onderdeel zal vooral bestaan uit
inventarisatie van uitvoeringsaspekten (zie ook
paragraaf 2): wat is er daadwerkelijk aan/mee
gedaan, wat waren de problemen, wat waren
(neven)effekten. Deels als ondersteuning voor de
summatieve evEiluatie, deels als bron voor begelei-
dingssuggesties.

'Gemeten' wordt per kursus alleen via vragenlijs-
ten en observaties. De vragenlijsten zijn in multiple
choice vorm en worden na afloop door de leerkracht
ingevuld. Onderwerpen zijn: bedoeling van de
kursus, tekst, hulpmateriaal, nut, toepasbaarheid,
begeleidingsaspekten, kontakten, problemen. Ob-
servatieformulieren worden gebruikt bij het bekijken
van videobanden. In het kader van diverse
kursussen worden namelijk video-opnamen ge-
maakt. Een ander heeft zowel begeleidings- als
evaluatiefiinkties. Het observeren gebeurt meestal
door leerkracht en projektmedewerkster samen. Het
evalueren is daarmee onderdeel van de kursus. Dat
schept geen generalisatieproblemen omdat een
belangrijk deel van de vaardigheden waar het bij de
inservice-training in GEON om gaat juist het gericht
verzamelen en benutten van informatie betreft (over
individuele kinderen, de klasseorganisatie, de ge-
zinsachtergrond, e.a.). In elke kursus zijn dan ook
formulieren opgenomen, met behulp waarvan de
leerkracht zichzelf een feedback omtrent haar eigen
handelen kan voorzien. We vatten een en ander
samen in Figuur 4.

De kursus Sociale Waarneming en Vaardigheid is
nog in ontwikkeling. Bij de kursus Voor het Lezen
zit eenzelfde type werklijst als bij Voorspellen en
Reageren, waar deze kursus een mogelijk vervolg op
is. Tenslotte vermelden we dat bij elke takenreeks
(zie paragraaf 1, maar ook paragraaf 7) een toets
hoort, voor plaatsings- zowel als (summatieve)
evaluatiedoeleinden.

7. Afname van tests

Sununatieve evaluatie vindt plaats ten aanzien van
de kursussen (door te letten op gedrag, meningen en
vaardigheden bij de kleuterieidsters), de program-
ma's voor de kleuters (door middel van observaties
en van takenreekstoetsen), en de aktiviteitensugge-
sties (door te letten op de verandering van
kontaktstrukturen). Het geheel wordt, tesamen met
de gegeven begeleiding (ook voor zover deze zich
uitstrekt tot de lagere schoolperiode) summatief
geëvalueerd door middel van de Wechsler Preschool
and Primary Scale of Intelligence (afname op 4-jarige
en op 6-jarige leeftijd) en de Wechsler Intelligence


Verwoorden van Probleemgedrag Zelfstandig Werken

Voorspellen en Reageren

Vragen per hoofdstuk.

Opdrachten per hoofdstuk.
Observatieschema' s.

Vragenlijst, multiple choice,
na afloop.

Observatieformulier bij

video-opnames.

Vragenlijst bij klasselessen.

Observatielijsten

bij klasselessen.

Zelfbeoordelingslijsten.

Vragenlijst multiple choice
na afloop.

Werklijst met vragen en opdrachten.

Schema ontwikkelingsgebieden.
Opdrachten per hoofdstuk

Observatieformulier bij
video-opnames.
Vragenlijst multiple choice
na afloop.


Figuur 4 Evaluatie middelen per kursus, te gebruiken/in te vullen door de leerkracht enjof de extra leidster

189

-ocr page 196-

K. M. Stokking

Scale for Children (afiiame op 8-jarige leeftijd),
alsmede een toets voor begrijpend lezen (afname
eveneens aan het eind van de 2e klas van de lagere
school). (Begrijpend Lezen II).

Andere toetsgegevens worden, indien beschik-
baar, mee verwerkt (Leesvoorwaardentoets; Be-
grijpend Lezen I).

Het afhameschema is weergegeven in Figuur 5.

4 jaar

Instrument

XX XX XX XX

X
X

Exp. konditie

Instrument

VOOR

NA

Projektscholen

WPPSI

doelgroep'(pd)
+ steekproef (ps)

dezelfde kinderen
als bij de voortest

takenreekstoetsen

alle kleuters^

doelgroep' -i- steekproef

Vergelijkingsscholen

WPPSI

zoals op de projektscholen (vd resp. vs)

takenreekstoetsen

doelgroep'
+ steekproef

dezelfde kinderen
als bij de voortoets

Figuur 6 Toetsprocedure kleuterschoolperiode

ad 1. bepalen van de doelgroep vóóraf geschiedt door middel van gezamenlijke beoordeling van het

funktioneren van de kinderen;
ad 2. de te toetsen kleuters vormen hier een leeftijdsgroep, aflmnkelijk van de takenreeks in hvestie;
ad 3. doelgroep is hier de groep die (mede op grond van de voortoetsgegevens) werd betrokken in de extra
aktiviteiten.

6jaar 8 jaar

WPPSI
TRTI t/m IV
WISC
BLT

Figuur 5 Afname-schema tests en toetsen

De tijd tussen voorafname en na-afname is bij de
WPPSI gemiddeld 19 maanden, bij de takenreeksen
gemiddeld 3 maanden. De WISC wordt afgenomen
aan alle kinderen (projektscholen én vergelijkings-
scholen) waar we ook WPPSI-gegevens van hebben.
Bovendien worden op die lagere scholen waar de
meeste kleuters terecht zijn gekomen ook steek-
proeven getrokken en met WISC getest; dit om de
vergelijkbaarheid over de 6-8 periode te bevorderen.

Kinderen die zijn blijven zitten of naar BUO
verwezen, wordt óók de WISC afgenomen. De BLT
(toets Begrijpend Lezen 11) wordt uiteraard alleen in
de 2e klas gehanteerd.

De WPPSI is een betrekkelijk nieuw instrument.

Bij de konstruktie ervan is aangesloten bij de al
langer bestaande WISC. De WPPSI is geschikt voor
gebruik bij kinderen van 4 tot óVz jaar. In het land
van herkomst is het instrument geijkt op een
steekproef van 12(X) kinderen. Daardoor zijn naast
de ruwe skores ook gewogen skores beschikbaar.
De WPPSI bestaat in standaardvorm uit 10 subtests,
5 'verbale' en 5 'performale' (=handelingsbetrok-
ken). De Nederlandse vertaling is van A. Voswinkel.
Een Nederlandse normering is nog niet beschikbaar.

De WISC die we in aansluiting bij 8-jarigen
gebruiken is de Nederlandse vertaling van de
WISC-R (revised) door P.P. van Maasen.

De BLT is de QTatoets Begrijpend Lezen II van

0. de Wit en W. van Soest. De toetsprocedure
gedurende de kleuterschoolperiode was als weei^e-
geven in Figuur 6.

Op de geschetste manier kunnen we enigszins
zicht krijgen op het belang van de volgende vier
faktoren:

1. de ontwikkeling van de kinderen als ze op een
kleuterschool gaan: de vooruitgang in de skores
van de steekproef op de vet;gelijkingsscho-

len;

2. de mate waarin statistische regressie optreedt:
wat de doelgroep op de vergelijkingsscholen
méér vooruitgaat dan de steekproef op de
vergelijkingsscholen;

3. het effekt van het zitten in een klas waar de juf een
GEON-begeleiding krijgt: wat de steekproef op
de projektscholen méér vooruitgaat dan de
steekproef op de vei^gelijkingsscholen;

4. het effekt van de eventuele extra aktiviteiten: wat
de doelgroep op de projektscholen dan nog extra
vooruitgaat.


190

-ocr page 197-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

Een en ander per takenreeks, en voor de WPPSI.

Bij deze testgegevens werden tot dusverre steeds
de volgende aanvullende gegevens betrokken (zie
ook paragraaf 8):

- van het kind (geboortedatum, geslacht);

- van de afname (testdata, proefleiding, experimen-
tele konditie);

- van de ouders (beroep, opleiding);

- van de leerkrachten (leeftijd, ervaring, deelname
aan het projekt);

- van de klassen (klassegrootte; wanneer bij wie in
de klas);

- van de school (schoolgrootte, teamstruktuur,
ouderkontakten).

De keuze voor ook niet-curriculumspecifieke in-
strumenten zullen we verantwoorden in het artikel
over de summatieve evaluatie-uitkomsten.

8. Verwerking van gegevens en het implementatie-
probleem

De summatieve evaluatie beslaat dus met name
testg^evens van kinderen. De interpretatie wordt
ondersteund door systematische procesgegevens
(dit om te voorkomen datje resultaten meet zonder
te weten waarvan). Het design is het quasi-experi-
mentele 'nonequivalent pretest-posttest control
group design'.

Het implementatieprobleem geldt in GEON des te
meer omdat een pakket programma-onderdelen
wordt gehanteerd, waarbij de begeleide leerkrachten
zelf mee bepalen welk onderdeel ze wanneer/hoe
lang/hoe intensief doorwerken. Daarbovenop komt
dan nog het probleem dat als je evaluatiekriteria
zoekt bij de kinderen, die kinderen a) niet allemaal
evenveel extra aandacht krijgen (mede door het
genoemde, maar ook los daarvan, door positieve
diskriminatie namelijk, hetgeen juist beoogd werd),
en b) niet allemaal twee jaar lang bij dezelfde
leerkracht in de klas zitten.

Zoals in paragraaf 4 staat uitgewerkt vormt dit
methodologisch bezien een van de lastigste zaken bij
de evaluatie van GEON: dat het programma bestaat
uit een pakket (i.p.v. één kursus) dat dan ook nog
eens wordt uitgevoerd aangepast aan de school, dus
op flexibele wijze. De oplossing voor dit probleem
proberen we te vinden in een tweevoudige aanpak:

I. Gedetailleerde procesbeschrijvingen (Case-stu-

dies); ...

II. Een kobinatie van onze admmistratieve en
instrumentele aanpak.

Hier is II aan de orde. Van de kinderen komen
testgegevens beschikbaar. Per leidster wordt bijge-
houden wanneer ze welk onderdeel doet, hoe
intensief, etc. Verwerkt is nu langs kwantitatieve
geautomatiseerde weg (we hebben het hier alleen
over de deelnamegegevens uit het lijstje aan het eind
van de vorige paragraaf:

- per leidster welke kursussen ze helemaal door-
werkte, welke gedeeltelijk, en welke takenreek-
sen ze deed, een en ander per halfjaar gespecifi-
ceerd;

- per kind: welke kursussen etc. gedaan werden
door de leidsters waarbij het kind in de klas zat, 1)
op het moment dat het kind in die klas zat, 2)
voordat het kind bij die leidster kwam; een en
ander ook weer per halflaar gespecificeerd.

Dit onderscheid is gemaakt, omdat er rekening
mee is gehouden dat het verschil kan uitmaken of
een kind 'aan den lijve' een leidster meemaakt die op
dat moment een kursus doet, of bij een leidster in de
klas komt die - eerder - een kursus deed. Je zou
kunnen zeggen dat we met 2) aan retentiemeting
doen t.a.v. de leidster. Een en ander is afgezet tegen
de testresultaten. Daarbij bleek het geen overbodige
luxe dat niet alleen per school (team en leidsters) is
bezien hoe de deelname lag, maar ook per kind
waarvan we de testgegevens verwerken rekening
wordt gehouden met de vraag wanneer elk kind bij
welke leidster zat. Het deelnamepatroon ten aanzien
van de kinderen ziet er, op deze manier gekoppeld,
namelijk toch wel weer anders uit als dat ten aanzien
van de leidsters. Op die manier konden we per kind
een aantal deelnamegegevens specificeren, die in
feite dus slaan op de leerkracht(en) waar het bij in de
klas zat. De volgorde waarin leerkrachten onderde-
len deden, alsmede de situatie dat een leerkracht
vóórdat een kind in de klas komt een kursus gedaan
kan hebben, worden zo tevens meegenomen in de
analyse. Daarbij werden dan niet alleen de testgege-
vens betrokken, maar ook aanvullende gegevens als
beroep en opleiding van de ouders, klassegrootte,
leeftijd en ervaring van de leerkracht, en zo meer.
Strategie was om:

1. via korrelatieberekeningen en kruistabelleringen
zicht te krijgen op relaties tussen de diverse
randfaktoren (deelnamegegevens en aanvullende
gegevens) onderiing;

2. via signifikantieberekeningen en kruistabellerin-
gen zicht te krijgen op relaties tiissen randfakto-
ren en testgegevens.

9. Statistische analyse

Aan het gebruik van (ko)variantieHanalyse en
verwante technieken zijn in dit verband twee zaken
belangrijk. In de eerste plaats ligt daarbij het aksent
nogal op toetsen. En vervolgens wordt gewerkt met


191

-ocr page 198-

K. M. Stokking

zogenoemde parametrische methoden, waarbij
nogal wat assumpties behoren. (Zie ook Bloxham,
1976; Brewer, 1972; Carver, 1978; Cox, 1977;
Hogben, 1957; Lord, 1%7 & 1%9; Morrison and
Henkei, 1970; Neyman, 1977; Porterand Chibucos,
1974; Verberk, 1970).

Het laatste heeft te maken met geldigheids vragen.
Als aan assumpties niet is voldaan toets je een
andere hypothese dan je wilt en/of toetsje tegen een
ander signifikantiemveau dan je wilt. Weliswaar is er
veel, geruststeUend, zogenaamd Robuustheidson-
derzoek gedaan (zie o.a. Glass, et al., 1972; Havlicek
and Petersen, 1974), maar zulk onderzoek is zèlf aan
beperkingen onderhevig, en de mogelijkheden om in
een konkreet onderzoek na te gaan in hoeverre aan
diverse voorwaarden is voldaan, zijn eveneens
beperkt.

Ten aanzien van het aksent op toetsen spelen
bruikbaarheids vragen een rol. Het belang van
signifikantieberekening kan in het algemeen worden
gerelativeerd, deels gezien het ontbreken van enige
vorm van aselektering (geen aselekte steekproeven,
geen randomisering), deels door de in het geval van
GEON ingebouwde replikaties. Effekten die zich in
andere regio's/rondes herhalen zullen betrouwbaar
zijn. We hopen op een en ander in artikelvorm terug
te komen, en volstaan hier met een verwijzing naar
de dissertatie van de auteur (Stokking, 1979).

10. Slot

Ter afsluiting willen we graag nog even aandacht
besteden aan de vraag wat evaluatie-onderzoek
zoals hierboven beschreven nu in feite voor soort
onderzoek is: toetsend onderzoek? explorerend
onderzoek? beschrijvend onderzoek? In onze opinie
komt het erop neer datje vraagt wat voor funktie het
evaluatie-onderzoek heeft (zie ook Scriven, 1972;
Blankertz, 1977; Stufflebeam, et al., 1972; Such-
mann, 1%7).

In de nota evaluatie-aanpak {WS) wordt opge-
merkt dat tot op zekere hoogte uit dit projekt
inzichten kunnen worden verwacht naar de mate
waarmee ze er worden ingestopt. Immers: als je niet
weet waar je naar moet kijken zie je niets of minstens
ook een aantal irrelevante dingen.

GEON heeft zoveel mogelijk een en ander open
willen houden; er is bijvoorbeeld pas gaandeweg
geëxpliciteerd welke zaken de moeite waard waren
om beschreven te worden. Dat geldt met name voor
de administratieve poot onder de evaluatie. De
instrumentele was al in een vroeger stadium gepland;
maar ook ten aanzien daarvan heeft GEON tot
dusver weinig theoretisch geëxpliciteerd.

Resumerend: er is geen sprake van theorie-toet-
send onderzoek in de zin van Popper cs. Weliswaar
wordt er statistisch getoetst, maar dat is meer bij
wijze van effektmeting. Je zou kuimen spreken van
het toetsen van veronderstellingen over de reali-
seerbaaiiieid van veranderingen. Aangezien het
projekt ingrijpt in de (sociale) werkelijkheid is er
geen sprake van puur beschrijvend onderzoek, maar
we proberen wel beginsituaties te beschrijven. Waar
het ons nu om gaat is dat naar onze mening sprake is
van een vorm van onderzoek die je met aktie-onder-
zoek zou kunnen aanduiden, en dat zulk onderzoek
zowel toetsend, beschrijvend als explorerend van
karakter is. Dat betekent niet dat allerlei methodolo-
gische standaarden worden losgelaten (zie ook
Nauta, 1977).

Wat meestal genoemd wordt als kenmerken van
aktie-onderzoek zijn in onze ogen niet de meest
essentiële kenmerken. Genoemd worden wel:

- je wilt iets bereiken;

- je werfet 'procesmatig';

- je werkt planmatig;

- je maakt gebruik van mechanismen die in de
researchmethodologie als ongewenst worden
beschouwd, zoals het op zich beïnvloedend zijn
van metingen;

- je bent ook gericht op theorievorming;

- de 'doelgroep' is betrokken bij het onderzoek.
Voor een deel gaat het tiier weliswaar om

belangrijke aspekten, maar die belangrijkheid wordt
niet altijd geëxpliciteerd. Als je dat wel doet kunnen
de positieve kanten meer naar boven komen, maar
óók de problematische. Zo betekent het procesma-
tige ongetwijfeld dat de onderzoeksvraagstelling kan
verschuiven. Daarmee ontstaat een al dan niet
bewust gebruikte, al dan niet als positief ervaren
■ speelruimte. Maar tevens wordt het lastig om vooraf
eindkriteria voor de evaluatie op te stellen.En het
planmatige geeft een zekere herhaalbaarheidsgaran-
tie, maar het benutten van bijvoorbeeld de reaktivi-
teit van metingen betekent dat de onderzoekende en
de beïnvloedende funkties ook wel eens onontwar-
baar verstrengeld kunnen raken.

Het meest essentiële echter is naar onze mening
gelegen in het werken vanuit een streefrichting, het
gaandeweg, en steeds opnieuw, aantonen van
mogelijkheden. Je kreëert 'nieuwe feiten' (althans
dat probeer je). Het is misschien ook wel merkwaar-.
dig om in de sociale werkelijkheid die in zo grote
mate door mensen (samen) gemaakt wordt alleen dat
te willen zien (onderzoeken) wat
qv is. Voorzover je
uiteraard moeilijk anders kunt bedoelen we wat
bijvoorbeeld Kohnstamm (1976,p. 222; beschrijft als
aandacht voor wat ooit maximaal mogelijk bleek.


192

-ocr page 199-

De evaluatie-aanpak in het GEON-projekt

Daarbij is wat Van Calcar (1976) aksentueert: het
zichtbaar maken van objektieve mogelijkheden
tegen vooroordelen in, niet essentieel, in de zin dat
niet per se sprake behoeft te zijn van vooroordelen.
Essentieel is : nagaan in hoeverre die sociale
werkelijkheid inderdaad gemaakt
kan worden. We
gaan verder niet in op de rol van de specifieke
vraagstelling of streefrichting; het is duidelijk dat er
niet steeds evenveel valt te
onderzoeken (Zie onder
meer Hofstee, 1975; Kuypers, 1968; Lepenies und
Nolte, 1971). Wat tenslotte belangrijk is, is de vraag
naar de betekenis voor onderwijsbeleid. Anders
gezegd: wat wordt er met de, meestal in projekten
verkregen, resultaten gedaan?

Slotopmerkingen

Naar onze mening wordt onderzoeksinformatie niet
op zo'n manier bij beleidsbeslissingen betrokken dat
gebruik van een decisiemodel daarvoor zinvol is. De
waardering van de resultaten hangt van veel faktoren
af: beschikbare alternatieven, aktuele problemen, de
wijze waarop de resultaten verkregen zijn, overkoe-
pelende beleidsdoelstellingen. Generalisatie is uit-
eindelijk niet alleen een kwestie van onderzoeksma-
tig generaliseerbaarheid aantonen, maar van het
scheppen van kondities. Beslissend is dan of de wil
bestaat om ruimer gebruik te bevorderen.

Literatuur

Anderson, R. B., et al., Pardon us, But what was the
Question again?: A Response to the Critique of the
Follow Through Evaluation,
Harxard Educationa!
Review,
1978 (48,2) 161-170.

Beekman, A. J., Diensthaar inzicht. Opvoedingsweten-
schap als sociale planwetenschap.
Groningen, 1972.

Berk, K. N. and J. S. Francis, A Review of the manuals for
BMDP and SPSS,
Journal of the American Statistical
Association,
1978(73,361) 65-71.

Bimbaum, A., The Neyman-Pearson Theory as Decision
Theory, and as Inference Theory,
Synthese, 1977 (36,1)
19-49.

Blalock, H. M., Causa! inference in none.xperimental
research.
New York, 1972.

Blankertz, H., Zur Bewährungskontrolle erzieherischen
Handelns,in: D.
BemeT(HTSg.),Aspekteundl'robleme
einer pädagogischen Handlungswissenschaft.
Kastel-
laun, 1977,43-57.

Bloxham, M. A., Note on publication and the value of
significance tests,
Theory and Decision, 1976 (7,1/2)
135-139.

Bracht, G. H. and G. W. Glass, The externa! validity of
experinients,>\/«cnrrt/i
Educational Research Journal,
1968 (5) 437-474.

Brewer, J. K., On the power of statistica! tests in the
American Educationsd Research Journal,
American
Educational Research Journal,
1972(9,3) 391-401.

Brink, W. P. van den, Psychologie, de wetenschap van het
toeval?
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1978 (3,3)
133-136.

Calcar, Co van, Innovatieprojekt Amsterdam, I + II.
Amsterdam, 1976.

Campbell, D. T., Validity of experiments in social settings,
Psychological Bulletin, 1957(54) 297-312.

Campbell, D. T. and J. C. Stanley, Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching.
Chicago, 1963.

Campbell, D. T. and A. Erlebacher, How regression
artifacts in quasi-experimental evaluation can mista-
kenly make compensatory education look harmfull, in:
I. Hellmuth, (Ed.),
Disadvantaged Child, volume 3.
New York, 1970, 185-210.

Clarver, R. P., The case against statistica! significance
testing,
Han-ard Educational Review, 1978 (48,3)
378-399.

Cicirelli, V. G., J. W. Evans, and J. S. Schiller, The impact
of Head Start: A Replv to the Report Analysis, Harx'ard
Educational Review.
1970(40,1) 105-129."

Cicirelli, V. G., The Relevance of the Regression Artifact
Problem to the Westinghouse-Ohio Evaluation of Head
Start: A Repiy to Campbell and Erlebacher, in: I.
Hellmuth,
(Ed.), Disadvantaged Child, volume 3. New
York, 1970,211-215.

Cohen, J., Some statistica! issues in psychological
research, in: B. Wolman, (Ed.),
Handhook of clinical
psychology.
New York, 1965, 95-121.

Cohen, J., Statistical power analysis for the hehavioral
sciences.
New York, 1%9.

Coulson, J. E., National Evaluation of the emengency
school aid act (ESAA): A review of methodological
issues, Journal of Educational Statistics, 1978(3,1) 1-60.

Cox, D. R., The Role of Significance Tests, Scandinavian
Journal of Statistics,
1977 (4) 49-70.

Edwards, K. I., Summative Evaluation; Some basic
considerations, in: G. D. Borich, (Ed.),
Evaluating
educational programs andproducts.
Englewood Qiffs,
1974, 373-399.

ElashofF, J. D., Analysis of covariance: a delicate
instrument,
American Educational Research Journal,
1%9 (6,3) 383-399.

Ellis, B., Basic concepts of measurement. (Cambridge
1968.

Glass, G. V., P. D. Peckham and J. R. Sanders,
Consequences of failure to meet assumptions underiy-
ing the fixed analysis of variance and covariance,
Review of Educational Research, 1972 (42,2) 337-384.'

Guttman, L., What is not what in statistics. Paper
presented to the Annual Meeting of the Israel Statistica!
Association in Jerusalem, June 28, 1976. (The Statisti-
cian, 1977.).

Havlicek, L. L. and N. L. Peterson, Robustness of the
t-Test: A guide for researchers on effect of violations of
assumptions,
Psychological Report. 1974 (34) 1095-
II14.


193

-ocr page 200-

K. M. Stokking

Hindley, C. B. and C. F. Owen, The extent of Individual
Changes in I.Q. for Ages between 6 months and 17
years, in a British Longitudinal
Samplcjournal of Child
Psychology and Psychiatry,
1978 (19) 329-350.

Hofstee, W. K. B., De betrekkelijkheid van sociaal-we-
tenschappelijke uitspraken,
Nederlands tijdschrift voor
de Psychology,
1975 (30,7) 573-600.

Hogben, L., Statistical theory, The relationship of
probability, credibility and error.
New York, 1957.

House, E. R. et al., No Simple Answer: Critique of the
Follow Through Evaluation,
Harvard Educational
Review,
1978(48,2) 128-160.

Kempthome, O., Logical, Epistemological and statistica!
Aspects of Nature-Nurture Data Interpretation,ß/owe-
trics, 1978(34,1) 1-23.

Kenny, D. A., A Quasi-Experimental Approach to
Assessing Treatment EflFects in the Nonequivalent
Control Group
Design, PsychologicalBidletin, 1975 (82)
345-362.

Kohnstamm, D., Had de proefkreche ejfekt? Verslag van
een wetenschappelijk onderzoek.
Nijmegen 1976.

Kuypers, K., De relatie tussen kennen en maken als
wetenschapstheoretisch beginsel,
Algemeen Neder-
lands tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie,
1968
(60) 179-199.

Leinfeller, W. and E. Köhler, Developments in the
methodology of social science.
Dordrecht, 1974.

Lepenies, W. und H. Nolte, Kritik der Anthropologie.
München, 1971.

Light, R. J. and P. V. Smith, Choosing a Future. Strategies
for Designing and Evaluating New Programs,
Harvard
Educational Review,
1970(40,1) 1-28.

\Än%zhoie,n,}.,Idolen van de Psycholoog. Utrecht, 1964.

Lord, F. M., A paradox in the interpretation of group
comparisons,
Psychological Bulletin, 1%7 (68,5) 304-
305.

Lord, F. M., Statistical adjustments when comparing
preexisting groups,
Psychological Bulletin, 1969 (72,5)
336-337.

Morrison, D. E. and R. E. Henkei (Eds.), The significance
test controversy.
London, 1970.

Nauta, L. W. (Red.), Het neopositivisme in de sociale
wetenschappen.
Amsterdam, 1973.

Nauta, L. W., Context of discovery en context of
justification. Notities in de marge van een onderscheid.
Kennis en Methode. 1977 (1,1) 5-20.

Neale, J. M. and R. M. Liebert, Science andbehavior. An
introduction toMethods of research.
Englewood Clififs,
1973.

Neyman, J., Frequentist Probability and Frequentist
Siaüsücs, Synthese 1977(36,1) 97-131.

Porter, A. C. and T. R. Chibucos, Selecting analysis
strategies, in: G. D. Borich (Ed.),
Evaluating educatio-
nal programs and products.
Englewood Oififs. 1974,
415-464.

Poynor, H., Selecting units of analysis, in: G. D. Borich
(Ed.),
Evaluating educational programs and products.
Englewood CMTs, 1974, 399-414.

Rosenthal, R. and R. L. Rosnow (Eds.), Artifact in
behavioral research.
New York, 1969.

Scriven, M., Die Methodologie der Evaluation, in: Chr.
y^u]ï,{'ibsg.),Evaluation. München, 1972.

Smith, M. S. and J. S. Bissell, Report Analysis: The
impact of Head Start,
Harvard Educational Review,
1970(49,1) 51-104.

Solomon, R. L., An extension of controlgroup design,
Psychological Bulletin, 1949(46) 137-149.

Stokking, K. M., Toetsend Onderzoek (Dissertatie).
Groningen, 1979.

Stokking, K. M., Evaluatie-onderzoek inservicetraining
GEON-projekt.
Paper voor de onderwijsresearchdagen
1980.

Strasser, S., Het probleem van een praktische wetenschap
en de opvoedkunde,
Pedagogische Studiën, 1971 (48)
499-512.

StufiQebeam, D. L., Evaluation als Entscheidungshilfe, in:
Chr. Wulf, (Hrsg.), Eva/Mfl/Zo/i, München, 1972.

Stufflebeam, D. L. et. al., Educational evaluation and
decision making.
Itasca, 1972.

Suchmann, E. A., EvaluativeResearch. New York, 1967.

Thomdike, R. L., Regression fallacies in the matched
groups experiments, fsyc/jowe/r/Aa, 1942 (7,2) 85-102.

Verberk, A. J. A., Variantie-analyse in de gedragsweten-
schappen, in het perspektief van andere multivariate
analysetechnieken.
Groningen, 1970.

Zonneveld, L. (Red.), De school in het kapitalisme.
Amsterdam, 1974.

GEON: Nota Evaluatieaanpak (december 1975).

Notitie voor de SVO omtrent de afronding van de
evaluatie (nov. 1978).

Paper voor de onderwijsresearchdagen (april 1979).
Nadere Kwantitatieve Analyse, l, II, III, IV, V, VI
(maart 1977, november 1977, juli 1978, februari 1979,
september 1979, november 1979).

Curriculum vitae

Stokking, K. M. (1948) studeerde na het eindexamen
HBS-b en na de onderwijzersopleiding pedagogiek in
Utrecht, alwaar hij in 1975 het doctoraalexamen aflegde.
Van 1974 af evaluatie-medewerker GEON- project;
promoveerde op een proefschrift over Toetsend Onder-
zoek; werkt momenteel aan de afronding van de evaluatie
van het GEON-projekt, welke hij tevens koördineert

Adres: Hemhutterslaan 20, 3402 GZ IJsselstein


194

-ocr page 201-

1. Inleiding

De jaarlijkse Convention van de American Psychological
Society werd in 1979 in New York gehouden van 1-5
september. De Stichting voor Onderzoek van Onderwijs
verleende een subsidie voor het bijwonen van de in het
kader van deze Convention georganiseerde bijeenkomsten
voor het gebied van de onderwijspsychologie. De totale
deelname aan de APA-Convention was gigantisch: 25.000
personen ongeveer.

De divisie Onderwijspsychologie was één van de 38
divisies waarvoor bijeenkomsten plaats vonden. De opzet
van het congresprogramma Onderwijspsychologie was in
handen van Lauren B. Resnick, een bekende psycholoog
uit het ook hier zeer bekende Educational Research and
Development Center in Pittsburgh, dat opgericht is en
geleid wordt door Robert Glaser. Dit zal mede geleid
hebben tot de uitstekende kwaliteit van het gebodene, dat
bovendien zeer sterk aansloot bij mijn belangstelling en het
onderzoek op het gebied van leerproblemen, remedial
teaching en attributies in onderwijssituaties, wiuirmee ik
momenteel bezig ben (SVO-project 0365).

Het is niet doenlijk een min of meer volledig verslag te
geven van de voordrachten en discussies die werden
bijgewoond. Van enkele hoofdthema's volgt een korte
samenvatting en verder zij verwezen naar de gebundelde
papers.

2. Algemene theoretische beschouwingen

Messick leidde het congres in met een principiële
stellingname met betrekking tot de wenselijkheid van het
eisen van zo compleet mogelijke validiteit van de
meetinstrumenten die worden gebruikt. Het is niet juist de
bruikbaarheid van tests te laten afhangen van slechts
enkele typen validiteit, zoals bijvoorbeeld predictieve
validiteit of inhoudsvaliditeit, en te verzuimen de uit vele
componenten bestaande constructvaliditeit mede in de
beoordeling van tests te betrekken. Met nadruk wees
Messick er bovendien op, dat het wel degelijk tot de
verantwoordelijkheid van de onderzoeker/constructeur
behoort de sociale implicaties van testgebruik te overwe-
gen. Hij stelde een beslissingsmodel voor testgebruik voor.

Er werd een symposium gewijd aan onderwijsleerthe-
orieën en -modellen, onder voorzitterschap van David R.
Krathwohl. Anders dan leertheorieën zijn onderwijsleer-
theorieën gericht op onderwijsmethoden, dus op condities
buiten de leerling, en zijn te beschouwen als onderdeel van
verbindingswetenschap tussen leertheorie en onderwij-
spraktijk. Aan de orde kwamen de bijdragen van Gagné en
Briggs aan een prescriptief onderwijsmodel en descrip-
tieve benaderingen voor de opbouw van een onderwijs-
leertheorie. Bij descriptieve theorieën zijn de uitkomsten
en bij prescriptieve theorieën zijn de optimale onderwijs-
methoden de afhankelijke variabelen. De behandelde
materie zal in een boek verschijnen.

Een ander symposium was gewijd aan Russische
onderwijspsychologie, de theorie en toepassing in de
praktijk. Critische aandacht werd gegeven aan het werk
van Davydov, directeur van het Instituut van Algemene en
Pedagogische Psychologie (een instituut in de traditie van
Vygotsky). Davydov houdt zich, evenals Galperin, bezig
met de invloed van het onderwijs op cognitieve processen
bij het onderwijzen van specifieke leerstofonderdelen. In
een labonatoriumschool van het Instituut (school 91) zijn
diverse onderzoekingen gaande op het gebied van o.a.
taal en rekenen. Volgens Davydov verioopt het leren bij
kinderen niet van concreet naar abstract, maar van
abstract naar concreet, van het algemene begrip naar
specifieke voorbeelden. Ter plaatse (in Rusland) kon men
zien, dat kinderen algebraische vergelijkingen konden
oplossen, voordat ze hadden geleerd te tellen. Ze leren er
eerst het begrip 'meten', dan de begrippen 'groter dan' en
'kleiner dan' (met de symbolen). Ook in Rusland is verschil
van mening over de opvattingen van Davydov, met name
over zijn stelling dat concrete ervaringen (bijvoorbeeld het
meten) niet nodig zijn om tot abstracte inzichten te komen.
Voor westerse psychologen zou een proef op de som voor
een dergelijk uitgangspunt zijn het vermogen van de met
deze methode onderwezen leerlingen om Piaget-achtige
taken op te lossen.

Kroniek

Een verslag van een Amerikaanse conferentie over
onderwijspsychologie, gehouden in New York, 1-5
september 1979


pedagogische studiën 1980 (57) 195-198 195

-ocr page 202-

Kroniek

Papers:1

Samuel Messick, Educational Testing Service, Princeton
N.J.,
Test Validity and the Ethics of Assessment.
Charles M. Reigeluth and William Montague, Outline of
Instructional design theory: What is it and why is it?
Dennis T. Aronson, West Virginia College of Graduate
Studies and Leslie J. Briggs, Florida State University,
Abstract contributions of Gagné and Briggs to a
Prescriptive Model of Instruction.
Charles M. Reigeluth, Faith Stein, Syracuse University,
An Overview of the Elaboration Model of Instruction.
M. David Merill. Courseware, Inc. Brigham Young
University,
Overview of Component Display Theory.
Janice T. Gibson, University of Pittsburgh, Cognitive
Theories of Development and Instruction.
Dr. James Lawer, Department of Philosophy State
University of New York at Buffalo,
Collectivity and
individuality in soviet educational theory.
R. H. Wozniak, Psychology Department, Teachers
College, Columbia University,
Theory, Practice and the
'Zone of Potential Development' in Soviet Psychoeduca-
tional Practice.

3. Leerstoornissen

Zeer terecht werd vastgesteld dat nog vele componenten
van cognitief verwerken van kinderen met leerstoornissen
onderzocht moeten worden. Informatie over kwalitatieve
en kwantitatieve verschillen en overeenkomsten in
denkprocessen bij kinderen met en zonder leerstoornissen
is noodzakelijk voor de ontwikkeling van adequate
diagnostiek en hulpmaatregelen. Bekend is dat leerge-
stoorde kinderen hulp nodig hebben bij het gebruiken van
probleem-oplossings-strategieèn. De relatie hyperactivi-
teit en leerstoornissen is al vaak gelegd, maar veel is nog
onbekend over concentratie, 'activatie' en cognitieve
vermogens bij hyperactieve kinderen.

Nuttig, vooral ook vanwege de literatuurverwijzingen
met betrekking tot diagnostiek van leerstoornissen, is de
bijdrage van Maria D. Home over het betrekken van
leericrachten in de diagnose van leerstoornissen. Ook het
verslag van een door E.T.S. gehouden survey-onderzoek
naar leerkracht-attitudes in verband met het gebruik van
tests is relevant voor ons actuele onderzoek. Een goed idee
was met name het voorleggen van de uitkomsten van de
survey-uitkomsten aan betrokkenen, zoals bij ons zouden
zijn Pedagogische Akademies, Schoolbegeleidingsdien-
sten en specialisten op het gebied van leerproblemen.

Papers:

Anne P. Copeland and Nadine W. Moll, Kent State

University, Relationships Among Cognitive Measures in
Learning Disabled and Non-Learning Disabled Children.
Marcia D. Home, State University of New York at
Albany,
Involving Teachers in the Diagnosis of Learning
Disabilities.

Robert E. Lambert, Educational Testing Service, Berke-
ley,
Teacher Attitudes on Testing From Three Points of
View.

Patrick R. Lane, Ri. D., Martha Lequerica, M. A. and

Antonio Giancotti, M. D. Maimonides Mental Health

Center, 920-48 st Brooklyn, N. Y. 11219, The ejfectiveness

of special education classes: a follow up study in a

Community mental health center.

Roger Frame, Diagnoses related to school achievement,

dient's race, and socioeconomic status.

Barry J. Wilson, Department of Educational Psychology

and Foundations, University of Northern Iowa, Early

Intervention Programs: Proceed with caution and evalu-

ate.

4. Attributieprocessen in onderwijssituaties

Attributietheorieën hebben betrekking op individuele
opvattingen over oorzaken van gedrag. Er is onderzoek
gedaan naar de oorzakelijke verbanden die docenten
noemen, als ze het hebben over successen en mislukkin-
gen van hun leeiüngen. Over de relatie tussen deze
attributies en docentengedrag is bekend, dat de attributies
beïnvloed worden door de inschatting door de docent van
de capaciteiten van de leerling. Hier ligt een direkte
aansluiting met researchvragen die naar voren zijn
gekomen in het kader van de reeds eerder genoemde
survey (SVO-onderzoek no. 0365).

In een symposium getiteld: 'Understanding Pygmalion:
The Social Psychology of Self-FulfiUing Classroom
Expectations' werd ook de mate waarin docenten het
gevoel hebben de klas of de leerling in de h^nd te kunnen
houden, in verband gebracht met hun beoordeling van de
capaciteit van leerlingen en met hun interactiegedrag.
• Enkele interessante hypothesen werden in schoolklassen
onderzocht, zoals de veronderstelling dat het werk van
leerlingen, waartegen de docent zich het minst opgewas-
sen voelt, het meest onbeoordeeld wordt gelaten door de
docent. Uit onderzoek als dit komt duidelijk naar voren dat
het van groot belang is te onderscheiden of men variatie
tussen docenten onderiing bekijkt of tussen leerlingen van
eenzelfde docent.

Kijkt men naar het verband tussen prestatiemotivatie en
de mate waarin leerlingen denken dat hun prestaties
afhangen van eigen inspaiming, dan blijkt, niet verrassend,
dat leerlingen die denken dat hun insparming eflfect heeft
een hogere prestatiemotivatie hebben.

Pas sinds kort wordt nagegaan welke factoren binnen de
klas te maken hebben met de inweging van het nut van
inspanning door de leeriingen. De verwachting is dat
docenten inspanning van veelbelovende leerlingen anders
belonen dan inspanning van in hun ogen zwakke
leerlingen. Sexeverschillen, zowel bij docenten als bij
leerlingen, zijn in dit verband ook interessant.


196

1  P^ers zijn opgenomen in bibliotheek Kohnstamm-In-
stituut.

-ocr page 203-

Kroniek

De relatie tussen dunk van zichzelf (self-esteem) en
schoolprestatie is al lang onderwerp van studie. Een
onderzoek werd gerapporteerd waaruit, tegengesteld aan
andere bevindingen, niet te concluderen valt, dat positief
beïnvloeden van self-esteem leidt tot betere leerprestaties.
Veeleer is aan te nemen dat self-esteem afhankelijk is van
zowel capaciteiten als prestaties. De opzet van dit
betreffende onderzoek (Rubin e.a.) is interessant. Aan de
hand van longitudinale data worden causale verbanden
opgespoord tussen self-esteem en prestaties. Data-analyse
gebeurde met het computerprogramma LISREL.

Men houdt zich momenteel in Amerika bezig met de
achteruitgang in (algemene schoolprestatie) testscores bij
de schoolbevolking. Trent ging uit van de hypothese dat er
twee soorten oorzaken zijn van het omlaag gaan van
testscores: veranderingen in de samenstelling van de
schoolbevolking en verlaging van onderwijseisen. De
achteruitgang van testresultaten is niet te verklaren met
verlaging van het niveau in de schoolpopulatie, omdat de
achteruitgang ook te constateren was in de huidige
populatie zonder de 'nieuwkomers'. Bovendien bleek de
achteruitgang ook voor te komen bij de 'beste' scholen. De
conclusie is dat eerst de hypothese onderzocht moet
worden of de tests nog wel geschikt zijn. Het leerplan van
de highschool is veranderd, terwijl de tests gelijk zijn
gebleven.

Papers:

Harris Cooper, Thomas Good, Sherry Blakey, Gail
Hinkel, Jerry Burger, John Sterling, University of
Missouri Columbia, Reuben Baron, Chair, University of
Connecticut,
Understanding Pygmalion: The Social
Psychology of Self-fulfilling Classroom Expectations.
Harris M. Cooper, A Theoretical and Metlwdological
Overview.

Thomas L. Good, University of Missouri-Columbia,
Studying and Modifying Classroom Behavior.
Sherry L. Blakey, Teachers as predictors of student
behavior, Expectations in classrooms.
Gail, M. Hinkel, Teacher Perceptions of Personal Control
John Sterling, Student Perceptions of Personal Control.
Jerry M. Burger, Teachers as Attributors of student
behavior.

Kevin C. Trent, University of Tennessee, Deana Finkler,
University of Nebraska,
Tables from Correlates of the
Decline.

Rosalyn A. Rubin, Geoffrey Maruyama, and G. Gage
Kingsbury, University of Minnesota,
Self-esteem and
educational achievement: a causal-model analysis.
Michael T. Ryan, University of Connecticut, Improving
students' self-concept with positive feedback concerning
Personality traits.

Jeseph Du Cette, Temple University, New York City,

Locus of Control and Academie Archievement.

5. Diverse onder^verpen en Conclusies

Er zijn, behalve de hiervoor genoemde gebieden, ook
andere onderwerpen aan de orde geweest. Zo hield
Bereiter een voordracht over het 'Executive System in
Written Composition'. Door de zogenaamde cognitieve
revolutie krijgen we greep op de mentale taak van het
schrijven van een tekst. Een bron van moeilijkheden ligt in
het verbeteren en herzien van de tekst. Kinderen blijken bij
het herlezen van de tekst hoogstens wat cosmetische
wijzigingen aan te brengen. Hoe zou de revisie-strategie te
verbeteren zijn? Bijvoorbeeld door een lijst van kritische
vragen te doodopen bij iedere geschreven zin, zoals: 'Snap
je hetzelf?', 'Zal het de anderen interesseren?'. Daarna
laten kiezen uit aanwijzingen ter verbetering. Als deze
ondersteuning helpt zou de conclusie gerechtvaardigd zijn,
dat kinderen genoeg kennis bezitten om te evalueren en te
verbeteren, maar dat ze het niet goed aanpakken. Als deze
ondersteuning niet helpt, dan ligt de moeilijkheid kennelijk
ergens anders.

Om te beoordelen of de tekst ook beter werd met de
ondersteuning (checklist -l- verbeteringsaanwijzingen)
werden professionele schrijvers ingeschakeld. Daarbij
bleek dat de kinderen meestal de zwakke plekken wel
vonden. Ze wisten de tekst ook wel te verbeteren, maar
niet in overweldigende mate.

Conclusie: kinderen hebben een goed vermogen om hun
eigen tekst te evalueren, maar doordat ze een goed
uitvoerend (executive) systeem missen om hun zinnen te
verbeteren, blijkt dat vermogen niet. Als je ze dat leert, dan
blijkt dat ze zich kunnen bezighouden met een ander
niveau van de taak; kinderen hebben een gesprekspartner
nodig. Ervaren schrijvers besteden veel tijd aan rhetori-
sche kwesties voordat ze gaan schrijven. Nieuwelingen en
kinderen storten zich er in en zien dan hoever ze komen.
Kinderen kunnen wel een plan opstellen, zoals blijkt als
hen bij de schrijfopdracht een afloop wordt gegeven met
veel beperkingen bijvoorbeeld: 'En zo besloot de koning
zijn kasteel te verhuren aan de vampiers, ondanks de
geruchten die hij had gehoord.').

Ter afsluiting enkele punten uit de 'jaarrede' van de
voorzitter van de Divisie Onderwijspsychologie, Farley.
Hij gaf een overzicht van eigen werk dat bestaat uit drie
gebieden: psychobiologie en individuele verschillen,
activatie en intelligentie, en onderwijs dat rekening houdt
met individuele verschillen. In een onderzoek met
Jacobowski kwam een schoolvoorbeeld van een modera-
tor-effect voor: bij kinderen met hoge activatie bleek er
geen relatie te zijn tussen hun associatief vermogen
(registreren en terugvinden van informatie) en hun
conceptueel vermogen (mentaal manipuleren van gege-
vens enz.); bij kinderen met lage activatie was die relatie er
wel.

Bevindingen als deze hebben implicaties voor het
onderwas. Bü lage-activatie leerlingen is het bijvoorbeeld
bij het leren oplossen van cryptogrammen gebleken, dat ze
gebaat zijn met eerst voorbeelden en dan regels; bij
hoge-activatie-leerlingen is het omgekeerd beter.

Nagegaan werd welke onderwijssituatie geschikter is
voor kinderen met hoge, respectievelijk lage arousability.
Hyperkinetische kinderen bijvoorbeeld hebben undera-
rousal, ze hebben veel prikkeling nodig, veel lawaai en


197

-ocr page 204-

Kroniek

zouden in een 'open classroom' met gestructureerd
onderwijs beter functioneren dan in een traditionele klas.

Ik ben wat uitvoerig ingegaan op de voordrachten van
Bereiteren Fariey, omdat hieruit mijns inziens blijkt, dat er
voor de beslissingen voor de inrichting van het onderwijs
op school onderzoek nodig is dat informatie verschaft over
individuele verschillen in cognitieve processen. Trouwens
uit vrijwel alle bijdragen aan het congres is inspiratie te
halen voor Nederlands onderzoek op het gebied van
onderwijs.

Diverse papers:

Charles B. Kreitzberg, Educational Testing Service and
Sigmund Tobias, The City University of New York,
Test
Anxiety, Attention, and Short-term Memory.
Susan R. Goldman, University of California, Santa

Barbara. Handout: Knowledge Children Use in Producing
Stories about Problem Solving.

Nancy L. Stein, Nortwestem University, Tom Trabasso,
University of Chicago and Deborah Garfin, University of
Minnesota.
Comprehending and remembering Moral
Dilemmas.

Joseph E. Zins, Fort Thomas City Schools, Fort Thomas,
Kentucky.
Using Data Evaluation in Developing School
Consultation Services.

David A. Kiever and David S. Goh, Central Michigan
University.
The Effect of Individually ContractedIncenti-
ves on Intelligence Test Performance of Middle- and
Low-SES Children.

Carl Bereiter and Mariene Scardamalia, From Conversa-
tion to Composition: The role of Instruction in a
Developmental Process.

A. D. Wolff-Albers


198

-ocr page 205-

De inhoud van het boek kan in het kort worden getypeerd
als een poging tot omschrijving en aanduiding van het
verschijnsel 'verborgen leerplan'. Het boek bestaat uit een
zestal eerder gepubliceerde artikelen van de schrijver over
dit onderwerp, die in dit boek in een kader zijn geplaatst en
zijn aangevuld met een inleidend en concluderend
hoofdstuk.

Apple wil in de concrete schoolpraktijk zien hoe de
beïnvloeding en reproductie van maatschappij en maat-
schappelijke verhoudingen in hun werk gaan. Daartoe
plaatst hij de praktijk van alledag op een school in een
ideologisch raamwerk door die praktijk te analyseren
vanuit de bestaande onderiinge samenhang tussen econo-
mie en cultuur. Hij richt zijn aandacht op ideologische en
culturele 'bemiddeling', die er bestaat tussen de materiële
condities van een ongelijke maatschappij en de vorming
van het bewustzijn van personen in die maatschappij. Het
verborgen leerplan betreft dan niet alleen de vraagstelling:
wat wordt er op school nog meer geleerd?, maar vooral
ook de probleemstelling omtrent de vorming van het
bewustzijn van personen, die bepalend is voor de houding
ten opzichte van centrale waarden en nonnen in de
maatschappij. Het boek gaat over de verklaring van
effecten op het terrein van socialisatie van personen door
de wijze waarop en de inhoud waarmee het onderwijs en de
school wordt ingericht. In deze context wordt het woord
leerplan of curriculum eigenlijk niet terrecht gebruikt,
omdat in feite 'het onderwijs' in zijn geheel in de
uitwerking wordt betrokken.

Apple baseert zijn analyse op twee theoretische
stromingen. De eerste is de zgn. 'Nieuwe Engelse
onderwijssociologie', waarin de vraagstelling centraal
staat van kennis en macht i n onderwijs en maatschappij. I n
deze richting in de sociologie wordt getracht kennissocio-
iogische vraagstukken, machtstheorie en het symbolisch
interaktionisme te betrekken op het onderwijsleerplan en
de interaktieverhoudingen in het onderwijs, (o.a. M.
Young, B. Bernstein, P. Bourdieu).

De tweede stroming is de (neo-marxistische) politieke
economie van het onderwijs, waari^ij de economische rol
van het onderwijs, sociale mobiliteit, selectie en reproduc-
tie van de productieverhoudingen en arbeidsdeling
centraal staan (o.a. S. Bowles, H. Gintis, A. Gramsci).

Beide theoretische stromingen zijn op zichzelf reeds
zeer ingewikkelde constructies, omdat zij beide de
complexiteit van het maatschappelijk gebeuren in zijn
totaliteit pretenderen aan te geven. Apple wil deze twee
stromingen met elkaar combineren en tot een meer
integratieve verklaring en analyse van het onderwijs in
onze samenleving komen. Een uitermate boeiende maar
tegelijkertijd ook moeilijke opgave, waarin Apple m.i. op
het theoretische niveau redelijk goed is geslaagd.

De indeling van het boek is als volgt:

In het inleidende hoofdstuk schetst hij het theoretisch
kader waarin de verschillende aspekten geplaatst kunnen
worden zoals: de kennis die wordt onderwezen; de sociale
relaties die de klas beheersen, de school als een instrument
voor bewaring, overdracht en verdeling van culturele en
economische goederen, tenslotte de mensen zelf, die
werken in deze scholen. Hij stelt, dat stnikturele relaties
hierin bepalend zijn en toont dit aan met het begrip:
hegemonie, dat betrekking heeft op een geheel van
praktijken en verwachtingen, van waarden en dominanties
van legitimaties en kwalifikaties, kortom van een totale
konstruktie van een werkelijkheid, die zich over en weer
bevestigt. Een subliem stuk theoretisch denkwerk, naar
mijn indruk.

In het tweede hoofdstuk legt hij een relatie tussen
ideologie en culturele en economische reproductie,
waarbij hij de kennissociologische vraagstelling met
betrekking tot kennis en macht confronteert en ook
integreert met de reproduktie van de economische
verhoudingen. Daarmee wordt het begrip hegenomie en
ook het begrip ideologie zeer verhelderd.

In het derde hoofdstuk wordt een onderzoek beschreven
naar de werking van de sociale betekenissen op een
kleuterschool en geeft hij een aanzet tot een beschrijving
van een historisch proces waardoor bepiuüde 'sociale'
betekenissen tot specifieke 'school'-betekenissen zijn
geworden. Een proces, dat in het vierde hoofdstuk een
vervolg krijgt. In deze historische analyse komt naar
voren, dat in het onderwijs de belangen van alleen de zeer
machtige groeperingen in de samenleving waren verte-
genwoordigd en een daarvan was m.n. de aitegorie
intellectuelen. Op het einde van het vierde hoofdstuk is dan
ook de vraag aan de orde: 'Voor wie werkt de school
eigenlijk?'.

Het verborgen leerplan wordt in hoofdstuk vijf expliciet
aan de orde gesteld. In het onderwijs wordt de wetenschap

B oekbesprekingen

Apple. M., Ideology and curriculum, Routhledge & Kegan, London, 1979, 203 pag., £ 6.95 (gebonden editie), ISBN
0 7100 0136 3.


pedagogische studiën 1980 (57) 199-203 199

-ocr page 206-

Boekbesprekingen

niet gepresenteerd als een strijdtoneel met gevechten,
vergissingen, successen en ook niet als een menselijke
constructie. In het onderwijs wordt men niet geconfron-
teerd met strijd en onenigheid, maar met de resultaten
voortkomend uit een zgn. conflictloze coöperatieve
maatschappij. 'Wij leren ons te houden aan regels en
voorschriften, omdat als wij dit doen, wij worden beloond
met een meer ordelijke maatschappij'.

Als tegenpool wordt in hoofdstuk zes het schoolsysteem
en de rol van de leerkracht nader onder de loupe genomen.

In hoofdstuk zeven wordt de aandacht gelegd op het
proces van sociale 'labeling'. Het cultuur kapitaal van de
dominante groepen resulteert in een proces van 'veroor-
deel het kind liever dan de school of maatschappij, hoewel
deze laatsten de materiële condities hebben gecreëerd voor
het falen of het slagen op school'.

De rol van het ondervidjs wordt in hoofdstuk acht
geschetst in het licht van de culturele en economische
krachten. Het laat de belangrijkheid zien van de
samenhang tussen onderwijs en aspecten van de culturele
en ook (tegelijkertijd) economische reproduktie, maar dan
in het perspectief van mogelijke acties om dit te
doorbreken. Apple beschrijft vanuit verschillende invals-
hoeken op een indringende wijze hoe de relatie onderwijs
en maatschappij en de wijze waarop maatschappelijke
verhoudingen, waarden en belangen in het onderwijs zijn
te lokaliseren. Hij gaat daarbij uit van een vooronderstel-
ling, dat de lezers minimaal op de hoogte zijn van de beide
genoemde theoretische stromingen. Het boek krijgt
daardoor een moeilijkheidsgraad die wordt verhoogd door
de compacte wijze, waarop Apple formuleert en theoreti-
sche concepten hanteert. Daarbij komt, dat de practische
komponent en niet alleen in de zin van een empirische
verificatie, te weinig aan bod komt. De theoretische
bevindingen zijn wel voorstelbaar, maar niet of nauwelijks
tastbaar en werkbaar gemaakt. De problemen van de
sociale conditionering van de leerstof en de kennis, de rol
en taakopvatting van leerkrachten en de gewenste
socialisatie-eflfecten zijn opnieuw en meer inzichtelijk
gedefinieerd. Om verandering te brengen in deze situatie
pleit Apple voor aktie en strijd en in navolging van Gramsci
doet hij een appèl op de intellectuelen voor een 'passional
involvement in the struggle against hegemony'. Jammer
genoeg laat hij na strategie en inhoud van de strijd nader
aan te geven.

G. Bergenhenegouwen


Essenberg, A. van, J. Hazekamp, D. Sociale pedagogiek. Boom, Meppel-Amsterdam, 1978,284 blz.,

ƒ 35,-, ISBN 90 6009 390 9.

Deze bundel bestaat uit elf onafliankelijk van elkaar
staande opstellen, afkomstig van een dertien-tal auteurs,
die hun studie in sociologie, opvoedkunde, andragologie
voltooid hebben aan de Gemeentelijke of de Vrije
Universiteit in Amsterdam, aan de Erasmus Universiteit,
aan de Leidse, respectievelijk de Utrechtse Rijksuniversi-
teit, respectievelijk de Universiteit te Gent. Zij werken nu
ook meestal aan die universiteiten. Als geheel zijn de
stukken instruktief en helder geschreven, zodat het boek
als geheel zeker geschikt is voor studerenden. De
praktische ervaring met de docuur en praktische begelei-
ding van studenten drukt zich vaak eveneens ten goede in .
de teksten uit. De onderwerpen variëren van meer

methodologisch (b.v. Dibbits, Jaap de Visser en Paul
Harding) tot meer praktisch (b.v. Van Zuilen: Begeleiding
bij de overgang van school naar werk; Van Essenberg:
Educatieve voorzieningen voor werkende jongeren). Of de
artikelen zijn op andere wijze dienstbaar, b.v. in research
naar functionele probleemgebieden (Weterings: sociaal-
pedagogische benadering van het pleeggezin; Noorda,
Veenbaas en Vosskühlen Model voor buurtgerichte
drughulpveriening), of een situatie-analyse als die van de
opvoeding der schipperskinderen (Ehrhardt-v. Doom).
Als geheel een instruktief en informatief boek dus.

M. J. Langeveld


Eberiein, Gisela, Autogene training met jonge mensen. Ankh-Hermes, Deventer, 1979, 128 blz., ƒ 19,50, ISBN
90 202 4887 1

Dit uit het Duits door J. H. Esvelt vertaalde boekje brengt
ons op praktische wijze in aanraking met leefproblemen
van jongeren en jonge-volwassenen zoals b.v. het gebruik
van drugs, de verslaving daaraan en het modelverlies van
menselijkheid en dus van menselijke ontwikkelingsmoge-
lijkheden. Het biedt een inleiding in de oefeningen en het
oefenplan dat de grondslag vormt voor autosuggestieve
zelfregulatie door gewoonte-vorming. Deze laatste ligt op
het gebied der lichamelijke zelfbeleving, die doorgeleid
wordt naar een organische zelfregulering.

Een therapeutische begeleiding gaat over in een

geleidelijke zelfbeheersing. De ervaring van het leiding
geven aan de ander en het opwekken van het zichzelf
leiding geven van die ander is een nuttige zaak in onze tijd.
Dit boekje leidt daartoe op praktische wijze. Uiteraard
moet men niet van de gedachte uitgaan, dit te kunnen als-
men alleen het boekje gelezen heeft. Het probleem, hoe de
lezer zich de bekwaamheid en dus het reëel overdragen
van de training eigen maakt, is een kwestie en een opgave
apart en van persoonlijke aard.

M. J. Langeveld.


200

-ocr page 207-

Boekbesprekingen

Dit weik van Cronbach kan worden beschouwd als een
'classic' op het terrein van de onderwijskunde. De eerste
editie verscheen in 1954. De aanleiding van deze
boekbespreking is het feit dat in 1977 een nieuwe, herziene
(derde) editie is verschenen. Evenals voor de vorige twee
drukken geldt ook voor deze editie dat het een goed en
degelijk overzicht biedt van het terein der 'pedagogische
psychologie'. Het object van studie is het onderwijs en de
nadruk valt daarbij op de vraag welke psychologische
kennis en inzichten van belang (kunnen) zijn voor het
onderwijs, een vraag die uitgebreid behandeld wordt.

Bij de bespreking van deze derde druk beperken wij ons
in hoofdzaak tot de voornaamste wijzigingen die zijn
aangebracht. Hierbij kan een onderscheid worden ge-
maakt tussen de wijze waarop het boek is uitgegeven en de
inhoud. Wat het eerste betreft moet worden opgemerkt dat
het een typisch Amerikaanse uitgave is. De tekst is rijkelijk
voorzien van cartoons, strips, pentekeningen, fotomateri-
aal, grafleken en dergelijke. Voorts wordt de tekst
onderbroken door vragen en door op roodachtig papier
afgedrukte 'boxes'. Kosten nog moeiten ïdjn gespaard om
een zo breed mogelijk lezerspubliek te bereiken (maar
misschien daardoor niet altijd te boeien). Dat deze
Amerikaanse formule een zekere aantrekkelijkheid moet
hebben blijkt onder andere uit het feit dat er een treffende
gelijkenis is tussen dit boek en die van Gage & Berliner en
van Travers. Al deze boeken zien er ongeveer hetzelfde uit
en hebben dezelfde titel; zij dekken bovendien dezelfde
inhoud. Iets dergelijks is in Nederiand niet goed denkbaar.

Ten aanzien van de inhoud kan worden opgmerkt dat
deze aanzienlijke veranderingen heeft ondei^gaan. Met
name is rekening gehouden met recente ontwikkelingen in
de onderwijskunde. Dit moge blijken uit de volgende
voorbeelden:

1. Onderzoek van Onderwijs.

In dit kader wordt aandacht besteed aan aptitude-tre-
atment-interaction (ATI)-onderzoek. De grondge-
dachte is dat er geen bepaalde methode is die het best is
voor alle leerlingen. Sommige leerlingen zijn meer
gebaat bij de ene methode (of treatment) en de andere
leeriing bij een andere methode, afhankelük van
specifieke aanlegfaktoren of capaciteiten (aptitudes).
Door middel van onderzoek dat is opgezet en
uitgevoerd volgens het ATI-paradigma kan worden
vastgesteld welke 'matching' tussen aptitudes en
treatments optimaal is.

2. Individuele verschillen.

Het bovenstaande hangt nauw samen met het probleem
van individuele verschillen. In de tweede druk werd dit
onderwerp nogal casuistisch behandeld. In deze editie
wordt dieper ingegaan op de vraag hoe de school kan
inspelen op bestaande individuele verschillen. Hierbij
komen ook zaken aan de orde als compensatiepro-
gramma's, groeperingsprincipes in de klas en derge-
lijke.

3. Relatie leerproces en onderwijs.

In dit verband wordt uitvoerig ingegaan op het werk van
Gagné (dat in de vorige druk nog ontbrak). Voorts is
veel aandacht besteed aan geheugenonderzoek en meer
in het algemeen aan theorieën omtrent menselyke
informatieverwerking.

4. Evaluatie.

In dit deel komt het onderscheid tussen criteriumtoet-
sen en normtoetsen en ook dat tussen summatieve en
formatieve evaluatie aan de orde. Tevens wordt
behandeld welke verschillende funkties evaluatie
vervult.

Bovenstaande vier punten zijn slechts voorbeelden die
aantonen dat de tekst aanzienlijk is bijgewerkt. Dit geldt
niet alleen voor de hierboven genoemde onderwerpen
maar voor het gehele boek. Toch geeft het boek niet een
volledig overzicht van het terrein. Zo zoekt men er
tevergeefs naar Russische namen als Gal'périn, Landa,
Talisina en dergelijke. Ook aan het werk van sommige
Amerikaanse auteurs wordt geen of nauwelijks aandacht
geschonken (zoals byvoorbeeld het werk van Ausubel of
van Scandura).

Cronbach L. J., EducationalPsychology. Harcourt Brace Jovanovich, Inc. 3rd edition, 1977, XX + 875 pag.,$ 14.95,
ISBN O 15 520883 7

Vatten wij het bovenstaande samen dan kan worden
gesteld dat de nieuwe, herziene uitgave beschouwd kan
worden als een degelijke inleiding in het studieterrein der
pedagogische psychologie. Vele onderwerpen komen aan
bod. Deze worden met grote kennis van zaken behandeld.
Het boek is voornamelijk gericht op een Amerikaanse
markt. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop het is
uitgegeven, maar ook uit de keuze van onderwerpen en
vooral van de voorbeelden. Of het ook in Nederland een
'best-seller' zal worden, valt te betwijfelen gegeven het
betrekkelijk grote aanbod aan informatie op dit terrein.

L .F. W. de Klerk


Paschen, Harm, Logik der Erziehungswissenschaft. Schwann, Düsseldorf 1979, 170 blz., DM. 20,-

De schrijver van dit boekje beschouwt nadrukkeüjk deze
pubücatie als vooriopig. Hü ziet het 'als voriäufige
Sprossen einer Wittgensteinschen Leiter' (p.10). Ik wil
graag op de voorgrond stellen, dat ik het niettemin zeker de
moeite der bestudering waard vind en dit niet alleen, omdat
nu eenmaal mijn geloof in de eeuwige waartieid van
mensenwerk ontbreekt maar ook omdat het boek op vele
punten zijn lezer goed aan het denken zet. Zijn gerichtheid
naar soms tamelijk formeel gebleven logische analyses
geeft veelvuldig aanleiding tot een eigen verder denken in
eventuele diskussie met de gedachtengang van de auteur.
Een bezwaar zou men kunnen maken tegen een niet als


201

-ocr page 208-

Boekbesprekingen

zodanig expliciet herkende fenomenologische fundering
van vele basis-posities in zijn argumentatie, waarbij
'fenomenologisch' dan blijkt te zijn wat het is, n.1. een
direkte leefwereld-analyse. Stelt hij b.v. op blz. 128: 'Für
die soziale Wirklichkeit is konstitutiv die Annahme von
Subjekten' en dan bovendien nog toevoegt: 'Ihr liegt die
Erfahrung der Wirklichkeit der anderen und dieder eigenen
Abhängigkeit von ihnen zugrunde', dan zijn wij volop
samen in de fenomenologische kennisvorming bezig. 'Die
Ehrziehungswissenschaft sollte nicht einseitig methodolo-
gisch begründet werden, sondern durch ihren Gegenstand'
dan zijn wij er al evenzeer, direkt of na een enkele stap
verder. Hoewel dus zeker niet zonder vele onuitgewerkte
vooronderstellingen, is het boek een goede aanleiding tot
diskussie en eigen gedachtenontwikkeling. Het veronder-
stelt echter belangrijk meer dan op de Pedagogische
Akademie nagestreefd kan worden en hoort ook op de
Universiteit bij na-kandidaten thuis, die zich op het
theoretisch-pedagogisch terrein gericht hebben of bij
onderzoekers en studerenden op dit gebied.

M. J. Langeveld


Fenwick, I. G. K., The comprehensive school 1944-1970 (The politics of secondary school reorganizalion), Methuen &
Co Ltd., London, 1976, 187 pag., ISBN O 416 65910 1 hardboard (ook als paperback verkrijgbaar).

Met het verschijnen van 'Het ontwikkelingsplan voor het
voortgezet onderwijs' van minister Pais c.s. lijkt de
problematiek van de vormgeving van het secundair
onderwijs in de discussie over onderwijsaangelegenheden
weer wat meer accent te krijgen. In de pers worden de wel
zeer gematigde voorstellen niet alleen vergeleken met die
van Van Kemenade, maar ook met de oorspronkelijke
ideeën van Cals en die van Rutten. Hoe moeten we de
'structurele terugval' interpreteren? Een blik op een ons
verwant land als Engeland is wellicht verhelderend. Er is
daar langer met de vormgeving van het secundair
onderwijs geworsteld.

Het boek van Fenwick is een illustratie van de
toenemende belangstelling voor beleidsvraagstukken.
Reeds eerder werd in dit tijdschrift een tweetal soortgelijke
Engelse publikaties besproken: in het maart-nummer van
1977 een boek van Kogan, waarin deze verslag uitbrengt
van gesprekken met twee oud-ministers. In het juli/aug.-
nummer van 1979 volgde 'Policymaking in local education
authorities' van Jennings. In de B.R.D. valt te wijzen op
RoUf, die zich recentelijk is gaan bezighouden met
'Schulentwicklung'. Voor ons land kan Leune worden
vermeld.

'The comprehensive school 1944-1970' is een goed
gedocumenteerde studie van de invloed van 'mediating '
agencies' als politieke en professionele groepen gedurende
een bela^rijke periode van verandering in het onderwijs.
De schrijver is zich bewust van het interim-karakter van
zijn analyse; alle bronnen zijn nog niet (volledig)
toegankelijk, blz. 164. Ook dienen volgens hem bepaalde
episoden nog nader te worden bestudeerd, bijv. de
'Conservativ-controlled local authority's reaction' op de
circulaire van de Labour-minister Crosland.

In het afrondende laatste hoofdstuk 'De ontwikkeling
van het onderwijsbeleid' vat Fenwick de ontwikkeling van
de meningsvorming nogmaals samen zoals die zich bij de
verschillende georganiseerde belangengroepen heeft
voorgedaan met betrekking tot het wel dan niet 'going
comprehensive' in het secundair onderwijs. Het gaat hier
om lerarenorganisaties; de verenigingen van 'local
authorities', in mindere mate ouderorganisaties en.. .bo-
venal de twee grote politieke partijen. Belangwekkend is
onder meer de genuanceerde beschrijving van de
opstelling en ontwikkeling, die de verschillende leraren-
bonden doormaakten; de rol van onderzoek; het gevecht
binnen de Labour Party (tussen de winnende achterban en
de partijtop) en binnen de Conservativ Party (tussen de
gematigde Boyle en de conservatieve Thatcher). In het
begin van de zestiger jaren was het klimaat gunstig voor de
comprehensive schools. Labour stond achter de midden-
school en de Conservatieven zagen de noodzaak in van een
meer flexibele benadering (de partij was als het ware
opgeschoven van aggressieve naar defensieve neutraliteit).
Labour werkte op twee niveaus: op het nationale met
conferenties en op het regionale met het invoeren van het
nieuwe onderwijssysteem. Dit laatste leverde een aantal
welhaast onvermijdelijke botsingen op tussen een conser-
vatief ministerie en door Labour beheerste regionale
raden. Enkele van dergelijke schermutselingen worden vrij
gedetailleerd beschreven. Hierbij blijkt onder meer, dat
onderwijs-ambtenaren in de regio soms een beslissende rol
spelen. Wanneer Labour in de zestiger jaren aan de macht
komt, wordt het proces van 'going comprehensive'
versneld. Zelfs wanneer Thatcher in 1970 minister van
onderwijs wordt, betekent dit enkel een lichte vertraging in
de doorzettende trend naar het nieuwe systeem (zie de
tabel op blz. 149).

Voor de strategie en taktiek van vernieuwing van het
secundair onderwijs biedt Fenwick meer of minder
rechtstreeks tal van nuttige wenken. We wijzen er indirect
op (nog) enkele: de rol van met name de Joint Four (de
Engelse N.G.L.) bij de vormgeving en de daadwerkelijke
ten uitvoer brenging van het in bepaalde regio door het
vertegenwoordigend lichaam gekozen ontwikkelings-
plan-voor-onderwijs; de betekenis van oppositie-perioden
voor politieke partijen; de rol van een pressiegroep die het
instandhouden van een bepaalde grammarschool (het
Engelse gymnasium) nastreeft; het belang van experimen-
ten, alsmede de aanwezigheid van operationele alternatie-
ven; het naar believen gebruik maken door politieke,
partijen van de leus 'lokale vrijheid'.

De onderwijssituatie in Nederland lijkt ruim tien jaar
achter te liggen bij die i n Engeland. Wij bevinden ons thans
wat de vormgeving van het secundair onderwijs betreft
waarschijnlijk in de 'most formative years'. Komen we
ook in Nederland tot een grondige herziening van het


202

-ocr page 209-

Boekbesprekingen

iower secondary education'? Een mogelijkheid die we dan
niet mogen uitsluiten is een zekere politisering van het
onderwijsbeleid in de regio. Het teruglopend leerlingen-
aantal vormt waarschijnlijk een extra complicerende
factor.

M. Santema


Aschersleben, Karl en Manfred Hohmann, Handlexikon der Schulpädagogik. Kohlhammer, Stuttgart-Bln-Keulen-
Mainz, 1979. 225 blz.

Dit boek is niet alleen een beknopt lexicon, waarin men
over vaktermen handelende informatie vinden kan, maar
het biedt tevens een systematisering van de schoolpeda-
gogiek. Het geeft daarom ook in zekere zin meer dan alleen
onderwijskunde. De instellingen, de onderwijsmethodiek,
de leermiddelen en media, de leerstof en curriculum-ana-
lyse en -opbouw, de onderwijsplanning, de onderzoeksme-
thodologie, de klinische ped^ogiek en de pedagogische
diagnostiek vormen de fundamentele gebieden, waarover
dit boek een grondige informatie geeft. Het is daarbij
uiteraard nadrukkelijk gericht op het Duitse arbeidsgebied.
Een bekwaam en informatief boek, waaruit veel is te leren,
maar dat ook al een behoorlijk geschoolde en serieus
ingestelde lezer vooronderstelt.

M. J. Langeveld


Cardoen, Edith, Grond en ruimte. Fundament en Verandering in het opvoedingsgebeuren. De Toorts, Haarlem, 1979,71
blz., ƒ 16,50, ISBN 90 6020 290 2.

Het voor ons liggende boekje is een herziening, aanvulling
en uitwerking van de problematiek, welke de schrijfster in
15 blz. opzette in haar bijdrage tot het Liber Amicorum bij
het aftreden van Prof. Kriekemans aan de Leuvense
Universiteit. Het boekje 'wil een theoretische fundering
bieden voor een verantwoorde en eigentijdse opvoeding."
Men dient het echter, bij alle waardering, als een eerste
oproep tot nadenken te zien, niet als een uitgewerkte
theoretische fundering. In die beknopte vorm en in 'een
sfeer van gelovig zijn' is het een eenvoudige en tot eigen
nadenken stimulerende voorbereiding voor een gedach-
tenwisseling, waarin een recent ontwikkeld katholiek-
christelijk denken duidelyk aanwezig is. Naast in
Nederland ontstane lektuur is dit boekje stellig een aanzet
tot eigen nadenken.

M. J. Langeveld


203

-ocr page 210-

Colloquium 'Taalproblemen van gastar-
beiderskinderen'

De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalweten-
schap organiseert tezamen met haar Belgische en Duitse
zusterverenigingen (de Association Beige de Linguistique
appliquée en de Gesellschaft für angewandte Linguistik)
een conferentie over het onderwerp 'Taalproblemen van
gastarbeiderskinderen'. Deze conferentie wordt gehouden
te Möns (België) van 3-5 september 1980. Voor nadere
inlichtingen wende men zich tot het Secretariaat Talencen-
trum K.H.T., Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.

Oprichting Sectie Nederlands als Tweede
Taal van de Vereniging van Leraren in
Levende Talen

Op 19 januari 1980 heeft de Algemene Ledenvergadering
van de Vereniging van Leraren in Levende Talen haar
goedkeuring gehecht aan de oprichting van een sectie
Nederlands als Tweede Taal. De VLLT koos voor de
mogelijkheid van lidmaatschap van de sectie de ruimst
mogelijke formulering en wil toelaten degenen die direct of
indirect te maken hebben met het onderwijs van
Nederlands als Tweede Taal resp. het onderwijs aan
anderstaligen.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 2

Mensbeelden in het onderwijs, door P. Roest
Wenselijkheid en werkelijkheid van de interne organisatie
in de Belgische lagere school omstreeks het einde van de
19e eeuw, door M. Depaepe

Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch

onderzoek naar attachment, door M. H. van IJzendoom

Enkele aspecten van het gezinsklimaat als invalshoek in de

orthopedagogische hulpverlening, door R. L. de Coole en

J. B. M. Jansma

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Uit andere tijdschriften

Mededelingen

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 3

Eerste jaarthema: Onderwijsbeleid
De relatie tussen onderwijsonderzoek en onderwijsbeleid
in Nederland, door J. M. G. Leune
Proces-Produktstudies als basis voor de uitbouw van
onderwijsvaardigheden? door J. Lowyck
Consultatie in het onderwijs, door W. P. M. Kaizer
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 4

Thema: Innovatie in het onderwijs
Inleiding

Ontwikkelingen in het onderzoek en in het denken over
innovatie in het onderwijs, door R. Vandenberghe
Wat betekent de school voor de onderwijsbegeleiding?
door A. G. C. Kappenburg e.a.

De waarde van de begeleidingsinterventies in het kader
van strategieën voor onderwijsinnovatie, door S. Janssens
De rol van de schoolleiding bij het invoeren van
onderwijsvernieuwingen, door J. H. G. I. Giesbers en R.
van der Vegt
Boekbespreking

Tijdschrift voor Onderwijsreserach
5e jaargang, 1980, nr. 1

Publikatiegewoonten in Nederland, door J. Hoogstraten,

P. Koele en D. A. van der Ploeg

Studielast en normstudent: ontwerp van een akkoordthe-

orie. II. Parameterkeuzen, toepassingen, Nederlandse

problemen, door A. D. de Groot

CMI-II: Een software pakket voor computer managed

instruction, door P. C. F. de Witte

Notities en Commentaren

Toelatingstoets voor het wetenschappelijk onderwijs?

door B. Wilbrink

Boekbesprekingen

Mededelingen


204 pedagogische studiën 1980 (57) 204-205

-ocr page 211-

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 2, februari 1980

Redaktioneel, door R. de Groot

De opleiding voor het buitengewoon onderwijs, door G.
Bolkesteijn en H. Menkveld

Principiële diskussiepunten in het concept-aktiviteitenplan
buitengewoon onderwijs, door A. J. WUmink
Kanttekeningen bij het concept-aktiviteitenplan buitenge-
woon onderwijs, door J. van Weelden
Enkele mogelijkheden voor hulpverlening aan het gezin
vanuit een residentieel centrum, door B. P. Uittenbogaard
Boekbespreking
Weetwinkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 3, maart 1980

Redactioneel, door R. de Groot
Orthopedagogiek: waardevast? door J. J. Dumont
Van problematisch gezin naar problematische hulpverle-
ning, door J. van Acker

Outward Bound en de realitytherapy, door R. de Groot
De invloed van de school op het welbevinden van
leerlingen, door G. C. de Haas

Kinderen in de verschuiving van bevelshuishouding naar

onderhandelingshuishouding, door A. de Swaan

Van Gezeggelijk naar Eigenwijs, door J. van Weelden

Reactie, door B. J. J. Ansink

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Booy, E. P. de. Kweekhoven der wijsheid (5e deel in de

serie 'Stichtse Historische Reeks'), De Walburg Pers,
Zutphen, 1980, ƒ 49,50

Derksen, A. A., Rationaliteit en wetenschap. Van
Gorcum, Assen, 1980, ƒ 45,-

Garforth, F. W., Ediicative democracy. John Stuart MUI
on Education in Society,
Oxford University Press,
Londen, 1980 £ 8.95

Gerritse, D.,Een broekzak vol onderwijs als onthullen van
rijkdom
(OBR 286), Zwijsen, Tilburg, 1980, ƒ 20,-

Hacking, I., Wat heeft filosofie met taal te maken? Boom,
Meppel, 1980, ƒ 34,50

Lebrun, Y.,Kinden Taal, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1980
ƒ25,-

Pearce, J. Ch., Het magische kind. De natuur in onze
kinderen
(oorspr. titel: Magical Child - rediscovering
nature's plan for our children, 1977), De Toorts, Haarlem,
1980,ƒ 33,-

Redmeijer, S. J., Aanvaard je medemens door zelfaccep-
tatie. Een grondhouding voor agogen,
Callenbach,
Nijkerk, 1980, ƒ 19,50

Stanford, G., Groepswerk in het onderwijs. Een gids voor
docenten, gebaseerd op eiraringen in de klas
(oorspr. titel:
Developing effective ciassroom groups, 1977), Callen-
bach, Nijkerk, 1980, ƒ 32,50

Utrechtse Pedagogische Verhandelingen, jaargang 2, nr.
3. Dit nummer is opgedragen aan Lea Dasberg,
Besteladres: Vakgroep WHP, Centrumgebouw-Zuid
a.P.A.W. 9, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht


205

-ocr page 212-

GEEF.

LEEF

nederlandse hartweek

14.20 april 1980

®

nederlandse hartstichting, den haag xl

-ocr page 213-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study' (I)

Een overzicht van de voornaamste resultaten van een onderzoek naar effektief
onderwijsgedrag gevolgd door enige kritische kanttekeningen

S. A. M. VEENMAN1

Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen

Samenvatting

In dit artikel wordt gepoogd een overzicht te geven
van de 'Beginning Teacher Evaluation Study'
(BTES). Dit Projekt, uitgevoerd tussen 1972 en 1978,
richtte zich op de studie van effektief onderwijsge-
drag inde instrumentele basisvakken 'lezen'en 're-
kenen /wiskunde' op de basisschool. Hoewel in de
titel van de studie de woorden 'beginnende leraar'
voorkomen, werd de studie uitgevoerd in klassen
van ervaren leraren uit het basisonderwijs.

De eerste eerste fase van de studie werd uitge-
voerd door 'Education Testing Service of Prince-
ton'. New Jersey, de tweedefase door het 'Far West
Laboratory for Educational Research and Deve-
lopment' te San Francisco. Het artikel geeft een
overzicht van de opzetten, modellen, methodologiën
en de voornaamste resultaten van deze studie. Met
name wordt ingegaan op het concept 'Academie
Learning Time' (ALT). Dit concept werd in de BTES
gedefinieerd als 'de hoeveelheid tijd die een leerling
spendeert aan een leertaak die direkt gerelateerd is
aan een af grens baar onderdeel van het curriculum,
en waarbij de leerling weinig fouten maakt'. Dit
concept werd in de BTES onderzocht op zijn samen-
hang met de leerprestaties van de leerlingen. Het
artikel besluit met het uitspreken van enkele waarde-
ringen en relativeringen over de aan de studie ten
grondslag liggende vooronderstellingen. Met name
wordt ingegaan op het proces-produkt paradigma
dat aan de BTES ten grondslag heeft gelegen.

1. Inleiding

De 'Beginning Teacher Evaluation Study' (BTES) is
een in 1972 opgezet en in 1978 afgesloten onder-
zoeksprojekt met betrekking tot effektief ondenvijs-
gedrag in de instrumentele basisvakken 'lezen' en
'rekenen/wiskunde' op de basisschool. Het projekt
heeft vele miljoenen dollars gekost en is gefinancierd
door de 'California' Commission for Teacher Prepa-
ration and Licensing' (CCTPL), en door het 'Natio-
nal Institute of Education' (NIE).

De studie is in 1972 door de CCTPL opgezet van-
uit de verwachting dat het subsidiëren en aanmoedi-
gen van fundamenteel onderzoek op het terrein van
onderwijzen en leren, zal leiden tot een betere oplei-
ding van onderwijsgevenden en tot een beter onder-
wijsgedrag op scholen. De commissie ging uit van de
gedachte dat als de kriteria voor de diplomering van
leraren' en voor het goedkeuren van studiepro-
gramma's van opleidingsinstituten voor onderwijs-
gevenden gebaseerd zouden kunnen worden op on-
derzoeksuitkomsten, de opleiding meer effektieve
leraren zou kunnen afleveren.

De naam van de studie doet vermoeden dat begin-
nende leraren het objekt van onderzoek vormden.
Oorspronkelijk was dit wel de bedoeling, maar om
een aantal redenen (waarvan alleen expliciet ge-
noemd wordt de snelle daling van het aantal pas
afgestudeerden in het onderwijsveld), werd de studie
niet tot deze groep beperkt. De titel van het projekt
bleef echter ongewijzigd. Bij de studie waren zowel
beginnende leraren als geroutineerde leraren met
meer dan 20 jaar ervaring betrokken (Fisher et al.
1978, p. 1-2).

De studie is in drie fasen uitgevoerd. Fase 1 (1972-
'73) is besteed aan het plannen en opzetten van het
ondereoek. Fase II (1973-'74) is gericht geweest op
het vinden van samenhangen tussen het onderwijs-
gedrag van de leraar en de leerprestaties van de
leerlingen, en het ontwikkelen van een meetinstru-
mentarium. Het onderzoek in deze fase is uitgevoerd
door onderzoekers van 'Education Testing Service'
(Princeton) o.l.v. McDonald en Elias. Fase III


pedagogische studiën 1980 (57) 207-217 207

1  To the 'California Commission for Teacher Preparation
and Licensing', and to Dr. Charles Fisher of the 'Far
West Laboratory for Educational Research and Deve-
lopment', my thanks and appreciation for sending me
the materials and for the discussion at the Laboratory.
Met dank aan C. Aamoutse, B. Brus, D. van de Laar en
M. Mommers voor hun opmerkingen over de eerste
versie van dit artikel.

-ocr page 214-

S. A. M. Veenman

(1974-78) is uitgevoerd door het 'Far West Labora-
tory for Educational Research and Development'
(San Francisco) o.l.v. Berliner en Fisher. In deze
derde fase zijn studies uitgevoerd met betrekking tot
de relatie tussen het onderwijsgedrag van de leraar,
het gedrag van de leerling en de leerprestaties. Oor-
spronkelijk is deze fase gezien als een toetsing van de
in fase II ontwikkelde hypothesen. Doordat het on-
derzoek uitbesteed was aan twee verschillende on-
derzoeksinstituten en het Far West Laboratory zijn
onderzoek reeds moest beginnen op een moment dat
de resultaten van fase II nog niet beschikbaar waren,
kan van een optimale afstemming der fasen op elkaar
niet gesproken worden, mede omdat het Far West
Laboratory de onderzoeksopzet voor de derde fase
grondig heeft bijgesteld op basis van rond 1974 ver-
schenen onderzoeksuitkomsten van buiten de BTES
werkzame onderzoekers op dit terrein.

Eind 1978 is de BTES afgerond. Op dit moment,
1979, wordt aandacht geschonken aan de versprei-
ding van de onderzoeksgegevens. Zo kunnen in
funktie zijnde leraren en ondervwjsbegeleidingsdien-
sten subsidies aanvragen om de in de BTES ontwik-
kelde gedachten op hun praktische waarde te toet-
sen. Verspreiding vindt verder plaats via nieuws-
brieven en regionale conferenties. Het Far West
Laboratory probeert enkele in de BTES ontwik-
kelde begrippen in een kleinschalig veldonderzoek
nader te preciseren.

Zonder twijfel kan worden gesteld dat de BTES
een belangrijk onderzoek is. Naar mijn mening niet
in de eerste plaats vanwege zijn uitkomsten, maar
vooral omdat het het nadenken over 'research on
teaching' sterk gestimuleerd en beïnvloed heeft: pa-
radigmatisch, conceptueel en methodologisch.

Dit artikel wil enige resultaten van de BTES sa-
menvatten. Hierbij moet ik me beperken tot de
hoofdkonklusies. De studie kent bijna vijftig publika-
ties, en beslaat ongeveer een meter boekenkast-
ruimte. Het vermelden van deelresultaten, hoe be-
langrijk en inzichtelijk deze op zich ook zouden zijn,
is in het bestek van een artikel ondoenlijk.

Het artikel valt uiteen in twee delen. In deel 1
wordt een overzicht gegeven van het onderzoek dat
verricht is door het' Education Testing Service' (fase
II van het onderzoek) en van de eerste fase van het
onderzoek dat uitgevoerd is door het 'Far West La-
boratory for Educational Research and Develop-
ment' (fase III-A). Fase III-A kent verschillende
studies (een literatuurstudie, een etnografische stu-
die, een studie over de wijzen waarop leraren hun
lessen plannen en een voorstudie over het gebruik
van de instruktietijd op school). Tevens zijn in deze
fase een aantal meer theoretisch georiënteerde rap-
porten verschenen over de wijze waarop een studie
over het ondenvijsgedrag van leraren behoort te
worden uitgevoerd. Deze studies en gedachten wor-
den hier beknopt weergegeven omdat zij licht wer-
pen op de achtergrond van de hoofdstudie die in fase
III-B is uitgevoerd.

Deel 2 van het artikel beschrijft de opzet en uit-
komsten van deze hoofdstudie. Na het overzicht van
de BTES worden tot slot enkele kanttekeningen ge-
plaatst bij de vooronderstellingen en de pretenties
van deze studie, en bij de wijze waarop de gegevens
geïnterpreteerd zijn.

2. Overzicht van fase II
2.1. Achtergrond

Het hoofddoel van deze fase was: het vinden van
samenhangen tussen het onderwijsgedrag van lera-
ren en de schoolprestaties van leerlingen voor de
vakken lezen en rekenen/wiskunde. De studie
trachtte eveneens de relatieve invloed vast te stellen
van de antecedenten van het onderwijsgedrag en van
de leerprestaties. Als antecedenten werden in de
studie meegenomen: de kennis van de leraar van de
leerstof en didaktische principes, enkele attitudes
van de leraar, zijn verwachtingen t.a.v. de leerling,
enige kognitieve eigenschappen van de leraar, ken-
merken van de leeromgeving, gegevens over de af-
komst van de leeriingen, enige kognitieve kenmer-
ken van de leerlingen en hun verwachtingen t.a.v. de
vakken lezen en rekenen.

Het grondplan van de studie is weergegeven vol-
gens het struktureel model, dat opgenomen is als
Figuur 1. Dit formele strukturele model geeft een
beschrijving van de veronderstelde lineaire relaties
tussen de variabelen. Deze relaties worden causaal
opgevat d.w.z. als verbanden van oorzaak en ge-
volg.

Het model postuleert vier verschillende soorten
potentiële causale relaties:

1) de handelingen van de leraar beïnvloeden op di-
rekte wijze het gedrag van de leeriing;

2) het gedrag van de leeriing, dat rechtstreeks kan
worden waargenomen, beïnvloedt direkt zijn
leerprestaties; deze kunnen slechts op indire^cte
en onvolledige wijze worden waargenomen;

3) het waarneembare gedrag van de leraar wordt
beïnvloed door kognitieve eigenschappen en
door gevormde gewoontes; en

4) organisatiestrukturen op klas- en schoolniveau
oefenen invloed uit op het gedrag van de leraar.


208

-ocr page 215-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study'

C-1

C-13& 14

Teacher's

Student

performances

behavior

Teacher
characteristics
(status indices)

C-7a

1 A structural model of the domain of variables influencing teaching performances and children's learning. (Copyright
& 1975 Educatlonal Testing Service. AH rights reserved.)

De in Figuur 1 weergegeven relaties in het model zijn
van tweeërlei aard: afhankelijk en associatief. Af-
hankelijkheden zijn weergegeven door een rechte
lijn; zij geven aan dat het optreden van de ene varia-
bele afhankelijk is van het optreden van een andere
variabele. Associaties zijn weergegeven door
kromme lijnen; zij geven aan dat variabelen met
elkaar korreleren (McDonald en Elias, 1976, p. 36
e.V.).

2.2. Opzet

In het schooljaar 1973-1974 werden aan het begin en
aan het einde van het schooljaar de leerprestaties
van de leerlingen uit de tweede en de vijfde klas voor
lezen en voor rekenen/wiskunde vastgesteld. In de
tussenliggende periode werden de leraren en de leer-
lingen in de klas minstens tweemaal geobserveerd.
Tevens werden enkele video-opnames van lessen
gemaakt en hielden de leraren gedurende tweemaal
een volle week een logboek bij van hun aktiviteiten.
Gedurende het schooljaar werden tot slot gegevens
verzameld over enige kognitieve eigenschappen,
verwachtingen en attitudes van leraren en leerlin-
gen, en over de kenmerken van elke school.

Aan het onderzoek namen 95 leraren en 2500 leer-
lingen uit 43 scholen deel. De verzamelde observa-
tie-gegevens over het gedrag in de klas werden ge-
analyseerd op klasniveau, d.w.z. per leraar. Multi-
ple en stapsgewijze regressie-analyses werden uit-
gevoerd tussen twee soorten van leeriingskores
- gemiddelde verschillen tussen voor- en nameting
en skores van de nameting na eliminatie van het
effekt van de voormeting - en skores voor bepaalde
aspekten van het onderwijsgedrag van de leraar. De
voorspelde relaties van het in Figuur 1 weergegeven
model werden getoetst door middel van padanaly-

ses.


209

-ocr page 216-

S. A. M. Veenman

2.3. Resultaten

De voornaamste resultaten kunnen als volgt worden

samengevat (zie ook Veenman, 1978):

1. Leraren kunnen de leerprestaties van hun leerlin-
gen in belangrijke mate beïnvloeden. De faktor
die het meest de skore van de leerling op het einde
van het schooljaar bepaalde was, zoals te ver-
wachten, zijn initiële skore aan het begin van het
schooljaar. In totaal werd 64 tot 81% van de
variantie van de eindskores verklaard door de
beginskores (McDonald en Elias, 1976b^). De
resterende variantie werd voor het grootste deel
verklaard door de werkwijzen van de leraren
(31-62%). Deze laatste uitkomst werd met nadruk
naar voren gebracht als tegenwicht tegen de uit-
spraken van Coleman, Jencks e.a., die hierop
neer komen, dat de schoolprestaties van de leer-
lingen grotendeels door het gezin worden bepaald
en dat de school en de leraar nauwelijks iets
betekenen. Vandaar de konklusie van Mc Do-
nald: 'Teachers do make a difference'.

2. Eén enkele efifektieve onderwijsvaardigheid of
één enkele effektieve didaktische werkwijze voor
beide leerjaren en voor beide vakken werd niet
gevonden. Wel werden voor de afzonderlijke
leeijaren en vakken
arrangementen of patronen
van werkwijzen en vaardigheden geïdentificeerd
die meer of minder effektief bleken te zijn voor
het schoolse leren. Deze verschilden soms sterk
van elkaar. Het naspeuren van geïsoleerde, gene-
raliseerbare onderwijsvaardigheden in de kon-
tekst van effektief onderwijzen werd als een on-
vruchtbare bezigheid bestempeld.

3. Onderscheiden naar leeijaar en vak werden glo-
baal de volgende meer effektieve en minder effek-
tieve onderwijspraktijken geïdentificeerd.

Het lezen in het tweede leerjaar.
Het gebruik van gevarieerd instruktiemateriaal
bleek positief samen te hangen met een toename
in leesprestaties. Groepsgewijze instruktie
(waaronder ook klassikaal onderwijs is begrepen)
en nauwkeurig toezicht op de individuele lees-
prestaties, gekombineerd met korrektieve terug-
koppeling, bleken eveneens in een positieve rela-
tie te staan met de leesprestaties.

Negatieve samenhangen werden gekonsta-
teerd tussen leesprestaties en organisatiestruktu-
ren van de klas, en tussen leesprestaties en het
streven van de leraar om tegelijkertijd verschil-
lende instruktiedoelen tijdens het lesgeven te rea-
liseren.

Gekonkludeerd werd dat het aantal individuele
kontakten, de aard van de interaktie met de indi-
viduele leerling, de organisatie van de instruktie,
en het gebruik van afwisselende leermaterialen
positief korreleerden met de leesprestaties. Di-
rekte instruktie bevorderde het verwerven van de
basisvaardigheden op het gebied van het lezen.
Het rekenen in het tweede leerjaar.
Positieve samenhangen werden gevonden voor
de variabelen: de omvang van de leerstof ('con-
tent covered'), de aan rekenen gespendeerde tijd,
en het individueel verwerken van de opgaven
onder toezicht.

Negatieve samenhangen werden gevonden
voor de variabelen: klassikale instruktie en het
gebruik van een komplekse organisatiestruktuur.
Bleek voor lezen een organisatorische kombina-
tie van groepsgewijze en individuele instruktie
effektief te zijn, voor rekenen daarentegen bleek
een meer individuele supervisie en een minder
groepsgewijze instruktie effektief te zijn.
Het lezen in het vijfde leerjaar.
In dit leerjaar bleken, waarschijnlijk vanwege een
grotere nadruk op begrijpend lezen, rechtstreeks
op de leerling gerichte instruktie, diskussiëren
met de leraar, het stellen en beantwoorden van
vragen en het geven van uitleg effektieve werk-
wijzen te zijn. Het aanbieden van gevarieerd
leermateriaal bleek hier een negatieve voorspel-
ler voor leerprestaties te zijn.
Het rekenen in het vijfde leerjaar.
Hier bleek groepsgewijze en Uassikale instruktie
meer effektief te zijn dan individuele instruktie.
Zelfstandig werken van de leerling bleek een
minder effektieve werkwijze te zijn; deze werk-
wijze maakte het de leerling niet gemakkelijk om
zijn aandacht bij de leertaak te houden. Ook in dit
leerjaar was de omvang van de aangeboden leer-
stof een cruciale faktor. Het gebruik van gevari-
eerd leermateriaal was ook hier een negatieve
voorspeller.

Bovenstaande resultaten overziende konklude-
ren de onderzoekers (McDonald en Elias, 1976,
p. 69) dat het leren van de leeriing verbetert als de
organisatorische kontekst of het optreden van de
leraar leidt tot
direkte instruktie.

Direkte instruktie heeft betrekking op onder-
wijsaktiviteiten waarbij de leeriingen de leerdoe-
len helder voor ogen hebben, waar voldoende tijd
beschikbaar wordt gesteld en waar veel leerin-
houden aan bod komen. Op de verrichtingen van
de leerlingen wordt nauwlettend toegezien. De
gegeven terugkoppeling is onmiddellijk en inhou-
delijk gericht op het gegeven antwoord. Bij di-
rekte instruktie bepaalt de leraar de leerdoelen.


210

-ocr page 217-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study'

hij kiest de voor de leerling geschikte leermateria-
len (zie ook Veenman, 1980).

4. Een analyse van de aktiviteiten van de vijf meest
eflfektieve en de vijf minst effektieve leraren per
vak en per leeijaar leerde, dat de meer effektieve
leraren een grotere gevarieerdheid aan aktivitei-
ten ten toon spreidden en dat zij bepaalde werk-
wijzen, zoals 'werken met de leerlingen', 'rond-
gaan in de klas', 'het nakijken van het werk van
de leerlingen', vaker toepasten. Dit leidde ertoe
dat alle leerlingen in de klas vorderingen boekten,
en niet zoals bij de minder effektieve leraren
voornamelijk die leerlingen die een hoge entree-
skore hadden aan het begin van het schooljaar
(Lambert en Hartsough, 1976: McDonald en
Elias, 1976).

5. Direkte instruktie was veruit meer gebruikelijk in
het tweede dan in het vijfde leerjaar. Leerlingen
brachten de meeste tijd door met 'stille arbeid',
met het verwerken van de leerstof op hun plaats
('seatwork'). Deze aktiviteit was meer gebruike-
lijk in de vijfde klas dan in de tweede klas en
kwam meer voor bij rekenen/wiskunde dan bij
lezen (Calfee en Calfee, 1976; McDonald en
Elias, 1976).

6. Van de onderzochte lerarenvariabelen inzake
kognitieve eigenschappen, kennis van de leer-
stof, kognitieve stijl en attitude, vertoonden zeer
weinig variabelen op het niveau van de beide
leeijaren en beide vakken samenhang met het
gedrag van de leraar. Slechts twee variabelen
vertoonden een konsistente samenhang: kogni-
tieve stijl (geoperationaliseerd als veldafhanke-
lijke informatieverwerking en gemeten via de
'Group Embedded Figures Test') en het aspira-
tie-niveau van de leraar (geoperationaliseerd in
termen van behoefte aan leiderschap, erkenning).
Veldafhankelijke leraren streefden meer handha-
ving van de orde na dan veldonafhankelijke lera-
rend Leraren met lage aspiraties hanteerden va-
ker een klassestruktuur waarin de leeriing zelf-
standig konden werken. De resultaten suggereer-
den een interaktie tussen kognitieve kenmerken
van ieraren en hun onderwijsgedrag. Leraren ko-
zen per klas en per vak verschillende stijlen al
naar gelang hun perceptie van de leertaak. Zo
gebruikten kogniüef flexibele leraren in de
tweede klas een meer complexe klasse-organisa-
tie: zij gaven vaker onderwijs in klassikaal ver-
band, lieten de leerlingen minder zelfstandig wer-
ken en onderwezen minder in groepen (Ekstrom,
1976; Stone, 1976).

7. Van de veronderstelde relaties tussen de blokken
of domeinen uit het strukturele model van Figuur
1, kan- voorzover hierover nog niets is gezegd -
worden opgemerkt dat deze relaties per vak en
per leerjaar inkonsistent en soms verward bleken
te zijn. Zo werden tussen de kognitieve stijl van
de leerlingen en hun leerprestaties alleen voor
rekenen/wiskunde in het tweede leerjaar samen-
hangen gevonden en niet voor rekenen/wiskunde
in het vijfde leerjaar (McDonald en Elias, 1975).
8. Op grond van de gevonden uitkomsten diende het
gehanteerde strukturele model volgens de onder-
zoekers in tweeëriei opzicht te worden gewijzigd.
De eerste wijziging betrof een uitsplitsing van het
domein 'de werkwijzen van de leraren'. Nodig
was een model dat relaties voorspelde tussen het
didaktisch gedrag van de leraar en het gedrag van
de leerling (b.v. aandacht) enerzijds en tussen het
didaktisch gedrag van de leraar en de leerpresta-
ties van de leerling anderzijds. De tweede voor-
gestelde wijziging betrof het verbinden van het
domein' Teacher's performances' met de domei-
nen ' Student's attitudes' en' Student's expectati-
ons'. Dit omdat men op grond van de resultaten
aannam, dat de leraar de attitudes en de verwach-
tingen van de leerlingen mede beïnvloedt. De
slotkonklusie van de onderzoekers luidde: 'Thus,
the model has been tested as a reasonable ap-
proximation to a theory of teaching in which the
role of teaching performances is fairiy cleariy
seen' (McDonald en Elias, 1975, p. 861).

Tot slot zij over deze studie opgemerkt, dat de resul-
taten niet op absolute wijze mogen worden geïnter-
preteerd. Zij werden door de onderzoekers zelfge-
zien als hypothesen die in de derde fase van de
BTES verdere toetsing behoefden. Zover is het ech-
ter niet gekomen, omdat de derde fase niet direkt op
de tweede fase voortbouwde. Wanneer b.v. uit de
resultaten blijkt, diU het gebruik van gevarieerde
leermaterialen negatief korreleert met de leerpresta-
ties van de leerlingen, wil dit niet zeggen, dat dit
gebruik op zich af te keuren is. Het kan zijn, dat de
materialen niet goed gekozen zijn, of dat de leraar
niet in staat is geweest ze door de leerlingen effektief
te laten gebruiken, of dat het werken met deze mate-
rialen tot een dergelijke komplekse organisatie aan-
leiding geeft, dat de leraar niet meer in staat is met de
leeriing in kontakt te treden en om toezicht uit te
oefenen. Voor dat meer definitieve uitspraken ge-
daan kunnen worden over het hanteren van gevari-
eerxle instruktiematerialen, is nader onderzoek no-
dig. De gevonden uitkomst duidt aan, dat het werken
met verschillende soorten materialen problematisch
kan zijn.


211

-ocr page 218-

S. A. M. Veenman

3. Overzicht van fase III-A

Zoals reeds gezegd werd deze fase van de BTES
uitgevoerd door het Far West Laboratory. Twee
fasen werden onderscheiden. In fase III-A lag het
aksent voornamelijk op het naspeuren van relevante
instruktie-variabelen via literatuurstudie en het in-
schakelen en raadplegen van gerenomeerde onder-
zoekers op het terrein van 'research on teaching', en
op het verrichten van enkele kleinschalige veldstu-
dies ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe
hypothesen, die in fase III-B in een groots opgezet
onderzoek in de staat California beproefd zouden
kunnen worden.

3.1. De literatuurstudie

Allereerst werden de opzet en de uitkomsten van de
studie van McDonald c.s. bestudeerd op implikaties
voor het toekomstige BTES-onderzoek (Marliave,
1976 a).

Naast vele uitgesproken waarderingen voor de
studie, blijkt bij lezing van het rapport van Marliave
bedekte kritiek op het onderzoek te worden uitgeoe-
fend. Deze kritiek richt zich vooral op de wijze
waarop McDonald c.s. het ontzettend grote aantal
gedragsvariabelen van leraren en leerlingen, geme-
ten met behulp van drie verschillende meetinstru-
menten (2 observatiesystemen en een door de leraar
bijgehouden logboek), gekombineerd hebben tot een
beperkt aantal algemene kategorieën. Dit leidt ertoe,
dat sommige uitkomsten moeilijk of niet te interpre-
teren zijn. Wanneer gekeken wordt naar de oor-
spronkelijke niet gekombineerde variabelen in de
afzonderlijke meetinstrumenten, of wanneer de ge-
gevens anders worden gegroepeerd, blijken soms
wel aanknopingspunten voor meer inzichtelijkheid
gevonden te kunnen worden. Door Mariiave worden
voorstellen gedaan om de gegevens anders in te
delen. Zo wordt o.m. voorgesteld de observatie-ge-
gevens ook op het niveau van de leerling te analyse-
ren. De meest belangrijke methodologische gevolg-
trekking is wel dat verder onderzoek zich moet rich-
ten op een minimum aantal variabelen, die ieder
voor zich van maximaal belang zijn voor het objekt
van de studie.

Op kontraktbasis met het Far West Laboratory
werden door of met andere onderzoekers verschil-
lende deelstudies uitgevoerd, die gericht waren op
het geven van een overzicht van zaken op een be-
paald deelterrein van het onderzoek van het onder-
wijzen.

Zo benadrukte Joyce (1975) in zijn literatuurover-
zicht de dynamiek van de klas als geheel en de
invloed ervan op het gedrag van de leraar. Verder
werd gewezen op het belang van: de afhankelijkheid
van de leraar van het curriculummateriaal, de leerta-
ken die leerlingen aangeboden krijgen en de aktivi-
teiten van de individuele leerling,

Shavelson en Dempsey (1976)'' verrichtten een
literatuurstudie over de stabiliteit van (effektief) on-
derwijsgedrag. Zij konkludeerden o.m. dat onder-
wijseffekten zich niet laten generaliseren over ver-
schillende curriculumgebieden, d.w.z. onderwijsge-
drag dat eflfektief is in het ene vak of curriculum-on-
derdeel, kan dysfunktioneel zijn in het andere vak of
curriculum-onderdeel. Zij raadden aan de observatie
te richten op de curriculum-inhouden zoals die tij-
dens het proces van onderwijzen aan de orde wor-
den gesteld.

Andere suggesties voor waarneembare instruk-
tie-variabelen werden via briefwisseling gegeven
door Borich, Gage, Good, Peck, Soar, Stallings
(Mariiave, 1976). Eveneens door Rosenshine, die
participeerde in een begeleidingsgroep van de
CCTPL.

De meeste invloed op de BTES hebben de op
kontraktbasis uitgevoerde studies van Hamischfe-
ger en WUey (1975, 1976, 1978) gehad. Hun werk
culmineerde, zoals verderop zal worden uiteenge-
zet, in een studie over de relatie tussen instruktietijd,
de gelegenheid om een leertaak te bemeesteren ('op-
portunity to leam') en de leeiprestaties van de leer-
lingen.

3.2. De etnografische studie

In de etnografische studie van de BTES vinden we
een interessante kombinatie van 'kwantitatief en
'kwalitatief onderzoek. De studie werd opgezet om
te zien of via een etnografische benadering (deskrip-
tieve antropologie) nieuwe inzichten gewonnen zou-
den kunnen worden voor het onderwijsleerproces
(Tikunoff, Beriiner, Rist, 1975; Berliner & Tikunoff,
1976). De BTES-staf was van mening dat 'single-act
psychology and hypothesis-testing psychology had
yielded little of value for studying the complex worid
of the classroom' (Beriiner en Tikunoff, 1976). Der-
halve werd bij andere disciplines gekeken hoe op een
alternatieve manier naar het fenomeen 'klas' geke-
ken zou kunnen worden. Hierbij werd de hulp inge^-
roepen van Rist. De opzet van de studie was als volgt
(zie ook Veenman, 1978).

Tweehonderd leraren uit het basisonderwijs te Ca-
lifornia, waarvan 1(X) in de tweede klas en 100 uit de
vijfde klas, gaven gedurende twee weken onderwijs
met behulp van een experimentele leereenheid (Ex-


212

-ocr page 219-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study'

perimental Teaching Units (ETU)). Onderwezen
werden aspekten van lezen en rekenen/wiskunde.
Elke ETU omvatte een beschrijving van de uitgangs-
punten, doelstellingen, voortoetsen, instruktiema-
terialen, leeraktiviteiten, tijdsaanduidingen en na-
toetsen. In de tweede klas werd in die twee weken 20
minuten per dag uit de leereenheid onderwezen, in
de vijfde klas 45 minuten. Na inspektie van de leerre-
sultaten op de natoetsen, met inachtneming van de
uitkomsten op de voortoetsen, werden uit elk leer-
jaar 20 klassen gekozen: 10 klassen die relatief ge-
zien de beste leerprestaties behaalden en 10 klassen
die relatief gezien de slechtste leerprestaties behaal-
den. De leraren in deze klassen werden een week
geobserveerd door getrainde etnografen, die echter
geen weet hadden van de uitkomsten van de toetsen.
De observaties werden vastgelegd in geschreven
Protokollen (5 voor lezen, 5 voor rekenen/wiskunde,
3-5 van informele gesprekken met en observaties
van de leraar buiten de klas, en 1 samenvatting). Om
de observaties te helpen struktureren werd gebruik
gemaakt van het weric van de kuituur-antropoloog
Henry (1960). De observatoren riditten zich in de
klas vooral op de leraar en zijn interaktie met enkele
leerlingen 'die het slecht deden' in de ogen van de
leraar en met enkele die het 'goed deden'.

Na afloop van de etnografische dataverzameling
werden de Protokollen door 6 beoordelaars bestu-
deerd. In meer dan 200 begrippen werden verschil-
len tussen leraren beschreven. De begrippen die on-
geveer dezelfde betekenis hadden, werden gekom-
bineerd tot één dimensie of variabele. Aldus werd de
verzameling begrippen teruggebracht tot 61 dimen-
sies. Deze vielen in 4 kategorieën: klassekli^at,
onderwüsgedrag van de leraar, kontroletechnieken
van de leraar en affektieve en kognitieve kenmerken
van de leraar. Van de 61 variabelen bleken 21 samen
te hangen met de leerprestaties in de vier kwadran-
ten die gevormd werden door de kombinatie leer-
jaarvak (tweede en vijfde klas, lezen en reke-
nen/wiskunde). Enkele van deze variabelen waren:
aantal volwassenen in de klas, hartelijkheid, sa-
menwerking, engagement, abruptheid (negatief),
aandacht, leertempo, spontaniteit, kleineren (nega-
tieO, toezien op de uitvoering van een eenmaal gege-
ven opdracht, kennis van de leerstof, akseptatie,
optimisme.

Gekonkludeerd werd dat de klas bij uitstek ge-
kenmerict werd door zijn familiale gevoelstoon, door
zijn warmte en samenwerking. Deze uitkomst sug-
gereerde dat een autoritaire, takenopleggende bena-
dering onnodig (misschien zelfs schadelijk) was om
maximale leerprestaties te bevorderen. Een plezie-
rige leeromgeving bleek tot produktiviteit te stimule-
ren.

Eveneens werd gekonkludeerd dat 'rating'-
procedures zeer bruikbaar waren voor de studie van
het onderwijzen.

Een aantal van de in deze etnografische studie
gehanteerde variabelen, werd later in fase III-B ge-
bruikt bij het beoordelen van klassen.

3.3. De planning-studie.

De wijze waarop leraren hun instruktie plannen
vormt een belangrijk aspekt van goed en suksesvol
onderwijsgeven. Toch is over de wijze waarop lera-
ren hun lessen plannen en de wijze waarop ze tijdens
hun lesgeven uitgezonden signalen van leeriingen
oppikken en verwerken weinig onderzoek gedaan.
In ons taalgebied is hier een begin meegemaakt door
Lovv^ck (1978). In het kader van de BTES werd een
studie opgezet over planning en over de percepties
van leraren en leerlingen van het instruktieproces.
Dit om nieuwe variabelen op te sporen die bruikbaar
zouden kunnen zijn bij de verdere studie van effek-
tiefonderwijzen(Morineen Vallance, 1975; Morine,
1976).

Aan dit onderzoek namen dezelfde 40 leraren
deel, die in de etnografische studie geïdentificeerd
waren als meer of minder effektief en waarbij de
observatieprotokollen verzameld waren (deze groep
staat in de BTES bekend als de 'known sample').

Elke leraar werd gevraagd voor zijn klas twee
lessen voor te bereiden, een voor lezen en een voor
rekenen (deze lessen kwamen niet uit de ETU's).
Tijdens de voorbereiding van deze lessen diende hij
leesbare aantekeningen te maken of zijn ideeën in te
spreken op een band, tevens diende hij enkele vra-
gen over zijn plannen te beantwoorden. Een van de
twee lessen werd op videoband vastgelegd, de an-
dere op audioband. De lessen werden gegeven aan
12 leeriingen met uiteenlopende leerprestaties.

Na elke les werd de leeriing een korte vragenlijst
voorgelegd om zijn waarnemingen omtrent zijn ei-
gen gedrag tijdens de lessen vast te leggen. De leraar
werd na afloop uitvoerig geïnterviewd. Dit interview
bestond uit 4 delen. Allereerst werd de leraar ge-
vraagd aan de hand van naamkaartjes die leeriingen
bij elkaar te nemen, waarvan hij dacht dat die zich
tijdens de lessen op eenzelfde wijze hadden gedra-
gen. Zijn hardop uitgesproken kommentaar tijdens
het sorteren werd op de band vastgelegd. Vervol-
gens werd gevraagd naar zijn indelingskriteria. Tij-
dens het tweede deel van het interview werd een van
zijn lessen op video afgespeeld. De leraar diende de
band te stoppen op elk moment waarvan hij dacht
dat hij daar een beslissing had genomen. Deze


4450

-ocr page 220-

S. A. M. Veenman

diende hij te beaii^imenteren. In het derde deel van
het interview werd de leraar gevraagd welke veran-
deringen hij zou aanbrengen als hij deze les opnieuw
moest geven. In het laatste deel van het interview
werden hem videofragmenten getoond van andere
leraren die op verschillende wijze dezelfde leerin-
houd onderwezen. Hem werd gevraagd wat hem
allemaal opviel en welke onderwijsmethoden het
beste bij hem pasten.

Twee weken na dit interview werden de leraren in
groepen tijdens een vrijgemaakte werkdag nog twee
taken voorgelegd. De eerste taak omvatte het maken
van een jaarprogramma voor 14 werkelijk bestaande
leerlingen, die de leraren echter niet persoonlijk
kenden. Op kaartsystemen was allerlei informatie
over deze Mnderen bijeengebracht. De tweede taak
omvatte het diagnostiseren van leesproblemen aan
de hand van een speciaal hiervoor samengestelde
film.

Deze studie leverde als voornaamste uitkomst op
dat de meer eflfektieve leraren meer kognitief waren
georiënteerd in hun waarneming van het onderwijs-
leerproces dan de minder effektieve leraren. Zij be-
nadrukten meer de kognitieve aspekten van de leer-
ling, terwijl de minder effektieve leraren meer de
affektieve en gedragsaspekten van de leerling bena-
drukten. Tevens gebruikten de meer effektieve lera-
ren meer specifieke en meer unieke informatie over
de leerling tijdens het plannen van hun lessen. Zij
koesterden ook hogere verwachtingen van hun leer-
lingen.

Op grond van deze studie werd besloten in fase
III-B van het onderzoek aan de leraren te vragen op
welke wijze zij hun lessen planden.

3.4. Voorstudies over het gebruik van de instruktie-
tijd

Een van de hoofdproblemen bij het onderzoek van
het onderwijzen is het definiëren en meten van die
kenmerken van het instruktieproces die in samen-
hang staan met de leerprestaties van de leeriingen. In
het verleden zijn grote aantallen variabelen in dit
opzicht onderzocht, met als uitkomst dat de over-
grote meerderfieid van de uitgevoerde veldstudies
met deze variabelen inconsistente resultaten liet
zien. (Zie bijv. Rosenshine, 1971; Travers, 1973;
Dunkin en Biddle, 1974). Ondanks deze resultaten
was het voor de BTES-staf duidelijk dat de leererva-
ringen die leerlingen tijdens het instruktieproces op-
doen in kwaliteit en kwantiteit verschillen. Aange-
nomen werd dat de hoeveelheid leertijd die de leer-
Ung tot zijn beschikking gesteld krijgt, een belang-
rijke faktor vormt in het leerproces van de leeriing.

Hierbij beriep men zich o.a. op het werk van CaroU
(1963), Wüey (1973), Bloom (1976) en Stallings en
Kaskowitz (1974). In deze studies werd een (soms
zwakke) positieve samenhang gevonden tussen de
leerprestaties van de leerlingen en de door de leraar
toegemeten leertijd ('allocated time') en/of de door
de leerling feitelijk bestede tijd ('engaged time'). Ge-
steld werd door de BTES-staf: 'Before inquiring
further about the relationship between teacher be-
havior and student leaming, it is imperative to know
whether students who receive more instructional
time in a given subject area exhibit more leaming in
that area than students who receive less time' (Fis-
her, 1976 b,p. 1.). Vandaar dat een drietal kleinscha-
lige veldstudies werden opgezet om de samenhang
tussen leertijd en leerprestaties te onderzoeken, en
om na te gaan met welke concepten en meetinstru-
menten dat het beste gedaan kon worden. Omdat
deze studies in zekere zin zijn te beschouwen als
'vingeroefeningen' voor het echte werk in fase B,
volsta ik met een globaal overzicht van opzet en
resultaten van deze studies.

In oktober en december 1975 werden de leerpres-
taties van de leeriingen vastgesteld met de in fase
III-A speciaal gekonstrueerde lees- en rekentests.
Deze tests bestreken een groot aantal aspekten van
het lees- en rekenonderwijs in de tweede en vijfde
klas. In de 8 weken die tussen deze twee meetmo-
menten lagen, werden gegevens verzameld over de
tijd die door leraren aan de diverse onderdelen van
het lees- en rekencurriculum (b.v. aan decoderen
van medeklinkers, woordbetekenissen, optellen on-
der de tien, aftrekken van getallen met 2 cijfers e.d.)
werd besteed. Ook werden gegevens verzameld
over de settings waarin werd geleerd. Onderscheid
werd gemaakt tussen: settings met of zonder vol-
wassenen, grote groep- of kleine groep-setting, en
settings waarin het leertempo extern of intern werd
bepaald.

Dit gebeurde door middel van speciaal voor dit
doel samengestelde logboeken, die de leraren elke
dag zelf invulden. Gedurende 2 van de 8 weken
werden de klassen gedurende gehele dagen door
getrainde observatoren gadegeslagen. Het observa-
tiesysteem dat gebruikt werd, richtte zich op de
feitelijk door de leeriingen bestede tijd (in termen van
aspekten van het curriculum en settings). Aldus
werd vastgesteld welk gedeelte van de toegekende
tijd de leerlingen daadwerkelijk aan een leertaak be-
steedden. Tevens gaven de observatoren de toege-
kende tijd aan; dit maakte een kontrole op de log-
boeken mogelijk. Direkt vóór en direkt na de obser-
vatieperioden, werden additionele lees- en reken-
tests afgenomen. Aldus was het mogelijk de instruk-


214

-ocr page 221-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study'

tietijd nauwkeurig te relateren aan de leerprestaties
van de leerlingen. Aan de rekenstudie in de tweede
klas namen 6 klassen deel, aan de leesstudie in de
tweede klas 9 klassen en aan de leesstudie in de
vijfde klas 8 klassen. Omdat het ging om natuurlijk
voorkomende tijdsbestedingen, werden geen pogin-
gen ondernomen om kondities in de klas te manipu-
leren.

Wat de voornaamste resultaten betreft kan het
volgende worden opgemerkt. De logboeken bleken
bruikbare middelen om gegevens te verzamelen over
de tijd die werd toegekend aan de verschillende on-
derdelen van het reken- en leescurriculum, en over
de settings waarin gewerkt werd. Wel behoefden ze
nog enige wijzigingen. Wat de schattingen van de
feitelijk door de leerlingen bestede tijd betrof, deze
bleken minder betrouwbaar te zijn dan die van de
observatoren. Hieruit werd de konklusie getrokken
dat voor het bepalen van de feitelijk bestede tijd in
het onderzoek in fase B van observatoren gebruik
gemaakt diende te worden. Er waren grote verschil-
len tussen klassen in de tijd die toegekend werd aan
de verschillende curriculum-onderdelen, de ver-
schillen tussen leeriingen in eenzelfde klas waren
betrekkelijk gering. Absenteïsme vormde vaak de
oorzaak van verschillen in benutte onderwijstijd.
Over het algemeen besteedden de leeriingen onge-
veer 50% van de toegekende instruktietijd aan de
leertaken, hoewel er tussen leeriingen, zowel binnen
als tussen klassen, grote verschillen werden aange-
troffen. Instruktietijd en leerprestaties vertoonden
voor rekenen/wiskunde in de tweede klas een posi-
tieve samenhang, voor lezen in dit leerjaar ook, maar
minder sterk. Deze samenhang was over het alge-
meen niet sterk. 'Engaged time' bleek sterkersamen
te hangen met de leerprestaties dan 'allocated time'.
Teneinde een samenhang tussen instruktietijd en
•eerprestaties op het spoor te komen, diende - ge-
zien het korte tijdsbestek tussen de meetmomenten
(8 resp. 2 weken) - aan bepaalde curriculum-onder-
delen veel tijd gespendeerd te zijn. Deriialve werd
voor toekomstig onderzoek een langere registratie-
periode aanbevolen.

Op grond van plafondeffekten bij de tests in het
vijfde leeijaar werden in dit leeijaar geen analyses
uitgevoerd inzake de samenhangen tussen instruk-
tietijd en leerprestaties (Fisher e.a., 1976 a, b, c).

3-5. Representatief onderwijsgedrag

In fase III-A zien we een verschuiving optreden in de
opvattingen over de rol van het curriculum in het
onderzoeksontwerp. In de etnografische studie werd
gebruik gemaakt van een 'Experimental Teaching

Unit' (ETU) om een semi-gestandaardiseerde situ-
atie te kreëren voor het vergelijken van het onder-
wijsgedrag van de leraren. Deze leereenheden bevat-
ten de doelstellingen, leermaterialen en tijdspecifika-
ties, waardoor deze zo goed mogelijk onder kontrole
werden gehouden. Deze opzet balanceerde tussen
kontrole en kunstmatigheid. Ter vergroting van de
vergelijkbaariieid werd een eenvormigheid opgeroe-
pen, die ten koste ging van de representativiteit van
het onderwijsgedrag. De rol van leraar als planner en
de natuuriijke opbouw van een normaal curriculum,
werden in deze opzet fundamenteel gewijzigd. In de
voorstudies over de instruktietijd werd echter een
andere benadering gevolgd. De langzamerhand ont-
wikkelde theoretische begrippen rondom' Academic
LeamingTime' (zie par. 3.6) legden bij de uitvoering
van het curriculum de nadruk op de natuurlijk voor-
komende variabiliteit in de toegekende tijd.

Variatie in tijd is inherent aan een theorie omtrent
instruktietijd. De leraar wordt geacht zijn normale
curriculum-volgorde af te wikkelen. Deriialve werd
in de voorstudies over de instruktietijd de tijd voor
de behandeling van de diverse onderdelen van het
lees- en rekencurriculum geheel vrijgelaten. Wat be-
treft de curriculum-onderdelen zelf, werd de keuze
hiervan inzoverre vrijgelaten dat de leraar gevraagd
werd een zekere hoeveelheid tijd te besteden aan die
onderdelen die het objekt van de studie vormden
(b.v. lange klinkers, dekoderen, aftrekken zonder
onthouden), mits dit voor de leeriingen gepast werd
geacht. Deze werkwijze werd aangeduid als de 'ob-
jectives only' situatie. In deze studies zien we ook
dat de tijdsruimte tussen de twee meetmomenten
verruimd werd tot een periode van 8 weken om de
betrouwbaariieid van de tijdschrijving te vergroten.
Uit de studies bleek dat naarmate de tijdsperiode
langer was, de hoeveelheid instruktietijd en de winst
in leerprestaties toenamen. Voor fase B werd een
minimale periode van 40 dagen aanbevolen. Een
dergelijke periode zou bovendien nog een tweede
steekproef binnen hetzelfde jaar toelaten. Deze
tweede steekproef zou dan tevens kunnen fungeren
als een kontrole op de eerste (Filby, 1977). Deze
aanbeveling werd, zoals we nog zullen zien, in fase
III-B overgenomen. In deze fase zijn helemaal geen
beperkingen aim de leraar opgelegd.

3.6. 'Het passend-zijn van de instruktie'

De studie over de planning en besluitvormingspro-
cessen (zie par. 3.3) van leraren vormde een interes-
sante fase in het denken van de BTES-staf over het
begrip 'het passend-zijn van de instruktie' (Mariiave,
Cohen en Beriiner, 1977). Door de vele verrichte


215

-ocr page 222-

5. A. M. Veenman

observaties in de klas raakten de onderzoekers ervan
overtuigd dat veel meer aandacht gegeven zou moe-
ten worden aan de kwalitatieve dimensie van het
onderwijzen, aan oordelen over juistheid van het
gebruik van bepaalde onderwijsvaardigheden tijdens
het instruktieproces. Bij de studie van onderwijs-
vaardigheden, die betrekking hebben op informa-
tie-verwerking en besluitvorming, kon men volgens
de BTES-staf deze vraag niet laten rusten. De ge-
dachten rondom het begrip 'passend-zijn' van de
'instruktie' ontwikkelden zich in drie etappes.

Het eerste gezichtspunt betrof het beoordelen van
de adekwaatheid van het besluitvormingsproces van
leraren op zich. Gedacht werd dat, als een leraar de
aard van de situatie kan diagnostiseren en vervol-
gens die aktiviteiten kan voorschrijven die afge-
stemd zijn op die situatie, men van hem mocht zeg-
gen dat hij de situatie 'juist' had geanalyseerd. Ver-
slagen van deze diagnostische en prescriptieve akti-
viteiten (vericregen b.v. via interviews, vragenlijs-
ten, test-items of simulatie-opdraditen), zouden het
Objekt kunnen vormen van evaluatie. Deze versla-
gen zouden op 'adequaatheid' beoordeeld kunnen
worden door een forum van 'experts'.

Een van de redenen waarom in de BTES geen
voortgezette studie is gedaan over dit onderwerp, is
dat omstreeks deze tijd het 'Institute for Research on
Teaching' van de Michigan State University o.l.v.
Shulman, Elstein en Shavelson, startte met uitge-
breid onderzoek over de kognitieve besluitvor-
mingsprocessen van leraren. Een tweede reden is
dat de BTES-staf enige afstand nam van de opvatting
dat besluitvorming en aktie elkaar dekken en dat
men door een studie van besluitvormingsprocessen
het interaktieve aspekt van het onderwijzen zou
kunnen beïnvloeden. De belangrijkheid van het on-
derzoek naar besluitvormingsprocessen bij leraren
werd door de BTES-onderzoekers erkend, maar zij
geloofden meer in de studie van
waarneembaar on-
derwüsgedrag.

Bij het tweede gezichtspunt stelden de onderzoe-
kers zich op het standpunt dat de regels die in acht
worden genomen bij diagnose en prescriptie vaak in
de klas niet zullen worden opgevolgd vanwege de
besluiten en handelingen die van moment tot mo-
ment genomen en verricht moeten worden. Der-
halve zou het volgens hen beter zijn om het gedrag,
om de aktiviteit als uitgangspunt te nemen voor een
beschouwing over adequaat-zijn of niet-adequaat
zijn ('teachers' actions probably speak louder than
their words'). Dit gedrag, of deze aktiviteit, zou door
een forum van 'experts' beoordeeld kunnen worden.
Ook dit gezichtspunt werd veriaten ten gunste van
een nog sterkere benadrukking van het waarneem-
bare gedrag.

Het uiteindelijke standpunt van de onderzoekers
hield in dat de evaluatie van het passend-zijn van de
instruktie, kriteria in acht moest nemen die verband
hielden met de diverse
ejfekten van de instruktie op
de
leerlingen. Veelal wei^ hierbij in het verieden de
toename in leerprestaties als kriterium genomen.
Men nam op twee verschillende momenten tests af,
en het verschil tussen de twee testskores (al of niet
bewerkt via ingewikkelde statistische technieken)
stond voor het leren dat in die tussentijd had plaats-
gevonden. Tegen deze werkwijze hadden de onder-
zoekers 4 bezwaren. Ten eerste: er werd geen reke-
ning gehouden met fluktuaties in het kennisniveau
van de leerling. De test-hertest benadering had het
nadeel dat wat het eerste geleerd werd slechter werd
onthouden dan dat wat later, net voor de hertest,
geleerd werd. Mensen veigeten meer, naarmate er
meer tijd verstrijkt. Ten tweede: alleen die leererva-
ringen werden gemeten waarvoor test-items aanwe-
zig waren, andere waardevolle leerervaringen ble-
ven buiten beschouwing. Ten derde: het mat niet het
leren zoals dat ter plekke plaatsvond. Er werd geen
inzicht gegeven in de gebeurtenissen die leidden tot
leren. Verder kon bij deze werkwijze geen direkte
relatie worden gelegd tussen het leren van de leerling
en het instruktieproces. Het leren van de leerling kon
ook thuis plaats gevonden hebben. Ten vierde: deze
werkwijze ontbeerde elke heuristische waarde. Er
werd niet verduidelijkt hoe het instruktieproces en
het leerproces zich verfiouden. Het resulteerde niet
in een bruikbaar model van leren en instruktie.

Deze overwegingen hebben geleid tot het ALT-
model. De letters ALT staan voor 'Academic Lear-
ning Time'. Dit construct, dat zich nog in een begin-
stadium van ontwikkeling bevindt, geeft volgens de
BTES-onderzoekers een model voor het leren van
de leerling als een 'ongoing behavioral phenomenon'
(Mariiave, Cahen en Beriiner, 1977). Het ALT-mo-
del bestaat uit 3 komponenten: 1) de door de instruk-
tie opgeroepen aktiviteit van de leeriing, 2) het kogni-
tieve gedrag van de leeriing, en 3) het affektieve
gedrag van de leeriing.

Hoe stellen de onderzoekers zich voor om boven-
genoemde komponenten op 'passend-zijn' te beoor-
delen?

Het 'passend-zijn' van de instruktie voor een be-
paalde leeruitkomst kan worden vastgesteld via de
curriculuminhoud waarop de aktiviteit gericht is.
Hoe meer de inhoud van die aktiviteit in samenhang
staat met de gewenste uitkomst, hoe passender de
aktiviteit voor die uitkomst is. Bijvoorbeeld, een
instruktie die gericht is op het aanbieden van voor-
beeld-woorden die beginnen met een medeklinker is


2/6

-ocr page 223-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study'

voor het leren dekoderen van woorden met een me-
deklinker geschikter dan een les over hoofdletters.
Het 'passend-zijn' van het kognitieve gedrag van de
leerling (de reaktie op een leertaak) kan worden
vastgesteld in termen van de bekwaamheid van de
leeriing om de instructie uit te voeren. Anders ge-
zegd, deze variabele staat voor de moeilijkheids-
graad van de leertaak voor de individuele leerling.
Een leertaak die zo moeilijk is dat de leerling deze
taak niet kan volbrengen, brengt een ongepaste kog-
nitieve reaktie te weeg. Het 'passend-zijn' van de
afifektieve reaktie kan worden vastgesteld in termen
van de betrokkenheid van de leerling bij de leertaak.
M.a.w. als hij geëngageerd met de leertaak bezig is,
kan worden aangenomen dat voldaan is aan de juiste
motivationele en attitudinale kondities.

De hier vermelde overwegingen van de BTES-staf
zijn tamelijk uitvoerig weergegeven, omdat ze uit-
eindelijk geresulteerd hebben in een model voor het
leren op school dat de grondslag vormt voor het
uitgevoerde onderzoek in fase III-B. De drie kom-
Ponenten (instruktie, ko^itief gedrag, en aflfektief
gedi^) en de operationalisatie daarvan, dienen dui-
delijk beschouwd te worden als zeer vooriopige aan-
zetten voor een theorie over het 'passend-zijn van de
instruktie'. Na veel denkwerk over het begrip
'passend-zijn' beseften de onderzoekers dat ze nog
nauwelijks vorderingen in deze richting geboekt
hadden. Maar: 'We continue to recognize the impor-
tance of the concept, and we continue to be confused
about how best to incorporate concerns about ap-
Propriateness into research designs for studying tea-
ching and leaming in classroom settings' (Marliave,

Cohen en Berliner, 1977, p. iii).

Op welke wijze het begrip 'Academie Leaming
Time' (ALT) in de volgende fase van het onderzoek
is uitgewerkt, wordt in het tweede deel van dit artikel
uiteengezet.

Noten

1. In navolging van recente beleidsrapporten over de
nieuwe lerarenopleiding voor het basisonderwijs wordt
'teacher' vertaald als 'leraar' (in het basisonderwijs).

2. In andere geschriften rapporteert McDonald cijfers die
variëren van 70-80% (McDonald & Elias, 1976) of van
64 tot 74% (McDonald, 1976 a). Deze getallen, die dus
soms andere waarden aannemen, zijn gebaseerd op
restskores (eindskores na eliminatie van de invloed van
de beginskores). Deze verschillen in de rapportage ko-
men soms ook voor bij de variantie die verklaard wordt
door de didaktische handelingen van de leraar.

3. Onder'veldafhankelijke leraren' werd verstaan: leraren
met een voorkeur voor onderwijssituaties met veel in-
terakties met leerlingen. Onder 'veldonafhankelijke le-
raren' : leraren met een voorkeur voor meer onpersoon-
lijke situaties en voor een benadrukking van de kogni-
tieve aspekten van het onderwijzen.

4. Een aantal inteme rapporten van het Far West Labora-
tory zijn later in tijdschriften of bloemlezingen gepubli-
ceerd. Vanwege een betere toegankelijkheid zal bij de
literatuurreferenties niet naar deze inteme rapporten,
maar naar de betreffende tijdschriften of bloemlezing
worden verwezen.

Literatuur (zie deel II, Pedagogische Studiën, 1980 (57/6)

273-287.


2/7

-ocr page 224-

Onderwijsangst en Onderwijszorgen:

Een onderzoek bij studenten chemie tijdens hun opleiding tot leraar

O. DE JONG

Pedagogisch-Didactisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Over de onderwijsangst en onderwijszorgen van
aanstaande onderwijsgevenden is nog weinig be-
kend. Volgens de onderzoeksliteratuur zou onder-
wijsangst in de loop van de opleiding dalen. Daar-
naast zou een verschuiving in type onderwijszorg
plaatsvinden: van zorg om zichzelf via zorg om de
onderwijssituatie naar zorg om de leerlingen.

In het kursusjaar 1978-1979 is een onderzoek inge-
steld naar onderwijsangst en onderwijszorgen van
33 studenten chemie tijdens hun opleiding tot eer-
stegraadsleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Als instrumenten zijn in het onderzoek gebruikt:

- Schaal voor Onderwijsangst

- Texas-Leiden Schaal voor onderwijsgevenden

- Vrije-attitude-interviews

Uit het ingestelde onderzoek valt af te leiden dat:

a) onderwijsangst tijdens de opleiding signifikant
daalt,

b) geen verschuiving in type onderwijszorg plaats-
vindt tijdens de opleiding,

c) specifieke zorgenthema's zijn: wanorde, omgaan
met groepen leerlingen en toepasbaarheid van de
eigen schoolervaringen als leerling.

Een professionele opleiding voor onderwijsgeven-
den zal zeker bij het begin van de opleiding zo dicht
mogelijk moeten aansluiten bij de angst en zorgen
van de studenten, niet alleen door het scheppen van
een veilig opleidingsklimaat maar ook door het bie-
den van een bijpassend kurrikulum.

1. Inleiding

Leren onderwijzen is voor veel aanstaande onder-
wijsgevenden een ingrijpend en emotioneel beladen
proces, gepaard gaande met spanningen en bekom-
mernis. De konfrontatie met klas en schoolleven
leidt nogal eens tot het optreden van een lichte of
zware 'praktijkschok' (Aebli, 1973; Müller-Fohr-
brodt, 1976). Dit wijst erop dat het hier niet meer gaat
om de gangbare spanningen rondom de uitvoering
van een (onderwijs)taak.

Veel opleidingen voor onderwijsgevenden onder-
kennen de moeilijke situatie waarvoor de student
zich gesteld ziet en proberen de student zo goed
mogelijk door deze periode heen te helpen.

Hun aanpak zal meer doelgericht kunnen verlo-
pen naarmate er meer bekend is over de feitelijk
aanwezige onderwijsbekommemis van de student
en het verioop ervan tijdens de opleiding.

In dit artikel wordt een recent onderzoek beschre-
ven dat betrekking heeft op de ontwikkeling van de
onderwijsbekommemis van studenten chemie tij-
dens hun opleiding tot eerstegraadsleraar aan de
Rijksuniversiteit Utrecht.

1.1. Achtergronden

Onderwijsangst en onderwijszorgen
De theorievorming rondom het begrip onderwijsbe-
kommemis van (aanstaande) onderwijsgevenden
staat op dit moment in de kinderschoenen. Dit
heeft tot gevolg dat er geen eenduidige terminolo-
gie voorhanden is. Veel gebmikte aanduidingen
voor onderwijsbekommemis zijn: onderwijsangst
('teacher anxiety') en onderwijszorgen ('teacher
concems')'. In veel onderzoeksliteratuur worden
deze twee termen als synoniemen voorgesteld en dat
is niet zo verwonderiijk gezien de begripsmatige
overlap die mogelijk is. Toch is het maken van een
onderscheid van belang: hoewel de zorg om zelfbe-
houd karakteristiek kan zijn voor zeer angstige per-
sonen, hoeven zorgen op zich lang niet altijd angsten
op te roepen.

Onderwijsangst van onderwijsgevenden als begrip is
onlangs verder uitgewerkt door Keavney en Sinclair
(1978). Zij baseren zich daarbij op een veel voorko-
mend, tweedelig model van angst, waarbij angst
enerzijds opgevat wordt als een karakteristiek van
een persoon en anderzijds als een toestand waarin
iémand tijdelijk verkeert (verg. Spielberger, 1972).
Volgens de opvattingen van beide auteurs is angst
een karakteristiek die betrekking heeft op het her-


218 pedagogische studiën 1980 (57) 218-228

-ocr page 225-

Onderwijsangst en onderwijszorgen

kennen en benoemen van een situatie als zijnde be-
dreigend.

Dit bepaalt vervolgens het optreden van angstre-
akties van min of meer tijdelijke aard. Een dergelijke
angsttoestand kan zich voordoen in de vorm van
lichamelijke reakties, gevoelens van onmacht en in-
geslepen defensiemechanismen. De laatstgenoemde
twee reaktievormen zijn van veel belang voor het
krijgen van inzicht in onderwijsangst en de invloed
ervan op het gedrag van de onderwijsgevende. Ge-
zien vanuit de humanistische psychologie is angst op
te vatten als een ervaring die samenhangt met een
bedreiging van het zelfbeeld. Angstreakties in de
vorm van sterke gevoelens van onmacht kunnen
blokkerend werken op het tonen van meer authen-
tiek gedrag. Angstreakties in de vorm van ingeslepen
defensiemechanismen kunnen remmend werken op
het tonen van effektief onderwijsgedrag. Keavney
en Sinclair (1978) wijzen in dit verband op onder-
zoeksresultaten waaruit af te leiden valt dat het aan-
vaarden van een defensieve aanpak, zoals een dog-
matische en autoritaire instelling, niet bevordelijk
is voor de ontwikkeling van een gunstige leraar-leer-
ling interaktie of een geschikt klasseklimaat. Ook
Coates en Thoresen (1976) noemen enkele onder-
zoeken die erop wijzen dat onderwijsangst boven
een bepaald niveau het onderwijsgedrag van leraren
niet ten goede komt. Overigens bieden de meeste
onderzoeken naar effekten van onderwijsangst ta-
melijk weinig houvast, voornamelijk vanwege het
korrelationeel onderzoeksontwerp. Daardoor is het
bijvoorbeeld niet mogelijk vast te stellen of een cha-
otische klas het gevolg is van de aanwezigheid van
onderwijsangst bij de onderwijsgevende of juist de
oorzaak ervan.

Onderwijszorgen van onderwijsgevenden zijn uitge-
breid onderzocht door Fuller en haar onderzoek-
steam. Zij komen tot de konklusie dat de inhoud van
het begrip onderwijszorg verschuift naarmate de on-
derwijsgevende meer ervaring opdoet met lesgeven
(Fuller en Bown, 1975). Zolang de tianstaande on-
derwijsgevende nog geen leservaring heeft opgedaan
's er volgens hen van onderwijszorgen nog geen
sprake. De student identificeert zich meer met de
leeriingen en diens zorgen dan met de onderwijsge-
vende. Deze situatie verandert zodra de student
voor de klas komt te staan. Er blijken dan
zorgen om
zichzelf als onderwijsgevende te ontstaan, zorgen
om zelfbehoud. Aan dit stadium wordt een fase toe-
gevoegd waarin sprake is van
zorgen om de onder-
^^•'jssituatie
en de eisen die daaruit voortvloeien met
betrekking tot het eigenlijke lesgeven. Studenten
vragen zich bijvoorbeeld af of ze wel voldoende in
staat zijn tijdens lesgeven datgene toe te passen wat
ze eerder hebben geleerd.

Tenslotte is er de fase van de zorgen om de leer-
ling.
Hoewel deze zorgen latent aanwezig zijn, mist
de student het vermogen om ze te laten doorwerken
in zijn lesgeven doordat hij te zeer in beslag genomen
wordt door zorgen om zelfbehoud. Wel vraagt hij
zich af wat het effekt van zijn lesgeven is op de
leeriingen. Volgens Fuller en Bown (197^ hebben
onderwijsgevenden die een tijd in funktie zijn minder
zorg om zelfbehoud en meer zorgen om de onder-
wijssituatie en om de leerlingen dan aan het begin
van hun beroepspraktijk.^

Het hiervoor genoemde fasenmodel is voorname-
lijk gebaseerd op schriftelijke rapportage door (aan-
staande) onderwijsgevende. Een beperking van deze
werkwijze is echter dat juist die onderwijszorgen
buiten schot blijven die minder makkelijk schrifte-
lijk aan te duiden zijn. Keavney en Sinclair (1978)
wijzen er op dat deze latente zorgen een belangrijke
rol kunnen spelen in de fase dat nog geen leservaring
is opgedaan. In dit verband merken zij op dat Fuller
c.s. voor deze fase geen empirisch materiaal tot hun
beschikking hebben. Zij attenderen tevens op een
onderzoek waaruit af te leiden valt dat de aanstaande
onderwijsgevende zich wel degelijk zorgen maakt,
zij het dat deze zorgen nog vaag zijn en gebaseerd op
geruchten en verbeelding. Uit onderzoek is naar
voren gekomen dat onderwijsangst afneemt met
toenemende onderwijservaring (Parsons, 1973;
Veenman, 1978). Zoals gezegd neemt de onderwijs-
zorg niet zozeer af, maar verandert deze veeleer van
karakter: van zelfzorg via taakzoig naar zorg om de
leeriing (Fuller en Bown, 1975). Deze twee tenden-
zen zijn met elkaar te rijmen, indien verondersteld
wordt dat de reeks onderwijszorgen samengesteld is
uit elementen die steeds minder onderwijsangst op-
roepen. De relatie tussen onderwijsangst en onder-
wijszorgen is daarmee echter nog lang niet opgehel-
derd, temeer niet omdat beide begrippen zelf nog
geen stevig theoretisch fundament bezitten.

1.2. Eerstegrcuidsopleiding tot leraar chemie

Het onderzoek dat hier beschreven wordt heeft be-
trekking op de experimentele chemielerarenoplei-
ding van de Rijksuniversiteit Utrecht. Deze oplei-
ding valt onder auspiciën van het Pedagogisch-Di-
daktisch Instituut voor de Lenuirsopleiding (PDI) en
de Subfakulteit Scheikunde. In het licht van hetgeen
hiervoor is opgemerkt over de onderwijsbekommer-
nis van de student zijn de volgende uitgangspunten
van deze opleiding relevant voor het uitgevoerde
onderzoek (PDI, 1979).


219

-ocr page 226-

O. de Jong

- Het beoogde leerproces vraagt om veel kommu-
nikatie in een
veilig klimaat, waarin open over
eigen en andermans gedrag kan worden gespro-
ken. Dat betekent dat een groot deel van het
schoolpraktikum zal plaatsvinden in groepjes van
drie studenten, waarbij in de begeleiding ook aan-
dacht zal worden besteed aan de sociaal-psycho-
logische kant van het leerproces van deze groep-
jes.

- De bescherming van de kant van de schoolprakti-
kumdocent zal in de loop van het sdioolpraktikum
geleidelijk afnemen. Het klimaat blijft echter zo-
danig dat er steeds een mogelijkheid blijft tot her-
stel van fouten op grond van intensieve voor- en
nabespreking met studenten en begeleiders.

Als doelen van de opleiding noemt het PDI (1979):

- studenten te leren hoe zij leerlingen kunnen hel-
pen te leren;

- studenten te leren hoe zij zichzelf kunnen leren
zich verder te ontwikkelen naar volledige kompe-
tentie.

Het programma draagt een geïntegreerd karakter.
De algemene didaktiek en vakdidaktiek zijn op el-
kaar afgestemd; het instituutspraktikum (IP) is via
opdrachten verbonden met het schoolpraktikum
(SP). Deze praktika volgen elkaar volgens een alter-
nerende reeks op. De opleiding is geprogrammeerd
volgens het 'zandlopermodel': vanuit een brede ori-
ëntatie op het onderwijs en de school spitst het pro-
gramma zich toe op het lesgeven in de klas waarna
een fase van didaktisch onderzoek volgt.

1.3. Algemene probleemstelling

Onderwijsangst neemt af bij toenemende onderwij-
servaring, aldus het resultaat van eerder besproken
onderzoek. Dit gegeven is van belang voor ^e op-
leidingen die evenals het PDI te Utrecht werken met
de uitgangspunten: het scheppen van een veilig kli-
maat en het afnemen van de besdierming van de
schoolpraktikumdocent. Deze uitgangspunten zijn
gerechtvaardigd indien vast staat dat de onderwij-
sangst van studenten tijdens de opleiding afneemt.
Tot dusver is dit verschijnsel in PDI-kringen nog
geen enkele keer onderzocht. Vandaar de eerste
algemene probleemstelling.

Probleemstelling 1: In hoeverre is er sprake van
een daling in onderwijsangst van studenten chemie
tijdens hun opleiding tot leraar.

Uit de onderzoeksliteratuur blijkt dat met toene-
mende onderwijservaring het karakter van de on-
derwijszorgen van de student verandert: van zorg
om zichzelf naar zoi^ om de leerling. Ook dit gege-
ven is van belang voor opleidingsinstituten zoals het
Utrechtse PDI, die als opleidingsdoel stellen dat de
student het vermogen moet ontwikkelen leetüngen
te helpen bij het leren. Te verwachten is dat dit doel
beter bereikbaar is naarmate de student zich meer
heeft weten los te maken van zorgen om zichzelf.
Ook voor het ontwerpen van een eflfektief oplei-
dingskurrikulum is het van belang meer te weten
over de aard van de optredende onderwijszorgen.
Tot nog toe is hierover bij (PDI)-opleidingen vrijwel
niets bekend. Vandaar de tweede algemene pro-
bleemstelling.

Probleemstelling 2: In hoeverre is er sprake van
een verschuiving van onderwijszorgen van studen-
ten chemie tijdens hun opleiding tot leraar.

2. Methode^

2.1. Onderzoeksinstrumenten

Schaal voor onderivijsangst (OA-schaal)
Met het oog op het vaststellen van angst voor het
onderwijzen is gebruik gemaakt van de Schaal voor
Onderwijsangst (OA-schaal). Deze schaal is het re-
sultaat van een bewerking door Veenman c.s. (1976)
van de Amerikaanse 'Teaching Anxiety Scale' van
Parsons (1973). De OA-schaal bestaat uit 25 items.
Elk item bestaat uit een uitspraak, gevolgd door een
vijfpuntsschaal als antwoordmogelijkheid, met als
uitersten 'dat is beslist zo' en 'dat is beslist niet zo'.
De mogelijke spreidingsbreedte van de skores op de
OA-schaal loopt van O tot en met 125. De bewerkers
hebben ook onderzoek verricht naar psychometri-
sche aspekten van de schaal (Veenman, 1976). De
OA-schaal blijkt hoofdzakelijk uit één, sterk domi-
nerende faktor te bestaan. De resultaten van het
onderzoek naar de validiteit worden bemoedigend
genoemd. Onderzoek naar de betrouwbaarfieid
heeft acceptabele resultaten opgeleverd: bevredi-
gende interne konsistentie en redelijke stabiliteits-
koëfificiènten. Onderzoek naar het effekt van het
verschijnsel sociale wenselijkheid is door de onder-
zoekers, gezien de beschikbare Amerikaanse gege-
vens, niet meer uitgevoerd.

Texas-Leiden schaal voor onder^vijsgevenden (TL-
schaal)

Ter vaststelling van onderwijszorg van studenten is
gebruik gemaakt van de 'Texas-Leiden schaal voor
onderwijsgevenden' (TL-schaal). Deze schaal is het
resultaat van een bewerking door Kapaan (in voor-
bereiding) van de Amerikaanse 'Teacher Concerns
Questionaire' van FuUer en George. Tot dusver is de


220

-ocr page 227-

Onderwijsangst en onderwijszorgen

Nederiandse versie uitsluitend onderzocht op de in-
terne stniktuur (Kapaan, in voorbereiding). Uit dit
onderzoek, dat faktoranalytisch van aard was,
kwam naar voren dat de TL-schaal opgebouwd is uit
drie subschalen die overeenkomstig het Ameri-
kaanse origineel te betitelen zijn als 'Self, 'Task' en
'Impact'. De eerste komponent verwijst naar zorg
om zelfbehoud, de middelste subschaal naar zorg om
de onderwijsaktiviteiten, terwijl de laatste kompo-
nent iets zegt over zorg om de leerlingen. In tegen-
stelling tot het Amerikaanse voorbeeld bestaat elke
subschaal niet uit 10 items maar uit 5 items. Elke
item is in de vraagvorm geformuleerd en heeft een
vijfpuntsschaal als antwoordmogelijkheid met als ui-
tersten 'daar denk ik niet over na' en 'daar denk ik
vaak over na'. De mogelijke spreidingsbreedte van
de skores op elke subschaal loopt van O tot en met 25.

Vrije-attitude-interview (VAI)
Met het oog op het verzamelen van gegevens die niet
via de beide gestandaardiseerde vragenlijsten te ver-
krijgen waren, is gebruik gemaakt van het zogeheten
vrije-attitude-interview (VAI). Hiermede is het mo-
gelijk meningen en gevoelens die studenten hebben
ten aanzien van hun onderwijspraktijk verder in
kaart te brengen.

De volgende karakteristiek van het VAI is redelijk
representatief voor dit instrument. De interviewer
start met één openingsvraag. Daarna beperkt hij zijn
aktiviteiten tot samenvatten, doorvragen op ondui-
delijke punten en het stimuleren van geïnterviewde
door middel van non-verbaal gedrag. Wanneer geïn-
terviewde van het onderwerp afdwaalt, grijpt de in-
terviewer in, meestal via een samenvatting. De
startvraag die bij dit onderzoek is gebruikt, luidde:
'Vertel eens hoe je op dit moment aankijkt tegen je
optreden in de klas gedurende de schoolpraktika'.

Volgens Vrolijk, Dijkema en Timmerman (1971)
kan een VAI op kwalitatieve en kwantitatieve aspek-
ten worden beoordeeld.

Kwantitatieve nonnen zijn:
~ De veifiouding tussen het aantal samenvattmgen

Tabel 1 Gegevens over de onderzoeksgroepen

Aantekenaars
•78/'79

Bijvakkers
•78/'79

Bijvakkers
•79/"80

Aantal studenten

7

16

10

Percentage met ervaring als onderwijsgevende

28%

44%

30%

Percentage met voornemen om leraar te worden

42%

87%

90%

en 'doorvragen' enerzijds en het totaal aantal in-
terviews anderzijds is minstens 6:10;

- De geïnterviewde is meer aan het woord geweest
dan de interviewer;

- Er ontbreken nieuwe startvragen.

Bij een kwalitatieve beoordeling gaat het om pun-
ten als:

- De samenvattingen richten zich meer op gevoels-
weergave dan op inhoudsweergave;

- Doorvragen vindt alleen plaats bij vaag of ondui-
delijk materiaal.

Toepassing van deze normen op de afgenomen
VAI's laat zien dat de kwaliteit van de interviews aan
de gestelde eis voldoet.

2.2. Onderzoeksgroepen

De basisgroep die bij het onderzoek betrokken was
bestaat uit 33 doktoraal/MO-B studenten chemie
van de Rijksuniversiteit Utrecht. Van deze groep
volgden 23 studenten de kursus '78/'79; het reste-
rende lO-tal studenten was ingeschreven voor de
kursus '79/'80. De groep kursisten '78/'79 bestond
uit bijvakstudenten en aantekeningstudenten; de
kursisten'79/'80 waren allen bijvakstudenten'*. Tabel
I vermeldt enige verdere gegevens over de onder-
zoeksgroepen. Wat de aanwezigheid van onderwij-
servaring betreft: geen enkele student had ooit voor
de klas gestaan. Als onderwijservaringen werden
genoemd: geven van bijlessen en assisteren bij che-
miepraktika.

2.3. Onderzoeksontwerp

Bij 23 kursisten '78/'79 werd de OA-schaal en TL-
schaal ongeveer 1 maand na de start van de opleiding
voor de eerste maal afgenomen. Op dat moment
hadden deze studenten ongeveer 20 dagen IP en 2
dagen SP achter de rug. Dit eerste schoolpraktikum
had slechts een vrijblijvend en oriënterend karakter;
de definitieve hospiteerscholen en de samenstelling
der stagegroepjes waren nog niet vastgesteld. De


221

-ocr page 228-

O. de Jong

nameting vond plaats op het moment dat de studen-
ten bezig waren met de afronding van hun laatste SP.
Voor de groep aantekenaars was dit ca. 2,5 maand
na de voormeting; voor de bijvakkers ruim 3 maan-
den.

Vervolgens zijn 6 studenten geselekteerd voor het
afnemen van VAI-s; als selektiekriterium fungeerde
de aanwezigheid van extreme skores op beide scha-
len of een extreem skoreverloop (de Jong, 1979).
Door middel van deze procedure is het in principe
mogelijk bij een beperkt aantal proefjpersonen in-
formatie te verzamelen die bij proefpersonen met
middelmatige skores moeilijk vast te stellen is
(Cronbach, 1970).

De afname van het interview heeft tijdens het
laatste IP plaats gevonden. De O A-schaal en TL-
schaal zijn ook aan de tien (aanstaande) kursisten
'79/'80 voorgelegd. Dit gebeurde aan het eind van
een eerste kennismaking. Een en ander is samenge-
vat in Tabel 2.

Door het ontbreken van een kontrolegroep is het
onderzoek op te vatten als een pre-experimenteel
ontwerp: aan de interne en externe validiteit mag dus
geen al te grote waarde worden toegeschreven.
Om het efifekt van 'testing' en daarmee het insluipen
van reaktieve effekten zoveel mogelijk te voorko-
men, is besloten geen tussentijdse afnames van de
OA- en TL-schaal uit te voeren. Om dezelfde reden
is afgezien van het afnemen van VAI-s aan het begin
van het SP.

Tabel 2 Afname van de meetinstrumenten bij de proefpersonen (met tijdstip)

Meetinstrumenten

Voormeting

Nameting

OA-schaal

23 kursisten '78/'79

7 aantekenaars '78/'79

TL-schaal

(eind oktober 1978)

(medio januari 1979);
16 bijvakkers '78/'79
(begin februari 1979)

OA-schaal

10 kursisten '79/'80

TL-schaal

(eind maart (1979)

-

VAI

2 aantekenaars '78/79
(eind januari 1979);
4 bijvakkers '78/'79
(medio maart 1979)

Tabel 3 Gemiddelde OA-somskores van kursisten '78 j'79 en van kursisten '791'80

Groepen

Aantal pp

Voormeting

Nameting

Gemiddelde

Standaard

Gemiddelde

Standaard

n

OA-somskore

deviatie

OA-somskore

deviatie

Kursisten '78/'79

23

39,8

8,11

28,3

7,27

Bijvakkers '78/'79

17

37,3

8,01

26,2

5,98

Aantekenaars '78/79

6

45,6

4,93

34,0

7,35

Kursisten '79/'80

10

46,7

9,09

-

-

3. Resultaten
3.1. Onderwijsangst

Voor elke student is een somskore op de OA-schaal
bepaald. Een hoge skore (maximum: 125) duidt op
veel onderwijsangst. Daarnaast zijn ook gemiddelde
somskores voor de verschillende subgroepen bere-
kend. In Tabel 3 zijn deze weergegeven.

De gemiddelde OA-somskore van de groep kursis-
ten '78/'79 is bij de nameting signifikant lager dan bij
de voormeting' (a < 0,01). Dit resultaat ondersteunt


222

-ocr page 229-

Onderwijsangst en onderwijszorgen

de hypothese dat studenten chemie signifikant min-
der onderwijsangst tonen nadat zij aan het school-
praktikum hebben deelgenomen, zoals gemeten met
de Schaal voor Onderwijsangst.

Bij splitsing van de gegevens van bijvakkers en
aantekenaars en statistische toetsing van de verschil-
len binnen elke subgroep blijkt dat ook voor beide
kategorieën afzonderlijk geldt dat er een signifikante
daling in onderwijsangstskores plaatsvindt (a <
0,01).

De gemiddelde OA-somskore van de kursisten
'78/79, gemeten op het moment dat zij in de begin-
fase van het SP verkeren, is lager dan die van de
kursisten '79/'80, gemeten op het moment dat zij nog
aan het prille begin van de opleiding staan. Deze
dding is echter niet signifikant^ (a < 0,05). Deze
uitkomst vormt dus geen ondersteuning van de hy-
pothese dat studenten chemie bij het begin van het
SP signifikant minder onderwijsangst tonen dan bij
het begin van de opleiding, zoals gemeten volgens de
Schaal voor Onderwijsangst.

Omdat de tien kursisten '79/'80 allen bijvakkers
zijn ligt het voor de hand ook een vergelijking te
maken tussen hen en de subgroep bijvakkers van de
kursisten '78/'79. Statistische toetsing leidt tot de
konklusie dat de verschillen in gemiddelde OA-sko-
res signifikant zijn (a < 0,01). Dit resultaat vormt dus
wel een ondersteuning van de hiervoor genoemde
hypothese.

Tabel 4 Gemiddelde somskores TL-sid)scluden van kursisten '781'79 en van kursisten '79 l'SO

Groepen

Aantal
PP

Type TL-
subschaal

Voormeting

Nameting

n

gemiddelde
somskore

standaard
deviatie

gemiddelde
somskore

standaard
deviatie

Kursisten
'78/-79

23

zichzelf
onderwijs-
situatie
leerlingen

12,0

11,5
17,3

2,50

4,32
3,61

12,5

11,3
16,7

3.21

3.22
2,44

Bijvakkers
'78/79

17

zichzelf
onderwijs-
situatie
leerlingen

12,2

10,7
17,3

4,84

3,59
3,05

12,6

11,6
16,8

3,54

3,44
1,87

Aantekenaars
'78/'89

6

zichzelf
onderwijs-
situatie
leerlingen

11,6

13,4
17,3

3,78

5,53
4,19

12.3

10,6

16.4

2,43

2,64
3,64

Kursisten
'79/'80

10

zichzelf
onderwijs-
situatie
leerlingen

11,1

8,6
14,6

3,41

3,92
4,73

-

-

3.2. Onderwijszorgen

Per student is een somskore bepaald voor elk van de
drie subschalen van de TL-schaal. Een hoge som-
skore (maximum per subschaal: 25) duidt op veel
onderwijszorg. Vervolgens zijn ook per groep ge-
middelde somskores berekend. In Tabel 4 is een en
ander weergegeven.

De gemiddelde somskore per TL-subschaal van
de groep kursisten '78/'79 is bij de nameting soms
hoger dan bij de voormeting, soms lager. Géén van
de verschillen blijkt signifikant te zijn (a < 0.05). Dit
resultaat leidt niet tot ondersteuning van de hypo-
these dat bij studenten chemie de onderwijszorgen
zijn verschoven nadat zij aan het schoolpraktikum
hebben deelgenomen, zoals gemeten met de TL-
schaal. Deze konklusie blijkt ook van toepassing te
zijn op de afzonderiijke groepen bijvakstudenten en
aantekeningsstudenten.

De gemiddelde somskore per TL-subschaal van
de kursisten '78/'79 is lager dan de overeenkomstige
somskore bij kursisten '79/'80. Het verschil blijkt
alleen signifikant te zijn bij de zorg om de onderwijs-
situatie (a < 0,05).


4460

-ocr page 230-

O. de Jong

Worden de kursisten '79/'80 (allen bijvakkers) uit-
sluitend vergeleken met de bijvakkers uit de kursus
'78/'79, dan blijken geen van de verschillen signifi-
kant te zijn op niveau. De zorg om zichzelf en de
zorg om de leeiüngen verandert dus niet signifikant
tussen het begin van de opleiding en het begin van
het SP. De zorg om de onderwijssituatie is in deze
periode wel signifikant toegenomen, maar dit geldt
alleen bij vergelijking tussen de volledige groepen
kursisten. Deze verschuiving blijkt niet signifikant te
zijn indien de vergelijking gebaseerd is op de groepen
bijvakkers.

3.3. Vrije-attitude-inten'iews

Bij de analyse van de VAI-s is gebruik gemaakt van
twee groepen koderingskategorieën.

De eerste groep is ontleend aan Coates en There-
sen (1976). Hun kategorieën luidden: a) wanorde, b)
aanvaarding door de leerlingen, c) kennis van de
leerstof, d) herstellen van gemaakte fouten, e) om-
gaan met kollega's en begeleiders, f) nabespreking
van lessen. Uit de gevoerde analyse blijkt dat twee
bronnen van zorg op de voorgrond staan: wanorde
en de aanvaarding van de onderwijsgevende door de
leerlingen. De andere kategorieën komen nauwelijks
aan bod.

Een andere groep koderingskategorieën is ont-
leend aan FuUer c.s. (1974). De kodering volgens dit
analyseschema kon meer betrouwbaar veriopen
doordat de kenmerken van elke kategorie gedetail-
leerd zijn beschreven (FuUer en Case, 1972). De
kategorieën luidden: a) zorg om zichzelf, b) zorg om
de onderwijssituatie, c) zorg om de leeriingen. Bij
analyse van de interviews blijkt dat de kategorie
'zorg om zichzelf centraal staat. Deze zelfzorg blijkt
hoofdzakelijk te bestaan uit de volgende probleem-
punten:

- Hoe voorkom ik wanorde in de klas en wat moet ik
doen als dit niet lukt;

- Hoe ga ik met de huidige generatie leerlingen om:
zullen zij mij aanvaarden;

- In hoeverre zijn mijn schoolervaringen als leerling
nog van toepassing op de huidige school en zijn
bewoners.

Een belangrijk neventhema blijkt te zijn: het wer-
ken met groepen. Ter illustratie twee interviewfrag-
menten:

'... ik kende die leerlingen al een beetje. Dat scheelt echt,
ze stonden welwillend tegenover me. De verhouding met
de leerlingen was best. Daardoor werden die zenuwen niet
veroorzaakt, maar meer door onbekendheid met het om-
gaan met een groep .. .Ik kende die klas nog nauwelijks, 't
Was rumoerig, wat speels. Zoiets (een leerlingen-
proef-interviewer) moet toch serieus gebeuren. Waar-
door ik dacht: dan maar niet. Dat ze zoiets niet serieus
zouden opvatten, daar was ik gewoon bang voor...'
'.. .Je had.. .neiging om je enigszins te verstoppen of zo.
Jezelf proberen te blijven, dat is iets waar ik in het begin
veel moeite mee had...'

Een ander aspekt van de zorg om zichzelf betreft
de vraag of men al voldoende voorbereid is op het
beroep van onderwijsgevende. Ook melden studen-
ten regelmatig dat hun zelfbeeld onder druk kwam te
staan als gevolg van de verwachting die de school-
bewoners hadden. Voor de een betekende dit dat hij
tegen zijn zin de rol van politie-agent moest vervul-
len, voor een ander dat hij juist een meer ontspannen
relatie met de klas moest onderhouden. De zorg om
zichzelf wordt het meest naar voren gebracht door
studenten die zowel aan het begin als aan het eind
van het SP hoog skoorden op OA- en TL-schaal.

Uitspraken rondom de zorg om de onderwijsakti-
viteiten worden wel gedaan maar nemen een zeer
ondergeschikte positie in. Volgens studenten is de
stage daarvoor te kort. Waar de meeste studenten
zich wel zorgen over maken is het feit dat ze onvol-
doende op de hoogte zijn van de beginsituatie van de
leerlingen wat de te onderwijzen onderwerpen be-
treft. Ook zorgen om de leerlingen worden slechts
sporadisch genoemd. De beide laatstgenoemde ka-
tegorieën komen nog het meest voor bij studenten
die aan het eind van het SP laag skoorden op OA- en
TL-schaal.

4. Diskussie

4.1. Onderwijsangst

De onderzoeksresultaten bevestigen de bevindingen
die elders zijn verkregen met betrekking tot het af-
nemen van onderwijsangst. (zie par. 1.1.). Dit geldt
ook voor de konstatering dat bij (chemie) studenten
reeds bij het prille begin van de opleiding sprake is
van onderwijsangst, althans dat ze dan het hoogst
skoren op de OA-schaal.

Op grond van de gekonstateerde daling in onder-
wijsangst is het gehanteerde opleidingsklimaat te de-
finiëren als een veilig klimaat. Dit resultaat is in
overeenstemming met een van de uitgangspunten
van het PDI. Welke kenmerken van het opleidings-
klimaat hebben bijgedragen aan het optreden van het
waargenomen verschijnsel is een vraag die niet aan
de hand van de onderzoeksgegevens te beantwoor-
den is. Daarvoor was het hier beschreven onderzoek
te beperkt van omvang en de validiteit te zwak.
Overigens valt uit de waargenomen angstreaktie af te


224

-ocr page 231-

Onderwijsangst en onderwijszorgen

leiden dat het uitgangspunt van het PDI verantwoord
is om de bescherming van de schoolpraktikumdo-
cent geleidelijk te laten afnemen.

Nagegaan is of de groep studenten die vooraf-
gaande onderwijservaring bezit minder onderwijs-
angst heeft dan de groep zonder deze ervaring. De-
eerste groep blijkt inderdaad een lagere gemiddelde
OA-somskore te hebben dan de groep zonder erva-
ring, maar dit verschil is niet signifikant (a < 0,05).
Vermoedelijk ervaart de onderwijspvende de pro-
blemen waarvoor hij zich gesteld ziet als te school-
specifiek om baat te kunnen hebben van de eerder
verworven ervaringen.

Bijvakstudenten verschillen op een aantal punten
van aantekeningsstudenten: zij kiezen voor een
meer uitgebreid programma, bezitten verhoudings-
gewijs meer voorafgaande onderwijservaring en
spreken zich relatief meer uit voor het beroep van
leraar (zie par. 2.2.). Uit Tabel 3 valt af te leiden dat
bij het begin van het SP van de kursisten '78/79 de
onderwijsangst van de subgroep bijvakkers signifi-
kant lager is dan van de aantekenaars (a < 0,05).
Deze lagere onderwijsangst van bijvakstudenten kan
verklaard worden door aan te nemen dat dit het
gevolg is van zelfselektie: studenten met relatief veel
onderwijsangst zullen vermoedelijk de voorkeur ge-
ven aan de lichtere opleidingsvariant (aantekening).

4.2. Ondenvijszoi'gen

Uit de gevonden onderzoeksresultaten komt naar
voren dat tijdens de opleiding geen noemenswaar-
dige verschuiving plaats vindt in onderwijszorgen.
C>it resultaat is niet in overeenstemming met de ver-
wachtingen (zie par. 1.2.). Bovendien blijkt uit een
recent Nederlands cross-sectioneel onderzoek met
de TL-subschalen onder ca. 600 P. A.-studenten dat
een verschuiving in de verwachte richting wel dege-
lijk te konstateren is, zij het gerekend over een pe-
riode van ca. driejaar (Kapaan, mondelinge medede-
ling). Vermoedelijk is de duur van de chemielenu-e-
nopleiding te beperkt om een waarneembare ver-
schuiving te realiseren.

Uit een sekundaire analyse van de gegevens blijkt
dat de meest dominante zorg die om de leerlingen is
(de Jong, 1979). Ook dit is niet in overeenstemming
^net op onderzoeksliteratuur gebaseerde verwach-
tingen, noch met de resultaten van de VAI-s (zie
hierna). Wel is dit resultaat in overeenstemming met
het genoemde Nederiandse onderzoek onder P.A.-
studenten. Voor deze diskrepantie zijn verschillende
Verklaringen mogelijk. De meest plausibele verkla-
ring is van psychometrische aard. De drie soorten
onderwijszorgen die voorkomen in het fasenmodel
van Fuller en Bown (zie par. 1.1.) korresponderen
met de namen van de drie TL-subschalen; ze zijn
eveneens ontstaan op grond van faktoranalytisch
onderzoek, echter niet door analyse van TL-schaal-
gegevens maar door analyse van gegevens verza-
meld via een ander meetinstrument (Fuller, e.a.,
1974). Het is dus zeer waarschijnlijk dat een faktor
die in beide gevallen gelijkluidend benoemd is, toch
enigszins kan verschillen in de inhoudelijke be-
schrijving. Daar komt dan nog bij dat de intensiteit
van elk type onderwijszorg bepaald is aan de hand
van de somskore van de betreffende vijf items in
plaats van de faktorskores over alle items; regressie-
koëfficiënten waren echter bij het afsluiten van het
onderzoek niet beschikbaar.
Een andere verklaring heeft betrekking op het effekt
van antwoordtendenties. Fuller e.a. (1974) merken
in hun onderzoeksrapport op dat rekening gehouden
is met het optreden van sociaal wenselijk antwoord-
gedrag; het is daarentegen niet bekend in hoeverre
dit eflfekt ook een rol speelt bij de beantwoording van
de TL-subschalen.

Een geheel andere verklaring voor het gesigna-
leerde verschil heeft betrekking op karakter en kli-
maat van de lerarenopleiding in de USA en in Neder-
land. In tegenstelling tot hetgeen in ons land gebrui-
kelijk is, is het in de Verenigde Staten veelal ge-
woonte dat de schoolstage pas aan het eind van de
meeijarige lerarenopleiding plaatsvindt. De stage-
vrije periode draagt een tamelijk schools karakter en
een relatief sterk kompetitief klimaat. Een en ander
zou ook van invloed kunnen zijn op het type onder-
wijszorg dat tijdens de schoolstage overheerst.

Nader onderzoek naar de validiteit van de TL-
subschalen en de invloed van de faktor sociale wen-
selijkheid is noodzakelijk om meer konkrete inter-
pretaties van de skores mogelijk te maken.

4.3. Vrije-attiliide-inteniews

Bij nadere analyse van de vrije-attitude-interviews
blijkt de zorg om zichzelf bij alle geïnterviewde stu-
denten centraal te staan. Deze zorg wordt het meest
naar voren gebracht door de studenten met extreem
hoge skores op de OA-schaal en de TL-subschalen.
Dit resultaat doet wat vreemd aan in het licht van het
resultaat van de analyse van de TL-skores, waaruit
naar voren kwam dat de zorg om de leeriingen domi-
neerde. Een mogelijke verklaring is dat de rol van
sociaalwenselijk antwoorden bij de TL-schaal groter
is dan bij de vrije-attitude-interviews.

Ook de inhoud van de koderingskategorieën kan
van invloed zijn. De tweede groep koderingskatego-
rieën die gebruikt is, is niet ontleend aan het resultaat


225

-ocr page 232-

O. de Jong

van faktoranalytisch onderzoek naar de TL-schaal.

Van de drie hoofdthema's die in de interviews zijn
aangetroffen bUjken er twee ook genoemd te worden
in een onderzoek bij beginnende natuurkundeleraren
en hun problemen, te weten: het houden van orde en
het omgaan met leeriingen (vakgroep natuurkunde-
didaktiek, 1978). Het derde hoofdthema, dat van de
eigen schoolervaringen, betreft eigenlijk een tame-
lijk verwaarioosd aspekt van de opleiding voor on-
derwijsgevenden. Dat de onderwijsgevenden de op-
leiding binnenkomt met een erfenis van eigen erva-
ringen als leerling, is een zaak waar de meeste lera-
renopleidingen nog weinig rekening mee houden
(Coonen, 1978). Belangrijke neventhema's blijken te
zijn: werken met groepen, startkompetentie als on-
derwijsgevende en passend rolgedrag.

4.4. Onderwijsbekommernis en opleidingskurriku-
lum

Een opleiding voor onderwijsgevenden kan een bij-
drage leveren tot het wegnemen van onderwijszor-
gen door de student te konfronteren met zijn eigen
gedrag.

Fuller en Manning (1973) noemen op grond van
een eenvoudig psychologisch model een aantal kon-
frontatiemogelijkheden, gerelateerd aan het stadium
van onderwijszorg waarin de onderwijsgevende
verkeert. In het stadium van zorg om zelfbehoud
gaat het dan om automatisch optredende gedrags-
vormen. Verandering daarin is te bereiken door de
student feedback te geven over gewenst en feitelijk
gedrag, bijvoorbeeld door
'zelf-konfrontatie' via vi-
deo-opnamen of gesprekken met getrainde begelei-
ders. In het stadium van zorg om de onderwijs ver-
richtingen zal het gaan om het leren van nieuw g^
drag. Dat is te bereiken door
'taak-konfrontatie' via
de methode van het mikro-onderwijzen, simulatie-
lessen en feedback van groepsgenoten en opleiders.
In het stadium van zorg om de leeriingen zal het gaan
om het veranderen van efifekten van het onderwijs-
gedrag op leerlingen. Dat is te bereiken door
'ef-
fekt-konfrontatie'
via video-opnamen van gegeven
lessen op school en feedback van leeriingen.

Helaas leiden de resultaten van het hier beschre-
ven onderzoek niet tot een eenduidige klassifikatie
van het meest dominante type onderwijszorg, waar-
door geen specifieke aanbevelingen kunnen worden
gedaan.

De resultaten van de interviews benadrukken hoe
waardevol onderwerpen zijn als: wanorde, omgaan
met leeriingen en de eigen schoolervaringen als leer-
ling; belangrijke neventhema's zijn: werken met
groepen en adekwaat rolgedrag.

Gezien de omstandigheid dat onderwijsangst het
meest intensief aanwezig is bij het begin van de
opleiding, is het van belang juist dan zo dicht moge-
lijk aan te sluiten bij de bekommernis van de student.
Niet alleen via het scheppen van een gunstig oplei-
dingsklimaat, maar ook door middel van een pas-
send programma. Dit wordt ondersteund door de
bevindingen van een Engelse case-studie waaruit
blijkt dat de waarde die studenten aan bepaalde oi>
leidingsinhouden hechten in de loop van de opleiding
aan verandering onderfievig is (Lacey , WT). Zo
waren na afloop van het eerste kursusjaar, waarin
ook stage gelopen was, algemene kursusonderdelen
zoals onderwijspsychologie en onderwijssociologie
aanzienlijk in waarde gedaald; onderwerpen met be-
trekking tot zelfkennis en kennis van individuele
leerlingen waren daarentegen sterk in waarde geste-
gen.

Bij de Utrechtse chemielerarenopleiding hebben
deze overwegingen geleid tot het vervangen van het
eerder genoemde opleidingsmodel door een model
waarbij de meer algemene onderwerpen pas later in
de opleiding aan bod komen. Voortgezet onderzoek
naar de optimale afstemming van het opleidingspro-
gramma op aanwezige onderwijszorgen van de stu-
dent kan meer gegevens opleveren die van nut zijn
bij het ontwerpen van een meer effektief opleidings-
kurrikulum.

4.5. Onderwijsbekommernis en beroepssocialisatie

Daling van onderwijsangst van studenten tijdens de
opleiding is een ontwikkeling die positief te waarde-
ren is. De omstandigheden waaronder meer authen-
tiek gedrag ontwikkeld kan worden zijn gunstiger
geworden. Toch kan aan afgenomen onderwijsangst
ook een schaduwzijde zitten. Dit staat in verband
met het socialiseringsproces dat de student door-
maakt. Hij ervaart al snel dat zijn opvattingen over
onderwijs niet overeenkomen met hetgeen op school
gebruikelijk is; hij heeft het daar moeilijk mee (Rein-
hardt, 1972). Het is niet uitgesloten dat de student, in
een poging de schoolse druk het hoofd te bieden,
teruggrijpt naar vertrouwde en ingeslepen defensie-
mechanismen zoals sterke aanpassing aan de
(schoolse) omgeving. Uit onderzoek is naar voren
gekomen dat het type gedrag dat bij veel studenten
tot ontwikkeling komt tijdens de opleiding geken-
merkt wordt door autoritair optreden, toenemende
kontrole van de leerlingen en het vormen van ste-
reotype opvattingen over leerlingen (Hänsel, 1976;
Hoy en Rees, 1977).

Of de afname van onderwijsangst die onder dit
soort omstandigheden plaats vindt positief gewaar-


226

-ocr page 233-

Onderwijsangst en onderwijszorgen

deerd kan worden, is nog maar de vraag. Een even-
wichtige beroepssocialisatie, inklusief afnemende
onderwijsangst, is te bevorderen door de studenten
systematisch te laten werken aan het versterken van
hun zelfbeeld, bijvoorbeeld via het zogeheten
HBTE - opleidingsmodel. Daarnaast is het ge-
wenst dat onderzocht wordt welke relatie er bestaat
tussen onderwijsangst en aangepast gedrag van de
aanstaande onderwijsgevende

Noten

1. Teacher anxiety' is hier vertaald met onderwijsangst,
hoewel de term ook de uitdrukking kan zijn van span-
ning. 'Teacher concerns' is steeds vervangen door de
term onderwijszorgen, hoewel de term ook een meer
neutrale betekenis kan hebben van betrokkenheid bij
het onderwijs of een wat afstandelijke betekenis van
aandacht voor het onderwijs.

2. Ook de inhoud van een type onderwijszorg is met toe-
nemende onderwijservaring aan verandering onderiie-
vig. Bij meer ervaren onderwijsgevenden heeft de zorg
om de onderwijssituatie voornamelijk betrekking op
kwesties als te grote klassen en te weinig tijd, terwijl de
zoiTg om de leerlingen zich vooral richt op de behoeften
en kapaciteiten van leerlingen en de voor hen meest
geschikte onderwijsleermethoden.

3. Met dank aan Dr. S. A. M. Veenman, K.U. Nijmegen,
voor zijn adviezen en kritische opmerkingen en aan
Drs. J. J. Hermans en Drs. J. M. G. Brekelmans, R.U.
Utrecht, voor hun verrijkende interviewtraining.

4. Bijvakstudenten en aantekeningstudenten volgen ge-
zamelijk een basis programma van ca. 4 maanden. Voor
aantekenaars is daarmee het programma ten einde. Bij-
vakkers vervolgen hun opleiding met een SP van 3
weken en een onderzoeksfase van ca. 3 maanden.

5. Éénzijdige toetsing met de toets van Wilcoxon voor
twee gepaarde waamemingsreeksen.

6. Éénzijdige toetsing met de toets van Mann-Whitney
voor twee onafhankelijke waamemingsreeksen.

1- Bij het Humanistic Based Teacher Education-oplei-
dingsmodel wordt ervan uitgegaan dat het opleidings-
programma pas effektief kan funktioneren als de stu-
dent de betekenis ervan voor zichzelf onderkent. Een
ander centraal uitgangspunt is dat de student een on-
derwijsstijl leert ontwikkelen die aansluit op zijn per-
soonlijkheid.

Li'eraiiiiir

Aebli, H., From studying education to teaching a class;
Problems of transition,//;/«
hulletin, Council ofEurope,
1973 (3) 63.

Coates,!. F. en C. E.Thoresen, Teacher anxiety; areview
with recommandations,
Review of Educaliomil Rese-
arch.
1976(46) 159.

Coonen, H., Boekbespreking van dissertatie van H.
Brück, Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler,
Reinbek bei Hamburg, 1978,
Pedagogische Studiën,
1979 (55) 526.

Cronbach, L. 3., Essentials of psychological testing. New
York, 1970.

Füller, F. F. en O. M. Bown, Becoming a teacher, in:
Ryan, K. (Ed.),
Teacher Education, The 47th yearbook
ofthe NSSE, Part II,
Chicago, 1975.

Füller, F. F. en C. C^se, A manualfor scoring the teacher
concerns Statement.
R. & D. center for teacher educa-
tion, The University of Texas, Austin, 1972, ED 079361.

Füller, F. F. en B. A. Manning, Self-confrontation revie-
wed: a conceptualization for video-playback in teacher
education,
Review of Educational Research. 1973 (43)
469.

Füller, F. F. e.a., Concern of teachers: research and re-
conceptualization.
R. & D.; center for teacher educa-
tion, The University of Texas, Austin, 1974, ED091439.

Hansel, S., Die Anpassung des Lehrers. Basel, 1976.

Hoy, W. K. en N. J. R. Rees, The bureaucratie socializa-
tion of Student teachers,
Journal of Teacher Education,
1977 (28) 23.

Jong, O. de, Een onderzoek naar onderwijsangst en on-
derwijszorgen van Utrechtse Chemiestudenten tijdens
hun opleiding tot leraar.
Utrecht/Nijmegen, 1979, (in-
tern rapport).

Kapaan, W., D(? Te.xas-Leiden Schaal: problemen hij aan-
staande onderwijsgevenden.
Leiden, (in voorberei-
ding).

Keavney, G. en K. E. Sinclair, Teacher concerns and
teacher anxiety: a neglected topic of classroom rese-
arch,
Review of Educational Research, 1978 (48) 273.

Lacey, C., The socialization of teachers. London, 1977.

Müller-Fohrbrodt, G., Der Pra.xisschock hei Jungen Leh-
rern.
Stuttgart, 1978.

Parsons, J. S., Assement of anxiety ahout teaching using
the Teaching Anxiety Scale: manual and research re-
port.
R. & D. centerforteachereducation, University of
Texas, Austin, 1973. ED 079330.

PDI-Rijksuniversiteit Utrecht, Ontwikkelingsplan.
Utrecht, 1979.

Reinhardt, S.,Zum Professionalisierungsprozess des Leh-
rers.
Frankfurt M., 1972.

Spieiberger, C. D. (Ed.), Anxiety: Current Trends in theory
and research: Vol. I, II,
New York, 1972.

Vakgroep Natuurkunde-didaktiek van de Rijksuniversiteit
Utrecht,
 natuurkunde-leraren in het HA VO

en VWO. Utrecht, 1978.

Veenman, S. A. M., Een schaal voor Onderwijsangst,
Projekt Verbale Interaktie Analyse, deelrapport 5. Nij-
megen/Den Bosch, 1976. •

Veenman, S. A. M., Een schaal betreffende angst voor
onderwijzen. Pedagogische Studiën. 1978 (55) 151.

Vrolijk, A. e.a.,Gespreksmodellen. Alphena/d Rijn, 1971.

Curriculum vitae

O. de Jong (1943) studeerde scheikunde (doktoraal 1%7)


227

-ocr page 234-

O. de Jong

en was vervolgens lOjaar werkzaam bij het A.V.O., waar- den: beroepssocialisatie bij (jonge) leraren, Ieren pro-
van 5 jaar als schoolpraktikumdocent. bleemoplossen in het scheikundeonderwijs en de imple-

Sinds 1977 als wetensch^pelijk hoofdmedewerker ver- mentatie van chemiekurrikula.
bonden aan het P.D.I. en de Subfakulteit Scheikunde van

de R.U. Utrecht ten behoeve van de chemielerarenoplei- Adres: P.D.I. voor de leraarsopleiding, Universiteitscen-

ding. Is momenteel tevens doktoraalstudent onderwijs- trum 'De Uithof Heidelberglaan 2, Utrecht,
kunde aan de K.U. Nijrtegen met als belangstellingsgebie-

228

-ocr page 235-

Het'Teacher-Advisor' Begeleidingsmodel

Een 'nieuwe' ontwikkeling in de Amerikaanse leerlingenbegeleiding.

j. C. BAKKER

Instituut voor Pedagogisch-Didactische Vorming van a.s. Leraren, Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting.

In het artikel wordt het teacher-advisor model voor
leerlingenbegeleiding op de Amerikaanse high-
school geschetst. Dit gebeurt aan de hand van de
impressies die de schrijver daarover heeft opgedaan
gedurende een studiereis in de Verenigde Staten in
1979.

De ontwikkelingen, die zich in de leerlingenbege-
leiding in de Verenigde Staten in de laatste jaren
hebben voorgedaan worden kort samengevat even-
als de plaats van het teacher-advisor model daarin.
Een aantal aan dit model ten grondslag liggende
vooronderstellingen en een mogelijke ontwikkeling
ervan worden beschreven. Ven'olgens worden een
aantal kanttekeningen geplaatst bij het model naar
aanleiding van het feitelijk funktioneren emuj op
een aantal door de schrijver bezochte highschools.
I^ij het schrijven van dit artikel is eiran uitgegaan
^at deze informatie relevant is voor het denken over
en funktioneren van de leerlingenbegeleiding in Ne-
derland en dat het artikel als zodanig een aanvulling
is op reeds eerder in dit blad verschenen publikaties
over deze problematiek (cf. De Vries, 1973, 1974;
Deen en De Vries, 1975).

I- De huidige sitiuUie van de leerlingenbegeleiding
"P de Amerikaanse highschool

In 1974 constateerde De Vries dat aan het begrip
counseling een zeer groot aantal betekenissen werd
toegekend (1974)'. Een jaar daarvoor had hij een
zelfde diversiteit kunnen constateren met betrekking
tot het funktioneren van de schoolcounselor (De
Vries, 1973). Hij concludeerde toen dat de school-
counseling in de Verenigde Staten in een crisissitu-
atie verkeerde (De Vries, 1973).

Tijdens de door mij ondernomen reis in de Ver-
enigde Staten heb ik niet aan de indruk kunnen ont-
komen, dat deze diversiteit nog aanwezig is. Tot op
zekere hoogte is dit niet geheel onbegrijpelijk, omdat
enkele strukturele oorzaken hiervan nog steeds
aanwezig zijn (De Vries, 1973). De autonomie die elk
Amerikaans schooldistrict bezit m.b.t. de vormge-
ving van het onderwijs in haar regio lijkt garant te
staan voor grote verschillen tussen de Amerikaanse
highschools. Deze diversiteit bestaat ook op het ter-
rein van de leeriingenbegeleiding. Herr (1979) on-
derschrijft dat nog eens in een recent verschenen
rapport over de situatie van de leerlingenbegeleiding
in Amerikaanse scholen.

Een tweede reden die pluriformiteit van de leerlin-
genbegeleiding tot gevolg heeft is het ontbreken van
nationale regelingen, zowel voor de opleiding als het
funktioneren van de schoolcounselor (cf. De Vries,
1973 en Deen en De Vries, 1975). Ook Herr (1979)
bevestigt dit. Dat deze onduidelijkheid over wat een
schoolcounselor nu eigenlijk is nog steeds bestaat,
wijt Herr aan de verschillende rolopvattingen die er
bestaan, zowel bij schoolcounselors als bij anderen.
Niet geheel ten onrechte constateert hij dat veel
schoolcounselors de neiging hebben om teveel tege-
lijk te willen doen vanwege de vage taakomschrij-
vingen en de vele individuele behoeften waarmee zij
geconfronteerd worden (cf. Herr, 1979). Vooriopig
lijkt het niet onredelijk om De Vries' constatering
van een crisissituatie ook van toepassing te achten
op de huidige stand van zaken.

Ondanks de vele kritiek die er in de afgelopen
jaren op het funktioneren van de schoolcounselor is
geleverd (cf. De Vries, 1973; White, 1976; Michigan
Department of Education, 1978 e.d.) is hij/zij nog
steeds de centrale persoon in de leeriingenbegelei-
ding op de Amerikaanse highschool. De genoemde
kritiek heeft langzamerhand geleid tot onderzoek en
tot voorstellen om de problemen op te lossen. On-
derzoeken als die van de Guidance and Counseling
Task Force (1975), White (1976, 1978). Grand Ra-
pids Public Schools (1978) e.d. hebben gepoogd na te
gaan hoe de bestaande leerlingenbegeleiding funk-
tioneerde en welke problemen zich voordeden. Op
basis van deze en soortgelijke onderzoekingen is
gepoogd een aantal verbeteringen in de bestaande
leeriingenbegeleiding aan te brengen. Soms zijn dat
zeer minimale aanpassingen geweest, ervan uit-


pedagogische studiën 1980 (57) 229-241 229

-ocr page 236-

J. C. Bakker

gaande dat toch op de ingeslagen weg verdergegaan
moest worden. Soms zijn er meer ingrijpende maat-
regelen genomen om te pogen de kwaliteit van de
begeleiding te verhogen.

Deze verdergaande veranderingen kunnen globaal
ingedeeld worden in twee categorieën: a. die bena-
dering welke probeert, uitgaande van dezelfde con-
ceptie als vooriieen (de counselor als deskundige
begeleider) de effektiviteit van de counselor te ver-
hogen; deze aanpak zullen we het consultant-model
noemen. Omdat dit een variant is van het counselor
model zal hier niet uitvoerig op ingegaan worden.
Meer aandacht zal besteed worden aan de tweede
categorie, b. Bij deze aanpak wordt getracht een
goede begeleiding van leeriingen te realiseren d.m.v.
het plaatsen van de docent in de rol \ an primaire
begeleider. Al deze pogingen hebben we samenge-
voegd onder de naam: teacher-advisor model.

1.1. Het consultant-model

Hoewel de eerste ideeën over deze vorm van bege-
leiding reeds uit de jaren vijftig stammen (cf. Siegel,
1955; Boehm, 1956; PatouiUet, 1957) blijkt de uit-
werking en toepassing ervan maar nauwelijks op
gang gekomen te zijn. Evenals bij de term counseling
dient men bij Consulting (ook wel consultation ge-
noemd) bedacht te zijn op een groot aantal verschil-
lende omschrijvingen en visies op het verschijnsel
(cf. ASCA, 1977; Dinkmeyer and Carison, 1977;
Kadushin, 1977; Quin, 1977, Kahnweiler, 1979).

Als gezamenlijk uitgangspunt mag evenwel aan-
genomen worden het idee dat counselors, door het
veel te grote aantal leeriingen dat ze toegewezen
krijgen, niet meer in staat zijn hen op adequate wijze
te begeleiden. Het is daarom van belang anderen in
te schakelen om zoveel mogelijk het nuttig effekt van_
de begeleiding voor leerlingen te vergroten. Daartoe'
zal de counselor een deel van zijn/haar tijd besteden
aan 'belangrijke anderen' in het leven van de leer-
ling, te weten leraren, schoolleiding en ouders.
Daarnaast behoudt de counselor zijn/haar overige
werkzaamheden.

De doelstellingen die voor consultation zijn ge-
formuleerd betreffen behalve het verbeteren van de
geloofwaardigheid van de counselor op de school,
vooral het vergroten van de effektiviteit van de
werkzaamheden van de counselor.

De vertaling van deze doelstellingen in program-
ma's komt wel op gang, maar uit onderzoek dat in de
laatste jaren is gedaan blijkt dat veel counselors on-
danks een positieve houding t.a.v consultation deze
rol niet overnemen (cf. Kahnweiler, 1979). Kahnwei-
ler (1979) is dan ook van mening dat er gebrek is aan
opleiding en technieken voor deze rol. Hij suggereert
dat aan de overdracht van speciale consultation-
technieken, ontwikkeling van programma's, het
doen van onderzoek e.d. in de toekomst meer aan-
dacht besteed zal moeten worden om zodoende het
verschil tussen theorie en praktijk op te heffen. Uit
deze zeer globale aanduiding kan in ieder geval afge-
leid worden dat in deze opzet gepoogd is tegemoet te
komen aan een aantal kritieken op het counselor-
model (c.q. de traditionele counselor-opvatting).
Hoewel de counselor anderen meer bij zijn werk-
zaamheden betrekt is en blijft zij/hij degene, die
centraal staat in de leerlingenbegeleiding en wordt
van de achterliggende visie op begeleiding niet afge-
weken.

1.2. Het teacher-advisor model

Ook dit model is niet in de laatste jaren ontstaan.
Zoals Costar (1976) opmerkt is dit model recentelijk
weer in de belangstelling gekomen. Een haast over-
bodige toevoeging betreft het feit, dat ook van dit
model verschillende omschrijvingen en uitvoeringen
bestaan. In het vervolg zullen een aantal uitgangs-
punten m.b.t. dit model aangeduid worden evenals-
een voorbeeld van de ontwikkeling van een teach-
er-advisor model. De hernieuwde belangstelling
voor dit model heeft, zoals gezegd, te maken met de
kritiek op het funktioneren van het counselor-model.
In het t/a-model is het niet de counselor maar de
leraar die als primaire begeleider optreedt (zie uit-
gangspunt d). Deze verandering kan echter niet al-
leen als het wisselen van begeleider gekwalificeerd
worden. De overgang van een counselor- naar een
teacher-advisor-model hangt voor een aantal scho-
len samen met een verandering in de visie op de rol
van de leeriingenbegeleiding in de school. Costar
(1976) merkt daarover op dat de voorstanders van
een teacher-advisor model ervan uitgaan dat bege-
leiding een onderdeel is van goed lesgeven. Ook in
nota's van Amerikaanse highschools wordt dit uit-
gangspunt teruggevonden (cf. Stillwater Senior High
School, 1974). Er wordt dan meestal gesproken over
'faciiitation'. Hoe dat proces verioopt en wat het
inhoudt (nl. is begeleiding facilitative t.o.v. de leer-
ling of t.o.v. de instructie) blijkt van school tot
school te verschillen. In paragraaf 2 zal ik hier nog op
terugkomen.

1.2.1. Uitgangspunten

a. Eén van de belangrijkste uitgangspunten is dat
leerlingenbegeleiding er voor elke leeriing is (cf.
Ballast en Shoemaker, 1978). Ook bij scholen
blijkt dit geaccepteerd te zijn en spreekt men over


230

-ocr page 237-

Het 'Teacher-advisor' Begeleidingsmodel

het helpen van de individuele leerling om zijn
unieke persoonlijkheid te ontwikkelen (cf. Stil-
Iwater Senior High School, 1974).

Het accent is verlegd van het bestrijden van
'probleemleerlingen' (zoals bij het counselors-
model) naar het begeleiden van elke leerling in de
ontwikkeling die zij/hij doormaakt op haar/zijn
school. Dit impliceert tevens dat er niet alleen
aandacht is voor dat deel van de leerling dat
problemen heeft, maar juist dat de totale persoon-
lijkheid van elk individu centraal gesteld wordt.
Dit blijkt ook uit de terreinen waarop leerlingen-
begeleiding zich richt. Ballast en Shoemaker
(1978) maarookbv. de American School Counse-
lor Association (1979) onderscheiden vier hoofd-
terreinen, nl: 1. self-understanding, 2. deci-
sion-making, 3. interpersonal relations en 4. edu-
cational en vocational development. Hierbij
wordt door Ballast and Shoemaker (1978) opge-
merkt dat er van een evenwichtige verdeling van
de begeleiding over de vier gebieden sprake moet
zijn.

b. In samenhang hiermee worden er één of meer-
dere doelstellingen geformuleerd voor de leerlin-
genbegeleiding, iets wat bij het counselormodel
niet of nauwelijks gebeurt. Deze doelstellingen
liggen meestal in het verlengde van bovenge-
noemd uitgangspunt. Het is hierbij van groot be-
lang om op een systematische, planmatige wijze
te werk te gaan (cf. Ballast and Shoemaker, 1978;
ASCA, 1979; Herr, 1979). In het vervolg zal een
voorbeeld gegeven worden van een mogelijke
systematische aanpak van het t/a-model (zie pa-
ragraaf 1.2.2.). De accentuering van de systema-
tische aanpak is voorts terug te vinden in de
naam, want in plaats van over een model wordt
vaak gesproken over een teacher-advisor sys-
teem.

c. Een gevolg van de beide voorgaande uitgangs-
punten is dat aan de begeleider niet alleen een
afwachtende rol wordt toegeschreven, maar juist
ook een initiërende. Dit is gebaseerd op het idee
dat elke leeriing in zijn/haar schoolperiode een
aantal ontwikkelingen doormaakt en met be-
paalde problemen wordt geconfronteerd. Ener-
zijds heeft dit te maken met het zich in een be-
paalde leeftijdsfase bevinden en de psycho-so-
ciale en biologische ontwikkelingen die daarin
plaatsvinden. Anderzijds passeert elke leeriing in
de school een aantal kruispunten, waarop zij/hij
een beslissing dient te nemen over de te volgen
weg. Kortom, elke leeriing komt met een aantal
min of meer conflictueuze -
en/of keuzesituaties
in aanraking. Op grond van o.a. kennis van de
adolescentiepsychologie, de ontwikkelingspsy-
chologie, maar ook van gegevens over de opzet
en het fiinktioneren van de school kan een ba-
sisprogramma voor de begeleiding opgezet wor-
den (cf. Ballast and Shoemaker, 1978). Ook hier
geldt de eis van systematiek.

Dit programma vormt samen met de doelstel-
lingen het hart van de leeriingenbegeleiding. De
inhoud van het programma is afgestemd op de
totale persoonlijkheid van de leeriing, conform
punt a.

Om nu elke leerling met de problematische
situaties, die zij/hij tegenkomt in samenhang met
de school te leren omgaan zal zij/hij bepaalde
kennis, houdingen en vaardigheden moeten ver-
werven. Het begeleidingsprogramma geeft een
omschrijving hiervan. Er wordt gesproken over
een 'guidance curriculum' (cf. Ballast and Shoe-
maker, 1978; Herr, 1979). Dit 'body of know-
ledge and practice' (Herr, 1979) zal door de leer-
lingen zich eigen gemaakt moeten worden in
daarvoor speciaal te reserveren advisor-sessi-
ons. Deze bijeenkomsten tussen advisor en advi-
sees fungeren natuurlijk ook als ontmoetings-
plaats. De duur en de frequentie van deze bijeen-
komsten variëren van 1 x 40 minuten per week tot
10 a 45 minuten per dag.

d. Een vierde vooronderstelling is dat de begelei-
ding van leerlingen uitgevoerd moet worden door
degenen, die het meest frequent contact met hen
hebben. Meestal worden hieronder leraren ver-
staan, zoals Costar (1976) aangeeft, maar dat
blijkt niet op alle scholen het geval te zijn want
volgens Sleight (1976) zou elk staflid van de
school - met uitzondering van de rector - als
advisor moeten kunnen fungeren. Ook in Still wa-
ter hanteert men de brede opvatting van advisor
(cf. Still water Senior High School, 1974)^

Dat deze vooronderstelling consequenties
heeft voor de (rol van de) counselor is evident.
Toch wordt in vrijwel alle teacher-advisor publi-
katies opgemerkt dat de counselor onmisbaar is,
maar dat zij/hij wel een andere rol moet gai\n
vervullen. De counselor wordt de coördinator in
het nieuwe model en voorts wordt zij/hij degene,
die de 'zware' gevallen iianpakt. Tevens wordt
meestiil opgemerkt dat de counselor de zorg
krijgt voor de begeleiding van de teacher-advi-
sors (cf. Sleight, 1976; Johnston, 1977; Gunder-
son High School, 1978).

e. Het volgende uitgangspunt betreft de ratio bege-
leider: leeriingen. Was deze bij het counselormo-
del nog 1:300 a 500, bij het teacher-advisor sys-
teem wordt die 1:15 tot 1:25. Dit is mogelijk


231

-ocr page 238-

J. C. Bakker

gezien het grote aantal potentiële begeleiders op
elke school. Hiermee wordt tegemoet gekomen
aan één van de belangrijkste bezwaren tegen het
counselor-model.

De manier waarop een advisorgroep wordt
samengesteld verschilt van school tot school.
Het kan zijn dat een teacher-advisor met een
bestaande klas werkt. Ook is het mogelijk dat een
advisoi;groep volgens een aantal specifieke krite-
ria wordt samengesteld. Vaak gaat het dan om
vertikaal samengestelde groepen (cf. Stillwater
Senior High School, 1974; Sleight, 1976).
f. In een teacher-advisor model wordt niet alleen
aangegeven wie als advisor kan optreden, maar
tevens wordt een taakomschrijving vastgesteld.
Enerzijds heeft dit als achtergrond de kritiek die,
wat dit betreft, op het counselor-model is geuit.
Helaas moet geconstateerd worden dat uit een
recent verschenen rapport blijkt dat nog steeds
grote onduidelijkheid bestaat m.b.t. de rol en de
taken van de schoolcounselor (cf. Herr, 1979).
Maar anderzijds maakt ook de nadruk op een
systematische opzet van de begeleiding in het
teacher-advisor model een duidelijke taakafba-
kening noodzakelijk. In deze taakomschrijvingen
zijn voorgaande uitgangspunten terug te vinden.
Meestal treft men daarin aan het (goed) leren
kennen van de leerlingen(advisees), het begelei-
den van hun over-all ontwikkeling en het helpen
bij moeilijkheden (Stillwater Senior High School,
1974). De over-all ontwikkeling van de leerling
betreft zowel het samenstellen van een vakken-
pakket, de voorbereiding van een studie- en/of
beroepskeuze, leerprestaties e.d. Daarnaast
worden als belangrijke taken voor de teacher-ad-
visor gezien: het contact leggen en onderfiouden
met ouders, het bemiddelen bij conflicten met
andere stafleden op school en het verzollen van
administratieve taken (cf, Stillwater Senior High
School, 1974).

1.2.2. Het ontwikkelen van een begeleidingspro-
gramma volgens het teacher-advisor model
Teneinde een nog wat scherper beeld te krijgen van
een t/a-systeem voor leeriingenbegeleiding wordt
hier een manier beschreven, waarop het begelei-
dingsprogramma in zo'n model ontwikkeld kan
worden. Hierbij IS uitgegaan van een experiment,
zoals dat plaatsvindt op een highschool in Michigan
en dat m.b.v. financiële steun van de staat Michigan
wordt gerealiseerd^ Op deze school staat men een
benadering van leeriingenbegeleiding voor waarin de
hiervoor beschreven uitgangspunten alle zijn terug
te vinden (cf. Johnston, 1977). Eveneens is door

Ballast and Shoemaker (1978) het proces van ont-
wikkeling van een begeleidingsprogramma om-
schreven en ook hieruit blijkt duidelijk dat het accent
gelegd wordt op een systematische en doelgerichte
ontwikkeling.

In de programma-ontwikkeling kunnen de vol-
gende fasen onderscheiden worden.

Fase I

Startpunt vormt de onvrede die op een school be-
staat over het vigerende 'begeleidingsprogramma'
en de wens te komen tot een verandering daarin. In
deze eerste fase dient het bestaande 'programma' te
worden beoordeeld door na te gaan welke activitei-
ten, door wie, hoe en wanneer worden verricht.
Tevens dient vastgesteld te worden welke doelen
met de begeleiding werden nagestreefd.

Fase 2

Vervolgens wordt m.b.v. een enquête systematisch
nagegaan welke behoeften de leerlingen hebben aan
door de school te realiseren begeleiding. Ouders en
docenten worden op de experimentele school ook bij
deze peiling betrokken. Deze behoeftenpeiling
('needssurvey'. Ballast and Shoemaker, 1978) is het
logische gevolg van het uitgangspunt dat de behoef-
ten aan begeleiding van elke leerling gehonoreerd
zouden moeten worden. Wil een school daartoe in
staat zijn, dan zal allereerst nagegaan dienen te wor-
den welke behoeften er bij de leeriingen bestaan.

Fase 3

Op grond van de resultaten uit fase 1 en 2 vindt nu
een diskussie plaats, die uiteindelijk moet resulteren
in het formuleren en vaststellen van de doelstellin-
gen voor de leeriingenbegeleiding. In deze fase wor-
den op de experimentele school zoveel mogelijk alle
betrokkenen (leeriingen, ouders, leraren, schoollei-
ding) uitgenodigd te participeren in de diskussie.
Deze fase houdt in feite een beslissing in over de
richting van de leeriingenbegeleiding. Alhoewel Bal-
last and Shoemaker (1978) geneigd zijn snel over te
stappen op het formuleren van concrete doelen, die-
nen er prioriteiten gesteld te worden op grond van
algemene doelstellingen voor de begeleiding.

Fase 4

Als eenmaal deze algemene doelstellingen zijn vast-
gesteld, dan kunnen met behulp van de prioriteits-
stelling en de overige gegevens uit de vorige fasen
subdoelen en activiteiten ter realisering ervan vast-
gesteld worden. Hierbij wordt er naar gestreefd om
concrete doelen te formuleren. Dit benadrukt de
noodzaak van duidelijkheid over de aan te bieden


232

-ocr page 239-

Het 'Teacher-advisor' Begeleidingsmodel

begeleiding en tevens is het mogelijk om een gerichte
evaluatie te doen plaatsvinden.

Fase 5

In deze fase wordt geprobeerd een begeleidingspro-
gramma voor de hele school op te stellen met behulp
van de resultaten uit fase Op grond van een aanti
kriteria als prioriteitsstelling, vertikale en horizon-
tale consistentie, haalbaarheid, beschikbare hoe-
veelheid tijd, geld etc. worden de doelstellingen en
activiteiten over de leeijaren verdeeld. Als dit is
vastgesteld kan dan per leeijaar een zg. 'Guidance
Calender' (Ballast and Shoemaker, 1978) vastgesteld
worden.

E)it overzicht van begeleidingsactiviteiten per leer-
jaar geeft dan aan:

1. de doelstellingen van de begeleiding voor dat jaar

2. de activiteiten ter realisering daarvan

3. de tijdstippen waarop die zullen plaatsvinden

4. de persoon door wie deze uitgevoerd dienen te
worden

5. de benodigde materialen.

Het gaat hier om zg. 'programmatic services' (Bal-
last and Shoemaker, 1978), dus die activiteiten die
vanuit de begeleiders geïnitieerd worden.

De zg. 'response services', de activiteiten waarbij
de leeriing initiatieven neemt en met een vraag of een
probleem bij de teacher-advisor komt, kunnen vol-
gens Ballast and Shoemaker (1978) ook in het bege-
leidingsprogramma opgenomen worden. Zij denken
daarbij aan bepaalde min of meer vaste procedures
die door teacher-advisors gehanteerd worden bij het
aanpakken van bepaalde problemen. Het spreekt
vanzelf dat het tijdstip open moet blijven, maar ver-
der kan een formele beschrijving plaatsvinden aan de
hand van de vijf bovengenoemde aspekten.

Een ander onderdeel van het over-all begelei-
dingsprogramma is de definitieve omschrijving van
de taak van de teacher-advisors. Naar aanleiding van
de vastgestelde programmatic and response services
■n de guidance calender kan voor elke teacher-advi-
sor een taakomschrijving gegeven worden, evenals
Voor de counselor. Samenhangend hiermee wordt
dan de organisatiestruktuur voor de begeleiding
vastgesteld. Dit expliciet aangeven van bevoegdhe-
den en communicatielijnen is onmisbaar voor de
uitvoering van het begeleidingsprogramma.

Fase 6

Omdat van de leraren, die als teacher-advisor gaan
ftinktioneren nieuwe activiteiten worden verwacht is
het gewenst dat zij daarvoor worden opgeleid. Ook
dit is een conditio sine qua non, zoals Ballast and
Shoemaker opmerken (1978).

De inhoud van deze opleiding (in-service educa-
tion of -training) evenals de vorm ervan wordt be-
paald aan de hand van twee faktoren. Allereerst de
inhoud van het begeleidingsprogramma, want de
programma-ontwikkeling maakt duidelijk welke
kennis en vaardigheden vereist zijn om de geplande
activiteiten te realiseren. Daarnaast dienen de kwali-
teiten en behoeften van de betrokken docenten ook
in de overwegingen betrokken te worden. Het
spreekt vanzelf dat er zo van een standaardopleiding
voor teacher-advisors geen sprake kan zijn.

Fase 7

Na een intensief planningsproces is het van wezen-
lijk belang om na te gaan hoe het begeleidingspro-
gramma in de schoolpraktijk funktioneert. Ballast en
Shoemaker zijn dan ook voorstanders van een zeer
uitvoerige evaluatie. Zij zijn van mening dat elk on-
derdeel van het programma direkt na uitvoering ge-
ëvalueerd moet worden evenals alle faktoren die van
belang zijn bij de realisering van het programma
(1978). Daarnaast houdt elke teacher-advisor en de
counselor een 'Weekly Log' bij en maakt aan het
eind van elke maand een overzicht van haar/zijn
activiteiten. Ook wordt de in-service opleiding en de
toepassing ervan gewaardeerd. Voorts wordt met
behulp van een 'deskundige-van-buiten' het advi-
sor-gedrag van de docenten, zoals dat wordt geper-
cipieerd door de leerlingen, geëvalueerd (vergl. Igna-
tovitich 1978, 1979).

Samenvattend kan opgemerkt worden dat met be-
hulp van alleriei vormen van evaluatie gepoogd
wordt het feitelijk funktioneren van de leeriingenbe-
geleiding zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Met
behulp van de gegevens uit deze evaluaties worden
de verschillende onderdelen herzien.

De ontwikkeling van een begeleidingsprogramma
volgens het teacher-advisor model is schematisch
weergegeven in Figuur 1.

2. Commentaar

Voorafgaimd aan de kanttekeningen m.b.t. het
funktioneren van het teacher-advisor model op
Amerikaanse highschools, tillereerst nog een enkele
algemene opmerking.

Het behoeft geen verbiizing te wekken dat ook van
dit model een groot aantal verschillende uitvoerin-
gen bestaat. Voorts moet echter vastgesteld worden
(en dat geldt voor veel scholen, ook met andere
modellen van leeriingenbegeleiding) dat er een. soms
grote, discrepantie bestaat tussen het programma
zoals dat is vastgelegd op ptipier en zoals het feitelijk


23

-ocr page 240-

J. C. Bakker

2. Behoeftenpeiling

3. Formuleren Algemene doelen van de leerlin-
genbegeleiding

i

4. Formularen subdoelen en activiteiten

1 t

5. Samenstellen programma

—1

i

6. Opstellen en uitvoeren trainingspix)gramma

i

7. Evaluatie

Figuur 1 Fasen in het ontwikkelingsproces van een
teacher-advisor model

funktioneeit. Overigens lijken scholen met een
teacher-advisor systeem op dit punt gunstig af te
steken bij scholen met een ander model. Een ander
ervaringsfeit is dat op een aantal scholen het
teacher-advisor model niet te handhaven bleek
vanwege de weerstand van een of meer groepen
betrokkenen. Die weerstand kwam soms van de
zijde van de counselors, wanneer zij hun positie
bedreigd zagen. Er zijn echter ook scholen waar
schoolleiding en counselors samen geprobeerd
hebben het t/a-model in te voeren, maar waar het
juist de leraren waren die zich daartegen verzetten,
hetzij omdat ze geen zin hadden in extra werk, hetzij
omdat ze vonden dat dit niet tot de taak van de
docent behoorde, hetzij omdat ze van mening waren
hiervoor niet opgeleid te zijn en zich dus niet in staat
achten om deze taak adequaat te vervullen. Ook was
het nogal eens de schoolleiding die zich verzette
tegen dit systeem van leeriingenbegeleiding. Naar
gezegd werd omdat de kosten voor het opstarten en
het laten funktioneren ervan te hoog waren. Ook de
hierboven genoemde argumenten werden wel naar
voren gebracht. Toch kan men zich moeilijk aan de
indruk onttrekken dat er een vrees bestaat voor de
mogelijke eCFekten in de school van zo'n model.
Hierbij moet vooral gedacht worden aan het
ontstaan van een zelfstandige overiegstruktuur
waarop schoolleidingen denken geen grip te kunnn
kunnen houden'.

Een laatste opmerking betreft de mogelijkheid om
het funktioneren van het teacher-advisor model in de
schoolpraktijk te kunnen beoordelen. Op de meeste
van de bezochte scholen funktioneert deze vorm van
leeriingenbegeleiding pas sinds enkele jaren. Daar-
naast is er een aantal scholen dat met het model
werkt, maar op zodanige wijze dat niet aan een
aantal essentiële voorwaarden, zoals hiervoor
genoemd in paragraaf 1.2. is voldaan.

I. Waardering beslaande
■programma'

Het betreft hier scholen, die het invoeren van het
t/a-model als middel hebben gebruikt om andere
doeleinden te realiseren. Bv. een schoolleiding ziet
kans om op deze wijze een aantal 'dure' counselors
te ontslaan en te vervangen door 'goedkope' leraren.
Bezuiniging wordt dan nagestreefd en van vernieu-
wing van de leeriingenbegeleiding is geen sprake^.
Een andere indikatie voor de mate van interesse in
het t/a-model is de bereidheid van schooldistrictsbe-
stuur en schoolleiding om ouders, leeriingen en
leraren te betrekken bij de diskussie over de
leerlingenbegeleiding. Veelal worden alleen de
ouders op een uiterst minimale wijze betrokken door
hen te informeren over de nieuwe opzet en met name
de financiële zijde ervan. Dit moet vanwege het
financieringssysteem van het Amerikaanse onder-
wijs. Maar verder wordt er vaak geen enkele moeite
gedaan om met alle betrokkenen rond de tafel te gaan
zitten, eerder het tegendeel. Het is evident dat bij de
beoordeling van het funktioneren van het model hier
rekening mee gehouden moet worden.

2.1. De visie op leerlingenbegeleiding

In vergelijking met zowel het counselor- als het
consultant-model kenmerkt het t/a-systeem zich
door een althans in theorie andere visie op de
leeriingenbegeleiding. Zoals in paragraaf 1.2.1. werd
aangegeven is de begeleiding gericht op elke
individuele leeriing i.p.v. op bepaalde z.g. 'pro-
bleemleerlingen' . Deze verandering van optiek dent
m.i. positief beoordeeld te worden. Een aanwijzing
dat dit begeleidingsmodel zich meer richt op het
individu dan op het schoolsysteem (resp. de
aanpassing daaraan) is het feit, dat er onder de
leeriingen, ouders en docenten een behoeftenpeiling
m.b.t. begeleiding wordt gehouden. Ook dit dient
zeker in het kader van de demokratisering van het
onderwijs positief beoordeeld te worden. Ook mag
het expliciet aandacht besteden aan de vier
onderscheiden terreinen van begeleiding (self-un-
derstanding, decision-making, interpersonal relati-
ons, educational & vocational development) als
indikatie worden beschouwd voor de genoemde
focus op de totale persoonlijkheid van de leeriing.
Het teacher-advisor model lijkt momenteel meer dan
enig ander model hier op gericht te zijn. Want
alhoewel Herr (1979) van mening is dat guidance and
counseling vanaf het begin van deze eeuw sterk op
het individu en zijn/haar behoeften is gericht, roept
bv. de kritiek die De Vries (1973) uit op de
schoolcounselor hierover toch de nodige twijfels op.


234

-ocr page 241-

Het 'Teacher-advisor' Begeleidingsmodel

Overigens heeft recentelijk de Amerikaanse organi-
satie van schoolcounselors zich ook uitgesproken
voor het centraal stellen van het individu en ook een
brede optiek op begeleiding van leerlingen bena-
drukt in een nieuwe poging tot definiëring van
leerlingenbegeleiding als 'developmental guidance'
(American School Counselor Association, 1979)''.
Daaruit blijkt tevens dat ook zij voorstander is van
een planmatige, systematische aanpak van de
begeleiding.

Uit het nadrukkelijk centraal stellen van het indivu
en zijn/haar ontplooiing kan worden afgeleid dat de
school aangepast dient te worden aan de behoeften
van de leerlingen, bv. door meer individualisering
van het onderwijs. Toch blijft deze relatie tussen
begeleiding en onderwijs nogal vaag. Costar (1976)
benadrukt dat leerlingenbegeleiding er in feite is om
de instructie-taak van de school soepel te laten
veriopen. Alhoewel hij ook uitgaat van dezelfde vier
begeleidingsvelden als hierboven genoemd, lijken er
bij deze interpretatie van het teacher-advisor model
duidelijke grenzen gesteld te worden aan de
aanpassing van het onderwijs aan de behoeften en
ontwikkelingen van de (individuele) leerlingen. Deze
visie blijkt in de scholen met een t/a-model vrijwel
altijd gehanteerd te worden. Slechts een enkele
school blijkt consequenties m.b.t. het geboden
onderwijs uit de invoering van een t/a-systeem te
willen trekken (cf. Sleight, 1976). Er lijkt dan ook een
discrepantie te bestaan op dit punt tussen de
(theoretische) uitgangspunten en het feitelijk funk-
tioneren van het t/a-model op veel highschools. Als
illustratie hiervan het volgende. Op een aantal
scholen waar het t/a-model is ingevoerd werkte men
voorheen met z.g. 'homerooms'. Dit hield in dat elke
dag voordat de lessen begonnen elke leeriing naar
een bepaald lokaal ging om zich daar te melden.
Absenties werden genoteerd, mededelingen gedaan,
stencils uitgereikt etc. De duur hiervan varieerde
Van 7 tot 15 minuten. Op enkele scholen heeft men
nu dezelfde tijdsperiode voor de aanvang van de
lessen 'teacher-advisor-sessions' genoemd en daar-
"lee het begeleidingssysteem van een counselor-
naar een teacher-advisor model omgezet. De
praktijk is echter dat er nog steeds precies hetzelfde
gebeurt als voorheen: absentencontrole, verwerken
van administratieve zaken etc. Op papier een keurig
begeleidingsprogramma, in de praktijk is er niets
Veranderd.

De vraag rijst waarom zulke scholen dan een
t/a-model invoeren. Er lijken verschillende redenen
te bestaan: zo snel mogelijk een eind maken aan de
•dachten over het counselor-model; bezuinigen;
tegemoet komen aan eisen van het schooldistrikts-
bestuur, ouders e.d. zonder feitelijk veel te hoeven
veranderen. Welke redenen ook van toepassing
mogen zijn, in dei:gelijke situaties wordt duidelijk dat
er geen sprake is van een gemeenschappelijke
behoefte op school om het oude, slecht funktione-
rende begeleidingsprogramma te vervangen door
een eCfektievere, nieuwe aanpak. In feite blijft de
oude visie op leerlingenbegeleiding voortbestaan en
is er een ander etiket geplakt op hetzelfde
activiteitenpakket van voorheen met alle gevolgen
van dien.

2.2. De teacher-advisor.

Het is begrijpelijk dat niet alle docenten die zich een
(groot) aantd jaren 'alleen' met lesgeven hebben
beziggehouden van de ene op de andere dag
adequaat kunnen funktioneren als teacher-advisor.
Hier is in veel gevallen naast een hoeveelheid tijd en
een goede opleiding ook een houdings- en gedrags-
verandering noodzakelijk. Aandacht voor de totale
persoonlijkheid van de leerling vereist een bepaalde
houding, die voor sommige docenten moeilijk op te
brengen lijkt. Op een aantal scholen, ook met een
t/a-model, blijkt de sociale afstand tussen leraren en
leeriingen nogal groot te zijn. Docenten merken op
dat zij een zakelijke relatie hebben met hun
leerlingen en zien verder geen reden om met hen nog
informele contacten te onderiiouden. Deze wat
afstandelijke houding van veel docenten gaat vaak
samen met een 'verlicht autoritaire' manier van
lesgeven, die zeer sterk frontaal gericht is. Wanneer
nu een docent met een dergelijke houding teacher-
advisor wordt (vrijwillig of gedwongen) ontstaat
voor de betrokkene een moeilijke situatie, omdat
hij/zij voor het goed funktioneren in zijn/haar rol als
begeleider de sociale afstand zal moeten verkleinen.
In een aantal gevallen lukt dit en probeert de
teacher-advisor op een meer geïnvolveerde en
leeriinggerichte manier met zijn/haar leeriingen om
te gaan. In zijn lessen blijft hij echter de afstandelijke
docent. Deze rolwisseling blijkt zowel voor veel
leeriingen als ieraren nogal problematisch te zijn.
Voor de eerstgenoemden omdat zij het gevoel
hebben dat de docent als teacher-advisor niet 'echt'
is en zich anders voordoet dan hij/zij is, waardoor de
begeleiding aan geloofwaardigheid inboet. Laatst-
genoemden gaan soms twijfelen over hun houding
tijdens het lesgeven, maar vinden het moeilijk hun
vertrouwde docentenrol te veriaten. Dit dilemma
vergt veel aandacht bij het uitvoeren van een
t/a-model en een teamaanpak zou daarbij zinnig
kunnen zijn. Dit blijkt overigens weinig te gebeuren.
Veelal alleen bij de instructie en opleiding zien de


2J5

-ocr page 242-

J. C. Bakker

advisors elkaar, maar bijeenkomsten om de eigen
ervaringen en problemen te bespreken komen
nauwelijks voor. Dat maakt de situatie voor de
individuele teacher-advisor er niet gemakkelijker op.
Een meer op de achtei^grond liggende faktor, die niet
minder relevant is, betreft het waarden- en
normenpatroon van-de teacher-advisor. De nage-
streefde doelstellingen van de leerlingenbegeleiding,
geënt op de genoemde uitgangspunten impliceren
vaak maatschappelijke veranderingen, bv. m.b.t.
discriminatie van minderiieidsgroepen. Het pro-
bleem doet zich duidelijk voor bij de z.g. careeiigui-
dance. Op grond van hun middle class waarden en
normen blijkt het voor een aantal docenten moeilijk
te zijn om leerlingen onbevooroordeeld te helpen bij
de beroeps- en/of studiekeuze, omdat de wensen van
de leerlingen vaak indruisen tegen hun eigen
opvattingen hierover (bv. m.b.t. zwarte of vrouwe-
lijke leerlingen). Het sexistisch denken is ook op dit
terrein een niet te onderschatten faktor. En hoewel
Herr (1979) nogal optimistische opvattingen hier-
over heeft, lijkt mij hier een fundamenteel probleem
te bestaan*.

2.3. Het begeleidingsprogramma

De beschrijving in paragraaf 1.2. maakt duidelijk dat
in die visie op het t/a-model het begeleidingspro-
gramma een zeer essentieel onderdeel vormt. Zoals
Ballast & Shoemaker (1978) aangeven is het
formuleren van doelstellingen één van de meest
wezenlijke stappen in het proces van ontwikkeling
van een begeleidingsprogramma. Het is gewenst dat
alle betrokkenen kunnen participeren in de diskussie
in deze fase om zoveel mogelijk duidelijkheid te
verkrijgen over de richting die men wil uitgaan met
de begeleiding. Tevens is dit van belang om te
voorkomen dat er 'van etiket gewisseld' wordt
zonder dat de visie op begeleiding wezenlijk
verandert. Het is een moeilijke fase en het is niet
onbegrijpelijk dat slechts op enkele scholen deze lijn
is gevolgd. Toch dient deze aanpak wel gehanteerd
te worden wil de school duidelijk maken aan ouders,
leeriingen en leraren dat er ernst gemaakt wordt met
een meer op de leerling- dan op aanpassing aan het
systeem gerichte begeleiding.

Naast de eis van demokratisch tot stand gekomen
doelstellingen en prioriteiten, zal bij de uitwerking
van het programma aandacht besteed moeten
worden aan zowel de horizontale als de vertikale
consistentie. Hiervoor zijn o.a. de volgende redenen
aan te voeren. Om leerlingen te kunnen begeleiden in
hun ontwikkelingen (zie uitgangspunt c) is het
noodzakelijk dat er een zodanige opbouw in
activiteiten door de jaren heen wordt gerealiseerd
dat deze problematiek behandeld is voordat be-
paalde keuzes gemaakt moeten worden.

Voorts zal er sprake moeten zijn van een zekere
logische opbouw van het guidance curriculum,
waardoor in een volgend jaar voortgebouwd kan
worden op de kennis etc. van het voorgaande jaar.
Dit geldt ook voor de opbouw per leeijaar. Helaas
blijkt dat er op veel scholen nog wel enige aandacht
wordt besteed aan die horizontale consistentie, maar
van een goede vertikale programmering is nog
nauwelijks sprake. Een andere eis die aan het
begeleidingsprogramma wordt gesteld is dat dit een
uitgebalanceerd karakter moet hebben (cf. Ballast
and Shoemaker, 1978). Hiermee wordt bedoeld dat
er op een evenwichtige manier aandacht besteed
wordt aan de vier onderscheiden velden van
begeleiding. In het op de experimentele school
ontworpen programma wordt daar ook naar ge-
streefd. Op veel scholen met een t/a-model heb ik
geconstateerd dat de meeste aandacht wordt besteed
aan 'educational & career needs'. Een aantal
faktoren lijkt hierbij van belang te zijn. Het reeds
eerder genoemde veranderen van begeleidingsmo-
del terwijl de visie op leerlingenbegeleiding dezelfde
blijft. Ook vroeger werd (door de counselor) veel
aandacht besteed aan genoemde zaken. Voorts blijkt
dat leraren denken dat het werken aan career &
educational needs vooral in de informatieve sfeer ligt
en als zodanig weinig of geen persoonlijke betrok-
kenheid van henzelf vooronderstelt. Dat deze
opvatting niet realistisch is, is herhaaldelijk bena-
drukt en dat careei^guidance onderdeel moet zijn van
een totale begeleidingsaanpak blijkt bv. uit de
uitspraken van ASCA (1979). Een andere niet te
verwaarlozen faktor is de steeds groter wordende
jeugdwerkeloosheid in de Verenigde Staten. Ook
deze werkt versterkend in de richting van meer tijd
en geld besteden aan caree^guidance (cf. Youth
UnemploymentThreatens Nation, 1979). Vooriopig
mag vastgesteld worden dat er op de bezochte
scholen van een evenwichtig programma nauwelijks
sprake is.

Het bestaan van een begeleidingsprogramma, zo
duidelijk toegejuicht door ASCA(1979), waarbij op
vastgestelde tijden duidelijk omschreven activiteiten
door bepaalde personen worden uitgevoerd, bete-
kent in principe een grote verbetering t.o.v. de
situatie, waarin de schoolcounselor alleen maar
reageerde op vragen, problemen e.d. van leerlingen.
Deze programmering is noodzakelijk om elke
leeriing te bereiken. Het plannen van activiteiten is
ook noodzakelijk om een consistente begeleiding op
te zetten en te kunnen evalueren. Tevens is dit van


236

-ocr page 243-

Het 'Teacher-advisor' Begeleidingsmodel

belang voor het overleg met leerlingen, ouders en
leraren en voor hun verwachtingen m.b.t. de
(on)mogelijkheden van de begeleiding. Deze aanpak
bergt echter ook enkele gevaren in zich. Het werken
m.b.v. een programma kan gaan inhouden dat alleen
nog maar geplande activiteiten worden uitgevoerd.
Dit gebeurt omdat het programma vastligt en omdat
docenten het advisor-uur als een gewone les met een
iets andere inhoud beschouwen. Zij vervallen dan
Weer in hun (afstandelijke) docentenrol. Van een
persoonlijke relatie tussen advisor en leerling komt
dan niets terecht,.waardoor de persoonlijke behoef-
ten, vragen, problemen etc. van elke leerling
wederom onder de tafel verdwijnen. Ook het
tegenovergestelde gedrag, nl. dat de teacher-advisor
het curriculumdeel als onbelangrijk beschouwt en
zich vrijwel uitsluitend richt op de contacten met
leeriingen, komt voor. Belangrijk voor het succesvol
funktioneren van een begeleidingsprogramma is dat
beide elelementen aanwezig zijn. Een fundamentele
vraag hierbij is of elke teacher-advisor beide
aspekten moet beheersen of dat er een zekere mate
van specialisatie kan optreden. Vooralsnog heeft
men op de meeste scholen met een t/a-model
gekozen voor de generalist-advisor, waarbij dan de
counselor als specialist-coördinator funktioneert.
Maar ook bij deze oplossing blijft de vraag bestaan
Wat de teacher-advisor minimaal moet kunnen,
kennen en doen om als effektief advisor te kunnen
werken.

Enkele andere met het begeleidingsprogramma
samenhangende vereisten zijn duidelijke taakom-
schrijvingen en een expliciete en funktionele
organisatiestruktuur voor de leeriingenbegeleiding.
In verschillende publikaties wordt er op aangedron-
gen om duidelijk aan te geven welke taken de
teacher-advisor heeft en wat hij daarvoor moet
kennen en kunnen (cf. Costar, 1976; Sleight, 1978;
Ballast and Shoemaker, 1978; ASCA, 1979). In het
^eld blijkt nu dat de meeste scholen over zo'n
^omschrijving beschikken. Over de effektieve
uitvoering ervan heb ik de nodige twijfel. Minder
gunstig is de situatie m.b.t. de gewenste organisatie-
struktuur. Voor een school met verschillende
funktionarissen die zich met begeleiding bezighou-
den is het van wezenlijk belang dat zij naast hun
^omschrijving ook een duidelijke positie en
t>evoegdheden hebben en dat de communicatielijnen
expliciet zijn vastgelegd. Dit is essentieel om te
doorkomen dat de begeleiding in een struktureel
^acuum moet plaatsvinden en om een werkbare
relatie binnen de school mogelijk te maken (cf. De
Vries, 1973).

Over het algemeen blijkt een duidelijke regeling
hiervan door de teacher-advisors wel gewenst te
worden, terwijl met name de schoolleiding en andere
stafleden zich daartegen verzetten. De problematiek
lijkt in essentie de vraag naar de macht in de school te
betreffen. Vanuit de bestaande machthebbers (de
schoolleiding en daarboven het schooldistrictsbe-
stuur) lijkt weinig of geen bereidheid te bestaan om
duidelijke afspraken hierover te maken. Dit laatste is
voor de teacher-advisors erg ontmoedigend, omdat
op cruciale momenten vanuit de schoolleiding een
veto kan worden uitgesproken. Hierdoor wordt een
consistente opbouw zeer ernstig bemoeilijkt, zo niet
onmogelijk gemaakt. De betrokken begeleiders
hebben het gevoel dat de schoolleiding hun
activiteiten gedoogt, zolang zij maar niet bepaalde
volstrekt onduidelijke grenzen overschrijden. Dit
gevoel wordt op sommige scholen versterkt doordat
de schoolleiding bepaalt dat de advisor-sessions
maar in de oude 'homeroom'-tijden moeten plaats-
vinden om het normale lesgebeuren verder niet te
hinderen'.

2.4. De opleiding van teacher-advisors

Reeds herfiaaldelijk is gewezen op de noodzaak van
(bij)scholing/opleiding van de teacher-advisor. Op
vrijwel alle scholen met een t/a-systeem wordt deze
noodzaak onderschreven. Echter over de inhoud,
vorm en duur van de gewenste opleiding lopen de
meningen nogal uiteen. Dit wordt nog versterkt door
de enorme 'industrie', die er is ontstaan in in-service
opleidingen. Naast alleriei particuliere instellingen,
bieden ook universiteiten e.d. deze vorm van
opleiding aan (cf. Thompson, 1978; Upton, 1978;
Mehnert, 1979). Helaas is door de vaak slechte
ervaringen met in-service opleidingen bij lerearen
hiertegen weerstand ontstaan, (cf. Oja, 1979). Een
meer struktureel probleem betreft de toepassing van
het geleerde in de school. Wil een opleiding effektief
zijn dan zal deze door een behooriijk deel van de
docenten en staf gevolgd moeten zijn want anders
blijkt het onmogelijk om iets van het geleerde ook
werkelijk in de schoolpraktijk toe te passen. Bij het
t/a-model bestaat de mogelijkheid om per school een
in-service opleiding te volgen. Dit blijkt tot nu toe
maar op een enkele van de bezochte scholen te
gebeuren. Voorts heeft de aard van de aanpak van
het t/a-model zoals hiervoor beschreven tot gevolg
dat er per school bekeken moet worden, wat de
opleiding zal moeten inhouden; hoe, waar, wanneer
en door wie deze gegeven gaat worden. Op de
experimentele school is een deskundige van buiten
de school aangetrokken en voor enkele jaren
benoemd in de school, zodat deze op de school in


2.U

-ocr page 244-

J. C. Bakker

overieg met alle betrokkenen de in-service opleiding
vorm kan geven en kan uitvoeren (cf. Godwin
Heights Public Schools, 1977a; Shoemaker and
Johnston, 1978). Zijn taak bestaat voorts uit het
begeleiden van het totale projekt, waardoor integra-
tie tussen projektontwikkeling en in-service oplei-
ding optimaal gewaarborgd is evenals de afstemming
op de in de school aanwezige behoeften.

2.5. De evaluatie

Een ander niet minder cruciaal element is de
evaluatie. Van verschillende zijden is in de literatuur
op de noodzaak hiervan gewezen (cf. Tyler, 1969;
Ohlsen, 1977; Plakos, 1977; Trotzer, 1977; Ballast
and Shoemaker, 1978; ASCA, 1979). Helaas blijkt er
weinig evaluatie op scholen plaats te vinden. Zelfs
als dit wel gebeurt, d.w.z. als het flinktioneren van
de leerlingenbegeleiding wordt geëvalueerd, gebeurt
dit niet op initiatief van de school maar op
aandringen van de plaatselijke gemeenschap (cf.
White, 1976, 1978) of van staatswege (cf. Guidance
and Counseling Taskforce, 1975; Michigan Depart-
ment of Education, 1978).

De conclusie dat evaluatie een veel te kleine rol
speelt in highschools voor wat de leerlingenbegelei-
ding betreft lijkt dan ook gerechtvaardigd. Natuurlijk
bestaan er uitzonderingen, zoals de experimentele
school. Zij hanteren verschillende procedures om
hetfunktioneren van het t/a-model te evalueren. Het
zal duidelijk zijn geworden uit de beschrijving in
paragraaf 1.2. dat een verdere ontwikkeling van het
t/a-systeem zonder evaluatie niet mogelijk is. Dat dit
niet of nauwelijks gebeurt kan o.a. te maken hebben
met de drukke werkzaamheden van alle betrokke-
nen, of het gebrek aan financiën. Mogelijk speelt
echter ook de angst voor slechte resultaten, die
m.b.v. een evaluatie aan het licht zouden komen een
niet onbelangrijke rol.

3. Slot

Het teacher-advisor systeem van leeriingenbegelei-
ding staat zo bewijst het voorgaande, nog in de
kinderschoenen. Van een volledig doordacht en
uitgetest model is geen sprake. Dat er momenteel
nog geen goed funktionerend t/a-model bestaat heeft
niet alleen te maken met het feit dat het pas
recentelijk weer in de belangstelling is gekomen,
maar ook met het feit, dat op een aantal scholen met
t/a-model een aantal essentiële randvoorwaarden
niet gerealiseerd zijn'".

Toch is mijn indruk, die slechts een vooriopig
karakter kan hebben, niet ongunstig over dit model
van leerlingenbegeleiding. Het zijn met name de
uitgangspunten die een positieve houding rechtvaar-
digen. Het feit dat de publikatie van ASCA (1979)
veel overeenkomstige uitgangspunten bevat kan als
aanwijzing worden beschouwd dat deze vorm van
begeleiding in de toekomst ook in de praktijk een
betere kans kan krijgen. Voorts zijn de aanzetten tot
een verdere demokratisering van zowel begeleiding
als (in samenhang daarmee) het onderwijs de moeite
van het proberen waard.

Het teacher-advisor model lijkt mij een goede
mogelijkheid om de in de eerste paragraaf genoemde
crisis te bestrijden. Hierbij zullen dan echter wel de
essentiële randvoorwaarden gerealiseerd dienen te
worden. Gebeurt dit niet dan zal over een aantal
jaren zeker geconstateerd kunnen worden dat ook
deze poging in het veld niet aangeslagen is en dat de
crisis nog steeds bestaat.

In de samenvatting van dit artikel is gesteld dat dit
Amerikaanse model relevant zou zijn voor de
leeriingenbegeleiding in Nederland. Ondanks de
grote verschillen tussen de Amerikaanse high-
schools en de Nederiandse middelbare scholen
(vakkenaanbod, wijze van financiering, bestuurlijke
struktuur, aanwezigheid van een counselor etc.)
lijken er toch voldoende overeenkomsten te bestaan
om het teacher-advisor model voor Nederland van
belang te achten. De problematiek die zich op de
Amerikaanse highschools voordoet lijkt niet zoveel
te verschillen van de problemen in het Nederiands
voortgezet onderwijs. Dat is ook niet zo verwonder-
lijk gezien de overeenkomsten in leeftijd, ontwikke-
lingsfase, cultuurpatroon e.d. van de ieeriingenpopu-
latie in beide landen. Scholen in deze landen moeten
inspelen op vragen rondom vakkenpakket-, studie-
en/of beroepskeuze, problemen in relaties met
anderen (volwassenen, leeftijdsgenoten), problemen
i.v.m. het ontwikkelen van een eigen identiteit etc.
Tot voor kort waren het de counselors op de
Amerikaanse highschools, die zich met dit soort
zaken bezighielden. De leraar had geen duidelijke
taak in deze. Alhoewel in Nederiand geen counse-
lors bestaan kan evenmin gekonstateerd worden dat
begeleiding een duidelijk omschreven onderdeel van
de leraarstaak is. Zowel in de opleiding van leraren
als bij de uitvoering van hun dagelijkse taak is
begeleiding in het meest gunstige geval een
ondergeschikt onderdeel".

Nu heeft zich in de Verenigde Staten op een aantal
scholen een verandering voorgedaan in de taakop-
vatting van de docent, zoals blijkt uit dit artikel.
Alhoewel deze wijziging in visie slechts op een


238

-ocr page 245-

Het 'Teacher-advisor' Begeleidingsmodel

beperkt aantal scholen voorkomt is deze van
wezenlijk belang omdat naast instructie begeleiding
als volwaardige taak van elke docent wordt
beschouwd. Ook in Nederland lijken pogingen in die
richting te bestaan. Het op een aantal scholen
bestaande mentorensysteem mag als voorbeeld
hiervan genoemd worden. Daarbij moet echter
onmiddellijk gewezen worden op de consequenties
van deze ontwikkeling in de taakopvatting van de
docent. Zonder de hiervoor genoemde randvoor-
waarden lijkt deze vorm van begeleiding geen lang
leven beschoren.

De door Ballast and Shoemaker (1978) zo bepleite
systematiek bij de ontwikkeling van een begelei-
dingsprogramma is niet alleen gewenst vanuit het
oogpunt van effektiviteit en efficiency, maar juist
ook omdat het bij het t/a-model gaat om een
fundamentele verandering in de taak van de leraar.
Dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de
andere in de school aanwezige partijen (schoollei-
ding, leerlingen) en het te verzorgen onderwijs is
evident. Om dit ingrijpende veranderingsproces op
demokratische wijze te kunnen laten veriopen is
helderheid en systematiek geboden. Alleen op deze
wijze voorkomt men dat er onterechte verwachtin-
gen worden gewekt, dat er allerlei frustraties
ontstaan en dat uiteindelijk in de schoolpraktijk niets
verandert.

Ook in Nederiand zal men zich terdege bewust
nioeten zijn van het feit dat een tindere taakom-
schrijving van de docent moet leiden tot het ingrijpen
in het bestaande onderwijs. Gebeurt dit niet dan zal
de leeriingbegeleiding, ondanks goede aanzetten als
een mentorensysteem, een randverschijnsel met een
incidenteel en ongestruktureerd karakter blijven.

floten

!• De in het artikel van De Vries (1974) gegeven
beschouwing over die verschillende interpretaties etc.
is nog steeds onverkort van kracht. Hierop z;il in het
artikel niet verder worden ingegaan. Wel zal waar
nodig een enkele nieuwe omschrijving van counseling
gepresenteerd worden.

2- In het vervolg wordt er voor de duidelijkheid steeds
gesproken over de teacher-advisor en het teacher-ad-
visor model. Hierbij dient beseft te worden dat dit een
versmalling van het begrip advisor inhoudt, en dat er
scholen zijn, wiuirbij ook secretaresses, bibliotheca-
resses e.d. als advisors werkzaam zijn. In het artikel
zal hier verder geen rekening mee worden gehouden.
In het vervolg zal deze school aangeduid worden als de
experimentele school. Uitdrukkelijk wordt er nog
eens op gewezen dat het hier geen aise-beschrijving
betreft, maar een meer algemene beschrijving van de
fasen in het ontwikkelingsproces van een begelei-
dingsprogramma. De informatie van deze experimen-
tele school is daarbij naast die van andere scholen van
belang.

4. Met de hele school wordt bedoeld: de highschool of de
middle school; niet k - 12.

5. Deze argumenten zijn gebaseerd op uitspraken van
counselors, docenten en schoolleidingen op de
bezochte scholen.

6. Helaas heb ik meer dan eens kunnen constateren, dat
bij het moeten bezuinigen door een school het eerste
onderdeel dat moet bezuinigen de begeleiding van
leerlingen is.

7. De ASCA omschrijft developniental guidance als 'that
component of all guidance efiforts which fosters
planned Intervention within educational and other
human development services programs at all points in
the human life cycle to vigorously stimulate and
activily facilitate the total development of individuels
in all areas - personal, social, emotional, career,
moral-ethical, cognitive, aesthetic - and to promote
the Integration of the several components into an
individual life "style"' (ASCA, p. 270).

8. Tijdens de jaarlijkse conferentie van de American
Personnel and Guidance Association, de grote
overkoepelende Amerikaanse oi^anisatie van o.a. de
ASCA, werd op de openingszitting een rede over dit
thema gehouden door de feministe Maijorie Bells
Chambers. Zij beschuldigde counselors ervan zich
sexistisch te gedragen en sexistische adviezen te
geven waardoor aan veel meisjes en vrouwen een
verdere ontwikkeling werd onthouden. Al vrij spoedig
na de aanvang van haar rede begonnen toehoorders de
zaal te verlaten en dit bleef zo gedurende haar
optreden. Een weinig hoopvol teken en zeker een
indikatie van de ernst van de problematiek.

9. Aldus een rector van de highschool. Helaas hebben
ook andere rectoren zich in dezelfde bewoordingen
hierover uitgelaten.

10. Hiermee bedoeld zijn o.a.: een expliciete visie op
leerlingenbegeleiding en daarmee samenhangende
doelen; een systematisch ontwikkelen van een
begeleidingsprogramma; een duidelijke en funktionele
organisatiestruktuur; een adequate scholing van de
begeleiders; voldoende financiële mogelijkheden etc.

11. Zie artikel: Leraar schiet te kort bij begeleiding van
leerlingen, in Trouw van 14-2-1980.

Li! erat uw

American School Counselor Association, The role of the
secondary school counselor,
The School Counselor,
1977, 24, 228-234.

American School Counselor Association (ASCA), Posi-
tion Statements,
The School Counselor. March 1979
270-273.

Bader, P. J. Carisen, T. Ubrich. Michigan School
Counselor Sun ey,
1972.

Ballast, D. L. and R. L. Shoemaker, Guidance Prof^ram


239

-ocr page 246-

J. C. Bakker

Development. Springfield Illinois, Charles C. Thomas,
1978

Boehm, W., De Professional Relationship between
Consultant and Consultee,
American Journal of
Orthopsychiatry
1956 (26) 241-248.

Costar, J. W., A Counselor In Every aassroom: The
return To Teacher-Adviser,
Michigan Personnel and-
Guidance Journal,
Spring 1976, Vol. 7 (2) 9-15.

Deen, N. en D. de Vries, Opleidingen tot counselor in de
Verenigde Staten,
Pedagogische Studiën, 1975 (52)
119-127.

Dey, G. R., Training Teachers To Use Helping Skills In
Parent Conferencing: Concepts Helpful To The Emo-
tional Education Of Teachers,
APGA, Las Vegas, 1979.

Dinkmeyer, D. and J. Carlson, Consulting: Training
Counselors to work with Teachers, Parents and
Administrators,
Counselor Education and Supervision,
1977 (16) 172-177.

Godwin Heights Public Schools, In-Service Training For
Teacher Advisor Program.
Grand Rapids, 1977a
(interne publikatie).

Godwin Heights Public Schools, V/hy Teacher-Adviser
Program?
Grand Rapids, 1977b, (interne publikatie).

Godwin Heights Public Schools, Teacher-Adviser Pro-
gram.
Grand Rapids, 1978 (interne publikatie).

Grand Rapids Public Schools, An Evaluation of The
Guidance Serx'ices' Model 1976-1977.
Grand Rapids,
1^8.

Guidance and Counseling Task Force, Pupil Personnel
Services In California Public Schools: Needs, Problems
and a Plan for Solutions,
California State Department of
Education, Sacramento, 1975.

Gunderson High School: Advisory Tasks (outcome for
Advisement). San José, California, 1976.

Gunderson High School: Counselor Role (Revised). San
José, California, revised April 1978.

Herr, E. L., Guidance and Counseling in the Schools:
Perspectives on Past, Present, Future (A Summary of
the FuU Report),
Guidepost, 1979, Vol. 21 (18) June 14,
Sl-4.

Ignatovitich, F. R., Product Objective Analysis, 197$-

1979. Michigan State University, East Lansing, 1978.

Ignatovitich, F. R., Product Objective Analysis, 1979-

1980. Michigan State University, East Lansing, 1978.

Johnston, A. E., The Teacher-Adviser Program: Mana-
gement and Organisation,
Grand Rapids, 1977 (interne
publikatie).

Kahnweiler, W. M., The School Counselor As Consultant:
A Historical Review,
Personnel and Guidance Journal,
1979, Vol. 57 (8) 374-379.

Kohier, B., Mariner High School Adviser Program.
Mariner 1973.

Mehnert, W. E., Designing and Implementing In-Service
Counseling Skills,
Program For Teachers (I-CARE),
APGA, Las Vegas, April 1979.

Michigan Department of Education, Report of the Task
Force On Counseling In Michigan Schools to the State
Superintendent of Public Instruction.
Lansing, May 8,
1978.

Ohlsen, M. M., Group Counseling Second Edition. Holt,

Rinehart and Winston, New York, 1977.

Oja, S. N.,A Cognitive-Structural Approach toAdultEgo,
Moral and Conceptual Development Through In-Ser-
vice Education.
AERA National Convention, San
Francisco, April 1979.

Patouillet, R., Organizing for guidance in the elementary
school,
Teachers College Record, 1957 (58) 431-438.

Plakos, M. J. and R. Babcock, Workbook on Program
Evaluation.
Educational Testing Service, Princeton, N.
J., March 1977.

Quinn, I. I., The Counselor as a consultant. Participant
manual. San Mateo County Office of Education,
January 1977.

Shoemaker, R. and A. E. Johnston, Ma«««/ Teacher-Ad-
viser Program GHPS, 1978-1979.
Grand Rapids, 1978
(interne publikatie).

Siegel, D., Consultation: Some Guiding Principles, in:
Administration, Supenision and Consultation. New
Yoric, 1955,98-114.

Sleight, R. H., The Gunderson Plan. San José, Ca,

January 5, 1976.
StiUwater Senior High School,Arfi7ior/A(/v;'iee Program.
Stillwater, Mi, 1974.

Thompson, J. M.,Burn-out,Proposed Workshop - Gene-
ral And Training.
Santa Rosa, Sonoma County Office of
Education, 1978.

Trotzer, J. P., The Counselor and the Group: Integrating
Theoiy, Training and Practice.
Brook/Cole Publishing
Company, Monterey, Ca, 1977.

Upton, A. L. et.al., A Planning Model for Developing a
Career Giddance Curriculum,
Monograph 13. Califor-
nia Personnel and Guidance Association, Fullerton, Ca.

1978.

Vries, D. de. Het funktioneren van de schoolcounselor in
de Amerikaanse highschool.
Pedagogische Studiën,
1973 (50) 397-408.

Vries, D. de. Counseling en schoolcounseling: enige
achtergronden.
Pedagogische Studiën, 1974 (51) 238-
256.

White, R. M., Santé Clara Unified Schooldistrict:
Counseling and Guidance Program Study.
Santa Qara,
Ca. 1976.

White, R. M., Santa Clara Unified Schooldistrict:
Follow-up Study.
Santa Qara, Ca, June 1978.

Youth Unemployment Threatens Nation, Guidepost,

1979, Vol. 22, (5) October 11, 1-4.

Curriculum vitae

Hans Bakker (1952) studeerde sociologie aan de Vrije Uni-
versiteit, waar hij sinds 1975 werkzaam is als vakdidacticus
maatschappijleer aan het Instituut voor Pedagogisch-
Didactische Vorming van a.s. Leraren. Daarnaast is hij
sinds 1972 tot heden werkzaam als leraar maatschappijleer
op een middelbare school (momenteel het Hermann Wes-
selink College te Amstelveen). Op genoemde school is hij
naast het lesgeven belast met het coördineren en ontwikke-
len van de leerlingenbegeleiding.


240

-ocr page 247-

l.'^'iT'.MlUTTÉi^«^.-. ..CTi II ITM

iffl^^V

..im

I ..iti

vsiv;:

m .

j.jriaJstf'J'TOi'.

.....^

m

-ocr page 248-

Kjoniek

De toekomstige lerarenopleiding in Indonesië

1. Inleiding

Indonesië heeft een bevolking van 135 miljoen zielen. Jaar-
lijks groeit deze bevolking met
2%. Het merendeel woont
op Java, dat een dichtheid heeft van 565 inwoners per km^.
De enorme uitgestrektheid van dit grote eilandenrijk met
ongeveer 6000 bewoonde eilanden gaat gepaard met een
veelheid van verschillende culturen en talen. De proble-
men waarvoor de regering gesteld wordt zijn talloos en
moeilijk. De pogingen tot politieke stabilisatie hebben een
sterke centralisatie tot gevolg die de wapenspreuk - een-
heid in verscheidenheid - geweld aandoet. De derde weg
van Sukamo is reeds lang vervangen door een sterk Wes-
ters georiënteerd beleid. Er is een toenemende industriali-
satie waarbij echter ook kleinschalige, arbeidsintensieve
bedrijven een kans krijgen, de grondstoffenproductie
neemt toe. De infrastructuur wordt verbeterd via wegen-
aanleg, aanleg van vliegvelden, huizenbouw, scholenbouw
en oprichting van gezondheidscentra enz. De doelen van
de ontwikkeling heten te zijn: het omhoog brengen van de
levensstandaard van de hele bevolking en tegelijkertijd het
leggen van een fundering voor de verdere ontwikkeling. Bij
deze ontwikkeling maakt Indonesië gebruik van hulp uit
het buitenland. Vooral de Wereldbank heeft er grote in-
vloed op. Critische volgers van het beleid vrezen dat deze
hulp het karakter heeft van neo-kolonialisme en veel min-
der de verbetering van de positie van de bevolking dient
dan die van het internationale bedrijfsleven. Het Westers
georiënteerde liberaal economisch klimaat vergroot de
kloof tussen arm en rijk en maakt de economie recessiege-
voelig. De recente rehabilitatie van Sukamo luidt wellicht
een periode van verandering in die mogelijk leidt tot terug-
keer naar een eigen en meer geëigende ontwikkeling. On-
danks de toename van de landbouwproductie van gemid-
deld 4,5% per jaar stijgt de export niet en de kwaliteit
neemt zelfs af. Er moet rijst worden geïmporteerd om de
voedseltekorten te compenseren. Hoewel familyplanning
in een sneller tempo dan werd verwacht voet aan de grond
krijgt is en blijft het centrale probleem de overbevolking
van Java. Door transmigraties streeft de regering naar het
oplossen van de meest knellende situaties.

De regering claimt drie principes te volgen voor de ont-
wikkeling: economische dynamische nationale stabiliteit,
hoge groeisnelheden (gemiddelde groei 7% per jaar!) en
spreiding van de resultaten der ontwikkeling over alle sec-
toren van de maatschappij. In het derde vijfjarenplan Repe-
lita 3 (1979-1984) zal de nadruk komen te liggen op: het
creëren van arbeidsplaatsen, voedselproductie, transmi-
gratie, huisvesting, medische verzorging,
onderwijs en
steun voor de zwakken in de samenleving.

2. Het onderwijs in Indonesië

In de periode van 1950-1959 is het aantal universiteiten en
hogescholen toegenomen van 4 tot 135. Het aantal studen-
ten nam in die periode toe van 5200 tot 108000.

Het zal alleen al uit deze cijfers duidelijk zijn dat de
Nederlandse erfenis ten enemale onvoldoende was om de
problemen van het land inzake het onderwijs in kwantita-
tieve zin het hoofd te bieden. In het jaar 1940 slaagden 79
kandidaten voor het eindexamen van de middelbare
school. Een dergelijk cijfer maakt duidelijk dat het voor de
ontwikkeling nodige kader ontbrak en dat daarom ook ten
aanzien van de kwaliteit van het onderwijs het land voor
een schier onoplosbaar probleem stond en staat.

Er zijn 100.000 lagere scholen. Hoewel lager onderwijs
verplicht is, is er in bepaalde gebieden veel absenteïsme.
Er is gebrek aan voorzieningen. Er zijn te weinig schoolge-
bouwen, waardoor de bestaande gebouwen vaak door
twee of meer schooipopulaties worden gebruikt. Er is een
schreeuwend gebrek aan zelfs de meest elementaire leer-
middelen. Soms is de onderwijzer of de leraar de enige die
voor een bepaald vak een boek bezit. Het basissalaris voor
een leraar is een kwartje per lesuur. Via toeslagen wordt dit
verhoogd tot 3 a 4 maal zoveel. Hoewel het moeilijk is een
exacte indruk te krijgen van de juiste verdienste en de
besteding daarvan en omdat ook sociale voorzieningen,
huisvesting e.d. in een vergelijking dienen te worden be-
trokken wil men een juist oordeel kunnen vellen over de
levensstandaard van collega's in Indonesië, één ding staat
vast: de salariëring van het onderwijzend personeel is düs-
danig dat 'alleen gekken willen lesgeven'. M.a.w. je moet
idealist zijn of weinig andere mogelijkheden hebben.

Veel docenten hebben twee of meer baantjes. Door zeer
veel lessen te geven, waaronder liefst zoveel mogelijk
privélessen, streven de docenten naar een aanvulling op
het schamele inkomen. Door het onaantrekkelijke van een


242 pedagogische studiën 1980 (57) 242-247

-ocr page 249-

Kroniek

loopbaan in het onderwijs is de kwaliteit van het docenten-
korps zacht gezegd niet optimaal. Door het systeem van
'moonlighting' heeft de docent bovendien weinig tijd om
zijn lessen goed voor te bereiden. Wat dit betekent bij een
toch al vaak minimale vakkennis laat zich raden.

Alle case-studies van gegeven onderwijs schetsen een
somber beeld. Eigen waarneming in een zevental scholen
bevestigt de conclusie van onderzoekers. Onderwijs wordt
gegeven aan grote klassen door docenten met weinig di-
dactische scholing. Hulpmiddelen bijvoorbeeld ter visuali-
sering ontbreken of worden onvoldoende benut. Het on-
derwijs is sterk verbaal en frontaal. Leerlingen leren parate
kennis door opdreunen van voorgezegde begrippen. Het
onderwijs is klassikaal en met individuele verschillen in
tempo en begaafdheid wordt geen rekening gehouden.
Jongens en meisjes zitten veelal apart. Verveling is zicht-
Gemaakt werk wordt onvoldoende of zelfs helemaal
liet gecorrigeerd. Onderwijzers zijn soms zelf niet in staat
goede berekeningen te maken, instrumenten te hanteren
etc. Ook wordt vaak evident foute informatie overgedra-
gen. De nadruk ligt op feitenkennis, ook in de centrale
diagnostische toetsen. Lokalen zijn vaak onvoldoende van
het lawaai in de omgeving afgeschermd. Het meubilair is
soms ongeschikt om aan te kunnen werken. Ook is de
beschikbare zit- en werkruimte nogal eens te klein.

Na de mislukte coup van 1965 heeft de regering d.m.v.
vijfjarenplannen geprobeerd het land tot ontwikkeling te
brengen en daarbij is uiteraard ook veel aandacht gegeven
aan de verbetering van het onderwijs. In Repelita L het
eerste vijfjarenplan (1969-1974) is gestreefd naar vergroting
Van de capaciteit. Repelita II mikte op grotere relevantie
van het onderwijs (nieuwe leerplannen o.a.) en grotere
efficiëntie en effectiviteit. Repelita III is gericht op verbe-
tering van de kwaliteit maar zal tevens het kwantitatieve
aspect weer benadrukken.

Veranderingen zijn het laatste decennium reeds tot
stand gekomen in het hele onderwijssysteem. In het leer-
plan wordt veel ruimte gegeven aan verplicht godsdienst-
onderwijs en aan de nationale filosofie, Pancasila. Het
grote tekort aan leerboeken ontstaan door het verwijderen
Van door communisten geschreven of geproduceerde boe-
ken uit de klassen (ze mogen nog wel in bibliotheken
Worden geraadpleegd), tracht men op te heften door een
project van de Wereldbank.

Het beroepsonderwijs, dat als gevolg van het Neder-
landse systeem onderontwikkeld was gebleven en een lage
status had, wordt sterk bevorderd. Er wordt in een aantip
sxperimenteerscholen zelfs gestreefd naar een integratie
Van beroeps- en academisch gericht onderwijs. Na een
Poging in het verieden tot kwaliteitsbewaking via uniforme
centrale examens is nu het examen gedecentraliseerd. Wel
zijn er voorgeschreven uniforme leerplannen met onvol-
doende ruimte tot aanpassing aan regionale behoeften.

Iedere onderwijsgevende wordt verplicht zijn lessen
schriftelijk voor te bereiden volgens een bepaalde proce-
dure, die operationalisatie beoogt van de doelstellingen.
Deze doelstellingen zijn nu ook gericht op vaardigheden en
attitudes. Er zijn nieuwe leerplannen ontwikkeld die
hierop aansluiten. In de praktijk komt van dit schriftelijk
voorbereiden weinig terecht. Wel is er verslaggeving ach-
teraf van het gegeven onderwijs uit ontstaan.

Het hoger onderwijs is sterk georganiseerd via de zoge-
naamde consortia, welke voor verschillende vakgebieden
het onderwijs coördineren. Deze consortia hebben een
veel grotere invloed op het onderwijs dan bijv. de in de
verte ermee vergelijkbare secties van de Academische
Raad bij ons

2.1. Het onderwijssysteem

Hoewel het onderwijssysteem nog veel duidelijke trekken
vertoont van het Nederlandse onderwijssysteem is na het
basisonderwijs (als we even afzien van het beroepsonder-
wijs) maar één weg open, die van de lagere middelbare
school. Deze driejarige onderbouw van het voortgezet
onderwijs (SMP) is in dit opzicht meer vergelijkbaar met
een middenschool dan met een van de bij ons bestaande
schooltypen. Na de SMP die een hoog percentage drop-
outs kent, gaat een gedeelte van de leerlingen, ruim een
derde, door naar de SMA, de eveneens driejarige boven-
bouw voor het voortgezet onderwijs. Het diploma van de
SMA is voorwaarde voor toegang tot de universiteit. Deze
school kent een toelatingsexamen. Ze kent na een alge-
meen leerplan voor het eerste semester een uitsplitsing in
twee richtingen, IPA (science) en IPS (social studies).
Parallel aan deze opleiding is er een driejarige onderwijzer-
sopleiding, de SPG.

Voor de opleiding van leraren bestaat er naast de univer-
siteit een speciaal opleidingsinstituut, de IKIP. De IKIP's
zijn wel gelieerd aan de universiteiten. Sommige universi-
teiten bezitten een eigen afdeling of faculteit voor de lera-
renopleiding (FKG).

3. Vernieuwing van Je docentenopleiding

Door een continue stroom van impulsen via wetgeving en
via
Projekten streeft Indonesië naar meer en beter onder-
wijs. De regering heeft
duidelijk begrepen dat de docenten
in het veranderingsproces een sleutelpositie innemen en
het succes of het falen voor een groot deel bepalen.

Het tekort aan gekwalificeerde leerkrachten is groot. In
Cirebon, een flinke stad is voor de SMA één natuurkunde-
leraar beschikbaar die bovendien als hoofdvak niet na-
tuurkunde had, maar wiskunde. In een stadje niet ver daar
vandaan wordt natuurkunde gegeven door een leraar han-
denarbeid. De IKIP in Bandung leidt per jaar 60 natuur-
kundeleraren op, maar dit zouden er 80 moeten zijn. Naar
schatting zullen in het lopende derde vijQarenplan 91000
leraren voor de SMP moeten worden opgeleid en 46000
voor de SMA.

Kwantiteit, maar niet minder kwaliteit van het onder-
wijzend personeel zijn dus punten van zorg. Het zal duide-
lijk zijn dat omwille van de kwantiteit spoedopleidingen
nodig zijn die onvoldoende kwaliteit garanderen. Door
her-, bij- en nascholing zal de kwaliteit verbeterd moeten
worden. In de afgelopen jaren zijn richtlijnen geformuleerd
voor de herstructurering van de opleidingen. In het beleid
zal o.a. worden gestreefd naar:


243

-ocr page 250-

Kroniek

- een geïntegreerd systeem van opleidingen. Op den duur
zullen alle onderwijsgevenden met uitzondering van de
onderwijzers van de basisschool worden opgeleid door
IKIP's;

- preservice en inservicetraining zullen worden geïnte-
greerd)

- afstemming van de kwantiteit op de behoefte;

- professionalisering van de opleiing. D.w.z. dat de op-
leiding gericht dient te zijn op de ontwikkeling van be-
roepsvaardigheden;

- voldoende scholing in vakkennis.

Veel aandacht wordt ook besteed aan het scheppen van
een organisatorisch kader voor de gecoördineerde ontwik-
keling van de opleiding en van het totale onderwijs. Daarbij
worden plannen ontwikkeld voor recrutering en aanstel-
ling van onderwijsgevenden, voor onderzoek en dienstver-
lening aan de gemeenschap en voor de benodigde facilitei-
ten. Behalve onderwijzend personeel zal ook een groot
aantal mensen moeten worden opgeleid voor allerhande
dienstverlenende functies binnen het onderwijssysteem
(administratie, counseling, planning, research, leerplan-
ontwikkeling etc.). Daarom zal in overeenstemming met
het beleid van het ministerie de IKIPprogramma's moeten
ontwikkelen die de basis vormen voor de beroepsopleiding
van zowel onderwijsgevenden als dienstverieners, met als
gemeenschappelijke basis de onderwijskunde.

In Fig. 1 is een overzicht gegeven van de toekomstige
structuur van de lerarenopleiding aan de IKIP.

Het normale opleidingsprogramma omvat:

a) een 2 jarige opleiding voor het certificaat SO' voor
docenten van SMP's (80 studiepunten);

b) een driejarige opleiding voor het certificaat SO- voor
docenten van SMA's of SPG's (120 studiepunten);

c) een vieijarige opleiding tot Saijana (baccalaureaat) voor
docenten van SMA en evt. IKIP's (S', 140 studiepun-
ten). Deze docenten zullen beter worden gesalarieerd
dan SO^ docenten. Ook zijn een postgraduate opleiding
tot doctoraalniveau (S^) en daaropvolgend tot doctor
(S^) mogelijk via tweejarige studies. Door deze ge-
laagde opbouw hoopt men aan de eisen van kwaliteit
en kwantiteit te kunnen voldoen.

Voor niet onderwijzend personeel is er een vergelijkbaar
programma, dat evenwel reeds vanaf het eerste jaar inhou-
delijk verschilt, met uitzondering van een algemeen on-
derwijskundig gedeelte.

Parallel aan deze opleiding is er een akteopleiding. Na een


244

-ocr page 251-

Kroniek

studie van een jaar kan de student benoemd worden tot
docent aan de SMP. De opleiding draagt het karakter van
een spoedopleiding. Deze akte I omvat 40 studiepunten.
Met als compensatie ervaring als leraar kan de aktenstudie
worden voortgezet. Deze doorstroming kan leiden tot
Akte II en III voor SMA-docenten (met verschil in salarië-
ring voor n en III) en Akte IV voor docenten van IKIP's of
vergelijkbare opleidingen. Ook horizontale overstap van
het ene programma naar het andere is onder bepaalde
voorwaarden mogelijk. Studenten die vanuit de akteoplei-
ding naar het normale opleidingsprogranma overstappen
zullen bijv. aan bepaalde academische eisen moeten vol-
doen die garanderen dat ze de studie met vrucht kunnen
Volgen. Ook bij verticale doorstroming worden aanvul-
lende eisen gesteld. Zo mag de bezitter van het SO' certifi-
caat (zie Fig. 1) slechts verder studeren na driejaar onder-
wijspraktijk.

Hoewel de IKIP een specifieke lerarenopleiding is, zijn de
onderdelen van de studie onvoldoende of in het geheel niet
met elkaar geïntegreerd. Verschillende, vaak zonder vol-
doende onderling overleg werkende docenten zijn verant-
woordelijk voor vakinhoudelijke, vakdidactische en alge-
meen onderwijskundige vorming. Zelfs het schoolpracti-
cum, of wat daarvoor moet doorgaan, wordt vaak los van
de andere elementen georganiseerd. Een ook in ons land
overigens nog steeds bestaand verschijnsel. Het school-
practicum, tot nu toe afhankelijk van vrijwillige medewer-
king van scholen, zal geregeld worden in de nieuwe oplei-
ding als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van IKIP
cn regionale bureau's van het departement. Studenten van
de opleiding krijgen een garantie voor plaatsing, d.w.z.
Voor een benoeming als docent of voor een plaatsing in een
Vervolgopleiding.

De inhoud van de nieuwe lerarenopleiding

^ inhoudelijke doelen voor het algemene gedeelte van de
•^euwe lerarenopleiding zijn samengesteld door de zg.
ßroep van 40 (zie hieronder). Ze zijn geformuleerd in ter-
"^en van competenties en leerervaringen. Ze hebben be-
jfekking op kennis van en vaardigheden met betrekking tot
'^ermaterialen, het onderwijsleerproces in al z'n facetten,
classroom management en het gebruik van media. Teza-
"jen vormen ze een reeks 'eindtermen', vergelijkbaar met
welke bij ons de afgelopen jaren in het kader van
herstructureringsplannen zijn samengesteld t.b.v. de uni-
versitaire lerarenopleiding, gebaseerd op het CULO-rap-
Port. Er wordt momenteel hard gewerkt om deze richtlij-
den, die zijn aanvaard door de curriculumcommissie, om

zetten in concrete programma's.

Wat het schoolpraktikum betreft gaan de gedachten m
^en richting van een vroegtijdige oriëntatie, geleidelijk uit-
Sebouwd tot het geven van lessen, aanvankelijk met deel-
^ken onder sterke begeleiding en later met volledige ver-
^twoordelijkheid voor het hele lesgebeuren.

Inser\-ice training
^IKlP's is een belangrijke rol toebedacht bij het verder

vormen en op peil houden van de kennis en kunde der
docenten. Nieuw verkregen kennis met betrekking tot on-
derwijs dient te worden doorgegeven. Nieuwe behoeften
aan training als gevolg van veranderingen in het onderwijs
of de maatschappij zullen moeten worden bevredigd. Do-
centen die na een spoedopleiding het veld zijn ingestuurd
zullen moeten worden bijgeschoold.

Niet alleen zullen docenten in staat moeten worden
gesteld om na enige jaren ervaring terug te keren naar de
IKIP voor verdere scholing, ook zullen mogelijkheden
moeten worden gecreëerd via correspondentie en massa-
media, om docenten die niet zo makkelijk gemist kunnen
worden toch verder te laten studeren.

4.2. P^ G. (Proyek Pengemhangan Pendidikan Guru)

Op dit moment loopt in Indonesië een bijscholingsprojekt,
waarijij de schrijver is betrokken als adviseur. Het projekt
wordt gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs en
Cultuur met behulp van fondsen van de Wereldbank. De
begeleiding is in handen van de IMTEC, een consultancy-
organisatie die zetelt in Oslo.

Dit zogenaamde vijfde onderwijsprojekt (daarnaast zijn
er Projekten voor technisch- en landbouwonderwijs, voor
onderwijs op het platteland etc.) heeft tot doel de kwaliteit
van de lerarenopleiding in Indonesië te verbeteren. Het
heeft dus alles te maken met de boven beschreven, ver-
nieuwing van de lerarenopleiding. Ook de kwantiteit ver-
hogen behoort tot de doelstellingen en het zal duidelijk zijn
dat er frictie kan ontstaan tussen beide doelen.

Begeleid en geleid door een Onderzoeks- en ontwikke-
lingseenheid en een Implementatie-eenheid, beide van het
Ministerie van Onderwijs, en geadviseerd en geïnstrueerd
door een leerplancommissie hebben een 40-tal mensen in
begin 1978 een begin gemaakt met de uitvoering van het
nieuwe plan.

Deze groep van 40 (K-40) bestaande uit trainers van
IKIP's en SPG's, leerplanontwikkelaars, vakgebied-coör-
dinators (subject area managers) en institutionele planners
in de verhouding 20:10:5:5 heeft via een programma van
seminars en bezoeken aan Maleisië, Europa en Noord-
Amerika de basis gelegd voor de bijscholing van alle do-
centen aan opleidingen voor onderwijzend personeel
(IKIP's en SPG's). Deze mensen zijn ook betrokken bij het
opstellen van nieuwe programma's voor de opleidingen.

Als vakgebieden zijn in het projekt vertegenwoordigd:
onderwijskunde, talen, natuurwetenschappen, wiskunde
en sociale wetenschappen.

Dit nationale team werd verantwoordelijk voor het op-
stellen van een trainingsprogramma voor bij- en herscho-
ling van al hun collega's. De leerplanontwikkelaars kregen
de taak de Leerplancommissie te assisteren bij het ontwik-
kelen van richtlijnen voor de nieuwe curricula van de
opleidingen en bij de ontwikkeling van materialen daar-
voor. Via de vakgebied-coördinatoren zijn ook relaties
gelegd met de leerplanontwikkeling in de diverse vakken
en via de institutionele planners met de organisatoren van
de vernieuwing in de instituten.

Na de oriëntatie op lerarenopleiding in het buitenland


245

-ocr page 252-

Kroniek

gedurende een aantal maanden werd een nieuw voorlopig
leerplan voor de IKIP's gemaakt en een trainingscursus
voorbereid en uitgevoerd voor een groep van 110 collega' s.
Samen met deze 110 collega' s vormde daarna de groep van
40 een nieuwe groep (K-150). Deze groep kreeg vanaf
december 1978 de taak de leerplannen voor de IKIP's
verder te ontwikkelen-en de docenten van een vijftiental
IKIP's en een aantal SPG's te trainen.

In mei jl. werd de eerste workshop ter bijscholing van
IKIP- en SPG-docenten in een tiental plaatsen, verspreid
over Indonesië, gegeven. De volgende workshops zullen
dit najaar van start gaan. De eerste workshop is inmiddels
zorgvuldig geëvalueerd en het programma voor de vol-
gende workshop is aanzienlijk veranderd op grond van de
opgedane ervaringen.

4.3. De eerste workshop

Mijn bemoeienissen met het projekt als adviseur zijn be-
perkt gebleven tot de sectie natuurwetenschappen. Met de
natuurwetenschappers onder de K-150 heb ik over het
algemeen wat gunstiger ervaringen gehad dan mijn colle-
ga-consultants voor de andere vakgebieden met hun vak-
genoten en daarom zijn mijn ervaringen niet geheel repre-
sentatief voor het hele projekt. Bovendien heb ik in de
tweede fase, die van de eerste workshop, slechts intensief
met één van de vijf teams voor de natuurwetenschappen
gewerkt, zodat mijn ervaringen zelfs niet maatgevend zijn
voor dit vakgebied. Het team waarmee ik werkte was
ongetwijfeld een van de beste, zo niet het beste team.

Het programma van de cursus bevatte algemene onder-
delen vooralle secties zoals interactie-analyse, didactische
analyse, diagnose van leerstoornissen, evaluatie, leaming
resource centra, microteaching e.d.

Als meer vakgebonden onderdelen kwamen op het pro-
gramma voor: lesvoorbereiding, de hiërarchie in het Ieren,
doelstellingen, benaderingen in het natuurwetenschappe-
lijk onderwijs, analyse van begrippen, trends in het vakge-
bied, leermiddelen en hun ontwikkeling, laboratoriumacti-
viteiten, etc.

Uit deze opsomming mag blijken dat de nadruk lag op de
beroepsvaardigheden en niet op vakkennis. Er werd con-
sequent gestreefd naar een actief betrekken van de deel-
nemers in het leren. Geen lange uiteenzettingen of colle-
ges, maar veel opdrachten en discussies. Een dergelijke
aanpak vormt een tamelijk radicale breuk met bestaande
opleidingspraktijken. Een klacht van de collegae Consul-
tants was dan ook dat heriiaaldelijk de neiging bestreden
moest worden om te gaan doceren over de onderwerpen.
Bij de trainers van de natuurwetenschappen was die nei-
ging minder sterk aanwezig.

Het zal duidelijk zijn dat een herscholing van een maand
onvoldoende is voor een programma dat nagenoeg gelijk
staat aan een initiële scholing in een geprofessionaliseerde
opleiding. Het programma bleek dan ook sterk overladen.
Er was onvoldoende tijd voor een goede vaardigheidstrai-
ning.

Bovendien speelde er een aantal problemen mee dat het
effect van de cursus negatief beïnvloedde. Er is bijvoor-
beeld een grote afstand tussen leraren aan een IKIP en aan
een SPG. Er is een sterke, cultureel bepaalde norm om de
als hoger in maatschappelijke hiërarchie gekwalificeerde
IKIP-docenten met veel respect te bejegenen, wat in een
discussie tamelijk frustrerend werkt. Dan is er het welis-
waar bekende, maar altijd onderschatte probleem van de
gebrekkige vakkennis. De SPG-leraren voelen zich zo
weinig competent op het vakgebied dat dit hun zelfver-
trouwen aantast. Hun eerste behoefte is de opbouw van
die competentie. Ze zijn dus minder gemotiveerd voor het
opdoen van didaktische kennis en voor training van vaar-
digheden van het beroep, omdat ze telkens weer ei^'aren
dat hun, om daar met vrucht aan mee te kunnen doen, de
nodige basis ontbreekt. Bij de toepassing komen ze telkens
in problemen.

Tenslotte is er, ongetwijfeld mede als gevolg van de
traditionele houding tegenover kennis, een grote behoefte
om te discussieren over de juiste interpretaties van de
nieuw geleerde begrippen ten koste van een kritische re-
flexie op de mogelijkheden en beperkingen van de toepas-
sing ervan.

Op grond van de opgedane ervaringen in de eerste work-
shop is besloten in het vervolg sterker tegemoet te komen
aan de behoefte van SPG-docenten om ook met het vak
bezig te zijn. Dit betekent dat het trainersteam een zwaar-
dere taak krijgt en meer onderdelen gescheiden zal geven
voor de beide verschillende groepen in het projekt verte-
genwoordigde leraren, dan in de eerste workshop. Boven-
dien heeft de ervaring geleerd dat de relatie tussen het vak
en de onderwijskundige theorie zó nauw is dat het apart
geven van algemene onderwerpen de eenheid van de cur-
sus en de kwaliteit niet ten goede komt. Dat heeft tot
gevolg gehad dat nagenoeg geen andere onderdelen meer
samen met andere vakgebieden georganiseerd worden.

Tenslotte is ook het aantal onderwerpen gereduceerd. Ik
verwacht evenwei, dat ook in de eerstkomende workshop
de klacht van overlading door teveel onderwerpen nog wel
gehoord zal worden.

5. Perspectief

Wat mag er van deze nascholing worden verwacht? Aller-
eerst zal het resultaat afhankelijk zijn van de effecten op de
programma's voorde opleidingen van onderwijsgevenden.
Zullen de deelnemers, teruggekeerd in hun instituten nu
streven naar het opstellen van programma's die het nieuw
verworvene reflecteren? In hoeverre zullen ze hun col-
lega's die de cursus nog niet gevolgd hebben meekrijgen? In
hoeverre zijn ze in staat om het geleerde om te zetten in
verbeterde programma's? Zullen ze ruimte krijgen van hun
superieuren om ingrijpende veranderingen tot stand te
brengen? Zullen hun collega's mogen deelnemen aan vol-
gende workshops? De IKIP's zijn even autonoom als onze
universiteiten. Gebleken is al, dat een aantal docenten
geen verlof kreeg om mee te doen. Aangenomen, dat op
veel IKIP's en SPG's hetzelfde gebeurt als wat ik mee-
maakte in de IKIP Bandung waar het team voor de na-
tuurwetenschappen enthousiast aan het plannen maken
ging voor geïntegreerde cursussen, dan zal, als de ontwik-


246

-ocr page 253-

Kroniek

keling verder gunstig verloopt, de toekomstige leraar beter
worden opgeleid.

Wat zal er gebeuren als deze beter voorbereide leraar
straks in de school komt? Zal hij zich spoedig schikken in
het traditionele patroon? Zal hij net als zijn collega's 'les-
boer' worden om het hoofd boven water te kunnen hou-
den? Zal hij werkelijk zoveel beter zijn voorbereid of schiet
zijn vakkennis tekort?

Meer van zulke vragen zijn te formuleren. Er moet aan
vele voorwaarden worden voldaan en er is reden voor de
nodige twijfel. Veel zal afhangen van de overige onder-
wijsvernieuwingen.

Er is een aantal samenhangende projekten aan de gang.
De coördinatie laat echter nog al eens te wensen over. Veel
zal ook afhangen van de samenhang van allerlei maatrege-
len. De leiders van het projekt zijn zich zeker van een
aantal randvoorwaarden bewust. Zo heeft men zich bij
voorbaat verzekerd van de medewerking van de rectoren
van de IKIP's. De organisatie van deze instituten is even-
goed voorwerp van hervorming als het gegeven onderwijs.
Evaluators houden allerlei condities en effecten in de ga-
ten.

Het zal boeiend zijn om na te gaan hoe het vernieu-
wingsproces verloopt. Pessimisten verwachten dat de ef-
fecten pas zichtbaar zullen zijn over vijfentwintig jaar. De
afloop is in hoge mate onvoorspelbaar.

Wie als adviseur bij zo'n projekt wordt betrokken komt
voor de vraag te staan of hij er goed aan doet aan zo'n
Projekt mee te werken. Is dit wat het land nodig heeft?
Waar zal het toe leiden? Het is zeker niet eenvoudig op de
Vraag een duidelijk antwoord te vinden. Tasten de veran-
deringen bestaande cultuurpatronen aan? Gtian er waar-
devolle zaken verloren? In hoeverre vormt het projekt een
tiijdrage aan een verwestering van de maatschappij? Er is
zeker de mogelijkheid van een technologische benadering
Van onderwijs aüs gevolg van de vernieuwingen, d.w.z. te
Veel gericht op deskundigheid, te weinig op vorming.

Anderzijds is er echter evenzeer een emanapatorische
tendens. Het betrekken van de leerling in het leerproces
d.m.v. actieve kennisverwerving zal kunnen leiden tot een
critische houding tegenover kennis en tot het vroeg zelf-
standig leren nemen van beslissingen.

Sommige trainers stellen zichzelf en soms anderen dui-
delijk de vraag naar de politieke effecten van hun pogingen
tot onderwijsvernieuwing. Zoveel is zeker, het traditionele
onderwijs is onvoldoende in staat een zinvolle bijdrage te
leveren aan welke ontwikkeling dan ook. De grote proble-
men waarvoor het land staat dwingen tot verandering.

Dat deze ontwikkeling dilemma's veroorzaakt is ook
duidelijk. Traditionele verhoudingen zullen doorbroken
worden. Culturele erfenissen zullen worden bedreigd. Te
hopen valt dat de onderwijsvernieuwing voldoende eman-
cipatie teweeg zal brengen om de bevolking van Indonesië
zelf te laten beslissen over haar toekomst. De wil om
daarbij voortdurend de erfenis van het verleden, de eigen
waarden, te waarderen is merkbaar aanwezig.

N. A. van der Cingel

Lileratiiur

Djalil, A., C. Maugindaan, A. Suryadi, J. Widaretna, K.
Wihardil, B. Young,
Indonesian primary schools. A.
study in deptli.
Jakarta, Dep. P. dan K. 1979.
lMTEC,Oslo,TeacherEdncation ProjectIndonesia. Eng-
lish summaries of key documents produced in Jakarta,
july to august 1978.

Raka Joni, T., Pengembangan Kurikiiliim IKIP j
FIPiFKg.
PIU Cabang II, Bandung, 1979.

Renique, Chiel, /A/r£C I. 2 en 3. Weekblad voor leraren
bij voortgezet onderwijs, 1979, 27 , 30 en 40.

Tisna Amidjaja, D. A.,/l design for reform of the training
System for ediicational manpower in Indonesia. Jakarta
Dep. P. dan K. 1978


247

-ocr page 254-

Begin 1977 vroeg de redactie van de Onderwijskundige
Brochurenreeks me, een boekje te schrijven over de hospi-
teerpraktijk. Ik had toen veertig praktijkjaren achter de
rug, waarvan ongeveer de helft in de onderwijzersoplei-
ding. Het hospiteren in zijn huidige vorm heb ik dus bijna
vanaf het ontstaan (1953) meegemaakt en het leek me niet
al te aanmatigend het verzoek van de redactie te accepte-
ren.'

Ik besloot hoofdzakelijk die zaken te behandelen die
zich moeilijk lenen voor wetenschappelijke benadering:
sfeer, menselijke veiiioudingen, optreden, houding, stijl in
de verslaggeving, conflictsituaties, wrijfpunten, initiatief,
inventiviteit. Het zijn die dingen waarvan de begeleidende
docent pas op de heel lange duur, na geduldig zoeken, na
talloze gesprekken, na allerlei incidenten, na prettige en
minder prettige ervaringen gaat ontdekken dat ze op de
achtergrond van het onderwijsgebeuren een belangrijke
rol, zo niet de hoofdrol vervullen.

Het besluit, een eenvoudig boekje te schrijven dat niet
voldoet aan het verwachtingspatroon van sommige weten-
schapsmensen, waarin geen gebruik wordt gemaakt van de
voorgeschreven denkmodellen, de geijkte vaktermen, het
heersende taalgebruik en de gebaande wegen, roept voor-
spelbare reacties op. Rijkelijk laat, ruim een jaar na datum
van verschijnen, werd in dit blad zo' n reactie afgedrukt van'
de hand van J. Stakenborg.^ Deze stelt terecht dat mijn
boekje geen theorie bevat en verbindt daaraan de conclu-
sie: 'een duidelijke misser in de Onderwijskundige Brochu-
rereeks'.

Het moet een machtig gevoel zijn, een stukje levens-
werk na hooguit een uur lezen in een gemakkelijke stoel
met een trefzeker gebaar van de tafel te kunnen vegen. De
practicus kent niet de weelde van zulke zekerheden. Hij
moet zien te leven met de zekerheid dat hij zich dagelijks in
meer of mindere mate vergist, situaties verkeerd taxeert,
gevoelens, verlangens, opmerkingen, gebaren over- of on-
derwaardeert. Hij weet zeker dat zijn inmenging altijd een
teveel of te weinig inhoudt, en er van tijd tot tijd falikant
naast is. Laat ik ter analyse een volzin lichten uit dit
zelfverzekerde commentaar. 'Van de wijsheid dat bij het
hospiteren zwijgen vaak zilver en spreken goud is tot de
raad, vlekken en ezelsoren in werkstukken te vermijden,
ademt de brochure een benauwende schoolsheid. Het doet
vreemd aan dat volwassen studenten die op korte termijn
de verantwoordelijkheid van een klas krijgen, op deze
manier bevoogd worden.'

Hoe doorzichtig ook, deze manier van recenseren
schijnt het nog altijd te doen. Schets de auteur als een
schoolse, bekrompen kerel, en al wat hij verder denkt, zegt
of doet, zal de weerzin van de lezers wekken. Maar laten
we zien.
Er bestaat een diepgaand verschil tussen vorming
en bevoogding.
Terwijl men tegenwoordig het begrip vol-
wassenenvorming
zonder enige gêne kan bezigen, zou
men zich als het ware moeten verontschuldigen als het gaat
over de
vorming van jonge volwassenen. Ik heb aan die
op populariteit mikkende mode nooit meegedaan. Wie
voor onderwijs kiest, neemt daarmee een vormende taak
op zich. De vraag alleen is, hoe men het begrip vorming uit
wil leggen.

Wat betreft jonge volwassenen heb ik me altijd beperkt
tot
een proces van bewustmaking. Als dat te pas komt, wijs
ik hospitanten op het effect van hun optreden op de omge-
ving, en stel dan de vraag, of zij dit effect hebben gewild.
Soms krijgt men ten antwoord: 'Ja, ik ken het effect van
mijn optreden, en ik wil niet anders.' Daarmee is de grens
van de vorming bereikt: de jonge volwassene neemt zelf de
verantwoordelijkheid voor zijn optreden.

Vaak echter (véél vaker!) blijkt, dat jonge volwassenen
zich (nog) niet bewust zijn van het effect van hun handelen,
laat staan dat ze dit hebben gewild. Dan volgt het ant-
woord: 'Het is goed datje me daar op wijst. Ik wist het niet,
wil het ook niet, en ga er wat aan doen.' In die gevallen leidt
vorming tot verandering van gedrag.

Een zeker voorbeeld van onvolwassen gedrag is het
schrijven van een onverzorgde sollicitatie. Het effect hier-
van immers is, dat men zijn kans op benoeming vrijwel
verspeelt. Wie dit effect kent, schrijft ofwel een verzorgde
brief, ofwel bespaart zich de portokosten. In die geest heb
ik er iets in mijn boekje over gezegd. Het Hoofd van de
Afdeling Onderwijs in een grote stad, zelf onderwijskun-
dige, belde me op om me juist hierin te steunen. 'Als je
regelmatig sollicitaties binnenkrijgt waarvoor een kind op
de basisschool zich zou schamen, dan zie je in hoe nuttig
het is dat aan zulke dingen enige aandacht wordt besteed.'
Dat is een stem uit de realiteit. Mijn commentator geeft er
de voorkeur aan, hiervoor de ogen te sluiten, en van 'be-
voogding' te spreken.

Er bestaat een andere vorm van bevoogding die mij

Kroniek

De kortsluiting van theorie en praktijk in het onderwijs


248 pedagogische studiën 1980 (57) 248-249

-ocr page 255-

Kroniek

benauwt: die van de onderwijskundige over de practicus,
en ik moet zeggen dat het bovengenoemde commentaar
mij daar een goed voorbeeld van lijkt. Bevoogding wil
zeggen: denken de waarheid in pacht te hebben, en ze
daarom ook aan anderen opdringen. Mijn commentator
weet hoe er over onderwijs geschreven moet worden en
veroordeelt de auteur die er anders over denkt. Daarbij
komt zijn merkwaardige opvatting over het begrip
traditie
naar voren. Volgens Stakenborg schets ik 'een hospiteer-
traditie
die overwegend uit een onderwijskundig achter-
haald verleden
stamt.'

Onderwijskunde in de moderne betekenis van het woord
is enkele decennia oud. Het lijkt wat voorbarig om deze
jonge wetenschap nu al te laten bepalen welke onderwijs-
tradities al dan niet achterhaald zijn.

Ook de hospiteerpraktijk in de huidige vorm is enkele
decennia oud. Dat is een
eerste aanzet in plaats van een
traditie. De werkelijke traditie vormt de methode, ontleend
aan het middeleeuwse gildewezen: voordoen - nadoen.

Ik aarzel alvorens deze werkwijze af te schrijven als
uitgedacht door een stel sukkels. Wat eeuwenlang stand
houdt, kan waardevolle elementen bevatten. Misschien is
het raadzaam voor jonge onderwijskundigen, hun licht
eens op te steken bij praktijkmensen die al wat langer
meedraaien.

D. van den Brink

Noten

1. 'Tips voor Hospitanten', Uitg. Zwijsen.

2. Pedagogische Studiën 1979 (56) 224.


Naschrift van de recensent:

Het lijkt me in een zakelijke discussie niet nodig, in te gaan
op de persoonlijke kwalifikaties die D. van den Brink aan
zichzelf en mij toeschrijft. Daarom beperk ik me tot wat
inhoudelijke reakties met betrekking tot het onderhavige
werk.

Ik blijf erbij, dat de in het boekje weergegeven doelstel-
ling '.. .de hospitant zoveel mogelijk te behoeden voor
zinloze tijdspassering', niet te legitimeren valt. Evenmin
wordt mijn kritiek weerlegd dat de door van den Brink
voorgestane trial-and-error methode niet de meest aange-
wezen manier is, om tot een efTektief hospitium te geraken.
Wanneer de auteur het in het voorgaande over 'de kortslui-
ting tussen theorie en praktijk' heeft, verwacht ik argumen-
ten om de in zijn boekje aangehouden scheiding tussen
theorie en praktijk te verklaren. Die argumenten vind ik
niet. De in mijn recensie genoemde bevoogding heeft be-
trekking op de tientallen, door de auteur genoemde, vaak
onbenullige regels en regeltjes waaraan een hospitant zich
te houden heeft. Wanneer op die manier alle initiatief aan
de student wordt ontnomen en hem een eigen vormgeving
van zijn stage wordt ontzegd, noem ik dat bevoogdend, de
nu gegeven uitleg over vorming ten spijt.

Tot slot: ik ontken de middeleeuwse werkwijze voor-
doen - nadoen te hebben afgeschilderd als 'uitgedacht
door een stel sukkels'. Sinds de middeleeuwen zijn er
echter - óók door practici - wetenswaardiger zaken om-
trent de praktische beroepsvoorbereiding van a.s. leraren
uitgevonden, dan Van den Brink in zijn boekje aangeeft.

Jos Stakenborg

(Discussie gesloten. Red.)


249

-ocr page 256-

Met een zekere regelmaat zijn er de afgelopen jaren
publicaties verschenen waarin een auteur meent uiting te
moeten geven aan zijn bezorgdheid over de psychologie,
zoals deze reilt en zeilt: de wijze waarop deze wetenschap
zich ontwikkelt en haar toepassing vindt. De ernst van
deze zaak rechtvaardigt een niet aflatende aandacht en het
is dan ook vertieugend, dat een vijftal kritische opstellen
van Duijker- vier daarvan waren al eerder op verspreide
plaatsen gepubliceerd - over de psychologie als weten-
schappelijke discipline bijeengebracht zijn in één bundel:
De problematische psychologie. In elk van deze opstellen
wordt een fundamenteel probleem behandeld en wel op
zodanige wijze, dat ook de uiteenlopende relaties van het
behandelde probleem met andere problemen en verschijn-
selen duidelijk worden. Zonder ooit langdradig te worden
bouwt de auteur omvattende, fijnzinnige probleemanaly-
ses op in een onderhoudende, bloemrijke en hier en daar
humoristische stijl, waarbij hij bovendien blijk geeft van
een bewonderenswaardige kennis van zaken op de
verschillende terreinen van de psychologie.

Hoewel een korte schets van de afzonderlijke artikelen
door zijn stelligheid in zekere zin onrecht doet aan de
veelheid van argumenten en gezichtspunten die de
schrijver te berde brengt, wil ik toch met een paar woorden
de intentie van de verschillende artikelen proberen weer te
geven. In
De sofist in de Academie (oorspronkelijk
verschenen in 1957) stelt Duijker zich te weer tegen
diegenen die het verwerven van objectieve psychologische
kennis over de mens en zijn gedrag onmogelijk achten en
die 'de verwoording van de "spontane" de directe, de
onvervormde beleving' (p.10) als authentieke psychologi-
sche kennis beschouwen met als enige toetssteen de
individuele emoties van de beoordelaar c.q. wetenschap-
per. Een dergelijk standpunt leidt tot een oncontroleerbaar
obscurantisme en wordt door Duijker verworpen als
subjectief en dogmatisch (p.53). Zonder overigens de
emoties van de wetenschapper te willen loochenen, stelt
Duijker daar tegenover 'De wetenschap is een adembe-
nemend avontuur, dat de inzet van de hele mens vergt. Zij
vereist inspiratie en overgave; maar de
resultaten der
wetenschappelijke werkzaamheid moeten naar hun houd-
baarheid, hun kenniswaarde, hun logische samenhang
worden beoordeeld.' Maar ook het werk van degenen die
het streven naar objectieve kennis niet hebben opgegeven,
kan niet altijd Duijkers goedkeuring wegdragen. In

Nomenclatuur en systematiek der psychologie (oorspron-
kelijke publicatie 1959) betoogt hij, dat de huidige
psychologie een innerlijke systematiek ontbeert. 'Van een
systematische uitbouw van de theorie die enerzijds tot
kennisverschafifende experimenten leidt, anderzijds via de
resultaten van experimenten verdere ontwikkeling van
kennis teweeg brengt is in de psychologie nauwelijks iets te
bespeuren.' (p.10) In plaats daarvan zien we een
ongebreidelde schepping van nieuwe 'psychologieën'
welke hun bestaansrecht niet ontlenen aan psychologische
analyses, maar aan in de tegenwoordige omgangstaal
bruikbare kategorieën of aan bestaande maatschappelijke
organisaties. De moderne psychologische nomenclatuur
getuigt daar duidelijk van: bijna elke 'psychologie' is
denkbaar, van algemene psychologie tot culinaire psycho-
logie en van de psychologie van de belastingbetaler tot de
psychologie van de prullemand (p.58-59) (hoewel door
Duijker niet genoemd, is het niet onwaarschijnlijk dat we in
de toekomst ook een 'psychologie van de gijzelaar'
krijgen).

Duijker is allerminst gelukkig met deze versplintering.
Behalve dat het getuigt van het primitieve stadium van
begripsvorming waarin de psychologie momenteel lijkt te
verkeren, staat het ook een vruchtbare ontwikkeling van
de psychologie als objectieve, systematische wetenschap
in de weg doordat door deze versnippering de psychologie
als geheel een eigen authentiek studieobject wordt
ontzegd, waardoor tevens de bestaansgrond van de
psychologie wordt opgeheven. Op de vraag: 'Hoeveel
psychologieën zijn er eigenlijk?' zal Duijker dan ook
antwoorden: 'Of er is één psychologie, of er is er géén'
(p.61), waarbij wel aangetekend moet worden, dat hij
binnen die ene psychologie wel een bepaalde op
psychologische analyses berustende geleding wil erkennen
(hij doet dienaangaande ook een voorstel).

Een derde verschijnsel dat Duijker uitvoerig behandelt
en van commentaar voorziet, is de neiging tot verwarring
van norm en descriptie. De psychologie dient zich bezig te
houden met de verÜarende beschrijving van het menselijk
gedrag en mag uit dergelijke beschrijvingen geen norme-
rende uitspraken afleiden waarin wordt voorgeschreven
hoe het menselijk gedrag
moet zijn. Normen zijn
wetenschappelijk niet te funderen, wie dat wél probeert
vervalt in een ideologie. Aan deze niet eenvoudige
problematiek wijdt Duijker twee artikelen:
Norm en

Boekbesprekingen

Duijker, H. C. J.,De problematische psychologie en andere psychologische opstellen. Boom, Meppel, 1979, 228 pag.,
ISBN 90 6009 400x, ƒ 28,50


250 pedagogische studiën 1980 (57) 250-253

-ocr page 257-

Boekbesprekingen

descriptie in de psychologie (1975) en De ideologie van de
zelfontplooiing
(ook verschenen in Pedagogische Studiën,
197Q. In het laatste artikel,
De problematische psycholo-
gie
(hier voor het eerst voor groter publiek toegankelijk
gemaakt), laat Duijker tenslotte zien, dat, wat hemzelf
betreft, de hoop op een objectieve psychologie nog niet
geheel verloren is, dankzij een wending die zich de
afgelopen decennia in de psychologie blijkt te voltrekken:
de
cognitieve heroriëntatie. Daaronder verstaat hij het
doorbrekende inzicht dat juist de
betekenis en betekenis-
verlening
als kernproblemen der psychologie beschouwd
moeten worden (p.208),ofwel de tendens om vooral een
antwoord te zoeken op de vraag hoe mensen hun wereld en
zichzelf interpreteren (p.216). Wanneer daarbij bovendien
Wordt vastgehouden aan de eisen van empirische
Verankering, consistentie en duidelijkheid (p.218) zijn er al
enige belangrijke voorwaarden voor een minder problema-
tische psychologie aanwezig.

De veelheid aan ideeën en gezichtspunten die deze bundel
biedt, maakt het moeilijk om hem in kort bestek te
beoordelen. Op allerlei punten ben ik het roerend met
Duijker eens, op andere plaatsen heb ik mijn twijfels,
signaleer ik nieuwe problemen of verschil ik met hem van
mening. Ik ben het graag met Duijker eens, dat een
cognitieve heroriëntatie als gunstige ontwikkeling binnen
de psychologie gekenschetst moet worden, maar ik stel
daarbij tegelijktijd vast, dat binnen deze stroming ook al
20'n grote verscheidenheid heerst (men vgl. Ausubel,
Bruner, Giorgi, Estes, Neisser, Newel e.a.. VanParreren,
Piaget; de Russische psychologen nog buiten beschou-
wing gelaten), dat het te betwijfelen valt of van een
cognitieve heroriëntatie alléén wel veel verwacht moet
Worden, bijvoorbeeld met betrekking tot de systematiek
binnen de psychologie. En hoe worden hierdoor andere
netelige kwesties als de verwarring van norm en descriptie
of het probleem der objectiviteit dichter bij een oplossing
gebracht? Het is mij niet duidelijk. Voorts ben ik met de
schrijver van mening, dat het ongeoorioofd is om zonder
meer normatieve uitspraken af te leiden uit een descrip-
tieve theorie of om normen te presenteren als feiten, maar
ik moet toch constateren, dat het verband tussen norm en
descriptie niet altijd zo eenvoudig is. Zo lezen we
bijvoorbeeld bij Duijker: 'Een descriptieve psychologie wil
het hebben over de mens zoals die - op een bepaald
moment in zijn leven- w' (p. 169; cursivering van Duijker).
Maar hoe ziet 'de mens zoals die is' eruit? Zijn de
observaties dienaangaande voor iedereen gelijk? Ik heb het
bange vermoeden, dat in dergelijke descripties toch een
aantal normen meefunctioneren, bepaald door de mensvi-
sie of psychologische theorie die men voor waar houdt.
Duijker stapt, dacht ik, te gemakkelijk over dit probleem
heen.

Tot slot de problemen rond de nomenclatuur en de
systematiek van de psychologie. Met betrekking tot deze
problematiek ben ik zo vrij om met Duijker van mening te
verschillen. In zijn betoog tegen de versplintering der
psychologie gaat hij m.i. ten onrechte voorbij aan de
factoren die aanleiding waren voor het opstellen van een
nieuwe psychologie. Zo kan het bijvoorbeeld om
heuristische redenen belangrijk zijn om een (maatschappe-
lijk bepaald) deelgebied tot object van een psychologische
theorie te maken, bijvoorbeeld omdat men van mening is,
dat de bestaande theorieën onbevredigend zijn en men
verwacht op deze wijze sneller de gewenste inzichten te
bereiken. Duijkers kritiek, dat hiermee 'het postulaat van
de psychologische eenheid van het menselijk geslacht'
(p.67) wordt aangetast berust m.i. op een ontologische
interpretatie van theoretische modellen. Waimeer het om
bepaalde redenen nodig geacht wordt om een nieuwe
psychologie in het leven te roepen, betekent dat echter
niet, dat de mens vanaf dat moment psychologisch anders
gaat functioneren. Het bestaan van verschillende the-
orieën over de werkelijkheid vormt geen ontkenning van
de eenheid van die werkelijkheid; hoogstens kunnen we
vaststellen, dat bepaalde theorieën de werkelijkheid
vollediger en/of eenvoudiger beschrijven (vgl. Wittgen-
stein, Tractatus, 6.342). De naam van een nieuwe
psychologie verwijst slechts naar een onderscheidbare
theorie (voor sommige van die 'psychologieën' is deze
term wellicht misplaatst) welke op unieke wijze de
psychologische werkelijkheid poogt te beschrijven, door-
dat in die theorie meer of andere variabelen dan
gebruikelijk is, belangrijk gevonden worden. Het is in dit
licht dan ook acceptal^l om te spreken over bijv. een
onderwijsleertheorie (naast de traditionele psychologie
van het leren), ja zelfs van een Russische leerpsychologie,
zonder dat de psychologie daarmee van haar bestaans-
grond wordt beroofd.

In geen geval wil ik nu de indruk achterlaten, dat elke
'nieuwe psychologie' in alle gevallen acceptabel is en als
vruchtbaar beschouwd moet worden. Ik meen echter, dat
de gronden waarop Duijker' nieuwe psychologieën' afwijst
niet in alle opzichten overtuigen, maar dat we deze
nieuwvormingen moeten beoordelen op basis van de
argumenten die ter rechtvaardiging van zulk een stap
worden gedragen. Om daartij toch enige systematiek in de
psychologie van de grond te krijgen, zullen we echter meer
dan voorheen aandacht moeten gaan besteden aan de
samenhang tussen theoriëen (of als men wil 'psycholo-
gieën"). Dergelijke overkoepelende theorievorming ge-
schiedt te weinig.

Ter afsluiting wil ik nog het volgende opmerken: één
algemeen eindoordeel lijkt mij voor een bundel als deze
misplaatst. Duijker slaagt er uitstekend in om de lezer de
problematische kanten van de psychologie te laten zien en
- wat meer is - om hem aan het denken te zetten. Alleen
daarom al is de bundel aanbevelenswaardig. Voor het
overige: de psychologie blijft problematisch.

ƒ/. van Oers


251

-ocr page 258-

Boekbesprekingen

Dit boekje zou beter in een tijdschriftartikel dan in een
recensie besproken kunnen worden. En dit m.n. omdat de
schrijver velerlei zaken ter sprake brengt, die een grondige
kennis en analyse van hun basis en van hun konsekwenties
veronderstellen. Baacke doet dan veelal een al te
vanzelfsprekend beroep op inzicht en kennis van zaken,
benevens praktische ervaring bij de lezer. De Nederlandse
tekst is met veel zorg door mevr. A. M. Panhuysen-Van
Staalen verzorgd en Dr H. M. Hopman zal stellig veel
meegekeken hebben. Niettemin begrijp ik de Duitse colle-
ga die mij over dit boekje schreef, 'dasz hier jemand offen-
bar über einen Gegenstand schreibt, den er nicht aus eige-
ner näherer praktischer Anschauung kennt'. Terwijl een
andere Duitse collega mij al evenmin, of juister: nog met
veel minder waardering over deze publicatie schreef.
Inlichtingen, die ik inwon, om zijn eigen oordeel te toetsen.
Ik zei al: zoiets vereist dan een heel artikel, maar dat zou te
negatief worden om te publiceren. Ik moet dus met enkele
voorbeelden volstaan.

Bepaalde ontwikkelingsvoorwaarden komen ter sprake
(b.v. het 'zenuwstelsel'), maar onvoldoende toegelicht,
terwijl bovendien het hormonale stelsel
niet genoemd
wordt, zodat een ontwikkelingsbeeld naar de lichamelijke
kant niet ontstaat. Wat best te accepteren zou zijn als men
er niet toch een beroep op deed. Zo moet dan de gebruiker
allerlei aanvullen, dat zelden verondersteld mag worden.
De literatuurlijst helpt de lezer nauwelijks en veel voor de
Nederlandse lezer bereikbare prima lektuur ontbreekt
geheel. Het is nl. een lijst voor Duitse lezers met ook wat
titels uit Amerika. De Nederlandse lezer is daarmee niet
geholpen. Ook in de tekst blijkt de beroemde Franse filo-
soof en toneelschrijver Jean-Paul Sartre een boek geschre-
ven te hebben, dat 'Die Wörter' heet (p. 17) en wij lezen in
de tekst op blz. 171, dat er van dit boek in 1964 in het Duits
een 'Originalausgabe' verschenen is. Zo is dat ook met
Sartre's 'Das Sein und das Nichts' (1%2), waarvan de
'Originalausgabe' in 1943 is uitgekomen. De Levita's in
Nederland verschenen, in het Engels geschreven disserta-
tie, vinden wij in de boekenlijst alleen in het Duits aange-
geven. Enz.

'Onder politiek moet men dan niet het door de politici op
gang gehouden systeem van handelingen verstaan, maar
iedere handeling in kleinere of grotere groepen, direct of
indirect, die om met Hartmut von Hentig te spreken de
regeling van gemeenschappelijke aangelegenheden dient'
(p. 100). Politiek is dan 'een belangrijke algemene dimensie
van het menselijk gedrag'. Enz. Nu is mij Von Hentig zeer
goed als persoon, in zijn werk en in zijn publicaties bekend.
'Die ganze Pädagogen-Fakultät (waarin Baacke
en Von
Hentig zitten) ist mehr oder weniger von dieser Art
soziologisch politisierenden Analysierens infiziert, was bei
schlichten Gemütern verheerend wirkt, aber bei Von
Hentig selbst ja sehr sensibel in Balance mit gescheiteren
Normen gehalten wird.' Het zou dus beter geweest zijn
niet Baacke maar Von Hentig aan het woord te horen. Dit
temeer na diens recent, indrukwekkende nazi-tijd-jeugd-
herinneringen en na zijn decenniën-lange ervaring met
schoolleiding, -modernisering, enz. Ervaringen die Baacke
ontbreken. Bij Baacke overweegt de pubertaire protest-po-
litieke instelling (bv. p. 101, waar gezinsinvloed op
'partijpolitieke oriëntatie' overmatig ongunstig beoordeeld
wordt in het licht van een op dezelfde blz. geboden zeer
geborneerd gezinsbeeld).

En toch, ook al blijft Baacke zeer in de mode-denkbeel-
den in makro-kategorieën denken, hij bedoelt niet alleen
maar over politieke, algemene ontwikkelingscondities,
enz. te theoretiseren.

Hij denkt wel naar het kind en de jongere toe al blijft hij
bij voorkeur, als gezegd, in algemene omstandigheden
voor dat kind. Ook al blijft de totale gevoelswereld als
ontwikkelingsaspekt vrijwel alleen bij toeval in een ander
verband impliciet verondersteld, toch wil Baacke vooral
naar de jongere{n) zeker toe.

Het is niet iedereen duidelijk, dat men door opgroeien
niet volwassen wordt, behalve dan in bio-sexuele zin. De
fanatiseerbaarheid der nazis e.a. dgl. is vaak teruggekeerd,
ook buiten Duitsland, in de verwenningswereld en de
protestwereld van vele westerse landen. Maar dat sluit niet
buiten, dat de krakelingen, de betogelingen, de rotzooima-
kers, de zomaar argeloos zich modem voelenden niet altijd
ongelijk hebben, al zijn ze nog zo autoritair tot en met
moord toe. Maar niet-ongelijkhebben is nu eenmaal niet
identiek met 'verantwoord gelijk' hebben. En 'gelijk'
hebben kan niet alleen door de generatie der (groot-)ouders
maar ook door die der jongeren uitermate primitief,
autoritair, liefdeloos (enz.) tot gelding gebracht worden.
Zo is het mij dan niet duidelijk wat Baacke met dit boek
anders moest dan appelleren aan ons eigentijdse onvermo-
gen, deze leeftijdsgroep, m.n. vanaf 15 jaar, te helpen,
volwassen verantwoordelijkheden competent te dragen.
Evenwel: uit zijn boekje zal men het alternatief niet halen.

M. J. Langeveld

Baacke, D., Van 13 tot 18. Jongeren en de mogelijkheden van pedagogische hegeleiding. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1979, 175 blz., ƒ 27,50, ISBN 90 01 62406 5.


Kunneman, H. (red.). Wetenschap en ideologiekritiek. Opstellen van Louis Althusser, Theo de Boer, Paul K.
Feyerabend, Harry Kunneman, Gerard Radnitzky en Anton C. Zijderveld. Boom, Meppel-Amsterdam, 1978,202 blz.,
ƒ 25,-, ISBN 90 60009 283 X

Feyerabend noemt de wetenschap een ideologie (o.a. hier
op blz. 182). En, zoals hij op
p. 183 zegt:'Elke waarheid die
niet in toom gehouden wordt is een tiran en dient omver
geworpen te worden'. Dit geldt dan uiteraard ook voor
door hemzelf uitgesproken waarheden. En toch doet

Feyerabend heel definitieve uitspraken, zoals 'Een
ideologie kan degenereren en verworden tot een stomp-
zinnige religie; zoals bijvoorbeeld het marxisme' (p. 183).
En zo blijven wij dan enigszins vergelijkbaar met de slinger
van een klok, die tussen ja en nee heen en weer gaat.


252

-ocr page 259-

Boekbesprekingen

Kortom: de lezer dient volop zijn eigen gedachten te
ontwikkelen. En: dat is soms wel heel veel gevergd als het
probleem en het probleemgebied hem niet al heel grondig
bekend zijn. Een 'lezer in diskussie' is een vaak zeer veel
fnoeilijkere opgave dan menige lezer zich realiseert. En dat
's zeker zo, als je niet nog pretentieuzer dan de schrijver
Wilt zijn.

De Boers boeiende artikel over 'Hermeneutiek en
ideologiekritiek' - want vele van de hier verzamelde
artikelen zijn boeiend - wordt afgesloten met de volgende
zin: 'De specifiek ideologie kritische "competentie" komt
toe aan de macht- en belangloze'. Die persoon, die
' objektief geen macht heeft en geen belang representeert...
is het die door zijn
existentie de bron is van ideologiekri-
tiek' (p. 134). Een hele filosofie komt in beweging. Voor de
pedagogiek liggen hier geen klare theorieën maar voor
allen die wetenschapstheoretisch denken en diskussiëren
willen en daartoe de competentie niet pretenderen maar
werkelijk hebben, kan dit een boeiend boekje zijn.

M. J. Langeveld


J. de Wit, H. Bolle en J. M. van Meel (Red.), Psychologen over het kind. Deel 5: Informatie over de ontwikkelingen van en
hulpverlening aan kinderen en jeugd.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, 208 blz., ƒ 45,-, ISBN 90 01 95504 5.

Dit vijfde deel van de bekende serie bestaat uit een
Zevental wetenschappelijke artikelen. Het eerste door
prof. Van Meel: Het veelzeggend gebaar (p. 1-20), het 2e
door J. B. Netelenbos en J. H. A. van Rossum:
Ontwikkeling van motorisch handelen: competentie (p.
21-50), het 3e door H. Nakken: Psychomotorische
trainingsprogramma's en hersenbeschadigde motorisch
gehandicapte kinderen het 4e door Dr. S. P. Foumier en
Dr. J. J. Meyers: Cognitieve gedragsmodificatie bij
kinderen en jeugdigen (p. 89-132), het 5e door A. Dekker
en K. Schraa: Over 'kort' gesproken. Theoretische
overwegingen en praktische ervaringen rondom Planned
Short-TermTreatment bij adolescenten (p. 133-161), het 6e
door J. P. Hommes: Kinderen die je niet gemakkelijk
loslaat. Over interacties met kinderen die al in hun eerste
relaties teleurgesteld werden (p. 163-186), het 7e door Dr.
J. D. van der Ploeg over: Interactie en rejectie in de groep

(p. 187-20^.

De artikelen zijn alle voorzien van een ruime
bibliografie. Uiteraard zijn de artikelen verschillend van
aanpak en kwaliteit maar als geheel kan men het boek een
goed stuk werk noemen, dat voor de student m.i. vaak
moeilijk is. Het analyseren van een zevental studies over
verschillende onderwerpen zou uiteraard meer eisen dan
de ruimte die redelijkerwijs aan een recensie gegeven kan
worden. Terecht daiarom zegt de redactie, dat deze bundel
'een zeer gevarieerd beeld biedt'. Pedotherapeutisch,
behandelingsprocessueel is dit boek in diverse opzichten
en bij de pedagogisch gerichte lezer in speciale zin dus eer
passend dan bij de algemeen-pedagogisch georiënteerde
lezer. Dit is vooral waar voor het 'cognitieve' in de aanpak
van Foumier en Meyers.

M. J. Langeveld


253

-ocr page 260-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit, De
Lairessestraat 142, 1075 HL Amsterdam, tel. (020) 739146 of
735156, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M. Kroon

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam,
Nieuwe Prinsengracht 89, 1018 VR Amsterdam, tel. (020) 253366,
algemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis

P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6,6828 CT Arnhem,
tel. (085) 716151, hoogleraar studieleider: prof. dr. G. Th. M. Ver-
haak; studieleider: dhr. J. W. ten Broeke

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepskade 3A, 9718 BP Groningen, tel. (050)
114998, studieleider: prof. dr. L. van Gelder

Stichting Noordelijke Leergangen, Coulonhuis, Doelestraat 8,
9811 DX Leeuwarden, tel. (05100) 314 94, studieleiders: drs. J. J.
Kuiper en drs. J. J. H. Oostenvijk

Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische en
andragogische wetenschappen, afdeling M.O.-oplei^ngen, Erasmus-
laan 40, 6525 GG Nijmegen, tel. (080) 512151, voorzitter M.O.-
commissie: prof. dr. A. M. P. Knoers; hoogleraar studieleider: prof.
dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl

Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3,6511 JV Nijmegen, tel.
(080) 225073, wnd. directeuren dr. V. J. Weiten en drs. J. M. S. van
Bergen; studiecoördinator: mevr. drs. L. P. Smits van Sonsbeck

Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke
Vorming, Heemraadssingel 80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010)
773811, studieleider: a.i. Prof. dr. L. F. W. de Klerk

Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat 137, 5017 GG Til-
burg, tel. (013) 427123, studieleider: drs. B. G. Ris

Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pedagogische en andrago-
gische wetenschappen, afdeling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan 1,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 534730, studieleider: drs. J. de Jong

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

Amsterdam

Arnhem

M.O.-A M.O.-B

Groningen

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdam

Tilburg

X

X

Amsterdam

X

X

's-Gravenhage

X

X

Sittard

X

X

Utrecht

X

X


254 pedagogische studiën 1980 (57) 254-255

-ocr page 261-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Acker, J. van, Meisjes zonder kansen? Opvoeding van
meisjes in ernstige probleemsituaties,
Lemniscaat, Rot-
terdam, 1980, ƒ 33,50

Arnes, L. B., Cl. Gillespie, J. Haines & Fr. Dg, The
Gesell Institute's Child from one to six. Evaluating the
behaviour of the preschoolchild,
Hamis Hamilton Ltd.,
Londen, 1979, (geïmporteerd door Keesing Boeken B.V.,
Amsterdam), ƒ 32,85

Berg, T. van den, e.a.. Zorg voor een gezonde jeugd.
Preventieve geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen,
Nelissen Uitgeverij, Bloemendaal, 1980,

Boonstra, H. H., De rekenfout nader beschouwd, Cal-
lenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 18.50

Louwerse, C., Studeren kun je leren. Een werkboek
voor studerenden,
Callenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 34,50

Oostra, Br., Beeldende vorming in theorie en praktijk,
Nelissen Uitgeverij, Bloemendaal, 1980

Wellens, C., Het kind op de basisschool. Onderwijs en
opvoeding.
Werken door de Centrale Bibliotheek te Brus-
sel sinds 1965 verworven. Op schriftelijke aanvraag koste-
loos verkrijgbaar bij de Centrale Bibliotheek, Leuvense-
weg 27, 1000 België

Ontvangen rapporten

Adviescommissie voor de Leerplanontwikkeling Moe-
dertaal,
Tweede jaar\ erslag van de ACLO-Moedertaal
i.o., 1979

Centrale directie Documentatie Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen,
1.000 Scripties M.O.-
pedagogiek. Bibliografie nr. l.
Op telefonisch verzoek
(070-741908) gratis verkrijgbaar

Departementale Innovatie Projectgroep Basisschool en
Innovatie Commissie Basisschool,
Op Weg. Het innova-
tieproces basisschool in Nederland

Jong, A. J. M. de. Correctievoorschriften en
interbeoordelaars-betrouwbaarheid.
Cito, Arnhem


255

-ocr page 262-

DE NIEUWE MANIERVAN
SAMEN-WERKEN OP SCHOOL EN THUIS

De Amerikaanse psycholoog dr. Thomas Gordon, tevens auteur
van het succesvolle LUISTEREN NAAR KINDEREN, heeft zijn
methode aangepast aan de leersituatie.

BETER OMGAAN MET KINDEREN
vertelt stap voor stap wat een
ouder of onderwijzer moet doen -
en vooral ook moet laten - om tot
een optimale relatie met
kinderen te komen. Hij of zij die
bereid is gemaakte fouten te
erkennen en ervan te leren, zal al
snel ervaren dat er andere, vooral
op de lange duur veel betere
manieren zijn om een kind in de
schoolleeftijd te stimuleren. Vele
duidelijke voorbeelden van •
gesprekken met kinderen - goede
en foute - dienen als oefen-
materiaal en bouwen mee aan
iet inzicht.

Paperback, 237 blz. f28,50

Eerder verscheen bij Elsevier;
Luisteren naar kinderen,
paperback, 239 blz., f29,75.

verkrijgbaar bij de boekhandel.

Elsevier

Beter
omgaan
met

kinderen

De nieuwe maniervan
samen werken op school
enthuis

Dr.Thomas Cordon

-ocr page 263-

Relaties tussen sociaal emotioneel functioneren en school-
prestaties van leerlingen in kleuter- en basisonderwijs

J- N. ZAAL1

^rije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

^rie landelijke representatieve groepen leerlingen
zijn beoordeeld door de leerkracht op het sociaal
emotioneel functioneren in de klas. Twee groepen
zijn I resp. 2 jaar later opnieuw beoordeeld.

Het sociaal emotioneel gedrag blijkt in alle
groepen systematisch samen te hangen met school-
prestaties beoordeeld door de leerkracht. Gedrags-
!>chalen Werkhouding (standvastig, gehoorzaam en
^'olhardend) en Vrijmoedigheid (druk, zelfverzekerd,
^azig en op de voorgrond treden) verklaren
ongeveer de helft van de variantie in gelijktijdig, 35
en 30% in I resp. 2 jaar later beoordeelde
Schoolprestaties. Intelligentie-variabelen als tweede
groep in de regressievergelijking opgenomen voegt
daar ongeveer 5% aan toe in gelijktijdige modellen
en Wc) 12% in de predictieve. Individuele gegevens,
('Is laatste groep toegevoegd, kunnen de multiple
correlaties niet significant verhogen. De gelijktijdige
prestaties op objectieve leestoetsen hangen samen
met Werkhouding (9%) en Intelligentie (31%). Het
('andeel van sociaal emotioneel gedrag in de
'^'erklaarde variantie wijkt derhalve aanzienlijk af
^'an wat voor gedragsbeoordelingen is gevonden.
Sociale Omgang (vijandig) en Emotionaliteit (kalm
en onaßtankelijk) vertonen geen systematische
relaties met schoolprestaties. Hoewel de gedrags-
beoordelingen gecontamineerd kunnen zijn met de
"eoordelingen van de schoolprestaties, kunnen de
resultaten worden beschouwd als een ondersteuning
^'an de validiteit van leerkrachtbeoordelingen en hun
^bruikbaarheid voor de vroegtijdige onderkenning
kinderen met een verhoogde kans op latere
leermoeilijkheden.

1. Inleiding

Schoolprestaties in het lager en middelbaar onder-
wijs hangen samen met de persoonlijkheidskenmer-
ken van leerlingen. Uit onderzoek waarin gebruik is
gemaakt van vragenlijsten, blijkt dat succesvolle
leerlingen zichzelf beschrijven als extravert en
aangepast, d.w.z. minder angstig (Rushton, 1966;
Eysenck & Cookson, 1969). Goede leerlingen zien
zichzelf bovendien als gewetensvol, doorzettend,
coöperatief, warm, sociabel en onafnankelijk van
anderen in het bedenken van goede ideeën (re-
sourcefull) (Cattell & Child, 1975). Studies over
beoordelingen van het met deze persoonlijke
kenmerken samenhangende schoolgedrag, bevesti-
gen in grote lijnen het beeld dat uit de zelfbeschrij-
vingen naar voren komt (Morrison, Mcintyre &
Sutheriand, 1965; Rushton, 1966; Gibson, 1967; Van
Calcar& Teilegen, 1%7; Eysenck & Cookson, 1969,
Zaal, 1971; Miller, 1972; Kohn & Rosman, 1975 en
Buis, Van der Munckhoff & Weis, 1976). Tegenstrij-
dige resultaten worden o.a. gerapporteerd m.b.t. het
verband tussen schoolsucces en gedragingen die
men beschouwt als indicatoren van 'Extraversie'
(Zaal, 1971; Buis et al., 1976). In het onderzoek van
Zaal (1971) krijgen goede leeriingen hoge beoorde-
lingen op de schaal 'Zelfverzekerd" en lage op
'Aandacht zoeken', terwijl beide schalen een hoge
positieve lading hebben op een tweede orde
Extraversie factor. Het tegenstrijdige van dergelijke
resultaten heeft mogelijk te maken met de verschil-
lende wijzen waarop onderzoekers de desbetref-
fende gedrags- en persoonlijkheidsfactoren definië-
ren. In weer andere studies is naar voren gekomen
dat beoordelingen onvoldoende differentiëren tus-
sen leedingen (Van Calcar & Tellegen, 1967;
Sarason, Bamard & Zimbardo, 1%8, Miller, 1972 &
Meyer, 1975). Leeriingen met goede schoolpresta-
ties worden hoog beoordeeld op alle als gunstig te
beschouwen gedragingen en laag op alle ongunstige.
Het omgekeerde is het geval met de slechte
leeriingen. Een resultaat dat typerend is voor het
optreden van een beoordelaarsfout die bekend staat


pedagogische studiën 1980 (57) 257-267 257

1  De schrijver is dank verschuldigd aan Dr. D. Baki^er en
Dr. J. Groenendaal voor het verzamelen van de
gegevens op de leestoetsen en aan Drs. E. van
Hummelen voor zijn assistentie bij het verwerken van
de data.

-ocr page 264-

J. N. Zaal

als het Halo - Hom effect.

Tengevolge van dergelijke menselijke fouten,
zeggen beoordelingen dikwijls meer over de typisch
subjectieve kijk van de leerkracht op de leerling, dan
over het schoolgedrag zelf. Neemt men echter de
nodige zorgvuldigheid in acht bij de ontwikkeling en
de afname van beoordelingslijsten, dan kan men
voldoende overeenstemming verkrijgen tussen be-
oordelingen van verschillende leerkrachten, zowel
voor wat betreft de aard en het aantal gezichtspunten
(factoren) dat men onderscheidt, als de beoordelin-
gen van de afzonderlijke leerlingen (Zaal, 1978).
Beoordelingsmethoden kunnen zodoende, mede
vanwege de relatief lage gebruikskosten, als een
nuttig alternatief voor andere onderzoeksmethoden
beschouwd worden. In de leeftijdsperiode waarin de
kinderen nog niet kunnen lezen, is er overigens
nauwelijks sprake van werkelijke alternatieven.

Onderzoek van persoonlijkheidskenmerken en de
daarmee samenhangende sociaal emotionele gedra-
gingen in relatie tot de schoolvorderingen van het
kind m.n. in de aanvangsfase van de schoolloopbaan
is om uiteenlopende redenen van belang. Een
daarvan houdt verband met de relatie tussen succes
en falen op school en de ontwikkeling van het
zelfbeeld van de leerlingen. De vraag doet zich voor
welke relaties worden gevonden in een fase waarin
nog nauwelijk sprake kan zijn van een cumulerend
effect van ervaren schoolsucces of falen. Daarnaast
worden bepaalde aspecten van het sociaal emotio-
neel functioneren ook op het kleuterschool-niveau
beschouwd als een belangrijke voorwaarde voor het
vruchtbaar deelnemen aan het onderwijsproces.
Dergelijke functies worden o.a. door Bloom (1976)
en Van Parreren (1978) aangeduid als z.g. beginge-
drag. Beoordeling van de daarmee samenhangende
gedragingen zijn dan ook onmisbaar voor leerkrach-
ten en anderen die betrokken zijn bij het nemen van
beslissingen rond de overgang van het kleuter- naar
het basis-onderwijs en het treffen van onderwijs-
kundige en didactische voorzieningen voor in sociaal
emotioneel opzicht zwakfunctionerende kinderen.

Nog afgezien van het algemene en moeilijke
probleem, welke maatregelen en voorzieningen aan
de behoefte van dergelijke kinderen tegemoet
komen, moeten nog lal van andere vragen worden
onderzocht, voordat er sprake kan zijn van een
vruchtbaar onderwijskundig gebruik van beoorde-
lingen van het schoolgedrag. Deze hebben vooral
betrekking op het relatieve belang van sociaal
emotioneel gedrag ten opzichtè van het cognitief
functioneren van kinderen, op de effecten op langere
termijn en op de betekenis van leeftijd- en
groepsverschillen en van schooltype.

In dit onderzoek staan met name de volgende

vragen centraal:

- Welke aspecten van het sociaal emotioneel gedrag
hangen samen met schoolprestaties en welke niet?

- Wat is het aandeel van beoordelingen van het
sociaal emotioneel schoolgedrag in de verklaring
van schoolprestaties indien rekening wordt ge-
houden met de intelligentie van de leeriingen?

- Wat is de voorspellende waarde van gedragsbe-
oordelingen over een periode van één en twee
jaar?

- In hoeverre zijn de gevonden relaties voor ver-
schillende sexe, leeftijds- en schoolgroepen verge-
lijkbaar?

2. Methode

2.1. Onderzoeksgroepen

De onderzoeksgroepen bestaan uit landelijk repre-
sentatieve groepen kleuters en leerlingen van de
basisschool. Het aantal jongens is per groep vrijwel
even groot als het aantal meisjes. Per klas hebben ten
hoogste vier leerlingen aan het onderzoek meege-
daan. Het aantal leerkrachten per groep varieerde
van 68 tot 98. De kinderen van de kleuterschool zijn
twee jaar later opnieuw beoordeeld, die uit de eerste
klas van de lagere school één jaar later. De 1200 LPT
vormt een subgroep die heeft deelgenomen aan een
leespredictieonderzoek. In het vervolgonderzoek
zijn een aantal kinderen om bekende redenen
(waaronder zittenblijven) uitgevallen. De verschillen
tussen de gegevens van de uitvallers en de kinderen
waarvoor alle data beschikbaar waren bleken noch
voor achtergrond gegevens noch voor de afhanke-
lijke variabelen significant. Voor een uitvoerige
beschrijving zie Zaal (1978). In Tabel 1 wordt een
systematisch overzicht gegeven van de onderzoeks-
groepen. De 1200 groep vormt een steekproef van
5-6 jarigen (het laatste jaar voordat de kinderen naar
de lagere school zouden gaan). In dit onderzoek zijn
hoofdzakelijk gegevens gebruikt die twee jaar later
zijn verzameld.

2.2. AJhankelijke variabelen

Sociaal emotioneel gedrag
Het sociaal emotioneel functioneren van de kinderen
is vastgesteld aan de hand van de Schoolgedrag
Beoordelingslijst (Zaal, Smitskamp & Roos, z.j.).
De lijst is samengesteld uit 145 en in een latere versie
80 bi-polaire uitspraken over enkelvoudige, concreet
waarneembare gedragingen. Deze zijn gebaseerd op


258

-ocr page 265-

Sociaal emotioneel functioneren, en schoolprestaties

Tabel 1 Schematisch overzicht van onderzoeksgroepen, de aard van de onderzoeksgegevens (gelijktijdig of predictief)
en de criterium variabelen (crit.)

Type relatie

leeftijd en schooltype

6-7jr(le kl. basis)

4-5 jr (kleuters)

7-8jr(2e kl. basis)

code aantal

crit.*

code aantal

crit.'

code aantal

ent.*

1215 (N = 200) Sp-1
1215 ST (N= 90) Sp-1

1215 UB (N = 245) Sp-3

1215 ST (N = 90) Sp-3

1518 (N = 240) Sp-1

1518 ST (N = 170) Sp-2
1200 (N = 700) Sp-l
1200LPT(N = 212) Sp-2/Obl
1518 ST (N = 170) Sp-2

Gelijktijdig


1215 ST (N = 90) Sp-2

Predictief

1518 ST (N = 170) Sp-2

Sp: schoolprestatiebeoordelingen; Obl; objectieve leestoetsen.

Voor de betekenis van de cijfers zie tekst: Afhankelijke variabelen, par. 2.2.

sen lijst van adjectieven - voor het grootste gedeelte
ontleend aan Becker en Krug (1964)- die zijn
omschreven met behulp van ervaren onderwijs-
l^rachten. Op een 6 punts schaal kan de leerkracht
^ngeven of het desbetreffende gedrag de leerling
helemaal typeert (3), redelijk (2) of net iets beter
typeert dan het tegengestelde (1). Ter illustratie volgt
hieronder een voorbeeld item uit de instructie.

praat zegt

honderd uit 3 2 1 - 1 2 3 geen woord

De leerkracht werd gevraagd eerst te beslissen welke
Van de twee polen het kind het meest typeerde ook al
^as het verschil nog zo gering. Vervolgens kon hij of
^'j kiezen uit de drie antwoordcategorieën.

Met behulp van verschillende analysemethoden
?'jn vier schalen geconstrueerd, die in hoge mate
invariant zijn over verschillende groepen (Zaal,
1978): I Vrijmoedigheid, II Werkhouding (slechte-),
III Sociale Omgang (vijandig) en IV Emotionaliteit
(kalm). Elke schaal is weer onderverdeeld in
subschalen (zie Tabel 2). De betrouwbaarheidsgege-
vens van de schalen zijn samengevat in Tabel 3.

De homogeniteiten voor kleuter- en basisschool-
groepen variëren van 0,96 voor Vrijmoedigheid tot
0,81 voor Emotionaliteit. Herhaalde beoordelingen
^oor dezelfde leerkracht met verschillende parallel-
schalen met een tussen tijd van één maand
correleren resp. 0,81, 0,82, 0,72 en 0,56. Herhaalde
beoordelingen door verschillende leerkrachten met
een tussenperiode van één jaar correleren resp.:
1,0,64,0,45 en 0,24. De tweede beoordelingen zijn
gegeven aan de hand van een verkorte lijst (5 tot 2
'tems per schaal). De items van de verkorte schalen
zijn zoveel mogelijk gekozen uit verschillende

Factorschalen

1 Vrijmoedig

Bazig

Vrijpostig

Druk

Zelfverzekerd -

II Werkhouding Wisselvallig

Ongehoorzaam -
Slordig -

III Sociale omgang Opvliegend

Tegendraiids
Berekenend

IV Emotionaliteit Hard

Onafhankelijk -

subschalen. De correlaties tussen de schalen zijn
weergegeven in Tabel 4. De correlaties tussen
Vrijmoedigheid, Werkhouding en Sociale Omgang
zijn aan de hoge kant. Gelet op de interne
consistentie resteert echter voldoende unieke vari-
antie per schaal.

Intelligentie

De intelligentie van de kinderen is bepaald met de
Amsterdamse Kinderintelligentie Test (AKIT)
(Drenth, Petri & Bleichrodt, 1968).

Naast het IQ zijn als intelligentie variabelen
opgenomen de som van de standaardscores op
subtests O en 3 (VLF: verbale leer factor) en 5 en 6
(PARF: perceptueel abstracte redeneer factor).

Tabel 2 Schalen voor het beoordelen van sociaal-
emotioneel schoolgedrag

Subschalen

Onderdanig
Veriegen
Rustig
Onzeker

Standvastig

Gehoorzaam

Nauwgezet

Kalm

Meegaand

Tegemoetkomend

Gevoelig
Afhankelijk


259

-ocr page 266-

J. N. Zaal

Tabel 3 Stinwnvatting van de resultaten* van het betrouwbaarheidsonderzoek voor homogeniteit fl). herhaalde
beoordelingen na 1 maand (II), na I jaar {III) en
na 2 jaar (IV)

Gedragsschalen

Totale groep
I 11 III IV

Jongens
I II III IV

Meisjes
I II III IV

Vrijmoedigheid

96 81 61 51

96 84 72 56

95 79 48 43

Werkhouding

94 82 64 41

92 85 63 39

94 73 45 19

Soc. omgang

92 72 45 19

92 67 48 27

91 76 34 04

Emotionaliteit

81 56 24 10

80 53 28 17

82 57 08 01

*) rekenkundige gemiddelden van de coefFiciënten en correlaties (x 100).

Tabel 4 De correlaties (x 100) tussen de gedragsschalen voor alle leerlingen van de kleuterschool (links onder) en de
basisschool (rechts hoven); apart voor de jongens en de meisjes

alle leerlingen

meisjes

jongens

Schalen

Tl

T2

T3

T4

Tl

T2

T3

T4

Tl

T2

T3

T4

Vrijmoedigheid (Tl)

_

45*

64*

-06

_

48*

68*

04

_

39*

59*

-10

Werkhouding (T2)

39*

-

51*

-18

40*

-

53*

07

40*

-

43*

23*

Soc. omgang (T3)

70*

47*

-

08

70*

45*

-

02

69*

48*

10

Emotionaliteit (T4)

04

14

-02

-

-16

08

-09

-

04

08

00

-

* overschrijdingskans 2-zijdig < 5%.

Individuele gegevens

Chronologische leeftijd in maanden, sexe en beroep
vader zijn opgenomen als individuele gegevens.
Beroep vader is gecodeerd volgens de indeling Van
Souren (Souren z.j.), waarbij de hoogste score is
gegeven aan de categorie handarbeider en de laagste
aan hoofdarbeiders.

Schoolprestaties

De gegevens over schoolprestaties berusten op
beoordelingen (Sp) en op objectieve leestoetsen
(Obl). De beoordelingen van kleuterschoolgroepen
zijn gegeven op een 6 puntsschaal waarvan de
uiteinden waren omschreven als 'behoort tot de
besten van de klas' resp. 'kan slecht meekomen'
(Sp-l). Deze schaal is ook gebruikt voor een groep
eerste klassers. In het vervolgonderzoek zijn de
schoolprestaties gebaseerd op de somscore op de
vakken lezen, rekenen, schrijven en taal die elk op
een Likert-schaal zijn gescoord (Sp-2/Sp-3).

Als schooltoetsen zijn afgenomen de Eén minuut
Test (Brus & Voeten, 1973) en de Test voor
Mechanisch lezen (Wiegersma, 1958). De gestan-
daardiseerde scores zijn gesommeerd en vormen de
criterium variabelen Obl.

2.3 Analyse procedure

De verbanden tussen sociaal emotioneel functione-
ren, intelligentie en individuele gegevens enerzijds
en schoolprestaties anderzijds zijn geanalyseerd met
het SPSS programma voor stapsgewijze multiple
regressie-analyse (Nie, Huil, Jenkins, Steinbrenner
& Bent, 1970).

De variabelen zijn groepsgewijs in een van te
voren bepaalde volgorde in de analyse opgenomen.
De volgende groepen zijn aangehouden:

- Sociaal emotioneel gedrag (Vrijmoedigheid,
Werkhouding, Sociale Omgang en Emotionaliteit)

- Intelligentie (IQ, VLF en PARF)

- Individuele gegevens (leeftijd, sexe, (meisjes) en
SES (handarbeider)).

Binnen deze groepen was de volgorde vrij.

3. Resultaten
f

De resultaten van de multiple regressieanalyse zijn
samengevat in de Tabellen 5 t/m 14. Deze tabellen
bevatten in een nogal gecondenseerde vorm de
volgende gegevens.


260

-ocr page 267-

Sociaal emotioneel functioneren, en schoolprestaties

- De eerste 3 kolommen geven de product moment
correlaties voor resp. de totale groep, jongens (j)
en meisjes (m)

- De middelste 3 kolommen bevatten het percen-
tage verklaarde variantie per gedragsschaal. De
Volgorde waarin de variabelen gekozen konden
worden was vrij maar bleek meestal overeen te
komen met die waarin de schalen in de tabel
Voorkomen

~ In de drie rechtse kolommen staat het percentage
verklaarde variantie per schaal wanneer gecorri-
geerd is voor intelligentie. Met andere woorden
wanneer sociaal emotioneel gedrag als tweede
blok in de analyse is opgenomen na de intelligentie
variabelen.

~ De onderste regels van de tabellen bevatten
Voorzover van toepassing de som van de
verklaarde variantie over de aangegeven variabe-
len.

Zonder in te gaan op details en beginnend met de
resultaten die betrekking hebben op schoolpresta-
ties, beoordeeld door de leerkrachten zelf, blijkt het
Volgende.

Beoordelingen van Sociaal-emotioneel gedrag ver-
klaren in de gelijktijdige modellen ongeveer 50% van
^e variantie in schoolprestaties. Een uitzondering
Vormt de oudste groep (tweede klassers) waarvoor
het percentage 35 bedraagt. In de predictieve
"lodellen zijn deze cijfers zoals verwacht mocht
gorden lager, maar bedragen toch nog altijd 35% na
één en 30% na twee jaar. Dat komt overeen met een
multiple correlatie van ruim 0,59 resp. 0,56 (zie
Tabellen 13 en 14). Er zijn evenwel aanzienlijke sexe
Verschillen, waarover straks meer. Voor wal betreft
de bijdrage van de afzonderlijke schalen, die van
Werkhouding is in alle groepen veruit het grootst. De
percentages variëren van 25-41 in de gelijktijdige en
bedragen 15 resp. 23 in de predictieve modellen voor
de totale groep. Ook Vrijmoedigheid blijkt signifi-
cant bij te dragen aan de verschillen in schoolpresta-
tie, zij het dat de percentages verkhiarde variantie
beduidend lager zijn. Sociale omgang en Emotionali-
teit dragen daarentegen niet systematisch bij tot
verschillen in schoolprestaties d.w.z. nadat gecorri-
geerd is voor samenhang met Werkhouding en
Vrijmoedigheid.

Tabel 5 Correlaties (r) multiple correlatie (R) en verklaarde variantie van beoordelingen van schoolprestaties voor 4-5
jarigen'^*

Gedragsschalen

r

r'

R- (int) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

_51 -43° -51°
23° 29° 24°
10 00 00
09 -11 00

26° 18° 26°
23° 26° 23°
00 00 00
00 00 00

16° 11° 15°
15° 14° 21°
00 00 00
00 00 00

^ verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) -I- intelligentie

3) 2 + ind. gegevens

49 45 51

31 26 37

53 49 60

54 50 61

' jongens ^ meisjes ^^

^oep 1215,

) in deze en de volgende tabellen zijn de produktmoment en de multiple correlaties vermenigvuldigd met 100
p P < 0.05

) intelligentie uitgepartialiseerd

Stappen we nu over naar de resultaten van de
analyses waarin de samenhang van Sociaal emotio-
neel gedrag en schoolprestaties is gecorrigeerd voor
verschillen in Intelligentie. Over het geheel genomen
zakt in de gelijktijdige modellen het percentage
verklaarde variantie zoals verwacht mocht worden
en wel met met ongeveer 20 (van 50 naar een niveau
van 30%). Opnieuw met uitzondering van de tweede
klassers voor wie de percentages zakken van
ongeveer 35 naar 20. In de predictieve modellen zijn
de verschillen nagenoeg even groot als in de
gelijktijdige. Ook na het uitpartiëren van intelligentie
zijn het opnieuw uitsluitend Werkhouding en
Vrijmoedigheid die significant bijdragen aiin ver-
schillen in schoolprestaties.

Opmerkelijk is dat het, wat betreft de gelijktijdige
en predictieve relaties niet uitmaakt of de school-
prestaties beoordeeld zijn door de kleutedeidster of
onderwijzer(es) noch of het globale (sp-1) of
samengestelde beoordelingen zijn (sp-2/sp-3).

Twee andere opmerkelijke resultaten moeten nog
onder de aimdacht gebracht worden. Het eerste


4498

-ocr page 268-

J. N. Zaal

Tabel 6 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties vati gelijktijdige beoordelingen van
schoolprestaties voor 6-7 jarigen^

Gedragsschalen

r

R2

R' (int. p-1) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-64° -54° -63°
02 15 07
-14° 06° -20°
08 -06 10

41° 30° 40°
11° 13° 11°
02° 03° 01
01 03° 00

35° 23° 33°
05° 02 07°
01° 07° 00
00 02 00

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

55 49 52

42 35 40

58 54 57

59 55 58

") groep 1518 ST, N = 84 N „eisj« = 85
p < 0,05

') intelligentie kleuterschool uitgepartialiseerd

Tabel 7 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van gelijktijdige beoordelingen van
schoolprestaties voor 6-7jarigen^

Gedragsschalen

r

R'

R^(int.) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-61° -52° -66°
09 20° 05
-06 05 -09
-09 -10 -04

38° 27° 43°
17° 19° 17°
00 01 01
00 02 00

27° 19° 29°
08° 08° 08°
01 02 00
00 01 00

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

56 49 61

36 30 38

60 55 66

61 56 66

") groep 1518, N = 123 N „„j^jes = 122

p<0,05
') intelligentie uitgepartialiseerd

Tabel 8 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van gelijktijdige beoordelingen van
schoolprestaties voor 6-7 jarigen"

Gedragsschalen

r

r-

RMint.) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

52° -44°

27° 33° 30°
-09 -08 -03
-07 -04 -02

27° 24° 20°
24° 30° 23°
00 00 02
01 02 00

17° 16° 09°
13° 16° 14°
00 00 01
01 01 00 ,

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

53 56 45
«

31 33 24
59 62 54
61 65 56

") groep 1215SB N j„„,ens = 46 N
°) p < 0,05

') intelligentie uitgeparfialiseerd

= 44

262

-ocr page 269-

Sociaal emotioneel functioneren en schoolprestaties

Tabel 9 Correlaties (r) miilliple correlaties (R) en verklaarde varianties van gelijktijüige beoordelingen van
schoolprestaties voor 7-8 jarigen^

r

R^(int. p-2) ')

Gedragsschalen

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

_57° -4T -62°
07 08 20°
-08 -05
-03
-10 10 -15

33° 22° 38°
06° 07° 07°
01 02 04
00 02 02

26° 16° 35°
03° 03 06°
01 01 02
00 01 01

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie

3) 2 + ind. gegevens')

40 33 51

30 22 44
42 39 52

") groep 1518 ST, N j„„ge„s = 84 N „„i.j«, = 85.
p<0,05

') intelligentie 5-6 jaar uitgepartialiseerd

-) de achtergrond gegevens zijn voor deze groep alleen opgenomen in een uitgebreider model.

Tabel 10 Correlaties (r) multiple correlaties <Rj en verklaarde varianties van gelijktijdige beoordelingen van
schoolprestaties voor 7-8 jarigen^

Gedragsschalen

r

R'

R- (int. p-2) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-54° -57° -51°
14° 09° 19°
-04° 01° 02
-10° -17° 02

30° 33° 26°
07° 05° 10°
00 00 00
00 00 00

23° 26° 17°
05° 03° 07°
00 00 00
00 00 00

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

37 38 36

28 30 25

41 42 42

42 43 43

') groep 1200, N = 344 N = 377
) P<0,05

') intelligentie 5-6 jaar uitgepartialiseerd

Tabel 11 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van gelijktijdige beoordelingen van
schoolprestaties voor 7-8 jarigen'

Gedragsschalen

r

R-

R2 ((int. p-2) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-50° -53° ^9°
07 06 07
06 01 12
-16° -27° -08

25° 28° 24°
07° 06° 08°
02° 00 02
00 02 01

21° 25° 17°
05° 04° 07°
01° 00 02
00 02 01

% verklaarde 1) ge
variantie 2) 1 -
3) 2

dragsschalen
f intelligentie
f ind. gegevens

34 36 36

28 31 27

36 38 37

37 38 41

") 1200 LPT 101 Nn,eisjes= 111

P S 0,05
') intelligentie uitgepartialiseerd

26.-.'

-ocr page 270-

J. N. Zaal

Tabel 12 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van gelijktijdige prestaties op leestoetsen voor
7-8 jarigen^

Gedragsschalen

r

R2

R^ (int. p-2) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-2T -19° -37°
00 03 -03
-02 -00 -05
00 -02 00

08° 04° 14°
01 01 01
00 00 00
00 00 00

06° 04° 08°
00 00 01
00 00 00
00 00 00

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 + intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

10 05 10

07 04 08

15 08 26

16 09 27

") groep 1200 LPT N jo„gens = 101 N =111
°) P ^ 0,05

') intelligentie 5-6 jaar uitgepartialiseerd

Tabel 13 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van voorspelde beoordelingen van
schoolprestaties voor 6-7 jarigen na 2 jaar'

Gedragsschalen

R2

R^ (int. p2) ■)

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

-33° -37° -22
23° 33° 16
06 16 02
-10 -13 00

15° 14° 05
14° 23° 06
00 04 01
00 04 01

07° 13° 00
05° 06° 04
00 01 00
00 01 00

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 -(- intelligentie
3) 2 + ind. gegevens

29 40 14

12 21 05
38 48 28
42 49 35

») groep 1215 ST, N = 46 N = 44
°) p < 0,05

') intelligentie 4-5 jaar uitgepartialiseerd

Tabel 14 Correlaties (r) multiple correlaties (R) en verklaarde varianties van voorspelde beoordelingen van
schoolprestaties voor 7-8 jarigen na / jaar"

Gedragsschalen

r

R'

R- (int. p-1) ')

T j m

T j m

T j m

Werkhouding
Vrijmoedigheid
Sociale Omgang
Emotionaliteit

^8° -48° -32°
05 18° 01
-09 08 17
-4)4 18° 24°

23° 23° 10°
10° 14° 06°

00 03 01

01 00 07°

19° 16° 08°
06° 02 04°

00 07° 05°

01 00 01

% verklaarde 1) gedragsschalen
variantie 2) 1 -)- intel. Ie klas

3) 2 + gedrag gelijktijdig

4) 3 -1- ind. gegevens

35 40 24

9

26 25 20
37 43 27
49 51 55
51 51 55

") groep 1518 ST N = 85 N = 84
°)p<0,05

') intelligentie 5-6 jaar uitgepartialiseerd

4501

-ocr page 271-

Sociaal emotioneel functioneren, en schoolprestaties

heeft betrekking op het gebruik van objectieve
leestoetsen als prestatie-criterium, het tweede op de
sexe verschillen.

Wanneer objectieve leestoetsen als criterium
worden gebruikt i.p.v. subjectieve prestatiebeoorde-
lingen is de hoeveelheid variantie, verklaard door
sociaal emotioneel gedrag, opvallend laag, ongeveer
9% (zie Tabel 12), zelfs als er rekening mee is
gehouden dat voor 7-8 jarigen de percentages voor
prestatiebeoordelingen lager zijn dan voor jonge
kinderen.

Significante verschillen tussen jongens en meisjes
doen zich niet voor m.b.t. gelijktijdige modellen,
alhoewel de verbanden tussen gedrag en schoolpres-
taties systematisch hoger zijn voor meisjes dan voor
jongens. Des te opmerkelijker is het sexe effect van
de predictieve modellen (zie Tabellen 13 en 14). Na
een jaar bedraagt het verschil in het percentage
Verklaarde variantie 16 (40 om 24) en na twee jaar 26
(40 om 14) in het voordeel van jongens.

Tot slot willen we nog de aandacht vestigen op de
bijdrage van intelligentie variabelen en individuele
gegevens. De bijdrage van intelligentie nadat de
gedragsvariabelen reeds in de multiple regressie
Vergelijking zijn opgenomen, is in alle modellen
significant. Het percentage verklaarde variantie is in
de predictieve modellen echter ruim twee keer zo
hoog als in de gelijktijdige modellen: 10% na 1 en
12% na 2 jaar tegenover ongeveer 4% gelijktijdig.
Individuele verschillen waaronder de beroepsstatus
van de vader is steeds als 3e blok opgenomen en
Verhoogt in geen van de modellen de verklaarde
Variantie van de schoolprestaties in significante
mate.

4. Discussie

De interpretatie van deze resultaten roept verschil-
lende problemen op. De belangrijkste is wel de vraag
of en in hoeverre beoordelaars-artefacten verant-
woordelijk zijn voor de resultaten als (a) het verband
tussen sociaal-emotioneel gedrag en schoolpresta-
ties (b) het verschil in voorspelbaarheid van
prestatiebeoordeling en prestaties op objectieve
'eertoetsen en (c) het verschil in voorspelbaarheid
van schoolprestaties voor jongens en meisjes.

Om te beginnen met de relatie tussen gedrag en
schoolprestaties, het is duidelijk dat de sterkte van
het verband geflatteerd kan worden t.g.v. z.g.
contaminatie-effecten. De onderwijzer(es) kent het
prestatieniveau van de leeriingen en dit wetende kan
dat doorwerken in de beoordelingen van het gedrag.
Een dergelijke verklaring gaat evenwel niet op voor
de predictieve verbanden. Als deze verklaring is
opgetreden, dan is het eflfect derhalve niet zo sterk
dat het gevonden verband uitsluitend daaraan toege-
schreven kan worden.

Een andere beoordelaarsfout die vaak genoemd
wordt en die gelet op de hoge onderlinge samenhang
tussen de gedragsschalen een rol zou kunnen spelen
is het Halo-Hom effect. Erg waarschijnlijk is dat
niet. Andere als gunstig te beschouwen gedragingen
vertonen nauwelijks samenhang met schoolpresta-
ties, zoals Sociale Omgang, terwijl die met Vrijmoe-
digheid tegengesteld is aan wat op basis van het
Halo-Hom effect verwacht zou moeten worden.
Hoogstens zou men kunnen spreken over een
logische fout. Het beoordelaarseflfect is dan beperkt
tot enkele schalen en wel die van Werkhouding in
het bijzonder.

Het verschil tussen de resultaten voor subjectieve
prestatiebeoordelingen en schooltoetsen wijst even-
eens in die richting. Over het algemeen zijn
beoordelingen minder betrouwbaar dan objectieve
gegevens. Men zou daarom eerder lagere dan hogere
korrelaties verwachten met prestatiebeoordelingen.
Dat het tegendeel het geval is zou er op wijzen dat de
onderwijzer(es) subjectieve maatstaven hanteert.
De hoge korrelatie met de prestatiebeoordelingen
van andere leerkrachten een en twee jaar later wijzen
overigens dan wel uit dat er een hoge mate van
inter-subjectieve overeenstemming bestaat. Deze
overeenstemming tussen leerkrachten wijst tevens
naar een verklaring die niet met (on)betrouwbaar-
heid te maken heeft maar met de relevantie van
het criterium. Mogelijk houdt de leerkracht bij het
beoordelen van de prestaties van de leerlingen
rekening met gezichtspunten die niet verdisconteerd
zijn in de score op een objectieve leestoets. Te
denken valt aan creativiteit, het uitvoeren van
werkjes op eigen initiatief, het leveren van bijdragen
aan groepswerk en andere activiteiten enz. Het
zouden-dan met name die aspecten zijn waardoor
Vrijmoedigheid wel bijdraagt tot de voorspelling van
prestaties beoordeeld door de leerkracht maar niet
aan die gemeten met leestoetsen.

De sexe verschillen zijn moeilijk te verklaren.
Men kan natuuriijk opnieuw verwijzen naar beoor-
delaarsfouten. Het is dan wel van belang te
onderstrepen dat het in zo'n geval niet gaat om
processen die van toepassing zijn op alle leerlingen
doch uitsluitend op meisjes. Er is in de overigens
uitgebreide literatuur over beoordelingen weinig
bekend over dergelijke beoordelaarsfouten. Men
kan zich evenwel voorstellen dat de leerkrachten het
niet eens zijn over de normen die zij hanteren bij het
beoordelen van meisjes terwijl dat wel het geval is bij


265

-ocr page 272-

J. N. Zaal

het beoordelen van jongens. Deze verklaring sluit
wel aan bij de lage inter-rater betrouwbaarheden
voor meisjes (zie Tabel 3) maar is in tegenspraak met
de hogere korrelaties van werkhouding met presta-
ties van meisjes op de leestoetsen (Tabel 12).

In het in dit onderzoek gebruikte onderzoeksmo-
del valt de factor beoordelaar samen met de factor
tijd en schooltype c.q. schoolklas. Het verschil in
voorspellende waarde van de gedragsbeoordelingen
zou dus eveneens verklaard kunnen worden doordat
verschillen in ontwikkelingstempo (instabiliteit)
onder meisjes groter is dan onder jongens. Een
andere mogelijkheid is dat sociaal-emotionele ge-
dragingen van meisjes meer situatief bepaald zijn.
Hoe het ook zij, als één van deze verklaringen juist
is, en wat mezelf betreft lijkt me het laatstgenoemde
de meest realistische, dan heeft dat onverwachte
consequenties voor het nemen van onderwijskun-
dige beslissingen en het geven van onderwijskundige
begeleiding. Indien belangstelling voor het werk op
school, en andere aspecten van de werkhouding van
meisjes sterk afhankelijk is van situationele factoren
zoals de leerkracht, de medeleerlingen enz. dan
zouden onderwijskundige maatregelen eerder ge-
richt moeten zijn op het veranderen van de
schoolsituatie dan op het continueren daarvan, wat
gebeurt als het meisje nog een jaar in dezelfde klas
blijft zitten.

5. Conclusies en samenvattinf^

Het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen
hangt samen met succes of falen op school, ook of
zelfs bij de start van de onderwijsloopbaan. De
schoolprestaties zijn vooral gerelateerd met gedrags-
aspecten die samen bepalen wat in dit onderzoek de
werkhouding van het kind is genoemd: standvastig,
nauwgezet en gehoorzaam. Leeriingen waarvan de
onderwijzer(es) vindt dat ze tot de besten van de klas
behoren worden bovendien beoordeeld als wat meer
dan gemiddeld vrijmoedig (vrijpostig, actief; bazig
en zelfverzekerd). Deze gedragingen blijken boven-
dien latere schoolprestaties te voorspellen, vooral
die van jongens. Hoewel er naar het oordeel van de
leerkracht een samenhang bestaat tussen deze
gedragsaspecten komt uit de hier gerapporteerde
onderzoeksresultaten evenwel niet naar voren dat
kinderen die op school niet zo goed mee kunnen
komen ook tekenen van een gebrekkige aanpassing
zouden vertonen. Zowel uit het verband met
prestatiebeoordelingen door de leerkracht zelf als uit
de prestaties op objectieve leestoetsen blijkt dat het
vooral het taakgerichte gedrag is dat belangrijk is

voor succes of falen op school.

Over het geheel genomen blijkt uit de hier
gerapporteerde resultaten dat beoordelingen van het
sociaal-emotioneel functioneren van leerlingen door
de leerkracht valide voorspellers zijn van gelijktijdig
en later gemeten schoolprestaties. Dat geldt zowel
voor kleuter- als lagere schoolgroepen. Schoolge-
dragsbeoordelingen kunnen het beeld dat de
leerkracht heeft van de leerlingen concretiseren en
verhelderen. Mede op basis daarvan en in samen-
hang met de gegevens over de betekenis voor
schoolprestaties kunnen gedragsbeoordelingen bij-
dragen tot een betere afstemming van onderwijs-
kundig en didactische maatregelen op de sociaal-
emotionele mogelijkheden en behoeften van het
jonge kind. Men moet zich echter bij het gebruik
ervan realiseren, dat beoordelingen niet geschikt zijn
voor het meten van vorderingen in sociale vaardig-
heden. Ook betrouwbare en valide beoordelingen
kunnen slechts geïnterpreteerd worden tegen de
achtergrond van de gegevens van een groep
vergelijkbare leerlingen. Met name dient men bij het
interpreteren van deze gegevens voor ogen te
houden, dat gedrag zowel door persoonlijkheids-
kenmerken als door situationele en tijdelijke facto-
ren wordt bepaald. Gedragsbeoordelingen kunnen
slechts met grote terughoudendheid geïnterpreteerd
worden in termen van algemene en blijvende
kenmerken, vooral als het gaat om het schoolgedrag
van meisjes.

Lilcratiiiir

Becker, W. C. & R. S. Krug, A circumplex model for
social behavior in chiidren,
Cliilcl dcrelopm.. 1964 (35)
371-396.

Bloom, B. S., Human Cluiracteristics and Schoollear-

ninf;. New York, McGraw Hill, 1976.
Brus. B. Th. & H. J. M. Voeten,iV/i
nünuui Test. VormA
en B Veiantwoonling lumdleklinü.
Nijmegen, Berkhout
Testmateriaal B.V.. 1973.
Buis.Th.J.M.N.,H.C.P.vandenMunckhof&P. M. A.
Wels, Een onderzoek naar de validiteit van leerkracht-
beoordelingen,
Geclraii, lijdsehiift voor psyehol(>i,'ie.
1976(5-6) 278-306.
Calcar. C. van & B. Tellegen,
Gedrat^sheoordelinf; en

prestatie. Enschede, Pedagogisch Centrum, 1%7.
Cattell, R. B. & H. J. Butcher.
7lie predietion of
aeliievenient and ereaiivity.
New York. The Bobbs-Me-
rill Company, 1%8.
Cattell. R. B. & D. M. Child.
Motivation and Dynanüe
strueture.
New York, Holt, Rinehart & Winston. 1975.
Drenth, P. J. D.. J. F. Petri & N. Bleichrodt.
Handleiding
lyij de Amsterdamse Kinder IntelHficntie Test.
Amster-
dam. Swets & Zeitlinger. 1968.
Eysenck, H. J. & D. Cookson. Personality in primary


266

-ocr page 273-

Sociaal emotioneel functioneren, en schoolprestaties

school children:II Teachers ratings Brit. Jrn. ofEcluc.
Psych.,
1%9(39) 123-130.

Gibson, H.B., Teachers' ratings of school boys behavior
related to pattems of scores on the new junior Maudsley
inventory.ßm.
Jni. ofEduc. Psych.. 1967, 347-351.

Haenen, A. W., Van Kleuter tot Schoolkind. Groningen,
Wolters-Noordhoff, 1%7.

Kohn, M. & B. L. Rosman, Cognitive functioning in
five-year-old boys as related to social-emotional and
background-demographic
\anables,Developm. P<i\ch.,
1973 (8) 277-294.

Meyer, R. W. J., Gedragsbeoordeling door onderwijzers
deel I: de rol van de onderwijzer bij de beoordeling van
leerlinggedrag.
Pedogogisclw Studiën, 1975 (52) 415-
431.

Miller, L. C., School behavior check list: An inventory of
deviant behavior for elementary school children, Jr/;.
of
Cons. and Clin. Psych.,
1972 (38) 134-144.

Mönks. F. J., H. Rost & N. H. Coffie, Nijmeef^sc
schoolhekwaamhcidstest.
Nijmegen, Nederlandse Uni-
versiteitspers N.V., 1969.

Morrison, A. J. D. Mcintyre & J. Sutherland, Teachers
Personality ratings of pupils in scottish primary schools,
Brit. Jrn. ofEduc. Psych., 1965 (35) 305-319.

Parreren, C. F. van. Onderwijspsychologie, in: H. L. J.
Duijker (red.),
Psychologie Vandaag, Deventer, Van
Loghum Slaterus B.V., 1978.

Rushton, J., The relationship between personality charac-
teristics and scholastic surveys in eleven-year-old
(Md^Kn,Brit. Jrn. ofEduc. Psych., 1966(36) 178-184.

Sarason, S. B., J. W. Barnard & P. G. Zimbardo,
Teachers" ratings of student personality traits as they
relate to IQ and social desirability,yr/i.
ofEduc. Psvch.,
1968(59) 128-132.

^iegersma, S., Test voor Mechanische leesvaardigheid.
Leiden, N.I.P.G. 1958.

Zaal, J. N., The development of a teacher rating scale.
Paper presented at the International Conference of
Applied Psychology,
Luik, België, 1971.

Zaal, J. N., Sociaal emotioneel gedrag in de klas.

Groningen, Wolters Noordhoff, 1978.
Zaal, J. N., Roos Smitskamp, (z.j.),
Schoolgedrags
Ix'oordelingslijst.
Amsterdam, Vakgroep Arbeids- en
Organisatie psychologie. Vrije Universiteit.

Curriculum vitae

Zaal. J. N. (geb. 1940) heeft na het behalen van zijn
onderwijsbevoegdheid psychologie gestudeerd aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij is daar sinds 1967
werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij de
Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie en Test-
ontwikkeling. Zijn wetenschappelijke activiteiten liggen
op het terrein van het intelligentie-onderzoek bij kinderen
en beoordelingen van het schoolgedrag van leerlingen in
kleuter- en basisonderwijs. Daarnaast heeft hij onderzoek
verricht naar de invloed van de sociaal culturele
gezinsomgeving op de intellectuele ontwikkeling.

Sinds enige jaren is hij lid van de Commissie voor
testaangelegenheden van het Nederlands Instituut van
Psychologen: in die hoedanigheid heeft hij o.m. meege-
werkt aan de Nederiandse bewerking van de 'Standards
for Educational and Psychological test and manuals".

Hij promoveerde in 1978 op 'Beoordelingen van het
Sociaal Emotioneel gedrag van kleuters en leeriingen van
het basis-onderwijs'. Publiceerde verder 'Sociaal culturele
verschillen in de gezinsomgeving', Amsterdam: V.U.:
Leiden: NIPG, 1976: samen met H. van der Flier en L.
Schaap en samen met A. Evers over testgebruik o.a.: De
derde N.I.P.-enquête onder testgebruikers. De Psycho-
loog, 1979, vol. XIV, no. 9, pp. 509-528.

Adres: Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie en
Testontwikkeling, Vrije Universiteit, De Boele-
laan 1081, Amsterdam


267

-ocr page 274-

Het gebruik van foute woordbeelden in spellingtoetsen

Rapport over een experimenteel onderzoek

L. HEYERICK

Pedagogisch Centrum, Gent

Samenvatting

Aan spellingtoetsen in multiple-choice vorm zijn
twee problemen verbonden die hier nader onder-
zocht worden. Een experiment werd opgezet om na
te gaan of het aanbieden van spelfouten in de toets
een negatief effect heeft op de verdere spellingvaar-
digheid van de leerlingen. Geen enkel van de hier
verkregen gegevens wees in die richting.

Een tweede probleem is de validiteit. Op basis van
de in het hier beschreven experiment en in andere
onderzoekingen verkregen correlaties, kan niet
uitgesloten worden dat een meerkeuzetoets een
enigszins ander aspect meet van spellingvaardig-
heid dan dictees of meer spontane schriftelijke
taalprodukten. Naast een kennis van de juiste
schrijfwijze is voor het goed oplossen van meerkeuze
spellingitems ook een vaardigheid in kritisch nalezen
vereist. Ook die vaardigheid kan op school geleerd
worden.

In de mate dat een correcte spelling belangrijk
gevonden wordt, lijkt een meerkeuze spellingtoets
derhalve een voor het onderwijs bruikbaar
evaluatie-instrument.

1. Problemen bij het toetsen van spellingvaardig-
heid

Meer en meer wordt bij evaluatie van onderwijsleer-
processen gebruik gemaakt van objectieve studie-
toetsen, doorgaans in meervoudige keuzevorm.
Deze wijze van evalueren is in onderwijskringen
echter aan vrij veel kritiek onderhevig (zie bv.
Bonset en Griffioen, 1976). Deze kritiek heeft niet
alleen aanleiding gegeven tot verdere discussie (o.a.
Prick en Wesdorp, 1976), maar ook tot enig
onderzoek. Een aantal bezwaren tegen multiple-
choice toetsen kon daardoor ondervangen worden:
discriminatie van leerlingen uit lagere milieus kon
niet aangetoond worden, evenmin kon geconclu-
deerd worden dat meerkeuzetoetsen eenzijdige en
slechts weinig complexe doelstellingen zouden
nakijken (Zijlmans en Wesdorp, 1979; Zijlmans, e.a.
1978).

Meer specifieke bezwaren worden echter geuit tegen
het toetsen van de spellingvaardigheid door middel
van meerkeuzetoetsen. Eerst en vooral is er sprake
van een validiteitsprobleem. De uiteindelijke doel-
stelling van spellingonderricht is dat de leerlingen zo
weinig mogelijk spelfouten zouden maken in alles
wat ze schrijven. De vraag is dan in welke mate die
doelstelling adequaat geoperationaliseerd wordt
door een multiple-choice spellingtoets. Schäfer
(gecit. in Ingenkamp, 1962, p. 181-182) vond tussen
de resultaten op een meerkeuzetoets en het niet
genormeerde oordeel van leerkrachten over de
spellingvaardigheid van hun leerlingen een correlatie
van .65. Freyberg (1970) en Wesdorp (1972)
hanteerden het aantal fouten in respectievelijk één
en vijf opstellen als criterium en verkregen eveneens
eerder lage validiteitscoëffïciënten voor hun meer-
keuzetoetsen: .68 en .58.

De validiteit van zgn. kerndictees (één woord uit
een voorgelezen zin moet door de leerlingen
opgeschreven worden) is niet noodzakelijk hoger
t.a.v. het opstelcriterium: bij Freyberg (1970) .72.
Maar deze vorm van spellingtoets is in het onderwijs
veel meer ingeburgerd en er worden heel wat minder
bezwaren tegen geformuleerd. Wanneer een derge-
lijk dictee als criterium genomen wordt, is de
validiteit van meerkeuzetoetsen doorgaans hoger,
zij het ook niet altijd bevredigend: .74 bij Schäfer, .85
bij Freyberg (1970), .72 bij Wesdorp (1972) en .78 in
een meer recent onderzoek van Kelso (1978). In de
laatste twee vermelde onderzoekingen waren de
spellingmoeilijkheden in toets en dictee vrijwel
identiek.

Wat leerkrachten zowel in lager als voortgezet
onderwijs echter nog meer lijkt te storen in
spellingtoetsen is het feit dat daarbij aan de
leerlingen spelfouten gepresenteerd worden. Zij
vrezen dat die gedrukte spelfouten de leeriingen in
verwarring brengen, wat uiteindelijk tot meer spel-


268 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 268-272

-ocr page 275-

Het gebruik van foute woordbeelden in spellingtoetsen

fouten aanleiding zou geven. De onderliggende
redenering is hier dat foute woordbeelden ingeslepen
geraken, net zoals ze er bij de spellingdidactiek van
uitgaan dat spellingleren vrijwel uitsluitend een
visuele aangelegenheid is. Van der Geest e.a. (1978)
hebben reeds een aantal argumenten bijeengebracht
tegen een eenzijdig visuele benadering van het
spellingonderricht. Ondermeer blijkt lezen - en dus
zien - alleen van de juiste schrijfwijze niet
automatisch tot spellingbeheersing te leiden: de
Woorden waarin de meeste fouten worden gemaakt
■n het lager onderwijs behoren vrijwel allemaal tot de
meest frequent gehanteerde leesteksten voor die
leeftijd. Maar de tot dusver verzamelde evidentie
laat eigenlijk geen definitieve conclusies toe.

Beide problemen rond spellingtoetsen - validiteit
en aanbieding van spelfouten - lijken ons de moeite
Waard om verder onderzocht te worden. Wij hebben
een experiment opgezet met de hoofdbedoeling het
differentieel effect van de vorm van de toets op de
spellingvaardigheid na te kijken. Door ook bij pre- en
posttests verschillende vormen te hanteren konden
wij zijdelings informatie omtrent de validiteit
Verkrijgen.

2. Het onderzoek: populatie en procedure

Aan dit onderzoek werkten tien klassen mee uit de
eerste twee leeijaren voortgezet onderwijs: 7 eerste
observatieklassen en 3 tweede observatieklassen uit
vier verschillende middenscholen. Dit vertegen-
woordigde een onderzoekspopulatie van ongeveer
200 leerlingen van 12 tot 14 jaar.
Binnen elke klas werden op grond van een
toevalsprocedure drie groepen gevormd. De op deze
wijze samengestelde groepen verschilden vrijwel
niet in spellingvaardigheid, zoals gebleken is uit de
variantie-analyse van de resultaten van een begin-
toets (Kemdictee van 40 woorden - Tabel I).
De drie groepen kregen vervolgens een verschil-
lende experimentele behandeling, gespreid over 5
sessies, met telkens ongeveer 3 weken tussen twee
opeenvolgende sessies.

In elke experimentele sessie kreeg groep A eerst
een kerndictee met 20 spellingmoeilijkheden. Groep
C kreeg dezelfde moeilijkheden aangeboden, maar
'n de vorm van een tekst waarbij zij moesten
oordelen of de onderstreepte woorden goed of fout
geschreven waren. Hierbij waren drie kwart van de
Woorden fout gespeld. We kozen voor meer dan de
helft fouten omdat het juist de bedoeling was het
effect van visueel aangeboden spelfouten na te
•'ijken. Anderzijds konden we ook niet alles fout
schrijven omdat er dan geen vergelijking met een
toetssituatie meer zou bestaan. Verder opteerden we
voor een true-false toetsvorm, omdat we identieke
spellingmoeilijkheden als bij het kemdictee wilden
aanbieden. De leerlingen moesten over elk van de
woorden beslissen of het goed of fout geschreven
stond. Bij de klassieke multiple-choice moeten zij
niet meer naar de andere woorden kijken als ze in 1
van de alternatieven een fout ontdekt hebben^.

Groep B fungeerde als controlegroep en werkte
gedurende de spellingoefeningen van de andere
groepen zelfstandig aan een opdracht die niet
rechtstreeks met spelling te maken had: doorgaans
was dat het begrijpend lezen van een tekst. Na de
toetsen werd de juiste schrijfwijze van de 20
woorden klassikaal besproken, ook met de leerlin-
gen uit de controlegroep. Om de procedure in alle
klassen zo gelijk mogelijk te laten verlopen, werden
de sessies overal door dezelfde leerkracht, gedeta-
cheerd naar het Stedelijk Pedagogisch Centrum te
Gent, geleid. Uiteindelijk werden op de bovenbe-
schreven wijze 100 spelHngmoeilijkheden met de
leeriingen behandeld. De eindtoets werd voor 90%
samengesteld uit de behandelde moeilijkheden:
identieke voor de vaste woordbeelden, toepassing
van dezelfde regels voor de werkwoorden. Deze
toets bevat twee delen: een kemdictee met 25 vaste
woordbeelden en 25 werkwoordvormen en een
goed/fout gedeelte met dezelfde 25/25 verdeling'.
Deze subtoetsen werden onderscheiden omdat, als
het zien van spelfouten een negatief effect heeft, we
dit vooral op de vaardigheid in het spellen van vaste
woordbeelden zouden verwachten. Op het einde
van het schooljaar 1978-'79 werd nog een meerkeu-
zespellingtoets (met 4 altematieven) afgenomen in
alle middenscholen van het Gents stedelijk onder-
wijs, waartoe ook de tien klassen behoorden, die bij
ons experiment betrokken waren.

Analyse van de resultaten op die centraal
verwerkte toetsen, voor die leerlingen die aan het
experiment deelnamen, kon ons nog verdere
informatie leveren. Deze toetsen waren wel verschil-
lend voor eerste en tweede observatiejaar.

Tabel. 1 Groepsi(cmitklehles op de pretest

groep A

groep B

groep C

totaal

M

24,93

25,34

25.06

25,11

F. = 0.09

s

5,68

5,98

4,67

5,45

P> .90

n

67

68

67

202


269

-ocr page 276-

L. Heyerick

Tabel 2 Betroiiwhcuiiheidscoëfficiënteii eindtoets

K R.20

Totaal (100 items)

.840

Subtoets 1 (25 items, werkwoord)

.670

Subtoets 2 (25 items, vast)

.591

Tot. kemdictee (50 items)

.767

Subtoets 3 (25 items, werkwoord)

.532

Subtoets 4 (25 items, vast)

.638

Tot. Goed/Fout (50 items)

.711

3. De resultaten

3.1 De betrouwbaarheid van de toetsen

De betrouwbaarheidscoëfficiënten, berekend vol-
gens de interne consistentie-benadering (KR.20 -
Nunally, 1967), hebben we uitgezet in Tabel 2.
Gezien het vrij groot aantal items lijken deze
coëfficiënten eerder laag, tenminste als we veron-
derstellen dat op dertienjarige leeftijd spelling reeds
een homogene vaardigheid is. De betrouwbaarheid
werd o.i. echter ook gedrukt door toetsgebonden
factoren. Een aantal items bleken te gemakkelijk
- een tiental bereikte een p-waarde van .95 terwijl de
range van de p-waarden tussen .33 en .99 lag. Ook
werden een aantal items opgenomen waarbij de
toepassing van de voorkeurspelling eerder arbitrair
is (collega, vaAantie, . ..): 'goede' en 'zwakke'
leerlingen maken hier evenveel fouten. Verder is er
voor de subtoetsen 3 en 4 (goed/fout) een hoge
raadkans die .50 bedraagt. Wij hebben daar toch
voor geopteerd om dezelfde spellingmoeilijkheden
als tijdens het experiment te kunnen aanbieden.'
Overigens is de raadkans bij heel wat problemen in
het kemdictee nauwelijks lager: alleriei, pauw, noch,
parade ..., ook heel wat werkwoordsvormen
worden slechts op één manier fout geschreven.
Leeriingen die twijfelen kunnen ook met 50% kans
op succes de juiste spelling raden.

Bij meervoudige keuzetoetsen met 4 alternatieven
is de raadkans kleiner, en verkrijgen we een
betrouwbaarheid met 40 items die vergelijkbaar is
met die van de subtoetsen kemdictee en goed/fout
met 50 items: respectievelijk bedroeg K R 20. 77
voor de toets in het eerste observatiejaar en .72 voor
die van het tweede observatiejaar^.

3.2 Het effect van 'foute woordbeelden'

In Tabel 3 kunnen we zien dat de verschillen tussen
de groepsgemiddeldes op verre na niet statistisch
significant zijn. Alle bijkomende analyses wijzen in
dezelfde richting. Op geen enkele subtoets is er enig
statistisch significant verschil tussen de groepsge-
middeldes merkbaar.

Om tegemoet te komen aan de hypothese van
enkele leerkrachten als zou een eventueel nadelig
effect van foute woordbeelden vooral bij zwakkere
leerlingen voorkomen, hebben we alle analyses
overgedaan met enkel die leerlingen die op de pretest
een score beneden het gemiddelde gehaald hadden.
Ook binnen deze groep van minder spellingvaardige
leerlingen vonden we geen significant verschil
tussen de drie groepen.

Een laatste controle werd één maand na de
posttest uitgevoerd. Hierbij hebben we gebruik
gemaakt van centraal verwerkte spellingtoetsen in
meerkeuzevorm. Analyses moesten apart voor 1ste
en 2de jaar gebeuren omdat er verschillende toetsen
perleeijaar werden afgenomen. Ook uit de prestaties
op deze toetsen blijkt dat in de spellingvaardigheid
van de 3 groepen geen noemenswaardige verschillen
optreden. Verder hebben we nog nagekeken of er
significante verschillen op bepaalde items voor-
kwamen.

Slechts 8 woorden van de 100 werden door één
groep significant slechter gespeld dan door één van
de andere groepen. Dit lijkt ons evenmin de
toevalskans te overstijgen. Bovendien is er geen lijn
te ontdekken in de aard van die fouten die in een
bepaalde groep meer gemaakt werden.

Alles samen genomen vinden we geen enkele
aanwijzing tegen het aanbieden van spelfouten in
meerkeuzetoetsen. De twijfel of verwarring die
hierdoor bij de leeriingen geïntroduceerd werd, tast
hun reeds verworven spellingvaardigheid blijkbaar
niet aan, net zo min als een dictee waarbij de
leeriingen zelf moeten schrijven. Dit laatste werd
door leerkrachten nooit betwijfeld hoewel leeriingen
daarbij als ze fouten schrijven zowel met een visueel
als een motorisch fout woordbeeld geconfronteerd
worden. Vergeten we echter niet dat het bij toetsen
gaat om een éénmalige aanbieding van fouten. We
kunnen moeilijk verwachten dat na die ene keer een
foutieve schrijfwijze ingeslepen is. Spellingdidactiek
is immers in de eerste plaats gericht op het

Tabel 3 Gemiddeldes op de posttest

' groep A

groep B

groep C

totaal

M 75,37

75,84

74,98

75,41

F. = 0,06

s 9,83

10,02

8,89

9,57

p> .90

n 67

67

59

193


270

-ocr page 277-

Het gebruik van foute woordbeelden in spellingtoetsen

verwerven van een automatisme, wat vooral door
herhaling, zij het in variërende context, te bereiken
is. Wel kunnen we in dit verband stellen dat
meerkeuzetoetsen voor sommige leerlingen moeilij-
ker zijn, omdat ze niet op het automatisme, dat ze bij
het zelf schrijven verworven hebben, kunnen
terugvallen. Vandaar zouden we het advies willen
formuleren dat leeriingen bij het oplossen van
spellingtoetsen de woorden waaraan ze twijfelen
mogen opschrijven. We hebben trouwens geconsta-
teerd dat leeriingen bij het oplossen van de
'Goed/fout'-toets spontaan naar dit verworven
motorisch automatisme teruggrepen.

3.3 Hel validiteitsprobleem

Tussen de verschillende toetsen die bij dit spelling-
onderzoek werden afgenomen hebben we correla-
ties berekend. In Tabel 4 drukken we die afzonder-
lijk af voor eerste (boven diagonaal) en tweede ob-
servatiejaar (onder diagonaal). In tabel 5 voor die
toetsen die van de totale groep werden afgenomen.

We zien dat in elk geval van de onderscheiden
groepen leedingen het hoogste verband bestaat
tussen die toetsen die qua vorm gelijk van aard zijn:
de correlaties tussen de twee kemdictees enerzijds
en tussen de goed/fout-toets en de meervoudige
keuzetoets anderzijds zijn telkens hoger dan die
tussen de twee posttesthelften (Kemdictee en
goed/fout) die nochtans met de minste tussentijd zijn
afgenomen (hoogstens een week). Tussen de twee
kerndictees lag een tussentijd van 5 maanden en
tussen de posttest en de meerkeuzetoets meer dan
één maand. Ook na correctie voor attenuatie (de
coëfficiënten tussen haakjes in Tabel 4 en 5) blijft dit
patroon behouden. De twee kemdictees enerzijds en
de goed/fout en meerkeuzetoets anderzijds zijn te
beschouwen als echte paralleltoetsen. De boven-
grens van die intercorrelaties is dan ook 1.(X) bij
maximale betrouwbaarheid. Ook na correctie voor
onbetrouwbaarheid blijven de correlaties tussen
toetsvormen die verschillen van aard telkens lager.

Tabel 4 Correlaties lussen de verschillende toetsen

1ste observatiejaar (n = 132)

1. pretest (Kemdictee)

2

.786(1.00)

3

.596 (.786)

4

.571(.751)

2. posttest (Kemdictee)

.653(.861)

.665(.901)

.688(.895)

3. posttest (Goed/Fout)

.404(.553)

.424(.574)

.767(1.00)

4. Meerv. keuze toets

.312(.425)

.383(.515)

.495(.692)

2de observatiejaar (n = 61)

Op basis van deze correlaties zijn we dan ook
geneigd te concluderen dat het schrijven van
gedicteerde woorden en het herkennen van spelfou-
ten in gedrukte teksten twee aspecten van spelling-
vaardigheid zijn die elkaar niet helemaal overlappen.
Beide deelvaardigheden lijken ons noodzakelijk om
het uiteindelijke doel van het spellingondericht te
bereiken en derhalve is het ook zinvol om beide
toetsvormen te laten hanteren in het onderwijs.
Bovendien lijkt het ook zinvol om beide deelvaar-
digheden aan te leren. Naast spellingbeheersing
moet ook kritische zin aangeleerd worden: leerlin-

Tabel 5 Correlaties tussen de verschillende toetsen
(totale groep n = 193)

1

2

3

1- pretest (Kemdictee)

1.000

.782(1.00)

.582(.797)'

2- posttest (Kemdictee)

1.000

634(.859)

3- posttest (Goed/Fout)

1.000


4508

-ocr page 278-

L. Heye riek

gen moeten leren fouten ontdekken bij het lezen van
teksten van anderen of bij het herlezen van wat ze
zelf geschreven hebben. Doordat meer en meer
teksten met de machine geschreven worden, moeten
zij ook leren tikfouten te herkennen. Deze vorm van
kritisch nalezen op spelling is iets anders dan het
weten hoe een woord gespeld moet worden, omdat
tikfouten doorgaans niet te wijten zijn aan een
gebrek aan spellingvaardigheid van schrijver of
typist.

Ook de Nijmeegse werkgroep Taaldidaktiek
(1974) legt de nadruk op dit kritisch nalezen. 'In de
eindfase van het spellingonderricht - en dit is het
belangrijkste argument om een deel van de correctie
uit handen te geven - moet de schrijver de attitude
bezitten om zijn eigen werk na te kijken. Niet alleen
op spelling maar ook op andere aspecten. Deze
zelfstandigheid moet van het begin af gestimuleerd
en geoefend worden. Wanneer het geen controledic-
tees betreft, kan de leerkracht daarom nakijkwerk
verantwoord uit handen geven, mits hij natuurlijk
wel attent bij de groep aanwezig is' (p. 127). Dat
leerlingen eikaars teksten zouden corrigeren wordt -
althans in Vlaanderen - door heel wat onderwijsin-
specties stellig afgeraden, omdat zij vrezen voor een
nadelig effect van het zien van spelfouten. Het hier
beschreven onderzoek heeft echter op geen enkele
wijze een dergelijk negatief effect kunnen aantonen.

Noten

1. Dat deze vrees niet alleen in Vlaanderen en Nederland
bij leerkrachten moedertaal leeft, maar bv. ook in
Duitsland, moge blijken uit volgend citaat van
Ingenkamp (1962): 'Die Aufstellung dieser Tests wird
grundsätzlich Untersuchungen über die Frage erfor-,
dem, ob falschgedrückte Wörter die spätere Richtig-
schreibung negativ beeinflussen. Unter Lehrern gibt
das meist als Dogma, ein empirischer Beweis steht aus'
(p. 103-104).

2. De aanbieding in deze experimentele toetsen was bv.
als volgt:

- Omtrent de grootte van de buit heeft de bank nog
niets
meegedeeh. goed/fout

In klassieke multiple-choice met 4 alternatieven zou de
aanbieding er zo kunnen uitzien:

- Omtrent de grootte (a) van de buit (b) heeft de bank
nog niets
meegedeelt (c). Geen font (d).

Ais een leerling hierbij a aanduidt omdat hij denkt dat
daar een fout staat, weten we dus niet meer zeker of hij
de schrijfwijze van
meegedeelt nog wel in overweging
genomen heeft, omdat hij slechts één alternatief mag
aangeven.

3. De indeling en benoeming van de subtoetsen is
enigszins arbitrair. Ten eerste zijn er werkwoordsvor-
men, waarbij leeriingen vooral fouten maakten die met
de vervoeging niets te maken hebben; bv. bij
'geïmporteerd' kwamen drie fouten voor: het deelteken
weglaten, n inplaats van m, en t inplaats van d. Enkel de
laatste fout is een werkwoordsfout. Ten tweede dekt de
term 'vaste woordbeelden' niet helemaal de lading
omdat ook de spellingmoeilijkheden verbonden aan
verbuiging van adjectieven en meervoudsvorming van
substantieven opgenomen werden.

4. Deze gegevens zijn gebaseerd op afname van de toetsen
bij 340 leeriingen uit eerste observatiejaar en 472 uit
tweede observatiejaar.

Literatuur

Bonset, H., en J. Grifiioen, CITO-materiaal voor 5e klas
kritisch getoetst. Met toets en band door het ganse land.
Het Beste uit Moer 69-73, Veghel, 1976, 60-69.
Freyberg, P. S., The concurrent validity of two types of
spellingtest.
Britisch Journal of Educational Psxeho-
/o^y, 1970(40) 68-71.
Geest, A., van der, e.a..
Spellingwijzer, Praxis 14

Malmberg, Den Bosch, 1978.
Ingenkamp, K.
deutschen Schulleistungstests, Veriag

Julius Beltz, Weinheim, 1%2.
Kelso,
G.,Spelling correlation on handwritten v.v. multiple
choice tests
El Centro CoUege, Dallas, 1978, ERIC
Reports no. ED 157088.
Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek,
Taaldidactiek aan

de basis. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1974.
Nunnally, J.
C.,Psychometrie Theory. McGraw HUI, New
York, 1%7.

Prick, L., en H. Wesdorp, Bruikbaarheid van objektieve
studietoetsen in het onderwijs.
Het Beste uit Moer
69-73, Veghel, 1976, 69-76.
Wesdorp, H.,
validiteit van de subtoetsspelling uit de
schooltoetsen basisonderwijs van het CITO,
Memo no.
34. CITO, Arnhem, 1972.
Zijlmans, S., e.a..
De onderw ijskundige aspecten van het
gebruik van olyectieve studietoetsen.
Interim-rapport,
S
.v.0.-project0313.. RITP, Amsterdam, 1978.
Zijlmans, S., en H. Wesdorp, Objectieve studietoetsen en
hun effect op het taalonderwijs.
Levende talen, 1979
(341) 271-287.

Curriculum vitae

Heyerick. L. (geb. 1949) behaalde in 1971 het licentiaat
psychologie aan de Rijksuniversiteit te Gent: was van 1971
tot 1976 wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuni-
versiteit te Gent en de Universitaire Faculteit Sint-Ignatius
te Antwerpen: van 1976 af adviseur van het Stedelijk
Pedagogisch Centrum te Gent. Hij promoveerde in 1978
tot doctor in de ontwikkelingspsychologie met als
dissertatie: 'De schoolse achterstand van arbeiderskinde-
ren. een onderzoek naar het aandeel van de leerkracht -
leeding relatie in het tot stand komen van die problema-
tiek".

Adres: Pedagogisch Centrum. Guinardstraat 30. 9000
Gent (België)


272

-ocr page 279-

De 'Beginning Teacher Evaluation Study' (II)

Een overzicht van de voornaamste resultaten van een onderzoek naar effektief
onderwijsgedrag gevolgd door enige kritische kanttekeningen.

s. a. m. veenman

Ins til II ut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen

Inleiding

In het eerste deel van dit artikel (Pedagogische
Studiën, 1980 (57) 207-217) zijn de opzetten en
resultaten van onderzoeken van fase II en van fase
III-A van de BTES beschreven. Dit tweede deel
beschrijft de opzet en de resultaten van het
onderzoek in fase III-B. Deze fase vormt het
hoofdbestanddeel van de BTES. Tot slot worden
kanttekeningen en relativeringen geplaatst bij de
Vooronderstellingen en de pretenties van deze studie
en bij de wijze waarop de gegevens zijn geïnterpre-
teerd.

4. Overzicht van fase Ill-B

Deze fase bestaat uit twee studies: een uitgebreide,
korrelationeel opgezette veldstudie om het in de
Vorige fase ontwikkelde model voor het leren in de
klas empirisch te evalueren, en een interventie-stu-
die waarin bepaalde uit dat model afgeleide,
gewenste kondities werden gerealiseerd en be-
proefd.
De eerste studie vormt echter het hoofdon-
derzoek van de
BTES.

In deel I van dit artikel (par. 3.6) hebben we gezien
dat de BTES-staf het leergedrag van de leerling
tijdens het instruktieproces als een beter uitgangs-
punt beschouwde om het plaatsvindende leren van
de leerling te benaderen, dan testskores. Een
testskore, aldus de staf, weerspiegelt het leerresul-
taat
na afloop van een bepaalde periode, het
waarneembare leergedrag van de leeriing is nauwer
gekoppeld aan het instruktieproces dan de skores
van schoolvorderingentoetsen. Figuur 2 geeft een
schematische weergave van deze begrippen en hun
onderlinge relaties.

Dit algemene model stelt dat instruktieprocessen
(datgene wat in de klas gebeurt) leiden tot
leergedragingen bij de leerling en deze leergedragin-
gen van de leerling leiden tot bepaalde skores op
schooltoetsen. Ook de bekwaamheden of de aanleg
van de leeriing (datgene wat de leeriing van zichzelf
meebrengt in de leersituatie) hebben een recht-
streekse invloed op zowel het leergedrag van de
leeriing als op zijn testskore. De komponent
'instruktieproces/omgeving' omvat alle onderwijs-
gedragingen van de leraar, alle instruktieaktiviteiten
en de contextuele kondities van de klas. De
afzonderlijke komponenten van dit model worden in
de BTES als volgt uitgewerkt.

Het leren van de leerling wordt geoperationaliseerd
in termen van de tijd die de leeriingen besteden aan


273

-ocr page 280-

S. A. M. Veenman

schoolse leertaken. Hierbij wordt een onderscheid
gemaakt tussen de toegestane of beschikbaar
gestelde tijd en de tijd die de leerling daadwerkelijk
besteedt aan de leertaak. Deze laatste representeert
volgens de onderzoekers een fijnere maat voor het
leren van de leerling dan de toegestane tijd. De
toegestane tijd vormt de bovengrens voor de feitelijk
bestede tijd.

Verder wordt het leren bepaald door de mate
waarin de leerling op een juiste wijze de leertaak
uitvoert en begrijpt. In eerdere studies duidden de
onderzoekers dit aan met de moeilijkheidsgraad van
de leertaak. In de onderhavige studie wordt
gesproken van 'suksesratio' ('success rate') om de
interaktie te benadrukken tussen de leervaardigheid
van de leerling en de leertaak. De 'suksesratio'
wordt in de studie in drie grove kategorieën
vastgesteld: laag, gemiddeld en hoog. Een hoge
suksesratio slaat op de situaties waarin de leerling de
taak begrijpt en slechts toevalsfouten produceert.
Een lage suksesratio slaat op situaties waarin de
leerling de leertaak niet begrijpt en af en toe een goed
antwoord produceert op grond van toeval. Een
gemiddelde suksesratio betreft situaties waarin de
leeriing enige greep heeft op de leertaak, zijn
begrijpen is voldoende om enige goede antwoorden
te geven, maar toch van een zodanige aard dat ook
enige fouten gemaakt worden.

De leeruitkomst wordt tenslotte beïnvloed door de
relevantie van de leertaak voor deze leeruitkomst. In
de BTES heeft de taakrelevantie betrekking op die
onderdelen van het lees- en rekencurriculum die

direkt gerelateerd zijn aan die van de testbatterij.

De tijd die onder bovengenoemde kondities in het
onderwijs gespendeerd wordt, wordt aangeduid met
het begrip 'Academie Leaming Time' (ALT). De
basiskomponenten van dit begrip zijn dus: beschik-
bare tijd, feitelijk bestede tijd, de suksesratio van de
leerling en de relevantie van de leertaak voor de
leeruitkomst. ALT wordt gezien als een kwantita-
tieve maat voor het ter plekke plaatsvindende leren
van de leerling, een maat die gebaseerd is op
waarneembaar gedrag in de klas. 'Het wordt
gedefinieerd als de hoeveelheid tijd die een leeriing
spendeert aan een leertaak, waarbij de leerling
weinig fouten maakt, en die direkt gerelateerd is aan
een afgrensbaar onderdeel van het curriculum'
(Fisher et al., 1978, p. 1-7). Aangenomen wordt dat
meer ALT tot meer leerwinst leidt.

Hoewel ALT opgevat kan worden als één
variabele, zijn door de beperkte betrouwbaarheid
van sommige meetprocedures de komponenten in de
studie afzonderiijk gemeten en geanalyseerd. Der-
halve geeft de studie geen ideale weergave van ALT,
maar veeleer een praktische benadering ervan.

De onderzoekers zien als een van de sterkste
kanten van het begrip ALT, dat het gericht is op de
' individuele leerling en zijn leergedrag. Leren wordt
gezien als een individueel fenomeen en niet als een
groepsfenomeen. Het geeft de leraar een middel in
handen om te 'zien' wat individuele leerlingen aan
het doen zijn in termen van hun waarneembare
leergedragingen.


274

-ocr page 281-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

Instruktieprocessen.

De toename van ALT kan beïnvloed worden door
instruktieprocessen. In de BTES worden de onder-
wijsgedragingen van leraren begripsmatig uiteenge-
legd in vijf onderling samenhangende
fimkties:
diagnose, prescriptie, presentatie, supervisie en
terugkoppeling (zie Figuur 3).

De eerste twee funkties omvatten de plannings-
fase: de leraar als arrangeur van leersituaties en als
besluitvormer stelt de leervaardigheid en de huidige
kennis van de leeriing vast (diagnose) en hij besluit
tot bepaalde aktiviteiten en methoden om bepaalde
onderwijsdoelstellingen binnen bereik te brengen
(prescriptie). De andere drie funkties omvatten de
interaktiefase. Deze fase begint met de presentatie
Van de leertaken, deze leiden tot bepaalde aktivitei-
ten van de leeriing (presentatie). De leraar houdt
toezicht op de werkzaamheden van de leerling
(supervisie) om te weten of het onderwijsdoel
bereikt wordt. Op grond van de aldus verläegen
informatie stuurt de leraar de leerling bij, geeft extra
informatie of stelt extra tijd ter beschikking
(terugkoppeling).

Elk van deze funkties draagt bij tot de handhaving
of vergroting van ALT. Nauwkeurige diagnose en
prescriptie stellen de leraar in staat passende taken
met een juiste moeilijkheidsgraad voor de leeriing te
kiezen. Duidelijke en op de leerling afgestemde
presentatie leidt tot een beter begrip van de taak, dit
stimuleert een grotere betrokkenheid bij de leertaak
en leidt tot een aanvaardbaar aantal fouten.
Supervisie en terugkoppeling zorgen ervoor dat de
betrokkenheid bij en het begrijpen van de leertaak op
Peil blijven en stellen, indien nodig, de leraar in staat
een nieuwe diagnose te stellen.

Eenzelfde gedrag kan afhankelijk van de kontext
Verschillende funkties hebben. Gekozen wordt voor
een funktioneel standpunt, en niet meer, zoals in de
studie van McDonald voor specifieke onderwijsge-
dragingen. Deze blijken op molekulair niveau
onstabiel te zijn.

f^e klasseomgeving.

De instruktieprocessen liggen ingebed in een
bepaalde leeromgeving, die direkt of indirekt de
•eertijd beïnvloedt. Dimensies als wedijver, enthou-
siasme, samenwerking, taakgerichtheid kunnen van
klas tot klas verschillen (zie ethnografische studie).
Ook de waardensystemen van leraren zijn hier van
belang.

4.1.2. De opzet van de studie

Op drie tijdstippen werden in het schooljaar

1976-1977 de schoolprestaties van de leeriingen
vastgesteld. In de periodes tussen deze meetmomen-
ten werden uitgebreide gegevens verzameld over het
instruktieproces. De schooltoetsen bestreken aspek-
ten van het lees- en rekencurriculum van het tweede
en vijfde leeijaar.

De eerste test-afname geschiedde in oktober 1976
(A), de tweede in december 1976 (B). Deze eerste,
of A-B, periode omvatte 6 weken. De derde
testafname viel in april 1977 (C). De tweede, of
B-C-periode, bestreek 17 weken, zodat tussen punt
A en C 23 weken lagen waarin gegevens werden
verzameld over het gebeuren in de klas. (In
september 1977 vond nog een vierde testafname
plaats om te bezien of het geleerde tijdens de
zomerperiode behouden bleef. Na tijdstip C werden
echter geen klassen meer geobserveerd).

Aan het onderzoek namen 25 klassen uit het
tweede leeijaar en 22 klassen uit het vijfde leeijaar
deel. Alle leraren participeerden op basis van
vrijwilligheid. Deze klassen waren afkomstig uit een
groter bestand en waren gekozen op grond van het
criterium dat elke klas zes leerlingen moest bezitten
met reken- en leesskores die in september 1976
tussen het 30ste en 60ste percentiel lagen. Deze
leerlingen met hun leraar vormden het objekt van de
observatiestudie.

Gegevens over de instruktietijd kwamen uit twee
bronnen: via logboeken en via direkte observatie. De
logboeken bevatten schattingen van de leraren over
de tijd die beschikbaar was gesteld aan de zes
uitgekozen leeriingen voor de diverse onderdelen
van het curriculum (b.v. dekoderen van klinkers,
dekoderen van medeklinkers, spelling, begrijpend
lezen, delen, breuken, optellen en aftrekken zonder
onthouden). Deze logboeken werden elke dag
ingevuld.

De observaties werden verricht door getrainde
observatoren, die tijdens de periodes tussen de
testafnames elke week gedurende een gehele dag de
klas observeerden. Op deze wijze werden gegevens
verzameld over de beschikbaar gestelde tijd, over de
feitelijk bestede tijd en over de mate
Wcuirin de
leeriingen suksesvol waren bij het volbrengen van de
leertaken. Het observatiesysteem maakte gebruik
van een roterende 'time-sampling' procedure. Elke
vier minuten werd voor de zes leerlingen gekodeerd:
de inhoud van het curriculum (in diverse subkatego-
rieën van het lees- en rekencurriculum), de
'suksesratio' (waarbij een indeling werd gehanteerd
van 'laag', 'gemiddeld' en 'hoog'), het gedrag van de
leeriing (met diverse typeringen van taakgericht,
'engaged', en niet taakgericht gedrag), het gedrag
van de leraar (via diverse aspekten van presentatie,
supervisie en terugkoppeling), de setting waarin de


275

-ocr page 282-

S. A. M. Veenman

leerling werkte (onderscheiden in 'self-paced' en
'other-paced'), en de gerichtheid van het instruktie-
proces op een individuele leerling of op een groep.
Met deze summiere aanduiding wordt hier volstaan,
omdat de beschrijving van het gehele observatiesy-
steem een boekwerk op zich is. Het is het meest
ingewikkelde observatiesysteem tot dusverre.

Interviews, schattingsschalen, en zelfbeoordelin-
gen leverden gegevens op over diagnose- en
prescriptievaardigheden, over de kenmerken van de
leeromgeving (waarvan de items afkomstig waren uit
de ethnografische studie), en over enkele aspekten
van het onderwijsgedrag van de leraar, die in
voorgaande studies veelbelovend waren gebleken.

Tijdens de drie meetmomenten werden de
leerlingen gevraagd naar hun houding ten aanzien
van lezen, rekenen en de school als geheel.

4.1.3. Resultaten

De resultaten van de analyses van de veldstudie
worden door de onderzoekers samengevat in
veertien hoofdkonklusies (Fisher et al. 1978a,
1978b). Deze zijn in twee groepen samen te nemen.
De eerste vijf konklusies hebben betrekking op de
relatie tussen 'Academic Leaming Time' en de
leerprestaties van de leeriingen. De andere bevin-
dingen gaan over de relatie tussen instruktieproces-
sen/leeromgeving en leerprestaties.

1. De hoeveelheid tijd die leraren aan instruktie in
een bepaald curriculumonderdeel besteden,
vertoont een positieve samenhang met de
leerprestaties in dat onderdeel.

Tussen de klassen werden grote verschillen in
de beschikbaar gestelde tijd gevonden. Zo bleek
bijvoorbeeld dat in een klas gemiddeld 25
minuten per dag aan lezen werd gespendeerd,
terwijl in een andere klas gemiddeld 60 minuten
aan lezen werd gedaan. Ook binnen het lees- of
rekencurriculum werden voor de diverse onder-
scheiden aspekten grote verschillen in toege-
kende tijd gevonden. Er waren vijfde klassen
waarin in een schooljaar minder dan 1000
minuten onderwijs in begrijpend lezen werd
gegeven (ongeveer 10 minuten per dag), terwijl
andere klassen hierin 5000 minuten werden
onderwezen (ongeveer 50 minuten per dag).
Deze verschillen in tijd bleken gerelateerd te zijn
aan verschillen in leerprestaties: 'Other things
being equal, the more time allocated to a content
area, the higher the academic achievement'
(Fisher, et al. 1978,
p. 9).

2. Da't gedeelte van de beschikbaar gestelde tijd dat
de leerling daadwerkelijk aan de leertaak be-
steed, vertoont een positieve samenhang met de
leerprestaties van de leerlingen.
M.a.w., leerlingen die meer aandacht besteden
aan de leertaak, presteren meer. Er werden
grote verschillen tussen klassen en tussen
individuele leerlingen gevonden. In sommige
klassen waren gedurende het lees- en rekenon-
derwijs de leerlingen 50% van de toegekende tijd
aandachtig bezig, terwijl in andere klassen 90%
van de tijd effektief aan leertaken besteed werd.
De gemiddelde feitelijke tijdsbesteding lag
tussen 70 en 75% voor de beide leeijaren en voor
de beide vakken (afgezet tegen de toegekende
tijd min de tijd die verloren ging door
wisselingen).

3. De hoeveelheid tijd die tijdens lees- en
rekentaken aan de leerling gegeven wordt voor
het laten behalen van veel suksessen, hangt
positief samen met de leerprestaties van de
leerling.

De gemiddelde leeriing besteedde in de BTES
ongeveer de helft van zijn tijd aan leertaken die
hij met veel sukses kon voltooien. Leerlingen
die boven dit gemiddelde zaten, behaalden
hogere leerprestaties op het eind van het
schooljaar, onthielden het geleerde beter tijdens
de zomerperiode, en vertoonden een meer
positieve instelling ten aanzien van de school.
Ook werd gevonden dat oudere leerlingen en/of
de betere leerlingen met minder tijd voor het
opdoen van suksessen konden volstaan. Onge-
veer 1-5% van de tijd besteedden de leeriingen
aan te moeilijk geachte taken.

4. De hoeveelheid tijd die tijdens lees- en
rekentaken aan de leeriing gegeven wordt voor
het laten behalen van weinig suksessen is
negatief gelieerd met de leerprestaties van de
leerling.

In de studie werd door geen enkele leraar
veelvuldig extreem moeilijke leertaken uitge-
zocht. Maar sommige leeriingen werkten onge-
veer 20% van de tijd aan zeer moeilijke
leertaken. Deze leeriingen leerden minder dan
andere leerlingen.

5. Toename in 'Academic Leaming Time' hangt
niet samen met afname in positieve attitudes ten
aanzien van rekenen/wiskunde, lezen en de
school.

* Leeriingen die veel tijd tot hun beschikking
hadden en deze nuttig besteedden, verschilden
in dit opzicht niet van hun tegenvoeters.
Leeriingen met veel sukseservaringen waren
meer positief ingesteld t.a.v. lezen, reke-
nen/wiskunde en de school.


276

-ocr page 283-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

6. De vaardigheid van de leraar in het diagnostise-
ren van de bekwaamheden van de leerling
vertoont samenhang met de leerprestaties van
de leerling en met 'Academie Leaming Time'.
Aan de leraren werd gevraagd om te voorspellen
hoe hun leerlingen op bepaalde testitems uit de
testbatterij zouden gaan presteren. Deze vaar-
digheid werd opgevat als een maat voor
diagnostische vaardigheid. Leraren die over
deze vaardigheid beschikten, hadden meer
leerlingen met hoge sukseservaringen en werk-
betrokkenheid.

7. De bekwaamheid van de leraar om geschikte
leertaken voor te schrijven is gelieerd met de
leerprestatie en de sukseservaringen van de
leerling.

Observatoren werd gevraagd een oordeel te
geven over de 'redelijkheid' van de gegeven
instruktie aan die leeriingen die het objekt van
de observatie vormden. Deze beoordeling
vertoonde over het algemeen een positieve
korrelatie met de leerprestaties.

8. Meer inhoudelijk gerichte interaktie tussen de
leerling en een onderwijsgevende vertoont
samenhang met meer aandacht van de leeriing
voor de leertaak.

Inhoudelijk gerichte interaktie bestond uit
presentatie van informatie over de inhoud van
de leertaak, toezicht op het werk, en terugkop-
peling over de verrichting. De meeste interaktie
vond plaats in een groepssetting. Leeriingen die
meer tijd spendeerden in groepssettings ver-
toonden meer aandacht. De aandacht was
vooral gering wanneer de leeriingen meer dan
tweederde van hun tijd doorbrachten in 'seat-
work' en weinig interaktie hadden met de
onderwijsgevende. Het inschakelen van ouders,
onderwijshulpen, leeriing-tutoren leidde tot een
toename van inhoudelijk gerichte interaktie.

9. Inhoudelijke terugkoppeling korreleert positief
met leerprestaties. Inhoudelijke terugkoppeling
werd gedefinieerd als informatie die aan een
leerling gegeven werd over de inkorrekt- of
korrektheid van zijn antwoord.

Deze funktie kon worden vervuld door het
geven van antwoorden in de klas, het nakijken
van het gemaakte werk, geprogrammeerde
teksten en hardop lezen. Meer inhoudelijke
terugkoppeling leidde tot een grotere werkbe-
trokkenheid en hogere prestaties.

10. Het struktureren van de les en het geven van
aanwijzingen voor de uitvoering van de leerta-
ken korreleren positief met de kans op
sukseservaringen van de leeriing.

Vaak weten leerlingen niet hoe ze een taak
moeten uitvoeren. Verduidelijkingen van de
kant van de leraar beïnvloed de 'sukses'-
komponent van ALT.

11. Het geven van uitleg als reaktie op een door de
leeriing ervaren behoefte hangt negatief samen
met de sukseservaringen van de leerling. Deze
vorm van uitleg trad op als de leeriing iets niet
begreep. Deze uitleg loste op den lange duur het
probleem niet op. Frekwent vragen om hulp kan
een signaal zijn om veranderingen aan te
brengen in het leerprogramma van de leerling.

12. Veelvuldige berispingen voor onaangepast ge-
drag korreleren negatief met de leerprestaties.
Deze berispingen werden vaker gegeven aan
leerlingen die geen taakgericht gedrag vertoon-
den.

13. Het waardensysteem van de leraar hangt samen
met 'Academie Leaming Time' en met de
leerprestatie. De nadruk van de leraar op
kognitieve doelen is positief gelieerd met de
leerprestatie.

Klassen die volgens het oordeel van observato-
ren veel nadruk legden op schoolse prestaties,
presteerden meer. Deze klassen waren echter
niet 'koud' of 'gevoelloos'. Als de leraar
voornamelijk georiënteerd was op affect, werd
minder tijd beschikbaar gesteld voor kognitief
gerichte instruktie, was de werkbetrokkenheid
van de leerling geringer, werden minder taken
gegeven met een hoge kans op sukses en waren
de leerprestaties van de leeriingen geringer.

14. Een leeromgeving die gekenmerkt wordt door
een verantwoordelijkheid van leerling voor het
werk en door samenwerking in de uitvoering
van leertaken, stimuleert tot hogere leerpresta-
ties. In klassen waar leeriingen elkaar hielpen,
materialen met elktiar deelden, samenwerkten
en verantwoordelijkheid toonden voor het werk
- meestal in klassen met een kognitieve oriënta-
tie -, waren de leerprestaties hoger.

De boven weergegeven slotbevindingen, aangehaald
in de bewoordingen van de onderzoekers, zijn
globale formuleringen van algemene trends in de
verzamelde gegevens. Zij dienen voorzichtig geïn-
terpreteerd te worden. Een voorbeeld moge dit
illustreren. Er wordt op grond van algemene trends
in de vier kwadranten (twee leerjaren maal twee
vakken) gekonkludeerd tot samenhang tussen b.v.
ALT-variabelen en leerprestaties, maar dit wil niet
zeggen dat deze samenhang bij elk onderdeel van de
onderzochte curriculum-aspekten van lezen en
rekenen aanwezig is en/of even sterk is. Er zijn op


277

-ocr page 284-

S. A. M. Veenman

grond van de verrichte regressie-analyses bij de
feitelijk bestede tijd en de leerprestaties, in de B-C
periode, 'slechts' in 13 van de 29 onderzochte
curriculum-gebieden signifikante samenhangen te
konstateren. (Tabel 4-9, Fisher et al, 1978). De door
'engaged time' verklaarde variantie in de leerpresta-
ties op het einde van het schooljaar (gekorrigeerd
voor de invloed van de leerprestaties aan het begin
van het jaar) varieert tussen 2 en 14% met een uit-
schieter van 26% voor het onderdeel 'breuken'.
Hetzelfde kan gekonstateerd worden bij de andere
tabellen die de resultaten van de overige ALT-
variabelen weergeven. Het gaat dus nogmaals ge-
zegd om de grote lijn in de gegevens.

Vanuit de onderzoekgegevens en eigen indrukken
extrapoleren de onderzoekers een beeld van de
lerende leerling: hij/zij werkt aan een leertaak die zo
ontworpen is dat bepaalde leerresultaten zullen
volgen als er voldoende tijd aan besteed wordt,
hij/zij besteedt veel tijd aan het inoefenen en het zich
eigen maken van vaardigheden en begint niet eerder
aan een nieuwe leertaak voordat de vorige beheerst
is; hij/zij is niet noodzakelijkerwijs een ongelukkige
leeriing (Fisher et al, 1979b).

Het BTES-model wordt geschikt geacht voor
(a.s.) leraren als een algemeen raamwerk voor de
analyse en de beschrijving van het onderwijsleer-
proces. Verder ziet men als een groot voordeel van
ALT dat het een (voorlopige) poging is om het
plaatsvindende leren van de leerling te bepalen via
het waarneembare gedrag van de leerling. Dit wil
echter niet zeggen dat het de formele testprocedures
vervangt, het vult deze laatste aan.

De onderzoekers waarschuwen er voor dat de.
ALT-resultaten nog niet op grote schaal verspreid
kunnen worden. Uitgebreid verder onderzoek wordt
nodig geacht. Een benadering zou kunnen zijn om
bepaalde praktische richtlijnen, die af te leiden zijn
uit het ALT-begrip, in een aantal klassen uit te
proberen. De volgende paragraaf geeft hiervan een
verslag.

4.1.4. De interventie-studie
Het klassieke experiment (met zijn nadruk op
factoriële proefopzetten voor het evalueren van
experimentele procedures, en op aselekte toewijzin-
gen voor experimentele en kontrole-kondities) heeft
in de ogen van Beriiner en Fisher (1977) - de
projektleiders van de BTES — te lang de onderwijs-
research in het algemeen en het onderzoek naar het
onderwijzen in het bijzonder beheerst. Andere
stijlen van onderzoek zijn zwaar ondergewaardeerd,
worden nauwelijks toegepast en komen zelden voor
subsidie in aanmerking. Vandaar dat deze onder-
zoekers een poging wilden wagen om de scheve
balans tussen het traditionele en dominante onder-
zoeksparadigma en alternatieve paradigma's meer in
evenwicht te brengen.

Het traditionele paradigma bevat volgens hen een
aantal problematische aspekten waardoor nauwe-
lijks recht wordt gedaan aan de complexiteit van het
alledaagse klassegebeuren. Als voorbeelden worden
o.a. genoemd dat de standaarden voor 'goed
onderzoek' afgeleid zijn uit de natuur- en land-
bouwwetenschappen en dat ze zich nauwelijks laten
toepassen op het onderzoek in de klas; leraren en
leerlingen zijn geen Objekten die de experimentele
behandeling passief ondergaan, zij modificeren deze
naar eigen behoeften en inzichten zodat van
gekontroleerde effekten nauwelijks sprake kan zijn;
leraren kunnen gaan staken waardoor een hele
onderzoeksopzet teniet wordt gedaan; leerlingen
kunnen zich verzetten; politieke en morele faktoren
dwingen tot concessies; geplande observaties gaan
niet door: 'If you schedule 12 Observation days in
classes in order to watch particular students being
instructed by their regulär teachers in their typical
classroom settings, you can expect to loose at least 3
observations' (Fisher & Berliner, 1977, p. 9). Het
voornaamste bezwaar van het klassieke onderzoek
was volgens hen, dat de invloed ervan op de
onderwijspraktijk minimaal was. Zij stelden dat een
quasi-klinische benadering voor het oplossen van
een aantal problemen meer uitkomst kan bieden.

De voorgestelde benadering steunde op de
werkwijze van de klinische psychologie, waar
kennis en kunde aangewend worden om de kliënt te
helpen een betere manier van flmktioneren te
vinden. De 'klinische onderwijskunde' zou dan als
doel hebben: het begrijpen en het helpen oplossen
van problemen bij onderwijzen en leren in klassesi-
tuaties. De term quasi werd gebruikt om aan te geven
dat meten, kwantificeren, het toetsen van hypothe-
sen en andere kenmerken van de empirische sociale
wetenschappen niet overboord worden gezet. De
onderzoekers wilden nauw aansluiten bij de door
Dewey (1929) voorgestelde onderzoeksaanpak
waarin 'educational
practices provide the data. the
subject-matter, which form the
problems of inquiry.

(Moreover, these practices have to be)____the final

test of valiie of the conclusions of all researchers'.
Hoewel de onderzoekers de term 'aktie-onderzoek'
niet gebruiken, heeft de voorgestane werkwijze hier
veel van weg. Er wordt gepleit voor een brede visie
op het onderwijs/leerfenomeen, voor een totale
aanpak, voor het spenderen van grote hoeveelheden
tijd in observatie en participatie door de onderzoe-


278

-ocr page 285-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

kers, voor het werken met een beperkt aantal
klassen gedurende langere periodes, voor een
andere rol van de leraar en onderzoeker: beide zijn
kollega's die eenzelfde doel nastreven (Fisher &
Berliner, 1977).

Vanuit deze achtergrond werd een onderzoeks-
voorstel ingediend voor een studie over het effekt
van in een beperkt aantal klassen ingevoerde
interventie. Deze interventie was er op gericht de
'Academie Leaming Time' te verhogen, en om
inzicht te krijgen in wat wel en niet werkt bij de
invoering in de klas van de uit het theoretische model
afgeleide werkwijzen (Berliner et al: 1978a, Berliner,
1978b). Dit voorstel werd door de CCTPL en de NIE
gehonoreerd.

Uit de 25 aan de BTES deelnemende tweede
klassen werden op grond van de observaties uit de
A-B periode 7 klassen geselekteerd waarin veel
verlies van instruktietijd werd gekonstateerd. Zo
werd bij een klas opgemerkt: 'In particular, the
striking amount of time spent by students waiting for
help and corrections seemed to cry out for an
analysis of the amounts of time that students were
spending in different engaged and non-engaged
activities' (Berliner et al., 1978, p. 13). Vier leraren
met hun klassen besloten aan de interventiestudie
mee te doen. De resterende leraren werden
uitgenodigd deel te nemen aan twee 'workshops'.
Alle andere leraren vormden de kontrolegroep ( n=
14).

Het onderzoek werd opgezet als een 'time series
design'. Gedurende ongeveer 15 weken werden de
interventieklassen eens per week door een staflid
van de BTES bezocht. Deze maakte op de
bezoekdag notities van het gebeuren in de klas en
sprak na afloop van de schooldag mogelijke
oplossingen met de leraar door. Deze oplossingen
dienden door de leraar zelf gewenst te zijn. Ze waren
geplaatst in het kader van de vijf instruktiefunkties
(diagnose, prescriptie, presentatie, supervisie en
terugkoppeling) en richtten zich op zaken als:
vermindering van de wachttijd van de leerlingen,
vermindering van overgangstijden tussen lessen, het
geven van taken met een juiste moeilijkheidsgraad,
toename in ALT bij de vakken lezen en reke-
nen/wiskunde. De interventie volgde geen vast
patroon, maar werd geheel geënt op de complexiteit
Van de klas.

De gemaakte veldnotities, die het kernstuk van
het onderzoeksverslag vormden (Berliner et al.,
1978b), geven een boeiend beeld van frustraties en
suksessen, van teleurstelling en blijdschap van
zowel leraren als onderzoekers. Theoretische noties
en praktische weerbarstigheid botsten op elkaar.

Eenmaal ingeslepen routines bleken moeilijk te
veranderen; verschillen in terminologieën moesten
worden doorgepraat; bleek de leraar eenmaal
enthousiast te zijn over een nieuwe werkwijze dan
moest nog de sceptische onderwijshulp voor deze
werkwijze gewonnen worden; een niet te hanteren
leerling (bijgenaamd de 'Killer') bleek af en toe
staflid en leraar voor bijna onoverkomelijke moei-
lijkheden te plaatsen. De implementatie van ALT
bleek moeilijk.

De resultaten van de interventie, regelmatig door
de reguliere observatoren van de A-C periode van de
BTES opgetekend, werden vergeleken met die van
de leraren die deelgenomen hadden aan de 'works-
hops' en met de leraren uit de kontrolegroep. De
leraren uit de 'workshop'-groep waren in een
tijdsbestek van zes weken twee maal een halve dag
bij elkaar gekomen om met de stafleden het
theoretisch model van de BTES te bespreken.
Vervolgens werd hen gevraagd om zonder hulp van
buiten af suggesties te formuleren voor hun eigen
onderwijs en deze vervolgens te beproeven. Hoewel
bij de vier leraren uit de interventie klassen enige
toename in 'Academie Leaming Time' werd
gekonstateerd, bleek verrassenderwijze dat de
leraren van de 'workshop' de meeste veranderingen
hadden gerealiseerd op de indicatoren die het
BTES-model vertegenwoordigden.

Uit de observaties kwam een beeld van de leraar
naar voren, dat sterk deed denken aan 'de leraar als
een overwerkte en onderbetaalde uitvoerder' (Berli-
ner et al, 1978b, p. 219). Hij/Zij diende roosters op te
stellen voor de schooltandarts, de schoolarts, de
logopedist, de 'remedial teacher', de participerende
ouders, de onderwijshulp, uitstapjes e.d.; hij/zij
diende zich te belasten met het ophalen van
melkgeld, geld voor goede doeleinden, geld voor
jeugdblaadjes, het inzamelen van invulstrookjes
voor uitstapjes; hij/zij diende er op toe te zien dat
schaarse leermiddelen zo goed mogelijk over de
leeriingen verdeeld werden; en daarnaast moest
hij/zij nog onderwijs geven. De interventies waren
op er op gericht om deze organisatorische taken
meer efficiënt te doen veriopen, en waren allemaal
gericht op het vergroten van de 'student engaged
time' inzake lezen en rekenen/wiskunde.

5. Na de BTES

De BTES is afgesloten in de tweede helft van 1978.
Op dit moment loopt bij het Far West Laboratory
een vervolgprojekt getiteld 'Pro^am on teacher
development and academie leaming time' (Fisher,


279

-ocr page 286-

S. A. M. Veenman

1978). In dit projekt wordt getracht programma's te
ontwikkelen, te implementeren en te evalueren om
het instruktieproces in de klas te verbeteren. Het
gaat om praktijkmaterialen en aktiviteiten die leraren
kunnen helpen bij het conceptualiseren van en bij
het verkrijgen van systematische informatie over
hun dagelijkse ervaringen. Hierbij wordt voortge-
bouwd op de in de BTES ontwikkelde onderwijs-
funkties van de leraar. Nieuw is dat deze leertijd en
de vijf onderwijsfiinkties gekoppeld worden aan de
'taakstruktuur van de klas'. Hieronder wordt
verstaan: de wijze waarop de leraar het instruktie-
proces organiseert door verschillende kombinaties
te maken tussen groeperingsvormen en leertaken.
Deze taakstruktuur beïnvloed dat wat leraar en
leerling doen. Gestreefd wordt om een taxonomie
van taken te ontwikkelen. De eerste fase van de
studie verloopt op ongeveer dezelfde wijze als de
interventie-studie. Onderzoekers en leraren van
acht klassen vormen samenwerkingsteams om het
theoretisch raamwerk van ALT verder te exploreren
en om gewenste veranderingen in de klas aan te
brengen. 'It is not enough to produce knowledge
about models relating instructional variables to
student achievement. It is also necessary to
understand how instructional processes can be
changed in such a way that desired classroom
configurations can be brought about' (Fisher, 1978,
p. 18). Bij interventie stelt de leraar de doelen vast en
hij beslist uiteindelijk. De onderzoeker treedt op als
begeleider, adviseur, hulpkracht, verzamelaar van
gegevens en probeert geleidelijk procedures te
ontwikkelen om zichzelf overbodig te maken (b.v.
door het inschakelen van de aanwezige onderwijs-
hulpen of ouders). Op deze wijze wordt tevens,
gepoogd de kloof tussen theorie en praktijk te
overbruggen. Als verderliggend perspectief zou men
graag een longitudinale studie opzetten over de
effecten van drie of vier jaar onafgebroken 'excel-
lence in teaching': wat zijn de gevolgen als leerlingen
drie of vier jaar achter elkaar onderwezen worden
door goede en suksesvoUe leraren?

6. Enige kanttekeningen bij de BTES

De BTES is een indrukwekkende studie. Niet alleen
vanwege de lange duur ervan, wat op zich al een
zeldzaam verschijnsel is, en niet alleen vanwege de
vele geïnvesteerde miljoenen dollars en werkuren,
maar ook vanwege het geïnvesteerde vernuft, het al
tastende speuren naar die variabelen die mogelijk
wat meer licht kunnen doen schijnen op het leren van
de leeriing in de natuuriijke klasseomgeving. Iemand
die enige ervaring heeft met onderwijsveldstudies en
met systematische observatie in het onderwijs, moet
wel onder de indruk komen van de in deze studie
gevolgde en gerealiseerde aanpak. Maar zoals bij
elke studie kan men waardering en relativeringen
uitspreken. In deze slotparagraaf wil ik een poging
hiertoe wagen. Uit de konstatering van de lezer dat
meer ruimte is gewijd aan relativeringen, mag niet
worden afgeleid dat ik de BTES overwegend
negatief waardeer. Verre van dat, het tegendeel is
waar. De gemaakte relativeringen zijn primair
bedoeld om het fenomeen 'instruktietijd', zoals dat
in de BTES wordt gehanteerd, in een bredere
context te plaatsen, om te laten zien dat de
onderwijsleersituatie veel meer behelst dan alleen dit
fenomeen. Ik ben mij ervan bevioist dat in de
relativeringen op een terioopse wijze een aantal
kernvragen waar het onderzoek van het onderwijzen
voor staat, wordt aangestipt. Hoe de antwoorden op
deze vragen in de toekomst uitgewerkt zullen gaan
worden, kan ik op dit moment niet overzien. Veel
dient nog doordacht en uitgewerkt te worden.
Voor de studie zou ik de volgende waarderingen
willen uitspreken.

1. Het model van de 'Academic Learning Time'
onderstreept het belang van wat de leerling nü
doet en hoe het direkte gebeuren van het
onderwijsleerproces het leren van de leeriing nü
beïnvloedt. E)it in tegenstelling tot veel studies
waarin het effekt van het onderwijsleerproces na
afloop van een bepaalde periode vastgesteld
wordt via testscores en waar het direkte gebeuren
in de klas zo goed als buiten schot blijft.

2. De studie levert een belangrijke bijdrage inzake
de bestudering van een van de kondities die het
leren op school beïnvloeden. Het begrip 'Acade-
mic Learning Time' (ALT) geeft een raamwerk
voor het klassificeren en het analyseren van een
alledaags, maar waarschijnlijk om die reden
tamelijk verwaarioosd, fenomeen, n.1. 'tijd op
school'. Het vraagt onze aandacht voor zaken als
beschikbare tijd, besteedbare tijd, leertijd, wacht-
tijd, rusttijd, boemeltijd, tijdveriies. Het geeft
eveneens een raamwerk voor het analyseren van
de funkties van onderwijsgedragingen in de klas.
ALT heeft heuristische waarde, het geeft een
kader voor het beschrijven en verklaren van wat

» er in de klas gebeurt, het geeft mensen uit de
onderwijspraktijk een middel hun ervaringen op
een zodanige wijze te struktureren dat een beter
begrijpen mogelijk 'wordt (Fenstermacher,
1979b).

Niet alles in de BTES (derde fase) is nieuw. Veel


280

-ocr page 287-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

ideeën steunen op de ideeën van Caroll (1963) en
Hamischfeger & Wiley (1976), maar deze zijn in
de BTES operationeel gemaakt. Verwantschap is
ook aan te wijzen met het beheersingsleren
(Block, 1979). Veel resultaten zijn niet opzienba-
rend. Maar de BTES kan werken als een
katalysator voor het overdenken van het gebruik
van de tijd op school en voor nieuwe onder-
zoeksvragen.

3. Het onderzoek is uitgevoerd vanuit verschillende
invalshoeken, en dus volgens meerdere metho-
den. De onderzoekers van de laatste fasen
hebben zich niet ingegraven in een bepaalde
wetenschapsopvatting. Er is een samenspel
geweest van 'kwantitatief en 'kwalitatief onder-
zoek. De ethnografische studie en het interven-
tie-onderzoek hebben waardevolle beschrijvin-
gen opgeleverd van wat zich werkelijk in klassen
afspeelt. De subsidiërende instanties (CCTPL en
NIE) zijn te prijzen vanwege het feit, dat ze het
aangedurfd hebben deze studies te subsidiëren.
De gebundelde Protokollen van deze studies
geven een schat aan gegevens, waar de opleiding
van onderwijsgevenden een dankbaar gebruik
van kan maken. Wat onderwijzen inhoudt
spreekt uit deze kwalitatieve studies duidelijker
dan uit welk theoretisch leerboek ook. Vergele-
ken met deze studies en ook b.v. die van Smith &
Geoffrey (1968) en Rist (1973, 1978), staan wij in
dit opzicht in het Nederiandse taalgebied met lege
handen.

4. De BTES legt getuigenis af van het geloof dat wat
leraren doen, belangrijke konsekwenties kan
hebben voor de leerling. De in het ALT-model
onderscheiden variabelen zijn tot op zekere
hoogte kontroleerbaar. De leraar kan, als hij dat
wenst, de leerprestaties van de leerlingen
beïnvloeden door bepaalde onderwijsproblemen
te formuleren in termen van variabelen waar hij
enige greep op heeft. Block (1979), een van de
grote pleitbezorgers voor 'mastery leaming",
noemt dit de 'we can do'-benadering. Hij plaatst
deze benadering tegenover de 'we can't do'-
benadering. Deze laatste benadering lijkt zich
volgens Block in de onderwijswereld steeds meer
te verspreiden, wat leidt tot een gevoel van mach-
teloosheid, omdat de oplossing van problemen
waarvoor het onderwijs staat, steeds geformu-
leerd worden in termen van exogene faktoren
waar de mensen in het onderwijs geen greep op
hebben.

Aan het oproepen van dat gevoel van machteloos-
heid dragen naar mijn mening die (voornamelijk

onderwijssociologische) studies bij, die het onder-
wijs als maatschappelijk bepaalde socialisatie op een
zodanige wijze opvatten dat alle onderwijsproble-
men fundamenteel verbonden worden met de
opbouw en de inrichting van onze kapitalistische
maatschappij, en in de kern alleen zijn op te lossen
door een fondamentele wijziging in de maatschappij-
struktuur. Sommige van deze studies schilderen de
school bovendien af als 'ijzige' ontmoetingsplaatsen:
'Teachers and pupils talk past each other. They
misunderstand each other. TTiey con and cheat each
other. Working class children trudge inwillingly to
school, there to be stuflfed with nonsense of a middle
class curriculum. Progressive practices, such "as
discovery leaming and open education, are revealed
upon close inspection to be little more than
neoconservatism in disguise. AU is sham and
pretense. Alienation and anomie abound' (Jackson
1978, p. 3-4). Deze karakterisering van Jackson slaat
vooral op publikaties die zichzelf typeren als 'de
nieuwe onderwijssociologie'. Het is geenszins mijn
bedoeling deze studies hier in diskrediet te brengen.
Zij zetten gezonde vraagtekens bij veel als vanzelf-
sprekend aanvaarde processen en verschijnselen en
dwingen tot nadenken over het doel en de plaats van
het onderwijs in onze maatschappij. Als zodanig
vervullen ze een belangrijke funktie. Wat ik betreur
is, dat ze mensen uit het onderwijs tot nu toe zo
weinig perspektief bieden op een door hen realiseer-
bare onderwijsvernieuwing. Men kan bezwaar
hebben tegen de geringe aandacht in de BTES voor
de maatschappelijke context van het onderwijs (zie
verderop) en voor de theoretische concepties van
het ALT-model, maar de studie op zich getuigt van
een fundamenteel vertrouwen in het didaktisch
handelen van leraren.

Wat de relativeringen betreft zou ik het volgende
naar voren willen brengen:

1. Op het terrein van het onderzoek naar de
effektiviteit van het onderwijzen onderscheidt
Doyle (1977) drie paradigma's^: het proces-pro-
dukt paradigma, het bemiddelaarsproces para-
digma, en het ecologische paradigma. Het
eerstgenoemde is het meest dominante.

Het proces-produkt paradigma definieert het
vraagstuk van de effektiviteit in termen van
samenhangen tussen onderwijsgedragingen van
de leraar (processen) en leerlingscores van de
leeriingen (produkten). De nadruk ligt op datgene
wat de leraar doet. Impliciet wordt aangenomen
dat de leerprestaties van de leerling het meest
worden beïnvloed door de leraar. Het is vooral
het uitwendige gedrag dat voorop staat.


4518

-ocr page 288-

S. A. M. Veenman

In het bemiddelaarsproces paradigma wordt
het twee-faktoren-model van het proces-produkt
paradigma vervangen door een drie-faktoren-
model: de aktiviteiten van de leraar, de aktivitei-
ten van de leerling en de leerprestaties. Dat wat
de leerling doet beïnvloedt de leerprestaties, de
aktiviteiten van de leraar bepalen de leerresulta-
ten in zoverre als zij bij de leerlingen bepaalde
aktiviteiten oproepen die kunnen leiden tot leren.
De nadruk in dit paradigma ligt op informatie-
verwerkende processen bij de leerling.

Het ecologische paradigma stelt de eisen van
de leeromgeving ten aanzien van het gedrag van
de leraar en leerling voorop. Het gedrag van de
leraar en de leerling wordt gezien in relatie met de
context, met de gestelde leertaken en met de
funktie van de school in de maatschappij.

Op grond van deze korte karakterisering van
gangbare paradigma's op het terrein van het
onderzoek van onderwijzen, zal het duidelijk zijn
dat BTES te karakteriseren is als een proces-pro-
dukt-studie. Het duidelijkst komt dit tot uiting in
het struktureel model van McDonald en Elias
(1976), dat het grondplan is geweest voor de
studie in fase II (zie figuur 1). Het model
postuleert een eenzijdige, causale relatie: de
leraar beïnvloedt het gedrag van de leerling en
daardoor zijn leerprestaties. Het ALT-model, dat
het uitgangspunt is geweest voor fase III van de
studie, doet op het eerste gezicht vermoeden dat
we te maken hebben met het bemiddelaarspro-
ces-paradigma. Een belangrijke plaats wordt
ingeruimd voor wat de leerling doet: de tijd die hij
feitelijk besteedt aan een leertaak die hij met
sukses kan volbrengen bepaalt datgene wat hij
leert; en niet wat de leraar doet, deze oefent .
slechts indirekt invloed uit. Conceptueel vormt
de feitelijk bestede tijd en de andere komponen-
ten van ALT de bemiddelende schakel tussen het
onderwijsgedrag van de leraar en de leerprestatie
van de leerling. Nadere beschouwing van de
uitwerking van het ALT-begrip leert echter dat
toch weer de nadruk valt op de leraar: de
frekwentie waarmee hij iets doet wordt in
verband gebracht met de leerprestaties. De
komponenten van ALT worden bovendien los
van elkaar geanalyseerd en niet als elkaar
beïnvloedend.

Ten aanzien van het in de BTES gehanteerde
proces-produkt paradigma laten zich de volgende
beperkingen formuleren:
a) De veronderstelling dat het gedrag van de
leraar een rechtstreekse, causale invloed heeft op
het gedrag van de leerling en op zijn leerprestaties
is niet houdbaar. Leerlingen bepalen mede wat in
de klas gebeurt en oefenen invloed uit op wat de
leraar doet. Laten we ons beperken tot de
instruktietijd. De BTES suggereert dat de
nominaal besteedbare en de feitelijk bestede tijd
manipuleerbare variabelen zijn in handen van de
leraar. Vooraf kan worden opgemerkt dat de
besteedbare tijd gereguleerd is door allerlei
wettelijke en institutionele regelingen, en dat de
marges binnen deze regelingen niet erg groot zijn.
Maar ook de leerlingen kunnen de besteedbare en
de bestede tijd beïnvloeden. In het onderzoek van
Lundgren (1972, 1977) wordt beschreven dat
leerlingen met een IQ tussen het 15e en het 25ste
percentiel (de 'stuurgroep' genaamd) grenzen
stellen aan en invloed uitoefenen op de instruktie-
tijd. Verder kan op grond van ervaring worden
gesteld dat leerlingen net kunnen doen alsof zij
hun tijd nuttig besteden, terwijl dit in feite niet zo
hoeft te zijn. Zij kunnen bovendien tijdrekken.
Iedereen kan uit zijn eigen schooltijd voorbeelden
geven van situaties waar men een leertaak rekte
tot het einde van de lestijd om te voorkomen dat
men door de leraar een andere, minder aange-
name leertaak opgedragen kreeg. Deze motieven
interfereren met de bedoelingen van de leraar en
plaatsen vraagtekens achter het begrip 'nuttig
bestede tijd'.

b) Het is jammer dat het waarneembare gedrag
van leraren alleen wordt gezien in termen van
frekwenties, en b.v. niet in termen van 'timing'.
Aangenomen wordt dat het aantal keren dat een
onderwijsgedrag voorkomt belangrijker is dan
het tijdstip waarop het voorkomt. Enkele studies
(Doyle, 1977a) hebben echter laten zien dat het
moment waarop de leraar prijst belangrijker is
dan het aantal keren dat hij prijst.

c) In de BTES wordt nauwelijks aandacht
geschonken aan de complexiteit van de klas. Op
grond van de eisen die voortvloeien uit de klas als
leeromgeving hebben descriptieve studies ge-
poogd de klas als geheel te karakteriseren.
Enkele van deze kenmerken van klassen zijn:
multi-dimensionaliteit, simultaneïteit, onvoor-
spelbaarheid, onmiddellijkheid, en biografische
eenheid (Doyle, 1977b, 1976)^ Deze kenmerken
beïnvloeden datgene wat in de klas gebeurt. Het
zijn juist deze kenmerken die in het ecologische
paradigma aandacht krijgen. In de interventie-
studie (Beriiner et al, 1978) zijn de BTES-onder-
zoekers met deze complexiteit gekonfronteerd.

d) De BTES weerspiegelt een overwegend
doel-middel visie op het curriculum. Er wordt
uitgegaan van vooraf omschreven leerdoelen en


282

-ocr page 289-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

van een zorgvuldige planning van de middelen
(tijd en aktiviteiten) om deze doelen te bereiken
(Klein, 1979). Onderwijzen wordt opgevat als een
rationele en technologische bezigheid: het is de
taak van de leraar de leeruitkomsten van de
leerlingen te maximaliseren. Deze zienswijze
doet niet volledig recht aan de werkelijkheid van
het onderwijzen. Studies over de wijze waarop
leraren plannen en denken, laten zien dat het
leren van de leerling niet altijd het hoofddoel
vormt voor de leraar. Vaak bestaat het doel uit
het gaande houden van het onderwijsleerproces
(Lowyck, 1978; Qark & Yinger, 1979).

Ook Doyle (1979a; b) wijst erop dat de
aktiviteiten van de leraar niet altijd gericht zijn op
het leren van de leerling. De leertaken die de
leraar kiest liggen ingebed in de beoordelings-
struktuur en de selektiemechanismen van de
school als maatschappelijke institutie. In de klas
vindt een onderhandelingsproces plaats tussen
leraar en leerlingen over wat wenselijk is, wat wel
en niet voor honorering of waardering in
aanmerking (door Becker e.a., 1968, aangeduid
als 'an exchange of performance for grades').
Leerlingen zijn erop uit om goede waarderingen
te halen, en deze kunnen pas verkregen worden
als de leeriing eerst geleerd heeft hoe hij zich in
beoordelingssituaties moet gedragen.
In deze context moet ook het begrip 'navigatie'
('piloting') van Lundgren (1977) gezien worden:
het leren anticiperen en reageren op de vragen
van de leraar om het onderwijsleerproces op gang
te houden. Vaak is disciplinering het hoofddoel
van het leerproces (verg. ook Keddie, 1971).
Verder kan het onderwijzen worden opgevat als
een tijdvullende bezigheid: een gegeven hoeveel-
heid tijd moet in de klas en met medewerking van
de klas worden opgevuld. De leraar dient zich te
verzekeren van de medewerking van de leeriin-
gen om de in de tijd geplande aktiviteiten te
kunnen uitvoeren. Dit kan met zich meebrengen
dat de leraar soms leertaken kiest die zich
kenmerken door weinig risiko en ambiguïteit
voor de leerlingen, waardoor niet meer sprake is
van echt leren (in de zin van iets nieuws), maar
van herhaling en toepassing van reeds geleerde
kennis. Deze strategieën, die voorkomen op
grond van het feit dat aan de school een
selekterende funktie wordt toegekend, doen
serieus twijfels rijzen aan de klas als een rationeel
gekenmerkte werkplaats waar de maximalisatie
van het leren van de leerling altijd en onder alle
omstandigheden voorop staat,
e) Het gehanteerde curriculumperspektief in het

proces-produkt paradigma heeft geleid tot een
beperkte visie op onderwijzen en leren (Kepler,
1979). Hoewel de belangrijkheid van de attitudes
van de leerlingen ten aanzien van de school en het
leren erkend wordt, ligt de nadruk bijna geheel op
kognitieve vaardigheden inzake de leervakken
lezen en rekenen/wiskunde, zoals die gedefini-
eerd zijn door de gehanteerde schooltoetsen. Er
wordt weinig ruimte gegeven aan de inbreng van
de leerlingen, aan het ontwikkelen van een
zelfverantwoordelijke leerhouding bij de leerlin-
gen. Deze soorten van leeruitkomsten verkleinen
de waarde van de BTES niet, maar geven wel aan
waar de studie vanuit een visie op het curriculum
geplaatst moet worden (Klein, 1979). In een
diskussie die de schrijver van dit artikel met een
hoofd der school mocht hebben over de
verhoging van het leerrendement in de vakken
lezen en rekenen/wiskunde door een vergroting
van de besteedbare tijd en feitelijk bestede tijd,
werd meteen gewezen op de bedreiging van de
niet-kognitieve doelen van de school.

2. Aan het ALT-model liggen bepc\alde kulturele
waarde-opvattingen ten grondslag. Het veron-
derstelt dat tijd een kostbaar iets is, en op school
slechts als waardevol is te kwalificeren als het
aangewend wordt voor het bereiken van de
doeleinden van de school. Deze waarden worden
door bepaalde groepen van leeriingen echter niet
altijd onderschreven. In dit verband kan gewezen
worden op de studie van Willis (1977) waarin het
belang van de tegenkultuur uiteen wordt gezet,
zoals die ontwikkeld wordt door de 'lads', de
leerlingen uit arbeidersmilieus. In de door deze
leerlingen georganiseerde tegenkultuur heeft tijd
een hele andere betekenis: 'Time for' 'the lads'' is
not something you carefully husband and
thoughtfully spend on the achievement of desired
objectives in the future. For "the lads" time is
something they want to claim for themselves now
as an aspect of their immediate identity and
self-direction. Time is used for the preservation
of a state^being with "the lads" - not for the
achievement of a goal-qualifications' (Willis,
1977, p. 28-29). Het bestaan van een tegenkultuur
op school, met name in het voortgezet onderwijs,
plaatst het begrip instruktietijd in een geheel
ander daglicht.

3. De resultaten van de BTES'studie hebben
betrekking op klassen waarvan de onderzochte
leeriingen bij de aanvang van het schooljaar
leerprestaties haalden, die vielen tussen het 30ste
en 60ste percentiel. De zeer goede en de zeer
slechte leeriing zijn buiten beschouwing geble-


283

-ocr page 290-

S. A. M. Veenman

ven. Eveneens is buiten beschouwing gebleven
het sociale milieu van de leerlingen en de
mogelijkheid dat thuis misschien ook nog tijd is
geïnvesteerd in schoolse taken. Verder dient men
te bedenken dat de gegevens afkomstig zijn uit
scholen in en rond San Francisco, dat de
steekproef van klassen niet groot is (wat
waarschijnlijk niet anders kan in dergelijk soort
studies) en dat het gaat om twee leeijaren.
M.a.w., de generaliseerbaarheid van de resulta-
ten is beperkt en zij hebben betrekking op een
getypificeerde, gemiddelde leerling zonder een
duidelijk sociaal milieu.

4. De operationalisaties van de kompenten van het
ALT-model zijn voorlopig en nog oppervlakkig.
Zo wordt de suksesratio gedefinieerd op grond
van drie moeilijkheidsgraden van de leertaak
(gemakkelijk - gemiddeld - moeilijk); deze dient
door de observator geschat te worden aan de
hand van globale uitwendige reakties van de
leerling en niet aan de hand van een foutenana-
lyse en/of per probleem. Ook de komponent
'engagement' wordt door de observator geschat
aan de hand van observeerbare aanknopingspun-
ten; waar de leerling aan denkt en hoe hij de
informatie kognitief verwerkt blijven buiten
beschouwing. 'Academie Leaming Time' is in
zekere zin te beschouwen als een
'lege lmls\ ais
een omhulsel dat nog moet worden opgevuld.

Hoewel het ALT-model nog alle sporen draagt
van voorlopigheid, is het theoretisch beter
doordacht en geoperationaliseerd dan het struk-
turele model dat McDonald en Elias (1976, zie
Figuur 1) hanteren. De operationalisaties van de
komponenten 'teaching performances' en 'stu-
dent's behavior' in dit strukturele model ontberen
elke theoretische notie. Er is vooraf, althans dat
is mijn indruk, nauwelijks overdacht welke
verschijnselen wel en niet relevant zijn. Het is in
de studie van McDonald gebleven bij feiten, of
liever samenhangen, sprokkelen. Ook bij de
verschillende geschetste causale relaties in dit
strukturele model kunnen grote vraagtekens
worden geplaatst.

5. Aan de analyses en de interpretaties ligt een
lineair model ten grondslag. Er wordt impliciet
uitgegaan van de gedachte: 'meer is beter'. Maar
of dat inderdaad zo is, weten we niet. Het kan zijn
dat de leerling gedurende een zekere tijdspanne
volle aandacht kan geven aan een leertaak en met
een goed rendement als uitkomst, maar dat
verdere aandacht na die tijdspanne dysflinctio-
neel is voor het leren. Soar (1977) spreekt in dit
verband van het fenomeen van de omgekeerde

U.

6. Het ALT-begrip is gebaseerd op het model voor
het leren op school van Hamischfeger & Wiley
(1976, 1978), dat op zijn beurt weer steunt op het
werk van Bloom (1976), maar vooral op dat van
Caroll (1%3). In het model van Caroll is leren een
funktie van de tijd die de leerling feitelijk gebruikt
in relatie tot de tijd die hij feitelijk heeft. Deze
twee tijdsdimensies worden weer beïnvloed door
vijf faktoren: de aanleg voor de leertaak,
vasthoudendheid, leervaardigheid, de kwaliteit
van het onderwijs en de beschikbare tijd. In het
ALT-model zijn alleen de faktoren 'beschikbare
tijd' en 'vasthoudendheid' (feitelijk bestede tijd)
duidelijk uitgewerkt (Romberg, 1979).

De suksesratio is een zeer ruwe index voor de
'kwaliteit van het onderwijs', de andere faktoren
hebben helemaal geen aandacht gekregen. De in
het model van Hamischfeger & Wiley opgeno-
men komponenten als 'de aard van de instruk-
tiematerialen', 'de intrinsieke motivatie van de
leerling', 'persoonlijkheidseigenschappen van
leraren' en 'institutionele faktoren', zijn even-
eens buiten beschouwing gebleven.

7. De studie kent twee eindrapporten: een zeer uit-
gebreid, maar meer technisch georiënteerd eind-
rapport en een beknopte samenvatting zonder
tabellen en uitkomsten van statistische bewer-
kingen. De veertien hoofdbevindingen van de
BTES (zie par. 4.1.3.) zijn in te absolute termen
geformuleerd. We hebben al bij de samenhang
tussen feitelijk bestede tijd en leerprestaties laten
zien, dat de resultaten met enige voorzichtigheid
moeten worden geïnterpreteerd, en dat de gesug-
gereerde samenhang niet altijd even sterk en/of
consistent is. In het beknopte eindverslag is het
voor de lezer niet mogelijk de nodige relativerin-
gen te maken. Dit is een tekortkoming in de ver-
slaggeving. De lezer kaï. derhalve niet volstaan
met het lezen van het beknopte eindverslag al-
leen.

8. In BTES (uitgezonderd de interventie-studie)
vloeit descriptie over in prescriptie. Volgens
Fenstermacher (1979a) richten onderzoekers die
het proces-produkt paradigma hanteren zich op
de beantwoording van de vraag: 'Leiden de di-
daktische handelingen Pi en Pj bij taak Kj tot
leerrendement als de leerlingen deze taak uitvoe-
ren?' Een vraag van geheel andere orde is volgens
Fenstermacher: 'Wat behoren leraren te doen om
de leeriingen effektief te helpen om taak K, en
aanverwante taken met sukses te volbrengen?' In
proces-produkt-studies wordt het 'behoren' uit
het 'zijn' afgeleid. Als de handelingen P, en Pz


284

-ocr page 291-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

samenhangen met leersuksessen bij taak Kj,
konkluderen deze onderzoekers dat de leraar bij
Ki, Pi en P2 moet toepassen. 'Complete success
for product-process research on teacher effecti-
veness leads to a completely rule-govemed pro-
gram for preparing effective teachers' (Fenster-
macher, 1979 a, p. 167). Volgens Fenstermacher
(1979 a, b) behoort de beantwoording van de
eerste vraag tot de competentie van de onderzoe-
kers, niet de beantwoording van de tweede vraag.
Dit is een zaak voor de leraren zelf. Er dient een
duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen
een studie over wat leraren effektief maakt en hoe
leraren opgeleid behoren te worden om effektief
te zijn. Het proces-produkt-onderzoek ontbeert
een normatieve theorie over opleiden, over wat
waard is om wel en niet geleerd te worden. Het
gaat in de opleiding van onderwijsgevenden om
'educatie' en niet om het toepassen van kant en
klare regels. De resultaten van onderzoek dienen
gebruikt te worden als toetsstenen voor de eigen
ervaringen en opvattingen van leraren, zij stellen
de 'objective reasonableness' van praktijkerva-
ringen 'im Frage', maar zij schrijven niet voor
hoe de opleiding ingericht moet worden. 'Genera-
ting knowledge, and getting people to use it ap-
propriately and well, are two different activities.
The former is an outcome of good research. The
latter is an outcome of good education' (Fenster-
macher, 1979a, p. 180). Ten onzent is het vooral
Brus geweest die steeds gewezen heeft op de
eigen verantwoordelijkheid van de wetenschap-
per en de eigen verantwoordelijkheid van de op-
voeder, de onderwijzende: 'Het bovenstaande
brengt met zich, dat resultaten van wetenschap-
pelijk onderzoek slechts motiverende waarde
kunnen hebben voor het werk van priiktici, be-
leidslieden, enz. Hun werk wordt er niet eenzin-
nig door bepaald. Wetenschappelijk onderzoek
kan hun taak 'veriichten'. Het kan niet de ver-
antwoordelijkheid voor hun handelen overne-
men. Zij zijn het, die aan de resultaten van weten-
schappelijk onderzoek telkens weereen uiteinde-
lijke betekenis geven voor onderwijs, opvoeding,
samenleving enz.' (Brus, 1978, p.28).

Literatuur

Becker, H. S., B. Geer & E. Hughes, Muking the arade.
New York, Wiley, 1968.

Berliner, D. C., Changing Academic LeamingTime: clini-
cal interventions in four classrooms, in: C. Fisher et al.,
Selectedfindinf-sfrom phase UI-B. San Francisco, Far
West Laboratory, 1978b.

Berliner, D. C., et al., A« inter\'ention in classrooms using
the Beginning Teacher Evaluation Study model of In-
struction.
(BTES-Technical Report VI-1). San Fran-
cisco, Far West Laboratory, 1978a.

Berlinér, D. C. & W. J. Tikunoff, The California Beginning
Teacher Evaluation Study: overview of the ethnograp-
hic study,
Journal of Teacher Education, 1976 (27) 24-
30.

Block, J. H., Success Rate. Sacramento, BTES Newslet-
ter,
May 1979, 8-12.

Bloom, B. S.,Human characteristics and school learning.
New York, McGraw-Hill, 1976.

Brus, B. T., Zoekend naar een derde weg I. Tilburg,
Zwijsen, 1978.

Calfee, R. & K. H. Calfee, Reading and mathematics
Observation
system: description and measurement of
time usage in
the classroom, yo;// /;«/ of Teacher Educa-
tion,
1976 (27) 323-325.

Caroll, J. B., A model of school learning, Teachers College
Record,
1%3 (64) 723-733.

Clark, C. M. & R. J. Yinger, Teachers' thinking, in: P. L.
Peterson & H. J. Walberg (Eds.),
Research on teaching:
concepts,findings, and implications.
Berkeley, McCut-
chan, 1979, p. 231-263.

Dewey, J., The sources of a science of education. New
York, Liveright, 1929.

E)oyle, W., Paradigms for research on teacher effective-
ness, in: L. S. Shulman (Ed.),
Review of Research in
Education,
5. Itasca, Peacock, 1977a, p. 163-198.

Doyle, W., Learning the classroom environment: an eco-
logical analysis,
Journal of Teacher Education, 1977b
(28) 51-55.

Doyle, W., Making managerial decisions in classrooms, in:
D. L. Duke (Ed.),
Classroom management. The 78th
Yearbook of the N.S.S.E. Chicago, The University of
Chicago Press, 1979a, p. 42-74.

Doyle, W., The tasks of teaching and learning in clas-
srooms .
Invited adress presenled at the annual meeting
of the American Educational Research Association, San
Francisco, 1979b.

Doyle, W., Classroom tasks and students' abilities, in: P.
L. Peterson & H. J. Walberg (Eds.),
Research 0/1 te-
aching: concepts, fmdings and implications.
Berkeley,
McCutchan, 1979c, p. 183-209.

Dunkin, M. J. & B. J. Biddle, The study of teaching. New
York, Holt, Rinéhart & Winston, r974.

Ekstrom, R. B., Teacher aptitudes, knowledge, attitudes,
and cognitive style as predictors of teaching behavior,
Journal of Teacher Education, 1976 (27) 329-331.

Fenstermacher, G. D., philosophical consideration of
recent research on teacher effectiveness, in: L. S. Shul-
man (Ed.),
Review of Research in Education, 6. Itasca,
Peacock, 1979a, 157-183.

Fenstermacher, G. D., On learning to teach elfectively
from research on teacher effectiveness. Sacramento,
BTES Newsletter, June 1979b, 8-12.

Filby, N. N., Theoretical and empirical consideration of
design related to Experimental Teaching Units.
(BTES-
Technical Note V-3). San Francisco, Far West Labora-
tory, 1977.


285

-ocr page 292-

S. A. M. Veenman

Fisher, C. W. , A study of instmclional time in grade 2
mathematics.
(BTES- Technical Report II-3). San
Francisco, Far West Laboratory, 1976a.

Fisher, C. W., A study of instructional time in grade 2
reading.
(BTES- Technical Report II-4). San Francisco,
Far West Laboratory, 1976b.

Fisher, C. W., Instructional time aUocation in fifth grade
reading.
(BTES- Technical Report II-5). San Francisco,
Far West Laboratory, 1976c.

Fisher, C. W. & D. C. Berliner, Quasi-clinical inquiry in
research on classroom teaching and learning.
(BTES-
Technical Report VI-2). San Francisco, Far West Labo-
ratory, 1977.

Fisher, C. W., et al.. Teaching hehaviors, academie lear-
ning time and student achievement: final report of phase
Ill-B, Beginning Teacher Evaluation Study. (BTES-
Technical Report V-1). San Francisco, Far West Labo-
ratory, 1978a.

Fisher, C. W., Program on teacher development and aca-
demie learning time: Technical proposal.
San Fran-
cisco, Far West Laboratory, April 1978.

Hamischfeger, A. & D. E. Wiley, Notesfor afieldstud\ of
instructional time.
(BTES- Technical Report 75-10-11).
San Francisco, Far West Laboratory, 1975.

Hamischfeger, A. & D. E. Wiley, The teaching- learning
process in elementary schools: a synoptic view.
Curricu-
lum Inquiry,
1976 (6) 5-43.

Hamischfeger, A. & D. E. Wiley, Conceptual issues in
models of school leaming.
Curriculum Studies, 1978 (10)
215-231.

Henry, J., A cross- cultural outline of education, Cnrrent
Anthropology,
1960 (1) 267-305.

Jackson, P. W., The new sociology of education, The
Review of Education.
1978 (4) 1-5.

Joyce, B. R., Variables, designs, and Instruments in the
search for teacher ejfectiveness.
(BTES-Technical Re-
port 75-10-4). San Francisco, Far West Laboratory,
1975.

Keddie, N., Classroom knowledge, in: M. F. D. Young
(Ed.),
Knowledge and control. London, CoIIier-Mac- •
Millan, 1971, 133-160.

Kepler, K. B., BTES: implications for preservice educa-
tion of teachers. Sacramento, BT'Ej'
Newsletter, March
1979, 10-12.

Klein, M. F., A perspective in curriculum and the Begin-
ning Teacher Evaluation Study (BTES). Sacramento,
BTES Newsletter, June 1979, 1-7.

Kuhn, T. S., De structuur van wetenschappelijke revolu-
ties.
Meppel, Boom, 1972.

Lambert, N. M. & C. S. Hartsough, APPLE Observation
variables as measures of
teacher performance. Jowvw/
of Teacher Education, 1976 (27) 320-323.

Lowyck, J., Procesanalyse van het ondenvijsgedrag.
Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven, 1978.

Lundgren, U. P., Frame factors and the teaching process.
Stockholm, Aimqvist & Wiksell, 1972.

Lundgren, U. P., Model analyses of pedagogical proces-
ses.
Lund, Liber Läromedei, 1977.

Marliave, R. S., A review of the findings of Phase II.
(BTES- Technical Note I-l). San Francisco, Far West

Laboratory, 1976a.

Marliave, R., Observatie classroom variables. (BTES-
Technical Report 1-2). San Francisco, Far West Labora-
tory, 1976b.

Marliave, R., L. S. Cahen & D. C. BerUncr, Prolegome-
non on the concept of appropriateness of Instruction.
(BTES-Technical Report IV-1). San Francisco, Far
West Laboratory, 1977.

McDonald, F. J., Report on phase II of the Beginning
Teacher Evaluation
S\uAy, Journal of Teacher Educa-
tion,
1976a (27) 39-42.

McDonald, F. J., The effects of teaching performance on
pupil leaming,
 of Teacher Education, 1976b (27)

317-319.

McDonald, F. J., & P. J. Elias, The effects of teaching
performance on pupil learning
.(Beginning Teaclier Eva-
luation Study, Phase II 1973-74, Final Rep.; 5 vols).
Princeton, Educational Testing Service, 1975.

McDonald, F. J. & P. Elias, Executive summary report:
Beginning Teacher Evaluation Study, Phase II,
1973-

1974. Princeton, Educational Testing Service, 1976.

Morine, G.,/4 study of teacher planning. (BTES-Special

Study C). San Francisco, Far West Laboratory, 1976.

Morine, G. & E. Vallance, A study of teacher and pupil
perceptions of classroom interaction.
(BTES- Technical
Report 75-11-6). San Francisco, Far West Laboratory,

1975.

Rist, R. C., The urban school: a factory forfailure. Cam-
bridge, MIT Press, 1973.

Rist, R. C., The invisible children: school Integration in
American society.
Cambridge, Harvard University
Press, 1978.

Remberg, T.A., Salient features of the BTES framework.
Sacramento, Newsletter, May 1979, 2-6.

Rosenshine, B.fJeaching behaviours and student achie-
vement.
Slough, NFER, 1971.

Shavelson, R. & N. Dempsey, Generalizability of measu-
res of teaching behavior,
Review of Educational Rese-
arch,
1976(46) 553-611.

Smith, L. M. & W. Geoffrey, Comple.xities of an urban
classroom.
New York, Holt, Rinehart & Winston, 1%8.

Soar, R. S., An Integration of fmdings from four studies of
teacher effectiveness, in: G. D. Borich (Ed.),
The ap-
praisal of teaching: concepts and process.
Reading.
Addison-Wesley, 1977, p. 96-103.

Stallings, J. A. & D. Kaskowitz, Follow-through class-
room obsen-ation evaluation: 1972-1973.
Menlo Park.
Stanford Research Institute, 1974.

Stone, M. K., The role of cognitive style in teaching and
learning, Jfwni«/
of Teacher Education, 1976 (27) 332-
333.

Tikunoff, W. J., D. C. Berliner& R. C. Rist,Specialstudv
A: an ethnographic study of the forty classroonis of the
Beginning Teacher Evaluation Stiulv known sample.
(BTES-Technical Report 75-10-5). San Francisco. Far
West Labaratory, 1975.

Travers, R. M. (Ed.), Second handbook of research on
teaching.
Chicago, Rand NcNally, 1973.'

Veenman. S. A. M., Specialisatie of geen specialisatie in
de opleiding tot onderwijsgevende in het basisonder-


286

-ocr page 293-

De 'Beginninf> Teacher Evaluation Study'

wijs? Pedagogische Studiën, 1978 (55) 26-32.

Veenman, S. A. M., Schooltijd, direkte instruktie en de
relatie ondenoek-praktijk.
Paper gepresenteerd op de
ORD '80. Leiden, 1980.

Wiley, D. E., Anotherhour,anotherday: quality of schoo-
ling, a potent path for policy, in: W. H. Sewell, R. H.
Hauser & D. L. Featherman (Eds.),
Schooling and
achievement in American society.
New York, Acade-
mie Press, 1976, p. 225-265.

Willis, P., Learning to labour: how working class kids get
working class johs.
Westmead, Saxon House, 1977.

Curriculum vitae

S. A. M. Veenman (1942) studeerde, na enige jaren in het
basisonderwijs werkzaam te zijn geweest, onderwijskunde
aan de K.U. Nijmegen; afgestudeerd in 1970. Hij promo-
veerde op het proefschrift 'Training op basis van interak-
tie-analyse' (Zwijsen, 1975). Publikaties en onderzoek op
het terrein van onderwijsgedrag en scholing van onder-
wijsgevenden. Momenteel verbonden als wetenschappe-
lijk hoofdmedewerker aan de vakgroep interdisciplinaire
onderwijskunde.

Adres: Erasmuslaan 40, 6525 GG Nijmegen


287

-ocr page 294-

Inleiding

Dit opstel vormt een verslag van de 28. Tagung der Ar-
beitsgruppe für empirisch pädagogische Forschung
(AEPF), die tussen 27 en 29 september 1979 in Kiel werd
gehouden'). Deze Tagungen van de Arbeitsgruppe für em-
pirisch pädagogische Forschung van de Deutsche Gesell-
schaft für Erziehungswissenschaften, kunnen beschouwd
worden als de Duitse pendant van de Nederiandse onder-
wijs-research-dagen^).

Behalve de gebruikelijke redenen voor deelname aan
een buitenlands congres (contacten en informatie over de
stand van zaken in het onderzoek) was het onze bedoeling
een inleiding te verzorgen over evaluatie-onderzoek. Het
was nl. onmogelijk gebleken om een ten behoeve van het
onderzoek ter externe evaluatie') van het Innovatieprojekt
Amsterdam ontwikkeld instrument op de Nederlandse on-
derwijs-research-dagen aan het forum van deskundigen ter
kritiek aan te bieden. Door de uitnodiging van de 28.
Tagung van de AEPF ontstond de interessante mogelijk-
heid het 'instrument voor het expliciteren van innovatie-
theorieën'") aan het forum van deskundigen voor te leggen
zonder dat dit gehinderd werd door interferentie, die op
een Nederlands congres, tijdens het lopende onderzoek,
ongetwijfeld zou optreden.

Daarnaast waren wij geïnteresseerd in de problematiek
die op dit congres centraal zou staan. Het ging om de
volgende vier thema's: - Innovatie op school - Weten-
schapstheorie - Leerdoelen en leerinhouden - Structurele
sociometrie. In dit verslag zullen we onze leerervaringen
betreffende deze thema's vastleggen.

I. Innovatie op school

Innovatie op school wordt tegenwoordig ruimer opgevat
dan alleen maar een nieuw curriculum. Er komen vragen
naar voren over de rol van leerkracht en leerling, schooi-
en klasse-organisatie, sociale relaties en ook over de insti-
tutioneel-organisatorische voorwaarden waaronder de
school werkt. Op dit AEPF-kongres lag het zwaartepunt
bij de sociale factoren.

Zo vroeg Rolf Langeheine zich in zijn bijdrage af of een
zaak als innovatiebereidheid van leerkrachten wel van
persoonlijksheidsfaktoren afhankelijk is.

Helmut Dreesman probeerde de subjectieve beleving
van het onderwijs door leerlingen, te analyseren en te
operationaliseren. Deze geoperationaliseerde subjectieve
beleving kan dan, zo luidde zijn veronderstelling, in de
verklaring van de cognitieve processen en van het gedrag
van de leeriingen betrokken worden. Hij ging er vanuit, dat
in het onderwijs - door groeps-dynamische processen - bij
de leerlingen gemeenschappelijke belevings- en verwer-
kingsstrategieën opgebouwd werden. De cognitieve repre-
sentatie van het onderwijs zou dan weliswaar individueel
specifiek, maar toch voor een wezenlijk deel klassenspeci-
fiek en collektief zijn. Dit gemeenschappelijke noemde hij
onderv/ijsklimaat. In herhaalde factor-analyse en onaf-
hankelijke steekproeven vond hij tien stabiele en onaftian-
kelijke dimensies in de onderwijsbeleving: I. Kooperati-
ves Klima 2. Kritik am Lehrer 3. Lenkung durch den
Lehrer 4. Kameradschaft 5. Konkurrenz-denken
6. Förderung des Selbstvertrauens 7. Inhaltsafllnität
8. Schwierigkeit 9. Verständlichkeit 10. Disziplin

Manfred Lang ging in zijn referaat een stap verder dan
het onderzoeken van uitsluitend sociale factoren bij inno-
vaties. Hij onderzocht met behulp van vragenlijsten met
name de organisatorische voorwaarden die noodzakelijk
zijn voor het realiseren van 'kommunikatives Lemen
durch Materialangebote'. Deze vorm van leren, die iets
lijkt op projektonderwijs, verschaft leerlingen de mogelijk-
heid zelfstandig met behulp van schriftelijk materiaal of
voorwerpen aan het werk te gaan. De vragenlijsten zijn
verstuurd aan leraren biologie, chemie, fysika, Duits en
geschiedenis in verschillende schooltypes in Hessen,
Hamburg en Saarland. In zijn bijdrage kwam hij met de
eerste, voorlopige resultaten op tafel.

2. Wetenschapstheorie en enipirisch-peilagogisch onder-
zoek

Hoewel ze het over de probleemanalyse niet eens zijn,
zullen er nog maar weinig sociale wetenschappers zijn die
niet bereid zijn toe te geven dat de sociale wetenschappen
in moeilijkheden verkeren. Ook wij zijn van mening dat er

Kroniek

Verslag van de 28. Tagung der Arbeitsgruppe für empirisch
pädagogische Forschung


288 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 288-291

-ocr page 295-

Kroniek

in de sociale wetenschappen vaak sprake is van slecht
onderzoek en matige theorievorming. Een van de oorza-
ken hiervoor is een naïef empiricistische opvatting over
kennis. Nog steeds treft men bij onderzoekers een visie
aan waarbij er vanuit gegaan wordt dat de onderzoeker op
de eerste plaats een verzamelaar en opteller van liefst
harde feiten is. Op het fundament van die feiten verwacht
men dat als vanzelf een bouwwerk van hypothesen en
theorieën zal groeien. Men ziet te weinig in, dat verbanden
gelegd en strukturen aangebracht moeten worden. Men
verwaarloost theorievorming en is vervolgens ontevreden,
wanneer het onderzoekslandschap blijft bestaan uit her en
der verspreid liggende zwerfkeien. In de onderwijsweten-
schappen, die sterk georiënteerd zijn op praktische pro-
blemen, is de afwezigheid van sterke verklarende the-
orieën desastreus. Niets is zo praktisch als een goede
theorie. Alleen daarmee kan men weloverwogen ingrijpen.

Met een goede theorie kan op nieuwe praktische pro-
blemen geanticipeerd worden. Het verdient dan ook aan-
beveling theorievorming en het 'bedenken' van modellen
in sterke mate te stimuleren. Aan voldoende empirisch
onderzoek ontbreekt het meestal niet. Het heersende em-
piricisme leidt ook tot een sterke nadruk op het hanteren
van steeds verfijnder en geavanceerder verwerking van
gegevens, in de hoop dat daardoor de stagnerende theorie-
vorming op png zou komen. Voor dat laatste zou men zich
juist om dienen te keren naar de empiricistische uit-
gangspunten waarvan men het slachtoffer is. Meer tech-
nieken betekent alleen maar meer van hetzelfde en het
gebruik ervan kan nooit de gewenste doorbraak opleveren.
Eerder nog is het een rechtstreekse factor bij het voortdu-
ren van de stagnatie').

Ook in de Westduitse wereld van sociale wetenschap-
pen komt de belangstelling voor de wetenschapstheorie
sterker naar voren. In 1978 was het een van de thema's op
het 6e, in Tübingen gehouden, congres van de Deutsche
Gesellschaft für Erziehungswissenschaft. Dit jaar werd
ook op de 28. Tagung van de Arbeitsgruppe für empirisch
pädagogische Forschung een fors deel van de tijd inge-
ruimd voor dit thema. Het is vooral de geringe praktische
relevantie van het sociaal wetenschappelijk onderzoek en
het onderwijsonderzoek in het bijzonder, die de West-
duitse onderzoekers het meta-niveau in deed duiken.

Een aantal bijdragen op deze AEPF waren erop gericht
vragen te behandelen die samenhangen met de vaakge-
noemde deficieten van het onderwijsonderzoek. Naast het
gebrek aan praktische relevantie was men het eens over
het gebrek aan integratie van onderzoekgegevens. Er werd
gezocht naar meer systematiek in het onderwijsonder-
zoek. Het gebrek aan integratie werd hier helaas niet ge-
zocht in de inductieve aanpak, het geïsoleerde hypothese-
zoeken en de sterke nadruk op technieken. Onderzoek dat
gepresenteerd werd met de nodige chi-kwadraten en stan-
daarddeviaties werd nog steeds met instemmend geklop
ontvangen. Wel waagden enkele referenten zich te mengen
in de wetenschapstheoretische problemen zoals de be-
trekkelijkheid van empirisch pedagogische wetten en de
Verhouding tussen norm en theorie in de pedagogiek. Eén
onderzoeker kwam zelfs met een nieuw paradigma voor
pedagogisch onderzoek. Op deze referaten zullen we nu
wat nader ingaan.

2.] De betrekkelijkheid van empirisch-pedagogische wet-
ten

Voor Andreas Krapp vormde de kritiek op het nomothe-
tisch ideaal van de analytisch-empirische wetenschappen
het vertrekpunt. Nomothetische wetenschap wil systemen
van wetsuitspraken formuleren, die algemene (van ruimte
en tijd onafhankelijke) geldigheid bezitten. Krapp zag de
kritiek op het nomothetisch ideaal als gerechtvaardigd:
veel pedagogische standen van zaken en relaties zijn in-
derdaad afhankelijk van principiëel veranderbare, maat-
schappij-historische situaties. Hij was echter niet van me-
ning dat deze kritiek voldoende was om het nomothetisch
ideaal op te geven. Krapp stelde een model voor, waarin de
verhouding tussen op praktijk gerichte theorieën en de
randvoorwaarden van de toepassingssituatie preciezer uit-
gewerkt werd. Volgens dit model zouden theorieën moe-
ten voldoen aan de eisen van de nomothetische weten-
schap, terwijl op een meta-theoretisch niveau duidelijk
wordt dat de stabiliteit van deze wetsmatigheidsuitspraken
van randvoorwaarden afhankelijk is.

2.2. De rerlioiuling tussen norm en theorie in de pedago-
giek

In het referaat van Krapp werden de consequenties van het
maatschappelijke karakter van de onderwijswetenschap
voor de theorievorming uitgewerkt. Heiland en Prenzel
legden in hun referaat de nadruk op een andere consequen-
tie van het maatschappelijke karakter van de pedagogiek.
Omdat de opvoedings- en onderwijswetenschappen sterk
handelings-georiënteerde wetenschappen zijn, hebben
deze wetenschappen uitdrukkelijk een normatief karakter.
Deze op normen gerichte theorievorming is voor Hauser
en Krapp een reden om tot een theoriebegrip te komen dat
door Stegmüller als de 'non-statement-view' betiteld
wordt. In hun referaat problematiseerden Heiland en
Prenzel deze 'non-statement-view'. Zij stelden een model
voor dat de plaats en funktie van de te onderscheiden
norm- en theorieconcepten in de ontwikkeling van peda-
gogische theorieën specificeert.

2.3. Een nieuw paradigma voor pedagogisch onderzoek

Voor deze referent, Gerhard Glück, stond de vraag naar de
relevantie van pedagogisch onderzoek centraal. Wonder-
lijk genoeg kwam hij niet tot de conclusie dat we daarvoor
sterke verklarende theorieën nodig hebben. Zijn redene-
ring was volstrekt omgekeerd: hij wilde bij de toepassing
beginnen; de verklaring kwam later wel! Verder was hij
van mening dat het op het niveau van de methode mogelijk
was tot een integratie van verklaren en 'Verstehen' te
komen. Hij stelde daartoe een viertal algemene en omvat-
tende criteria voor voor pedagogische theorievorming: a)
Relevanz und Legitimation b) Begriffswahl und
Konstruktion c) Methodenwahl und -Konstruktion d)
Aussagenbildung (für normative und empirische Aussagen
auf der Beobachtungs- und Verallgemeinerungsebene).


289

-ocr page 296-

Kroniek

Eén vragensteller gaf ons gevoel op dat moment goed
weer, al zijn we het met zijn conclusie niet eens: wij,
pedagogen, moeten ons niet met wetenschapstheorie be-
moeien, dat leidt alleen maar tot dilletantisme. Deze vra-
gensteller gaf trouwens zelf nog een fraai staaltje dilletan-
tisme weg door te pleiten voor methodologie als empiri-
sche wetenschap.

2.4 Over hypothesen, variabelen en de rol van de empirie
in pedagogisch onderzoek

De bijdrage van Manfred Lehrke was minder pretentieus.
Zijn zorgvuldig nadenken was erop gericht de rol van de
empirie in het spanningsveld tussen theorie en concrete
handelingssituatie te verhelderen. Lehrke werkte dit uit
aan de hand van het testen van hypothesen. Hij noemde
een drietal problemen waarbij men met het testen van
hypothesen rekening dient te houden.

Sommige theoretische uitspraken overstijgen de con-
crete handelingsrealiteit. Ze zijn dan ook niet geëigend om
handelingsaanwijzigingen te geven en kunnen evenmin di-
rekt getest worden.

Vervolgens wees hij erop dat sommige uitspraken zo
dicht bij tautologieën liggen dat ze ontestbaar worden.

Als derde punt benadrukte hij dat bij het testen van
hypothesen ook onderzocht diende te worden in hoeverre
de randvoorwaarden van de handelingssituatie verant-
woordelijk zijn voor het wel of niet uitkomen van de voor-
spelling.

3. Leerdoelen en leerinhouden

Bij het derde thema van deze 28. Tagung - de leerdoelen
en leerinhouden - leverde het gast-instituut, IPN, drie van
de vier lezingen. De vierde inleiding was van Ralf Schwar-
zer^).

De IPN-onderzoekers (P. Häussler, L. Hoffmann, J.
Rost en H. Spada) hebben zich geworpen op een 'curricu-
laire Delphi-Studie zur physikalischen Bildung''). Zij gaan
daarbij uit van het volgende curriculum-concept: Zoals
ieder vormingsgebied moet ook natuurkundige vorming
zowel aan de individuele ontplooiing alsook aan de verdere
ontwikkeling van de samenleving bijdragen. Bij beslissin-
gen over het curriculum betreft het dus personen die oog
moeten hebben voor een oriëntatie op dit geheel van doe-
len. Daarbij wordt hun gelegenheid gegeven tot interaktie.
Uit de discussie tussen personen die bij de natuurkundige
vorming betrokken zijn, moet een overeenkomstig leer- en
vormingsaanbod te destilleren zijn. Als informatiemethode
hebben de IPN-onderzoekers de Delphi-Technik gekozen.
Dit is een methode die oorspronkelijk ontwikkeld is om
voorspellingen te doen over technologische ontwikkelin-
gen. Momenteel wordt deze methode met bepaalde varia-
ties voor zeer uiteenlopende probleemstellingen ge-
bruikt"). Een Delphi-Studie kent meerdere cycli waarin
elke deelnemer de gelegenheid heeft op de inbreng van de
andere deelnemers te reageren dan wel om zijn opvattin-
gen over het betreffende probleemgebied te precizeren.
Hierbij is het kenmerkend dat de deelnemers in de afzon-
derlijke rondes anoniem voor elkaar zijn.

De bijdrage van Ralf Schwarzer belichtte enkele tussen-
tijdse onderzoeks-resultaten over de gemiddelde presta-
tie-angst en ongemotiveerdheid bij leerlingen van een mid-
denschool vei^geleken met die van 'Hauptschulen' (soort
driejarige MAVO) , gymnasia, en 'Realschulen' (soort
driejarige HAVO). Aanvankelijk is bij het verlaten van de
lagere school de gemiddelde prestatie-angst, volgens het
onderzoek van Schwarzer, bij leerlingen van Hauptschu-
len het hoogst, bij gymnasiasten het laagst en bij leerlingen
van de Realschulen en middenscholen er tussenin. Na drie
jaar secundair onderwijs blijft de gemiddelde prestatie-
angst bij leerlingen van de middenschool het laagst verge-
leken met de drie andere schooltypen. Dit geldt ook als de
variabelen geslacht, sociaal milieu, algemene angst en 'so-
ziale Erwünschtheit' konstant worden gehouden. Met be-
trekking tot de gemotiveerdheid schijnt gedurende de eer-
ste drie jaar een 'Hawthom-effekt' op te treden, althans bij
de onderzochte leerlingen (3x8 klassen). De eerste jaren
van een onderwijsvernieuwing zouden met een euphorie-
stemming verbonden worden, die op de instelling van de
leerlingen ten aanzien van de school en het leren van
invloed zou kunnen zijn.

4. Structurele sociometrie

De inleidingen over structurele sociometrie hadden een
uiterst technisch-methodologisch karakter. Voor niet-so-
ciometristen was het dan ook een nogal ingewikkeld ge-
goochel met cijfers, computeruitdraaien, sociogrammen
en matrixen. Bij de meeste lezingen over dit onderwerp
ontbrak dikwijls de probleemstelling, namelijk het aange-
ven van de relatie van de betekenis der berekeningen met
een bepaald probleem uit de onderwijspraktijk. Zo kwam
de bijdrage van R. Langeheine 'Möglichkeiten zur Be-
stimmung und Darstellung soziometrischer Strukturen'
(IPN) op ons meer over als het spelen met getallen, dan als
de serieuze bijdrage aan een oplossing van een eerder
geformuleerde probleemstelling. In de gevallen dat al wel
een relatie werd gelegd met een bepaald probleem uit de
onderwijspraktijk bleek echter dat de onderzoekers slechts
een antwoord 'achteraf konden geven. Indien bijvoor-
beeld een leerkracht veel problemen had met het samen-
stellen van kleine groepjes in een bepaalde klas en hiervoor
een onderzoeker vroeg op korte termijn een oplossing te
geven, waren de leerlingen vaak alweer vertrokken naar
een volgend leerjaar, of de klas-samenstelling was gewij-
zigd voordat de onderzoeker zijn wetenschappelijk 'ge-
fundeerde' antwoord kon geven. Een praktische, pro-
bleemgerichte en directe toepassing van de sociometrie,
zoals hier gepresenteerd, lijkt niet het meest aangewezen
toekomstperspectief voor deze tak van sociale weten-
schappen.

Meer mogelijkheden daarentegen - zeker op langere ter-
mijn - lijkt het door H. Reinhard Koch gepresenteerde
computer-simulatie-model te bieden. Uit zijn inleiding
kwam naar voren dat de aard van de vakken, de behaalde


290

-ocr page 297-

Kroniek

prestaties en het geslacht de belangrijkste factoren zijn die
de samenstelling van informele groepen van leerlingen
bepalen. Volgens Koch was het mogelijk met zijn - ge-
avanceerde- simulatiemodel GAP (Gruppen-Analyse-
Program) de sociometrische structuur van schoolklassen
te voorspellen op grond van gegevens over scholieren,
leraren en de klas (o.a. rapportcijfers in Duits, wiskunde en
sport), gegevens over de mentaliteit/attitude van leer-
kracht en klasseniveau. Het model is gebaseerd op een
ondervraging van 2113 leerlingen en hun klasseleraren,
waarbij gebruik is gemaakt van multiple regressie-analyses
en elementen uit de informatietheorie (elektive Gruppen-
Entropie). De constructie is gebaseerd op een 'Kreuzvali-
dierungs-design'. In de model-experimenten werden on-
der andere uitwerkingen gesimuleerd met betrekking tot
prestatiehomogenisering respectievelijk prestatie hetero-
genisering ten aanzien van de sociometrische structuur
van schoolklassen').

5. Balans

Bij deelname aan dergelijke (internationale) werkconferen-
ties is het direkt na afloop altijd moeilijk aan te geven hoe
zinvol het nu was. In elk geval heeft het bijwonen van deze
28. Tagung van de AEPF naar onze mening de volgende
resultaten opgeleverd:

a) het opdoen van kennis van en het verwerven van
inzicht in de stand van zaken van onderwijsonderzoek
met betrekking tot innovatie, curriculum, sociometri-
sche structuren en wetenschapstheorie bij onze oos-
terburen. In het bijzonder zijn nieuwe inzichten opge-
daan over computer-simulatie-mogelijkheden bij struc-
turele sociometrie;

b) door het leggen van persoonlijke contacten met Duitse
vakgenoten, met name met medewerkers van het IPN
in Kiel, zijn Duitse onderzoeksbronnen en vaktijd-
schriften meer toegankelijk geworden;

c) bovendien is door deelname aan deze conferentie en
door de gelegde contacten, met name ten aanzien van
evaluatie-onderzoek, de mogelijkheid gecreëerd in een
eerder stadium kennis te nemen van onderzoeksresul-
taten van Duitse kollega's;

d) deze conferentie maakte ons duidelijk hoe verschillend
het werkklimaat bij het opzetten en uitvoeren van on-
derwijsvernieuwingen en het verrichten van onder-
wijsonderzoek is tussen Nederiand en West-Duitsland.

Op de eerste plaats noemt men in de Bondsrepubliek
bijna alles 'vernieuwing': een andere opstelling van de
tafeltjes in de klassen (bijvoorbeeld in een U-vorm in
plaats van achter elkaar) heet al innovatie. Daarnaast is
ook de marge die de leerkrachten binnen de school
hebben veel geringer dan in Nederiand.

Verder wordt het onderwijsonderzoek veel meer dan

bij ons gecontroleerd door de (regionale) overheid.
Wanneer men subsidie vraagt voor een onderzoek

worden niet alleen de doelen en onderzoeksopzet ui-
terst zorgvuldig onder de loep genomen, maar ook de
onderzoeksinstrumenten die men van plan is te gebrui-
ken (bijvoorbeeld een vragenlijst). Zo vertelde een on-
derzoeker ons dat in een bepaalde vragenlijst met be-
trekking tot de innovatieproblematiek bij leeriingen een
vraag over mogelijkheden voor inspraak van leerlineen
in de school/het onderwijs achterwege moest blijven
('zou wellicht onrust kunnen veroorzaken'). Daar staat
dan wèl weer tegenover dat instituten voor onderwijs-
onderzoek - indien gekoppeld aan de universiteit,
zoals het IPN - beschikken over een vast bud-
get/formatieplaatsen en een aantal hoogleraren in
dienst hebben. Deze instituten kunnen daar ook een
normaal personeelsbeleid voeren, waardoor de conti-
nuïteit èn de kwaliteit van het onderzoek worden be-
vorderd. De vraag is echter wat de prijs moet zijn voor
een betere rechtspositie van onderwijsonderzoekers.

W. van Je Grift

J. de Mulder

Noten

1. Geïnteresseerde lezers kunnen samenvattingen van de
genoemde referaten opvragen bij W. van de Grift en J.
de Mulder, Kohnstamm Instituut, Keizersgracht 119,
Amsterdam.

2. Zie voor een verslag van de 27. Tagung:

Oijen, P. van: Praktijkgericht empirisch pedagogisch
onderzoek Duitse onderwijs-research-dagen in Bre-
men, in:
Psvchologie & Maatschappij, nummer 9, ok-
tober 1979.'

3. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd aan het
Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amster-
dam en het Hoogveld Instituut te Nijmegen.

4. Zie: Grift, W. van de. Een instrument voor het explici-
teren van innovatietheorieën,
Tijdschrift,
1980 (in druk).

5. Zie verder:

Boon, L. en W. van de Grift, Onderzoeksbeleid en de
consensustheorie;
Kl-geschrift nr. 45, Kohnstamm In-
stituut, Amsterdam 1979.

6. Schwarzer, R., 'Zwischen Erf^ehnisse der wissen-
schaftlichen Befileitung von Gesammtschulen'
Päda-
gogische Hochschule Rheinland, Abt. Aachen, 28. Ta-
gung AEPF, Kiel 1979.

7. Vergelijk ook: Haussier, P. K. Frey, L. Hoffmann, J.
Rost, H. Spada,
'Physikalischen Bildung,': eine curricu-
lare Delphi-Studie.
Kiel IPN- Arbeitsbericht 1980.

8. Vergelijk: Lonston, H. A., M. Turoff (eds.), The
Delphi-Method, Technic/ues and appUcations.
Addis-
on-Wesley, 1975.

9. Koch, R. H., Gap - ein Computersimulationsmodell
soziometrischer Strukturen in Schulklassen.
Pädagogi-
sche Hochschule Beriin, 28. Tagung AEPF, Kiel 1979.


2y/

-ocr page 298-

Een deel van het succes van zijn boek over de structuur
van wetenschappelijke revoluties 'rührt daher', zo stelt
Kuhn in de Duitse versie van bovengenoemde verzamel-
bundel, 'dass fast jeder alles herauslesen kann, was er will'
(Th. S. Kuhn, Die Entstehung des Neuen. Studien zur
Struktur der Wissenschaftsgeschichte, Suhrkamp, Frank-
furt A.M., 1978, pag. 389). Kuhn presenteert zichzelf
hiermee als een gefrustreerd auteur die zich op essentiële
punten in zijn betoog onbegrepen acht. Zo heeft hij het
gevoel door aanhangers van het kritisch-rationalisme als
schrijver van een extra hoofdstuk voor de 'Logik der
Forschung' van Popper beschouwd te worden, terwijl
daarentegen de zogenaamde 'Kuhnianen' tot een subjecti-
vistische, zo niet anarchistische interpretatie van zijn
geschriften lijken te neigen.

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat Kuhn de
gebundelde publikatie van een serie toelichtende, verdie-
pende en soms korrigerende artikelen heeft gestimuleerd.
De verzamelbundel kan dan ook als één grote voetnoot bij
zijn klassieke studie over de struktuur van wetenschappe-
lijke revoluties gelezen worden. Een voetnoot, waaruit
overigens in de Nederiandse versie enkele onmisbare
elementen zijn weggevallen, zoals bijvoorbeeld het
titelopstel over 'The essential tension: tradition and
Innovation in scientific research', het opstel over 'Second
thoughts on paradigms', en het voor een naslagwerk
onontbeeriijke trefwoorden- en auteursregister (zie: Th. S.
Kuhn, The essential tension. Selected studies in scientific
tradition and change, The University of Chicago Press,
Chicago/London, 1977).

In deze bespreking wordt het grote belang van dit boek
voor de pedagogiek onderstreept doordat aangeduid wordt
hoezeer juist Kuhn in staat is op grond van gedegen
wetenschapstheoretisch en wetenschapshistorisch onder-
zoek de schijnbaar onstuitbare opmars van de kritisch-ra-
tionalistische ideologie in deze 'zoekende' discipline een
halt toe te roepen. Zijn ontmaskering van Poppers
zogenaamde onderzoekslogica als een reeks normatieve
en emotieve richtlijnen impliceert namelijk een moeilijk te
pareren aanval op de onvermoeibare propagandisten voor
het modelleren van de pedagogiek naar het kritisch-ratio-
nalistisch ideaal (bijvoorbeeld Brezinka). Ook Kuhn zelf
meent dat zijn wetenschapshistorisch en -theoretisch
onderzoek achterhaalde en idealistische stereotypen van
wetenschapsbeoefening - die de nieuwere (sociale) we-
tenschappen als leidraad beschouwen bij hun speurtocht
naar een professionele identiteit, op losse schroeven zet en
daarmee de weg kan vrijmaken voor minder rigide en
wellicht meer reële oplossingen van het methodenpro-
bleem (p. 43).

Hoewel in de bundel terecht een drietal wetenschapshis-
torische artikelen is opgenomen die illustreren hoe
nauwgezet Kuhn de feitelijke ontwikkelingen in de
natuurwetenschappen heeft proberen te traceren om tot
een gefundeerde schets van de struktuur van wetenschap-
pelijke revoluties en van normale wetenschapsbeoefening
te komen, zal in deze bespreking de focus toch met name
gericht zijn op de wetenschapstheoretische bijdragen
waarvan de relevantie voor de pedagogiek het meest voor
de hand ligt. Van het tweetal in de bundel opgenomen
wetenschaps-theoretische artikelen handelt het eerste-
'De logica van ontdekkingen of de psychologie van het
onderzoek' - over de kontroverse Kuhn-Popper. In het
tweede artikel - 'Objectiviteit, waardeoordeel en de keuze
van een theorie'- probeert Kuhn zich tegen al te
subjectivistische interpretaties van zijn denkbeelden
(Feyerabend?) af te schermen. Hier zal verder de
kontroverse Kuhn-Popper centraal staan.

In eerstgenoemd artikel lijkt Kuhn zich aanvankelijk
voorgenomen te hebben een honingzoete analyse van deze
'kontroverse' te maken en Popper, die hij tot vervelens toe
'Sir Kari' noemt, met gepaste eerbied en bescheidenheid
tegemoet te treden. Waarschijnlijk is aan deze overdreven
beleefdheid de oorsprong van dit artikel niet vreemd; het
werd namelijk op verzoek van P. A. Schilpp voor zijn
monumentale tweedelige werk 'The philosophy of Karl R.
Popper' (Open Court, La Salie, 1974) geschreven. Kuhn
vangt aan met een opsomming van een aantal overeen-
komsten tussen zijn positie en die van Popper: de interesse
voor het wetenschapsproces i.p.v. voor de produkten van
wetenschapsbeoefening; het belang dat gehecht moet
worden aan wetenschapshistorisch onderzoek voor zicht
op het feitelijk funktioneren van de wetenschap; de idee
dat wetenschappelijke vooruitgang revolutionair van aard
is (falsificatie of theorieverdringing): de kritiek op het
klassiek positivisme waarin bijvoorbeeld vergeefs gezocht
werd naar een neutrale observatie-taal om de confrontatie
tussen theorie en observaties van haar circulair karakter te
ontdoen. Kuhn komt op grond van deze overeenkomst

Boekbesprekingen

Th. S. Kuhn, De noodzakelijke spanning. Opstellen over traditie en vernieuwing in de wetenschap. Boom,
Meppel/Amsterdam, 1979, 208 pag., ƒ 29,50,1.S.B.N. 90 009 412 3 (vert. I. de Lange).


292 pedagogische studiën 1980 (57) 292-300

-ocr page 299-

Boekbesprekingen

zelfs tot de verbluffende conclusie dat hij en 'Sir Karl'
zonder twijfel tot eenzelfde minderheidsgroep onder de
hedendaagse wetenschapsfilosofen gerekend mogen wor-
den. Gaandeweg wordt echter de relativiteit van deze
merkwaardige classificatie duidelijk. Het lijkt alsof Kuhn
aanvankelijk slechts grove contouren ontwaart waarin
overeenkomsten pregnanter zijn dan verschillen. Allengs
echter lijkt zijn waarnemingsvermogen aangescherpt te
worden, zodat hij tot de volgende ondubbelzinnige
oordelen over Popper komt; 'Ik vrees dat hij (Popper, v. IJ)
een dwaallicht najaagt —' (pag. 160); 'In plaats van een
logica heeft Sir Karl een ideologie verschaft' (pag. 164) en
getracht 'om de leden van de wetenschappelijke groep
morele imperatieven in te prenten' (pag. 173); Popper is
geen naïef falsificationist maar hij zou wel 'met recht als
zodanig behandeld mogen worden' (pag. 162); het werk
van Popper berust op een dramatische denkfout waarin het
fundamentele onderscheid tussen 'normale' en 'revolutio-
naire' wetenschapsbeoefening is vervaagd, met andere
woorden 'Sir Karl heeft zich vergist door speciaal
uitgekozen kenmerken van alledaags onderzoek over te
dragen op de incidentele revolutionaire episodes -' (pag.
169) en omgekeerd. Een vemietigender(immanente)
kritiek op het levenswerk van Popper, de voorman van het
kritisch-rationalisme is nauwelijks denkbaar.

Waarop steunt deze apodictisch geformuleerde evalu-
atie, of liever gezegd veroordeling van Poppers theorie?

Allereerst valt Kuhn de centrale these van Popper aan dat
wetenschappelijk onderzoek normaliter en idealiter zou
bestaan uit het opstellen van hypothesen als implicaties
van een theorie en toetsing hiervan via observatie en
experiment. Volgens Kuhn heeft wetenschapshistorisch
onderzoek uitgewezen dat normaliter slechts één soort
toetsing plaatsvindt en wel toetsing van persoonlijke
vermoedens van een individuele onderzoeker bij het
oplossen van een raadsel binnen de gegeven context van
de vigerende theorie. Die persoonlijke vermoedens zijn
gissingen over de wijze waarop de onderzoeker zijn
probleem of raadsel het best met standaardvoorbeelden
van opgeloste problemen en met het geheel van
geaccepteerde kennis in verband kan brengen. Lukt het
niet een raadsel op te lossen, bijvoorbeeld de vraag welk
ingrediënt in het dieet ervoor gezorgd heeft dat de
experimentele ratten dikker werden dan hun soortgenoten
uit een controle-groep, dan wordt in eerste instantie het
vakmanschap van de individuele onderzoeker in twijfel
getrokken, in tweede instantie wordt de theorie met ad hoe
aanpassingen verrijkt, in derde instantie wordt de
relevantie van het raadsel zelf geproblematiseerd, en pas in
allerlaatste instantie komt de kern van de achtergrondthe-
orie zelf, bijvoorbeeld een theorie over het funktioneren
van spijsverteringsorganen bij levende wezens, op de tocht
te staan. Poppers idee van de boude gissingen en stringente
toetsingen is derhalve geen juiste beschrijving van de gang
van zaken in een rijpe 'normale' wetenschap die zich pas
tenvolle kan ontplooien als niet iedere gissing met name
omtrent de grondslagen van het vakgebied aanleiding tot
onderzoek vormt. Alleen in revolutionaire perioden is
sprake van zoiets als 'toetsing' van de theorie zelf, die dan
niet zozeer de vorm van toetsing door middel van
zogenaamde 'cruciale' experimenten aanneemt alswel de
vorm van het induceren van een 'gestalt-switch' door
middel van gedachtenexperimenten (Galilei, Einstein)
krijgt (zie: 'A fiinction for thought experiments' in Kuhn,
1977, op. cit.).

In perioden van 'normale' wetenschap echter vormen
volgens Kuhn niet onbevooroordeelde kritiek en diver-
gente ideeënproduktie de stimulansen voor wetenschappe-
lijke progressie, maar integendeel juist een zeker dogma-
tisme en vaardigheid tot convergent denken van onder-
zoekers die tijdens hun opleiding met de vigerende
'disciplinaire matrix' zijn geïndoctrineerd en van daaruit
een succesvolle loopbaan als raadsel-oplossers kunnen
opbouwen (zie ook: 'The essential tension: tradition and
Innovation in scientific research' over de didaktiek van het
wetenschappelijk onderwijs, in Kuhn, 1977, op. cit.).

Kortom, datgene wat Popper als essentie van weten-
schapsbeoefening beschouwt, namelijk toetsing van
theorieën, blijkt hoogstens slechts in relatief korte perio-
den van revolutionaire wetenschapsbeoefening een rol te
spelen. Meestal echter is veeleer sprake van toetsing van
het vakmanschap van de onderzoeker dan van pogingen
tot toetsing van het vigerend theoretisch concept.

Het is duidelijk dat deze ontkenning van het belang van
toetsing voor normale wetenschapsbeoefening ook moet
leiden tot een verschil van mening over het beroemde
popperiaanse demarcatie-criterium, dat wil zeggen het
criterium waarmee men wetenschap van pseudo-weten-
schap kan onderscheiden. Poppers idee luidt: als eenduidig
toetsbare en weerlegbare implicaties uit de theorie kunnen
worden afgeleid, is sprake van een wetenschappelijk
theorie. Kuhn daarentegen stelt: als een theorie in staat is
een grondslag te vormen voor een langdurige raadsel-op-
lossende activiteit kan zij wetenschappelijk genoemd
worden. Hij neemt de astrologie als voorbeeld om zijn
stelling te illustreren. Volgens Popper is de astrologie een
pseudo-wetenschap, omdat er geen toetsbare implicaties
uit afgeleid kunnen worden en derhalve onweerlegbaar is
geworden. Iets dergelijks zegt hij overigens ook over de
psycho-analyse en het historisch-materialisme. Kuhn
daarentegen stelt dat in de historie door astrologen her-
haaldelijk toetsbare voorspellingen zijn gedaan - die mees-
tal fout bleken te zijn, zonder dat dit tot weerlegging van de
theorie leidde: altijd kon de afwezigheid van een onmisbare
randvoorwaarde als plausibele rivaliserende hypothese
aangevoerd worden voor het mislukken v;in de voorspel-
ling, een gang van zaken die heden ten dage ook in geëta-
bleerde wetenschappen als de geneeskunde en meteorolo-
gie ingeburgerd is geraakt. De astrologie was echter in
tegenstelling tot de geneeskunde of meteorologie een
pseudo-wetenschap omdat zij slechts ambachtelijke han-
delmgsrichtlijnen wist te formuleren (zoals sommige zuiver
ontologisch gefundeerde 'pedagogieken'?) maxu" geen on-
derzoekprogramma, geen raadseloplossende activiteiten
kon genereren. Kuhns demarratiecriterium lijkt overigens
geen afdoende duidelijke grens tussen wetenschap en
niet-wetenschap te kunnen trekken waar het activiteiten
zoals schaken betreft, waarbij een goed gefundeerde


293

-ocr page 300-

Boekbesprekingen

(schaak)theorie een bloeiende raadseloplossende praktijk
van 'onderzoek' lijkt te hebben gestimuleerd (en omge-
keerd natuurlijk). Het formele criterium 'raadsel-oplossen'
wordt verabsoluteerd hoewel het toch zijn relevantie lijkt
te moeten ontlenen aan de wetenschappelijke en maat-
schappelijke relevantie van de raadsels die opgelost wor-
den. Deze kritische kanttekening laat echter de kritiek op
Poppers demarcatie-criterium onverlet.

Zij leidt wel tot een ander fundamenteel verschilpunt
tussen Popper en Kuhn dat hiervoor impliciet al aan de
orde is geweest, namelijk hun kijk op het fenomeen
'falsificatie'. Volgens Popper is falsificatie de motor van de
wetenschappelijke vooruitgang, immers men leert het
meest van zijn fouten. In zijn perceptie zijn vluchtwegen
waarlangs een theorie aan falsifikatie kan ontsnappen -
bijvoorbeeld de invoering van inperkende randvoorwaar-
den - op den duur catastrofaal. Kuhn daarentegen ziet in
de praktijk van het (natuur-)wetenschappelijk onderzoek
iets geheel anders gebeuren: 'Alle experimenten kunnen
betwist worden, zowel wat betreft hun relevantie als hun
nauwkeurigheid. Alle theorieën kunnen veranderd worden
door een verscheidenheid aan ad hoe toevoegingen en toch
in hoofdlijnen dezelfde theorieën blijven' (pag. 161). En
juist door deze 'immuniseringsstrategie' blijkt de (natuur-)
wetenschappelijke kennis exponentieel te kunnen
groeien! Hoewel ook Popper gewezen heeft op de legio
mogelijkheden voor een theorie om aan falsificatie te
ontkomen heeft hij geen alternatieve verwerpingsmethode
uitgewerkt, maar zich vastgeklampt aan de fictie van een
'falsificatie-algoritme' dat het keuzeproces tijdens het
onderzoek volledig logisch uiteenrafelt en beschrijft.

Samenvattend luidt de stelling van Kuhn dat het
kritisch-rationalisme van Popper geen adequate weerspie-
geling of rationele reconstructie van de feitelijke gang
van zaken in het 'normale' succesvolle (natuur-)
wetenschappelijk onderzoek vormt. Poppers onderzoeks-
logica blijkt als een systeem van relatief willekeurige,
morele imperatieven ontmaskerd te kunnen worden.
Poppers verdediging tegen deze heftige maar weten-
schapshistorisch goed gedocumenteerde aanval valt erg
mager uit (zie K. Popper, Normal science and its dangers,
in : I. Lakatos/A. Musgrave (eds.), Criticism and the
growth of knowledge, Cambridge University Press,
London, 1970). Normale wetenschap bestaat, maar moet
als kritiekloos dogmatisme fel bestreden worden, zo stelt

Popper. Dat hij hiermee het grootste gedeelte van het ook
in zijn ogen zo succesvolle natuurwetenschappelijke
onderzoek verwerpt, lijkt hij als een concessie te
beschouwen die de wetenschapspraktijk en -historie aan
de integriteit van zijn theoretisch bouwwerk zouden
moeten doen.

Dit alles werpt een toch wat merkwaardig licht op de
felle wetenschapstheoretische discussies in de pedagogiek.
Zijn we inderdaad tot de conclusie gedwongen dat de
methodenstrijd in de pedagogiek een strijd was over een
fictief beeld van natuurwetenschappelijk onderzoek dat
door sommigen als ideale maatstaf, door anderen als
afschrikkend voorbeeld van empirisch-pedagogisch on-
derzoek werd beschouwd? Het lijkt erop dat met name van
kritisch-rationalistische zijde van de 'zachte' pedagogiek
een ideaal van wetenschappelijkheid is voorgehouden
waaraan zelfs de 'harde' natuurwetenschappen niet kun-
nen voldoen. Afgezien van de vraag of de pedagogiek zich
bij het zoeken naar een juiste vorm voor haar onderzoek
überhaupt wel moet oriënteren op de natuurwetenschap-
pen, waarin het probleem van de 'zelfbetrokkenheid' van
de onderzoeker en zijn 'object' toch een minder grote rol
speelt, en afgezien van een beoordeling van de 'verwor-
venheden' van de pedagogiek als wetenschap, is het ver-
rassend tot de ontdekking te moeten komen dat in de
methodenstrijd minstens één partij 'blufpoker' heeft ge-
speeld door zich ten onrechte op het succes van de na-
tuurwetenschappers te beroepen bij het aanprijzen van
haar ideologie van onderzoek. Jarenlang is de pedagogiek
ervan beschuldigd pseudo-wetenschappelijke want niet
toetsbare theorieën te ontwikkelen, terwijl toetsbaarheid
geen kenmerk bij uitstek van het normaal natuurweten-
schappelijk onderzoek vormt: de pedagogiek lijkt met an-
dere woorden als pseudo-wetenschap verdoemd te zijn op
grond van een demarcatie-criterium dat zelfs een
pseudo-wetenschappelijke mythe is. Misschien is de con-
clusie zelfs wel gerechtvaardigd dat' het kritisch-
rationalisme door het hanteren van irreële maatstaven van
wetenschappelijkheid het ontwikkelen van een werkbaar
paradi^a voor empirisch-pedagogisch onderzoek heeft
bemoeilijkt. Niet kritiekloze overname van een prestige-
rijke onderzoeks-'logica' maar grondige meta-onderzoek
naar empirisch-pedagogisch onderzoek, dat wil zeggen
wetenschaps-historisch en wetenschaps-wetenschappelijk
onderzoek kan tot een dergelijk paradigma leiden.

M. //. van Uzcndoorn


Bolleman, Th. G., Levensheschauwelijke opvoeding en indoctrinatie van het jonge kind. Jean-Fréderic Oberiin (1740-
1826) als hulpverlener aan kansarmen; een theoretisch-pedagogische verhandeling. Wolters-NoordhofTN.V., Groningen
1978, IX + 141 pag., ƒ 25,-, ISBN 90.01.099106.

Een dissertatie heeft doorgaans een klein verspreidingsge-
bied. Een handelseditie veronderstelt dat een grotere le-
zerskring er niet van verstoken mag blijven. Of nu de
uitgever of de auteur met deze Utrechtse dissertatie op een
ruimere verspreiding heeft gerekend, zal wel moeilijk te
achterhalen zijn. Maar vast staat dat de titel inspeelt op
verwachtingen die niet worden vervuld. We hebben hier
niet te maken met een literatuurstudie over of onderzoek
naar levensbeschouwelijke opvoeding en indoctrinatie van
het jonge kind - maar met een historische schets.

Beschreven worden leven en werk van Jean-Fréderic
Oberiin, een onbekend Luthers predikant, die als dominee
sociale hervormingen doorvoerde ten dienste van de arme
ongeletterde plattelandsbevolking in Waldersbach, een


294

-ocr page 301-

Boekbesprekingen

dorpje in de Elzas. Gedreven door een onvoorwaardelijk
Godsvertrouwen wijdt hij woord en geschrift aan de ar-
men. Op basis van enkele biografieën en preken ontstaat
zo een beeld van een sociale hervormer avant la lettre, die
tussen 1770 en 1800 kleuterleidsters 'opleidde' opdat enige
kennis van godsdienstleer en Frans de kinderen zouden
wapenen tegen onkunde en dialectgebruik.

Deze beschrijving is bedoeld om te illustreren dat pluri-
formiteit bij de levensbeschouwelijke vorming van kinde-
ren te verkiezen is boven indoctrinatie vanuit één religie.

We menen dat Bolleman in deze opzet niet is geslaagd.
Aan Oberlin en zijn geschriften zijn 90 pagina's gewijd; de
theoretisch-pedagogische vraagstelling beslaat 10 bladzij-
den. Veel kleurrijke details kunnen niet verhelen dat een
centraal onderzoeksthema ontbreekt.

Het resultaat staat al vast: godsdienstonderwijs is on-
derdrukkende indoctrinatie, ja culturele besmetting. De
auteur steekt zijn afkeer van levensbeschouwelijk onder-
wijs niet onder stoelen of banken, maar plaatst het te hooi
en te ^s tussen haken. Onder deze stilistische krachttoer
bezwijkt het geschrift.

De interpretatie van Langeveld is niet vrij van vooringe-
nomenheid, wat iets anders is dan engagement. Bolleman
is slecht thuis in katholieke termen en gebruiken, en springt
luchtig om met tekstuele correcties in 18e-eeuwse Franse
handschriften.

Uit een oogpunt van geschiedschrijving lijkt me dit een
uiterst dubieuze prestatie. Als theoretisch-pedagogische
verhandeling moet het in elk geval zo snel mogelijk verge-
ten worden. /.
ßos.


Croughs, R. W. M., Het kind in gezin en samenleving, Uitgeverij T. Wever, Franeker, 1979, 220 blz., ƒ 35,-, ISBN
90 6135 294 O

De auteur getuigt van zichzelf in zijn Woord Vooraf als
'geen opvoedkundige'. Hij is nl. medicus, en wel:
kinderarts. Het boek is, zo zegt hij, 'niet bedoeld als een
soort vraagbaak voor opvoedkundige problemen ', d.w.z.:
nietbedoeldals vraagbaak vooro/?\'ti«///i;?i/7ra/j/e/ïie/i. Het
wil een bijdrage leveren' aan een hernieuwde bezinning op
de wezenlijke psychologische behoeften van het jonge
kind'. Bedoeld is: de psychische behoeften in de context
van opvoeding, opgroeien en zelfopvoeding. De auteur
ziet - m.i. terecht - 'hoezeer de belangen van het kind in
het gedrang dreigen te komen' en hij ziet met grote zorg
allerlei uitspraken als die van het Eerste Kamerlid Mevr.
Hedy d'Ancona, dat 'alle volwassenen, dus inclusief
moeders van jonge kinderen'. .verplicht moeten worden
tot arbeid buitenshuis. Hij ziet ook ernstige leemten in de in
1977 verschenen rapporten 'Bevolking en Welzijn in
Nederiand' en 'De komende vijfentwintig jaar'. En, zo
meent hij, nu blijven dus alleen nog de ouders en
opvoeders over om zelf dgl. 'tegen het kind gerichte
tendenzen in de samenleving te doorbreken'. Hij besteedt
meer aandacht aan het grotere gezin, dat in een christelijke
geloofsovertuiging - d.i. ook de zijne - die aandacht
oproept. Kennelijk vrezende, dat onze tijd een dgl.
instelling in haar objectieve gerichtheid zou betwijfelen,
verzekert hij de lezer nadrukkelijk, dat zijn wetenschappe-
lijke aanpak daaronder heus niet lijden zal.

Lijdt zijn wetenschappelijke aanpak dan misschien
onder zijn medische opleiding, waarin zich zeker iiog
minder pedagogische scholing bevindt dan in de opleiding
van vele psychologen of sociologen? Ik meen, dat de lezer
zich hierover niet te veel zorgen moet maken, tenzij hij niet
zozeer een menselijk-praktisch gericht boek zoekt, maar
een opvoedingswetenschappelijk gevormde en gerichte
denk- en arbeidstrant. Wel ligt de nadruk vnl. op het jonge

kind, zoals uit de opzet blijkt.

De opzet van het boek is eenvoudig en helder: I. Het
gezin. Een beknopt historisch overzicht. (Waar men b.v.
Ariës, Peeters en dgl. als bronnen node mist). II. Heeft een
kind een moeder nodig? III. Psycho-sociale groeiachter-
stand en kindermishandeling. IV. Welke factoren beïn-
vloeden de ontplooiing van moederlijkheid? V. De
hechting van de moeder aan haar kind. VI. De
onderschatte pasgeborene. VII. Iets over de vroegste
ontwikkeling van het kind. VIII. Borstvoeding. IX. De
vader-diens betekenis voor de ontwikkeling van het
kind. X. De ontwaarding van het vaderschap. (Waar men
b.v. Mitscherlichs boek zeer node mist). XI. De broers en
zusters. 'De bedoeling van dit boek is uitsluitend het
leveren van een bijdrage aan een hernieuwde bezinning
over de basale psychologische behoeften van het jonge
kind en de grondbeginselen, waaraan een gezin moet
voldoen om het kind een veilig thuis te kunnen bieden.'
Enz. p. 177. XII. Kind en gezin en de huidige samenleving.

Het boek mist helaas registers van zakelijke tuird en een
personenregister der geciteerde auteurs, enz. Men zou
anders sneller kunnen verifiëren of de bronnen, waarvan
de schrijver zich bedient, representatief genoemd mogen
worden. M.i. is dit bepaald niet het geval. Maar: het boek is
geschreven vanuit een zeer liefdevolle ovei^ave aan de
taak van de opvoeders en bevat dus enerzijds veel o.a.
voor de ouders waardevolle gedachten en informaties,
anderzijds stelt het op zeer sympathieke wijze alleriei zeer
actuele problemen of zeer fundamentele gebieden aan de
orde. Eén zin citeer ik gaarne: 'Er is in onze samenleving
een schreeuwende behoefte aan een grotere inzet voor
anderen' (p. 206). Welnu: de schrijver biedt die inzet.

M. J. Langeveld

M. J. Langeveld, Mensen worden niet geboren. Inleiding tot de pedagogische waardenleer. Callenbach Nijkerk, 1979,
128 blz., ISBN 90 266 1671 6, ƒ 19,50.

Het jongste boek van Prof. Langeveld is een boek dat te verwachten was. Het leek althans mij voor de hand te


295

-ocr page 302-

Boekbesprekingen

liggen, dat in de periode van post-academische arbeid niet
voorbij gegaan zou kunnen worden aan een bespreking van
wat altijd ten grondslag heeft gelegen aan zowel de theore-
tische als het praktische werk van Langeveld: de mense-
lijke waarde in opvoeding en pedagogiek.

We troffen uiteraard in eerdere publikaties dit aspect al
op meerdere plaatsen aan. Vooral in zijn 'Beknopte The-
oretische Pedagogiek' en in zijn 'Capita uit de methodolo-
gie der opvoedingswetenschappen'. Voor het praktische
(klinisch-pedagogische) werk hoeven we maar te kijken
naar zijn 'Elk kind is er één' om de implicaties van het
waarden-gericht opvoedend denken en handelen terug te
vinden. In zijn 'Studiën zur Anthropologie des Kindes'
komt een en ander ook weer naar voren.

Maar, in zijn jongste boek heeft Langeveld de zaken
eens bij elkaar gezet en als een speciale dimensie behan-
deld. Een belangrijke dimensie naar mijn oordeel. Want ze
geeft de mogelijkheid om, zoals ik straks aan het einde van
deze bespreking zal concluderen, te ervaren wat de plaats
van de pedagogiek is in het geheel van de humaniteit, van
de menselijke waardigheid.

Eén van de motieven op grond waarvan het boek tot
stand is gekomen lijkt mij Langevelds ervaring te zijn, dat,
alhoewel opvoeden en opgevoed worden ons allen haast
dagelijks overkomt of overkomen is, de wetenschap van
die opvoeding zich nauwelijks heeft bezig gehouden met
een systematische reflexie op hetgeen zich in het gebied
van de opvoeding èn op het gebied van die wetenschap zelf
met betrekking
tot humaniteit afspeelt. Dat is opmerkelijk,
omdat, strikt beschouwd, het opvoeden (en dus de weten-
schap van dat opvoeden) het humane waardensysteem bij
uitstek vertegenwoordigt: het-kiezen-voor-het-leven.
D.w.z. zonder uitgeoefende verantwoordelijkheid wordt
het potentiële humane leven in de kiem gesmoord: het kind
ontwikkelt zich niet tot humaan wezen.

Het eerste belangrijke moment in het humane bestaan
ligt dus in de opvoeding als praktisch waardensysteem.
Heel simpel uitgedrukt kunnen we zeggen: er worden kin-
deren geboren. Wil er sprake zijn van de ontwikkeling tqt
menswaardig leven, dan zal er een verantwoordelijkheid
aanvaard moeten worden voor dit nog te realiseren hu-
mane leven. M.a.w. de natuur kan het niet stellen zonder
mensenhulp: de opvoeding! Deze verantwoordelijkheid,
die een vanzelfsprekendheid blijkt te zijn gezien het feit dat
wij allen bestaan, is een waarde-moment van de eerste
orde. Maar ook van de laatste orde: bij het tot stand komen
van de volwassenheid is ze overgevloeid in het individu
voor wie verantwoordelijk handelen ten bate van hemzelf
aanvankelijk een pure levensvoorwaarde was.

Binnen deze twee polen van de verantwoordelijkheids-
dimensie, zoals gezegd een dimensie die humaan bestaan
mogelijk maakt en in stand houdt, liggen intermediaire
waarde-momenten. D.w.z. ze bemiddelen tussen ervaren
verantwoordelijkheid in het prilste stadium en zelfverant-
woordelijkheid bij het tot stand komen van volwassenheid.
Het feit dat ze intermediëren op deze ontwikkelingslijn
maakt een systematisering ervan mogelijk. D.w.z. deze
lijn, die loopt van verantwoordelijkheid ais voor-waarde
tot verantwoordelijkheid als eigen waarde, biedt criteria
voor de systematisering van waardemomenten in het ont-
wikkelingsproces. Deze zaken zal de lezer dan ook aan-
treffen in deel I van het boek; speciaal in de hoofdstukken 4
t/m 8.

Het bestaan van deze ontwikkelingslijn is een belangrijk
punt in de reflexie op waarde-momenten in de opvoeding.
Kind zijn is, dank zij een aanvaarde verantwoordelijkheid,
nooit een permanente status. De categorie 'ontwil^eling'
is dus bij uitstek een anthropologische. Immers, ontwikke-
ling is een groei naar iets. In dit 'iets' liggen normatieve
implicaties besloten. Een 'Anthropologie des Kindes' is
dus 'notwendig' (vgl. Studiën zur Anthropologie des Kin-
des; hfdst. ]). We vormen er ons het beeld van de zich
ontwikkelende jonge mens die zijn waarden te kiezen
heeft. Daarmee is niet bedoeld dat hij ze voor het oprapen
heeft, maar dat hij er niet aan ontkomt. Als zodanig kan hij
een gevoel van eigen waarde en dus verantwoordelijkheid
tot stand brengen.

Over deze aspecten, gaat deel 2 van het boek. Het feit
dat di't deel 2 na deel I komt, komt voort uit Langevelds
grondstelling, dat de waarden in en van de leefwereld
voorafgaan aan de 'models of man', ook al wordt daarte-
gen nogal eens door menig mensbeelden-agoog of metho-
dologist gezondigd.

De lijn die loopt van 'waarden in de opvoeding' (deel 1)
naar 'mensbeelden in de opvoeding' (deel 2) is te vergelij-
ken met de lijn die loopt van opvoeden naar pedagogiek.
De overgang van het ene gebied naar het ander is alleen te
maken via een keuze- (en dus waarde-) moment in de
pedagogiek zelf. D.w.z. via een 'anthropologisering' van
haar methodologie. Pas dan kan zij ook de leefwereld tot
haar uitgangspunt maken. Hoofdstuk 9 van deel 1 gaat op
deze aspecten in. Als zodanig vormt het dan ook een
aanzet tot het tweede deel. Wat mij betreft had het (iets
meer uitgewerkt) tot een apart deel ontwikkeld mogen
worden.

Wat is nu voor mij de waarde van deze waardenleer,
waarvan ik de grote lijnen en achtergronden hiervoor kort
heb belicht? Deze waardenleer brengt tot uitdrukking, dat
de pedagogiek als wetenschap een vorm van zelf-explicatie
is van het menselijk bestaan als humaan bestaan. D.w.z.
als in de opvoeding de humaniteit tot stand wordt gebracht
('mensen worden niet geboren') en wel via waarden-op-
name in het persoonlijke existeren (uit staan naar), dan
moet het mogelijk zijn om in het gebied van de reflexie op
dit verschijnsel (pedagogiek) de relatie tussen weten-
schappelijke kennis en humaniteit (menswaardigheid) tot
uitdrukking te laten komen, dan wel te bestuderen. Niet
alleen maakt dat de pedagogiek tot een belangrijke weten-
schap in het geheel van de menswetenschappen, maar ook
tot een belangrijk gebied van het menselijk bestaan zelf: de
zelf-explicatie van humaniteit als menselijke creatie en als
menselijke mogelijkheid. Daarmee kan de pedagogiek ge-
zien worden als wat ze is: een uitdrukking van menselijke
waarde. En da's niet niks.

A. A. Klinkers


296

-ocr page 303-

Boekbesprekingen

In de reeks 'Orthovisies' verscheen enige tijd geleden het
boekje 'Wat doet gedragstherapie voor schoolkinderen?'.
Het bevat een viertal artikelen, die op deze vraag een
antwoord moeten geven.

Het eerste artikel van de hand van Ruijgh behandelt de
toepassing van de zgn. 'cognitieve gedragstherapie' bij een
groep van negen kinderen met zeer impulsief gedrag. Deze
kinderen zitten op een pedologische instituutschool. Via
de aanbieding van een hiërarchische serie van conflictsitu-
aties in verhaalvorm wordt in eerste instantie getracht de
kinderen te leren om 'gedrag' te bespreken en zich
zodoende hiervan meer bewust te worden. Zo wordt
geleidelijk toegewerkt (in ± 20 zittingen van een half uur,
eens per week) naar een directe bespreking van
conflictgedrag in de groep zelf. In het geheel zit een
beloningssysteem met stempels ingebouwd, waarmee
gedragsverandering bekrachtigd wordt. Het blijkt via deze
'cognitieve' aanpak mogelijk te zijn kinderen te leren hun
eigen gedrag te veranderen en te reguleren.

Het tweede artikel van De Levita beschrijft 'de betekenis
van de school gezien vanuit de kinderpsychiatrie'. Het is
eigenlijk als artikel in dit boek een wat vreemde eend in de
bijt. Het woord gedragstherapie komt er niet in voor; je zou
het dan ook meer een 'ontwikkelingspsychologische
beschouwing op Freudiaanse basis' kunnen noemen. De
Levita beschrijft in de eerste plaats een aantal precondities
waaraan een kind moet voldoen, wil het een optimaal
gebruik kunnen maken van kleuter-, lager- en voortgezet
onderwijs. De school zelf geeft daarnaast een gevarieerd
aanbod op alleriei gebied, hetgeen door het normale kind
gebruikt kan worden als zinvolle aanvulling en verrijking
van wat het ouderlijk gezin hem te bieden heeft. Het artikel
gaat niet in op het practisch handelen vanuit de
kinderpsychiatrie wanneer ergens in het beschreven
ontwikkelingsproces een kink in de kabel komt.

In het derde artikel bespreken Van Engeland en Den
Hartog de plaats die de gedragstherapie binnen het gewone
lager onderwijs kan innemen. Zij stellen vragen aan de
orde als... 'Wat is die gedragstherapie?', 'Wat heeft die
gedragstherapie het onderwijs eigenlijk te bieden?', 'Hoe
wordt de onderwijzer ingeschakeld?' en 'Wat wordt er van
de onderwijzer gevraagd?'. Zij concluderen dat de
gedragstherapie het onderwijs inderdaad het een en ander
te bieden heeft; zij kan een bijdrage leveren in de strijd
tegen het 'oneigenlijke gebruik' van het buitengewoon
onderwijs. Er moet echter voor opgepast worden de
gedragstherapie al te zeer als 'wondermiddel' te zien. Al
biedt de gedragstherapie een duidelijk kader, waarbinnen
gedragsverandering van leerling én leerkracht kan plaats-
vinden, toch komt ook hier deze gedragsverandering niet
zonder grote inspanning en inzet tot stand.

Het vierde artikel, van de hand van Van Kreveld, valt in
twee delen uiteen. In het eerste deel gaat zij in op 'wat
gedragstherapie kan doen voor schoolkinderen en hun
leerkrachten' en in het tweede deel beschrijft zij een
cursuspakket dat op grond van de in het eerste deel
aangegeven uitgangspunten werd samengesteld en ook
(gedeeltelijk) werd geëvalueerd. Programma's voor ge-
dragsverandering van schoolkinderen kunnen vooral
helpen bij problemen i.v.m. taakgericht gedrag (motivatie-
en concentratieproblemen). De aanpak van sociaal-emo-
tionele problemen is ook mogelijk, doch hiervoor is vaak
meer geduld en extra vaardigheid nodig. Het blijkt
mogelijk te zijn om leerkrachten via een cursuspakket
voldoende kennis en vaardigheden op het gebied van de
gedragstherapie bij te brengen om een gedragsverande-
ringsplan op te stellen en uit te voeren onder begeleiding
van een deskundige. Bij follow-up onderzoek bleek echter
dat bijna geen van de cursisten van de twee beschreven
proefcursussen na de cursus nog zelfstandig nieuwe
programma's had opgezet. De reden hiervoor moet nog
nader worden onderzocht.

Het is in de eerste plaats een lofrijk streven van de
samenstellers van dit boekje om een aantal artikelen vanuit
het Nederiandse ervaringsgebied te bundelen. Beschrij-
vingen in de Nederiandse taal van practische toepassingen
van de gedragstherapie in het onderwijs zijn vrijwel altijd
vertalingen uit het Engels en niet altijd zomaar te gebruiken
in de Nederiandse situatie. De samenstellers voorzien
hiermee dan ook m.i. in een behoefte. De teksten zijn over
het algemeen goed leesbaar, een teveel aan vakjargon is
vermeden. Voor de samenstelling van het boekje zelf heb
ik minder lof, deze maakt een wat ondoordachte mdruk.
Allereerst vind ik dat het (overigens zeer lezenswaardige)
artikel van De Levita in dit boekje niet thuis hoort.Het
ware beter geweest hiervoor in de plaats een artikel rond
een of andere practische toepassing van de gedragsthera-
pie te plaatsen; dat zou meer recht doen aan de tiel van het
boekje. In de tweede plaats vind ik de volgorde van de
artikelen niet juist; m.i. verdient het de voorkeur allereerst
het meer algemene artikel van Van Engeland & Den
Hartog te lezen, vervolgens het artikel van Van Kreveld en
daarna pas het als eerste geplaatste artikel van Ruijgh.
Toch een boekje dat op geen onderwijsbegeleidingsdienst
en pedagogische academie mag ontbreken.

J. W. Constandse

A. T. Ruijgh, D. J. de Levita, H. van Engeland, R. G. den Hartog en M. van Kreveld, Wat doet gedragstherapie voor
schoolkinderen-I
ORTHOVISIES 4-

Wolters-Noordhoff b.v., Groningen, 1977, 122 pag., ƒ 18,50, ISBN 9001 674135.


297

-ocr page 304-

Boekbesprekingen

Het boek van De Zeeuw is didactisch goed geschreven.
Alle onderwerpen die momenteel binnen de testtheorie als
relevant geacht worden, zoals correlationele analyse
technieken, testbetrouwbaarheid, testvaliditeit, testcon-
structie en normering, klassieke testtheorie, factoranalyse,
enz., worden behandeld. Bovendien wordt een uiterst
luciede en diepgaande inleiding gegeven in de matrix
algebra. Ook wordt aandacht geschonken aan generali-
seerbaarheidstheorie en aan het gebied van de latente
trekmodellen met speciale aandacht voor het Raschmodel.
Er wordt eveneens, eigenlijk voor het eerst in dit verband,
enige aandacht besteedt aan de data en meettheorie, hoe-
wel het verband tussen de meettheorie en de klassie-
ke testtheorie niet nader uit de doeken wordt gedaan.
Het boek is dus een 'must' voor iedereen die zich met
onderzoek op het gebied van tests en vragenlijsten
bezighoudt. De bestaande kennis wordt op een heldere en
diepgaande wijze uiteengezet. De tekst is goed te volgen
voor de elementair geschoolde sociale wetenschapper.
Een inleidende cursus in de statistiek is voldoende om het
boek te kunnen lezen. Als ik als docent een cursus
factor-analyse zou moeten geven, met inbegrip van de
daarvoor noodzakelijke matrix algebra, dan zou ik
daarvoor zonder aarzelen de betreffende hoofdstukken
van De Zeeuw gebruiken. Hetzelfde geldt voor de meeste
andere hoofdstukken.

Toch heb ik mij tijdens het lezen van het boek niet
kunnen ontdoen van een zeker onbehagen. Het geheel is
sterk vanuit de bedoeling geschreven de wiskundige kant
van de testtheorie voor de niet wiskundig geschoolde lezer
op een begrijpelijke wijze duidelijk te maken. Er wordt
relatief veel ruimte besteed aan het uiteenzetten van de
wiskundige methode. Dit is op zich genomen alleen maar
een verdienste. Wanneer de lezer echter zou willen weten
hoe de methode in de praktijk precies werkt en of zij
inderdaad een aanvaardbare oplossing geeft voor de daar
ontstane problemen, dan zal hij de tekst dikwijls tevergeefs
daarop naslaan. Natuurlijk worden er wel toepassingen
behandeld. Zo wordt er in hoofdstuk 4.3, dat handelt over
latente trek-theorieën, op bladzijde 283 een toepassing
gegeven van het Raschmodel. Maar op een totaal van 38
pagina's wordt slechts één pagina, waarvan de helft is
ingeruimd voor een tabel, besteed aan een voorbeeld. Bij
de behandeling van het voorbeeld wordt niet ingegaan op
de vraag wat het model betekent voor de vraag wat er nu
met de betreffende test gemeten wordt. Ook blijft
onduidelijk waarom juist van het Raschmodel gebruik
gemaakt is en niet van mogelijke andere, concurrerende
modellen, zoals het normaal-ogieve model van Lord of het
twee-parameter lo^stische model van Birnbaum. Voor
een van de items blijkt het Raschmodel niet op te gaan. Er
wordt geen inhoudelijke (in termen van karakteristieken
van het item) argumentatie gegeven voor het waarom.
Hoewel ik hier op één voorbeeld wat gedetailleerder ben
ingegaan, is dit voorbeeld toch wel karakteristiek voor de
overige voorbeelden van het boek. Wetenschap gaat niet
alleen over modellen, maar ook over de werkelijkheid,
welke in dit geval bestaat uit tests en vragenlijsten. De
modellen worden ter verklaring van die werkelijkheid
ontwikkeld. Alleen maar over de modellen praten zonder
te laten zien hoe ze toegepast kunnen worden is dus wat
eenzijdig. Hoewel elk model in zijn formele structuur
gedetailleerd en in extenso behandeld wordt, blijft de lezer
toch zitten met de vraag naar het parktisch nut ervan.

Ter verdediging van de auteur moet ik wel opmerken,
dat het ontbreken van inhoudelijk sprekende voorbeelden
in het boek meer het gevolg is van de afwezigheid daarvan
in het veld dan van een gebrek aan bereidwilligheid van de
schrijver om ze te behandelen. Onderzoek op het gebied
van tests, met name intelligentie-tests is tot nu toe meestal
correlationeel van aard geweest. De correlationele
benadering houdt in dat de bestaande test onderzocht
wordt in de context van een of meerdere andere tests of
buiten de test gelegen criteria. Men hoopte het antwoord
op de vraag: wat de test meet, te vinden door haar te
vergelijken met andere tests of criteria. De gebruikte
technieken zijn correlationeel (bv. factor-analyse) of
variantie analytisch (bv. generaliseerbaarheidstheorie). De
eenheid van meting is een test of vragenlijst, al naar gelang
het type onderzoek. Er wordt ook wel gebruik gemaakt
van items, maar ook dan probeert men de vraag wat het
item meet weer op te lossen door het te vergelijken met
andere items zonder zich te richten op de interne structuur
van het item voor zo ver die van invloed is op de reactie
(goed versus fout, tijd nodig voor beantwoording, of mee
eens versus niet mee eens) van de persoon. Deze
benadering is tot nu toe weinig vruchtbaar geweest,
hetgeen verwacht had kunnen worden, immers iets
onbekends wordt niet duidelijker door het te vergelijken
met andere onbekenden. De moderne benadering wordt
gekarakteriseerd door het gebruik van structurele ware-
score-modellen (zie De Zeeuw, p. 229). Hiertoe behoren
de sterke ware-scoretheorieën (De Zeeuw, p. 229) en de
latente trek-theorieën (De Zeeuw, p. 229). Deze benade-
ring is in tegenstelling tot de correlationele intern
analytisch van aard. De test wordt niet onderzocht door
haar te vergelijken met andere tests of criteria (extern
analytisch) maar door naar haar zelf te kijken (intern
analytisch) en met name naar de via haar verkregen data
structuur. De modelbenadering is frequentieel (vs.
correlationeel) van aard. Men poogt predicties te doen
over de frequentie of relatieve frequentie waarmee scores
of score-patronen voorkomen. Een essentieel onderdeel
van de analyse is de controle van het model middels een
statistische toets. Bekende latente trek-theorieën zijn het
normaal-ogieve model van Lord, het logistische test model
van Birnbaum en het Raschmodel, dat een speciaal geval is
van het logjstische test model. Wel bekende ware-score-
theorieën zijn de Poisson proces-modellen van Rasch, de
binomiale foutmodellen van Lord, een klasse van
modellen welke recent is voorgesteld door Andersen en
Madsen (1977) en het Poisson-Erlang model van Van der

Zeeuw, J. dt. Algemene Psychodiagnostiek II. Testtheorie, Swets & Zeitlinger B.V., Lisse, 1978,716blz., ƒ 110,-ISBN
90 265 0248 6.


4535

-ocr page 305-

Boekbesprekingen

Ven en Pieters (1977). Van al deze modellen wordt alleen
het Raschmodel uitvoerig door De Zeeuw behandeld.

De Zeeuw blijkt van het belang van deze nieuwe
benadering volkomen op de hoogte te zijn zoals blijkt uit de
laatste alinea van hoofdstuk 4.1 (p. 230). Ik kan niet na
laten deze passage in zijn geheel te citeren: 'De zwakke
(het klassieke model) en de sterke (de structurele
modellen) scoretheorieën komen volgens Fischer (1974)
voort uit twee geheel verschillende wetenschapstheoreti-
sche standpunten. In het eerste geval wenst men de
empirie slechts kwantificerend te beschrijven en zoekt
men derhalve naar modellen die de grootst mogelijke
flexibiliteit hebben en daarom uitgaan van zwakke, dat wil
zeggen van zo weinig mogelijke restrictieve, onderstellin-
gen, waarbij de kwantificering een kwestie van definiëring
blijft. In het tweede geval poogt men het meten door de
empirische wetmatigheden, welke in het onderzoeksveld
aanwezig zijn, te funderen. Het model stelt daarbij
duidelijke restricties aan de data. De vraag of de data
inderdaad aan de door het model gestelde eisen voldoen,
wordt empirisch gecontroleerd. De geldigheid van het
model voor de desbetreffende data, wordt dus niet
geassumeerd of gepostuleerd, maar gecontroleerd. Voor
de ontwikkeling van de testtheorie zijn deze concepties
van groot belang geworden.' (p. 230). Ik kan mij echter niet
aan de indruk onttrekken dat het boek niet vanuit deze
nieuwe concepties geschreven is. Tegelijkertijd moet ik
zeggen dat ook deze benadering niet het laatste antwoord
zal zijn bij het onderzoek naar de vraag wat meet men nu
eigenlijk met een bepaalde test of vragenlijst. Men zal zich
niet kunnen onttrekken aan het ontwikkelen van simulatie
modellen die het oplossingsproces (bij vragenlijsten het
beoordelingsproces) zelf nabootsen. Het uiteindelijke
antwoord zal dan gevonden worden via een overkoepe-
lende theorie die de structurele en intensiteits-variabelen
combineert. Deze zijn als volgt omschreven door Reulecke
(1977): 'The structural variables stand for the qualitative
aspects of behavior. In a cognitive approach to thinking
and leaming they would be named "operations", "Solu-
tion strategies", "algorithms", "rules"", and so on.' (p.
399) en 'Intensity variables can be regarded as influencing
behavior in a probabilistic fashion. That is, their values
vary randomly (over time, over tasks, over individuals).
Examples of intensity variables would be: level of atten-
tion and activity, speed of performance, neuroticism, and
so on.' (p. 400).

Ondanks deze relativerende opmerkingen blijf ik van
mening dat in dit boek de methodologie op het gebied van
de testtheorie, zoals deze de laatste vijftig jaar ontwikkeld
is, op een uiterst heldere en overzichtelijke wijze wordt
behandeld. Ik beschouw het boek dan ook als een
bijzonder waardevolle bijdrage voor de sociale weten-
schappen in Nederiand inzonderheid voor de psychologie
en pedagogiek.

A. H. G. S. van der Ven

Referenties

Andersen, E. & M. Madsen, Estimating the parameters of
the latent population distribution,
Fsychometrika, 1977,
42, 357-374.

Fischer, G. H.,Einßihriin!> in die Theorie psYcholof^ischer
Tests.
Bern, Huber, 1974.

Reulecke, W. A., Statistical analysis of deterministic
theories, in: H. Spada & W. F. Kempf, (Eds.),
Structural models of thinkini^ and learnini-. Vienna,
Huber, 1977.

Ven, A. H. G. S. van der, & P. M. Pieters, The
Poisson-Erlanf; model: a probabilistic approach to the
response latency in routine mental tasks.
Voordracht
gehouden op de 9-de European Mathematica! Psycho-
logy Group Meeting, Saarbrücken, 1977.

Zeeuw, J. de. Algemene Psychodiagnostiek II: testthe-
orie.
Lisse, Swets & Zeitlinger,


M. J. M. van Son, Sociale vaardigheidstherapie, gedragstherapie en sociaal gedrag. Swets & Zeitlinger, Amsterdam,
198 biz., ƒ 27,90, ISBN 90 265 0294 X (dissertatie Utrecht)

Dat dit psychotherapeutische boek ter recensie ook
aankomt bij het tijdschrift 'Pedagogische Studiën' is
uiteraard een misverstand, waarvoor de auteur generlei
kritiek treffen mag voorzover ik weet. De verwarring van
'therapie' met pedagogische hulp zou bovendien niet voor
de eerste keer een dgl. misverstand in het leven geroepen
hebben. De pedagogische gerichte, geschoolde of zich
scholende lezer is echter niet op dgl. lectuur :mngewezen.
Hetgeen niet wegneemt, dat ieder wel eens informatie
zoekt over een technisch gerichte aanpak, die weliswaar
niet op zijn vakdoel gericht is, maar waarvan hij toch wel
wat weten wil. In dat geval is dit boek duidelijk zonder
pedagogische ervaring of taak- en begripsanalyse niet voor
pedagogisch gerichte arbeid bestemd. Een voldoende
doorwerkte analyse van sociaal gedrag ontbreekt boven-
dien en zeker niet in enige relatie tot pedagogische
situaties. De vraag rees zelfs of de auteur niet na bevrijd te
zijn van zijn promotie-ta;ik iuin zou komen in een rijpere
praktische ervaring over de simplistische gedragstherapeu-
tische ideeën en praktijken.

De Ned. Org. v. Z.W.0. maakte het de schrijver
mogelijk om onderzoek uit te voeren naar de resultaten van
een gedragstherapeutische aanpak, gericht op de verbete-
ring van socituil gedrag. Wanneer wij (p. 6-7) lezen, dat
'leertheorieën het resultaat zijn van onderzoek naar
kondities waaronder mensen leren' en dit gelijk gesteld
zien Mn een als beter bedoelde definitie: onderzoek 'naar
kondities waaronder hun gedrag verandert', dan schijnt
therapie alleen maar veranderen van gedrag te veronder-
stellen. Dit is uiteraard niet het geval. Van het begin af
beslist de vraag, wat een 'beter' gedrag in casu inhoudt,
oplevert en vooronderstelt. 'Leren' heeft hier dus primair
een meer omvattende betekenis dan alleen maar' verande-


299

-ocr page 306-

Boekbesprekingen

ren. Op blz. 7 vinden wij een dergelijke simplificatie:
sociaal gedrag wordt er omschreven als 'het gedrag dat
iemand uitvoert in aanwezigheid van anderen', enz.
Klaarblijkelijk ziet de schrijver niet dat de 'aanwezigheid'
van anderen het gedrag niet sociaal maakt. Ik wil op deze
wijze het boek niet verder en continu analyseren. De
voorbeelden dienen om aan te duiden, waarom wij het
boek als geheel in één opzicht zeker aan 'sociale
vaardigheidstherapie' toe vinden. Als hij op blz. 52 als
eerste eis aan de therapeut in enkele redelijke punten de
communicatie noemt is de gespreksvaardigheid dan - als
men boeken
schrijft - punt 2? In relatie-vorming is de
schrijver in zijn activiteit op de volwassene gericht en het
boek hoort als gezegd niet in de pedagogische werkwereld
thuis.

In een spelling, die op allerlei punten aan de oude
Kollewijn-spelling doet denken en in een taalgebruik dat
vaak de huidige taaionzekerheid toont (bv. 'onterecht', 'Zij
allen wil ik danken', 'met L. en H. ... wiens ideeën ...',
enz.), zou dit boek misverstanden kunnen oproepen. Ik
zou de lezer willen voorstellen, kalm door te lezen en,
mocht hij bezwaren hebben, deze op andere grondslagen
te funderen. Blijkens p. VIII is de schrijver zich bewust
van zijn gebreken op taalgebied.

Een 'gedrags'-'therapie', die pedagogisch zinvol en
verantwoord wil zijn, verlangt uiteraard een antropologi-
sche en pedagogische waardenanalyse van hetgeen
verworpen, respectievelijk nagestreefd wordt, van de
gedragsnormen en therapeutische ontmoeting, samenwer-
king en resultaten die wij
mogen verwachten. Een dgl.
analyse is in een zo totaal anders gerichte dissertatie niet te
verwachten. Leeftijds-, milieu-, pedagogische relatie- en
fase-analyse zouden bij een dgl. 'therapeutische' aanpak
uiteraard dan óók niet mogen ontbreken.

M. J. Langeveld


300

-ocr page 307-

Mededelingen

Vijfde jaarlijkse conferentie van de Asso-
ciation for Teacher Education in Europe
(ATEE)

Onderwijzen en leren in de opleiding van onderwijsgeven-
den is het thema van de vijfde jaarlijkse conferentie van de
ATEE, die dit jaar van 2 t/m 5 september in Oldenburg
(BRD) wordt gehouden. Afgezien van een tweetal lezingen
wordt er vooral gewerkt in een tiental werkgroepen naar
aanleiding van papers rondom een bepaald aspect van het
centrale thema. Een middag wordt nog besteed aan een
vrije uitwisseling van ideeën, ervaringen e.d.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: drs.
J. H. C. Vonk. p/a Vrije Universiteit, kamer 15BI5, De
Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam en de heer R. de
Nie, Hommeiveld 16, 2318 VC Leiden.

Teachip

Enige tijd geleden is door een aantal belangstellenden,
afkomstig uit het basis- en voortgezet onderwijs, de lerare-
nopleiding en de computer- en uitgeverswereld, de werk-
groep Teachip gevormd. De bedoeling van deze werk-
groep is om elktiar wederzijds de helpende hand te bieden
bij het invoeren en gebruiken van micro-elektronica in het
onderwijs. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden
tot de secretaris van de werkgioep: P. C. Hooftstraat 46,
3705 AJ Zeist.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5e jaargang, nr. 2, maart 1980

Optimale kriterium gerefereerde grensskores zijn eenvou-
dig te vinden, door B. Wilbrink

Relevante variabelen bij het doorverwijzen na de lagere
school; een structureel model, door H. Blok en W. E. Sa-
ris

Mededelingen

Konstruktie van een schaal voor bereikt niveau van voort-
gezet onderwijs (B.N.V.O.-schaal), door P. Cremers
Notities en Commentaren

De betrouwbaarheid van een objectieve studietoets als
functie van het aantal vragen en van het aantal antwoord-
mogelijkheden per vraag, door J. J. Hox
Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 4, april 1980

Redactioneel, door R. de Groot

Programma Studiedag O & A zaterdag 31 mei 1980

In gesprek met ..., door J. van Weelden

Ideeën en werkelijkheid rond werkbegeleiding, door

D. Wienke en M. Steen

Theoretische uitgangspunten in een therapie bij infantiel
autisme en een gevalsbespreking, door A. A. T. van
Heugten

Een bijdrage aan het psychometrisch onderzoek betref-
fende de SRK, door C. G. M. Eisma-Snijders
Terminologie: reactie op Dr. Van Weelden en Drs. Van
den Bergh, door R. Dujardin
Boekbesprekingen
Weetwinkel

Ontvangen boeken

Biesen, C. F., Bedriifsopleiding en volwassenedncatie,
Samsom, Alphen a/d Rijn, 1980, ƒ 22,50

Grossmann, G., D. Fitzner, A. Gerth,/)«.\ verhaltensges-
törte Kind in Familie, Schute und Beratungsstelle,
V.E.B.,
Berlijn, 1980, M. 9,-

Rousseau, J. J., Emile of (Wer ile opvoeding (vertaling
Boom Klassiek-Reeks van: Emile ou de l'education, 1762)
Boom, Meppel, 1980, ƒ 37,50


pedagogische studiën 1980 (57) 301-302 30!

-ocr page 308-

Mededelingen

Ontvangen rapporten

Coördinatiecommissie opleidingen basisonderwijs, Oni- Schuurman, M. I. M., R. Dorreman, C. M. Kuiper,^/f;c/!-

wikkeling, rapport over de voortgang van de ontwikke- ten van scholieren in Noord-Brahant. Eindverslag van een

Hngsexperimenten in opleidingsscholen voor kient erleid- onderzoek op negen scholengemeenschappen voor vwo en

sters en pedagogische akademies.SUiurgroep^'iieuweLe- havo, Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezond-

rarenopleiding Basisonderwijs, "s-Hertogenbosch heidszorg TNO, Leiden

302

-ocr page 309-

Sovjetpsychologie en Onderwijs

•J. F. VOS

Vakgroep Onderwijskundt

Vrije Universiteit Amsterdam

Zeker is zeker: als er één begrip is, dat als een
kernbegrip functioneert in de sovjetpsychologie, dan
is dat het begrip Tätigkeit' ('dejatel'nost'), mogelijk
in het Nederlands te vertalen als 'doelgericht hande-
len'. Toen in 1977 te Moskou een symposium van het
Russische Psychologenverband - dat aan dit begrip
Was gewijd - werd gehouden, zette Gal'perin in een
inleidend paper uiteen hoezeer sinds de jaren dertig
het begrip Tätigkeit' in de sovjetpsychologie als een
funderende conceptie heeft gefunctioneerd. Hij
Wees er op dat in het werk van alle leidinggevende
sovjetpsychologen - en dit betreft ook zijn werk -
dit begrip als een funderende kategorie werd gehan-
teerd. Gal'perin verwees hierbij o.a. naar de publika-
ties van A. N. Leont'ev en S. L. RubinStejn en hun
leerlingen'.

Maar zeker is nóg een ding: uit de overige papers
Van dit symposium - de inleidingen zijn helaas intern
gebleven - komt tegelijkertijd naar voren dat er in de
sovjetpsychologie van vandaag de dag bepaald niet
eensluidend over de invulling van dit begrip wordt
gedacht. De denkpsycholoog PuSkin - behorend bij
Je groep Davydov - oefende een scherpe kritiek uit
op de meerduidige wijze, waarop het begrip Tätig-
keit' tot nu toe in de sovjetpsychologie werd gehan-
teerd en stelde voor het opnieuw en meer duidelijk te
omschrijvend

Dit ter inleiding op een nummer van Pedagogische
Studiën, waarin publikaties uit en over de Russische
psychologie zijn opgenomen. Tussen de hiervoor
gekozen artikelen bestaat een zekere samenhang:
het artikel van Streefland handelt met name over de
opvattingen van Davydov - in aansluiting bij Vy-
gotskij - over de cognitieve ontwikkeling en wis-
kunde-onderwijs, terwijl het verslag van het onder-
Zoek van de Russische psycholoog Zak afkomstig is
uit dezelfde groepering: Zak is betrokken bij het
onderzoek van Davydov. Nelissen geeft weer hoe de
huidige stand van zaken is rond de theorie van
Gal'perin en gaat daarbij o.a. in op Davydovs kritiek
op deze theorie. Op zijn beurt heeft Gal'perin zijn
leertheorie o.a. gebaseerd op de door Leont'ev uit-
gewerkte conceptie aangaande het activiteits-prin-
cipe in de psychologie. De in dit themanummer op-
genomen vertaling van een bijdrage van Leont'ev
hieromtrent is vertaald door Van Oers en voorzien
van een inleiding door Van Parreren.

De reden waarom verwezen is naar het symposium
over het begrip Tätigkeit' is om duidelijk te maken
hoezeer in de wetenschappelijke discussie in de sov-
jetpsychologie de politieke discussie een grote rol
speelt. Achter de coulissen van het wetenschappe-
lijke toneel is ze voortdurend, veelal stilzwijgend,
nadrukkelijk aanwezig. Dit gegeven kan worden geïl-
lustreerd aan de hand van een - te - korte en te
schetsmatige weergave van de evolutie die het be-
grip Tätigkeit' in de sovjetpsychologie heeft onder-
gcian.

Tot omstreeks het midden van de jaren dertig waren
de opvattingen van o.a. Vygotskij, Luria en Sif over
de aard van de Tätigkeit' t.a.v. de ontwikkeling van
het kind gezaghebbend. Waar het, eenvoudig ge-
steld, in feite om ging was hoe de relatie onder-
bouw-bovenbouw, zoals verwoord in het werk van
Marx, geïnterpreteerd diende te worden in het psy-
chologisch en onderwijskundig onderzoek van de
kinderiijke ontwikkeling.

In zijn onderzoek kritiseerde met name Vygotskij
scherp het 'verborgen evolutionisme' in de westerse
psychologie, waarin gesteld werd dat ontwikkeling
van het abstracte denken van het kind steeds plaats-
vond op basis van materieel en praktisch handelen.
Een dergelijk uitgangspunt trof Vygotskij met name
a^m in het werk van Piaget. Interiorisatie is volgens
Vygotskij niet de overgang van uitwendige handelin-
gen naar inwendige: 'Voor ons betekent spreken
over een proces van "uitwendige aard" spreken
over een proces van "sociale aard"^ In de omgang
("obSCenie"), vooral met de volwassenen, interiori-
seert het kind de teken-systemen, welke in de cul-
tuur materieel aanwezig zijn. De kinderlijke, prakti-
sche 'Tätigkeit' heeft dus een geheel eigen kwaliteit:
deze is steeds 'vermittelt', d.w.z. op sociaal niveau


pedagogische studiën 1980 (57) 303-304 303

-ocr page 310-

J. F. Vos

interioriseert het kind de tekensystemen. In syste-
matische vorm gebeurt dit in het onderwijs. Men zou
kunnen stellen dat volgens Vygotskij een materialis-
tische theorie van het teken de noodzakelijke 'mis-
sing link' zou moeten zijn tussen enerzijds de opvat-
tingen van Marx en Engels en anderzijds de hierop
gebaseerde psychologie van het kind. Een aanzet
hiertoe waren zijn denkbeelden over de zgn. 'weten-
schappelijke' of 'theoretische' begrippen.

Nadat deze opvatting van het begrip 'Tätigkeit' in de
zuiveringen van de jaren dertig als 'idealistisch', 'an-
ti-marxistisch' e.d. was veroordeeld, kwam er een
generatie aan het woord die het begrip 'Tätigkeit',
als fundament van de sovjetpsychologie, verder uit-
werkte, maar dit niet anders kon doen dan volgens
de van bovenaf aangereikte directieven. De onder-
bovenbouwrelatie werd hierin deterministisch en
economistisch geïnterpreteerd. De praktische, ma-
teriële 'Tätigkeit' was het primair gegevene, en op
basis hiervan ontwikkelde zich het bewustzijn, het
denken'*.

Het is deze generatie die tot in de jaren zeventig
het gezicht van de sovjetpsychologie heeft gekleurd
en welke in het westen het meest bekend is gewor-
den. Te denken valt o.a. aan A. N. Leont'ev, S. L.
RubinStejn, N. A. MenCinskajaen M. G. JaroSevskij.
Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat
velen van hen zeker de invloed van de bovenbouw
op de onderbouw niet ontkenden, maar dit gegeven
bleef weinig uitgewerkt'.

Tegenwoordig is deze generatie bezig afscheid te
nemen of heeft ze reeds afscheid genomen. Nieuwe
gezichten hebben zich aangediend, o.a. V. V. Davy-
dov, A. Z. Zak, K. A. Abul'chanova-Slavskaja, N.
N. Podd'jakov, M. J. Mamadagvili, V. S. Bibier, B.
F. Lomov. Het is opvallend hoezeer men nu
opnieuw aanknoopt bij de in de jaren dertig veroor-
deelde 'Tätigkeits'-conceptie van Vygotskij c.s.''.
We hebben hier zeker te maken met een destalinise-
ringsproces dat zich op stille en voorzichtige wijze
voltrekt.

Maar deze ontwikkeling heeft een meer belang-
rijke voedingsbodem. In het kader van de zgn. "we-
tenschappelijk-technologische revolutie' zoekt de
Sovjetunie aansluiting bij de nieuwste ontwikkelin-
gen op technologisch gebied. In het spoor hiervan
begint het beeld van de heroïsch-werkende arbeider,
die 'grootse' fysieke prestaties levert, steeds meer
uit de propaganda te verdwijnen. In de plaats hiervan
is de 'arbeider-experimentator' gekomen: een mens
die kan omgaan met ingewikkelde technologie en
informatiesystemen. Begrippen als systeemtheorie,
cybernetica, netwerkplanning, computers e.d. wor-
den veelvuldig gebruikt. Niet de directe relatie mens
wereld d.m.v. materiële 'Tätigkeit', maar d.m.v.
technologie en 'know-how' - dus indirect - is op het
eerste plan komen te staan. De hernieuwde aanslui-
ting bij eens veroordeelde opvattingen ontvangt met
name haar impulsen uit de economisch-maatschap-
pelijke ontwikkeling.

.m

Dit gegeven maakt dat het volgen van de ontwikke-
ling van de sovjetpsychologie niet altijd een opwek-
kend gebeuren is: Destalinisering en het bieden van
meer wetenschappelijke vrijheid - hetgeen noodza-
kelijk gevonden is - blijken op paradoxale wijze te
kunnen samengaan met een politiek systeem waarin
elementaire rechten van de mens niet worden geres-
pecteerd.

Noten

1. Zie: P. Ja. Gal'perin, Problemadejatel'nosti v sovetskoj
psichologii,
Tezisy clokhiclov k V vscsojicznoniii s'enlii
ohsa'cestva psichologov.
Moskva. 1977. pag. 19-21 (in-
terne publikatie).

2. V. N. Puskin. Dejatel'nost'kak oH'ekt psichologii, in:
Ihid.. pag. 52-54.

3. J. F. Vos, Omk'n\iJs\\clcnscli(ip en Maiwisnw. Gro-
ningen, 1979, 2e ed., pag. 238 e.v.

4. Ibid., pag. 300-323.

5. Zie hiervoor o.a.: P. Ja. Garperin. Vvcdenie v psicho-
lof;ii.
Moskva, 1977. Eveneens: A. N. Leont'ev, Töiii;-
keit. Bewnsstsein, Persönlichkeit.
Stuttgart. 1977
(Russ, ed. 1975).

6. Zie o.a.: J. F. Vos. ibid., pag. 382-414. Eveneens: K.. A.
Abu\'chimo\a-S\a\ski\ydJ)ialeklik(i ccl(>\eceski)J zizni ■
Moskva, 1977: V. S. Bibier.\f\slenie k<ik tvorcestvo-
Moskva. 1975.


-ocr page 311-

Samenvatting

De sovjetpsychologie geniet in Nederland sinds een
aantal Jaren een groeiende belangstelling. Vooral de
theorie van Gal'perin is erg bekend en in allerlei
experimenten beproefd en toegepast.

In het algemeen kan gezegd worden, dat kritische
Publikaties hierbij beperkt bleven. In dit artikel doen
^^'ij een poging deze leemte op te vullen door zowel
een kritische beschouwing te wijden aan Gal'perins
theorie van de trapsgewijze vorming van mentale
handelingen, als gevaren te signaleren die zich kun-
nen voordoen bij de interpretatie van deze theorie
alsmede bij toepassingen van de theorie voor het
onderwijs. Met het oog op dit doel starten wij het
artikel met een beknopte weergave van de belang-
fijkste kernideeën uit de theorie van de trapsge-
^^'ijze procedure. Veirolgens schetsen ift- de beteke-
'Jis die de theorie van Gal'perin kan hebben voor het
onderwijs. Als kritiek op de theorie van de trapsge-
^^'ijze procedure wordt gesignaleerd dat in deze the-
orie methoden voor de constructie van de oriënte-
ringsbasis ontbreken. In dit verband hespreken we
achtereenvolgens Davydovs kritiek op Gal'perin en
de kritiek van Treffers op Davydov. Daarbij gaan we
ook in op de vraag of een (volledige) oriënteringsba-
sis wel altijd mogelijk en wenselijk is.

Ven'olgens plaatsen we enkele kritische kantteke-
ningen hij een ander kernbegrip uit de theorie van
Gal'perin nl. het nuiterialiseren en met name signa-
leren we enkele gevaren voor het onderwijs bij een
verkeerde interpretatie van dit begrip. T.a.v. de
trapsgewijze procedure stellen we de vraag of deze
procedure als een universele leertheorie voor de
vorming van mentale handelingen opgevat mag
^Vörden. We beantwoorden deze vraag ontkennend.
Veirolgens pleiten u'f eiroor de onderscheiden
stappen van de trapsgewijze procedure niet op te
vatten als afgebakende, elkaar opvolgende stadia,
maar als kernbegrippen of principes die fle.xibel toe-
gepast mogen worden, met name als die principes
toegepast worden in het reken-wiskunde-onderwijs.
Ditzelfde geldt ook voor de door Gal'perin gepostu-
leerde parameters van de handeling. In dit verband
waarschuwen we tegen te receptmatige interpreta-
ties en toepassingen van die parameters

Tot slot van het artikel geven we enkele omstan-
digheden weer die het opbloeien van zulke interpre-
taties mogelijk in de hand hebben gewerkt. In dit
verband wordt gewezen op de besproken leemtes in
de theorie zelf, op te kortdurende onderzoeken op
basis van de theorie van Gal'perin, op de behoefte
aan kant-en-klare oplossingen voor problemen in het
onderwijs, op het verwaarlozen van de noodzaak de
theorie van Gal'perin te beschouwen in zijn weten-
schappelijke context en het verontachtzamen van de
relatie tussen leertheorie en vakinhoud K

1. Inleiding

We mogen veronderstellen dat het werk van Gal'pe-
rin- althans zeker het construct van de trapsgewijze
procedure - bij de lezers van dit tijdschrift vol-
doende bekend is^ Niettemin lijkt het ons, in ver-
band met het doel van dit artikel, nuttig om nog eens
enkele kernideeën uit die procedure beknopt weer te
geven.

Allereerst kunnen wij ons afvragen wiuir het on-
derzoek van Gal'perin op gericht is. Gal'perin on-
derzoekt hoe kinderen in onderwijsleersituaties ge-
confronteerd worden met onderwerpen, die ze moe-
ten leren en problemen die ze moeten oplossen.
Bovendien wil hij inzicht krijgen in wat kinderen in
die situaties precies doen en denken. Uit die onder-
zoeken concludeert hij, dat in het huidige (sovjet-)
onderwijs veel energie en tijd verspild wordt, omdat
de kinderen veelal 'blinde handelingen' uitvoeren.
Ze proberen meestal maar wat, richtingsloos, zonder
te weten hoe ze moeten denken of een probleem
moeten aanpakken. Hierdoor slijpen denkfouten in.
Bij gebrek tian een betere procedure gaan de kinde-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie1

J- M. C. NELISSEN

Stichting Schooladviescentrum, Utrecht


pedagogische studiën 1980 (57) 305-321 305

1  (Met dank aan Anne-Coos Vuurmans en Wietse Kluk-
huhn voor hun commentaar op het concept van dit
artikel)

-ocr page 312-

J. M. C. Nelissen

ren soms veel (onnodige) zaken uit het hoofd leren.
Er is geen controle meer op denkprocedures; deze
ontbreken immers.

Het denken van de kinderen is niet georganiseerd,
zo vat Gal'perin deze situatie samen. Daarom wil hij
de leerkracht 'instrumenten' in handen geven,
waarmee deze planmatiger leerprocessen kan uit-
lokken, stimuleren en controleren. Daarbij gaat het
natuurlijk om controle op leerprocessen en niet op
leerresultaten. De leerkracht krijgt aldus beter idee
wanneer, waarom en hoe iets in zijn onderwijs fout
gaat. Hij is daardoor beter in staat hier iets aan te
doen. Bovendien moet het kind de mogelijkheid ge-
boden worden tot zelfcontrole van zijn denken.

2. Enkele kernideeën uit de theorie van de trapsge-
wijze procedure

De trapsgewijze procedure beschrijft hoe in een on-
derwijsleerproces een te leren handeling in fasen
wordt opgebouwd (Van Parreren, C^rpay, 1972,
pag. 38; Van Parreren, Carpay, 1980).

2.1. De oriënteringsbasis

Gal'perin meent dat elk menselijk handelen wordt
voltrokken op basis van een bepaalde oriëntering. In
een volledige oriënteringsbasis moeten de kenmer-
ken van het te leren begrip of onderwerp als een
systeem weergegeven zijn. Alleen als aan die voor-
waarde is voldaan, ontstaat de mogelijkheid de rela-
ties tussen de handelingsvoorschriften te analyse-
ren. De oriënteringsbasis moet met andere woorden
de structuur van de eindhandeling bevatten. Het
moet steeds duidelijk zijn of gemaakt kunnen wor-
den, waarom, op grond van welke principes of wet-
matigheden juist zo en niet anders gehandeld moet
worden (Van Parreren, (Zarpay, 1972, pag. 29 e
.V.;
Van Parreren, Carpay, 1980).

2.2. De materiële handeling

Een nieuwe handeling leert men niet alleen op grond
van informatie over die handeling. De handeling
moet ook uitgevoerd worden (we komen hierop te-
rug in 4.2.). Dit gebeurt aanvankelijk op materieel
niveau. Het uitvoeren van de handeling biedt mede
'houvast' door de uitvoerigheid ervan. Deze uitvoe-
rige, materiële handeling vormt het uitgangspunt
voor de uiteindelijke mentale handeling. Niet uitslui-
tend de materiële vorm is de basis om een handeling
te verwerven. Gal'perin (1974) wijst op een bijzon-
dere vorm van de materiële handeling als basis voor
kennisverwerving: de zogenaamde gemateriali-
seerde handeling. Bij deze vorm worden wezenlijke
eigenschappen van een situatie, object, begrip of
probleem gematerialiseerd weergegeven, dat wil bij-
voorbeeld zeggen grafisch in een schema of in een
model gepresenteerd. Het begrip materialiseren
slaat hier dus op de activiteit van de leergangontwer-
per die bijvoorbeeld het karakteristieke of wezen-
lijke van een situatie of probleem in een gemateriali-
seerde (schematische of modelmatige) vorm weer-
geeft. Gal'perin geeft het voorbeeld van de opbouw
van een atoom, die als een model weergegeven kan
worden. Daarbij wordt wat niet onmiddellijk toe-
gankelijk of zichtbaar is, gematerialiseerd weerge-
geven (Gal'perin, Leont'ev, 1974). In de waskunde
kennen we modellen als de getallenrechte en de
abacus. Dit materialiseren is een lastig en soms ver-
keerd verstaan karwei. Een voorbeeld uit het re-
kenwiskundeonderwijs: een zogenaamde 'stipsom'
(bedoeld wordt de stip in bijvoorbeeld 6 + . = 8),
wordt vaak gematerialiseerd door voor de cijfers
aantallen blokjes te substitueren. Men materialiseert
dan echter niet de relatie of de vergelijking- en dit is
het essentiële, waar kinderen vaak problemen mee
hebben - maar de cijfers, waar ze géén problemen
mee hebben.

2.3. De verbale handeling

De verbale handeling is een weerspiegeling van de
materiële of gematerialiseerde handeling. De mate-
riële handeling maakt plaats voor het uitspreken van
een of meer zinnen, maar deze zijn betrokken op de
oorspronkelijke materiële handeling.

Gal'perin wijst met name op de communicatieve
functie van de verbale handeling en op de uitwendige
en vervolgens inwendige vorm van de verbale han-
deling. Men maakt zich bij de verbale handeling los
van het materiaal, van het concrete. De handeling
wordt abstracter.

2.4. De mentale handeling

De mentale handeling kan als een laatste stadium in
het proces gezien worden. Gal'perin duidt dit sta-
dium aan als inneriijk spreken, waarbij men steeds
de materiële of verbale handeling bedoelt. Daardoor
zijn de opbouw en het proces waarin de handeling
verworven werd steeds doorzichtig. Tot slot wijst
Gal'perin nog op de functie van de controlehande-
ling, die aanvankelijk in gematerialiseerde vorm uit-
gevoerd wordt, en tenslotte overgaat in aandacht die
daardoor tot een geïnterioriseerde controle wordt
(Gal'perin, 1972).


306

-ocr page 313-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

2.5. Het proces van interiorisatie

In het proces van interiorisatie komt het kind steeds
meer los van het materiële (zie 4.3.2.). De verbale
handeling, die eerst fungeert als drager van de mate-
riële handeling, verdwijnt en wordt tot inneriijk
spreken. Het 'drager' zijn van de handeling betekent
echter dat deze handeling steeds weer op materieel
of verbaal niveau uitgevoerd kan worden. In het
onderwijsleerproces spelen de volgende parameters
een belangrijke rol:

- de algemeenheid

- de beheersing (ingeoefendheid)

- verkorting

- het niveau van interiorisatie^.

In een volgende paragraaf (4.3.3.) komen we nog op
deze parameters terug.

3. De betekenis van Gal'perins theorie voor het on-
denvijs

De leerkracht in de huidige Nederiandse (basis-)
school moet het in het algemeen stellen met metho-
den en lesmateriaal dat meestal via (commerciële)
uitgevers verspreid wordt. We mogen met enige
voorzichtigheid stellen dat de ontwerpers van dit
materiaal weinig aandacht plegen te besteden aan het
onderwijskundig, leer- en denkpsychologisch on-
derbouwen van hun produkten. In deze situatie
komt hopelijk spoedig verandering, maar tot nog toe
voldoen de meeste methoden aan de begrijpelijke
behoefte aan zekerheid d.w.z. het herkennen van
het traditioneel bekende. Het gevolg is dat trouw zes
jaar lang methoden gevolgd worden. In die zes jaar
worden de kinderen slechts zelden lastig gevallen
met
echte problemen (zie 4.), met de aansporing om
een gevonden oplossing te verklaren (tenzij die 'fout'
is), om een gebruikte oplossingsmethode toe te lich-
ten, om na te denken over de aanpak van een pro-
bleem en om daar samen met klasgenootjes over te
discussiëren e.d.. Uit de opbouw van de leerstof kan
■Je leerkracht moeilijk afleiden wat voor een bepaald
probleemgebied essentieel is en welke 'kernvragen'
hij kan stellen (Goffree, 1979). Evenmin bevatten de
methoden systematische aanwijzingen over de wijze
waarop leerprocessen begeleid en gecontroleerd
kunnen worden. De uitleg beperkt zich veelal tot
Verbale directieven die moeten aanduiden 'hoe iets
zit'.

Dit is slechts een kleine greep uit de vele proble-
men, waarmee wij in het begeleidingswerk vanuit
het S.A.C. geconfronteerd worden. Het zijn echter
onder meer ook deze problemen waarvoor Gal'perin
in de ontwikkeling van zijn theorie,een oplossing
tracht te vinden. Zo wijst hij er met nadruk op dat
vooraf onderzocht moet worden welke inhouden of
aspecten voor een bepaald probleem (-gebied) we-
zenlijk zijn. Deze eis stelt hij aan programma-ont-
wikkelaars en daarmee wil hij voorkomen, dat kin-
deren in het onderwijs met opdrachten en problemen
geconfronteerd worden die voor het onderwerp of
probleem niet wezenlijk zijn. Dit wezenlijke zou in
de oriënteringsbasis opgenomen moeten worden.
Het valt te begrijpen dat Gal'perin dan ook geen
groot voorstander is van die vormen van concentri-
sche leerstofopbouw, waarbij de leeriingen meestal
niet direct met het essentiële geconfronteerd wor-
den, maar dit pas stukje voor beetje wordt toege-
voegd, zo dit al gebeurt.

Van betekenis voor het onderwijs is ook de aan-
dacht die Gal'perin vestigt op de
aanpak van een
probleem (Van Parreren en Nelissen, 1979, pag. 143
e
.V.). Gal'perin meent dat het voor het oplossen van
problemen belangrijk is, dat men zich bewust is van
de aanpak van die problemen. Dat betekent dat we
de kinderen moeten leren hoe ze op de juiste manier
een probleem moeten onderzoeken. Voorwaarde
daarvoor is weer, aldus Gal'perin, dat de kinderen
voldoende georiënteerd zijn. Het huidige onderwijs
is hiervan nog te weinig doordrongen. De leerkracht
vertelt de kinderen dat ze goed moeten kijken, den-
ken en lezen maar onvoldoende waar ze naar moeten
kijken of hoe ze moeten denken. Dergelijke aanwij-
zingen bevatten onvoldoende richtlijnen om de ver-
eiste denkstappen van de kinderen te organiseren. In
zulke aanwijzingen ontbreekt ook de inhoudelijke
georiënteerdheid oftewel de informatie waarop tij-
dens het onderzoek van het probleem gelet moet
worden. Met de te geringe aandacht voor de aiinpak
van problemen gaat samen een al te grote gerichtheid
op het resultaat of de oplossing. Dit leidt vaak tot
trial-and-error gedrag. De kinderen komen daardoor
niet toe mm reflectie op de aanpak van een probleem
en de weg die kan leiden tot de goede afwikkeling
raakt geblokkeerd.

Van belang voor het onderwijs achten we vervol-
gens Gal'perins idee van materialiseren (of schema-
tiseren) van een begrip, situatie of probleem. Dit idee
beschreven we reeds in 2.2. en we zullen er uitvoeri-
ger op in gaan in 4.2.

Gal' perin wijst er vervolgens op dat aandacht voor
verbalisaties in het onderwijs mogelijkheden biedt
tot controle op leer- en denkprocessen door de leer-
kracht en tot zelfcontrole door de kinderen. De ver-
bale handeling heeft dus ook een diagnostische func-
tie. Als een kind kan praten over wat hij doet of wil
doen, kan de leerkracht gemakkelijker vaststellen


307

-ocr page 314-

J. M. C. Nelissen

wat er eventueel fout zit. In 2.3. gingen wij reeds in
op de aard van de verbale handeling en in 4.3.2.
zullen we Davydovs interpretatie van het idee van de
verbale handeling weergeven. Wij volstaan met te
verwijzen naar beide paragrafen.

Een volgende belangrijke implicatie van Gal'pe-
rins theorie voor het onderwijs is zijn expliciete aan-
dacht voor de organisatie van onderwijsleerproces-
sen. Daarmee worden de leerkrachten richtlijnen
verschaft voor controle en begeleiding van concrete
onderwijsleerprocessen. Begeleiding en stimulering
van leer- en denkprocessen wordt bijvoorbeeld mo-
gelijk door in het onderwijs rekening te houden met
de eerder genoemde parameters van de handeling.
Juist hierdoor krijgt de leerkracht inzicht in de vor-
ming en het verloop van onderwijsleerprocessen, in
oorzaken van stoornissen in die processen en in
mogelijkheden om bij te sturen (zie 4.3.3.).

In deze paragraaf beschreven wij een aantal facet-
ten uit Gal'perins theorie en de betekenis ervan voor
het onderwijs. In de volgende pragraaf (4.) zullen we
enkele kritiekpunten op de theorie formuleren en
tevens gevaren signaleren bij de toepassing ervan
met name in het wiskunde-onderwijs. Voordat we
daartoe overgaan, willen we eerst nog een kritische
kanttekening plaatsen bij een in het oog springende
uitspraak van Gofifree (1979) die hij in zijn recent
verschenen proefschrift doet. Omdat deze paragraaf
gewijd is aan de betekenis van Gal'perins theorie
willen we ook op deze plaats waarschuwen deze
theorie niet te snel geheel af te schrijven, waar Gof-
free toe neigt. Hij wijst nl. de toepassing van Gal'pe-
rins leertheorie op de onderwijzersopleiding geheel
af. Deze theorie, zo meent hij, is binnen het wiskun-
deonderwijs slechts bruikbaar voor het leren van .
algoritmen. De argumenten die deze bewering moe-
ten ondersteunen, worden de lezer onthouden. In
plaats daarvan vernemen we: 'Het leren onderwij-
zen aan studenten is ons inziens niet te vergelijken
met het programmeren van een robot', (pag. 192).
Algemener gesteld, is Goffrees veronderstelling dus
dat het begeleiden van leer- en denkprocessen vol-
gens de theorie van Gal'perin identiek is met het
programmeren van een robot". Op een zekere een-
zijdigheid in Goffrees interpretatie van Gal'perins
theorie hoeft, na het bovenstaande, ons inziens niet
meer gewezen te worden. Nog meer behoefte aan
argumenten wekte Goffree bij ons met zijn presenta-
tie van de door hem van belang geachte mathema-
tisch-didactische - waaronder enkele leer- en
denkpsychologische - aangrijpingspunten (pag. 206
e
.V.). Deze blijken nl. qua intentie en uitwerking
soms sterke overeenkomsten te vertonen met een
aantal kernideeën uit de theorie van Gal'perin. Wij

kunnen in het kader van dit artikel (helaas) slechts op
een enkel voorbeeld ingaan.

Goffree pleit er onder andere voor om zoge-
naamde kernvragen te stellen aan de leeriingen. Dit
zijn richtinggevende vragen die het de leerlingen
mogelijk moeten maken door te dringen tot een wis-
kundige kern van een problematiek. Om die vragen
te kunnen stellen is het noodzakelijk dat de wiskun-
dige kern van een situatie, probleem e.d. door de
leerkracht zelf geïdentificeerd is, zo merkt Goffree
terecht op. Hij stelt met andere woorden als men
kernvragen wil stellen men van te voren het essen-
tiële van een probleem opgespoord en in kaart ge-
bracht moet hebben. Samen met de kinderen ver-
kent de leerkracht het probleem en dringt hij/zij erin
door. Wij vragen ons af wat het verschil is met
Gal'perins idee om de kinderen te oriënteren op
datgene wat voor een bepaald probIeem(gebied) es-
sentieel is. Een geheel van kernvragen vormt en
verwijst naar een oriënteringsbasis (Goffree spreekt
van 'basis van oriënteren') en die kan in het onder-
wijs samen met de kinderen opgebouwd worden (zie
ook 4.1.)

Overigens willen we opmerken dat de kritiek van
Goffree ook weer terecht kan zijn, nl. voor zover die
gericht is op interpretaties van Gal'perins theorie
(zie 4.2. en 4.3.). In die zin had Goffree zijn kritiek
wel kunnen specificeren.

4. Kritiek op de theorie van Gal'perin en op inter-
pretaties van de theorie. Gevaren bij de toepassing
enan

4.1. De oriënteringsbasis

Wat beschouwt Gal'perin als een goede oriënte-
ringsbasis? Evenals Davydov, ziet Gal'perin de ori-
ënteringsbasis bepaald door een inhoudelijke ana-
lyse van de leerstof of het probleem(gebied). Daarbij
gaat het niet om een verzameling op zichzelf staande
handelingsvoorschriften, maar om de relaties tussen
de voorschriften. Deze moeten een systeem bevat-
ten en dit systeem moeten de kinderen analyseren,
aldus Gal'perin. Van deze elementen vinden we in
sommige interpretaties van de oriënteringsbasis
weinig terug. Zo gaat het bij Kooreman (1978, pag.
144) erom "... dat de leeriingen leren welke stappen
zij achtereenvolgens moeten doen om de handeling
correct te kunnen uitvoeren". Kooreman heeft o.a.
voor klokkijken een oriënteringsbasis uitgewerkt
(1976 b). Deze wordt in de literatuur aangehaald als
voorbeeld van de toepassing van de 'trapsgewijze
opbouw van Gal'perin' (Nijhof en Sixma, 1980, pag.


308

-ocr page 315-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

86 e.V.) of'... als voorbeeld van hetgeen onder een
oriënteringsbasis verstaan dient te worden' (Slaven-
burg, 1977, co 5100-15). Terecht vraagt Slavenburg
zich bij de oriënteringsbasis voor klokkijken af wat
nu eigenlijk een volledige oriënteringsbasis is. In
overeenstemming met Kooremans interpretatie van
een oriënteringsbasis gaat het bij het leren klokkijken
nl. om een algoritmisch proces. Dat wil zeggen dat
de kinderen een reeks van handelingsvoorschriften
aangeboden krijgen die ze achtereenvolgens moeten
afwerken. Zo betreedt de leerling 'klokstad' en be-
vindt zich vervolgens op het 'Grote wijzerplein'. Na
enkele omzwervingen - tijdens welke o.a. het vol-
gende rijmpje moet worden gelezen 'In de hoed is het
dichtstbijzijnde cijfer goed' - weet de leeriing pre-
cies hoe laat het is (zie Kooreman, 1976 b, pag.
102-107). Typerend voor deze uitwerking van de
oriënteringsbasis is het ontbreken van een inhoude-
lijke analyse (waarom is dat cijfer b.v. goed?). Daar-
door vormen de handelingen in deze oriënteringsba-
sis geen systeem en dit acht Gal'perin juist essenti-
eel. T.a.v. welke wezenlijke kenmerken van de klok
en van het verschijnsel tijd zouden de kinderen ge-
oriënteerd moeten worden? Laten we een ^eep
doen uit de vele aspecten die met de klok en de tijd te
maken hebben. Bewegingsverhouding tussen beide
wijzers, de grote wijzer weglaten en de tijd schatten,
verschillende maten voor tijd (zandloper, water-
klok), tijdbalk of tijdlijn (voorjaren, voor een dag) als
materialisering van het verschijnsel tijd, de digitaal-
Wok etc.. In nog ruimer verband kan gedacht wor-
den aan: het cyclisch aspect van de week, relatie tijd
- afstand - snelheid, plaatselijke tijden, tijdsbeleving
etc.. deze oriëntatie is niet algoritmisch maar heuris-
tisch van aard en tegen déze achtergrond kan over-
wogen worden of een algoritme zoals van Kooreman
bruikbaar is in het wiskunde-onderwijs.

De uitwerking die Kappers en Scholten (1977,
pag. 264) aan het begrip oriënteringsbasis geven,
berust op eenzelfde interpretatie als die van Koore-
man. Ten behoeve van het identificeren van klan-
ken door kleuters construeerden zij een oriënte-
ringsbasis die als volgt beschreven wordt:

a, oriënterini^sfase: Hierbij werden twee lege en
één volle Up-fles met schroefdop gebruikt, 2 beker-
tjes, ranja. De leidster liet de twee lege Up-flessen
zien en vroeg wat in de flessen had gezeten. (Na
antwoord:) leidster: 'Als je de dop van deze volle
flessen losdraait, wat hoor je dan?' (....) Vervol-
gens kregen de kinderen een beetje ranja in het be-
kertje. 'Laat maar eens horen hoe lekker je het
vindt' etc. Deze uitwerking van de oriënteringsbasis
berust op een interpretatie die weinig raakvlakken
vertoont met Gal'perins conceptie van de oriënte-
ringsbasis. Naar onze mening moet een oriënte-
ringsbasis opgevat worden als een voor een pro-
bleemgebied karakteristiek en systematisch geheel
van kenmerken en overwegingen, inclusief de han-
delingen die uitgevoerd moeten worden om dit sys-
teem te analyseren en zich eigen te maken. Zo kun-
nen de kinderen in het rekenonderwijs op de ver-
deelhandeling (of staartdeling) georiënteerd worden
door te laten zien dat het gaat om 'eerlijk' verdelen
en herhaald aftrekken. De oriëntering op breuken
kan bijvoorbeeld geschieden door uit te gaan van
meethandelingen. Bij het meten van de rest, waarde
maat niet meer in het geheel inpast, ontstaat de
noodzaak tot het invoeren van gebroken maten en de
breuk als getalsmatige uitdrukking hiervan^

De essentiële kenmerken, relaties en overwegin-
gen die in onderlinge samenhang de oriënteringsba-
sis vormen, moeten echter het onderwijs blijven be-
palen. Zij veranderen of verdwijnen niet tijdens het
onderwijsleerproces. In die zin is een oriënterings-
basis dan ook geen geïsoleerde stap binnen het leer-
proces. Verkortingen en herstructureringen waartoe
tijdens het onderwijsleerproces overgegaan wordt
zullen steeds gemotiveerd moeten kunnen worden
vanuit de oriënteringsbasis.

Het idee van een oriënteringsbasis wordt door velen
gezien als een belangrijke bijdrage aan de onderwijs-
leerpsychologie. Bij concrete uitwerkingen van dit
idee echter stoot men niet zelden op problemen, die
zowel theoretisch als praktisch van aiird kunnen
zijn. Deze problemen hangen ons inziens nauw sa-
men met de volgende factoren die we achtereenvol-
gens zullen bespreken.

- Het is de vraag of en zo ja welke methoden Gal'pe-
rin verstrekt ten behoeve van de constructie van
een volledige oriënteringsbasis. Met name zullen
we aandacht schenken aan de kritiek van Davy-
dov op Gal'perin in deze kwestie. Tevens gaan we
in op het alternatief van Davydov nl. de logische
analyse. Dit alternatief wordt kritisch bekeken.

- Een volgende vraag is of er leerstofgebieden en
problemen in het onderwijs voorkomen waarvoor
óf zeer moeilijk een volledige oriënteringsbasis is
te construeren, of slechts een onvolledige.

- Een volgend probleem is dat het niet altijd duide-
lijk is hoe in het onderwijs een oriënteringsbasis
iiangeboden en door de kinderen verworven moet
worden.

4.1.1. Methoden voor constructie
Gal'perin besteedt in zijn onderzoekingen noch in
zijn theorie van de trapsgewijze procedure aimdacht
aan methoden voor de constructie van een oriënte-


309

-ocr page 316-

J. M. C. Nelissen

ringsbasis. Dit lijkt wat eigenaardig, maar komt
voort uit Garperins opvatting dat de bepaling van de
inhoud van het onderwijs aan specialisten overgela-
ten moet worden, dus ook de inhoud van een oriën-
teringsbasis. Hij zegt dus wel dat de oriënteringsba-
sis een systeem moet hebben, maar niet welk sys-
teem en hoe dat opgebouwd moet worden. Gal'perin
deelde ons mede, dat hij veel werkt met artificiële
problemen (Van Parreren, Nelissen, 1979, pag. 148).
De kwestie van de leerstofinhoud is daarmee voor
Gal'perin niet zozeer een psychologisch probleem.
Volgens Davydov is het juist onmogelijk om dit geen
psychologisch probleem te noemen. Wij vinden dit
standpunt terug in zijn theorie van de logische en
psychologische analyse (Davydov, 1972)^.

De logische analyse met name bevat de methoden
voor het onderzoek naar de essentiële kenmerken
van het te leren onderwerp en daarmee dus ook de
criteria voor de inhoudelijke constructie van een
oriënteringsbasis. Davydov merkt terecht op dat
deze logische analyse in Gal'perins theorie te weinig
aandacht krijgt. Men zou bij de toepassing van
Gal'perins theorie dan ook geneigd kunnen zijn voor
de inhoud en opbouw van de conventionele leerstof
weliswaar adequate didactische instructievormen te
ontwikkelen maar tegelijkertijd een noodzakelijke
kritische analyse van de inhoud en opbouw van de
leerstof ten onrechte achterwege te laten (zie Koor-
eman, 1976 b). Davydov onderkent dit gevaar en
daarom wijst hij op de noodzaak van een vooraf-
gaande logische analyse. Zulk een logische of inhou-
delijke analyse is vaak onmisbaar bij het zoeken naar
de juiste materialisaties, zoals wij in het voorbeeld
van 2.2. lieten zien. Algemener gesteld betekent dit
dat een inhoudelijke analyse niet alleen vooraf gaat-
aan, maar ook vaak de basis is voor een psychologi-
sche analyse. Een logische of inhoudelijke analyse is
bovendien tevens voorwaarde voor het construeren
van inzichtelijke algoritmen. Laten we dit toelichten.
Een belangrijke voorwaarde voor het functioneren
van een oplossingsmethode (zoals: een algoritme) is
in veel gevallen het kunnen reflecteren op die me-
thode. Dat wil zeggen dat de kinderen de achtereen-
volgens te nemen beslissingen moeten kunnen ver-
klaren en motiveren. Een algoritme kan anders al-
leen functioneren als een lokaal voorschriftensys-
teem voor het ene type situatie. Voortdurend moet
rekening gehouden worden met de achtergronden en
karakteristieken van het probleemgebied. Een algo-
ritme in het reken-wiskundeonderwijs mag dus geen
in elkaar geknutseld machientje zijn, dat enkel het
goede antwoord oplevert. De kinderen moeten tel-
kens de functies van bepaalde keuzen kunnen ver-
klaren. Zo niet, dan wordt een algoritme een blok

aan het been. Laten we enkele voorbeelden geven.

Als we de kinderen het algoritme voor een staart-
deling willen leren, dan betekent dit dat ze tevens in
bepaalde mate inzicht moeten hebben verkregen on-
der andere in het positiestelsel, principes van her-
haald aftrekken, 'verdubbelen' en 'halveren'.

Als we in het taalonderwijs voor een deelgebied
een algoritme willen aanbieden, is het eveneens in
veel gevallen noodzakelijk dat kinderen reeds in-
zicht hebben in de syntaxis, in grammaticale structu-
ren en dergelijke. In dit verband kunnen wij ons
afvragen of het algoritmische oplossingschema dat
Kooreman (1976 c) ontwikkelde voor de spelling
van de werkwoordsvormen voldoende ingebed is in
een inhoudelijke linguïstische analyse. Het zou na-
der bekeken moeten worden of dit niet had moeten
geschieden, hoe en met welk een diepgaandheid.
Kooreman (1976 c, 1976 d) spreekt weliswaar van
'Analyse van de taalkundige situatie' en van 'Sub-
stantiële analyse', maar werkt deze begrippen niet
veel verder uit. Overigens spreken wij hiermee nog
geen oordeel uit over de waarde in de praktijk van
het door Kooreman ontwikkelde algoritme. Wel
echter betwijfelen we of Kooremans opvatting over
algoritmeconstructie - en vooral de hiermee samen-
hangende visie op de functie van algoritmen in het
onderwijs - een zinvolle toepassing toestaat op ge-
bieden, die een diepere inhoudelijke oriëntatie, in-
zicht in essentiële achtergronden en een ingewikkel-
der probleemoplossingsproces van de kinderen ver-
eisen. Onze twijfel vindt zijn voedingsbodem onder
andere in Kooremans stelling dat een algoritmisch
oplossingsschema het opstellen van een volledige
oriënteringsbasis mogelijk maakt (1976 c, pag. 265).
Uit het voorafgaande zal de lezer al afgeleid hebben
dat naar onze mening een principieel tegengestelde
procedure gevolgd moet worden. Eerst namelijk zul-
len - zo mogelijk samen met de kinderen - de be-
langrijkste elementen van de oriënteringsbasis, dat
wil zeggen de essentialia van het probleemgebied
opgespoord, verkend en geïndentificeerd moeten
worden. Aan dit proces gaat vooraf een inhoudelijke
of logische analyse (zie ook 4.1.3.). Pas daarna is het
mogelijk een algoritme te construeren en aan te bie-
den dat de kinderen inzichtelijk kunnen hanteren en
wel omdat:

- ze in het probleem(gebied) voldoende geörieii-
teerd zijn geraakt;

- ze pas op basis van die oriëntatie in staiit zijn over
de oplossingsmethode (het algoritme) te reflecte-
ren en de te nemen beslissingen te motiveren.
In de logische analyse zoals Davydov die uitwerkt

wordt getracht te achterhalen welke kenmerken en
relaties voor een probleem(gebied) wezenlijk zijn.


310

-ocr page 317-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

Wetenschappelijke systemen spelen bij die analyse
een belangrijke rol. Uiteindelijk, vindt Davydov,
moeten de kinderen theoretisch of wetenschappelijk
leren denken. Een essentieel kenmerk van het the-
oretisch denken is reflectie. Reflectie, het analyse-
ren van de eigen werkwijze, leidt volgens Davydov
tot het bewust hanteren van (theoretische) principes
en relaties op basis waarvan een kind zich vervol-
gens leert oriënteren op een op te lossen probleem
(Zak, 1979). Theoretisch denken, het beschikken
over en hanteren van theoretische begrippen, vat
Davydov dus op als het zich oriënteren op essentiële
kenmerken van een probleem of onderwerp en
Vormt dus een criterium voor de kwaliteit van de
oriënteringsbasis. Een vraag die we o.i. in het kader
van dit artikel niet mogen laten liggen is in hoeverre
Davydovs kritiek op Gal'perin ter zake de kwestie
van de opbouw van de oriënteringsbasis (in Davy-
dovs terminologie: de logische analyse van de in-
houd) houvast biedt voor een verdere uitwerking
van het idee van de oriënteringsbasis. Anders ge-
steld luidt de vraag of de logische analyse de preten-
tie van de volledigheid van de oriëntering kan waar-
maken. Het lijkt dat Davydov aan in elk geval één
dimensie te weinig aandacht besteedt: de realiteit
van het kind.

Deze kwestie wordt door A. Treffers aan de orde
gesteld. Hij is van mening dat Davydovs opvattingen
'in bepaalde opzichten juist de weg naar volledigheid
afsluiten, omdat de toegangen tot bepaalde begrip-
pen te smal zijn (....) en vooral ook omdat de
toepassingen te beperkt zijn en te weinig afgestemd
zijn op de ervarings- en belevingswereld van de kin-
deren' (pag. 95,96). Treffers noemt dit een 'fenome-
nologisch' tekort in de theorie van Davydov. Dit
tekort kan verklaard worden uit de theorie van de
logisch-psychologische analyse die Davydov han-
teert om het wiskunde-onderwijs gestalte te geven.
Hij sluit daarbij aan bij het systeem van Bourbaki (al
blijft het o.i. onduidelijk hoe hij dat doet). Ter illus-
tratie van zijn kritiek geeft Treffers het voorbeeld
van vermenigvuldigen, dat Davydov te smal opvat:
'te smal, omdat vermenigvuldigen fenomenologisch
beschouwd - dus vanuit de realiteit van het kind
bezien - tal van verschijningsvormen kan aannemen
^'e niet als eenhedenverandering (waar Davydov
Voor kiest, J.N.) geïnterpreteerd kunnen worden.
We noemden in het vorige hoofdstuk voorbeelden
als: combineren, springen, vergroten, verhoudin-
gen, e.d.' (pag. 92). Davydov kiest dus, aldus Tref-
fers, voor één ingang tot bepaalde begrippen (b.v. de
breuken, vermenigvuldigen e.d.), terwijl Treffers te-
recht pleit voor méér ingangen naar hetzelfde.

De kritiek van Treffers lijkt ons belangrijk maar
roept ook wel weer vragen op^. Met name zouden
we gespecificeerd willen zien wat Treffers precies
verstaat onder de realiteit of belevingswereld van het
kind. Hoe komt die kinderlijke beleving tot stand en
welke rol speelt het onderwijs daarin? Aansluiten bij
de belevingswereld van het kind kan op meerdere
manieren opgevat worden. Velen zullen er wel mee
instemmen dat het van belang is te weten wat kinde-
ren denken en doen als ze met problemen worden
geconfronteerd. De vraag is echter hoe met dit gege-
ven omgegaan moet worden. Nader gespecificeerd
luidt de vraag: wanneer moeten we op kinderiijke
belevingen en intuïties in het onderwijs voortbou-
wen en wanneer moeten we die juist "afbreken' of
ombuigen, teneinde de kinderen te leren problemen
op te lossen?

4.1.2. Is een volleciifie oriënteringsbasis altijd wel
mogelijk en wenselijk?

We hebben al op een tweede probleem gewezen nl.
het voorkomen van leerstofgebieden en problemen
waarvoor óf moeilijk een volledige oriënteringsbasis
is te construeren óf slechts een onvolledige. Ten
aanzien van dit probleem uitte onder andere Ticho-
mirov (1974) kritiek op Gal'perin, evenals trouwens
andere (sovjet)psychologen die 'probleemgericht
onderwijs' voorstaan (Machmutov, MatjuSkin,
Lompscher, Jantos, in: Jantos, 1978). Tichomirov
stelt namelijk dat het niet goed mogelijk is een volle-
dige oriënteringsbasis te construeren, indien het
erom gaat 'echte' problemen te leren oplossen. Een
probleem is een 'echt' probleem indien het een per-
soon niet direct lukt een gewenst doel te bereiken,
doordat hem of haar geen adequate oplossingsme-
thode bekend is.

Bij een routine-opgave gaat het niet om het ont-
dekken van iets nieuws. Bij een probleemsituatie is
dit nu juist de opdracht. Wezenlijk voor een pro-
bleem is dus het
onbekende. Zou men voor een
probleem over een volledige oriënteringsbasis be-
schikken dan kunnen we moeilijk nog spreken van
een probleem. Probleemoplossen berust in essentie
niet op algoritmische strategieën; hoogstens kunnen
er heuristische strategieën voor bekend zijn. Ken-
merkend voor heuristische strategieën is dat de re-
gels het zoekproces niet volledig bepalen en wel
omdat een opeenvolging van gedetailleerde hande-
lingsvoorschriften om het probleem op te lossen niet
bekend is. Het construeren van een volledige oriën-
teringsbasis voor een probleem is dus volgens Ti-
chomirov niet goed mogelijk.

Een aanvullend standpunt treffen we aan bij
Lompscher (in: Jantos, 1978). Deze meent dat een
kind nu juist moet leren zich in voor hem nieuwe


311

-ocr page 318-

J. M. C. Nelissen

situaties te begeven (dit komt dagelijks voor!). Het
moet met onzekerheid leren omgaan, en van zijn
eigen fouten leren.

Wij menen dat het zelfs zeer nuttig kan zijn in het
onderwijs probleemsituaties te creëren door een ori-
ënteringsbasis met opzet onvolledig te houden ten-
einde de ontbrekende elementen, in het onderwijs
samen met kinderen op te sporen om aldus samen
met de kinderen de constructie van de oriënterings-
basis te vervolledigen. Een onvolledige oriënte-
ringsbasis, gebaseerd op heuristische strategieën,
heeft dan de vorm van een creatief zoekproces, als-
dus Tichomirov. De belangrijkste functie ervan is
een probleemsituatie te inspecteren en te onderzoe-
ken.

Ook Lompscher meent dat voor sommige pro-
blemen geen volledige oriënteringsbasis te constru-
eren is. Hij spreekt in dit verband over een vierde
type van oriëntering, die dus berust op een onvolle-
dige basis. Het gaat daarbij wel om rationeel hande-
len, maar dit handelen berust op heuristische strate-
gieën.

Een andere auteur die zich met dit probleem heeft
bezig gehouden is Fridman. Hij stelt voor om voor
sommige categorieën problemen heuristische sche-
ma's als oriënteringsbasis op te stellen. Deze sche-
ma's moeten opgevat worden als zoekschema's
waarmee oplossingsmethoden geconstrueerd kun-
nen worden. Fridman (1975) beeft zulke zoek-
schema's uitgewerkt voor het natuurkundig ver-
schijnsel 'druk'.

Behalve heuristische schema's of zoekschema's
als oriënteringsbasis, kan echter bij het oplossen van
sommige problemen ook 'trial and error' een rol
spelen. Met name Podd'jakov (1977) heeft onder-
zoek gedaan naar de functie van 'trial and error' bij
het oplossen van problemen. Het gaat hierbij vooral
om problemen die mensen in het algemeen, maar
kleuters in het bijzonder in het dagelijks leven tegen-
komen. Deze problemen worden niet door een ori-
ëntatie op de essentiële relaties van het probleem of
de situatie opgelost (die relaties zijn bijvoorbeeld niet
bekend), maar door zoeken of door trial-and-error.
Wij zouden de kleuters wel erg 'onthanden' als we
dit zoekgedrag zonder meer zouden negeren aldus
Podd'jakov. We moeten juist uitgaan van 'trial and
error' en de kinderen de verschillen leren ontdekken
tussen de vereiste en verkregen resultaten van hun
handelingen. Ze leren hierdoor tevens reflecteren op
de inhoud van hun handelingen. In experimenten
bleek dat trial-and-error inderdaad over kan gaan in
bewuste probeerhandelingen. Handelingen waar-
mee het doel niet bereikt werd en die volgens de
traditionele analyse beschouwd worden als foutieve
handelingen, kunnen in wezen nuttige probeerhan-
delingen blijken te zijn. We moeten deze probeer-
handelingen niet negeren, maar door de kinderen
laten analyseren, zodat ze zich optimaal en in een
juiste richting kunnen ontwikkelen. Hoewel
Podd'jakov de waarde die een volledige oriënte-
ringsbasis kan hebben niet ontkent pleit hij op basis
van zijn onderzoekingen om bovenvermelde rede-
nen voor een verdere uitwerking van een oriënte-
ringsbasis voor probeer- of zoekactiviteiten. Hierin
zou tevens aangegeven moeten worden welk ge-
bruik er gemaakt kan worden van 'foutieve' hande-
lingen: 'een zoekende immers kan altijd fouten ma-
ken'. We moeten dus, meent Podd'jakov, de kinde-
ren leren een verstandig gebruik te maken van trial-
and-error nl. door het te transformeren tot gerichte
zoekactiviteit. Anders blijft het kind in probleemsi-
tuaties waarvoor het geen oplossingsmethoden kent
weerioos en zal het trial-and-error op het meest pri-
mitieve niveau blijven toepassen.

Er is tenslotte nog een ander type handelingen
denkbaar, waarvoor ook geen volledige oriënte-
ringsbasis gegeven kan worden. Volgens Pijning
(1978) kan bij het leren van simultaan-coördinatieve
bewegingen de vereiste kinestetische informatie pas
verworven worden tijdens het uitvoeren van de be-
weging. Deze informatie kan moeilijk vooraf als ori-
ënteringsbasis verstrekt worden, en deze informatie
laat zich ook niet materialiseren.

Tot besluit van deze paragraaf willen we er nog op
wijzen dat er theoretisch gezien acht typen oriënte-
ringsbases op te stellen zijn, waarvan er vier door
Talyzina (1980) empirisch zijn aangetoond. Talyzina
stelt de keuze voor een bepaald type oriënteringsba-
sis afhankelijk van de leerdoelstelling en zij bena-
drukt dat een onvolledige oriënteringsbasis in het
onderwijs heel vruchtbaar kan zijn.

4.1.3. Aanbieding van de oriënterinf^shasis
Op de wijze waarop een oriënteringsbasis kan wor-
den aangeboden werd reeds enkele malen gewezen.
Daarom hierover nog slechts een enkele opmerking.
Evenals Gal'perin zien wij de betekenis van een
voorafgaande inhoudelijke bezinning op de te ver-
werven leerstof als bijdrage tot de constructie van
een oriënteringsbasis. Wij vragen ons echter af of
een oriënteringsbasis als zodanig in zijn volledige
vorm ook steeds aan de kinderen (verbaal of ander-
zins) aangeboden moet worden. We willen daarom
wijzen op de mogelijkheden en voordelen om een
reeds geconstrueerde oriënteringsbasis geheel dan
wel gedeeltelijk samen met de kinderen op te bou-
wen en niet in kant-en-klare vorm aan te bieden (zie
Talyzina, 1980). De voordelen zijn duidelijk: de kin-


312

-ocr page 319-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

deren zijn actief en creatief betrokken bij het onder-
zoek naar wat voor een bepaald begrip of leerstofge-
bied essentieel is. Het hangt dan ook onder andere
van de leerstofinhoud af of deze mogelijkheid goed
benut kan worden. Garantie vooreen optimale bege-
leiding door de leerkracht vloeit voort uit de omstan-
digheid dat deze reeds bij de aanvang van het geza-
menlijke onderzoeksproces beschikt over een volle-
dig overzicht van de elementen waaruit de oriënte-
ringsbasis is samengesteld en dus ook weet in welke
richting de kinderen gestuurd kunnen worden. Uit-
stekende voorbeelden van zulk een onderzoekspro-
ces zijn te vinden in de experimentele programma's
van Ajdarova, Gorskaja en Cukerman (1979). Er-
kamp (1980) werkte in deze geest een aantal ideeën
uit ten behoeve van het leren denken in de volwasse-
neneducatie. Vergelijk ook de experimentele pro-
gramma's van Minskaja en Davydov (in: Van Parre-
ren, Nelissen, 1977).

4.2. Materialiseren

Het beginsel van het materialiseren - een kernbegrip
uit Gal'perins theorie - is nogal eens een bron van
begripsverwarring. Als regel wordt materialiseren
opgevat als het manipuleren met tastbare voorwer-
pen. Zo stelt Kooreman (1974, pag. 406): 'Als iets
nieuws geleerd moet worden, dienst i/m/^ met ma-
teriaal gewerkt te worden (curs. J.N.). Zo wordt
2 + 3 geleerd door eerst met blokjes, centen, zuur-
tjes etc. te werken'. In het kader van het leesonder-
wijs beveelt Kooreman (1978, pag. 145) de volgende
materiële handeling aan: 'Het woord wordt gehakt
en geplakt'. T.a.v. kaartkennis begint volgens Koor-
eman (1976 a, pag. 121) het leerproces '... met het
in een puzzel op de goede plaats leggen van een
uitgezaagd land (gematerialiseerd niveau)----'

Kappers en Scholten (1977) doen verslag van een
onderzoek (zie 4.1.) naar het identificeren van klan-
ken. In dit onderzoek worden enkele leermethodes
Vergeleken. Eén daarvan is die van Gal'perin. De
materiële handeling, aangeduid als 'materieel ni-
veau', omvat de volgende activiteiten (pag. 264): 'de
leidster noemde een woord. Het kind moest reage-
ren door de dop los te draaien dan wel limonade te
drinken naar gelang het meende dat de /s/ resp. /m/
klank in het woord voorkwam'. De gemateriali-
seerde handeling bestaat hieruit dat een gesloten
mond op een foto geassocieerd moet worden met de
ny klank en een geopende mond met /s/ klank. Dit
zijn handige en voorde kinderen mogelijk aantrekke-
lijke vondsten. Met de theorie van Gal'perin hebben
deze handelingen echter niets van doen.

Achter de bovenbesproken interpretaties van de
materiële handeling gaat o.i. het idee schuil dat ken-
nisverwerving altijd ontstaat op basis van materiële
handelingen. Dit is zeer de vraag. We willen in dit
verband wijzen op reflectie als oriëntatie op een op te
lossen probleem (zie 1.4.1.) of het mentaal onder-
zoeken van oplossingmethoden. Deze interpretaties
zijn bovendien voor het reken-wiskundeonderwijs te
beperkt en ze leiden in de praktijk vaak tot proble-
men zoals het niet kunnen 'loskomen' van het mate-
riaal.

Naar onze mening - en dit in overeenstemming
met die van Gal'perin en Van Parreren - moet het
materialiseren vooral opgevat worden als het con-
strueren van en handelen met schema's, modellen en
dergelijke (in de wiskunde bijvoorbeeld het 'roos-
termodel', getallenlijn als model, deel-geheelrela-
tie-schema's etc). Het concrete materiaal moet
daarbij zoveel mogelijk de functie van een model
hebben. Sommige materialen zijn trouwens ook met
het oog daarop ontworpen (bijvoorbeeld de abacus).
Concreet en vooral ongestructureerd, homogeen
materiaal (bijvoorbeeld identieke blokjes, fiches en
dergelijke) is voor het vinden van de meeste wetma-
tigheden en principes in het wiskunde-onderwijs
niet geschikt. Omdat in dit materiaal structuur ont-
breekt, leidt het gebruik ervan op wat hoger niveau
ook niet tot de gewenste verkortingen. In het reken-
onderwijs betekent dit dat bijvoorbeeld bij optellen
alleen de tijdsduur die het kind nodig heeft om op te
tellen verkort wordt. Tot een veel wezenlijker vorm
van verkorten namelijk door herstructurering op
grond van eigenschappen kan het kind dan moeilijk
komen.

Zoals we reeds zeiden heeft het manipuleren met
concreet materiaal tot gevolg dat een aantal kinderen
aan het materiaal blijft kleven, het nodig blijft heb-
ben. Deze kinderen blijven dan bijvoorbeeld vingers
en blokjes bij optellen en aftrekken gebruiken, zoals
wij in Utrechtse scholen konden waarnemen. Naar
onze mening is dit o.a. te wijten aan het feit dat voor
veel kinderen het manipuleren een te speelse en dus
te weinig bewuste handeling is. Bovendien wordt
vaak te veel met één onveranderd soort ongestruc-
tureerd materiaal gewerkt. Ook de materiële
handeling moet als een bewuste denkactiviteit wor-
den opgevat, zeker in het reken-wiskundeonderwijs.
Beter nog kunnen wij, aansluitend bij Gal'perin,
spreken van een
bewuste gematerialiseerde denkac-
tiviteit. Dat houdt in dat het handelen verankerd
moet zijn in het denken en wel aan principes die ten
grondslag liggen aan de (bijvoorbeeld mathemati-
sche) activiteit. Deze principes bepalen het verioop
van de handeling. Bij het 'gewone' manipuleren
heeft het handelen geen houvast. Er zijn geen steun-


31.^

-ocr page 320-

J. M. C. Nelissen

punten in het denken. De aandacht blijft eenzijdig
gericht op het materiaal zélf en niet op de inhoud van
de handeling en de relevante principes.

Laten we een eenvoudig voorbeeld geven uit het
reken-wiskundeonderwijs'. Een eenvoudige optel-
ling 5 + 4 wordt uitgevoerd, door eerst 5 blokjes
neer te leggen en hier vervolgens 4 blokjes bij op te
tellen, middels doortellen vanaf 5. Deze werkwijze
kan er bij rigide toepassing toe leiden dat de kinderen
een optelling als 2 + 9 óók zo zullen uitrekenen. Aan
2 blokjes worden één voor één tellend nog negen
blokjes toegevoegd. Een andere oplossingsmethode
wordt verkregen door gebruik te maken van de
commutatieve eigenschap. Volgens deze eigenschap
blijft de uitkomst bij term-verwisseling gelijk: 2 + 9
= 9 + 2. Op de laatste manier worden concrete
handelingen als gevolg van reflectie op de commuta-
tieve eigenschap, inzichtelijke handelingen, die ver-
ankerd zijn in het denken. Door de aandacht van het
kind te richten op zulke herstructureringen van de
opgave ontstaat ook de mogelijkheid om het materi-
aal los te laten. In de handelingen worden algemene
regels ontdekt die gelden voor elke opteloperatie.

Verhelderend kan het voor de kinderen bijv. zijn
te onderzoeken waarom de commutatieve eigen-
schap niet van toepassing is op het aftrekken en
welke eigenschappen hier weer wel voor gelden (bij-
voorbeeld gelijkblijvend verschil 31 - 18 = 33-20
maar niet: 8 + 2 = 10 + 4).

Tot besluit willen we opmerken dat het begrip
materialiseren vanuit twee oogpunten bekeken kan
worden. We spraken over materialiseren in de zin
van een psychologische analyse, zoals een onder-
wijsontwikkelaar die pleegt. We wezen in dit ver-
band o.a. op schema's en modellen (b.v. de abacus).
We gebruikten materialiseren ook in de zin van 'de
handelingen van de kinderen. Die handelingen, zo
zeiden we, moeten bewuste denkhandelingen zijn,
gericht op principes, modellen en eigenschappen.

4.3. De trapsgewijze procedure

4.3.1. Een universele theorie?
In Nederiand is wel eens de neiging waar te nemen
om Gal'perins conceptie van de trapsgewijze proce-
dure absoluter op te vatten dan die zeer waarschijn-
lijk door hem zelf bedoeld is. Naar onze mening mag
deze conceptie niet opgevat worden als een univer-
sele leertheorie. Dat betekent dat niet alle leren en
ook niet het leren van elk onderwerp volgens het
vaste patroon van de trapsgewijze procedure opti-
maal zal veriopen (zie Van Parreren, Carpay, 1972,
pag. 37).

Telkens zal in onderwijsleersituaties opnieuw be-
keken moeten worden of de theorie van de trapsge-
wijze procedure toegepast kan worden en zo ja hoe
dat kan geschieden. Daarbij moet afgewogen wor-
den welke stappen en principes in de theorie relevant
en wenselijk zijn. Bovendien kunnen accentueringen
of nadere uitwerkingen vereist zijn. Alleen op deze
manier kan een receptmatige toepassing van de pro-
cedure voorkomen worden.

Recentere publikaties van Gal'perin geven nog
meer aanleiding tot een genuanceerde interpretatie
van de trapsgewijze procedure (Gal'perin, 1974,
1976; zie ook 5.3.4.). Voor bepaalde inhouden en
vaardigheden kan deze procedure dus geschikt zijn
en bij andere inhouden en problemen kan een vast
opgebouwde procedure eerder een belemmering
vormen bij de verwerving van nieuwe inzichten en
kennis. Ook het cognitieve ontwikkelingsniveau van
de leerling is in dit opzicht heel belangrijk (Van
Parreren en Carpay, 1980).

4.3.2. Enige overwegingen voorde opbouw van het
onderwijsleerproces

Gal'perin geeft weer hoe door middel van de traps-
gewijze procedure een mentale handeling in verschil-
lende fasen gevormd wordt. Deze fasen blijven in het
onderwijsleerproces hun specifieke betekenis en
functie behouden. Het zijn geen afgebakende, elkaar
opvolgende stadia die, nadat ze aan de beurt zijn
geweest, hun functie verliezen, zoals sommige au-
teurs schijnen te menen (zie bijv. Van Pemis, 1976;
Kappers en Scholten, 1977; Kooreman, 1974, 1978
en Quadvlieg, 1978). Dat betekent dat men steeds op
elke fase moet kunnen terugvallen. Men moet a.h.w.
de trapppen weer af kunnen lopen. Vaak is dit zelfs
gewenst ('nog eens doen of zeggen watje gedacht
had'). Dat betekent ook dat de betrekking op het
wezenlijke in de oorspronkelijke oriënteringsbasis
behouden moet blijven, al wordt die steeds meer
verkort.

In het kader van het reken-wiskundeonderwijs
zouden wij voor een nog flexibeler (en ook kritische)
interpretatie en toepassing van de trapsgewijze pro-
cedure willen pleiten. We wijken daarbij op enkele
punten nogal af van Gal'perins theorie, hetgeen we
echter legitiem achten, willen we tenminste vol-
doende recht doen aan het o.i. karakteristieke van
het wiskundeonderwijs en het wiskundig bezig zijn.
In het kader van het reken-wiskundeonderwijs wil-
len we t.a.v. de verschillende fasen waaruit de traps-
gewijze procedure is opgebouwd het volgende op-
merken.

- De oriënteringsbasis, die volgens Gal'perin de

structuur van de eindhandeling omvat en waarin

het essentiële dus gegeven is, blijft gedurende het


314

-ocr page 321-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

gehele leerproces de inhoud van dat proces bepa-
len (zie 4.1.). In verschillende onderzoeksversla-
gen echter wordt de oriënteringsbasis uitsluitend
gekopppeld aan de oriënteringsfase (Van Pemis,
1976; Kappers c.s., 1977). De oriënteringsbasis
wordt daarmee beperkt tot een eerste fase in het
leerproces; een fase die weer verdwijnt als de
tweede fase zijn intrede doet. Naar onze mening
verdwijnt het essentiële echter niet.

- Ook de materiële en gematerialiseerde handeling
blijft als bewuste denkactiviteit gedurende het
hele onderwijsleerproces een belangrijke rol spe-
len (zie 4.2.). Telkens zal het nodig en wenselijk
zijn om modellen of schema's opnieuw te onder-
zoeken, te construeren en ermee te handelen.

- Ook de verbale handeling mag niet opgevat wor-
den als een fase die in het leerproces na bepaalde
tijd weer afgesloten wordt, al is dit ook weer een
kwestie van interpretatie. Niet geheel in de lijn van
Gal'perin vat Davydov de verbale handeling op
als discussie, hetgeen ons erg aanspreekt, m.n.
voor de toepassing in het wiskundeonderwijs,
Davydov benadrukt daarmee nl. de
plan-functie
van de verbale handeling en wel in de vorm van
discussie vooraf over oplossingsmethoden. Te-
vens komt in deze opvatting
de reflectieve functie
van de verbale handeling naar voren. Kooreman
(1978) vat de verbale handeling op als: de verbale
handeling hardop en de verbale handeling met
Hpbewegingen. Deze opvatting heeft wellicht nut
voor het proces van het lezen leren. Voor het
wiskundig bezig zijn is de betekenis van dit onder-
scheid twijfelachtig.

~ De mentale handeling mag ons inziens niet opge-
vat worden als de definitieve en laatste fase in het
leerproces. De mentale handeling is dynamisch,
nooit 'af, moet telkens verdiept en beproefd wor-
den en blijft onderwerp van reflectie. Het is bo-
vendien een instrument voor een nieuwe oriënte-
rende activiteit.

4.3.3. De parameters van de liandelinf>

parameters van de handeling, zoals door Garpe-
rin beschreven (zie 2.5.) mogen niet als vaste voor-
schriften opgevat worden. In sommige Nederiandse
Publikaties of onderzoeken treffen we zulk een in-
terpretatie echter wel aan, onder andere in een pu-
blikatie van J. Borghouts-van Erp (1978). In deze
Publikatie wordt beoogd een antwoord te geven op
de vraag, hoe rekenproblemen opgespoord én opge-
lost kunnen worden. De aangegeven oplossingen
hebben soms te veel het karakter van een receptma-
tige toepassing van de trapsgewijze procedure met
name ten aanzien van de parameters van de hande-
ling. De oplossingen bestaan nl. uit de vondst om
voor vele rekenproblemen het volgend recept aan te
bevelen.

- beheersing van materiële handelingen

- verkorting

- verinnerlijking

- generalisatie.

Soms valt een ingrediënt weg en de volgorde wisselt
wel eens. De verkeerde interpretaties, die we hier-
onder zullen bespreken, van deze kernbegrippen uit
de theorie van Gal'perin staan o.i. niet geheel los van
de theoretische mankementen in het werk van Borg-
houts, waar Van Oers (1979) in zijn boekbespreking
reeds op wees. Deze hebben ook consequenties
voor de praktijk.

- De betekenis van 'beheersing van materiële han-
delingen' wordt telkens toegelicht in 'de gulden
regel'.: 'Bij twijfel of problemen vlug de blokken
nemen'. Materialiseren wordt hier opgevat als het
manipuleren met concreet materiaal: de blokken.
Onze bezwaren tegen deze opvatting zetten wij
reeds uiteen in 4.2. van dit artikel.

- De verkorting wordt opgevat als het in de tijd
sneller uitvoeren van de handeling. Dat de auteur
kennelijk overwegend deze verkortingen in de tijd
op het oog heeft, moge blijken uit cianbevelingen
als (o.e. blz. 150) 'Bij de verkorting wordt het
tellen afgeschaft en het tempo opgevoerd' of (o.e.
blz. 134) 'Nu leren we
snel de tafels vinden en
keren terug naar de blokkenrij' of (o.e. blz. 108)
'En met hetzelfde middel: tempo opvoeren'. Een
andere te beperkte interpretatie van verkorten
vonden we bij meer auteurs. Zo stelt Kooreman
(1976 a, pag. 121) dat er sprake is van verkorten
als deelhandelingen verdwijnen of samenvallen.
Ook Keuper-Makkink (die in 1974 naast Gal'perin
achter het stuur plaatsnam) ziet de verkorting als
een ineenvloeien van deelhandelingen die daar-
voor successief, afzonderlijk achterelkaar werden
uitgevoerd. Met name in het wiskundeonderwijs
echter kennen we nog andere en belangrijker
vormen van verkortingen. Deze kenmerken zich
voornamelijk door het gebruik maken of ontdek-
ken van een kortere weg tot het doel: inzichtelijke
verkortingen, waaronder verkortingen door her-
structurering (Van Parreren, 1978; Van Eerde,
Verhoef, 1978). Bij deze verkortingen herstructu-
reert men het probleem, de opgave of onderdelen
daarvan op een bepaalde manier. Dit kan bijvoor-
beeld geschieden op basis van de eigenschappen
van het getallensysteem en rekenkundige opera-
ties binnen dit systeem'". Inzichtelijke verkortin-
gen leveren tevens tijdwinst op, maar vooral in-
zicht in de genoemde eigenschappen en de relatie


315

-ocr page 322-

J. M. C. Nelissen

met de uit te voeren operaties. Bij verkorten gaat
het dus niet om zo iets uitwendigs als het tempo,
maar om handelingsstructuren (Van Parreren,
Peeck, 1974).

Verinnerlijken. Ook de verandering in de hande-
lingsstructuur op het parametemiveau, n.1. het
verinnerlijken (interioriseren) kan snel aanleiding
zijn tot misverstanden. Illustratief is Borghouts
aanbeveling 'En
nu gaan we verinnerlijken' (curs.
J.N.). Daarvóór waren de handelingen kennelijk
niet innerlijk, maar uitwendig, niet bewust en niet
reflectief. We stelden reeds dat materiële hande-
lingen evenzeer bewuste denkhandelingen (beho-
ren te) zijn. Hieruit valt af te leiden dat er van meet
af aan iets 'innerlijks' plaatsvindt en dat alle han-
delen verankerd moet zijn in het denken (zie 4.2.).
Van meet af aan vinden er innerlijke processen
plaats, niet pas - als didactische handigheid - aan
het
eind van een procedure. Kooreman (1978,
pag. 145) vat het verinnerlijken op soortgelijke
wijze op nl. als een proces dat in vijf opeenvol-
gende fasen verloopt. Voor het leesonderwijs is
zulk een procedure wellicht bruikbaar. Het wis-
kundig bezig zijn echter onttrekt zich grotendeels
aan zulk een strakke procedure. Wellicht kan ve-
rinnerlijken opgevat worden als een proces, maar
dit proces is niet altijd zo duidelijk getrapt. Vat
men dit proces wél zo op dan zijn didactische
ontsporingen als 'verinnerlijken van het honderd-
veld' (Borghouts, pag. 93) onvermijdelijk. Wat
moeten wij (of beter: de kinderen) ons daarbij
voorstellen? In elk geval niet het verwerven van
inzichtelijke strategieën en het ontdekken van
wiskundige structuren en regelmatigheden van het
honderdveld. De kinderen moeten zich dit veld
als zodanig voorstellen, als visueel beeld dils.
Daarbij moeten ze sommen 'kijkend' uitvoeren. In
het proces van verinneriijken is dit kijkend uitvoe-
ren, waarbij ten onrechte verwezen wordt naar
Gal'perins perceptieve handeling, een belangrijke
hulpstap'. De steun is daarbij niet reflectie op een
principe maar 'de afbeelding': een honderdveld of
materiaal geordend in groepjes van vier.
Generalisatie. Deze parameter mag ons inziens
niet opgevat worden als neo-behavioristische di-
dactische handigheid in de zin van: en nu gaan we
het geleerde algemeen maken. Kooreman (1974,
pag. 406) spreekt in dit verband over 'wendbaar
maken', waarmee o.i. toepassen is bedoeld. Het
algemene - in de zin van het essentiële - is im-
mers, zoals we zagen (zie 4.1.), als belangrijkste
element reeds vervat in de oriënteringsbasis. Tij-
dens de introductie of verkenning van de oriënte-
ringsbasis maken de kinderen dus al kennis met

algemene principes en essentiële kenmerken,
zoals met name Davydov benadrukt. Ook de ma-
teriële handelingen hebben dit algemene en essen-
tiële reeds als inhoud en doel (hierop wijst Gal'pe-
rin met klem!). Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan
om de algemene eigenschappen van de optelope-
ratie of vermenigvuldiging of iets dergelijks.
Gal'perin wijst er bovendien nog op dat generali-
satie bevorderd wordt door variatie in het materi-
aal én door de verbale fase.

Samenvattend willen we opmerken dat de trapsge-
wijze procedure en de parameters van de handeling
in het rekenonderwijs flexibel en kritisch geïnterpre-
teerd en toegepast moet worden. Of zoals Treffers
(1979, pag. 96) stelt: 'Een starre, strak geleide fase-
ring is namelijk in strijd met de algemene doelstellin-
gen (van reken-wiskundeonderwijs J.N.) die ook in
het cijferprogramma worden nagestreefd, zoals het
schematiseren, spontaan verkorten, symboliseren
e.d.'.

5. Het gebruik van de theorie van Gal'perin in Ne-
derland

5.1. Inleiding

In paragraaf 4. gaven wij een overzicht van kritiek-
punten die er op de theorie van Gal'perin en op
interpretaties van die theorie geleverd kunnen wor-
den.

Wij gingen in op problemen betreffende de con-
structie en de aanbieding van de oriënteringsbasis en
de eis van volledigheid van de oriënteringsbasis.

Vervolgens bespraken we enkele interpretaties
van een kernbegrip uit Gal'perins theorie: het mate-
rialiseren.

We stelden daarna de vraag of Gal'perins theorie
als een universele theorie opgevat mag worden.
T.a.v. de trapsgewijze procedure gaven we aan dat
de door Gal'perin onderscheiden stadia gedurende
het gehele onderwijsleerproces hun specifieke bete-
kenis blijven behouden.

Tot slot bekritiseerden we enkele interpretaties en
toepassingen van enkele parameters van de hande-
ling, te weten: verkorten, verinnerlijken en generali-
satie. Met name deze kernbegrippen uit Gal'perins
theorie, zo betoogden we, worden vaak verkeerd
geïnterpreteerd en toegepast.

In de volgende paragraaf willen we nagaan welke
omstandigheden het opbloeien van zulke interpreta-
ties en toepassingen mogelijk in de hand hebben
gewerkt.


316

-ocr page 323-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

5.2. De introductie van de theorie van Gal'perin

De theorie van Gal'perin is in het Nederiands taalge-
bied geïntroduceerd door Van Parreren en Carpay
(1972). Zij geven een heldere en tot de verbeelding
sprekende beschrijving van de leerpsychologie van
Gal'perin alsmede de theoretische achtergronden
daai^an (1972, pag. 29 e
.V.).

Zij waarschuwen er echter voor dat de studie van
de theorie van Gal'perin niet beperkt moet worden
tot de fasen van de trapsgewijze procedure (pag. 37).
Voorts bevelen ze aan de theorie te confronteren
met andere (westerse) theorieën (pag. 37) en geven
ze een overzicht van kritiekpunten - anno 1972 - op
Gal'perins theorie afkomstig van andere sovjetpsy-
chologen (pag. 77, e
.V.).

Zulk een introductie lijkt ons correct en kan een
verkeerd gebruik niet in de hand hebben gewerkt.

5.3. Omstandigheden die hebben geleid tot een ver-
keerd gebruik van Gal'perins theorie

5.3.1. De theorie van Gal'perin als zodanig

De interpretatie van een theorie is natuurlijk mede
afhankelijk van de ruimte die de theorie voor inter-
pretatie toelaat. Deze ruimte is groter bij die aspec-
ten of onderdelen waar de theorie onhelder en onvol-
ledig blijft. De kans op mis-interpretaties en op ver-
keerde toepassingen neemt dienovereenkomstig toe.
Uit het voorafgaande - 4. en 5.1. -is reeds gebleken
dat er belangrijke kritiek op onderdelen van Gal'pe-
rins theorie mogelijk is, bijv. op het concept van de
oriënteringsbasis en met name het ontbreken daarin
van methoden voor de constructie van een oriënte-
ringsbasis.

De besproken kritiekpunten op de theorie van
Gal'perin mogen in die zin mede als verklaring van
de bekritiseerde interpretaties van de theorie opge-
vat worden.

5.3.2. Onderzoek op basis van Gal'perins theorie
Een volgende omstandigheid die wellicht van in-
vloed is geweest op eenzijdige interpretaties en toe-
Passingen van Gal'perins theorie betreft de relatief
kortdurende experimenten op basis waarvan
Gal'perins theorie veelal beproefd is en ook andere
leertheorieën veelal beproefd worden (Kooreman
1976 b). Deze experimenten hadden bovendien
meestal betrekking op eenvoudige en duidelijk be-
grensde begrippen of (technische) vaardigheden en
niet op meeromvattende leerstofdomeinen (zie bijv.
Van Pemis, 1976; en Kappers en Scholten, (1977)'^.
Successen of leerwinsten op korte termijn echter zijn
meestal niet zo moeilijk aan te tonen. Op grond van
zulke experimenten zal het wellicht mogelijk zijn
ook meer inzicht te krijgen in Gal'perins theorie als
leertheorie. De vraag is evenwel of op basis van
zulke experimenten tevens uitspraken gedaan kun-
nen worden over de theorie als onderwijstheorie.
We bedoelen hiermee dat waarschijnlijk experimen-
ten die een langere onderwijsperiode beslaan én die
betrekking hebben op complexe leerstofgebieden
pas geldige informatie opleveren aangaande de toe-
passingsmogelijkheden en de betekenis van Gal'pe-
rins theorie voor curriculum-ontwikkeling en de
praktijk van het onderwijs.

We moeten deze condities aan onderwijsexperi-
menten stellen temeer daar Gal'perins onderzoeken
in eerste instantie de ontwikkeling van een algeme-
ne theorie aangaande het menselijk leren beogen. Hij
is dus niet zozeer geïnteresseerd in bijv. curriculum-
of onderwijsontwikkeling en juist daarom vereist het
gebruik van zijn theorie in het onderwijs zorgvuldig
onderzoek en soms zelfs enige terughoudendheid.

5.3.3. Behoefte aan verantwoording en theoretische
fundering

Een volgend punt is dat er in het onderwijs - bij
leerkrachten en vooral bij ontwikkelaars - een legi-
tieme behoefte bestaat aan leertheoretische verant-
woording van het materiaal waarmee gewerkt moet
worden. Dit ontbreekt in courante (reken)methoden
vaak, zij het dat nog wel eens verwezen wordt naar
bijv. het werk van Piaget of de representatieniveaus
van Bruner. Terzijde mag aangetekend worden dat
Piaget geen leerpsycholoog is en Bruners niveaus
geen leerfasen zijn.

Juist door het ontbreken van een leertheoretische
fundering mag het niet verwonderen dat het enthou-
siasme voor Gal'perins leertheorie, die bovendien
nog ogenschijnlijk niet zo moeilijk algemeen toe te
passen leek, van meet af aan groot was, de verwach-
tingen hooggespannen en de kritiek gering. De the-
orie leek kant-en-klare oplossingen aan te reiken.
Naar dit soort oplossingen is vaak (begrijpelijk) meer
vraag dan naar tijdrovend theoretisch (grondsla-
gen)onderzoek of kritische evaluatie.

5.3.4. Het verwaarlozen van de noodzaak Gal'pe-
rins theorie te beschouwen in zijn wetenschappelijke
context

Het is o.i. nodig een theorie altijd te beoordelen in
zijn 'theoriegebied', in zijn 'theoretische context'.
Dit bepaalt de interpretatie van de theorie, de ge-
kleurdheid van de gehanteerde begrippen e.d. waar-
door kritische bezinning mogelijk wordt, zowel in
theoretisch opzicht als wat betreft de toepassings-
mogelijkheden van de theorie. Naar het ons voor-


317

-ocr page 324-

J. M. C. Nelissen

komt, ontbreken zulke beoordelingen veelal bij toe-
passingen van Gal'perins theorie. Indien men echter
een juist beeld wil krijgen van de waarden en merites
van Gal'perins theorie, dan is het nodig na te gaan
waar de theorie uit voortkomt. Een van de belan-
grijkste vragen luidt dan: vanuit welke denktraditie
ontwikkelde Gal'perin zijn theorie. Vos (1976) be-
spreekt deze vraag in algemene zin en wel in het
kader van een analyse van de belangrijkste weten-
schapstheoretische stromingen in de historische
ontwikkeling van de menskunde in de Sovjetunie. In
deze analyse wordt aandacht geschonken aan empi-
rische denktheorieën, met name de z.g. materialisti-
sche-sensualistische leertheorie 'waarin uitgegaan
wordt van de stelling dat het abstracte denken (be-
grippen, theorieën) steeds tot stand komt op basis
van het praktisch-materiële handelen, de moto-
risch-zintuigelijke exploratie van de concrete we-
reld'; (pag. 420). In de door Vos besproken metho-
den-strijd keren de aanhangers van de z.g. cultuur-
historische theorie zich tegen deze materialistisch-
sensualistische kentheorie waarbij zij zich baseren
op het werk van Vygotskij. Het is vooral Davydov
die Vygotskij's ideeën verder tracht uit te werken en
het dialectisch denken in plaats stelt van het materia-
listisch denken. Het is o.i. een nog niet geheel be-
antwoorde vraag in welke denkrichting Gal'perins
werk geplaatst moet worden. Vos (1976) neigt ertoe
Gal'perin vanuit de materialistische denkstroming te
bestuderen. Van Parreren en Nelissen (1979) gaan
op deze kwestie in aan de hand van een kritiek van
Davydov op Gal'perin en menen dat de laatste niet
zonder meer in de materialistische denktraditie past,
hetgeen trouwens niet inhoudt dat Gal'perin een
exponent van de dialectische denkstroming zou zijn.

In het kader van dit artikel kunnen wij op deze
kwestie niet verder ingaan en moeten we ook pro-
blemen die in algemener verband met de hier be-
sproken problematiek samenhangen laten rusten'^.
We willen nog op een volgend punt kort de aandacht
vestigen. Het is niet alleen nodig een theorie in zijn
'theorie-gebied' te beoordelen, maar ook de be-
standdelen van Gal'perins theorie in het licht van
zijn integrale theorie te beschouwen.

Zoals in 5.2.1. reeds opgemerkt, geldt dit met
name voor de procedure van de trapsgewijze vor-
ming van mentale handelingen. Het is vooral dit
gedeelte uit Gal'perins theorie dat de meeste aan-
dacht heeft getrokken en geïsoleerd van de theoreti-
sche achtergrond is toegepast. Om echter een re-
ceptmatige toepassing van deze procedure te voor-
komen is het van belang deze procedure te be-
schouwen in samenhang met wat Gal'perin het es-
sentiële kenmerk van het psychische functioneren
noemt, nl. het proces van oriëntering (5.3.1.). Aan
deze oriënterende functie ontleent het mentale han-
delen én het proces waarin dit handelen wordt ge-
vormd, zijn betekenis. In dit kader benadrukt
Gal'perin dat de vorming van aanpakgedrag (oriën-
tering) in de vorm van rationeel plannen en het leren
opstellen van hypothesen essentieel is voor creatief
denken. Eveneens is het in de theorie van Gal'perin
essentieel dat de kinderen algemene andyse-
schema's (zoals het rationeel dingschema) leren han-
teren op basis waarvan ze problemen kunnen oplos-
sen. Alleen als de studie van de trapsgewijze proce-
dure plaatsvindt in de theoretische context waaruit
hij voortkomt, (zie boven) kan o.i. een receptmatige
toepassing vermeden worden (zie ook Van Parreren,
Nelissen, 1979, pag. 141-149).

Tot slot van deze paragraaf willen we erop wijzen
dat receptmatige toepassing van Gal'perins theorie
eveneens voorkomen kan worden door zijn theorie
te confronteren in het bijzonder met theorieën over
heuristisch en creatief denken (thema's die trouwens
ook Gal'perins meer recente aandacht genieten). In
4.1.2. van dit artikel hebben we al aandacht besteed
aan de kritiek op Gal'perin afkomstig van sovjetpsy-
chologen die 'probleemgericht onderwijs' voor-
staan.

5.3.5. Het verontachtzamen van de relatie tussen
leertheorie en vakinhoud

Het bestuderen van een leertheorie los van de vraag
wat geleerd moet worden, kan makkelijk leiden tot
isoleren, soms zelfs verabsoluteren van de theorie.
We menen dit in die zin dat de theorie dan zonder
voorbehoud als algemeen van toepassing wordt ge-
zien ongeacht de vakinhoud. Om dit te voorkomen is
het nodig een leertheorie steeds in samenhang te zien
met de specifieke vakinhouden waarop men de the-
orie wil toepassen. Bovendien dient de theorie in
samenhang gezien te worden met de verschillende
visies op die vakinhouden (bijv. visies op taal, op
wiskunde e.d.). Laten we dit punt aan de hand van
een voorbeeld uit het reken-wiskundeonderwijs toe-
lichten: oppervlakte en oppervlaktebepaling. Tradi-
tioneel beperkt men zich in het onderwijs veel tot het
aanleren van diverse formules voor het berekenen
van oppervlakten (vierkanten, cirkels e.d.) en tot de
formele eigenschappen van die formules en figufen,
meestal los van levensechte situaties.
' Een andere manier om door te dringen tot het
begrip oppervlakte is de kinderen te laten ontdekken
hoe oppervlakte in allerlei dagelijkse situaties aan
ons verschijnt. Bijvoorbeeld een rol pakpapier, een
gordijn, een weiland om te maaien, ruilverkaveling,
oppervlakte van een voet, tegels leggen e.d. (Freu-


318

-ocr page 325-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

denthal, 1978). In deze situaties worden we we met
aUerlei problemen geconfronteerd zoals: verhou-
dings- en vergelijkingsproblemen, dichtheidspro-
blemen en het kiezen van een maat. Er zijn daarbij
vele methoden om oppervlakten te bepalen. Deze
methoden worden onderzocht en vergeleken, de
voor- en nadelen worden besproken en er vindt re-
flectie op de verschillende (oplossings)methoden
plaats. De eerstbeschreven aanpak leent zich wel-
licht eerder voor de toepassing van de trapsgewijze
procedure dan de tweede, waarbij het meer gaat om
een flexibele afwisseling van (leer)activiteiten. In
algemene termen besprak Freudenthal (1979) ver-
schillende visies op wiskunde die achter het wiskun-
deonderwijs kunnen schuilen. Zo stelde hij dat
Bourbaki's deducatieve codificatie van de wis-
kunde, althans voor het het wiskundeo/!(/£'m'//j' van
beperkte betekenis is. Niet zulk een systeem van de
wiskunde moet model staan voor de onderwijsont-
wikkeling (te vergelijken met de eerste aanpak),
maar wiskundige structuren vanuit de realiteit (zoals
in de tweede aanpak). Niet-mathematische contex-
ten moeten daarbij telkens het uitgangspunt vormen,
aldus Freudenthal, die deze visie op wiskundeon-
derwijs aanduidt met het begrip fenomenologische
didactiek.

Ter voorkoming van misverstanden moet overi-
gens opgemerkt worden dat de eerste aanpak in ons
Voorbeeld geen beschrijving is van de onderwijsop-
zet volgens de logisch-psychologische analyse van
Davydov. In de concrete uitwerkingen van Davy-
dovs onderwijsprogramma's is de directe invloed
Van Bourbaki gering.

Een interessante vraag tot slot is of het mogelijk en
Wenselijk is elementen uit de theorie van de logisch-
Psychologische analyse te combineren met uitgang-
spunten van de fenomenologische didactiek althans
Voor wat betreft het wiskundeonderwijs.

Resumé en besluit

In dit artikel hebben we getracht weer te geven
welke problemen zich kunnen voordoen bij de han-
tering, interpretatie en uitwerking van delen uit de
theorie van Gal'perin betreffende de trapsgewijze
Vorming van mentale handelingen. Met name te een-
zijdige opvattingen van belangrijke kernideeën uit
die theorie, kunnen leiden tot receptmatige aanbeve-
lingen.

Zo is het bijvoorbeeld de vraag in hoeverre de
fheorie in probleemsituaties (zie 4.1.) van toepassing
's. Met name m.b.t. wiskundige probleemsituaties
niag men niet blind zijn voor het gevaar, dat als
gevolg van een te strakke toepassing van de traps-
gewijze procedure vele creatieve wiskundige activi-
teiten juist 'bevriezen' en statisch worden.
Dit neemt niet weg dat een aantal kernideeën uit
Gal'perins theorie zeer waardevol is om er het on-
derwijs in (wiskundige) begrippen mee vorm te ge-
ven. Dit hangt dan wel af, zo stelden we in 4., van de
interpretatie en uitwerking die men geeft aan die
kernideeën. De mogelijkheden en voordelen van
Gal'perins theorie stelden we in 3. aan de orde.

Eveneens waarschuwen wij tegen een rigide aan-
pak en organisatie van onderwijsleerprocessen op
basis van de theorie van Gal'perin (4.3.3.). Wij be-
doelden dit in dubbele zin:

- voorkomen moet worden dat de leeriingen met
name in het reken-wiskundeonderwijs steevast
vaste standaardprocedures aangeboden krijgen
volgens welke ze telkens allerlei opgaven en pro-
blemen moeten oplossen (eerst dit, dan dat____).

Overigens moeten we opmerken dat zulke proce-
dures ook weer een nuttige functie kunnen heb-
ben, mits ze berusten op begrip.

- Eveneens dient vermeden te worden dat leer-
krachten, recepten of algoritmen in de vorm van
b.v. leerstofpakketten aangeboden krijgen vol-
gens welke elke onderwijsleersituatie ingericht
zou kunnen worden. Veeleer dient de voorkeur
gegeven te worden aan een flexibel doch samen-
hangend onderwijskundig, leer- en denkpsycho-
logisch (begrippen)kader, waaruit aanwijzingen
voor didactisch handelen zijn te halen.

Tot slot willen wij er nogmaals op wijzen dat alleen
een kritische beschouwing alsmede een praktisch
beproeven van Gal'perins theorie kan voorkomen
dat toepassingen van zijn theorie leiden tot het zon-
der meer accepteren van de traditionele leerstof.
Gal'perin stelt immers zelf dat de kwestie van de
keuze van de leerstofinhoud geen psychologisch
probleem is (4.1.). Door toepassing van zijn theorie
echter, ontstaim ogenschijnlijk beter lopende en con-
troleerbare leerprocessen. Hoewel dit verheugend
is, wordt daarmee tegelijkertijd de aandacht voor
(vak)inhoudelijke bezinning en leerstofvemieuwing
afgeleid. Een juiste interpretatie en een juist gebruik
van Gal'perins theorie hoeft hier echter geen aanlei-
ding tot te geven.

Noten

1. Op het S.A.C. te Utrecht zijn we reeds enkele jaren
betrokken bij de ontwikkeling en begeleiding van ex-
perimentele programma's op het gebied van het re-
ken-wiskundeonderwijs, met als belangrijkste inspira-
tiebron de sovjetpsychologie en het werk van Wisko-


JI9

-ocr page 326-

J. M. C. Nelissen

bas. De voorbeelden en illustraties die we in dit artikel
presenteren, zullen we voornamelijk putten uit de
ervaringen die we in dit project opdeden.

2. De theorie van Gal'perin omvat overigens meer dan de
constructie van de trapsgewijze procedure. Voor uit-
voerige informatie over de theorie van Gal'perin ver-
wijzen wij de lezer naar Van Parreren, Carpay (1972,
pag. 23 e
.V.).

3. Talyzina (1976; vertaling uit het Russich J. Haenen,
1980) merkt op dat verandering van het niveau van de
handeling betrekking heeft op één parameter, terwijl
de overgang in fasen samenhangt met veranderingen
op alle vier de parameters.

4. In dit verband willen we ook wijzen op een experiment
waarin de theorie van Gal'perin toegepast wordt op
specialistisch onderwijs aan volwassenen. In dit expe-
riment ging het niet om het onderwijzen van één of
enkele begrippen, maar om een uitgebreid geheel van
leerstof. Deze leerstof werd zodanig geordend dat een
rationele logische structuur ontstond en het onderwijs
werd van de aanvang af gericht op dit totale systeem,
(zie Vaii Parreren en Nelissen, 1979, pag. 126 e
.V.).

5. Behalve deze ingangen zijn er nog andere mogelijkhe-
den om kinderen te oriënteren op breuken. We den-
ken onder andere aan verdeelsituaties, verhoudingen,
kansen en dergelijke (zie Streefland, 1979).

6. Onder logische analyse kan verstaan worden de in-
houdelijke analyse. Onder psychologische analyse
kan verstaan worden de didactische werkvormen of
de analyse van de handelingen die achtereenvolgens
uitgevoerd worden door de leerlingen. De logische en
psychologische analyse zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden.

7. De vraag mag echter gesteld worden of Treffers met
zijn kritiek de theorie van Davydov niet te veel uit de
wetenschaptstheoretische context licht waarin Davy-
dov zijn theorie ontwikkelde (verg. Budilova, 1975).

In de periode dat de kopij voor dit artikel ingeleverd
moest worden waren wij in Moskou te gast bij o.a.
Davydov en MatjuSkin. Aan Davydov legden wij deze
kritiekpunten voor en ook met Gal'perin wisselden we
van gedachten over de in dit artikel besproken pro-
blemen. We zullen t.z.t. verslag doen van de gevoerde
discussies.

8. N. N. Podd'jakov, Probeerhandelingen in het senso-
motorisch leren. Moskou 1977;
Pedagogische Stii-
diën, 1979 (56) 460-470. Vertaling uit het Russich van
Z. Nelissen-Bradovä.

9. We gaan hier even voorbij aan de vraag of dit een
voorbeeld van een zinvolle materialisatie is.

10. De eigenschappen zijn onder andere: commutativiteit,
distributiviteit, associativiteit, gelijkblijvend verschil,
completeren, tientalligheid, positiestelsel etc.

11. De vraag is of Gal'perins perceptieve handeling hier
juist geïnterpreteerd wordt. Al kunnen perceptieve
handelingen met name bij meetkundige problemen
nuttig zijn, in de aangehaalde context wordt ten on-
rechte beroep gedaan op deze handelingsvorm,
waarmee tevens weer wezenlijke denkprocessen ver-
ontachtzaamd worden. Bovendien kan een voorstel-
ling, hetgeen iets anders is dan een perceptieve hande-
ling, blokkerend werken, omdat hij vluchtig en niet-
algemeen is. Eveneens is een voorstelling moeilijk
controleerbaar. Aan verbale handelingen, die Borg-
houts verontachtzaamd, kleven deze bezwaren niet.

12. Pemis vermeldt overigens zelf zulke beperkingen in
zijn onderzoeksrapportage.

13. Dit betreft o.a. problemen aangaande het subjectbe-
grip, de menselijke uniciteit en theorieën over de indi-
vidualiteit (Dieleman, 1978). De in deze thema's geïn-
teresseerde lezer verwijzen we naar publikaties van en
over Holzkamp, Althusser en Sève en (thema)num-
mers in de tijdschriften/'iyc/ïo/ogfe
en Maatschappij,
en Kennis en Methode.
Zie ook Klukhuhn en Nelissen
(1979).

Literatuur

Ajdarova, L. I., L. Ja. Gorskaja, G. A. Cukerman, Eerste-
klassers onderzoeken hun moedertaal.
Pedagogische
Studiën,
1979 (56) 25-36. Vertaling uit het Russisch van
Z. Nelissen-Bradovä.

Borghouts-van Erp, J. W. M.., Rekenproblemen opsporen
en oplossen,
Orthovisies 6. Groningen, 1978.

Budilowa, J. A., Philosophische Probleme in der Sowjet-
ische Psychologie.
Berlin, 1975.

Davydov, V. V., Arten der Verallgemeinerung im Unter-
richt.
Beriin, (1977), oorspr. Moskou, 1972.

Dieleman, A., Marxistische psychologie, ekonomisme of
humanisme,
Psychologie en Maatschappij, 1978.

Eerde, D. van, en L. Verhoef, Analyse van het optellen en
aftrekken op de basisschool.
Pedagogische Studiën,
1978 (55) 350-367.

Erkamp, A.T., Leren denken in de volwasseneneducatie,
Vorming, 1980 (29), nr. 1/2.

Freudenthal, H., Oppervlakte als verschijnsel benaderd,
Leerplanpuhiikatie 9, 1978.

Freudenthal, H., Lessen van Sovjet rekenonderwijs-
kunde. Pedagogische Studiën, 1979 a (56) 17-24.

Freudenthal, H., Structuur der Wiskunde en wiskundige
structuren; een onderwijskundige analyse.
Pedagogi-
sche Studiën,
1979 b (56) 51-60.

Fridman, L. M., Het opstellen van een oriënteringsbasis
voor het oplossen van theoretische vraagstukken,
Vop-
rosy Psichologii
1975, no. 4 p. 51-61, Moskou. Samen-
vatting en vertaling, J. Carpay, R.U. Utrecht.

Gal'perin, P. Ja., Zum Problem der Aufmerksamkeit, in: J.
Lompschers, (Red.),
Probleme der Ausbildung geisti-
ger Handlungen.
Volk und Wissen, Berlin, 1972.

Gal'perin, P. isi.. Inleiding in de psychologie. Vvedenie v
psichologiju. Moskou, Izd-vo MGU, 1976 (Russ.).'

Gal'perin, P. Ja., De organisatie van de cognitieve aktivi-
teit en de optimalisering van het onderwijsleerproces.
Pedagogische Studiën, 1978 (55) 218-227.

Gal'perin P. Ja., A. N. Leontjev U. A., Probleme der Lern-
theorie.
Volk und Wissen, Berlin, (1974).

Goffree, F., Leren onderwijzen met Wiskobas. I.O.W.O..
Utrecht 1979.

Jantos, W., Entwicklung des schöpferischen Denken und


320

-ocr page 327-

De theorie van P. Ja. Gal'perin in discussie

problemhafter Unterricht, Volk und Wissen, Berlin
1978.

Kappers, E. J., H. Scholten, Klankonderscheiding in zin-
volle en zinloze woorden in het voorbereidend leeson-
derwijs,
Pedagogische Studiën, 1977 (54) 260-267.

Klukhuhn, W. S., J. M. C. Nelissen, Selektie en gelijke
kansen in het onderwijs; naar een procesgerichte opzet
van differentiatie, in: W. J. Nijhof, J. v. Hout, (Red.),
Differentiatie in het Onderwijs. Uitgangspunten en on-
derzoek. S.V.O.-reeks 23. Staatsuitg. Den Haag 1979.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een on-
derwijsleerpakket voor het technisch leren lezen.
Peda-
gogische Studiën,
1974 (51) 398-412.

Kooreman, H. J., Een handelingsmodel voor (a.s.) leer-
krachten; uitvoeren en reguleren van het onderwijzen.
Pedagogische Studiën, 1976a (53) 117-125.

Kooreman, H. J., Klokkijken, de vorming van een mentale
handeling,
Congresboek Onderwijsresearchdagen
(102-107), Groningen 1976b.

Kooreman, H. J., Een analyse naar de mogelijkheid van
een algoritmisch oplossingschema voor de spelling van
werkwoordsvormen,
Studiën, 1976c. (53)
265-282.

Kooreman, H. J., De L40-henadering toegepast op het
lezen en spellen.
Groningen, 1976d.

Kooreman, H. J., Gal'perin in letterstad. Resonans, 1978
(10) 144-148.

Keuper-Makkink, J. H., Met Gal'perin achter het stuur,
Ondenvijs en opvoeding, 1974, 25 (7), 179-184.

Nelissen, J. M. C., W. S. Klukhuhn, A. C. Vuurmans,
Infonnatieboek, achtergronden hij het rekenpro-
sramma.
S.A.C., Utrecht, 1977.

Nelissen, J. M. C., N. Verloop, M. Zwarts, Intelligentie en
rekenen; pleidooi voor een meer procesmatige benade-
ring van het intelligentiebegrip,
Pedagogische Studiën

1978 (55) 413-426.

Nijhof, W. J., J. Sixma, Schaalvergroting als opgave.
Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Utrecht, 1980.

Oers, H. van. Boekbespreking, Pedagogische Studiën,

1979 (56) 327-328.

Parreren, C. F. van, A Building Block model of cognitive
leaming, in A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S. D.
Fokkema and R. Glaser (Eds),
Cognitive psychoiogy
und instruction.
New York, 1978.

Parreren, C. F. van, J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen
aan het woord.
Groningen, 1972.

Parreren, C. F. van , J. Peeck, Informatie over het leren en
onderwijzen.
Groningen, 1974.

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Teksten en Analy-
ses Sovjetpsychologie 2.
Rekenen. Groningen, 1977.

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Teksten en Analy-
ses Sovjetpsychologie 3.
Met Oosteuropese psycholo-
gen in gesprek.
Groningen, 1979.

Parreren, C. F. van, J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen

over onderwijs en cognitieve ontwikkeling. Groningen,
1980.

Pijning, H., De betekenis van het bewegingsonderwijs aan
kleuters voor de cognitieve ontwikkeling.
Pedagogi-
sche Studiën,
1975 (52) 105-113.

Pijning, H., Motoriek en leren. Groningen, 1978.

Podd'jakov, N. N., Probeerhandelingen in het sensomoto-
risch leren.
Pedagogische Studiën, 1979 (56) 460-470.
(Vertaling uit het Russisch: Z. Nelissen-Bradovä).

Pemis, C. J. M. van, Spelling van werkwoordsvormen.
Pedagogische Studiën, 1976 (53) 222-229.

Quadvlieg, J. J. M., Naar een speelleerwerkplan voorbe-
reidend rekenen voor kleuters.
Jeugd in School en We-
reld,
1978 (63) 5.

Slavenburg, J. H., Sequenteren van leerstof, in: Losbladig
onderwijskundig lexicon.
Alphen a/d Rijn, Brussel,
1977.

Streefland, L., Davydov, Piaget en de Breuken, Pedago-
gische Studiën,
1979 (56) 284-307.

Talyzina, N. F., De Theorie van de trapsgewijze vorming
van mentale handelingen (oorspr. 1%7), in:
Handboek
voor de ondenvijspraktijk.
(Vertaling en bewerking van
J. Haenen), Van Loghum Slaterus, 1980.

Treffers, A. (ed.)., Cijferend vermenigvuldigen en delen
(1).
Leerplanpublikatie 10, Wiskobas-Bulletin, 1979 (8)
nr. 5/6.

Tichomirov, O. K., De informatietheoretische en de psy-
chologische theorie van het denken,
Voprosv Psicholo-
gii,
1974, no. 1, 40-47. (Vertaling C. F. van Parreren,
R.U. Utrecht).

Vos, J. F., Onderwijswetensclwp en marxisme. Gronin-
gen, 1976.

Zak, A. Z., Psychologische bijzonderheden van het the-
oretisch oplossen van opgaven,
Novye issledovanija i'
psichologii, 1976 (2). (Vertaling uit het Russisch van Z.
Nelissen-Bradovä).

Zak, A. Z., Een experimenteel onderzoek naar reflectie bij
jongere basisschoolleeriingen. Oospr.
Voprosv Psicho-
logii,
1978/2, Pedagogische Studiën, 1980 (57). (Verta-
ling uit het Russisch van Z. Nelissen-Bradovä).

Curriculum vitae

J. M. C. Nelissen (geboren 1942) studeerde na zijn onder-
wijzersopleiding pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht en is sinds 1970 verbonden aan de Stichting
Schooladviescentrum aldaar, met als belangrijkste taak het
begeleiden en ontwikkelen van experimentele pro-
gramma's op het gebied van het rekenonderwijs. Een be-
langrijke inspiratiebron vormt daarbij de sovjetpsycholo-
gie.

Adres: S.A.C., MaUebaan 59, 3581 CE Utrecht


J2I

-ocr page 328-

In dit aan de sovjetpsychologie gewijde themanum-
mer mag een bijdrage over de grondslagenproblema-
tiek niet ontbreken, vooral niet gezien de grote bete-
kenis die men aldaar aan de fundering van de psycho-
logie hecht. Wij hebben hiervoor uitgekozen een
hoofdstuk uit het laatste werk van de vorig jaar
overleden onderzoeker en theoreticus A. N.
Leont'ev, en wel het hoofdstuk waarin hij het begrip
'activiteit' uiteenzet in zijn betekenis voor de psy-
chologie. Deze betekenis overschrijdt - zoals trou-
wens ook de mening is van de auteur - de grenzen
van de sovjetpsychologie. Inderdaad worden te-
genwoordig ook in verschillende westelijke centra
'activiteit' en 'handeling' als grondbegrippen van de
psychologie opgevat. Wij noemen de Westduitse so-
ciale en sportpsychologie (Kaminski, Werbik, Lenk)
en de Utrechtse leerpsychologie en onderwijspro-
ceskunde.

Leont'evs tekst is over het algemeen tamelijk ab-
stract gehouden, waardoor hij aan de lezer hier en
daar niet onaanzienlijke moeilijkheden biedt. Het
lijkt ons daarom goed enkele hoofdtrekken van de
gedachtengang van de auteur bij wijze van inleiding
uiteen te zetten.

Leont'ev opent zijn beschouwingen met een kri-
tiek op de theoretische modellen die in de psycholo-
gie worden gehanteerd. In plaats van het S-R-model
en zijn door het neobehaviorisme aangebrachte mo-
dificaties beveelt hij een drieledig schema aan,
waarin het begrip 'activiteit' als middenterm fun-
geert. Goed beschouwd richt hij zich echter ook
tegen de gangbare omschrijving van de begin- en
eindterm. In plaats van stimulus en reactie figureren
in de door hem gehanteerde schema's 'object' en
'voorstelling van een object'. Zo kan een object
door menselijke activiteit veranderd worden, maar
ook kan de mens door zijn activiteit een voorstelling
van het object vormen; of zelfs kan hij, uitgaande
van een voorstelling van een object zo'n nieuw ob-
ject maken, produceren. 'Activiteit' in de zin waarin
Leont'ev deze bedoelt, is dus altijd object-gericht;
waarbij moet worden aangetekend, dat hij de term
'object' in een ruimere betekenis ook de 'voorstel-
ling van een object' laat omvatten. Ook bijv. een
vergelijking van twee begrippen is in die zin een
objectgerichte handeling.

In dit laatste geval is ook de activiteit zelf verschil-
lend van de activiteit die bijv. bij het maken van een
stuk gereedschap optreedt. Activiteit kan nl. op ver-
schillende niveaus plaatsvinden: zowel 'innerlijk' als
'uitwendig'. Wij herkennen hier de reeds van
Gal'perin bekende onderscheiding van handelingen
naar niveau: materieel, mentaal, enz. Leont'ev
maakt met grote overtuigingskracht duidelijk dat
door deze brede opvatting van het begrip activiteit
het object van de psychologie fundamenteel anders
wordt gedefinieerd dan wij gewend zijn van allerlei
vroegere of actuele stromingen in de psychologie
- ook van de moderne cognitivistische, op informa-
tieverwerking stoelende psychologie. Het oude Car-
tesiaanse dualisme, dat de empirische psychologie
vanaf haar ontstaan heeft beheerst, wordt principieel
verworpen. Noch het bewustzijn, noch het gedrag,
noch 'onderliggende' cognitieve processen die het
uitwendig gedrag zouden determineren, vormen een
juiste definitie van het studie-object van de psycho-
logie, aldus Leont'ev. Al deze opvattingen creëren
scheidingen waar die in werkelijkheid niet bestaan.
De mens is actief, handelt, nu eens op het materiële,
dan op het mentale niveau; maar deze totale activi-
teit vormt een eenheid; het heeft geen zin de mense-
lijke activiteit uit elkaar te hakken, en uitsluitend aan
één niveau aandacht te besteden, of er een belangrij-
ker gewicht aan toe te kennen dan aan het andere.
Voor Leont'evs simpele argumentatie aan de hand
van het voorbeeld van de perceptie van de buigbaar-
heid van een draad verwijzen wij naar zijn tekst. Dit
voorbeeld vormt overigens een geval van 'manipule-
rend denken', waaraan een eerder in Pedagogische
Studiën verschenen artikel van Podd'jakov (Peda-
gogische Studiën, 1979, 56, 460-470) werd gewijd.

Al grijpen mentale en materiële activiteit dus
voortdurend in elkaar, er bestaat tussen de activiteit
op het mentale niveau en die op het materiële wel
degelijk verschil in functie. De mentale activiteit
voltrekt zich bewust, verkort en in gegeneraliseerde

Inleiding tot het artikel 'Activiteit als psychologisch
probleem' van A. N. Leont'ev

C. F. VAN PARKEREN

Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht


322 pedagogische studiën 1980 (57) 322-323

-ocr page 329-

Inleiding tot het artikel van A.N. Leont'ev

vorm. Het ontstaan van de mentale activiteit uit de
materiële, door interiorisatie, maakt de menselijke
activiteit dus machtiger en rijker. Het is interessant
dat Leont'ev niet alleen dit genetische gezichtspunt,
nl. dat de mentale activiteit uit de materiële voort-
komt, aan Vygotskij ontleent, maar dat hij de lijn nog
verder doortrekt dan Vygotskij door op te merken
dat de materiële activiteit als objectgericht handelen
zelf ergens in de fylogenese moet zijn ontstaan. Van
eencellige wezens neemt de auteur aan, dat deze
weliswaar reageren op bespeurde milieuwijzigingen
(in temperatuur, zoutgehalte, licht, enz.) maar dat
het hier nog niet om een percipiëren van objecten
gaat. Het milieu van deze eencelligen is nog homo-
geen, er worden geen objecten, geen dingen waarge-
nomen.

De tweede helft van het hoofdstuk wordt ingeno-
men door een analyse van de structuur van de men-
selijke activiteit. Qua structuur komen mentale en
materiële activiteit overeen - nogmaals een argu-
ment het niveau van het handelen niet als een schei-
ding te zien. In de structuur van de activiteit onder-
scheidt Leont'ev drieërlei eenheden, die in een hiër-
archische verhouding tot elkaar staan. De meest
omvattende eenheid noemt hij kortweg 'activiteit',
maar nu spreekt hij van 'een activiteit'. Zulke activi-
teiten (het meervoud is hier uiteraard ook van toe-
passing) berusten op motieven; een motief zet de
handelende persoon aan tot activiteit in de richting
van het object van het motief. Het motief specifi-
ceert echter nog niet de reële mogelijkheden om een
dergelijk object te vinden. Dit gebeurt door te hande-
len: de handeling is gericht op een concreet te berei-
ken doel. Maar dit doelgerichte handelen - dat dus
altijd in het kader van een of andere gemotiveerde
activiteit plaatsvindt - vereist op zijn beurt weer
technieken of operaties waarvan gebruik gemaakt
kan worden. Aan het ontstaan van zulke operaties
wijdt Leont'ev veel aandacht. Het gaat hierbij eens-
deels om leerprocessen waardoor handelingen, die
aanvankelijk op een bepaiild doel waren gericht, tot
technische methoden worden die voor allerlei doe-
Jen, d.w.z. in alleriei handelingen, kunnen worden
ingezet. Operaties hebben deze functionele moge-
lijkheid niet alleen doordat ze a.h.w. 'doel-neutraal'
zijn geworden (vgl. lopen, autorijden, maar ook:
hoofdrekenen, handschrift, moedertaal-spreken),
maar ook doordat ze niet meer bewust gerealiseerd
hoeven te worden. Ze verlopen 'automatisch', wat
ten gevolge heeft dat men ze gaandeweg aan machi-
nes kan overdragen. Maar - en hier treft een bijzon-
der originele gedachte van Leont'ev - voor zover
wij ze nog 'zelf uitvoeren, zijn ze reeds aan een
'machine' overgedragen, nl. aan een fysiologisch in
de hersenen gevormd functioneel systeem.

Van hieruit doorredenerend, laat de auteur zien,
dat ons ook 'fysiologische machines' ten dienste
staan, die niet door een leerproces in de loop van ons
individuele leven zijn gevormd. Er zijn ook fylogene-
tisch ontstane fysiologisch-anatomische systemen,
zoals bijv. ons optische apparaat.

Leont'ev besluit met een korte beschouwing over
het psycho-fysische probleem. Dit gedeelte bevat
enkele onduidelijkheden, maar wij wijken wel niet
van zijn eigenlijke bedoeling af, als wij stellen, dat hij
een reductie van de psychologie tot de fysiologie
verwerpt, omdat de fysiologische mechanismen niet
de grondslag vormen voor de menselijke activiteit,
maar deze ten dienste staan, als 'apparatuur' die
operaties - en daarmee handelen en activiteit als
geheel - voor de mens mogelijk maakt.

De hier gepubliceerde tekst is vertaald door Drs.
H. van Oers (Vrije Universiteit, Subfac. P. en
A.W.). Aan de vertaling is door hem tezamen met
ondergetekende de grootst mogelijke zorg besteed.
Toch pretenderen wij niet Leont'evs tekst op alle
plaatsen volledig recht te hebben gedaan. Vertalen is
moeilijk, maar voor een tekst als de onderhavige
geldt dit wel in het bijzonder. Lezers die geen Rus-
sisch lezen, maar niettemin zo nauwkeurig mogelijk
Leont'evs bedoelingen willen doorgronden, raden
wij aan naast de onze de in de DDR verschenen
vertaling van Leont'evs boek te raadplegen (A.
Leontjew, Tätigkeit - Bewusstsein - Persönlichkeit.
Volk und Wissen, Berlin-DDR, 1979). Er bestaat
ook een Westduitse vertaling, alsmede een Engelse.
Laatstgenoemde is echter totaal waardeloos. Ten
slotte verwijzen wij voor een korte introductie tot de
persoon en het werk van Leont'ev naar de in Peda-
gosische Studiën verschenen necrologie (Pedago-
gische Studiën 1979, 56, 119^120).


-ocr page 330-

Activiteit als psychologisch probleem1

A. N. LEONT'EV

1. Twee psychologische benaderingen - twee ana-
lyseschema's

De afgelopen jaren heeft zich binnen de sovjetpsy-
chologie een versnelde ontwikkeling voorgedaan
met betrekking tot haar afzonderlijke takken en het
toegepaste onderzoek. Dit ging samen met een ver-
minderde aandacht voor theoretische problemen uit
de algemene psychologie. Tegelijkertijd bracht de
sovjetpsychologie op basis van de marxistisch-leni-
nistische filosofie een principieel nieuwe benadering
van het psychische naar voren en introduceerde zij
in de psychologie voor het eerst een aantal uiterst
belangrijke kategorieën welke in de toekomst nog
verder uitgewerkt moeten worden.

Van deze kategorieën is die der activiteit van zeer
grote betekenis. Wij herinneren in dit verband aan
een van de beroemde stellingen van Marx over Feu-
erbach: 'Der Hauptmangel alles bisherigen Materia-
lismus (den Feuerbachschen mit eingerechnet) ist,
dass der Gegenstand, die Wirklichkeit, Sinnlichkeit
nur unter der Form des
Objekts oder der Anschau-
ung
gefasst wird; nicht aber als sinnlich-menschliche
Tätigkeit, Praxis,
nicht subjektiv. Daher die tätige
Seite abstrakt im Gegensatz zu dem Materialismus
von dem Idealismus - der natürlich die wirkliche,
sinnliche Tätigkeit als solche nicht kennt - entwic-
kelt''.

Precies zo was de situatie in de gehele pre-marxis-
tische psychologie. Overigens blijft ook in de mo-
derne psychologie voor zover die zich ontwikkelt los
van het marxisme, de situatie als voorheen. Activi-
teit wordt ook daarin geïnterpreteerd binnen het ka-
der van ofwel de idealistische opvattingen, ofwel de
natuurwetenschappen, welke in het algemeen tende-
ren naar het materialisme. Activiteit wordt dan ook
beschouwd als reactie van een passief subject op
uitwendige invloeden, en deze reactie is bepaald
door zijn aangeboren organisatie en door leren. Maar
juist hierdoor blijft ook binnen de psychologie een
scheiding bestaan tussen een natuurwetenschappe-
lijke en een geesteswetenschappelijke stroming,
d.w.z. een gedragswetenschappelijke en een 'menta-
listische' psychologie. De crisisverschijnselen die in
verband daarmee binnen de psychologie ontstaan
bestaan nog steeds; zij verdwijnen alleen maar 'on-
der de oppervlakte' en blijven zich in minder preg-
nante vormen toch doen gelden.

Karakteristiek voor de situatie van dit moment is
de intensieve ontwikkeling van het interdisciplinaire
onderzoek waarin de psychologie wordt verbonden
met de neurofysiologie, de cybernetica, de logisch-
mathematische disciplines, met de sociologie en de
cultuurhistorie. Op zichzelf kunnen hiermee echter
nog niet de fundamentele methodologische proble-
men van de wetenschappelijke psychologie opgelost
worden. Zolang deze onopgelost blijven, versterkt
de genoemde ontwikkeling alleen maar de neiging tot
een gevaarlijk fysiologisch, cybernetisch, logisch of
sociologisch reductionisme waardoor de psycholo-
gie zijn eigen, specifieke object dreigt te verliezen.
Ook het feit dat het conflict tussen de verschillende
psychologische stromingen thans in vergelijking met
vroeger veel van zijn scherpe kanten verloren heeft,
wijst niet op een theoretische vooruitgang: het eens
zo strijdvaardige behaviorisme heeft bij wijze van
compromis plaats gemaakt voor een neo-behavio-
risme (of zoals sommige auteurs het noemen een
'subjectief behaviorisme'), de Gestaltpsychologie
voor een neo-Gestaltpsychologie, het freudianisme
voor een neo-freudianisme en de culturele antropo-
logie. Hoewel de term 'eclectisch' bij de Ameri-
kaanse auteurs kennelijk een zeer loffelijke beteke-
nis heeft gekregen, heeft dit eclecticisme nog nooit tot
succes geleid. De wetenschappelijke synthese van
heterogene complexen, van verworven psychologi-
sche feiten en generalisaties kan vanzelfsprekend


324 pedagogische studiën 1980 (57) 324-343

1  Problema dejatel'nosti v psichologii. Hoofdstuk 3 (p.
73-124) uit: A. N. Leont'ev,
Dejatel'nost', soznanie,
liènost'
(Activiteit, bewustzijn, persoonlijkheid). Mos-
kou, Izd-vo politióeskoj literatury, 1977^ Bij de verta-
ling van dit artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van
opmerkingen en suggesties van prof. dr. C. F. van Parre-
ren (vert.).

-ocr page 331-

Activiteit als psychologisch probleem

niet worden bereikt door deze zonder meer samen te
voegen met behulp van een gemeenschappelijke ti-
tel. Deze synthese vereist een verdere uitwerking
van de conceptuele structuur van de psychologie,
het zoeken naar nieuwe wetenschappelijke the-
orieën welke in staat zijn om de scheurende voegen
van het bouwwerk der psychologie weer te lijmen.

Bij alle verscheidenheid tussen de stromingen die
we genoemd hebben, is er in methodologisch opzicht
ook iets gemeenschappelijks. Zij gaan namelijk uit
van een tweeledig analyse-schema:
prikkeling van de
receptoren van het subject objectieve en subjec-
tieve reactie-verschijnselen opgeroepen door een
gegeven prikkel.

Dit schema deed - met zijn klassieke helderheid -
reeds in de vorige eeuw zijn intrede in de psychofy-
sica en de fysiologische psychologie. De voornaam-
ste taak die men zich toentertijd stelde, was het
bestuderen van de afhankelijkheid van de bewust-
zijnselementen van de parameters van de prikkels
waardoor zij opgeroepen worden. Later, in het be-
haviorisme, dat bij voorkeur het gedrag wilde bestu-
deren, werd dit tweeledig schema onmiddellijk uit-
gedrukt in de beroemde formule S-»R.

Dit schema is ontoereikend, omdat daarmee het
inhoudelijke proces waarin de werkelijke relaties
van het subject met de objectief bestaande wereld tot
stand komen, d.w.z. zijn op objecten gerichte activi-
teit, buiten de horizon van het onderzoek geplaatst
Worden. Een dergelijke abstractie van de activiteit
van het subject is alleen geoorioofd binnen de be-
perkte grenzen van het laboratoriumonderzoek van
elementaire psychofysiologische mechanismen.
Zodra we echter deze enge grenzen overschrijden,
blijkt dadelijk de beperktheid van dit schema.
Daarom moesten vroegere onderzoekers bij hun
Verklaring van psychologische verschijnselen aan-
nemen, dat er bijzondere krachten in de mens werk-
z^m waren zoals een actieve apperceptie, intrin-
sieke intentie enz. Met andere woorden: zij appe-
leerden allen zelf ook aan de activiteit van het sub-
ject, zij het in een gemystificeerde idealistische
vorm.

De principiële moeilijkheden die in de psychologie
Werden veroorzaakt door dit tweeledige analyse-
schema en het 'postulaat der directheid' (Uznadze,
1966) dat daarachter schuil ging, hadden tot gevolg
dat er aanhoudend geprobeerd werd om het te verbe-
teren. Men probeerde dit probleem onder andere op
te lossen door te benadrukken dat de effecten van
uitwendige prikkels afhangen van de 'breking' door
het subject, d.w.z. van de interveniërende psycho-
logische variabelen (Tolman e.a.), welke kenmer-
kend zijn voor diens innerlijke toestand. Ook Rubin-
§tejn (1%1) heeft in zijn tijd deze stelling geformu-
leerd: uitwendige oorzaken zijn werkzaam via inner-
lijke condities. Deze stelling kan, uiteraard, niet
weeriegd worden. Indien echter onder 'innerlijke
condities' de actuele toestand wordt verstaan van
het subject dat de prikkel ondergaat, dan voegt dit
niets principieel nieuws aan het S-R-schema toe.
Immers, ook niet-levende objecten reageren, wan-
neer hun toestand zich wijzigt, anders op de inwer-
king van andere objecten. In een vochtige, door-
weekte ondergrond zullen sporen zich duidelijk af-
drukken, maar in een droge, verharde bodem niet.
Nog duidelijker doet zich dit voor bij mensen en
dieren: een hongerig dier zal anders reageren op een
voedselprikkel dan een verzadigd en bij een persoon
die géinteresseerd is in voetballen, zullen wedstrijd-
uitslagen een totaal andere reactie oproepen dan bij
een persoon die ten aanzien van voetballen volledig
onverschillig is.

De invoering van het begrip interveniërende va-
riabele verrijkt ongetwijfeld de analyse van het ge-
drag, maar daarmee wordt het genoemde 'postulaat
der directheid' beslist niet ongedaan gemaakt. De
kwestie is, dat er weliswaar sprake is van interveni-
erende variabelen, maar dat zij alleen interveniërend
heten, omdat zij beschouwd worden als kenmerken
van het inneriijk van het subject zelf. Ditzelfde geldt
voor 'motiverende factoren', behoeftes en neigin-
gen. De rol van deze factoren is, zoals bekend, op
uiteenlopende manieren uitgewerkt: men denke aan
het behaviorisme, de school van Lewin en in het
bijzonder aan de dieptepsychologie. Bij alle onder-
linge verschillen tussen deze richtingen en de ver-
schillen in opvatting met betrekking tot de aard en de
rol der motivatie zelf, blijft echter het voornaamste
onveranderd: er blijft een tegenstelling tussen de
motivatie en de objectieve handelingsvoorwaarden,
de buitenwereld.

In het bijzonder dient hier gewezen te worden op
de pogingen van de zogenaamde 'culturologie' om
dit probleem op te lossen. Leslie White, die als
grondlegger van deze stroming wordt beschouwd,
ontwikkelde het idee van de 'culturele determinatie'
van maatschappelijke verschijnselen in het gedrag
van individuen (White, 1949). Het ontstaan van de
mens en een menselijke samenleving leidt ertoe, dat
de vroegere rechtstreekse natuuriijke banden tussen
het organisme en zijn milieu indirecte banden zijn
geworden door tussenkomst van de cultuur, welke
zich ontwikkelt op basis van de materiële produk-
tie^. Daarbij verschijnt de cultuur voor het individu
in de vorm van betekenissen, overgedragen door
taaisymbolen. Daarvan uitgaande stelde White een
driedelige formule voor het menselijk gedrag voor:


325

-ocr page 332-

A. N. Leont'ev

menselijk organisme x culturele prikkels —» ge-
drag.

Deze formule wekt de illusie dat het postulaat der
directheid en het daaruit voortvloeiende
schema overwonnen zijn. Echter, de invoering van
de cultuur zoals die wordt overgedragen door teken-
systemen, als bemiddelende schakel in dit schema
impliceert, dat het psychologisch onderzoek zich
zou moeten beperken tot de - maatschappelijke en
individuele - bewustzijnsverschijnselen. Er heeft
zich nu een eenvoudige substitutie voltrokken: de
plaats van de wereld der objecten wordt thans inge-
nomen door de wereld van de door de maatschappij
ontwikkelde tekens, de betekenissen. Zo worden wij
opnieuw geconfronteerd met een tweeledig S->R-
schema, maar met dit verschil dat de -timulus nu
geïnterpreteerd wordt als 'culturele stimulus'. Dit
blijkt ook in een andere formule van White, waarmee
hij het verschil in de wijze waarop de psychische
reacties bij mensen en dieren bepaald worden, pro-
beert toe te lichten. Deze formule ziet er als volgt uit •

Vm = f(Vb) (bij dieren),

Vm = f (Vc) (bij mensen),
waarin V staat voor variabelen, m voor het psychi-
sche (mind), b voor lichamelijke constitutie (body)
en c voor cultuur.

In tegenstelling tot de op Dürkheim teruggaande
sociologische concepties in de psychologie welke
hoe dan ook vasthouden aan het idee van de oor-
spronkelijke wisselwerking tussen de mens en de
objectieve wereld, kent de hedendaagse Ameri-
kaanse culturologie slechts een beïnvloeding van de
mens door buiten het organisme gelegen factoren
welke tezamen een continuum vormen dat zich ont-
wikkelt volgens zijn eigen boven de psychologie en
sociologie uitgaande wetmatigheden (hetgeen ook
het ontstaan van een bijzondere wetenschap - de
culturologie - noodzakelijk maakte). Volgens dit
culturologisch gezichtspunt zijn mensen slechts 'ka-
talisatoren' en 'media' waardoor het culturele pro-
ces tot uitdrukking komt. Meer niet (White, 1949, p.
181).

Een heel andere ontwikkeling die de analyse op basis
van het postulaat der directheid verfijnde, ontstond
na ontdekking van de mogelijkheid om het gedrag te
reguleren via terugkoppelingen, een theorie die
reeds door Lange (1893) geformuleerd werd.

De eerste onderzoekingen naar de opbouw van
ingewikkelde bewegingspatronen bij de mens- in dit
verband dient in het bijzonderde naam van BemStejn
(1934, 1947) genoemd te worden - brachten reeds
de rol van de reflexring met terugkoppelingen aan
het licht. Deze onderzoekingen maakten het moge-
lijk, om de mechanismen van een groot aantal ver-
schijnselen opnieuw te interpreteren.

Sedert de eerste onderzoekingen, die al in de der-
tigerjaren plaats vonden, verwierven de cybernetica
en de informatietheorie een algemeen wetenschap-
pelijke betekenis, omdat deze zowel op de processen
van levende als op die van levenloze systemen be-
trekking hebben.

Het is daarbij interessant om op te merken, dat de
sinds die jaren ontwikkelde begrippen uit de cyber-
netica later door een groot aantal psychologen wer-
den opgevat als volkomen nieuw. Deze begrippen
beleefden a.h.w. een wedergeboorte in de psycholo-
gie. Deze omstandigheid wekte bij bepaalde enthou-
siaste aanhangers van de cybernetische benadering
de indruk dat eindelijk de nieuwe methodologische
grondslagen voor een allesomvattende psychologi-
sche theorie gevonden waren. Al zeer snel bleek
echter, dat de cybernetische benadering in de psy-
chologie ook zijn grenzen heeft. Men kan deze alleen
overschrijden tegen de prijs van de vervanging van
een wetenschappelijke cybernetica voor een of an-
dere 'cybernetische mythologie'; de werkelijk psy-
chologische realiteiten, zoals de bijzondere geaard-
heid van het psychische, bewustzijn, motivatie, in-
tentie, blijken in feite verforen gegaan te zijn. In dit
opzicht distantieerde men zich, tot op zekere hoog-
te, ook van oudere onderzoekingen, waarin het be-
grip activiteit werd ingevoerd en waarin niveaus van
regulatie werden onderscheiden waarbij in het bij-
zonder onderscheid werd gemaakt tussen het niveau
van de materiële handelingen en de hogere cogni-
tieve niveaus.

De begrippen van de moderne theoretische cy-
bernetica zijn van een dusdanige abstractheid dat het
mogelijk wordt om de bijzonderheden te beschrijven
van de structuur en het verloop van een groot aantal
processen welke met behulp van het oude begrip-
penapparaat niet beschreven konden worden. De
onderzoekingen op dit niveau van abstractie zijn
echter, niettegenstaande hun onmiskenbare produk-
tiviteit, op zichzelf niet in staat om de fundamentele
methodologische problemen op te lossen van het ene
of andere speciale kennisgebied. Het is dan ook
helemaal niet paradoxaal, dat in de psychologie,
ondanks de invoering van begrippen als sturing, in-
formatieverwerking en zelfregulerende systeiVien
het genoemde postulaat van de directheid nog steeds
bestaat.

Onze conclusie is, dat blijkbaar geen enkele ver-
fijning van het oorspronkelijke op dit postulaat te-
ruggaande schema, om zo te zeggen 'intrinsiek' in
staat is om de methodologische moeilijkheden te
elimineren die daaraan in de psychologie verbonden


326

-ocr page 333-

Activiteit als psychologisch probleem

zijn. Om deze op te ruimen, moet het tweeledige
analyse-schema vervangen worden door een princi-
pieel ander schema en dit is onmogelijk zonder ver-
werping van het postulaat der directheid.

Onze voornaamste stelling is nu, dat de enige weg
om dit voor de psychologie 'noodlottige' (zoals Uz-
nadze het uitdrukt) postulaat werkelijk te overwin-
nen ligt in de invoering van de categorie van de
objectgerichte activiteit in de psychologie. Aan de
fundering van deze stelling zal het vervolg van dit
artikel gewijd worden.

Bij het poneren van deze stelling is het echter
nodig om hem onmiddellijk te preciseren: er zal na-
melijk gesproken worden
over activiteit en niet over
het gedrag en de fysiologische processen in het ze-
nuwstelsel die deze activiteit realiseren. Het is be-
langrijk om in het oog te houden, dat enerzijds de
door analyse verkregen 'eenheden' alsmede de taal.
Welke gehanteerd worden bij de beschrijving van
gedragmatige, cerebrale en logische processen en
anderzijds de objectgerichte activiteit niet identiek
zijn.

Zo ontstond in de psychologie het volgende alter-
natief: ófwel vasthouden aan het tweeledige basis-
schema:
prikkeling door een object -^verandering in
de actuele toestand van het subject
(wat principieel
hetzelfde is als het S-^R-schema) ófwel uitgaan van
een drieledig schema met als centrale schakel ('mid-
denterm') de activiteit van het subject (waarin be-
grepen de relaties tussen doel en middel), via welke
de verbinding tussen de beide andere termen wordt
gelegd.

Gezien vanuit het probleem van de determinatie
van het psychische kan dit alternatief ook als volgt
geformuleerd worden: ófwel we staan op het stand-
punt dat het bewustzijn bepaald wordt door de om-
ringende objecten en verschijnselen ófwel het be-
wustzijn wordt bepaald door het maatschappelijk
leven van de mensen, dat volgens een uitspraak van
Marx en Engels' niets anders is dan hun werkelijke
levensproces.

Maar wat is dat menselijk leven? Dat is het totaal,
of preciezer uitgedrukt, het systeem van de elkaar
afwisselende activiteiten. In de activiteit vindt de
overgang plaats van het object in zijn subjectieve
Vorm (het beeld); tegelijkertijd voltrekt zich in de
activiteit ook de overgang van de activiteit naar het
objectieve resultaat (het produkt). Gezien vanuit dit
standpunt manifesteert de activiteit zich als proces
Waarin zich heen en weer een overgang tussen sub-
ject en object voltrekt. Met de woorden van Marx:"*

'In der Produktion objektiviert sich die Person, in
der Konsumption subjektiviert sich die Sache'.

2. De categorie van de objectgerichte activiteit

Activiteit is een molaire, niet-additieve eenheid in
het leven van een fysiek, materieel subject. In engere
zin, d.w.z. op psychologisch niveau, berust deze
eenheid op de psychische weerspiegeling en heeft
deze als functie om het subject te oriënteren op de
objectief bestaande wereld. Activiteit is met andere
woorden geen reactie of totaal van reacties, maar
een systeem met een structuur dat zijn eigen interne
verloop en transformaties en zijn eigen ontwikkeling
kent.

De invoering van activiteit als psychologische ca-
tegorie verandert het gehele conceptuele systeem
van de psychologie. Maar daartoe moeten we deze
categorie in zijn volle omvang tot ons door laten
dringen met zijn belangrijkste relaties en bepalingen:
zijn structurele aspect, zijn specifieke dynamiek,
zijn verschillende soorten en vormen. Het gaat, met
andere woorden, om de beantwoording van de vraag
hoe de categorie der activiteit zich eigenlijk manifes-
teert in de psychologie. Deze vraag werpt een reeks
theoretische problemen op die nog verre van opge-
lost zijn. Het spreekt vanzelf, dat wij hier slechts
enkele daarvan kunnen behandelen.

De psychologie van de mens heeft te maken met
activiteit van concrete individuen welke plaats vindt
in publiek - temidden van omstanders, samen met
hen en in wisselwerking met hen, of oog in oog met
de omringende materiële wereld - aan het potten-
bakkerswiel of achter de schrijftafel. Onder welke
omstandigheden en in welke vormen de menselijke
activiteit zich ook voltrekt, welke structuur deze ook
heeft, zij kan niet worden beschouwd los van de
maatschappelijke verhoudingen of het maatschappe-
lijk leven. Bij al haar typische kenmerken is de acti-
viteit van een menselijk individu een systeem dat
ingebed ligt in het systeem der maatschappelijke
verhoudingen. Buiten deze verhoudingen bestaat
geen menselijke activiteit. Hoe de activiteit er pre-
cies uitziet, wordt bepaald door die vormen en mid-
delen van de materiële en geestelijke omgang (Ver-
kehr), die worden voorgebracht door de ontwikke-
ling van de produktie en die uitsluitend gerealiseerd
kunnen worden in de activiteit van concrete men-
sen^

Het spreekt vanzelf, dat de activiteit van elk mens
afzonderiijk bovendien afhangt van zijn plaats in de
maatschappij, van de omstandigheden die hem ten
deel gevallen zijn en van de wijze waarop zijn leven
zich in die unieke individuele omstandigheden ver-
der ontwikkelt.

In het bijzonder moet gewaarschuwd worden
tegen een opvatting waarin de menselijke activiteit


327

-ocr page 334-

A. N. Leont'ev

begrepen wordt als een oppositie tussen mens en
maatschappij. Dit moet benadrukt worden, omdat
de positivistische opvattingen die de psychologie
thans overstromen op alle mogelijke manieren het
idee proberen op te dringen dat er een tegenstelling is
tussen het menselijk individu en de maatschappij.
Voor de mens zou de maatschappij slechts een uit-
wendig milieu zijn waaraan hij zich moet aanpassen
om daarop adequaat te reageren en om te overleven,
precies zoals het dier zich moet aanpassen aan zijn
uitwendig natuurlijk milieu. Volgens deze theorie
wordt de activiteit van de mens gevormd door
rein-
forcement,
zij het niet rechtstreeks (bijvoorbeeld via
het oordeel van de 'referentie'-groep). Daarbij gaat
echter het voornaamste verloren: namelijk, dat de
mens niet eenvoudigweg geconfronteerd wordt met
de uitwendige condities waaraan hij zijn activiteit
moet aanpassen, maar dat deze maatschappelijke
condities zelfde motieven, doelen, middelen en me-
thoden van zijn activiteit in zich dragen; de maat-
schappij brengt de activiteit voort van de individuen
die deze realiseren. Natuurlijk betekent dit zeker
niet, dat hun activiteit alleen maar een personificatie
is van de relatie met de maatschappij en met de
cultuur. De verbinding tussen deze wordt gevormd
door ingewikkelde transformaties en overgangen,
zodat het op geen enkele wijze mogelijk is om de een
rechtstreeks uit de ander af te leiden. Voor de psy-
chologie die zich alleen bezig houdt met het begrip
'socialisatie' van de individuele psyche, zonder dit
verder te analyseren, blijven deze transformaties
een ondoorgrondelijk geheim. Dit psychologische
geheim wordt alleen opgehelderd door onderzoek
naar de genese van de menselijke activiteit en naar
de structuur van die activiteit.

Een fundamenteel of, wat ook wel gezegd wordt,
constitutief kenmerk van de activiteit is haar object-
gerichtheid. Eigenlijk ligt in het begrip activiteit zelf
reeds impliciet het begrip van haar object (Gegen-
stand) besloten. De uitdrukking 'objectloze activi-
teit' is volkomen betekenisloos. De activiteit kan
objectloos
lijken, maar wetenschappelijk onderzoek
van de activiteit gaat ervan uit, dat onomstotelijk het
bestaan van een object aan het licht gebracht kan
worden. Het object van de activiteit treedt daarbij op
tweeërlei wijze naar voren: ten eerste, in zijn onaf-
hankelijke bestaan als autonome entiteit die onder-
worpen is aan de activiteit van het subject maar deze
tevens transformeert en ten tweede, als beeld van
een object, als produkt van de psychologische weer-
spiegeling van de eigenschappen van het object dat
niet anders dan door de activiteit van het subject tot
stand kan komen.

Meteen al bij het ontstaan van de activiteit en de
psychische weerspiegeling manifesteert zich de ob-
jectgerichtheid van deze processen. Zo is gebleken,
dat het leven van organismen in een homogeen,
maar veranderlijk milieu zich alleen kan ontwikkelen
doordat het systeem van elementaire functies
waarop hun bestaan rust in complexiteit toeneemt.
Alleen bij het leven in een discreet milieu, d.w.z.
leven in een wereld van objecten waarin zich proces-
sen afspelen die een reactie zijn op prikkels met een
direct biologische betekenis, vormen zich bovendien
processen die opgeroepen worden door prikkels
welke op zichzelf neutraal kunnen zijn of niet essen-
tieel voor het leven zelf, maar die het organisme
oriënteren met betrekking tot de prikkels van de
eerste soort. Het ontstaan van deze processen ten
behoeve van de fundamentele levensfuncties berust
op het feit, dat de biologisch belangrijke eigenschap-
pen van een object (bijvoorbeeld zijn voedings-
waarde) verborgen zijn achter andere, 'opper-
vlakte'-eigenschappen van het object. Deze eigen-
schappen worden 'oppervlakte-eigenschappen' ge-
noemd, omdat we de effecten van de in biologisch
opzicht vitale eigenschappen pas aan den lijve erva-
ren, nadat we bij wijze van spreken de eigenschap-
pen aan de oppervlakte gepasseerd zijn (denk aan de
mechanische eigenschappen van een hard lichaam
ten opzichte van de chemische eigenschappen daar-
van).

Het zal duidelijk zijn, dat ik hier een uiteenzetting
van de concreet-wetenschappelijke grondslag voor
deze stelling achterwege laat, evenals een bespre-
king van de innerlijke samenhang hiervan met de
theorie van Pavlov over de signaalfunctie van de
voorwaardelijke stimulus en over de oriënterende
reflex; beide punten heb ik op andere plaatsen uit-
eengezet (vgl. Leont'ev, 1972).

De prehistorie van de menselijke activiteit begint
op het moment dat de levensprocessen zich op ob-
jecten gaan richten. Op dat moment verschijnen ook
elementaire vormen van psychische weerspiegeling,
wordt 'geprikkeld worden' tot 'gewaarworden'.

De verdere evolutie van het diergedrag kan ade-
quaat worden begrepen, wanneer we dit opvatten als
de ontwikkelingsgeschiedenis van de objectgericht-
heid der activiteit. In elke nieuwe fase wordt de
activiteit in haar uitvoering steeds meer onderge-
schikt gemaakt aan de objectieve verbanden en rela-
ties van de eigenschappen der objecten waarmee het
dier in interactie is. De objectwereld 'infiltreert' als
het ware de activiteit steeds meer. Zo kunnen we
zeggen, dat de beweging van een dier langs een
hindernis zich schikt naar de geometrische kenmer-
ken van die hindernis, deze volgt en in zich opneemt;
het verloop van een sprong voegt zich naar de objec-


328

-ocr page 335-

Activiteit als psychologisch probleem

tieve afmetingen van de omgeving en het kiezen van
een omweg past zich aan bij de relaties tussen de
objecten.

De ontwikkeling van de objectgerichtheid van de
activiteit komt tot uitdrukking in de daarop aanslui-
tende ontwikkeling van de psychische weerspiege-
ling, die de activiteit in de objectieve situatie regu-
leert.

Elke activiteit heeft een circulaire structuur: in-
werking van buiten ( 'afferent' proces) uitvoer-
ende ('efferente') processen waardoor de contacten
'Het de objectieve situatie tot stand gebracht worden
-* correctie en aanvulling van het primaire (afferen-
te) beeld middels terugkoppeling.
Tegenwoordig
Wordt het circulaire karakter van de interactie-pro-
cessen tussen het organisme en de situatie algemeen
aanvaard en het is ook al op vele plaatsen beschre-
ven. Het wezenlijke is echter niet zozeer gelegen in
de circulaire structuur zelf, als wel in het feit dat de
psychische weerspiegeling van de objectwereld niet
onmiddellijk voortvloeit uit de uitwendige prikkels
(inclusief terugkoppelingen), maar uit die processen
Waarmee het subject daadwerkelijk in contact treedt
met de objectwereld en die zich daardoor noodzake-
lijkerwijs moeten aanpassen aan de intrinsieke ei-
genschappen, verbanden en relaties van deze we-
reld. Dit betekent, dat de activiteit in eerste instantie
gestuurd wordt vanuit het object zelf en pas in
tweede instantie door het beeld dat daarvan is ge-
vormd. Dit beeld is een produkt van de activiteit van
het subject en fixeert de objectieve inhoud van de
activiteit; het stabiliseert deze en neemt hem in zich
op. Anders gezegd, er is sprake van tweeërlei over-
gang: het overgaan van
object naar activiteit en het
overgaan van
activiteit naar het subjectieve produkt
ervan. Echter, de overgang van activiteit naar pro-
dukt verloopt niet alleen op het subjectieve vlak.
ï^og duidelijker voltrekt deze zich bij het object dat
door de menselijke activiteit getransformeerd wordt;
>n dat geval wordt de door het psychische beeld
gereguleerde activiteit van het subject tot een 'per-
manente eigenschap' (ruhende Eigenschaft) van het
object dat door die activiteit geproduceerd wordt.

Op het eerste gezicht lijkt het alsof de theorie over
de objectbetrokkenheid van het psychische uitslui-
tend betrekking heeft op het gebied van de cogni-
tieve processen en niet opgaat voor de gebieden der
behoeften en emoties. Dit is echter niet het geval.

De beschouwing van emoties en behoeften in ter-
men van toestanden en processen die zich afspelen
binnen het subject zelf en die hun verschijningsvor-
men alleen wijzigen onder druk van de externe con-
dities, berust op het door elkaar halen van twee
Wezenlijk verschillende categorieën; een verwarring
die zich duidelijk manifesteert op het gebied van de
behoeften.

In de psychologie die zich bezighoudt met de be-
hoeften moet vanaf het begin uitgegaan worden van
het volgende belangrijke onderscheid: behoefte als
inwendige conditie, als een van de noodzakelijke
voorwaarden voor activiteit en behoefte als datgene
wat de concrete activiteit van het subject in de objec-
tieve situatie richting geeft en reguleert. SeCenov
(1952, p. 581) merkte reeds op: 'Honger kan een dier
overeind doen komen en zijn zoeken een min of
meer fervent karakter geven, maar in de honger zijn
geen elementen aanwezig om de beweging in de ene
of de andere richting te sturen en deze te veranderen
overeenkomstig de eisen van de situatie en wat zich
daar toevallig voordoet'. Juist in zijn sturende func-
tie is de behoefte object van de psychologie. In het
eerste geval verschijnt de behoefte louter als een
noodtoestand van het organisme, welke op zichzelf
niet in staat is om een activiteit in een bepaalde
richting op te roepen; de functie daarvan is beperkt
tot het activeren van biologische functies en tot een
algemene opwekking van het motorische apparaat,
wat tot uiting komt in niet-gerichte zoekbewegingen.
Alleen door het contact met een geschikt object kan
de behoefte de activiteit sturen en reguleren.

De ontmoeting van de behoefte met een object is
een buitengewoon belangrijke gebeurtenis. Dit werd
reeds opgemerkt door Darwin en ook bepaalde ge-
gevens bij Pavlov wijzen daarop. Uznadze ziet in
deze gebeurtenis een voorwaarde voor het ontstaan
van de oriëntatie en hedendaagse ethologen geven
daar briljante beschrijvingen van. Deze buitenge-
woon belangrijke gebeurtenis is een objectivering
van de behoefte, d.w.z. een 'opvulling' van de be-
hoefte met een inhoud die ontleend is aan de omrin-
gende wereld. Juist dit brengt de behoefte op het
eigenlijke psychologische niveau.

De ontwikkeling van de behoeften op dit niveau
vindt plaats in de vorm van een ontwikkeling van
hun objectieve inhoud. Alleen deze omstandigheid
verklaart trouwens ook het ontstaan van nieuwe
behoeften bij de mens, inclusief behoeften waarvan
bij dieren geen analoge vorm bestaat en welke los
staan van de biologische behoeften van het orga-
nisme en die in die zin 'autonoom' zijn (Allport,
1961). De vorming van dit soort behoeften wordt
verklaard door het feit, dat in de menselijke samen-
leving objecten van behoeften gecreëerd worden en
daardoor ook de behoeften zelP".

We mogen dan ook stellen, dat de behoeften de
activiteit van het subject sturen, maar dat zij deze
functie alleen kunnen vervullen indien zij op objec-
ten gericht zijn. Daaruit komt ook de mogelijkheid


m

-ocr page 336-

A. N. Leont'ev

voort om de termen om te keren, zodat Lewin (1928)
kon spreken over de motiverende kracht (Auffor-
derungscharakter) van de objecten zelf.

Hetzelfde doet zich voor met betrekking tot de
emoties en gevoelens. Ook hier moet onderscheid
gemaakt worden tussen enerzijds objectloze stheni-
sche of asthenische toestanden van het subject en
anderzijds de eigenlijke emoties en gevoelens die
voortkomen uit het samenspel van de objectgerichte
activiteit van het subject met zijn behoeften en mo-
tieven. We gaan daar op deze plaats niet op in. In
verband met onze analyse van de activiteit volstaan
we ermee erop te wijzen, dat de objectgerichtheid
van de activiteit niet alleen aan onze beelden een
objectief gehalte verleent, maar ook resulteert in de
objectgerichtheid van de behoeften, emoties en ge-
voelens.

Het ontwikkelingsproces van de objectieve in-
houd van de behoeften heeft natuurlijk meer aspec-
ten. Eén aspect daarvan is gelegen in het feit, dat ook
het object van de activiteit zelf voor het subject de
betekenis krijgt van iets wat aan een van zijn behoef-
ten beantwoordt. Op deze wijze zetten de behoeften
aan tot activiteit en sturen zij de activiteit vanuit het
subject, maar zij kunnen dit alleen op voorwaarde
dat zij op objecten gericht zijn.

3. Objectgerichte activiteit en psychologie

Het feit, dat de materiële activiteit in genetisch op-
zicht een primaire en fundamentele vorm van mense-
lijke activiteit is, is voor de psychologie van bijzon-
dere betekenis. De psychologie heeft immers altijd al
de activiteit bestudeerd, bijvoorbeeld de denkactivi-
teit, de fantasie, het geheugen enz. Maar alleen'de
inwendige activiteit, die viel onder de Cartesiaanse
categorie van het
cogito, werd als psychologisch
beschouwd en ook alleen deze werd gerekend tot het
domein van de psycholoog. De psychologie ging
daardoor voorbij aan de bestudering van de mate-
riële activiteit.

Indien in de traditionele psychologie de uitwen-
dige, materiële, activiteit al een plaats kreeg, dan
gebeurde dit alleen als
uitdrukking van inneriijke
activiteit, van de bewustzijnsactiviteit. De reactie
aan het begin van deze eeuw van de behavioristen
tegen de bewustzijnspsychologie heeft echter de
kloof tussen het bewustzijn en de uitwendige activi-
teit eerder verdiept dan opgeheven. De situatie
keerde zich slechts om: de uitwendige activiteit werd
losgemaakt van het bewustzijn.

Een vraag die door het feitelijke ontwikkelingsver-
loop van de psychologie is voorbereid en die thans
met alle nadruk wordt gesteld is, of de bestudering
van de materiële activiteit wel behoort tot de opgave
van de psychologie. Het staat de activiteit immers
niet 'op het voorhoofd geschreven' van welke we-
tenschap zij het object is. Bovendien heeft de weten-
schappelijke ervaring aangetoond, dat het niet te
rechtvaardigen is om de activiteit als object toe te
wijzen aan een bijzonder kennisgebied, de zg.
praxiologie. Evenals elke empirisch gegeven realiteit
wordt de activiteit door verschillende wetenschap-
pen bestudeerd; men kan de fysiologie van de activi-
teit bestuderen, maar het is even legitiem om de
activiteit te bestuderen bijvoorbeeld in de politieke
economie of in de sociologie. De uitwendige mate-
riële activiteit kan ook uit het eigenlijk psychologi-
sche onderzoek niet worden verwijderd. Deze laat-
ste stelling echter kan op wezenlijk verschillende
manieren worden opgevat.

Reeds in de dertiger jaren wees RubinStejn (1934)
op een gedachte van Marx die voor de psychologie
van grote theoretische betekenis is, namelijk, dat de
menselijke, wezenlijke krachten zich in het gewone
materiële produktieproces openbaren als in een open
boek. Een psychologie waarvoor dit boek gesloten
blijft, kan geen inhoudelijke reële wetenschap wor-
den en de psychologie mag de rijkdom van de mense-
lijke activiteit dan ook niet negeren.

Bovendien benadrukte RubinStejn in zijn latere
publikaties dat, hoewel ook de materiële activiteit tot
de psychologie behoort, het studie-object van de
psychologie uitsluitend gelegen is in de specifiek
psychologische inhoud van die activiteit. Deze zou
bestaan in de motivering van de activiteit en in het
reguleren ervan in overeenstemming met de in de
gewaarwording, de waarneming en het bewustzijn
weerspiegelde feitelijke omstandigheden waaronder
de activiteit tot stand gebracht wordt (RubinStejn,
1959, p. 40). Deze visie is echter op zijn minst eenzij-
dig, omdat ze abstraheert van het onmiskenbare ge-
geven, dat de activiteit - in de ene of de andere
vorm - direct betrokken is bij het proces van de
psychische weerspiegeling, bij de inhoud van dit
proces en bij het ontstaan ervan.

Laten we eens een zeer eenvoudig geval bekijken:
het waarnemen van de elasticiteit van een voorwerp.
Dit is een uitwendig-motorisch proces waardoor het
subject in praktisch contact treedt met een extern
voorwerp; dit proces kan zelfs gericht zijn op de
verwezenlijking van een niet-cognitieve, maar direct
praktische opgave, bijvoorbeeld de vervorming van
het voorwerp. Het subjectieve beeld dat daarbij ont-
staat is natuurlijk psychisch en daarom onbetwist-
baar studie-object van de psychologie. Echter, om
de aard van dit beeld te begrijpen moeten we het


330

-ocr page 337-

Activiteit als psychologisch probleem

proces bestuderen waaruit dit beeld is voortgeko-
men. In het onderhavige geval is dit een uitwendig,
materieel proces. Of ik het nu wil of niet, en of dit wel
of niet overeenstemt met mijn theoretische inzich-
ten, ik ben hoe dan ook genoodzaakt om de uitwen-
dige activiteit van het subject in mijn
psychologisch
onderzoek te betrekken.

Het is dus geen houdbaar standpunt, dat materiële
activiteit alleen in zoverre voor de psychologie inter-
essant is, als er innerlijke psychologische processen
in besloten liggen. De opvatting, dat vruchtbaar psy-
chologisch onderzoek mogelijk is zonder de bestu-
dering van de uitwendige activiteit en haar structuur
is eveneens onhoudbaar.

Met zulke opvattingen kan men het alleen eens
zijn, indien men de uitwendige activiteit eenzijdig
laat afhangen van het psychische beeld dat haar
stuurt, van de doel voorstelling of van haar mentale
schema. Maar dit alles is onjuist. De activiteit ont-
komt niet aan materiële contacten met objecten die
weerstand bieden aan de mens, waarbij de activiteit
een andere richting krijgt, veranderd wordt en ver-
rijkt wordt. Met andere woorden: juist in de uitwen-
dige activiteit stellen de inneriijke psychische pro-
cessen zich open voor de feitelijke objectwereld, die
met geweld in die sfeer binnendringt.

Zo wordt de activiteit object van de psychologie,
maar niet door een bijzonder aspect of element daar-
van, maar door haar speciale functie, nl. het plaatsen
van het subject in de objectieve werkelijkheid en de
transformatie van deze werkelijkheid in subjectivi-
teit.

Laten we echter terugkeren tot het ontstaan van
tle psychische weerspiegeling van een elementaire
eigenschap van een materieel object door praktische
omgang daarmee, zoals wij dit hierboven beschre-
ven hebben. Dit sterk vereenvoudigde voorbeeld is
'laar alleen maar ter verduidelijking aangevoerd,
maar het heeft ook een reële genetische betekenis.
Het behoeft thans nauwelijks nog bewijs, dat de
activiteit in de beginfasen van haar ontwikkeling
noodzakelijkerwijs de vorm aanneemt van uitwen-
dige processen en dat, bijgevolg, de psychische af-
beelding het Produkt is van deze processen, welke
het subject concreet met de werkelijkheid verbin-
den. Het zal duidelijk zijn, dat in de vroegste fasen
Van de ontwikkeling de wetenschappelijke verkla-
ring van de aard en de eigenschappen van de psychi-
sche weerspiegeling wel moet berusten op een be-
studering van deze uitwendige processen. Dit bete-
kent niet, dat het onderzoek van het psychische
Wordt vervangen door gedragsonderzoek, maar is
bedoeld als een demystificatie van de aard van het
psychische. Aanvaarden we dit niet, dan blijft ons
niets anders over, dan het bestaan te erkennen van
een geheimzinnig 'psychisch vermogen', dat onder
invloed van de uitwendige stimuli die de receptoren
van het subject treffen, in de hersenen - parallel aan
de fysiologische processen - een inwendig licht ver-
spreidt, dat onze wereld verlicht. Volgens deze visie
worden daarbij dan als het ware beelden uitgezon-
den die het subject vervolgens lokaliseert - 'objecti-
veert' - in de omringende ruimte.

Het spreekt voor zich, dat de realiteit waar de
psycholoog mee te maken heeft aanzienlijk ingewik-
kelder en rijker is dan wordt voorgesteld door het
grove schema dat wij hier gepresenteerd hebben,
waarin het ontstaan van een beeld wordt opgevat als
resultaat van de praktische omgang met een object.
Hoe ver echter de psychologische realiteit ook moge
afwijken van dit grove schema, hoe diepgaand de
metamorfosen van de activiteit ook mogen zijn, on-
der alle omstandigheden blijft de activiteit een le-
vensverrichting van een fysiek subject terwijl dit
leven zelf in wezen een waarneembaar materieel
proces is.

De toenemende complexiteit van de activiteit en
de daarmee samenhangende complicering van de
psychische regulatie daarvan, leiden tot een veel
omvattende wetenschappelijk-psychologische pro-
blematiek. Het verdient aanbeveling hierbinnen
prioriteit te geven aan de vraag naar de vormen van
de menselijke activiteit en de samenhang daartus-
sen.

4. De relatie tussen de uitwendige en de inwendige
activiteit

De traditionele psychologie hield zich uitsluitend be-
zig met innerlijke processen: voorstellingsverioop,
hun associaties in het bewustzijn, hun generalisaties
en de processen met betrekking tot de voor die voor-
stellingen gesubstitueerde woorden.

De heroriëntatie van de oude psychologie begon
met de vraag naar de herkomst van de inneriijke
psychologische processen. Een beslissende stap is in
dit verband gezet door SeCenov. Hij wees er reeds
honderd jaar geleden op, dat de psychologie ten
onrechte uit een totcial proces wiiarvan de elementen
op natuurlijke wijze samenhangen het centrale - het
'psychische' - weghaalt en dit stelt tegenover het
materiële. Aangezien de psychologie geboren werd
uit deze, volgens Seöenov,
tegennatuurlijke opera-
tie, kon daarna geen enkele kunstgreep deze uiteen-
gerukte elementen weer cum elkaar lijmen. Een der-
gelijke benadering, aldus SeCenov, moet veranderd
worden.
"De wetenschappelijke psychologie kan.


331

-ocr page 338-

A. N. Leont'ev

krachtens haar gehele inhoud, niets anders zijn dan
een reeks opvattingen over het ontstaan van het
psychische'
(SeCenov, 1952, p. 209).

Het is de taak van de historicus om de fasen in de
ontwikkeling van deze gedachte na te gaan. Ik merk
slechts op, dat de op gang gekomen zorgvuldige
bestudering van de fylogenese en de ontogenese van
het denken de grenzen van het psychologisch onder-
zoek feitelijk geopend heeft. In de psychologie de-
den ook zulke begrippen als praktische intelligentie
of manueel denken hun intrede, paradoxaal als ze
zijn vanuit subjectief-empirisch gezichtspunt. Het
idee dat de innerlijke cognitieve activiteit genetisch
voorafgaat aan de uitwendige activiteit werd nauwe-
lijks nog door iemand in twijfel getrokken. Aan de
andere kant, d.w.z. uitgaande van de studie van het
gedrag, werd de hypothese opgesteld betreffende de
rechtstreekse, mechanisch opgevatte overgang van
uitwendige processen naar latente innerlijke proces-
sen; men denke bijvoorbeeld aan het schema van
Watson (1928):
spreekgedrag —afluisteren volle-
dig geluidloze taal.

Echter, het belangrijkste moment in de ontwikke-
ling van de concreet-psychologische opvattingen
over het ontstaan van innerlijke denkoperaties was
de invoering van het begrip
interiorisatie in de psy-
chologie.

Interiorisatie wordt, zoals bekend, omschreven
als de overgang van naar hun vorm uitwendige pro-
cessen met eveneens uitwendige, materiële objecten
naar processen op het mentale niveau, op het niveau
van het bewustzijn; deze processen ondergaan daar-
bij een specifieke transformatie: zij worden gegene-
raliseerd, geverbaliseerd, verkort en, wat zeer be-
langrijk is, zij worden rijp gemaakt voor een verdere
ontwikkeling, welke de grenzen der mogelijkheden
van de uitwendige activiteit overschrijdt. Dit is, om
een korte formulering van Piaget te gebruiken, een
overgang 'van het sensomotorische niveau naar het
denken' (Piaget, 1965).

Het proces van interiorisatie wordt thans gedetail-
leerd bestudeerd in allerlei verband: ontogenetisch,
psychologisch-pedagogisch en algemeen-psycholo-
gisch. Daarbij komen wezenlijke verschillen aan het
licht, zowel wat betreft de theoretische grondslagen
van het onderzoek van dit proces, als wat betreft de
theoretische interpretatie daarvan. Voor Piaget ligt
de belangrijkste basis voor het onderzoeken van de
genese van innerlijke denkoperaties uit sensomoto-
rische handelingen kennelijk in het feit dat de opera-
toire denkschema's niet rechtstreeks uit de waarne-
ming afgeleid kunnen worden. Operaties als het
groeperen, ordenen en centreren ontstaan oor-
spronkelijk bij het uitvoeren van uitwendige activi-
teiten met externe objecten en deze ontwikkelen
zich vervolgens verder op het niveau van de inwen-
dige denkactiviteit volgens eigen logisch-genetische
wetmatigheden (vgl. Piaget). De visies van Janet,
Wallon en Bruner op de overgang van het handelen
naar het denken worden bepaald door weer andere
uitgangspunten.

In de sovjetpsychologie wordt het begrip interiori-
satie gewoonlijk verbonden met de naam van Vy-
gotskij en zijn leerlingen, die belangrijke onderzoe-
kingen naar dit proces op hun naam hebben staan. In
de afgelopen jaren heeft Gal'perin de achtereenvol-
gende fasen in en de voorwaarden voor een doelge-
richte, 'niet-spontane' transformatie van het uit-
wendige (materiële) handelen naar inwendige (men-
tale) handelingen bijzonder diepgaand bestudeerd
(Gal'perin, 1959).

De ideeën die Vygotskij oorspronkelijk brachten
tot het probleem van het ontstaan van inwendige
psychische activiteit uit uitwendige handelingen,
verschilt principieel van de theoretische standpun-
ten van andere auteurs uit zijn tijd. Zijn ideeën kwa-
men voort uit een analyse van de bijzonderheden
van de specifiek menselijke activiteit: de arbeids- en
produktie-activiteit met behulp van werktuigen, de
activiteit die vanaf haar oorsprong sociaal is, d.w.z.
zich alleen ontwikkelt onder omstandigheden van
coöperatie en omgang met mensen. In verband
daarmee onderscheidde Vygotskij twee uiterst be-
langrijke, wederkerig samenhangende momenten,
welke tot grondslag van de psychologische weten-
schap gemaakt moeten worden: de werktuiggebon-
den ('instrumentele') structuur van de menselijke
activiteit en de plaats daarvan in een systeem van
wederzijdse betrekkingen met andere mensen. Juist
deze beide momenten zijn kenmerkend voor de psy-
chologische processen van de mens. Het werktuig
vervult in de activiteit de functie om de mens niet
alleen in verbinding te stellen met de materiële we-
reld, maar ook met andere mensen. Dankzij dit feit
neemt de activiteit van de mens
de ervaring van de
mensheid
in zich op. Vandaar ook, dat de psychi-
sche processen van de mens (zijn 'hogere psychi-
sche functies') een stnictuur krijgen, waarin de
maatschappeiijk-historisch ontwikkelde middelen
en technieken een onontbeerlijk element vormen.
Maar de sociale overdracht van een middel of een
wijze van uitvoering van een of ander proces kan
onmogelijk anders verlopen dan in uitwendige vorm.
door activiteit of uitwendig taalgebruik. Met andere
woorden, de hogere specifiek menselijke psycholo-
gische processen kunnen alleen ontstaan in de wis-
selwerking tussen de mensen, d.w.z. als
interpsy-
chologische
processen en eerst dan kan een individu


3J2

-ocr page 339-

Activiteit als psychologisch probleem

deze zelfstandig gaan uitvoeren; daarbij verliezen
sommige van deze processen in het vervolg hun
oorspronkelijke uitwendige vorm: zij veranderen in
intrapsychologische processen (Vygotskij, 1960).

Aan beide stellingen, dat de innerlijke psychische
activiteiten zijn ontstaan uit de materiële activiteit,
die voortvloeien uit de gemeenschappelijke arbeid
én dat deze activiteiten bij de afzonderlijke indivi-
duen van elke nieuwe generatie gevormd worden in
de loop van de ontogenese wordt nog een derde, zeer
l^langrijke stelling toegevoegd. Deze luidt, dat tege-
lijkertijd de vorm zelf van de psychische weerspiege-
ling van de realiteit verandert: er ontstaat
bewust-
zijn
, d.w.z. reflectie door het subject over de werke-
lijkheid, over zijn eigen activiteit en over zichzelf.
Maar wat is dat bewustzijn? Bewustzijn is
mede-we-
ten'',
maar alleen in die zin, dat het individuele be-
wustzijn uitsluitend kan bestaan bij aanwezigheid
van een maatschappelijk bewustzijn en van de taal
als reëel substraat van dit bewustzijn. In het proces
van de materiële produktie brengt de mens ook de
taal voort welke niet alleen dient als hulpmiddel bij
de omgang tussen de mensen, maar ook als drager
van de verbaal vastgelegde maatschappelijk ontwik-
kelde betekenissen.

De oudere psychologie beschouwde het bewust-
zijn als een metapsychologisch vlak waarop zich de
psychische processen voltrokken. Maar het bewust-
zijn is geen oorspronkelijk gegeven, en ontstond ook
niet uit een natuurgebeuren: het bewustzijn wordt
door de maatschappij voortgebracht, het wordt
ge-
produceerd.
Daarom is het bewustzijn niet een pos-
tulaat of een voorwaarde voor de psychologie, maar
haar probleem; het bewustzijn is het voorwerp van
concreet wetenschappelijk psychologisch onder-
zoek.

Het proces van interiorisatie bestaat dus niet zo-
zeer in
de overplaatsing van de uitwendige activiteit
naar een reeds bestaand inwendig bewustzijnsni-
yeau, maar veeleer in het proces van
vorming van dit
inwendige niveau.

Zoals bekend richtte Vygotskij zich, na een eerste
cyclus van studies gewijd aan de rol van externe
niiddelen en hun interiorisatie, tot het onderzoek van
het bewustzijn en zijn 'cellen' - de woordbetekenis-
sen, hun vorming en hun structuur. Hoewel in deze
onderzoekingen de functie van betekenissen in een
aan de interiorisatie tegengestelde beweging aan de
orde was, dus als iets wat ten grondslag ligt aan het
'even en de activiteit stuurt, bleef toch voor Vygots-
kij de tegenovergestelde stelling onwankelbaar: niet
de betekenis of het bewustzijn ligt ten grondslag aan
het leven, maar
het leven, de activiteit, ligt ten
Srondslag aan het bewustzijn.

Het onderzoek naar het ontstaan van cognitieve
processen en betekenissen (begrippen) licht als het
ware uit de algemene beweging van de activiteit
slechts één, weliswaar zeer belangrijk, aspect: de
verwerving van de door de mensheid ontwikkelde
denkmethoden door het individu. Maar deze maken
niet de gehele cognitieve activiteit uit, noch de vor-
ming, noch het functioneren daarvan.
Psychologisch
gezien omvat het denken (en het individuele bewust-
zijn in zijn geheel) meer dan de logische operaties en
de taalvormen waarin ze belichaamd zijn. De
woordbetekenissen zelf kunnen het denken niet
voortbrengen, maar maken dit mogelijk, precies
zoals het instrument de activiteit niet voortbrengt,
maar mogelijk maakt.

In de laatste periode van zijn wetenschappelijk
werk heeft Vygotskij deze uiterst belangrijke stelling
vaak en in verschillende vormen uitgesproken. Het
laatste nog 'verborgen' niveau van het verbale den-
ken ziet hij in de motivatie daartoe, in het domein
van de affectiviteit en de wil. Een deterministische
beschouwing van het psychische leven, zo schrijft
hij, sluit de mogelijkheid uit 'om aan het denken de
magische kracht toe te schrijven om het gedrag van
de mens vanuit het eigen systeem te bepalen' (Vy-
gotskij, 1956, p. 54). Het hieruit voortvloeiende posi-
tieve programma vereist dat het probleem, met be-
houd van de ontdekte actieve functie van de woord-
betekenissen (van het denken), nogmaals omge-
keerd werd. Maar daarvoor moest men terugkomen
op de categorie van de objectgerichte activiteit en
deze ook uitbreiden naar innerlijke processen, de
bewustzijnsprocessen.

Met name een theoretisch denken op de hierboven
beschreven wijze zal kunnen leiden tot de blootleg-
ging van de principiële eenheid van de uitwendige en
inwendige activiteit als factor die de wisselwerking
mogelijk maakt tussen mens en wereld.

In overeenstemming hiermee moet een belangrijk
onderscheid - dat ten grondslag ligt aan de klassieke
psychologie van Descartes en Locke - tussen, ener-
zijds, de externe wereld, de wereld van de uitge-
breidheid waartoe ook de uitwendige lichamelijke
activiteit behoort en, anderzijds, de wereld van de
inwendige verschijnselen en bewustzijnsprocessen,
plaats maken voor een ander onderscheid, namelijk
dat tussen de materiële werkelijkheid en de ideële
representatie daarvan aan de ene kant en de activiteit
van het subject met haar uitwendige en inwendige
processen aan de andere kant. Maar dit betekent, dat
de opsplitsing van de activiteit in twee delen of as-
pecten welke zogenaamd tot twee volkomen ver-
schillende domeinen behoren, wordt opgeheven.
Tegelijkertijd stelt dit een nieu wprobleem: het onder-


333

-ocr page 340-

A. N. Leont'ev

zoek van de concrete wisselwerking en de samen-
hang tussen de verschillende vormen van menselijke
activiteit.

Dit probleem bestond ook vroeger al. Echter, pas
tegenwoordig krijgt dit een volledig concrete bete-
kenis. Op dit moment vindt er naar onze mening een
steeds nauwere vervlechting en toenadering plaats
tussen de uitwendige en de inwendige activiteit: de
fysieke arbeid waarin materiële objecten praktisch
getransformeerd worden, wordt steeds meer 'geïn-
tellectualiseerd', omvat de uitvoering van de meest
ingewikkelde intellectuele activiteiten; op hetzelfde
moment echter wordt het werk van de moderne
onderzoeker - een activiteit die in het bijzonder
cognitief is en intellectueel par excellence - steeds
meer gevuld met processen die qua vorm uitwendige
activiteiten zijn. Een dergelijke eenheid van naar de
vorm verschillende processen van activiteit kan niet
meer alleen geïnterpreteerd worden als resultaat van
overgangen zoals die beschreven worden door de
uitdrukking interiorisatie van uitwendige activiteit.
Dit veronderstelt noodzakelijkerwijze voortdurend
ook overgangen in de tegenovergestelde richting:
van inwendige naar uitwendige activiteit.

In maatschappelijke omstandigheden, welke een
veelzijdige ontwikkeling van de mens waarborgen,
wordt de mentale activiteit niet losgemaakt van de
materiële activiteit. Het denken manifesteert zich
telkens op die momenten in het leven van het indi-
vidu als daar behoefte aan is^.

Enigszins vooruitlopend merken we reeds op, dat
de hier besproken overgangen in beide richtingen het
belangrijkste moment vormen in de historische en
ontogenetische ontwikkeling van de objectgerichte
menselijke activiteit. Deze overgangen zijn mogelijk
omdat de uitwendige en inwendige activiteit de-
zelfde algemene structuur vormen.
De ontdekking
van deze structurele overeenkomst lijkt mij een van
de belangrijkste ontdekkingen van de hedendaagse
psychologie.

Op deze wijze zondert de qua vorm inwendige
activiteit zich niet af van de uitwendige activiteit
waar zij uit voortkomt, noch stelt zij zich daarboven.
Zij behoudt daarentegen de principiële en tweezij-
dige relatie met de materiële activiteit.

5. De algemene structuur van de activiteit

De overeenkomst in macrostructuur tussen de uit-
wendige materiële activiteit en de inneriijke, mentale
activiteit maakt het mogelijk om deze te analyseren,
waarbij in eerste instantie wordt geabstraheerd van

de verloopsvorm van de activiteit.

Het idee van de analyse van de activiteit als me-
thodologisch uitgangspunt voor de wetenschappe-
lijke psychologie is, zoals we al zeiden, reeds in het
vroege werk van Vygotskij terug te vinden. De be-
grippen werktuig, 'instrumentele' operatie, doel, en
later ook het begrip motief ('motivationele sfeer van
het bewustzijn') werden door hem al ingevoerd. Het
duurde echter jaren, voordat men erin slaagde om bij
enige benadering de algemene structuur van de men-
selijke activiteit en het individuele bewustzijn te be-
schrijven (Leont'ev, 1947). Momenteel, 25 jaar later,
schijnt deze beschrijving in vele opzichten onbevre-
digend en te abstract. Maar juist dankzij deze ab-
stractheid kan hij als uitgangspunt genomen worden
voor verder onderzoek.

Tot nu toe hebben we over activiteit gesproken in
de algemene, omvattende betekenis van dit begrip.
In werkelijkheid hebben we echter altijd te maken
met
speciale activiteiten, die elk voor zich beant-
woorden aan een bepaalde behoefte, gericht zijn op
het object van die behoefte, verdwijnen na bevredi-
ging van die behoefte en die weer opnieuw kunnen
opstaan, zelfs onder volledig gewijzigde omstandig-
heden.

De afzonderlijke soorten activiteit kunnen op tal
van kenmerken van elkaar verschillen: zij kunnen
verschillen naar vorm, wijze van realisering, emo-
tionele intensiteit, tijd-ruimtelijke karakteristieken,
fysiologische mechanismen enz. Het belangrijkste
echter waarin de ene activiteit verschilt van de an-
dere is het object. Met name het object geeft immers
aan de activiteit een bepaalde richting. Volgens de
hier voorgestelde terminologie mogen we dus zeg-
gen, dat het object van de activiteit het werkelijke
motief voor de activiteit vormt'^. Uiteraard kan dit
object zowel materieel als ideëel zijn, kan het zowel
in de waarneming gegeven zijn als uitsluitend in de
fantasie of het denken bestaan. Het voornaamste is,
dat daarachter altijd een behoefte schuilt, dat het
altijd aan een of andere behoefte beantwoordt.

Het begrip activiteit hangt dus noodzakelijk sa-
men met het begrip motief.
Activiteit zonder motief
bestaat niet; 'ongemotiveerde' activiteit is niet acti-
viteit zonder motief maar activiteit waarvan het mo-
tief subjectief of feitelijk verborgen is.

De belangrijkste componenten van de afzonder-
lijke menselijke activiteiten zijn de
handelingen
waaruit zij zijn opgebouwd. Onder handeling ver-
staan wij een proces dat bepaald wordt door de
voorstelling van het te bereiken resultaat, d.w.z. een
proces dat ondergeschikt is aan een bewust doel.
Tussen de begrippen doel en handeling bestaat een
soortgelijke samenhang als tussen de begrippen mo-


334

-ocr page 341-

Activiteit als psychologisch probleem

tief en activiteit.

Het ontstaan van doelgerichte processen - hande-
lingen - in de activiteit is een historisch gevolg van
het feit dat de mens een maatschappelijk leven is
gaan leiden. De activiteit van degenen die aan de
gezamenlijke arbeid deelnemen wordt in gang gezet
door het produkt dat uit de arbeid voortvloeit en dat
oorspronkelijk direct beantwoordde aan de behoefte
van elk van hen. Echter, de ontwikkeling van zelfs
de eenvoudigste technische arbeidsverdeling leidt
onvermijdelijk tot de onderscheiding van tussenre-
sultaten (deelresultaten) die door de afzonderiijke
deelnemers aan de collectieve arbeid tot stand wor-
den gebracht, maar die
op zichzelf hun behoeften
niet kunnen bevredigen. Hun behoefte wordt niet
bevredigd door deze tussenresultaten, maar door het
^ndeel van hun produkt aan de totale activiteit, die
ieder van hen ten goede komt dankzij de onderlinge
betrekkingen die ontstaan in de arbeid, d.w.z. dank-
zij de
maatschappelijke betrekkingen.

Het is gemakkelijk in te zien, dat het tussenresul-
taat in dienst waarvan een persoon zijn arbeid stelt,
Voor hem ook subjectief gestalte moet krijgen in de
Vorm van een voorstelling. Dit gebeurt inderdaad bij
<ie vaststelling van het doel, dat volgens Marx 'die
Art und Weise seines Tuns als Gesetz bestimmt''".

De vaststelling van het doel en de vorming van de
daaraan ondergeschikte handelingen leidt ertoe, dat
er een afsplitsing plaats vindt van de voorheen in het
doel met elkaar versmolten functies. De activerings-
functie blijft natuuriijk volledig bewaard in het mo-
tief. Iets anders is de richtingsfunctie: de handelin-
gen, die de activiteit vormen, worden opgewekt door
haar motief, maar zij zijn gericht op het doel. Laten
We eens aannemen, dat de activiteit van een persoon
Wordt opgewekt door voedsel; daarin bestaat dan
tevens het motief voor die activiteit. Echter, voor de
bevrediging van de voedselbehoefte moet de per-
soon handelingen uitvoeren die niet
direct gericht
zijn op het verkrijgen van voedsel. Neem nu het
Voorbeeld van iemand die de vervaardiging van een
vangwerktuig als doel heeft; of hij nu zelf dit werk-
tuig gaat gebruiken of het overdraagt aan een ander
en later een deel van de totale buit krijgt, in beide
situaties vallen datgene wat de activiteit opwekt en
datgene waarop de handelingen gericht zijn niet sa-
tien. Slechts in een speciaal geval vallen zij samen;
dat is dan het resultaat van een bijzonder proces. We
gaan daar hieronder nog nader op in.

De opvatting van doelgerichte handelingen als
componenten van bepaalde activiteiten werpt na-
tuurlijk de vraag op naar de inneriijke relaties daar-
tussen. Zoals reeds gezegd werd, is een activiteit
geen additief proces. Dienovereenkomstig moeten
ook de handelingen niet worden beschouwd als op
zichzelf staande 'elementen', die ingevoegd worden
in het geheel van de activiteit. De menselijke activi-
teit bestaat op geen enkele andere wijze dan in de
vorm van een handeling of een keten van handelin-
gen. De arbeidsactiviteit wordt, bijvoorbeeld, ge-
vormd door arbeidshandelingen, de leeractiviteit
door leerhandelingen, de communicatie-activiteit
door communicatieve handelingen enz. Indien we in
gedachten de activiteit zouden ontdoen van haar
samenstellende handelingen, dan blijft er helemaal
niets van over. Met andere woorden: wanneer we
onze aandacht richten op een bepaald - inwendig of
uitwendig - proces, dan verschijnt dit, gezien in zijn
relatie tot het motief, als menselijke activiteit; be-
schouwen we dit proces daarentegen als onderge-
schikt aan een doel, dan verschijnt het als een hande-
ling of een geschakeld handelingsgeheel.

Activiteit en handeling zijn echte, niet-identieke
realiteiten. Eén en dezelfde handeling kan verschil-
lende activiteiten realiseren, en kan overgaan van de
ene activiteit naar de andere, hetgeen tevens haar
relatieve zelfstandigheid doet blijken. Ruwweg kan
dit als volgt geïllustreerd worden: laten we aanne-
men dat ik het doel heb om punt N te bereiken en dat
ik dat ook doe. Men kan zich voorstellen, dat deze
handeling volkomen verschillende motieven kan
hebben, d.w.z. volkomen verschillende activiteiten
kan realiseren. Het zal duidelijk zijn dat — omge-
keerd - één en hetzelfde motief ook in verschillende
doelen gerealiseerd kan worden en derhalve ver-
schillende handelingen kan voortbrengen.

In verband met het feit dat het begrip handeling tot
belangrijkste 'constituent' van de menselijke activi-
teit gemaakt is (tot haar moment), moeten we in
ogenschouw nemen, dat een enigermate omvang-
rijke activiteit het bereiken van een reeks concrete
doelen veronderstelt, waarvan sommige in een
strenge onderiinge volgorde staan. Anders gezegd,
een activiteit wordt gewoonlijk gerealiseerd door
een totaal van handelingen welke ondergeschikt zijn
aan
speciale doelen, die uit een algemeen doel kun-
nen worden afgeleid; het is daarbij voor de hogere
ontwikkelingsniveaus karakteristiek, dat de rol van
het ^gemene doel wordt vervuld door een bewust
motief, dat dankzij zijn bewustheid wordt tot een
motief-doel.

Hierbij rijst onder andere de vraag naar de doel-
vorming. Dit is een zeer belangrijk psychologisch
probleem. Het motief van een activiteit bepaalt na-
melijk alleen maar het gebied van de feitelijke ade-
quate doelen. Hoe het subject daiiruit echter een
doel selecteert (d.w.z. hoe het subject zich een na-
bijgelegen resultaat bewust wordt dat aanleiding


335

-ocr page 342-

A. N. Leont'ev

geeft tot een bepaalde activiteit die geschikt is om de
in haar doel geobjectiveerde behoefte te bevredigen)
is een bijzonder, nog nauwelijks onderzocht proces.
In laboratoriumsituaties of in een pedagogisch expe-
riment plegen wij de proefpersoon een, om zo te
zeggen, 'kant-en-klaar' doel aan te reiken; daardoor
ontglipt het eigenlijke proces van doelvorming de
onderzoeker gewoonlijk. Alleen in onderzoekingen
die qua methode lijken op de bekende experimenten
van Hoppe (1930), manifesteert dit proces zich mis-
schien, zij het eenzijdig, maar toch voldoende duide-
lijk en op zijn minst in zijn kwantitatief-dynamische
aspect. In de werkelijkheid ligt de zaak echter an-
ders: de doelvorming is dan het belangrijkste mo-
ment in het verloop van een bepaalde activiteit van
een subject. Laten we in dit verband de ontwikkeling
van de wetenschappelijke activiteit van bijvoorbeeld
Darwin en Pasteur eens vergelijken. Deze vergelij-
king is niet alleen leerzaam vanwege de enorme
verschillen die er bestaan in de subjectieve doelse-
lectie, maar ook vanwege de psychologische inhoud
van dit selectieproces.

Op de eerste plaats is in beide gevallen zeer duide-
lijk zichtbaar, dat doelen niet uitgevonden worden,
noch door een subject willekeurig worden gesteld.
Zij zijn gegeven in de feitelijke omstandigheden.
Verder is de selectie en bewustwording van doelen
absoluut geen automatische momentane gebeurtenis
maar een betrekkelijk langdurig proces van
beproe-
ven van doelen door handelen
en van het - om zo te
zeggen - opvullen van deze doelen met objecten.
Hegel (1956) merkt terecht op: 'Die Handlung ist die
klarste Enthüllung des Individuums, in Betreff sei-
ner Gesinnung sowohl, als auch seiner Zwecke'".

Een ander belangrijk aspect van het proces van
doelvorming is de concretisering van het doel, het
bepalen van de voorwaarden die het mogelijk maken
het doel te bereiken. Het is goed om hier speciaal bij
stil te staan.

Elk doel - zelfs zo een als 'het bereiken van punt
N' - is feitelijk gegeven in een bepaalde objectieve
situatie. Natuurlijk kan een subject het doel los van
deze situatie beschouwen, maar zijn
handeling kan
hij daarvan niet losmaken. Daarom heeft een hande-
ling naast een intentioneel aspect (wat bereikt moet
worden) ook een operationeel aspect
(hoe, op welke
manier iets bereikt moet worden). Het operationeel
aspect wordt niet bepaald door het doel op zichzelf,
maar door de feitelijk-objectieve voorwaarden die
voor het bereiken van dat doel beschikbaar zijn. Met
andere woorden, de
zich voltrekkende handeling
correspondeert met de opgave en de opgave moet
daarbij opgevat worden als een doel, gegeven onder
bepaalde omstandigheden. Aan de handeling mogen
we dan ook een bijzondere kwaliteit toeschrijven,
een bijzondere 'constituent': de methoden waardoor
zij verwezenlijkt wordt. De methoden waarmee een
handeling verwezenlijkt wordt noem ik
operaties.

De termen 'handeling' en 'operatie' worden vaak
niet onderscheiden. Echter, in de context van een
psychologische analyse van de activiteit is het beslist
noodzakelijk om deze nauwkeurig uit elkaar te hou-
den. Handelingen correleren, zoals reeds gezegd,
met de doelen, terwijl operaties met de omstandig-
heden correleren. Stel, dat het doel precies gelijk
blijft, maar dat de onistandigheden waarin dit gege-
ven is, veranderen; in dat geval verandert juist ook
alleen de operationele inhoud van de handeling.

In de instrumentele handelingen is het niet samen-
vallen van handelingen en operaties bijzonder duide-
lijk zichtbaar. Een instrument is immers een materi-
eel object waarin met name de methoden, de opera-
ties, gekristalliseerd zijn, maar niet de handelingen
en de doelen. De fysische splijting van een stoffelijk
object is bijvoorbeeld mogelijk met behulp van ver-
schillende instrumenten die elk voor zich de uitvoe-
ringswijze van deze handelingen bepalen. In som-
mige omstandigheden zal bijvoorbeeld de operatie
van het snijden de meest adequate zijn, in andere
omstandigheden het zagen (daarbij wordt veronder-
steld, dat de persoon de betreffende instrumenten
zoals mes, zaag etc. kan hanteren). Zo gaat het ook
in meer ingewikkelde gevallen. Laten we eens aan-
nemen, dat iemand zich ten doel stelt om bepaalde
door hem ontdekte afhankelijkheden grafisch weer
te geven. Om dit te kunnen, moet hij een of andere
methode van grafiekconstructie toepassen, d.w.z.
bepaalde operaties verwezenlijken en ze ook be-
heersen. Het is daarbij onverschillig hoe, onder
welke omstandigheden en aan welk materiaal hij
deze operaties geleerd heeft; vooral belangrijk is, dat
de uitvoering van de operaties op een volkomen
andere wijze tot stand komt dan de doelvorming,
d.w.z. het ontstaan van de handelingen.

Handelingen en operaties hebben een verschil-
lende oorsprong, verschillende dynamiek en een
verschillend lot. De genese van een handeling is
gelegen in de uitwisselingsrelaties tussen activitei-
ten. Elke operatie daarentegen is het resultaat van
een transformatie van een handeling door opname in
een andere handeling en door 'technisering'.-De
meest eenvoudige illustratie van dit proces is de
vorming van de operaties die nodig zijn voor het
besturen van een auto. In eerste instantie wordt elke
operatie - bijvoorbeeld het schakelen - gevormd als
handeling die aan dat doel ondergeschikt is en die
haar eigen bewuste 'oriënteringsbasis' (Gai'perin)
heeft. Vervolgens wordt deze handeling onderge-


336

-ocr page 343-

Activiteit als psychologisch probleem

bracht in een andere handeling met een samenge-
stelde operationele inhoud, zoals bijvoorbeeld het
veranderen van de snelheid van de auto. Nu wordt
het schakelen één van de methoden om deze hande-
ling uit te voeren, d.w.z. één van de operaties om dit
te realiseren. Thans bestaat het schakelen niet meer
als speciaal doelgericht proces: de aandacht wordt
niet meer gericht op het doel. Onder normale om-
standigheden is een chauffeur zich helemaal niet
meer bewust van het schakelen. Hij doet nu iets
anders: hij trekt op, neemt een steile helling, gaat een
bocht om, brengt de auto op een bepaalde plaats tot
stilstand enz. Zoals bekend, kan het schakelen he-
lemaal door een automaat worden overgenomen. In
het algemeen is dit trouwens het lot van operaties:
vroeg of laat worden zij tot functie van een machine
(Leont'ev, 1970).

Niettemin vormen de operaties ten opzichte van
een handeling niet een of ander zelfstandig 'ele-
ment', evenmin als dat het geval is bij de handeling
ten opzichte van de activiteit. Zelfs wanneer een
operatie uitgevoerd wordt door een machine, reali-
seert deze toch de handelingen van een
subject.
Wanneer iemand een opgave oplost en daarbij een
rekenmachine gebruikt, wordt de handeling door
deze extra-cerebrale schakel niet afgebroken; even-
als in de andere schakels wordt ook in deze schakel
de handeling gerealiseerd. Alleen een 'op hol gesla-
gen' machine waarover de mens de controle verlo-
ren is, kan operaties uitvoeren die niet een doelge-
richte handeling van een subject verwezenlijken.

Samenvattend kunnen we nu zeggen, dat in de
totale stroom van activiteit waaruit het menselijk
leven in zijn hogere, door de psychische weerspiege-
ling mogelijk gemaakte, verschijningsvormen be-
staat, door analyse op de eerste plaats bepaalde
afzonderiijke activiteiten aan te wijzen zijn aan de
hand van de motieven die tot die activiteiten aanlei-
ding geven. Verder zijn er ook handelingen te onder-
scheiden, d.w.z. processen die ondergeschikt zijn
aan bewuste doelen. Tot slot zijn er de operaties,
welke direct afhangen van de omstandigheden die
voor het bereiken van een bepaald doel gegeven zijn.

Deze 'eenheden' van menselijke activiteit vormen
ook haar macrostructuur. Het bijzondere van onze
analyse is dat deze niet de levende activiteit opdeelt
'n elementen, maar de karakteristieke inneriijke rela-
ties daarvan blootlegt. Dat wil zeggen, relaties waar-
achter de transformaties schuil gaan die in de loop
van de ontwikkeling van de activiteit plaats vinden.
De objecten zelf kunnen alleen in het systeem van de
menselijke activiteit de kwaliteit van impulsen, doe-
len en instrumenten verwerven. Worden zij uit de
Verbanden van dit systeem gerukt, dan veriiezen zij
hun hoedanigheid van impuls, doel of instrument.
Een instrument bijvoorbeeld dat beschouwd wordt
los van een doel wordt eenzelfde soort abstractie als
een operatie die beschouwd wordt los van de hande-
ling die deze verwezenlijkt.

Het onderzoek van de activiteit vereist een ana-
lyse van met name haar innerlijke
systematische
samenhangen. Anders blijken wij niet eens de meest
eenvoudige vragen te kunnen beantwoorden, bij-
voorbeeld, of we in een gegeven geval te maken
hebben met een handeling of een operatie. Boven-
dien is de activiteit een proces dat gekenmerkt wordt
door voortdurende transformaties. Een activiteit
kan het motief veriiezen waardoor zij in het leven
werd geroepen; op dat moment verandert zij in een
handeling die misschien wel een volledig andere rela-
tie met de wereld en dus een andere activiteit reali-
seert; omgekeerd kan een handeling een zelfstandige
stimulerende kracht krijgen en een speciale activiteit
worden; tenslotte kan een handeling omgezet wor-
den in een methode om een doel te bereiken, anders
gezegd: in een operatie die verschillende handelin-
gen kan realiseren.

De flexibiliteit van de afzonderiijke systeemele-
menten van de activiteit blijkt aan de andere kant
ook uit het feit dat elk van deze weer verder versplin-
terd kan worden of, omgekeerd, eenheden in zich
kan opnemen die voorheen betrekkelijk op zichzelf
stonden. Zo kan bij het streven naar een gesteld doel
een opsplitsing in tussendoelen plaats vinden waar-
door de totale handeling wordt omgezet in een serie
afzonderiijke, elkaar opvolgende handelingen. Dit is
bijzonder kenmerkend voor gevallen waarin de om-
standigheden zodanig zijn dat de handeling moeilijk
voltrokken kan worden met behulp van de reeds
gevormde operaties. Een tegengesteld proces be-
staat in het ontstaan van omvattender eenheden in
de activiteit. Dit doet zich voor, wanneer feitelijke
tussenresultaten elkaar gaan overdekken en door het
subject niet meer bewust ervaren worden.

Op een overeenkomstige manier vindt er ook een
opsplitsing of - omgekeerd - een samenvoeging
plaats van de 'eenheden' van voorstellingen: een
kind neemt in een door hem met onervaren hand
overgeschreven tekst slechts afzonderiijke letters of
zelfs grafische elementen waar; pas later worden
hele woorden of zelfs zinnen tot waamemingseen-
heden.

Hoe duidelijk dit proces van opsplitsing of samen-
voeging van de eenheden der activiteit of psychische
weerspiegeling ook moge zijn, voor het blote oog is
het nauwelijks zichtbaar, noch bij uitwendige waar-
neming, noch door introspectie. Men kan dit proces
alleen onderzoeken met behulp van een speciale


337

-ocr page 344-

A. N. Leont'ev

analyse en wetenschappelijke indicatoren. Tot der-
gelijke indicatoren behoort bijvoorbeeld het zoge-
naamde ontokinetisch nystagma waarvan, volgens
experimenteel onderzoek, de cyclusveranderingen
de omvang aangeven van de bewegingseenheden die
betrokken zijn bij de uitvoering van grafische hande-
lingen. Zo wordt bijvoorbeeld het schrijven van
woorden in een vreemde taal in kleinere eenheden
verdeeld, dan het schrijven van gewone woorden uit
de moedertaal. Men mag aannemen, dat een derge-
lijke verdeling, welke duidelijk naar voren komt in
oculogrammen, correspondeert met de opsplitsing
van de handeling in zijn kennelijk meer eenvoudige
primaire operaties (Gippenrejter & Pik, 1973; Gip-
penrejter e.a., 1975).

De bepaling van de constituerende 'eenheden' van
de activiteit is van primaire betekenis voor de oplos-
sing van een aantal centrale problemen. Eén daarvan
heb ik al genoemd: het samenvoegen van qua vorm
inwendige en uitwendige activiteitsprocessen. Het
principe of de wetmatigheid van deze samenvoeging
is, dat deze altijd precies verloopt volgens de 'voe-
gen' van de beschreven structuur.

Er zijn activiteiten die essentieel innerlijk zijn in
hun totaliteit, zoals bijvoorbeeld de cognitieve acti-
viteit. Vaker is het zo dat de inneriijke met een
cognitief motief corresponderende activiteit gereali-
seerd wordt door processen die naar de vorm essen-
tieel uitwendig zijn; dit kunnen uitwendige handelin-
gen of uitwendige bewegingsoperaties zijn, maar
nooit afzonderlijke elementen daarvan. Datzelfde
kan gezegd worden met betrekking tot de uitwendige
activiteit: sommige van de handelingen en operaties
die de uitwendige activiteit verwezenlijken hebben
de vorm van innerlijke, cognitieve processen, maar
wederom geldt, dat zij die
met name hebben als
handeling of als operatie in hun ondeelbare totaliteit
en dat ook
alléén in die hoedanigheid. De basis voor
deze in de eerste plaats op feiten gebaseerde stand
van zaken is gelegen in de aard van de interiorisatie-
en exteriorisatieprocessen zelf: transformatie van
afzonderlijke 'splinters' van de activiteit is immers
absoluut onmogelijk. Er zou in dat geval geen sprake
zijn van transformatie van de activiteit, maar van
destructie.

Met de handelingen en de operaties is de analyse
van een activiteit niet voltooid. Achter de activiteit
en haar regulerende voorstellingen bevindt zich het
grandioze fysiologische functioneren van de herse-
nen. Deze bewering behoeft als zodanig geen bewijs.
Het probleem is veeleer om de werkelijke relaties te
vinden tussen de activiteit van het subject, de psy-
chische weerspiegeling en de fysiologische hersen-
processen.

De relatie tussen het psychische en het fysiologi-
sche wordt in tal van psychologische werken onder-
zocht. Rubinstejn (1957) heeft deze relatie in ver-
band met de bestudering van de hogere neurale acti-
viteit in een theoretische verhandeling bijzonder uit-
voerig belicht. Hij heeft de gedachte uitgewerkt, dat
het fysiologische en het psychische één en hetzelfde
fenomeen zijn, nl. reflectorische weerspiegelingsac-
tiviteit, maar dat zij beschouwd worden in verschil-
lende verbanden. Het psychologisch onderzoek is,
volgens Rubinstejn, een logische voortzetting van
het fysiologische onderzoek van de activiteit. Een
beschouwing van deze en door andere auteurs naar
voren gebrachte stellingen gaat echter het bestek van
onze huidige analyse te buiten. Daarom zal ik mij
hierbij de bespreking van bepaalde van die stellingen
uitsluitend beperken tot de vraag naar de plaats van
de fysiologische functies in de structuur van de ob-
jectgerichte activiteit van de mens.

Ik wil eraan herinneren, dat de oude bewust-
zijnspsychologie vasthield aan het parallellisme tus-
sen psychische en fysiologische verschijnselen. Op
basis hiervan ontstond die zonderlinge theorie van
de 'psychische schaduwen', die in al zijn varianten in
wezen een afwijzing van de oplossing van het pro-
bleem betekende. In zekere zin geldt dit ook voor de
latere pogingen om een theoretische beschrijving te
geven van het verband tussen het psychologische en
het fysiologische op basis van hun isomorfisme, als-
mede voor de interpretatie van psychische en fysio-
logische structuren in termen van logische modellen
(zie: Piaget, 1966).

Een ander alternatief is het niet meer tegenover
elkaar stellen van het psychische en het fysiologi-
sche en het uitbreiden van de analyse van de activi-
teit naar het fysiologische niveau. Echter, de in het
dagelijks leven gangbare opvatting dat psychologie
en fysiologie van elkaar verschillende wetenschap-
pen zijn omdat ze verschillende 'dingen' onderzoe-
ken, moet hierdoor overwonnen worden. Hoewel
niet betwist kan worden, dat de functies en mecha-
nismen van de hersenen object van de fysiologie zijn,
volgt hieruit volstrekt niet (onder het motto: geef de
keizer wat de keizer toekomt), dat deze functies en
mechanismen helemaal buiten het psychologisch
onderzoek moeten blijven.

Deze toepasselijke formulering redt ons weliswaar
van een fysiologisch reductionisme, maar leidt tege-
lijkertijd tot een nog ergere zonde, nl. die van het
afzonderen van het psychische van het functioneren
van de hersenen. De werkelijke relaties tussen de
psychologie en de fysiologie lijken eerder op die
tussen de fysiologie en de biologie: de voortgang van
de fysiologie leidt
noodzakelijk tot een verdieping


338

-ocr page 345-

Activiteit als psychologisch probleem

van de fysiologische analyse tot het niveau van de
biochemische processen; aan de andere kant leidt
alleen de ontwikkeling van de fysiologie (of breder:
de biologie) tot die bijzondere problematiek welke
het specifieke terrein van de biochemie vormt.

Wanneer we deze analogie - die we hier uiteraard
alleen maar voorlopig genomen hebben - voortzet-
ten, kunnen we zeggen, dat ook de psychofysiologi-
sche problematiek (de hogere fysiologie) voortkomt
uit de ontwikkeling van de psychologische kennis en
dat ook een fundamenteel fysiologisch begrip als
'voorwaardelijke reflex' ontstaan is in het kader van
'psychische' onderzoekingen (zoals Pavlov ze oor-
spronkelijk noemde). Later heeft Pavlov, zoals be-
kend, gezegd dat de psychologie als een eerste bena-
dering globaal 'de algemene opbouw van de psychi-
sche constructies verduidelijkt, maar dat de fysiolo-
gie deze daarna verder tracht uit te werken door ze te
begrijpen als een wisselwerking tussen fysiologische
verschijnselen' (Pavlov, 1934). Het onderzoek be-
weegt zich dan ook niet van de fysiologie naar de
psychologie, maar andersom. 'Primair is van be-
lang', zo schreef Pavlov, 'om iets psychologisch te
begrijpen en het dan in fysiologische taal te beschrij-
ven' (Pavlov, 1954).

Het belangrijkste is, dat de overgang van de ana-
lyse van de activiteit naar de analyse van haar psy-
chofysiologische mechanismen overeenstemt met
dereë/e overgangen tussen beide. Thans kunnen we
de (psychofysiologische) hersenmechanismen niet
meer anders benaderen dan als produkt van de ont-
wikkeling van de objectgerichte activiteit zelf. We
nioeten hierbij echter in het oog houden, dat mecha-
nismen als deze in de fylogenese en in de ontogeneti-
sche - meer bepaald de functionele - ontwikkeling
op verschillende wijze gevormd worden en dat zij
derhalve ook op uiteenlopende wijze naar buiten
treden.

De fylogenetisch ontstane mechanismen vormen
kant-en-klaar gegeven voorwaarden voor de activi-
teit en de psychische weerspiegeling. De processen
van de visuele waarneming, bijvoorbeeld, zijn als het
Ware gecodificeerd in de structurele kenmerken van
het optische apparaat van de mens, maar alleen in
virtuele vorm, d.w.z. als potentie. Dit laatste ont-
slaat het psychologisch onderzoek van de waarne-
ming echter niet van de taak om in die kenmerken te
proberen door te dringen. De kwestie is namelijk, dat
wij in het algemeen niets kunnen zeggen over de
Waarneming zonder een beroep te doen op deze
bijzonderheden. Een andere vraag is, of wij deze
anatomisch-fysiologische bijzonderheden tot
zelf-
'itandif' studie-object maken, of haar functioneren
onderzoeken in de structuur der handelingen en ope-
raties. Het verschil tussen beide benaderingen wordt
duidelijk zodra we de gegevens vergelijken uit, bij-
voorbeeld, onderzoek van de tijdsduur van nabeel-
den met die uit onderzoek van post-expositorische
integratie van visueel-sensorische elementen bij het
verrichten van verschillende perceptieve taken.

Iets anders is het, wanneer de vorming van de
hersenmechanismen zich voltrekt tijdens de func-
tionele ontwikkeling. In dat geval verschijnen deze
mechanismen als nieuwe 'beweeglijke fysiologische
organen' (Uchtomskij), als nieuwe 'functionele sy-
stemen' (Anochin) die zogezegd voor onze ogen
ontstaan.

Bij de mens vormen de specifieke functionele sys-
temen zich, doordat hij zich instrumenten (midde-
len) en operaties eigen maakt. Deze systemen zijn
niets anders dan een stoffelijke neerslag in de herse-
nen van operaties van motorische en mentale - bij-
voorbeeld logische - aard. Maar deze neerslag is
geen eenvoudige 'kopie' van die operaties, maar
eerder een fysiologische vertaling daarvan. Om deze
vertaling te kunnen lezen, moet men al gebruik ma-
ken van een andere taal, van andere eenheden.
Zulke eenheden zijn de functioneel-fysiologische
systemen in de hersenen.

Door de activiteit op het niveau van de (psychofy-
siologische) hersenfuncties in het onderzoek te be-
trekken kan men greep krijgen op zeer belangrijke
realiteiten, met de bestudering waarvan de ontwik-
keling van de experimentele psychologie eigenlijk
ook is begonnen. De eerste onderzoekingen die ge-
wijd waren aan, zoals dat destijds heette, de 'psychi-
sche functies' (geheugen, zintuigelijke, selectieve,
tonische functies) bleken weliswaar, ondanks de
waarde van de geconstateerde feiten, in theoretisch
opzicht weinig perspectief te bieden. Maar dat lag
met name aan het feit dat deze functies bestudeerd
werden los van de objectgerichte activiteit van het
subject die door deze functies gerealiseerd wordt.
Deze functies werden dus onderzocht als uitingen
van bepaalde vaardigheden van de ziel, of van de
hersenen. De kern van de zaak is, dat zij in beide
gevallen niet werden beschouwd als iets wat door de
activiteit wordt voortgebracht, maar als iets wat zelf
deze activiteit
voortbrengt.

Al vrij snel werd trouwens duidelijk, dat de psy-
chofysiologische functies in afhankelijkheid van de
aard van de activiteit van het subject zich verschil-
lend kunnen voordoen. De taak van de wetenschap
is echter niet om deze afhankelijkheid te constateren
(deze was al lang geconstateerd in talloze onderzoe-
kingen van psychologen en fysiologen), maar om die
wijzigingen in de activiteit te onderzoeken die leiden
tot een herordening van de ensembles van psychofy-


JI39

-ocr page 346-

A. N. Leont'ev

siologische hersenfuncties.

De betekenis van psychofysiologische onderzoe-
kingen is gelegen in het feit dat zij het mogelijk
maken om die ontwikkelingen van de activiteit bloot
te leggen die voor hun verwezenlijking een reorgani-
satie of nieuwvorming vereisen ten aanzien van de
functionele hersensystemen. Het eenvoudigste
voorbeeld is hier het leerproces waardoor operaties
verworven worden. Natuurlijk wordt het ontstaan
van een of andere operatie bepaald door de aanwe-
zigheid van voorwaarden, middelen en methodes
van handelen; echter, het aan elkaar smeden van de
elementaire schakels die de inhoud van operatie
vormen, hun 'verdichting' en hun overdracht naar
de onderliggende neurologische niveaus verloopt
volgens fysiologische wetmatigheden, waarmee de
psychologie natuurlijk wel rekening móet houden.
Ook bij het onderwijzen van bijvoorbeeld motori-
sche of mentale vaardigheden steunen wij altijd intu-
ïtief op empirisch tot stand gekomen voorstellingen
over de geheugenfuncties van de hersenen ('de her-
haling is de moeder van het leren') en het schijnt ons
alleen maar toe, dat normale hersenen zich psycho-
logisch niet doen gelden.

Het komt ook voor, dat het onderzoek een pre-
cieze kwalificatie vereist van de aard van de activi-
teit die bestudeerd wordt, in het bijzonder wanneer
de activiteit zich voltrekt onder tijdsdruk of bij hoge
eisen van precisie, selectiviteit etc. In dat geval ver-
eist het psychologisch onderzoek van de activiteit
een analyse ervan op het psychofysiologische ni-
veau.

In de ergonomie is de opgave om de activiteit in
haar elementen te ontleden, om van deze elementen
de tijdskarakteristieken te bepalen en om van de
receptoren en effectoren de capaciteiten te bepalen
wellicht het meest dringend. Ergonomen hebben het
begrip 'elementaire operaties' dan ook ingevoerd,
maar in een volkomen andere, niet-psychologische,
logisch-technische zin, welke gedicteerd werd door
de behoefte om de analyse-methode voor machinale
processen uit te breiden naar de processen in de
persoon die een rol vervult in het functioneren van
de machine. Echter, een dergelijke opsplitsing van
de activiteit ten einde haar formeel te kunnen be-
schrijven en de informatie-theorie te kunnen toepas-
sen, liep vast op het feit, dat de belangrijkste elemen-
ten van de activiteit en haar belangrijkste determi-
nanten uiteindelijk volledig buiten het gezichtsveld
van het onderzoek vielen en de activiteit, om zo te
zeggen, ontmenselijkt werd. Tegelijkertijd kon men
niet afzien van een analyse van de activiteit welke de
grenzen van een globale structuuranalyse over-
schreed. Dit veroorzaakte een eigenaardige contro-
verse: enerzijds werd een verdere opsplitsing van de
'eenheden' binnen het gegeven analyse-systeem aan
banden gelegd door de omstandigheid dat de bepa-
ling van de 'eenheden' van de activiteit berust op de
verschillende wijze waarop die eenheden verbonden
zijn met de wereld waarmee het individu maat-
schappelijke betrekkingen onderhoudt, dat wil zeg-
gen, met datgene wat de activiteit voortbrengt, met
haar doelen en objectieve voorwaarden; anderzijds
kondigde de opgave om intra-cerebrale processen te
bestuderen zich dringend aan, hetgeen een verdere
opsplitsing van deze eenheden vereiste.

In dit verband werd de afgelopen jaren het idee
van de 'micro-structurele' analyse van de activiteit
voorgesteld. Dit houdt in, dat men ernaar streeft om
de genetische (psychologische) en kwantitatieve (in-
formatie-theoretische) benaderingen van de activi-
teit te verenigen (Zincenko, 1972). Dit vereiste de
invoering van het begrip 'functioneel blok' en van
begrippen voor de tussen zulke 'blokken' bestaande
rechtstreekse relaties en terugkoppelingen welke de
structuur vormen van de processen die de activiteit
fysiologisch realiseren. Daarbij wordt veronder-
steld, dat deze structuur in zijn geheel overeenkomt
met de macrostructuur van de activiteit en dat men
door de bepaling van de afzonderlijke 'functionele
blokken' de analyse kan verdiepen, door deze tot in
de kleinere eenheden voort te zetten. Hier staan wij
echter voor een ingewikkelde theoretische opgave:
het begrijpen van de onderlinge verbanden tussen de
intra-cerebrale structuren en de structuren van de
activiteit die daardoor gerealiseerd worden. Een
verdere ontwikkeling van de micro-analyse van de
activiteit maakt de uitwerking van deze opgave
noodzakelijk. Immers, de onderzoeksprocedure
zelf, bijvoorbeeld van terugkoppelingen tussen de
geprikkelde netvlieselementen en de hersenstructu-
ren welke verantwoordelijk zijn voor de opbouw van
de primaire visuele beelden, steunt reeds op de regi-
stratie van verschijnselen die alleen ontstaan dankzij
de verdere verwerking van deze primaire beelden tot
hypothetische 'semantische blokken' waarvan het
functioneren bepaald wordt door een systeem van
betrekkingen dat naar zijn aard extracerebraal en
dus niet-fysiologisch is.

Wat betreft hun mediërende karakter zijn de hier
besproken overgangen vergelijkbaar met die tussen
de produktie-techniek en de produktie zelf. Natuur-
lijk wordt de produktie gerealiseerd met behulp van
werktuigen en machines en in die zin is de produktie
een gevolg van het functioneren van deze hulpmid-
delen, maar de werktuigen en machines worden zelf
ook weer voortgebracht door de produktie, die dan
geen technische categorie meer is, maar een soci-


340

-ocr page 347-

Activiteit als psychologisch probleem

aal-economische.

Ik heb mij deze vergelijking veroorloofd met als
enige bedoeling om de gedachte te accentueren, dat
de analyse van de activiteit op psychofysiologisch
niveau weliswaar de mogelijkheid opent om ade-
quaat gebruik te maken van verfijnde indicatoren,
Van de taal der cybernetica en van de informatie-the-
orie, maar dat deze tegelijkertijd onvermijdelijk
Voorbij gaat aan het feit dat de activiteit gedetermi-
neerd wordt door een systeem, dat voortgebracht
Wordt door de levensbetrekkingen. Eenvoudiger ge-
zegd, de objectgerichte activiteit wordt, evenmin als
de voorstellingen, voortgebracht door de hersenen,
maar is een functie van de hersenen, die ze namelijk
moet verwezenlijken door middel van de organen
Van het lichamelijk subject.

De analyse van de structuur der intracerebrale
processen, van hun blokken of constellaties, veron-
derstelt, zoals reeds gezegd, een verdere opsplitsing
van de activiteit en haar momenten. Een dergelijke
opsplitsing is niet alleen mogelijk, maar ook noodza-
kelijk. Het moet duidelijk zijn, dat dit het onderzoek
Van de activiteit overbrengt naar een speciaal ni-
veau, nl. het niveau van de bestudering van de over-
gangen van de activiteitseenheden (handelingen,
operaties) naar de eenheden der hersenprocessen
Waardoor deze activiteitseenheden gerealiseerd
Worden. Ik wil nog in het bijzonder benadrukken dat
het hier met name gaat om de bestudering van de
overgangen. Hierin ook onderscheidt zich de zoge-
naamde micro-structurele analyse van de objectge-
richte activiteit van de bestudering van de hogere
neurale activiteit in termen van fysiologische her-
senprocessen en hun mechanismen. De gegevens
die uit deze studie voortkomen kunnen slechts
ver-
geleken
worden met de ermee corresponderende
psychologische verschijnselen.

Aan de andere kant leidt het onderzoek van de
intercerebrale'^ processen die de activiteit realise-
ren, tot een demystificatie van het begrip 'psychi-
sche' functie in zijn oude klassieke betekenis als
bundel van vermogens. Het wordt duidelijk, dat dit
Verschijningsvormen zijn van algemene functionele
fysiologische (psychofysiologische) eigenschappen,
die afzonderiijk helemaal niet bestaan. Men kan zich
bijvoorbeeld de geheugenfunctie niet voorstellen los
Van het sensorische en omgekeerd. Met andere
Woorden: perceptieve, mnemische, bewegings- en
andere operaties worden alleen door fysiologische
functiesystemen verwezenlijkt. Maar - nogmaals -
operaties kunnen niet tot deze fysiologische syste-
men worden herleid. Operaties zijn altijd betrokken
op feitelijk-objectieve, d.w.z. extracerebrale, be-
trekkingen. Zoals Vygotskij reeds aangaf, trachten
de neuropsychologie en de psychopathologie via een
andere zeer belangrijke weg vanuit de hersenen door
te dringen in de structuur van de activiteit. De alge-
meen-psychologische betekenis daarvan is, dat zij
kunnen laten zien dat verval van de activiteit afhangt
van het uitvallen van afzonderlijke hersendelen of
van de aard van die meer algemene functiestoornis-
sen van de hersenen, die in geestesziekten tot uiting
komen.

Ik zal slechts bij enige gegevens van de neuropsy-
chologie stilstaan. In afwijking van het naïeve paral-
lellistische denkbeeld dat inwendige psychologische
processen eenduidig samenhangen met het functio-
neren van afzonderiijke hersencentra (spraakcen-
trum, schrijfcentrum, centrum voor begripsmatig
denken etc.), hebben neuropsychologische onder-
zoekingen aangetoond, dat deze complexe, naar hun
oorsprong maatschappelijk-historische processen
die tijdens het leven ontwikkeld worden, als dyna-
misch systeem gelokaliseerd zijn. Door de vergelij-
kende analyse van het omvangrijke materiaal uit
onderzoekingen met patiënten bij wie de haard van
de hersenlesies verschillend gelokaliseerd is, kon
vastgesteld worden hoe verschillende componenten
van de menselijke activiteit in de morfologie van de
hersenen 'vertegenwoordigd' worden (Lurija, 1969;
Cvetkova, 1972).

Zo schept de neuropsychologie van haar kant
- d.w.z. van de kant van de hersenstructuren - de
mogelijkheid om in de 'uitvoeringsmechanismen'
van de activiteit door te dringen.

Het uitvallen van bepaalde delen van de hersenen
waardoor bepaalde processen gestoord worden,
opent nog een andere mogelijkheid: onder deze
zeldzame omstandigheden kunnen we de functio-
nele ontwikkeling van deze hersendelen onderzoe-
ken, die hier optreedt in de vorm van een herstel.
Het duidelijkst is dit te zien bij het herstel van uit-
wendige en mentale handelingen die een patiënt niet
meer kan uitvoeren, doordat als gevolg van een lesie
op een bepaalde plaats in de hersenen een van de
onderdelen van de daarvoor benodigde operatie is
uitgeschakeld. Om het tevoren zorgvuldig beschre-
ven defect van de patiënt te kunnen omzeilen, intro-
duceert de onderzoeker een nieuw complex van
operaties waarmee de gegeven handeling kan wor-
den uitgevoerd. Vervolgens probeert hij dit complex
actief over te dragen op de patiënt. In dit complex
komt de beschadigde 'schakel' niet voor, maar be-
vinden zich 'schakels' die normaliter overbodig of
zelfs afwezig zijn. Over de algemeen psychologische
betekenis van deze onderzoeksrichting hoeven we
niet uit te wijden; die is evident.

Natuuriijk kunnen ook neuropsychologische on-


341

-ocr page 348-

A. N. Leont'ev

derzoekingen, evenals de psychofysiologische, het
vraagstuk van de overgang van de extracerebrale
betrekkingen naar de intracerebrale niet ontwijken.
Zoals ik al zei, kan dit probleem niet worden opge-
lost door rechtstreekse vergelijkingen. Dit moet
worden opgelost door analyse van het functioneren
van het systeem van de objectgerichte activiteit in
zijn geheel waartoe ook behoort het functioneren
van het lichamelijk subject - in zijn hersenen, zintui-
gen en bewegingsorganen. De wetmatigheden vol-
gens welke deze functioneren worden pas zichtbaar
zodra we de objectgerichte handelingen en voorstel-
lingen zelf gaan onderzoeken. De analyse hiervan is
pas mogelijk in het kader van de menselijke activi-
teit, d.w.z. op psychologisch niveau.

De overgang van het psychologische onderzoeks-
niveau naar het sociale verloopt precies hetzelfde:
hier verloopt deze overgang naar nieuwe - i.e. so-
ciale - wetmatigheden pas wanneer het onderzoek
van de processen die de betrekkingen der individuen
realiseren overgaat in het onderzoek van de betrek-
kingen die realiseerd worden door de totale maat-
schappelijke activiteit van deze individuen en die in
hun ontwikkeling de feitelijk-historische wetmatig-
heden gehoorzamen.

De systeem&naiysQ van de menselijke activiteit is
dus noodzakelijk óók niveau-analyse. Juist een der-
gelijke analyse vermag de tegenstelling te overwin-
nen tussen het fysiologische, het psychologische en
het sociale, evenals de reductie van het ene tot het
andere.

Noten

1. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 3,
p. 1.

2. White's idee, dat de maatschappij georganiseerd is op
basis van eigendomsrelaties was soms aanleiding om
hem tot de aanhangers van het historisch-materia-
lisme te rekenen. Terecht heeft een van zijn aanhan-
gers opgemerkt, dat het historisch-materialisme bij
hem niet uitgaat van Marx, maar van 'het gezonde
verstand', van het idee van de overleving (Business of
living) - zie H. Barnes (1960).

3. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 3,
p. 26.

4. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 3,
p. 621.

5. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 3,
p. 21.

6. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 13,
p. 622-626.

7. (noot vertaler) In het Russisch staat hier een woord-
speling die in het Nederlands onvertaalbaar is, zonder
de strekking van de tekst aan te tasten. Het Russische
woord 'soznanie', dat vertaald wordt als 'bewustzijn',
kan uiteengelegd worden in het voorvoegsel 'so-' (sa-
men, mede) en 'znanie' (kennis, weten). In de Russi-
sche tekst staat nu: 'soznanie' is 'so-znanie', hetgeen
naar de inhoud vertaald moet worden als 'bewustzijn
is mede-weten'. De woordspeling die in het Russisch
gemaakt wordt, gaat in het Nederlands verloren.

8. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 3,
p. 246.

9. Een dergelijke enge interpretatie van 'motief als een
(materieel of ideëel) object dat de activiteit initieert en
aantrekt wijkt af van de algemeen gangbare. Het is
hier echter niet op zijn plaats om over dit vraagstuk in
discussie te treden.

10. K. Marx & F. Engels, Gesammelte Werke, Bd. 23,
p. 193.

11. (vert.) Dit citaat komt uit: Hegel G. W. F., Werke,
Bd. 12, p. 297, Stuttgart 1937. De hiergeciteerde tekst
komt ook voor in de D.D.R.-vertaling van dit artikel.
In de orginele Russische tekst van Leont'ev staat
echter - onder verwijzing naar Hegel op.cit. - letter-
lijk het volgende: 'Het individu, zo merkt Hegel te-
recht op, kan het doel van zijn handelen niet bepalen
voordat hij gehandeld heeft.'

12. (vert.) In afwijking van het voorafgaande spreekt
Leont'ev hier over (Virercerebrale processen (i.p.v.
//irracerebrale). De inhoud doet echter vermoeden dat
ook hier intracerebrale bedoeld zijn.

Literatuur

Allport, G., Pattern and Growth in Personality. New
York, 1961.

Barnes, H., Outstanding contrihiitions to Anthropohgy,
Culture, Ciilturologv and cultiiral evolution.
New York,
1%0.

BemStejn, N. A., Opostroenii dviienija. Moskou, 1947.

Cvetkova, L. S., Vosstanovitel'noe ohul-cnie pri lo-
kal'nich poralenijach mozga.
Moskou, 1972.

Gal'perin, P. Ja., Razvitie issledovanij po formirovanija
umstvennich
iiei%xV\i,Psichologiieskaja nauka r SSSR,
Moskou, 1959, 441-469. Duitse vertaling: Hiebsch, H.
(Hrsg.),
Ergebnisse der sowjetischen Psychologie. Ber-
lin, Akademie Verlag, 1%7.

Gippenrejter, Ju. B. & G. L. Pik, Fiksacionnyj optoko-
netiCeskij nistagm kak pokazatel' uCastija zrenija v
dvi^enijach, V sb.:
Issledovanie zritel'noj dejatelnosti
(eloveka.
Moskou, 1973.

Gippenrejter, Ju. B., V. Ja. Romanov & I. S. Samsonov.
Method vydelenijaedinicdejatel'nosti, V. sb.:
Vosprija-
tie i dejatel'nost'.
Moskou, 1975.

Hegel, G. W. F., Werke. Stuttgart, 1937.

Hoppe, F., Erfolg und Misserfolg, Psvchologische For-
schung,
1930, 14, 1-62.

Lange, N. N., Fiziologija dviZenija, in: G. P. Konradi, A.
D. Slonim & V. S. Farfel',
Fisiologija truda. Odessa,
1893.

Leont'ev, A. N.,Oderk razvitija psichiki. Moskou, 1947.

Leont'ev, A. N., Prohlemy razxitija psichiki. Moskou.


342

-ocr page 349-

Activiteit als psychologisch probleem

1972. Vertaling: Probleme der Entwicklung des Psychi-
schen. Berlin, 1976.
Lewin, K.,
A dymimic theor\ of personality. New York,
1928.

Lurija, A. R., Vysiie korko\ye fiincii öeloveka. Moskou,

1969. Duitse vertaling: Die höheren kortikale Funktio-
nen des Menschen und ihre Störungen hei örtlichen
Hirnschädigingen.
Berlin, Verlag der Wissenschaften,

1970.

Marx, K. & F. Engels., Gesammehe Werke. Berlin, Dietz
Verlag.

Pavlov, I. P., Paviovskie sredy T.1. Moskou, 1934.
Pavlov, I. P.,
Paviovskie klinkeskie sredy T.1. Moskou-

Leningrad, 1954.
Piaget. J., Rol' destvija v formirovanii mySlenija,
Voprosy
psichologii,
1%5, no. 6, p. 33-52. Engelse vertaling: The
role of action in the development of thinking, in: W. F.
Overton & J. McCarthy Gallagher (eds.),
Knowledge
and Development.
Vol. I: Advances in research and
theory (p. 17-42). New York-London, Plenum Press,
1977.

Rubinätejn, S. L., Bytie i soznanie. Moskou, 1957. Duitse
vertaling:
Sein und Bewusstsein. Berlin, 1961.

RubinStejn, S. L., Problemy psichologii v trudach K.
Marksa,
Sovetskaja Psichotechnika, 1934, 7.

RubinStejn, S. L. Principy iputi razvitijapsichologii. Mos-
kou, 1959. Duitse vertaling:
Prinzipien und Wege der
Entwicklung der Psychologie.
Berlin, Akademie Verlag,
1963.

Seöenov, I. M., Izhrannve proizvedenija. T.1. Moskou,
1952.

Uznadze, D. l^.,Psicliologiceskie issledovanija. Moskou,
1966.

Vygotskij, L. S., Izbrannye psichologiceskie proizvede-
nija.
Moskou, 1956.

Vygotskij, L. S., Razvitie vvsiich psichiceskich funkcij.
Moskou, 1960.

Watson,].B.,The waysofBehaviorism. New York, 1928.

White, L., The science of cuhure. New York, 1949.

ZinCenko, V. P., O mikrostruktumom metodi issledovan-
ija poznavatel'noj dejatel'nosti,
Trudy V.N.L.I.T.E.,
vyp. 3. Moskou, 1972


.W

-ocr page 350-

Samenvatting

Over de relatie cognitieve ontwikkeling en onderwijs
is al veel geschreven. Vooral de inhoud van de theo-
rieën van sovjetpsychologen gaf hiertoe aanleiding^.
In dit artikel wordt ingegaan op enkele aspecten van
deze relatie. Het betreft dan het wiskundeonderwijs
in het algemeen, zij het dat hierbij exemplarisch te
werk moet worden gegaan.

Na de inleiding, waarin op begripsvorming in
brede zin wordt ingegaan, vindt een beschouwing
plaats van wiskundeonderwijsconstructie zoals die
in de Sovjetunie en daarbuiten onder invloed van
Davydovs en Gal'perins theorieën is of wordt uitge-
voerd.

In een volgende paragraaf wordt het traditionele
rekenonderwijs beschouwd in relatie tot de cognitie-
ve-ontwikkeling en de Davydov-aanpak bij wiskun-
deonderwijsconstructie .

Vervolgens wordt, op basis van een concrete on-
derwijsbeschrijving, een alternatieve weg van wis-
kundeonderwijsontwikkeling geschetst, die resul-
teert in een standpuntbepaling van de auteur met
betrekking tot de wenselijkheid van het geschetste
alternatief.

In een 'Ten besluite' worden de belangrijkste
overwegingen van het betoog samengevat in de
vorm van conclusies.

1. Enkele standpunten inzake begripsvorming

De invloed van Vygotskij's theorieën op de heden-
daagse inzichten over onderwijs en constructie van
onderwijsleerpakketten in de Sovjetunie is nog
steeds onmiskenbaar. Slechts in het perspectief van
zijn theorieën en de wijze waarop die bijvoorbeeld
door Davydov (en zijn navolgers) worden toegepast,
kunnen de inhouden van onderwijs(psychologische)
publikaties 'uit die hoek' op hun merites geschat
worden^.

Aan Marx' maatschappelijk-filosofische kritiek op
de klassenmaatschappij ligt (onder andere) als uit-
gangspunt ten grondslag: 'Het maatschappelijk zijn
bepaalt het bewustzijn.' In een systeem dat Marx'
ideeën omtrent een klasseloze maatschappij tracht te
realiseren, is een belangrijke taak voor de school
weggelegd. Wanneer onder meer de cognitieve ont-
wikkeling als onderdeel van het bewustwordings-
proces van de leerlingen gezien wordt, ligt het voor
de hand hierbij aan de school als maatschappelijk
instituut, een doorslaggevende rol toe te dichten.
Het eerdergenoemde uitgangspunt van Marx wordt
dan voor de school gespecificeerd in: het onderwijs
bepaalt de cognitieve ontwikkeling. Onderwijs dient
hierbij overigens ruim opgevat te worden. Het be-
treft de meer systematische omgang tussen volwas-
sene en kind, gericht op die (bedoelde) ontwikkeling.
Vygotskij beschouwde eveneens de relatie tussen
onderwijs- en cognitieve ontwikkeling, waarvan hij
stelde dat de eerste op de tweede vooruit zou moeten
lopen, er als het ware richting aan zou moeten geven.
In dit licht dient ook zijn - overigens hypothetisch -
onderscheid tussen dc actuele ontwikkeling en zóne
van naaste ontwikkeling gezien te worden: 'Het on-
derwijs is slechts dan goed, wanneer het de ontwik-
keling vooruitstuwt. Hierdoor wordt een gehele
reeks functies, die bezig zijn te rijpen en in de zóne
der naaste ontwikkeling liggen, tot leven geroeper,;",
(Vos, 1976, pag. 273).

Uit deze woorden van Vygotskij blijkt al, dat hij
niet bedoelde, dat het onderwijs dwingend, force-
rend op de cognitieve ontwikkeling vooruit zou moe-
ten lopen, doch veeleer tot rijping zou moeten bren-
gen, wat zich bezig is in het kind aan
(cognitieve)
ontwikkeling te voltrekken'.

In de relatie onderwijs-cognitieve ontwikkeling
zag Vygotskij niet zozeer de opeenvolging als wel de
interactie, het wederzijds op elkaar betrokken zijn
als voornaamste kenmerk. Anders gezegd: onder-
wijs en cognitieve ontwikkeling dienen elkaar beïn-
vloedende processen te zijn. Inherent aan deze visie
op onderwijs in de Sovjetunie is de dienstbaarheid
van de leerpsychologie aan het onderwijs alsmede
het verrichten van leerpsychologisch onderzoek in
de onderwijsleersituatie in de schoolklassen. Een

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

L. STREEFLAND

Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht


344 pedagogische studiën 1980 (57) 344-357

-ocr page 351-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

voorbeeld, dat ongetwijfeld navolging verdient.

Die dienstbaarheid van de psychologie aan het
onderwijs manifesteert zich bijvoorbeeld in het uit-
gangspunt, dat er een rechtstreeks verband bestaat
tussen de mentale begripsontwikkeling bij leerlingen
en het begripopbouwend proces in de activiteit van
de leerkracht. Op de achtergrond speelt daarin dan
mee de betekenis van een begrip binnen een weten-
schappelijke context. Vygotskij maakte, in navol-
ging van Piaget, onderscheid tussen alledaagse en
Wetenschappelijke begrippen, hoewel hij er een wat
andere interpretatie aan gaf. Bij Piaget gaat het om
empirisch-(fysische) begrippen, die het kind al han-
delend aan de materie verwerft en om logisch-ma-
thematische begrippen, die resultante zijn van reflec-
tie op dat handelen. In Vygotskij's visie echter is er
sprake van een tegengestelde ontwikkelingsgang
met betrekking tot beide begripstypen. Een weten-
schappelijk begrip wortelt in een abstracte definitie
en 'beweegt zich' naar het object toe, terwijl alle-
daagse (spontane) begrippen hun oorsprong vinden
in het concrete object, waarbij abstractie resulteert
in een definitie. Vergelijken we de verschillen in
beide begripstypen, dan komen we tot het volgende
overzicht:

Spontane begrippen zijn gebaseerd op eigen mate-
riële ervaring van het kind (zintuigelijke confronta-
tie; explorerende activiteit).

Wetenschappelijke begrippen worden onderwe-
zen (systematische samenwerking tussen volwas-
sene en kind ligt eraan ten grondsl^). Het weten-
schappelijk begrip ontwikkelt zich in tegengestelde
richting, van abstract naar concreet, niet van de
tljnjgen af, maar naar de dingen toe. Belangrijk daar-
bij is, dat het wetenschappelijk begrip deel is van een
systeem, waaraan het zijn specifieke betekenis ont-
leent. In wetenschappelijke begrippen worden bo-
^en-empirische relaties mogelijk^.

Veelal wordt het gemaakte onderscheid - dat zoals
Zal blijken nog onduidelijk is - toegelicht aan voor-
beelden. Zo is het kind geneigd op grond van empiri-
sche bevindingen een walvis de kwalificatie 'vis' te
geven; alleen door onderwijzen leert het 'beter we-
ten'. Een ander voorbeeld is de ervaring 'Metaal
^oelt kouder aan dan karton', (bij gelijke omgevings-
temperatuur!) ontleend aan een subjectief-empiri-
sche interpretatie van een vermeend verschil in tem-
peratuur dat in het perspectief van warmtegeleiding
objectief (wetenschappelijk) verklaard wordt. Zo
spreken wij ook van 'de zon gaat onder om...',
^aar in termen van wetenschappelijke begrippen
gesteld zou moeten worden 'door het wegdraaien
Van de aarde verdwijnt de zon om ... uit ons blik-
veld'. Opmerkelijk is, dat de voorbeelden alle in de
natuurwetenschappelijke sfeer liggen. Naar derge-
lijke voorbeelden zal men in de wiskunde vergeefs
zoeken, tenzij men met condities gaat manipuleren".
Ook in natuurwetenschappelijk opzicht kunnen ver-
anderde condities een totaal nieuwe realiteit te zien
geven. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan 'ge-
wichtloosheid' bij de ruimtevaart.

Samengevat komt het er op neer, dat alledaagse
begrippen in beginsel spontaan, onbewust en niet-
systematisch zijn, terwijl voor wetenschappelijke
begrippen steeds het tegengestelde geldt.

Spontane kinderlijke begrippen ontwikkelen zich
tot wetenschappelijke begrippen door theoretische
generalisatie. (In dienst van het theoretisch leren
denken volgens Davydov). Om dit te bewerkstelli-
gen dient in het onderwijs een confrontatie tot stand
gebracht te worden tussen de subjectief-mentale
staat, die een begrip bij de leerlingen heeft en de
wetenschappelijke status van dat begrip. Het grote
probleem in het onderwijs en bij onderwijsontwikke-
ling nu, is de juiste planning van dat confrontatie-
moment. Vindt deze confrontatie te vroeg of te ab-
rupt plaats, dan wordt het betrokken begrip gefor-
ceerd op een onbegrepen (vermeend) wetenschappe-
lijk niveau gebracht. Vindt die confrontatie echter te
laat plaats dan gaan, om met Montessori te spreken,
gevoelige perioden onbenut voorbij en blijven kan-
sen op bepaalde (cognitieve) ontwikkelingen liggen.
Voorbeelden van onderzoek hebben duidelijk ge-
maakt hoe het onderwijs kansen op bepaalde be-
gripsvormingsprocessen voorbij liet gaan'.

Bij herhaling is reeds gewaarschuwd tegen het
vroegtijdig en dus geforceerd aanbrengen van ab-
stracte (wetenschappelijke) begrippen''. Vygotskij
deed dit impliciet, door te spreken van de vooruit-
stuwende functie van het onderwijs bij het tot rijping
brengen van reeds in ontwikkeling zijnde (cogni-
tieve) functies. Hiermee wees hij in feite de opvat-
ting af, dat het onderwijs het kind in zijn cognitieve
ontwikkeling zou moeten 'vooruitsleuren'. Ook Pia-
get (1973) liet dit geluid horen en stelde dat het
formaliseren van begrippen niet geforceerd mag
worden, doch spontaan dient te verlopen. Met for-
maliseren bedoelde Piaget de inpassing van een
(mentaal) begrip in een ruimer (mentaal) kader, een
begrippenschema, een systeem of hoe men dit ook
noemen wil. Theoretisch gesteld: voordat de reflec-
tieve abstractie van een begrip plaatsvindt- dit is het
formaliserende proces dat een begrip ondergaat -
heeft het de status van intuïtieve notie. Dit stemt
overeen met de niet-bewuste staat van het spontane
(alledaagse) begrip, zoals Vygotskij dat onder-
scheidt. Ook andere auteurs, zoals Thom (1973) en


J45

-ocr page 352-

L. Streefland

Freudenthal (1976-1979 en 1979a) wijzen het gefor-
ceerd ingrijpen door het onderwijs in begripsvor-
mingsprocessen met nadruk af.

Vygotskij's standpunt omtrent de onderscheiden
soorten van begrippen wordt zeker niet unaniem en
ongenuanceerd gedeeld door alle leerpsychologen in
de Sovjetunie. MenCinskaja (1969) bijvoorbeeld
stelt dat wetenschappelijke begrippen eveneens hun
oorsprong hebben in objecten of verschijnselen. Ze
reconstrueren als het ware de alledaagse begrippen.
Dit impliceert, dat aanvankelijk aan definities bij
begripsvorming geen belangrijke rol kan worden
toegeschreven, omdat het beschreven fenomeen (of
object) in een definitie in fenomenologisch opzicht
niet volledig 'uit de verf komt' (ook Skemp (1973)
huldigt dit standpunt). Daarbij komt nog, dat in een
definitie vaak teruggegrepen wordt naar een 'ruimer'
begrip, dat nader gespecificeerd wordt; bijvoor-
beeld: een vierkant is een rechthoek, die... (verge-
lijk Skemp). Davydov heeft een niet onbelangrijke
nuancering aan Vygotskij's onderscheid in soorten
van begrippen gegeven. Aan het eind van de tweede
paragraaf gaan we hierop in.

Op deze plaats stellen we eerst de vraag aan de
orde hoe de theoretische generalisatie, dat wil zeg-
gen het omzetten van een spontaan in een weten-
schappelijk begrip, tot stand kan komen.

Naar de mening van de auteur zijn er drie moge-
lijkheden. De beschrijving daarvan zal aan stand-
punten omtrent reken-wiskunde-onderwijs geïllus-
treerd worden en in één geval zal daarbij een con-
creet voorbeeld van onderwijsbeschrijving als lei-
draad dienen.

2. De zogenaamde sovjet-aanpak van wiskunde-
onderwijs.

Uitgangspunt voor deze paragraaf vormen enkele
publikaties die bepaalde theoretische denkbeelden
uit de sovjetpsychologie ook voor ons taalgebied
toegankelijk gemaakt hebben'.

Wolters stelt (1978a, pag. 31): 'Het theoretisch
kunnen generaliseren wordt bereikt door het denken
van de leeriingen binnen het leerstofgebied te sturen
van algemeen naar bijzonder. Voor het genoemde
leerstofgebied (redactieopgaven; L.S.) betekent dit,
dat de leerlingen eerst onderwijs krijgen in de alge-
mene eigenschappen van de deel-geheel-relatie (sec)
en dan in de algemene oplossingsmethode die na-
tuuriijk zeer nauw samenhangt met het onderwijs in
de deel-geheel-relatie en daarna pas concrete opga-
ven leren oplossen'.

'El'konin en Davydov stellen,' aldus Mikulina,
'dat het volledig beheersen van wetenschappelijke
kennis alleen kan gebeuren op grond van theoreti-
sche generalisatie. Een belangrijk moment in deze
generalisatie is het bewust kunnen afleiden van (een)
algemene relatie in de betreffende leerstof.' en ook:
'Voor theoretische generalisatie moeten bijzondere
activiteiten verricht worden, die leiden naar trans-
formatie (of reconstructie) van de concrete situatie
en het abstraheren van de oorspronkelijke algemene
relatie. Specifiek voor die activiteit is, dat het ont-
dekken en eigen maken van de algemene relatie
vooraf gaat aan het bezig zijn met de bijzondere
gevallen van dat verschijnsel' (Nelissen c.s. 1977.
pag. 26).

Programmatisch komt het voorgaande neer op:

• onderwijs de leerlingen in de algemene eigen-
schappen van de betrokken relatie aan (onbe-
paalde) grootheden en geef ze de middelen in
handen om die relatie te beschrijven; te weten
lettergebruik en schema;

• geef daarna bijzondere gevallen van die relatie en
laat de leerlingen de confrontatie van algemeen en
bijzonder tot stand brengen door het algemene op
het bijzondere toe te passen c.q. het bijzondere
door middel van het algemene te beschrijven. Van
het rekening houden met enig spontaan begrip in
ontwikkeling is (nog) geen sprake. De theoreti-
sche generalisatie vindt plaats aan hetgeen in al-
gemene zin en als verbijzondering daarvan in het
onderwijs wordt ingebracht.

Bij het onderwijzen van een wetenschappelijk be-
grip wordt echter wel rekening gehouden met de
stand van zaken in de (cognitieve) ontwikkeling van
het kind. Men zoekt concretiseringen bij dat begrip,
waarmee op ontologische gronden wordt tegemoet
gekomen aan de stelregel dat een begrip zich van
concreet naar abstract ontwikkelt. De gegeven con-
cretiseringen zijn dus illustratief voor het (cognitief)
ontwikkelingsniveau van de leeriing. In de praktijk
van het onderwijs komt dit neer op een materialise-
ring van het betrokken begrip in hanteerbaiir of visu-
eel materiaiil, respectievelijk in een visueel schema'.
Voordat het kind zelfstandig met het begrip kan
omgaan en het kan toepassen in de bijzondere situ-
aties, die daartoe aangereikt worden, krijgt het de
gelegenheid zich volledig op dat begrip te oriënteren.

Er wordt om in termen van Gal'perin te spreken,
een volledige oriënteringsbasis gelegd". Voor het
onderhavige geval van het oplossen van redactieop-
gaven met behulp van het algemene schema van de
lineaire vergelijking met één onbekende betekent
dit, dat het kind de voorwaarden moet leren kennen
vooreen correcte toepassing van dit schema. Derge-
lijke voorwaarden houden dan verband met bijvoor-


J46

-ocr page 353-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

beeld:

- de formule voor de lineaire vergelijking, met even-
tueel daarbij een visueel schema;

- de eigenschappen van formule en visueel schema;
Voor de formule houdt dit in, dat bij een bepaalde
vorm, waarin de vergelijking gegoten is, zeg ax +
b = c, gelijkwaardige vergelijkingen opgesteld
kunnen worden, bijvoorbeeld ax = c - b

c - b

en dergelijke;

leerstofkeuze wordt daarop een logische analyse ge-
pleegd, wat de aandacht vestigt op:

- het opstellen van met de gegeven vergelijking ge-
lijkwaardige vergelijkingen;

- het onderzoeken van velerlei ongelijkheidsrelaties
en het opheffen daarvan door het uitvoeren van
een operatie;

- het beschouwen van de operatie optellen en af-
trekken als inverse operaties;

- het beschouwen van mogelijkheden tot visualie-
ring.


- het precieze verloop van de oplossing van bijzon-
dere problemen bij toepassing van de aangereikte
wetenschappelijke (algemene) middelen in casu
formule en schema.

Bovenstaande kenmerken voor het leggen van een
volledige oriënteringsbasis voor het oplossen van
bepaalde redactiesommen, komen in het citaat aan
het begin van deze paragraaf tot uitdrukking, waar
achtereenvolgens gesproken wordt over:

• onderwijs in de algemene eigenschappen van de
deel-geheel-relatie;

• onderwijs in de algemene oplossingsmethode;

• het leren oplossen van concrete opgaven.
Gal'perin onderscheidt twee typen van volledige

oriënteringsbasis, namelijk

a. de empirische volledige oriënteringsbasis, die
per afzonderiijke opgave wordt opgebouwd;

b. de rationele volledige oriënteringsbasis, waar-
bij de kinderen wordt geleerd deze - strak ge-
leid -zelfstandig op te bouwen**.

Door instructie worden uit efficiency-overwegin-
gen de voorwaarden gecreëerd om de leerstof vlot te
Verwerken. 'De leerlingen worden meteen vanaf het
begin geconfronteerd met de reeds eerder gesyste-
rnatiseerde en gegeneraliseerde ervaringen van an-
dere mensen, zoals die hun neerslag vinden in
schoolboeken en in het lesgeven, d.w.z. in theoreti-
sche kennis.' (Davydov, 1974, pag. 7).

De geschetste gang van zaken heeft uitermate be-
langrijke consequenties voor leerstofkeuze en leer-
stofvolgorde in het wiskundeonderwijs. De wis-
kunde als wetenschap, als deductief systeem vormt
namelijk aldus het uitgangspunt voor die keuze.
Daaraan worden de begrippen, vaardigheden, in-
houden ontleend die in het onderwijs gebracht wor-
den. We gaan daarbij dan even voorbij aan de keuze
Van de doelen van dat onderwijs, maar die zijn bin-
nen het betrokken leertheoretisch concept (of is het
onderwijs-theoretisch concept?) zonder problemen
Vooraf vast te stellen^

Wanneer het dus redactieopgaven van het 'deel-
geheel-relatie-type' betreft, is de lineaire vergelijking
niet één onbekende uitgangspunt. In verband met de
a x+b = c

Deze visualiseringen dienen dan als uitgangspunt
voor de wijze, waarop de abstracte begrippen
voor de leerlingen concreet gemaakt worden'".

Het is geenszins onmogelijk dat dergelijke concreti-
seringen voor de leerlingen allerminst concreet zijn
omdat zuiver-mathematische objecten ervoor model
gestaan hebben. Het door MenCinskaja gesigna-
leerde bezwaar tegen wetenschappelijke definiëring
van begrippen, waardoor het beschreven fenomeen
niet in al zijn essentialia gedekt zou zijn, geldt ook
deze concretiseringen. Dtiarbij komt dat 'concreet'
voor de leerlingen de betekenis heeft van voorstel-
baar zijn, betekenis kunnen geven, een referentieka-
der kunnen vinden (of hebben) in de eigen erva-
ringswereld. De langs bovengenoemde weg verkre-
gen concretiseringen zijn in dit opzicht bedriegelijk
of vals, omdat het kind ze niet kan pkiatsen binnen
de mathematische context wiiarop ze gebaseerd zijn
(Freudenthal 1976 -1979). Het beschreven logische
uitgangspunt legt beperkingen op aan de psychologi-
sche analyse en laat belangrijke zaken ongemoeid,
die psychologisch gezien juist zeer relevant zijn (zie
par. 4).

Zoals aan het eind van de vorige paragraiif reeds
werd opgemerkt, heeft D-avydov axin Vygotskij's on-
derscheid van spontane en wetenschappelijke be-
grippen een nadere nuancering gegeven, waarop wij
aan het eind van deze paragraaf nog even willen
terugkomen. Davydov" onderscheidt empirische
begrippen (binnen een wetenschap) en wetenschap-
pelijke begrippen. Ook empirische begrippen kun-
nen volgens Davydov deel uitmaken van een om-


-ocr page 354-

L. Streefland

vangrijker systeem, een kenmerk, dat Vygotskij's
spontane begrippen niet hebben. Wetenschappelijke
begrippen staan volkomen los van de objecten of
fenomenen zelf en worden volledig binnen een we-
tenschappelijk systeem gedefinieerd. Davydov ver-
wijt Vygotskij in feite, dat hij het wetenschappelijk
begrip te onnauwkeurig heeft omschreven en dat hij
geen criterium heeft aangereikt voor de bepaling of
een begrip al dan niet wetenschappelijk is.

De begrippen, die Vygotskij wetenschappelijk
noemt, zijn volgens Davydov veel meer de empiri-
sche begrippen in de wetenschap. Wat vooral be-
langrijk is daarbij is het feit, dat dergelijke empirische
begrippen zich evenals de spontane begrippen ont-
wikkelen volgens het formeel-logische schema van de
begripsontwikkeling, dat wU zeggen op
inductieve
wijze via het aanschouwen en het voorstellen^^.
Dat
Davydov met Vygotskij's onderscheid in beide be-
gripstypen wel in conflict moest komen, wordt ver-
klaard door het feit, dat hij juist de psychologische
mogelijkheden van jonge kinderen voor het leren
van wiskunde wilde nagaan en daarbinnen de vraag
naar de mogelijkheid tot ontwikkeling van het the-
oretisch denken.

De wiskunde werd reeds aangewezen als het ge-
bied, waarop Vygotskijs onderscheid in begripsty-
pen juist niet toepasbaar was. Davydovs interesse-
gebied noopte hem dus tot genoemde nadere nuan-
cering. De door Davydov aangebrachte nuancering
in Vygotskij's begrippenonderscheid is hierom zo
belangrijk, omdat het werkelijk rekening houden met

- empirische begrippen, en hun

- inductieve ontstaanswijze

een beslissende wijziging in de strategie bij de keuze
van leerinhouden bij het onderwijs teweeg brengt.
We lichten dit toe aan een voorbeeld van Davydov
zelf'^. Het gaat over Davydovs kritiek op het on-
derwijs in breuken in Rusland. De verwijten betref-
fen de eenzijdigheid van instap in het betrokken
gebied (het taart verdelen), het negeren van het ge-
bied van het meten, als (fenomenologische) bron
voor de breuken. In Davydovs argumentatie klinkt
daarbij ook nog nadrukkelijk door, dat het verband
tussen een begrip en zijn ontstaansproces vooral
psychologisch van belang is voor de lerende.

Davydov spreekt in dit verband van causaal-gene-
tische ontwikkeling. Ons inziens geeft Davydov hier
de weg aan om op basis van mentale ontstaanspro-
cessen van begrippen onderwijs te plannen, dat aan-
sluit bij de spontane ontwikkeling van het kind om
het van daaruit op de weg naar abstractie te voeren.
Dat dit facet van Davydovs visie op begripsvorming
onvoldoende benut is, zowel in de Sovjetunie als
daarbuiten ligt in de eerste plaats aan hemzelf. Bij
zijn concrete inhoudelijke voorstellen kiest hij steeds
voor een eenzijdige instap, een smal inhoudelijk
spoor. Binnen zo'n smal spoor wil hij - overigens
aan op zichzelf goed gekozen voorbeelden - wis-
kundige principes voor (jonge) kinderen verduidelij-
ken. De wiskunde wordt verkinderlijkt voor'' dit
doel. Men kan echter ook de omgekeerde weg be-
wandelen en het kind leren zijn realiteit te verwis-
kundigen (zie par. 4.).

Davydovs eensporige instap voor het onderwijzen
van wiskundige begrippen en operaties zal mede
bepaald zijn door de last van een loodzware onder-
wijstraditie in de Sovjetunie'^.

Het zal op grond van het bovenstaande duidelijk
zijn, dat wij de eerder geschetste procedure voor de
leerstofkeuze voor het (reken/wiskunde)onderwijs,
fundamenteel onjuist achten. In de volgende para-
grafen wordt nader op deze kwestie ingegaan. In de
slotparagraaf volgt een overzicht van de gevoerde
argumentatie.

3. Het traditionele rekenonderwijs

Het traditionele rekenonderwijs is vanouds sterk
Produktgericht geweest. Hoewel nieuwe onderwer-
pen binnen de verticale opbouw dikwijls ingeleid
worden met een verkennende fase, waarin begrip-
pen geconcretiseerd worden, dragen deze concreti-
seringen dikwijls hetzelfde karakter, als die welke in
de vorige paragraaf gekritiseerd zijn.

Een ander vaak toegepast principe is dat van de
(veronderstelde) analogie. Men redeneert dan bij-
voorbeeld aldus: de introductie van de bewerkingen
met natuuriijke getallen is ingeleid met een fase,
waarin de verkenning van het getalbegrip in zijn
verschillende aspecten, het positionele notatiesys-
teem voor 'onze' getallen, de betekenis van de be-
werkingen en de regels daarbij geruime tijd vergden.

Voor de decimale breuken kan deze fase nu (vrij-
wel) overgeslagen worden en voor de gewone breu-
ken sterk verkort omdat de bewerkingen daar hetzij
analoog veriopen, hetzij gebaseerd kunnen worden
op wat in dit verband bij de natuuriijke getallen is
geleerd. Vanuit wiskundig standpunt is dit tot op
zekere hoogte nog te verdedigen. Wel gaat men dan
voorbij aan specifieke aspecten van decimale en ge-
wone breuk, die voor de leeriingen - al was het
alleen al om psychologische redenen - geenszins tot
dergelijke analogieoverwegingen leiden, maar inte-
gendeel allerlei misverstanden oproepen.

Vergeleken met de gang van zaken in de vorige
paragraaf zou men kunnen stellen: Het (reken)on-
derwijs in traditionele zin vervult (voor veel leeriin-


348

-ocr page 355-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-ondenvijs

gen) wat we zouden willen noemen een 'voortsleur-
functie'. Dergelijke onderwijs forceert (veel kinde-
ren) naar abstracties - veelal aan gebrekkige concre-
tiseringen ontlokt - op momenten dat zij daaraan
(nog) niet toe zijn. Die abstracties worden gedicteerd
door de fylogenetische stand van zaken in de ont-
wikkeling van de algoritmen voor de bewerkingen
met getallen. Het is dus niet zo zeer de door een leer-
of begrips-vormingstheorie bepaalde keuze uit een
Wetenschappelijk systeem, alswel de traditie, die de
onderwijsinhouden voorschrijft. Daarin schuUt het
belangrijkste verschil van het traditionele rekenen
met de zogenaamde sovjetaanpak, hoewel het tradi-
tionele rekenen in de Sovjetunie een aanzienlijke
invloed heeft gehad op de ontwikkelingen aldaar'''.
Ter ondersteuning van het voorgaande achten we de
volgende twee voorbeelden ruimschoots voldoende.

Voorbeeld 1. Het gebruik van de abacus bij het
leren cijferen

Tientallen eeuwen lang'^ was de abacus het hulp-
middel bij uitstek, waarop in die situaties in het
dagelijks leven, waarbij gerekend moest worden, de
bewerkingen werden uitgevoerd.

In West-Europa hebben voorstellen om de abacus
los te laten en te komen tot het rekenen op schrift,
dusdanige weerstanden opgeroepen, dat het enkele
eeuwen duurde voordat het pleit ten gunste van het
rekenen op schrift beslecht was. Die weerstand
tegen het terzijde stellen van de abacus kan (o.m.)
Verklaard worden uit het moeilijker, het meer ge-
avanceerd worden van het rekenen". Ondanks de
indrukwekkende rol die de abacus in de geschiedenis
Van het rekenen gespeeld heeft, werd dit 'rekentuig'
tot voor kort vrijwel niet in het rekenonderwijs ge-
bruikt.

Leerlingen, die cijferend moeten leren optellen en
aftrekken worden in veel scholen alleen de algorit-
nien voorgehouden, zoals ze zich los van de abacus
bij het verdwijnen van dit instrument uit het rekenen
jn het dagelijks leven ontwikkeld hebben". Daarmee
is het de actuele status quo van een rekenwijze die
bepalend is voor de inhoud van het rekenonderwijs.

Voorbeeld 2. Het onderwijs in breuken

Over de hele wereld ondervinden leeriingen moei-
lijkheden bij het breukrekenen; landsgrenzen be-
staan hier niet. Een niet aflatende stroom van publi-
caties en onderzoeken op dit gebied^» legt hiervan
getuigenis af en illustreert tevens de hardnekkigheid
^an dit probleem. Zonder de pretentie te hebben
reeds een oplossing voor dit probleem beschikbaar

kunnen stellen'' kunnen we hier de vaak uiterst
Povere 'didactische' aanloop met als enige doelstel-
ling het algoritmiseren met breuken als hoofdoor-
zaak aanwijzen. Freudenthal (1979a p^. 23) stelt:
'Traditioneel reken-wiskundeonderwijs stevent
rechtstreeks en in ijltempo op algoritmen af. Daarte-
genover zijn methoden ontwikkeld om de algoritmi-
sering bewust uit te stellen, om zolang mogelijk in-
zichtelijk handelen aan te moedigen'.

4. Een alternatieve weg

Davydov verwees inpliciet al naar deze 'derde weg'
door het psychologisch belang voor de lerende van
het ontstaansproces van een begrip te beklemtonen.
Ten einde deze weg goed te kunnen beschrijven,
beginnen we met een illustratie. Het betreft een acti-
viteit van een kleine groep leeriingen, zoals die kan
plaatsvinden tijdens een wiskundeles in het eerste
leerjaar op de ontwerpschool van het lOWO^'. De
opbrengst van deze activiteit vormt later het 'mate-
riaal' voor een les met de hele klas.

Kegelet

De leerlingen van de eerste klas zitten al weer geruime tijd
op de 'grote school'. Ze hebben inmiddels de context met
de autobus nog eens beleefd, door die na te spelen in de
klas (rijden, stoppen bij de haltes, het in- en uitstappen van
de passagiers). Aan de gespeelde situaties zijn beschrijvin-
gen ontwikkeld in de vorm van de zogenaamde pijlentaal:
3 ^ ... (De chauffeur stopt de bus met 3 mensen bij de
halte, er stappen 4 mensen in de bus; hoeveel passagiers
heeft de chauffeur nu in zijn bus?) Een dergelijke beschrij-
ving heeft niet alleen zijn betekenis als notatieschema voor
het vervolg van het wiskunde-onderwijs, doch vervult
daarbuiten ook een belangrijke communicatieve functie in
de omgang tussen de leerlingen.

Voor de leerlingen moet het notatieschema
'... Q ...' daarom eerst een algemenere betekenis
krijgen. Mede daarop waren de activiteiten in de wiskunde
lessen de laatste maanden gericht. Eerst was het zo, dat het
frame met de pijl ('... Q ...') het concrete signaal
was voor 'er stappen mensen in of uit'. Via nieuwe erva-
ringen met autobusproblemen evolueert dit tot 'de bus
stopt bij de halte' om naar een meer algemeen niveau van
'er gebeurt iets' getild te worden door andere dynamische
numerieke situaties, die middels dit notatieschema be-
schreven werden.

N.B.: De pijl met frame brengt ook vooraf een zekere
tijdsordening aan: gebeurtenis, er gaat iets aan vooraf, er
volgt iets op!

Een voorbeeld van zo'n andere situatie kan zijn:

'Op de parkeerplaats bij de supermarkt staan 7 auto's.
Er komen 3 auto's bij. Nu staan er .. .auto's? 7 ^ of:
'In de supermarkt staan bij de kassa's in totaal 15 men-
sen in de rij. Nu gaan er 3 mensen door. Er staan nu nog
mensen in de rij.' 15 S ...


349

-ocr page 356-

L. Streefland

De onderwijzeres vermoedt, dat de pijlentaai zo lang-
zamerhand die dubbele functie voor de kinderen kan ver-
vullen. Ze besluit de proef op de som te nemen. Als de hele
klas een taak gekregen heeft, die in de beschreven sfeer
ligt, mag het groepje van Elske, André en Jopie naar de
gang om te gaan kegelen. Juf formuleert zo nauwkeurig
mogelijk voor de kinderen, wat zij van hen verwacht:
'Jullie mogen een kegelspel spelen op de gang. Om beurten
gooien en opschrijven wat er gebeurt. Misschien kun je
daarbij de pijlen gebruiken. Straks mogen jullie alles aan de
klas vertellen.' André, Elske en Jopie gaan opgewonden af
naar de gang, verheugd als ze zijn, dit keer 'het onderzoek'
te mogen doen. Ze 'kakelen' honderd uit. De klas blijft al
werkend achter, maar toch wel een tikkeltje benieuwd met
welke resultaten het groepje straks terugkomt. Op de gang
blijkt al ras, dat organisatorisch lang niet alles vlekkeloos
verioopt. 'Ik eerst', zegt André, die al met de bal klaar-
staat, de rest van de materiële organisatie aan de beide
anderen overlatend. 'Nee, ik!' strijden de beide andere
kinderen om de voorrang. Zo willen ze ook alle drie tegelijk
opschrijven en het rechtop zetten van de kegels mogen 'de
anderen' wel doen.

Juf, die een dergelijke gang van zaken al voorzien had
('Ze zijn ook nog zo op zichzelf betrokken op deze leeftijd',
meent ze) komt nog even naar de gang om in te grijpen en
een taakverdeling voor te stellen, waarbij de functies wis-
selen. Zo zijn ze achtereenvolgens alle drie 'speler', 'notu-
lant' of'kegelbaanhouder'. Alles loopt nu verder gesmeerd
en de kinderen gaan volledig op in hun spel. Het noteren
van de resultaten heeft nog heel wat voeten in de aarde
gehad en bij haar tweede interventie heeft juf ze nog maar
een tip in de goede richting gegeven. Na de afgesproken
vijf beurten vooralle drie komt het stel glunderend binnen.
Juf vraagt of ze de resultaten even mag zien. Zij fluistert
Elske iets in het oor en Elske schrijft triomfantelijk op het
bord: '10 ^ ...'. Als ze klaar is blijft ze zwijgen en
kijkt de kinderen in de klas aan met een blik van: 'Wat zeg
je me daarvan?' 'Nou, Elske', vraagtjuf. 'Eh ..., wie weet
wat hier gebeurd is,' vraagt Elske dan. Enkele vinger^
schieten omhoog; anderen blijven nog even met een be-
denkelijk gezicht zitten kijken: 'Wat bedoelt ze nou pre-
cies?' Gerard krijgt de beurt: 'Nou .. .gewoon, ze hadden
tien kegels en de eerste keer heeft Elske er drie omgegooid,
dus stonden er toen nog .. .zeven rechtop'. Iedereen kan
zich in de uiteenzetting van Gerard vinden. De verslagge-
ving van de kegelspelers gaat verder en op een gegeven
moment prijkt op het bord: 5 ^ ... De klas blijkt geen
moeite te meer te hebben met het vinden van gebeurtenis-
sen hierbij: 'Er waren al 5 kegels omgegooid, nu werden er
nog 3 omgegooid, dus bij elkaar 8 omgegooid.' 'André had
al 5 kegels rechtop gezet en daarna nog 3; dus ...'. Juf
verandert nu'de plus'in'een min': 5 ... en de klas
bedenkt verder: 'Er stonden nog vijf kegels rechtop en
Jopie gooide er drie om, toen stonden er nog...' 'Er lagen
5 kegels op de grond, er werden er 3 rechtopgezet, toen
lagen er nog ...' Juf laat ook de volgende variaties nog aan
bod komen: ... F3 8, ... ES 2, 5 [+3 8 en
5^2 ^

We zullen nu pogen de voorgaande 'nabije' onder-
wijsbeschrijving te analyseren in termen van (feno-
meno)logische analyse, psychologische analyse, ab-
stractie en theoretische generalisatie^^.

(Fenomeno)logische analyse

Vanuit volwassen wiskundig standpunt bezien
(logische analyse) ging het om het optellen en aftrek-
ken van natuurlijke getallen, bewerkingen die in hun
inverse relatie aan de orde kwamen. Het betreft dan
lineaire vergelijkingen in hun allereenvoudigste
vorm, weergegeven in het notatieschema met de pijl

De inverse relatie tussen beide bewerkingen komt
vooral goed tot uitdrukking in de opgaven met de
open plaatsen, aan het eind van de les, bijvoorbeeld
... . ^ 8.

Hoewel het lesverslag daarvan geen melding
maakt, wordt de getallenlijn gebruikt om de stand bij
te houden wanneer sprake is van reeksen achtereen-
volgende gebeurtenissen. In een verticale opbouw^'*
maakt het schakelen van pijlen, gecombineerd met
'open plaatsen' het mogelijk, lineaire vergelijkingen
met één onbekende in pijlentaai te introduceren,

x6

+ 18

staat dan voor 6x -I- 18 = 30. De 'vergelijkingsvorm
met x' blijkt dan het geformaliseerde eindpunt in
wiskundetaal in een verticale opbouw van pijlen-
sommen.

Zoals blijkt, doet de keuze van de wiskunde als
enig uitgangspunt voor een analyse tekort aan wat
het lesverslag weergeeft. (Het idee van de pijlentaai
ligt niet voor het oprapen binnen de wiskunde. Een
psychologische analyse, die de behoefte a;m symbo-
lisch houvast voor de leerlingen in dergelijke situ-
aties stipuleerde gepaard aan didactische inventivi-
teit bleken hier beter te werken).

Toch is in het voorgaande meer aan wiskundige
feiten aangedragen, dan er in het lesverslag werd
beschreven. Door de logische analyse blijft echter
onvermeld welke fenomenen uit de ervarings- en
belevingswereld van het kind schuil gingen achter de
wiskundige operaties waarvan sprake was en de ge-
tallen, waarop die bewerkingen werden toegepast.
Dat wil zeggen de logische analyse schiet fenomeno-
logisch te kort. De geschetste activiteiten van de
leerlingen, zo blijkt uit het lesverslag overduidelijk-


350

-ocr page 357-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

waren bedoeld om bepaalde ervaringen met wiskun-
dige middelen te beschrijven. De symbolische mid-
delen (voor gebeurtenissen, operaties en numerieke
grootheden) waren betekenisvol en maakten onder-
linge communikatie tussen de leerlingen mogelijk.
Dit gebeurde dan niet vanuit hoger wiskundig stand-
punt met volledig zicht op de zuiver mathematische
betekenis van toegepaste symbolen en operaties,
doch vanuit (beleefde) situaties. Rijke contexten"
vormden het uitgangspunt voor het verkennen van
de operaties optellen en aftrekken. De 'autobussen'
waren daarbij in een paradigmatische rol, zowel voor
de verkende wiskundige operaties als voor de te
ontwikkelen pijlentaal. Aan structuur-analoge situ-
aties vond verbreding en verdieping plaats. Met an-
dere woorden de bewerkingen optellen en aftrekken
treden op als middelen om in die structuur-analoge
fenomenen orde te scheppen, ze als het ware op één
noemer te brengen.

De bewerkingen optellen en aftrekken als wiskun-
dige operaties worden voortgebracht en ontwikkeld
door een proces waarin men afziet van alleriei aspec-
ten van niet-mathematische aard uit de autobuspro-
blemen en dergelijke. Op deze manier is de wiskunde
geen voorafbestaand deductief systeem, maar ont-
staat het, ontspruit het, komt het voort uit mense-
lijke activiteit.

Freudenthal (1976-1979) spreekt van de neiging
Van de wiskunde de banden met de realiteit te ver-
breken (anontologisering). Die neiging rechtvaardigt
zich als resultaat van historische en individuele ont-
wikkeling. Maar ze a priori aanwezig veronderstel-
len bij de lerende - hetgeen gebeurt als men vrijwel
uitsluitend de wiskunde als maatgevend voor de be-
paling van onderwijs accepteert - is onjuist. 'Nog
minder kan de lerende als ontvankelijk voor een
geanontologiseerde wiskunde gelden. Pogingen zo-
iets aan te bieden, leiden noodzakelijk tot valse con-
cretiseringen'. (pag. 79).

Psychologische analyse

Gelet op de algemene persoonlijkheidsontwikke-
1'ng van het kind waren een tweetal punten van
belang. Ten eerste de beleving waiirin de ervaringen
\vorden ingebed (de emotionele betrokkenheid van
het kind). Ten tweede: het (leren) samenwerken van
de kinderen in gedeelde verantwoordelijkheid voor
^Je uit te voeren opdracht. (Het ingrijpen van de
Onderwijzeres getuigt ervan hoe zij zich ervan be-
\vust is dat kinderen nog moeten leren bij een (nieuw)
spel de rollen te verdelen).

Betrekken we deze analyse op de cognitieve ont-
wikkeling dan valt allereerst op hoe concreet alles
\'oor de kinderen is en wat 'concreet' in deze voor ze
betekent: het hele gebeuren is betekenisvol, er schui-
len ervaringen achter, waarvan ook de gebruikte
symboliek ... ^ .. .doortrokken is.

Die nadrukkelijk aanwezige concreetheid is mede
te danken aan de dynamiek van de situatie, die als
uitgangspunt dient. De gebeurtenissen tijdens het
kegelspel in de les blijken dan - en hierin schuilt het
belang van de dynamiek - betekenisverlener aan de
(wiskundige) operaties te worden.

De toegepaste notatieschema's ^ geven de
leerlingen symbolisch houvast. Aan de notatie-
schema's voltrekt zich een abstractieproces waarbij
het éénduidige van wat zich bij de bushalte afspeelt,
wordt ingeruild voor het meerduidige algemene 'er
gebeurt iets'.

Nog in een andere zin is er sprake van een abstrac-
tieproces, zij het, dat het 'nog slechts' in voorberei-
ding is. In het schema '7 ...' zonder meer,
zijn de banden met de realiteit doorgesneden. De
uitdrukking (sec) ontleent zijn betekenis uitsluitend
nog aan de wiskundige context. Uit de opbouw van
het beschreven lesgebeuren blijkt echter, hoe dit
mede gericht is op het in tact laten van de banden van
de gebruikte wiskundige schema's en symbolen met
de realiteit. Gebeurtenissen worden beschreven in
wiskundetaal (door het kleine groepje). Achter die
beschrijvingen werden door de klas gebeurtenissen
gedacht binnen de voor ieder bekende context van
het kegelspel.

Dit 'over-en-weer-'gaan van wiskunde naar reali-
teit bleek ook kenmerkend voor enkele sovjetrussi-
sche experimenten in het eerste leeijaar betreffende
algebra met grootheden"'. Het concretiseren van
een in abstracto gegeven mathematische betrekking
tussen grootheden als uiteindelijk bewijs van be-
reikte theoretische generalisatie-'' blijkt dus niet het
eindstadium van een leerproces te zijn doch er vanaf
het begin wezenlijk deel van uit te maken. Anders
zou het ook niet moeten. Freudenthal (1976-1979,
pag. 79) stelt: 'Hulpmiddelen in het anontologise-
ringsproces zijn: een blikwisseling van descriptie
naar definitie, waarbij verkregen eigenschappen van
wiskundige objecten opgevat worden als definities
van die objecten, om zodoende die objecten van hun
oorsprong los te maken, en het vervangen van inten-
tionele door extentionele begripsvorming-^. Beide
hulpmiddelen zijn niet zonder meer aanwezig. Ze
veronderstellen ontwikkeling en oefening. Wanneer
de leeriing die ruiten op het oog identificeren kan, uit
de menigte van eigenschappen van de ruit enkele
karakteristieke isoleert die een formele definitie van
de ruit voorstellen, voltrekt hij een lokale blikwisse-
ling^** en een allereerste stap op de anontologisering
van de meetkunde. Dezelfde stap bij het natuuriijk


.?5/

-ocr page 358-

L. Streefland

getal is veel groter, omdat de getallen hem veel ver-
trouwder zijn en de blikwisseling veel globaler is.'
Getallen zijn voor kind en volwassene veel sterker
aan de realiteit gebonden. Het is daarom veel lastiger
bij de beschrijving ervan dan bij de ruit, van die
realiteit los te komen. Een formele karakterisering
van de ruit op puur verbaal niveau is daarom veel
eenvoudiger te geven dan een soortgelijke beschrij-
ving van natuurlijk getal.

Een laatste opmerking van psychologische aard,
die we willen maken, betreft de zogenaamde 'Stip-
sommen a+ .. .= c en .. .-l- b = c', de pijlensom
met open plaats van het type a c of. . . Ü c,
zoals we die bij de logische analyse ook al in verband
met de inverse relatie tussen optellen en aftrekken
aan de orde gesteld hebben. Nogal wat kinderen
ondervinden met dergelijke opgaven in het traditio-
nele rekenen problemen. Een belangrijk deel van de
verklaring daarvoor schuilt in de inrichting van dat
rekenonderwijs zelf. In het traditionele rekenen is de
stipsom in een zee van rechtstreekse opgaven toch
nog een enigszins sporadisch verschijnsel. Daardoor
raakt het kind ingesteld op de directe opgaven, ziet
bij het tegenkomen van een stipsom zijn routine
verstoord, raakt in de war en komt er niet uit. Door
de operaties optellen en aftrekken nu als eikaars
inversen in samenhang te ontwikkelen vanuit ge-
beurtenissen of verschijnselen binnen bekende con-
texten, zoals beschreven, wordt de moeilijkheid met
de stipsommen als vanzelf uitgebannen^'. Ingrij-
pende inhoudelijke verandering van het onderwijs
tast de artefacten van vóór de verandering vanzelf
aan.

5. Standpuntbepaling

Het wiskundeonderwijs dient zijn uitgangspunt
mede te zoeken bij h^t kind en zijn ervarings- en
belevingswereld. Het moet daarop aansluiten en
verschijnselen in die wereld, respectievelijk ver-
schijnselen die er inpassen, als uitgangspunt kiezen.
Het gaat daarbij vooral om de rijkdom aan structuur.
Wat de mathematische bewerking van dergelijke si-
tuaties betreft, wordt aangesloten bij de status, die
mentale objecten bij de leerlingen op zeker moment
hebben. Het onderwijs tracht - onder respectering
van andere belangrijke zaken, zoals de emotionele
verwerking van een situatie, het spelelement, de
functionele samenwerking met anderen binnen een
gegeven groepsopdracht - bij te dragen aan de
voortgaande constitutie van het betrokken begrip in
de richting van de wijze, waarop dit begrip zich
binnen een wetenschappelijk systeem manifesteert.

Op voornoemde wijze doen begrippen zich voor als
middelen om fenomenen in de kinderlijke omgeving
te organiseren op essentiële kenmerken van (ma-
thematische) overeenkomst, er als het ware struc-
tuur in te brengen c.q. orde in te scheppen. Bij de
verheffing tot wetenschappelijk begrip, dat wil zeg-
gen het doorsnijden van de banden met de realiteit, is
de lerende in hoge mate zelf (mentaal) actief. Daar-
mee is dan tevens aangegeven dat het bereiken van
de wetenschappelijke status voor in constitutie
zijnde mentale objecten sterk individueel gekleurd
is, op grond waarvan te bereiken eindstadia in be-
langrijke mate kunnen verschillen. De consequentie
van een en ander is - en uit de keuze voor rijke
contexten blijkt dit al - dat het wiskundeonderwijs
een open karakter moet hebben, waarin de eerder als
wenselijk genoemde samenwerking mogelijk is,
zonder dat aan de voortschrijding van het leerproces
van de individuele leerling geweld wordt gedaan. Uit
het eerder gegeven voorbeeld van de breuken blijkt,
dat het te snel betreden van het formele systeem na
slechts enkele concrete oefeningen voor velen veel
te hoog gegrepen is.

6. Ten besluite

Tenslotte vatten we nog eens puntsgewijs samen, en
breiden het op enkele relevante punten nog wat uit,
mede op grond van onze voorgaande overwegingen,
wat ons inziens de fundamentele bezwaren zijn
tegen een te sterk op de vakstructuur geïnspireerde
constructie van wiskundeonderwijs, zoals o.a. in de
zogenaamde sovjet-benadering.
• Het ten behoeve van het onderwijs ontlenen van
wetenschappelijke begrippen aan de wiskunde als
wetenschap, miskent de ontstaanswijze en ont-
wikkeling van die wetenschap; het concipiëren
van de wiskunde als deductief bouwwerk bij-
voorbeeld is een aposteriori activiteit, een orde-
ning, een structurering achteraf. Zij verhult veelal
de ontstaanswijze van de bouwstenen van dat
bouwwerk; ze is een extra anontologiserende fac-
tor.

Bekend is in dit verband het werk van een groep
Franse wiskundigen, die onder de naam Bourbaki
bekendheid verwierf met zijn pogingen de wis-
kunde als groot, samenhangend deductief sy-
steem in kaart te brengen. Ook aan Davydov zijn
de activiteiten en publikaties van Bourbaki niet
ontgaan. In Davydov (1975) gaat hij op de kwestie
van de bepaling van inhouden voor het wiskunde-
onderwijs uitvoerig in. Hij concludeert in deze
analyse onder andere '(...) it is an important task


352

-ocr page 359-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

of research to determine the means of developing
theoretical thoughtin children (mediated thought,
in psychological terminology), the principle of
which consists of the shift from abstract, general
definitions to concrete, particular descriptions of
an object. This problem needs to be solved
in
order to set up an academie subject, which will
satisfy the requirements of modern science.
(Da-
vydov, 1975, pagina 102; cursief L.S.).

• Het kiezen van wetenschappelijke begrippen als
uitgangspunt voor onderwijs druist in tegen de
wijze, waarop zich mentale objecten (spontaan)
ontwikkelen bij kinderen; die ontwikkeling wordt
genegeerd, er wordt voorbij gegaan aan de men-
tale staat, waarin spontane begrippen in ontwik-
keling op zeker moment verkeren. In feite is deze
gang van zaken strijdig met Vygotskij's visie,
waarop men zich in eerste instantie baseert, om-
dat van het tot rijping brengen van wat in het kind
aanwezig is, geen sprake meer is.

Illustratief is in dit verband Davydovs benade-
ring van de bewerking vermenigvuldigen met na-
tuuriijke getallen in het reken-wiskunde-onder-
wijs. Hij sluit in zijn analyse aan bij de opvattingen
van de wiskundigen Fridman en Lebesque^' die
bij het werken met grootheden uitgaan van de
eenhedenverandering, als model voor vermenig-
vuldigen; dat wil zeggen vervanging bij het meten
van een maateenheid door een grotere bijvoor-
beeld: 4 kopjes water in een jampot, 16 jampotten
water in een emmer, dus 16 x 4 = 64 kopjes wa-
ter in de emmer. Davydovs keuze van dit inhoude-
lijke uitgangspunt wordt voornamelijk ingegeven
door de wiskunde en door reeds eerder gedane
keuzen. (Bijvoorbeeld het werken met groothe-
den bij de introductie en ontwikkeling van het
getalbegrip.) Bij deze keuze op macro-^^ of curri-
culumniveau speelt de spontane ontwikkeling van
kinderen nog geen rol. Vanuit de kinderlijke reali-
teit bezien, is deze benadering van vermenigvul-
digen echter te eng, te eenzijdig.

Fenomenologisch beschouwd kent vermenig-
vuldigen nog alleriei andere verschijningsvormen,
die zich niet door het principe van de eenheden-
verandering laten kenschetsen, doch veeleer als
herhaald bijvoegen, combineren, springen, ver-
groten, inpakken, permuteren". Het op macro- of
curriculumniveau reeds in beschouwing nemen
van voornoemde gedaanten van vermenigvuldi-
gen, impliceert, dat de kinderiijke realiteit, waar-
aan zich spontane cognitieve ontwikkeling kan
voltrekken, medebepalend wordt voor de keuze
van inhouden op dat niveau'".

• Bij het bepalen en kiezen van onderwijsinhouden
op grond van vakstructurele overwegingen wordt
het leggen van een affectieve oriënteringsbasis
gereduceerd tot de onderwijsleersituatie, terwijl
reeds bij de keuze op het niveau van het curricu-
lum hiermee rekening gehouden zou kunnen wor-
den. Gebeurt dit niet, dan lijkt het kind geredu-
ceerd tot zijn cognitieve potenties onder negatie
van andere mogelijkheden en behoeften, die het
heeft; het leidt tot sterk verschraald wiskundeon-
derwijs, waaraan het kinderiijke, het menselijke
vreemd is'^. Vooral in recent werk legt Gal'perin
de nadruk op oriënterende activiteiten juist ook in
het non-cognitieve gebied, zoals moge blijken uit:
'Needs, emotions, and volition, from the psycho-
logical point of view, are nothing other than diffe-
rent forms of orienting activity of the subject in
different problematic situations, in different tasks,
to be accomplished by different needs' (Menöins-
kaya, 1978, pagina 86).

• De geschetste procedure is gebaseerd op het prin-
cipe dat generalisaties uitsluitend zouden berus-
ten op de abstractie van een algemene regel uit een
reeks van (bijzondere) voorbeelden en gaat dus
voorbij aan generalisaties, die voltrokken kunnen
worden aan het ene voorbeeld met de kracht van
een paradigma; voor dergelijke voorbeelden, die
uit een oogpunt van de algemene doelen" van
wiskunde-onderwijs uiterst belangrijk (kunnen)
zijn is een aanpak, waiu-bij het kind met het alge-
mene het bijzondere te lijf moet kunnen gaan van
geen betekenis.

Bij Davydov gaat het bij generalisatie om de
'(...) "mechanism" of working with the concepts
themselves and working on deriving concrete
knowledge through the interrelations among ab-
stractions' (Davydov, 1975, pagina 101).

Nu zijn er in principe drie vormen van generali-
satie, waarbij Davydov alleen de eerste en de
laatste onderscheidt:

a. Uitgaan van 'comprehensive' situaties, bij-
voorbeeld het leren van het begrip natuuriijk
getal, of de tafels van vermenigvuldiging. Het
kind leert aan voorbeelden en op een gegeven
moment heeft het door, wat 2 is, wat 3 is, wat 2
X 3 is.

b. Uitgaan van 'apprehensive' situaties.

bl. Uitgaan van paradigma's, die transparant
zijn naar de onderiiggende wiskundige
structuur''^.
b2. Uitgaan van generalisaties, van directe
abstracties", bijvoorbeeld in de algebra.

• Het geschetste keuzeprincipe van onderwijsin-
houden leidt tot concretiseringen, die voor de leer-
lingen geenszins die functie behoeven te hebben.


353

-ocr page 360-

L. Streefland

omdat ze 'vals' zijn en niet de betekenis krijgen,
zoals bedoeld. Bovendien hebben de leerlingen
niet de mentale beschikking over de mathemati-
sche context waaraan de in de concretiseringen
belichaamde wiskundige begrippen of principes
ontleend zijn.

Een bekend voorbeeld van zo'n valse concreti-
sering is de wijze, waarop in de 'New-Math'-
benadering van het getalbegrip het begrip verza-
meling 'toegepast' wordt. Ook Davydov (1975)
gaat uitvoerig op deze kwestie in. Het feit, dat een
uiterst algemeen begrip als verzameling aan de
basis van de wiskunde voor kinderen gelegd
wordt oogst zijn instemming: 'First, the concept
of number is related to many concepts, which
precede it - the concepts of 'set', 'function',
'equivalence', and 'power', in particular. It is only
a description of a particular - if quite impor-
tant - property of sets: their power (cardinality;
toevoeging L.S.) (Davydov, 1975, pagina 61).

Toch moet deze auteur aangevoeld hebben, dat
er iets mis was met de wijze, waarop het begrip
'verzameling' in de 'New-Math'-benadering van
het getal begrip benut werd: 'The study of num-
bers is based on a elementary knowledge of sets^**
The
concrete attempts to move in this direction
may not be of equaJ merit, but the trend itself, we
think, is entirely proper and farsighted.'

Wat we met 'valse' concretiseringen bedoel-
den, is lastige wiskundige begrippen concreet ma-
ken, waarbij de concretisering de wiskundige la-
ding niet of op onjuiste wijze dekt. Dit gevaar is bij
het te eenzijdig uitgaan van geformaJiseerde wis-
kunde ten behoeve van het onderwijs, steeds
aanwezig^'.

Het alternatief, een mathematisch-didactische
analyse, gericht onder meer op de fenomenen,
waaraan zich de (spontane) ontwikkeling van kin-
deren voltrekt, of kan voltrekken, brengt zaken
aan het licht, die in eerste instantie voor kinderen
wezenlijk verschillend kunnen zijn, doch in latere
instantie gegeneraliseerd worden in hetzelfde
wiskundige begrip of dezelfde wiskundige opera-
tie.
Bij een dergelijke "(...) wiskundige-didacti-
sche ontleding maakt men gebruik van relevante
kennis elementen uit de wiskunde, de geschiede-
nis van de wiskunde, de toepassingen van de wis-
kunde, de wiskundige trekken in bepaalde alle-
daagse situaties, ervaringen uit het onderwijs, uit
gesprekken met kinderen, alsmede van didacti-
sche kennis en ervaringen' (Treffers, 1979, pagina
82). Het resultaat kan eventueel weer door des-
kundigen 'gescreend' worden.

Doordat in de analyse nadrukkelijk ook indivi-
duele leerprocessen van kinderen betrokken wor-
den legt een dergelijke fenomenologische benade-
ring tegelijkertijd de psychologische implicaties
bloot, zodat een psychologische analyse dan vrij-
wel tegelijkertijd en geïntegreerd in de analyse-
rende voorbereiding op het feitelijke onderwijs is
uitgevoerd. De psychologische analyse is dan bo-
vendien toegesneden op datgene, waaraan zich de
kinderlijke (cognitieve) ontwikkeling voltrekt.
Het geheel resulteert in menselijke activiteiten,
die onder andere wiskunde voortbrengen, waar-
mee de cognitieve ontwikkeling gelijke tred
houdt^o.

Met betrekking tot de inhoud van het traditionele
rekenonderwijs kunnen soortgelijke opmerkingen
eveneens gemaakt worden (zie par. 3) zij het
daarbij dat van onderwijsontwikkeling op basis
van een theorie nauwelijks sprake is. Het is de
traditie die de inhoud bepaalt op grond van wat
maatschappelijk-cultureel gezien op zeker mo-
ment verworven is.

Noten

1. Zie bijvoorbeeld; Parreren, C. F. van, en J. A. M.
Carpay,
Sovjetpsychologen aan het woord, Gronin-
gen, 1972; Parreren, C. F. van, en J. M. C. Nelissen,
Met oosteuropese psycholofien in gesprek. Gronin-
gen, 1979; Vos, J. F.,
Onderwijswetenschap en Marx-
isme.
Groningen, 1976; Wolters, M. A. D., De opvat-
tingen van Davydov c.s. over onderwijs en cognitieve
ontwikkeling.
Tijdschrift voor onderwijsresearch,
1978 (3) 1. Wolters, M. A. D., Van Rekenen naar
algebra. Rijksuniversiteit Utrecht, 1978.

2. Zie bijvoorbeeld: Davydov V.V., Psychologische
mogelijkheden van jonge leerlingen bij het leren van
wiskunde.
Moskou, 1969. Een geautoriseerde veila-
ling van dit werk is - voorzover bekend - niet uitge-
geven. Wel zijn van diverse hoofdstukken (werk)ver-
talingen beschikbaar op het 10WO, zowel als het
IPAW (afdeling ontwikkelingspsychologie) aan de
R.U. te Utrecht.

3. Overeenkomstige ideeën vindt men bij Piaget (1973)
en Thom (1973) waar ze spreken van intuïtieve noties
van begrippen
bij kinderen, die voonafgaxin aan het
(mentaal) expliciet worden ervan, een proces, dat
door het onderwijs zeker niet geforceerd zou mogen
worden volgens genoemde auteurs. Freudenthal
(1976-1979) onderscheidt eveneens deze fase in het
begripsvormingsproces, doch hij geeft er de voorkeur
aan te spreken over 'de constitutie van mentale objec-
ten'.

4. Dat wil zeggen verbanden, die niet meer een directe
weerspiegeling zijn van één of andere werkelijkheid,
bijvoorbeeld de niet-euclidische meetkunde.

5. In dit verband kan bijvoorbeeld genoemd worden on-


54

-ocr page 361-

Cognitieve ontwikkeling en wiskimde-ondenvijs

derzoek van Ruth Stavy, Sidney Strauss en Nathan
Orpaz van de universiteit van Tel Aviv, Israël, dat
gepresenteerd werd in een lezing onder de titel:
U-shaped development in ratio comparison tijdens de
eerste conferentie van de IGPME (International
Group for the Psychology of Mathematics Educa-
tion), gehouden te Utrecht van 28 augustus-2 septem-
ber 1977.

6. Zie bijvoorbeeld: Thom (1973).

7. Zie bijvoorbeeld: Wolters (1978b).

8. Voor een uitvoerige verhandeling over algoritmiseren
en oriënteringsbasis verwijzen we de lezer naar
hoofdstuk III uit:
Cijferend vermenigvuldigen en de-
len I. Overzicht en achtergronden.
lOWO. Leerplan-
publikatie nr. 10, Utrecht 1979 Zie ook: Goffree
(1979), hoofdstuk 2.

9. Bij een afwijkende visie op onderwijs laat het pro-
bleem van doelkeuze en -fonmulering zich minder
eenvoudig oplossen. Zie bijvoorbeeld: Treffers (1978).

10. Het is uiterst twijfelachtig of dergelijke visualiseringen
van blijvende waarde zijn voor het wiskunde lerende
kind, omdat het geschetste modelletje alleen maar
past in geval er positieve getallen in het spel zijn. In dit
opzicht is de getallenlijn een veel beter model en ook
daarop laten de operaties met negatieve getallen zich
niet zonder slag of stoot representeren.

11. Zie Wolters (1978b), hoofdstuk 2.

12. Zie in dit verband ook Klausmeier, Allen (1978). Ove-
rigens blijkt Davydov zelf evenmin voldoende duide-
lijkheid verschaft te hebben m.b.t. het door hem ge-
maakte onderscheid in empirische en theoretische be-
grippen en de relatie van empirische begrippen t.o.v.
theoretische begrippen. Zie in dit verband bijvoor-
beeld Van Parreren en Nelissen (1979, pag. 168-169).

13. Zie Streefland (1979b).

14. Zie ook Wolters (1978b), hoofdstuk 2.

15. Zie voor een uitvoerig betoog over deze kwestie het
onder 8 genoemde leerplandeel.

16. Zie Freudenthal (1974). Een andere factor, verband
houdend met de reeds genoemde en die mede bepa-
lend was voor zijn eenzijdige uitwerkingen is gelegen
in het structuralistische standpunt, dat Davydov ten
aanzien van het wiskunde-onderwijs inneemt. (Zie in
dit verband Freudenthal (1979b)).

17. Zie Freudenthal (1979a).

18. Zie Menninger, K., Zahlwort and Ziffer. Göttingen,
1958; of Jong, R. de (ed),
Ahakiis. Een belangrijk
leermiddel voor het wiskundeonderwijs op de hasis-
.sc/ioal.
lOWO-lee/planpubJikatie, nr. 6, Utrecht,
1977.

19. Door ons zuinige notatiesysteem voor getallen met
maar 10 symbolen kan een getal
eenduidig vastgelegd
worden. Vooral bij aftrekopgaven, waarbij ingewis-
seld moet worden, bijvoorbeeld _

bezorgt dit veel leerlingen hoofdbrekens, omdat de
geslotenheid en eenduidigheid in notatie eerst 'open-
gebroken' moeten worden, voordat de gevraagde be-
werking kan worden uitgevoerd (inwisselen). Een lus-
abacus met 20 kralen per staaf (zie De Jong (1977))
biedt de leeriingen de mogelijkheid door de grenzen
van het zuinige notatiesysteem heen te breken. De
representatie van een getal op de abacus ligt niet een-
duidig vast (zie bovenstaande Figuur, waar 723 tel-
kens anders op de abacus is weergegeven). Van de
abacus naar de algoritmen voor optellen en aftrekken
met schriftelijke vastlegging onderweg, is - ook histo-
risch gezien - een veel natuurlijker weg, dan met het
gesloten mathematische eindprodukt op papier te be-
ginnen en van daaruit proberen 'terug te redeneren'.

20. We behoeven in dit verband slechts te verwijzen naar
het werk van Marilyn Suydam, die zich tot taak ge-
steld heeft op dit (onderzoeks)gebied loskomende in-
formatiestroom bij te houden door op gezette tijden
over de stand van zaken te publiceren. Zie bijvoor-
beeld; Suydam, M., (1978) of Brink F. J. van der, en
L. Streefland, (1979).

21. Deze ontwerpschool (van de afdeling Wiskobas van
het lOWO) is de Dr. W. Dreesschool te Arnhem waar
een voorbeeld schoolwerkplan voor wiskundeonder-
wijs op de basisschool in ontwikkeling is.

22. Jan v.d. Brink, ontwerper voor de onderbouw in het
Wiskobasproject, is ontdekker van deze pijlentaal.

23. In het onder" genoemde leerplandeel wordt in hoofd-
stuk 3 nogal uitgebreid op het onderscheid logisch-
psychologisch ingegaan.

24. Streefland, L. (1979a).

25. Zie Freudenth:d (1979b).

26. Zie Wolters (1978).

27. Met intentionele begripsvorming wordt bedoeld be-
gripsvorming, die dc intentie van de schepper van een
begrip weenjeeft. Bijvoorbeeld iemand beschouwt de
breuken 'ü cn ^/s als identiek. Die iuinname blijkt
dan bijvoorbeeld niet van invloed te zijn op het resul-
taat van de bewerkingen optellen en aftrekken van
breuken (dit betekent, dat in dergelijke betrekkin-
gen V4 ongestnifl door Vs vervangen kan worden). By
extentionele begripsvorming wordt het begrip in volle
omgang gevat. Voor de gelijkwiuu-digc breuken bete-
kent dit dat een klasse in zijn volle extensie 'gevangen'
wordt: de relatie ® gedefinieerd door a/b ® c/d «^ad =
bc, is een equivalentierelatie. De rationde getallen zijn
per defmitie de equivalentiek\a.ssen van deze relatie.
Zie bijvoorbeeld Freudenthal, H.,
Mathematik ais
pädagogische Aufgabe (Band I),
Stuttgart, 1977, pag.
37 e
.V.

28. De geïsoleerde eigenschappen vervat in dc diuirmcc
geconstitueerde formele definitie worden nu in het
vervolg de beslissingscriteria voor het vaststellen of
een vlakke figuur al dan niet een ruit is. Hierin mani-
festeert zich de 'lokale blikwisseling', het zich op
ander standpunt stellen.


355

-ocr page 362-

L. Streefland

29. Langdurige ervaringen op de Dr. W. Dreesschool te
Arnhem wijzen dit uit.

30. Zie Freudenthal (1979b).

31. Zie Davydov (1969) hierin: Een psychologische ana-
lyse van het vermenigvuldigen.

32. Zie Treffers (1978), hoofdstuk 1 en met name voetnoot
16, pagina 229-232 en Treffers (ed.) (1979). Derplijke
keuzemomenten raken ook aan kwesties als visie op
wiskunde-onderwijs en bepaling van de doelstellin-
gen!

33. Zie Treffers (1979).

34. Bij de zogenoemde sovjet-benadering van wiskunde-
onderwijs, komen de leerlingen pas in het blikveld,
wanneer het gaat om vormgeving en invulling van
concrete onderwijsleersituaties (micro-niveau).
Daarbij vormen de op curriculum-niveau gedane keu-
zen het uitgangspunt.

In het al dan niet van meet af aan rekening houden met
de kinderlijke realiteit bij de constructie van wiskun-
deonderwijs, manifesteert zich een essentieel verschil
tussen structuralisten en realisten.
Bij de structurele richting, waartoe Davydov gere-
kend moet worden, is het vooral de vakinhoud, die
bepalend is voor keuze en ordening van leerstof. Bij de
realisten ligt er onder andere een accent op informele
toegangen tot het gebied. Wiskunde wordt gezien als
menselijke activiteit. Deze richting, kenmerkend voor
het werk van het lOWO, is minder technisch-vakin-
houdelijke bepaald dan de structurele. Zie ook Tref-
fers (1979), pagina 84 e.v.

35. Vooral Davydovs introductie tot het gebied van de
breuken, dat we eerder analyseerden en beschreven
(zie Streefland, 1979b), draa^ deze kenmerken. Bo-
vendien is ook dit programma gekenmerkt door een
enge, eenzijdige benadering (vanuit het meten), terwijl
de kinderiijke realiteit juist alleriei andere ingangen te
zien geeft, waarvan het "eeriijk verdelen' wel de meest
in het oog springende is.

36. Men heeft veelal aan één voorbeeld genoeg om naar de
onderliggende wiskundige structuur te generaliseren
en deze toepasbaar te maken in structuur-analoge si-
tuaties. Dergelijke paradigma's treft men bijvoorbeeld
aan bij combinatorische telproblemen. (Deze vorm
van generaliseren wordt door Davydov niet onder-
scheiden).

37. Het zal de lezer duidelijk zijn. dat Davydovs voorkeur
hier naar uitgaat, op grond van zijn theoretisch uit-
gangspunt met betrekking tot generaliseren.

38. Davydov gaat overigens voorbij aan het mathematisch
dilemma, dat, wanneer met het getalbegrip wil intro-
duceren als machtigheid van eindige verzamelingen
men eerst dat getalbegrip nodig heeft om eindige ver-
zamelingen te kunnen definiëren. Bovendien blijkt het
begrip verzameling pas in de hogere wiskunde toepas-
sing te vinden, bijvoorbeeld als substraten van struc-
turen.

39. Een ander bekend voorbeeld vormen de zogenaamde
MAB blokken (Multibase-arithmetic-blocks) van
Dienes, die bedoeld zijn verschillende talstelsels te
representeren.

Als inwissel-materiaal voor verschillende talstelsels
kan het inderdaad die functie vervullen. Dit materiaal
staat evenwel dichter bij additieve notatiesystemen als
van de Egyptenaren of de Romeinen, dan bij een
positiesysteem, omdat plaats- en plaatswaarde niet
door dit materiaal gerepresenteerd worden. Het mate-
riaal staat dus niet zonder meer model voor positio-
nele getalssystemen. Daartoe dient een positiekaart,
of volgorde-afspraak voor de verschillende soorten
blokken toegevoegd te worden.

40. Een verticaal programma voor wiskundeonderwijs,
dat op dergelijke principes stoelt, wordt gekenmerkt
door toenemende doelmatigheid, zeg strakheid 'naar
boven'. Dit kan ook voor het op het 10WO ontwik-
kelde programma gezegd worden en zal ook geenszins
bevreemding wekken, als men zich realiseert, dat met
de jaren de zuivere wiskundige context voor en door
de leerlingen steeds verruimd wordt, waardoor het
'lijnrecht' op het wiskundige doel afstevenen bij een
bepaalde activiteit steeds beter tot de mogelijkheden
van leeriingen (en leerkracht) gaat behoren.

Literatuur

Brink, F. J. van den, en L. Streefland, Berichten uit het
Buitenland,
Wiskohas-Bulletin, 1979 (8) 3.

Bruggen, J. C. van. Leren cijferen bekeken door een leer-
psychologische bril.
lOWO Utrecht. 1975.

Davydov, V. V., Psychologische mogelijkheden van jonge
leerlingen hij het leren van wiskunde.
Moskou, 1%9.

Davydov, V. V.,De ontwikkeling van het generaliseren hij
kinderen.
Tbilisi 1974. Werkvertaling van de vertalers-
groep Rups Utrecht, 1978.

Davydov, V. V., Logical and psychological Problems of
Elementary Mathematics as an Academie Subject, in: J.
Kilpatrick, J. Wirszup, E. G. Begle en J. W. Wilson
(eds.),
Soviet Studies in the psychology oflearning and
teaching Mathematics,
Vol VII, Chicago, 1975.

Freudenthal, H., Sovietresearch on teaching algebra at the
lower grades of the elementary school,
Educational
Studies in Mathematics,
1974 (5) 391-412.

Freudenthal, H., Didaktische fenomenologie van wiskun-
dige grondbegrippen.
Intern lOWO, 1976-1979.

Freudenthal, H., Mathematik als pädagogische Aufgabe
(Band /).
Stuttgart 1977.

Freudenthal. H., Lessen in sovjetrekenonderwijskunde.
Pedagogische Studiën, 1979a (56) 17-25.

Freudenthal, H., Structuur der wiskunde en wiskundige
structuren,
Pedagogische Studiën, 1979b (56) 51-61.

GofTree, F., Leren onderwijzen met Wiskohas. lOWO
Utrecht, 1979.

Jong, R. de (ed). Abakus. Een belangrijk leermiddel voor
het wiskundeondenvijs op de basisschool.
lOWO leer-
planpublikatie nr. 6. Utrecht, 1977.

Klausmeier, H. J., P. S. Allen. 0>i,'//;7/i (' Development of
Children and Yoiith.
New York, San Francisco. Lon-
don. 1978.

MenCinskaja, N. A., The psychology of Mastering con-
cepts: Fundamental problems and methods of research.


356

-ocr page 363-

Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-onderwijs

Soviel studies in the psychology of learning and tea-
ching mathematics.
Vol I., S. M. S. G. Stanford Univer-
sity, 1%9, 75-92.

Mendnskaja, N. A., Some aspects of the development of
the Soviet psychology of leaming,
Soviet Education,
1978, vol 20, nr. 11, 72-95.

Menninger, K., Zahlwort und Ziffer, Göttingen, 1958.

Melissen, J., A. Vuurmans en M. A. D. Wolters, Wat
Tanecka niet leert, zal Tanja nooit weten,
verslag van
een studiereis naar Moskou. S. A. C. Utrecht, 1977.

Parreren, C. F. van, en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo-
gen aan het woord,
Groningen, 1972.

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen (red), Met Oosteu-
ropese psychologen in gesprek.
Groningen, 1979.

Piaget, J., Comments on mathematica] education, in: A. G.
Howson, (ed),
Developments in Mathematical Educa-
tion,
Cambridge, 1973, 79-88.

Skemp, R., Wiskundig denken. Aulapocket, Utrecht,
1973.

Streefland, L., Het oefenboek in de bovenbouw van het
Wiskobas-integratieplan. Pijlen,
Wiskrant 16, lOWO
Utrecht 1979a.

Streefland, L., Davydov, Piaget en de breuken. Pedagogi-
sche Studiën,
1979b (56) 289-307.

Suydam, M., Review of recent research related to the
concept offractions and of ratio.
Ohio State University,
USA, 1978. (N.B.: Dit artikel is opgenomen in 'Osna-
brücker Schriften zur Mathematik', Universiteit van
Osnabriick 1978.)

Thom, R., Modem mathematics: does it exist? in: A. G.
Howson (ed),
Developments in Mathematical Educa-
tion,
Cambridge, 1973, pag. 194-209.

Treffers, A., Wiskobasdoelgericht. lOWO, Utrecht, 1978.

Treffers, A. (ed), Cijferend Vermenigvuldigen en Delen /.
Overzicht en achtergronden,
lOWO, leerplanpublikatie
nr. 10, Utrecht, 1979.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme. Gronin-
gen, 1976.

Wolters, M. A. D., De opvattingen van Davydov c.s. over
onderwijs en cognitieve ontwikkeling.
Tijdschrift voor
onderwijsresearch,
1978 (3) 22-34.

Wolters, M. A. D., Van rekenen naar Algebra. Rijksuni-
versiteit Utrecht, 1978b.

Curriculum vitae

L. Streejland (geboren 1939) was na zijn opleiding tot
onderwijzer werkzaam in diverse takken van onderwijs als
onderwijzer, schoolleider en leraar wiskunde. Na voltooi-
ing van zijn wiskundestudie (MO B.) trad hij in 1971 in
dienst van het 10WO (Instituut voor de Ontwikkeling van
het Wiskunde Onderwijs) aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Momenteel is hij bezig met de doctoraalstudie
pedagogiek (specialisatie onderwijskunde). Sinds enige ja-
ren houdt hij zich bezig met kwalitatief onderzoek op het
terrein van de begripsontwikkeling bij kinderen met be-
trekking tot breuken en verhoudingen, en mathematische
begrippen in het algemeen.

Adres: lOWO, Tiberdreef 4, Utrecht-Overvecht.


357

-ocr page 364-

Samenvatting

De auteur van dit artikel is medewerker van profes-
sor Davydov.

Reflectie is een bewuste denkactiviteit die gericht
is op het expliciteren van het principe volgens welke
iemand een handeling (of de oplossing van een op-
gave) heeft uitgevoerd.

Zak gaat in de beschreven experimenten na of de
reflectiehandeling een noodzakelijke voorwaarde is
voor het theoretisch oplossen van opgaven. Theore-
tisch oplossen staat hier tegenover empirisch oplos-
sen. Bij empirisch oplossen worden de essentiële
kenmerken niet als zodanig ontdekt en gebruikt,
maar wordt de oplossingsweg meestal al doende,
zonder duidelijk inzicht, gevonden.

Zak onderzocht de waarde van reflectie bij het
oplossen van een opgave met behulp van een expe-
riment waarbij leerlingen grote modelstroken moe-
ten naleggen met een aantal kleinere stroken. (Bijv.:
modelstrookis 36 cm, te reproduceren met 4 stroken,
gegeven: stroken van verschillende lengte.)

Zonder speciale instructie blijken 35 van de 54
leerlingen de opgave empirisch op te lossen. De
instructie om de opgave zo snel mogelijk of zo een-
voudig mogelijk op te lossen leidt er nauwelijks toe
dat meer leerlingen de opgave theoretisch oplossen.

Wanneer echter de oplossingsweg wordt gesche-
matiseerd en de aandacht wordt gericht op de rela-
ties tussen de lengten van de stroken, blijken de
meeste leerlingen een theoretische oplossingsme-
thode te volgen. Zak concludeert dat het theoretisch
oplossen van opgaven nauw verbonden is met reflec-
tie. Eén van de belangrijkste voorwaarden hierbij is
het schematiseren van de oplossingsweg.

De vertaling van dit artikel werd gemaakt door
Zuzana Nelissen-Bradovó, onder supervisie van
prof. dr. C. F. van Parreren.

Het invoeren van nieuwe leerprogramma's op de
basisschool stelt de ontwiidielings- en onderwijs-
psychologie voor een belangrijk probleem, namelijk
het leggen van de grondslag voor theoretisch denken
bij de beginnende basisschoolleerlingen. De nieuwe
programma's onderscheiden zich van de traditionele
voornamelijk door een relatief hoger gehalte aan
theoretische kennis in de voornaamste leervakken.
'In de huidige situatie waarin de omvang van voor de
mens noodzakelijke kennis sterk toeneemt, is het
niet meer mogelijk veel hoop te vestigen op de ver-
werving van zuivere feitenkennis. Belangrijk is dat
de mens in staat is zelfstandig zijn kennis uit te
breiden en zich te oriënteren in de onstuimige groei
van de wetenschappelijke en politieke informatie'
(Breznev, 1976).

In het kennistheoretische onderzoek (zie bijv. Ar-
sen'ev, 1967; Il'enkov, 1974; Lektorskij, 1964;
Ogurcov, 1967; Svyrev, 1966, e.a.) zijn stellingen
geformuleerd die het onderscheid tussen het empiri-
sche en het theoretische kennen van de werkelijk-
heid duidelijk maken. In het eerste geval verkrijgt de
mens kennis van het concrete bestaan van de dingen;
in deze kennis wordt het noodzakelijke en het toeval-
lige in het bestaan van de dingen niet onderscheiden.
In het tweede geval krijgt de mens inzicht in de
wetmatigheden van de ontwikkeling van de dingen,
waarbij hij de relevante en interne determinanten
kan onderscheiden van de toevallige en uiteriijke. In
het aangehaalde onderzoek wordt een bijzondere
positie toegekend aan de reflectie, waaronder men
verstaat 'het onderzoeken van de aard van begrip-
pen als zodanig' (Engels, 1969). De reflectie houdt in
dat het subject van het kennen het object van het
kennen wordt. Reflectie is noodzakelijk wanneer
men het niet direct gegevene, inwendige en essen-
tiële van de dingen wil kennen en komt tot uiting
wanneer de mens de middelen van zijn kennen ana-
lyseert in hun relatie tot het doel en de voorwaarden.
Dit is het geval bij het oplossen van problemen,
indien men algemene oplossingsmethoden verkiest
boven de specifieke resultaten waartoe ze leiden, en
de eerste beschouwt als 'iets wat hoger is dan de
einddoelen van de uitwendige doelmatigheid..
(Hegel).

In de ontwikkelings- en onderwijspsychologie is
experimenteel vastgesteld, dat het zicht krijgen op

Een experimenteel onderzoek naar reflectie bij jongere
basisschoolleerlingen

A. Z. ZAK

Instituut voor algemene en pedagogische psychologie, Moskou


358 pedagogische studiën 1980 (57) 358-365

-ocr page 365-

Reflectie bij jongere basisschoolleerlingen

het eigen handelen tijdens het oplossen van proble-
men een kenmerkend moment is in de psychische
ontwikkeling van kinderen in het begin van de basis-
school. Bij de beschrijving van deze experimenten
wordt het begrip 'reflectie' als regel niet gebruikt; uit
de beschrijving van de geconstateerde activiteit
kunnen wij echter opmaken dat die inhoudelijk
overeenkomt met het begrip 'reflectie' in de filoso-
fie. Psychologen gebruiken meestal het begrip 'zich
bewust zijn van'; het zich bewust zijn van de 'eigen
denkprocessen' (Sardakov, 1963), het zich bewust
zijn van 'denkvormen' (Rubinstejn, 1946, e.a.).

Het begrip 'zich bewust zijn van' is echter nauwe-
lijks gedefinieerd (hierop heeft bijv. Davydov (1972)
gewezen), want wanneer het subject zegt zich be-
wust te zijn van de oplossing van een opgave, kan dit
Zowel opgevat worden als een verwijzing naar de
betekenis van het gekozen oplossingsprincipe, als
ook naar de spontane actualisering van hetgeen het
subject onderging: 'Het bewustzijn is in zijn direct-
heid het beeld van de wereld dat zich aan het subject
manifesteert, dat ook het subject zelf, zijn handelin-
gen en toestanden omvat' (Leont'ev, 1975). Boven-
dien wordt 'het zich bewust zijn' vaak verbonden
met slechts één mogelijke vorm van weergave, na-
melijk de verbale, bijv.: 'Het zich bewust zijn komt
tot uitdrukking wanneer de leeriingen met eigen
Woorden kunnen vertellen hoe een oplossingsme-
thode gebruikt kan worden' (Resetnikov, 1973).

Er zijn redenen om te veronderstellen dat het
bewust oplossen van problemen, of het uitvoeren
Van een handeling in de eerste plaats de menselijke
yaardigheid inhoudt om een bepaald doel te bereiken
in zoveel mogelijk verschillende situaties. Als basis
hiervoor dient 'de speciale, mentale vaardigheid om
een willekeurige, concrete opgave te kunnen zien als
een vorm van een algemene relatie' (Ljublinskaja,
•971). Een dergelijk niveau van het oplossen van
problemen, of het uitvoeren van handelingen, zo
blijkt uit onderzoek, is niet altijd verbonden met de
Verbale weergave van datgene wat de mens doet en
hoe hij het doet, mjiar het kan ook symbolisch, door
Tiiddel van tekens of ruimtelijk-grafisch weergege-
ven worden.

Ook het begrip 'handeling' kan op verschillende
manieren begrepen worden. Het g;iat erom dat de
oriënteringsbasis van een succesvolle handeling zo-
^el specifiek, als ook algemeen kan zijn (Gal'perin,
'966). In het eerste geval is de uitvoering van de
handeling slechts verzekerd in één bepaalde, speci-
fieke situatie. In het tweede geval waarborgt de vor-
■^ing van de algemene oriënteringsbiisis een succes-
volle uitvoering van de handeling in verschillende
Situaties. Daarbij worden de operaties waaruit de
handeling bestaat bepaald door de eigenschappen
van het object en van de concrete situatie, terwijl de
noodzakelijke samenhang daartussen door het sub-
ject moet worden ingezien uitgaande van het doel
van de handeling. Aldus kunnen wij onder het begrip
'handeling' zowel de inhoud ervan verstaan, d.i. het
concrete bestand aan operaties, als de vorm van de
handeling, d.i. een schema, een plan, het principe
van de handeling. Het begrip 'handeling' is niet dui-
delijk omschreven zolang niet duidelijk gemaakt
wordt of het subject zich bewust was van de inhoud,
of van de vorm van zijn handelingen.

Het is o.i. doelmatiger om voor de activiteit van
het subject die gericht is op het verhelderen van de
principes van de eigen handeling (of van de oplossing
van een probleem) de term 'reflectie' of 'reflectie-
handeling' te gebruiken. Ten eerste: overeenkomstig
de filosofische inhoud van het begrip wordt hier
eenduidig verwezen naar een specifiek object van
deze activiteit, namelijk naar een principe, een
schema, een plan van de handeling. Ten tweede
wordt de specifieke inhoud van die activiteit aan het
licht gebracht, nl. de transformatie van de manier
van handelen waarmee het object getransformeerd
wordt, ofwel de transformatie van de transformatie.
Ten derde zien wij hier de specifieke aard van de
genoemde activiteit, die inhoudt dat het subject zich
op zichzelf richt, in het bijzonder op zijn eigen han-
deling. Ten vierde wordt de specifieke functie van de
activiteit bepaald, nl. de vorming van een begrip of
van een gegeneraliseerde handeling, d.i. een hande-
ling met een algemene en volledige oriënteringsba-
sis.

De laatste jaren is onder leiding van Davydov een
reeks experimenteel-psychologische onderzoeken
(Amud, 1974; Nosstov, 1975) gewijd iian het theore-
tische oplossen van problemen, d.i. het oplossen
'niet tilleen in één specifiek geval, maar in alle geval-
len van dezelfde soort' (Rubinstejn, 1957). Eén as-
pect van dit probleem (de psychologische kenmer-
ken van de reflectiehandeling) onderzoeken wij in
onze eigen experimenten, waarvan er in dit artikel
één behandeld zal worden. Ten grondslag lum ons
werk ligt de veronderstelling dat de reflectiehande-
ling een noodzakelijke voorwaarde is voor het the-
oretisch oplossen van problemen. Het doel van het
onderzoek was de genoemde veronderstelling expe-
rimenteel te verifiëren en tevens enkele psychologi-
sche kenmerken van de reflectiehandeling aim het
licht te brengen.

In overeenstemming met het doel van het onderzoek
hebben wij een type experiment ontwikkeld dat wij
vooHopig 'de strook' hebben genoemd. Door de


359

-ocr page 366-

a. z. Zak

aard van deze experimentele methode konden de
leerlingen aanvankelijk zowel een specifieke, als ook
een algemene oplossingsmethode gebruiken (voor
een andere uiteenzetting van deze oplossingsmetho-
den zie Davydov, 1972). Bovendien was het tijdens
het experiment mogelijk de voorwaarden voor en de
middelen van de activiteit van de proefpersonen zo-
danig te veranderen dat deze juist de algemene op-
lossingsmethode zouden vinden. Door de opzet van
het experiment kon de proefleider de uitgevoerde
uitwendige operaties bij beide oplossingsmethoden
gemakkelijk van elkaar onderscheiden en ook de
eigenschappen van de leflectie rechtstreeks obser-
veren. Belangrijk was dat er in het experiment niet
gewerkt werd met al dan niet bekend leermateriaal,
maar juist met materiaal waarvoor geen speciale
kennis nodig was (daarom kon het experiment dan
ook uitgevoerd worden met kinderen van verschil-
lende klassen en scholen).

Het materiaal van het experiment bestond uit een
set kartonnen strookjes van 25 verschillende afme-
tingen, variërend van 2 cm tot 50 cm. Alle strookjes
lagen in drie grote dozen. In de eerste doos (op
verschillende stapels) lagen 37 strookjes van de
kleinste afmetingen, te weten 25 strookjes van 2 cm
(één stapeltje) en 12 strookjes van 4 cm (het tweede
stapeltje). De tweede doos bevatte strookjes van
middelgroot formaat: 8 strookjes van 6 cm, 6 strook-
jes van 8 cm, 2 strookjes van 10 cm en 4 strookjes
van 12 cm. In de derde doos lagen strookjes van
groot formaat: 3 strookjes van 14 cm, 3 van 16 cm, 2
van 18, 20, 22 en 24 cm, en 1 strookje van 26, 28, 30
tot 50 cm. Elke strook was 2 cm breed.

Elk experiment bestond uit opgaven om een ge-
heel uit delen samen te stellen (de experimentele
methode is nader uiteengezet in Zak, 1974). De leer-
lingen moesten de grote stroken (het geheel) samen-
stellen uit een aantal afzonderiijke strookjes (delen).
De grootte van het geheel en het aantal delen waren
in diverse opgaven verschillend; een groter geheel
werd uit een groter aantal delen samengesteld en een
kleiner geheel uit minder delen. Bijvoorbeeld:

1) 36 = ...+ ...+ ...+ ...

2) 44 = ...4- ...+ ...+ ...4- ...+

3) 38 = ...-h ...+ ...+ ...+

4) 46 = ...+ ...+ .. .-I- .. .-I- .. .-I- .. .-I- etc.

In totaal moest een pp. 12 dergelijke opgaven

oplossen. Het procédé van de oplossing was als
volgt: de proefleider gaf aan de leerling een strook
van een bepaalde lengte (de 'modelstrook') en hij
noemde het aantal strookjes waaruit een even lange
strook samengesteld moest worden; zo werd bijv.
een modelstrook van 36 cm gegeven en de opgave
luidde: dezelfde strook uit vier strookjes samenstel-
len. De leerling haalde dan strookjes uit de dozen en
stelde een nieuwe strook (de 'resultaatstrook') sa-
men. Er werd per opgave geen tijdlimiet aangege-
ven, maar de tijd werd wel in het protocol geregi-
streerd. Nadat alle opgaven opgelost waren, werd er
met de pp. een gesprek gevoerd, waaruit moest blij-
ken hoe de pp. zijn eigen oplossingsmethode zag. Er
werden de volgende vragen gesteld: 'Hoe loste je de
opgaven op?'; 'Waarom heb je ze zo en niet anders
opgelost?', e.d.

Aan de vier series experimenten namen 54 derde-
klassers deel.

Het doel van de eerste serie experimenten was
vast te stellen welke oplossingsmethoden de leerlin-
gen gebruiken om het geheel uit delen samen te
stellen (met behulp van strookjes). Aan de experi-
menten van deze serie hebben alle ppn. deelgeno-
men. Uit de gegevens van deze serie experimenten
bleek dat de ppn. in twee groepen verdeeld konden
worden.

Een aantal leerlingen (39) ging de stroken samen-
stellen onmiddellijk nadat de proefleider het vereiste
aantal strookjes had genoemd; ze haalden de strook-
jes één voor één uit de dozen; bij het samenstellen
van een even lange strook gebruikten ze strookjes
van verschillende afmetingen die in geen verband
stonden met de grootte van de resultaatstrook of met
het vereiste aantal strookjes. Bovendien hadden
deze ppn. veel meer tijd nodig om de opgaven met
een groter aantal strookjes op te lossen dan de opga-
ven met een kleiner aantal strookjes. Op de vraag
van de proefleider: 'Hoe loste je de opgaven op?',
antwoordden deze ppn. meestal: 'Ik heb de strook-
jes uit de dozen gehaald en naast elkaar gelegd.'
Typische oplossingen van deze ppn. zagen er in het
protocol als volgt uit:

1) 36 = \2+ 8 -H 12

2) 44 = 12+ 6+12+ 2 + 8 + 4

3) 38= 2+ 8+14+ 6 + 8

4) 46 = 4 + 12 + 2+10 + 6 + 2+10 etc.

De ppn. van de tweede groep (15 leeriingen) gin-
gen bij het oplossen van de opgaven anders te werk:
ze gingen de strookjes pas naast elkaar leggen nadat
ze de modelstrook met hun ogen (soms ook met hun
vingers) 'gemeten' hadden; ze haalden een aantal
strookjes tegelijk uit de dozen; bij het samenstellen
van één strook gebruikten de ppn. strookjes van
dezelfde afmetingen, die wél in verband stonden met
de grootte van de strook en ook met het aantal
strookjes: wanneer de strook en het aantal delen van
een volgende opgave groter of kleiner waren dan die
van een voorafgaande opgave, dan waren ook de
afmetingen van de strookjes in verhouding tot die


360

-ocr page 367-

Reflectie bij jongere basisschoolleerlingen

voorafgaande opgave kleiner of groter.

Deze ppn. hadden evenveel tijd nodig voor de
opgaven met een groter aantal delen als voor de
opgaven met een kleiner aantal delen. Op de vraag
van de proefleider 'Hoe loste je de opgaven op?',
antwoordden ze meestal: 'Ik legde gelijke strookjes
naast elkaar'. In zo'n geval werd er nog een tweede
vraag gesteld: 'En waarom heb je het zo gedaan?' Op
deze vraag antwoordden de ppn. verschillend: 'Om-
dat het zo gemakkelijker is; je hoeft niet zo vaak wat
uit de doos te pakken', of 'Omdat je dan sneller de
strookjes naast elkaar kan leggen', of 'Omdat het
eenvoudiger is; je neemt meteen een paar strookjes
uit de doos', e.d.

In het protocol zagen de typische oplossingen van
deze ppn. er als volgt uit:

1) 36 = 8 + 8 + 8+12

2) 44 = 10 + 10 + 10 + 10 + 2+ 2

3) 38= 8 + 8+ 8+ 8 + 6

4) 46 = 10 + 10 + 10 + 10 + 2+ 2 + 2 etc.

Op grond van het feit dat de ppn. van de eerste

groep bij het samenstellen van één strook gebruik
hadden gemaakt van strookjes van verschillende
afmetingen die niet in verband stonden met de
grootte van de strook en met het aantal strookjes, en
ook op grond van het feit dat deze ppn. meer tijd
nodig hadden voor opgaven met een groter aantal
strookjes, kunnen wij het oplossen van opgaven
door deze ppn. kwalificeren als empirisch. Voor het
empirisch oplossen van opgaven is kenmerkend dat
de leeriingen zich oriënteren op toevallige en niet
essentiële opgavegegevens en dat 'elke volgende op-
gave als een betrekkelijk op zichzelf staand en speci-
fiek probleem via trial and error wordt opgelost'
(Davydov, 1972).

De oplossingen van de ppn. van de tweede groep
kunnen wij anders kwalificeren. Op grond van het
feit dat zij bij het samenstellen van een strook ge-
bruik hadden gemaakt van strookjes van gelijke af-
"letingen, die in verband stonden zowel met de
grootte van de strook als met het aantal delen, en op
grond van het feit dat deze ppn. voor verschillende
Opgaven evenveel tijd nodig hadden, kunnen we
concluderen dat deze ppn. de theoretische (de alge-
"lene) oplossingsmethode hadden gebruikt. De the-
oretische oplossingsmethode onderscheidt zich door
de oriëntatie op 'de essentiële opgavegegevens
daarvan de oplossing afhankelijk is' (Rubinätejn,
'952). In ons experiment kwam dit neer op het sa-
"lenstellen van een willekeurige strook uit (n - 1)
?antal gelijke strookjes (n is het totale aantal strook-
jes in een opgave).

Uit andere details van het oplossingsverioop bij
beide groepen menen we te kunnen afleiden of de
reflectiehandeling al dan niet plaats heeft gevonden.
Omdat de ppn. van de eerste groep de strook gingen
samenstellen onmiddellijk nadat de proefleider het
vereiste aantal strookjes had genoemd en ook omdat
ze op de vraag 'Hoe loste je de opgaven op?' meestal
antwoordden: 'Ik haalde de strookjes uit de dozen en
legde ze naast elkaar', kunnen wij concluderen dat
deze ppn. zich tijdens het oplossen van de opgaven
niet hebben gericht op hun eigen handelingen en dat
ze ook niet in staat waren de principes van hun
oplossing uit te leggen en te motiveren.

Anders gedroegen zich de ppn. van de tweede
groep. Ze gingen de stroken samenstellen pas nadat
ze met hun ogen (of vingers) de modelstrook hadden
'gemeten' (dit kan, o.i., gezien worden als het maken
van een plan voor de oplossing in zijn geheel); in hun
antwoorden wezen deze ppn. op het oplossingsprin-
cipe ('Ik heb gelijke strookjes naast elkaar gelegd');
uit hun antwoorden bleek ook dat ze opgemerkt
hadden, dat ze zich speciale doelen hadden gesteld,
die niet te maken hadden met het resultaiU, maiir met
de oplossingsmethode: 'om de strookjes sneller
naast elkaar te leggen', of 'om het eenvoudiger te
maken'; dit alles wijst erop dat bij de ppn. van deze
groep tijdens het oplossen van de opgaven een re-
flectiehandeling werd gerealiseerd.

Uit de resultaten van de eerste serie experimenten
bleek, dat het theoretisch oplossen van opgaven in
verband stond met de aanwezigheid van de reflec-
tiehandeling, met het zich richten op de principes
van de eigen oplossing, terwijl bij het empirisch op-
lossen van opgaven de reflectiehandeling ontbrak.

Het bleef echter onduidelijk welke momenten van
de reflectiehandeling in direct verband stiuin met de
totstandkoming van het theoretisch oplossen van
opgaven. Waar het hier om gaat is, dat het tot stand
komen van de eenvoudige (passende) oplossingsme-
thode, waardoor de leeriingen met een minimale
inspanning willekeurige opgaven van een bepaald
type kunnen oplossen omdat ze de essentiële relaties
kunnen ontdekken, het directe doel is van de reflec-
tiehandeling; het verwerven van een snelle manier is
het indirecte doel, want de snelheid van de oplossing
is het gevolg van de eenvoudige (algemene) oplos-
sing, en niet andersom.

Om de bovengenoemde vragen te kunnen beant-
woorden, hebben wij nog een tweede, derde en een
vierde serie experimenten uitgevoerd. Daaraan na-
men de ppn. van de eerste groep deel, die voor deze
drie series experimenten verdeeld werden in drie
subgroepen van 12, 12 en 15 leeriingen (het aantal
leeriingen per subgroep vloeide voort uit omstandig-
heden van technische luird).

Het doel van de tweede serie experimenten was na


361

-ocr page 368-

te gaan in hoeverre de overgang van het empirisch
naar het theoretisch oplossen van problemen bevor-
derd wordt, wanneer aan de ppn. het indirecte doel
van de reflectie duidelijk wordt gemaakt. Nog voor-
dat een pp. een opgave ging oplossen, zei de proef-
leider tegen hem: 'Probeer de opgave snel op te
lossen, de tijd wordt opgenomen'. Aan de experi-
menten van deze serie namen 12 leerlingen deel,
waarvan er slechts drie overgingen van het empi-
risch naar het theoretisch oplossen van de opgaven.

Uit de observaties van het oplossingsproces bij
deze drie ppn. bleek, dat ze aanvankelijk een aantal
stroken empirisch samengesteld hadden (zoals in de
eerste serie experimenten), waarbij slechts hun be-
wegingen sneller werden. Daarna deed zich echter
een cesuur voor in de uitgevoerde handelingen
waarbij de oogbewegingen die de modelstrook af-
tastten, uitvoeriger werden. Meteen hierna stelden
de ppn. de strook samen volgens het algemene prin-
cipe, d.i. uit (n - 1) aantal gelijke strookjes. Uit het
gesprek met de ppn. bleek dat ze, nadat ze de eerste
paar stroken samengesteld hadden, nogal wat moei-
lijkheden ondervonden en besloten de stroken uit
gelijke strookjes samen te stellen. Met dit doel gin-
gen de leerlingen dus met hun ogen de modelstrook
'meten' en verdelen in het juiste aantal delen.

De overige 9 ppn. van de eerste subgroep losten de
opgaven, net als ervoor, empirisch op, hoewel de
uitgevoerde operaties (het halen van de strookjes uit
de dozen, het samenstellen van de strook, e.d.)
aanmerkelijk sneller werden.

Het doel van de derde serie experimenten was na
te gaan in hoeverre de overgang van het empirisch
naar het theoretisch oplossen van problemen bevor-
derd wordt, wanneer aan de ppn. het directe doel
van de reflectie duidelijk wordt gemaakt. Nog voor-
dat de ppn. de opgaven gingen oplossen, zei de
proefleider: 'Probeer de opgaven zo eenvoudig mo-
gelijk op te lossen'. Aan deze serie experimenten
namen 12 leeriingen deel, waarvan er vier overgin-
gen van het empirisch naar het theoretisch oplossen
van opgaven. Het viertal ppn. dat in deze serie expe-
rimenten naar het theoretisch oplossen van opgaven
overging, handelde op dezelfde manier als de drie
ppn. uit de tweede serie. De overige acht leeriingen
losten de opgaven, net als ervoor, empirisch op en,
zoals uit het gesprek bleek, vonden ze deze oplos-
singsmethode eenvoudig genoeg.

Het doel van de vierde serie experimenten was na
te gaan of de overgang van het empirisch naar het
theoretisch oplossen van opgaven bevorderd zou
kunnen worden door het scheppen van specifieke
voorwaarden voor de perceptieve activiteit die het
theoretisch oplossen van deze opgaven kenmerkt.

A. Z. Zak

Zoals eerder opgemerkt, konden we bij de ppn.
die de opgaven theoretisch hadden opgelost een bij-
zondere perceptieve activiteit waarnemen: het be-
wegen van de blik langs de modelstrook. Observa-
ties van de handelingen van de ppn. die de opgaven
in de eerste drie series experimenten theoretisch
opgelost hadden, toonden aan dat zij, nadat zij de
bovengenoemde activiteit hadden uitgevoerd, tege-
lijk een aantal strookjes van gelijke afmetingen uit de
dozen gehaald hadden. Klaarblijkelijk stelden deze
ppn. zich ten doel de strook uit gelijke strookjes
samen te stellen; hun aandacht was dus gericht op de
relaties tussen de afmetingen van de strookjes en niet
alleen op de strookjes als zodanig.

Uit de gesprekken met deze ppn. bleek ook, dat ze
zich bewust waren van de oplossingsmethode(-prin-
cipe), d.i., zij zagen in dat ze de stroken uit gelijke
strookjes moesten samenstellen. Typisch was dat de
leerlingen die de opgaven empirisch hadden opge-
lost, niet in staat waren de vorm van hun oplossing
weer te geven, maar alleen vertelden over operaties
die ze uitgevoerd hadden bij het samenstellen van de
strook. Op grond hiervan veronderstelden wij dat
wanneer de aandacht van de leeriingen gericht zou
worden op de verhoudingen tussen de afmetingen
van de strookjes, de voorwaarden zouden worden
geschapen voor het verdelen van de modelstrook in
gelijke delen en het samenstellen van de resultaat-
strook uit gelijke strookjes.

Bij het ontwerpen van deze serie experimenten
baseerden wij ons op een belangrijke stelling uit de
handelingstheorie, namelijk: de manier van hande-
len kan gecontroleerd worden als deze manier al
eerder 'de structurele plaats had ingenomen van het
directe doel van een handeling' (Leont'ev, 1975).
Dan 'moet datgene wat het doel was van de hande-
ling veranderen in één van de voorwaarden van de
handeling, die voor een nieuw doel wordt vereist"
(Leont'ev, 1972). In ons geval betekent dit dat de
leeriingen om de modelstrook in gelijke delen te
verdelen, eerst een handeling moeten uitvoeren
waarbij ze zich richten op de afmetingen van de
delen in een reeds samengestelde strook. Het in het
oog vatten van de afmetingen van de delen kan dan
vervolgens zowel het middel als de voorwaarde
worden voor het zich richten op de principes van de
samenstelling van het geheel uit delen, d.i. of) de
reflectiehandeling.

Het richten van de aandacht van de ppn. op de
afmetingen van de strookjes in de resultaatstrook
vond als volgt plaats. Nadat de leeriing een opgave
had opgelost, kreeg hij een tweelingstrook van dun
karton, 4 cm breed en 4 cm langer dan de resultaat-
strook (vgl. de Figuur op pag. 363).


362

-ocr page 369-

Reflectie bij jongere basisschoolleerlingen

de 'modelstrook'
de 'resultaatstrook'

de 'tweeling'-strook

Figuur 1

Op de tweeling-strook, parallel aan de lange kanten
(de strook had de vorm van een rechthoek) en even
Ver van de zijkanten, was een lijn getekend die even
lang was als de resultaatstrook. Het begin- en het
eindpunt van de lijn waren 2 cm van de zijkanten
Verwijderd.

De tweeling-strook werd neergelegd vóór de re-
sultaatstrook en de leerling tekende met vertikale
streepjes de afmetingen aan van de strookjes waaruit
de resultaatstrook werd samengesteld (d.w.z. op de
lijn die even lang was als de resultaatstrook). Met
andere woorden: de Hjn op de tweelingstrook werd
Verdeeld in delen die qua afmeting gelijk waren aan
de vier strookjes. Daarna verbond de leerling de
Verticale streepjes op de lijn met boogjes aan elkaar.
Met het tekenen van de boogjes werd beoogd, dat de
PPn. nog eens in een andere vorm geconfronteerd
berden met de verhoudingen tussen de afmetingen
Van de strookjes (het ging dus niet om de afmetingen
Van de afzonderlijke strookjes als zodanig).

Het grafisch samenstellen van het geheel uit delen
onderscheidde zich van de materiële samenstelling
door een aantal kenmerken. De materiële handeling
\verd uitgevoerd met kartonnen strookjes die ver-
plaatst konden worden, terwijl de grafische hande-
ling uitgevoerd werd op lijnen. Bovendien, en dit is
heel belangrijk, had de grafische samenstelling van
het geheel uit delen een ander doel. In het eerste
8eval moest de leeriing de afmetingen van de delen
binden, terwijl in het tweede geval de leeriing de
delen alleen maar op de juiste manier (zonder zich te
Vertekenen') op een ander object (de lijn) moest
overbrengen. Op dit verschil willen wij nader ingaan.

Het gaat erom dat bij het materieel samenstellen
^an de strookjes de leeriing zich alleen indirect bezig
h'eld met de afmetingen van de delen als gevolg van
de concrete eisen waaraan de materiële handeling
'^oest voldoen; bij het uitzoeken van de strookjes
l^on de leeriing namelijk in principe een strookje van
^Ike willekeurige afmeting nemen. Daarom beston-
den voor de leeriing de afmetingen van de strookjes
^l'et als zodanig, maar slechts in relatie tot de afme-
ting van de grote strook (het model). Wij kunnen
stellen dat in dit geval het directe doel van de hande-
ling eigenlijk alleen maar bestond uit het samenstel-
len (het 'vol leggen') van de strook uit een bepaald
aantal strookjes. Met andere woorden: het kind hield
zich hier bewust alleen maar bezig met het aantal
strookjes en niet met de afmetingen. Die vormden in
dit geval, zoals Ponomarëv het uitdrukt, slechts ne-
venprodukten van de handeling (Ponomarëv, 1976).

Bij het grafisch samenstellen van het geheel uit
delen moesten echter slechts de afmetingen van de
strookjes overgebracht worden op een ander object.
Onder deze voorwaarden werden de afmetingen van
de strookjes en niet het aantal strookjes het directe
doel van de handeling. De leerling kon dan direct
zowel de afzonderiijke afmetingen van de strookjes
in aanmerking nemen (als hij de lijn met de vertikale
streepjes verdeelde), als ook hun verhoudingen (bij
het tekenen van de boogjes). Bovendien werd de
aandacht van de leerling voor de relaties tussen de
strookjes versterkt door het feit dat de handeling nu
op het schema werd uitgevoerd en er een abstractie
plaatsvond van het aantal afzonderiijke strookjes,
van het materiaal, van een reeks operaties waaruit de
materiële handeling bestond, e.d. Anders gezegd, in
de grafische vorm werd niet de concrete transforma-
tie (het samenstellen van een strook) op zich her-
haald, maar alleen het schema, het plan, de vorm
ervan.

Aan de vierde serie experimenten namen 15 leer-
lingen deel waarvan er 11 overgingen van het empi-
risch naar het theoretisch oplossen van de opgaven.
Bij deze 11 leeriingen kon de typische cesuur in de
uitgevoerde operaties waargenomen worden, als
ook het uitvoeriger worden van de oriënteringsacti-
viteit die aan het samenstellen van de strook uit
gelijke strookjes voorafging. De resterende ppn. los-
ten de opgaven, evenals tevoren, empirisch op.

Op grond van de door ons uitgevoerde experimenten
kunnen wij vaststellen ^at het uitvoeren van de re-
flectiehandeling bij de ppn. die diuirvóór de opgaven
empirisch oplosten, in hogere mate het maken van
een plan voor de oplossing bevordert dan het stellen
van directe of indirecte doelen met betrekking tot de
oplossingsmethode. Wij hebben gezien dat het vast-
leggen van de vorm (het schema) van de eigen hande-
ling in de meeste gevallen leidt tot het richten van de
aandacht op de eigen manier van handelen. Boven-
dien werd in de laatste, vierde serie experimenten
bevestigd dat er een verband bestaat tussen de re-
flectie en het theoretisch oplossen van opgaven via
het reproduceren van oplossingen.

Door een analyse van het schematiseren van de
transformatiewijze van het object (en niet het sche-
matiseren van het object als zodanig) konden wij


363

-ocr page 370-

A. Z. Zak

vorm, inhoud en organisatie van dit schematiseren
vaststellen. Wij willen nog opmerken dat wij hier
bedoelen het schematiseren van de oplossingsme-
thode van ruimtelijk-combinatorische problemen die
qua vorm zowel concreet, ruimtelijk-grafisch als
symbolisch kunnen zijn. Qua inhoud kunnen deze
schema's zowel dynamisch zijn (geschematiseerd
worden dan de 'routes' volgens welke in het pro-
bleem de elementen worden verplaatst) als statisch
(dan worden de tussenstanden tijdens het verplaat-
sen van de elementen in schema gebracht). Qua
organisatie komen deze schema's hetzij overeen met
afzonderlijke stappen (schema's na elke verplaat-
sing), hetzij met de gehele oplossingsweg (pas een
schema als de hele opgave opgelost is).

Op grond van deze analyse hebben wij twee on-
derzoeken uitgevoerd met verschillende ruimtelijk-
combinatorische problemen met het doel vast te stel-
len hoe effectief de verschillende soorten schemati-
seringen zijn om de reflectiehandeling tot stand te
brengen (Zak, 1976 a en b). Uit de resultaten van
deze onderzoeken bleek, dat qua organisatie het
schematiseren van de gehele oplossing, qua inhoud
het dynamische schematiseren en qua vorm het gra-
fische schematiseren meer mogelijkheden bieden
voor de totstandkoming van de reflectie en ook voor
de overgang van het empirisch naar het theoretisch
oplossen van opgaven, dan de andere soorten sche-
matiseringen.

Wij willen nog opmerken dat het schematiseren
van de oplossingsmethode niet bij alle kinderen het
analyseren ervan bevorderde. Eén van de doelstel-
lingen van nader onderzoek naar de reflectiehande-
ling is daarom het opsporen van voorwaarden die
ook deze kinderen ertoe kunnen brengen een hande-
ling in een gegeneraliseerde vorm te realiseren. Er is
reden om aan te nemen dat één van die voorwaarden
een bepaalde ontwikkelingsgraad van het zgn. in-
wendige plan van handeling is (Ponomarëv, 1976).

Een zeer interessant vraagstuk is ook hoe de tot-
standkoming van de reflectiehandeling samenhangt
met de moeilijkheidsgraad van de opgave (bij één
bepaalde leeriing). Op grond van de door ons uitge-
voerde onderzoeken kunnen wij veronderstellen dat
er voor ppn. van een bepaalde leeftijd bij elke soort
opgaven altijd zodanige kunnen worden gevonden
waarbij de ppn. zelfstandig tot een reflectiehandeling
komen.

Op grond van de resultaten van dit onderzoek (in
het bijzonder zoals beschreven in dit artikel) kunnen
wij concluderen dat het theoretisch oplossen van
opgaven inderdaad nauw verbonden is met de reflec-
tiehandeling, d.i. het nagaan van de grondslagen van
de eigen handeling. Eén van de belangrijkste voor-
waarden van reflectiehandelingen is het schematise-
ren van de eigen oplossingsweg en de schematische
weergave ervan in verschillende vorm.

Literatuur

* Amud, B. A., Empirische en theoretische generalisatie
in de cognitieve activiteit van jongere leerlingen, in:
Onderwijs-psychologische problemen in onderwijs en
opvoeding,
deel I. Dusanbe, 1974.

* Arsen'ev, A. S., V. S. Bibier, B. M. Kedrov, Een ana-
lyse van de ontwikkeling van begrippen.
Moskou, 1966.

* Breinev, L. I., Verslag van het Centraal Comité van de
CPSU en de toekomstige taak van de CP in de binnen-
en buitenlandse politiek.
Referaat gehouden op het 25ste
congres van de CPSU op 24.2.1976. Moskou, 1976.

Davydov, V. V., (= W. Davydow), Arten der Verallge-
meinerung int Unterricht.
Berlin (DDR), 1977, (Russ.,
1972).

Engels, F., Dialektik der Natur. Berlin (DDR), 1975.

Gal'perin, P. Ja., Die Psychologie des Denkens und die
Lehre von der etappenweisen Ausbildung geistiger
Handlungen, in:
Untersuchungen des Denkens in der
sowjetischen Psychologie.
Berlin (DDR), 1%7, (Russ.,
1966).

Hegel, H., Verzamelde werken.

* ll'enkov, E. V., Dialectische logika. Moskou, 1974.

* Lektoreskij, V. A., De eenheid van het empirische en
het theoretische in het wetenschappelijke kennen, in:
Dialectiek-Kennistheorie. Problemen van de weten-
schappelijke methode.
Moskou, 1964.

Leont'ev, A. N., (= Leontjew), Probleme der Entwick-
lung des Psychischen.
Frankfurt a.M., 1973, (Russ.,
1972).

Leont'ev, A. N., Tätigkeit, Bewusstsi'in, Persönlichkeit.
Berlin (DDR), 1979, (Russ., 1975).

* Ljublinskaja, A. A.,Kinderp.sychologie. Moskou, 1971.

* Nosatov, T. V., Kenmerken van het analyseproces en
van de cognitieve activiteit bij jongere leerlingen, in:
Een
bundel van artikel en svmposiumnuiterialen.
Ere-
van, 1975.

* Ogurcov, A. P., Reflectie, in: Filosofische encyclope-
die,
deel 4. Moskou, 1967.

* Ponomarëv, Ja. A., Psychologie van de creativiteit-
Moskou, 1976.

* ReSetnikov, V. I.. Het aanleren van denhnethoden in
de basisschool.
Vladimir, 1973.

Rubinstejn, S. L.. (= Rubinstein), Grundlagen der allge-
meinen Psychologie.
Berlin(DDR), 1968,(Russ.. 1946).

Rubinkejn, S. L., Sein und Bewusstsein. Berlin (DDR)-
1973, (Russ., 1957).

Rubinstejn, S. L., Prinzipien und Wege der Entwicklung
der Psychologie.
Berlin (DDR), 1%3, (Russ., 1959).

* Sardakov, M. N., Uet denken van de leerlim;. Moskou,
1963.

* Svyrev, V. S., Het neopositivisme en het probleem van
de empirische fundering van de wetenschap.
Moskou.
1966.


364

-ocr page 371-

Reflectie bij jongere basisschoolleerlingen

* Zak, A. Z., Enkele methoden om de cognitieve ontwik-
keling in het onderwijs te diagnostiseren, in:
Experimen-
teel onderzoek naar de optimalisering van onderwijs-
leerprocessen in de lagere klassen van de t)asisschool en
de voorbereiding van kinderen op de basisschool.
Mate-
rialen van het tweede landelijke symposium, deel 1.
TbUisi, 1974.

Zak, A. Z., Het theoretisch oplossen van opgaven, in;
Novye Issledovanija vpsyclwlogii, 2/1976, Moskou, (a).

Vertaling Psychologisch Laboratorium, Utrecht.
* Zak, A. Z., Schematisering van de eigen manier van
handelen als noodzakelijke voorwaarde voor het theore-
tisch oplossen van opgaven, in:
Experimenteel onder-
zoek naar de problemen van de onderwijspsychologie,
2e druk. Moskou, 1976, (b).

De titels, die met * zijn gemerkt, zijn alleen in het Russisch
beschikbaar.


65

-ocr page 372-

De ca. 60.000 wetenschappelijk-technische bibliotheken in
de USSR vormen een wijdvertakt netwerk dat o.a. is
belast met het verspreiden van wetenschappelijke en tech-
nische informatie. Ook het in 1970 bij het Ministerie en de
Academie van Pedagogische Wetenschappen in Moskou
opgerichte informatiecentrum, dat nauw samenwerkt met
de centrale pedagogische Usinski-Bibliotheek, is bij dit
netwerk aangesloten. Het pedagogisch informatiecentrum
ressorteert onder de afdeling onderzoek van de Academie
van Pedagogische Wetenschappen en kent een groot aan-
tal sub-afdelingen: 13 van deze sub-afdelingen behoren tot
de Academie en 17 bevinden zich verder afgelegen, bij de
pedagogische instituten van de deel-republieken.

Eén van de voornaamste taken van het centrum is de
informatievoorziening. Dit werk vindt plaats in allerlei
vormen: verzamelen van materiaal, analytisch-syntheti-
sche bewerking, kopij-voorbereiding voorpublikaties, uit-
gave van publikaties die een bepaalde trend in de school-
praktijk weerspiegelen en van pedagogiek uit binnen- en
buitenland. Het verzamelen en de bewerking van derge-
lijke publikaties zijn het fundament van het informatieve
werk.

De 13 -I- 17 hierboven vermelde instituten leveren een
grote hoeveelheid publikaties op, waaronder talrijke boek-
besprekingen, conferentieverslagen zowel van centrale'in
het Russisch, als van nationale in andere talen geschreven
werken. Elk jaar verwerkt het informatiecentrum ca. 600
referaten, die in thematische bibliografieën gebundeld en
verspreid worden.

Het informatiecentrum verzamelt ook de lezingen van
de belangrijkste pedagogen uit de Sovjetunie. Alleen al in
Kiev werden er bijv. in 1976 in het kader van een federaal
pedagogisch symposium ca. 1000 bijdragen geleverd.

De referaten en soms ook rapporten van individuele
leraren of werkgroepen worden in het centrum gesystema-
tiseerd en voor verdere verspreiding gereedgemaakt. Ook
verslagen van buitenlandse studiereizen worden verwerkt.
Het informatiecentrum ontvangt overigens veel buiten-
landse literatuur, zowel uit de kapitalistische landen van
Europa, Amerika en Azië als vanuit internationale organi-
saties (bijv. UNESCO/IBE in Genève en UNESCO/Pa-
rijs). De bij het informatiecentrum opgeslagen informatie
staat ter beschikking van een zeer brede groep van gebrui-
kers uit onderwijs en onderzoek. Momenteel houdt de
Usinski-Bibliotheek zich bezig met het samenstellen van
een onderwijsbibliografie van binnen- en buitenlandse pu-
blicaties. Ook worden er 5 verschillende indexen uitgege-
ven 'Nieuwe Literatuur op het gebied van Pedagogiek en
Onderwijs'. Deze indexen zijn er o.a. op de volgende
gebieden: 'leer- en opvoedingsproblemen'; 'voorschool-
onderwijs'; 'vakdidactieken' enz. De gebruiker kan zich
op een bepaalde index laten inschrijven.

Daarnaast vervaardigt het informatiecentrum zgn. refe-
raten-series: 'Voorschool-onderwijs'; 'Problemen van
communistische opvoeding'; 'Problemen van didactiek';
'Methodologie van de pedagogiek'; 'Onderzoekmethoden
van de pedagogiek'; 'Polytechnisch onderwijs'; 'Beroep-
soriëntatie'; 'Vakdidactieken'; 'School, gezin en samenle-
ving'; 'Pedagogiek-onderwijs'; 'Bijscholing van pedag-
ogisch kader'; 'Economie, planning en organisatie van
onderwijs'; 'Pedagogische psychologie (o.a. ontwikke-
lingsfysiologie, schoolhygiëne, orthopedagogiek). Elke re-
feraten-serie bestaat uit 1 ä 2 katernen: in 1977 werden er
bijvoorbeeld 66 nummers uitgegeven (totaal 72 katernen).

Het informatiecentrum geeft ook de Expres-Informatie
uit, bestaande uit twee series. Hierin vinden we informatie
over binnenlandse ontwikkelingen van onderwijs en on-
derzoek en in de tweede serie, van buitenlandse ontwikke-
lingen (24 katernen).

Verder wordt veel aandacht besteed aan de uitgave van
een serie van analytische overzichten op het gebied van
onderwijs en onderwijskunde. Jaiiriijks verschijnen er ca.
15 overzichten; deze hadden in 1977 een evaluerend karak-
ter naar aanleiding van het 60-jarig juhileum van het sov-
jetonderwijs. Andere overzichten zijn: 'Methodologische
problemen in de sovjetpedagogiek', 'Optimalisatie van
persoonlijkheidsvorming', 'Leiding aan het opvoedings-
proces', Leerplanontwikkeling op de basisschool in di-
verse socialistische landen', 'De onderwijssituatie in de
ontwikkelde kapitalistische landen' etc.

In 1977 werd in samenwerking met informatiecentra van
andere Oost-Europese landen een informatiebulletin -met
bibliografische gegevens gepubliceerd over het ondenvijs
in de socialistische landen. Bij het samenstellen van refera-
tenbladen wordt veel zorg besteed aan de kwaliteitsbewa-
king: de validiteit, de operationaliseerbaarheid en volle-
digheid. Men geeft de voorkeur aan referaten die door de
auteurs zelf zijn gemaakt. De referatenbladen worden
veelal samengesteld door redactionele werkgroepen van
diverse instituten.

Kroniek

De onderwijskundige informatie in de Sovjetunie


J66 pedagogische studiën 1980 (57) 366-368

-ocr page 373-

Kroniek

Het opslaan en de verzameling van documenten (boe-
ken, rapporten enz.) gebeurt door de wetenschappelijke
bibliotheken. Naast primaire bronnen worden hier ook
thematische kartotheken en katalogi opgebouwd. Men
spreekt van 'Informatie-fondsen' (SIF = Spravochno-in-
formacionnye Fondy) d.w.z. de geïntegreerde service van
wetenschappelijke bibliotheken en informatie-verzorging.

Bij het centrale pedagogisch informatiecentrum in Mos-
kou probeert men een feed-back te ontwikkelen met de
aanvrager van informatie. Met behulp van speciale kaarten
wordt zowel de ontvangen informatie op zijn inhoud als op
zijn bron beoordeeld'.

Er zijn inmiddels intensieve banden met informatiecen-
tra in de overige landen van Oost-Europa, hetgeen even-
eens het geval is voor de bibliothecaire relaties van de
Usinski-Bibliotheek. Naast een groeiende stroom van pe-
dagogische literatuur uit West-Europa en de Verenigde
Staten, die vooral wegens gebrek aan deviezen slechts
mondjesmaat werd binnengelaten, maakt men nu ook ge-
bruik van het Amerikaanse ERlC-documentatiesysteem.

Veel infonmatie wordt uitgewisseld via het International
Bureau of Education in Genève, het regionale UNESCO
Bureau in Bangkok en de onderwijsinformatiedienst van
de E.E.G. in Brussel, terwijl er bovendien goede bilaterale
betrekkingen zijn met de London University, het interna-
tionaal pedagogisch centrum in Sèvres en het informatie-
centrum van het Noorse ministerie van onderwijs.

Oe opleidini^ van oiulcrwijskimdige informatici^

De stafmedewerkers van de informatiebureaus, welke aan
de instituten van pedagogisch onderzoek zijn verbonden,
hebben meestal zelf eerst een studie in de pedagogiek
gevolgd en deze later aangevuld met een speciale opleiding
in het vak documentaire informatie. Men is daarbij goed op
de hoogte van buitenlandse - vooral Amerikuinse - ont-
wikkelingen^

De wetenschappelijke staf van het Informatiecentnim
^olgt elk jaar een cursus die door een speciaal instituut
Wordt verzorgd'*. Het betreft hier dagcursussen, avond-
cursussen en schriftelijk onderwijs. De dagcursussen du-
ren twee m;uinden; de avondcursussen zes en het schrifte-
'ijk onderwijs twaalf m;umden. De bijscholing kan besttuin
uit 6 specialisaties: 1) organisatie, administratie en plan-
ling van wetenschappelijke informatie; 2) analytische en
synthetische informatiebewerking en vcx)rbereiding van
'nformatie-service; 3) informatieverzorging als clearing-
house; 4) mechanisatie en automatisering van informatie-
processen; 5) technische en wetenschappelijke vooriich-
6) reprografie, microfilmen en technische apparatuur.
De studenten van het Instituut worden geëxamineerd,
baarbij een ieder de grondbeginselen van bovengenoemde
'Specialisaties moet kennen. Naast deze cursus is er een
"logelijkheid om de studie op een hoger niveau voort te
betten bij het VINITI (het Instituut voor Wetenschappe-
lijke en Technische Informatie). De hier gegeven opleidin-
gen vallen uitéén in drie secties: a) de beginselen van de
Computerkunde - voor personen met weinig praktijkerva-
"ng; b) actuele problemen van de computerkunde - voor
meer ervaren personen; c) clearing-house functies.

Ook in de afzonderiijke republieken functioneren VI-
NITI-instituten, die opleidingen en bijscholihgscursussen
verzorgen op het gebied van de pedagogische informatie.
Ook opereren er overal in de Sovjetunie 'volksuniversitei-
ten', die zich met dit thema bezighouden. Naast deze
verschillende instituten vervullen ook periodieke confe-
renties een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de pe-
dagogische informatie. In 1976 en 1977 verschenen bijv. in
dit kader rapporten over de volgende onderwerpen: a) de
gebruikers van informatie op het terrein van de onderwijs-
kunde; b) de organisatie en het gebruik van informatie-be-
standen in de onderwijskunde; c) methoden voor het kie-
zen van trefwoorden; d) bronnen van onderwijskundige
informatie en de wijze waarop deze analytisch en synthe-
tisch worden verwerkt; e) SDI-service (selectieve disse-
minatie van informatie) in de onderwijskunde; f) analyse
van de onderwijskundige informatie-stromen; g) het
UDC-systeem(universaldecimal Classification); h) buiten-
landse informatiecentra op het gebied van de pedagogiek.

Vanuit het centrum in Moskou worden handleidingen
verspreid naar de meest verafgelegen instituten of persoon-
lijke abonnees in de Sovjetunie. Ook wordt vaak persoon-
lijke hulp verleend aan instituten bij het opzetten van do-
cumentatie- en informatiecentra. In de nabije toekomst
zullen er ook op regionaal niveau regelmatig conferenties
worden georganiseerd om de onderlinge contacten en co-
ördinatie te bevorderen.

In 1975 vond in Moskou een studieconferentie plaats
voor specialisten op het gebied van de pedagogische in-
formatie en voor personen die daar direct of indirect bij
betrokken waren. Hier werden de lopende ontwikkelingen
geëvalueerd en tevens nieuwe trends voor de toekomst
bepaald. Zo zouden er elk jaar door de staven van de
informatie-secties van de pedagogische onderzoekinstitu-
ten plannen moeten worden voorgelegd. De pedagogische
informatica vormde in 1977 zelfs het onderwerp van een
dissertatie 'de regeling van wetenschappelijke informatie
als een factor die de toepassing van onderwijskundig on-
derzoek bevordert'.

Het (loctimentaticl)lacl 'l'edafioi^ick cn Ondcr^vijs'^

Sedert 1950 verschijnt bij de Academie van Pedagogische
Wetenschappen een pedagogische bibliografie. Deze is
onmisbaiu- voor ieder die zich bezig houdt met de systema-
tische studie van onderwijskundige literatuur in de Sovjet-
unie. We geven dtiarom een kort overzicht van de samen-
stelling van deze bibliografie.

Het kwartiuilblad biedt een index van boeken, tijdschrif-
tartikelen, verzamelbundels van conferenties, opstellen
enz. uit universiteiten en andere pedagogische instituten.
De bibliografische gegevens zijn soms voorzien van een
korte annotatie of inhoudbeschrijving. De indeling van de
bibliografie is als volgt:

I Marxistische publicaties over cultuur, opvoeding en
onderwijs.

II Ped;igogiek - a) algemeen; b) onderzoekmethodie-
ken; c) voorschool-pedagogiek; d) pedagogiek v.
leerplichtigen; e) de lenuir; O het school-manage-
ment; g) opvoeding in gezin; h) school, gezin en


367

-ocr page 374-

iii

samenleving; i) pedagogische voorlichting.
Historische Pedagogiek - a) het vóór-revolutio-
naire onderwijs in Rusland; b) het sovjet-onderwijs;

c) het buitenlandse onderwijs.
Vakdidaktieken: moedertaal, literatuur, wiskunde,
geschiedenis, maatschappijwetenschappen,
rechtswetenschappen en staatsleer, kennis van de
natuur, aardrijkskunde, biologie, natuurkunde,
chemie, tekenen, moderne talen, beeldende kunst,
zang en muziek, gymnastiek, elem. militaire trai-
ning, arbeidsvoorbereiding (polytechniek) voor
klassen I-III en IV-X.

Leerpsychologie, kinder- en ontwikkelingspsycho-
logie.

Fysiologie van het kind en de adolescent.
Schoolhygiëne.

Defektologie (= speciaal onderwijs) - a) slechtho-
renden; b) zwakzinnigen; c) visueel gehandicapten;

d) logopedie.

Het onderwijssysteem - a) economie, planning en
organisatie; b) onderwijs v.d. deelrepublieken enz.;
c) pedagogische centra en verenigingen; d) sociolo-
gisch onderzoek; e) internationale betrekkingen.

X Volwassenen-onderwijs.

XI Secundair Beroepstechnisch Onderwijs.
Pedagogische Opleidingen - middelbaar pedag-
ogisch onderwijs; hoger pedagogisch onderwijs.
Pedagogiek en School in het buitenland: a) in de
socialistische landen; b) elders.

IV

VI

VII

VIII

IX

XII

XIII

XIV Pedagogische bibliografie.

Als bijlagen bij dit kwartaalblad vinden we nog:

1. een index van recensies van binnen- en buitenlandse
publicaties;

2. een register van besproken tijdschriften en kranten;

3. bibliografische beschrijving van verzamelbundels
waaruit afzonderlijke artikelen werden gerecenseerd;

4. lijst van afkortingen van instituten, commissies enz.

5. een alfabetisch auteursregister.

J. de Reus

Noten

1. Aranski, W., Sluzhba nauchno-pedagogicheskoi in-
formatsü. Narodnoje Obrazovanije 1979/5.

2. UNESCO-Bulletin for Libraries 32 (1978) nr. 4, 284-
287.

3. Zie bijvoorbeeld het bezoek van een sovjet-delegatie
aan het ERIC-bureau.

4. Het IPKIR (instituut voor bijscholing van informatici)
ressorteert onder een commissie van de Raad van Mi-
nisters van de USSR.

5. Literatoera po Pedagogicheskim Naoekam i Narodno-
moe Obrazovanije (4 x per jaar). Uitg. Pedagogika,
Moskou.


368

-ocr page 375-

Samenvatting

In dit artikel komen oorzaken, omvang en aanpak
van schoolproblemen in en uitval uit het lbo, mavo,
havo en vwo aan de orde. Analyse van deze proble-
matiek vindt plaats op een maatschappelijk en op
een individueel niveau.

Op een maatschappelijk niveau wordt aandacht
besteed aan theorie en onderzoek omtrent maat-
schappelijke ongelijkheid en de reproduktie hiervan
door het onderwijs. Deze reproduktie vindt plaats
met behulp van beoordelings- en selectieprocessen,
en houdt in dat voor met name 'lager milieu'-
leerlingen een problematische schoolloopbaan ge-
creëerd wordt.

Op een individueel niveau blijkt, dat in het bijzon-
der de leerlingen afkomstig uit 'lager milieus' reeds
zeer vroeg in hun schoolloopbaan negatieve onder-
^vijser\ aringen opdoen. Zij kunnen relatief minder
aan de onderwijseisen voldoen, raken gedemoti-
veerd en apathisch of komen in verzet. Uitvallen uit
het onderwijs is dan de voltooiing van een langdurig
afstotingsproces tussen onderwijs en leerling. Wat
betreft de omvang van de problematiek worden een
aantal gegevens uit CBS-statistieken gepresenteerd.

De aanpak van de problematiek wordt - op een
Maatschappelijk niveau - gezocht in een integratie
Van de verschillende ondenvijstypen. Dit leidt tevens
'ot afschajfmg van het leerstojjaarklassensysteem

het zittenblijven. Op een individueel niveau dient
een leerling - op een verantwoorde wijze - zo zelf-
standig mogelijk zijn leersitimtie te gaan bepalen.

1.

Inleiding

ïii 1976 stelde het hoofdbestuur van de Algemene
Bond van Onderwijzend Personeel (ABOP) een
commissie Voortijdige Schoolverlaters-problema-
^■ek in, omdat het voortijdig schoolverlaten als een
probleem gesignaleerd werd. In november 1977 deed
commissie verslag van haar activiteiten en bevin-
dingen in een rapport (ABOP, 1977). In dit rapport
doet de commissie o.a. de beleidsaanbeveling, dat er
nader onderzoek verricht moet worden naar de ka-
rakteristieken van de verschillende typen van voor-
tijdige schoolverlaters. Vervolgens verzocht de
ABOP - in juli 1978 - aan de Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs (S VO) te willen bevorderen,
dat het genoemde onderzoek op korte termijn zou
plaatsvinden.

Naar aanleiding van dit verzoek heeft de SVO in
eerste instantie besloten een literatuuronderzoek
(met een duur van zes maanden) te laten verrichten
naar de problematiek van voortijdige schoolverla-
ters in de eerste cyclus van het voortgezet onderwijs.
De SVO heeft het Instituut voor Toegepaste Socio-
logie (ITS) in de gelegenheid gesteld te werken aan
een analyse van deze problematiek. Dit in overleg
met een resonanscommissie, waarin vertegenwoor-
digers van bonden verenigd binnen de Nederlandse
Federatie van Onderwijsvakorganisaties (NFO) zit-
ting hebben. Het betreffende literatuuronderzoek is
in 1979 verricht'. Op grond hiervan is een rapport
uitgebracht (Mooij, 1979); het onderhavige artikel is
een bewerking van de probleemanalyse zoals die in
dit rapport is opgenomen.

In dit artikel wordt aandacht besteed aan de oor-
zaken, de omvang en de tuinpak van schoolproble-
men in resp. de uitval uit het lbo, mavo, havo en
vwo. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een
maatschappelijk niveau en een individueel niveau.
Een analyse op (minstens) twee niveaus wordt in
recente publikaties over onder andere het onderzoek
van onderwijs aanbevolen (Lindenberg, 1976; Kara-
bel en Halsey, 1978,58-59; Wesselingh, 1978,30-31).
Bij Beim, Kinsey en McGinn (1972, 15-17) komt
naar voren dat een dergelijke opzet in onderwijson-
derzoek zelfs (minimaal) noodzakelijk is^ Het voor-
deel van de hier gehanteerde opzet
Zcil zijn, dat er een
relatie tot stand komt tussen de maatschappelijke
ongelijkheidsproblematiek en de aan een leerling ge-
bonden motivationele processen die zich afspelen
tussen leerling en onderwijs.

De indeling van dit artikel is als volgt.

Op het maatschappelijk niveau worden enkele

Schoolproblemen en uitval in het voortgezet onderwijs

A. J. MOOIJ

Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen


f'edagogische studiën 1980 (57) 369-382 369

-ocr page 376-

A. J. Mooij

oorzaken van schoolproblemen behandeld: het gaat
hierbij om de maatschappelijke ongelijkheid en de
reproduktie hiervan door het onderwijs (par. 2.) met
behulp van de huidige selectieprocessen binnen dit
onderwijs (par. 3.). Het resultaat hiervan is het ver-
schijnsel van 'de probleemrijke schoolloopbaan'
(par. 4.).

Op het individueel niveau manifesteren school-
problemen zich aan en 'in' de leerling^. Wanneer
deze om welke reden dan ook niet voldoet of kan
voldoen aan (de) onderwijseisen, dan krijgt hij het
gevoel (opgedrongen) 'niet competent' te zijn in het
onderwijs, waardoor de kans op demotivatie, apa-
thie, verzet of uitval groot wordt. Uitvallen uit het
onderv^ajs is dan het (vooriopige) einde van een lang-
durig afstotingsproces tussen onderwijs en leerling:
zie par. 5. In par. 6 wordt nagegaan of dit uitvallen
een 'probleem' is, terwijl in par. 7 de omvang van
schoolproblemen bepaald wordt aan de hand van
statistieken omtrent zittenblijven, afstromen en uit-
vallen. Ook de 'bewegingen' van leerlingen tussen
het lbo, mavo, havo en vwo worden geanalyseerd.
In par. 8 wordt enige aandacht besteed aan de moge-
lijldieden tot reductie van de problematiek op zowel
een maatschappelijk als een individueel niveau. Par.
9 tenslotte biedt de afsluiting van dit artikel.

2. Maatschappelijke ongelijkheid en de reproduktie
hiervan door het onderwijs

Uit onderzoek in Italië, de Verenigde Staten van
Amerika en Nederland (Kohn, 1969; Meijnen, 1977;
Dronkers, 1978, 142-143) komt naar voren, dat erin
deze maatschappijen een samenhang bestaat tussen
bepaalde structurele en culturele kenmerken. Zo
komen bij bepaalde niveaus in de beroepenstructuur
relatief vaak bepaalde waarden, houdingen en ge-
dragingen voor: de beroepenstructuur hangt samen
met wat wel een 'milieuspecifiek oriëntatiepatroon'
genoemd wordt. Een voorbeeld wat betreft opvoe-
dingsgedrag is, dat in 'lager' niveaus van de beroe-
penstructuur onder meer de conformiteit van kinde-
ren benadrukt wordt, en in de 'hoger' niveaus de
zelfbepaling van kinderen.

Er blijkt in de westerse industriële maatschappij
een samenhangend ongelijkheidspatroon te bestaan
in (o.a.) aard van het beroep, inkomen, bereikt eind-
niveau in het onderwijs, macht, zelfbepaling en op-
voedingsgedrag. Er kan hier gesproken worden van
maatschappelijke ongelijkheid, die te specificeren is
naar de afzonderlijke gebieden waarop die ongelijk-
heid zich manifesteert (en naar de relaties tussen
deze gebieden). In dit verband blijkt dat
het onder-
wijs deze ongelijkheid reproduceert,
dat wil zeggen
van de ene generatie doorgeeft aan de volgende (Pe-
schar, 1975; Bowles en Gintis, 1976; Meijnen, 1977;
Karabel en Halsey, 1978; Wesselingh, 1978; Onder-
zoeksgroep onderwijs en maatschappelijke onge-
lijkheid, 1978; WiUis, 1978; Soutendijk, 1978; Her-
manns, 1979). In feite houdt deze reproduktie van
ongelijkheid door het onderwijs in, dat kinderen van
ouders uit 'lager' niveaus in het algemeen óók (als
volwassenen) tot deze 'lager' niveaus gerekend
(moeten) worden. Dit gebeurt, terwijl deze kinderen
bijv. dezelfde scores behalen op een intelligentietest
of dezelfde schoolprestaties resp. sexe bezitten als
kinderen afkomstig uit 'hoger' niveaus (zie de ge-
noemde literatuur). Het onderwijs draagt dus weinig
of niet bij aan het doorbreken van deze maatschap-
pelijke ongelijkheid: eerder is het tegendeel het ge-
val. In dit artikel zullen voorbeelden hiervan naar
voren gebracht worden aan de hand van recent on-
derzoek.

De oorzaken van reproduktie van de maatschap-
pelijke ongelijkheid door het onderwijs liggen o.a. in
de nauwe relatie tussen de economie en het onder-
wijs, en in de politieke legitimatie van deze repro-
duktie (zie Bowles en Gintis, 1976; Egas, 1975). Zo
tonen Bowles en Gintis (1976) met behulp van on-
derzoek aan, dat er (in de Verenigde Staten van
Amerika) een correspondentie tussen onderwijs en
economie bestaat (p. 131 e
.V.). Het onderwijs leert
ten eerste technische en cognitieve vaardigheden
aan, die nodig zijn voor de beroepsuitoefening. Ten
tweede legitimeert het onderwijs de economische
ongelijkheid, doordat het uitgaat van prestatie en
selectie op grond van prestaties (zoals ook in de
economie het geval is). Vervolgens beloont het on-
derwijs dezelfde persoonlijkheidstrekken bij leerlin-
gen als het bedrijfsleven doet bij werknemers (door-
zettingsvermogen, afhankelijkheid, zorgvuldigheid,
identificatie met school/bedrijf worden beloond,
terwijl creativiteit en onafhankelijkheid gestntft
worden). Ten vierde bevordert het onderwijs
- doordat het gelaagd is naar verschillende onder-
wijstypen - het gestratificeerd denken wat betreft de
economie. Wat betreft dit laatste is in Nederland met
name de uitsplitsing naar beroepsonderwijs (lbo) en
algemeen vormend onderwijs (avo) van belang. Ook
dit avo is weer onderverdeeld.

De bedoelde reproduktie vindt plaats tijdens de
selectieprocessen die in het onderwijs plaatsvinden.
Zo worden de prestaties van leerlingen in het lager
onderwijs beoordeeld en worden de leerlingen mede
aan de hand hiervan geselecteerd naar een bepaald
type voortgezet onderwijs. Ook in het voortgezet
onderwijs echter worden de leerlingen weer beoor-


370

-ocr page 377-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

deeld en geselecteerd, onder andere in verband met
het behalen van het diploma. Aan deze beoordeling
en selectie in het lager en voortgezet onderwijs wil ik
nader aandacht schenken, omdat deze verschijnse-
len een nauwe relatie lijken te hebben met het optre-
den van problemen tijdens de schoolloopbaan van
leerlingen en met het (uiteindelijk) al dan niet beha-
len van een diploma.

3. Selectie in het onderwijs: enige begrippen

De huidige organisatievorm van het lager en voort-
gezet onderwijs is in het algemeen
het leerstojjaar-
klassensysteem.
Dit systeem wordt door Doornbos
(1969, 28) omschreven als een voor alle leerlingen
geldende koppeling van bepaalde leerstof (en dus
bepaalde prestatie-eisen) aan bepaalde leerjaren.
Wanneer een leerling eenmaal deelneemt aan het
onderwijs in een bepaald leetjaar, dan worden zijn
prestaties bepaald en beoordeeld. Deze beoordeling
is veelal gebaseerd op een soort gemiddelde en is in
principe aanleiding tot selectie. Deze selectie uit zich
in vijf vormen:

1- de leerling gaat over rniar een vervolgklas of be-
haalt zijn diploma;

2. de leerling blijft zitten of zakt voor zijn examen,
maar blijft in het onderwijs(type);

3. de leerling doet het (zeer) goed en stapt vóór het
behalen van het diploma over naar een 'hoger'
onderwijstype, bijv. van mavo naar havo;

4. de leerling doet het (zeer) slecht en st;ipt vóór het
behalen van het diploma over naar een 'lager'
onderwijstype, bijv. van mavo naar lbo;

de leerling stapt het onderwijs uit zonder een
(afsluitend) diploma van het lbo, mavo, havo of
vwo behiuild te hebben.

In 1. en 2. blijft de leerling in zijn onderwijstype
(totdat hij het diploma behaald heeft). In 3. en 4.
stapt de leerling zónder diploma behaald te hebben
pver naar een ander onderwijstype dat 'hoger' of
'lager' is. In de eerste cyclus van het voortgezet
onderwijs betekent dit (in Nederland), dat de orde-
ning van onderwijstypen van 'lajig' muu" 'hoog' is:
'bo, mavo, havo en vwo (vgl. De Kort, 1970,280; het
ordeningscriterium dat hij noemt is dat van de 'intel-
lectuele niveau-differentiatie').

Leeriingen die zonder dat zij een afsluitend di-
ploma behiuild hebben overstappen niuir een ander
onderwijstype worden 'oversüippers' (Groen, 1972,
452) genoemd.
Overstappen wordt hier omschreven
als: 'Het zonder diploma verlaten van een onderwijs-
type door leeriingen, die vervolgens in een ander
onderwijstype verder studeren'. Wanneer het on-
derwijstype waarnaar overgestapt wordt 'hoger' is,
dan spreek ik van
'opstromen\ Leerlingen die op-
stromen noem ik 'opstromers': zie 3. Wanneer het
onderwijstype waarnaar overgestapt wordt 'lager'
is, dan spreek ik van
"afstromen'. Leerlingen die
afstromen noem ik 'afstromers': zie 4. Leerlingen
die zonder dat zij een afsluitend diploma behaald
hebben het onderwijs verlaten worden 'uitvallers' of
drop-outs' genoemd (volgens o.a. De Kort, 1970,
281; Groen, 1972, 452; Venema en Zuure, 1975, 3;
Van Rossum, 1976, 6-7; Reich en Young, 1975, 6;
Bachman, Green en Wirtanen, 1973).
Uitvallen
wordt hier omschreven als: 'Het verlaten van het
onderwijs door leerlingen zonder dat zij een afslui-
tend diploma behaald hebben': zie 5.

4. De probleemrijke schoolloopbaan

In verschillende onderzoeken komt naar voren, dat
het zittenblijven in resp. het afstromen en uitvallen
uit het lbo, mavo, havo of vwo
tuin wijzingen zijn van
een probleemrijke schoolloopbaan. Zo blijkt bijv. in
een longitudinaal onderzoek in het kader van het
innovatieproject Amsterdam (Hopman, 1978) én in
het voor Nederiand representotieve werkende jon-
geren onderzoek (Geurts, 1978a, 1978b; Geurts en
Tesser, 1978;Tesser, 1978), dat oversUip en uitval in
het algemeen problemen indiceren.

In het genoemde onderzoek van Hopman (1978)
geven ouders van overstappers (m.n. afstromers) en
uitvallers dezelfde 'negatieve' redenen als grond
voor het afstromen resp. uitvallen aan. Deze rede-
nen worden 'in' de leeriing gezien (leeiresultaten,
motivatie, ziekte, werken, leeftijd), 'in' de school
(lagere school, overgang naiu" voortgezet onderwijs
(vo), systeem van vo-school, medeleeriingen), in
huiselijke omstandigheden (problemen in huis of in
de buurt) of in de meuUschappij (systeem, geslachts-
gebonden rolpatronen). Een zéér klein deel van de
overstap is 'positief nl. de opstroom bij goede
schoolprestaties. Ook het zittenblijven hangt samen
met het uitvallen.

Om deze relaties nog eens na te gaiin, heb ik een
secundaire analyse uitgevoerd op gegevens uit het
werkende jongeren onderaoek (zie Mooij, 1979, par.
2.4.). Het beeld dat in deze secundaire analyse van
'de uitvaller' naar voren komt is te schetsen als
volgt. Hij komt vaker dan niet-uitvallers uit een 'on-
geschoold' en door werkloosheid gekenmerkt ouder-
lijk milieu, is vaker blijven zitten in het lager en
voortgezet onderwijs, heeft méér conflicten of pro-
blemen gehad op school met name in het voortgezet
onderwijs, is minder tevreden met zijn schoolresul-


J7I

-ocr page 378-

A. J. Mooij

taten en waardeert het onderwijs negatiever, is min-
der van plan part-time onderwijs te gaan volgen, is
vaker niet in het bezit van een leerovereenkomst (ten
behoeve van een beroepsopleiding) en is vaker werk-
loos.

Zoals hierboven aangegeven zijn uitvallers vaker
afkomstig uit een 'ongeschoold' en 'werkloos' ou-
derlijk milieu, en zelf óók weer ongeschoold (nl.
uitvaller) en vaker werkloos. In dit opzicht is er
inderdaad sprake van reproduktie van (maatschap-
pelijke) ongelijkheid (zie par. 2.). De vraag die hierbij
van belang is, is die naar de rol van het onderwijs. In
dit verband zijn de analyseresultaten omtrent het
zittenblijven en de schoolconflicten interessant:
het
lijkt er op dat de {aard van de) beoordeling en selec-
tie in het onderwijs bijdragen aan het ontstaan van
de problemen die zich in het onderwijs met {be-
paalde) leerlingen voordoen.
Vanuit deze gezichts-
hoek zijn het zittenblijven, het afstromen (zie het
onderzoek van Hopman in deze paragraaf) en het
uitvallen aanwijzingen voor een zeer langdurig 'af-
stotingsproces' tussen onderwijs en leerling (vgl.
ook Bachman, Green en Wirtanen, 1972; Yudin e.a.,
1973; Thomburg, 1975). Om te analyseren
hoe dit
proces plaatsvindt, dient uitgegaan te worden van de
ervaringen van een leerling (in het onderwijs). Deze
analyse gebeurt dan op een individueel niveau.

5. Het afstotingsproces tussen onderwijs en leerling

Wanneer ik het 'ouderlijk milieu' omschrijf als de
woon- en leefomgeving van een kind, dan is dit
milieu o.a. gekenmerkt door een bepaalde plaats in
de maatschappelijke beroepenstructuur en het hier-
mee samenhangende milieuspecifieke oriëntatiepa-
troon (zie par. 2.). Dit ouderlijk milieu is de orrige-
ving waardoor een kind vanaf zijn eerste levensfase
beïnvloed wordt, en waardoor differentiële effecten
op bijv. de ontwikkeling van de 'intelligentie' van
een kind uitgeoefend worden (Mussen, Conger en
Kagan, 1%3,49-52,453-462; Meijnen, 1977). Tevens
beïnvloedt dit ouderiijk milieu de 'subjectieve com-
petentie' van een kind: Bowerman (1978) gebruikt
dit begrip om aan te geven dat wanneer personen
erin slagen veelal succesvolle handelingen te vol-
brengen op bepaalde gebieden, zij gemotiveerd wor-
den zich op deze terreinen verder te bekwamen met
name wanneer zij zichzelf verantwoordelijk achten
voor het slagen van deze handelingen.
l5it gevoel
van competentie speelt een belangrijke rol in presta-
tiemotivatie-theorieën (De Bruyn, 1979, 28; Lens,
1979, 47; Veenman en Bergen, 1979, 179). Het ou-
derlijk milieu is van invloed op de (ontwikkeling van
de) competentie van een kind. Uit onderzoek blijkt
bijv. dat ouders met een 'lager' opleidingsniveau in
hun opvoedingsgedrag verschillen van ouders met
een 'hoger' opleidingsniveau. De eerstgenoemden
lezen hun kind(eren) minder voor, wat ertoe leidt dat
deze kinderen zelf minder lezen in de tweede klas
van de lagere school (Soutendijk, 1979). Omgekeerd
zal deze competentie van invloed zijn op het ouder-
lijk gedrag.

De concrete vormgeving van het onderwijs in het
onderwijsleeiproces (leerstof, leerkracht, medeleer-
lingen) staat ook in een wederzijdse beïnvloedingsre-
latie met (de ontwikkeling van) deze competentie
(v^. Rist, 1970). Een kind uit een 'hoger' ouderiijk
milieu is beter voorbereid op de onderwijsleersitu-
atie en de eisen die in het onderwijsleerproces ge-
steld worden, waardoor met name deze kinderen
hun competentie in het onderwijsleerproces kunnen
instandhouden en vergroten, en hogere prestaties
leveren (vgl. Krapp, 1973; Thomburg, 1975; Van der
Kley e.a., 1978; Hermanns, 1979).

Kinderen uit 'hoger' ouderiijke milieus zijn beter
in staat hun competentie in het onderwijsleerproces
te maximaliseren, terwijl kinderen uit 'lager' ouder-
lijke milieus dit minder kunnen en eerder gemoti-
veerd zijn hun competentie buiten het onderwijs-
leerproces - maar (wegens de leerplicht) in de on-
derwijsleersituatie - te zoeken. Bijgevolg zullen zij
het onderwijsleerproces én de onderwijsgevende
eerder 'storen'.

In het onderzoek van Yudin e.a. (1973) blijkt in dit
verband over de scores van 'goed gedrag' van leer-
lingen het volgende (p. 89). Leerlingen die later de
school voortijdig veriaten (uitvallers), krijgen reeds
in de eerste klas van de lagere school een duidelijk
lager cijfer voor'goed gedrag' dan niet-uitvallers. Dit
verschil tussen (latere) uitvallers en niet-uitvallers
neemt in de tweede en derde klas van de lagere
school nog aanzienlijk toe, en blijft dan min of meer
constant gedurende alle volgende schooljaren. Dat
leeriingen afkomstig uit 'lager' ouderiijke milieus
hun competentie eerder trachten te maximaliseren
buiten het onderwijsleerproces, kan ook de verkla-
ring zijn voor het onderzoeksresultajit van Meijnen
(1977, 164-169) dat kinderen uit de 'laagste' milieus
tijdens de lagere schoolperiode relatief 'jifnemen'
wat betreft intelligentie, zodat een conservatieve
schatting van Meijnen (p. 168) is dat
de kloof tiOisen
de milieus in de lagere schoolperiode tenminste 8
punten groter wordt.
Yudin e.a. (1973 , 91) vinden
ook dat bij (latere) uitvallers de gemiddelde score op
een intelligentietest afneemt naarmate het aantal
schooljaren toeneemt. Bij de leeriingen die niet uit-
vallen blijft de (gemeten) intelligentie over de school-


372

-ocr page 379-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

jaren gelijk.

De school wil - althans in het leerstofjaarklassen-
systeem - een bepaald minimaal prestatieniveau be-
reiken bij de (meeste) leerlingen.
De beoordeling van
schoolprestaties is afgestemd op een soort gemid-
delde, waardoor er 'noodzakelijk' onvoldoendes
zullen vallen
! Juist 'zwakke' leerlingen ervaren dan
vaker dat zij niet mee kunnen komen.

In de praktijk blijken 'zwakke' leerlingen niet de
aandacht te (kunnen) krijgen waar zij recht op (zou-
den) hebben, zodat bij een aantal van hen
de betrok-
kenheid bij het onderwijsleerproces afneemt
(vgl.
Goodyear, 1974). Zij pogen hun competentie te
maximaliseren buiten het onderwijsleerproces, en
eventueel ook buiten de onderwijsleersituatie. Yu-
din e.a. (1973) vinden bijv. dat (latere) uitvallers
vanaf hun eerste tot en met hun laatste schooljaar
méér (geëxcuseerd én niet geëxcuseerd) de school
verzuimen dan niet-uitvallers.

Het gevaar van een spiraalwerking omlaag is dan
groot. Schön (1977) vindt in een vooronderzoek bij
40 zittenblijvers dat de school voor hen het karakter
van een totale institutie (gekregen) heeft. De institu-
tionele en structurele eisen van de school nemen de
leerling geheel in beslag en de problemen en het falen
Worden door de leerling aan zichzelf toegeschreven
(het negatieve zelfbeeld bij Van Dijk, 1978). In een
longitudinaal onderzoek met (o.a.) de Prestatie Mo-
tivatie Test voor Kinderen blijkt in dit verband dat
een hoge negatieve faalangst van leerlingen zich
dóór de tijd versterkt (zie Wels e.a., 1979: 147).
Wanneer deze negatieve fiuilangst eenmaal bestaat,
is er dus een grote kans dat deze sterker wordt: er is
'lan sprake van een zichzelf versterkend proces. In
het genoemde onderzoek van Schön (1977) blijkt dat
de zittenblijvers de school wel belangrijk vinden
voor later, maar deze school heeft
nu geen ge-
bniikswaarde: zij kunnen er niets mee, zij vinden het
Wet leuk, zij vervelen zich en zijn daarom onrustig in
de klas (vgl. ook de nota van de
ABOP-commissie,
P- 8.). Zij zoeken mogelijkheden om zich toch nog te
'amuseren', creëren discipline-conjlicten en weige-
ren de vereiste prestaties
(zie ook Willis, 1978; Van
Dijk, 1978). Het gevolg hiervan is dat het functione-
ren van deze leeriingen in het onderwijs nog proble-
matischer wordt en dat leerkrachten (en directie)
niéér nadruk leggen op hun eigen
machtspositie en
^^formele regels.
Het verschil in macht tussen leer-
krachten en leeriingen wordt hierdoor benadrukt,
iets dat leidt tot een verscherping van de interpretatie
Van de onderiinge relatie (vgl. Mooij, in druk).

Een verschijnsel dat zich in het voortgezet onder-
Wijs in dit verband duidelijker manifesteert dan in het
'ager onderwijs, is
de groepsvorming van leerlingen.

Er zijn (groepen van) leerlingen die zich conforme-
ren aan het schoolgebeuren (de 'ear' oles' bij Willis,

1978) en er is vaak een groep van non-conformisten
(de 'lads' bij Willis, 1978; de lastige leeriingen bij Van
Dijk, 1978; zie ook Schön, 1977; McRobbie, 1978).
Bovendien blijkt bij de geciteerde auteurs dat de
verschillende groepen hun eigen kenmerken verto-
nen in wat een subcultuur genoemd zou kunnen
worden: het gaat hierbij om taalgebruik, kledij, vrije
tijdsgedrag, en het gedrag in de onderwijsleersitu-
atie. Bij meisjes uit 'lager' ouderlijk milieu wordt
door McRobbie (1978) een subcultuur aangetroffen
waarin romanticisme overheerst. Bij jongens uit
dergelijke milieus vindt Willis (1978) een zodanig
tegen de (formele) school gerichte subcultuur, dat hij
deze de
'anti-school-cultuur noemt (het breken en
overtreden van formele schoolregels, het tarten van
leraren, zich superieur voelen, lol trappen, vanda-
lisme). De verklaring hiervan wordt door hem o.a.
gezocht in het parallellisme van de machtsverhou-
dingen in de schoolsituatie en de arbeidssituatie (zie
ook Bowles en Gintis, 1976).

In het voortgezet onderwijs is dus een problema-
tiek te constateren, die grotendeels in het veriengde
ligt van de problemen die tijdens het lager onderwijs
bij de leeriingen zijn ontstaan. Zo vindt Thomburg
(1975) dat kinderen uit 'lager' ouderiijke milieus in
het lager onderwijs behandeld worden als 'langzame
leerlingen' in phuUs van als 'andere leerlingen'. Om
hen 'toch nog' een kans te geven, gcuin zij miar het
laiigste type voortgezet onderwijs (bijv. het lbo). In
zijn onderzoek vindt Thomburg 097^ dat deze leer-
lingen een sterk negatieve houding bezitten: het cur-
riculum is irrelevant, zij vervelen zich, de lenuir
benadrukt slechts cijfers, de leraar gaal uit van voor-
oordelen, de school is restrictief. Het blijkt dan ook
(p. 184) dat deze leerlingen het vaiikst uitvallen.

Ook in Nederiand doen deze verschijnselen zich
voor. Ten eerste blijkt er een zeer grote samenhang
te bestaan tussen de schoolprestaties van leeriingen
in het lager onderwijs en vervolgens in het voortge-
zet onderwijs (Dessens en Jansen, 1979; Dronkers,

1979). Ten tweede blijkt uit CBS-gegevens (zie Vlie-
gen, 1975; Smulders, 1979) dat kinderen afkomstig
uit 'lager' ouderiijke milieus relatief minder vaak het
algemeen voortgezet onderwijs (avo) bezoeken; bo-
vendien lopen zij in dit avo een grotere kans op
zittenblijven, afstromen en uitvallen. Bij Smulders
(1979, 36) blijkt dat de relatieve deelname van arbei-
derskinderen in het avo van 24.5% in leerjaar 1 diuilt
tot 11.7% in leerjiuir 6. Daarnaast blijkt in het lbo, dat
- ondanks de instroom vanuit het avo - de relatieve
deelname van arbeiderskinderen daalt van 38.2% in
leeijaar 1 tot 33.6% in leerjaar 4.


373

-ocr page 380-

A. J. Mooij

Ter afronding van deze paragraaf wil ik een samen-
vatting geven van wat 'de oorzaken' van schoolpro-
blemen in en het uitvallen uit het voortgezet onder-
wijs zijn. Hier worden genoemd:

1. de maatschappelijke ongelijkheid die doorwerkt
in het ouderlijke milieu en zodoende tevens in de
ontwikkeling van de (subjectieve) competentie
(en de 'intelligentie') van leerlingen;

2. de (aard van de) selectie binnen het onderwijs, die
met name gebaseerd is op beoordelingen waarbij
de schoolprestaties van een leerling vergeleken
worden met die van andere leerlingen in plaats
van met zijn eigen vorderingen (zie ook de vol-
gende paragraaf).

In dit verband is het de moeite waard nog eens de
resultaten uit het werkende jongeren onderzoek
(zie par. 4.) door te nemen: uitvallers hebben
lagere schoolprestaties (want zij zijn vaker blijven
zitten in het lager en voortgezet onderwijs), en
hebben vaker schoolconflicten in het voortgezet
onderwijs. Deze conflicten zijn met name te ver-
klaren uit de veronderstelling dat potentiële uit-
vallers zich 'toch nog' competent willen tonen.
Binnen het onderwijs lukt dit niet, dus moeten zij
hun competentie buiten het onderwijsleerproces
én buiten de onderwijsleersituatie tonen: zij ko-
men hierdoor in conflict met de leerkrachten en
verlaten de school zo snel als mogelijk is.
Er is naast deze oorzaken nóg een oorzaak van
het uitvallen te onderkennen, namelijk:

3. de toestand in de economie vooral wat betreft de
arbeidsmarkt. Aannemende dat jongeren in staat
zijn de arbeidsmarktsituatie (in hun eigen regio) te
beoordelen aangaande de beschikbaarheid van
(aantrekkelijk) werk, zullen zij in een situatie van
economische 'hoogconjunctuur' eerder uitvallen
uit het onderwijs omdat zij alternatieve bezighe-
den zien (werken én dus geld verdienen) (4). In
tijden van een 'slappe' economie is er sprake van
jeugdwerkloosheid en zullen zij minder snel het
onderwijs (zonder diploma) verlaten.

6. Is het uitvallen een probleem?
6.1. De leerling

Tot nu toe is naar voren gekomen dat voor bepaalde
leerlingen het naar school gaan een voortdurend 'fa-
len' inhoudt. Dit manifesteert zich waarschijnlijk
vanaf de eerste schooldagen en met name tijdens de
eerste schooljaren wordt reeds duidelijk, welke leer-
lingen een grote kans lopen op het ervaren van
schoolproblemen resp. het gaan behoren tot de (la-
tere) uitvallers. De oorzaken van dit verschijnsel
moeten gezocht worden in (de maatschappelijke
context van) het ouderlijk milieu en van het onder-
wijs, en voor een (gering) deel in aangeboren capaci-
teiten van de leerling. In beide gevallen echter kan er
geen sprake van zijn dat de leerling 'verantwoorde-
lijk' zou (kunnen) zijn voor het (latere) uitvallen: in
dit opzicht is het uitvallen dus een werkelijk pro-
bleem, omdat het zich in feite onttrekt aan (vol-
doende) beïnvloeding vanuit de leerling.

6.2. Het onderwijs

Een tweede invalshoek om het problematische van
het uitvallen te bepalen, bestaat erin dit uitvallen te
vergelijken met de doelstellingen van het onderwijs.
Wat dit betreft is vast te stellen dat het onderwijs
onder andere tot doelstelling heeft de leerlingen be-
langrijke kennis en vaardigheden bij te brengen. De
afronding van dit proces vindt plaats, wanneer de
leerling een diploma behaalt en het (voortgezet) on-
derwijstype met goed gevolg veriaat. In dit verband
is er in vorige paragrafen een duidelijke
tegenstrij-
digheid in het onderwijs
geconstateerd. De kern van
deze tegenstrijdigheid wil ik hier aan de orde stellen.

Een onderwijzer in het lager onderwijs merkt ver-
schillen tussen leerlingen. Aan bepaalde leerlingen is
hij meer tijd kwijt dan aan andere leerlingen en dat is
niet altijd op te brengen. Vooral niet als elke leeriing
per jaar een minimum prestatie moet afleggen vol-
gens
het leerstofjaarkkissensysteem. In dit systeem
wordt namelijk een soort gemiddelde als norm voor
de beoordeling van leerprestaties gehanteerd, fr
zijn
dan automatisch (bijna) altijd leerlingen die een on-
voldoende moeten behalen
! Het systeem werkt dus
negatief voor leerlingen, die om didactische of'intel-
lectuele' redenen, door problemen met de leerkracht
of thuis, door de geringere stimulering thuis of we-
gens ziekte, iets vaker dan andere leeriingen een
onvoldoende behalen.
Zij zien hun inspanning te
weinig beloond, krijgen de verwachting dat het toch
niet lukt, en worden minder gemotiveerd om op te
letten. Zij
zullen dan het onderwijsleerproces storen,
ordeproblemen krijgen, en dus een slecht cijfer voor
'gedrag' behalen. Dit proces kan een vicieuze cirkel
worden met ernstige gevolgen: deze leerlingen blij-
ven zitten, en worden geselecteerd naar een 'lager'
type voortgezet onderwijs. Dit alles zijn in het'lager
onderwijs reeds voorboden van het latere uitvallen.

In het voortgezet onderwijs wordt elke leerling
weer beoordeeld en geselecteerd volgens normen
die voor een groep leeriingen gelden.
Ook hier moet
(volgens het leerstofjaarklassensysteem) een aantal
leerlingen onvoldoendes behalen.
Met name in het


374

-ocr page 381-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

voortgezet onderwijs gaat deze selectie niet meer
geruisloos. De leerlingen worden voortdurend tot
een prestatie-race gedwongen, en degenen die dit
moeilijker valt zoeken andere mogelijkheden om
zinvol bezig te zijn. Door de leerplicht zijn zij echter
gedwongen in het onderwijs te blijven. Zij zullen
tijdens de les afleiding zoeken, niet opletten, grappen
uithalen, de orde verstoren, (gezamenlijk) de leer-
kracht tarten, spijbelen, vandalistisch of apathisch
worden en zo snel mogelijk het onderwijs verlaten:
de school is een 'lastige' leerling kwijt.

Een andere weg die een uitvaller kan volgen, ver-
loopt op de volgende wijze. De school zal leerlingen
die beneden de norm presteren, kwalificeren als:
'niet capabel' en deze leerlingen laten overstappen
naar een 'gemakkelijker' onderwijstype. Niet alleen
intelligentieverschiilen spelen hier een rol: vaak zijn
(tijdelijke) lage prestaties te wijten aan een niet bij
een leerling aansluitende didactische aanpak, of aan
andere moeilijkheden. Overstappen (afstromen) zal
hieraan weinig veranderen. Het is dan ook zo, dat
deze afstromers (later) vaker uitvallen, veelal ook
weer na de nodige problemen (resultaat werkende
jongeren onderzoek: zie par. 4.).

Ih' tegenstrijdigheid waar het om gaat is dan dat
het onder\vijs als doelstelling heeft de leerlingen van
belang zijnde kennis en vaardigheden hij te brengen,
maar dat het onder^vijs zèlf dit door zijn manier van
werken bij een deel van de leerlingen onmogelijk
maakt.
Met name leerlingen uit 'lager' ouderlijke
milieus beginnen in het onderwijs met een relatieve
achterstand, die tijdens hun schoolloopbaan steeds
groter wordt. Dit omdat in het onderwijs
informeel
opzicht iuin alle leerlingen 'dezelfde' eisen gesteld
worden (in het leerstofjaarklassensysteem), terwijl
deze eisen
in werkelijkheid vantif het begin zwajirder
zijn voor de leerlingen uit 'lager' ouderlijke milieus.
Ook voor het onderwijs is het uitvallen dus een
probleem: de gestelde doelstelling (om elke leerling
een goed onderwijspakket te laten realiseren) wordt
niet bij alle leerlingen bereikt.

6-3. De maatschappelijke gevolgen

Een derde mogelijkheid om in te schatten of het
uitvallen een probleem is, ligt in de bepaling van de
effecten van dit zonder diploma beschikbaar komen
^oor de maatschappij (vgl. Beim, Kinsey en
McGinn, 1972, 17-21). In dit verband wil ik onder
andere wijzen op enkele resultaten van het wer-
kendejongeren onderzoek (vgl. par. 4.) die betrek-
king hebben op: de kans op werkloosheid, de duur
''an werkloosheid en het soort werk.

Samenvattend: in het werkende jongeren onder-
zoek komt tot uiting dat uitval een grotere kans geeft
op werkloosheid en een grotere kans op een langere
duur van werkloosheid. Het grootste deel van de
werkende uitvallers doet ongeschoold werk; hier
staat echter tegenover dat ongeveer de helft van de
gediplomeerde 16- en 17-jarigen ook ongeschoold
werk verricht. Op deze leeftijd althans heeft de helft
van de diplomabezitters in dit opzicht geen nut van
hun diploma (in de economische situatie in Neder-
land anno 1977).

In het onderzoek van De Kort (1970) blijkt het niet
bezitten van een diploma van het voortgezet onder-
wijs de kans op het afronden van een vervolgoplei-
ding te verkleinen. Ook in het werkende jongeren
onderzoek komen dit soort resultaten tot uiting.
In deze onderzoeken komt naar voren dat het uitval-
len samenhangt met het niet vinden van werk, het
verrichten van kwalitatief 'minder' werk, en het
minder slagen in een vervolgopleiding. Deze 'gevol-
gen' van het uitvallen moeten in onze maatschappij
als negatief beoordeeld worden.

Daarnaast doen met name de onderzoeksresulta-
ten uit het werkende jongeren onderzoek de vraag
rijzen naar de betekenis van een diploma (in de
werksituatie). Wanneer de helft van de gediplo-
meerden 'ongeschoold' werk doet, dan is de relevan-
tie van een diploma in dit opzicht op zijn minst
onduidelijk. Is hier sprake van
diploma-inflatie voor
wat betreft de arbeidsmarkt alleen? Of dient óók in
het onderwijs nagegaan te worden wat
defiinctie van
een diploma
is vanuit de doelstellingen van ditzelfde
onderwijs?

Tot slot nog een laatste opmerking over de maat-
schappelijke gevolgen van het uitvallen. Voor de
economie is het uitvallen niet in alle opzichten pro-
blematisch. Dit omdat minder opgeleiden kwalitatief
'minder' werk doen (zie in deze paragraaf), en diuir-
naast ook minder verdienen (zie par. 2.).

6.4. Concliisie

Geconcludeerd kan worden, dat het verschijnsel van
het uitvijlen uit het lbo, mavo, havo of vwo in het
•algemeen te kenschetsen is als een probleem. Dit
omdat de maatschappelijke situatie van uitvallers in
diverse opzichten kenmerken toont die - in onze ■
maatschappij - gezien moeten worden als in het na-
deel van de betreffende personen. Daarnaast heeft
een leerling te weinig greep op het uitvalsproces, en
is uitvallen strijdig met de doelstellingen van het
onderwijs. De vraiig die vervolgens opdoemt, is die
naar de omvang van de geconstateerde problema-
tiek.


75

-ocr page 382-

A. J. Mooij

1. Omvang van de problematiek

De omvang van de 'problemen-indicerende' selec-
tieprocessen die zich afspelen in het lbo, mavo, havo
en vwo is o.a. vast te stellen aan de hand van gege-
vens over het zittenblijven, de afstroom en de uitval
van deze onderwijstypen. Een indruk van deze om-
vang kan verkregen worden op basis van de jaar-
lijkse onderwijsstatistieken van het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS). In het rapport (Mooij,
1979) zijn de bronnen, werkwijzen en beperkingen in
dit verband gedetailleerd weergegeven. In deze pa-
ragraaf wil ik de uiteindelijke resultaten nog eens op
een andere manier naast elkaar zetten, omdat de
'beweging' tussen deze onderwijstypen hierdoor
duidelijker tot uiting komt. Daarom is ook de 'op-
stroom' hierbij opgenomen.

Tabel 1 Percentages opstromers, zittenblijvers, ufstromers en uitvallers naar ondenvijstvpe, leerjaar en selcse in het
schooljaar 1975-1976

opstroom

zittenblijven

afstroom

uitval

jongens
leerjaar

vwo

havo

mavo

lbo

vwo

havo

mavo

lbo

vwo

havo

mavo

lbo

vwo

havo

mavo

lbo

1

-

11.1

3.8

5.2

0.8

7.8

2

1.5

0.5

6.5

13.0

15.4

7.0

6.0

10.4

7.9

3

0.04

0.8

0.2

0.5

7.8

13.0

13.8

8.8

6.9

4.8

3.7

3.0

0.9

2.0

8.9

4

1.0

9.9

18.5

9.7

6.2

3.9

0.8

6.3

8.3

5

0.26

0.6

11.4

11.9

1.9

0.6

2.7

6

II.2

0.6

meisjes
leerjaar

1

-

7.9

3.8

4.0

0.4

3.9

2

0.9

0.4

4.5

10.5

13.4

5.2

7.0

10.0

11.9

3

0.03

0.7

0.2

0.7

6.3

13.3

12.8

3.9

11.8

5.7

2.6

2.8

1.3

2.5

10.1

4

0.6

6.3

12.7

9.0

2.9

3.4

0.8

6.1

8.3

5

0.15

0.8

9.4

9.9

2.4

0.5

2.9

6

12.3

0.5

Gebruik is gemaakt van een aantal CBS-statistieken
over het schooljaar 1975-1976. Tabel 1 geeft de per-
centages leerlingen in dat leeijaar die: zijn opge-
stroomd, blijven zitten, afgestroomd of uitgevallen,
terwijl de betreffende percentages onderscheiden
zijn naar onderwijstype, leerjaar en sekse. (De op-
stroom van het vwo heeft betrekking op de stroom
binnen het vwo; de afstroom van het lbo heeft be-
trekking op de stroom binnen het lbo.) In een aantal
gevallen kunnen er slechts gemiddelden van onder-
wijstypen en/of leeijaren gegeven worden.

De percentages in Tabel 1 laten zien, dat de op-


376

-ocr page 383-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

stroom tussen de verschillende onderwijstypen in
het algemeen beneden één procent blijft. De op-
stroom in het havo (naar het vwo) is relatief het
grootst.

Wat betreft het zittenblijven valt op, dat deze per-
centages in het algemeen liggen tussen 5 en 15 pro-
cent. Deze percentages zijn het geringst in het lbo, en
vervolgens in het vwo. In het vwo neemt het percen-
tage zittenblijvers toe naarmate het leeijaarrang-
nummer toeneemt; in het mavo is dit juist omge-
keerd. In het lbo blijven de meeste leerlingen zitten
in de leeijaren 2 en 3; in het havo zijn dit de leerjaren
3 en 4. Opvallend is dat - in het algemeen - jongens
relatief vaker blijven zitten dan meisjes: dit geldt
voor alle onderwijstypen.

De afstroom is vooral geconcentreerd in de leeija-
ren twee en drie van het vwo en het havo (5 tot 12
procent). Met name in het vwo stromen relatief veel
meisjes af.

De uitval is relatief het vaakst aanwezig in het lbo
en in het vierde en vijfde leeijaar van het havo (tus-
sen 4 ä 12 procent). Voor jongens in het lbo is deze
uitval ongeveer gelijk verdeeld over de vier leerja-
ren; meisjes in het lbo vallen met name tijdens de
leerjaren twee en volgende uit. In totaal vallen onge-
veer 33.000 leerlingen uit.

De percentages in Tabel 1 tonen aan, dat de op-
stroom tussen de betreffende onderwijstypen nage-
noeg verwaarloosbaar is; in dit opzicht voldoet de
mammoetwet niet aan de verwachtingen. De selectie
uit zich dus met name in 'negatieve' zin (zie ook par.
4.).

Het zittenblijven ligt voor havo en mavo per leer-
jaar gemiddeld boven 10 procent en voor vwo en lbo
beneden 10 procent. Het afstromen en uitvallen lij-
ken complementair: in de eerste leerjaren van vwo
en havo stromen leerlingen af en is er bijna geen
uitval; in het lbo en de laatste leerjaren van het havo
vallen relatief veel leerlingen uit en is er weinig af-
stroom. (In par. 4 bleek reeds, dat er op inhoudelijke
gronden aanleiding is het afstromen en het uitvallen
met elkaar te vergelijken).

Tabel 2 Perccniage uitvallers en cifstromers ten opzichte van (lanvaniisuroep, na het hiatste leerjaar van de opleiding',
op basis van de cijfers van 197511976

jongens

vwo

havo

mavo

lbo*

uitval

10.15

14.44

7.20

17.58

afstroom

19.67

17.66

14.01

9.84

afstroom en uitval

29.82

32.10

21.21

27.42

meisjes

uitval

11.11

14.43

7.69

19.09

afstroom

23.40

14.13

10.52

8.95

afstroom en uitval

34.51

28.56

18.21

28.04

afstromers uit lbo zijn doorstromers niiar ander lbo

In Tabel 2 is deze complementariteit nog eens
nagegaan door de percentages omtrent uitval en af-
stroom per onderwijstype op te tellen. In Tabel 2
(ontleend aan Mooij, 1979,18) zijn deze percentages
uitgedrukt ten opzichte van de aanvangsgroep leer-
lingen die met een studie in het betreffende onder-
wijstype begonnen is.

De verschillen tussen de ondenvijstypen zijn nu
grotendeels verdwenen:
in Tabel 2 komt naar voren
dat
ongeveer 30 procent van de leerlingen die een
studie volgen in het vwo, het havo of het lbo, af-
stroomt of uitvalt. Van de leerlingen die een studie in
het mavo beginnen, is dit percentage ongeveer 20.
Deze percentages (rond 25 procent) zijn te vergelij-
ken met die, die verwacht zouden worden volgens
de: 'wet van Posthumus' (vgl. Groen, 1967).

De relatieve grootte van de tifstroom voor de ver-
schillende onderwijstypen is van groot muir klein:
vwo, havo, mavo, lbo.

De relatieve grootte van de uitval voor de verschil-
lende onderwijstypen is van groot naar klein: lbo,
havo, vwo, mavo.

Wat betreft ev. sekse-verschillen blijkt dat in het
vwo relatief meer meisjes afstromen, terwijl in het
havo en mavo relatief meer jongens afstromen.

Bij het trekken van conclusies wordt ervan uitgegaan
dat de gegevens van het jaar 1975-1976 de beweging


377

-ocr page 384-

A. J. Mooij

tussen de onderwijstypen in een 'normaal' school-
jaar indiceren.

Conclusies:

1. de opstroom tussen de onderwijstypen is vrijwel
te verwaarlozen: wat dit betreft voldoet de
mammoetwet niet aan de verwachtingen;

2 wat betreft het zittenblijven blijkt:

- in havo en mavo komen de hoogste percenta-
ges voor (rond 11 ä 13 procent) en in het lbo de
lafste;

- in het vwo stijgt dit percentage met het toene-
men van het leeijaarrangnummer; in het mavo is
dit omgekeerd;

- jongens blijven vaker zitten dan meisjes;

3. de afstroom is relatief het grootst in het vwo, en
vervolgens in resp. het havo, mavo en lbo (in het
lbo: doorstromen naar ander lbo). In het vwo
stromen relatief meer meisjes dan jongens af, en
in het havo en mavo is dit omgekeerd;

4. de uitval is relatief het grootst in het lbo, en
vervolgens in resp. het havo, mavo en vwo: het
geschatte aantal uitvallers bedraagt 33.(XK);

5. afstroom èn uitval omvatten voor vwo, havo en
lbo ongeveer 30 procent van de leerlingen die met
een studie in zo'n onderwijstype beginnen; voor
het mavo bedraagt dit percentage ongeveer 20.
Deze percentages zijn - evenals die van de of>-
stroom en het zittenblijven - te zien als uitingen
van selectie die plaatsvindt in het (voortgezet)
onderwijs. In het 'hoogste' onderwijstype (vwo)
stromen relatief de meeste leerlingen af, iets wat
in het 'laagste' onderwijstype (lbo) niet meer kan:
hier is dus de uitval relatief het grootst. Met an-
dere woorden: afstroom en uitval zijn comple-
mentair.

8. Reductie van de problematiek

In onze huidige maatschappij wordt de bestaande
ongelijkheid gereproduceerd door onder andere de
ópvoedingsprocessen in het ouderlijk milieu en de
selectieprocessen in het onderwijs: zie het vooraf-
gaande. Het ouderlijk milieu beïnvloedt (de ontwik-
keling van) de subjectieve competentie van kinde-
ren, die - als zij uit een 'lager' milieu komen - min-
der voorbereid zijn op met name de informele eisen
die in het onderwijs gesteld worden. Dergelijke leer-
lingen starten in het onderwijs met een relatieve
achterstand, die vergroot wordt door de huidige or-
ganisatie van de onderwijsleersituatie en (de selectie
in) het onderwijsleerproces. 'Lager milieu' leerlin-
gen ervaren (relatief) de meeste problemen tijdens
hun schoolloopbaan, en zullen het vaakst het on-
derwijs zonder diploma verlaten (uitvallen). In de
huidige maatschappelijke verhoudingen is deze pro-
bleemrijke schoolloopbaan functioneel, omdat hier-
door de 'lagere'postities in het maatschappijüjke on-
gelijkheidspatroon bezet blijven (zie par. 2.). Een
reductie of aanpak van de probleemrijke school-
loopbaan vraagt dus onder andere een reductie van
deze fijnctionaliteit. Dit biedt een aanknopingspunt
voor de aanpak van deze problematiek.

8.1. Aanpak op een maatschappelijk niveau

Wat betreft de aanpak op een maatschappelijk ni-
veau wil ik beknopt iets zeggen over de gewenste
richting, waarin de ongelijkheid en het onderwijs
zich zouden moeten ontwikkelen.

Ten aanzien van de maatschappelijke - in het bij-
zonder de economische - ongelijkheid zou een ge-
leidelijke democratisering doorgevoerd moeten
worden, waardoor een betere verdeling van werk,
macht en inkomen kan ontstaan (vgl. Skinner, 1970;
Bowles en Gintis, 1976; Ennes-Blom, 1978, 108).
Deze 'structurele' democratisering slijpt de scherpe
kanten af van de gevolgen van de selectie in het
onderwijs. In samenhang met deze democratisering
dienen veranderingen in het culturele vlak gestimu-
leerd te worden, zodat ouders hun kinderen in onge-
veer gelijke mate voorbereiden op school (vgl. par.
2,5).

Daarnaast zijn veranderingen in het onderwijs aan
de orde, omdat blijkt dat in landen met een onge-
deeld secundair onderwijs (zoals Zweden en de Ver-
enigde Staten van Amerika) de geconstateerde re-
producerende rol van het onderwijs relatief laag is
(Meijnen, 1977, 11). Zo concludeert Dirkzwager
reeds in 1966 (p. 120) op grond van zijn onderzoek,
dat een leerling die serieus overweegt een bepaald
(voortgezet) onderwijstype te kiezen, dit niet afgera-
den kan worden wegens zg.: 'onvoldoende intelli-
gentie'. Tevens blijkt zo'n 30 procent van de leeriin-
gen in het voortgezet onderwijs 'foutief geselec-
teerd (vgl. de cijfers over opstromen, afstromen en
uitvallen in par. 7.)
De onderwijsproblemen van leer-
lin^en blijken niet te lokaliseren in één onderwijs-
type, maar hangen samen met de organisatie van
het onderwijs als zodanig
(zie ook Doornbos, 1%9).
De conclusie luidt dus, dat er in de organisatie van
het onderwijs een aantal wijzigingen moeten plaats-
vinden:

• er dient één onderwijskundig systeem te komen

wat betreft kleuter-, lager en voortgezet onderwijs

(zie ook Doornbos, 1%9, 69);

• er dient een individualisering van de beoordeling


78

-ocr page 385-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

plaats te vinden, waardoor onvoldoendes slechts
gegeven worden als een leerling zich niet meer
'inspant';

• er dient een relatering van leerprestaties aan lan-
delijke leerplannormen te ontstaan, zodat helder is
wat de prestaties van een leerling zijn en tevens
wélke criteria ten behoeve van selectie gehanteerd
worden.

• het leerstofjaarklassensysteem en het zittenblij-
ven moeten worden afgeschaft (zie ook Doorn-
bos, 1%9; Van der Valk, 1978);

• de klassen moeten kleiner (zie ook Doornbos,
1969, 88).

De veranderingen die in het kader van deze aanpak
op een maatschappelijk niveau voorgesteld worden
zijn velerlei en vragen een gedegen voorbereiding,
waartoe De Groot (1978) en Doornbos (1969) een
eerste aanzet geven. Door de overheid wordt mo-
menteel gedacht, dal in de nieuwe basisschool het
vaste leerstofjaarklassensysteem: ' . . . misschien
zal kunnen worden losgelaten, waarbij het zittenblij-
ven tot het verleden zou gaan behoren''.

Het is in het belang van met name de leerlingen,
dat dit loslaten ook daadwerkelijk gebeurt. In orga-
nisatorisch opzicht wordt hierdoor in onderwijsleer-
processen meer ruimte geschapen om de subjectieve
competentie van elke leerling te kunnen bevorderen:
zie de volgende paragraaf.

8-2. Aanpak op een individueel niveau

In par. 5 heb ik de oorzaken van schoolproblemen en
het uitvallen onder andere gezocht in de onderwijs-
ervaringen van leeriingen. Ervaringen tijdens het
onderwijsleerproces die zodanig zijn dat zij de sub-
jectieve competentie van leeriingen bedreigen of
verkleinen, werden oorzakelijk geacht voor een ge-
ringer wordende affectieve en gedragsmatige be-
trokkenheid bij het onderwijsleerproces en de on-
derwijsleersituatic. In het bijzonder heeft het niet
(kunnen) voldoen cum een bepaalde eis omtrent een
•eerprestatie bij een leeriing een affectieve verwijde-
ring ten opzichte van het onderwijsgebeuren tot ge-
volg. Een vicieuze cirkel kan onsUuin, en een even-
tuele versterking van dit afstotingsproces mondt uit
'n het uitvallen.

De kern voor de aanpak van de problemen ligt hier
dan in de afstemming van de inhoud en vormgeving
van het onderwijsleerproces op de verschillende
änderen met hun verschillen in: vroegere ervann-
gen, belangstelling, kennis, intelligentie, werk-
tempo, taalbeheersing e.d. Met andere woorden:
"^ze verschillen moeten worden f^eaccepteerd en
gekozen als grondslag van het onderwijsleerproces.
Aan relatief 'zwakke' leerlingen zou méér aandacht
moeten worden besteed.
Een leerling dient in staat
gesteld te worden om zo zelfstandig mogelijk zijn
leersituatie te bepalen.
Met name een (verant-
woorde) zelßepaling van de leerling in het onder-
wijsleerproces lijkt de condities te kunnen creëren,
waaronder een leerling optimaal gemotiveerd wordt
èn blijft
(vgl. ook Veenman en Bergen, 1979: 177,
216). Als een individualisering van de beoordeling
doorgevoerd wordt, dan leidt dit tot afschaffing van
het leerstoQaarklassensysteem en dus ook tot af-
schaffing van het zittenblijven (zie par. 8.1.).

Enkele meer concrete punten in dit verband zijn
de volgende:

• In plaats van een diploma zou gebruik gemaakt
moeten worden van een certificaat, waarin de op-
gedane ervaringen en het kennisnivaiu van een
leerling beschreven kunnen worden (zie ook
Doornbos, 1969; Bachman e.a., 1972);

• Er dienen programma's te komen wiiarin:

- leeriingen uit culturele minderheidsgroepen en
anderstalige milieus zich met name de Neder-
landse taal eigen kunnen maken, zodat zij het
onderwijs met vrucht kunnen volgen (zie bijv.:
Betrifft Erziehung, 1978, 11. 11);

- leeriingen zich kunnen oriënteren op beroepen
en beroepssituaties.

De ontwikkeling van speciale anti-uitval pro-
gramma's zou niet bevorderd moeten worden, om-
dat deze in het algemeen een aanpassing aan het
vigerende onderwijs(systeem) betekenen. Met name
in de Verenigde Staten van Amerika zijn deze pro-
gramma's ontwikkeld (zie bijv. U.S. Department of
hedth, eduaition and welfare, 1973; Goodyear,
1974;Thomburg, 1975; Taylor, 1978; Pollock, 1978).
In dit verband is ook training van motivatie voor
prestaties bij leeriingen waarschijnlijk weinig effec-
tief (vgl. Bergen, 1979), als de aard van de beoorde-
ling en selectie in het onderwijs niet gewijzigd wordt
(zie par. 6.2, 8.1).

Andere maatregelen in dit verband betreffen dat
wat de bevordering van de subjectieve competentie
in de school genoemd zou kunnen worden. Het gaat
dan om zaken als:

• de aanwezigheid op elke school van een ombuds-
man voor leeriingen;

• het bevorderen van het schoolmaatschappelijk
werk (zie bijv. Rovers, 1977);

• het invoeren van spijbel-knipkaixrten of baalda-
gen.


m

-ocr page 386-

A. J. Mooij

9. Afsluiting

De aandacht voor de oorzaken en aanpak van
schoolproblemen bestaat reeds geruime tijd: zie
bijv.: Vijven en zessen' van De Groot (1978), dat
voor het eerst in 1966 verscheen. De Groot stelt op p.
189: 'Verreweg het ernstigste en meest fundamen-
tele euvel van ons onderwijssysteem is - in één zin
samengevat -
de permanente selectie met rekbare
maatstaven'.
Volgens De Groot is een radicale op-
lossing geboden (p. 240), en al die deskundigen die
nu aan lapmiddelen werken zouden de handen ineen
moeten slaan om een nationaal plan ter verbetering
van het onderwijs voor te bereiden en uit te voeren
(p. 179 e
.V.). Zelf maakt hij een begin met de uitwer-
king van dit nationaal plan en geeft hij aan hoe verder
gewerkt zou kunnen worden. Ook Doornbos (1969)
ontwikkelt ideeën in deze richting: vgl. par. 8.1.

Ook mijn mening is dat een oplossing van de in dit
artikel geconstateerde problematiek het formaat van
een nationaal plan dient te verkrijgen. De verschil-
lende groepen die met het onderwijs te maken heb-
ben, zouden hierbij betrokken moeten worden. Met
name een aangepaste ontwikkeling van leerplannen
én evaluatiemogelijkheden om te bepalen in hoe-
verre de leerstof beheerst wordt, lijken mij het
meeste werk,op te leveren. Maar deze hoeveelheid
werk weegt niet op tegen het onnodige leed dat het
huidige onderwijssysteem bij veel leerlingen en ook
leerkrachten veroorzaakt. Tevens zou een beter on-
derwijssysteem een einde kunnen maken aan de ver-
spilling van geld, die plaatsvindt doordat leerlingen
blijven zitten. Het is dus mogelijk om het naar school
gaan voor leerling én leerkracht tot een prettige uit-
daging te laten worden. Wij moeten dit alleen nog
realiseren. Een nationaal plan vraagt met name van
de landelijke overheid een stimulerend én coördine-
rend optreden. Of dit zal gebeuren, is onzeker we-
gens de politieke en maatschappelijke keuzen die
gedaan moeten worden.

Noten

1. Binnen het ITS is de begeleiding van het literatuuron-
derzoek verzorgd door: W. van Esch, K. de Graauw en
A. Mens. Met de volgende personen resp. instanties
buiten het ITS is overleg geweest: F. Andries (NIPG,
Leiden), J. Hermans (Pedagogisch-Didaktisch Instituut
van de Lerarenopleiding te Utrecht), L. van Meerem
(RITP, Amsterdam) en (indirect) het CBS. Over een
concept-versie van de probleemanalyse is overleg ge-
weest met P. van den Eeden (VU, Amsterdam) en met
M. Groen (TH, Eindhoven).

2. Tussen het maatschappelijk en individueel niveau ligt
(o.a.) het schoolniveau. In de bestaande (dropout-)
literatuur komt dit niveau echter niet duidelijk naar
voren, vandaar dat het hier niet apart is meegenomen.
Toch dient dit schoolniveau óók betrokken te gaan
worden bij de analyse van de voortijdige schoolverla-
ters-problematiek: vgl. tevens Van Meerem, 1979.

3. Wanneer geschreven wordt: 'leerling' of'docent', dan
bedoel ik tevens 'leerlinge' en 'docente'. In het alge-
meen staan mannelijke vormen dus ook voor vrouwe-
lijke vormen van bepaalde woorden.

4. Ten aanzien van leerlingen van lagere technische scho-
len zijn de onderzoeksresultaten van Stroink en An-
dries (1977) in dit verband van belang.

5. Aldus staatssecretaris Hermes van onderwijs en weten-
schappen op vrijdag 16 maart 1979 (zie 04, maandblad
voor de verzorging van het onderwijs, 1979, (9), 4, p. 6).

Literatuur

Algemene Bond van Onderwijzend Personeel, Rapport
van de commissie voortijdige sclioolverlaters-prol}le-
matiek.
Amsterdam, Algemene Bond van Onderwij-
zend Personeel, 1977.

Bachman, J., S. Green, I. Wirtanen, Dropping out is a
Symptom. Should the 'anti-dropout campaign' be curtai-
led?
The Education Digest, 1972 (37) 8, 1-5.

Beim, R., D. C. Kinsey, N. F. McGinn, Antecedents and
consequences of eariy school leaving,
Educational do-
cumentation and information,
1972 (46) 182, 1-II6.

Bergen, Th. C. M., De veranderbaarheid van taakgebon-
den motieven in onderwijsleersituaties, in: E. E. J. de
Bruyn (ed.),
Ontwikkelingen in het onderzoek van pres-
tatiemotivatie.
Lisse, Swets & Zeitlinger, 1979, p. 233-
264.

Bowerman, W. R., Subjective competence: the structure,
process and function of self-referent causal attributions,
Journal for the Theory of Social Rehaviour, 1978 (8)
45-75.

Bowles, S., Gintis, H., Schooling in capitalist America.
Educational reform and the contradictions of economie
life.
London, Routledge & Kegan Paul, 1976.

Bruijn, E. E. J. de, Historische ontwikkelingen in de pres-
tatiemotivatie-theorie, in: E. E. J. de Bruijn (ed.).
Ont-
wikkelingen in het onderzoek naar prestatiemotivatie.
Lisse, Swets & Zeitlinger, 1979, p. 5-28.

Dessens, J., W. Jansen, Van jaar tot jaar: een commenUiiU"
op Dronkers en een analyse op interacties. Mens en
Maatschappij,
1979(54) 1,87-98.

Dirkzwager, A., Intelligentie en schoolprestaties. Een
empirisch onderzoek.
Amsterdam, Swets & Zeitlinger,
1%6.

Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven. 's-Gra-
venhage. Staatsuitgeverij, 1%9.

Dronkers, J., Manipuleerbtu-e variabelen in de school-
loopbaan. Een toepassing van het Wisconsin-model op
het Nederiandse primaire en secundaire onderwijs.
Mens en Maatschappij, Boekaflevering 1978, p.
143.


380

-ocr page 387-

Schoolproblemen en uitval in het v.o.

Dronkers, J., Een korte reactie op het commentaar van
Dessens en Jansen,
Mens en Maatschappij, 1979 (54) 1,
99-100.

Dijk, W. F. C. van., Spiegels spreken. De ontwikkeling van
het zelfbeeld in opvoeding en onderwijs.
Nijmegen,
Dekker & Van de Vegt, 1978.

Egas, G., Politieke economie van het onderwijs. Mens en
maatschappij,
Boekaflevering 1975, p. 85-100.

Ennes-Blom, S. V., Flexibel gedifferentieerd onderwijs in
de middenschool.
Info, 1978 (10) 2, 63-110.

Geurts, J., Onderwijservaringen van werkende jongeren.
Interactie, 1978a, (7) 8, 180-186.

Geurts, J., De vicieuze cirkel. Interactie, 1978b (7) 11,
256-262.

Geurts, J., P. Tesser, Arbeidssituatie van werkende jonge-
ren.
Interaktie, 1978 (7) 10, 240-244.

Goodyear, R. K., A review of psychologically oriented
interventions for potential dropouts.
The Journal of
Education Research,
1974 (67) 8, 347-350.

Groen, M., Schoolkeuze en Schoolsucces. Groningen,
Wolters, 1%7.

Groen, M., De voortijdige schoolverlater. Maandblad
voor de Geestelijke Volksgezondheid,
1972(27) 10,452-
455.

Groot, A. D. de, Vijven en zessen. Groningen, Wolters-
Noordhoff, 1978.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen. Een
•ongitudimual onderzoek in kleuter- en lagere school.
Pedagogi.<;che Studiën, 1979 (56) 9. 348-357.

Hopman, E., Doorstroming nader bekeken. Een explora-
fief onderzoek.
Amsterdam, Research Instituut voorde
Toegepaste Psychologie, 1978.

Karabel, J., A. H. Halsey, Power and ideologv in educa-
tion.
New York, Oxford University Press,'l978.

Kley, P. van der, F. Wester, W. Zijlmam, Milieu.Kpecifieke
selectie op de lagere school.
Tussentijds verslag II van
het onderzoeksproject 'Milieuspecifieke socialisatie".
Nijmegen, Katholieke Universiteit. Sociologisch Insti-
tuut, 1978.

Kohn, M. L., Class and conformitv. A study in values.
Homewood, The Dorsey Press, i%9.

Kw, A. de, Drop-outs bij het leerlingwezen. Mens en
Onderneming, 1970(24) 5, 280-295.

Krapp, A. Bedingungen des Schulerjhli-s. München, 01-
denbourg, 1973.

H ^'''""^'Sheden en motivationeie variabelen als
determinanten van prestaties: een theoretische analyse,
"i: E. E. J. de Bruijn (cd.).
Ontwikkelingen in het onder-
^'^y'»"i prestatiemoti\alie.
Lisse, Swets & Zeitlinger,
p. 29-56.

indenberg, S., De stnictuur van theorieën van collectieve
vwschijnselen.
Mens en Maatschappij, Boekidlevering
p. 1-20.

McRobbie, A., Working class girls and the culture of femi-
"'ty, in:
Women take issue. Birmingham, Centre for

^^ontemporary Cultural Studies, 1978, p. 96-108.
erem, L. van.
Schoolse oorzaken van dropout. Am-
«eriiam. Research Instituut voor de Toegepaste Psy-

j^chologie, 1979.

S'jnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van in-
tellectuele ontwikkeling. Groningen, Wolters-Noord-
hoff, 1977.

Mooij, T., Probleemanalyse van het voortijdig schoolver-
laten in het lbo, mavo, havo en
vn o. Nijmegen, Instituut
voor Toegepaste Sociologie, 1979.

Mooij, T., Conflictgedrag tijdens samenwerking tussen
groepen,
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, in
druk.

Mussen, P. H., J. J. Conger, J. Kagan, Childdevelopment
and Personality.
New York, Harper & Row, 1%3.

Onderzoeksgroep onderwijs en maatschappelijke onge-
lijkheid,
Onderwijs, sociologie en ongelijkheid. Nijme-
gen, Katholieke Universiteit, 1978.

Peschar, J. L., Milieu, school en beroep. Groningen,
Tjeenk Willink, 1975.

Pollock, H., The stay pvo^cam, Education Canada, 1978
(18) 4,21-23.

Reich, C., V. Young, Patterns of dropping out, Inter-
change,
1975 (6) 4, 6-15.

Rist, R. C., Student social class and teacher expectations:
the self-fulfilling prophecy in ghetto education,
Hamird
Educational Review,
1970 (40) 3, 411-451.

Rossum, G. M. J. M. \nn,De dropout-prohlematiek. Stu-
diestaking in hel wetenschappelijk onderwijs.
Nijme-
gen, Sociologisch Instituut, vakgroep sociologie van ge-
zin en sociale welzijnszorg, 1976 (doctoraiilscriptie).

Rovers, W. J., Schoolmaatschappelijk werk in wording,
Director, 1977 (97) 69-71.

Schön, B., Die Beziehung des Schulversagers zur Institu-
tion Hauptschule, ßf'/nW
Erziehung, 1977 (10) 9,39-43.

Skinner, B. F., Waiden iwo. Toronto, MacMillan, 1970.

Smulders, R. H. M.,C.R.S.-onderz.oek: 'Schoolloopbaan
en herkomst van leerlingen bij hel voortgezel onder-
wijs'. Paper Onderwijsresearchdagen 1979.
Voorburg.
Centnuil Bureau voor de Statistiek, 1979.

Soutendijk, S., Poging lol beoordeling van 'Onderwijs,
sociologie en ongelijkheid' (op verzoek van S.V.O.).
Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Psycholo-
gisch Laboratorium, 1978.

Soutendijk, S., Invloeden op het thuis lezen van arbei-
derskinderen in de tweede klas van hel lager onder-
wijs. Papenoorstel Onderwijsresearchdagen. 1979.
Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Psycholo-
gisch Laboratorium, 1979.

Stroink, P. L., F. Andries, De LTS'er van scholier tot
werknemer.
Leiden, Ncderiands Instituut voor Prae-
ventieve Geneeskunde TNO, 1977.

Taylor, C. W., The leaving school early program. Educa-
tion Canada,
1978 (18) 4, 20-23, 43.

Tesser, P., De onderwijsmotivatie van werkende jonge-
ren, in: E. Jetten, M. Schoemaker-Hol, (eds.),
Kan.s-
anne groepen en hun onderwijs.
's-Gravenhage,
Sta:itsuitgeverij, 1978, SVO-reeks II, p. 235-260.

Thomburg, H. D., Attitudinal determinants in holding
dropouts in school,
The Journal of Educational Rese-
arch,
1975 (68) 5, 181-185.

U.S. Department of health, education, and welfare. Posi-
tive approaches to dropout prevention.
Washington,
U.S. Department of health, education and welfare,
1973.


38!

-ocr page 388-

A. J. Mooij

Valk, J. G. van der, De motivatieproblematiek: ervaringen
en opvattingen over het voortgezet onderwijs, in:
Moti-
vatie in het onderwijs.
's-Gravenhage, Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, 1978, p. 42-57.

Veenman, S. A. M., Th. C. M. Bergen, Mogelijkheden
voor beïnvloeding van taakgebonden motieven in het
onderwijs, in: E. E. J. de Bruijn
{tA.), Ontwikkelingen in
het onderzoek naar prestatiemotivatie.
Lisse, Swets &
Zeitlinger, 1979, p. 173-231.

Venema, E., J. A. C. Zuuie, Dropouts. Een empirische
studie naar het voortijdig schoolverlaten.
Groningen,
Rijksuniversiteit, Sociologisch Instituut, 1975 (docto-
raal-scriptie).

Vliegen, M., Milieu-verschillen in schoolkeuze en school-
succes,
Mens en Maatschappij, Boekaflevering 1975,
p. 9-26.

Wels, P. M. A., P. G. Heijmans, H. C. P. van den Munck-
hof, J. H. A. Terra, Een nader onderzoek naar de validi-
teit van de Prestatie Motivatie Test voor Kinderen
(PMT-K), in: E. E. J. de Bruijn (ed.).
Ontwikkelingen in
het onderzoek naar prestatiemotivatie.
Lisse, Swets &
Zeitlinger, 1979, p. 127-163.

Wesselingh, A., Van 'gelijke kansen' naar 'maatschappe-
lijke ongelijkheid', in: E. Jetten, M. Schoemaker-Hol,

(eds.), Kansarme groepen en hun onderwijs.
's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1978, SVO-reeks 11,
p. 16-37.

Willis, P. E.,Learning to labeur. How working class kids
get working class jobs.
Westmead, Saxon House, 1978.

Yudin, L. W., S. I. Ring, M. Nowakiwska, S. H. Heine-
mann. School dropout or college bound: study in con-
trast,
The Journal of Educational Research, 1973 (67) 2,
87-93.

Curriculum vitae

A. J. Mooij (1948) studeerde sociale psychologie aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam; hij is sinds 1974 werk-
zaam in het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) te
Nijmegen. Zijn publikaties hebben met name betrekking
op onderzoek van het onderwijs en zijn o.a. verschenen in
periodieken van het onderwgsveld en als ITS-rapport.

Adres: Instituut voor Toegepaste Sociologie, Graafseweg
274, 6532 ZV Nijmegen. Tel.: (080)- 78 01 11.


382

-ocr page 389-

Samenvatting

Sinds het begin van de twintigste eeuw hebben reeds
talrijke onderzoekers zowel in het Westen als in de
Sovjet-Unie het (leren) probleemoplossend denken
bestudeerd. Een belangrijke ontwikkeling die zich de
laatste tijd in dit domein heeft voorgedaan is het
overstappen van onderzoekingen in gecontroleerde
laboratoriumsituaties naar studies met schoolrele-
vante taken en problemen in de reële klassitiuitie.
Het onderhavig onderzoek is in dit kader te plaatsen.
In dit artikel wordt beknopt verslag uitgebracht van
een constaterend kwalitatief-psychologisch onder-
zoek van het oplossingsgedrag van 6 a 8-jarigen ten
aanzien van aanvankelijke rekensommen. In een
volgende bijdrage wordt een daarbij aansluitend
(Construerend onderzoek beschreven.

Eerst wordt een conceptueel kader met betrekking
tot de bestudeerde rekenopgaven voorgesteld,
waarmee »rt' de bevindingen adequaat en systema-
tisch kunnen beschrijven en analyseren. Ver\-olgens
bespreken »cc de onderzoeksmethoden en het mate-
riaal waarx'an ons bediend hebben. Daarna volgt
een eerste, eerder kwantitatieve analyse van de fou-
ten gemaakt op een aantal collectieve rekentoetsen.
Ven-olgens beschrijven, .systematiseren en evalu-
eren we enige adequate en inadequate handelings-
structuren van leerlingen, die resp. wel en niet de
Mste oplossing vonden. Tenslotte proberen we de
slechte prestaties van deze leerlingen te begrijpen
vanuit een aantal tekortkomingen van de vigerende
fekendidactiek.

1.

Inleiding

In de onderwijspsychologie en meer bepiiald m de
studie van hel (leren) probleemoplossend denken
^ijn recent enkele duidelijke ontwikkelingstenden-
sen aanwijsbaar (De Corte, 1979). Een eerste belang-
rijke evolutie is de verschuiving van een louter pres-
tótiegerichte benadering naar de bestudering van de
meer procesmatige aspecten van het denken. Ten
tweede, waar vroeger in de leerpsychologische on-
derzoekingen vooral artificiële problemen werden
aangewend, wordt thans meer en meer met levens-
echte, schoolrelevante taken gewerkt; daardoor
neemt de ecologische validiteit van de studies toe,
terwijl men toch poogt ook de interne validiteit te
waarborgen. Ten derde, er gaan steeds meer stem-
men op om de tegenstelling tussen theorievorming
en optimalisering - of anders, tussen 'basic' en 'ap-
plied research' - als een steriele en zelfs als een
schijntegenstelling te beschouwen. Het onderhavig
onderzoek van het (leren) probleemoplossend den-
ken met iumvankelijke rekenopgaven bij 6 ä 8-jarige
basisschoolleeriingen, situeert zich binnen deze
ontwikkelingslijnen.

Twee doelstellingen stonden bij de uitbouw van
deze studie voorop. De hoofdbetrachting is om van-
uit een welbepiuild leerinhoudelijk domein een bij-
drage te leveren tot het beantwoorden van een aimtal
centrale en actuele vragen uit de onderwijspsycho-
logie. We vermelden er enkele. Wat is een probleem
en welke fasen kunnen in hel probleemoplossings-
proces onderscheiden worden? Welke onderzoeks-
methoden zijn efficiënt, betrouwbaar en valied om
de mentale activiteiten, die een subject in de loop
van het niet rechtstreeks observeerbare oplossings-
proces voltrekt, op hel spoor te komen? Kan pro-
bleemoplossen beïnvloed worden en zo ja, welke
leerprocessen dienen diuirtoe op gang gebracht te
worden? En tenslotte: als probleemoplossend den-
ken leerbaar is, welke is dan de relatie tussen derge-
lijk leren en de cognitieve ontwikkeling? De relatief
jonge leeftijd van de onderwijspsychologie en de
complexiteit van de te bestuderen fenomenen in acht
genomen, stellen verscheidene auteurs voor om
voorlopig de bovenvermelde problematieken te her-
formuleren en te bestuderen voor welbepiuilde leer-
inhoudelijke domeinen en situaties, eerder dan een
iilgemeen en definitief antwoord op deze vragen te
ambiëren (Snow, 1977, p. 12; VanParreren, 1979, p.
211). Wolters (1978) bijvoorbeeld heeft dit gedaan
voor een onderdeel van het rekenonderwijs in de
basisschool dat bekend staat onder de naam 'redac-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van
aanvankelijke rekenopgaven bij 6 ä 8-jarige
basisschoolleerlingen

E. DE CORTE & L. VERSCHAFFEL (aspirant N.F.W.0.)
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K.U., Leuven


pedagogische studiën 1980 (57) 383-396 383

-ocr page 390-

E. De Corte & L. Verschaff el

tie-opgaven' of rekenvraagstukjes'. De aanvanke-
lijke formule-opgaven waarmee leerlingen in het eer-
ste leeijaar geconfronteerd worden en meer in het
bijzonder de indirecte formule-opgaven of 'puntjes-
oefeningen' (bijvoorbeeld 4+ .=9) vormen voor
ons de ingang om het probleemoplossen als dusdanig
en de mogelijke beïnvloeding ervan door middel van
onderwijs te onderzoeken. Het is vanuit een veel-
heid van zulke taakspecifieke, 'lokale' studies, dat
op langere termijn een meer algemene theorievor-
ming mogelijk kan worden (De Corte, 1979, p. 217).

De tweede doelstelling houdt verband met een
specifieke, praktische nood. Uit een aantal gesprek-
ken met onderwijzers en taakleraars was gebleken
dat het onderwijzen en het leren van de z.g. puntjes-
oefeningen een zeer precair probleem vormt'. Dit is
o.i. mede te wijten aan het feit dat men in België bij
de vernieuwing van het wiskunde-onderwijs de leer-
krachten te eenzijdig geïnformeerd heeft over de
nieuwe begrippen en symbolen van de moderne wis-
kunde en aldus onvoldoende aandacht heeft besteed
aan het verschaffen van inzicht in het probleemop-
lossend denken, met name in de meer formele, me-
thodische aspecten van het (wiskundig) denken van
de leerlingen. Met deze studie hopen we een bijdrage
te leveren tot het opvullen van deze leemte.

2. Onderzoeksopzet

De meeriedigheid en de complexiteit van de vraag-
stelling eisten een brede en geïntegreerde onder-
zoeksopzet. Bij de uitwerking ervan hebben we ons
gebaseerd op de door Kalmykova (1970, p. 139)
ontwikkelde onderzoekscyclus. Vooral het onder-
scheid tussen en de complementariteit van constate-
rend en construerend onderzoek leken ons bijzonder
waardevol.

In dit artikel stellen we de activiteiten voor die wij
in het kader van het constaterend onderzoek in janu-
ari en juni 1978 in de eerste-graadsklassen van di-
verse basisscholen doorgevoerd hebben. Verschil-
lende rekentoetsen werden afgenomen en op de
antwoordbladen werden een kwantitatieve en een
kwalitatieve foutenanalyse toegepast. Tevens wer-
den z.g. hardop-denk-verslagen van leeriingen die
individueel met de betreffende rekenopgaven gecon-
fronteerd waren, geïnterpreteerd.

In een volgend artikel zullen we het exploratief
onderwijsexperiment beschrijven, dat in september
1978 in het tweede leerjaar van een basisschool uit-
gevoerd werd. Dit construerend onderzoek is opge-
zet volgens het voortoets-natoets-design met contro-
legroep (Campbell & Stanley, 1963). Gedurende
meer dan twee weken werd door een onderzoeker
dagelijks wiskunde-onderwijs gegeven volgens
vooraf opgestelde principes. Gepoogd werd de vast-
gestelde moeilijkheden bij het oplossen van de be-
studeerde rekenopgaven weg te werken door de leer-
lingen uit te rusten met volwaardige begrippen en
met een wendbaar denktechnisch apparaat. Nader-
hand werd nagegaan of de leerlingen uit de experi-
mentele klas beter de betreffende én andere, structu-
reel verwante problemen oplosten dan leerlingen die
het experimenteel onderwijs niet gevolgd hadden.

3. Een conceptueel raamschema

Op basis van enkele voorbereidende gesprekken met
practici, enige individuele contacten met basis-
schoolleeriingen en een literatuurverkenning werd
een tweedimensioneel conceptueel kader opge-
bouwd, waarin de mentale handelingen van leeriin-
gen tijdens het oplossingsproces van aanvankelijke
rekenopgaven gesitueerd kunnen worden. De hori-
zontale dimensie van dit schema bestaat uit de di-
verse opgaventypes, de verticale dimensie uit de
fasen van het oplossingsproces.

Om de bestudeerde verzameling rekenopgaven
adequaat te kunnen beschrijven hebben we vier
structuurkenmerken aangehouden: de manier
waarop de opgave wordt gepresenteerd (redactie- of
formule-opgave), de aard van de rekenoperatie die in
de opgave is uitgedrukt (optelling of aftrekking), de
complexiteit van de rekenopgave (enkelvoudige of
complexe opgave) en tenslotte het al dan niet indi-
rect karakter van de opgave (directe of indirecte
rekenopgave). Dit laatste onderscheid vergt wellicht
enige toelichting. De termen direct en indirect ver-
wijzen naar de aard van de verhouding tussen be-
kende en onbekende grootheden van de wiskundige
vergelijking. Als het om een optelling gaat, noemen
we de opgave indirect resp. direct naargelang de som
al dan niet gegeven is. Betreft het een aftrekking, dan
wordt ze indirect of direct genoemd naargelang het
verschil van de opgegeven rekenoperatie al dan niet
bekend is. Aan de hand van de vier bovenvermelde
kenmerken kunnen we de rekenopgaven typeren.
Zo is de formule-opgave .+4=9 een enkelvoudige,
indirecte optelling, terwijl 16-4-8= . een complexe,
directe aftrekking is.

De tweede dimensie van het raamschema wordt
gevormd door de 'momenten' die wij in het pro-
bleemoplossingsproces bij aanvankelijke rekenop-
gaven onderscheiden, nl. het denkend rekenen, het
technisch rekenen en de controlehandeling. Vtiak
worden de handelingen binnen elk van deze fasen


384

-ocr page 391-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

slechts partieel, uitermate verkort of impliciet uitge-
voerd, bijvoorbeeld wanneer het om zeer gemakke-
lijke oefeningen gaat.

De fase van het denkend rekenen omvat alle han-
delingen van de leerling ten aanzien van een pro-
bleemopgave die resulteren in de beslissing een wel-
bepaalde rekenoperatie uit te voeren. Een pro-
bleemopgave noemen we een oefening waarvoor de
leerling geen kant-en-klare oplossingsmethode kent
of beschikbaar heeft en derhalve de opgave moet
analyseren en transformeren totdat hij een stan-
daardopgave bekomt (zie Van Parreren, 1974-75, p.
167). Wanneer deze fase van probleemanalyse en
transformatie is beëindigd, wordt de betreffende re-
kenoperatie werkelijk uitgevoerd, d.w.z. diverse
deelhandelingen worfen voltrokken om de getallen
op te tellen of af te trekken. Dit wordt technisch
rekenen genoemd. Nadat de oplossing gevonden is,
kunnen eventueel identieke of alternatieve operaties
op het taakmateriaal uitgevoerd worden, die de
juistheid van de gegeven oplossing al dan niet beves-
tigen. Dit noemen we controlehandelingen.

We kunnen het onderscheid tussen denkend en
technisch rekenen als volgt verduidelijken. Indien
We de leerling allerhande ongewone of ingewikkelde
rekenopgaven aanbieden en hem de beschikking ge-
ven over een rekenmachientje, dan kan hij het uitre-
kenen van de bewerkingen aan het machientje toe-
vertrouwen, doch hij blijft verantwoordelijk voor de
beslissing wélke operaties uitgevoerd worden.
M.a.w. het machientje ontslaat de leerling van het
technisch maar niet van het denkend rekenen.

In de literatuur vinden we heel wat jumwijzingen
^ie pleiten voor de theoretische houdbaarheid en de
praktische bruikbaarheid van de voorgestelde inde-
ling en meer in het bijzonder van het onderscheid
tussen denkend en technisch rekenen. Het onder-
scheid dat Mialaret (1%7) maakt tussen 'compré-
hension des opérations' en 'pratique des opérations'
Wordt door de begrippen denkend en technisch re-
kenen adequaat weergegeven. Mikulinas (1%9) in-
deling van de rekenfouten gemaakt door eersteklas-
sers op eenvoudige formule-opgaven met zeer kleine
ptallen, is eveneens tot hetzelfde onderscheid te
herleiden. In een orthopedagogische benadering
"laakt Borghouts (1976) onderscheid tussen twee
types primaire rekenstoomissen, nl. stoornissen in
net denkend en in het technisch rekenen. In het
eerste geval slagen de leerlingen er niet in de reken-
opgaven op te lossen, omdat ze de adequate formule
"'et vinden, in het tweede geval omdat ze de formule
toutief uitwerken (Borghouts, 1976, p. 224). De kern
Van een stoornis in het denkend rekenen is een ge-
brekkig inzicht in de samenhang tussen de elemen-
ten van een som, terwijl leerlingen met een techni-
sche rekenstoomis veel moeite hebben met het in-
prenten en onthouden van allerhande afspraken en
technieken (Borghouts, 1976, p. 218 en 222). Nauw
daarbij aansluitend maakt ook Dumont c.s. (1977)
gebruik van de tweedeling 'begrijpend versus tech-
nisch rekenen'. Deze onderzoekers trachten de twee
'soorten rekenen' aan verschillende groepen intelli-
gentiefactoren te koppelen. Tegen hun omschrijving
en operationalisering van dit begrippenpaar rijzen
evenwel een aantal bezwaren, die door Nelissen c.s.
(1978) zijn samengebracht. Waardevol lijkt ons al-
leszins de kritiek van laatstgenoemden dat Dumont
c.s. het technisch rekenen - als tegenpool van het
inzichtelijk, begrijpend rekenen - eenzijdig definië-
ren als een mechanisch-automatisch gebeuren (Ne-
lissen e.a., 1978, p. 419).

4. Onderzoeksmethoden en -materiaal

Vanuit de literatuur waren ons een aantal onder-
zoeksmethoden bekend die bruikbaar zijn om de
psychologische structuur van de rekenhandelingen
van basisschoolleeriingen te achterhalen. Omdat
geen van deze technieken op zich als voldoende
efficiënt en betrouwbaar kan beschouwd worden,
hebben we meerdere methoden tegelijk aangewend
en de resultaten met elkaiir geconfronteerd.

Vooreerst werd een kwantitatieve en kwalitatieve
aniilyse van de antwoordprotocollen van enkele
door ons opgestelde en collectief afgenomen reken-
toetsen doorgevoerd. Daiirmee wilden we vooreerst
de empirische moeilijkheidsgraden berekenen van
de diverse opgaventypes, opgesteld volgens de
kenmerken beschreven in de vorige paragraaf.
Diuunaast wensten we via een kwalitatieve foutena-
nalyse de inadequate handelingsstructuren van
slechte probleemoplossers te reconstnieren. De be-
treffende toetsen werden in januari en juni 1978 tif-
genomen. Ze bevatten vierentwintig rekenopgaven
met kleine getallen zoals .=3+7, .-7=5,2+5+9=.
en .-4=6-2. In het totaal beschikten we over 233
antwoordbladen. Deze waren tifkomstig van 176
jongens en meisjes uit drie eerste en vier tweede
leeijaren. In twee klassen werden twee toetsen iifge-
nomen. Omdat bijna alle klassen tot scholen met een
positieve leeriingenselectie behoorden, vermoeden
we dat de resultaten van een uitgebreider en repre-
sentatiever onderzoek heel wat lager zouden liggen
dan de verkregen uitslagen.

Nciast de collectieve toetsafnamen werden ook
een cmntal sessies georganiseerd, waarin kinderen
individueel met de opgaven uit de rekentoetsen ge-


385

-ocr page 392-

E. De Corte & L. Verschaff el

confronteerd werden. We hebben zes knappe reke-
naartjes en zes kinderen die moeilijkheden hadden
met wiskunde, onderzocht. Aan al deze leerlingen
werd gevraagd hardop te denken of, indien dit niet
lukte, achteraf verslag uit te brengen van hun oplos-
singsstappen en bijbehorende overwegingen. Bij-
komende gegevens werden verkregen door metin-
gen van de oplossingstijd, gedragsobservaties en het
vragen naar de subjectieve beleving van de moeilijk-
heid van bepaalde opgaven. Deze onderzoekstech-
nieken werden evenwel slechts sporadisch aange-
wend. De bedoeling van de individuele sessies was
tweeledig en laat zich volkomen begrijpen vanuit de
complementariteit van de beschikbare onderzoeks-
methoden. In de eerste plaats wilden we nagaan of
de denkwegen van slechte oplossers, die wij gecon-
strueerd hadden bij de analyse van de collectieve
toetsprotocollen terug te vinden waren in de har-
dop-denk- of retrospectie-verslagen van deze leer-
lingen. In de tweede plaats konden via deze indivi-
duele contacten alleriei oplossingsmethoden van
knappe leerlingen ontdekt worden. Immers, over de
aanpak en de oplossingsweg die gevolgd wordt door
leerlingen die de juiste oplossing van een rekenop-
gave vinden, verkrijgt men door foutenanalyse geen
gegevens.

aspirant-onderwijzeressen, geconfronteerd met tien
willekeurig gekozen foutief opgeloste rekenopgaven
en geïnformeerd over de betekenis van de beide
begrippen, slechts één fout niet in de juiste categorie
wisten onder te brengen, nl. 17= 13-1-17^. Dat er met
betrekking tot de overige negen opgaven een zeer
hoge overeenkomst bestond tussen enerzijds de as-
pirant-onderwijzeressen onderling en anderzijds
tussen de beoordelaars en de onderzoekers pleit
voor de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van
het onderscheid tussen denkend en technisch reke-
nen.

Dat een niet te verwaarlozen aantal dubbele fouten
gemaakt werd is geenszins verwonderiijk. Wanneer
we denkend en technisch rekenen als onderscheiden
fasen beschouwen, kan de leerling ten aanzien van
elke fase een fout maken. We verduidelijken dit met
een voorbeeld. Tijdens een individuele sessie loste
Pieter de opgave .-1-3=6 als volgt op: 8-1-3=6. Hij
had én de verkeerde rekenoperatie gekozen ('Om
dat getal te vinden moet ik drie en zes optellen') én
die operatie verkeerd uitgevoerd ('drie plus zes is
.. .acht'). Uit Tabel 1 mogen we besluiten dat voor
de 6 ä 8-jarigen, die in het onderzoek betrokken
waren, de moeilijkheden in verband met aanvanke-
lijke rekenopgaven zich hoofdzakelijk op het vlak
van het denkend rekenen situeren.


5. Kwantitatieve analyse

De bedoeling van deze eerste analyse was de 'ramp-
gebieden' binnen het eerder voorgestelde tweedi-
mensioneel schema nauwkeurig af te bakenen.

In de eerste plaats hebben we onderzocht of de
talrijke fouten gemaakt op de collectieve toetsen
eerder op het vlak van het denkend dan wel op het
gebied van het technisch rekenen te situeren waren.
In het totaal werden 1633 fouten geconstateerd. In
Tabel 1 wordt de verhouding tussen de diverse fou-
tentypes procentueel weergegeven.

Tabel 1 Procentuele verdeling van Je fouten uit 233 ant-
woorclprotocollen van de rekentoetsen

78%
13%
4%
3%
2%

Fouten in het denkend rekenen
Fouten in het technisch rekenen
Dubbele fouten
Onopgeloste opgaven
Niet te categoriseren fouten

Men zou kunnen opwerpen dat het onderbrengen
van fouten in de categorieën denkend en technisch
rekenen een subjectieve, onbetrouwbare aangele-
genheid is. Daartegenover staat evenwel dat zestien

In de tweede plaats trachtten we een antwoord te
geven op de vraag in welke mate de in paragraaf 3
beschreven structuurkenmerken de moeilijkheids-
g^d van de rekenopgave bepalen. Wij kunnen hier
niet op alle kenmerken ingaan en beperken ons der-
halve tot een korte bespreking van het kenmerk
'(in)directheid' bij de enkelvoudige formule-opga-
ven.

Van de directe en de indirecte enkelvoudige for-
mule-opgaven uit de collectieve toetsen werden er
door de leeriingen precies evenveel correct opgelost,
nl. 87%. Deze vaststelling ondersteunt geenszins de
gangbare opvatting die men zowel bij leerkrachten
als in praktijkgerichte werken aantreft, nl. dat er een
'kloof bestaat tussen de directe en de indirecte re-
kenopgaven. Indirecte opgaven zouden veel moei-
lijker zijn dan directe. Om tot een genuanceerd beeld
en een adequate interpretatie van het verkregen re-
sultaat te komen, is een verdere differentiatie zowel
binnen de directe als de indirecte opgaven noodziike-
lijk. Binnen de directe opgaven onderscheiden we
type-I- (a±b= .) en type-II-opgaven (.=a±b); indi-
recte opgaven met als grondstructuur a±.=b en
.±a=b noemen we resp. type-III- en -IV-opgaven.
In Tabel 2 geven we het procent correcte oplossin-
gen voor de aldus verkregen acht enkelvoudige op-


386

-ocr page 393-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

Tabel 2 Moeilijkheidsgraden van de diverse soorten en-
kelvoudige formule-opgaven berekend op de re-
sultaten van de collectieve toetsen^

directe opgaven

indirecte

opgaven

type I type II

type III

type IV

optelling

98% 79%

94%

94%

aftrekking

%% 75%

93%

68%

De afwezigheid van een verschil tussen directe en
indirecte opgaven kan vooreerst op rekening van de
type-II-opgaven geschreven worden. De vele fouten
op dit soort opgaven verrasten de leerkrachten van
de betreffende klassen ten zeerste. In geen enkele
handleiding of onderzoeksrapport vonden we iets
over dit opgaventype vermeld. Een tweede vaststel-
ling is dat het grootste deel van de fouten ten aanzien
van de indirecte rekenopgaven op de type-IV-af-
trekkingen gemaakt werden. Op het grote verschil
tussen het aantal fouten op type-lll- en
IV-aftrekkingen wordt ook door Case (1977, p. 3)
gewezen. Tenslotte vermelden we dat in de toetsen
de indirecte opgaven nauwelijks slechter opgelost
werden, wanneer het is-gelijk-ium-teken vooraan
stond (bijvoorbeeld b=a± . in pliuits van a± .=b).
Daarom hebben we de indirecte opgaven niet nog
Verder ingedeeld in Tabel 2. Dit contrasteert met de
resultaten die de Amerikaanse onderzoekers Lind-
vall & Ibarra (1978) bekwamen in een gelijkiuirdige
studie.

In de thans volgende paragrafen bespreken we en-
kele. adequate en inadequate handelingsstructuren
die we via de kwalitatieve foutenanalyse, de har-
dop-denk- en de retrospectie-verslagen op het spoor
gekomen zijn. Het in paragraaf 3 voorgestelde twee-
dimensioneel schema dient daarbij als leidraad. Na-
tuurlijk kunnen alle cellen ervan hier niet uitvoerig
3an bod komen. We beperken ons diuirom tot het
'lenkend rekenen ten aiinzien van directie opgaven
van het type-ll en het denkend rekenen, het tech-
nisch rekenen en de controlehandelingen ten iianzien
yan de indirecte enkelvoudige opgaven (type-IH en
ÏV). Op het technisch rekenen bij directe opgaven
gaan we niet in, omdat onze bevindingen terzake in
grote lijnen dezelfde zijn als die van Van Eerde &
Verhoef (1978). Deze auteurs delen de technische
fekenhandelingen van kinderen bij type-I-opgaven
'n m uitvoerige telhandelingen, verkortingen en au-
tomatismen.

gaventypes.

6.1. Adequate handelingsstructuren

Er zijn leerlingen die zich bezinnen op de type-II-op-
gaven en ze na analyse transformeren tot t^e-I-op-
gaven door gebruik te maken van het begrip 'gelijk-
heid'. Meer in het bijzonder passen zij één eigen-
schap van deze gelijkheidsrelatie toe, nl. de omkeer-
baarheid. Voor deze leeriingen betekenen de onver-
trouwde type-II-opgaven wel een probleem en der-
halve vormen zij het probleemmateriaal om zodat er
een standaardopgave verschijnt, waaruit de uit te
voeren rekenoperatie onmiddellijk blijkt en naar het
technisch rekenen 'doorgestuurd' wordt. Kurt re-
ageerde als volgt op de opgave .=3-1-7: '...Dat
hebben we nog niet geleerd. Of, wacht eens, dat is
hetzelfde als 3-1-7=. want ik mag dat van plaats
verwisselen'.

Bij heel wat leerlingen werd evenwel geen den-
kend rekenproces teruggevonden wanneer ze type-
II-opgaven oplosten. Voor hen vormen deze opga-
ven geen probleem, omdat zij in de opgave onmid-
dellijk een standaardopgave herkennen. Toen we
Tom vroegen hoe hij zo snel de juiste oplossing had
gevonden van .=3+7 antwoordde hij 'Ik wéét dat
gewoon. Oefeningen die er zo uitzien, los je op door
de twee getallen op te tellen. En drie plus zeven is
tien'. De associatie tussen de uiteriijke kenmerken
van de opgave enerzijds en de uit te voeren reken-
operatie anderzijds, is bij sommige leerlingen een
maximale verkorting van een handeling die oor-
spronkelijk uitvoerig was en derhalve inzichtelijk en
generaliseerbaar; bij anderen gaat het om een 'blind'
automatisme, als dusdanig aangeleerd zoals in de
klassieke associatie-experimenten.

6.2. Inadequate handelingsstructuren

Op de type-II-opgaven werden verrassend veel
denkfouten genmkt (zie Tabel 2). Uit de individuele
sessies is gebleken dat we de leeriingen, die deze
opgaven foutief oplossen, in twee groepen kunnen
indelen. Voor de leeriingen uit de eerete groep vor-
men deze opgaven een onoplosbaar probleem. (Tot
deze groep behoorden voornamelijk zwakke reke-
naars). Zij slagen er niet in met betrekking tot die
opgaven een technische rekenoperatie uit te voeren.
Ze weten immers de onvertrouwde opgave niet om
te vormen tot een vertrouwde type-I-opgave, omdat
de handelingen in verband met het begrip gelijkheid

6. Kwalitatieve analyse van het denkend rekenen bij
type-II-opgaven
(.=a±b)


387

-ocr page 394-

E. De Corte & L. Verschaff el

bij hen geenszins wendbaar zijn. Deze leerlingen
zitten derhalve van mee taf aan in een impasse. Ze
vertellen dat ze 'deze oefeningen nog niet geleerd
hebben' of geven helemaal geen antwoord. Slagen
de leerlingen uit de eerste groep er dus tijdens het
denkend rekenen niet in de probleemopgave om te
vormen, bij de leerlingen uit de tweede groep is de
fase van het denkend rekenen afwezig. Deze leerlin-
gen denken als het ware niet na en geven onmiddel-
lijk of na een (kort) technisch rekenproces een ant-
woord. Hoewel ze de type-II-opgaven verkeerd op-
lossen, is er van een subjectieve probleemervaring
helemaal geen sprake. In de fouten van deze leerlin-
gen ontdekken we een even verrassende als overtui-
gende systematiek. Zo beantwoordden 19% van alle
leerlingen de opgave .=3-1-7 met 4. De opgaven
.=4-1-6 en . = 12-8 werden resp. vaak met 2 en 20
beantwoord. Hoe komt het dat zoveel leerlingen
dergelijk bizar oplossingsgedrag stellen? Twee ken-
merken van de traditionele rekendidactiek zijn o.i.
hiervoor verantwoordelijk. Vooreerst worden leer-
lingen van het eerste en het tweede leerjaar bijna
uitsluitend met opgaven, waarvan de uitkomst ach-
teraan staat, geconfronteerd. M.a.w. de grondstruc-
tuur van de rekenopgaven is bijna altijd . ± . = . en
zelden of nooit . = . ± .. Ter illustratie verwijzen we
naar Rekentaken 1 van Raets (1977), dat in de meeste
onderzochte klassen gebruikt werd. Daardoor wordt
in de hand gewerkt dat leerlingen zich bijna uitslui-
tend op de in de opgave aanwezige getallen concen-
treren en de 'eigenaardige' structuur niet eens op-
merken. Zij lossen de bovenvermelde opgaven op
alsofereen andere opgave stond, nl. .-f-3=7, .-1-4=6
en .-12=8. De leerlingen lossen de opgave op die ze
verwachten, niet de opgave die er staat. Daarbij
komt dat in vele klassen een klimaat van wedijver
bestaat tussen de leerlingen. 'Vaak hangt het crite-
rium voor "goed rekenen" samen met het aantal
opgeloste rekenopgaven', schrijven Van Eerde &
Verhoef (1978, p. 366). Daardoor wordt veel te snel
geantwoord en laten de leerlingen het steevast na de
gegeven oplossing te controleren.

7. Kwalitatieve analyse van het denkend rekenen hij
indirecte rekenopf>aven
(a± .=b en .±a=b)

Net zoals in de voorgaande bespreking komen eerst
de adequate handelingen aan bod. Daarbinnen wordt
onderscheid gemaakt tussen het oplossingsproces
van leerlingen voor wie de opgave een probleem
vertegenwoordigt en leeriingen die in de opgave een
standaardopgave herkennen. Vervolgens bespreken
we de inadequate handelingen.

7.1. Adequate handelingsstructuren

Niet zelden vangt het probleemoplossingsproces ten
aanzien van indirecte enkelvoudige rekenopgaven
aan met de bevmstwording dat het probleem niet.
opgelost kan worden door eenvoudig de twee getal-
len op te tellen of af te trekken, zoals dit bij de
type-I-opgaven het geval is. De som 2-1-7= . bijvoor-
beeld wordt opgelost door bij twee zeven op te tellen
(of omgekeerd). Om de indirecte opgave
4+ .=9 op
te lossen dient een andere weg uitgestippeld. Bij
verscheidene leerlingen kwam dit inzicht pas tijdens
de controlefase tot stand, nadat eerst een foutief
antwoord, bijvoorbeeld 4-1-13=9 was ingevuld.

Volgend op een moment van probleembewust-
wording, onderscheiden we verder drie verioops-
vormen of modellen van het denkend rekenen bij
enkelvoudige indirecte formule-opgaven.

Volgens het eerste model maakt de leeriing, nadat de
relaties adequaat weergegeven zijn, van een oor-
spronkelijke indirecte opgave een directe opgave.
Deze is eigenlijk niets anders dan een andere manier
om de relaties tussen de bekende en onbekende
grootheden weer te geven. De leerling voert deze
transformatie uit, omdat hij verwacht dat hij aldus
een standaardopgave bekomt, d.w.z. een opgave
waarvoor hij over snelle en efficiënte middelen be-
schikt om ze op te lossen. Zo worden opgaven zoals
2-f-.=6, . -1-2=6 en 6-. =2 opgelost door ze eerst om
te vormen tot 6-2= . en opgaven van het type .-4=2
door er eerst 2-1-= . van te maken. Met het vermel-
den van de wiskundige transformaties is evenwel
nog niets gezegd over de aard van de handelingen die
de leerling voltrekt. Bij de onderzochte kinderen die
volgens dit model probleemopga ven oplosten,
maakten de bovenvermelde omvormingen geen deel
uit van een algoritmisch oplossingsproces, zoals dit
het geval is bij de meeste volwassenen die met een
vergelijking met één onbekende geconfronteerd
worden. Een leerling van de eerste graad die tradi-
tioneel rekenonderwijs heeft gekregen kan deze op-
lossingsweg onmogelijk volgen. Hoe kwamen leer-
lingen, die de indirecte opgaven als problematisch
ervoeren, dan wél tot de beslissing het onbekende
getal te identificeren door middel van één van de
bovenvermelde transformaties? Zij trachtten eerst
de symbolen uit de formule-opgave te representeren.
Deze representatie nam soms een materiële
ofeen
schematische, doch het vaakst een verbale vorm
aan. Of het opteren voor één van deze representa-
tiewijzen samenhangt met het niveau van cognitieve
ontwikkeling of met bepaalde mathematische 'types
is vooralsnog niet duidelijk. Alleszins kan worden


388

-ocr page 395-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

gesteld dat het frequent voorkomen van de verbale
manier van representeren geen artefact was van de
toegepaste onderzoekstechniek, nl. hardop-denken.
Wat verstaan we nu onder die verbale representa-
tiewijze, die we door een aantal knappe probleemop-
lossers toegepast vonden? Deze werkwijze komt
hierop neer dat de leerling het geheel van symbolen
tracht te verwoorden en daarbij de bekende en on-
bekende elementen uit de formule-opgave poogt in
te passen in een cognitief semantisch schema (zie
Anderson, 1978), waarin ook de optelling en de af-
trekking als inverse rekenoperaties zijn geïnte-
greerd. Twee dergelijke schema's die wij uit de har-
dop-denkverslagen gedistilleerd hebben, noemden
we het 'erbij-eraf-schema' en het 'deel-geheel-
schema'. Ter illustratie geven we het hardop-denk-
verslag van een knappe eersteklasser die bij de hem
onvertrouwde opgave 4+ .=9 het deel-geheel-
schema aanwendde: 'Ik heb een stuk, nl. 4 en nog
een stuk en samen vormen ze 9. Als ik nu .. .van het
geheel 4 aftrek, dan weet ik hoeveel het andere stuk
is'. Wij merken hierbij op dat deze twee schematii,
die sommige leerlingen
spontaan aanwendden om
problematische formule-opgaven te analyseren en
op te lossen, identiek zijn mm twee van de drie
schemata, die Heller & Greeno (1978; zie ook De
Corte, 1980) onderscheiden bij de typering van ele-
mentaire redactie-opgaven, nl. het oor-
zaak/verandering-schema en het combinatie-
schema. Van hieruit kunnen we tevens de verras-
sende bevinding van Lindvall & Ibarra (1978, p. 5)
interpreteren, nl. dat slechts 25% van de door hen
onderzochte eerstegraadsleerlingen moeilijke for-
mule-opgaven van het type .-a=b juist oplossen,
terwijl redactie-opgaven met dezelfde structuur in
56% van de gevallen correct beantwoord worden.
Immers, een jonge, onervaren rekenaar kan veel
vlugger en gemakkelijker het passende semantisch
schema oproepen en de variabelen diuirin inpassen
^'j een opgave die reeds in een verbaiil kleedje zit,
'lan ten aanzien van een probleemopgave die enkel
uit formele wiskundige symbolen bestaat. Hiermee
sluiten we de voorstelling van het eerste oplossings-
"lodel af. Het resultiuit van het denkend rekenpr(>
ces volgens dit model is dat er een vertrouwde di-
recte rekenopgave verschijnt, die kUuir is om via een
technisch rekenproces opgelost te worden volgens
een van de methoden die door Van Eerde & Verhoef
(1978) beschreven zijn.

Op grond van dezelfde inzichten in de opgave en
naar constituerende elementen besluiten sommige
'eerlingen de indirecte opgave niet om te vormen tot
een directe, maar als dusdanig muir het technisch
rekenen door te sturen. Het oplossen van indirecte
rekenopgaven volgens dit tweede model impliceert
evenwel dat men beseft dat de technische rekenhan-
delingen voor directe opgaven zoals ze door Van
Eerde & Verhoef (1978) beschreven worden, niet
'zomaar' mogen aangewend worden om indirecte
opgaven uit te rekenen. Dienes (1970, p. 84) noemt
de technische rekenhandelingen uitgevoerd op indi-
recte optellingen en aftrekkingen resp. 'addition et
soustraction complémentaire' in tegenstelling tot de
aftrek- en opteloperaties op directe opgaven die hij
'addition et soustraction pure' noemt. In het eerste
geval is de opdracht die naar het technisch rekenen
gestuurd wordt bijvoorbeeld niet 'hoeveel bekom ik
door 2 en 6 op te tellen' maar wel 'hoeveel moet ik bij
2 tellen om 6 te bekomen'.

Dit tweede model ontdekten we tijdens de indivi-
duele sessies vooral bij de jongere en de zwakkere
leerlingen. Dit ligt in de lijn van de bevindingen van
Dienes (1970, p. 85) en Case (1978, p. 214). Deze
auteurs beweren dat er een evolutie van het tweede
naar het eerste model waar te nemen is. Die evolutie
laat zich begrijpen vanuit de Piagetiaanse theorie.
Het concept 'omkeerbaarheid van cognitieve struc-
turen' neemt binnen deze theorie van de ontwikke-
ling van de intelligentie een centrale plaats in (Piaget,
1970, p. 21). Volgens deze theorie is het denken
minder omkeerbaar ncUirmate het kind jonger is en
dichter bij het perceptief- motorische stadium van
zijn cognitieve ontwikkeling staat. Dit weerspiegelt
zich in de ontwikkeling van het wiskundig denken,
Wiuir elke operatie een tegengestelde of inverse ope-
ratie heeft. Zo wordt de aftrekking de omgekeerde of
inverse operatie van de optelling genoemd. Nog
steeds volgens de theorie kan gesteld worden dat
leerlingen die indirecte opgaven oplossen volgens
het eerste model expliciet beroep doen op dit aspect
van de intelligentie, terwijl degenen die opgaven op-
lossen volgens het tweede model, dit (nog) niet doen
(Case, 1978, p. 214).

Volgens het derde model lost de leerling sommige
enkelvoudige indirecte opgaven op volgens het eer-
ste en andere volgens het tweede model. De keuze
van de oplossingsweg wordt bepaald door de ver-
houding tussen de twee getallen die in de rekenop-
gave voorkomen. Dit model werd door Groen & Poll
(1973) uitgewerkt en in empirisch onderzoek beves-
tigd voor de type-III-optellingen. Hoewel we in het
vooronderzoek nauwelijks aanwijzingen gevonden
hebben ten gunste van dit model gaim we er toch iets
dieper op in. Volgens de genoemde auteurs lossen
eersteklassertjes opgaven van het type a+ .=b op
volgens het eerste model wanneer a kleiner is dan


389

-ocr page 396-

E. De Corte & L. Verschaff el

b-a. Is a daarentegen groter dan b-a, dan verloopt
het oplossingsproces volgens het tweede model. De
opgave 2+ .=9 zou worden opgelost door ze eerst
om te vormen tot 9-2= terwijl de opgave
1+ .-9
opgelost zou worden door rechtstreeks na te gaan
met hoeveel zeven vermeerderd moet worden om
negen te bekomen. We formuleren enkele bedenkin-
gen bij dit aantrekkelijk model. Groen & Poll (1973)
hebben, gebruik makend van de techniek van re-
gressie-analyse, aangetoond dat op basis van dit mo-
del het best oplossingstijden voor opgaven van het
type a+ .=b voorspeld linnen worden. Graag had-
den we andere gegevens, verkregen via meer kwali-
tatieve onderzoeksmethoden vermeld gezien, die de
plausibiliteit van het model verhogen. Verrassend is
tevens dat in hetzelfde onderzoek geen empirisch
materiaal pleitte ten voordele van dit model ten aan-
zien van de type-IV-optellingen (Groen & Poll, 1973,
p. 297). Onderzoeksgegevens van deze of andere
auteurs omtrent het eventuele bestaan van een der-
gelijke oplossingsmethode bij type-III- of
IV-aftrekkingen zijn ons niet bekend. Een cruciale
vraag die door de onderzoekers niet beantwoord
wordt is hoe de leerling beslist of hij een concrete
opgave volgens het eerste of het tweede model moet
oplossen, m.a.w. of hij ten aanzien van de opgave
1+ .=9 beter bijtelt tot 9 dan wel 9 met 2 vermindert.
Het lijkt toch onwaarschijnlijk dat de leerling eerst
nauwkeurig uitrekent of 9-2 al dan niet groter is dan
2, alvorens één van beide oplossingsmethoden effec-
tief aan te wenden. Tenslotte merken we op dat bij
deze auteurs helemaal geen sprake is van een hiërar-
chie met betrekking tot het eerste en het tweede
model. Immers, of de leeriingen de eerste of de
tweede methode aanwenden is afhankelijk van de
aard van het opgavemateriaal en niet van de cogni-
tieve ontwikkeling, aldus deze auteurs. Het zwak
uitgewerkte theoretisch kader en meer in het bijzon-
der het feit dat het oplossingsproces van enkelvou-
dige rekenopgaven eenzijdig wordt omschreven als
een 'counting process' is o.i. hieraan niet vreemd
(zie Groen & Parkman, 1972, p. 330).

Tot nu toe hebben we de processen beschreven van
leerlingen die enkelvoudige, indirecte opgaven als
'problematisch' ervaren. Voor heel wat leerlingen
echter heeft het maken van dergelijke rekenopgaven
niet het karakter van een probleemoplossingspro-
ces. Voor hen zijn de diverse indirecte opgaventypes
stuk voor stuk standaardopgaven, omdat ze voor elk
type over een specifieke, pasklare oplossingsme-
thode beschikken. Het oplossingsproces van deze
leerlingen kan als volgt beschreven worden. De leer-
lingen herkennen op basis van uiteriijke, vaak irrele-
vante kenmerken de concrete opgave als behorend
tot een welbepaald type. Vervolgens diepen ze de
daarmee geassocieerde specifieke oplossingsme-
thode op uit het geheugen en passen haar toe op de
concrete opgaven. Bij veel leerlingen verioopt een
dergelijke oplossingswijze 'blind', stereotiep, zon-
der dat ze bewoist zijn van wat ze doen of enige
afstand kunnen nemen van hun werkwijze. Mialaret
(1%7, p. 85) en Wolters (1978, p. 81) vinden het-
zelfde terug bij sommige door hen onderzochte kin-
deren. Tijdens het individueel onderzoek loste een
achtjarige de opgave 4-l-.=9 op door deze onmiddel-
lijk om te vormen tot 9-4= .. De opgave 9- . = 1
transformeerde hij zonder aarzelen tot 9-1 = .. Met
de opgave .-7=5 wist hij evenwel geen raad. De
oplossingsmethoden voor de eerste twee opgaven
had hij blijkbaar onthouden. Met betrekking tot de
derde opgave wist hij ons te vertellen 'dat de meester
hem daarvoor nog geen trucje (!) geleerd had'. Dit
contrasteert sterk met het oplossingsproces van een
paar zeer knappe leerlingen, die weliswaar ook snel
en zonder nadenken een bepaalde rekenoperatie uit-
kozen, doch deze keuze konden verantwoorden en
het verband konden leggen tussen de onderscheiden
concrete oplossingsmethoden. Bij die leerlingen wa-
ren de specifieke methoden gegroeid uit een oor-
spronkelijk uitvoerig, bewust en inzichtelijk oplos-
singsproces.

7.2. Inadequate handelingsstructuren

Vanuit de kwantitatieve foutenanalyse weten we dat
heel wat fouten gemaakt worden bij indirecte reken-
opgaven en in het bijzonder bij de type-I V-aftrekkin-
gen. De drie inadequate handelingsstructuren, die
we hieronder beschrijven, kunnen niet louter op ba-
sis van een analyse van de fouten ontdekt en onder-
scheiden worden. Daarvoor is een studie van de
hardop-denk-verslagen nodig.

Fouten zoals 4+13=9, 17=30+13, 2-7=5,
10=^-1 en 7-8= 1 worden soms gemaakt door leer-
lingen die de vertrouwde, gemakkelijke oplossings-
methoden voor de directe enkelvoudige opgaven
zonder meer overdragen op de indirecte sommen.
Zo worden type-IV-aftrekkingen, net zoals die van
type I, opgelost door het ^ootste getal uit de opgave
met het kleinste te verminderen. Een
eersteklasser
die heel wat van de hiervoor vermelde opgaven fou-
tief oploste, motiveerde aldus zijn antwoord voor de
opgave 2-7=5: 'Je ziet toch dat er een min-teken
staat! Dan moetje toch aftrekken!'.

Andere leerlingen maken weliswaar onderscheid
tussen directe en indirecte opgaven en de bijhorende
oplossingswegen, doch verwarren de niet-inzichte-


390

-ocr page 397-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

lijk verworven oplossingsmethoden voor de onder-
scheiden indirecte enkelvoudige opgaven. Dit komt
doordat de associaties tussen de oplossings wegen en
de opgaventypes bij hen niet geleidelijk en op een
inzichtelijke manier werden gevormd. Een sterk
staaltje hiervan vinden we bij een tweedeklasser die
zijn oplossingen2-8=1 en 12-17=5 als volgt ver-
antwoordde: 'De meester heeft gezegd datje zulke
oefeningen op deze manier moet oplossen', waar-
mee hij resp. verwees naar het aftrekken bij type-
IV-opgaven en het optellen bij type-III-opgaven. Hij
had verkeerd gegokt...

Een derde foutentype komt slechts voor bij af-
trekkingen van het type a=b- . en a= .-b. In het
laatste geval moet b bovendien groter zijn dan a.
Dergelijke opgaven, zoals 4= .-9 en 4=15- . wor-
den vaak foutief beantwoord omdat de oplosser de
opgave van rechts naar links leest, representeert en
oplost, daartoe aangezet door de plaats van het is-ge-
lijk-aan-teken. We geven het hardop-denk-verslag
van een tweedeklasser bij de opgave 4= . - 9:' Negen
min punt is vier... als ik negen met vier verminder,
dan weet ik hoeveel op de plaats van het puntje moet
staan. Negen min vier is... vijf. Dus 4=^-9'.

Na de beschrijving van de fouten op de indirecte
enkelvoudige rekenopgaven en de manier waarop ze
tot stand komen, gaan we op zoek naar de dieper
liggende oorzaken van het slechte presteren op de
vermelde opgaventypes. In de literatuur hebben we
drie verklaringen gevonden voor de moeilijkheden
die de leeriingen ondervinden bij het denkend reke-
nen ten aanzien van indirecte rekenopgaven.

Vooreerst kan nogmaals verwezen worden naar
de Piagetiaixnse opvatting, die stelt dat bij kinderen
die veel fouten maken op indirecte opgaven er nog
geen notie van reversibiliteit aanwezig is, omdat ze
het vereiste cognitieve stadium nog niet bereikt heb-
ben. Met betrekking tot deze verklaring kan voor-
eerst opgemerkt worden, dat er voor deze oppven
oplossingswegen beschreven zijn waarbij geen
gebruik gemaakt moet worden van de z.g. inverse
rekenoperatie (zie het tweede model in 7.1.). Tevens

^erd in talrijke onderzoekingen aangetoond dat kin-
deren - althans bij stimulerend onderwijs - alleriei
^ken en problemen aankunnen die volgens Piaget
op hun leeftijd onoplosbaar zijn (Van Parreren &
Van Loon-Vervoom, 1975, p. 22).

Een tweede meer orthopedagogische benadering
tracht de talrijke fouten op de indirecte opgaven te
verklaren vanuit stoornissen bij slechte oplossers,
öorghouts (1976, p. 216) wijst erop dat sommige
kinderen niet in staat zijn de samenhang tussen de
élementen van een som te vatten en dus aangewezen
Zijn op willekeurige, oppervkikkige associaties.

Deze kinderen zijn gestoord op het vlak van het
denkend rekenen, aldus de auteur. Ook dit verkla-
ringsmodel bevredigt ons niet en wel om twee rede-
nen. Ten eerste, wanneer zoveel leeriingen fouten
maken op indirecte rekenopgaven, dan dient men in
de eerste plaats de betreffende onderwijsleersituatie
kritisch te evalueren en te veranderen, eerder dan dit
probleem 'orthopedagogisch' te benaderen. Een
tweede argument ontlenen we aan Nelissen c.s.
(1978, p. 418). Deze auteurs zoeken in een benade-
ring als deze van Borghouts tevergeefs naar een
procesmatige, dynamische opvatting van de intelli-
gentie. Het lijkt hen derhalve op zijn minst vrucht-
baarder om ernstige tekortkomingen bij leeriingen
niet in de eerste plaats op te vatten als gevolgen van
deficiënties in het systeem van potenties, maar als
gevolgen van tekorten in de procesmatige, door het
onderwijs gestuurde opbouw ervan.

Een derde manier om de talrijke fouten en de aard
ervan te verklaren sluit aan bij deze ar^mentatie
van Nelissen c.s. We vinden dit model bij onderzoe-
kers die deze fouten niet in de eerste plaats wijten
aim de jonge leeftijd of a;m stoornissen bij de kinde-
ren, maar aan het gebrekkige ondervvijs (Atachanov,
1970). Volgens hen ligt de oorziuik van de vele fouten
vooral hierin dat aan de leeriingen hoofdzakelijk een
tumtal specifieke, geïsoleerde oplossingsmethoden
worden aangeleerd. Wij sluiten hier bij aan. Er zou-
den veel minder fouten gemaakt worden indien de
leeriingen: a. van meetaf luin georiënteerd worden
op de algemene mathematische relaties die belang-
rijk zijn voor directe én indirecte rekenopgaven
zoals de gelijkheids- en de deel-geheel-relatie; b. hen
aangeleerd wordt deze aan te wenden tijdens een
moment van probleemanalyse alvorens aan het tel-
len te slaan. In een volgend artikel zullen we deze
hypothese, die meteen het uitgangspunt vormt van
de experimentele leergang, verder uitwerken en ver-
antwoorden.

8. Kwalitatieve analyse van het technisch rekenen
hij indirecte rekenopgaven

Op het einde van de fase van het denkend rekenen
besluit de leeriing tot het uitvoeren van een welbe-
paalde rekenoperatie; de uitvoering zelf gebeurt in
de fase van het technisch rekenen. Natuurlijk ver-
loopt het technisch rekenen anders bij een leeriing
die besloten heeft om de indirecte opgave om te
vormen tot een directe dan bij een andere die de
indirecte opgave als dusdanig wenst uit te rekenen
(zie resp. het eerste en het tweede model in 7.1.). Het
technisch rekenproces van de leeriing die de indi-


91

-ocr page 398-

E. De Corte & L. Verschaff el

recte opgave transformeert tot een directe opgave,
verloopt wederom volgens de processen die door
Vän Eerde & Verhoef (1978) uitvoerig beschreven
zijn. De leerling die de indirecte opgave niet om-
vormt, voert evenwel andere technische rekenhan-
delingen uit. Het zijn deze handelingen die hier be-
sproken worden. We beperken ons tot de uitvoerige
telhandelingen, omdat aan de hand daarvan het on-
derscheid tussen het technisch rekenen bij de vier
onderscheiden indirecte opgaventypes onderling én
tussen de indirecte en de directe opgaven het best tot
uiting komt.

8.1. Adequate handelingsstructuren

Achtereenvolgens worden de technisch" rekenhan-
delingen ten aanzien van de opgaventypes a+ .=b,
.-l-a=b, a-.=b en .-a=b besproken.

In het uitvoerig technisch rekenproces bij opgaven
van het type a+ .=b onderscheiden we de volgende
stappen:

(a) De leeriing neemt het eerste getal als basisgetal.

(b) Hij begint vanaf dit getal bij te tellen en tegelijk
duidt hij het aantal keren dat hij het basisgetal
met één vermeerdert aan door middel van zijn
vingers, streepjes, stokjes, ...

(c) Hij stopt met bijtellen wanneer het tweede getal
uit de opgave bereikt is.

(d) Hij telt het aantal keren dat bijgeteld werd,
m.a.w. het aantal vingers, streepjes, stok-
jes, ...

(e) Hij schrijft dit aantal neer als uitkomst van de
rekenopgave.

We verduidelijken deze werkwijze aan de hand
van een voorbeeld. Steven loste de opgave 4-1- .=9
op door na de analyse vanaf 4 bij te tellen totdat 9
bereikt was, nl. 5,6,7,8, 9. Telkens als er één werd
bijgeteld, stak hij een vinger op. Wanneer 9 bereikt
was, telde hij het aantal opgestoken vingers, nl. 1,2,
3, 4, 5, en gaf 5 als uitkomst van de opgave.

De leerling die besloten heeft een opgave van het
type .-)-a=b op te lossen zonder er een type-I-op-
gave van te maken, kan twee richtingen uit. In het
eerste geval maakt hij gebruik van de commutatieve
eigenschap van de optelling om een transformatie op
het opgavemateriaal uit te voeren, nl. van .-t-a=b
naar a-l- .=b. Wanneer dit éénmaal gebeurd is, ver-
loopt het oplossingsproces zoals hierboven. Wij wij-
zen er evenwel op dat deze werkwijze door weinig
leerlingen toegepast werd. Blijkbaar hebben 6 ä 8-
jarigen er meer moeite mee om doeltreffend gebruik
te maken van de commutatieve eigenschap bij opga-
ven van het type .-l-a=b dan bij type-I-opgaven
waarvan beide om te wisselen termen gekend zijn.

Wederom rijst de vraag of dit aan het gebrekkig
abstractievermogen van jonge kinderen dan wel aan
tekortkomingen of eenzijdigheden in de huidige re-
kendidactiek te wijten is. Wanneer van de commuta-
tiviteit geen gebruik gemaakt wordt, kan de hiervoor
beschreven oplossingsweg niet meer gevolgd wor-
den. Immers, de leerling beschikt niet over een ba-
sisgetal waarvan met bijtellen begonnen kan wor-
den. Hoe vindt de leeriing dan wel de oplossing van
dergelijke indirecte opgaven? Suppes (1967, p. 227)
omschrijft het oplossingsproces als volgt: 'For Pro-
blems of the form x-l-a=b the child may, without
being explicitly conscious of it, make rough estima-
tes of
X and test the guess by counting'. Ter illustratie
geven we het technisch rekenproces van een eerste-
klasserbij de opgave 17= .
-I-13. Eerst 'probeerde' hij
met 6. Hij rekende 6-1-13 uit en bekwam 19. Op basis
van dit resultaat besloot hij 5+13 uit te rekenen. Hij
vond 18. Onmiddellijk daarop gaf hij de juiste oplos-
sing van de rekenopgave, nl. 4. Hij zei: 'Als ik 5
invul, is de uitkomst nog te groot, nl. 18 in plaats van
17. Dus moet ik het getal invullen dat één kleiner is
dan 5'.

Wanner het type-III-aftrekkingen niet omge-
vormd worden tot directe opgaven worden ze opge-
lost zoals de type-III-optelIingen, behalve dat er nu
afgeteld in plaats van bijgeteld wordt. We verduide-
lijken dit aan de hand van het oplossingsproces van
een eersteklasser bij de opgave 12- .=5. Hij telde
van 12 af tot hij 5 bereikt had. Telkens als er één werd
afgeteld, stak hij een vinger op. Wanneer 5 bereikt
was, telde hij de opgestoken vingers, nl. 1,2,3,4,5,
6, 7 en gaf het laatst uitgesproken telwoord als uit-
komst van de rekenopgave.

We hebben beschreven hoe type-IV-optellingen
op twee manieren kunnen opgelost worden. Bij de
aftrekkingen van het type .-a=b blijft de leeriing
slechts één oplossingsweg open, gezien de niet-
commutativiteit van de aftrekking. Dit betekent dat
voor de leeriing, die de type-IV-aftrekking correct
heeft geanalyseerd en niet besloten heeft om ze om
te vormen tot een directe som, slechts de omslach-
tige strategie van het 'verstandig uitproberen' over-
blijft. Deze methode stelt bovendien grote eisen aan
het werkgeheugen van de leerling. Ze verioopt ana-
loog aan het oplossingsproces van de type
-IV-optel-
lingen door leeriingen die geen beroep doen op de
commutatieve eigenschap. We vermelden het oplos-
singsgedrag van een tweedeklasser die de opgave
.-7=5 volgens dit model aanpakte. Hij begon met
15 in te vullen. Hij rekende vervolgens de
opgave die aldus ontstond snel uit: 15-7=^- Op
basis van dit resultaat verminderde hij het basisgetal
met 2 en loste de nieuwe directe aftrekking op, nl-


392

-ocr page 399-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

13-7=6. Daarop koos hij 12 als oplossing en vond
dat 12 min 7 inderdaad 5 opleverde.

8.2. Inadequate handelingsstructuren

We stelden twee typische fouten vast bij het tech-
nisch uitrekenen van indirecte rekenopgaven. In
vergelijking met fouten op het vlak van het denkend
rekenen, kwamen ze evenwel eerder zeldzaam voor.

De z.g. startfout ontstaat doordat de leerling bij
het bijtellen of aftellen begint met het noemen van
het basisgetal in plaats van het telwoord dat één
groter resp. kleiner is dan het basisgetal. De uit-
komst ligt dan ook resp. één hoger en één lager dan
de juiste uitkomst. Tijdens een individuele sessie gaf
Peter de volgende oplossing: 17=5-1-13. Dit was zijn
technisch rekenproces: 'Ik moet vanaf 13 bijtellen
tot ik 17 bekom. Dat wordt 13, 14, 15, 16,17... dus,
1, 2, 3, 4, 5. De uitkomst is 5'. Een analoog inade-
quaat denkproces gaf bij dezelfde leerling aanleiding
tot 5=14-10.

Een tweede type technische rekenfouten bij indi-
recte rekenopgaven kunnen we aan de hand van
onderstaande voorbeelden illustreren: ^4-3=6,
17=17-1-13, 5=14-5 en 15-7=7. Gemeenschappe-
lijk aan al deze fouten is dat de som of het verschil
van de optelling resp. aftrekking ook ingevuld wordt
op de plaats van het puntje. In het eerste voorbeeld
Wordt de som van de bekende en de onbekende
term, nl. 6, ook als oplossing voor de opgave gege-
ven. Case (1978, p. 215) beweert dat dergelijke fou-
ten enkel door zeer jonge of zeer zwakke rekenaars
gemaakt worden. Hij meent dat de leerling in dit
geval, omdat hij helemiuil geen inzicht heeft in de
structuur van de opgave, eenvoudigweg één van de
twee getallen die reeds in de opgave staan overneemt
als oplossing voor de opgave. In dit geval zou het om
een zeer primaire, inadequate handeling op het vlak
van het denkend rekenen gaan. Wij sluiten de moge-
ijkheid niet uit dat fouten zoals 6+3=6 tot stand
kunnen komen zoals door Gise beschreven wordt,
'^pch wij hebben een andere, plausibele interpretatie
^le door empirische gegevens ondersteund wordt.
Volgens deze verklaring zijn de opeenvolgende
stappen die tot deze fouten leiden voor opgaven van
het type a+ .=b de volgende:
a) De leerling stelt het kleinste get;d als basisgetal.
^D) Hij begint vanaf dit getiü bij te tellen en hij duidt
tegelijk het aantal keren aan dat het basisgetal
met één vermeerderd wordt,
^c) Hij stopt met bijtellen wanneer het grootste getal
,. U't de opgave bereikt is.

Hij schrijft als uitkomst het laatst uitgesproken
telwoord neer.

Volgend voorbeeld illustreert deze werkwijze die
pas bij stap (d) verkeerd loopt. Om de opgave
17=13-H . op te lossen telde Hilde vanaf 13 bij tot 17,
nl. 14, 15,16,17 terwijl ze telkens één vinger opstak.
Éénmaal 17 bereikt schreef ze dit getal neer als op-
lossing van de opgave in plaats van het aantal opge-
stoken vingers te tellen. Het is alsof de leerling ook
hier, op het einde van het technisch rekenproces, de
werkwijze voor het uitrekenen van directe operaties
overdraagt op de indirecte.

9. Kwalitatieve analyse van de controlehandelingen
hij indirecte opgaven

Tijdens het onderzoek controleerden weinig leerlin-
gen spontaan de gevonden oplossing van indirecte
rekenopgaven. Slechts in enkele gevallen gebeurde
dit bewust en expliciet. Wij geven de opeenvolgende
stappen die we in de controlehandeling onderschei-
den hebben.

(a) De leerling schrijft de voorlopige oplossing van
de directe opgave neer waar het puntje staat.

(b) Hij m;uikt van de opgeloste indirecte opgave een
directe opgave door de som of het verschil te
'bedekken'.

(c) Hij lost de vertrouwde type-I-opgave op.

(d) Hij vergelijkt de uitkomst ervan met het getal dat
'bedekt' werd.

(e) Naiir gelang het resultaat van deze confrontatie
schrijft de leerling de voorlopige oplossing neer
als definitieve uitkomst of keert hij terug naar het
denkend of technisch rekenen.

Of alleen maiu- n;uir het technisch rekenen of te-
vens naar het denkend rekenen moet teruggekeerd
worden is iets wat door de leerlingen als het ware
intuïtief wordt lumgevoeld. Ter illustratie geven we
de conirolehandeling van een tweedeklasser, die de
opgave 3+.=9 met 12 beantwoord had: 'Wacht
eens, dat kan niet want 3 plus 12 is toch 15. Ik heb 9
en 3 opgeteld en ik moet ze aftrekken'. Natuurlijk
kan dan pas snel en efficiënt van deze controlehande-
lingen gebruik gemaakt worden, wanneer het oplos-
sen van directe enkelvoudige opgaven probleemloos
verloopt. Is dit niet het geval, dan is deze werkwijze
niet alleen uiterst tijdrovend maar bovendien niet
zonder risico.

Tenslotte wijzen we erop dat in het technisch
rekenen bij type-IV-aftrekkingen en -optellingen
(wanneer de commutatieve eigenschap niet wordt
lumgewend) de controlehandeling als het ware is
ingebouwd. Het oplossingsproces van deze opgaven
is immers in wezen niets anders dan het steeds op-
nieuw uitvoeren van de controlehandeling op het


93

-ocr page 400-

E. De Corte & L. Verschaff el

'geraden' antwoord, waardoor de juiste oplossing
geleidelijk benaderd en gevonden wordt (zie 8.2.).

10. Conclusies

Het constaterend onderzoek over het oplossen van
aanvankelijke rekenopgaven heeft ons vooreerst ge-
leerd dat de onderzochte 6 ä 8-jarigen relatief veel
fouten maken op opgaven die tot minder vertrouwde
types behoren, met name de type-II-opgaven en de
type-IV-aftrekkingen. Sommige relatief ongewone
indirecte complexe opgaven (bijvoorbeeld
.-4-5=3), die we in dit artikel niet besproken heb-
ben, werden door minder dan de helft van de leerlin-
gen correct opgelost (Verschaffel, 1979, p. 45 e
.V.).
Belangrijk is hierbij op te merken dat meerdere leer-
krachten van de onderzochte klassen een onjuist
zicht hadden op de moeilijkheidsgraad van bepaalde
opgaventypes en op de algemene rekenvorderingen
van hun leerlingen. Op het feit dat geen enkele leer-
kracht zoveel fouten op de type-II-opgaven ver-
wacht had, hebben we reeds gewezen. Wat de glo-
bale rekenvorderingen betreft, bijna alle onderwij-
zers en onderwijzeressen voorspelden een gemid-
delde totaaluitslag die aanmerkelijk hoger was dan
het feitelijke resultaat. Dienes (1970, p. 18) schrijft
hieromtrent: 'II est trés facile pour Ie maitre d'avoir
l'impression qu'un élève a compris alors, quVn fait il
n'a pas compris. Tous les enfants apprennent vite les
réponses types aux questions types, donnant alors
l'impression d'avoir assimilé les concepts. Posez-
leur une question moins habituelle et vous aurez un
tableau tout différent. En fait, il est probable que
l'étendue de la compréhension des concepts mathé-
matiques est encore inférieure ä ce qui semble ä
première vue.'

Uit de kwalitatieve analyse van de oplossingspro-
cessen is gebleken dat het oplossingsgedrag van de
leerlingen zich meestal beperkt tot het identificeren
van een opgave als behorend tot een welbepaalde
soort (al of niet juist), het opdiepen uit het geheugen
van de daarmee geassocieerde oplossingsweg en het
toepassen ervan. Wanneer de leerlingen evenwel in
een opgave niet onmiddellijk een standaardopgave
herkennen, slagen ze er veelal niet in deze pro-
bleemopga ve op een verstandige, planmatige manier
aan te pakken en tot een goed einde te brengen.

Wij hebben tekortkomingen binnen de vigerende
rekendidactiek - eerder dan deficiënties inherent
aan het kinderlijke denken van de leerlingen - ver-
antwoordelijk gesteld voor deze fenomenen. We
stelden vast dat de meeste onderzochte leerlingen,
ondanks minstens één jaar intensief rekenonderwijs.

niet over een volledige oriënteringsbasis beschikten
om de opgaven uit de toetsen op te lossen. Wij
hebben hier een oriënteringsbasis van het derde type
voor ogen (Van Parreren & Carpay, 1972, p. 42; De
Leeuw, 1979, p. 18). Deze stelt de leerling niet zon-
der meer in staat bepaalde opgaventypes met kant-
en-klare oplossingsmethodes aan te pakken. Wel
houdt ze hem een bepaalde wijze van analyseren van
het opgavenmateriaal voor, waardoor hij zelf voor
specifieke problemen een volledige oriënteringsba-
sis kan opbouwen. Wat het denktechnisch aspect
van deze oriënteringsbasis betreft, stelden we vast
dat slechts enkele leerlingen waardevolle probleem-
analysetechnieken, zoals het maken van een sche-
ma, aanwenden of spontaan de controleheuristiek
uitvoeren bij opgaven die voor hen een probleem
vertegenwoordigen. Met betrekking tot de denkin-
houden wijzen we op het gebrekkig begrip bij de
onderzochte groep leerlingen van fundamentele ma-
thematische relaties zoals gelijkheid en de deel-ge-
heel-relatie, die tijdens de fase van de probleemana-
lyse en de controle achteraf gebruikt kunnen wor-
den.

Tot slot vermelden we enkele tekortkomingen of
eenzijdigheden van het traditioneel rekenonderwijs,
die o.i. voor deze onvolledige oriënteringsbasis en
de daaruit voortvloeiende slechte prestaties verant-
woordelijk zijn.

Ondanks de vernieuwingen van het wiskunde-on-
dervWjs wordt in de praktijk nog steeds meer tijd en
energie besteed aan de rekentechnische component
dan aan het denkend rekenen. Vele onderwijzers
laten de leedingen nog steeds eindeloze rijen reken-
sommen oplossen, waarin zeer weinig variatie steekt
met betrekking tot de structuurkenmerken die wij in
paragraaf 3 onderscheiden hebben (zie ook Streef-
land, 1980). Het aanbieden van dergelijke opgaven-
reeksen leidt er weliswaar toe dat de leerlingen
steeds sneller en efficiënter een aantal rekentechnie-
ken kunnen hanteren met steeds grotere getallen,
doch dit verschaft hun geen dieper inzicht in het
systeem van kwantitatieve relaties dat de wiskunde
is. Dit blijkt vooreerst uit de verhouding tussen de
fouten op het vlak van het denken en van het
technisch rekenen. Illustratief voor deze stelling is
tevens dat de tweedeklassers nauwelijks betere
toetsuitslagen behaalden dan de eersteklassers.

Een tweede vaststelling is dat de leerkrachten zich
nog steeds voornamelijk oriënteren op de uiterlijke
prestaties van de leeriingen en de onderliggende
denkprocessen veronachtzamen. M.a.w. de ge-
richtheid op het handelen van de leerlingen is wej-
licht bij vele leerkrachten niet aanwezig. Dit impli-
ceert dat deze leerkrachten ook geen zicht hebben


394

-ocr page 401-

Kwalitatief-psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven

op de nieuwe, vaak efficiëntere oplossingsmethodes
en begripsschema's die sommige leerlingen uit-
gaande van de aangeleerde methoden en begrippen
zelfstandig ontdekken en construeren. Zo waren
slechts enkele leerkrachten bekend met bepaalde
verkortingen die door hun leerlingen bij het tech-
nisch rekenen aangewend werden en meer dan één
onderwijzer(es) had nog nooit gehoord van de me-
thode van het 'verstandig uitproberen' die we in
paragraaf 8.1. voorstelden. Dat dergelijke 'inventies'
bij leeriingen voorkomen, heeft ook Resnick (1976)
empirisch vastgesteld; deze inventies hebben vaak
het karakter van verkortingen (Van Parreren, 1978).
Leerkrachten die niet gevoelig zijn voor deze feno-
menen, zullen een aantal kansen tot het doen optre-
den van zulke inventies mislopen en er tevens niet in
slagen eventuele spontane, inadequate inventies op
te sporen en bij te sturen.

Tenslotte wijzen we erop dat sommige leerkrach-
ten de leerlingen bewust met een aantal specifieke,
geïsoleerde, niet-inzichtelijke oplossingsmethoden
uitrusten, omdat zij daarvan onmiddellijke resulta-
ten verwachten (zie Freudenthal, 1979, p. 23). Zij
bezorgen de leerlingen een aantal z.g. trucjes voor de
diverse opgaventypes. Zo verzekerde een onderwij-
zer ons dat zijn leeriingen enkel de opgaven van het
type .-a=b slecht zouden oplossen 'omdat ze dit
soort oefeningen nog niet geleerd hadden'. Uit een
dergelijke aanpak spreekt de opvatting dat het leren
oplossen van rekenopgaven een doel-op-zich is; te-
gelijk maakt men daartoe echt wiskundig probleem-
oplossend denken onmogelijk en opent men geen
kansen voor de cognitieve ontwikkeling in het alge-
meen.

In dit artikel hebben we beschreven hoe een groep
eerste- en tweedeklassers aanvankelijke rekenopga-
ven oplost en welke moeilijkheden ze djuirbij onder-
vinden. Onze analyse van deze moeilijkheden in
termen van een onvolledige oriëntatie op de vereiste
denkinhouden en denktechnieken, vormde het
rechtstreekse uitgangspunt van de experimentele
[eergang, die in een volgend artikel uitvoerig bespro-
ken wordt en waarmee we hoopten het oplossings-
gedrag van de leeriingen te optimaliseren en hun
cognitieve ontwikkeling vooruit te helpen.

' ■ Een taakleraar is een onderwijzer die remedicrend op-
treedt ten juinzien van leerlingen die om één of andere
reden een achterstand opgelopen hebben in het leer-
proces of ten aanzien van kinderen met partiële leer-
"loeilijkheden die niet van die iuird zijn dat ze een
overgang van het gewoon naar het buitengewoon lager
onderwijs rechtvaardigen.

2. Waarom we deze fout een technische rekenfout noe-
men en hoe ze tot stand komt, wordt in 8.2. beschreven.

3. Om de uitslagen op de onderscheiden opgaventypes
vlot te kunnen interpreteren en onderling te kunnen
vergelijken, hebben we voor de procentuele weergave
geopteerd. De absolute waarden kunnen desgewenst bij
de auteurs verkregen worden.

Literatuur

Anderson, R. C., Schema-directed processes in language
comprehension, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S.
D. Fokkema & R. Glaser (Eds),
cognitivc psyclwlogy
and instruction.
New York, Plenum Press, 1978, p. 67-
82.

Atachanov, A. R., Over de relatie tussen kennis en cogni-
tieve ontwikkeling bij 7 ä 8-jarige kinderen, in:
Onder-
wijs aan en ontwikkeling van jongere leerlingen.
Kiev,
1970, (uit het Russisch vertaald door A. Pellegrom,
I.P.A.W., R.U. Utrecht).

Borghouts van Erp, J. W. M., Rekenstoomissen. Een
pleidooi voor visie.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
1976 (6) 215-228.

Qimpbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and quasi-
experimental designs for research on teaching, in: N. L.
Gage (Ed.),
Handhook of research on teachim-, Chi-
cago. Rand McNiUly, 1%3, p. 171-246.

Gise, R., A developmental classrooni task. Finding the
swn or addend in suhstraction.
(Mimeo.) Berkeley,
University of California, 1977.

Case, R., Piaget and beyond: tow;u-d a developmcntally
bascd theory and technology of instruction, in: R. Glaser
(Ed.),
Advances in instructional psychology. Vol. l.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum, 1978,
p. 167-228.

Case, R., Implications of developmental psychology for
the design of effective instruction, in: A. M. Lesgold, J.
W. Pellegrino, S. D. Fokkema & R. Glaser (Eds),
Cog-
nitive psvchologv and instruction.
New York, Plenum
Press, 1978a, p. 441-463.

Corte, E. De, Objecten, doelen en methodologie van de
onderwijspsychologie.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search,
1979 (4) 209-218.

Corte, E. De, Cognitieve psychologie en onderzoek van
onderwijsleerprocessen in de Verenigde Staten, in:
Li-
her Amicorum Prof. Dr. J. Nuttin,
Leuven, Universi-
taire Pers Leuven, 1980 (ter perse).

Dienes, Z. P., Construction des nuithématiques. (l'Éduca-
teur, n'ö) Paris, Presses Universitaires de France,
197F, 1966', 266 pp. Franse vertaling door G. Walun-
sinski van: Building up mathematics. London, Hutchin-
son Educational, 1970^.

Dumont, J. J., J. H. M. Hamers & J. J. M. Ruijssenaars,
Rekenstoomissen. De samenhang van technisch en be-
grijpend rekenen met enkele psychologische vaardighe-
den,
Pedagogische Studiën, 1977 (54) 386-397.


395

-ocr page 402-

E. De Corte & L. Verschaff el

Eerde, D. van & L. Verhoef, Analyse van het optellen en
aftrekken in de basisschool.
Pedagogische Studiën,
1978 (55) 354-367.
Freudenthal, H., Lessen van Sovjet rekenonderwijs-

kunde. Pedagogische Studiën, 1979 (56) 17-24.
Groen, G. J. & J. M. Parkman, A chronometric analysis of
simple addition.
Psychological Review, 1972 (79) 329-
343.

Groen, G. J. & M. Poll, Substraction and the Solution of
open sentence problems,
Journal of experiment al Child
Psychology,
1973 (16) 292-302.
Heller, J. I. & J. G. Greeno,
Seinantic processing of
arithmetic wordproblem solving.
Paper presented at the
meeting of the Midwestem Psychological Association,
Chicago, May 1978.
Kalmykova, Z. I., Methods of scientific research in the
psychology of instruction, in: E. Stones
{^.),Readings
in educational psychology. Learning and teaching.
London, Methuen, 1970, p. 125-142.
Leeuw, L. de.
Leren probleemoplossen: onderzoek naar
het effect van het aanleren van algorithmische en heu-
ristische oplossingsmethoden mede in verhand met
persoonskenmerken.
Lisse, Swets & Zeitlinger, 1979.
Lindvall, C. M. & C. G. Ibarra,
An analysis of incorrect
procedures iised by primary grade pupils in solving open
addition and substraction sentences.
Pittsburgh, Lear-
ning Research and Development Center, University of
Pittsburgh, 1978.
Mialaret, G.,
l'Apprentissage des mathématiques. E^sai
de psycho-pédagogie.
(Psychologie et sciences humai-
nes.) Bruxelles, Charles Dessart, 1%7.
Mikulina, G. G., Algebraïsering van het aanvankelijk wis-
kunde-onderwijs en het denkniveau van de leerlingen,
in: V. V. Davydov (Eds),
De psychologische mogelijk-
heden van leerlingen van de basisschool hij het onder-
richt in de wiskunde.
Moskou, 1%9. (Uit het Russisch
vertaald door Z. Nelissen & M. A. D. Wolters,
LP.A.W., R.U. Utrecht).
Nelissen, J., N. Verloop en M. Zwarts, Intelligentie en
rekenen. Pleidooi voor een meer procesmatige benade-
ring van het intelligentiebegrip.
Pedagogische Studiën,
1978 (55) 413-426.
Parreren, C. F. van, & J. A. M. Carpay (Eds),
Sovjetpsy-
chologen aan het woord.
(Leerpsychologie en onder-
wijs, 2). Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972.
Parreren, C. F. van, Leren denken: een analyse van het
leerresultaat.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1974-75
(20) ioaii4.

Parreren, C. F. van, A building block model of cognitive
learning, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S. D.
Fokkema& R. Glaser (Eds),
Cognitive psychology and
instruction.

New York, Plenum Press, 1978, p. 1-12.
Parreren, C. F. van. Onderzoek van de cognitieve ontwik-
keling in de Sovjetunie, in W. Koops & J. J. van der
WerÊF(Eds),
Overzicht van de ontwikkelingspsycholo-
gie.
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1979, p. 195-214.
Piaget, J.,
De psychologie van de intelligentie. (Academi-
sche paperbacks.) Amsterdam, De Bussy, 1970,178 pp.
Nederlandse vertaling door J. A. Meijers van:
La psy-
chologie de l'intelligence.
Paris, Armand Colin, 1^7.

Raets, K., Rekentaken /. Antwerpen, Plantyn, 1977 (15de
druk).

Resnick, L. B., Task Analysis in Instructional Design:
Some Cases from Mathematics, in: D. Klahr (Ed.),
Cognition and instruction. Hillsdale, N.J., Lawrence
Erlbaum Associates, 1976, p. 51-80.

Snow, R. E., Individual differences and instructional the-
ory.
Educational Researcher, 1977 (6) n° 10, 11-15.

Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-on-
derwijs,
Pedagogische Studiën, 1980 (57) 7-8.

Suppes, P., The psychological foundations of mathema-
tics, in:
Les modèles et la formalisation du comporte-
ment.
Paris, Centre National de la Recherche Scientifi-
que, 1%7, p. 213-242.

VerschafiFel, L., Kwalitatief-psychologische analyse en
beïnvloeding van het probleemoplossend denken. Een
onderzoek met elementaire rekenopgaven bij zes- ä acht-
jarige kinderen.
(Niet-gepubliceerde licentiaatsverhan-
deling.) Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogi-
sche Wetenschappen, 1978.

Wolters, M. A. D.,Het oplossen van mathematische pro-
blemen op de basisschool geanalyseerd en onderzocht
vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief.
(Project
Redactiesommen. Interimrapport IV.) Utrecht, Rijksu-
niversiteit Utrecht, I.P.A.W., Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie, 1977.

Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra. Een ont-
wikkelingspsychologische analyse.
(Doctoraatsproef-
schrift.) Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht, 1978.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische weten-
schappen (1970), gewoon hoogleniar aan de K.U. Leuven
in het Departement Pedagogische Wetenschappen, Afde-
ling Didactiek en Psychopedagogiek met als voornaamste
onderwijsopdrachten pedagogische psychologie (bij pe-
dagogiek- en psychologiestudenten) en didactiek (in de
lerarenopleiding).

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-3000
Leuven.

L. Verschajfel (1957) beh;udde in 1979 het diploma van
licentiaat in de pedagogische wetenschappen a;in de K.U-
Leuven; sedertdien aspirant-navorser van het Belgisch
Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek; be-
reidt aan de Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek een
doctoraat voor over (leren) probleemoplossend denken bij
kinderen.

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-3000
Leuven.


396

-ocr page 403-

Het Onderwijsleermodel van Carroll,

aanzet tot een krachtige onderwijstechnologie*)

J. W. HOLLEMAN

Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Zijn de slaagpercentages op proeßverken of tenta-
mens laag, zijn de rapportcijfers onder de maat?
Dan zijn 'ze' blijkbaar ongemotiveerd: ze weigeren
gewoonweg hard te werken. Carroll (1963) heeft een
ondenvijsleermodel ontwikkeld waarin deze eenzij-
dige voorstelling van zaken gecorrigeerd wordt. Dat
model wordt hier nader uitgewerkt, terwijl ook en-
kele wijzigingen worden voorgesteld. Vervolgens
wordt de onderwijstechnologische bruikbaarheid
van deze gewijzigde versie gedemonstreerd. Dit ge-
schiedt aan de hand van voorbeelden van cursus- of
curriculumconstructie in de sfeer van 'mastery
learning' (Plomp, 1974) en in de sfeer van de univer-
sitaire herprogrammering (De Groot, 1976a, 1976b).

1 • Probleemstelling

Vele cursussen vinden plaats in een beperkt tijdsbe-
stek: op tijdstip to mogen de studenten axin hun
studietaak (of reeks studietaken) beginnen en op
tijdstip tl moeten zij laten zien of zij het vereiste
eindrepertoire hebben bereikt. Vaak is dat tijdsbe-
stek een randvoorwaarde waiirbinnen de cursus-
ontwerper, reeds bij het opzetten van de cursus,
moet opereren. Stel nu dat de ontwerper die cursus
zo wil inrichten dat zoveel mogelijk studenten op
tijdstip tl het vereiste eindrepertoire zuilen bereiken.
Op welke factoren moet hij dan letten? Wat zijn de
Voorwaarden voor studiesucces, die hij zou kunnen
manipuleren in zijn cursusontwerp? Een voor de
hand liggend antwoord is:
ais hij hoge slaagpercenta-
ges nastreeft, dan moet hij ervoor zorgen dat de
studenten gemotiveerd zijn om hard genoeg te wer-
ken. Carroll (1%2; 1%3) noemt dit de factor 'perse-

> Dit artikel is tot stand gekomen onder begeleiding van
C. F. van der Klauw, hoogleraar aan de Erasmusuni-
versiteit te Rotterdam. De verantwoordelijkheid voor
de inhoud berust echter geheel bij de auteur.

verance'. Deze factor verdient overigens nog wel
enige interne differentiatie. Daarnaast noemt Carroll
verscheidene andere factoren. Uitgaande van twee
door Carroll voorgestelde modellen (een selectie- en
een onderwijstechnologisch model) zullen we in
kaart brengen welke factoren de cursusontwerper
zou kunnen aanpakken.

2. Het selectietechnologische model

In I%3 publiceerde Carroll zijn meest bekende on-
derwijsleermodel. Een jaar eerder verscheen al een
nauw daaraan verwant model, dat echter een heel
ander gebruiksdoel had. Carroll (1962) was vooral
geïnteresseerd in factoren die reeds vóór het begin
van de studietaak meetbaar zijn. Hij wilde namelijk
voorspellen in welke mate militaire cursisten erin
zouden slagen een talencursus (bv. een cursus Chi-
nees) met succes te voltooien in het tijdsbestek tus-
sen to en tl. Zo zou hij vooraf kunnen vaststellen
welke gegadigden het meest in aanmerking kwamen
voor deelname aan de cursus.

Carroll (1%2) meent de mate van studiesucces te
kunnen voorspellen op basis van drie factoren:
per-
severance
(de hoeveelheid tijd die de student bereid
is te investeren in zijn t:uik),
aptitude (de Uiakspeci-
fieke vaardigheden die de student in zijn taiik in-
brengt) en de
intelligentie of verbale begaafdheid
van de student'. Deze factoren worden onderge-
bracht in het volgende model. De mate van studie-
succes is volgens Girroll tühankelijk van twee
hoofdfactoren:
netto bestede en netto benodigde
studietijd.
De eerstbedoelde factor betreft de hoe-
veelheid studietijd, uitgedrukt in netto bestede uren,
die de student in het tijdsbestek tussen t<, en t, in zijn
taak investeert. Deze netto bestede studietijd wordt
bepiuild door de motivatie van de student (persever-
ance), maar zij wordt veelal wel begrensd door het
onderwijssysteem. Deze factor wordt door Carroll
opportunity genoemd: de mate waarin de student
van de cursusleiding gelegenheid krijgt studietijd te
investeren in zijn studietaak. Aan de andere kant is


pedagogische studiën 1980 (57) 397-406 397

-ocr page 404-

J. W. Holleman

er de studietijd die de student netto nodig heeft om
het beoogde eindrepertoire te bereiken. Behalve
door de taakspecifieke 'aptitude' van de student
wordt deze netto benodigde studietijd bepaald door
de
onderwijskwaliteit. Bovendien heeft de student
een zekere algemene intelligentie of verbale be-
gaafdheid nodig om de studietaak te begrijpen en om
optimaal van het geboden onderwijs te kunnen profi-
teren; indien de onderwijskwaliteit beneden de maat
is kan dat eventueel ook gecompenseerd worden
door hoge intelligentie. Zowel de 'aptitude' als de
algemene intelligentie of verbale begaafdheid wor-
den door Carroll gedefinieerd als relatief onveran-
derbare gedragspotenties van de individuele stu-
dent.

In hoeverre kan de cursusontwerper met dit mo-
del zijn voordeel doen, in het licht van onze pro-
bleemstelling? Het bewerkstelligen van studiesuc-
ces blijkt niet alleen een kwestie te zijn van 'zorgen
dat de studenten bereid zijn hard te werken' (perse-
verance), maar ook van 'mogelijk maken dat studen-
ten voldoende hard werken' (opportunity). Daar-
naast kan de cursusontwerper de netto
benodigde
studietijd reduceren door verhoging van de onder-
wijskwaliteit (bij gegeven 'aptitude', intelligentie en
verbale begaafdheid van de cursusdeelnemers); ik
meen deze factoren, wat hun werking betreft, op één
noemer te mogen plaatsen. De cursusontwerper kan
de
doelmatigheid van het studieproces verhogen
(dat is de hoeveelheid leerwinst die de student per
netto besteed uur blijkt te behalen). De 'aptitude' en
de algemene intelligentie of verbale begaafdheid
kunnen worden beschouwd als (persoonlijke) pla-
fondwaarden op deze doelmatigheidsfactor.

We mogen de eerdergenoemde factor 'opportu-
nity' trouwens ook als een plafondwaarde beschou-
wen, namelijk als een (systeembepaalde) pkifónd-
waarde van de netto bestede studietijd. Wiley &
Hamischfeger (1974) achten de keuze van deze éne
plafondwaarde wel wat eenzijdig. Waar het uiteinde-
lijk om gaat is namelijk hoeveel tijd de student zelf
voor zijn taak beschikbaar heeft (usable exposure
time). Dat is niet alleen afhankelijk van de studielei-
ding (opportunity) maar ook van bij de student zelf
gelegen factoren zoals ziekte. Ik zou willen conclu-
deren dat de cursusontwerper, wat de netto bestede
studietijd betreft, rekening moet houden met een
gerede waarde (perseverance, de hoeveelheid tijd
die de student bereid is te investeren in zijn studie-
taak) en met verscheidene plafondwaarden (de hoe-
veelheid tijd die de student maximaal had kunnen
investeren in zijn studietaak onder nader te specifi-
ceren omstandigheden). Zowel de gerede waarde als
de plafondwaarden van de netto bestede tijd zijn te
beïnvloeden door de cursusontwerper. Ten aanzien
van de plafondwaarden kan men onder meer ook
denken aan reductie van het tijdsbeslag van concur-
rerende bezigheden en reductie van de ' overhead'-
tijd die studenten nodig hebben voor de uitvoering
van hun studietaken (studie-ondersteunende bezig-
heden, wachttijden, reistijden, etc.).

3. Het ondenvijstechnologische model

We hebben in de vorige paragraaf verscheidene
exercities op het selectietechnologische model van
Carroll (1962) uitgevoerd. Het resultaat ervan is sa-
mengevat in de Figuren 1 en 3. We hebben een
doelmatigheidsfactor geïntroduceerd en Carolls
factoren 'aptitude' en intelligentie of verbale be-
gaafdheid als plafondwaarden daarvan benoemd.
'Perseverance' en 'opportunity' zijn ondergebracht
bij de netto bestede tijd, respectievelijk als de gerede
waarde en als één van de plafondwaarden. Carolls
factor 'onderwijskwaliteit' heb ik uit onze versie van
het model weggelaten, aangezien hieraan al vol-
doende recht wordt gedaan door de doelmatigheids-
factor.

In 1963 stapt Clarroll af van zijn selectietechnolo-
gische doelstelling en brengt enige wijzigingen in zijn
model aan, ten einde het algemeen bruikbaar te ma-
ken voor het ontwerpen van cursussen (studietaken)
in een cognitief georiënteerde opleiding. Het wordt
dus een onderwijstechnologisch model, ten dienste
van een beleid dat zoveel mogelijk toegelaten stu-
denten in het tijdsbestek tussen t« en t, naar het
beoogde eindrepertoire wil brengen.

In de eerste plaats introduceert Carroll (1%3) een
factor
feitelijk heginrepertoire (amount of prior lear-
ning). De hoeveelheid benodigde studietijd is im-
mers niet alleen afhankelijk van de doelmatigheid
van het studieproces maar ook van de hoeveelheid
leerwinst die de student in zijn studietaak moet beha-
len; deze is groter naarmate de student met een lager
vorderingenniveau aan zijn taak begint. Vreemd ge-
noeg krijgt deze factor geen zelfstandige plaats in het
model. Carroll brengt het feitelijke beginrepertoire
onder bij een plafondwaarde van de doelmatigheids-
factor, namelijk bij de 'aptitude' van de student.
Hiermee komt hij in strijd met zijn eigen definities:
'aptitude' verwees naiu* relatief onveranderbare ge-
dragspotenties, terwijl het feitelijke beginrepertoire
juist wél veranderbaar is.

In de tweede plaats vervangt Carroll de term 'intel-
ligentie of verbiile begaafdheid' door het iets ruimere
'ability to widerstand Instruction'. Ik ben geneigd
hierin twee componenten te onderscheiden. 1. De


398

-ocr page 405-

Het onderwijsleermodel van Caroll

mate waarin de student, gezien zijn intelligentie of
verbale begaafdheid, in principe in staat zou zijn de
studietaak te begrijpen en te profiteren van het gebo-
den onderwijs; en 2. de mate waarin hij inderdaad
zijn taak blijkt te begrijpen en optimaal blijkt te profi-
teren van het geboden onderwijs. De eerste compo-
nent verwijst naar een plafondwaarde van de doel-
matigheidsfactor. De tweede komt mede voort uit de
mate waarin de student bereid is zo doelmatig te
studeren als hij maar kan. Gebruikmakend van onze
terminologie uit de vorige paragraaf, zouden we hier
kunnen spreken van de
^•erede waarde van de doel-
matigheidsfactor.
De taak van het onderwijs is, al-
dus Carroll, de doelmatigheid van het studieproces
te optimaliseren, zodat de persoonlijke plafond-
waarde ('aptitude') van de student zo dicht mogelijk
benaderd wordt.

Naar mijn mening is deze 'gerede waarde van de
doelmatigheidsfactor' voor de cursusontwerper een
waardevolle aanvulling van het model. Als hij de
slaagpercentages wil verhogen moet hij niet alleen
zorgen dat de studenten doelmatig künnen studeren
(verhoging van de plafondwaarde) maar ook condi-
ties scheppen zodat zij dat ook daadwerkelijk zullen
doen (gerede waarde). Enerzijds kan hij bijvoor-
beeld een studiehandleiding schrijven, en anderzijds
kan hij bevorderen dat de studenten de daarin voor-
geschreven oefenopgaven inderdaad maken. De an-
dere wijziging die Carroll voorstelt, betreffende het
feitelijke beginrepertoire, wordt door hem eigenlijk
meteen in de kiem gesmoord. In een model ten dien-
ste van cursusontwerpers verdient deze factor een
volwiuirdiger plaats. Het lijkt mij vruchtbaar de
netto benodigde studietijd toe te schrijven aan twee
factoren: de doelmatigheid van het studieproces en
een factor
te behalen leerwinst. Dat is de afstand
tussen het feitelijke beginrepertoire waarmee de stu-
dent op tijdstip to aan zijn taak begint en het vereiste
emdrepertoire dat op tijdstip ti bereikt moet zijn. De
cursusontwerper kan de shuigpercenlages verhogen
door het vereiste eindrepertoire zo te nuanceren
en/of de studietaiik zo in te richten dat optimiwi
gebmik wordt gemaakt van de jumwezige voorken-
nis van de student. Bijvoorbeeld vervanging van een
Frans- door een Engelstalig studieboek, ;wnsluiting
bij voorgiuinde beroepservaringen van studenten.
Uitbouw van een theorie die de student reeds heeft
bestudeerd in plaats van introductie van een geheel
"leuwe theorie.

Tenslotte wil ik in deze paragraaf nog een derde
Wijziging voorstellen, die samenhangt met de om-
^'onning van het selectietechnologische tot een on-
derwijstechnologisch model. In de selectietechnolo-

IS het niet ongebruikelijk om vergelijkend te se-
lecteren. Men laat die gegadigden toe van wie de
vooruitzichten relatief het gunstigst zijn. Zo koos
Carroll als criteriumvariabele de mate van studie-
succes. In de onderwijstechnologie daarentegen is
een dichotoom omschreven criteriumvariabele meer
gangbaar: onder of boven de maat, succes of misluk-
king. De cursusontwerper wil de studenten naar een
zeker, minimaal vereist eindrepertoire brengen. We
zullen de criteriumvariabele van Carrolls model
(studiesucces) daarom herdefiniëren als:
heeft de
student op tijdstip ti het vereiste eindrepertoire be-
reikt?^

4. Veißjningen

In de ondertitel van het onderhavige artikel heb ik
getuigd van mijn opvatting dat het Carroll-model de
aanzet geeft tot een krachtige onderwijstechnologie.
Deze opvatting stoelt op het feit dat Carroll in zijn
onderwijsleermodel drie schaarstefactoren betref-
fende het studieproces verenigt, waarmee iedere
cursusontwerper moet woekeren: (bestede of beno-
digde)
studietijd, verstreken kalendertijd (het toege-
stane tijdsbestek tussen toen tj) en
te behalen leer-
winst
(geïmpliceerd in de afstand tussen het feitelijke
beginrepertoire en het vereiste eindrepertoire). Ik
meen echter dat de cursusontwerper nog een vierde
schaarstefactor voor ogen moet houden, namelijk
stiidie-inspanninf,'. Hiermee sluit ik aan bij theorie-
vorming van Bloom (1974), Wiley & Hamischfeger
(1974), Wiegersma (1975) en De Groot (1976a,
1976b).

Girroll gaat uit van de netto bestede c.q. beno-
digde studietijd. Bloom (1974) constateert echter in
empirisch onderzoek grote verschillen tussen de
bruto tijd die de student achter de boeken doorbrengt
en de netto tijd die hij diiadwerkelijk lum zijn taak
besteedt (bv. ten gevolge van wegdromen, punten
slijpen, even een praatje maken). Wiley & Hamisch-
feger (1974) richten hun aiindacht op systeembe-
paalde plafondwaarden van de bestede tijd. Analoog
aan Bloom, constateren zij dat er onderscheid moet
worden gemaiikt tussen de bruto tijd die de student
nominaal volgens het rooster zou kunnen besteden
en de netto studietijd die er overblijft na aftrek van
alleriei gedwongen veriiestijden. De cursusontwer-
per kan flink wat tijdwinst behalen door reductie van
het verschil tussen bruto en netto. Daju-om is het
gewenst de
bruto bestede studietijd als afzonderlijke
factor in ons model op te nemen. De netto bestede
studietijd wordt dan bepaald door een tweetal facto-
ren: de bruto bestede tijd en een factor die verant-
woordelijk is voor het tarra bestanddeel. De laatst-


J99

-ocr page 406-

J. W. Holleman

bedoelde factor zou ik willen aanduiden als de stu-
die-intensiteit.

Door deze operatie wordt dan tevens de weg ge-
opend voor de introductie van onze vierde schaar-
stefactor (studie-inspanning). Als rekeneenheid voor
de netto bestede c.q. benodigde studietijd hanteert
Carroll 'actief bestede studie-uren'. Maar wat is ac-
tief besteed? In wezen werkt Carroll niet met tijds-
maar met inspanningseenheden. Het actief bestede
netto-uur is een operationalisering van een zekere
hoeveelheid inspanning. Een onderwijsleermodel
doet ernstig afbreuk aan de denkmogelijkheden van
de cursusontwerper als concepten al bij voorbaat
worden vervangen door hun operationaliseringen. Ik
stel daarom voor de factoren 'netto bestede en be-
nodigde studietijd' te vervangen door 'geleverde en
benodigde studie-inspanning'. Met deze conceptu-
alisering vinden we aansluiting bij reeds bestaande
onderwijskundige theorie (of technologie). De beno-
digde studie-inspanning voor het voltooien van een
studietaak staat namelijk reeds te boek als de
indivi-
duele studielast
(Wiegersma, 1975, p. 78; De Groot,
1976a, 1976b; HoUeman, 1976a, 1976b). Door De
Groot wordt dit concept geoperationaliseerd in
'standaarduren'. Tegenover de individuele studie-
last staat dan, in onze gewijzigde versie van het
Carroll-model, de studie-inspanning die de student
daadwerkelijk tussen de tijdstippen to en ti inves-
teert in zijn studietaak
(geleverde studie-inspan-
ning).
Studiesucces treedt op als de geleverde stu-
die-inspanning even groot is als de individuele stu-
dielast^.

Hiermee wil ik (voorlopig?) een punt zetten achter
mijn pogingen om Carrolls onderwijsleermodel in
een vorm te gieten die optimaal bruikbaar is voor de
cursusontwerper. Het resultaat is samengevat in de
Figuren 2 en 3. De definities van de onderscheiden
factoren zijn weergegeven in Tabel 1'*. In het nu
volgende, tweede deel van het artikel zal ik de bruik-
baarheid van het model demonstreren.

te ^itelijk beginreper^
j behalen j

y^^l^J^reist eindrepert.^

/toegelaten '
--< tijdsbestek
J--

Figuur 2 Gewijzigde versie van het onderwijstechnologi-
sche model van Carroll


5. De lage slaagpercentages van Plomp

Het onderwijsleermodel, samengevat in de Figuren
2 en 3, wil bruikbaar zijn voor een cursusontwerper
die ernaar streeft de slaagpercentages van zijn stu-
denten te maximaliseren. Naar mijn indruk voldoet
Plomp (1974) aan dit signalement. Hij was betrokken
bij de cursus Wiskunde (de combinatie van Wiskun-
de-1 en Wiskunde-2) in het eerste semester van de
algemene propedeuse aan de T.H. Twente. De
slaagpercent^es van de cursus waren laag: niet
meer dan 50 ä 55% van de studenten had de cursus

persoonlijke en systeembepaalde
plafondwaarden, bv. "opportunity",
"aptitude", verbale begaafdheid

feitelijke

score op

de factor

Figuur 3 Specificatie van factoren uit de Figuren 1 en 2

gerede waarden,
bv."perseverance"


400

-ocr page 407-

Tabel 1 Definities bij de gewijzigde versie van het on-
denvijstechnologische model van Carroll (Fi-
guur 2)

Studietaak T: een reeks activiteiten waarmee een zekere
student (Pi) zijn feitelijke beginrepertoire verandert en
aanvult in de richting van een vereist eindrepertoire.

Tijdstip to: het kalendertijdstip waarop Pi door de studie-
leiding in de gelegenheid wordt gesteld, c.q. geacht wordt,
aan T te beginnen.

Tijdstip ti: het kalendertijdstip waarop T uiterlijk met suc-
ces door Pj voltooid moet zijn.

Studiesucces: de toestand van succesvolle voltooiing van
T door Pj op tijdstip tj.

Vereist eindrepertoire: het vorderingenniveau (repertoire
van veranderbare gedragspotenties) dat Pi minimaal be-
reikt moet hebben bij succesvolle voltooiing van T.

Feitelijk beginrepertoire: het vorderingenniveau dat Pi
reeds heeft bereikt op tijdstip t«.

Te behalen leerwinst: de afstand tussen feitelijk begin- en
vereist eindrepertoire; bijvoorbeeld uitgedrukt in de hoe-
veelheid studie-inspanning die een normstudent (
Pn), ge-
kenmerkt door een zekere doelmatigheid, in het tijdsbe-
stek tussen t,, en t, in de uitvoering van T zou moeten
investeren om die afstand te overbruggen, onder optimiile
onderwijs- en studieomstandigheden.

Individuele studielast: de hoeveelheid studie-inspanning
^ie Pi in het tijdsbestek tussen t„ en t, in de uitvoering van T
geïnvesteerd zou hebben als hij het vereist eindrepertoire
op tijdstip t, zou hebben bereikt; bijvoorbeeld uitgedrukt in
standïuirduren (de hoeveelheid studie-inspanning die een
ijverige, gemotiveerde student per klokuur levert, onder
optimale onderwijs- en studie-omstandigheden).

^'matigheid: de grootte van het traject 'te behalen leer-
winst' dat Pi gemiddeld aflegt per eenheid studie-inspan-
ning die hij in het tijdsbestek tussen t« en t, in de uitvoering
Van T investeert.

Geleverde studie-inspanning: de hoeveelheid studie-in-
spanning die P| in het tijdsbestek tussen t,, en t, in de
Uitvoering van T investeert.

Bruto bestede studietijd: het aantal klokuren dat Pj in het
'•jdsbestek tussen t„ en t, axm de uitvoering van T besteedt.

Studie-intensiteit: de hoeveelheid studie-inspanning die Pi
!" het tijdsbestek tussen t,, en t, gemiddeld, per aan T
oesteed klokuur, in de uitvoering van T investeert.

aan het eind van het semester voltooid (op. cit., p.
74,152). Plomp ontwierp toen een nieuwe cursusop-
zet, gebaseerd op principes van 'masteiy leaming'
(frequente terugkoppeling, individualisering naar
studietempo). Deze cursus kreeg met ingang van het
studiejaar 1972-73 zijn definitieve vorm. Hiermee
werden de slaagpercentages verhoogd tot 75%.

Aan welke ingrepen van de cursusontwerper was
dit succes te danken en via welke specifieke factoren
in het studieproces kwam dit succes tot stand?
Plomp beantwoordt deze vraag niet uitputtend, maar
zijdelings formuleert hij als conclusie 'dat het moge-
lijk is het onderwijs zo in te richten dat studenten
bereid zijn tot hard werken en worden gemotiveerd
tot het behalen van goede resultaten' (p. 205). In
deze woordkeuze lijkt te worden gesuggereerd dat
de hogere sla^percentages bewerkstelligd zouden
zijn door manipulatie van de gerede waarde van de
factoren 'bruto bestede studietijd' en 'studie-intensi-
teit'. Naar mijn mening miskent Plomp hiermee de
merites van zijn eigen cursusontwerp. Ik zal aanne-
melijk maken dat hij heeft ingegrepen in veel méér
factoren die onderscheiden worden in ons model.
Als we de oude cursus (K = Klassikaal systeem)
vergelijken met de nieuwe (ISS = Individueel Studie
Systeem), dan lijken de ingrepen van de cursusont-
werper vooral gericht te zijn geweest op de volgende
factoren: de balans tussen geleverde en benodigde
inspanning; doelmatigheid en beginrepertoire; het
tijdsbestek tussen t<, en t, (besloten in de definitie van
studiesucces); de systeembepaalde plafondwaiu-den
van de studie-intensiteit en van de bruto bestede
studietijd; en tenslotte inderdaiid ook de gerede
waarden van beide laatstgenoemde factoren. In het
navolgende zal gedemonstreerd worden dat ons mo-
del bruikbaar is voor een analyse-achteraf van de
ingrepen die Plomp als cursusontwerper heeft ge-
daan. Verder reikt mijn polsstok niet in het onderha-
vige artikel, maar deze analyse geeft mij het ver-
trouwen dat het model evenzeer bruikbaar was ge-
weest als check-list bij het ontwerpen van de
Twentse ISS-cursus of bij het inventiiriseren van
gebreken van de Klassikale cursus.

5.1. Balans tussen f^eleverde en benodigde inspan-
ninti

De ISS-studenten kregen, in tegenstelling tot de
K-studenten, gelegenheid tot het afleggen van oefen-
toetsen en herkansingen. Plomp meldt dat zij inten-
sief gebruik hebben gemaakt van de oefentoetsen en
dat een belangrijk percentage pas na één of meer
herkansingen geslaagd is (p. 154, 156, 163). De ISS-
studenten werden dus bij elke studietaak tijdig ge-

Het onderwijsleermodel van Caroll


-ocr page 408-

J. W. Holleman

waarschuwd als ze het vereiste eindrepertoire van
die taak nog niet hadden bereikt en ze konden de
lacunes dan alsnog opheffen (bovendien kregen ze
informatie over de aard van hun lacunes). Zij konden
dus beschikken over een efficiënt meet- en regelsys-
teem om de geleverde inspanning op het niveau van
de benodigde inspanning te brengen. De K-
studenten daarentegen moesten in één keer de
sprong naar hun tentamen wagen en kregen geen
pardon als ze gezakt waren.

5.2. Doelmatigheid en beginrepertoire

De ISS-studenten moesten in hun cursus zes toetsen
afleggen; deze dienden stuk voor stuk voldoende te
worden gemaakt. De K-studenten werden getenta-
mineerd via twee tentamens. Inhoudelijk corres-
pondeerden deze weliswaar met de eerste drie en de
tweede drie ISS-toetsen, maar onvoldoendes op het
ene tentamenonderdeel konden worden gecompen-
seerd door voldoendes op het andere. In het nieuwe
cursusontwerp werd dus het principe van 'mastery
leaming' toegepast. En dit principe is ook uit de verf
gekomen: de meeste ISS-studenten hebben de in-
druk dat ze de wiskunde grondiger hebben bestu-
deerd dan ze in het Klassikale systeem gedaan zou-
den hebben (p. 168). De leerwinst die in de zes
studietaken vergaard moest worden, was in de ISS-
cursus dus wellicht iets groter dan in de K-cursus.
Maar daar stond tegenover dat iedere ISS-student
telkens met een aangepast beginrepertoire aan zijn
volgende taak begon. Dit verhoogde de doelmatig-
heidsfactor, zodat we (als we optimistisch zijn) kun-
nen verwachten dat de individuele studielast van de
ISS-studenten per saldo lager was dan die van de
K-studenten.

De Twentse cursusontwerper had echter in dit
verband nog twee andere pijlen op zijn boog. De
studie-activiteiten werden in de ISl^cursus strakker
geprogrammeerd dan in de K-cursus (de ISS-cursus
was gestructureerd in zes studietaken, die vervol-
gens via een studiehandleiding weer in subtaken wa-
ren opgesplitst). En bovendien mochten de ISS-stu-
denten die cursus in eigen tempo doorlopen (althans
binnen het tijdsbestek tussen to en tj, dat ook voor de
K-studenten gold). De strakke programmering bete-
kent dat de student minder risico liep foute beslissin-
gen te nemen bij de inrichting van zijn studietaak,
terwijl het 'self-paced' karakter impliceert dat iedere
student (met welk studietempo ook) optimaal kon
profiteren van de geboden onderwijsvoorzieningen.
De opzet van de ISS-cursus was dus in vele opzich-
ten doelmatiger dan het Klassikale systeem: de stu-
denten hoefden, per eenheid te behalen leerwinst,
minder inspanning te leveren. De ISS-studenten zijn
ook zelf de mening toegedaan datje in deze cursus-
opzet efficiënter kunt werken (p. 168).

5.3. Studiesucces in het tijdsbestek tussen tg en ti

De K-studenten moesten hun eerste tentamen in de
achtste week van het semester afleggen, en het
tweede tentamen in de zeventiende week. De ont-
werper van de ISS-cursus elimineerde die eerste
dead-line: een ISS-student had in principe de moge-
lijkheid om alle zes toetsen in de zeventiende week af
te leggen. Het succescriterium voor de eerste drie
studietaken werd dus in de ISS-cursus anders gede-
finieerd dan in de Klassikale cursus (het tijdstip ti
was bij deze taken afwijkend vastgesteld). Uit het
onderzoeksmateriaal van Plomp (p. 153-4, 165-6)
blijkt dat vele van de geslaagde ISS-studenten inder-
daad één of meer van de eerste drie toetsen pas nä de
achtste week met succes aflegden (vaak na één of
twee herkansingen). Wat heeft dit te maken met de
hogere slaagpercentages bij de ISS-studenten? We
zouden ons kunnen voorstellen dat sommige eerste-
jaarsstudenten in de eerste acht weken van hun stu-
die nog niet bereid of in staat zijn op volle kracht te
werken (persoonlijke plafondwaarde en/of gerede
waarde van de bruto bestede studietijd). Ook is het
denkbaar dat sommige Twentse studenten een hoge
individuele studielast voor de eerste studietaken van
de wiskundecursus hadden, ten gevolge van een min
of meer deficiënt beginrepertoire. Het cursusont-
werp van het Individuele Studie Systeem was voor
deze twee categorieën studenten profijtelijk^.

5.4. Studie-intensiteit (systeemhepaalde plafond-
waarde)

De K-studenten kregen gedurende dertien onder-
wijsweken hoor- en werkcolleges aangeboden van in
totaal 95 uur. In de nieuwe cursusopzet van ISS
waren deze verroosterde contacturen teruggebracht
tot in totaal 26 uur werkcollege (en daamiuist facul-
tatieve vragenuren, waiu^fan zeer weinig gebruik is
gemaakt). Verder waren er voor de ISS-studenten
speciale hoorcolleges opgenomen op videoband,
met een totale netto speelduur van circa 9 uur (?)•
Deze konden op elk gewenst moment worden afge-
draaid door de individuele student, - ook 's avonds,
zaterdags en in de kerstvakantie. Met deze ingrepen
heeft de cursusontwerper een onderwijsopzet tot
stand gebracht die waarschijnlijk een veel intensie-
ver gebruik van de bruto bestede tijd toeliet dan het
klassikale onderwijs met zijn vele contacturen. De
ISS-cursus bood een hogere (systeembepaalde) pla-


402

-ocr page 409-

Het onderwijsleermodel van Caroll

fondwaarde van de studie-intensiteit: de ISS-studen-
ten konden, in dezelfde bruto studietijd, meer in-
spanning leveren dan de K-studenten. Deze veron-
derstelling wordt ondersteund door een paradoxaal
onderzoeksresultaat van Plomp (p. 168-9): de ISS-
studenten menen zelf meer studietijd te hebben be-
steed dan zij in het Klassikale systeem zouden heb-
ben gedaan, terwijl hun bruto bestede studietijd blij-
kens tijdschrijf-onderzoek niet groter is geweest dan
die van de K-studenten.

5.5. Bruto bestede studietijd (systeeinhepaalde pla-
fondwaarde)

In paragraaf 5.2 hebben we al gezien dat het 'self-pa-
ced' karakter van de nieuwe Twentse cursusopzet
waarschijnlijk een positieve invloed op de doelma-
tigheidsfactor heeft gehad. Daarnaast kunnen we
een invloed op de bruto bestede studietijd bij de
'zwakkere' studenten verwachten. Hierbij gaan we
ervan uit dat hun studievoortgang in de wiskunde-
cursus in hoge mate afhankelijk was van intensieve,
deskundige begeleiding (zodra de begeleiding weg-
viel, moest de subtaak onverrichterzake worden af-
gebroken). Verder veronderstellen we dat het on-
derwijs- of begeleidingstempo van de Klassikale
cursus te hoog was voor die categorie studenten.
Onder deze vooronderstellingen geldt dat de sys-
teembepaalde plafondwaarde van de bruto bestede
studietijd voor de 'zwakke' ISS-studenten veel ho-
ger was dan voor hun 'zwakke' K-collega's. De
ISS-begeleiding was immers grotendeels onderge-
bracht in zelf-instructieve videocolleges, in een zelf-
'nstructieve studiehandleiding en in proeftoetsen en
herkansingsmogelijkheden. Het tempo van deze he-
rleiding kon zowel op kleine schaal (per minuut, per
kwartier) als op grote schaal (over de weken, tot in
^e kerstvakantie toe) door de ISS-student zelf gere-
guleerd worden.

. Het onderzoeksmateriaal van Plomp biedt indica-
ties dat het ISS-systeem inderdimd op deze wijze
gewerkt heeft voorde 'zwakkere' studenten. Er zijn
^"Wijzingen dat de geshmgde ISS-studenten ge-
JJiiddeld minder aanleg voor wiskunde hadden dan
^ geslaagde K-studenten (p. 138-9). De spreiding in
'^stede tijd is bij de gesUuigde ISS-studenten groter
|lan bij de geslaagde K-studenten (p. 169). Een con-
tra-indicatie is echter dat de gemiddeld bestede stu-
dietijd voor beide groepen gelijk is. Dit gegeven
ontkracht onze hypothese, tenzij we veronderstellen
|lat de 'vlottere' ISS-studenten minder tijd nodig
"ebben gehad dan hun 'vlottere' K-broeders; deze
Veronderstelling is plausibel, gezien de grotere
doelmatigheid en intensiteit van het studieproces in
de ISS-cursus (cf. 5.2, 5.4). Een laatste positieve
indicatie is dat 16% van de ISS-studenten te kennen
geeft dat hun aandacht voor de wiskundecursus ten
koste is gegaan van die voor de andere vakken (p.
168-9). Weliswaar komt dit niet tot uiting in de feite-
lijke slaagpercentages van de ISS-groep (hun resul-
taten op de andere propedeusevakken zijn niet lager
dan die van de K-groep, cf. p. 152), maar dit laat nog
ruimte voor de veronderstelling dat de ('zwakkere')
ISS-studenten die voor de overige vakken gezakt
zijn, ook relatief weinig tijd aan de vakken hebben
besteed, ten gunste van hun tijdsinvestering in de
ISS-cursus.

5.6. Bruto bestede studietijd en studie-intensiteit
{gerede waarden)

In de vorige paragrafen (5.1 tot 5.5) heb ik aanneme-
lijk gemaakt dat de ingrepen waarmee de Twentse
cursusontwerper het Klassikale onderwijssysteem
omvormde tot het ISS-systeem, van invloed zijn
geweest op vele factoren (die onderscheiden zijn in
ons onderwijsleermodel). De hogere slaagpercenta-
ges van de ISS-cursus kunnen beslist niet uitsluitend
worden toegeschreven aan een grotere bereidheid
om hard te werken. Aan de andere kant is het zeker
plausibel dat deze factor médebepalend is geweest
voor die hogere slaagpercentages. Het studieklim^uit
in de ISS-cursus was zeer motiverend. De stapsge-
wijze programmering van het studieproces gaf de
ISS-studenten het vertrouwen dat het investeren van
tijd en inspanning lonend was en tot succes zou
leiden. Dit vertrouwen werd bevestigd door de hoge
slaagpercentages bij de eerste ISS-toetsen. De ISS-
cursus bood een combinatie van veiligheid en uitda-
gende vrijheid, die vele cursusdeelnemers moet
hebben gestimuleerd en die sommige 'zwakkere'
studenten ertoe moet hebben gebracht prioriteit te
geven aan de wiskundecursus boven de andere pro-
pedeusevakken. De ISS-studenten waren tevreden
met de cursusopzet (p. 168), ze voelden zich bevoor-
recht ten opzichte van de K-studenten, ze hadden
het gevoel efilciënter te werken, elke met succes
afgesloten toets gaf weer een positieve 'kick'. Kor-
tom, Plomp heeft zeker gelijk als hij concludeert erin
geslaagd te zijn 'het onderwijs zo in te richten dat
studenten bereid zijn tot hard werken en worden
gemotiveerd tot het behalen van goede resultaten'.

6. De Groot normeert de leenvinst per cursusjaar

Met behulp van dit Twentse voorbeeld heb ik wel
kunnen demonstreren dat ons onderwijsleermodel


4()J

-ocr page 410-

J. W. Holleman

'iets zegt'. Maar er is geen enkele aanleiding om te
beweren dat de Twentse cursusontwerper steken
heeft laten vallen die bij gebruik van ons model op de
naald zouden zijn gebleven. In dat opzicht is het
volgende voorbeeld meer overtuigend (cf. ook Hol-
leman, 1976a, 1977, 1979).

De Amsterdamse hoogleraar De Groot was in de
zeventiger jaren intensief betrokken bij het lande-
lijke beleid rond de universitaire herprogrammering.
Men wilde een wettelijk kader ontwikkelen waar-
binnen elke universitaire opleiding in de toekomst
zou moeten opereren. Het creëren van zo'n oplei-
dingskader is het ontwerpen van een cursus,- alleen
is de schaal iets groter en is de resulterende 'cursus'
inhoudelijk nog niet ingevuld. Zo voelde het Minis-
terie van Onderwijs, in een zeker stadium van de
landelijke beleidsvoorbereiding, behoefte om een
richtlijn te stellen waarmee een 'waarborg voor de
kwaliteit en het gewicht' van de universitaire oplei-
ding zou worden geschapen. De Groot (1976a,
1976b) heeft getracht deze richtlijn - de 1700 uren
norm - achteraf modelmatig te omschrijven en te
funderen^.

De Groot (1976b, p. 92-3) stelt zich ten doel dat-
gene wat studenten in hun opleiding leren te maxima-
liseren. Hij wil een norm stellen met betrekking tot
de leerwinst die per cursusjaar behaald moet wor-
den. Gevraagd: een norm voor de
te behalen leer-
winst
die zonder overbelasting gerealiseerd kan
worden door een 'normstudent' in het tijdsbestek
tussen tfl en tj (één studiejaar). Met deze vraagstel-
ling zitten we middenin ons onderwijsleermodel. In
zijn verdere uitwerking verlaat De Groot echter zijn
oorspronkelijke vraagstelling en gaat over tot het
ontwikkelen van een norm voor de
individuele stu-
dielast
van de normstudent per cursusjaar» Door
deze verschuiving verliest hij het zicht op een factor
die uitermate belangrijk is voor de maximalisering
van de leerwinst per cursusjaar, namelijk
Aq doelma-
tigheid
van het studieproces. De cursusontwerper
kan een hoge studielast immers in principe op twee
manieren tot stand brengen, door een hoge waarde
van de te behalen leerwinst en door een lage (sys-
teembepaalde plafondwaarde van de) doelmatig-
heid.

Bij de uitwerking van zijn vraagstelling moet De
Groot (1976b, p. 88) de hoedanigheden van zijn
'normstudent' vaststellen. Hij definieert de relatieve
begaafdheid van de normstudent (de begaafdheid in
vergelijking met diens medestudenten dus) als een
percentielscore in de verdeling van de individuele
studielast van een verzameling studenten. De
per-
soonlijke plafondwaarde op de doelmatigheidsfac-
tor
(begaafdheid, maximaal behaalbare leerwinst per
eenheid geleverde inspanning) zou dus hoog correle-
ren met de individuele studielast. Deze veronderstel-
ling is mijns inziens aanvaardbaar, mits de verdeling
van de individuele studielast gecorrigeerd wordt op
verschillen in te behalen leerwinst: De Groot laat na
de invloed van verschillen in
feitelijk heginrepertoire
op de verdeling van de individuele studielast te eli-
mineren.

Vervolgens zou De Groot mijns inziens de vraag
moeten beantwoorden hoe zwaar men de normstu-
dent jaarlijks mag belasten. Hiertoe had hij voor
deze student
eenpersoonlijke plafondwaarde van de
bruto bestede studietijd
per cursusjaar moeten kie-
zen: hoeveel tijd moet de normstudent minimaal
overhouden voor niet-studiebezigheden? In vroe-
gere politieke discussies ging men daarbij uit van
twee constateringen: a) in het Nederiandse onder-
wijsbestel is een tijdsinvestering van 42V2 week per
cursusjaar gebruikelijk; b) in het Nederlandse ar-
beidsbestel is een veertigurige werkweek algemeen
aanvaard. Die veertigurige werkweek is overigens
volgens mij geen reële schatting van de bruto bestede
werktijd in Nederland, want daarbinnen vallen aller-
lei systeembepaalde verliestijden. Ook binnen een
opleiding zijn systeembepaalde veriiestijden onver-
mijdelijk: reis- en wachttijden ten gevolge van on-
doelmatige college- en tentamenroosters, deelname-
tijd aan tentamens en examens, de tijd die de student
kwijt is aan studie-ondersteunende bezigheden (be-
zoek aan voorlichtingsbijeenkomsten en spreek-
uren, aanschaf van boeken en studiematerialen,
etc.). Indien de 'landelijke cursusontwerper' de in-
dividuele studielast wil maximaliseren zonder de
(norm)student te overbelasten, dan moet hij normen
stellen ter beperking van deze 'overhead'-kosten in
het tijdsbudget van de student. D-aama zou hij ook
zijn gedachten moeten laten gaan over de systeem-
bepaalde plafondwaarde van
destudie-intensiteit: de
faculteiten moeten er voor zorgen dat de tijd die de
student achter de boeken of op colleges en practiai
doorbengt ook daadwerkelijk besteed kan worden
aan het vergaren van leerwinst.

De Groot (1976b, p. 90-3) gajjt echter voorbij aan
dergelijke vragen over belastbiuirheid, belasting en
intensiteit. Hij rekent uitsluitend met geleverde in-
spanning (standaarduren) en niet met de aanwezig-
heidsuren die de student aan zijn studie kwijt is.
Toch deinst hij, ondanks deze beperktheid van zijn
model, niet terug voor de generaliserende uitspraak
dat een jaariijks geleverde studie-inspanning van
1700 standaarduren voor niemand teveel gevraagd is
(p. 91). En zo komt De Groot dan tenslotte terecht bij
die 1700 standaarduren, als norm voor
de individuele
studielast
van de normstudent per cursusjiuir. Of het


404

-ocr page 411-

Het onderwijsleermodel van Caroll

nu gaat om verhoging van slaagpercentages dan wel
om verhoging van te behalen leerwinst, het onder-
wijstechnologische vooroordeel dat in het begin van
ons artikel werd aangestipt woekert voort: de enige
oplossing die men kan bedenken is dat de studenten
worden aangezet om harder te werken.

7. Discussie

Wij hebben, voortbouwend op het onderwijsleer-
model van Carroll, een model ontwikkeld dat een
heel scala van onderwijstechnologische oplossingen
presenteert voor de verhoging van slaagpercentages:

* verlaging van de 'overhead'-tijd zodat de feitelijk
bestede bruto studietijd dichter bij de persoonlijke
plafondwaarde (beschikbare tijd) van de student
komt;

* verhoging van de studie-intensiteit (geleverde in-
spanning) per bruto besteed klokuur;

* verhoging van de doelmatigheid van het studie-
proces (leerwinst per eenheid inspanning);

* introductie van een meet- en regelsysteem zodat
studenten tijdig kunnen controleren of zij het ver-
eiste eindrepertoire al hebben bereikt;

* verhoging van de systeembepaaide plafondwaar-
den van de bruto bestede studietijd met betrekking
tot subtaken ('opportunity');

* etcetera.

Verhoging van de studiemotivatie ('perseverance')
verdient zeker óók een plaats in deze rij, maar die
bereidheid tot het investeren van studietijd of
-inspanning is bij lange na niet de enige factor waarop
de cursusontwerper zijn aandacht moet richten.
Lage slaagpercentijges kunnen te wijten zijn tuin
onverbeteriijke luiheid van de studenten, maar
Voordat de cursusontwerper die conclusie trekt,
Tioet hij eerst de hand in eigen boezem steken. Is de
curcus zelf wel van voldoende kwaliteit?

Dit is de gewetensvraag die Carroll via zijn model
aan de cursusontwerper voorlegt. Onze uitwerking
^an Carrolls model was erop gericht deze vraag nog
^duidelijker te articuleren. Eén van de wijzigingen die
^e daartoe hebben aangebracht is de eliminatie van
de
hclov onder^vijskwaliteit uit het model (paragraaf
p- Carroll beschouwde de onderwijskwaliteit als een
factor waarmee de doelmatigheid van het studiepro-
ces, en dus de individuele studielast, in positieve zm
^invloed kan worden. Uit deze beperkte opvattmg
®''jkt dat hij nog enigszins verstrikt was in het net
^an zijn eerste, selectietechnologische model. Een
onderwijstechnologisch model is in zijn
totaliteit ge-
richt op de onderwijskwaliteit. Het wil de basisfacto-
ren in kaart brengen die de cursusontwerper kan
manipuleren door een onderwijsopzet van hoge kwa-
liteit. Eén van de verbeteringen die wij in Carrolls
onderwijstechnologische model hebben aangebracht
is het verwijderen van een tautologie.

Noten

1. Wat het onderscheid tussen laatstbedoelde twee predic-
toren betreft, kunnen we wellicht aansluiting vinden bij
het onderscheid tussen studie- en toetstaken enerzijds
en doeltaken anderzijds (Holleman, 1976c). Intelligen-
tie en verbale begaafdheid verwijzen naar de specifieke
geschiktheid van de student voor het uitvoeren van de
concrete studie- en toetstaak, zoals deze vorm hebben
gekregen in een gegeven cursus. 'Aptitude' verwijst
naar de algemene geschiktheid van de student voor het
(leren) uitvoeren van de doeltaak, dat is de ta^ik die via
de studietaak aangeleerd moet worden.

2. Ik gebruik het begrip 'criteriumvariabele', ontleend aan
de predicerende testtheorie, in plaats van 'afhankelijke
variabele' uit de verklarende onderzoeksmethodologie.
Ik bedoel eigenlijk de variabele waarin de technologi-
sche doelstelling is uitgedrukt: wat wil de cursusont-
werper met zijn onderwijs bereiken? welke variabele
wil hij beheersen? Het gaat om het beoogde eindpunt, in
het kader van een finalistisch model.

3. De Groot (1973) ftilmineert tegen de onderwijspolitieke
uitspraak (door hem toegeschreven ;uin Carroll en
Bloom) als zou iedereen op den duur alles kunnen leren,
mits de hoeveelheid beschikbare studietijd groot ge-
noeg is. Carroll (1962) neemt deze uitspraak in het
selectietechnologische model geenszins voor zijn reke-
ning, want zijn uitspraken hebben uitsluitend betrek-
king op het studieproces dat pkuitsvindt (c.q. had kun-
nen pkuUsvinden) in een beperkt tijdsbestek. Bij Carroll
(1%3) wordt deze clausulering niuu- mijn indruk ge-
handhiuifd, zij het impliciet. Alleen in zijn slotparagraaf
wordt het impliciete karakter van de clausulering inder-
daad storend, als hij stelt: 'One of the bolder hypothe-
ses implicit in the model is that the degree of leaming,
other things being equal, is a simple function of the
amount of time during which the pupil engages actively
in learning'. Ik neem echter ;mn dat de onderzoeker hier
heeft bedoeld: als een verzameling studenten, in een-
zelfde tijdsbestek (t,, tot t,), aan eenzelfde studietaak
werkt, ceteris paribus, dan zullen hun scores op de
eindtest (afgenomen op tijdstip t,) een eenvoudige func-
tie zijn van hun neUo bestede studietijd of-inspanning.
In onze versie van het model laten we deze speculatieve
hypothese links liggen en beperken ons tot de veilige
stelling dat studiesucces per definitie zal optreden als de
tussen t<, en t, geleverde studie-inspanning even groot is
als de individuele studielast.

4. Carroll besteedt in zijn model ruime axindacht aan de
plafondwajirden van sommige factoren in het studie-
proces van de student ('opportunity', 'aptitude', alge-


J405

-ocr page 412-

J. W. Holleman

mene intelligentie of verbale begaafdheid). Daarnaast
neemt hij een gerede waarde van de bestede studietijd
('perseverance') in zijn model op. Ik meen dat deze
specificatie in (systeembepaalde of persoonlijke) pla-
fondwaarden en gerede waarden grote heuristische be-
tekenis heeft voor de cursusontwerper. Deze specifica-
tie kan in ons model worden aangebracht bij de factoren
bruto bestede studietijd, studie-intensiteit, doelmatig-
heid en bij de geleverde of benodigde studie-inspanning
(individuele studielast); cf. Figuur 3, in combinatie met
Figuur 2. Aan de andere kant is het bijzonder moeilijk
exacte definities en operationaliseringen voor de speci-
ficaties in Figuur 3 te kiezen; de lezer zal deze dan ook
tevergeefs zoeken in Tabel 1. De hoogte van de pla-
fondwaarden en gerede waarden zijn namelijk in vele
gevallen zowel afhankelijk van de persoonlijke, inva-
riabele kenmerken van de student, als van de onder-
wijs- en studieomstandigheden, als van de v/ijze
waarop de student zijn studieproces inricht. De cur-
susontwerper kan dus voor een factor zeer vele pla-
fondwaarden en gerede waarden formuleren, afhanke-
lijk van de vraag welke gegevens hij bij voorbaat als
vaststaand wenst te beschouwen. Wellicht is analytisch
het meest hanteerbaar: de persoonlijke plafondwaarde
van de student onder optimale onderwijs- en studieom-
standigheden en bij optimale inrichting van het studie-
proces, - maar deze 'reine' waarde zegt bijzonder wei-
nig over de maximum-score die de student in werkelijk-
heid op de desbetreffende factor zou kunnen halen.

5. In feite gaat het in deze paragraaf om de systeembe-
paalde plafondwaarde van de studieduur per studietaak
(subtaak). Deze schaarstefactor (studieduur, verstre-
ken kalendertijd; cf. paragraaf 4) is echter niet als zelf-
standige factor in ons model opgenomen maar is 'on-
dergeschoven' in de definitie van studiesucces.

6. Kort geleden heeft De Groot een meer definitieve versie
van zijn model gepubliceerd. Toen was het manuscript
van het onderhavige artikel echter reeds voltooid. Zie:
A. D. de Groot, Studielast en normstudent: Ontwerp
van een akkoordtheorie,
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search.
1979 (4) 257-274 en 1980 (5) 9-28.

Literatuur

Bloom, B. S., Time and Ij^rving, American Psvchohgist,

1974 (29) 682-8.
Carroll, J. B., The prediction of success in intensive fo-
reign language training, in: R. Glaser (Ed.),
Trainini>
research and education,
New York, John Wiley, 1%2',

ms'; si-m.

(Tarroll, J. B., A model of school leaming, Teachers Col-
lege Record,
1%3 (64) 723-33.
Groot A. D. de, R.I.T.P.-Memorandum 027,
Onderzoek

van Onderwijs, 1973 (2) 3, 9-10.
Groot A. D. de. Denkschema's voor (her)programmeer-
ders, in: A. I. Vroeijenstijn en W. M. van Woerden
(Eds.),
Onderwijsresearch & praktijk, deel 2, Delftse
Universitaire Pers, 1976a; 66-89.

Groot A. D. de, Een werkmodel voor de 'norm-student',
in:
Vijfde Werkstuk van de Commissie Voorbereiding
Herprogrammering W.O.: Naar een nieuw Academisch
Statuut,
Den Haag, Academische Raad, 1976b; 87-93.

Holleman, J. W., Last, duur en belasting. Universiteit en
Hogeschool,
1976a (23) 141-55.

Holleman, J. W., De ijverlijn. Onderzoek van Onderwijs,
1976b (5) 4, 3-7.

HoUeman, J. W., Richtlijnen voor het ontwikkelen van
c\irsu%éoQ\tn,PedagogischeStudièn, 1976c (53) 163-72.

Holleman, J. W., Studenten en arbeiders: 40 uur per week.
Utrechts Universiteitsblad, 21-1-1977, 6.

Holleman, J. W., Hoe controleer je zwaarte curriculum: de
nominale programmabeschrijving,
Onderzoek van
Onderwijs,
1979(8) 4, 9-12.

Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel Studie
Systeem,
Groningen, Tjeenk Willink (Empirische Stu-
dies over Onderwijs), 1974.

Wiegersma, S., Gebruiksmogelijkheden en methodiek van
een studiepuntenstelsel, in:
De invoering van een stu-
diepuntenstelsel in het hoger onderwijs,
publikatie nr. 5
van de Commissie Ontwikkeling Hoger Onderwijs, Den
Haag, Staatsuitgeverij, 1975, 49-93.

Wiley, D. E. en A. Hamischfeger, Explosion of a myth:
quantity of schooling and exposure to Instruction, major
educational vehicles,
Educational Researcher, 1974 (3)
4, 7-12.

Curriculum vitae

W. Holleman (geboren 1941, doctoraalexamen sociologie
1%7) bedrijft onderwijskundig ontwikkelings- en advies-
werk ten behoeve van het Hoger Onderwijs in het alge-
meen en de Utrechtse universiteit in het bijzonder. Heeft
belangstelling voor introductie van studenten tijdens het
eerste cursusjaar en planningsprocessen bij studenten.
Schreef samen met R. J. G. Maas:
Loopbaanbegeleiding,
liulpveriening aan studenten bij de planning en sturing van
hun studie- en beroepsloopbaan
(Amsterdam: Swets &
Zeitlinger, 1975). Is daarnaast geïnteresseerd in problemen
van onderwijsbeleid op faculteits- of studierichtingsni-
veau. Werkt aan een conceptueel instrumentarium rond
studieplanning enerzijds en onderwijsbeleid anderzijds,
dat zich concentreert op de schaarstefactoren waarvoor de
student zich geplaatst ziet (leerwinst, tijd, duur, inspan-
ning). Publiceerde kort geleden een opstel 'Verkorting van
de studieduur', waarin wordt voortgebouwd op het be-
grippenschema van het onderhavige artikel
(O&O-Menw,
5:3, 1979, Rijksuniversiteit Utrecht).

Werkadres: Maliebaan 5, 3581 CA Utrecht (030-
331113).


406

-ocr page 413-

Ter gelegenheid van het 73e lustrum van de Rijksuniversi-
teit Groningen werd op donderdag 20 en vrijdag 21 sep-
tember 1979 een symposium georganiseerd met als onder-
werp 'Ontwikkelingen in de interdisciplinaire Onderwijs-
kunde'. Dat dit symposium juist in Groningen werd geor-
ganiseerd is niet zo verwonderlijk. Daar werd in 1978 na
een aantal jaren van zowel inhoudelijke als bestuuriyk-or-
ganisatorische voorbereiding - voortbouwend op reeds
bestaande onderwyswetenschappelijke activiteiten in de
subfaculteiten Pedagogische en Andragogische Weten-
schappen, Sociaal-Culturele Wetenschappen en Psycho-
logie - de facultaire vakgroep Interdisciplinaire Onder-
wijskunde in het leven geroepen. De daarmee in één jaar
opgedane ervaringen leverden het motief voor dit sympo-
sium, t.w.: een herbezinning op de uitgangspunten en doel-
einden van interdisciplinaire samenwerking en het geza-
menlijk zoeken naar (verdere) mogelijkheden voor concre-
tisering van deze samenwerking. Dat het hier echter niet
sen uitsluitend Groningse aangelegenheid betrof, bleek
Wel uit de belangstelling die er vanuit den lande en ook
Vanuit België bestond voor dit symposium. Ruim twee-
honderd deelnemers - afkomstig uit (para-)universitaire
instellingen, de onderwüsverzorgingsstructuur en het on-
^erwysbelcid - maakten dit tweedaagse gebeuren mee. In
'lie zin kreeg dit symposium een het lokiuil niveau overstij-
gende betekenis en kan het worden gephuUst in de reeks
yan intenmiversitaire conferenties, die er sedert een tiental
jaren werden georganiseerd over de onderwijskunde als
Wetenschappelijke {inter)discipline. Te noemen zijn in dit
Verband de onderwijskunde-conferenties in Groningen
'1970), Nijmegen (1972), Leuven (1975) en Leiden (1978).

Tijdens de interuniversitaire conferenties in Groningen
Nijmegen kwamen destijds m.n. thema's aan de orde
de plaats van de onderwijskunde binnen de sociale
Wetenschappen; structuren en inhoud van de opleidingen
lot onderwijskundige; de differentiaties binnen de onder-
wijskundige opleidingen. In Nijmegen werd m.n. ook de
p problematisch ervaren verhouding tussen onderwijs-
Kunde en beleid ter discussie gesteld. Stond in de beide
^^•^te conferenties m.n. het opleidingsaspect centraal, in
^e conferenties te Leuven en Leiden werd daarentegen
•"eer aandacht besteed aan het onderwijsonderzoek vanuit
de perspectieven onderwijsvernieuwing, probleemge-
richtheid en interdisciplinariteit. Het valt op dat de thema's
van toen aan actualiteit niet hebben ingeboet. Hooguit
heeft er dienaangaande een verschuiving plaatsgevonden
in de vraagstellingen.

Inmiddels hebben er echter in het afgelopen decennium
wel een aantal indringende veranderingen plaatsgevonden
m.b.t. en rondom de plaats en positie van de onderwijs-
kunde in het Nederiandse wetenschapsbestel. Aanvanke-
lijk de Werkgroep Opleiding Onderwijskundigen van de
Academische Raad (1972-1974) met het rapport 'Een mo-
del voor een opleiding' en later (vanaf 1975) de Coördina-
tiecommissie Onderwijskunde van de Academische Raad
(ARCO), hebben in belangrijke mate de bouwstenen ;u\n-
gedragen en de weg bereid voor de interdisciplinaire oplei-
dingen onderwijskimde, zoals daanum heden ten dage zo-
wel bestuurlijk-organisatorische als inhoudelijk gestalte
wordt gegeven binnen de verschillende instellingen voor
hoger onderwijs.

Als uitvloeisel van de 2e onderwijskunde conferentie
(Nijmegen) werd het (interuniversitrnr) Permanent Overieg
Orgaan Onderwijskunde (POO) opgericht. Soortgelijke
ontwikkelingen treft men aan in andere bij de ontwikkeling
van de onderwijskunde betrokken disciplines: de totstand-
koming v:m de landelijke stuui^roep onderwijssociologie
binnen het SISWO, en de oprichting van het Interacade-
miaal Overleg Onderwijspsychologie (lOO). Van recente
datum (1978) is voorts het landelijk overleg dat via een
contactgroep plaatsvindt op het terrein van het onderwijs-
recht. Voortbouwend op de resultaten van de (voor-
noemde) conferentie in Leiden wordt op dit moment ge-
zocht naar mogelijkheden voor de verwezenlijking van een
landelijk samenwerkingsverband op het terrein van het
onderwijsonderzoek, via de instelling van één of meer
werkgemeenschappen voor onderzoekers van het onder-
wijs. Bij de opbouw van zo'n Uindelijke structuur van
werkgemeenschappen zal uitdrukkelijk ook rekening wor-
den gehouden met de interdiscipliniüre ontwikkelingen die
zich momenteel voordoen op dit terrein.
In het voorafg;iande is iets nader ingegaan op de ontwikke-
lingen, die zich de afgelopen tien jaren hebben voltrokken

Kroniek

Ontwikkelingen in de interdisciplinaire onderwijskunde

Symposium te Groningen (1979)


pedagogische studiën 1980 (57) 407-410 407

-ocr page 414-

Kroniek

op het terrein van de interdisciplinaire onderwijskunde. De
reden daarvoor is dat het niet goed mogelijk zou zijn de
sfeer van het Groningse symposium te kenschetsen zonder
deze beknopte achtergrondgeschiedenis. De geest die dit
symposium uitstraalde, getuigde ervan dat de turbulente
ontwikkelingen op het terrein van de onderwijskunde
vanaf het begin van de 70er jaren geleidelijk aan beginnen
terecht te komen in een wat rustiger vaarwater. Men mag
ervan uitgaan dat daaraan ook debet zijn de ervaringen met
interdisciplinaire samenwerking, zoals die werden opge-
daan in de achter ons liggende periode. Veel minder dan
voorheen tijdens conferenties ontstonden er nu heftige en
emotionele discussies tussen voor- en tegenstanders van
(interdisciplinaire) onderwijskunde over zaken als: de ei-
gen identiteit en het wetenschaps- of beroepskarakter van
de onderwijskunde; de opties op onderwijskundige deel-
gebieden en thema's vanuit de verschillende wetenschap-
pelijke disciplines. Hetgeen overigens niet betekende, dat
aan deze onderwerpen geen aandacht werd geschonken in
de discussies. Daartoe bood het forum met als thema
'interdisciplinaire onderwijskunde: wetenschap of |beroeps-
opleiding' alle aanleiding, terwijl ook de jongste variant op
het vraagstuk over de relatie tussen monodisciplines en
interdisciplinaire onderwijskunde - zoals onlangs nieuw
leven ingeblazen door de ARCO in haar laatste rapport (5e
Advies ARCO, 1979) - daarvoor een dankbare voedings-
bron vormde. Het was echter opvallend dat deze discus-
siepunten niet langer werden besproken in een sfeer van
vooringenomen wantrouwen t.o.v. de verschillende disci-
plines. Veeleer kreeg de discussie een zekere verdieping
doordat nu een samenspraak ontstond, waarin uitdrukke-
lijk ook werd gerefereerd aan de ervaringen in de afgelopen
jaren met ontluikende interdisciplinaire samenwerking op
het terrein van opleiding en onderzoek.

Het programma van het symposium zelf had een twee-
ledig karakter. Op de eerste dag werd ingegaan op de meer
algemene aspecten die kunnen worden onderkend aan de
ontwikkelingen van de interdisciplinaire onderwijskunde.
De tweede dag werd meer inhoudelijk besteed. Via werk-
groepen werd gepoogd themata vanuit de onderwijspsy-
chologie, onderwijssociologie, onderwijseconomie en het
onderwijsrecht aan te dragen, die binnen de interdicipli-
naire onderwijskunde via onderwijs en onderzoek verder
uitgewerkt zouden dienen te worden. In het hiernavol-
gende zal nader in worden gegaan op de in het symposium
ter discussie gestelde problematiek.

Voor het meer algemene gedeelte van dit symposium
waren een vijftal sprekers uitgenodigd om hun visie te
geven over de noodzaak, wenselijkheid en mogelijkheid
van een interdisciplinaire onderwijskunde. Achtereenvol-
gens werden voordrachten gehouden over 'De historische
achtergronden van de ontwikkeling van de interdiscipli-
naire onderwijskunde' (Prof. Dr. L. van Gelder), 'De ge-
schiedenis van de sociale wetenschappen en interdiscipli-
naire ontwikkeling' (Prof. Dr. J. Th. Snijders), 'Weten-
schapstheoretische problemen m.b.t. interdiciplinair on-
derzoek' (Dr. G. H. de Vries), 'Interdisciplinair onder-
wijskundig onderzoek in toekomstperspectief (Dr. H. P.
M. Creemers) en 'Bijdrage van interdisciplinaire onder-
wijskunde aan onderwijsbeleid en onderwijsvernieuwing'
(Prof. Dr. J. A. van Kemenade).

Het lijkt zinvol de afzonderlijke bijdragen te bespreken
onder een drietal integrerende gezichtspunten, t.w.: a. de
gerichtheid van de onderwijskunde; b. de inhoudelijke
grondslag van de onderwijskunde en c. de interdiscipli-
naire grondslag van de onderwijskunde. Er bestaat overi-
gens een sterke onderiinge samenhang ten aanzien van
opvattingen met betrekking tot deze leidinggevende ge-
zichtspunten, zoals ook tot uitdrukking kwam in de bijdra-
gen van de verschillende sprekers.

Voor wat betreft de gerichtheid van de onderwijskunde
herinnerde Van Gelder in zijn voordracht aan het oor-
spronkelijk grondmotief van het ontwikkelen van de on-
derwijskunde, t.w. het bieden van wetenschappelijke
diensten aan onderwys. Vervolgens constateerde hij dat
juist deze doelstelling echter - door sommigen overigens
wel eens ten onrechte 'onkritisch' geïnterpreteerd - tege-
lijkertijd een belangrijk obstakel blijkt te vormen voor de
verwezenlijking van de interdisciplinaire onderwijskunde.
Een aantal bij deze ontwikkeling betrokkenen - m.n. de
voorstanders van het 'zuivere wetenschapsideaal' - blij-
ken de dienstbaarheidsdoelstelling op deze wijze geformu-
leerd niet te kunnen of willen onderschrijven.

In dat opzicht ontwikkelde Creemers in zijn voordracht
een methodologisch gezien interessant perspectief op de
mogelijkheden van interdisciplinair onderwijsonderzoek in
relatie tot het door Van Gelder geformuleerde dienstbaar-
heidsmotief. Uitgangspunt in het betoog van Creemers
was de opvatting, dat interdisciplinair onderwijsonderzoek
dient te worden bedreven vanuit een dubbele gelijktijdige
produktgerichtheid, t.w. theorie-ontwikkeling én verbete-
ring van de onderwyspraktijk. Daarmee zette hij zich af
tegen de opvatting, waarin het primaat van de verklarings-
gerichte wetenschap wordt gesteld. Ter ondersteuning van
zijn betoog baseerde Creemers zich op Van Strien, die
vanuit de praktijkgerichte optrek van de wetenschappe-
lijke adviseur een 'regulatieve' cyclus van het praktijkden-
ken heeft geëxpliciteerd als een ;ifzonderlijk methodolo-
gisch model (zie Strien, P. J. van: 'Naar een methodologie
van het praktijkdenkcn in de sociale wetenschappen'
Ne-
derlands Tijdschrift voor Psychologie,
1975 (30) 601-619).
Dit model - aldus Creemers - biedt een hoopvol perspec-
tief voor het uitwerken v;ui een methodologie voor onder-
wijsonderzoek, waarbinnen zowel de praktijkgerichte
functie (het zoeken naar en vinden/ontwikkelen van heuris-
tische probleemoplossingsprocedures) als de theoriege-
richte functie (reconstructie van algemene theorieën uit
ontworpen plannen) in onderiinge samenhang kunnen
worden vervuld. Een gedachtengang die hij in zijn voor-
dracht verder uitwerkte.

In de voordracht van Van Kemenade werd nog een
ander aspect van de dienstbaiirheidsgedachte ;uin de orde
gesteld. Bij hem stond de vraag centraal naar de feitelijke
invloed van de onderwijswetenschappen op het onder-
wijsbeleid en de onderwijsvernieuwing. Alhoewel deze
bijdrage in een aantal gevallen zijns inziens zeker niet mag
worden miskend, meende hij toch dat deze veelal indirect,
incidenteel en daardoor margin:uil is. Hij constateerde in
dit verband met name met betrekking tot de onderwijsre-


408

-ocr page 415-

Kroniek

search een aantal tekortkomingen waarvan de oorzaken
gezocht moeten worden bij de betrokken beleidsinstanties,
de onderwijspraktijk en de onderwijsonderzoekers. Deze
laatste groep verweet hij - in navolging van Idenburg - te
veel versnippering, vrijblijvendheid en particularisme.
Van Kemenade betoogde voorts dat onderwijsweten-
schappers over het algemeen onvoldoende geïnteresseerd
zijn in beleidsvraagstukken, en weinig oog hebben voor
machtsverhoudingen en daarbij in geding zijnde belangen,
hetgeen zijns inziens niet bevorderlijk kan worden geacht
voor de doorwerking van wetenschappelijke inzichten en
onderzoeksresultaten in onderwijsbeleid en onderwijs-
praktijk. De interdisciplinaire onderwijskunde zou dan
ook meer aandacht dienen te besteden aan de analyse van
besluitvormings- en beleidsprocessen.

Hiermee zijn we beland bij de tweede invalshoek van
deze be.spreking, t.w.
de inhoudelijke grondslag van de
(interdisciplinaire) onderwijskunde. Snijders verdedigde in
een van eruditie getuigend betoog de stelling, dat de inhou-
delijke oorsprong van de onderwijskunde moet worden
gezocht binnen de historische wortels van de pedagogiek
waarin van oudsher, en zeker aanvankelijk, eerder ele-
menten van een onderwijsleer dan van een opvoedingsleer
herkend kunnen worden. In zekere zin bleek Van Gelder
hierop aan te sluiten. Hij is van mening, dat de opkomst
van de interdiciplinariteitsgedachte in de afgelopen tien
jaren een positieve impuls heeft gegeven aan de verbreding
van het werkterrein. Werd de studie van het onderwijs
aanvankelijk vooral geleid vanuit een aandacht voor het
pedagogisch-didactische gebeuren, inmiddels wordt
dMrin tevens het belang onderkend van de maatschappe-
lijke (sociale en culturele) context waarin het onderwijs
functioneert. Dat komt eveneens tot uitdrukking in de zich
uitbreidende belangstelling voor wetenschapsgebieden als
economie, recht en bestuurkunde. Anderzijds wees Van
Gelder op het gevaar, dat inhoudelijke verbreding ook kan
'eiden tot een zekere onevenwichtigheid. Zijns inziens
moet de kern van de aandacht gericht blijven op de analyse
Van de onderwijsleersituatie, w;uirin immers het onderwijs
geven en onderwys ontvangen zich voltrekt in zowel ac-
üeve iUs passieve zin. In inhoudelijk opzicht is er volgens
nem nog sprake van een grote mate van onbepiuildheid van
"et vak, getuige ook de uiteenlopende, vaak eenzijdige
opbouw van de curricula in de verschillende onderwys-
kundigc opleidingen. Ook op dit punt sign:ileerde Van
Gelder weinig overeenstemming bij de totstandkoming van
"e interdisciplinaire onderwijskunde en hij constateerde
"let enige verbazing hoe emotioneel beladen de discussies
°^er tjuik en inhoud van de onderwijskunde worden ge-
voerd.

'n een interessjmte bijdrage gaf De Vries inzicht in een
^ntal mogelijke verklaringsgronden daarvan. Zijn voor-
bracht had voornamelijk betrekking op een wetenschaps-
•"eoretische analyse van de
grondslag van inierdisdpli-
''«(><' wcicnschapsontnikkeling.
Zijn betoog kwam in het
Kort op het volgende neer. Voorstanders van interdiscipli-
naire wetenschap gaan er veelal vanuit, dat een ;///<v\lisci-
P'inaire benadering het mogelijk m:uikt een antwoord te
Seven op extern-geformuleerde (buiten de wetenschap ge-
^'elde) vragen. De afzonderiijke disciplines zouden d;uir-
toe minder goed in staat zijn, omdat deze noodzakelijker-
wijze een aantal beperkingen in zich dragen, waardoor zij
slechts één of enkele aspecten van het buiten-wetenschap-
pelijk aangedragen complexe probleem kunnen belichten.
Interdisciplinaire samenwerking leidt er in deze gedach-
tengang toe dat wel alle aspecten en facetten van het
complexe probleem in ogenschouw kunnen worden ge-
nomen, hetgeen de kwaliteit van de probleemoplossing ten
goede zal komen. Aan deze redenering - aldus De Vries -
ligt een inductivistische, naïef-empiristische wetenschaps-
opvatting ten grondslag: het gaat in de wetenschap pri-
mair om feiten, en er bestaat kennistheoretisch gezien een
lineaire relatie tussen discipline en object van onderzoek.

Volgens De Vries zou tegenwoordig geen enkele weten-
schapsfilosoof deze opvatting nog willen verdedigen.
Vooruitgang in de wetenschap wordt in belangrijke geval-
len niet bereikt door ontdekking van nieuwe feiten, maar
door het ontwikkelen van een nieuw perspectief. De relatie
discipline - object is veel ingewikkelder dan wordt gesug-
gereerd in het inductivistische model en met behulp van de
termen conceptuele structuur (begrippen, axioma's en
wetten, die een perspectief leveren voor theorieën), do-
mein (object: verziimeling van bedoelde toepassingen) en
heuristiek (geheel van regels die binnen een bepaalde dis-
cipline worden gehanteerd) is in een geavanceerder model
van wetenschap deze relatie beter te bepalen.

De Vries maakte aannemelijk dat het bestaan van de
conceptuele structuur enerzijds een betrekkelijke homo-
geniteit binnen disciplines tot gevolg heeft en anderzijds
leidt tot een zekere geslotenheid van disciplines: het eigen
perspectief wordt niet snel voor een ander ingewisseld. De
veelvuldig geconstateerde moeilijkheden bij interdiscipli-
naire siimenwerking (tot uitdrukking komend in de ontbre-
kende overeenstemming voor wat betreft gerichtheid en
inhoudelijke grondslag) zouden kunnen worden herleid tot
een onvoldoende onderkenning van deze disciplinaire ver-
schillen. De Vries vroeg zich uiteindelijk zelfs af, of ook
extern-georiënteerd onderzoek niet beter kan gedijen in
een stevig gewortelde wetenschappelijke traditie, om ztv
nodig viui daaruit een nieuw researchprogramma te ont-
wikkelen. Een soortgelijke suggestie leek door te klinken
in het betoog van Snijders, daar w;uir hij inging op de
onzekere stabiliteit van interdisciplines, vooral als er meer
dan twee disciplines bij betrokken zijn. De verbinding van
twee disciplines lijkt historisch gezien het meest levens-
vatbiuir (Snijders noemde voorbeelden als fysische che-
mie, sociolinguïstiek) vooral als ze zich nestelen in het huis
van één der muimgevers. Viui Gelder wees in dat opzicht
op het belang van de organisatorische randvoonva;u-den
bij de opbouw van de interdisciplinaire onderwijskunde.
Hij vreesde dat deze in de huidige situatie - gezien de
rigiditeit van universitaire structuren - veelal nog ontoe-
reikend zullen zijn om de, n:uir wat hij noemde, 'rechts-
posities' van het vak, de medewerkers en de studenten in
voldoende mate te kunnen ganinderen.

Het is verleidelijk om de problemen, die zich voordoen
bij de ontwikkeling van de interdisciplin;iire onderwijs-
kunde, te beoordelen vanuit de wetenschapstheoretische
analyse zoals De Vries deze met betrekking tot de moge-
lijkheden van interdisciplinaire wetenschapsontwikkeling


409

-ocr page 416-

Kroniek

heeft gepresenteerd. Men kan zich in het licht van deze
analyse bijvoorbeeld afvragen of de uitgangspunten, die
ten grondslag hebben gelegen aan de huidige ontwikkeling
van de interdisciplinaire onderwijskunde in Nederland,
wel zo gelukkig zijn geweest. Zowel het rapport 'Model
voor een opleiding' (1973), als het Vijfde Arco-advies
(1979) bevatten elementen, die de veronderstelling wetti-
gen dat het startpunt van denken met betrekking tot de
opbouw van de interdisciplinaire onderwijskunde heeft
gelegen in een door De Vries als 'inductivistisch en naïef-
empiristisch' gekarakteriseerd wetenschapsmodel. An-
derzijds kan men zich ten opzichte van De Vries echter
ook afvragen, in hoeverre de door hem gesignaleerde ver-
schillen tussen disciplines zo onoverbrugbaar zijn binnen
de sociale wetenschappen, dat ze een interdisciplinaire
wetenschapsontwikkeling met betrekking tot de onder-
wijskunde geheel onmogelijk zouden maken. De ervarin-
gen zowel in de opbouw van opleidingen als met onderwij-
sonderzoek wijzen in ieder geval niet in die richting.
Creemers benadrukte in dat verband het strategische be-
lang van interdisciplinaire
samenwerking. Gebruikmakend
van de theoretische verworvenheden en inzichten van de
verschillende (deel)disciplines kan samenwerking z.i. in de
toekomst wellicht leiden tot een theorie omtrent het orh
derwijs, die de bijdragen van de afzonderiijke disciplines
overstijgt en een duidelijke meerwaarde heeft als theorie.
In een recent artikel van de hand van Wardekker ('Inter-
disciplinaire onderwijskunde: Modellen voor een weten-
schap'
Pedagogische Studiën, 1979 (56) 183-1%) - dat
overigens in veleriei opzicht aansluit bij en overeenkomst
vertoont met de opvattingen van De Vries - wordt een-
zelfde optimistische verwachting tot uitdrukking gebracht,
met dien verstande dat de totstandkomende samenwer-
king - vanuit een convergentie van denken in verschil-
lende disciplines - uitdrukkelijk wordt gebonden aan de
verheldering en formulering van een onderwijskundig re-
searchprogramma. In dat kader is het echter van belang
inzicht te krijgen in de ontstaansachtergronden (uitgangs-
punten, doelstellingen) van theorieën over het onderwijs
met verschillende disciplinaire herkomst. Daarop werd
onder meer ingegaan tijdens de tweede dag van hfet sympo-
sium. In discussiegroepen werden thema's uit de onder-
wijspsychologie, onderwyssociologie, onderwijseconomie
en het onderwijsrecht besproken, die een (nadere) concre-
tisering kunnen betekenen voor interdisciplinaire samen-
werking op het terrein van de onderwijskunde.

In de groep onderwijspsychologie (geleid door Prof. Dr.
P. van de Broek) werd op de mogelijke bijdrage van de
onderwijspsychologie aan het studiethema 'Individualise-
ring en differentiatie in het onderwas' ingegaan. In dat
verband werd ook de relatie tussen onderwijspsychologie
en onderwijskunde en de relatie tussen onderwijspsycho-
logie en onderwijspraktijk aan de orde gesteld. In de werk-
groep onderwijssociologie (onder leiding van Dr. J. Dron-
kers) stond het thema 'Maatschappelijke ongelijkheid en
de structuur van het onderwijsleerproces' ter discussie,
met name vanuit de vraag welke mogelijkheden de 'nieu-
we' Engelse onderwijssociologie biedt voor een vergroting
van het inzicht in de ongelijkheids-reproducerende wer-
king van het onderwijs. Tevens werd ingegaan op het
vraagstuk van de bruikbaarheid van deze benadering voor
het optimaliseren van onderwys. In de werkgroep onder-
wijseconomie was door de inleider - Dr. J. M. Ritzen -
gekozen voor het thema 'Onderwijs - Arbeidsmarkt'. Ter
sprake kwamen onderwerpen als de problematiek van de
onvervulde vacatures bij een tekort aan arbeidsplaatsen,
de problematiek van de overkwalifïcatie en de beïnvloe-
ding van de onderwijskeuze van individuen door de ar-
beidsmarktsituatie. Met name werd ook ingegaan op de
vraag, tot waar de verantwoordelijkheid van het onderwijs
zich uitstrekt met betrekking tot de arbeidsmarktproble-
matiek. In de werkgroep onderwijsrecht tenslotte leidde
Mr. C. E. Schelfliout het thema 'Juridische kaders voor
onderwijsverandering en de problemen daarbij' in. Twee
onderwerpen kwamen daarbij met name aan bod: de ge-
schiedenis van het Nederlandse onderwijsrecht en de pro-
cessen van wetgeving. In de discussie stond de vraag
centraal, of de Nederiandse onderwyswetgeving vol-
doende ruimte biedt voor experimenten en in hoeverre dat
de functie van wetgeving is.

Overziet men het besprokene in de afzonderiijke werk-
groepen, dan kan worden vastgesteld dat er vanuit de
verschillende mono-disciplines oog bestaat voor een bij-
zondere gerichtheid van de onderwijskunde in het span-
ningsveld tussen wetenschappelijke en maatschappelijke
opdracht. Alhoewel over de aard en betekenis van deze
bijzondere gerichtheid (nog?) geen overeenstemming be-
staat, opent dat toch perspectieven voor een verbeterde
communicatie tussen de betrokkenen bij interdisciplinaire
samenwerking. Dat is bovendien een noodzakelijke voor-
waarde voor de (verdere) opbouw van een
gemeenschap-
pelijk
onderwijskundig referentiekader. Dat velen daarbij
een start zoeken op inhoudelijke basis - uitlatingen van
deelnemers brachten met name waardering tot uitdrukking
voor de thematisch-gerichte activiteiten op de tweede dag
van het symposium - is wellicht een zinvolle vingerwijzing
voor organisatoren van volgende onderwijskunde-confe-
renties. Nader geïnteresseerden zij er tenslotte op gewezen
dat een afzonderlijk themanummer van
Info, 11 (1980) nr. 4
is gewijd aan de voordrachten, die tijdens dit symposium
werden uitgesproken.

M. Ileinink


410

-ocr page 417-

Deze publikatie heeft geen wetenschappelijke pretenties
en is duidelijk praktijkgericht. De auteur is er in geslaagd
een aantal belangrijke aspecten van het didactisch lees-
spellingonderzoek op een overzichtelijke manier bijeen te
zetten. Bovendien klinkt in de wijze waarop bepaalde
onderdelen gepresenteerd worden duidelijk een stuk prak-
tijkervaring door.

Als men ernst wil maken met de vergroting van de
zorgbreedte in de nieuwe basisschool kan deze didactische
bijdrage uit de Pedireeks daar beslist een bijdrage aan
leveren. Men zou wensen dat onderwijsgevenden in het
eerste en tweede leerjaar de gedeelten over het aanvanke-
lijk lezen en spellen zich zo eigen zouden maken dat ze
jleze inzichten zouden kunnen integreren in hun didactisch
handelen van elke dag.

Ofschoon deze publikatie ongetwijfeld waardering ver-
'^'ent, is het wellicht gewenst bij een tweetal punten enige
opbouwende, kritische opmerkingen te plaatsen.

De eerste opmerking heeft betrekking op het begrip lees-
^oorwaarden zoals dit hier in navolging van Sixma wordt
Omschreven, namelijk als
eisen die aan de leerlingen wor-
den gesteld
voor zij met succes £uin het leren lezen kunnen

Participeren.

Onderzoek heeft immers :uingetoond dat de voorspel-
'ende waarde van leesrijpheidstests te gering is om deze
^sen als een soort conditio sine qua non te beschouwen.
^el kan men zeggen, dat als een leerling imn die eisen
Voldoet het Ieren lezen
waarschijnlijk gemakkelijker zal
verlopen. Uit het proefschrift van Sixma blijkt immers, dat
een aantal leerlingen die aanvankelijk aan deze eisen
niet
voldoen en gewoon leesonderwijs ontvangen na enige tijd
wel aan de gestelde lees voorwaarden voldoen, zonder een
voorbereidend programma te hebben gevolgd en boven-
dien bevredigende leerresultaten behalen. Bij het verant-
woord hanteren van leesvoorwaardentoetsen moet men
dit wel weten en dit komt in de tekst te weinig tot uiting.

Een tweede opmerking betreft de opvatting van de lees-
act zoals die impliciet ten grondslag ligt aan de diagnose die
wordt beschreven. Lezen wordt hier vrijwel
alleen gezien
als het verklanken van letters en het verbinden van deze
klanken tot een woord. Nu is deze leesstrategie voor het
aanvankelijk lezen onmisbaar. Maar als men een beetje
longitudinaal denkt, moet men er rekening mee houden dat
naast grafisch fonologische informatie bij het leren lezen al
heel spoedig ook syntactische en semantische informatie
een rol speelt. Ook voor practici is het nodig dat zij inzicht
hebben in de complexiteit van de leesact en dat juist de
flexibiliteit bij het gebruik van
verschillende ontsleute-
lingsstrategieën bevorderend is voor begrijpend lezen. Le-
zen is meer dan verklanken van lettertekens.

Boekbesprekingen

H.H. Boonstra, H et didactisch lees-spellingonderzoek. Het didactisch onderzoek van het voorbereidend en aanvankelijk
lezen en zuiver schrijven.
Pedireeks nr. 11 (Uitgeverij Bekadidact) Baam, 1978.

Leren lezen, maiir vooral het gebied van de leesmoei-
lijkheden is echter zo ingewikkeld dat dit in een kort bestek
niet alzijdig te behandelen is. Wel is het goed dat de lezer
zich deze beperkingen realiseert.

M. J. C. Mommers


^ J. H. Brentjens, Visies opje,„d. Een m^uUschappij, V.

Loghum Slaterus, Deventer, 1978, 274 p., ƒ 32,50, ISBN 90 6001 455 6.

^ovenstimnd boek is bedoeld voor allen die met jeugd te
"laken hebben. Het is dus vooral informatief. Allerlei be-
f Ppen komen aan de orde: levensfase, sociale categorie,
!,^"eratie, maatschappelijke status, sociale gedragsvorm,
^'fs met betrekking tot de jeugd. Drie belangrijke ontwik-
^elingsvisies worden geschetst: die van Ch. Bühler met
toekomstgerichtheid, die van Freud gericht op het
erleden en die van Erikson op het heden,
•hesman, Eisenstadt, Schelsky en Van Hessen passeren

de revue en zo is er meer. Het boek is rustig geschreven en
geeft slechts zelden modieus gepraat. Toch is het van enige
eenzijdigheid niet vrij te pleiten. De schrijver heeft geen
tiandacht voor de medische bijdragen van de schrijvers van
Groeidiagrammen 1965, meisjes komen er nogal bekaaid
af en wat me in hoge mate verbaast: in het hele bock komt
de naam Buytendijk niet voor.

N. F. Noordam

Pedagogische studiën 1980 (57) 411-413 411

-ocr page 418-

Boekbesprekingen

J. A. Schraag, E. J. Hendriks, J. van der Rijst, Toegepaste onderwijskunde voor de natuurwetenschappen, Wolters-
NoordhofiF, Groningen, 1976, twee delen ƒ 51,75, ISBN 90 01 78940 4, Informatieboek 202 p., ISBN 90 01 78942 O,
Werkboek 160 p., ISBN 90 01 78941 2.

Genoemde boeken zijn niet een verslag van een onder-
zoek, noch geven ze een wetenschappelijke verhandeling
weer. Wel beogen de auteurs middels deze boeken leraren
en a.s. leraren in het onderwijs der natuurwetenschappen
te onderwijzen in de 'toegepaste onderwijskunde'. Zij
hebben als medewerker bij de Directie Her- en Bijscholing
Docenten (van het Ministerie van O en W) een proefcursus
ontwikkeld en beproefd. Deze cursus heeft zijn definitieve
vorm gekregen in de hier te bespreken boeken. Mijns
inziens dient in deze bespreking niet alleen het inhoudelijke
maar ook het onderwijzende aspect aan de orde komen.

Het 'informatieboek' bevat de tekst (door de auteurs 'the-
orie' genoemd) waarvan de 'inhoud' door de gebruiker kan
worden toegepast (door de auteurs 'oefening' genoemd) bij
het uitvoeren van de opdrachten in het 'werkboek'. Zowel
de indeling naar als de betiteling van de hoofdstukken in
beide delen illustreert de wederzijdse afstemming.

De opzet van deze boeken noemen de auteurs 'een
eenvoudig model dat voor ieder onderwijs van toepassing
is', dat zij omschrijven als uitgaan van een beginsituatie en
via een leerweg gaan naar een vooraf nauwkeurig geformu-
leerd doel. Hun onderwijsdoel beschrijven zij aldus:
'De cursist die een cursus TON heeft gevolgd moet in
staat zijn zijn lessen zodanig te ontwerpen en te geven
dat deze lessen voldoen aan de eisen die volgen uit de
aard van de natuurwetenschappen en uit de gegevens
van de onderwijskunde.'
Dat deze opzet alsmede de operationalisering van deze
doelstelling voert tot ongewenste onderwijssituaties, blijkt
uit de wijze waarop zij hier en daar hun uitspraken gaan
afzwakken. Het is dan ook spijtig te moeten constateren
dat de auteurs hun onderwijzen volgens zo'n opzet niet
hebben beschreven; de gebruikers van het boek kunnen,
als zij dat wensen, de apodictische uitspraken niet toetsen.
Hebben de auteurs voor hun cursisten, dan wel de cursis-
ten voor hun leerlingen, de beginsituatie bepaald door het
repertoire vast te stellen van de cursist c.q. 'de leeriing'?
Dit repertoire wordt volgens hen bepaald
'door een tweetal aspecten: zijn mogelijkheden die erfe-
lijk zijn vastgelegd (genotype) en de onder invloed van
het milieu (opvoeding, opleiding, klimaat, soort voedsel,
etc.) tot ontwikkeling gebrachte mogelijkheden die zich
manifesteren (fenotype). Met de huidige vaardigheden is
het niet mogelijk vast te stellen wat het genotype van de
mens is. Wel is het mogelijk een groot aantal 'zichtbare'
eigenschappen van de leerling (fenotype) vast te stellen.'
Behalve dat de vraag gesteld kan worden of het zinvol is
om over zo'n fictieve, geschematiseerde leeriing te spre-
ken, moeten we ons afvragen of het construeren van on-
derwijs naar het beeld van een biologisch object toelaat-
baar is.

Elke aanstaande of reeds in functie zijnde leraar zal,
wanneer hij deze boeken (cursus) gaat gebruiken om zich-
zelf te (her- of bij-)scholen, terdege moeten beseffen dat de
aangeboden 'onderwijskundige en methodologische ken-
nis' niet dè juiste, toegepaste onderwijskunde is. Het ver-
melden van de door de auteurs geraadpleegde literatuur,
zonder bij hun uitspraken ernaar te verwijzen, maakt het
de gebruikers onmogelijk de juistheid van die uitspraken te
toetsen anders dan op de basis van eigen ervaring. De
noodzaak van zo'n mogelijkheid tot toetsen bestaat m.i. bij
uitspraken zoals:
'Iedere onderzoeker die zich beweegt op het terrein van
de natuurwetenschappen (zoals biologie, scheikunde en
natuurkunde) volgt tijdens een onderzoek een bepaalde
gedachten- en handelingsgang die bij elk onderzoek al-
tijd dezelfde is. Men noemt dit: de natuurwetenschappe-
lijke denk-en werkwijze (ook wel: de natuurweten-
schappelijke methode).'

'Zoals eerder werd opgemerkt kan de denk- en werk-
wijze van de natuurwetenschappen dienen als model
voor de aanbieding van leerstof. Het lijkt logisch dit
model steeds te hanteren.'
Deze citaten geven aan welk uitgangspunt de structuur van
een leerstofeenheid moet bepalen. Refererend aan Piaget
wordt niet aan elke fase in zo'n leerstofeenheid (waarne-
ming, probleemstelling, hypothese, experiment, theorie-
vorming) hetzelfde 'abstractieniveau' (pre-operationele,
concrete en formele niveau) toegedacht bij natuurweten-
schappelijk onderwijs aan 12- en 13-jarigen. Naar de me-
ning van de auteurs kan 'de denk- en werkwijze der na-
tuurwetenschappen' toch als grondslag voor de structuur
van een leerstofeenheid worden gehandhaafd, mits in dat
onderwijs 'echte theorievorming op het formele niveau'
wordt weggelaten, dan wel dat dit proces door de lenuir
wordt voorgedaan. Het abstractieniveau wordt dan voor
de leeriingen veriaagd.

Om efficiënt de leerweg te bewandelen hanteren de
auteurs het volgende model van een onderwijsleerproces:
'informatie-stimulus-response-controle'. Over het model
zeggen zij: 'Men dient zich te realiseren dat modellen niets
anders zijn dan vereenvoudigingen van de werkelijkheid.'

Na het formuleren van doelstellingen (te onderscheiden
naar algemene, concrete en operationele doelen) aan de
orde gesteld te hebben, wordt uitvoerig ingegiuin op de
constructie van 'het' onderwijsleerproces volgens hun
model. Een behandeling van een verscheidenheid van
'aanbiedingsvormen', werkvormen en leermiddelen volgt
hierna.

De auteurs besluiten het boek met een £iantal hoofdstuk-
ken over evalueren in het onderwijs. Zij leggen het accent
op het beoordelen van de mate waarin met betrekking tot
het cognitieve gebied de van te voren opgestelde doelen
zijn bereikt. De classificering ontlenen zij aan het werk van
Bloom. Zij gaan hierbij in op de gebruikelijke evaluatieme-
thoden en technieken, de soorten toetsvnigen en de con-
structie daarvan, het beoordelen van de toetsen en de
toetsresultaten. Zij stium de mogelijkheid van statistische
verwerking van de antwoorden voor.

Naar mijn mening is het onderwijs in de natuurweten-


412

-ocr page 419-

Boekbesprekingen

schappen gebaat, wanneer leraren dat planmatig gaan ver-
zorgen. Zowel het informatie- als het werkboek kan hun
hierbij een steun zijn, mits zij beseffen dat de aangegeven

werkwijze niet de enige mogelijkheid is om hun onderwijs-
aanbod te construeren.

H. H. ten Voorde


J. van Goor, Jan Kompenie as Schoolmaster. Dutch Education in Ceylon 1690-1795, Wolters-Noordhoff, Groningen
1978, 205 p., ƒ 35,-, ISBN 90 01 39020 X.

Na de verovering van Ceylon op de Portugezen (voltooid
in 1658) stond de Verenigde Oostindische Compagnie voor
een moeilijke taak. De bevolking bestond uit Buddhisti-
sche Singalezen in het Zuiden en Hinduïstische Tamils in
het Noorden. Verder waren er veel Rooms-Katholieken
die als een soort vijfde colonne werden beschouwd.

De compagnie, die alleen de kuststreek bezette, had
verder te maken met soms vijandige vorsten in het binnen-
land, met het kastesysteem, terwijl ze als handelscompag-
nie, die toch de vertegenwoordiger was van een protestant
•and, ook nog moest zorgen voor de nodige winst. M.a.w.
ze had naast economische doelstellingen ook een zen-
dings-, een cultureel-vormende en een sociaal-emancipe-
rende taak.

Ze kweet zich hiervan door overal in de dorpen lagere
scholen te stichten voor jongens en voor meisjes (!) waar
het gewone programma van catechismusonderwijs, le-
zen, schrijven en voor enkelen rekenen werd afgewerkt,
^■es in aansluiting aan de vaderiandse schoolorde voor de
Generaliteit van 1655. Verder kwamen er twee seminaria,
'e vergelijken met Latijnse scholen. Het pro^amma was
hier zwaar: naast de gewone vakken als Latijn en Gneks
ook Nederiands en een inlandse t:uil. Ze waren bedoeld
voor de kinderen van inlandse hoofden en aanzienlijken.
Het peil was zo goed dat enkele studenten op compagnies-
kosten aan de universiteit van Leiden hun predikantenstu-
die zonder problemen konden voltooien. De compagnie
voerde verder een soort kadaster in met een belastingstel-
sel, liet de bijbel en andere geschriften vertalen in het
Singalees en het Tamil door op haar kosten van ander werk
vrijgestelde predikanten, enz. Globaal is de V.O.C. met
haar politiek geslaagd: een 'kolonialisme' om trots op te
zijn en dat dan ook door de Engelsen werd overgenomen.

Van Goor behandelt dit in zijn boek, dat vooral op
archiefstudie berust, zeer gedegen en nauwkeurig, het is
dan ook een aiinwinst voor ons vak. Enkele opmerkingen.
Waar de Europese kinderen school gingen wordt niet goed
duidelijk: de leeriingenlijsten en de tekst kloppen niet al-
tijd. Ook is verwarrend dat de schrijver niet voldoende
voor ogen staat dat de scheiding tussen primair en secun-
dair onderwijs in de 17e eeuw minder sterk was dan nu. Zo
zijn er nog enkele kleinigheden die echter aan mijn Wal de-
ring voor dit werk niets afdoen.

N. F. NoorJani


Geitard Michel, Die Welt als Schule. Ralke. Comcnius und die didaktische Bewcfiune dl V nit ■ r.
^MlSo'fsB^^^^^^ europäischen Erziehung.sdenkens, Schroedel Verlag, Hannover l978"240^"

Richel heeft, de lijn voortzettend van Schalier, m;uir hier
j . wat andere accenten leggend, een goed boek ge-
L J^^cn, dat met name over Ratke nogal veel nieuws
jar ^^ Comenius, m;uir ook Ratke in de

beT T ^^ wereldooriog in Oost en in West druk wordt
y '^ "leperd. Ze hebben veel gemeenschappelijks en enkele
Wiuirbij Comenius verreweg de belangrijkste
mp Gemeenschappelijk is, dal wat wij school noe-
p " s'echts een deel is van hel grote culturele vorming.s-
^^ W'^reld en het leven zelf met name vormen tot
bep^"' handelen. Comenius is als didacticus

sonnen, w;uirbij te bedenken is dat didactiek in het 17e

eeuwse taaleigen eerder met pedagogiek moet worden
weergegeven. Aan het eind van zijn leven wordt de aan-
dacht voor de politiek als structuurverbeterende instantie
(om een moderne mimr niet onjuiste uitdrukking te gebrui-
ken) steeds groter. Eerst moeten de omstandigheden in de
wereld worden veranderd zodat dan een hervormde school
mogelijk wordt. Het is niet omgekeerd. Zo eindigt de
schoolmeester uit de Janua zijn leven als de profeet Elia
met een oproep turn allen te werken aan het toekomstig
vrederijk.

A/. F. Noordani

413

-ocr page 420-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Info

11e jaargang (1980) no. 3

Achtergronden van een veranderten)de kijk op het buiten-
gewoon onderwijs, door L. Kooistra
Een provinciaal onderwijsbeleid? Een onderzoek naar
mogelijke startpunten van een provinciaal onderwijsbe-
leid, door E. J. Deelstra

Pedagogisch Tijdschrift IForuin voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1^0, nr. 5

Nederlandse onderwijspolitiek 1945-1980 (jaarthema On-
derwijsbeleid) door N. L. Dodde
Metaforen in de pedagogiek, door F. van Besien
Waarheid en werkelijkheid in theorie en praktijk van de
opvoeding, door J. W. van Hulst
Onderwijs en humaniteit (I), door D. van den Brink
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift iForum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 6

Invloed van het buitenland op het Nederlandse onderwijs-
beleid (jaarthema: Onderwijsbeleid), door A. M. L. van
Wieringen

Machteloos ouderschap, door M. J. Langeveld

De Middenschool: Een karikatuur? door H. J. M. Hüttner,

H. Welles en F. P. J. F. Wester

Onderwijs en humaniteit (II), door D. van den Brink

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5c jaargang, nr. 3, mei 1980

De proefkreche Woordenschattest: een woordenschattest
voor 2 tot 4-jarigen, door Chr. Hamaker en H. den Hartog
Enkele radikale oplossingen voor kriterium gerefereerde
grensskores, door B. Wilbrink

De voorspelbaarheid van studieprestaties van eerstejaars
studenten aan de subfaculteit psychologie van Amster-
dam, door K. Meerum Terwogt-Kouwenhoven
Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5e jaargang, extra nummer, mei 1980

Fred N. Kerlinger, een methodisch psycholoog
Twaalf bijdragen ter gelegenheid van zijn emeritaat

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5e jaargang, nr. 4, juli 1980

Difficulties with difficulties: on the beta-binomial model,
door N. H. Veldhuizen

Contracting in personalized Instruction, door P. F. M.
Kop, R. F. van Rookhuijzen, J. V. Keiler en A. L. J.
Timmermans

De invloeden van zinsvolgorde-verschillen bij het leren
begrijpen van het Frans door Nederiandstaligen, door A.
M. D. StellingwerfT-Beintema en H. Koppelaar
Notities en Commentaren

Vooropleiding als voorspeller van studieresultaat, maar
niet van studiesucces, door K. Meerum Terwogt-Kou-
wenhoven

Over operationaliseren, rekenen en redeneren in het kader
van het IQ-debat, door P. A. Vroon
Commentaar op Stokking: 'Toetsend Onderzoek" door B.
Creemers en W. Hoeben

Een reaktie op 'Commentaar op Stokking: Toetsend On-
derzoek' van Creemers en Hoeben, of: Het misversUind
rond een ondertitel, door K. M. Stokking
Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
I9e jaargang, nr. 5, mei 1980

Redactioneel, door J. van Weelden

Waarom (gehandicapte) kinderen moeten spelen, door R-

de Groot

Het spel van het schoolplein, door M. van Kempen en G.
Verdiesen


414 pedagogische studiën 1980 (57) 414-415

-ocr page 421-

De speelplaats als (be)leefbare plaats, door H. Andeweg en
W. Andriesse

Wat heb jij aan je benen? Schoenen! door K. Mulderij en
H. Bleeker

En ieder speelt zijn eigen spel, door E. Schropp

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 6, juni 1980

Redactioneel, door R. de Groot

Informatieverwerking en hersenactiviteit bij kinderen met
leermoeilijkheden, door G. N. Melis
Het vaststellen van kindkenmerken in de orthopedagogi-
sche diagnostiek, door P. W. Adriaans
Beoordeling van de plaats van de agogische deskundige bij
de begeleiding voor geestelijk gehandicapten, door G.
Kuiper en G. van Osch e.a.
Reactie, door C. A. Laponder

Commentaar bij een commentaar, door J. van Weelden

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Regionale studie-bijeenkomsten najaar 1980

Ontvangen boeken

Adler, J., De groepsopvoeder. Begrippen, taken en rela-
ties
(oorspr. titel: Child Care Worker), Van Loghum Slate-
rus, Deventer, 1980, ƒ 24,50

Berk, T. J. C., Groepsanalvtische psychotherapie. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 18,50

Bonekamp, A. L. M., Ouders van ernstig zieke en ster-
bende kinderen.
Boom, Mcppel, 1980, ƒ 34,50

Bonarius, H.,Persoonlijke psychologie', deel I: Inleidingin
<Je theorie en praktijk van constriictenpsychologie, ócel
II:
Ontwikkelingen in de theorie en praktijk van de constriic-
'enpsYchologie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980,
ƒ 29,50 resp. ƒ 39,50

Qadder, J. M., Inleiding in de gedrags-therapie hij ouder
en kind,
Swets & Zeitlinger, Lisse/Amsterdam, 1980,
ƒ30,-

Cohen-Kettenis, P. T., Y. M. Dekking, «.v/Kr-

'en van sociale am^st hij kinderen. Een psychometri^h
onderzoek,
Swets & Zeitlinger, Lisse/Amsterdam, 198U,

ƒ 45,75

Gennep, A. van. Naar een kritische orthopedagogiek in
het bijzonder van de zwakzinnige mens.
Boom, Meppel,
1980, ƒ 16,50

Gent, B. van, en J. Katus (Red.), Voorlichting, theorieën,
werkwijzen en terreinen,
Samsom, Alphen aan de Rijn,
1980, ƒ 37,50

Hendrikse, R., Politicologie voor opvoeders en hulpverle-
ners,
Nelissen, Overveen, 1980, ƒ 14,90

Hoekstra, H., K. Zöchbauer, Massa-media en komnumi-
katie-agogiek,
Nelissen, Overveen, 1980, ƒ 25,90

Klerk, L. F. W. de. Het leren van psycho-motorische
vaardigheden. Een onderwijs-psychologische benade-
ringswijze,yanLo^umS\atems,be\enter,
1980,/ 26,50

Masters, W. H., V. E. Johnson,Homose.xualiteit (oorspr.
titel: Homosexuality in perspective, 1979), Van Loghum
Slaterus, Deventer. 1980, ƒ 45,-

Mertens, R. W., Groepspolarisatie, Van Loghum Slate-
rus, Deventer, 1980, ƒ 28,50

Olgers, A. J., J. Riesenkamp, De onderwijskundige voor-
bereiding van aanstaande leraren,
(dissertatie), S.V.O.-
reeks nr. 30, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980

Parreren, C. F. van, J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen
over onderwijs en cognitieve ontwikkeling,
Wolters-
NoordhofT, Groningen, 1980, ƒ 42,-

Pietersen, L., Taalsociologie. Minderheden, Tweetain;-
heid. Taalachterstand,
(2e druk), Wolters-NoordhofT
Groningen, 1980, ƒ 27,50

Rösch, A., G. T>ouvjts,Genetische Manipulatie. Waarom
wel? Waarom niet?
Stafleu's Wetenschappelijke Uitge-
versmajitschappij. Alphen aan de Rijn, 1979

Stachowiak, H. (Hrsg.), Modelle und Modelldenken im
Unterricht,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbmnn, 1980, DM

Ontvangen rapporten

Beukhof, G., P. Komers en J. van SlraXcn, Resultaten van
de enquête voor onderwijsonderzoekers op het gebied van
'Onderwijsleerprocessen',
Onderzoeksthemagroep 'On-
derwijsleerprocessen, Vakgroep Onderwijskunde R U
Utrecht


15

-ocr page 422-

1980/1981

Weer een aantal afgestudeerden van de
lerarenopleiding die hun democratische
idealen zien stuklopen in de klas

Democratisch lesgeven? De meesten
willen het wél als zij net van de op-
leiding komen. Maar eenmaal voor
de klas blijkt het erg moeilijk de
attitudes die zij zich tijdens hun op-
leiding eigen hebben gemaakt, in
praktijk te brengen.

Hoe komt dat? En vooral: wat
kunnen afgestudeerden en opleiders
doen om het gat tussen de aange-
leerde attitudes (waarbij het ook
gaat om de innovatie-opdracht van
de opleidingen) en het handelen-in-
de-praktijk te dichten?

J. Griffioen, wetenschappelijk
hoofdmedewerker aan de Groninger
universiteit, beantwoordt deze
vragen in zijn boek:


Supervisie van
beginnende leraren

Zijn voorstel komt hierop neer: ver-
volg de lerarenopleiding met een
inscholingsperiode van twee jaar,
waarin de beginnende leraar onbe-
voegd, maar wel onder eigen ver-
antwoordelijkheid zo'n 12 tot 20
uur per week lesgeeft en waarin hij
(of zij) elke twee weken een inten-
sief evaluatiegesprek voert met de
supervisor.

Supervisie van beginnende leraren
J. Griffioen ISBN 90 01 348068
246 pag. f37,50

Inhoudsopgave

De situatie van de beginnende leraar
Attitude en handelen
Een beeld van supervisie
De plaats van de supervisie in de
lerarenopleiding
Mondigheid door supervisie
Een gang door een supervisie
De supervisor

De afsluiting van opleiding en super-
visie

De invoering van supervisie in de
lerarenopleiding


Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij Wolters-Noordhoff bv.
Postbus 58, 9700 MB Groningen,
telefoon (050) 16 23 04.

Wolters-Noordhoff

I

L

-ocr page 423-

Studievaardigheden voor de Basisschool: Leren omgaan
met teksten (I)

W. KOK, C. BOONMAN, G. BEUKHOF

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In dit artikel wordt het theoretisch kader beschreven
van het project STUBA (Studievaardigheden voor
de Basisschool), dat zich richt op het verbeteren van
het studiegedrag. Studeren, gedefinieerd als het
proces waarhij leerlingen zelfstandig informatie
verwerx'en en venverken, wordt vanuit een cogniti-
vistische benadering beschreven. Na een kort over-
zicht van de 'niveaus van informatieverwerking' en
de structiuir van het lange termijn geheugen, wordt
kort de 'theorie van het complexe leren' met betrek-
king tot tekstverwerking geschetst. Tekstverwerking
wordt vanuit een tweetal invalshoeken bestudeerd.
Enerzijds de schemata-theorie (Ausubel, 1963,1968;
Norman, 1978; Rumelhart INornuin, 1978), die drie
manieren onderscheidt waarop nieuwe informatie
kan worden verwor\'en: 'accretion', 'restructuring'
en 'tuning', anderzijds de 'propositie benadering',
voortkomend uit de taalwetenschappen en gericht
op de tekst en tekststructuren (Kintsch, 1977'"^: Van
Dijk, 1977'"^). Aangetoond wordt dat beide benade-
ringen niet strijdig met elkaar zijn, maar veeleer
complementair.

In een vervolgartikel worden deze theoretische
'<itgang.\punten geconcretiseerd in een leerstofpak-
ket, waarin 'studeenvijzers' het proces van bestude-
''en van teksten begeleiden en sturen. levens worden
(Ie eerste empirische bevindingen gerapporteerd van
^'en deel van een door ons ontwikkeld tekstverwer-
kingsprogramma.

1.

Inleiding

Onderzoek op het gebied van de verwerking van
verbale informatie wordt op ruime schaal verricht
fzie o.a. voor Nederland: Peeck 1974, 1977: Van
Oostendorp/Hamaker 1978; Van Vianen 1978; Mee-
rum Terwogt 1979). Onderzoek naar het functione-
ren van studievaardigheidspakketten en methoden
van begrijpend of studerend lezen vindt echter nog
onvoldoende plaats. Opmerkelijk is ook dat in prak-
tisch alle gevallen een bepaalde (leer)theoretische
fundering ontbreekt. Aanvankelijk werd stillezen
opgevat als begrijpend lezen: gericht op het inzichte-
lijk verwerken van de tekst en niet op structurering
t.b.v. vastleggen (memoriseren). Later zien we
(Prins 1951), dat het accent meer komt te liggen op
het vastleggen van .de informatie, zoals dit bij het
studerend lezen doelstelling is. Kenmerkend voor
deze denkpsychologische aanzet is dat de leerling
individueel of met een ander werkt (niet klassikaal)
en daarna in de gemeenschappelijke (klassikale of
groeps-) bespreking zijn oplossing confronteert met
die van anderen. Er wordt verantwoording van het
denken gevraagd. Soms zijn meerdere oplossingen
acceptabel. Doel is het leren hanteren van inzichte-
lijke denk- en analysemethoden (Kohnstamm 1939).
Hoewel de denkpsychologie van Kohnstamm c.s.
een sterke start heeft gehad (met talrijke publikaties
en methoden van stillezen: 'Stillezen en zelfdoen';
'Op weg naar denkend lezen'; 'Denkend lezen')
kunnen we constateren dat de veelbelovende uit-
gangspunten onvoldoende zijn uitgewerkt en t.a.v.
stillezen na Prins (1951) amper nog nieuwe impulsen
zijn te ontdekken. Hoewel gestreefd werd naar een
keuze van geschikte teksten d.w.z. teksten met een
goede structuur, een te reconstrueren samenhang
van informatie-eenheden, én de keuze van pas-
sende, uitnodigende vragen van ;ille niveaus (de
structuur van de tekst moet deze mogelijk maken), is
de vooruitgang in de ontwikkeling van het stillezen
minimaiil te noemen, omdat:

- de keuze van teksten vaak moeilijker was dan men
dacht;

- weinig expliciet (empirisch beproefde) ciandacht
werd besteed aan het probleem van de opklim-
ming in moeilijkheidsgraad;

- hoewel daartoe wel pogingen werden onderno-
men de ontwikkelde vragen te weinig expliciet
gecontroleerd en gedoceerd werden. Diuirdoor
kwam het accent eenzijdig te liggen op het niveau
van de feitelijkheden;

- in veel gevallen een beroep werd gedaan op een
beperkt aantal activiteiten van de leeriingen;


pedagogische studiën 1980 (57) 417-432 417

-ocr page 424-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

- de vraag is of deze leergangvorm (alleen tekst met
gepresenteerde vragen) voldoende is;

- geen uitbouvi' van de funderende theorieën plaats-
vond.

Nog steeds actueel is de indeling van het type vra-
gen, die gehanteerd wordt door Van der Hoeve,
Kohnstamm en Van Veen (1933). Zij maken de vol-
gende indeling:

- vragen die bijna letterlijk in de tekst terug te vin-
den zijn;

- vragen die een wijziging van het logisch verband
van de zinsbouw veronderstellen;

- causale relatievragen;

- gebonden combinatievragen;

- vrije combinatievragen;

- vragen waarbij een beroep wordt gedaan op een
waarde-oordeel.

Bij stilleesstukjes zullen vooral de causale relatie- en
combinatievragen centraal moeten staan.

De vigerende methoden 'Begrijpend lezen' en 'Stu-
derend lezen' zijn als volgt opgebouwd. Er wordt
een serie leesteksten aangeboden, elk gevolgd door
een aantal vragen. Uit een eerste niet systematische
analyse van een aantal toetsen van begrijpend lezen
blijkt dat de volgende vragen centraal staan: 1. lexi-
cologische vragen; 2. syntactische vragen; 3. repro-
duktievragen; 4. combinatievragen; 5. samenvat-
tingsvragen; 6. evaluatievragen; 7. produktievra-
gen. Vooral vragen uit de eerste drie categorieën
worden vaak gehanteerd.

De aangeboden teksten worden exemplarisch ge-
hanteerd en er is nauwelijks een opklimming in moei-
lijkheidsgraad te ontdekken in de aangeboden tek-
sten. Een dergelijke aanpak gaat voorbij aan de pro-
cessen die een rol spelen bij begrijpend lézen als
tekstverwerking.

In een cognitivistische benadering van begrijpend
lezen op de basisschool zijn juist de cognitieve pro-
cessen, die plaatsvinden in de fase van begripsver-
werven (de tekstverwerking), het centrale aan-
dachtspunt (Beukhof/Boonman/Kok 1980). Onder-
wijzen van begrijpend lezen zal gericht moeten zijn
op het optimaliseren van tekstverwerking als cogni-
tief proces. Naast het inhoudelijke begrip ('declara-
tive knowledge') zal vooral gevraagd moeten wor-
den naar formele kennis ('procedural knowledge')
(Anderson 1976).

Een methode voor begrijpend lezen met een uitge-
sproken theoretische fundering is de methode van
Bol (1976, 1978, 1979), die vanuit een onderwijspsy-
chologisch standpunt 'begrijpend lezen' opvat aüs
het opereren met betekenissen van (taal)uitingen.

Deze aanpak wordt gekenmerkt door de relatieve
overaccentuering van de pragmatische aspecten van
de taal (zie Van Dijk 1977"'*') met een relatieve ver-
waarlozing van inzichten op semantisch niveau van
recentere datum (Breuker 1977).

Centraal in het verwerken van de verbale informa-
tie staat de semantiek, die een beschrijving geeft van
het niveau van de betekenissen van woor-
den/woordgroepen en de rol van categorieën en de
combinaties daarvan voor de betekenis van de zin
(Meyer 1975; Rumelhart/Norman 1978; Rumelhart
1975; Young 1977; Van Dijk 1977'""; Kintsch/Van
Dijk 1978).

In doelstelling en keuze van leerstof wordt vaak een
onderscheid gemaakt tussen 'gedecontextuali-
seerde' versus 'contextuele' kennis of 'know that'
versus 'know how' (Bruner 1976). Neisser duidt dit
aan met 'academische' versus 'praktische' kennis
(Neisser 1976) (zie ook Elshout-Mohr 1977; Beukhof
e.a. 1978). Kenmerkend bij 'contextuele' kennis is
dat men zich richt op algemene inzichten, op het
proces van kennisverwerving, waarbij de inhoud of
leerstof niet vakspecifiek is aangegeven. Wil men
meer inzicht krijgen in (onderzoek naar)
'leren le-
ren'
en 'formele kennis' dan zal onderzoek geïniti-
eerd moeten worden waarbij de volgende set vragen
centraal kan staan:

- In hoeverre zijn er verstandige, het leerproces op
gang brengende en de complexiteit bestrijdende
strategieën en heuristieken te beschrijven, die
sommige leerlingen zelf ontdekken en die aan an-
deren geleerd kunnen worden?

- Over welke kennis en vaardigheden moet de leer-
ling beschikken om deze strategieën en heuristie-
ken met succes te kunnen hanteren?

- En onder welke kondities zijn ze bruikbaar? (Els-
hout-Mohr 1977).

Als onderzoeksmogelijkheden noemt Elshout-Mohr
(1977) onderzoek naar:

- de wijze W£Uirop mensen verbjuil aangeboden ma-
teriaal begrijpen en opslaan (Kintsch 1977"'";
Kintsch/Van Dijk 1978); - het effect van instruc-
tie. Of: is cognitief leren in essentie een proces dat
autonoom verioopt?

Construeren mensen geen interne kennisrepre-
sentaties, maar scheppen zij condities waaronder
het proces van interne representatie zich voltrekt
(Van Parreren 1975, 1978; Elshout 1976; Els-
hout-Mohr 1977; Elshout/Wielingti 1978);

- de wijze waarop kennis gerepresenteerd zou zijn
in het semantisch geheugen (Craik/Lockhart 1972;
Rumelhart 1975; Klahr 1976; Lesgold e.a. 1978).

Ook in de onderwijspraktijk wordt steeds meer er-


418

-ocr page 425-

STUBA: leren omgaan met teksten

kend dat leerlingen methoden en strategieën eigen
gemaakt moeten worden die het hun mogelijk maken
zelfstandig kennisverwerving en -toename te ver-
werkelijken voor meer specifieke gevallen. De na-
druk wordt dan gelegd op het leren leren, het leren
denken, het leren probleemoplossen, het leren om-
gaan met kennis (Beukhof e.a. 1978; Kanse-
laar/Peeck 1978).

Dit artikel is als volgt opgebouwd:
In par. 2 worden de theoretische achtergronden van
een tekstverwerkingspro^amma (STUBA) uiteen-
gezet: 2.1. Tekstverwerking en voorkennis; 2.2. Be-
tekenisvol leren; 2.3. Het procesverloop; 2.4. De
structuur van het lange termijn geheugen; 2.5. Het
verwerven van nieuwe kennis; 2.6. De psychologie
van de tekstverwerking; en tenslotte 2.7. Een model
van tekstverwerking, waarin de relatie tussen de
invloed van de cognitieve structuur en van de tekst-
structuur op het verwerken van teksten wordt ge-
legd. In par. 3 geven we kort een beschrijving van
een tekstverwerkingsprogramma. In een vervolg-
artikel zal dit nader uitgewerkt worden met resulta-
ten van een empirisch onderzoek naar het effekt van
heuristieken bij tekstverwerking.

2. Theoretische achtergronden

1. Tekstverwerking en voorkennis

Bij het bestuderen van teksten is het van belang
onderscheid te maken tussen twee extreme situaties:
voorkennis gering en voorkennis groot. Immers,
\vaar het informatieverwerkingsproces in het ene
geval primair gestuurd wordt vanuit de tekst, in het
andere geval voornamelijk vanuit de reeds aanwe-
zige cognitieve structuur, zullen beide situaties een
verschillende aanpak van studeren vragen.

In het geval dat de voorkennis gering is, is het van
belang dat de totale tekst in extenso wordt bestu-
deerd. Immers, de semantische structuur van de
tekst zelf moet als model dienst kunnen doen voor
het structureren van de informatie in het Lange
Termijn Geheugen. De cognitieve operaties die
plaats vinden in het proces van begrijpen en verwer-
ken van een tekst heeft Van Dijk (1977"'^) beschre-
ien in de macroregels (zie 2.6.). Door de macro-
stmcturering wordt de semantische informatie in de
tekst georganiseerd en gereduceerd. Deze macro-
structurering is een cognitief proces. Het doel van
studenten is nu deze macro-processen te explicite-
ren door de tekst te reduceren tot een coherente
"lacro-structuur, gevisualiseerd in een schema en
verwoord in een samenvatting. Het representeren
van de macro-structuur van een te bestuderen tekst
heeft als doel: het stimuleren dat een cognitief
schema van dit informatiegeheel wordt gevormd.
Uitgangspunt hierbij is de stelling dat het expliciet en
extern structureren van de te verwerken informatie
de effectiviteit van het informatieverwerkingsproces
positief zal beïnvloeden (Ausubel/Youssef 1963;
Norman 1973, 1978; Rumelhart 1975; Kintsch
1977®'"; Kunst 1977; Mirande e.a. 1977; Per-
fetti/Lesgold 1977; Kintsch/Van Dijk 1978; Rumel-
hart/Norman 1978; Van Dijk 1978).

De schemabenadering gaat van meet af aan uit
van cognitieve schema's of reeds aanwezige voor-
kennis. De hoofddoelstelling is: door middel van
richtlijnen, die zo optimaal mogelijk de reeds aanwe-
zige voorkennis benutten, het studeerproces optima-
liseren. Het gaat om: 1. het in kaart brengen van de
voorkennis in een hanteerbaar schema dat oppor-
tuun is voor de te bestuderen stof; 2. het aanhechten
van de nieuwe informatie uit deze stof aan het reeds
bekende schema.

Anderson (1978) stelt, dat de kennis die iemand al
heeft van wezenlijke invloed is op datgene wat hij of
zij zal leren of onthouden. De invloed van voorken-
nis kan zich op verschillende niveaus uiten: woord-
kennis, specifieke inhoudelijke kennis over de we-
reld of structurele, procedurele kennis (Els-
hout/Mohr 1977; Perfetti/Lesgold 1977; Chiesie e.a.
1979; Perfetti/Lesgold 1977; Spilich e.a. 1979). De
onderscheiding tussen reeds beheerste en nog onbe-
kende informatie is hiervoor van groot belang bij het
relateren van de nieuwe informatie aan reeds be-
kende schema's.

In 2.6. zullen we uitgebreid op beide benaderingen
ingaan, daar de propositie- en de schema-benadering
de theoretische fiindering voor het door ons ontwik-
kelde tekstverwerkingsprogramma (STUBA) vor-
men (zie ook vervolgJirtikel). We zullen nu kort het
betekenisvol leren karakteriseren.

2.2. Betekenisvol leren

Studeren kan gedefinieerd worden als het proces
waarbij leeriingen zelfstandig informatie verwerven
en verwerken (Beukhof e.a. 1978). Uit deze om-
schrijving wordt duidelijk djit wij met studeren een
vorm van leren op het oog hebben die veelal wordt
aangeduid met 'complex leaming' (Norman 1978) of
'complex ideational leaming' (Frederiksen 1972).
Frederiksen spreekt van verschillende leersituaties
en onderscheidt dan een willekeurige situatie,
waarin informatie moet worden herinnerd en gere-'
construeerd, een niet-willekeurige situatie, waarin


419

-ocr page 426-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

naast herinnering en reconstructie (informatie ver-
werven) de informatie op een niet-willekeurige wijze
gerelateerd moet worden aan andere, reeds aanwe-
zige kennis (informatie verwerken). Binnen deze
twee leersituaties zijn de twee vormen van leren te
plaatsen die door Ausubel (1963, 1968) zijn onder-
scheiden: 'rote leaming' en 'meaningful leaming'. In
een niet willekeurige context vindt 'meaningful lear-
ning' plaats waarbij de nieuwe kennis (informatie) op
zinvolle, niet willekeurige wijze gerelateerd wordt
aan reeds aanwezige kennis.

Studeren is een vorm van betekenisvol verbaal
leren en vindt plaats in een niet willekeurige situatie.
Dit betekent dat wij in deze theoretische beschou-
wing voorbij gaan aan een lange traditie van theorie-
vorming en onderzoek die, startend met het werk
van Ebbinghaus (1885) betreffende het onthouden
van nonsens lettergrepen, zich vooral beweegt op
het niveau van 'rote leaming'. Wij zullen ons dan
ook richten tot die psychologische theorieën die zich
vooral bezig houden met de cognitieve processen die
plaats vinden bij het verwerven en verwerken van
complex, zinvol materiaal, die we onder meer verte-
genwoordigd zien in de informatieverwerkingsthe-
orie.

2.3. Het procesverloop

Het onderzoek naar het procesverioop, waarmee
wordt bedoeld datgene wat er aan verbale activitei-
ten plaatsvindt tussen een eerste confrontatie met
een tekst en de uiteindelijke opslag van de informatie
in het geheugen, heeft een diversiteit aan theorieën
opgeleverd. Het is niet de bedoeling om daarvan een
uitgebreid overzicht te geven. Slechts die theorieën,
die in het door ons ontwikkeld tekstprogramma een
rol (zullen) spelen, worden hier aangestipt. •

Een eerste belangrijke stroming, na de cognitivis-
tische wending in de theorieën met betrekking tot het
opslaan en verwerken van informatie - Lachman
noemt het een nieuw onderzoeksparadigma (Lach-
man e.a. 1979) - is de 'multistore'-stroming geweest
(Atkinson/Shiffrin 1968). Dit model omvat een aan-
tal componenten: een sensorisch register, een korte
termijn geheugen (Short Term Store) en een lange
termijn geheugen (Long Term Store). De informatie
komt binnen in het sensorisch register (dat een on-
beperkte capaciteit heeft), waarbij een deel van de
informatie verdwijnt en een deel verdergaat naar het
korte termijn geheugen (met een beperkte capaci-
teit). Hier wordt de informatie bewerkt waarna een
deel daarvan doorgaat naar het lange termijn geheu-
gen met een onbeperkte capaciteit. Op dit model,
waarvan hierboven slechts een summiere omschrij-
ving is gegeven, bestaan enkele varianten (zie
Lachman e.a. 1979). Een aantal onderzoekers zoals
Norman/Bobrow (1975) wijst het model geheel af,
anderen passen het aan. Het belangrijkste punt van
kritiek is dat de fiincties van de componenten moei-
lijk te onderscheiden zijn.

In 1972 komen Craik/Lockhart met een nieuw
model dat een zekere analogie vertoont met de 'mul-
tistore' aanpak. Bij hen ligt het accent niet op de
aparte functies van de onderdelen maar op de be-
werkingen of de elaboraties die er plaatsvinden.
Door Craik/Lockhart (1972) worden drie niveaus
van informatie opslag onderscheiden, te weten het
sensorisch geheugen, het korte termijn geheugen en
het lange termijn geheugen. Stimuli komen allereerst
in het sensorisch geheugen (dit geheugen is nog pre-
attentief). Vervolgens in het korte termijn geheugen
(STS) waar de informatie een korte periode opgesla-
gen wordt. Dit geheugen heeft een beperkte capaci-
teit. Van de informatie in het sensorisch geheugen
raakt een deel verforen; niet alles komt in het STS.
Na het STS komt de informatie in het lange termijn
geheugen (LTS). De capaciteit van dit geheugen is
onbeperkt. Het opbergen van de informatie in het
STS is auditief of visueel, terwijl de opslag in het
LTS vooral op semantisch niveau plaatsvindt. Ver-
dwijnen van informatie uit het STS vindt na ± 30
seconden plaats, terwijl opgeborgen informatie in
het LTS zeer langzaam of niet vergeten wordt. De
belangrijkste overweging van Craik en Lockhart is
dat de inbedding van de informatie des te beter is als
deze infonruitie langer bewerkt is of een langer code-
ringsproces heeft ondergaan. De diepte van de ver-
werking is verder afhankelijk van andere factoren
zoals de reeds bestaande structuren in het LTS waar
nieuwe informatie wel of niet in is te passen. Een
overzicht van de kwaliteit van de verwerkingsni-
veaus wordt geschetst in Fig. 1.

Ook de theorieën met betrekking tot de niveaus
van informatieverwerking zijn weer bekritiseerd.
Baddeley (1978) geeft er een overzicht van en verder
wordt ook door Lachman e.a. (1979) op een luintal
punten kritiek geformuleerd. De belangiijkste zijn:

a) de veronderstelling dat herhalen niet tot leren
leidt;

b) dat diepere verwerking tot beter onthouden leidt;

c) dat de informatie opslag plaatsvindt door middel
van een lineaire hiërarchie van niveaus, met een
relatieve verwaariozing van terugkoppeling naar
reeds aanwezige voorkennis.


420

-ocr page 427-

STUBA: leren omgaan met teksten

2.4. De structuur van het lange termijn geheugen;
representatie probleem

Bij het beschrijven van het proces van informati^
yerwerking is de vraag naar de wijze waarop kennis
in het geheugen ligt opgeslagen van centraal belang
(Norman, 1976; Norman/Gentner: Stevens, 1976;
Winograd, 1977). Immers, de reeds aanwezige ken-
nis dient bij complex leren als raximwerk voor nieuw
te leren kennis. Zinvol, complex leren komt tot stand
'^oor nieuwe kennis, nieuwe informatie op enigerlei
wijze te koppelen aan reeds aanwezige kennis (Au-
subel, 1963, 1968; Norman, 1978). Een theorie die
deze 'koppelingsprocessen' wil beschrijven kan niet
voorbijgaan aan het beschrijven van de structuur van
het geheugen. De psychologie van het geheugen en
^^ psychologie van het leren zijn dan ook nauw aan
elkaar gerelateerd.

. Een van de voorlopers van de informatieverwer-
Wngsbenadering is Ausubel. In zijn leertheorie geeft
hij een analyse van de cognitieve processen die bij
'eren plaatsvinden. Centraal in zijn theorie staat het
^grip 'cognitieve structuur'. Onder cognitieve
structuur, 'the most important factor influencing
jeaming', verstaat Ausubel de omvang, duidelijk-
heid en organisatie van de aanwezige kennis op een
bepaald gebied (Ausubel/Robinson, 1969). Het be-
grip 'cognitieve structuur' omvat dus niet alleen de
inhoud van de aanwezige kennis, maar vooral ook de
wijze waiirop deze inhoud is georganiseerd, gestruc-
tureerd. Ausubel stelt dat kennis in het geheugen
wordt opgeslagen in de vorm van hiërarchische
structuren. Aan de top van de hiërarchie bevinden
zich de abstracte, algemene, stabiele en omvattende
begrippen, naar de basis toe in toenemende mate de
meer specifieke, meer gedetailleerde en minder sta-
biele kennisinhouden. De begrippen in de top kun-
nen fungeren als ankerideeën ('anchoring ideas')
waaraan nieuwe informatie kan worden gekoppeld.
Deze ankerideeën moeten dan wel relevant, duide-
lijk en stabiel zijn. Een dergelijke beschrijving van de
structuur van het geheugen is nog wel erg vaag,
vooral waar de dimensies van de ankerideeën, rele-
vantie, duidelijkheid en stabiliteit, niet operationeel
gedefinieerd zijn (vgl. Gagné, 1978).

Figuur 1 Overzicht van de voornaamste kenmerken van de drie geheugen niveaus
(Uit: De Klerk 1979)

kenmerk

sensorisch
geheugen

onmiddellijk
geheugen

permanent
geheugen

invoer

'pre-attentive'

door aandacht

repetitie en
rehearsal

bewaren van informatie

niet mogelijk

door aandacht
en repetitie

repetitie en
organisatie

wijze van opslag

letterlijke
afbeelding van
de invoer

fonologisch,
waarschijnlijk
visueel, mogelijk
semantisch

voornamelijk
semantisch

capaciteit

groot

klein

onbekend

verlies van informatie

verval

opschuiving

mogelijk
geen verlies

duur

V2 - 2 sec.

tot 30 sec.

minuten
tot jaren

terugzoeken van informatie (retrieval)

'read out'

waarschijnlijk
automatisch

d.m.v. 'cues'
mogelijk ook

door een
zoekproces

De laatste tijd is er in de theorieën omtrent het
geheugen een streven naar grotere explicietheid
Vooral binnen het artificiële intelligentie-onderzoek
waar gebruik wordt gemaakt van computer-simula
tie modellen, zijn een aantal formele modellen ont-
wikkeld om de structuur van de kennis in het geheu
gen te representeren.


421

-ocr page 428-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

In het algemeen is men het er over eens dat de
kennis in het geheugen is opgeslagen in de vorm van
georganiseerde units (vgl. Norman, 1978). In zo-
verre bouwt men voort op het cognitieve structuur-
concept van Ausubel, hetwelk betrekking heeft op
de aanwezige kennisstructuur op een bepaald ter-
rein. Het is echter niet duidelijk welke vorm deze
units aannemen. Er is een aantal verschillende voor-
stellen gedaan en uitgewerkt om de geheugenstruc-
tuur te representeren. Een van de meest vruchtbare
concepten lijkt dat van de 'schema's'. In de huidige
literatuur over het geheugen zijn een aantal hieraan
gerelateerde concepten te vinden, zoals 'schemata'
(Norman/Gentner/Stevens, 1976; Norman, 1978;
Rumelhart/Norman, 1978), 'frames' (Minsky, 1975;
Winograd, 1975), 'scripts' (Abelson, 1973;
Schank, 1975^'^), en 'plans' (Abelson, 1975). Hoe-
wel er grotere of kleinere accentverschillen te con-
stateren zijn tussen deze concepties kan men toch
spreken van een nauwe verwantschap. Voor een
discussie over deze ideeën verwijzen wij naar Ru-
melhart (1975). Hier willen wij ons beperken tot de
ideeën van o.a. Norman en Rumeüiart betreffende
de structuur van het geheugen en, in het bijzonder,
van de georganiseerde geheugen-units: de schema-
ta-theorie.

Het onderscheid van Ausubel tussen abstracte,
algemene en omvattende begrippen en specifieke,
meer gedetailleerde begrippen vinden wij terug in de
schemata-theorie. Er wordt een onderscheid ge-
maakt tussen kennis die situatie-specifiek is en ken-
nis die meer algemeen is in die zin, dat geabstraheerd
is van de kennis van specifieke situaties naar een
klasse van situaties. Een voorbeeld van situatie-spe-
cifieke kennis is de herinnering van een treinreis naar
Parijs, die gisteren plaatsvond. Weten dat mensen
een trein kunnen nemen om te reizen (inclusief kaar-
tjes kopen, spoorboekje raadplegen e.d.) represen-
teert daarentegen algemene kennis die van toepas-
sing is op een grote groep van situaties. Deze alge-
mene kennis wordt gerepresenteerd door schemata.
Rummelhart en Norman (1978) beschouwen 'sche-
mata' als actieve, geïnterrelateerde kennisstructu-
ren, die actief zijn betrokken bij het begrijpen van
binnenkomende informatie en die de uitvoering van
verwerkingsprocessen sturen. In het algemeen be-
staat een schema uit een netwerk van interrelaties
tussen de samenstellende delen, die op zichzelf weer
andere 'schemata' zijn. Door de schemat^i het alge-
mene karakter mee te geven dat hierboven is ge-
schetst, wordt voorkomen dat het begrip 'schema'
samenvalt met het begrip 'concept'. In zekere zin
representeren schemata dan ook prototypes van be-
grippen (Rumelhart/Norman 1978). Schemata zijn
daarom algemeen en generiek van aard; zij bevatten
variabelen die verwijzen naar algemene klassen van
concepten. Schemata kunnen situatie-specifieke re-
presentaties van kennis worden door de variabelen
te vervangen door concepten waar zij naar verwij-
zen. De representaties van specifieke gebeurtenis-
sen zijn dus 'actualisaties' van het 'schema' voor dit
'gebeurtenissen-type'. Specifieke informatie wordt
dan ook in het geheugen opgenomen door 'constan-
ten' - specifieke concepten - te substitueren voor de
variabelen in een 'schema'.

Ten aanzien van de vraag of specifieke representa-
ties resulteren uit schemata of dat schemata resulte-
ren uit specifieke representaties nemen Rumel-
hart/Norman (1978) aan dat beide richtingen con-
stant plaatsvinden: algemene schemata worden ge-
vormd door het proces van generalisatie van bijzon-
dere gevallen, bijzondere kennis wordt ontleend aan
de principes die in een algemeen schemata zijn inge-
bed. Schemata als representaties van kennis, als
algemene modellen van situaties maken cognitieve
processen mogelijk, zoals waarnemen, herkennen,
handelen en begrijpen. De informatie-input kan
worden verwerkt en geïnterpreteerd dank zij de
schemata, die de interrelaties specificeren die (ge-
acht worden te) bestaan tussen de concepten en
gebeurtenissen, die een situatie uitmaken.

2.5. Het vcnven'en van nieuwe kennis

De essentie van leren van complex materiaal is dat
de nieuwe kennis wordt gekoppeld aan de reeds
aanwezige kennis. De aanwezige kennis, georgani-
seerd in geheugen-units, cognitieve structuren (Aus-
ubel) of schemata (Norman 1978; Rumel-
hart/Norman 1978) fungeert hierbij als een raam-
werk voor de nieuw te verwerven kennis.

Ausubel hanteert hierbij de assimilatie-hypothese.
De reeds beschikbare ideeën in de top van de hiërar-
chische cognitieve structuur die relevant, duidelijk
en stabiel zijn, fungeren als ankerideeën waaraan de
nieuwe ideeën gekoppeld worden en wel zodanig
dat het nieuwe begrip wordt opgenomen onder de
reeds aanwezige begrippen. Dit proces noemt Au-
subel 'subsumption'. Deze 'subsumption' kan op
verschillende manieren plaatsvinden, t.w.: Onder-
schikkend: het nieuwe begrip wordt opgenomen on-
der reeds aanwezige meer algemene begrippen, en
wel: - afgeleid, - correlatief: het begrip is een uit-
breiding of verandering van aanwezige begrippen.
Bovenschikkend: het nieuwe begrip is meer alge-
meen en omvat meerdere aanwezige begrippen.
Combinatorisch: het nieuwe begrip wordt geleerd
door verschillende aimwezige begrippen te combine-


422

-ocr page 429-

ren (vgl. Kooreman, 1971).

Wezenlijk in het assimilatieproces is dat de aan-
wezige cognitieve structuur niet slechts wordt uitge-
breid met nieuwe begrippen, maar dat er een interac-
tie plaatsvindt tussen de aanwezige en de nieuwe
begrippen, waardoor ook de aanwezige begrippen
Veranderen en er in wezen een nieuwe cognitieve
structuur ontstaat. Ook in de theorie van het com-
plex leren van Norman (1978) staat de gedachte
centraal dat complex leren slechts mogelijk is op
basis van aanwezige kennisstructuren, die als fra-
mework dienen voor de nieuwe informatie (vgl. de
ankerideeën van Ausubel).

Norman (1978) en Rumelhart/Norman (1978) on-
derscheiden, uitgaande van de schemata-theorie,
drie manieren waarop nieuwe kennis kan worden
verworven: 'accretion', 'restructuring' en 'tuning'.

De meest frequente en basale wijze van kennis-
verwerking is
'the accretion of kmwledge'. In es-
sentie is 'accretion' het toevoegen van nieuwe in-
formatie aan aanwezige kennisstructuren. De sche-
niata fungeren hierbij als organisatieprincipes. De
binnenkomende informatie wordt 'gematched' met
een passende set van schemata. De variabelen van
de schemata worden vervangen door de situatie-
specifieke concepten van de nieuwe informatie en er
ontstajit een nieuwe kennisstructuur die als speci-
fieke kennisstructuur wordt opgeslagen in het lange
termijn geheugen. 'Accretion' kan op twee manieren
plaatsvinden. Ten eerste kan een bestiuinde kennis-
structuur incompleet zijn. Een aiintal concepten in
de kennisstructuur is dan nog variabel, conform de
yanabelen in de bijbehorende schemata. De nieuwe
'nformatie dient dan om de variabelen te vervangen
door de specifieke concepten, die dan als constanten
de kennisstructuur tmnvullen. Een tweede manier
j^aarop 'accretion' kan pliuitsvinden is als nieuwe
kennis wordt georganiseerd tot een nieuwe speci-
neke kennisstructuur, wa;u-bij aanwezige schemata
'"ngeren als prototypische modellen voor de con-
structie van deze nieuwe kennisstructuur. Een
Voorwaarde voor het leren door 'accretion' is dat de
schemata die nodig zijn bij de interpretatie van de
' ^"^iitie-input reeds in het geheugen aanwezig zijn
n dus kunnen fungeren als organisatie principes bij
"et verwerken van deze informatie. Is dit niet het
teyal, dan zijn nieuwe schemata noodzakelijk die
re door de aanwezige schemata te modifice-
^ n- Dit kan phiatsvinden door nieuwe schemata te
len^*^^" of bestaande schemata verder te ontwikke-

'^'''^ëren van nieuwe schemata is 'restruc-
Pro"^' " '^^^t^'^turing' is daarom wezenlijk als leer-
ces, omdat hierbij nieuwe concept-formatie

plaatsvindt. 'If the only learning process were mem-
ory accretion and tuning, one could never increase
the number of conceptual categories over those initi-
ally given' (Rumelhart/Norman, 1978). Er zijn twee
vormen van 'restructuring' te onderscheiden. Ten
eerste kunnen aanwezige schemata model staan
voor nieuwe schemata. Er ontstaat dan een soort
gemodificeerde kopie van de schemata, die al aan-
wezig zijn. Dit proces berust op generalisatie van een
aanwezig schema, waarbij één (of meer) constante
term(en) in het schema door variabelen worden ver-
vangen waardoor een nieuw, meer algemeen schema
ontstaat. Vervolgens kunnen in dit meer algemene
schema de variabelen weer vervangen worden door
nieuwe constanten, waardoor een nieuwe specifieke
kennisstructuur ontstaat. Dit proces wordt ge-
noemd: 'pattemed generation of schemata'. Het le-
ren door 'pattemed generation of schemata' vindt
voornamelijk plaats door het gebruik van analo-
gieën, beeldspraak en voorbeelden. Een tweede
vorm van 'restructuring' is 'schema-inductie'. Hier-
bij kan een nieuw schema gevormd worden doordat
bestaande schemata regelmatig gelijktijdig optreden
en elkaar beïnvloeden en er een combinatie van deze
schemata plaatsvindt tot een nieuw schema. 'Re-
structuring' kan worden gekarakteriseerd als het
ontstaan van nieuw inzicht in de structuur van de
topic. Het is de fase van begripsvorming. De iumwe-
zige informatie wordt gestructureerd door het cre-
eren van nieuwe schemata met behulp van verschil-
lende aanwezige schemata. In wezen behoeft er in
deze fase dus geen nieuwe informatie te worden
toegevoegd.

Wtuir bij 'restructuring' nieuwe schemata worden
gevormd die als organisatieprincipes bij het verwer-
ken van nieuwe informatie kunnen fungeren, wor-
den bij 'tuning' de reeds aanwezige schemata gemo-
dificeerd, verfijnd, waardoor de informatieverwer-
king efficiënter verloopt. Bij 'tuning' blijft de relatio-
nele structuur van de schemata ongewijzigd. Verfij-
ning vindt plaats doordat de constante en variabele
termen in de schemata worden veranderd. 'Tuning'
komt tot stand door herhaald, veelvuldig gebniik van
de schemata in tal van specifieke situaties, dus door
oefening en probleemoplossend bezig zijn. De eigen-
schappen van deze drie leerprocessen zijn in Fig. 2
nog eens overzichtelijk weergegeven.

De drie onderscheiden vormen van Ieren zijn
complementair ten opzichte van elkiuir. Als de in-
formatie-input aansluit bij reeds aanwezige sche-
mata kan deze informatie eenvoudig geassimileerd
worden door 'accretion'. Niuirmate de discrepantie
tussen de binnenkomende informatie en de aanwe-
zige schemata groter is zal ook de noodz^uik van

STUBA: leren omgaan met teksten


-ocr page 430-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

oppervlakkige veranderingen van de schemata
('tuning') of diepgaande wijzigingen van de sche-
mata ('restructuring') toenemen. Hierbij is het wel
noodzakelijk dat de discrepantie als zodanig' wordt
opgemerkt. Als de informatie onjuist wordt geïnter-
preteerd, met andere woorden als deze ten onrechte
aan aanwezige schemata wordt gekoppeld, zal geen
'restructuring' plaatsvinden. Goed onderwijs is
hierbij noodzakelijk (vgl. Norman 1978).

Hoewel er geen noodzakelijke volgorde in tijd is
waarin de drie leervormen optreden, kunnen in het
totale proces van kennisverwerving van een com-
plex, specifiek 'topic' toch fasen worden onder-
scheiden waarin één vorm voornamelijk voorkomt.
Deze fasering is grotendeels hypothetisch van aard.
De eerste stap is de 'accretion' van een redelijke
hoeveelheid kennis over het topic, gevolgd door 're-
structuring', het creëren van nieuwe schemata om
die kennis op de juiste wijze te organiseren. Deze
nieuwe schemata bieden dan de mogelijkheid tot
hernieuwde 'accretion'. Tijdens dit proces zal 'tu-
ning' in toenemende mate een rol spelen en zal daar-
door het informatieverwerkingsproces steeds efilci-
enter en sneller gaan verlopen.

2.6. De psychologie van üc tekstverwerking

Het bestuderen van teksten is eerder omschreven als
het zelfstandig verwerven en verwerken van infor-
matie uit teksten. Binnen de informatieverwerkings-
benadering neemt de psychologie van de tekstver-
werking een belangrijke plaats in. Tekstverwerking
wordt vanuit een tweetal invalshoeken bestudeerd
(vgl. Winograd 1977):

2.6.1. De schemabenadering
De eerste invalshoek is de netwerk- of schenuibena-
dering.
De theoretische basis hiervan is al eerder
besproken aan de hand van de schemata-theorie van
o.a. Rumelhart en Norman. Ook de theorie van
Ausubel kan men binnen deze invalshoek plaatsen-
Bij deze benadering is de reeds aanwezige kennis,

Figuur 2 Karakteristieken van drie manieren van leren
(naar: Norman, 1978.)

wijze

algemene
karakteristiek

attributen van de
kennisstructuur bij
de leerling/student

leerstrategie

test

inter-
ferentie
met ver-
wante
topics

transfer
naar

verwante
topics

accretion

toevoeging aan de
hoeveelheid
kennis:
traditioneel
verbaal leren

accumulatie van
kennis volgens
aanwezige
kennisstructuren

studie, waar-
schijnlijk ge-
bruik makend
van herinne-
ringssystemen
en goede diepte
verwerking

feitelijke
tests; korte
antwoorden;
multiple choice;
fundamentele
herinnerings-
en herkennings-
tests

hoog

laag

restruc-
turing

inzicht; gevoel van
materiaalbegrip dat
eerder niet
georganiseerd was;
vaak vergezeld met
'oh' of 'aha'.

nieuwe structuren
voor kennisstruc-
turen worden
gevormd

denken, onder-
wijzen door
voorbeelden,
analogieën,
metaforen.
Socratische
dialoog

conceptuele
tests; vragen
die een beroep
doen op infe-
rentie of pro-
bleemopiossen

matig

hoog

tuning

aanwezige
kennisgehelen meer
efficiënt maken;
geen nieuwe kennis
of structuren,
maar verfijning
van gangbare
vaardigheden

kennisstructuur-
parameters worden
gebruikt voor
maximale efficiency;
speciale gevallen
worden direkt
geëncodeerd

praktijk

snelheid, ge-
effendheid;
uitvoering
onder stress
of druk

laag

van algemene
kennis: hoog;
van specifieke
('tuned') ken-
nis: zeer laag


424

-ocr page 431-

STUBA: leren omgaan met teksten

georganiseerd in geheugen-units of cognitieve sche-
ma's ('cognitive structure', Ausubel; 'schemata',
Norman, Rumelhart/Norman) de bepalende factor
bij het verwerken van informatie uit teksten. Bij het
lezen van de tekst worden reeds,aanwezige rele-
vante cognitieve schema's geactiveerd en de infor-
matie wordt verwerkt door deze te koppelen aan
- dan wel te structureren conform - de aanwezige
schema's ('assimilatie', Ausubel; 'accretion' en 're-
structuring', Norman). De reeds aanwezige cogni-
tieve schema's zijn dus bepalend voor de wijze
Waarop de tekst wordt gelezen en begrepen en voor
datgene uit de tekst dat wordt verwerkt, met andere
Woorden georganiseerd wordt opgeslagen in het
lange termijn geheugen.

2.6.2. De propositiebenadering
De tweede invalshoek van waaruit de tekstverwer-
king wordt beschreven is
de propositie-benadering.
Deze benadering komt voort uit de taalwetenschap-
Pen en richt zich vooral op de tekst en tekststructu-
ren als centraal aandachtspunt (o.a. Frederiksen
1972, 1975, 1977^'"; Kintsch 1977»'^ Van Dijk
1977''). In tegenstelling tot de schemabenadering
Volgens welke de informatieverwerking wordt geleid
door de aanwezige cognitieve schema's, wordt vol-
gens de propositie-benadering de informatieverwer-
king primair gestuurd vanuit de tekst.

Frederiksen (1972) veronderstelt dat de processen
die betrokken zijn bij het verwerven van kennis uit
teksten afhankelijk zouden zijn van de aard van ho-
ger geordende processen met betrekking tot de se-
"Jiantische inhoud van de tekst. De nadruk ligt hier
dus op het beschrijven van deze hoger geordende
processen. Van Dijk en Kintsch spreken in dit ver-
band van 'macro-processing' (Kintsch 1977''; Van
Dijk 1977").

Een tekst is een opeenvolging van woorden, die
een samenhangende gedachtengang van de auteur
weergeeft. Kintsch (1977") beschrijft een tekst als
een opeenvolging van verbonden zinnen in een na-
^urlijke taal.

^ Van Dijk (1977''''') hanteert het abstracte begrip
tekst' als een verwijzing naiir de abstracte structuur
Van een verbaal informatiegeheel ('discourse'). Op
^en bepaald niveau van beschrijven is een tekst dan
®en geordende sequentie van proposities, die met
erschillende pragmatische, stylistische en andere
^Perkingen in beeld is gebracht als een sequentie
van zinnen.

In de laatste omschrijving heeft het begrip tekst
etrekking op de
semantische structuur, de beteke-
^^^ verbale informatiegeheel. Kintsch
jy/7 ) gebruikt voor betekenis de term
'tekstba-
sis'.
De tekstbasis of de semantische structuur van
een tekst bestaat uit een sequentie van proposities.
Een propositie is samengesteld uit concepten. Elke
propositie bestaat uit een relationele term en één of
meer argumenten. Bijvoorbeeld de betekenis van de
zin: 'De hond bijt de man' kan als propositie worden
gepresenteerd: (BIJT, HOND, MAN.) Deze propo-
sities bestaan uit drie concepten: de relationele term
BIJT en de argumenten HOND en MAN. (De ter-
men 'zin' en 'woord' als syntactische eenheden
verwijzen naar de termen 'propositie' en 'concept'
als semantische eenheden. Echter, 'zin' en 'proposi-
tie', en 'woord' en 'concept' vallen geenszins als
regel samen.)

Uit de hiervoor gegeven omschrijvingen van het
begrip tekst blijkt dat een tekst meer is dan een
verzameling zinnen, of, semantisch gezien, dat een
tekstbasis meer is dan een lijst van ongerelateerde
proposities. Er is immers sprake van een 'samen-
hangende gedachtengang', van een 'opeenvolging
van verbonden zinnen', van een 'structuur'. De be-
tekenis of semantiek van een tekst is dan ook geka-
rakteriseerd door relatieve betekenis veriening. De
afzonderiijke zinnen worden niet op zich staand,
'absoluut' geïnterpreteerd, maar relatief t.a.v. de
interpretatie van andere zinnen in de tekst. Essen-
tieel voor een tekst is dus samenhang of lineaire
coherentie. Een belangrijke vorm van coherentie is
de referentiële coherentie. Proposities in de tekstba-
sis zijn met elkaar verbonden doordat de feiten
waarnaar zij verwijzen gerelateerd zijn. Een nood-
zakelijke conditie voor deze coherentie is herhaling
van argumenten: twee proposities van een tekstbasis
kunnen met elkaar zijn verbonden doordat in beide
eenzelfde argument voorkomt. Deze vormen van
referentiële coherentie zijn extentioneel. Zij kunnen
expliciet in de tekst worden teruggevonden door te
letten op genoemde relaties en condities.

Lineaire coherentie, de paarsgewijze verbinding
van proposities in een tekst o.a. door argument-over-
lap is echter geen voldoende conditie voor een cohe-
rente tekst. De relatie tussen de begrippen, feiten en
proposities in een tekst moet relatief zijn ten luinzien
van een 'topic'. De feiten moeten hun oorsprong
vinden in dezelfde semantische ruimte. Ook op het
(meer) globale niveau van het thema of topic van de
tekst gelden condities voor coherentie. Een tekstba-
sis kan coherent zijn doordat elk feit gerelateerd is
aan het centrale thema. Deze conditie is vaak inten-
tioneel. Zij is dan niet expliciet in de tekst terug te
vinden, maar op grond van bepaalde regels door de
schrijver bedoeld of door de lezer gedacht.

De intentionele coherentie van een tekst kan wor-
den uitgedrukt in proposities die de betekenis van


425

-ocr page 432-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

een zekere combinatie van proposities samenvatten
op een ander niveau. Deze proposities kunnen a] of
niet expliciet in de tekst voorkomen. Uit deze be-
schrijving van de coherentie van teksten kunnen we
concluderen dat de samenhang of structuur van de
betekenis van een tekst op verschillende niveaus kan
worden beschreven die hiërarchisch met elkaar in
verband staan. Van Dijk (1977^'") en Kintsch (1977")
onderscheiden: 1. de m/crai/rz/cto/A-als een sequen-
tie van proposities die ten grondslag ligt aan de se-
quentie van zinnen in de tekst, de tekstbasis die
propositie na propositie de betekenis van een tekst
representeert. 2.
de macrostructuur als de organisa-
tie van de proposities in een overall structuur. Het is
de representatie van de betekenis van een tekst op
een '^obaler' niveau, waarbij deze betekenis is ge-
definieerd in termen van de betekenis van de samen-
stellende delen. 'A macro-meaning is the unifying
property of the respective meanings of a sequence of
propositions ofadiscourse.' (Van Dijk, 1977"). 3. de
superstructuur als conventionele globale structuur,
die veeleer pragmatisch dan semantisch van aard is.
Het is de conventionele vorm waarin een bepaald
type tekst wordt gegoten en die daardoor de orde-
ning van bepaalde tekstdelen bepaalt. Voorbeelden
van superstructuren zijn: de verhaalvorm ('narra-
tive'), het sprookje, de rapportagevorm.

Bij het verwerken van een tekst als complex in-
formatiegeheel is vooral de macrostructuur en de
wijze waarop die ontstaat van belang. De macro-
structuur bestaat, evenals de microstructuur, uit een
sequentie van proposities, echter op een meer glo-
baal niveau. Bepaalde combinaties van micropropo-
sities kunnen als geheel een betekenis krijgen op een
ander niveau. Deze meer globale, algemene beteke-
nis wordt gerepresenteerd in macroproposities. De
relatie van de macrostructuur tot de microstructuur
heeft betrekking op zaken als belangrijkheid en rele-
vantie: de macropropositionele structuur beschrijft
het meest belangrijke of meest relevante van de za-
ken, aangeduid door sequenties van microproposi-
ties. Door macroproposities te stellen in plaats van
de sequenties van microproposities wordt de seman-
tische informatie in de tekst gereduceerd doordat
details van de microproposities worden geëlimi-
neerd. De betekenis van de sequenties als geheel
wordt hierbij echter niet gewijzigd. Het is niet nood-
zakelijk dat macroproposities als zodanig voorko-
men in de tekst. Om een sequentie van proposities te
transformeren naar een macropropositie, en daar-
door de macrostructuur af te leiden uit de micro-
structuur, heeft Van Dijk (1977'"") een aantal ma-
cro-regels voorgesteld, die het mogelijk maken gro-
tere informatie-eenheden of clusters te vormen, se-
mantisch gerepresenteerd door macroproposities.
De macro-regels vormen een abstract model van de
processen die plaats vinden als macroproposities,
die in de tekst niet voorkomen, afgeleid worden uit
de microstructuur. Beknopt samengevat zijn deze
regels:

1. Generalisatie.

Deze macro-regel berust op het weglaten van
zekere essentiële eigenschappen van een con-
cept, die op een zeker macro-niveau niet meer
relevant zijn. Een aantal concepten kan zo wor-
den vervangen door een gemeenschappelijk su-
per-concept. Een sequentie van proposities
wordt vervangen door macroproposities, die de
oorspronkelijke proposities conceptueel
impliceert.

2. Weglating.

Deze regel houdt in dat gehele proposities uit een
gegeven tekstbasis of microstructuur worden
weggelaten. Het betreft die proposities die rela-
tief 'irrelevant' zijn ten aanzien van de tekst als
geheel. Een propositie wordt als relatief onbe-
langrijk beschouwd als deze niet nodig is voor de
interpretatie van een andere propositie.

3. Integratie of selectie.

Deze macro-regel wordt toegepast als macropro-
posities al in de tekst voorkomen. De meer speci-
fieke informatie die in een passage gegeven
wordt en gerepresenteerd is door microproposi-
ties, kan worden weggelaten omdat ook de 'glo-
bale' informatie, gerepresenteerd door een ma-
cropropositie, al in de tekst is uitgedrukt. De
gedetailleerde informatie is dus geïntegreerd in
een macropropositie in de tekst. Deze regel kan
ook selectie worden genoemd omdat macropro-
posities uit de tekstbasis worden geselecteerd.

4. Constructie.

Deze regel kan worden beschouwd als variant
van de integratieregel. Het verschil is dat de ma-
cropropositie die andere (micro)proposities or-
ganiseert en vervangt, niet in de tekst is gegeven.
De specifieke informatie in de tekst wordt gecon-
strueerd tot informatie op een meer globaal ni-
veau, uitgedrukt in een macropropositie. Tot zo-
ver is deze constructie van macroproposities nog
deductief van aard. Soms echter moet een ma-
cropropositie geconstrueerd worden op basis van
onvolledige informatie. Macrostructurering is
dus ook gebaseerd op inductie: bij het constru-
eren van macroproposities wordt ook niet in de
tekst uitgedrukte, maar redelijkerwijs af te leiden
informatie gebruikt.
De belangrijkste functie van de macro-regels is het
organiseren en reduceren van complexe semanti-


426

-ocr page 433-

STUBA: leren omgaan met teksten

sehe informatie. Het zijn cognitieve operaties, die
plaats vinden in het proces van begrijpen en verwer-
ken van de tekst. Door de macrostructurering ont-
staat een coherent georganiseerd informatiegeheel,
die op globaal niveau de betekenis van de tekst
omvat. De organisatie en reductie van complexe
informatiegehelen is een noodzakelijke voorwaarde
voor het opslaan en oproepen van deze informatie in
het lange termijn geheugen. Zaken als het onder-
scheiden van hoofd- en bijzaken, het maken van een
schema, uittreksel of samenvatting van een complex
informatiegeheel hebben altijd min of meer inmïtief
een rol gespeeld bij het verwerken van teksten. De
macro-regels geven een formele beschrijving van de
processen die hierbij een rol spelen.

2.7. Een mode! van tekst\'en\'erkinj^

Er zijn nu een tweetal invalshoeken geschetst van
Waaruit de tekstverwerking kan worden beschreven.
Onderscheidende factor tussen beide benaderingen
is de rol die toegekend wordt aan enerzijds de reeds
aanwezige kennis, de cognitieve structuur (sche-
ma-benadering), anderzijds aan de semantische
structuur van de tekst (propositiebenadering) van
\vaaruit het informatieverwerkingsproces wordt ge-
stuurd. De twee benaderingen zijn echter niet strijdig
met elkaar, maar veeleer complementair.
Het c(>},>ni-
'i^f schema als resultaat van het tekstverwerkings-
Proces ontstaat onder invloed van zowel de reeds
('anwezif>e cognitieve structuur als van de heteke-
"isstructuur van het informatiegeheel.
In Figuur 3
zijn beide benaderingen geïntegreerd in een model
^an tekstverwerking.

. De eerste fase van bewerking van de informatie-
■nput, i.e. teksten, is die van
ócperceptuele, lexico-
logische en syntactische analvse.
Deze fase omvat
het decoderen van de giiifische code, het herkennen
van woorden en van zinsconstructies als samenhan-
gende gehelen. Het beschikken over
syntactische
^'oorkennis
speelt hierin een belangrijke rol. Hieron-
der moet worden versttum het beschikken over
technische leesvjuirdigheden, over een woorden-
schat en over kennis van de syntaxis van de taal.

De tweede fase is die van de semantische analyse,
de betekenisveriening. Dit is de fase van de tekst-
verwerking, het organiseren en reduceren van de
complexe informatie tot een coherent betekenisge-
heel, dat als cognitief schema in het geheugen wordt
bewaard. Dit proces van macrostructurenng, dat
hiervóór is beschreven, moet worden gezien als een
cognitieve taiik waarvoor de lezer stiuU. De kenms
van de lezer met betrekking tot de wijze waarop deze
cognitieve taak moet worden verricht heeft een be-
langrijke invloed op het proces. Anderson (1976)
spreekt hier van een 'production system' bij de lezer,
dat moet worden gezien als '.. .one's procedural
knowledge about how to perform various cognitive
tasks.' In het model van tekstverwerking is deze
kennis aangeduid met
procedurele voorkennis.

Via het proces van macrostructurering komt de
semantische tekststmctuur tot stand in een voortdu-
rende interactie tussen de
inhoudelijke voorkennis,
in de vorm van reeds aanwezige schemata die rele-
vant zijn ten aanzien van de interpretatie van (is:
betekenisveriening aan) de informatie en de tekst
zelf.

Het proces van semantische analyse kan in twee
richtingen plaats vinden: via een 'top-down' analyse
en via een 'bottom-up' analyse. In een top-down
analyse verloopt het proces van macrostructuur naar
microstructuur. De rol van met name de inhoude-
lijke voorkennis is hierbij groot. In een bottom-up
analyse daarentegen verioopt het proces via een se-
mantische analyse van de microstructuur van de
tekst naar de macrostructuur. Hier vervult de tekst
zelf een veel centralere rol. In werkelijkheid wisse-
len beide analysevormen elkaar ;if, vullen elk:uiraan
in een voortdurende wisselwerking.

Vanuit de schema-benadering is het mogelijk een
tweetal (extreme) situaties te onderscheiden, wjuirin
de invloed van de cognitieve structuur en van de
tekststructuur verschillend zal zijn. De variabele ter
onderscheiding van deze situaties is het al of niet
iumwezig zijn van relevante cognitieve schemata in
het lange termijn geheugen. De schema-benadering
giuit, zoals gezegd, uit van de reeds aanwezige cogni-
tieve schemata als bepalende factor bij het verwer-
ken van nieuwe informatie.

Als de inhoudelijke voorkennis groot is, met an-
dere woorden als de schemata, die nodig zijn voor de
inteipretatie en de verwerking van de informatie-in-
put, i.e. de tekst, reeds in het geheugen aanwezig zijn
kan de nieuwe informatie uit de tekst eenvoudig
worden geassimileerd, dat wil zeggen, gekoppeld
aan de reeds aanwezige schemata. Norman noemt
dit 'accretion'. (Vgl. Norman, 1978). In dit geval zal
de invloed van de semantische structuur van de tekst
op het structureren van de nieuwe informatie in het
geheugen gering zijn, omdat de structuren reeds
aanwezig zijn.

In het geval dat de inhoudelijke voorkennis klein
is, met andere woorden als de nieuwe informatie niet
aansluit bij de reeds aanwezige schemata zal de
vorming van nieuwe schemata noodzakelijk zijn om
nieuwe informatie georganiseerd te kunnen opslajm
in het lange termijn geheugen. Norman spreekt dan
van 'restructuring' en onderscheidt hierbij twee vor-


427

-ocr page 434-

428

-ocr page 435-

STUBA: leren omgaan met teksten

men: 'patteraed generation of schemata' en schema-
inductie. Bij de 'pattemed generation of schemata'
staan reeds aanwezige schemata model voor de
vorming van nieuwe schemata.

Als echter het informatiegeheel zelf een coherent
gestructureerd geheel vormt, is het aannemelijk te
veronderstellen dat deze structuur zelf het model
vormt voor de vorming van een nieuw cognitief
schema. Een tekst als semantische structuur vormt
een dergelijk coherent gestructureerd informatiege-
heel. Deze aanname wordt gesteund door talrijk on-
derzoek naar de correspondentie tussen de inhoude-
lijke structuren van leerinhouden en de individuele
cognitieve structuur na instructie. De belangrijkste
conclusie van deze onderzoeken is dat de individuele
cognitieve structuur na instructie in toenemende
mate gaat overeenstemmen met de inhoudelijke
structuur van de leerstof. (Shavelson 1972; Geeslin
1973; Fenker 1975; Geeslin/Shavelson 1975; Frede-
riksen 1975"; Lodewijks 1976.)

Bij geringe inhoudelijke voorkennis zal de seman-
tische structuur van de tekst de belangrijkste stu-
rende factor zijn bij de informatieverwerking. De
invloed van de cognitieve structuur, de omvang van
de inhoudelijke voorkennis, is in dit geval noodzake-
lijkerwijze gering omdat de relevante cognitieve
schemata ontbreken.

In Figuur 4 is de hypothetische relatie tussen de
omvang van de inhoudelijke voorkennis en de in-
vloed van deze inhoudelijke voorkennis enerzijds en
yan de semantische tekststructuur anderzijds op het
informatieverwerkingsproces in beeld gebracht.

Naar een tekstyenyerl<inf;spro}>ramma

Studeren kan gezien worden als het zelfstandig op-
nemen en verwerken van informatie uit geschreven
teksten, gericht op het verwerven van nieuwe kennis
en inzichten. Training in deze vaardigheden is in het
onderwijs gerealiseerd in talrijke studieviuirdig-
neidsprogramma's en methoden voor studerend le-
^en. Het voornaamste doel van dergelijke pro-
gr-amma's is de leeriing te ondersteunen bij het orga-
niseren, reduceren, integreren van het complexe
semantische informatiegeheel: de te verwerken
tekst. Daartoe worden strategieën of heunstieken
aangeboden die het verioop van het proces van
tekstverwerking sturen. De meeste studievaiirdig-
heidsprogramma's blijken zich hierbij te concentre-
■■en op de vaardigheden met betrekking tot de ma-
crostructurering. Het mobiliseren van voorkennis
Wordt meestal niet als vaiirdigheid geoefend. Een
uitzondering hierop vormt hel studievaardigheids-
semantische
tekststructuur
X.

klein groot

omvang inhoudelijke voorkennis

Figuur 4 Hypothetische interactie tussen inhoudelijke

voorkennis en semantische teksslriictuur op het
inforniatieverwerkint^sproces

programma STUBA, een programma voor de basis-
school. Dit programma, dat zich expliciet baseert op
de informatieverwerkingstheorieën en het model
van tekstverwerking, richt zich in een tweetal sub-
programma's op zowel de viuirdigheden met betrek-
king tot macrostructurering als op de vaardigheden
met betrekking tot het mobiliseren van voorkennis
(zie Beukhof, Boonman, Kok, 1980).

Het doel van het studievaardigheidsprogramma
STUBA is op de eerste plaats de genoemde vaardig-
heden die de leerling nodig heeft in het proces van
tekstverwerking te trainen, waiirdoor dit proces kan
worden geoptimaliseerd. Daarnaast wordt een heu-
ristiek iiangeboden in de vorm van een tweetal stu-
deerwijzers, met behulp waarvan het procesverioop
wordt gestuurd. Uiteindelijk doel hiei-van is dat de
leeriingen zich een optimale verwerkingsstrategie
eigen maken, een verwerkingsstrategie die geënt is
op het procesverioop bij het verwerken van teksten,
en die het tot stand komen van een zo optimaal
mogelijke cognitieve structuur met betrekking tot
het informatiegeheel bij de leeriing moet garanderen,
wtuirdoor informatie beter wordt opgenomen en
onthouden.

Tussendoel van deze studeerwijzers als heuristi-
sche procedure is de leeriingen te ondersteunen bij
de semantische analyse van de tekst en bij het mobi-
liseren van voorkennis, wiuirdoor een minder groot
beroep wordt gedaan op de procedurele voorkennis.

We kunnen stellen dat miuitregelen ter optimalise-
ring van het proces van tekstverwerking, met name
op het niveau van het leeiproces zelf, zich richten op
de procedurele voorkennis van de leeriing, vertaald

klein 1:


-ocr page 436-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

in studievaardigheden. Deze maatregelen kunnen
zijn:

1. het aanbieden van een heuristische procedure die
het tekstverwerkingsproces stuurt, waardoor een
minder groot beroep wordt gedaan op de studie-
vaardigheden;

2. het vergroten van de studievaardigheden met be-
hulp van
gerichte programma's',

3. het aanbrengen van een optimale verwerkings-
strategie
bij de leerlingen, geënt op het verloop
van het tekstverwerkingsproces, door training in
een extern gegeven verwerkingsstrategie.

In het tweede artikel zal het effect worden nagegaan
van eerstgenoemde maatregel. In een experimenteel
onderzoek zal een deel van het door ons ontwikkelde
tekstprogramma worden getoetst. In dit onderzoek
is ook nagegaan de invloed van procedurele en in-
houdelijke voorkennis.

Literatuur

Abelson, R. P., The structure of belief systems, in: R. C.
Schank & K. M. Coiby (eds.),
Computer models of
thought and language.
San Francisco, 1973.
Abelson, R. P., Concepts for representing mundane reality
in plans, in: D. G. Bobrow & A. M. Collins (eds.),
Representation and understanding. New York, 1975.
Anderson, J. R.,
Language, mcmory and thought, Hills-

dale, New Jersey, 1976.
Anderson, R. C., Schema directed processing in language
comprehension, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S.
D. Fokkema, R. Glaser,
Cognitive psychology and In-
struction.
New York/London, 1978.
Atkinson, R. C., R. M. Shiffrin, Human memory: A pro-
posed system and its contraprocesses, in: K. W. Spence
& J. T. Spence (eds.),
Advance in tlw psychology of
learning and motivation research and theon\ Vol 2.
New York, 1968.
Ausubel, D. P.,
The psycliology of meaningfiil verbal

learning. New York, 1968.
Ausubel, D.
P., Educationalp.sychology, A cognitive ap-

proach. New York, 1968.
Ausubel, D. P., F. G. Robinson,
an intro-
duction to educational psychology.
New York, 1969.
Ausubel, D. P., M. Youssef,Theroleofdiscriminability in
meaningful parallel learning,
Journal of Educational
Psychology,
1%3 ( 54) 331-336.
Baddeley, A. D., The trouble with levels, areexamination
of Craik and Lockhart's framework for memory rese-
arch,/^''»vV»'. 1978 (85) 139-152.
Beukhof, G., C. Boonman, M. Meyerink, H. Tillema,
Leren omgaan met kennis, een literatuurstudie n;mr
procesdoelen in het onderwijs. Vakgroep Onderwijs-
kunde, Utrecht, 1978.
Beukhof, G., C. Boonman, W. Kok, Een cognitivistische
benadering van begrijpend lezen: tekstverwerking, in:

W. J. Nijhof & J. Sixma, Schaalvergroting als opgave,
van schoolpedagogiek naar Onderwijskunde,
Bijdragen
n.a.v. het 15-jarig bestaan van de afdeling Schoolpedag-
ogiek/Vakgroep Onderwijskunde (1%3-1978), Utrecht,
1980.

Bol, E., Begrijpend lezen op de basisschool, Pedagogi-
sche Studiën,
1976 (53) 1-12.

Bol, E., Begrijpend lezen, in: G. Kanselaar & J. Peeck
(red.),
Strategieën in leer- en onderwijsprocessen
(S.V.0. reeks, nr. 12), 's-Gravenhage, 1978.

Bol, E., Onderzoeksopzet voor begrijpend lezen op de
basisschool
(derde t/m zesde leerjaar), (paper O.R.D.),
Utrecht, 1979.

Breuker, i.,Met een hoekje in een hoekje, (paper O.R.D.)
COWO, Amsterdam, 1978.

Bruner, J. S., Nature and uses of immaturity, in: J. S.
Bruner, e.a.,
Play its role in development and evolution.
Penguin Education, 1976.

Chiesi, H. L., G. J. Spilich, J. F. Voss, Acquisition of
domain-related Information in relation to hi^ and low
domain knowledge,
Journal of Verbal Learning and
Verbal Behavior,
1979 (18), 257-275.

Craik, F. I. M., R. S. Lockhart, Levels of Processing: A
framework for memory research,
Journal of Verbal
Learning and Verbal Behavior,
1972 (11) 671-684.

Dijk, T. A. van, Text and conte.xt, Explorations in the
semantics and pragmatics of discourse, London, 1977".

Dijk, T. A. van, Semantic macrostructures and knowledge
frames in discourse comprehension, in: M. A. Carpenter
& P. A. Just,
Cognitive processes in comprehension.
New Jersey, 1977^

Dijk, T. A. van. Tekstwetenschap, een interdisciplinaire
inleiding.
(Aula 633) Utrecht/Antwerpen, 1978.

Ebbinghaus, H., Veher das Gedächtnis. Leipzig, 1885.

Elshout, J. J., Karakteristieke nweilijkheden in het den-
ken.
(dissertatie Univ. v. Amsterdam) Amsterdam,
1976.

Elshout, J., B. Wielinga, Leren probleemoplossen, in: G.
Kansehuir & J. Peeck,
Strategieën in leer- en onderwijs-
processen.
(S.V.O. reeks nr. 11) 's-Gravenhage. 1978.

Elshout-Mohr, M., De theorie van het kognitieve leren en
de praktijk van het kennisverwerven,
Pedagos^ische
Studiën,
1977 (54) 280-287.

Fenker, R. M., The Organization of conceptual materials: a
methcxlology for measuring ideal and actual cognitive
structures,
fnstnu tional Science, 1975 (4) 33-57.

Frederiksen, C. H., Effects of task-induced cognitive
Operations in comprehension and memory processes.
in: R. O. Freedle & J. B. Carroll (eds.),
Language
comprehension and the acquisition of knowledve.
Washington, 1972.

Frederiksen, C. H., Acquisition of semantic Information
from discourse: Effects of repeated exposure,7om7)<//
of
Verhal Learning and Verbal Behavior,
1975" (14) 158-
169.

Frederiksen, C., Representing logical and semantic struc-
ture of knowledge acquired from discourse,
Coi;nitive
P.sychotogy.
197.'^''(7) 371-458.

Frederiksen, C. H., Structure and process in discourse
production and comprehension, in: .M. A. Just & P. A-


430

-ocr page 437-

STUBA: leren omgaan niet teksten

Carpenter (eds.), Cognitive processes in comprehen-
sion.
Jersey, 1977.
Gagné, E. D., Long-term retention of information fol-
lowing leaming from prose,
Review of Educational Re-
search.
1978 (48)4, 629-665.
Geeslin, W.
E.,An exploratory analysis of content struc-
ture and cognitive striictiire in the context of a nuithe-
matics instriictional unit.
Stanford University, disserta-
tion 74-6478. 1973.
Geeslin, W. E., R. J. Shavelson, An exploratory analysis
of the representation of a mathematical structure in
students' cognitive structures,
American Educational
Research Journal,
1975 (12)1, 21-39.
Hoeve, A. H. van der, Ph. Kohnstamm, G. van Veen,
Stilleesstof als denkmaatstaf, een onderzoek naar de
vorming en toetsing van 'theoretische intelligentie',
Groningen, 1933.
Kanselaar, G., J. Peeck (red.).
Strategieën in leer- en
onderwijsprocessen
(S.V.O. reeks nr. 11), 's-Graven-
hage, 1978.

Kintsch, W.. Memory and Cognition. New York, 1977''.
Kintsch, W., On comprehending stories, in: A. M. Just &
P. A. Carpenter (eds.),
Cognitive processes in compre-
hension.
New Jersey, 1977".
Kintsch, W., T. A. van Dijk, Toward a model of text
comprehension and production.
Psvchological Review,
1978, (85) 363-394.
Klahr, D. (ed.),
Cognition and Instruction. New York,
1977.

'^'erk, L. F. W. de. Inleiding in de onderwijspsychologie.

Deventer, 1979.
Kohnstamm, Ph.,
De wetenschappelijke grondslag voor
moderne didactiek.
Verslag van het Onderwijskongres.
Amsterdam, 1939.
Kooreman, N. J., De theorie van Ausiibel, een leertheorie
Voor onderwijskundigen.
Pedagogische Studiën, 1971
(48) 402-411.

"nst, H., Algemeen redeneren: Onderzoek niKwp.sycho-
'"U'sche inhoud (disscrtixtie).
Amsterdam, 1977.
^"^chman, R., J. L. Lachman, E. C.
\iu\\crf\MXogniiive
P^ychology and information processing, an introduc-
"on.
New Jersey, 1979.
"^sgold, A. M., j. w. Pellegrino, S. D. Fokkema. R.
Glaser (eds.),
Cognitive ps\cholot;v and inslruction.
New York. 1978.

'j'^twijks, H., //tv clfekt van veru hillendgestniktureerd
^'i'rmaicriaal op leerprestaties en geheugenstrukturen
leerlingen
(intern rapport projekt 585-01). Kathtv
'ogie Ti'hurg, Vakgroep Onderwijspsychcv

"^fp"?;"" T'erwogt, M.. Lezen om te herinneren, lezen om
f Herkennen; maxikt het wat uit?. Tiidschrift voor On-

... ''«■' Organization of prose and lts efject on

'975. '

P h' ur' '^■''""cwork forrcpresentingknowledge. in:
wv.. V, Tl't' psydiologv of compuler\ i-

Min , '975.

Dalld' ^r' ß- Camstra, J. Breuker, M.

er. Leren door schematiseren, een methode voor

het begrijpen en onthouden van studieteksten. COWO,
Amsterdam, 1977.

Neisser, K.., Cognitive Psychology, New Jersey, 1967.

Norman, D. A., Memory knowledge and the ans wering of
questions, in: R. L. Solso, (ed.),
Contemporaiy issues in
cognitive psychology: The Layola symposium.
Wash-
ington, 1973'.

Norman, D. A.,Memory and attention, New York, 1976^

Norman, D. A., Notes towards a theory of complex leam-
ing, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S. D. Fokkema,
R. Glaser,
Cognitive psychology and Instruction. New
York, 1978.

Norman, D. A., D. G. Bobrow, On data-limited and re-
source-limited processes,
Cognitive Psychology, 1975
(7) 44-64.

Norman, D. A., D. R. Gentner, A. L. Stevens, Comments
on leaming schemata and memory representation, in: D.
Klahr, (ed.),
Cognition and Instruction. New Jersey,
1976.

Oostendorp, H. van, C. Hamaker, De invloed van explici-
tering van tekststruktuur op het onthouden,
Tijdschrift
voor Ondenvijsresearch.
1978 (3) 113-124.

Parreren, C. F. van. Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1975 (52) 394-405.

Parreren. C. F. van. Onderwijspsychologie, in: H. C. J.
Duijker,
(red.). Psychologie vandaag. Deventer, 1978.

Peeck, J.. Het bestuderen van teksten, in: C. F. van Parre-
ren, & J. Peeck (red.).
Informatie over leren en onder-
wijzen, Leerpsychologie en Onderwijs I.
Groningen,

1974.

Peeck. J., Preinstnictional stnitegies and extra reading
time in leaming from text.
Tijdschrift voor Onderwijs-
kunde,
1977 (2) 202-207.

Perfetti, C. A., A. M. Lesgold, Discourse comprehension
and sources of individual diflerences, in: M. A. Just & P.
A. Carpenter (eds.), C(>i,'/i;7;V<'
processes in comprehen-
sion.
New Jersey, 1977.

Prins, F. W., Een experimenteel- didactische bijdrage tol
de vorming van leerprestaties volgens denkp.sychologi-
sche nwthode,
Groningen, Djakarta, (dissertatie). 1951.

Rumclhail. D. E. Notes on a scheme for stories. in: D. G.
Bobrow & A. M. Collins. (ed.),
Representation and
understanding: Studies in cognitive science,
New York,

1975.

Rumelhart. D. E., D. A. Norman. Accretion, tuning and
restmcturing: Three nuxlels for leaming, in: R. Klatsky,
& J. W. Cotton (eds.),
Semantic factors in Cognition.
New Jersey, 1978.

Schank, R. C.. The stnicture of episodes in memory, in: D.
G. Bobrow, & A. Collins,
Representation and under-
standing. Studies in cognitive science.
New York,
1975".

Schank, R. C., Conceptual information processing. Am-
sterdam, 1975".

Schank, R., R. Abelson, Scripts, plans, goals and under-
standing.
New Jersey, 1977.

Shavelson, R. J., Some aspects of correspondence be-
tween content stmcture and cognitive stmcture in phys-
ics education,
 of Educational P.\ychology. 1972

(63) 225-234.

4JI


-ocr page 438-

W. Kok, C. Boonman en G. Beiikhof

SpiUch, G. J., G. T. Vesonder, Chiesi, H. L., Voss J. F.,
Text processing of domain-related inforftiation for indi-
viduals with high and low domain knowledge, Jowrrtö/
of
Verbal Learning and Verbal Behavior,
1979 (18), 275-
291.

Vianen, A. E. M. van, Een onderzoek naar het lees-Ieer-
proces van leerlingen van een 6e klas basisschool met
behulp van een oculometer en een kennisrepresentatie-
techniek,
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1978 (3)
216-235.

Winograd, T., Frame representations and the declara-
tive-procedural controversy, in: D. C. Bobrow & A.
Collins (eds.),
Representations and understanding:
Studies in cognitive psychology.
New York, 1975.

Winograd, T., A framework for understanding discourse,
in: M. A. Just & P. A. Carpenter (eds.),
Cognitive
processes in comprehension.
New Jersey, 1977.

Young, R., Text understanding, a survey. in: Technical
Report NL-33,
Texas at Austin, 1977.

Curricula vitae

W. Kok (1943) was na afronding van zijn opleiding tot
onderwijzer (1964) werkzaam in het basisonderwijs als
onderwijzer en als schoolleider. Studeerde Pedagogiek
(specialisatie: Onderwijskunde) aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, rondde zijn studie af met een onderzoek naar
tekstverwerking. Momenteel werkzaam als projectleider
van het STUBA-project (S.V.O.-0512).

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht, tel.:
030-53 48 67.

C. Boonman (1943) is na zijn studie Psychologie werkzaam
als medewerker bij de Vakgroep Onderwijskunde in
Utrecht. Zijn belangstelling ligt op het terrein van onder-
zoeksmethoden en onderwijsleerprocessen.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht, tel.:
030-53 5945.

G. Beiikhof (1949), volgde een opleiding tot onderwijzer
(1971) en was enkele jaren werläaam in het onderwijs.
Startte in 1974 zijn studie Pedagogiek met als specialisatie
Onderwijskunde. Rondde in 1980 deze studie af. Werkte
tot 1-9-1980 aan de Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep
Onderwijskunde. Belangstelling gaat vooral uit naar: on-
derwijsleerpsychologie, leergangconstructie en interne
differentiatie.

Adres: T. H. Twente, Onderafdeling Toegepaste Onder-
wijskunde, Instnictietechnologie, Postbus 217,
7500 AE Enschede, tel.: 053-894244.


432

-ocr page 439-

Samenvatting

In een voorgaand artikel (De Corte & Verschaffet,
1980) hebben we beschreven hoe leerlingen die tradi-
tioneel rekenondenvijs gekregen hebben, aanvanke-
lijke rekenopgaven oplossen. In onderhavige bij-
drage stellen we het exploratief onderwijsexperi-
ment voor dat in september 1978 in het tweede leer-
jaar van een basisschool uitgevoerd werd. Dit con-
struerend onderzoek is opgezet volgens het voor-
toets-natoets-design met controlegroep (Campbell
<& Stanley, 1963). Gedurende meer dan twee weken
^yerd door een onderzoeker dagelijks wiskunde-on-
derwijs gegeven volgens vooraf opgestelde princi-
pes. Gepoogd werd de vastgestelde moeilijkheden
het oplossen
van de bestudeerde aanvankelijke
''ekenopgaven weg te werken door de leerlingen uit
'e rusten met volwaardige begrippenschema's (ge-
lijkheid en de deel-geheel-relatie) en een wendhaar
denktechnisch apparaat (probleemanalyse-technie-
ken en controleheuristieken). Naderhand bleek dat
de leerlingen uit de experimentele klas beter de be-
'''effende én andere, .structureel verwante proble-
'"en oplosten dan leerlingen die het e.xperimenteel
onderwijs niet gevolgd hadden.

1. Doelstellingen van het onderwijse.xperiment

In het voorgaande artikel (De Corte & Verschaffel,
1980) werd verslag uitgebracht van een constate-
'■en'le, kwalitatief-psychologische analyse van het
oplossen van aanvankelijke rekenopgaven bij 6- a
«-jarige leerlingen die traditioneel onderwijs gekre-
un hebben. In het onderhavige artikel wordt een
«aarbij aansluitend
exploratief construerend onder-
hoek gerapporteerd. We hebben immers gepoogd
om op grond van de inzichten en ervaringen opge-
«aan tijdens het constaterend onderzoek, zelf actief
^et oplossingsgedrag van een groep leerlingen te
oeinvloeden, c.q. te bevorderen. Daarmee hadden
een drievoudig doel.
^^er de mogelijkheid en de wenselijkheid om

PEDAGOGISCHE studiën 1980 (57) 433-448
jonge kinderen indirecte rekenopgaven te leren op-
lossen vindt men in de literatuur uiteenlopende op-
vattingen. Sommige onderzoekers en praktijkmen-
sen wijten het grote aantal fouten dat ondanks het
intensieve en vernieuwde rekenonderwijs bij derge-
lijke opgaven gemaakt wordt, aan het ontwikke-
lingsniveau van de betreffende groep leerlingen; hun
denken zou met name nog gekenmerkt zijn door
irreversibiliteit. Daaruit volgt het voorstel om te
wachten met het aanleren van indirecte opgaven
totdat de leerlingen het vereiste ontwikkelingsniveau
hebben bereikt. Anderen zetten zich af tegen deze
Piagetiaanse houding en beweren dat lüet de jonge
leeftijd van de leerlingen, maar wel belangrijke te-
kortkomingen in de huidige rekendidactiek verant-
woordelijk zijn voor de slechte resultaten die bij het
leren oplossen van indirecte opgaven worden bereikt
(Atachanov, 1969, p.
3). De vraag die wij ten aanzien
van deze problematiek gesteld hebben sluit aan bij
deze tweede opvatting en luidt als volgt: kunnen we
door middel van onderwijs, waarin aandacht besteed
wordt aan de vereiste handelingsstructuren zowel
van vakinhoudelijke als van denktechnische aard, 6
ä 8-jarige kinderen leren deze rekenopgaven op een
verstandige, planmatige wijze min te pakken en tot
een goed einde te brengen.

Op de tweede plaats wilden we nagaan of leerlin-
gen die het experimenteel onderwijs gekregen heb-
ben ook beter presteren op transfer- en retentie-op-
gaven. Indien dit het geval is, dan geldt dit als aan-
wijzing dat de cognitieve ontwikkeling van de betref-
fende leerlingen vooruitgeholpen is. Immers, een
goede prestatie op dei^elijke opgaven kan enkel ver-
klaard worden vanuit het feit dat deze leerlingen
tijdens het onderwijsleerproces een aanUü inzichte-
lijke, stabiele en wendbare cognitieve handelings-
structuren verworven hebben. We kunnen hier niet
uitvoerig op ingaan, maar sluiten ons aan bij de visie
van Vygotskij terzake, die precies het concept 'cog-
nitieve ontwikkeling' op deze wijze heeft geopera-
tionaliseerd (zie Van Parreren, 1979, p. 197).

Een exploratief onderwijsexperiment met aanvankelijke
rekenopgaven bij 6 ä 8-jarige kinderen

E. DE CORTE & L. VERSCHAFFEL (aspirant N.F.W.0.)
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K. U. Leuven

Sedert enige tijd wordt ook in het Westen het
construerend onderzoek of het onderwijsexperiment

4J3


-ocr page 440-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

erkend als een geschikte methode om de denk- en
probleemoplossingsprocessen zelf te bestuderen.
Frijda & Elshout (1976, p. 417) noemen dit 'trai-
ningsonderzoek' en omschrijven het als 'het pogen
de intellectuele prestatie te verbeteren als manier om
de intellectuele structuur zelf te bestuderen'. Dit
vormde meteen de derde doelstelling van onderha-
vig onderzoek. Indien de experimentele leergang
betekenisvol succes oplevert, dan pleit dit meteen
voor de realiteit van de processen en strategieën uit
het hypothetisch model van het probleemoplos-
singsproces dat aan deze leergang ten grondslag ligt.

2. Onderzoeksopzet

Het construerend onderzoek is opgezet volgens het
voortoets-natoets-design met controlegroep (Camp-
bell & Stanley, 1963). Het werd in september 1979
doorgevoerd. Het ving aan met het aanbieden van
een collectieve rekentoets aan de leerlingen van
twee klassen van het tweede leeijaar: een experi-
mentele klas van 27 leerlingen en een controleklas
van 30 leerlingen. Daardoor beschikten we over pre-
ciese en objectieve gegevens omtrent het rekenni-
veau van de leerlingen uit de experimentele klas en
uit de controleklas vóór de aanvang van de beïn-
vloeding. Tevens werd van enkele leerlingen uit
beide klassen een korte individuele, kwalitatief-psy-
chologische toets afgenomen. Er rees evenwel een
moeilijkheid. De uitslagen op de collectieve toets
van de leerlingen van de klas die bedoeld was als
controlegroep lagen nogal wat lager dan die van de
experimentele klas. Omdat de resultaten van een
nieuwe controleklas eveneens aanmerkelijk lager
waren dan in de experimentele klas, werd uit beide
controleklassen één leerlingengroep samengesteld
met dezelfde gemiddelde uitslag als de leerlingen van
de experimentele klas. Deze nieuwe controlegroep
telde 25 leerlingen; twaalf uit de ene en dertien uit de
andere klas. Vervolgens werd door een onderzoeker
zelf aan de leerlingen van de experimentele klas
gedurende ongeveer twee weken dagelijks rekenon-
derwijs gegeven volgens de principes die verder uit-
voerig besproken worden. Intussen werkten de on-
derwijzers van de twee controleklassen het gewone
rekenprogramma verder af. Het betrof de herhaling
van de leerstof van het eerste leerjaar, waarin het
leren optellen en aftrekken van getallen kleiner dan
twintig een zeer essentiële plaats inneemt. Regelma-
tig kwamen daarbij indirecte en complexe rekenop-
gaven aan bod.

Na afloop van de leergang werden de opgaven uit
de voortoets opnieuw aangeboden aan de leeriingen
uit de experimentele en uit de twee controleklassen.
Sommige opgaven uit deze collectieve toets ver-
toonden een grote gelijkenis met de opgaven die in
het programma van de experimentele en de contro-
leklassen voorkwamen. Aiidere weken daar in min-
dere of meerdere mate van af. Ook werden dezelfde
leerlingen opnieuw individueel onderzocht. Een
maand na de afname van de natoetsen werden nog-
maals een aantal rekenopgaven aangeboden aan de
leerlingen van de experimentele klas. Om diverse
praktische redenen was het onmogelijk ook de leer-
lingen uit de controleklassen in dit retentie-onder-
zoek te betrekken.

3. Toetsen

3.1. De collectieve toetsen

De collectieve voortoets bestaat uit twintig rekenop-
gaven en fungeerde tevens als natoets. Om spieken
te voorkomen werden twee parallelle opgavenreek-
sen van gelijke moeilijkheidsgraad opgesteld. De
eerste tien opgaven hebben een enkelvoudige struc-
tuur (bijv. .-7=5). Dan volgen acht complexe opga-
ven (bijv. 2+4+7= .) en twee redactiesommen (bijv.
Pieter krijgt van z'n ma 9 knikkers, 's Avonds heeft
hij er al 17. Hij heeft er dus ... gewonnen). De twee
redactie-opgaven en de achtste complexe rekenop-
gave (nl. 6-2= .+3) onderscheiden zich van de ove-
rige zeventien opgaven doordat gedurende de leer-
gang bewust geen enkele dergelijke opgiive aange-
boden werd. Er werd voor een toets met open vra-
gen geopteerd. Gesloten vragen laten weliswaar een
snelle en efficiënte quotering van de resultaten toe,
doch wij vermoeden dat het iuinbieden van de oi>
gave samen met bijvoorbeeld vier getallen w;mruit
de juiste uitkomst gekozen moet worden, het oplos-
singsgedrag van de leerlingen wezenlijk zal beïn-
vloeden. We verduidelijken dit aan de hand van een
voorbeeld. Stel dat wij een leerling met de meerkcu-
ze-opgave .-5= 14 en de alternatieven: 9, 11, 19 en
18 confronteren. Het oplossingsgedrag van deze
leerling kan zich in dit geval beperken tot het achter-
eenvolgens 'denken' van de vier alternatieven op de
plaats van het puntje, waardoor telkens een eenvou-
dige, directe opgave verschijnt die nauwelijks pro-
blemen oplevert (bijv. 'Is 9 min 5 inderdaad 14?', 'js
11 min 5 inderdaad 14?' enz.). Enkele leeriingen, die
we bij wijze van proef met een aantal meerkeuzevra-
gen confronteerden, pasten inderdaad de hierboven
beschreven oplossingsstrategie toe. Zij vonden al-
dus zeer gemakkelijk de juiste oplossing voor opga'
ven zoals .-9=8, 15= .+8 en .-4-5=3, terwijl dit


434

-ocr page 441-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

niet het geval was wanneer ze slechts enkele ogen-
blikken later dezelfde opgaven in open vorm aange-
boden kregen.

De retentietoets bestaat uit vijf enkelvoudige en
vier complexe formule-opgaven en één redactie-op-
gave. Aan vijf kinderen, die noch tot de experimen-
tele groep, noch tot de controlegroep behoorden,
werden de twintig opgaven van de collectieve voor-
en natoets en de tien opgaven van de retentietoets ter
oplossing voorgelegd. De gemiddelde score bedroeg
resp. 13/20 en 7/10. Uit deze schaarse gegevens mo-
gen we besluiten dat de moeilijkheidsgraad van beide
toetsen ongeveer dezelfde is.

3.2. De individuele toets

De bedoeling van de collectieve toetsen was in de
eerste plaats kwantitatieve gegevens te verzamelen
omtrent het effect van de experimentele leergang.
Aan de hand van de uitslagen op deze toetsen wilden
we nagaan of de leeriingen die de experimentele
•eergang gevolgd hadden, een grotere vooruitgang
maakten dan de leeriingen uit de controlegroep die
het traditionele rekenonderwijs gekregen hadden.
Met de individuele toets wensten we de leeriingen
meer rechtstreeks te onderzoeken op hun kennis van
en inzicht in een aantal mathematische basisbegrip-
Pen en hun beheersing van enkele algemene en spe-
cifieke denktechnieken. Door de resultaten op de
individuele toets vóór en na de leergang te vergelij-
ken konden we nagaan of de experimentele leergang
een betekenisvolle kwalitatieve verandering in de
handelingsstructuren had teweeggebracht. De indi-
\'iduele toets werd afgenomen van drie leeriingen uit
^e controlegroep en van zes leeriingen uit de expe-
rimentele groep. Uit beide groepen werden resp. één
en twee leeriingen uitgekozen die volgens de onder-
ijzer behoorden tot de zwakste, de middelmatige
en de sterkste leeriingen van de klas.

De individuele toets bestiiat uit tien opdnichten. In
^e eerste zeven, eerder ongewone opgaven wordt
nagegaan in hoeverre de leeriing een begnp, een
{■elatie of een eigenschap van het wiskundig systeem
kent, begrijpt en in een fase van probleemanalyse die
voorafgaat ;uin het technisch rekenen, adequaat
^eet aan te wenden. In de opgaven 8 tot 10 worden
«ne rekensommen uit de collectieve toets aangebo-
den, het oplossingsgedrag van de leeriing nauwkeu-
"8 geobserveerd en hem gevraagd achteraf de ge-
volgde weg mede te delen.

9P8ave 1 en 2 worden als volgt gepresenteerd: Ik
pje nu twee oefeningen geven die eigenlijk al opg^
'ost zijn. Je moet dus geen getal meer invullen doch
enkel zeggen of wat op deze kiuirtjes geschreven
staat juist of niet juist is'. Dan worden achtereenvol-
gens twee steekkaarten getoond waarop te lezen
staat 8+4=4-1-8 en 8-4=4-8. Via deze opgaven
wordt nagegaan of de leeriing de commutativiteit en
de niet-commutativiteit van resp. de optelling en de
aftrekking kent, begrijpt en in zijn oplossingsproces
weet te hanteren.

In opgave 3 en 4 wordt nagegaan of de leerling een
juist en volwaardig begrip heeft van de gelijkheidsre-
latie en meer in het bijzonder of hij twee essentiële
eigenschappen van deze relatie kent en inzichtelijk
kan toepassen. Opgave 3 heeft betrekking op de
onderlinge verwisselbaarheid van het linker- en het
rechteriid van een vergelijking. Onmiddellijk nadat
de leerling de opgave 2-1-4-1-7= . - eventueel met
hulp van de onderzoeker- correct heeft beant-
woord, wordt een nieuwe steekkaart met de opgave
.=2-i-4-l-7 vlak onder het ktiartje met de intussen
ingevulde eerstgenoemde opgave gelegd. Nagegaan
wordt of de leerling ten aanzien van deze opgave nog
technische rekenhandelingen stelt. Opgave 4 ziet er
als volgt uit: 4+ 17=4-f-.. Een leeriing die inziet dat
het vermeerderen van het linker en het rechter lid
met eenzelfde WcUirde de gelijkheid niet ongedaan
maakt, hoeft ook ten aanzien van deze opgave niet
technisch te rekenen.

In opgave 5 en 6 wordt de leeriing gevraagd een
oefening op te lossen die (voor hem) onoplosbaar is,
nl. 7=5-1- .+3 en 7- .=8.' Wij verwachten dat som-
mige leeriingen, nadat ze de opgave geanalyseerd
hebben - eventueel met behulp van de deel-geheel-
relatie - de onoplosbaarheid zullen ontdekken en
cwn de onderzoeker meedelen, terwijl anderen toch
allerhande lukrake rekenoperaties zullen uitvoeren
op beide rekenopgaven.

In opgave 7 wordt de leeriing gevraagd zoveel
mogelijk rekenoefeningen op te stellen met de getal-
len 4, 7 en 3. Andere getallen mogen noch in de
opgave, noch in de uitkomst voorkomen. Zo is de
opgave 7- .=3 een juist, doch 7-1-3= . een verkeerd
antwoord. Met deze opdracht wordt onderzocht of
de leeriing inzicht heeft in de optelling en de tiftrek-
king als twee alternatieve uitdrukkingen van één
welbepiuilde relatie tussen de twee delen (3 en 4) en
het geheel (7).

Met het nogmiuils individueel aanbieden van drie
opgiiven uit de collectieve toets, nl. 17= .-t-8, .-9=8
en 20- .-12=4, bedoelden we na te gaim in hoeverre
de leerlingen uit de experimentele groep buiten de
context van de leergang en zonder dat hun dit werd
opgelegd, de aangeleerde mathematische concepten
en heuristische technieken hanteerden wanneer ze
(moeilijke) rekensommen oplosten.

Met betrekking tot de meeste opgaven waren drie


435

-ocr page 442-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

scores mogelijk, nl. 1, V2 en 0. De score werd voor-
eerst bepaald door het al dan niet correct zijn van het
antwoord. In de tweede plaats werd rekening ge-
houden met het oplossingsproces. Daartoe werd het
oplossingsgedrag geobserveerd, de oplossingstijd
gemeten en achteraf naar een verslag van het oplos-
singsproces gevraagd. Via deze methoden kon ach-
terhaald worden of de leerling al dan niet spontaan en
functioneel de relevante eigenschap, het centrale
begripsschema of de meest adequate denkregel had
aangewend. Er zijn bijvoorbeeld leerlingen die wel-
iswaar een correct antwoord geven, doch daarvoor
een omslachtige of zelfs onverantwoorde oplos-
singsweg gevolgd hebben. In de derde plaats werden
gegevens in aanmerking genomen uit een gesprekje
van de onderzoeker met de leerling, waaruit moest
blijken of deze laatste de relevante eigenschap of het
betreffende principe kende en begreep. Sommige
leerlingen passen weliswaar het juiste principe toe,
doch verantwoorden zich als volgt: 'De meester
heeft gezegd dat het zo mag'. Anderen weten het
principe niet aan te wenden, maar hebben er wel
kennis van en inzicht in. De scoring verliep als volgt:
Een leerling kreeg voor een opgave score 1 als zijn
antwoord correct was, het principe of de regel spon-
taan en adequaat toegepast werd en de verantwoor-
ding ervan ons bevredigend leek. De leerling kreeg
V2
wanneer aan één van de bovenvermelde voorwaar-
den niet voldaan was en hij scoorde O in de overige
gevallen.

4. Algoritmische en heuristische oplossingsmetho-
den

Bij het opstellen van een leergang die het grote aantal
denkfouten bij aanvankelijke rekenopgaven wil ver-
helpen, kan men twee richtingen uit. Ofwel brengt
men de leerling een aantal specifieke oplossingsme-
thoden bij. Het resultaat van een dergelijk onderwijs-
leerproces is dat de leerling uiteindelijk de volgende
activiteiten stelt, wanneer hij een rekenopgave ter
oplossing aangeboden krijgt: hij leest de opgave, hij
herkent het type waartoe ze behoort, hij diept de
bijbehorende oplossingsweg op uit het geheugen en
past die toe op de concrete getallen uit de opgave
(Wolters, 1978, p. 81). Elke specifieke oplossings-
methode heeft dan slechts betrekking op één welbe-
paald opgaventype. De opeenvolgende stappen van
het oplossingsproces verlopen routinematig en (dus)
probleemloos. Van zelfstandig construeren van op-
lossingswegen of echt nadenken over relaties is geen
sprake (Bodanskij, 1%9, p. 5). Deze oplossings-
wijze vinden we bij Greeno (1973, p. 114) en bij Van
Parreren (1975, p. 394) beschreven onder de naam

' algoritmen'. De taak van de leerkracht komt er in dit
geval op neer dat hij de leerling met elk opgaventype
vertrouwd maakt en hem ten aanzien van elk type
met één welomschreven algoritmische oplossingsre-
gel uitrust, waardoor opgaven van het betreffende
type ophouden probleem te zijn. Dat de leerling
opgaven die niet tot dit type behoren ook kan oplos-
sen is binnen deze optiek niet te verwachten (Bo-
danskij, 1969, p. 5). In paragraaf 7.1. van het voor-
gaande artikel beschreven we het geval van een
achtjarige die alle enkelvoudige opgaven behalve die
van het type .-a=b correct en zonder nadenken
oploste. Enkel voor de opgaven van dit laatste type
had hij nog geen specifieke, algoritmische oplos-
singsmethode verworven en derhalve wist hij er dan
ook geen raad mee.

De aanvankelijke rekenopgaven kunnen evenwel
ook door middel van een heuristisch proces opgelost
worden. Dit wordt overzichtelijk weergegeven in
schema 1, waaruit blijkt dat de eerste stappen, nl. de
analyse van de opgave en de keuze van de gepaste
rekenoperatie, anders veriopen dan die bij het algo-
ritmisch oplossingsproces. Immers, in het heuris-
tisch proces brengt de leerling de opgave niet onmid-
dellijk in een bepaalde categorie thuis doch analy-
seert ze met behulp van algemene en wendbare be-


436

-ocr page 443-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

grippen; evenmin reproduceert hij de bijpassende
oplossingsweg doch construeert hij er zelf één. Cen-
traal in het aanleren van deze oplossingswijze staat
deiiialve ook het bijbrengen op een inzichtelijke ma-
nier van de nodige algemene begrippen en wendbare
denktechnische middelen. De bedoeling daarvan is
geenszins dat de leeriing na een tijdje over een aantal
pasklare oplossingsmethoden zou beschikken voor
de diverse opgaventypes waarmee hij geconfron-
teerd wordt. Anders gezegd, men verwacht niet dat
de leerling na het onderwijsleerproces geen opgaven
meer als probleem zal ervaren. Maar doordat hij
beschikt over de vereiste begripsschema' s en heuris-
tische procedures, kan hij deze problemen verstan-
dig aanpakken en tot een goed einde brengen.

Het onderscheid tussen algoritmische en heuristi-
sche oplossingsmethoden en de daarmee correspon-
derende onderwijsmethoden vatten we niet op als
een dichotomie, maar - aansluitend bij de opvattin-
gen van Landa 0971) - als twee polen van een con-
tinuum. Wij hebben voor de heuristische aanpak
gekozen. Daarmee sluiten we geenszins de moge-
lijkheid uit dat een onderwijsleerproces, gebaseerd
op de algoritmische benadering, een drastische ver-
laging van het aantal fouten op de toets zou kunnen
teweegbrengen. Met Landa (Van Parreren & Car-
Pay, 1972, p. 120) zijn we er zelfs van overtuigd dat
met betrekking tot bepaalde terreinen een algoritmi-
sche aimpak wenselijker is. Wel vermoeden we dat
een heuristische aanpak op lange termijn en voor het
hier bestudeerde inhoudelijke domein meer didacti-
sche perspectieven biedt en meer kansen inhoudt de
cognitieve ontwikkeling te bevorderen (zie Freuden-
thal, 1979).

Inhoud van de experimentele leerf^ang: beschrij-
^'"'fi en verantwoording

experimentele leergang is niet tot stand gekomen
op grond van materiaal uit bestiuinde handboeken
Voor het rekenonderwijs. Wel hebben we, uitgiuinde
Van een bezinning op de moeilijkheden die kinderen
ondervinden tijdens het rekenproces en op de ade-
'luate handelingsstructuren van goede rekenaars,
^elf gezocht hoe we het oplossingsgedrag kunnen

verbeteren.

Gezien de moeilijkheden van de eerder onder-
zochte leerlingen zich hoofdzakelijk op het vlak van
net denkend rekenen situeerden (zie De Corte &
verschafFel, 1980, paragraaf 5) is de focus van de
'eergang daarop gericht en worden de rekentec^i-
^ehe aspecten buiten beschouwing gelaten. Der-
halve verwachtten we niet dat het expenmentele
onderwijs ook tot een daling van de technische re-
kenfouten zou leiden.

Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat
we voor een aanpak gekozen hebben die zich niet
rechtstreeks en niet uitsluitend richt op die speci-
fieke opgaventypes welke ons vanuit het constate-
rend onderzoek problematisch toeschenen, nl. de
enkelvoudige opgaven van het type .=a+b en
.-a=b en de indirecte complexe opgaven. Fouten
op dergelijke rekenopgaven dienen o.i. in de eerste
plaats beschouwd te worden als symptomen van
deficiënties in de wiskundige begripsvorming en van
het ontbreken van functionele probleemoplossings-
technieken. In dit perspectief werden de volgende
drie centrale thema's voor de leergang gekozen: het
gelijkheidsbegrip, de deel-geheel-relatie en de con-
trolehandelingen. Bij het zoeken naar een theoreti-
sche verantwoording en bij de concrete uitwerking
van de lessen hebben we veel steun gevonden bij een
aantal Sovjetrussische en Nederiandse onderwijs-
psychologen uit de handelings-psychologische rich-
ting, zoals Davydov (1977), Assink & Verioop
(1977), Wolters (1977,1978), Atachanov( 1969,1970)
en Mikulina (1969).

5.1. De gelijkheidsrelatie

Een absolute voorw:u»rde voor het inzichtelijk op-
lossen van enkelvoudige en complexe, directe en
indirecte opgaven is het beschikken over een juist en
volledig begrip van het is-gelijk-aan-teken. Onder-
staande drie voorbeelden tonen aan dat bij heel wat
leerlingen dit begrip niet of onvoldoende ;uinwezig
is. Tijdens het constaterend onderzoek vroegen we
een leeriing wat dit is-gelijk-aan-teken dan wel bete-
kent. Hij antwoordde: 'Dit wil zeggen datje achter
dit teken de uitkomst van de oefening moet schrij-
ven'.- Een dei:gelijk gebrekkig en onvolledig begrip
maakt het misschien nog mogelijk dat de leeriing de
frequent voorkomende type-I-opgaven (a±b=.)
correct oplost. Doch het begrip is zo inhoudsloos en
zelfs verkeerd gedefinieerd dat het ten aanzien van
type-II-opgaven (.=a±b) en indirecte opgaven niet
zinvol meer te hanteren en zelfs misleidend is. De
talrijke fouten (en vooral de iuird ervan) die door de
leeriingen gemaakt werden op de opgave
9-. =8+ . uit één van de toetsen van het constiite-
rend onderzoek, zijn uiteindelijk eveneens tot een
onvolwaardige kennis van het gelijkheidsbegrip te
herieiden. Immers, 20% van de leeriingen gaf de
volgende oplossing: 9-i=8-Hi. Zij hadden gewoon-
weg twee geïsoleerde operaties uitgevoerd en
de uitkomsten neergeschreven op de plaats van de
puntjes. 8 is inderdaad de uitkomst van 9— 1 en 9 is


437

-ocr page 444-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

het resultaat van de rekenoperatie 8+1: Voor een
derde illustratie van de gebrekkige kennis van het
begrip 'gelijkheid' verwijzen we naar de bespreking
van de fouten op de type-II-opgaven (zie De Corte &
Verschaffel, 1980, paragraaf 6.2).

Wat blijkt uit bovenstaande voorbeelden? Veel
kinderen beschouwen het te zoeken getal in een
rekenopgave enkel als het resultaat van een aantal
opeenvolgende bewerkingen, zonder dat dit gepaard
gaat met het duidelijke besef dat in een rekenopgave
die opgelost is, relaties en verhoudingen op een be-
paalde wijze worden weergegeven. Precies daarin
vervult het is-gelijk-aan-teken een essentiële fiinctie.
Immers, dit teken maakt het geheel van symbolen tot
een bewering die waargemaakt moet worden en op
haar juistheid getoetst kan worden. De leerlingen
beseffen vaak niet echt dat ze, door dit teken te
gebruiken, een uitspraak doen over de kwantitatieve
gelijkwaardigheid van het linker- en het rechterlid
van een bewerking.

Wat verstaan we nu onder een juist en volledig
begrip van het is-gelijk-aan-teken? De leeriing be-
schikt over dit begrip als aan de volgende drie voor-
waarden voldaan is. Ten eerste, hij beseft dat dat-
gene wat aan de ene kant van het teken staat (onder
de bedoelde parameter) gelijk is aan, hetzelfde of
evenveel is als wat aan de andere kant staat (Wol-
ters, 1978, p. 72). Ten tweede, de leeriing gebruikt
deze kennis bij het begin en bij het einde van het
oplossingsproces van rekenopgaven. Zo kan hij bij
de aanvang voor zichzelf duidelijk de opgave formu-
leren: 'Welke waarde moet ik invullen in het ene lid
of waarmee moet ik het ene lid verminderen of ver-
meerderen opdat het dezelfde waarde zou hebben
als het andere lid'. Nadat de oplossing gevonden is,
kan hij de controlevraag juist stellen: 'Is de waarde
van linker- en rechteriid nu inderdaad dezelfde'. Ten
derde, de leerling kent, begrijpt en hanteert in zijn
oplossingsgedrag de kenmerken die rechtstreeks of
onrechtstreeks voortvloeien uit dit begrip. We ver-
melden de onderiinge verwisselbaarheid van linker-
en rechterlid en het feit dit beide leden met eenzelfde
grootheid verminderd of vermeerderd mogen wor-
den zonder dat er iets aan de gelijkheid of ongelijk-
heid verandert (Davydov, 1977, p. 33 en 52).

5.2. De deel-gelieel-relatie

Met het uitdrukkelijke besef dat linker- en rechteriid
gelijk moeten worden, is een eerste stap gezet, doch
is de rekenopgave nog helemaal niet opgelost. Het
begripsschema dat nu besproken wordt garandeert
al evenmin een correct antwoord op alle opgaven,
doch stelt de leeriing wel in staat om zelf verant-
woorde beslissingen te nemen met betrekking tot de
operaties die hij zal uitvoeren. Van een leerling die
over het deel-geheel-schema beschikt verwachten
we dat hij typische denkfouten zoals 6=6+12,
7+3+27=17 en 20-8-12=4 niet zal maken.
Hoe kunnen we dit begripsschema algemeen be-
schrijven? De deel-geheel-relatie is dit conceptueel
schema, dat kinderen helpt om bij diverse typen van
opgaven, alle elementen van de opgave samen en in
de juiste verhouding tot elkaar te denken (Bodanskij,
1969, p. 3). Het aanleren van en het oriënteren op
deze relatie verhoogt de kans dat kinderen niet meer
ondoordacht aan het rekenen en het tellen slaan,
maar eerst de gegeven en de gevraagde elementen uit
de opgave in hun onderlinge verhoudingen proberen
te expliciteren. Wij operationaliseren dit als volgt.
Het beschikken over het deel-geheel-schema moet
blijken uit de volgende twee vaardigheden, die be-
trekking hebben op twee onderscheiden momenten
van het oplossingsproces. Ten eerste, de leeriing
moet de diverse bekende en onbekende getalswaar-
den van een rekenopgave kunnen benoemen als deel
(D) of als geheel (G); hij moet tevens het daarbij
passend schema kunnen construeren. Wat de grafi-
sche voorstelling van de relatie betreft, hebben we,
in navolging van Wolters (1977, p. 49) gekozen voor
de meest eenvoudige, abstracte weergave, nl. stuk-
ken van een rechte lijn als delen van het geheel. Het
aantal, de grootte en de volgorde van de delen zijn op
het schema af te lezen. De opgaven 7+ .+5=17 en
17- .=6 worden bijvoorbeeld geschematiseerd zoals
in Figuur 1.

Natuuriijk zijn het onderscheiden van de delen en
het geheel, en het opstellen van het schema twee
correlatieve handelingen. Enerzijds kan men zeggen
dat, na de identificatie van het geheel en de delen, het
opstellen van het schema nog slechts een kwestie
van techniek is (Atachanov, 1%9, p. 5). Anderzijds
is het ook zo dat het grafisch of mcntaxil hanteren van
het schema het onderkennen van de delen en het
geheel vergemakkelijkt.

Ten tweede, de leeriing moet elke component van
het schema kunnen uitdrukken met behulp van de


438

-ocr page 445-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

overige componenten. Dit betekent concreet dat de
leerling bij een opgave, uitgaande van de schemati-
sche weergave, één of meerdere rekenoperaties kan
kiezen die leiden tot de identificatie van het onbe-
kende getal uit het schema. Zowel met betrekking tot
de eerste als de tweede voorwaarde of vaardigheid is
het van wezenlijk belang, dat de leerling weet dat de
optelling en de aftrekking twee alternatieve uitdruk-
kingen zijn van één en dezelfde verhouding, nl. de
deel-geheel-relatie, die tussen een aantal getals-
waarden bestaat. Dat dit voor de tweede vaardig-
heid, nl. de keuze van een operatie, het geval is,
blijkt onmiddellijk uit de omschrijving ervan. Maar
ook voor de eerste vaardigheid, nl. het ontdekken
van de delen en het geheel in de opgave, is een
grondig inzicht in het wezen van beide rekenopera-
ties en hun onderiinge samenhang vereist. We ver-
duidelijken dit. Wanneer we een leerling met de
'situatie' 9-7=2 confronteren, dan heeft hij weinig
moeite om de delen en het geheel te vinden. Een blik
op de getallen volstaat om de twee kleinste getallen
de delen en het grootste getal het geheel te noemen.
Wanneer we een leerling daarentegen met de 'op-
gave' .-7=2 confronteren, kan en mag hij zich niet
baseren op de grootte van de gegeven getallen, maar
moet hij zijn kennis van de optelling en de aftrekking
aanwenden om alle waarden, ook de onbekende als
deel of geheel te benoemen.

Omwille van twee redenen noemen we het deel-
geheel-schema complex. In de eerste plaats is het
moeilijk, zo niet onmogelijk de vraag te beantwoor-
den in hoeverre de handelingsstructuren die met het
hanteren van het schema gepaard gaan, op het vak-
inhoudelijke of het denktechnische vlak te situeren
Zijn. Waarschijnlijk gaat het om een bijzondere com-
binatie van begripskennis en eerder heunstische
componenten, in zoverre dat het opstellen van het
aeel-geheel-schema tot probleemanalyse aanleidmg
geeft. In de tweede plaats wijzen we op de hechte
band tussen het gelijkheidsbegrip cn de deel-geheel-
""elatie. Immers, enkel de kennis dat de delen
gelijk
aan
het geheel, m;iakt het mogelijk een oplos-
singsweg uit te denken. En tenslotte, met het opteren
^oor het deel-geheel-schema sluiten wegeenszms uit
dat de vastgestelde moeilijkheden ook in andere
termen kunnen beschreven en verklaiird worden en
door middel van :ütematieve begripsschema s (met
t"Jbehorende voorstellingen) geremedieerd kunnen
;^orden (zie bijv. Streefland, 1980). Wij hebben voor
het deel-geheel-schema geopteerd, enerzijds omdat
^e dit begripsschema terugvonden in het heunstisch
oplossingsproces van de knapste rekenaartjes (zie
ye Corte & Verschaffel, 1980, piiragraaf 7.1.); an-
derzijds omdat we aldus konden aansluiten bij een
rijke schat aan theoretische inzichten en praktijkre-
levante suggesties, die we in publikaties van Miku-
lina (1969), Atachanov (1969), Assink & Verioop
(1977) en Wolters (1978) hadden aangetroffen. In de
meeste van deze programma's echter wordt met
redactie-opgaven gewerkt, terwijl onderhavig on-
derzoek handelt over formule-opgaven. Derhalve
rijst de vraag: is het mogelijk en wenselijk om het
deel-geheel-schema dezelfde plaats en een analoge
functie te geven in het oplossingsproces van formu-
le-opgaven als van redactie-opgaven? Dit is o.i. wel
het geval. Indien men een heuristische oplossings-
wijze voorstaat, verloopt het oplossen van formule-
en redactie-opgaven bijna volkomen parallel. In
beide gevallen tracht de leerling eerst de bekende en
onbekende elementen uit de opgaven in te passen in
het cognitief deel-geheel-schema, en besluit op
grond daarvan tot het uitvoeren van die rekenopera-
tie welke hem het gemakkelijkst en het snelst naar de
identificatie van het onbekende getal uit het schema
zal brengen. Éénmaal het schema ingevuld, is voor
de verdere zoektocht naar het onbekende getal de
wijze waarop het probleem gesteld werd volkomen
irrelevant. We merken hierbij evenwel op dat binnen
de traditionele rekendidactiek van het vermelde pa-
rallellisme nauwelijks sprake is, omdat - o.i. ten
onrechte - redactie-opgaven opgelost worden door
eerst de corresponderende formule-opgave te zoe-
ken in plaats van de delen en het geheel. Vele leer-
krachten eisen van hun leeriingen dat ze de corres-
ponderende formule-opgave expliciet neerschrijven.

5.3. De controlchandelingen

Niet alleen het ontbreken van juiste en volledige
begripsschema's in de fase van probleemanalyse is
oorzaak van de grote hoeveelheid fouten op ajinvan-
kelijke rekenopgaven. We vermoeden dat dit grote
aantal in aanzienlijke mate zal afnemen, indien de
leerling de vaardigheid en de attitude om de gegeven
oplossing te controleren wordt bijgebracht. Het
'toetsen' van de oplossing garandeert weliswaar niet
dat het juiste antwoord gevonden wordt, maiir kan er
wel toe leiden dat foutieve oplossingen tijdig ontdekt
worden, waarna de oplosser een andere weg kan
uitproberen. Gal'perin wijst op het tilgemene belang
van de controlehandelingen: 'Zo'n controle blijft
ook bij een volledige oriënteringsbasis nodig omdat
bijvoorbeeld fouten ten gevolge van aandachts-
schommelingen kunnen voorkomen. Het zelf kun-
nen controleren betekent, dat de leeriing, althans
voor deze handeling, niet meer "onderwijzer-iühan-
kelijk" is. Het is een stap op weg naar het zichzelf-
overbodig-maken, die iedere docent moet volgen'


439

-ocr page 446-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

(Van Parreren & Carpay, 1972, p. 42).

Wanneer noemen we de controlehandelingen
volwaardige handelingen? Ten eerste, wanneer de
leerling weet welke opeenvolgende stappen hij moet
uitvoeren om de juistheid van de voorlopige oplos-
sing te toetsen. Ten tweede, wanneer hij kan ver-
antwoorden waarom deze controlehandelingen bij
een bepaalde opgave zinvol en efficiënt zijn, m.a.w.
wanneer deze handelingen inzichtelijk verworven
zijn. Ten derde, wanneer de leerling deze handelin-
gen niet enkel cognitief heeft opgenomen, maar in de
totale persoonlijkheidsstructuur geïntegreerd heeft.
Pas dan is het controleren tot een houding geworden,
die ertoe leidt dat de leerling de handelingen spon-
taan toepast in die situaties waarin het wenselijk is.

6. Opzet en uitvoering van de experimentele leer-
gang

Zoals gezegd heeft één van de onderzoekers zelf
gedurende een tweetal weken dagelijks een uur re-
kenonderwijs gegeven aan de leerlingen van de ex-
perimentele klas volgens de besproken principes. De
totale leerinhoud werd verdeeld over vijf onderwijs-
leereenheden. In de eerste eenheid, die drie lesuren
in beslag neemt, staat het begrip 'gelijkheid' cen-
traal. Drie onderwijsieereenheden hebben betrek-
king op de deel-geheel-relatie, nl. een algemene ori-
ëntatie op de deel-geheel-relatie (2 lesuren), het le-
ren werken met deze relatie (3 lesuren) en het oplos-
sen van formule-opgaven met behulp van het deel-
geheel-schema (2 lesuren). In de laatste eenheid
(1 lesuur) wordt aandacht besteed aan de controle-
handeling. Tijdens de experimentele leergang kregen
de leerlingen dertien werkbladen aangeboden (zie
Verschaffel, 1979). Ze hadden een dubbele functie.
Enerzijds werden ze gebruikt om begrippen en vaar-
digheden in te oefenen. Anderzijds fungeerden ze als
controlemiddel voor de onderzoekers om de vorde-
ringen van de leerlingen na te gaan.

6.1. Eerste onderwijsleereenheid: gelijkheid (3 les-
uren)

Van de leerlingen werd verwacht dat ze op het einde
van het eerste lesuur de gebruikelijke symbolen voor
de relaties 'gelijk aan', 'niet gelijk aan', 'groter dan'
en 'kleiner dan', konden hanteren bij het vergelijken
van concrete objecten of grafische modellen op di-
verse parameters (lengte, grootte, inhoud). Naast de
symbolen voor deze relaties werden ook letters in-
gevoerd. Deze letters 'a' en 'b' verwijzen niet naar
de objecten op zich, maar naar de eigenschappen
van de objecten die als grootheden opgevat worden
(Mikulina, 1969, p. 15). De letter 'a' vertegenwoor-
digt bijvoorbeeld niet 'deze liniaal' maar wel 'de
lengte van deze liniaal'. Niet alleen vanuit praktisch
maar ook vanuit theoretisch standpunt hebben wij
het zinvol geacht om het resultaat van de vergelijking
in letters te laten uitdrukken. Daardoor wordt im-
mers de kans verhoogd dat er volwaardige cogni-
tieve handelingsstructuren ontstaan ten aanzien van
de betreffende begrippen. Op die manier leren de
kinderen bijvoorbeeld dat de relatie tussen de twee
grootheden dezelfde blijft wanneer ze van plaats
verwisseld worden. Zo waren er verscheidene leer-
lingen die er aanvankelijk niet in slaagden om bij de
opgave uit Figuur 2 de mentale omkering te maken
van 'de eerste rechthoek is kleiner dan de tweede'
naar 'dus b>a'.

Vergelijk de grootte van de twee rechthoeken

= b

Figuur 2 Voorbeeld van een opgave uit onderwijsleer-
eenheid I {eerste lestijd)

In de tweede en de derde lestijd leerden de leeriingen
de genoemde symbolen gebruiken om discontinue
hoeveelheden, die reëel aanwezig ofwel gr;ifisch of
symbolisch weergegeven waren, onderling te verge-
lijken. Telkenmale werd benadmkt dat met het
schrijven van het is-gelijk-aan-teken, net zoals bij de
continue grootheden uit het eerste lesuur, het resul-
taat van een vergelijking van twee grootheden wordt
vastgelegd. De ajintallen waren opzettelijk zeer klein
gehouden om de aandacht niet af te wenden van het
gelijkheidsbegrip. Aan de hand van de huitste oefe-
ningen uit deze onderwijsleereenheid leerden de
kinderen een ongelijkheid ongediuin maken door van
de grootste grootheid iets weg te nemen of bij de


440

-ocr page 447-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

kleinste iets toe te voegen. Met grafische modeUen
leverde dit voor geen enkele leerling problemen op.
De opgave uit Figuur 3 werd opgelost door ofwel één
clowntje bij te tekenen ofwel er één door te strepen.
Deze leerlingen raakten evenwel in ernstige moei-
lijkheden wanneer ze dezelfde opdracht moesten
uitvoeren met de corresponderende getallen en
symbolen. Op opgaven als: 'Maak juist door iets toe
te voegen of iets af te trekken: 2 = 4' werden ant-
woorden als +2 2 = 4, 2 = 4 en vooral 2=
2 - 4 gegeven. De leerlingen hadden weliswaar de
juiste mentale handeling uitgevoerd, doch bij de
symbolische weergave ervan waren ze eerder 'non-
conformistisch' te werk gegaan. Naar aanleiding van
deze verrassende vaststelling werd door de lesgever
ingegaan op de afspraken en regels bij het noteren
van formule-opgaven (bijvoorbeeld dat men net
zoals in een tekst de symbolen van links naar rechts
moet lezen).

6.2. Tweede ondenvijsleereenlieid: algemene oriën-
tatie op de deel-geheel-relatie (2 lesuren)

De doelstelling van deze onderwijsleereenheid
luidde als volgt: de leerlingen moeten de concepten
'deel' en 'geheel' kunnen hanteren om de relaties
tussen continue en tussen discontinue grootheden
Weer te geven. Ze moeten dit kunnen bij concrete
objecten, mtuir ook in verband met iifbeeldingen en

symbolische weergaven.

In de eerste lestijd werden de begrippen 'deel' en
'geheel' aan de hand van een spannend indianenver-
haal ingevoerd. Dtwma ontdekten de leerlingen de
deel-geheel-relatie in een tiantal opgegeven situaties.
Zo sneden we een appel middendoor en de leerlingen
reageerden: 'De appel is het geheel en de twee helf-
ten zijn de delen'. Aan de hand van voorbeelden, die
de loop van het onderwijsleergesprek door de
'Gerlingen juingebracht werden, shuigden we enn een
^nuil relevante aspecten van de relatie te beklemto-
nen en enkele onzuiverheden in de begrippen te
Verwijderen. Zo bleek het voor sommige leerlingen
"moeilijk om te begrijpen dat het mathematisch begnp
geheel' niet samenvtUt met het gewone, alledaagse
Wp 'vol'. Slechts enkelen slaagden er bijvoor-
^eld in de vraag of een vol glas water een deel of een
Scheel is, correct te beantwoorden door te zeggen:
hangt ervan af wat je ermee doet'. Alle anderen
'•eten zich overweldigen door de perceptie van het
glas. Veel leerlingen hadden aanvankelijk ook
[i^oeite met de relativiteit van de begrippen 'deel' en
geheel'. Dat iets eerst geheel kan zijn en dajuna deel
worden - of omgekeerd - begrepen velen niet
onmiddellijk. Wanneer we bijvoorbeeld een halve
appel nogmaals in twee sneden en de leerlingen
vroegen deze situatie te beschrijven, bleven heel wat
leerlingen de halve appel als deel benoemen, hoewel
hij nu het geheel geworden was. Op beide moeilijk-
heden wordt ook door Mikulina (1%9, p. 11 en 12)
gewezen. Een derde moeilijkheid was dat sommige
leerlingen 'zomaar' een aantal delen noemden zon-
der dat het totaal der delen het geheel vormt. We
verduidelijken dit aan de hand van een kort ge-
sprekje.

Steven : 'Mijn hoofd is het geheel en mijn ogen,

mond en neus zijn de delen'.
Leerkracht: 'Gaat iedereen daarmee akkoord?'
Jan : 'Eigenlijk is het niet helemaal juist. We
hebben nog een stuk vergeten, nl. alles
wat tussen de ogen, de neus en de mond
ligt'.

In de tweede lestijd werd de deel-geheel-relatie
gehanteerd ten ^lanzien van discontinue grootheden.
Aanvankelijk gebruikten de leerlingen de concepten
'deel' en 'geheel' om de kwantitatieve relaties tussen
groepen reële objecten weer te geven. Zo beschre-
ven ze de situatie waarin de onderzoeker negen stuk-
jes krijt nam en er drie aan één jongen en zes tian een
ander gaf, als volgt: 'Wat jij eerst had is het geheel en
Tom en Michiel hebben de twee delen'. Daarna
dienden de leeriingen de deel-geheel-relatie te ont-
dekken ten aanzien van symbolisch weergegeven
kwantiteiten.

6.3. Derde onderwijsleereenheid: leren werken met
het deel-geheel-schema (3 lesuren)

Als resultaat van deze ondenvijsleereenheid ver-
wachtten we dat de leeriingen de twee vaardigheden
verworven hadden die vereist zijn om aanvankelijke
rekenopgaven op een inzichtelijke manier op te los-
sen, althans wat het denkend rekenen betreft. Deze
vaardigheden zijn in de eerste plaats het kunnen
ontdekken en schematisch weergeven van de delen
en het geheel in een formule-opgave en ten tweede
elke component uit deze schematische weergave
kunnen uitdrukken aan de hand van de overige com-
ponenten. In de eerste en tweede lestijd leerden de
kinderen de elementen uit een formule opgave be-
noemen als delen en geheel. Wij waren van oordeel
dat het niet wenselijk is om daarvoor van meetaf aan
formule-opgaven met getallen te gebruiken. Uit het
constaterend onderzoek was immers gebleken dat
vele leeriingen, van zodra ze met een formule-op-
gave geconfronteerd worden, bijna onmiddellijk aan
het tellen slaan, waardoor hun aandacht afgeleid
wordt van de mathematische structuur van de op-
gave (zie ook Assink & Verloop, 1977,
p. 134).


441

-ocr page 448-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

Daarom hebben we aanvankelijk gebruik gemaakt
van de oefeningen die Case (1978) aanwendt om
kinderen op een inzichtelijke manier indirecte re-
kenopgaven te leren oplossen. De leerlingen kregen
een aantal opgaven in de aard van Figuur 4 aangebo-
den en hen werd gevraagd de ontbrekende delen bij
te tekenen én van elk element te zeggen of het een
deel of een geheel is.

O

Figuur 4 Voorbeeld van een opgave uit onderwijsleer-
eenheid 3 (eerste lestijd)

Dergelijke oefeningen leken ons waardevol, omdat
de leerling aan de hand van eenvoudig, suggestief en
ongecompliceerd materiaal geleidelijk tot inzicht
komt in de logisch-mathematisch noodzakelijke
plaats van de delen en het geheel binnen de formu-
le-opgaven. Na deze oefeningen bleken de meeste
leerlingen inderdaad in staat de delen en het geheel
uit letterformules zoals a=b-c te halen. Daar deze
generalisatie niet bij alle leerlingen tot stand was
gekomen, werden in een daarop volgend onderwijs-
leergesprek de letterformules D+D=G en G-D=D
opgebouwd. Uiteindelijk wisten en begrepen de leer-
lingen dat een opgave met de structuur .= .- . niet
anders kan worden ingevuld dan D=G-D.

In de derde lestijd leerden de leerlingen één ele-
ment uit de deel-geheel-relatie identificeren aan de
hand van één of meerdere rekenoperaties op de ove-
rige, bekende elementen. Nadat de leerlingen ver-
trouwd waren met het schema dat we in Figuur 1
voorstelden, werden op het bord een aantal derge-
lijke schema's aangebracht en werd de leerlingen
gevraagd beide delen en het geheel één voor één uit
te drukken met behulp van de overige elementen.

a =
b =
c =

Figuur 5 Voorbeeld van een opgave uit onderwijsleer-
eenheid 3 (derde lestijd)

Bijna alle leerlingen losten bijvoorbeeld de opgaven
bij Figuur 5 correct op.

6.4. Vierde onderwijsleereenheid: oplossen van
aanvankelijke rekenopgaven met behulp van het
deel-geheel-schema (2 lesuren)

Als resultaat van de vierde onderwijsleereenheid
moesten de leerlingen in staat zijn om de diverse
bijgebrachte begripsschema's te coördineren en de
aangeleerde deelhandelingen planmatig uit te voeren
bij het oplossen van aanvankelijke rekensommen.
Voor het eerst in de loop van de experimentele leer-
gang werden een aantal formule-opgaven aangebo-
den. Na één opgave klassikaal te hebben opgelost,
dienden de leerlingen twaalf enkelvoudige formule^
opgaven op te lossen. Elke opgave moesten ze in
drie stappen oplossen: 1. de componenten benoe-
men als delen en geheel, het bijpassend schema te-
kenen en de bekende en onbekende getalswaarden
erop aanduiden, 2. een rekenoperatie kiezen om het
onbekende getal te identificeren, 3. deze operatie
uitvoeren en de uitkomst ervan in het schema én in
de formule-opgave neerschrijven. Op het eerste
zicht vallen weinig fouten te verwachten op deze
twaalf enkelvoudige formule-opgaven. Immers, het
correct uitvoeren van de stappen 1. en 2. hadden de
leerlingen in de derde onderwijsleereenheid afzon-
derlijk en met succes geleerd. Dat er ten aanzien van
stap 3. - het technisch rekenen - veel fouten zouden
gemaakt worden, leek ons, de resultaten van het
constaterend onderzoek in acht genomen, onwaar-
schijnlijk. Bij nader toezien hadden we evenwel toch
redenen om nieuwsgierig te zijn naar de prestaties op
deze opgaven. Ten eerste stelde Case (1978a, p. 455)
vast dat leerlingen, die dagenlang met succes geoe-
fend hadden met opgaven zoals in Figuur 4, terugvie-
len op de oude, inadequate oplossingsmethoden
wanneer ze naderhand weerom met gewone formu-
le-opgaven met getallen geconfronteerd werden.
Ten tweede. Van Parreren (1979, p. 15) wijst erop
dat het voor sommige leerlingen erg moeilijk valt een
afzonderlijk aangeleerde deelhandeling op de juiste
plaats in de totale handeling in te bouwen en de
onderscheiden stappen te combineren tot een totale
oplossingsstrategie. De resultaten op de twaalf for-
mule-opgaven waren erg hoopgevend. Slechts 5 van
de 27 leerlingen losten één of meerdere opgaven
foutief op. Deze fouten kunnen tot vier categorieën
herieid worden.

Twee leerlingen slaagden er niet in bij diverse
opgaven de letterformule noch het schema correct in
te vullen, omdat ze de deel-geheel-relatie geenszins
onder de knie hadden. Ze voerden een willekeurige


442

-ocr page 449-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

rekenoperatie uit en bekwamen aldus een foutieve
oplossing. Vermoedelijk was het hoog tempo en de
klassikale aanpak ervoor verantwoordelijk dat de
leergang bij deze twee leerlingen nauwelijks posi-
tieve effecten heeft opgeleverd.

Een tweede foutief oplossingsproces bestond
hierin dat onmiddellijk na het lezen van de opgave en
voorafgaand aan het invullen van de letterformule en
het schema, een (foutief) antwoord werd neeiie-
schreven. Een verklaring hiervoor is wellicht dat de
opgave subjectief als probleemloos ervaren werd en
derhalve een probleemanalyse overbodig geacht
Werd. Nadat de foutieve uitkomst was ingevuld,
werden ook een verkeerde letterformule en een on-
juist schema gemaakt, doordat men zich niet meer
oriënteerde op de oorspronkelijke opgave maar op
de foutieve oplossing ervan. We verduidelijken dit
aan de hand van het voorbeeld uit Figuur 6.

25 = 17-8

25

G = D-D

17 8

Figuur 6 Een foutieve oplossing van de opgave .=17-8

Deze fout kwam tot stand doordat de leerling on-
middellijk na lezing van de opgave het getal 25 in-
vulde, hetgeen een typische fout is bij dit soort opga-
ven. Bij het opstellen van de letterformule en het
schema baseerde hij zich op de verhouding tussen de
getallen 25, 17 en 8 en niet op de structuur van de
opgave.

Een andere leerling vulde weliswaar correct de
letterformule en het schema in, doch keerde als het
Ware terug naar de formule-opgave om het onbe-
kende getal te identificeren in plaats van dit te doen
aan de hand van het schema. Daarbij liet hij zich dan
misleiden door het klassieke valstrikje uit de type-

6-9=3

G-D=D

9 3

Figuur 7 Een foutieve oplossing van de opgave -9=3

IV-aftrekking. Ook hiervan geven we een voorbeeld
in Figuur 7.

Tenslotte stelden we ook een tweetal technische
rekenfouten vast. In deze gevallen waren het
schema en de letterformule juist ingevuld. Ook had-
den de leerlingen, uitgaande van het schema, de
juiste rekenoperatie gekozen, doch er was in de loop
van het technisch rekenproces één of andere fout
binnengeslopen. Een leerling die de overige opgaven
correct oploste, gaf 8 als antwoord voor de oefening
16= .+9.

Tot zover een korte voorstelling van de inade-
quate handelingen die tot fouten geleid hebben op de
twaalf enkelvoudige formule-opgaven. Het onder-
wijsleergesprek, waarmee de tweede lestijd begon
en waarin de bovenvermelde inadequate handelin-
gen werden besproken, mondde uit in het opstellen
van de letterformules en schema's voor complexe
opgaven (bijvoorbeeld D+D4-D=G). Daarna wer-
den zes complexe formule-opgaven aangeboden
doch wegens tijdsgebrek losten de meeste leeriingen
er minder dan drie op.

6.5. Vijfde ondenvijsleereenheid: de controlehande-
lingen (1 lesuur)

Op het einde van de laatste les moesten de leeriingen
de controlehandelingen efficiënt en inzichtelijk kun-
nen aanwenden. Ze dienden bovendien de controle-
handelingen als een wezenlijk, geïntegreerd deel van
het totale oplossingsproces te beschouwen. Bij de
aanvang van deze les schreef de lesgever vier indi-
recte enkelvoudige rekenopgaven op het bord en
loste die zelf op. Twee ervan werden onjuist opge-
lost. Aan de hand daarvan werden de handelingen
bijgebracht die uitgevoerd moeten worden om een
oplossing te controleren. Voor een uitvoerige be-
schrijving van deze handelingen verwijzen we ntiar
De Corte & Verschtiffel, 1980, paragraaf 9. Sommige
leeriingen vertelden dat ze reeds spontaan dit pro-
cédé toepasten. Anderen toonden zich verbaasd dat
er zo een simpele manier bestaat om de juistheid van
je eigen oplossing na te gaim.

Vervolgens kregen de leeriingen vier eenvoudige
indirecte opgaven tiangeboden die zij moesten op-
lossen en controleren. We hebben bewust het tuintal
opgaven beperkt, om te voorkomen dat in de expe-
rimentele klas meer opgaven werden aangeboden
die een sterke gelijkenis vertonen met de opgaven uit
de natoets dan in de controleklassen.

Deze les heeft niet het effect gehad dat wij ervan
verwacht hadden. Vooreerst is het bijbrengen van
zo'n complexe vaardigheid niet realiseerbaar binnen


443

-ocr page 450-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

de ene lestijd die nog beschikbaar was. Dan hebben
we het nog niet over het verwerven van een op
systematische controle gerichte houding door de
leerlingen.

7. Resultaten van de experimentele leergang

Eerst worden de resultaten op de collectieve voor-
en natoets en de retentietoets besproken. Vervol-
gens geven we de resultaten op de individuele toets
weer. Tenslotte vatten we de bevindingen samen en
formuleren we een aantal kritische bedenkingen bij
de inhoud van het experimentele programma en bij
de opzet van het verrichte onderzoek.

7.1. Resultaten op de collectieve toetsen

In Tabel 1 worden de resultaten op de voor-, na- en
retentietoets van de experimentele en de controle-
groep globaal samengevat. De getallen geven het
procent juiste oplossingen aan. We merken evenwel
op dat een antwoord van een leerling uit de experi-
mentele groep op de collectieve natoets en de reten-
tietoets pas dan als correct werd beschouwd, wan-
neer tevens de letterformule en het schema juist
waren ingevuld.

We stellen een grote en stabiele vooruitgang vast
bij de leerlingen uit de experimentele groep, terwijl
de resultaten op de voor- en de natoets bij de contro-
legroep nauwelijks verschillen. De leerlingen die de
experimentele leergang volgden, losten bij de na-
toets gemiddeld vier opgaven meer correct op.

Na deze globale analyse gaan we eerst uitvoeriger
in op de eerste zeventien opgaven uit de collectieve
toetsen. Zoals reeds in 3.1. vermeld werd, behoren
ze alle tot opgaventypes die hoewel niet veelvuldig
dan toch expliciet in de loop van de experimentele
leergang behandeld werden. Ook in de beide contro-
leklassen werden door de leerlingen minstens even-
veel soortgelijke enkelvoudige en complexe formu-
le-opgaven opgelost tussen de afname van de voor-
en de natoets. In Tabel 2 geven we de resultaten van
de leerlingen uit de experimentele groep, uitgesplitst
enerzijds naar enkelvoudige en complexe opgaven-
types en anderzijds naar drie niveaugroepen van
leerlingen (hoog-, midden- en laag-groep) die we op
basis van de voortoetsuitslagen onderscheiden heb-
ben.

Tabel 1 Resultaten op de voor-, na- en retentietoets bij de experimentele en de controlegroep^

voortoets

natoets

retentietoets

experimentele groep

60%

80%

79%

controlegroep

58%

60%

-

Tabel 2 Resultaten op de enkelvoudige en complexe opgaven uit de voor- en natoets bij de drie niveaugroepen van de
experimentele klas (n=27)

H-groep (n=

=9)

M-groep (n^

=9)

L^groep (n:

=9y

voor-

na-

voor-

na-

voor-

na-

toets

toets

toets

toets

toets

toets

10 enkelvoud, opg.

92%

100%

71%

94%

55%

lS7c

7 complexe opg.

85%

94%

65%

77%

30%

43%

De leerlingen uit de middengroep maakten de
grootste absolute vooruitgang. Die is vooral te wijten
aan de opvallend grote stijging van het aantal cor-
recte antwoorden op de enkelvoudige opgaven. Een
gelijkaardige doch minder uitgesproken tendens
vinden we bij de leerlingen uit de laagste niveau-
groep. De zwakke prestaties van deze groep op de
complexe opgaven dienen voornamelijk op rekening
geschreven te worden van de twee leerlingen waar-
over we het reeds hadden in 6.4. Niemand uit de
hoogste niveaugroep maakte in de natoets nog een
fout op de enkelvoudige opgaven.

In een verdere analyse hebben we de verhouding
nagegaan tussen de fouten op het vlak van het den-
kend en het technisch rekenen in de voor- en de
natoets. Gezien de doelstellingen en de uitbouw van
de leergang verwachtten we dat enkel het fiantal
fouten op het vlak van het denkend rekenen bij de
experimentele groep drastisch zou afnemen. Uit Ta-
bel 3 blijkt dat dit inderdaad het geval is.


444

-ocr page 451-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

Wat de inadequate handelingsstnicturen betreft,
die geleid hebben tot de 111 fouten op de natoets bij
de leerlingen uit de experimentele groep, volstaat
een verwijzing naar 6.4. De vier foutieve denkwegen
die daar onderscheiden en besproken werden, stel-
den we ook vast tijdens de natoets in de experimen-
tele klas.

Met het opnemen van drie transfer-opgaven ih de
collectieve toets (zie 3.1.) en het aanbieden van een
retentietoets één maand na de afloop van de experi-
mentele leergang beoogden we de vraag naar een
eventuele vooruitgang in de cognitieve ontwikkeling
van de leeriingen uit de experimentele groep te be-
naderen (zie paragraaf 1). Gezien het zeer beperkt
aantal opgaven, gaat het hier slechts om ruwe, ex-
ploratieve gegevens.

De laatste drie opgaven uit de collectieve toets
(opgave 18, 19 en 20) noemen we transfer-opgaven,
omdat noch in de controleklassen noch in de expe-
rimentele klas soortgelijke opgaven aangeboden
werden tussen de afname van voor- en natoets. Bo-
vendien verzekerden de onderwijzers van de be-
trokken klassen ons dat de leeriingen in het verieden
nog maar uiterst zelden met dergelijke opgaven ge-
confronteerd waren. Opgave 18, nl. 6-2= .-i-3, is
een complexe formule-opgave van een type dat voor
de meeste leerlingen vreemd was. In elk geval had-
den de leerlingen uit de experimentele groep nooit de
deel-geheel-relatie voor een dergelijke opgave opge-
zocht. Niemand onder hen had reeds de correspon-
derende letterformule G-D=D-hD opgesteld of het
bijpassend schema geconstrueerd. Bij de natoets los-
ten 6 van de 25 leerlingen uit de controlegroep deze
opgave correct op. In de experimentele groep be-
droeg dit aantal 16 op 27; bij deze 16 leerlingen was
de corresponderende letterformule correct ingevuld
en het schema juist getekend. De opgaven 19 en 20
noemen we transfer-opgaven om een andere reden.
De leerlingen uit de experimentele groep moesten
hierbij een gekend schema construeren en een ge-
kende letterformule neerschrijven vertrekkende van
een redactie-opgave. Ook dit moesten ze voor het
eerst doen, aangezien vooraf steeds met formule-op-
gaven was gewerkt. Als voorbeeld vermelden we
opgave 19: Karei komt thuis met 6 knikkers. Hij
heeft er vand^ 2 verioren. Vanmorgen had hij

er____Ook bij deze twee opgaven was het aantal

correcte antwoorden in de experimentele klas meer
dan tweemaal zo groot als in de controlegroep, hoe-
wel de resultaten op de voortoets nauwelijks ver-
schilden.

Voor de resultaten op de retentietoets die enkel
van de experimentele groep werd afgenomen, ver-
wijzen we naar Tabel 1. Daaruit blijkt dat 79% van de
opgaven correct opgelost werden. Dit is nauwelijks
minder dan de resultaten op de natoets, die eenzelfde
moeilijkheidsgnuid had.

Deze gegevens in verband met de transfer- en de
retentie-opgaven wijzen resp. op de wendbaarheid
en de stabiliteit van de verworven handelingsstruc-
turen. Ze zijn op zichzelf te beperkt om definitieve
conclusies toe te laten, maar rechtvaardigen het
aanhouden van de hypothese dat bij leerlingen die de
leergang volgen, de cognitieve ontwikkeling voor-
uitgeholpen kan worden.

7.2. Resultaten op de individuele toets

Zoals eerder vermeld, werden zes kinderen uit de
experimentele klas en drie kinderen uit de controle-
groep individueel onderzocht om na te gaan in hoe-
verre ze bepaalde mathematische concepten, eigen-
schappen en denkregels kenden, begrepen en in hun
oplossingsgedrag wisten te hanteren. De tien op-
drachten uit dit individueel onderzoek hebben we in
3.2. voorgesteld. Aldaar hebben we ook de regels
voor de scoring ervan verduidelijkt. Wij beklemto-
nen nogmaals dat de score niet enkel bepaald werd
door het gegeven antwoord, maar tevens door de
verantwoording daarvan en de gevolgde oplos-
singsweg.

Wat de kwantitatieve resultaten betreft, verdub-
belden de leerlingen uit de experimentele groep hun
gezamenlijke score van de individuele voortoets op
de natoets, nl. van 20 op 60 naar 43 op 60, terwijl er
bij de leerlingen uit de controlegroep nauwelijks een

Tabel 3 Aantal fouten op het gebied van het technisch (T) en het denkend (D) rekenen in de voor- en natoets bij de
experimentele en de controlegroep*

voortoets

natoets

T-fouten D-fouten

T-fouten

D-fouten

experimentele groep

31 182

39

72

controlegroep

27 182

30

170


445

-ocr page 452-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

vooruitgang vast te stellen was, nl. resp. 13 op 30 en
14,5 op 30. Deze grote vooruitgang in de experimen-
tele groep is niet in de eerste plaats te wijten aan een
toename van het aantal correcte antwoorden, maar
wel aan het feit dat in de natoets veel meer leerlingen
spontaan het vereiste begripsschema of een pas-
sende eigenschap aanwendden en daarvoor een be-
vredigende verantwoording gaven. We verduidelij-
ken dit aan de hand van een tweetal voorbeelden.

Bij de eerste opgave (Is 84-4=4-1-8?) reageerden
verscheidenene leerlingen uit de experimentele
groep anders in de natoets dan tijdens de voortoets
en ook anders dan de leerlingen uit de controlegroep.
Zij begonnen niet onmiddeUijk te tellen, doch analy-
seerden eerst de opgave en vonden de oplossing
zonder enige technische rekenoperatie uit te voeren.
Een meisje uit de controlegroep loste na twintig
seconden deze opdracht correct op en verant-
woordde zich als volgt: 'Vier plus acht is twaalf en
acht plus vier is ook twaalf. Beide uitkomsten zijn
gelijk, dus is 8-h4=4-l-8'. Op de vraag of dit ook het
geval was met andere getallen, durfde ze a priori
geen antwoord te geven. Bij dezelfde opgave in de
natoets beweerde een leerling uit de experimentele
klas dat 8-1-4=4-1-8, omdat bij de optelling de twee
getallen van plaats verwisseld mogen worden. 'Als je
twee getallen optelt, is het om het even waarmee je
begint'.

De 'onoplosbare' opgaven 5 en 6 werden vaak
toch opgelost door leerlingen uit de controlegroep en
door Idnderen uit de experimentele klas bij de voor-
toets: bijvoorbeeld
l=5+\+'i en 7-1=8. Tijdens
de natoets wezen deze laatste bijna allemaal op
de onoplosbaarheid van deze opgaven: 'Hoe kan dat
nu! De delen samen zijn groter dan het geheel'. Een
leerling uit de controlegroep die uiteindelijk, na drie
mogelijke antwoorden ingevuld en gecontroleerd te
hebben, geen juiste oplossing vond voor 7- .=8,
besloot derhalve dat ze niet oplosbaar was. Doch het
duurde een hele tijd alvorens hij tot deze conclusie
kwam en hij slaagde er niet in ze te verantwoorden.

Bovenstaande bevindingen laten ons toe de hypo-
these aan te houden dat de leerlingen uit de experi-
mentele groep doorheen de leergang een heuristi-
sche procedure verworven hebben, nl. het analyse-
ren van een probleem alvorens zich op de getallen te
richten en aan het cijferen te slaan; tijdens deze fase
van probleemanalyse wendden zij de aangeleerde
begripsschema's (het gelijkheidsbegrip en de deel-
geheel-relatie) spontaan en fiinctioneel aan en ze
wisten tevens het gebruik ervan te verantwoorden.
Aan de hand van de opgaven 8,9 en 10 - drie reken-
oefeningen die tevens in de collectieve toets voor-
kwamen - waren we in staat na te gaan in hoeverre
de leeriingen uit de experimentele groep bij de na-
toets spontaan de letterformule en/of het deel-ge-
heel-schema construeerden en de aangeleerde con-
trolehandeling uitvoerden met betrekking tot ge-
wone formule-opgaven. Zoals gezegd, waren uit
elke niveaugroep van de experimentele klas twee
leerlingen voor het individueel onderzoek geselec-
teerd. Wij stelden vast dat enkel de twee kinderen uit
de middelste niveaugroep spontaan het deel-geheel-
schema hanteerden bij het oplossen van de opgaven
8 tot 10. De leerlingen uit de hoogste groep vonden
het correcte antwoord zonder een uitvoerige pro-
bleemanalyse, doch tekenden achteraf de drie
schema's moeiteloos, wanneer wij hen erom vroe-
gen. De twee leerlingen uit de laagste niveaugroep
pasten het schema niet toe en slaagden er niet in
achteraf de delen en het geheel te identificeren voor
de tiende opgave wanneer we hen daar expliciet toe
uitnodigden.

Wat het gebruik van de aangeleerde controleheu-
ristiek betreft, stelden we vast dat deze slechts door
de helft van de individueel onderzochte leerlingen uit
de experimentele klas werd aangewend. Eén onder
hen deed dit reeds tijdens de voortoets.

7.3. Samenvatting en discussie

Uit de collectieve toetsuitslagen is gebleken dat de
experimentele leergang bij deze tweedeklassers een
drastische veriaging van het aantal denkfouten op
aanvankelijke rekenopgaven heeft teweeggebracht.
De analyse van de resultaten op de individuele toets
laat toe te besluiten dat deze kwantitatieve prestatie-
verbetering het gevolg is van een kwalitatieve ver-
andering van het oplossingsgedrag bij deze leerlin-
gen. In de uitslagen op de transfer- en retentie-opga-
ven vinden we enige aanwijzingen dat de experimen-
tele leergang niet alleen het oplossingsgedrag ten
aanzien van aanvankelijke rekenopgaven op korte
termijn heeft beïnvloed, maar ook geleid heeft tot
handelingsstructuren die stabiel zijn en wendbaar
naar anderssoortige mathematische problemen. In
die zin zouden we gewag kunnen maken van een
vooruitgang van de cognitieve ontwikkeling. Ten-
slotte stippen we aan dat het succes van de leergang
beschouwd kan worden als een aanduiding voor de
realiteit van de hypothetische processen uit het mo-
del van het probleemoplossingsproces, dat wij'in een
voorgaand artikel hebben uitgewerkt. We hoeden
ons evenwel voor overhaaste en ongenuanceerde
conclusies.

Vooreerst blijkt reeds uit de onderzoeksresultaten
zelf dat niet alle leerlingen in dezelfde mate geprofi-
teerd hebben van het experimentele programma.


446

-ocr page 453-

Onderwijsexperiment aanvankelijke rekenopgaven

Vermoedelijk heeft de leergang het meeste vruchten
afgeworpen bij de leerlingen van de middelmatige
niveaugroep. Voor een aantal leerlingen uit de hoog-
ste niveaugroep was de leei;gang waarschijnlijk
overbodig, terwijl enkele leerlingen uit de laagste
groep nauwelijks enige vooruitgang maakten. De
klassikale aanpak en het snelle tempo waren o.i.
verantwoordelijk voor de afwezigheid van leerefifec-
ten bij laatstgenoemde leerlingen.

Verder maken enige inhoudelijke tekortkomingen
van de leergang en een aantal bezwaren van metho-
dologische aard dat aan de onderzoeksresultaten en
de eruit afgeleide besluiten slechts een voorlopig en
hypothetisch karakter kan toegeschreven worden.
Tot de inhoudelijke tekortkomingen rekenen we die
welke betrekking hebben op de deel-geheel-relatie.
Ten eerste, wanneer men werkt met de begrippen
'deel' en 'geheel' wordt het ordinale aspect van het
getal enigszins verwaarloosd. Immers, in de teke-
ning van het deel-geheel-schema stelt de rechte lijn
geen getallenas voor maar wel een geheel dat ver-
deeld wordt in een aantal stukken. In de tweede
plaats wijst Freudenthal (1979, p. 22) ero^p dat de
deel-geheel-relatie veel te 'pover' is om objecten op
diverse parameters te vergelijken. Ten derde kunnen
sommige complexe rekenopgaven onmogelijk recht-
streeks met behulp van het gehanteerde deel-ge-
heel-schema opgelost worden. Dit is bijvoorbeeld
het geval voor 4-1-7= 10-i-. of 6-2= .-4. Dit vonden
we noch bij Wolters (1977, 1978), noch bij Mikulina
(1%9) of Atachanov (1969, 1970) vermeld. Tenslotte
kan de vraag gesteld worden of ondanks alles, het
benoemen van de elementen van de opgave als deel
of als geheel en het kiezen van een gepaste reken-
operatie wel voor alle leerlingen inzichtelijke en be-
wuste handelingen zijn en geen stereotiepe mecha-
nismen of gememoriseerde trucjes.

Wat de methodologische beperkingen van het on-
derzoek betreft, wijzen we op de korte duur van het
experiment, evenals op de beperkte grootte en de
geringe representativiteit van de experimentele
groepen.

8. Besluit

In een voorafgaand en in het onderhavige artikel
hebben we resp. beschreven hoe een groep basis-
schoolleerlingen onder gegeven onderwijscondities
aanvankelijke rekenopgaven oploste en hoe ge-
poogd werd om door middel van een aantal wijzigin-
gen in de onderwijsleersituatie het grote aantal fou-
ten op deze opgaven te verminderen. Wij hebben
daarbij niet gekozen voor een oppervlakkige 'symp-
toombestrijding' , maar voor een fundamentele aan-
pak waarbij de leerlingen 1. georiënteerd worden op
algemene mathematische concepten, zoals het ge-
lijkheidsbegrip en de deel-geheel-relatie, en 2. uitge-
rust worden met een brede probleemanalysetech-
niek en een controleheuristiek.

De resultaten van deze exploratieve studie zijn
weliswaar voorlopig, toch wijzen ze er op dat syste-
matische beïnvloeding van de rekenhandelingen tot
de reële mogelijkheden behoort en dat dit soort on-
derzoek werkelijk kan bijdragen tot de toetsing van
hypothesen betreffende probleemoplossingsproces-
sen. Aldus is voortzetting gewettigd zowel in theore-
tisch als in praktisch perspectief. Deze potentiële
integratie van een praktische optiek en theoretische
bedoelingen is hoopgevend met het oog op het ver-
der onderzoek.

Noten

1. Men kan opwerpen dat deze opgaven wel oplosbajir
zijn, nl. door negatieve getallen te gebruiken. Daarom
reageerden we als volgt op een leerling die beweerde
dat deze opgaven niet opgelost konden worden: 'Inder-
daad, nu kunnen wij dit nog niet'.

2. Een bijna woordelijk identieke bedenking vinden we bij
Van Eerde & Verhoef (1978, p. 366).

3. Om de uitslagen vlot te kunnen interpreteren en onder-
ling te kunnen vergelijken hebben we voor de procentu-
ele weergave geopteerd. De absolute waarden kunnen
desgewenst bij de auteurs bekomen worden.

4. Tabel 3 heeft betrekking op alle opgaven uit de collec-
tieve voor- en natoets; dus ook de fouten op de drie
transfer opgaven zijn in deze berekeningen betrokken.

Literatuur

Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het tianleren van deel-ge-
heel-relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs.
Pe-
dagogische Studiën,
1977 (54), 130-142.

Atachanov, A. R., De rol van de theoretische kennis voor
de cognitieve activiteit bij 7- ä 8-jarige kinderen. Onder-
zoek naar het oplossen van indirecte opgaven, in:
Expe-
rimenteel onderzoek naar de problemen hij de vernieu-
wing van hel hasisondenvijs.
Tbilisi, 1969. (Uit het Rus-
sisch vertaald door A. Pellegrom, I.P.A.W., R.U.
Utrecht.)

Atachanov, A. R., Over de relatie Ujssen kennis en cogni-
tieve ontwikkeling bij 7-
h 8-jarige kinderen, in: Onder-
wijs aan en ontwikkeling van jongere leerlingen.
Kiev,
1970. (Uit het Russisch vertaald door A. Pellegrom,
I.P.A.W.. R.U. Utrecht.)

Bodanskij, F. G., Het leren van een algebraïsche oplos-
singsmethode voor redactie-opgaven door leerlingen
van de basisschool, in: V. V. Davydov (Ed.),
De psycho-
logische mogelijkheden van leerlingen van de hasis-


447

-ocr page 454-

.E. De Corte en L. Verschaffe!

school bij het onderricht in de wiskunde. Moskou, 1%9,
p. 228-281. (Uit het Russisch vertaald door I.P.A.W.,
R.U. Utrecht.)

Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and quasi-
experimental designs for research on teaching, in: N. L.
Gage (Ed.),
Handbook of research on teaching. Chi-
cago, Rand McNally, 1963, p. 171-246.

Case, R., Piaget and beyond: toward a developmentally
based theory and technology of Instruction, in: R. Glaser
(Ed.),
Advances in instructional psychology. Vol. I.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum, 1978,
p. 167-228.

Case, R., Implications of Developmental Psychology for
the Design of Effective Instruction, in: A. M. Lesgold, J.
W. PeUegrino, S. D. Fokkema& R. Glaser (Eds),
Cog-
nitive psychology and Instruction.
New York, Plenum,
1978a, p. 441-464.

Corte, E. de & L. Verschaffe!, Kwalitatief-psychologische
analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopga-
ven bij 6- ä 8-jarige basisschoolleerlingen,
Pedagogische
Studiën,
1980 (57) 383-3%.

Davydov, V. V., De introductie van het begrip grootheid in
de eerste klas van de basisschool (een experimenteel
onderzoek), in: C. F. van Parreren & J. M. C. Nelissen
(Eds),
Rekenen. (Teksten en analyses Sovjet-psycholo-
gie 2.) Groningen, Wolters-Noordhoff, 1977, p. 1-59.

Eerde, D. van & L. Verhoef, Analyse van het optellen en
aftrekken in de basisschool.
Pedagogische Studiën,
1978 (55) 354-367.

Freudenthal, H., Lessen van Sovjet-rekenonderwijs-
\!aindc. Pedagogische Studiën, 1979(56) 17-24.

Frijda, N. H. & J. J. Elshout, Probleemoplossen en den-
ken,
in: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de
Klerk (Eds),
Handboek der psychonomie. Deventer,
Van Loghum Slaterus, 1976, p. 413-446.

Greeno, J. G., The structure of memory and the process of
sol ving Problems, in: R. L. Solso (Ed.),
Contemporary
issues in cognitive psychology.
Washington, Winston,
1973, p. 103-131.

Landa, L. N., Instructional grammar and types of thinking
activity, in:
Proceedings of the XVII international con-
gress of applied psychology.
Luik, 1971.

Mikulina, G. G., Algebraïsering van het aanvankelijk wis-
kunde-onderwijs en het denkniveau van de leerlingen,
in: V. V. Davydov (Ed.),
De psychologische mogelijk-
heden van leerlingen van de basisschool bij het onder-
richt in de wiskunde.
Moskou, 1969. (Uit het Russisch
vertaald door Zuzanna Nelissen & Myriam A. D. Wol-
ters, I.P.A.W., R.U. Utrecht.)

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay (Eds), Sovjetpsy-
chologen aan het woord.
(Leeipsychologie en onder-
wijs, 2.) Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972, 400 pp.

Parreren, C. F. van, Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1975 (52) 394-405.

Parreren, C. F. van. Het handelingsmodel in de leerpsy-
chologie. Rede ter opening van de lessen in het kader
van de buitenlandse Francqui-leerstoel aan de Vrije
Universiteit Brussel.
Brussel, Vrije Universiteit, 1979,
23 pp.

Parreren, C. F. van. Onderzoek van de cognitieve ontwik-
keling in de Sovjetunie, in: W. Koops & J. J. van der
Werflf (Eds),
Ch'erzjcht van de ontwikkelingspsycholo-
gie.
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1979, p. 195-214.

Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskunde-on-
derwijs.
Pedagogische Studiën, 1980 (57) 344-357.

\eTschaïïe\,L.,Kwalitatief-psychologische analyse en be-
ïnvloeding van het probleemoplossend denken. Een on-
derzoek met elementaire rekenopgaven bij zes- ci achtja-
rige kinderen.
(Niet-gepubliceerde licentiaatsverhande-
ling.) Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogi-
sche Wetenschappen, 1979, XVI-209 pp.

Wolters, M. A. D.,Het oplossen van mathematische pro-
blemen op de basisschool geanalyseerd en onderzocht
vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief.
(Project
Redactiesommen. Interimrapport IV.) Utrecht, Rijksu-
niversiteit Utrecht, I.P.A.W., Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie, 1977, 111 pp.

Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra. Een ont-
wikkelingspsychologische analyse.
(Doctoraatsproef-
schrift.) Utrecht, Rijksuniversiteit Utrecht, 1978,
180 pp.

Curricula vitae

Zie Pedagogische Studiën, 1980 (57) p. 3%.


448

-ocr page 455-

Samenvatting

Van het inserx'ice-trainingspakket dat ten behoeve
van het project Programma Gedifferentieerd On-
derwijs voor kinderen van vier tot acht jaar (GEON)
werd ontwikkeld, worden onderdelen in dit artikel
beschreven. Aangegeven wordt om welke reden de
programma-ontwikkelaars de noodzaak voelden om
zich op het zogeheten verborgen curriculum te oriën-
teren. Een kritische kanttekening hij het ontbreken
van een ontwikkelingsrationale voor de GEON-cur-
sussen in dit project, sluit onderstaand artikel.

1. Inleiding

Terugblik: In het vorige artikel over opvoedkundige
en onderwijskundige dimensies van het GEON-pro-
ject (Pedagogische Studiën 57 (3) 113-124) kwamen
de volgende onderwerpen aan de orde: de openheid
van het Nederlandse Kleuterschoolcurriculum, het
verborgen curriculum, diagnostiserend onderwijs
geven, positieve discriminatie en geestelijke ge-
zondheid.

Opbouw van dit artikel: Bovengenoemde onderwer-
pen zullen weer aan de orde komen in paragraaf twee
over de groei van de aandacht in het GEON-project
voor het verborgen curriculum. In deze paragraaf zal
de samenhang van de onderdelen van het GEON-in-
service-trainingspakket en hun ontstaan in de tijd
worden geschetst.

In paragraaf drie zal het inservice-trainingspakket
per onderdeel op vorm en inhoud beschreven wor-
den. In de laatste paragraaf zal een van de tekortko-
mingen van het pakket aan de orde worden gesteld.

Blik vooruit: In een volgend artikel zullen de erva-
rings- en eviiluatiegegevens met en van verschil-
lende onderdelen van het pakket dat hier besproken
Wordt aan de orde komen. Omdat met sommige
onderdelen van het pakket nauwelijks gewerkt is,
zullen die onderdelen daar buiten de bespreking val-
len, hoewel ze in paragraaf drie van dit artikel wel
beschreven worden.

Na het ervaringen-artikel zal nog verslag worden
gedaan van het totaal aan GEON-projectresultaten,
gerelateerd aan een eerder overzicht van de evalu-
atie-opzet.

2. Groei van de aandacht voor het verborgen curri-
culum

De kleuteronderwijswet van 1956 (zie bijv. editie
Schuurman en Jorden, nr. 131) geeft een vage om-
schrijving van de taak en het doel van het kleuteron-
derwijs: 'Onder kleuteronderwijs verstaat deze wet
de algemene vorming van het kind in schoolverband,
welke aan het gewoon lager onderwijs voorafgaat".
(art. 1). Kleuterscholen hebben een speel- en werk-
plan dat de volgende rubrieken kent: lichamelijke
ontwikkeling, zintuiglijke ontwikkeling, taiilontwik-
keling, muzikale ontwikkeling, ontwikkeling van
andere middelen tot expressie, sociale vorming, ver-
standelijke vorming en een plan voor te gebruiken
materialen en hulpmiddelen. Eenmaal per vijf jcUir of
eerder, bij wijzigingen in de schoolsituatie, stelt de
hoofdleidster van een kleuterschool, samen met de
leidsters het speel- en werkplan op met vermelding,
t.a.v. bovenstiiande rubrieken, van wat men denkt te
gaan doen. De inspecteur van het rayon waar de
school sttiat, hecht een advies voor goedkeuring of
wijziging tian het ingediende speel- en werkplan.
Richtlijnen voor het speel- en werkplan zijn er nau-
welijks, waardoor het kleuteronderwijs en de be-
trokkenen een grote mate van vrijheid hebben in het
vormgeven van hun eigen situatie. Men kan in War-
wicks' (1975) terminologie stellen dat het speel- en
werkplan het tastbare curriculum vertegenwoordigt
van het totale kleuterschoolcurriculum. Zowel het
tastbare- als het ideale-curriculum worden geken-
merkt door openheid.

Van het verborgen curriculum in de kleuterschool
zijn vier aspecten te noemen waar wij de GEON-ma-

Inhouden en achtergronden van de
inservice-trainingscursussen in het GEON-project

A. K. DE VRIES

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën 1980 (57) 449-459 449

-ocr page 456-

terialen die in dit artikel worden besproken onder
andere mee zullen trachten te karakteriseren, te we-
ten de klasse-organisatie, de leiderschapsvorm, de
manier van lesgeven en de overdracht van waarden
en normen.

Door auteurs als Jackson (1968), en Jenkins en
Shipman (1976) worden nog meer aspecten ge-
noemd, zoals bv. het in groepen bij elkaar zijn of de
'goede' (of 'twijfelachtige') reputatie die een school
heeft bij ouders en anderen.

Het ligt niet in onze bedoeling om een opsomming
te geven van wat er in de literatuur zoal aan facetten
van het verborgen curriculum wordt onderkend;
Snyder merkt op dat leeriingen en leerkrachten ge-
zamenlijk het karakter ervan bepalen, waarbij hij
tevens wijst op het persoonsgebonden element daar-
in: ... 'The semi-private nature of the hidden curri-
culum is essential to its existence ... it is related to
the differences - in attitudes, norms and percepti-
ons, which exist among pupils' ... (Snyder, WO,
pag. 7). Scholen zijn trouwens niet de enige organisa-
ties waarin verborgen curricula aan te wijzen zijn.

Omdat wij in het GEON-project geen systemati-
sche studie hebben gemaakt van het verborgen cur-
riculum, zijn wij niet in staat om vanuit onze evalu-
atie-gegevens de stelling van Jenkins en Shipman te
beoordelen waar zij schrijven: ... 'The hypotheses
we are led towards are simply put: the regime of a
school may be more influential than its pattem of
courses; its hidden curriculum may be more signifi-
cant than its publicly avowed curriculum; the me-
dium may be more important than the mes-
sage' ... (Jenkins en Shipman, 1976, pag. 24). Wij
zullen dan ook in de verdere tekst geen ander ge-
bruik maken van het begrip verborgen curriculum
dan ter aanduiding v?n bepaalde karakteristieken
van ons inservice-trainingspakket.

De organisatie: Wij denken hierbij o.a. aan duide-
lijkheid bij leerkracht en kinderen omtrent begin en
einde in de tijd van activiteiten, bereikbaarheid van
materiaal, inrichting van het lokaal en de tijd dat er
gewacht wordt.

De leider.schapsvonn: Als we het over leiderschaps-
vorm hebben, bedoelen we de manier waarop de
leerkracht leiding geeft en de effecten daarvan op het
gedrag van de kleuters. In de tekst zullen wij met de
verwijzing naar autoritaire-, laissez faire- en sociaal-
integratieve leiderschapsvorm de drie stijlen bedoe-
len die Lewin, Lippit en White (1939) in hun klassiek
geworden studie onderscheiden hebben.

De manieren van onderwijs geven: Van wat wij ver-
staan onder diagnostiserend onderwijzen zullen zo-
wel de manier van lesgeven, de didactische midde-
len, als de lesvoorbereiding en analyses van foute
reacties van kinderen aan de orde komen.

A.K. de Vries

De overdracht van waarden en normen: Klassere-
gels voor de omgang van de kinderen met elkaar en
de leerkracht. Opmerkingen van de leerkracht over
wat goed en fout wordt geacht, positieve discrimina-
tie van die kinderen die qua kennis en vaardigheden
of in het sociaal-emotionele vlak of ten aanzien van
de dingwereld aan de rand van de groep functioneren
en de bevordering van geestelijke gezondheid in de
school (Spivak en Shure 1974) zullen in de tekst de
onderwerpen vormen die bij overdracht van waar-
den en normen gerekend worden.

In de geschiedenis van het GEON-project heeft de
aandacht voor het verborgen curriculum niet vanaf
het begin centraal gestaan. De wortels van het pro-
ject zijn te vinden in de ervaringen opgedaan in het
Utrechtse Kompensatie Programma experiment dat
aan het einde van de zestiger jaren plaats vond. Toen
in het begin van de zeventigerjaren de voorbereidin-
gen voor het latere GEON-project startten werden
de belangrijkste vragen: kan er een integratie plaats-
vinden van remedial-teaching activiteiten in de dage-
lijkse onderwijs-activiteiten in de school, door de
remedialteacher (later ook de stimulerings leer-
kracht) in de klas te laten opereren, inplaats van
erbuiten, zoals gewoonlijk? En aan welke voor-
waarden moet de klasse-organisatie voldoen om het
werken van twee volwassenen in een klas mogelijk
te maken? De belangstelling die door deze vragen op
de klasse-organisatie werd gevestigd en de poging
om de remedial-teaching activiteiten dezelfde zoveel
mogelijk 'open' karakteristieken van het kleuter-
school-curriculum te geven, brachten stap voor stap
de vier eerder genoemde aspecten van het verborgen
curriculum onder de aimdacht van diegenen die
bouwden aan het GEON-middelenpakket.

Hieronder volgt een overzicht van de middelen die
successievelijk werden ontwikkeld tussen 1971 en
1979.

Oude kern: Takenreeksen I t lm IV (leergang met
vier bijbehorende plaatsingstoetsen).
Bmn t-Gem-
School
(nota; latere cursus).
Voorwaardelijk gedacht:
Zelfstandig Werken (in-
service-trainingscursus).
Verwoorden van Pro-
bleemgedrag
(inservice-trainingscursus).
Verbeteringen:
Voorspellen en Reageren (inservi-
ce-trainingscursus met drie bijlagen: Voor het lezen;
Project School; Project Spelen).
Sociale Waarne-
ming en Vaardigheden
(inservice-trainingscursus).


450

-ocr page 457-

GEON: Inserx'ice - trainingscursussen

Bewerkingen: Kijken en Luisteren I t/m III en (IV);
(preservice-trainingscursussen).

De oude kem bestaat uit de Nederlandse bewer-
king van een viertal instructieboeken uit 1969 van de
hand van Regan en Bereiter (zie Regan en Harris,
O.I.S.E., Toronto, Canada, 1980) voor het aanleren
van begrippen in de kleuterschool. De leergang,
'Conceptual Skills Program', werd in 1969 geconci-
pieerd, in het begin van de jaren zeventig getoetst
(Regan en Leithwood, 1974) en verscheen in 1980 in
een bijgewerkte en verbeterde versie in druk. De
nauwe relatie die tussen het eerdere werk van Berei-
ter (1966) en het Utrechtse Taal-Denk-programma
van Kohnstamm en De Vries bestond, werd gecon-
tinueerd toen het Conceptual Skills Program werd
vertaald en bewerkt voor het latere GEON-project.

Deze bewerking heeft korte tijd Programma Den-
ken en Spreken geheten en werd als snel omgedoopt
tot Takenreeksen. De vier plaatsingstoetsen bij de
Takenreeksen, om kleuters op te sporen die voor
remedial teaching in aanmerking zouden komen, zijn
een Nederlandse toevoeging. Dit oudste deel van
GEON vertegenwoordigt nog duidelijk de compen-
satie-onderwijs erfenis uit de jaren zestig. Het kan
gezien worden als een toevoeging aan het tastbare
curriculum van de kleuterschool. Doordat de plaat-
singstoetsen eveneens bestemd waren om gebruikt
te worden als norm-referenced tests kan van de hele
leergang Takenreeksen plus toetsen gesteld worden
dat ze een nieuw en ongebruikelijk element vormden
in het 'open' kleuterschool curriculum, met conse-
quenties voor het verborgen curriculum, al was het
alleen maar door de eventuele aanwezigheid van een
tweede volwassene in de klas die de leergang organi-
satorisch een eigen plaats gcif.

De tweede verbindingslijn tussen de drie
Utrechtse compensatieprogramma's en het latere
GEON-project is te vinden in de relatie tussen het
Gezins Activerings Programma Utrecht (GAPU)
van Rupp (1971) en de nota Buurt-Gezin-School. Die
relatie is zwak omdat er verschillen ontstonden tus-
sen de activiteiten en intenties van het eerdere Ge-
zins Activerings Programma en de latere Buurt-Ge-
zin-School activiteiten. Die verschillen zijn door de
auteur van dit artikel altijd negatief gewiuirdeerd, ten
nadele van de Buurt-Gezin-School activiteiten. Le-
den van de WPRO, de onderwijsinspectie, het be-
stuur van de SVO en ambtenaren van de toenmalige
afdeling Onderwijs en Planning van het ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen stelden dat de
functie 'home-visitor', of een daaraan verwante
functie, niet in het GEON-model voor begeleiding
Van kleuterscholen in achterstandssituaties zou mo-
gen voorkomen. De 'home-visitor' was een belang-
rijke drager van de G.A.P.U. activiteiten. Door het
afzien van deze fiinctie verviel de kans op evenwicht
tussen vormgeving van activiteiten vanuit de school
geredeneerd en activiteiten vanuit de buurt- en ge-
zinssituatie gezien. Het accent kwam voornamelijk
op de school te liggen. De nota richt zich op kennis-
verwerving door de leerkrachten omtrent opvoe-
dingspatronen en -doelen van die gezinnen waarvan
kinderen aan hun dagelijkse zorg zijn toevertrouwd
en op kennisverwerving door de leerkrachten van
het functioneren van eerste- en tweedelijns-instellin-
gen in de buurt en de plaats waar de school staat.
Kennisverwerving door contacten met ouders en
anderen staat centraal.

In de categorisering van activiteiten zoals Peters
die geeft kan men stellen dat het hier om een 'peda-
gogische' motivatie gaat: 'Het doel is te komen tot
een betere ontplooiing van het kind, door het opvoe-
dingshandelen van de leerkrachten op school en de
ouders thuis beter op elkaar af te stemmen (Peters,
1979, pagina 19). Aangezien in de nota Buurt-Ge-
zin-School gepleit wordt voor uitwisseling van
ideeën over opvoeding en onderwijs door ouders en
leerkrachten, opdat er geen al te grote onnodige
discrepanties zullen bestaan tussen opvoedingsdoe-
len en -middelen in het gezin en in de school, kan de
nota gezien worden als een poging om een bepaalde
vorm te geven luin het aspect 'overdracht van waar-
den en normen' uit het verborgen curriculum.

Het plan dat de aanleiding heeft gevormd tot het
GEON-project, namelijk het ter beschikking stellen
van een goed functionerend activerings- (compensa-
tie) programma, werd door leerkrachten in de scho-
len met enthousiasme begroet. Dat enthousiasme
luwde toen men hoorde dat 'goed functioneren' voor
ons betekende dat het activeringsprogramma niet
voor gebruik 'buiten' de klas maar 'in' de klas be-
stemd was en bovendien soms in de klas door een
tweede volwassene mede uitgevoerd zou worden.
De volgende bezwaren werden geopperd: a. Waar
halen we
óetijcl vandaan? b. Betije vergeten dat veel
van de kinderen in onze school
gedragsproblemen
vertonen en de hele diig onze tumdacht vragen? Als
we al tijd hadden zouden kinderen met gedragspro-
blemen er wel voor zorgen dat we die tijd moesten
gebruiken om hen in de gaten te houden, c. Denk je
echt dat wij de
kundigheid hebben om een active-
ringsprogramma uit te voeren en om met een vreem-
deling in onze klas samen op te trekken? Door deze
bezwaren serieus te nemen en middelen te zoeken
om ze op te heffen is in het GEON-project de aan-
dacht voor het verborgen curriculum ontstaan. In
eerste instantie werden middelen gezocht om de uit-


451

-ocr page 458-

A. K. de Vries

voering van het activeringsprogramma te waarbor-
gen. Gaandeweg zijn de middelen een brug gewor-
den naar geïntegreerde vormen van positieve dis-
criminatie gekoppeld aan opvoedings- en vor-
mings-middelen die bedoeld zijn om de 'geestelijke
gezondheid' van alle kinderen in de school te bevor-
deren.

Om aan het bezwaar van het tijdsgebrek tegemoet
te komen en om organisatorisch de ruimte te schep-
pen voor de aanwezigheid van een tweede volwas-
sene in de klas, werd een vertaling en bewerking
voor Nederland gemaakt van de minicursus 'Orga-
nizing the Kindergarten for Independent Leaming
and Small Group Instruction' van het Far West La-
boratory For Educational Research and Develop-
ment (Berkely, 1969). Deze minicursus die 'Zelf-
standig Werken' ging heten, haakt in op de aspecten
organisatie en overdracht van waarden en normen,
zoals de klasseregels, het zelfstandigheidsbegrip, en
het begrip samenwerken.

De minicursus Zelfstandig Werken werd een ant-
woord op het bezwaar dat men te weinig tijd heeft.
Meer tijd kan door een andere organisatievorm ge-
creëerd worden. Voor de moeilijkheden, waarvoor
kinderen met gedragsproblemen de leerkracht en
vaak ook hun leeftijdsgenoten kunnen plaatsen,
werden oplossingsmiddelen gezocht vanuit de ge-
dragsmodificatie stroming. De handleiding voor ou-
ders: 'Child management: A program for parents'
van Smith en Smith (1966) stond model voor een
cursus voor kleuterschoolleerkrachten die in het
GEON-project ontwikkeld werd onder de naam
'Verwoorden van Probleemgedrag'. Deze cursus,
waarin het maken van observaties en het hanteren
van simpele operante conditioneringstechnieken be-
sproken en voor oefening aanbevolen worden, heeft
te maken met twee aspecten van het verborgen cur-
riculum: de leiderschapsvorm en de overdracht van
waarden en normen.

Vooral door de minicursus Zelfstandig Werken was
onze aandacht voor het 'open' karakter van het Ne-
derlandse kleuterschoolcurriculum vergroot. We
gingen de leergang Takenreeksen steeds meer zien
als een gesloten 'Fremd-Körper' dat zich slecht voor
integratie leende. In het werk van Blank (1973) en het
werk van Semmel en Thiagarajan (1973) vonden we
inspiratie voor de bouw van een cursus 'Voorspellen
en Reageren'. De kundigheid die leerkrachten door
hun opleiding meekrijgen en vergroten in hun dage-
lijkse praktijk, om te signaleren welke kinderen
moeite hebben met bepaalde kennisinhouden en
(schoolse) vaardigheden werd uitgangspunt voor
deze cursus. Toevoegingen werden gemaakt door
aandacht te vragen voor keuzen die leerkrachten
kunnen maken uit didactische middelen, om kenni-
sinhouden en vaardigheden aan kinderen aan te le-
ren, rekening houdend met de aard van de aan te
bieden leerstof of vaardigheid en met de manier
waarop een bepaald kind het makkelijkst leert.

Activeringsmomenten tot, door de leerkracht zelf
bepaalde, vanzelfsprekende onderdelen van de
schooldag maken, leek meer in overeenstemming
met het 'open' karakter van het kleuterschoolcurri-
culum dan een activeringsprogramma dat bladzijde
na bladzijde van begin tot eind in de loop van de
kleuterschoolperiode afgewerkt zou moeten wor-
den. De manier van onderwijs geven enerzijds, en de
overdracht van momenten van positieve discrimina-
tie als waarde anderzijds, waren de twee aspecten
van het verborgen curriculum die met de Cursus
Voorspellen en Reageren voor het voetlicht werden
gebracht. Een meer vanzelfsprekende aansluiting bij
het tastbare curriculum, het zogeheten speel- en
werkplan werd in de cursus nagestreefd.

Overdracht van waarden en normen, manieren
van onderwijs geven en de klasse-organisatie kwa-
men ook weer aan de orde in de cursus: 'Sociale
Waarneming en Vaardigheden' die in het bovenge-
noemde overzicht (2.4) samen met Voorspellen en
Reageren als verbeteringen in het GEON-middelen-
pakket werden gekwalificeerd. Wat voor verbete-
ring in aanmerking kwam, was bij de minicursus
Zelfstandig Werken de nabespreking door leerkracht
en kinderen van elke keer dat men een periode zelf-
standig gewerkt had. Deze nabespreking bleek in de
praktijk een belangrijke functie te vervullen, maar de
minicursus voorzag niet in middelen voor de leer-
kracht om op een bewuste wijze om te gaan met
sociale thematiek die in bovengenoemde nabespre-
kingen vaak opduikt. Ook de cursus Verwoorden
van Probleemgedrag, met de dtjarin aangedragen
operante conditioneringsmiddelen leek voor verbe-
tering vatbaar. De cursus Verwoorden benadrukt
eenzijdig de verantwoordelijkheid van de volwas-
sene voor het hanteren van versterkers voor gedrag
en van middelen om gedrag in frequentie te doen
afnemen. Gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
elkaar van kinderen onderiing en van volwassene en
kinderen valt buiten het veld van aandacht. Weder-
zijdse verantwoordelijkheid voor elkaar naast zelf-
standigheid vormt de centrale thematiek van de mi-
nicursus Zelfstandig Werken. Met Sociale Waarne-
ming naast Verwoorden werd eenzelfde evenwicht
nagestreefd.

Samenvattend: De minicursus Zelfstandig Werken


452

-ocr page 459-

GEON: Inserx'ice - trainingscursussen

vormde in de geschiedenis van het GEON-project de
toegang tot onze steeds groter wordende belangstel-
ling voor het verborgen curriculum. Uit het hier
gepresenteerde overzicht blijkt dat de minicursus
met haar twee satellieten Verwoorden van Pro-
bleemgedrag en Sociale Waarneming en Vaardighe-
den, naast de cursus Voorspellen en Reageren wel
een aantal aspecten van het verborgen curriculum
raakt, maar dat niet systematisch en, om redenen die
in het eindverslag van de evaluatie uitvoeriger ge-
noemd zullen worden, niet grondig doet.

De eerder genoemde bewerkingen. Kijken en Luis-
teren I t/m III en (IV) voor Opleidingsscholen voor
Kleuterieidsters en Pedagogische Academies verte-
genwoordigen: I een cursus observeren van kinde-
ren in school en daarbuiten, II een cursus observeren
van leerkrachten in de schoolse setting, waarbij aan
die setting aandacht wordt besteed door Montesso-
ri-. Jenaplan-, Freinet-, en het traditionele onderwijs
naast elkaar te presenteren, voor zover mogelijk
zowel kleuter- als lagere school vertegenwoordi-
gend, en III een cursus over de relatie tussen
Buurt-Gezin en School. Deze cursussen zullen in de
toekomst elders besproken worden.

3. Overzicht van het GEON middelen-pakket

Hieronder zullen de leergang, nota en cursussen van
het GEON-project zo besproken worden dat evalu-
atie- en ervaringsgegevens, die in een volgend artikel
aan de orde komen, door de lezer geplaatst kunnen
worden. Hier bespreken we de middelen zoals ze
tussen 1975 en 1979gebruikt zijn. Op grond van, een
onorthodoxe, formatieve evaluatie zijn de geschre-
ven materialen vanaf 1978 soms ingrijpend veran-
derd, zoals de nota Buurt-Gezin-School die tot cur-
sus is omgebouwd. Van de nieuwste versies zal in
het eindrapport melding gemaakt worden, ze blijven
in dit kader onbesproken.

3.1. Takenreeksen I lot en met IV

Takenreeks I, Kleur-Vorm-Omvang, \s bedoeld voor
vierjarige kleuters. De leergang impliceert de namen
van vier primaire kleuren, van vier abstracte vormen
en van vier antoniem-paren.

Instructiewijze: Het te onderkennen attribuut en de wa;»rde
daarvan, bijv. attribuut 'kleur', waarde 'rood', van een
object, wordt met meerdere voorbeelden zo zuiver moge-
lijk gepresenteerd naast neutrale voorbeelden. Eerst gaat
het om het herkennen en passief beheersen van de begrip-
pen die centraal staan, vervolgens wordt actief benoemen
gevraagd. Raadsels, domino's en lottospelen worden ge-
bruikt om de aandacht van de kinderen te blijven vragen.
Tijd: Introduceren en oefenen van de begrippen in strikte
zin neemt tien tot vijftien minuten per dag. KJasse-sugges-
ties voor de rest van de schooldag zijn erop gericht situ-
aties te scheppen waarin 'incidenteel' leren kan optreden.
De leergang biedt acht 'units' oefenstof
Toets: De plaatsingstoets heeft 50 items. Om beurten
wordt gecontroleerd of een bepaald begrip passief herkend
wordt en actief benoemd kan worden. Een aantal items
vraagt het herkennen en benoemen van meer dan één
waarde of attribuut: bijv. pak eens de grote blauwe drie-
hoek' .

Takenreeks II, Plaats, is bestemd voor vieijarige
kleuters. De leergang betreft zeven voorzetsels en
twee zelfstandige naamwoorden (voorkant en ach-
terkant).

Instructiewijze: Demonstratie ten behoeve van herkenning
en oefening in benoemen. Voor de instructie wordt gebruik
gemaakt van opdrachten w;iardoor het eigen lichaam erva-
ren wordt als object in de ruimte. Demonstratie vindt
plaats met behulp van voorwerpen en flanelbord plaat-
jes-materiaal. Vragen, een spel en tekenopdrachten zijn
toegevoegd.

Tijd: Introduceren en oefenen van de begrippen neemt tien
tot vijftien minuten per dag. Klasse-suggesties voor het
bewegingsonderwijs zijn bedoeld om 'incidenteel' leren te
bevorderen. De leergang biedt acht eenheden oefenstof
Toets: De plaatsingstoets heeft 26 items. Twintig items om
het (passief) herkennen van voorzetsels iifzonderlijk of in
combinatie te testen, en zes items die het benoemen van
afzonderlijke voorzetsels testen.

Takenreeks III, Actie, bestemd voor vijfjarige kleu-
ters. Aan de orde worden gesteld: oorzakelijke-,
voorwaardelijke- (voor zover niet oorzakelijk) en
doelgeoriënteerde-relaties in ruimte en tijd.
Instructiewijze: De takenreeks bevat 18 uitgewerkte doel-
georiënteerde handelingssituaties. De volgorde van aan-
bieding voor demonstratie en oefening van tijd- ruimte
begrippen is altijd hetzelfde. A. Bespreken van wat er gaat
gebeuren en wat het verwachte eindresultiuit is. B. Kiezen
van de materialen die je nodig hebt. C. Uitvoeren van de
verschillende handelingen die nodig zün om het gestelde
doel te bereiken en verbaliseren van de handelingen en de
keuzemogelijkheden. D. Herhalen in een mime-spel van
alle voorafg;umde handelingen (zonder de materialen) en
herhalen van de verbalisaties. E. Ordenen van een serie
foto's van de verschillende karakteristieke momenten van
de handelingenreeks (betreft vooral momenten waarop
oorzakelijke en doelgeoriënteerde relaties opvallen).
F. Het bespreken van de handelingsreeks zonder materi-
aal en zonder foto's, w;iarbij de momenten van keuzevrij-
heid en van onontkoombare causale relaties centratd staan.
Oefening van het hanteren van tijd-ruimte begrippen vindt
ook plaats met behulp van 8 denkverhalen, bewerkingen
van denkverhalen van Bereiter en Anderson (Tilburg,
1976).


453

-ocr page 460-

A. K. de Vries

Tijd: Omdat de tijd-ruimtesituaties waaraan de begrippen
gedemonstreerd worden, opdat kinderen die begrippen
leren herkennen en gebruiken, vluchtig zijn, vraagt de
demonstratie om herhalingen. Introduceren en oefenen
van de begrippen vraagt vijftien tot dertig minuten per dag.
Klasse-suggesties worden niet gegeven. In de praktijk
komt het herhaaldelijk voor dat de leerkracht de doelgeori-
enteerde handelingssituaties met een hele klas kinderen
analyseert en bespreekt. De leergang biedt acht eenheden
oefenstof.

Toets: De plaatsingstoets heeft 12 items en drie oefeni-
tems. Het toetsmateriaal kent drie onderdelen: 1. Vier
items met elk vier plaatjes die chronologisch gerangschikt
moeten worden. 2. Vier items met elk vier plaatjes waar-
van er drie chronologisch gerangschikt moeten worden,
het vierde plaatje dat niet in de reeks thuishoort moet als
zodanig herkend worden. 3. Vier items met zes plaatjes
waarvan er vier chronologisch gerangschikt moeten wor-
den terwijl er twee plaatjes zijn die niet bij de reeks van
afgebeelde handelingen passen. Die twee moeten als zoda-
nig herkend worden.

Takenreeks IV. Flexibel categoriseren, is bestemd
voor vijQarige kleuters. De leergang betreft alle attri-
buten en waarden van attributen die aan objecten
zijn waar te nemen. Subjectief gewaardeerde eigen-
schappen horen daar uitdrukkelijk bij.
Instructiewijze: De takenreeks richt de aandacht op zeven
gebieden van attributen en waarden van objecten. Con-
crete objecten worden gehanteerd en bekeken, daarbij
vindt verbalisatie van datgeen wat waargenomen wordt
plaats. Denkspelen, raadsels, een vereenvoudigde versie
van het zogeheten twintig vragen spel (zie bijv. Bruner e.a.
1966) en een flexibel categoriseerspel worden gebruikt om
de aandacht van de kinderen te vragen.
Tijd: Introduceren en oefenen van de begrippen vraagt
vijftien tot twintig minuten per dag. Klasse-suggesties zijn
erop gericht het spelmateriaal voor alle kinderen in de klas
toegankelijk te maken. De leergang biedt zeven eenheden
oefenstof voor de zeven gebieden van attributen en waar-
den van attributen die onder de aandacht gebracht worden.
Toets: De plaatsingstoets heeft 25 items en bestaat uit de
volgende onderdelen: A. Categoriseren. B. Overeenkom-
sten. C. Materiaal. D. Situatie. E. Elkaar overiappende
verzamelingen. F. Functie. G. Delen van. H. Voorwer-
pen ordenen. Het laatste onderdeel: H. Voorwerpen or-
denen, biedt de mogelijkheid om een observatie van spon-
taan sorteergedrag van kinderen te maken. De reacties van
kinderen worden wel schriftelijk vastgelegd maar niet ge-
scoord.

Korte toelichting hij de bedoelingen van de Taken-
reeks en.

In de bewoordingen van het categoriseringssysteem
dat Guilford (1967) van de menselijke intelligentie
geeft, zijn de eerste twee takenreeksen gericht op het
versterken van convergente produktie van semanti-
sche eenheden bij kinderen. De derde en de vierde
takenreeks versterken niet alleen convergente pro-
duktie van semantische eenheden, maar ook con-
vergente produktie van semantische implicaties en
divergente produktie van semantische implicaties.
De derde takenreeks volgt voor de instructie de
aanwijzingen van Gal'perin voor het omgaan met
verbale handelingen die in deze reeks nodig zijn voor
het vergelijken van gebeurtenissen, handelingen, die
elkaar opvolgen in de tijd en het benoemen daarin
van relaties die voorwaardelijk-oorzakelijk, of
voorwaardelijk maar niet oorzakelijk zijn.

De bedoelingen van de Takenreeksen zijn aan
ouders en anderen, bv. leerkrachten in de aanvangs-
klassen van de lagere school vrij eenvoudig duidelijk
te maken.

3.2. Nota Buurt-Gezin-School

Inleiding: Gedurende de periode dat het GEON-pro-
ject actief was in scholen, waren leerkrachten en
GEON-medewerkers in het bezit van de nota
Buurt-Gezin-School, ook wel werkmap genoemd.
Deze nota was voor GEON-medewerkers geschre-
ven en richtte zich niet regelrecht tot leerkrachten of
ouders of medewerkers van eerste- en tweedelijnsin-
stellingen. Deze groepen mochten bij wijze van
spreken over de schouders van de GEON-mede-
werkers meelezen.

Bedoelingen: A. Het in frequentie en totaal aantal
laten toenemen van overieg- en werkcontacten tus-
sen leerkrachten en ouders (zie voor achtergrondin-
formatie bv. de publikatie van de Nederiandse Ge-
zinsraad, 1972). B. Het in frequentie en totaal aantal
laten toenemen van contacten voor informatieuit-
wisseling tussen leerkrachten en anderen, zoals
leerkrachten van andere scholen en medewerkers
van eerste- en tweedelijnsinstellingen (zie voor ach-
tergrondinformatie bv. de rapporten van de Ge-
mengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwel-
zijnsbeleid, 1974 en 1976).

Inhoud en Ophouw: De nota Buurt-Gezin-School kent zes
hoofdstukken en valt in twee delen uiteen. Het eerste
hoofdstuk bespreekt de noodzaak van makkelijke contac-
ten tussen ouders en leerkrachten, vanuit een pedagogi-
sche doelstelling (zie Peters 1979). Het tweede hoofdstuk
bespreekt het voordeel van makkelijke contacten tussen
leerkrachten en medewerkers in eerste- en tweedelijnsin-
stellingen t.b.v. eventueel noodzakelijke consultatie-rela-
ties (zie NIK Bericht 8, 1971 en Bruyel en van Meurs
1974^ De hoofdstukken 3 t/m 6 gaan over het verzamelen
van informatie, het maken van plannen, het uitvoeren van
plannen en het evalueren. De hoofdstukken 3 t/m 6 zijn op
het praktische handelen gericht terwijl de eerste twee
hoofdstukken beschouwelijk van aard zijn. Hoofdstuk drie
handelt over het maken van een sociale kaart en geeft een


454

-ocr page 461-

GEON: Inserx'ice - trainingscursussen

zestal rubrieken van onderiinge relaties in de school, tus-
sen de school en de buitenwereld en van instanties onder-
ling. Een registratiesysteem voor informatie over de eerder
genoemde zes rubrieken is toegevoegd. Het vierde hoofd-
stuk gaat in op organisatorische aspecten van het maken
van plannen. Het vijfde hoofdsmk bespreekt het starten,
controleren en bijsturen van de uitvoering van gemaakte
plannen. Het zesde hoofdstuk noemt aspecten van evalu-
atiedoelen en gaat in op verschillen tussen beginsituaties en
eindsituaties in verband met de evaluatie.
Tijd: De nota was geschreven voor GEON-medewerkers
die direct werkten in en voor de scholen. De richtlijnen in
de nota betroffen inventarisaties, planningsbesprekingen
met de scholen en instanties, het helpen uitvoeren van
plannen en het evalueren. Dit totaal aan werkzaamheden
besloeg de hele experimentele periode.

3.3 Minicursus Zelfstandig Werken

Inleiding: Zelfstandig Werken is een vertaling en
bewerking van de achtste minicourse van het Far
West Laboratory For Educational Research and
Development: 'Ot^anizing the Kindergarten for In-
dependent Leaming and Small Group Instruction'
(Berkeley 1%9). De bewerking van deze minicourse
was in eerste instantie bestemd voor gebruik in het
GEON-project, hetgeen verschilt van de bedoelin-
gen die men aan de Universiteiten van Nijmegen en
Leiden had met de bewerking van empirische toet-
sing van de minicursussen 'Effectief Vragen Stellen'
(1977), 'Denkvragen Stellen' (1977), en 'Het Organi-
seren van Zelfstandig Leren' (1977), daiir deze laatst
genoemde minicursusussen direct via publikatie
voor de Nederlandse onderwijspraktijk bedoeld wa-
ren.

Bedoelingen: De cursus is er op gericht een zodanige
werkstructuur in de schoolklas te laten groeien of te
versterken, dat de kinderen gedurende enige tijd per
dag zelfstandig bezig kunnen zijn met (schoolse);
activiteiten. De leerkracht krijgt in de periodes van
zelfstandig werken (meer) tijd om observaties te ma-
ken van, of om remedialteaching activiteiten te ont-
plooien voor individuele kinderen of kleine groepen
kinderen. De cursus traint de leerkracht in 'duide-
lijkheid' ten aanzien van het maken en nakomen van
afspraken. De studies van o.a. Rosenshine en Fürst
(1973) en van Good, Biddle en Brophy (1975) gaan in
op het belang van duidelijkheid en structurering in
schoolsituaties waarin kinderen zelfstandig opere-
ren.

Inhoud en Ophouw: De cursus kent een startles en een
eindles waarvan video-opnamen worden gemiuikt. Ener-
zijds dient het vergelijk tussen beide lessen de leerkracht te
informeren over de mate waarin de leerkracht het zelfstan-
dig functioneren van de leerlingengroep heeft weten te
beïnvloeden. Anderzijds dragen de video-opnamen mate-
riaiü aan voor de eindevaluatie van het GEON-project.

Tussen start- en eindles heeft de cursus vier onderdelen
met een vast instructiemodel (zie o.a. Van der Plas en
Veenman 1975): 1. Aanleren van het begrip 'Zelfstandig
Werken'. 2. Het niet onmiddellijk reageren van de leer-
kracht op de kinderen. 3. Oplossen van moeilijke situaties
tijdens het zelfstandig werken. 4. Regelmatig zelfstandig
werken in de klas. In de minicursus Zelfstandig Werken
oefent de leerkracht zich in tien vaardigheden die uitmon-
den in vijf vaardigheidsgebieden, die permanent opgeno-
men horen te worden in het repertoire van de leerkracht.

In deze vijf vaardigheidsgebieden valt het volgende pa-
troon aan te wijzen: A. Sterke structurering vooraf.
B. Een redelijke openheid tijdens de rit en C. Versterking
van de structuur na afloop.

Tijd: Het volgen van de cursus neemt ongeveer acht weken
van 2 ä 3 uur werken per week in beslag.

3.4. Cursus Venvoorden van Probleemgedrag

Inleiding: Als bron van inspiratie voor Verwoorden
van Probleemgedrag heeft de cursus 'Child Mana-
gement: a program for parents' van Smith en Smith
(1966) gediend. In Verwoorden van Probleemgedrag
werd een accentverschuiving nagestreefd ten op-
zichte van de cursussen in operante conditionerings-
technieken voor leerkrachten en ouders, zoals die
gangbaar waren in het begin van de zeventigerjaren
(zie bv. de cursus van Patterson en Gullion, 1%8).
Observaties en het verzamelen van informatie voor
het maken van functionele analyses (zie o.a. Franks
1969 en Saslow 1969) werden in Verwoorden van
Probleemgedrag benadrukt. Foumier (1972), had
haiir bedenkingen geuit tegen de gesimplificeerde
cursussen in operante conditioneringstechnieken.
De nieuwere generatie cursussen (zie o.a. Hendriks
en Verstegen 1975) werden alle voorzichtiger van
toon en ruimer van informatie.
Bedoelingen: De cursus moet gezien worden als een
middel om die leerkrachten te helpen, die stellen dat
zij de zelfstandigheid van de kinderen in hun klas niet
kunnen vergroten omdat er een paiir kinderen zijn
die probleemgedrag vertonen. Verduidelijking van
het soort gedrag dat als problematisch wordt ervaren
en het vinden van informatie om de boodschap van
het kind in zijn gedrag te kunnen interpreteren, plus
reflectie op middelen om de omgeving zo te verande-
ren dat het problematische gedrag in frequentie af-
neemt wordt met de cursus nagestreefd.
Inhoud en Ophouw: De tekst van de cursus is verdeeld
over vier hoofdstukken: 1. Over gedrag, sociaal leren en
ontstaan van probleemgedrag. 2. Vinden van een vraag-
stelling, tellend observeren en het vastleggen van observa-
tie. 3. Doel van functionele analyses en het verzamelen
van informatie. 4. Gedragsverandering, versterkers, ïian-
cn afleren van gedrag, het ontwerpen en uitvoeren van een


455

-ocr page 462-

A. K. de Vries

veranderingsplan. De inhoud van elk hoofdstuk is opge-
deeld in onderwerpen die telkens na bespreking gevolgd
worden door een samenvatting, vragen over de tekst en
opdrachten voor discussie, of opdrachten die tot handelen
aanleiding geven.

Tijd: Het doorwerken van de cursus kost ongeveer acht
weken van 2 ä 3 uur per week, wanneer men zich houdt aan
de suggestie in de cursus om gedurende die acht weken
slechts één kind intensief te observeren en te volgen.

3.5. Cursus Voorspellen en Reageren.

Inleiding: Voorspellen en Reageren werd ontwik-
keld om de eerder genoemde Takenreeksen te ver-
vangen. Het werk van Blank (1973) en van Semmel
en Thiagarajan (1973) ligt ten grondslag aan Voor-
spellen en Reageren.

Bedoelingen: Met de cursus wordt beoogd dat de
leerkracht in de kleuterschool de rubrieken uit het
'open' speel- en werkplan ziet als gebieden waarin de
(schoolse) ontwikkeling van kleuters te beschrijven
valt (zie ook Janssen-Vos, 1974, en Dumont en Kok,
1970) en dat de leerkracht leert de inhoud van de
verschillende rubrieken verregaand gedetailleerd te
operationaliseren in bewoordingen van kennisin-
houden en vaardigheden.

De cursus tracht het bewustzijn van de leerkracht
te vergroten ten aanzien van zijn/haar vermogen om
te anticiperen op het gemak waarmee elk individueel
kind in de klas nieuwe kennisinhouden en vaardig-
heden leert. Tevens wordt de aandacht van de leer-
kracht gericht op het analyseren van moeilijkheden
die kinderen kunnen tonen bij het leren van nieuwe
kennisinhouden en vaardigheden. En de cursus
biedt een doelgeoriënteerd model om kennisinhou-
den, vaardigheden, leermiddelen en leerstijl van in-
dividuele kinderen te analyseren en met elkaar in
verband te brengen om van daaruit een keuze te
maken voor een strategie voor geïndividualiseerde
instructie (zie ook Olson, 1972).

Inhoud en Opbouw: Voorspellen en Reageren bestaat uit
een cursus en drie bijlagen, te weten: 'Voor het Lezen',
'Spelen' en 'School'. De cursus Voorspellen en Reageren
heeft drie delen: 1. Het voorspellen; dit hoofdstuk heeft
een werklijst met 33 items. 2. Het verwerken van de voor-
spelling. 3. Het reageren; in dit hoofdstuk worden relaties
aangegeven tussen gemaakte observaties (hfdst. 1),
(schoolse) ontwikkelingsgebieden (hfdst. 2) en didactische
middelen. Elk hoofdstuk sluit af met een samenvatting en
opdrachten voor de leerkracht(en). De drie bijlagen tonen
voor onderwerpen uit het speel- en werkplan van de kleu-
terschool hoe verregaand men kan operationaliseren en
welke Strategien voor geïndividualiseerde instructie voor
de hand liggen als men redeneert vanuit kennisinhouden,
vaardigheden en leermiddelen die men aan en bij de geope-
rationaliseerde onderwerpen kan onderkennen. Observa-
ties van individuele kinderen kunnen gemaakt worden met
behulp van de werklijsten die in elk van de bijlagen te
vinden zijn.

Tijd: Het doorwerken van Voorspellen en Reageren kan in
acht weken gebeuren wanneer men daar 2 ä 3 uur per week
aan besteedt. En wanneer men zich houdt aan de sugges-
ties in de cursus om voor de voorspellingen, de analyses
en de reacties niet meer dan drie kinderen te observeren en
te volgen.

3.6. Cursus Sociale Waarneming en Vaardigheden

Inleiding: Sociale Waarneming en Vaardigheden is
als cursus nog niet af. Bij de start van de ontwikke-
ling van deze cursus lag het in de bedoeling dat de
cursus een vervolg zou zijn op het niet zo succes-
volle 'Programma ter stimulering van de sociale
ontwikkeling in de kleuterschool en de eerste drie
klassen van de basisschool' van Smits-van Sonsbeck
e.a. (S.V.O.-project 0270. Nijmegen 1975). Het
raamplan voor Sociale Waarneming en Vaardighe-
den dat er nu ligt vertoont meer overeenkomst met
het project-programma 'Waarden-ontwikkeling' van
Van der Plas e.a. (S.V.O.-project 0312) dan met het
officiële Nijmeegse vervolg op het eerder genoemde
programma, S.V.O.-project 0270, het programma
van Gerris e.a. 'Stimulering van de sociale ontwikke-
ling in het onderwijs' (S.V.O.-project 0360).

Bedoelingen: Sociale Waarneming en Vaardigheden
is bedoeld als aanvulling op de minicursus Zelfstan-
dig Werken. In de minicursus leert de leerkracht om
een periode van zelfstandig werken altijd af te sluiten
met een nabespreking waarin naast elkaar het werk
dat de kinderen verzet hebben en hun onderiinge
samenwerking aan de orde komen. Voor de meeste
leerkrachten is de zakelijke kant, het werk, makke-
lijker bespreekbaar dan de sociaal-emotionele kant,
de samenwerking. Een aantal vaardigheden die de
leerkracht kan gebruiken in gesprekken met kinde-
ren over hun onderiinge relaties worden in Sociale
Waarneming en Vaardigheden ter oefening aange-
reikt in de context van reflectie over waarden en
normen in en buiten de school.

Inhoud en Ophouw: Het raamplan voorziet in drie onder-
delen: 1. Vier minicursussen gericht op kringgesprek en
rollenspelen. 2. Over waarden en normen en het kiezen
van sociale thema's, samen met ouders. 3. Voorspellen en
Reageren toegepast op kringgesprekken en rollenspelen.

Tijd: Op grond van het nu aanwezige raamplan kan nog
geen schatting gemaakt worden van de hoeveelheid tijd die
het doorwerken van deze cursus zal vragen.


456

-ocr page 463-

GEON: Inserx'ice - trainingscursussen

4. Bedenkingen hij de vormgeving van het GEON
inser\'ice-trainingspakket

Uit bovenstaande opsomming valt het volgende te
concluderen: het GEON-project startte met een
leergang 'Takenreeksen' bestemd voor een (be-
paalde) groep kinderen in de kleuterschool. Die leer-
gang zou beschreven kunnen worden vanuit de cur-
riculum definitie van o.a. Aamoutse, want er is
sprake van een uitgewerkt plan met doelstellingen,
plus middelen om die doelstellingen te bereiken en
middelen om het laatste te evalueren. (Aamoutse,
1972). Maar lopende de ontwikkeling van het project
distantieerden wij ons van deze leergang. Het zoge-
naamde 'open' karakter van het kleuterschoolcurri-
culum noopte ons daartoe. Gaandeweg merkten we
ook dat definities van curriculum zoals gehanteerd
door Aamoutse veel te eenzijdig zijn om mee te
werken wanneer men activiteiten ontplooit voor de
kleuterschool; tussen twee haakjes het Jenaplan on-
derwijs of de werkwijzen in Freinet scholen laten
zich ook slechts ten dele vangen onder definities die
'stmctured series of intended leaming outcomes' als
kernpunten nemen, (zie o.a. Johnson, 1967).

Wij bleven wel aandacht vragen voor de groep
kinderen waarvoor de oorspronkelijke remedial-
teaching leergang Takenreeksen bestemd was, maar
zochten dat te doen door de leerkrachten te scherpen
in hun eigen manier van omgaan met het tastbare
deel van het kleuterschoolcurriculum (Warwick
1975), het speel- en werkplan. Het is hier niet de
plaats om in te gaan op het cultuurconflict dat ont-
staat in de confrontatie tussen de poging om de
leerkrachten zo te scherpen , dat heterogenisering
van de leeftijdsgroep zo veel mogelijk beperkt blijft,
en de gangbare doelstellingen van het ideale kleuter-
schoolcurriculum (zie bijv. het artikel 'Reactie van
de Redactie'. De Wereld van het Jonge Kind (5) 7,
1980). Die gangbare doelstellingen impliceren het
zoveel mogelijk buiten de deur houden van de vol-
wassenwereld voor de kleuterschool waardoor in de
bewoordingen van Dasberg (1975) de kleuterschool
het toonbeeld van 'jeugdland' kan blijven. Die vol-
wassenwereld manifesteert zich echter toch, bijv.
middels het schoolrijpheidsondcrzoek. Dit laatste
kan men niet bevechten door het te negeren maar
wel door de mechanismen in de omgang tussen leer-
krachten en kinderen die heterogenisering in de hand
werken op te sporen en die door positieve discrimi-
natie te vervangen. Plus door het trekken van de
conclusie uit de mainstreamings-beweging in de
Verenigde Staten (o.a. Birch, 1974) dat verregaande
professionalisering van leerkrachten in het reguliere
onderwijs, waardoor diagnostiserend onderwijsge^
ven mogelijk wordt, een
beter middel is om school-
rijpheidsondcrzoek en latere selectie-onderzoeken
uit het onderwijs te bannen, nl. door ze overbodig te
maken, dan het middel van de verbale banvloek.

Wij ontdekten dat het inbrengen van positieve
discriminatie in het tastbare deel van het kleuter-
schoolcurriculum het beste kon worden bereikt door
aandacht te schenken aan het verborgen curriculum.
Die ontdekking heeft halverwege de experimentele
periode van het GEON project plaats gevonden en
heeft een serie cursussen voor leerkrachten opgele-
verd. Systematische doordenking van de verande-
ring vanuit een curriculumtheorie (zie bijv. Gems
1975,1976 en 1978) heeft in die tijd niet plaatsgevon-
den. De verschuiving impliceert dat we nu moeten
spreken over een inservice-trainingscurriculum voor
leerkrachten ten behoeve van een (bepaalde) groep
kinderen in de kleuterschool. Voor dit inservice-
trainingscurriculum werd geen ontwikkelingsratio-
nale (Slavenburg en Creemers 1978) opgesteld.
Mochten wij ooit in de gelegenheid zijn een nieuw
inservice-trainingscurriculum te bouwen dat gericht
is op het bewuster leren hanteren van aspecten uit
het verborgen curriculum van de school dan zullen in
de daarvoor op te stellen ontwikkelingsrationale be-
slissingen genomen moeten worden ten aanzien van
de vraag in hoeverre de onderdelen van dat curricu-
lum zich lenen voor zelfinstmctie en zelf-evaluatie.
En ten aanzien van de vraag of men in de onderde-
len, programma-inhouden, inzicht wil aanscherpen
door vanuit handelings-ervaringen muir inzicht toe te
werken of, door vanuit het aandragen van informatie
inzicht te scherpen, waarbij handelings-ervaringen
als illustraties dienen. Deze laatste vnuigstelling is
voortdurend actueel geweest in het werken met de
GEON-cursussen.

Globaal is onze indmk dat een curriculum, zoals
hierboven bedoeld, beide wegen moet openhouden
omdat sommige leerkrachten, zoals dat heet, pas
vanuit de praktijk van het opvoedend en onderwij-
zend handelen, de vaardigheden, zich voor theorie
gaan interesseren. Terwijl anderen eerst het wjuirom
willen kennen voordat zij op afstandelijke wijze met
hun eigen vaiirdigheden willen omgajm.

Voorafgaande aan de vraag naar een ontwikkelings-
rationale voor een eventueel inservice-trainingscur-
riculum zal reflectie plaats moeten vinden over de
kwestie of zo'n curriculum wel nodig is. Inservice-
training op zulk een wijze is nogal ongebmikelijk in
begeleiding van scholen door SBD-medewerkers.
Met verwijzing naar de studie van Gladder 'Ouder-
cursussen op MOB's' (1979) kan de veronderstelling
uitgesproken worden dat het werken met van te


457

-ocr page 464-

A. K. de Vries

voren ontwikkelde programma-inhouden niet 'effec-
tiever' hoeft te zijn dan gebruikelijke begeleidings-
vormen. Dat er in het GEON-project toch cursussen
ontwikkeld werden, vond zijn oorzaak vooral in de
evaluatie-eisen. Cursussen hebben een duidelijke
vorm en inhoud en ze hebben een beginpunt en een
eindpunt wat voor de evaluatie plezierig is.

Literatuur

Aamoutse, C. A. J., Kurrikulumontwikkeling en haar or-
ganisatie in Nederland,
Pedagogische Studiën, 1972 (49)
55-66.

Bereiter, C., and S. Engelmann, Teaching disadvantaged
children in the preschool.
Prentice Hall, Englewood
OifFs N.J., 1966.

Bereiter, C., en V. Anderson, Denh'erhaaltjes, Zwijsen,
Tilburg. 1976.

Birch, J. Mainstreaming. Council forexeptional child-
ren. Reston, 1974.

Blank, M., Teaching learning in the preschool: a. dialogue
approach.
Charies E. Merril, Columbus, Ohio, 1973.

Bruner, J. S., R. R. Olverand P. M. Greenfield,5/;/«'/« in
cognitive growth.
Wiley, New York, 1966.

Bruyel, W., en A. F. W. van Meurs, Konsultatie, Instru-
ment en Perspektief.
Stichting Nederlands Instituut
voor Kinderstudie, 's-Gravenhage, 1974.

Dumont, J. J., en J. F. W. Kok, Ciirricuhim Schoolrijp-
heid. Dl. 1.
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1970.

Foumier, E. ?., Ouders en kinderen in de gedragstherapie,
in: J. de Wit e.a. (red.).
Psychologen over het kind 3.
Tjeenk Willink, Groningen, 1973.

Franks, C. M. (ed.), Behavior therapv: Appraisal and
status.
Mc Graw-Hill, New York, 1%9.

Gal'perin, F. J.. Die geistige Handlung als Grundlage für
die Bildung von Gedanken und Vorstellungen,
'm\ Pro-
bleme der Lerntheorie.
Volk und Wissen. Volk eigener
Vertag. Berlin I%7.

Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwel-
zijnsbeleid,
Startnota Jeugd-welzijnsbeleid. Staatsuit-
geverij, "s-Gravenhage, 1974.

Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwel-
zijnsbeleid,y«/^'c/uW;yrt,
op ift"/; naar samenhangend
beleid.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976.

Gerris, J. R. M.,Begeleiding, achtergronden en evaluatie
van een procedure voor de ontwikkeling van onderwijs-
leereenheden.
Instituut voor onderwijskunde. Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, 1975. (intern rapport).

Gerris, J. R. M., Ontwikkeling en fundering van onder-
wijsdoelstellingen voor de stimulering van de sociaal-
kognitieve ontwikkeling.
S.V.O.-project 0360. Katho-
lieke Universiteit van Nijmegen, 1976.

Gerris, J. R. M., Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
vanuit een curriculumtheoretisch perspekief,
Pedagogi-
sche Studiën,
1978 (55) 299-312.

Guilford, J. ?., The nature of human intelligence. Mc
Graw-Hill, New York, 1%7.

Hendriks, Z., en R. Verstegen, Gedragsproblemen in de
klas.
Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1975.

Jackson, Ph. W., Life in classrooms. Holt, Rinehart and
Winston, New York, 1968.

Janssen-Vos, F., KIOSK, een speelleerprogramma voor
het kleuteronderwijs. (Eindrapport) Kohnstamm-Insti-
tuut, Amsterdam, 1974.

Jenkins, D. and M. D. Shipman, Curriculum:an introduc-
tion.
Open Books. London, 1976.

Johnson, M., Definitions and models in Curriculum-the-
ory,
Educational Theory, 1967 (17), 127-140.

Kanfer, F. H., and J. S. Phillips, Behavior therapy; A.
panacea for all ills or a passing fancy? in: C. M. Franks
(ed.),
Behavior therapy. Mc Graw-Hill, New York,
1%9.

Lewin, K., R. Lippit, and R. K. White, Pattems of agres-
sive behavior in experimentally created 'social clima-
tes',
Journal of Social Psychology. 1939, (10) 271-299.

Minikursus Denkvragen Stellen. Vakgroep Onderwijs-
kunde. Rijksuniversiteit Leiden. Wolters Noordhoff,
Groningen, 1977.

Minikursus Effektief Vragen Stellen. Vakgroep Onder-
wijskunde Rijksuniversiteit Nijmegen, Wolters Noord-
hoff, Groningen, 1977.

Nederlandse Gezinsraad, Ouderparticipatie in het basis-
en kleuter-onderwijs.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage,
1972.

N.I.K. Consultatie. N.I.K. Bericht 8. Stichting Ned. Inst.
v.d. Kinderstudie, "s-Gravenhage, 1971.

Olson, D. R., On a theory of Instruction: Why different
forms of Instruction result in a similar knowledge,
Inter-
change,
1972 (3) 1.

Patterson, G. R., and M. E. Gullion, Living with children:
New methodsforparents and teachers. Research Press,
Champaign, Illinois, 1968.

Peters, J. J., Ouderparticipatie: een innovatie? Wolters
Noordhoff, Groningen, 1979.

Plas, P. L. van der, en S. A. M. Veenman, De Minikursus.
Pedagogische Studiën, 1975 (52) 9.

Plas, P. L. van der, Project Waardenontwikkeling, In-
terimrapport III.
S.V.O.-project 0312, Vakgroep On-
derwijskunde, Rijksuniversiteit Leiden, 1978.

Regan, E. M., and M. M. Harris, To Learn jTo Think,
Activities for the Kindergarten.
O.I.S.E., Toronto,
1980.

Regan, E. M.,and K. A. Leilhwood.Ejfecting Curriculum
Change; experiences with the conceptual skills pro-
gram.
Research in Education series. 4, O.I.S.E., To-
ronto, 1974.

Rupp, J. C. C., G.A.P.U. Eindrapportage I en II (S.V.O.-
project 083), Rijksuniversiteit Utrecht, 1971.

Semmel, M. I., and S. Thiagarajan, Design development
and
Validation of anticipation gauws. (Working paper
16. 14) Center for Innovation in Teaching the Handicap-
ped. Indiana University, Bloomington, 1973.

Slavenburg, J. H., en B. P. M. Creemers, Werkwijze bij
programma-ontwikkeling, in: J. H. Slavenburg e.a.,//tV
project Onderwijs en Sociaal Milieu. Zwijsen, Tilburg,
1978.

Smith, J. M., and D. E. P. Smith, Child Management: a


458

-ocr page 465-

GEON: Inserx'ice - trainingscursussen

progrcimforparents. Ann ArborPublishers, Ann Arbor,
Michigan, 1966.

Smits-van Sonsbeck, B., en P. P. J. Smits,Programma ter
stimulering van de sociale ontw ikkeling in de klenter-
school en de eerste drie klassen van de basisschool.
S.V.O.-project 0270. Katholieke Universiteit van Nij-
megen, 1975.

Snyder, B. R., Thehidden ciirriciiliim, A. A. Knopf, New
York, 1971.

Spivak, G., and M. B. Shure, Social adjustment ofyoiing
children.
Jossey-Bass Publishers, San Fransisco, 1974.

Wijland, J. R. van, en F. J. Grijzenhout, Kleuteronder-
wijswet. Nederlandse Staatswetten.
Editie Schuurman
en Jordens, 131. Tjeenk Willink, Zwolle, 1975, (vierde
druk).

Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën, 1980 (57) p.
124.


459

-ocr page 466-

Naar aanleiding van een advies van de Raad voor het
Wetenschapsbeleid zijn door de voormalige minister voor
wetenschapsbeleid voor een aantal multidisciplinaire pro-
bleemgebieden Nationale Programma's van Onderzoek
ingesteld. In 1974 ging een Nationaal Programma Ar-
beidsmarktonderzoek van start. Een stuurgroep kreeg tot
taak: het opstellen van het Nationaal Programma in hoofd-
lijnen' en het uitwerken daarvan in projecten. Het thans
afgesloten project onderwijs en arbeidsmarkt past in dit
kader. Het nationaal programma arbeidsmarktonderzoek
loopt tot 1981. Het ligt in de lijn der verwachtingen, dat de
coördinatie van het onderzoek op dit terrein op enigerlei
wijze wordt voortgezet^. De diverse projecten zijn uitge-
mond in (voorzichtige) beleidsaanbevelingen en suggesties
voor verder onderzoek. Het lijkt zaak, dat pedagogen en
onderwijskundigen inspringen op het uit wetenschappelijk
oogpunt belangwekkende, maatschappelijke relevante
deelthema onderwas en arbeidsmarkt. Vandaar met name
deze Kroniek.

Een enkele opmerking vooraf

Alvorens in te gaan op de inhoud van het eindrapport van
het project 'Onderwas en arbeidsmarkt'' een enkele op-
merking.

Met betrekking tot het thema onderwys-arbeidsmarkt
loopt het (sociaal-wetenschappelijk) onderzoek in ons land
achter. Met name onze oosterburen hebben een voor-
sprong^. In dit blad werd daarop reeds eerder gewezen.
(Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepubliek,
Pedagogische Studiën, 1977 (54) 362-365). Het onderha-
vige eindrapport en de conferentie 'Onderwijs, kwalifika-
tie, arbeidsmarkt'' leveren een belangrijke bijdrage tot een
wenselijke inhaal-manoeuvre.

In het project 'Onderwijs en arbeidsmarkt' (evenals
trouwens in het Nationaal Programma Arbeidsmarkton-
derzoek als geheel) is enige ervaring opgedaan met multi-
disciplinair werken. Veelal stemt de 'verkokering' van de
overheidsbureaucratie in departementen en onderdelen
van departementen nogal overeen met die van de onder-
zoeksbureaucratie in afzonderlijke disciplines en subdisci-
plines. Geheel in overeenstemming hiermee werden recen-
telijk de sectorraden voor toegepast wetenschappelijk on-
derzoek weer opgedeeld naar de beleidsverkaveling zoals
die in de overheidsbureaucratie bestaat. Dit ondanks het
feit, dat de behoefte aan meer generaal, sector-overstij-
gend en probleem-gericht denken toeneemt' (pag. 24). In
het project 'Onderwijs en arbeidsmarkt' werd de verkoke-
ring eniger mate doorbroken. Wel vertoont het eindverslag
een sterk (arbeids-)sociologische inslag. Vooral tussen
aanhangers van resp. de meer economische en meer 'soci-
aal-wetenschappelijke' denktrant treedt soms enige frictie
op. Dat desondanks multidisciplinair werken nuttig is,
bleek bijvoorbeeld bij de deelstudie over prognoses.

Ontstaansgeschiedenis en opzet.

De hier te bespreken verkennende literatuurstudie naar
enige aspecten van de aansluiting tussen onderwijs en
arbeidsmarkt is het resultaat van een initiatief van J. J. van
Hoof, coördinator van het Nationaal Programma Ar-
beidsmarktonderzoek en tevens coördinator van de sector
arbeid, bedrijf en beroep van de Stichting Interuniversitair
instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, en
van J. Dronkers, coördinator van de sector onderzoek van
onderwijs eveneens van de Siswo. De studie is gericht op
drie deelthema's:

- prognose-methoden ten aanzien van de kwantitatieve
verhoudingen tussen vraag en aanbod
(prognose-stu-
die);

- inhoudelijke aansluiting tussen onderwijs en beroeps-
praktijk
(kwalificatie-studie);

- flexibiliteit in de relatie onderwijs en arbeidsmarkt {aan-
sluitingsstudie).

Thans zijn de eindrapporten van de drie deelstudies ver-
schenen:

- J. B. Nijssen en R. Brons, Onderwijs en arbeidsmarkt:
een evaluatie van prognoses.
Afdeling Flanning van de
Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, novem-
ber 1978, 245 pag.

- J. Boon, Onderwijs en arbeidsmarkt: kwalificatie.
Twents onderwijskundig rapport no. 9, T.H. Twente,
Toegepaste Onderwijskunde, Enschede, mei 1979, 120

Kroniek

Nationaal programma arbeidsmarktonderzoek: project
onderwij s-arbeidsmarkt


460 pedagogische studien 1980 (57) 460-464

-ocr page 467-

Kroniek

pag.

- F. Vlaskamp en B. Hövels, Onderwijs en arbeidsmarkt;
aansluitingsonderzoek.
Instituut voor Toegepaste So-
ciologie, Nijmegen, 1979, 219 pag.

In de loop van het onderzoeksproject ontstond de behoefte
aan een zg.
koprapport; een denkkader voor de relaties
tussen onderwijssysteem, arbeidsmarkt en arbeidssys-
teem. De in de deelstudies verworven inzichten over aan-
sluitingsproblemen, hun achtergronden en mogelijke op-
lossingen werden vervolgens in dat kader geplaatst. In
samenspraak met de opstellers van de deelstudies ontwik-
kelden de projectcoördinatoren Van Hoof en Dronkers
een dergelijk kader.

Na deze schets van de ontstaansgeschiedenis en de
globale opzet van het report lopen we de inhoud langs. De
bespreking wordt afgerond met een enkele kritische kant-
tekening.

Het koprapport

Het koprapport bestaat uit twee hoofdstukken. In het eer-
ste hoofdstuk wordt een denkkader ontwikkeld; in het
tweede beschrijven de auteurs de in de drie deelstudies
verworven inzichten omtrent aansluitingsproblemen. Cen-
traal staan de begrippen onderwijssysteem, arbeidsmarkt
en arbeidssysteem alsmede hun onderlinge relaties. In de
inleiding wordt erop gewezen (pag. 9) dat de 'witte vlek-
ken' in deze studie vooral te vinden zijn rondom de interne
ontwikkelingen in het onderwijs en de rol van het politieke
systeem (met name het overheidsbeleid).

Uitgangspunt vormt in het eerste hoofdstuk het naïeve
model
van de relatie tussen (delen van) het onderwijssys-
teem en het arbeidssysteem. De in dit model gemaakte
veronderstelling van het bestaan van min of meer exclu-
sieve bindingen tussen (beroeps-)opleidingen en beroepen
(functies) in het arbeidssysteem bleek bij nader inzien
onhoudbaar. De relatie tussen opleidingen en functies is
flexibel; personen met dezelfde (opleidings-)kwalificaties
komen in uiteenlopende functies terecht (mobiliteit) en
dezelfde of nauw verwante functies worden wel bekleed
door bezitters van uitlopende (opleidings-)kwalificaties
(subsitutie). Bovendien komt
de arbeidsmarkt als (tussen-)
schakel
tussen onderwijs- en arbeidssysteem in de pic-
ture. De wijze waarop de arbeidsmarkt functioneert, blijkt
discrepanties bij respectievelijk de allocatie en de benut-
ting van de door de factor arbeid aangeboden kwalificaties
te kunnen beïnvloeden. Vooral liet onderscheid tussen het
begrip
externe arbeidsmarkt (de allocatie van de arbeid
zoals die tussen de bedrijven en instellingen tot stand
komt) en het
begjip interne arbeidsmarkt (de allocatie van
arbeid binnen een bedrijf of instelling) is verhelderend.
Geconstateerd wordt onder meer, dat met name het per-
spectief van mogelijke horizontale en verticale mobiliteit-
binnen-de-betrokken-arbeidsorganisatie bij de selectie een
niet onbelangrijke rol is gaan spelen. De kwalificatie-eisen
weerspiegelen dit; bruikbaarheid en inzetbaarheid op lange
termijn en daar nauw verband mee houdende 'trainability'
worden relatief hoog gewaarderd. Bedrijven met overwe-
gend aantrekkelijke banen blijken relatief veel gebruik te
maken van het interne arbeidsmarkt-mechanisme en in het
algemeen aan het personeel betere scholingsmogelijkhe-
den te bieden. Vooral de 'theorieën van de dubbele en
anderszins gesegmenteerde arbeidsmarkt' hebben de aan-
dacht op deze verbanden gevestigd (enigszins verwante
begrippen die met betrekking tot het onderwijs wel worden
gehanteerd zijn: duaal systeem, circuits, Streaming en set-
tin. Bestaan er relaties? Zo ja, welke? M.S.).

Via de inbedding van de relaties tussen onderwijssys-
teem, arbeidsmarkt en arbeidssysteem in de maatschappe-
lijke context komen naast de arbeidsmarkt politieke, so-
ciale en economische 'reproductie-mechanismen' in het
gezichtsveld.

In het tweede hoofdstuk krijgt het hierboven beschreven
denkkader wat meer inhoud; de in de deelstudies verwor-
ven inzichten in de relaties tussen onderwijssysteem, ar-
beidsmarkt en arbeidssysteem worden erin geplaatst. Be-
gonnen wordt met een kritiek op de beperkte vooronder-
stellingen die aan veel economisch en sociologisch onder-
zoek naar de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt
ten grondslag liggen
Qiet naïeve model). Vervolgens schet-
sen de auteurs een gedififerentieerd beeld van de aanslui-
tingsproblemen
{de externe en interne arbeidsmarkt als
tussenschakel).
De begrippen flexibiliteit (mobiliteit en
substitutie) en kwalificatie worden nader toegelicht. Het
begrip kwalificatie ondergaat een verrruiming, waardoor
de aandacht kan worden gevestigd op het ook voor het
onderwijs belangrijke onderscheid tussen meer algemene
technisch-instrumentele en sociaal-normatieve elementen.
Met de laatste worden bedoeld: houdingen en andere niet-
cognitieve mogelijkheden van de betrokkene(-n), al dan
niet op school verworven (i.p.v. sociaal-normatief worden
ook wel de min of meer verwante termen proces-onafhan-
kelijk of extra-curriculairgebruikt). Gewezen wordt voorts
op het voorkomen van drie typen
aibeidsdeelmarkten',
vakdeelmarkten (bijv. voor kleuterieidsters of bouwvak-
kers), bedrijfsdeelmarkten en zg. niet-specifieke deelmark-
ten (bijv. voor ongeschoolden met 'Jedermannskwalifika-
tionen'). Met behulp van deelmarkten kan iets gezegd
worden over de dynamiek op de arbeidsmarkt. Bijvoor-
beeld: in tijden van laag conjunctuur worden de eisen van
de werkgevers in het algemeen hoger; mindergeschoolden
proberen via scholing een vak te leren; het gewicht van
bedrijfsdeelmarkten neemt toe. Incidenteel komen in een
laag conjunctuur op bepaalde deelmarkten echter ook te-
korten of overschotten voor, te denken valt resp. aan
kleuterleidsters en bouwvakkers in bepaalde regio's.

Met betrekking tot de achtergronden en gevolgen van
ontwikkelingen in het arbeidssysteem wordt gewezen op:
ontwikkelingen in het niveau van kwalificatie-eisen en het
tekort aan goede arbeidsplaatsen; het toenemende belang
van bedrijfsspecifieke kwalificatie-eisen; de aanpassing
van de arbeidsplaatsenstructuur (een verwaarioosd aspect
van flexibiliteit). Wat de ontwikkelingen in het onderwijs
betreft wyzen de auteurs onder meer op: de aansluitings-
problemen ten gevolge van de uitbouw van het secundaire
en tertiaire onderwijs en de verbondenheid van de kwalifi-
catie- en de verdelingsproblematiek. Geconcludeerd


461

-ocr page 468-

Kroniek

wordt, dat de overheid - gebonden als deze is aan de
maatschappelijke verhoudingen - bij het zoeken naar op-
lossingen voor de aansluitingsproblemen voor grote moei-
lijkheden komt te staan.

Het koprapport vormt in zekere zin een samenvatting van
de gehele studie betreffende onderwijs en arbeidsmarkt.
Vandaar dat we het accent enigszins op dit gedeelte van het
rapport hebben laten vallen. Alvorens de deelstudies aan
de orde te stellen vestigen we nog de aandacht op de
'tegenstelling tussen sociale wetenschappers en econo-
men' en op een enkel punt dat onderwijskundigen en pe-
dagogen waarschijnlijk meer in het bijzonder interesseert.

Dankzij de overwegend (arbeids-)sociologische aanpak
zijn de auteurs erin geslaagd een vrij reëel beeld te schetsen
van de concrete, dynamische werkelijkheid. Of zij daarbij
steeds voldoende recht hebben doen wedervaren aan de
mogelijke inbreng van de (onderwijs-)economie wagen we
vooralsnog te betwijfelen. Wel wordt op bepaalde plaatsen
in het rapport de
tegenstelling tussen de sociale weten-
schappen en de economie
(wel aangeduid als het zg. kwan-
titeit versus kwaliteit debat, M.S.) voor een deel overbrugd.
Mogelijke bijdragen vanuit de onderwijseconomie, reeds
te vinden bij een neo-klassiek georiënteerd onderwijseco-
noom als Hegelheimer' worden echter ietwat onderbe-
licht®. Het rapport wekt enigermate de indruk dat 'de'
(onderwijs-)economie statisch is, niet evolueert en geen
enkele verruiming ondergaat. Bij het oplossen van de in het
rapport uitvoerig beschreven problemen kunnen enkele
stukjes 'harde kern' van de (onderwijs-)economie - toege-
past binnen een bepaalde setting(!) - wel eens enig gewicht
in de schaal blijken te werpen. Naast het leveren van
kritiek lijkt het intensiveren van de samenwerking met
economen derhalve van belang.

In de kwalificatiestudie, en meer nog de aansluitingsstu-
die wordt gewezen op de relatie tussen
leerplanontwikke-
ling
en onderwijsplanning. De relatie tussen onderwijs (en
dan met name de inhoud van curricula) en kwalificaties
wordt kritisch genuanceerd. Ook wordt opgemerkt, dat de
selectie- en allocatie-functie van de arbeidsmarkt (alsmede
de legitimeringsfunctie) in belangrijke mate voortbouwt op
overeenkomstige processen die zich binnen het onder-
wijs(-systeem) afspelen (pag. 39, 67 en 68).

De deelstudies

Het tweede deel van het rapport bevat samenvattingen van
de drie deelstudies.

De prognose-studie

Deze studie concentreert zich op drie onderling verweven
vragen, namelijk: wat is het aanbod aan prognoses, wat is
de vraag naar prognoses en hoe kunnen vraag en aanbod
van prognoses beter op elkaar aansluiten?

Wat betreft het aanbod werden negenenzestig binnen-
en buitenlandse prognosestudies op het gebied van onder-
wijs en arbeidsmarkt uit de periode 1960-1978 bekeken.

In het gedeelte dat handelt overt/c vraag naar prognos-
tisch onderzoek blijkt, dat prognoses door beleidsvormers
niet alleen worden gebruikt om in de functie van beleids-
keuzen het zicht op de toekomstmogelijkheden te ver-
scherpen, maar ook en vooral als middel om de besluit-
vorming van andere beleidsvormers of participanten te
beïnvloeden. De meer concrete vraag naar prognostisch
onderzoek van elke participant hangt veelal ten nauwste
samen met de positie in het maatschappelijk krachtenspel.
Voor onder meer de overheid, de vakbeweging en onder-
wijsinstellingen wordt één en ander nader toegelicht. Ver-
der wordt geconstateerd dat alle participanten vooral ge-
oriënteerd zijn op de meer eenvoudige modellen. Het zicht
op de meer gecompliceerde prognosemethoden en het
soort informatie dat deze kunnen produceren blijkt te ont-
breken. Er wordt bijgevolg veelal een eng prognosebegrip
gehanteerd.

De kwalificatiestudie

Boon onderscheidt in de literatuur vier benaderingen van
het zo kardinale begrip kwalificatie. Ze kiest voor de bena-
dering welke de nadruk legt op de beschrijving van syste-
matisch samenhangende kenmerken van groepen en indi-
viduen.

Het onderzoek naar kwalificaties blijkt een aantal be-
langwekkende resultaten te hebben opgeleverd. We vol-
staan hier kortheidshalve met een 'aanduidende' opsom-
ming. Bij het bespreken van de literatuur worden
vijf typen
onderzoek
onderscheiden, te weten onderzoek betref-
fende: de relatie tussen technologische ontwikkeling en
kwalificatie-eisen; idem tussen technologische ontwikke-
ling, arbeidsorganisatie en kwalificatie-eisen; kwalificatie
en humanisering van arbeid; de absorptie-elasticiteit van
de arbeidsmarkt en de daarmee samenhangende substitu-
tie-processen (in hoeverre schept het aanbod van gekwali-
ficeerden vanuit het onderwijs zijn eigen vraag?); het be-
lang van de structuur en organisatie van het onderwijssys-
teem alsmede de mate van specifieke beroepsvoorberei-
ding binnen het onderwijs voor de verdeling en de organi-
satie van arbeid binnen bedrijven. Het onderzoek naar
kwalificatie verscherpt de kijk op de rol van het onderwijs.
Ook een aantal
arheidsmarkttheorieën dragen daartoe bij.
Ter sprake komen: de human capital theorie; de screen-
ing-hypothese; de maatschappij-kritische stroming ä la
Bowles en Gintis; theorieën over de gesegmenteerde ar-
beidsmarkt en enige studies die ingaan op de relatie tussen
milieu, begaafdheid en arbeidsmarkt. Er worden enkele
niet onbelangrijke inzichten vermeld. De screening-these
bijvoorbeeld legt de nadruk op de samenhang tussen atti-
tudes en bepaalde curricula alsmede op het feit dat ar-
beidskrachten niet alleen beoordeeld worden op de pro-
duktieve bijdrage die ze op korte termijn leveren, maar ook
op de verwachte bijdrage op lange termijn. Ook de waar-
genomen segmentering op het niveau van de banen en van
de industriële structuur is van belang voor het onderwijs
(gewezen wordt bijvoorbeeld op het verschijnsel 'interne
markt', bedrijfsspecifieke kwalificaties en de hiermee sa-
menhangende mogelijkheden tot mobiliteit). De rol van het
(initiële) onderwijs bij het ontwikkelen van kwalificaties
wordt enigszins gerelativeerd.

Aan het eind van deze deelstudie worden de begrippen
kwalificatiecluster en kwalificatie-ontwikkeling geïntrodu-


462

-ocr page 469-

Kroniek

ceerd. De relevantie ervan voor zowel het (onderwijs-)
beleid als het onderzoek (van het onderwijs) wordt onder
andere toegelicht op de pagina's 109, 111 en 116. In hun
'commentaar' vervangen de auteurs van het eindrapport
het begrip kwalificatiecluster ons inziens terecht weer door
het meer gangbare' ruime kwalificatie-begrip 'kwalifica-
tie-potentieel'. Deze ingreep laat het betoog van de schrijf-
ster onverlet.

De aansluitingsstudie

In deze deelstudie worden onder meer twee typen aanslui-
tingsonderzoeken onderscheiden: de functie-inventarisa-
tie en het communicatiemodel of het Robinsohn-model.

Het eerste type onderzoek, de functie-inventarisatie, is
gericht op het in kaart brengen van de functies die afgestu-
deerden van een bepaalde opleiding uitoefenen. De voor-
en nadelen van dit onderzoeksmodel worden opgesomd.
De nadelen blijken vooralsnog te overheersen. Het model
is te eng. Het kan echter worden verbreed en wel met name
door de vraagzijde van de arbeidsmarkt in ogenschouw te
nemen. Een studie van de wijze waarop kwalificaties in het
arbeidsproces worden ingezet, wordt warm aanbevolen.
Weer wordt dus de aandacht gevestigd op het in betekenis
toenemen van de vraagzijde, ook - zij het hier nogal indi-
rect - voor de ontplooiing van individuen (brede definitie
van onderwijs, vorming en scholing, M.S.).

Het tweede type onderzoek is gericht op de inhoudelijke
afstemming tussen het onderwijs en de beroepsuitoefe-
ning. Zowel het
communicatie-model (ontwikkeld door
het I.T.S.) als het
model van de leerplandeskundige Ro-
hinsohn
wordt zwaar bekritiseerd. Terecht wordt gewezen
op het statisch karakter van beide en het niet ter discussie
stellen van de vormgeving en verdeling van de beroepsar-
beid. In het
M.T.O.-doelstellingenonderzoek van de T.H.
Twente zijn de bezwaren tegen het Robinsohn-model als
volgt geformuleerd (M.T.0. betekent middelbaar tech-
nisch onderwijs): het model houdt onvoldoende rekening
met toekomstige situaties; tevens wordt het innovatie-po-
tentieel van het onderwijs zelf ontkend.

De aansluitingsonderzoeken blijken (achteraf gezien) te
passen in de meer algemene ontwikkeling van het Neder-
landse arbeidsmarktonderzoek. De idee van het
ook ver-
anderen
van de praktijk, die in de zojuist vermelde aanslui-
tingsonderzoeken uit de tweede helft van de zestiger jaren
meespeelde, lijkt - ten dele zeer begrijpelijk - enigszins op
de achtermond te zijn geraakt. Wellicht verdient het desal-
niettemin aanbeveling om op dit moment toch nog eens
geïnspireerd naar de aansluitingsonderzoeken te kijken,
zelfs naar het zo vermaledijde communicatie-model,
waarover overigens de informatie in het eindrapport wel
erg summier is uitgevallen. Zijn er toch nog elementen in
een gewijzigde setting(!) bruikbaar?

van schoolverlaters, e.d. Krasse uitspraken, vaak onge-
fundeerd en tegenstrijdig, worden veelvuldig gehoord. De
wending in de zeventiger jaren in de vraag-/aanbod-
verhoudingen wordt veelal getypeerd als zijnde structureel
van aard. Ook wordt wel gesproken van een trendbreuk en
een algemeen maatschappelijke omslag die consequenties
inhoudt voor het functioneren van al de maatschappelijke
instituties, dus ook het onderwijs.

In het slothoofdstuk van het eindrapport plaatsen de
auteurs enkele kanttekeningen rond het thema
\ont-)
koppeling'.
Gewezen wordt nogmaals op de afnemende
betekenis van het naïeve of vereenvoudigde model van de
relatie tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem.
De op dit naïeve model gebaseerde beleidsconceptie blijkt
in de publieke discussie over de relatie tussen onderwijs en
arbeidsmarkt echter (nog) een grote rol te spelen. De di-
recte
koppeling tussen kwalificatie-eisen en onderwijs
komt volgens hen tot uiting in een begrip als 'overscho-
ling' , in de idee dat de 'veralgemening' van vooral het lager
beroepsonderwijs een bron van aansluitingsproblemen
vormt en in de opvatting dat met name de ontwikkelingen
in het onderwijs debet zijn aan deze problemen. Volgens
de auteurs liggen de belangrijkste oorzaken naar alle waar-
schijnlijkheid niet bij het onderwijs, maar aan de vraagzijde
(pag. 140). Ook de strategie om de flexibiliteit in de relaties
tussen onderwijs, arbeidsmarkt en onderwijssysteem te
vergroten wordt terecht met enige reserve bekeken (pag.
143); er worden een viertal criteria geformuleerd waaraan
een dergelijke strategie dient te voldoen. De auteurs maken
onderscheid tussen een meer traditionele en een meer
radicale variant van de
flexibiliteitsstrategie. In laatstge-
noemde variant wordt gepleit voor veranderingen in de
structuur van het onderwijssyteem. Ook wordt de allocatie
van
arbeidskrachten losgekoppeld van het schoolsysteem,
hetgeen inhoudt dat het arbeidssysteem een grotere in-
vloed krijgt op selectie- en allocatieprocessen. Particularis-
tische criteria dreigen belangrijk te worden, hetgeen wel
eens leptimeringsproblemen kan gaan oproepen. Voorlo-
pig is dit volgens de auteurs echter slechts een academi-
sche kwestie; ze zijn van mening dat een ontkoppeling
tussen het onderwijs- en het arbeidssysteem op dit moment
niet uitvoerbaar is (pag. 143). Dit houdt volgens hen in, dat
een druk in de richting van de meest 'gepriviligeerde'
opleidingen zal blijven bestaan en er pogingen zullen wor-
den ondernomen om met 'cultureel' kapitaal (Bourdicu)
toegang tot deze opleidingen te verkrijgen. De analogie met
de onderwijsspiraal waarop onder meer Emmerij wijst',
is opvallend. Zonder aanpassingen in de arbeidsplaatsen-
en beloningsstructuur lijkt, zo merken de schrijvers op,
zelfs de meer radicale variant van de flexibiliteitsstrategie
vast te lopen op de hardnekkige band tussen onderwijs en
ongelijkheid.


Beleidsdiscussie en suggesties voor verder onderzoek Aanbevelingen voor verder onderzoek

De maatschappelijke actualiteit van het onderwerp on-
derwijs-arbeidsmarkt is duidelijk: (jeugd-)werkloosheid,
discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod van
artjeidskrachten, diverse klachten over het functioneren

Aan het slot volgt een wel zeer uitgebreide reeks aanbeve-
lingen voor verder onderzoek. Ze zijn gerangschikt naar de
in het rapport gehanteerde indeling (arbeidsmarkt, onder-
wijs, arbeidssysteem, sociale structuur en politiek sys-


463

-ocr page 470-

Kroniek

teem). Bij het herlezen constateerden we, dat in het r^
port in het geheel geen aandacht is besteed aan het buiten-
gewoon onderwys (hoe is bijv. hier de positie van de
schoolverlaters op de arbeidsmarkt?). De begeleidings-
commissie, waarvan ook ondergetekende deel uitmaakte,
heeft in haar rapportage aan de Stuurgroep van het Natio-
naal Programma Arbeidsmarktonderzoek het belang van
een achttal onderzoeksthema's extra onderstreept. Het
(beroeps-)onderwijs en on and off the job training komen
daarbij ruimschoots aan hun trekken.

Bij de suggesties voor verder onderzoek, achten we het
een omissie, dat er geen onderzoek in samenhang met het
tot stand brengen van veranderingen wordt voorgesteld
(denk bijv. aan'°). Ook hadden de auteurs ons inziens
kunnen wijzen op de wenselijkheid internationaal meer te
gaan samenwerken. Het opbouwen van een personele unie
vanuit Nederland met bijvoorbeeld het 'Institut für Ar-
beitsmarkt- und Berufsforschung' te Nürnberg/Erlangen
lijkt het overwegen waard. Hetzelfde geldt mutatis mutan-
dis voor het aangaan van een samenwerkingsrelatie met
andere, meer gespecialiseerde buitenlandse centra, bij-
voorbeeld het 'Institut für regionale Bildungsplanung' te
Hannover.

Voorts had de vraag kunnen worden opgeworpen of
enigerlei vorm van samenwerking tussen wetenschap en
politiek (primaire lijn) en tussen wetenschap en bedrijfsle-
ven (secundaire lijn) in bepaalde gevallen niet wenselijk
is".

Uit de bespreking van dit informatie-rijke rapport is naar
we aannemen voldoende duidelijk geworden, dat onder-
wijskundigen en pedagogen op diverse wijze een bijdrage
kunnen leveren tot het onderzoek betreffende 'onderwijs
en arbeidsmarkt'. Laat enkelen meedoen!

M. Santema

Bronnen en Noot

1. Ministerie van O. en W., Hoofdlijnen van het natio-
naal programma arbeidsmarktonderzoek.
Staatsuit-
geverij, 's-Gravenhage, 1978, 47 pag.

2. Nationaal programma Arbeidsmarktonderzoek, Ver-
slag van de conferentie over het nationaal pro-
gramma arbeidsmarktonderzoek 24-4-79 te Delft,
140

pag.

3. Dronkers, J. en J. J. van Hoof, Onderwijs en arbeids-
markt (Een verkenning van de relaties tussen onder-
wijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem, aan de hand
van drie deelstudies over prognoses, kwalificatie en
aansluiting).
Siswo, Amsterdam, 1979, 175 pag. Ver-
schijnt binnenkort bij Van Lochum Slaterus, Deven-
ter.

4. Mertens, D. en M. Kaiser (red.), Berufliche Flexibili-
tätsforschung in der Diskussion (Materialien des For-
schungstreffens anlässlich des zehnjährigen Beste-
hens des
I.A.B.). Hauptband. Institut für Arbeits-
markt und Berufsforschung der Bundesanstalt für Ar-
beit, Nürnberg, 1978.

5. Vierde onderwijssociologische conferentie, Onder-
wijs, kwalificatie, arbeidsmarkt, 11 en 12 juni 1979.
Woudschoten, Zeist.

6. In 't Veld-Langeveld, H. M. (lid van de Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbeleid), in:
Beleid en
Maatschappij,
jrg. V, no. 1, 1978.

7. Hegelheimer, A., Texte zur Bildungsökonomie (met
samenvattende inleiding van 712 pag.). Vertag Ull-
stein, Frankfurt/M, 1975, 617 pag.

8. Te denken valt bij Hegelheimer aan: de gehanteerde
enge en ruime definitie van het begrip kwalificatie; de
gecompliceerde verhouding tussen arbeid en kapitaal,
economische groei en innovatie (Is hier wellicht een
link te leggen met het denkvan van Heertje?); het
verder ontwikkelen van een benadering als bijv. man-
power planning; voorstellen tot het oplossen van
klassificatie-problemen (ook Hegelheimer heeft het in
dit verband onder meer over werkklassificatie); de
opgesomde kem-inzichten van Blaug, etc. Een rekke-
lijk (onderwijs-)econoom als Tinbergen geeft ons in-
ziens voorts enkele aanwijzingen voor het bevorderen
van de verdeling van inkomen (en arbeid). Riese heft
in een vroegtijdig stadium zinnige dingen gezegd over
de absorptiethese; de liberaal Von Weiszäcker over
het hoger onderwijs. Aangaande de financiering van
(een deel van) het beroepsonderwijs is in de B.R.D. de
afgelopen jaren een boeiende diskussie gevoerd naar
aanleiding van een rapport van de commissie Edding,
waarin men zich onder andere afvroeg of winstge-
vende kapitaalintensieve en arbeidsextensieve bedrij-
ven en sectoren niet geldmiddelen moeten worden
afgetapt om praktijk-opleidingen en stages in het
midden- en kleinbedrijf (mede) te financieren.

9. Emmerij, L. J. en J. A. E. Clobus, Volledige werkge-
legenheid door creatief verlof. Naar een maatschap-
pij van de vrije keuze.
Kluwer, Deventer, 1978.

10. Interim-advies inzake de ontwikkeling van betaald
educatief verlof
S.E.R. no. 16,24 oktober 1978, en L.
J. Emmerij en M. M. Ritzen, Arbeidsplaatsen schep-
pen met realisme en werkverdeling met visie,
Socia-
lisme en Demokratie,
1979 (36) 489-504.

11. Baljé, Chr. L. en M. Santema, De rijksuniversiteit
Groningen en zijn (eu-)regio (Een verkenning naar een
versterking van de taakstelling en functie van de RUG
binnen de noordelijke regio).
Bureau interne en ex-
terne betrekkingen der RUG, Groningen, september
1979.


464

-ocr page 471-

Onderwijspsychologie is een vorm van toegepaste psycho-
logie die tot taak heeft de systematische bestudering van
onderwijsleerprocessen en van de factoren die daarop van
invloed zijn. Deze factoren kunnen worden opgesplitst in
twee grote groepen: kenmerken van leerlingen enerzijds,
en situationele factoren anderzijds. In dit werk wordt de
leerling centraal gesteld. Zo wordt het gedrag van leer-
krachten een 'omgevingsfactor'.

De nadruk ligt duidelijk op de cognitieve aspecten van
onderwijs, op leren als kennisverwerking. Doel is een in-
leiding te brengen die kan gebruikt worden bij een oplei-
ding tot onderwijskundige, en bij de lerarenopleiding.
Daarnaast gaat grote aandacht naar het opstellen van spel-
regels voor onderwijspsychologisch onderzoek.

In het eerste hoofdstuk wordt een algemeen kader ge-
schetst. Terecht wordt beklemtoond dat voor het uitwer-
ken van optimale onderwijsarrangementen niet alleen
kennis van de leerstof nodig is, maar ook (vooral?) reke-
ning moet gehouden worden met de wijze waarop de in-
formatie door de leerling wordt verwerkt. In dat verband
worden dan enkele belangrijke aspecten besproken van de
onderwijsleertheorieën van Ausubel, Gagné en Bloom.
Tenslotte wordt ingegaan op de verschillende onder-
zoeksmethodes die in de onderwijspsychologie worden
gebruikt. Men opteert duidelijk voor de ATI-methode (Ap-
titude-Treatment Interaction): conform het uitgangspunt
dat de leerling centraal plaatst, wordt gesteld dat best
expliciet kan worden gezocht naar interacties tussen ge-
schiktheid en behandeling.

Het tweede hoofdstuk, waar leerlingkenmerken aan de
orde zijn. wordt dan ook consequent in ATI-optiek opge-
vat. Interindividuele verschillen in intelligentie, presUitie-
motivatie en cognitieve stijl worden besproken in het licht
van mogelijke interacties met specifieke onderwijsmetho-
des. Er wordt dus afgestapt van het zoeken
niMir de ideale
methode voor«//«- leerlingen. In de plaats komt het diffe-
rentiëren van onderwijsmethodes in functie van specifieke
psychologische karakteristieken van leerlingen.

In het derde hoofdstuk worden leerpsychologische be-
vindingen en standpunten met elkaar geconfronteerd.
Achtereenvolgens worden de leertheorieën van Thom-
dike, Skinner, Piaget en Ausubel bondig gepresenteerd,
gevolgd door een korte schets van de stand van zaken in
het huidige geheugenonderzoek.

Waar men in de beide vorige delen nog in hoofdzaak
blijft staan bij de algemene psychologie, wordt in de vol-
gende hoofdstukken doorgestoten naar de kern, met name
de toepassing van psychologische bevindingen bij de opti-
malisering van onderwijsleerprocessen. Gezien het accent
op cognitieve aspecten, gaat alle aandacht in hoofdstuk
vier naar het leren van begrippen en regels en naar het Ieren
oplossen van problemen. Etoma komt de problematiek
van de leertaakanalyse en de leerstofstructurering aan de
orde. Het werk sluit met een studie van de evaluatie-pro-
blematiek.

Belangrijk en bijzonder positief aan dit boek is dat een
aantal gezonde standpunten consequent worden uitge-
werkt, empirisch gefundeerd en verdedigd. We denken
hierbij vooral aan volgende stellingen.

1. Voor het optimaliseren van onderwijsarrangementen
is grondige kennis van de cognitieve structuur van de
lerende van het allergrootste belang. Afhankelijk van de
cognitieve karakteristieken van de leerling, dient gezocht
naar een aimgepast onderwijsarrangement.

2. Noch de psychologie, noch de didactiek kunnen hier
zonder meer een oplossing bieden. Empirisch onderwijs-
psychologisch onderzoek is nodig. Dit onderzoek kan best
gebeuren in natuuriijke onderwijssituaties. Voor een vlotte
en genuanceerde toepasbaiirheid der resultaten is een
ATI-opzet ten zeerste aan te bevelen.

3. Bij het uitwerken van onderwijsarrangementen heeft
de onderwijspsychologie een taak bij het formuleren van
doelstellingen in termen van wijzigingen in de cognitie van
de leerling en bij het selecteren van aan de leeriing aange-
paste onderwijsmethodes. Daarna kunnen problemen van
leerstofselectie en -ordening worden opgelost door een
vakspecialist in samenwerking met een onderwyspsychcv
loog.

4. Gezien de noodziuik iian differentiatie naar de leer-
lingen toe, en gezien de huidige stand van de onderwijs-
psychologie en van de onderwijskunde in het algemeen, is
zorgvuldige proces- en productevaluatie essentieel om op
termijn de onderwijsarrangementen verder te optimalise-
ren.

Al deze standpunten worden zorgvuldig uitgewerkt,
empirisch gefundeerd, maar telkens ook weer genuan-
ceerd. Onze weergave ervan is dan ook reeds een ver-
strakking die de auteur onrecht aandoet. We zijn immers
ten zeerste onder de indruk van de uitermate grote voor-
zichtigheid en kritische zin die de auteur toont bij het

Boekbesprekingen

Klerk L. F. W. Inleiding in de onderwijspsychologie. Van Loghum Slaterus B. V., Deventer, 1979,254 pag., ƒ 28,50,
ISBN 90 6001 5479.


pedagogische studiën 1980 (57) 465-468 465

-ocr page 472-

Boekbesprekingen

uitstippelen van de weg die de onderwijspsychologie te
gaan heeft om een rendabele onderneming te worden.

Dit boek is een waardevolle en constructieve bijdrage in
dit relatief jonge onderzoeksveld. Opvallend is dat de
hoofdstukken twee en drie, waar men nog overwegend bij
algemeenpsychologische bevindingen blijft staan, voor
ondenvijstoepassingen zo mager uitvallen tegenover de
hoofdstukken vier en vijf, waar werkelijk boeiende en
relevante zaken te lezen zijn. Het genuanceerde maar
heldere denken van de auteur zal hier vooral een bijzonder
positief effect hebben op iedere student die deze hoofd-
stukken leest. Dit deel van het werk zal trouwens ook op
tal van plaatsen de collega's onderwijspsychologen aan het
denken zetten, en ervaren worden als een werkelijk origi-
nele bijdrage.

Het deel over evaluatie hebben we minder geappreci-
eerd, omdat het relatief los staat van de rest en te veel
ingaat op statistische aspecten. Voor de ganse betrouw-
baarheidsproblematiek bijvoorbeeld kon beter verwezen
worden naar een gespecialiseerd handboek, in plaats van
de min of meer oppervlakkige en ten dele verouderde
presentatie die hier wordt gegeven.

Wij kijken met veel belangstelling uit naar een volgend
boek, waarin de meer historische leerpsychologie tot een
minimum wordt gereduceerd, ten voordele van strikt on-
derwijspsychologische onderzoeksresultaten. Daarbij ho-
pen we met de auteur dat geleidelijk aan niet alleen de
leerpsychologie, maar ook de ontwikkelingspsychologie
en de sociale psychologie zullen kunnen worden getrans-
formeerd in een richting die nuttig is voor het verder opti-
maliseren van onderwijsleerprocessen.

Het tweeslachtige en min of meer disparate karakter van
het huidige boek is wellicht een eerlijke weergave van de
huidige stand van de onderwijspsychologie, die zich
slechts moeizaam verwijdert van haar algemeenpsycholo-
gische oorsprong. Wat ons betreft mag deze onderwijspsy-
chologie de weg opgaan die door de auteur zo zorgvuldig
en geduldig werd uitgestippeld. Waar ATI-onderzoek tot
nog toe relatief weinig scherpe conclusies toelaat, ver-
wachten we daar toch veel van bij het intensiveren van
dergelijk onderzoek.

En nu maar hopen dat - mede door dit werk, dat onge-
twijfeld vele lezers zal boeien - volgend decennium een
handhoek van de onderwijspsychologie ter tafel ligt, dat
alle ballast heeft afgeworpen en dat getuigt van de waarde
van de thans ontworpen aanpak.

K. C. Pannentier


Lea D-dSiberg, Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000- of Hulde aan de hoop. Boom, Meppel, 1980, 36pag., ƒ 7,-,
ISBN 90 6009 457 3.

Wie deze inaugurele oratie voor 'het ambt van Gewoon
Hoogleraar in de theorie en geschiedenis van stelsels en
stromingen in opvoeding en onderwijs aan de Universiteit
van Amsterdam' (2 juni 1980) als boek-publikatie ter be-
spreking ontvangt, staat voor de moeilijkheid, dat hij om
die taak redelijk te vervullen, ongeveer dezelfde hoeveel-
heid bladzijden ter beschikking zou moeten hebben als de
omvang van het boekje er zelf bevat. Aangezien dit onmo-
gelijk is en wellicht t.z.t. als artikel zou kunnen plaatsvin-
den, moet deze bespreking zich tot de vermelding van de
publikatie als oratie vrijwel beperken.

Het heeft als 'motto' een citaat uit de Babylonische
Talmud gekozen: 'Want de wereld wordt in stand gehou-
den door de schoolkinderen'. Dat die schoolkinderen niet
een primair maar een zoveelste gegeven zijn voor peda-
gogisch handelen (en denken) blijkt uit een tweetal feiten.
Het blijkt uit de opdracht aan de nagedachtenis van haar
moeder en uit de verheugende aanwezigheid van haar
vader bij de inaugurele plechtigheid. Zij dankt haar moeder
voor het feit dat zij 'haar kinderen ondanks de Holocaust
voorleefde hoezeer het leven de moeite waard is'.

Zij opent haar les met de zin 'De historicus kijkt naar het
verieden, de pedagoog naar de Toekomst'. Hoewel
n.m.m. de pedagoog wel degelijk ook het verieden van
dit
kind, van de kinderen van nu, van het kind altijd en van
hun vader en moeder (etc.) in het oog houdt, doet de
historicus dat in een wezenlijk andere opgave en denknorm
dan de opvoeder en de pedagoog. Wij kennen trouwens de
auteur al in haar verdiensten als historica. Wij weten bo-
vendien van haar leven, van haar bestaan als geschiedenis-
lerares. En hoezeer wij ook kijken naar de toekomst van de
kinderen, wij kijken ook naar de toekomst van deze ora-
tor-historicaenwij verheugen ons- o.a. -dat zij Beekman
citerende opmerkt: .'Opvoedingswetenschap vooronder-
stelt dat het leven de moeite waard gevonden wordt'. Dat
haar oratie dan te zeer naar de
historische (e.a. macro-
structurele) aspecten overgaat, laat dan te
\ec\ pedagogi-
sche
grondvoonvaarden buiten de horizon. En zo zien wij
dan na£ir de toekomst van deze hooglerares en vragen
belangrijk meer nog naar de
pedagogische vooronderstel-
lingen van haardenken en handelen t.o.v. kind en opvoe-
ders. Want mensen worden nu eenmaal niet geboren en
zijn dan klaar. Dat is zij zich ten volle bewust. En de
historie toont veel, maar zij begint pas als er mensen zijn.
Mensen met een verleden
en met een toekomst. Met
- o.a. - een geweten dat van vroeger en nu,
en van de
toekomst weet. En zo kijkt de mens naar drie kanten.

Kahl, Th. N., Lehrerausbildung (Situation-Analyse-Vorsläge), Kösel Verlag München, 1979, ISBN 3 466 30197 1

Veel boeken die over de opleiding van onderwüsgevenden over 'het opleiden van leerkrachten' eigenlijk maar bitter
worden geschreven beginnen met de constatering dat we weinig weten. Een didactische theorie over het opleiden

A/. J. Langeveld


466

-ocr page 473-

Boekbesprekingen

van leerkrachten bestaat niet. Evenmin weten we welke
onderwijsvaardigheden leerkrachten in de nabije toekomst
nodig zullen hebben en welke didactische weg we moeten
bewandelen om deze te doen verwerven. De door de op-
leidingen nagestreefde integratie van theorie en praktijk
blijkt niet te lukken.

Als we Kahl geloven ontbreekt er nog veel meer aan de
opleiding. Bij de theoretische component in de opleiding
plaatst hij de volgende kritische kanttekeningen:

- de opleiding verschaft theoretische informatie die weinig
relevant is voor het handelen in de praktijk;

- de lerarenopleiders benadrukken de theorie te sterk en
werken vanuit een te geringe praktijkbetrokkenheid;

- de aangeboden theorie wordt onsystematisch, geïso-
leerd en in te abstracte vorm gepresenteerd. Het ont-
breekt aan een toetsing van de theorie aan de praktijk.
Ook mist de student een referentiekader waarbinnen een
samenhangende beroepsoriëntatie tot stand kan komen;

- de opleiding biedt de student hoofdzakelijk normatieve
bagage; voor handelingsvaardigheden die inzetbaar zijn
bij het oplossen van dagelijkse praktijkproblemen be-
staat te weinig aandacht;

- de opleiding praat veelal over een andere beroeps werke-
lijkheid als die welke de studenten in de praktijk (zullen)
aantreffen.

Volgens Kahl moet niet alleen de theorie maar ook de
praktische vorming eens kritisch onder de loupe genomen
worden. Wanneer we bijvoorbeeld de rol van de student in
het schoolpraktikum bekijken vallen een aanUil zaken op.
De student functioneert hierin binnen een bepaalde hiérar-
chie (opleider-mentor-student) waarin hij afhankelijk is
van anderen en waarin zijn activiteiten grotendeels door
anderen worden bepaald. De verwachtingen waaraan de
student geacht wordt te voldoen zijn vaak strijdig met
elkaar. Door de opleiding worden vemieu wingsinitiaticven
van de student hoog gewaardeerd, terwijl mentoren in de
regel de voorkeur geven aan een snelle aanpassing van de
student. Voor eigen verantwoordelijkheid en zelfsUindig-
heid is in het schoolpraktikum relatief weinig ruimte.

Doordat er meestal in korte perioden wordt gewerkt
heeft de student te weinig mogelijkheden voor identificatie
met zijn toekomstig beroep, hetgeen nog eens versterkt
wordt door de onmogelijkheid om in het schoolpraktikum
lange termijn doelen te realiseren.

De lesvoorbereiding wordt bemoeilijkt doordat de stu-
dent de leeriingen onvoldoende kent. De leerervaringen
die in het schoolpraktikum worden opgedaan zijn sterk
afhankelijk van de kenmerken van de klas, de relatie met
de mentor, diens bekwaamheden en de vrijheidsgraden die
hij de student toestiuit. De aanpassingsdruk kan door de
student veelal niet worden tegengegaan omdat het hem
ontbreekt ;u\n handelingsviuirdigheden waarmee hij han-
den en voeten kan geven aan zijn eigen opvattingen.

Bovendien wordt het schoolpraktikum niet door alle
studenten op dezelfde wijze ervaren. Kahl is drie 'typen'
studenten op het spoor gekomen nl.:

a) studenten die veel waarde toekennen aan theorie. Deze
studenten komen met de werkelijkheid in de school
vaak in conflict

b) studenten die vooral met maatschappijkritische over-
wegingen de school binnenstappen. Volgens Kahl on-
dergaan deze studenten in het schoolpraktikum een
zekere mate van vervreemding
c) studenten die vooral praktijkgeoriënteerd zijn. Deze
studenten mikken vooral op onderwijssucces in het
schoolpraktikum.

Achter al deze verschijnselen voltrekken zich bepaalde
socialisatieprocessen. Deze processen zijn niet onproble-
matisch. Het is volgens Kahl hard nodig dat onderzoek
gedaan wordt naar opleidingsprocessen, zowel wat betreft
de aard, het verioop als de doelmatigheid ervan. Ook dient
de opleiding zelf na te gaan op welke wijze knelpunten in de
bestaande situatie kunnen worden opgeheven. Een manier
om dit te doen is systematisch te onderzoeken hoe de
structuur van de werkelijkheid zoals men deze dagelijks
ervaart en (zelf) oproept eigenlijk ontstaat, welke moge-
lijkheden tot verandering daarin besloten liggen en hoe
gedragingen van mensen zich binnen zo'n structuur mani-
festeren. K;ihl gaat op deze problematiek in zijn boek
uitvoerig in. Mensen ervaren de werkelijkheid door middel
van ordeningsprincipes (theorieën) welke ontstaan op ba-
sis van ervaring en communicatie. Deze ordeningsprinci-
pes vormen een soort zelfbewustzijn dat men moeilijk prijs
geeft (men ontleent er namelijk in grote mate zekerheid
aan). Men hangt alleen die theorieën aan. waarvan men de
vooronderstellingen reeds geaccepteerd heeft. Met deze
theorieën wordt niet alleen de werkelijkheid verkkiard en
gelegitimeerd maar wordt deze ook steeds weer in stand
gehouden c.q. opgeroepen.

In de opleiding van leerkrachten dient de manier waarop
mensen theorieën gebmiken en ermee omgaan kritisch tc
worden bekeken. Dit geldt ook voor de opleiding zelf.
Opleiders confronteren studenten vaak met theorieën over
de werkelijkheid zonder nadnikkelijk de achtei^gronden
van de uitspraken en de daarmee samenhangende gedra-
gingen te reconstrueren. Theorieën worden v;uik 'over-ge-
dragen' op een 'vanzelfsprekende' wijze. Veronderstellin-
gen die aan de theorie ten grondslag liggen worden niet
kritisch bevnuigd. Evenmin wordt nagegaan wat de houd-
btuirheid van de theorie is binnen de condities die de wer-
kelijkheid oplegt.

Studenten worden op deze wijze niet aangemoedigd het
aiingercikte 'bewustzün' kritisch te analyseren, teneinde
hierin een «lanzet te vinden voor het eventueel zelf definië-
ren van een andere werkelijkheid. De interactie- en com-
municatieprocessen in de opleiding zijn te sterk gericht op
de acceptatie van bepaalde theorieën. De aannames erach-
ter worden slechts bij uitzondering gethematiseerd. Het
effect is voorspelbimr. Studenten ervaren hun (toekom-
stige) berocpswerkelijkheid op basis van theoretische in-
strumenten waarvan de oorsprong en stmctuur nauwelijks
kritisch is gereflecteerd. Dit leidt tot een geaccepteerd
zelfbewustzijn dat moeilijk te beïnvloeden is. Men inter-
preteert de omgeving steeds weer
iuin de hand van de-
zelfde ordeningsprincipes.

De gevolgen zijn echter nog ingrijpender. Eenmaal als
praktiserend leerkracht werkziuim zal de student zich te-
genover de leeriingen op een soortgelijke wijze giuin gedra-
gen. Ook leerlingen worden geconfronteerd met een uit
theorieën opgebouwd zelfbewustzijn (van de leerkracht).


467

-ocr page 474-

Boekbesprekingen

De vooronderstellingen waarop deze theorieën zijn geba-
seerd zijn als zodanig in het onderwas niet aan de orde.
Een 'orde' wordt overgedragen die een bepaalde werke-
lijkheid verklaart en legitimeert. Het eigen gedrag wordt
gepercipieerd als staande buiten deze werkelijkheid i.p.v.
er deel van uitmakend.

Op de vraag hoe deze sociaal-psychologische processen
kunnen worden beïnvloed gaat Kahl op nogal teleurstel-
lende wijze verder in. Hij laat niet overtuigend zien hoe de
problemen waarmee de opleiding kampt (vgl. de schets
hiervan aan het begin van deze bespreking) kunnen wor-
den aangepakt. Ook de vraag hoe het gangbare gebruik van
theorieën (ordeningsprincipes) doorbroken kan worden
teneinde een ander soort 'zelfbewustzijn' op te roepen,
blijft onbesproken. Kahls aanbeveling om in de opleiding
vooral de nadruk te leggen op het vermogen van studenten
om kritisch te reflecteren op ordeningsprincipes van de
werkelijkheid die hen worden aangereikt, lijkt niet vol-
doende. Ook is het probleem niet opgelost als er in de
opleiding discursactiviteiten worden geoi^aniseerd (con-
frontatie tussen theorie en praktijk) of wanneer opleiders
zich nadrukkelijker gaan bezig houden met en verdiepen in
de praktijk van het onderwijs.

Wat vooral ook nodig zal zyn is het relativeren van de
wat ik zou willen aanduiden als de 'ideologie van de the-
orie' en de status en zekerheid die mensen ontlenen aan het
omgaan hiermee. In hoeverre dit een volstrekt andere
werkwijze in de opleiding noodzakelijk maakt verdient alle
aandacht. Studenten ondergaan in de opleiding een be-
roepssocialisatie die in sterke mate hun zelfbewustzijn
bepaalt. Kahl wüst hier inderdaad op een zeer interessant
verschijnsel. Hoe deze socialisatieprocessen precies ver-
lopen en in welke mate ze versterkend werken op traditio-
nele rolopvattingen weten we eigenlijk niet. Het is overi-
gens de vraag of we daarachter komen als we dit proberen
te achterhalen in de bestaande opleidingen. De wijze
waarop leerkrachten op dit moment worden opgeleid
wordt sterk bepaald door de structurele kaders die hier-
voor zijn vastgesteld. Hieraan liggen eveneens theoreti-
sche noties ten grondslag, die aan een kritische beschou-
wing zouden moeten worden onderworpen. Dat zou bete-
kenen dat opleidingsprocessen (en het effect daarvan) niet
alleen binnen bestaande structuren moeten worden onder-
zocht maar dat het tevens mogelijk moet zijn andere struc-
turen te ontwikkelen teneinde na te kunnen gaan hoe op-
leidingsprocessen zich hierin voltrekken. Zover gaan
Kahls aanbevelingen echter niet. Hij accepteert blijkbaar
de gegeven structuur en neemt genoegen met een analyse
van de processen die zich hierbinnen voltrekken. Dat lijkt
mij onvoldoende. De structuur waarbinnen leraren worden
opgeleid dient eveneens kritisch te worden bekeken.

Een logisch gevolg van deze stellingname is dat leraren-
opleidingen meer dan nu het geval is experimenteel van
aard zouden moeten (kunnen) zijn. Deze experimentele
ruimte is er door het gereglementeerd optreden van de
wetgever slechts bij uitzondering, en dan zelfs nog in
vaak zeer beperkte mate. Opleidingen zijn aan deze extern
conditionerende structuurfactoren gebonden. Hetgeen er
in de opleiding gebeurt vindt mede hierin zijn oorsprong.
Deze m.i. centrale spanning laat Kahl onbesproken. Mede
om deze reden, maar ook vanwege het feit dat Kahl er niet
in slaagt zijn analyses te vertalen naar overtuigende en
concrete voorstellen om de gesignaleerde problemen het
hoofd te bieden, acht ik zijn boek beperkt en eenzijdig.
Kahl heeft een zeer belangrijk probleem aan de orde ge-
steld. Wanneer we echter alleen het spoor volgen dat hem
voor ogen staat zal de opleidingstrein ongetwijfeld niet veel
verder komen.

H. Coonen


P. W. Brouwer, Saul onder de profeten. Historisch-pedagogische bijdrage, OBR nr. 285, Zwijsen, Tilburg, 1979, 145 p.,
ƒ 15.-.

Onder bovenstaande wat merkwaardige titel behandelt de
schrijver een rapsodie van onderwerpen: Marx, Teilhard,
de opheffing der religie, de Frankfurter Schule, Solle, II-
lich, Freire, etc. Hij doet dit op een sjaloomachtige, oecu-
menische wijze, meer stichtelijk dan wetenschappelijk.
Daar zou men eventueel vrede mee kunnen hebben, omdat
een leraar zo wel een goede lescursus kan ontwerpen.
Echter ook de leerlingen van de pedagogische en andere
academies, voor wie dit boek kennelijk bestemd is, hebben
recht op juiste informatie en daar mankeert nogal wat aan.

Het verzet tegen Karei de Stoute is toch geen 'revolutie'.
Dat de Verlichting 'alles' verandert, dat vóór haar de ge-
schiedenis een 'statisch gegeven' was, is op zijn zachtst
gezegd onhistorisch (21, 24). Plato naast Platoon (7) de
'wijsgerige Godsbewijzen van Aristoteles' (26) Marenko
school makend 'volgens het boekje, het boekje van Marx'
(37) enz., dat kan allemaal niet.

N. F. Noordam


468

-ocr page 475-

Vierde nationaal congres Onderzoek van
Wetenschappelijk Onderwijs

Op 17 en 18 december 1980 zal in de Technische Hoge-
school Eindhoven het vierde nationaal congres over on-
derzoek van het w.o. worden belegd. Dit congres, georga-
niseerd door de gezamenlijke centra voor research van het
wetenschappelijk onderwijs (RWOcentra), is gewijd aan
het thema 'kwaliteitsverbetering van het onderwys'.
Vraagstukken rondom dit thema worden besproken,
waarbij de resultaten van het onderzoek in de discussie
zullen worden ingebracht.

Het congres is bedoeld voor onderwijsgevenden en be-
leidsfunctionarissen; niet alleen uit het w.o. - ook anderen
zijn welkom. Het voorlichtende karakter van hét congres
komt tot uitdrukking in drie stromen: beleid, professionali-
sering van docenten, en onderzoek/ontwikkeling van het
onderwijs.

Wat de beleidsstroom betreft: in een reeks voordrachten
worden diverse aspecten van het instellings- en facultaire
beleid besproken. Professionalisering: een reeks van korte
'workshops' gaat over inzichten en vaardigheden die do-
centen kunnen helpen bij het verbeteren van hun onder-
wijs. Deze 'workshops' geven tevens een introductie op de
plaatselijke docentencursussen van de diverse RWOcen-
tra. Op het gebied van onderzoek en ontwikkeling is er een
veelzijdige marktpresentatie, waar de deelnemers vrijuit
kunnen discussiëren met onderzoekers van het w.o.

Nadere informatie is te verkrijgen bij de Groep Onder-
wijsresearch, THE, Postbus 513 , 5600 MB Eindhoven,
tel. 040-47 29 21, en via de folder die op ruime schaal wordt
verspreid.

Tweedaags congres ' 10 jaar Andragologie'

Ter gelegenheid van het feit, dat de andragologie 10 jaar
geleden als studierichting is opgenomen in het Academisch
Statuut, organiseert de sectie andragologie van de NVO-
Nederlandse Vereniging van pedagogen, onderwijskundi-
gen en andragologen - een tweedaags congres.

Dit congres zal plaatsvinden op vrijdag 21 en zaterdag 22
november 1980, in gebouwen van het Universiteitscen-
trum de Uithof te Utrecht.

Op vrijdan zal Hans Achterhuis' boek 'De Markt van
Welzijn en Geluk' centraal staan. Na een lezing van de
auteur zal er op zijn stellingen gereageerd worden door vijf
inleiders, elk vanuit een specifieke invalshoek of werkveld:
Rob Hajer, Lies Jansen, Ruud Königel, Ad de Kok en Lex
Noyon. 's Middags wordt de discussie voortgezet in sub-
groepen, waarna het thema wordt afgesloten met een fo-
rumdiscussie waaraan alle inleiders deelnemen.

Mededelingen

Op zaterdan zal 's ochtends het andnagologisch onder-
zoek en de andragologische wetenschapsbeoefening cen-
traal staan; dit deel van het programma wordt georgani-
seerd in samenwerking met de Werkgemeenschap van
Andragologisch Onderzoekers o.i. 's Middags vindt de
slotbijeenkomst van het congres plaats, rond het thema 'de
identiteit van de andragologie en de competentie van de
andragoog'. Medewerking verienen H. C. J. Duijker, A. J.
Nijk, G. de Zeeuw en A. de Swaan.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving kan men te-
recht bij het secretariaat van de sectie andragologie NVO,
p.a. Nicolaas Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam, tel.
020-73 3293. Het maximum aantal deelnemers is 250.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr 7/8, juli/augustus 1980

Redactioneel, door R. de Groot en J. van Weelden
Houvast voor spellingzwakke leerlingen: diagnose en the-
rapie, door H. J. Kooreman en J. J. Vermeer
Diagnostiserend elementair leesonderwijs aan kinderen
met leermoeilijkheden, door R. Booij
Losse woorden of tekst? door J. van Weelden en W. van
Weelden

Het verband tussen spraak/taalstoornissen en leerstoor-
nissen, door J. Roosendaal-Waal
Boekbesprekingen
Weetwinkel

Ontvangen boeken

Balen, A. G. van (Eindred.), Raamplan voor Taalonder-
wijs van Morgen,
Centrale Werkgroep Moedertaalonder-
wijs, 's-Hertogenbosch

Chrisüe, T. en G. M. Forrest, Standards al GCEA-level:
1963 and 1973. A pilot investigation ofexamination stand-


pedagogische studiën 1980 (57) 469-470 469

-ocr page 476-

Mededelingen

Crouwel-Le Grand, W. en D. Nierop, Het middelbaar
beroepsonderwijs. Overzicht van opleidingen Izicht op
ontwikkelingen
(APS-Cahier nr. 7), Van Walraven bv.,
Apeldoorn, 1980

Gardner, R. A.,Als ouders gaan scheiden (2e druk) (oor-
spr. titel: The boys and girls book about divorce, 1970),
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 16,50

Griffioen, J., Supervisie van beginnende leraren, Wolters-
Noordhoff bv., Groningen, 1980, ƒ 37,50

Hofstee, W. K. B.,De empirische discussie. Theorie van
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Boom, Meppel,
1980, ƒ 29,50

Hoven, M. van den, A. Löwe en L. Speth, Die Erziehung
hörgeschädigter Kinder in Familie, Schule und Heim,
Ju-
lius Groos Verlag, Heidelberg, 1980, DM 22,-

Innerhofer, P., Opvoeden kun je leren. Dekker & Van de
Vegt, Nijmegen, 1980, ƒ 25,-

Kohnstamm, R., Kleine Ontwikkelingspsychologie, Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 29.50

Reijnders ,P.A.M.,e.a. (Red.), De praktijk van de school-
leiding
(deel 2), Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1980,
ƒ32,-

Seters, W. van. Kind, gezin en echtscheiding, Van Log-
hum Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 35,-

Uden, A. van. Das gehörlose Kind. Fragen seiner Ent-
wicklung und Förderung
(Beiheft 5 zur Zeitschrift Hörge-
schädigtenpädagogik), Julius Groos Verlag, Heidelberg,
1980, DM 29,-

ards in three subjects, Mac Millan, London, 1980, £ 10.95 Ontvangen rapporten

Cools, A. en D. van Herwerden (red.), Kinder- en jeiigd-
psychotherapie,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1^0,
ƒ 29.50

Beukhof, G., Eerste interimrapportage van de onder-
zoeksthemagroep 'Onderwijsleerprocessen', periode
1-9-1979 tot 1-9-1980,
met bijlagen. Vakgroep Onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit Utrecht

Beukhof, G., P. Kommers en J. van Straten, Resultaten
van de enquête voor onderwijsonderzoekers op het gebied
van 'Onderwijsleerprocessen',
Vakgroep Onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit, Utrecht

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, J. Reijngoud
en P. M. Kroonenberg,
Interimrapport I Kernonderzoek-
programma: Prolegomena tot een empirisch-pedagogisch
onderzoek naar attachment,
Vakgroep Wijsgerigen en
Empirische Pedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio en C. R. M.
Souverein,
Interimrapport II Kernonderzoekprogramma:
Empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Een
meta-theoretische en empirische terreinverkenning.
Vak-
groep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, Rijksuniver-
siteit Leiden

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goos-
sens en C. R. M. Souverein,
Interimrapport III Kern-
onderzoekprogramma: Empirisch en historische-peda-
gogisch onderzoek naar attachment. Resultaten van empi-
risch en theoretisch onderzoek en de beschrijving van en-
kele deelprojekten,
Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden

Riemersma, F. S. J. en E. de Kat, Erx'aringen van oud-
leerlingen, Deel I: De Resultaten, Deel II: Bijlagen, Deel
III: Groepsgesprekken met oud-leerlingen.
Eindrapport
over het schoolgericht onderzoek - middenschool 1978-
1979 op de Open Schoolgemeenschap Bijlmer, R.I. T. P.,
Amsterdam


470

-ocr page 477-

Hoe spedaal wordt het buitengewoon onderwijs?

Het buitengewoon onderwijs in ontwikkeling: achtergronden en de stand van zaken

J. RISPENS

Instituut voor Orthopedagogiek Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

In het kader van de onderwijsinnovatie, zoals deze in
de afgelopen jaren geleidelijk aan gestalte heeft gekre-
gen, komt ook de vraag naar voren welke plaats en
taak het buitengewoon onderwijs in de toekomst heeft.

In deze bijdrage wordt allereerst nagegaan op welke
uitgangspunten de wens tot verandering van die posi-
tie van het buitengewoon onderwijs - een wens die we
in tal van landen aantreffen - is gebaseerd. Betoogd
wordt, dat naast de onderwijsinnovatie als zodanig, het
vooral de toenemende aandacht voor de maatschappe-
lijke achtergronden van probleemgedrag is, die ertoe
leidt dat gehandicapt zijn anders wordt gewaardeerd,
met als consequentie: de eis een andere context te
ontwikkelen binnen welke het onderwijs aan deze kin-
deren plaats kan vinden. Centraal daarbij staat dan de
gedachte, dat die opvang zoveel mogelijk in het regu-
lier onderwijs moet plaatsvinden.

Vervolgens wordt ingegaan op de vraag hoe het
ondenvijsbeleid in Nederland zich op dit punt heeft
ontwikkeld. Vastgesteld wordt, dat er in dit opzicht
sprake is van 'twee-sporighéd': men wil zowel de
opvang van probleemleerlingen in regulier onderwijs
optimaliseren, alsook het buitengewoon onderwijs als
separaat systeem zich laten ontwikkelen. Geconclu-
deerd wordt, dat deze beleidsvoornemens het gevaar in
zich bergen, dat het bu.o. zich (opnieuw) geheel los
Van het regulier onderwijs ontwikkelt.

Deze constatering is tenslotte aanleiding enkele kriti-
sche aantekeningen te maken bij het innovatiebeleid
Zoals dat in ons land wordt gevoerd.

1. Inleiding

1.1. Buitengewoon onderwijs in verandering

Het buitengewoon onderwijs in ons land heeft zich
ontwikkeld tot een relatief omvangrijk, zeer gediffe-
rentieerd onderwijsstelsel. Het Besluit Buitenge-
woon Onderwijs onderscheidt niet minder dan 17
schoolsoorten. Elk van deze soorten bestaat meestal
niet alleen uit een kernafdeling voor kinderen van
ongeveer de lagere schoolleeftijd, maar kent ook
afdelingen voor zeer jeugdigen, afdelingen voor
voortgezet buitengewoon onderwijs en, minder vaak
voorkomend, afdelingen voor dubbelgehandicapten.

Tabel 1 (ontleend aan het Statistisch 2::akboek
1979) biedt een beeld van het aantal leerlingen per
schoolsoort.

In de afgelopen jaren is er een aantal vragen gere-
zen met betrekking tot de ontwikkeling van het bui-
tengewoon onderwijs. Niet alleen de vraag naar het te
voeren beleid komt daarbij aan de orde, maar men
wenst ook een herbezinning op de uitgangspunten
(het bestaansrecht zo men wil) van het buitengewoon
onderwijs. Bij dat laatste gaat het dan om de vraag, of
we met het in stand houden van een uitgebreid stelsel
van buitengewoon onderwijs feitelijk wel op de
goede weg zijn.

Overigens dient te worden vastgesteld, dat de op-
roep tot kritische reflectie op de uitgangspunten van
het buitengewoon onderwijs niet zozeer van het on-
derwijsbeleid is uitgegaan. Veeleer is het zo, dat - en
het gaat hier om een internationale tendens - aan het
begin van de zeventiger jaren door groepen betrekke-
lijk nauw bij het bu.o. betrokkenen (vooral begelei-
ders en onderzoekers) deze herbezinning noodzake-
lijk werd geacht. Een en ander heeft geleid, ook in
ons land, tot een zeer levendige discussie. Het is niet
zonder betekenis, dat deze discussie zich afspeelt
tegen een achtergrond van een onderwijsinnovatie
van betrekkelijk ingrijpende en omvangrijke aard.
Dit brengt mee, dat kritische opmerkingen zowel als
pleidooien ten gunste van het buitengewoon onder-
wijs als het ware direct repercussies konden en kun-
nen hebben voor het onderwijsbeleid, dat nog in de
maak is. De opinievorming had (en heeft) daardoor
een bepaald niet vrijblijvend karakter.

Omtrent de uiteindelijke structuur van het buiten-
gewoon onderwijs heerst nog onzekerheid. Welis-
waar is er een aantal discussienota's en een beleids-
nota (Nota Speciaal Onderwijs) voorhanden, aan de
hand waarvan ook enkele ontwikkelingen ingang zijn
gezet, tot een duidelijke, heldere schets van wat er


pedagogische studiën 1980 (57) 471^92 471

-ocr page 478-

J. Rispens

terzake van het buitengewoon onderwijs aan onder-
wijsbeleid valt te verwachten, is het nog niet geko-
men. Opmerkelijk is overigens ook dat de diverse
discussie- en beleidsnota's op een aantal betrekkelijk
belangrijke punten verschillen vertonen.

Samenvattend: er is een aantal, op enkele punten
niet geheel consistente, aanzetten en voorstellen tot
verandering; op beperkte schaal worden pogingen
gedaan deze voorstellen uit te werken en inhoud te
geven. Wat vooralsnog in het beleid lijkt te ontbre-
ken, is een duidelijke, richtinggevende visie op de
plaats en de betekenis van buitengewoon onderwijs.
De nu volgende beschouwing over de toekomst van
het buitengewoon onderwijs heeft de bedoeling een
bijdrage te leveren aan het proces van opinievorming
terzake.

1.2. Doelstelling en opzet van deze bijdrage

De doelstelling van deze bijdrage is tweeledig. In de
eerste plaats zullen we trachten de achtergronden van
de discussie rond de toekomst van het buitengewoon
onderwijs te typeren. Daarbij gaat het er niet zozeer
om, een uitvoerig exposé te geven van alle voor- en
nadelen van het bestaan van een separaat buitenge-
woon onderwijs, zoals deze in de discussie van de
afgelopen jaren werden gepresenteerd. Ons staat
veeleer voor ogen na te gaan wat er nu feitelijk ten
grondslag ligt aan de gedachte dat het buitengewoon
onderwijs een andere richting in moet slaan. In par. 2.
behandelen we deze achtergronden.

Tabel 1 Het buitengewoon onderwijs in 1978

scholen voor (verbonden aan):

scholen

leerlingen

onderwijzers

jongens

meisjes

mannen

vrouwen

zwakzinnigen

407

25132

15792

1781

1404

kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden

263

22775

5748

1510

715

doven

13

759

646

153

118

slechthorenden

14

852

558

103

65

slechthorenden en ernstig spraakgebr.

17

1271

580

84

105

ernstig spraakgebr.

1

117

54

7

10

blinden

6

294

139

32

30

slechtzienden

5

274

216

32

29

lich. gebrekkigen

36

2438

1591

246

237

langdurig zieken in herstellingsoorden

22

815

494

88

61

ziekelijke kinderen

18

1031

508

68

46

kinderen, die aan toevallen lijden

3

151

134

16

17

zeer moeilijk opvoedbare kinderen

56

3255

702

338

121

inrichting voor kinderbescherming

2

49

20

4

3

pedologische inst.

9

603

137

46

38

totaal

872

59816

27319

4508

2999

In de tweede plaats willen we een overzicht geven
van de stand van zaken m.b.t. het buitengewoon
onderwijs op dit moment. Daarin komen twee the-
ma's aan de orde. Allereerst zullen we de situatie
waarin het buitengewoon onderwijs in ons land zich
thans bevindt, kort aangeven. Dat wil zeggen, dat de
visie (voorzover aanwezig) van het onderwijsbeleid
en de daaruit voortvloeiende innovatievoorstellen
zullen worden beschreven. Vervolgens zal worden
nagegaan in hoeverre deze voorstellen al in de on-
derwijswerkelijkheid zijn gerealiseerd. In par. 3. ko-
men deze thema's aan de orde.

In par. 4. tenslotte zullen we proberen, de achter-
gronden en uitgangspunten van het streven naar kriti-
sche bezinning op het vigerende buitengewoon on-
derwijs te relateren aan de pogingen tot verandering,
resp. de uitkomsten van dergelijke pogingen. Voor-
zover mogelijk zullen, op grond van deze confronta-
tie enkele aanbevelingen met het oog op toekomstige
ontwikkelingen worden geformuleerd.

1.3. Enkele terminologische problemen

Een moeilijkheid bij het beschrijven van veranderin-
gen in een onderwijssysteem is, dat men vaakmet een
en dezelfde term de toestand voor en na de verande-
ring aanduidt met kans op allerlei verwarringen. Het
kiezen van een nieuwe term voor de nieuwe situatie
lijkt in dezen uitkomst te bieden, ware het niet, dat
aldus de suggestie wordt gewekt dat de nieuwe situ-
atie een geheel andere is dan de toestand voor de


472

-ocr page 479-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

innovatie. Veelal is die suggestie niet terecht.

In het onderstaande zullen we de term buitenge-
woon onderwijs hanteren voor de thans bestaande
situatie, inclusief allerlei aanzetten tot verandering
van die toestand. Met de term 'speciaal onderwijs'
duiden we een nog niet bereikte wenselijke situatie
aan. In par. 3. en 4. wordt nader ingegaan op de
mogelijke inhoud van dit begrip.

Een tweede terminologische kwestie die de aan-
dacht vraagt heeft betrekking op de aanduiding van
de leerlingen die het buitengewoon onderwijs bezoe-
ken. Het Besluit Buitengewoon Onderwijs geeft aan,
dat het hier gaat om kinderen'... die uit hoofde van
een zintuigelijk, lichamelijk of geestelijk gebrek of
van hun gedrag dan wel op grond van maatschappe-
lijke omstandigheden anders dan buitengewoon lager
onderwjs niet kunnen volgen en voor het op deze
school gegeven onderwijs in aanmerking komen'
(Besluit Buitengewoon Onderwijs 1967, art. 7, lid
1.).

Gewoonlijk duidt men deze kinderen aan als 'ge-
handicapt'. Naar zal blijken, is één van de beweegre-
denen voor het ontwikkelen van een nieuwe visie op
vorm en inhoud van het buitengewoon onderwijs nu
juist gelegen in een veranderend inzicht in het ont-
staan en de betekenis van 'gehandicapt-zijn'. Alles
pleit er voor, deze andere visie ook terminologisch te
honoreren; in par. 2. zal hier nader op worden inge-
gaan. We geven er daarom de voorkeur aan te spre-
ken van 'probleemkinderen', onder de aantekening,
dat deze term louter descriptief bedoeld is: het gaat
hier om kinderen die voor de doorsnee onderwijssi-
tuatie een probleem zijn. Dat 'een probleem zijn' kan
samenhangen met het feit dat een kind niet in het
doorsnee tempo de leerstof zich eigen kan maken,
maar ook, al dan niet in samenhang met leerproble-
men, doordat er sprake is van onaangepast gedrag.
Het probleemgedrag manifesteert zich dan vaak pas
in de schoolperiode. In een aantal gevallen is er
sprake van een zodanig evident probleem (bv. ge-
hoor- of gczichtsstoornissen, ernstige lichamelijke
handicaps) dat al op zeer jeugdige leeftijd hulp van
deskundigen, ook in verband met de voorbereiding
op de school, wordt ingeroepen.

2. Een nieuwe visie op het buitengewoon onderwijs
2.1. Inleiding

Dc vraag op welke wijze men met kinderen voor wie
het vigerend gewoon onderwijs onvoldoende ont-
wikkeüngsmogelijkheden biedt (of lijkt te bieden)
moet handelen, is niet zo eenvoudig te beantwoor-
den. Het heeft betrekkelijk lang geduurd voor het
recht op onderwijs, aangepast aan de mogelijkheden
van ook deze kinderen, niet alleen werd erkend, maar
ook werd omgezet in de mogelijkheid daar vorm aan
te geven. In historisch perspectief bezien, was er veel-
eer sprake van een inverse relatie: eerst als bleek, dat
er ontwikkelingsmogelijkheden waren werd het recht
op adequaat onderwijs voor de betrokken groep pro-
bleemkinderen erkend en werden de mogelijkheden
om daar vorm aan te geven ook geschapen. Het valt
geheel buiten het bestek van dit artikel hier verder in
te gaan op de historische ontwikkeling van het bu.o.,
al zou dit voor een goed begrip van de achtergrond
van de discussie rond de nieuwe visie op het buiten-
gewoon onderwijs wel wenselijk zijn. We volstaan
met het maken van enkele opmerkingen.

In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat in
de opbouwfase het buitengewoon onderwijs de haar
toegemeten ruimte bepaald niet gemakkelijk heeft
verworven. Integendeel, de geleidelijke uitbreiding
(in aantallen scholen zowel als in schooltypen) kwam
tot stand op grond van vaak langdurige pleidooien
waarin de aandacht werd gevraagd voor de betrok-
ken groep probleemkinderen.

Vervolgens kan worden vastgesteld, dat in die eer-
ste fase van de ontwikkeling, men zich bij het formu-
leren van uitgangspunten voor het onderwijs vaak
sterk liet leiden door inzichten uit die wetenschappe-
lijke disciplines waar men beschikte over kennis en
ervaring inzake behandeling van probleemgedrag i.e.
de medische discipline. Terzijde zij opgemerkt, dat
bij het tot stand komen van scholen voor buitenge-
woon onderwijs en de professionalisering van het
werk daar, ook veel artsen een belangrijke rol hebben
gespeeld. Deze oriëntatie aan het medisch model is
voor de ontwikkeling van het buitengewoon onder-
wijs van veel betekenis geweest. Op enkele conse-
quenties willen we hier wijzen. In de eerste plaats was
er een duidelijke neiging het probleemgedrag te rela-
teren aan een in de persoon te lokaliseren conditie.
Probleemgedrag werd gezien als voortkomend uit, of
duidelijk samenhangend met, een min of meer objec-
tief constateerbaar tekort, in de vorm bijvoorbeeld
van een zintuiglijk defect, een lichamelijk (motori-
sche) deficiëntie etc. Binet heeft er het zijne toe
bijgedragen, dat in verband met schoolproblemen
ook een objectief oordeel over de mentale aipacitei-
ten van probleemleerlingen mogelijk werd. Centraal
stond de idee, dat men kon spreken van leerlingen,
die 'gehandicapt', in de zin van: een tekort in toerus-
ting vertonend, waren. De karakterisering van de
leerlingen voor wie het buitengewoon onderwijs be-
stemd is, zoals wc deze aantreffen in het Besluit
Buitengewoon Onderwijs (zie par. 1.3.), is heel dui-


473

-ocr page 480-

J. Rispens

delijk gebaseerd op deze zienswijze: er is sprake van
een in het kind te localiseren tekort, van een handi-
cap.

Dit leidde ertoe, dat de externe organisatie van het
buitengewoon onderwijs werd gebaseerd op een clas-
sificatie van probleemkinderen die deze medische
oriëntatie weerspiegelt. Hoewel naar straks zal blij-
ken, dit uitgangspunt thans duidelijk ter discussie
staat, moet er op worden gewezen dat in de opbouw-
fase deze visie van grote positieve betekenis is ge-
weest. Immers, deze oriëntatie maakte het mede mo-
gelijk een andere basis te vinden voor de waardering
van probleemkinderen: niet in voor de hand liggende
en toen ook gehanteerde termen van morele of mora-
liserende kwalificaties (dom, lui, oneerlijk, kijkt gek
uit zijn ogen, niet te vertrouwen, achterdochtig etc.),
maar in termen van: op adequate hulp aangewezen,
waar mogelijk door het tekort te cureren, dan wel
door via correctie en compensatie op de negatieve
gevolgen van het hebben van een handicap in te gaan.

Vervolgens moet worden vastgesteld, dat de pe-
dagogisch-didactische hulp aan probleemkinderen
aanvankelijk gestalte kreeg tegen de achtergrond van
ongeïnteresseerdheid en onvermogen van de kant
van het regulier onderwijs. Dit leidde welhaast van-
zelfsprekend tot de ontwikkeling van een separaat
schoolsysteem, waarin men mede op grond van een
gestage groei in professionaliteit, zich in doelstelling
en werkwijze, maar ook in idioom en kijk op kinde-
ren en hun mogelijkheden, duidelijk ging onder-
scheiden van het regulier onderwijs. Geleidelijk aan
verwierf het buitengewoon onderwijs zich een vaste
plaats in het gehele schoolstelsel. Vooral de afgelo-
pen vijfentwintig jaar hebben een sterke groei te zien
gegeven; toen het bu.o. zich eenmaal een plaats ver-
worven had, kon zowel de interne als de externe
differentiatie op een veel meer voor de hand lig-
gende, min of meer vanzelfsprekende manier gestalte
krijgen.

Aan het eind van de zestiger jaren werd deze van-
zelfsprekendheid fundamenteel ter discussie gesteld.
Zowel in Amerika, Duitsland, Engeland als de Scan-
dinavische landen werd door sommige auteurs de
gerechtvaardigdheid van het bestaan van een sepa-
raat buitengewoon onderwijs als orthopedagogisch
hulpverleningssysteem betwijfeld. Opgemerkt moet
worden, dat deze kritiek in een bredere context gesi-
tueerd ka.1 worden: aan de orde was een poging tot
kritische doordenking van de basis van de geïnstitu-
tionaliseerde hulpverlening aan probleemkinderen
ook in andere dan onderwijssituaties. Naast het bui-
tengewoon onderwijs werden ook hulpverleningssys-
temen als de zwakzinnigenzorg en de kinderbe-
scherming in de kritiek betrokken. Het is thans moge-
lijk met iets meer distantie de gevoerde discussie te
overzien. Ook lijkt, omdat in toenemende mate de
resultaten van empirisch onderzoek ter beschikking
komen, evaluatie van een aantal argumenten thans
tot de mogelijkheden te behoren. Naar het ons voor-
komt speelt in het streven te komen tot een kritische
doordenking van de context waarbinnen orthope-
dagogisch-orthodidactische hulpverlening plaats
vindt, een viertal thema's een centrale rol.

a) De toenemende aandacht voor de maatschappe-
lijke achtergronden van het ontstaan maar vooral
de waardering van probleemgedrag, heeft geléd tot
een andere visie op 'gehandicapt zijn'.

Leek het aanvankelijk een betrekkelijk duidelijke
zaak te zijn, wie als gehandicapt aangemerkt kon
worden, en uit hoofde daarvan voor plaatsing op
een school voor buitengewoon onderwijs in aan-
merking kwam, de laatste jaren hebben zich op dit
punt veranderingen van inzicht voorgedaan.

In de eerste plaats wordt sterk de nadruk gelegd
op het feit, dat het definiëren van probleemgedrag
een normatief proces is, met een betrekkelijk in-
gewikkelde achtergrond. 'Behinderung kann
nicht als naturwüchsig entstandenes Phänomen
betrachtet werden. Sie wird sichtbar und damit als
Behinderung überhaupt erst existent indem
Merkmale und Merkmalskomplexe eines Indivi-
duums auf grund sozialer Interaktion und Kom-
munikation in Bezug gesetzt werden zu jeweiligen
gesellschaftlichen Minimalvorstellungen über in-
dividuelle und soziale Fähigkeiten' (Jantzen,
1977, p. 195).

Op zichzelf al is dit uitgangspunt voldoende
reden om te vragen welk beeld het reguliere on-
derwijs heeft van kinderen. Waarom passen
sommige kinderen daar feitelijk niet in?

Kritiek op het buitengewoon onderwijs heeft
dan ook niet betrekking op de kwaliteit van het
onderwijs daar, maar is gericht op de in de samen-
leving aanwezige tendensen tot isolering van be-
paalde groepen kinderen. Het buitengewoon on-
derwijs wordt verweten, dat ze op deze tendens
ingaat en als het ware sanctioneert.

b) In het perspectief van de zich ontwikkelende on-
derwijsinnovatie komt de vraag naar de plaats en
de taak van het buitengewoon onderwijs in dat
geheel aan de orde.

Aan onderwijsinnovaties liggen veelal opvattin-
gen omtrent de doelstelling van het onderwijs en
de relatie tussen onderwijs en samenleving ten
grondslag die als zodanig een heroriëntatie ten
opzichte van de bestaande opvattingen inhouden.
Deze heroriëntatie (die ook de vorm kan aanne-
men van een pleidooi voor andere werkwijzen)


474

-ocr page 481-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

heeft vaak ook duidelijk implicaties voor de wijze
waarop men de problematiek van de kinderen die
'niet mee kunnen', denkt op te lossen. Als men
uitgaat van de opvatting dat de principiële gelijk-
waardigheid van mensen er toe dient te leiden, dat
de organisatie van het onderwijs zich daarbij aan-
sluit, dan heeft dit consequenties voor het in stand
houden van een separaat buitengewoon onder-
wijs.

c) Bezinning op de mogelijkheden van classificatie
van probleemkinderen in relatie tot hun behande-
ling, leidt tot het inzicht dat het vigerend buitenge-
woon onderwijs een herstructurering behobt.
De vraag naar de uitgangspunten van een classifi-
catie van probleemkinderen - resp. het probleem
van het ontwikkelen van criteria voor de indeling
in typen bu.o.-scholen met het oog op toewijzing
van kinderen aan de onderscheiden schooltypen -
staat al geruime tijd in de belangstelling. Dit geldt
vooral, sinds is gebleken dat objectief constateer-
bare tekorten van zintuiglijke, motorische of intel-
lectuele aard, onvoldoende basis vormen voor het
ontwikkelen van behandelingsstrategieën. Ter il-
lustratie: een groep leerlingen met een motorische
handicap is in intellectueel en sociaal-emotioneel
opzicht dermate heterogeen, dat van 'een' vwr
motorisch gehandicapten geëigende onderwijs-
vorm nauwelijks gesproken kan worden. De
vraag is nu, op welke wijze men gehandicapte
kinderen met het oog op hun behandeling dient te
classificeren.

De kritiek op het buitengewoon onderwijs op
basis van deze gedachtengang leidt ertoe, dat men
de bestaande indeling in typen buitengewoon on-
derwijs als onjuist wat betreft hun uitgangspunt
beschouwt. Herstructurering lijkt derhalve nood-
zakelijk.

d) Onderzoek toont aan, dat het bwtengewoon on-
derwijs haar opties (vooral op didactisch terrein)
niet overtiiigend kan realiseren.

In de discussie treft men soms het arpiment aan
dat onderzoek naar de effectiviteit duidelijk
maakt, dat het buitengewoon onderwijs er niet
voldoende in slaagt, haar doelstellingen te beha-
len. Kort samengevat zou de uitkomst van derge-
lijk onderzoek aantonen, dat het volgen van bui-
tengewoon onderwijs van zeer beperkte beteke-
nis is, als het gaat om verbetering van leerpresta-
tie.

Aangetekend dient te worden, dat deze ar^-
mentatie, zo ze al steekhoudend blijkt te zijn,
vooral geldt voor die typen buitengewoon onder-
wijs waar het aanwezig zijn van een leerachter-
stand bij het kind mede een belangrijke reden is
voor verwijzing. Immers, voor de groep kinderen
met lichamelijk-zintuiglijke handicaps vindt ver-
wijzing naar het buitengewoon onderwijs niet
primair plaats met het oog op het inlopen van
achterstanden op het gebied van het schoolse le-
ren. Terzijde zij wel opgemerkt, dat de groep
leerlingen van LOM, MLK en ZMOK scholen,
bij wie wel het aanwezig zijn van achterstanden in
intellectuele ontwikkeling een factor in het toela-
tingsbeleid vormt, veruit het grootste deel van het
buitengewoon onderwijs uitmaakt.

Overziet men dit geheel, dan zal duidelijk zijn, dat de
achtergronden van waaruit bezwaren tegen het be-
staan van separaat buitengewoon onderwijs worden
aangevoerd, betrekkelijk complex en heterogeen van
aard zijn. In het onderstaande gaan we op elk van
deze thema's nader in.

2.2. Een andere visie op probleemgedrag

2.2.1. Probleemgedrag verschijnt in een bredere con-
text

In de discussie over het buitengewoon onderwijs
speelt een zich geleidelijk aan ontwikkelende andere
visie op probleemgedrag een belangrijke rol. Het
kort karakteriseren van deze ontwikkeling is een niet
zo eenvoudige zaak. Allereerst blijkt deze andere
kijk tot stand te komen op grond van bijdragen uit
heel uiteenlopende wetenschappelijke disciplines,
ieder met hun eigen traditie en eigen 'kennisleidende
interesse'. Dit bemoeilijkt het tot stand brengen van
een goede synthese. Vervolgens valt op, dat het nog
niet zo eenvoudig is, aan deze visie eenduidige hande-
lingsvoorschriften (inclusief voorstellen tot de veran-
dering van de instituties binnen welke behandeling
plaats vindt) te ontlenen. Ongetwijfeld speelt hierbij
het gegeven een rol, dat in de recente beschouwingen
het ontstaan van probleemgedrag mede wordt gerela-
teerd aan factoren die, naar het zich laat aanzien, niet
zo gemakkelijk te hanteren en te modificeren zijn.
Wie bijvoorbeeld 'de maatschappelijke structuren'
als nosologische conditie identificeert of wijst op de
cultureel invariante neiging tot het negatief bejege-
nen van bepaalde groepen gehandicapten (voor een
overzicht zie b.v. Qoerkens, 1979), brengt factoren
in het spel die zich moeilijk lenen tot het vlot treffen
van ook organisatorische maatregelen. Desondanks
zullen we trachten nu deze veranderende visie op
probleemgedrag te karakteriseren.

Het meest van betekenis is de gedachte, dat pro-
bleemgedrag niet alleen, soms zelfs in het geheel niet,
voortvloeit uit een objectief constateerbaar tekort
van de persoon, dan wel gezien moet worden als een


475

-ocr page 482-

J. Rispens

manifestatie van een nu eenmaal tot de persoon be-
horende dispositie tot het vertonen van dat gedrag.
Probleemgedrag is de resultante van ingewikkelde
interactieprocessen; de tekorten in de 'uitrusting' van
de persoon spelen daarbij een rol, maar evenzeer de
reactie daarop van de omgeving, alsook de standaard
die wordt gehanteerd bij het definiëren van gedrag als
probleemgedrag. Zowel dit proces van definiëren als
de verdere (professionele) reacties op het gedrag,
kunnen niet los worden gedacht van de achtergrond
tegen welke het gedrag verschijnt: het gezin, de
school, ruimere maatschappelijke verbanden, als ook
de interacties tussen deze situaties. Bepalend voor de
constatering dat er van probleemgedrag sprake is, en
de daarop volgende reacties, is mede het verwach-
tingspatroon c.q. het geheel van eisen dat de context
waarin het gedrag verschijnt bepaalt.

Illustratief voor die veranderende visie op pro-
bleemgedrag zijn wijzigingen in allerlei handboeken
op het terrein van de psychologie en pedagogiek van
gehandicapten. Ter illustratie: in de laatste druk van
een ook in ons land bekende, door Cruickshank ge-
redigeerde, verzamelbundel, is een nieuw hoofdstuk
opgenomen, getiteld: 'A handicap as a social pheno-
menon'. Dit opent met de constatering: 'In the fields
of special education and rehabilitation it is generally
assumed that one is dealing with disabled or handi-
capped individuals, that is, persons who have certain
intrinsically unhealthy or undesirable characteristics
which have been or may be diagnosed by a physidan
or psychologist and which require a distinctive treat-
ment procedure. In this chapter we take the position,
that what is distinctive about and common to all
handicapped individuals is not so much their own
characteristics as the characteristic response of others
to them' (Bartel en Guskin, 1974, p. 71)._

Op zich is deze opvatting niet zo spectaculair, laat
staan erg nieuw. Immers, het inzicht dat gedrag, en
vooral de ontwikkeling daarvan, het meest zinvol in
termen van een interactie model beschreven kan
worden, is al betrekkelijk oud. Wat thans echter aan
de orde is, is de nadere uitwerking ervan met het oog
op de situering van de hulpverlening. De consequen-
ties van het ook (en in veel gevallen: vooral) sociaal
bepaald zijn van probleemgedrag voor de institutio-
nalisering van de onderwijskundige zorg voor kinde-
ren met probleemgedrag, worden thans uitgewerkt,
en vinden hun weerslag in vragen rond het te voeren
onderwijsbeleid.

Op een tweetal zaken dient in dit verband nader te
worden ingegaan. Allereerst: gepopulariseerde op-
vatting als zou de zojuist kort weergegeven visie op
probleemgedrag het sociaal model representeren, en
zich als zodanig onderscheiden van binnen het me-
disch model ontwikkelde inzichten, lijkt de werke-
lijkheid ernstig tekort te doen. Nog los van de kritiek
die mogelijk is op deze op zich volstrekt onduidelijke
terminologie, wordt in een dergelijke dichotomie ge-
heel voorbij gegaan aan het feit, dat het er nu juist om
gaat probleemgedrag niet uitsluitend vanuit één in-
valshoek te bestuderen. Zo lijkt Van Praag (1977) in
zijn aanval op de anti-psychiatrie een slachtoffer van
een dergelijk tegenover elkaar stellen van biologisch
versus sociaal georiënteerde benaderingswijzen. Ge-
volg is, dat men min of meer gedwongen wordt zich
uit te spreken voor deze of gene aanpak, terwijl er
naar ons oordeel juist sprake is van elkaar aanvul-
lende visies. Dit betekent aan de ene kant, dat pro-
bleemgedrag inderdaad een probleem is voor degene
die dit gedrag manifesteert: er is sprake van soms heel
ernstige inperkingen in de gedragsmogelijkheden van
de betrokkene. Inperkingen die in veel gevallen
rechtstreeks samenhangen met bijvoorbeeld neuro-
logische deficiënties. Tegelijkertijd echter krijgen
deze inperkingen pas betekenis tegen het geheel van
wat geldt, van wat van iemand van een bepaalde
leeftijd wordt verwacht, van wat de school eist van
iemand etc. Oelkers (1976) spreekt in dit verband
van de dialectiek tussen individuele en sociale identi-
teit.

Een probleem nu in de discussie blijkt steeds te
zijn: het kunnen vasthouden van beide gezichtspun-
ten. De verschuiving die heeft plaats gevonden in
niveau van analyse: van de micro-situatie (i.e. de per-
soon met zijn tekorten) naar aspecten van de meso-
en macro-situatie, die ertoe leiden dat aan bepaald
gedrag een bepaalde betekenis wordt toegekend,
blijkt moeilijk te zijn. Het object van onderzoek is
niet alleen een kind met een handicap, maar ook: het
proces van sociale definiëring en waardering van ge-
drag, als probleemgedrag. De rol van het hulpverle-
ningsapparaat, inclusief de school, is daarbij ook aan
de orde. Kitsuse vat dit aspect aldus samen: 'In short,
what is at issue, is the process by which the Interpreta-
tion of deviance is constructed and applied by mem-
bers of social groups and agencies' (Kitsuse, 1975,
p. 280).

Een nadere toespitsing van deze zienswijze op een
bepaalde groep leerlingen van het buitengewoon on-
derwijs is hier op zijn plaats. Het overgrote deel (ruim
75%) van de bu.o.-leerlingen wordt gevormd door
M.L.K., L.O.M. en Z.M.O.K.-leerlingen: Kenmer-
kend voor deze groep is, dat zo 'op het eerste oog' er
niet sprake is van duidelijk gehandicapt zijn, zoals bij
bijvoorbeeld doven of lichamelijk gehandicapte kin-
deren het geval is. Deze groep kinderen wordt vooral
op grond van hun tekort schieten in leerprestaties
en/of hun onaangepast gedrag naar het buitenge-


476

-ocr page 483-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

woon onderwijs verwezen.

Beperken we ons nu even tot de groep kinderen
met leermoeilijkheden, dan valt op dat in het onder-
zoek naar de oorzaken van het ontstaan van leer-
stoornissen men de zojuist aangegeven dichtomie te-
rugvindt. Aan de ene kant zijn researchgegevens
voorhanden waaruit duidelijk wordt, dat bij veel van
deze kinderen sprake is van b.v. een psychoneurolo-
gische dysfunctie; van hemisfeer dominantie proble-
men; van (hoe dan ook veroorzaakte) vertraagde
rijping; van minimal brain damage etc. etc. Minder
verwijzend naar eventuele onderliggende (diffuse)
neurologische pathologie, maar wel verwant aan het
uitgangspunt van deze research-traditie is het onder-
zoek naar een specifieke cognitieve stijl, naar defici-
ënties in het Short Term Memory (S.T.M.) bij deze
kinderen. (Tal van overzichten van de literatuur op
dit terrein zijn voorhanden. Men zie Valtin [1973];
Dumont [1979]; Tarnapol en Tamapol [1976]). Aan
de andere kant is er een opvatting, waarin wordt
getracht aannemelijk te maken, dat er bij deze kinde-
ren feitelijk sprake is van een geheel ander probleem.
Aan de orde is een 'mismatch' tussen het onderwijs
(de daar gehanteerde methoden en gebruikte instruc-
tievormen) aan de ene kant en de leerlingen met hun
mogelijkheden aan de andere kant. De vraag of er nu
wel of niet met die leerlingen iets 'aan de hand' is,
wordt niet primair van betekenis geacht. Dit argu-
ment neemt velerlei gedaantes aan. Zo ontkennen
sommigen het bestaan, als nosologische entiteit van
leerstoornissen. Vooral in Duitsland is op dit punt de
afgelopen jaren een verhit debat gevoerd (Schlee
[1976] versus Angermaier [1977]). Anderen menen,
dat er bij leerstoornissen feitelijk sprake is van een
bijzondere vorm van de kansiu-menproblematiek (bv.
Thimm [1973]). Cohen [1971] spreekt eenvoudig-
weg, ingeval van kinderen met een leerstoornis, van
'dyspedagogy'.

Het opmerkelijke van dergelijke discussies is, dat
naar het schijnt ieder zijn gelijk heeft. Immers, het is
buiten kijf, hoewel er nog een aantal niet opgeloste
problemen is m.b.t. definiëring en vooral afgrenzing,
dat er een groep kinderen is waarbij sprake is van een
'specific reading disorder'. Epidemiologisch onder-
zoek, waarvan de bekende Isle of Wight Study een
voorbeeld is (Rutter en Yule, 1973; Rutter et al.,
1977) toont dat overtuigend aan. Anderzijds is even-
zeer duidelijk, dat er een samenhang is tussen (de
kwaliteit van) het onderwijs en het voorkomen van
leerstoornissen. Men zie in dit verband onder meer
het omvangrijk onderzoek van Morris (1968).

In verband met ons onderwerp is deze discussie
echter betrekkelijk irrelevant. Voor het beleid inzake
het buitengewoon onderwijs waarbinnen de hulpver-
lening aan deze kinderen plaatsvindt, moet de vraag
veeleer luiden: hoe moeten we het gedrag van kinde-
ren, die op school niet, of niet zo goed, mee kunnen,
waarderen. En vervolgens: wat is de betekenis van
het buitengewoon onderwijs in dat proces. Bezien we
nu de literatuur over ons onderwerp op dit punt
nader, dan rijst daaruit het volgende beeld op

a) Betoogd wordt, dat bepaalde vormen van gedrag
als probleemgedrag verschijnen doordat ze niet
aan bepaalde standaarden voldoen. Deze stan-
daard nu moet ter discussie komen; anders ge-
formuleerd: de school moet zo zijn toegerust, dat
ze in kan gaan op het brede spectrum aan moge-
lijkheden van kinderen, zowel intra- als inter-in-
dividueel. Van negatief waarderen van falen is
dan niet zo zeer sprake, omdat men doelstellingen
niet absoluut, maar naar de persoon gespecifi-
ceerd hanteert. In haar studie over lichamelijk
gehandicapten wees Beatrice Wright (1960) al
jaren geleden op de betekenis van het vervangen
van absolute waarden door wat zij noemt 'asset
values'. Op dit punt komen we in par. 2.3. uitvoe-
rig terug.

b) Het buitengewoon onderwijs speelt in dit geheel
een bevestigende rol: het bevestigt als het ware,
doordat het kinderen separeert, het uitzonde-
ringskarakter van hun gedrag. Het meest zicht-
baar wordt deze rol van het buitengewoon on-
derwijs in de vorm van haar stigmatiserende wer-
king. In het onderstaande gaan we daar nader op
in.

Door haar bestaan, biedt deze vorm van on-
derwijs aan het maatschappelijk oordeel over fa-
lende kinderen de gelegenheid zichtbaar te wor-
den. Elders hebben we dit aangeduid als 'de para-
dox van de hulpverlening'. 'De hulpverlener, be-
zield van goede intenties, gericht op het mondig
laten worden van zijn pupillen, op hun participatie
aan het maatschappe ijk gebeuren, zit gevangen
in een institutie die een belichaming is van het
maatschappelijk oordeel jegens zijn cliënten.
Door zijn hulp continueert hij het bestaan van dat
vooroordeel" (Rispens 1979, p. 16).

2.2.2. Stignwtisering

In de discussie over de betekenis van het buitenge-
woon onderwijs speelt de mogelijke stigmatiserende
werking van deze vorm van onderwijs een belang-
rijke rol. Onder stigmatisering (men zie b.v. Goff-
man, [1963]; Hohmeier, [1975]; Cloerkes, [1979];
Philipsen, [1970]) verstaan we het gedrag, waarmee
iemand op grond van een hem toegeschreven ongun-
stige eigenschap resp. negatief kenmerk, wordt beje-


477

-ocr page 484-

J. Rispens

gend. Een gestigmatiseerde is iemand, die op grond
van bepaalde karakteristieken een ongunstige sociale
identiteit wordt toegekend: hij wordt geacht te beho-
ren tot een groep, waaromtrent een negatieve ver-
wachting heerst.

Het zo-zijn van het kind - of dit nu al dan niet
mede wordt bepaald door de lichamelijke conditie
van het kind - krijgt daardoor een extra dimensie:
het wordt een kind dat faalt, dat tekort schiet, anders
is, gehandicapt is, met alle negatieve (morele) impli-
caties die aan die terminologie inherent zijn.

Ten aanzien van deze omschrijving dient het vol-
gende te worden.opgemerkt. Allereerst, dat karakte-
ristiek voor stigmatisering is: het toedelen van ie-
mand op grond van bepaalde karakteristieken tot een
groep. Die karakteristieken kunnen van uiteenlo-
pende aard zijn: zichtbaar, in de vorm van gedrag,
uiterlijke kentekenen, etc. maar soms ook bestaan ze
uit informatie die over de persoon voorhanden is, op
grond waarvan hij gerekend kan worden tot een
groep, waaromtrent een negatieve verwachting voor-
handen is. Die karakteristieken, of de informatie uit-
gedrukt in een bepaalde term, functioneren als een
etiket, dat een verwachtingspatroon oproept. Ter-
zijde zij opgemerkt, dat het een belangrijke vraag is,
in hoeverre diagnostische categorieën, bij de toela-
ting tot scholen voor buitengewoon onderwijs ge-
bruikt, als etiket gaan functioneren. In Amerika is
deze vraag aanleiding geweest voor uitvoerige be-
schouwingen (Hobbs, 1978). Erg gerust zijn velen er
niet op; in par. 2.4. komen we hierop terug.

Van betekenis nu is het gegeven, dat het stan-
daardoordeel over de groep waartoe iemand op grond
van een bepaald kenmerk wordt gerekend, veelal te
negatief is, en de betrokkene onrecht doet. Zeker
voor het overgrote deel van de leerlingen van het
buitengewoon onderwijs geldt, dat ze op grond van
het toegerekend worden tot een groep, ten onrechte
een negatief verwachtingspatroon oproepen. Het zou
te ver voeren, hier voor de onderscheiden groepen
leerlingen op in te gaan; onderzoek (Van Oudenho-
ven, 1969; Von Bracken, 1973; GottUeb, 1974;
Weigt, 1976) maakt duidelijk hoezeer elk van die
categorieën onderworpen is aan een negatief beeld,
zeer vaak tegen de werkelijke stand van zaken is. De
term 'debiel' roept, ter illustratie, een groot aantal
negatieve associaties op; Van Oudenhoven toonde
duidelijk aan hoezeer dat beeld onjuist is.

Met betrekking tot de vraag welke rol het buiten-
gewoon onderwijs nu in dit stigmatiseringsproces
speelt, doet zich in vooral de sociologische theorie-
vorming verschil van inzicht voor. Op grond van de
labelingstheorie, waarin met name de betekenis van
de door officiële instanties (inclusief hulpverlenings-
instanties) toegeschreven status wordt geaccentu-
eerd, kan men onderstellen dat deze betekenis aan-
zienlijk moet zijn. Immers het bezoeken van een
school voor buitengewoon onderwijs leidt tot een
label; het is de afronding van de eerste fase van een
'deviantie-carrière'. De reacties op dit label (de stig-
matisering) vormen de tweede fase, ertoe leidend dat
betrokkene uiteindelijk de in het label vervatte nega-
tieve verwachtingen overneemt (Schur, 1973; men
zie verder Opp, 1975). In deze visie zou het buiten-
gewoon onderwijs, als instantie van formele sociale
controle dus een belangrijke rol spelen in het stigma-
tiseringsproces. Anderen daarentegen menen, dat
ook los van de 'officiële' labeling, het niet kunnen
voldoen aan de eisen en verwachtingen al leidt tot
stigmatisering. Deze stigmatisering treedt op door de
negatieve waardering van onderwijsgevenden, klas-
genoten, ouders etc. in geval van falen van het kind.
Van 'echte' labeling is dan nog niet zozeer sprake, al
speelt hier vooral de manier waarop het kind dat niet
goed presteert door de leerkracht wordt aangeduid
een belangrijke rol. De informele sociale controle
lijkt in dit opzicht minstens zo belangrijk als de labe-
ling door 'officiële' instanties. Het buitengewoon on-
derwijs heeft, in deze opvatting, geen extra betekenis.
Het confirmeert niet meer dan wat toch al geldt en
werkzaam is: de informele sociale controle.

Op zich lijkt, vooral in geval van leerlingen die op
school niet mee kunnen zonder verdere zichtbare
handicaps, deze informele controle inderdaad aan-
toonbaar. Naarmate het standaardbeeld, dat het on-
derwijs hanteert minder flexibel is, zal aan falen meer
betekenis worden toegekend door leerkrachten, ou-
ders en vooral ook medeleerlingen. Else Hohns'
(1967) studie, gevolgd door vele andere, onder meer
Homfeldt, (1974) over de bejegening van slechte
leerlingen maakt dit wel duidelijk. In dit verband
moet ook worden opgemerkt, hoe zeer de fundering
van het oordeel van leerkrachten over falende kinde-
ren van betekenis is. Men stuit hier op zeer belang-
rijke opleidingsvragen.

Naar ons oordeel speelt in een groot deel van de
gevallen het buitengewoon onderwijs in het stigmati-
seringsproces geen bijzondere rol: de algemene atti-
tude van de samenleving jegens zichtbaar gehandi-
capten wordt zozeer door vooroordelen gekenmerkt,
dat het buitengewoon onderwijs aan deze negatieve
labeling nauwelijks bijdraagt. In geval van niet zicht-
baar gehandicapt zijn is er echter wel van een wat
andere situatie sprake. Op zich staan kinderen die
niet mee kunnen op school bloot aan verschillende
vormen van negatieve waardering; overgeplaatst
worden naar het buitengewoon onderwijs bevestigt
deze situatie alleen maar. Echter: de labeling die


m

-ocr page 485-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

hiervan het gevolg is, heeft in prospectief opzicht een
bedenkelijke kant. Als oud-leerling van het bu.o.
staat betrokkene voor de taak ervoor te zorgen dat dit
etiket hem niet voortdurend voor de voeten wordt
geworpen. Dit brengt mee, in termen van Goffman
(i960) dat betrokkene dient te waken voor informa-
tiebeheersing: om te voorkomen dat hij in termen
van zijn label wordt gepercipieerd, dient hij ervoor te
zorgen dat dit label niet bekend wordt.

Overigens zal op grond van het bovenstaande wel
duidelijk zijn geworden, dat een genuanceerde be-
schouwing omtrent de positie van het buitengewoon
onderwijs zich geconfronteerd ziet met ingewikkelde
dilemma's. Aan de ene kant biedt het bu.o. vooral bij
die leerlingen die in het vigerend lager onderwijs
slecht mee kunnen, een situatie om tot rust te komen,
zichzelf te worden in een op hun mogelijkheden veel
beter afgestemde omgeving. Anderzijds is vooral de
vraag of het buitengewoon onderwijs niet een duide-
lijk zicht op de werkelijke achtergrond van het falen
van de leerling in de weg staat, aan de orde. De vraag
is, of het buitengewoon onderwijs niet veel meer het
regulier onderwijs ervan moet doordringen, dat leer-
lingen over zeer uiteenlopende mogelijkheden be-
schikken en dat men daar het onderwijs aan dient aan
te passen. Uit hetgeen in het bovenstaande is opge-
merkt omtrent de nieuwere visie op het ontstaan van
probleemgedrag zal duidelijk zijn geworden, dat de
situering van de hulp aan probleemkinderen in dit
opzicht van betekenis is.

2.3. Onderwijsinnovatie en de opvang van pro-
bleemkinderen

2.3.1. Inleiding

Er bestaat een zekere wisselwerking tussen de ont-
wikkeling van de in par. 2.2.2. kort aangegeven visie
omtrent de rol van de school bij het ontstaan van
probleemgedrag enerzijds, en de formulering van
uitgangspunten voor onderwijsinnovatie anderzijds.
Immers, bij elke karakterisering van de doelstellin-
gen van die innovatie treft men ideeën aan, gericht op
het streven drempels die belemmerend voor de ont-
wikkeling van kinderen werken, op te heffen. Aan de
orde is dan het stimuleren van de mogehjkheden van
alle kinderen. Er wordt aangedrongen op het bevor-
deren van de emancipatie van groepen in achter-
standsituaties etc. Geprobeerd wordt kortom de ge-
bruikelijke standaarden, in de vorm van doelstellin-
gen, de van oudsher gehanteerde werkwijzen en
middelen, het organisatiekader waarbinnen het on-
derwijs plaatsvindt aan een kritische analyse te on-
derwerpen en te veranderen. Ongetwijfeld wordt dit
streven mede gevoed door de kritische beschouwin-
gen, in de vorige paragraaf kort aangegeven, omtrent
de rol die de school thans nog heeft bij het negatief
definiëren en waarderen van prestaties van kinderen,
die niet aan de eisen voldoen. Aan de andere kant,
kan men zich ook afvragen, of bij de formulering van
een innovatiebeleid, de consequenties van wat Keck-
eisen (1974) typeert als de verschuiving van een
etiologisch naar een (sociale) controle paradigma in
verband met de opvang van probleemldnderen wel
ten volle zijn getrokken. Immers, in deze opvatting
wordt benadrukt dat de groep probleemkinderen,
waarvan men vóór de innovatie betrekkelijk vanzelf-
sprekend dacht dat ze op buitengewoon onderwijs
was aangewezen, in feite een pregnante specificatie
vormt van de veel grotere groep 'kansarmen'. Als
zodanig dient deze groep opgenomen te worden in
het innovatiebeleid, met de bedoeling hen in het
regulier onderwijs te integreren. Het Nederlandse
onderwijsbeleid - getuige o.a. de Nota Speciaal On-
derwijs - heeft dan ook aan dit vraagstuk aandacht
besteed. In het onderstaande gaan we nader in op de
vraag wat nu feitelijk de consequenties zijn van een
onderwijsinnovatie, zoals die in ons land zich thans
voltrekt, voor de opvang van probleemkinderen.

2.3.2. Onderwijsinnovatie en de opvang van pro-
bleemkinderen

Naar ons oordeel brengt het geheel aan uitgangspun-
ten voor de onderwijsinnovatie mee, dat men inzake
situering van de opvang van probleemkinderen tot
heel duidelijke uitspraken kan geraken. Aan de
keuze van die lokalisering dient eenzelfde antropolo-
gisch gezichtspunt ten grondslag te liggen, dat ook de
extra aandacht voor kansarmen, groepen in achter-
standsituaties, rechtvaardigt. Bij de opvang, met an-
dere woorden, van probleemkinderen, gaat het niet
primair om een technisch probleem, in de zin van:
sommige kinderen vertonen zulk ingewikkeld ge-
drag, of voor hen moeten zoveel extra voorzieningen
worden getroffen, dat het regulier onderwijs zich hier
niet mee bezig kan houden. Terecht merkt Meisgeier
(1976) op, in een poging de Amerikaanse 'main-
streaming' te onderbouwen, dat het hier om een ver-
andering in 'eduaitional philosophy" gaat. 'As an
educational philosophy, meanstreaming promotes
acceptance of all children within the flow of school
life. This is accomplished by making the school res-
ponsible (accountable) for adapting its programs to
meet each child's needs' (Meisgeier, 1976, p. 245).

De grondgedachte is, dat erkenning van de gelijk-
waardigheid van mensen, ondanks allerlei verschillen
in verschijningswijze, tot consequentie heeft dat de
school daar op in dient te gaan. De vraag luidt:
waarom wordt de schcx^l feitelijk niet zo ingericht, dat


-ocr page 486-

J. Rispens

ze recht doet wedervaren aan ieders mogelijkheden?
Waarom zouden we, in het kader van de onderwijs-
innovatie er niet van uitgaan dat het regulier onder-
wijs de taak heeft, bij elke leerling aan te sluiten op
een manier die past bij dat kind?

Dit uitgangspunt blijkt in het innovatiedenken, als
het gaat om het thema dat thans aan de orde is,
inderdaad opgeld te doen. Als we ons beperken tot
ons land, dan blijkt dat in verschillende discussie-
nota's en adviezen deze gedachte een belangrijke rol
heeft gespeeld. Zo formuleerde de door de I.CB.
ingestelde commissie ad hoe, belast met de taak te
adviseren over dit .thema, als uitgangspunt: de basis-
school wijst in prindpe geen leerlingen af (Eerste
rapport, 1976). Ook in het I.CB. advies met betrek-
king tot de vergroting van de zorgbreedte van het
onderwijs wordt duidelijk de taak van het reguliere
onderwijs in dezen aangegeven (ICB, 6e advies,
1977). Daarmee wordt de tendens, die internationaal
in het denken over dit thema zich aftekende, overge-
nomen. In par. 3. gaan we nader in op de wijze
waarop het onderwijsbeleid aan deze uitgangspunten
vorm heeft gegeven en in praktijk heeft gebracht. Op
enkele consequenties van het zojuist aangegeven uit-
gangspunt willen we hier nog wijzen.

In de eerste plaats is het van betekenis in te zien,
dat het in feite niet gaat om integratie (of herintegra-
tie) van probleemkinderen in het reguliere onderwijs.
Het is niet ongebruikelijk het hier besproken thema
aldus aan te duiden. Toch impliceert dit feitelijk een
miskenning van de zaak waar het om gaat. Immers, in
de opvatting, dat het onderwijs tegemoet moet ko-
men aan alle kinderen, staat centraal de behoefte aan
gedifferentieerd onderwijs. Opvang van probleem-
kinderen is slechts een specificatie van deze differen-
tiatieproblematiek. Weliswaar een zich sterk op de
voorgrond dringende verbijzondering, maar toch:
een aspect van het meer omvattende vraagstuk rond
de poging de basisschool in te laten gaan op peda-
gogisch-didactisch relevante verschillen tussen leer-
lingen. Als zodanig vloeit het streven probleem-
kinderen op te vangen in het gewoon onderwijs
voort uit de veel omvattender gedachte dat het on-
derwijs zich dient aan te sluiten bij het kind.

In de tweede plaats dient daarnaast te worden
vastgesteld, dat het bovenstaande geen ontkenning
inhoudt van de behoefte aan spedfieke, extra, op dit
individu toegesneden, zorg. Het zou een onvergeef-
lijke miskenning van de werkelijkheid zijn, niet te
willen zien dat er een groep kinderen is, die men als
'probleemkinderen' kan aanduiden. Men diene hier-
bij dus niet alleen aan zintuiglijk of lichamelijk ge-
handicapten te denken, maar evenzeer aan kinderen
met leerstoornissen, aan kinderen met gedragspro-
blemen. Voor deze kinderen is extra zorg, een gecon-
centreerde deskundige behandeling nodig. Deskun-
digheid, het ter beschikking hebben van de beno-
digde middelen en methoden, adequate ondersteu-
ning zijn hier benodigd. Het is dit geheel aan ortho-
pedagogisch-orthodidactische maatregelen dat men
kan aanduiden, in navolging van o.m. het Warnock-
rapport (Wamock c.s., 1978) als spedaal onderwijs.
Spedaal onderwijs slaat in deze opvatting niet op een
afzonderlijk schoolsysteem, maar men duidt er een
geheel van maatregelen mee aan. Het verschil met
het vigerend buitengewoon onderwijs is, dat met deze
laatste term uitsluitend een separaat schoolstelsel
wordt aangeduid.

In de derde plaats moet worden opgemerkt, dat
omtrent de omvang en situering van dit spedaal on-
derwijs op voorhand geen uitspraken zijn te doen. De
centrale vraag, die in de discussie ten aanzien van dit
punt, zich voortdurend aandient luidt: moet er voor
dit spedaal onderwijs ook een separaat systeem wor-
den ingericht resp. aangehouden, dan wel, is het mo-
gelijk dit spedaal onderwijs helemaal te lokaliseren
binnen het regulier onderwijs.

Naar ons oordeel kan hierop geen categorisch ant-
woord worden gegeven. Het best laat zich dit illustre-
ren met te wijzen op de uitkomsten van het onder-
zoek van Elisabeth Anderson. Zij trachtte na te gaan,
in hoeverre het mogelijk is lichamelijk gehandicapte
kinderen in het regulier onderwijs op te vangen. Haar
conclusie (die overigens overeenkomt met de uit-
komsten van ook andere onderzoeken op dit gebied)
luidt: 'it depends' (Anderson, 1973). Tal van factoren
spelen een rol, als het er om gaat de opvang van zo'n
kind in het regulier onderwijs tot een succes te ma-
ken. De school en zijn opvangmogelijkheden en dit
thema is thans aan de orde - is daarbij ook een factor,
zij het niet de enige. Echter: men dient steeds van
geval tot geval opnieuw de vraag aan de orde te
stellen: kan deze school, met zijn manier van werken,
traditie, mogelijkheden tot aanpassing, dit kind aan?
Immers, scholen verschillen onderling heel sterk.
Uitgangspunt bij de beoordeling moet daarom zijn:
het draagkracht- draaglast- prindpe. Dat wil zeggen
dat in elk geval afzonderlijk dient te worden vastge-
steld, hoe groot de belasting is in relatie tot de moge-
lijkheden van de school. En, als gezegd, die draag-
kracht kan per school van allerlei omstandigheden
afhankelijk, sterk verschillen als het gaat om'het op-
vangen van dit kind.

Dit betekent, dat het doen van uitspraken over de
situering van spedaal onderwijs, en vooral, over de
situering van spedaal onderwijs aan bepaalde groe-
pen gehandicapten, met de grootst mogelijke voor-
zichtigheid dient te geschieden. Sommige blinde.


480

-ocr page 487-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

slechtziende, slechthorende, lichamelijk gehandi-
capte kinderen zijn, onder bepaalde condities, binnen
het regulier basisonderwijs op te vangen; hetzelfde
geldt ook voor de mogelijkheden voor deze kinderen
in het voortgezet onderwijs. (Men zie voor een aanzet
tot onderzoek in ons land het rapport van de N.V.R.,
1979.) Daarbij dient overigens wel te worden aange-
tekend, dat ook een constellatie denkbaar is, waarin
dat spedaal onderwijs, gesitueerd buiten het regu-
liere basisonderwijs, een tijdelijk karakter heeft: het
werkt er naar toe bij kinderen basistechnieken, een
zekere weerbaarheid, etc. aan te brengen, met de
bedoeling dat deze kinderen weer teruggeplaatst
worden naar het regulier (basis)onderwijs.

Hoe dit zij: over de precieze situering van spedaal
onderwijs kan in algemene zin slechts aanduiderwijs
worden gesproken. Verder zal van geval tot geval
moeten worden bekeken in hoeverre een overplaat-
sing naar een separaat systeem nodig is.

2.3.3. Ter afronding

Bezien we nu het antwoord op de vraag hoe in een
onderwijsinnovatie de opvang van probleemkinde-
ren dient te worden geregeld, dan valt het volgende
op. Centraal uitgangspunt van de innovatie is de po-
ging het onderwijs zich te laten aanpassen aan het
kind. Dit betekent, dat voor een groep kinderen, bij
wie dit proces niet vanzelfsprekend verloopt, extra
zorg nodig is. Deze extra zorg, gespedaliseerde
(ortho)pedagogisch-didactische hulpverlening, kan
worden aangeduid als spedaal onderwijs. In sommige
gevallen zal dit spedaal onderwijs in een separaat
instituut plaatsvinden; uitgangspunt echter is het
streven de school zó te maken dat ze zoveel mogelijk
ook voor probleemkinderen toegankelijk is. Voor het
thans bestaand buitengewoon onderwijs heeft dit een
aantal consequenties.

2.4. Diagnostisering, categorisering en de toewijzing
van leerlingen aan de typen buitengewoon onderwijs

In de discussie over de opvang van probleemkinderen
speelt ook het argument een rol, dat de huidige inde-
ling in typen buitengewoon onderwijs niet adequaat
is. In de nota Spedaal Onderwijs komt men deze
gedachte ook tegen. Het is gebruik in dit verband te
spreken van een streven naar 'interne integratie': de
noodzaak diverse typen buitengewoon onderwijs
veel nauwer op elkaar te betrekken, in de vorm bij-
voorbeeld van scholengemeenschappen voor buiten-
gewoon onderwijs. (Een overigens al betrekkelijke
oude gedachte.)

In het onderstaande gaan we in op slechts enkele
aspecten van dit streven naar interne integratie; ons
interesseert vooral de motivering van deze gedachte.
Immers, het geven van een uitvoerige schets van de
wijze waarop het buitengewoon onderwijs in de toe-
komst vorm zal moeten krijgen, valt buiten het bestek
van deze bijdrage. Om duidelijk te maken, welke
problemen zich voordoen, gaan we ter illustratie in op
enkele aspecten van de problematiek van de toelating
van leerlingen tot het buitengewoon onderwijs. Bij
deze toelating spelen twee vragen een centrale rol.

a) Allereerst doet zich de vraag voor wat de criteria
zijn voor toelating tot dit type school voor buiten-
gewoon onderwijs.

b) Vervolgens rijst de vraag: hoe past dit kind, dat
voor toelating is aangemeld in dat geheel van
verwachtingen?

(Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de toelating
van een leerling plaatsvindt na een toelatingsonder-
zoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een
commissie; voor elk schooltype bepaalt het Besluit
uit welke deskundigen de commissie behoort te be-
staan). In het onderstaande gaan we uitsluitend in op
de ad a) genoemde vraag. Aan de hand daarvan is
duidelijk te maken welke problemen zich voordoen
met betrekking tot de indeling in typen buitengewoon
onderwijs. Bezien we de vraag naar de criteria voor
toelating tot een bepaald type school voor buitenge-
woon onderwijs nader, dan blijken daar uiteenlo-
pende gezichtspunten van betekenis. In par. 2.2.
werd al opgemerkt, dat van oudsher een medische
oriëntatie een belangrijke rol heeft gespeeld bij de
theorievorming omtrent de etiologie van probleem-
gedrag. De indeling in types buitengewoon onderwijs
correspondeert hiermee: het aanwezig zijn van li-
chamelijk-zintuigelijk tekort speelt derhalve een
grote rol bij de toelating en neemt binnen het geheel
van toelatingscriteria van sommige scholen een be-
langrijke plaats in. Dit geldt overigens veel minder
voor de typen buitengewoon onderwijs (waarvan in
par. 2.2 ook al sprake was) waar leer- en gedrags-
problemen zonder onmiddellijke referentie aan or-
ganische defecten aanleiding vormen voor verwij-
zing. Daar spelen zaken als schoolachterstanden, in-
telligentie, aanpassingsproblemen, motivatie etc. een
belangrijke rol. Bij beide poepen (dus enerzijds de
duidelijk lichamelijk-zintuiglijk gehandicapte leer-
lingen, anderzijds de leerlingen bij wie sprake is van
leer- en/of gedragsproblemen) echter is de centrale
vraag: is er een psychologisch construct, dat corres-
pondeert met een type school voor buitengewoon
onderwijs? Kan men, met andere woorden spreken
van een 'type' kind, dat aangeduid kan worden, in
psychologische zin, als blind, slechthorend, lichame-
lijk gehandicapt, moeilijk lerend, een 'L.O.M.-kind'
etc.


481

-ocr page 488-

J. Rispens

De vraag is niet zozeer, of het hebben van een
lichamelijk of zintuiglijke handicap resp. het aanwe-
zig zijn van leerachterstanden van (grote) betekenis is
voor de ontwikkeling van betrokkenen. Natuurlijk is
dat zo. Het gaat om de vraag of het hebben van zo'n
handicap voor elk van de betrokkenen zodanig uit-
werkt, dat ook op cognitief gebied van een zekere
uniformiteit in ontwikkeling sprake zou zijn, zodat
van een 'type' gesproken kan worden.

Het antwoord op die vraag moet ontkennend lui-
den. Het is zeker niet zo, dat de typen buitengewoon
onderwijs op enigerlei wijze corresponderen met een
'einheitliche' groep kinderen, die ook in psycholo-
gisch opzicht eenduidig zijn te typeren. Het zou te ver
voeren op dit punt verder in te gaan. We volstaan er
mee op te merken, dat in allerlei opzichten de bevol-
king van de onderscheiden typen buitengewoon on-
derwijs onderlinge verschillen vertoont.

Bleidick (1980) benadrukt zeer terecht, in een dis-
cussie over 'Lembehinderten', dat men de thans ge-
bruikte classificatie als een school-organisatorische
indeling moet zien, en niet moet doen alsof met die
indeling ook een bepaalde typologie van leerlingen
samenhangt. Het onderzoek van Van der Wissel
(1979; 198^0) omtrent het onderstelde verschil tussen
MLK- en LOM-leerlingen wijst ook in die richting.
Dit betekent, dat van homogeniteit in voor het on-
derwijs relevante zaken geen sprake is. Daarmee
verliest de indeling zoals deze thans wordt gehan-
teerd, veel van haar betekenis; het zoeken naar
nieuwe toelatingscriteria, zoals men dat bij een aantal
schooltypen steeds weer aantreft, kan hieruit worden
verklaard. Deze stand van zaken komt voort uit het
gegeven dat aan die indeling in schooltypen niet de
vraag ten grondslag lag hoe er in pedagogisch-didac-
tisch opzicht met het land gehandeld moet worden.
Het indelen in groepen, op grond van b.v. intelligen-
tietekorten of het aanwezig zijn van lichamelijke
handicaps, leidt niet tot een homogene groep, voor
wie zich zonder meer in pedagogisch-didactische zin
behandelingsvoorschriften laten afleiden. Daarmee
gaat de classificatie voorbij aan een zeer belangrijke
doelstelling: het mogelijk maken van behandeling.

De idee, dat eventuele classificaties van kinderen
feitelijk gebaseerd dienen te zijn op hun 'behande-
lingsbehoefte' en niet op voor die behandeling vaak
minder relevante gegevens is betrekkelijk nieuw. Te
onzent heeft ze vooral door het werk van Kok (1969)
ingang gevonden. Dit heeft ertoe geleid dat de discus-
sie over de bruikbaarheid van de traditionele toela-
tingscriteria voor elk der schooltypen, met een heel
relevant argument werd versterkt. De tendens om die
indeling te herzien en een categorisering tot stand te
brengen waarbij de hulpvraag van het kind uitgangs-
punt is, is duidelijk aanwezig. Hoe dan in concreto
zo'n indeling er uit moet zien is echter nog niet erg
duidelijk.

Samenvattend: in de discussie over de toekomst
van het buitengewoon onderwijs wordt benadrukt,
dat de thans bestaande indeling in schooltypen kriti-
sche herziening behoeft. Een nieuwe indeling waarbij
dan vooral het accent zou moeten liggen op de be-
hoefte aan hulp, wordt door velen bepleit.

2.5. De effectiviteit van het buitengewoon onderwijs

In vooral Amerikaanse beschouwingen over de
plaats van het buitengewoon onderwijs wordt nogal
eens gewezen op de geringe effectiviteit ervan. Als dit
zo is kan men twijfelen aan de betekenis van het bu.o.
Effectiviteit moet dan worden verstaan als: de leer-
lingen tot betere resultaten brengend dan wanneer
overplaatsing naar het buitengewoon onderwijs niet
had plaatsgevonden. Aangezien onderzoek zou heb-
ben aangetoond dat opvallend betere resultaten bin-
nen het buitengewoon onderwijs niet behaald wor-
den, lijkt het voor de hand te liggen een andere
organisatie van de hulpverlening te bepleiten.

Voor we ingaan op de vraag hoe de stand van
zaken met betrekking tot die effectiviteit nu precies
is, dienen we even stil te staan bij de relevantie van
het argument als zodanig. Die is naar ons oordeel niet
erg groot. Immers, zelfs al zou het waar zijn, dat het
vigerende bu.o. geen bijzondere effectiviteit heeft,
dan hoeft dit nog niet tot de uitspraak te leiden dat het
bu.o. dan ook maar moet verdwijnen. Met evenveel
recht kan men aan het onderzoek de conclusie ver-
binden dat het bu.o. nog niet. optimaal functioneert
en dat dus inspanningen - in de vorm bijvoorbeeld
van methodiekontwikkeling, scholing van onderwijs-
gevenden, verbetering van ondersteuning en begelei-
ding - nodig zijn om het te verbeteren. Kortom, als
argument in de discussie rond de situering van het
buitengewoon onderwijs speelt effectiviteit geen rol
van betekenis. Van betekenis zijn de uitkomsten van
dergelijk onderzoek vooral bij het bepalen van dc
inhoud van speciaal onderwijs. Aangezien dit thema
ons hier niet bezighoudt, besteden we aan het effecti-
viteitsvraagstuk slechts weinig aandacht. We volstaan
met de volgende opmerkingen.

In de eerste plaats heeft effectiviteitsonderzoek in
ons land vrijwel niet plaats gevonden. Of de resulta-
ten van het voornamelijk uit Amerika afkomstige
onderzoek ook voor de Nederlandse situatie bruik-
baar zijn is de vraag.

Vervolgens kan worden vastgesteld, dat de metho-
dologische problemen bij dit onderzoek erg groot
zijn. Veruit de meeste onderzoeken hebben een ex


482

-ocr page 489-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

post facto karakter; op grond daarvan kan men twij-
fels hebben omtrent de externe validiteit ervan. Het
grootste probleem echter is gelegen in het samenstel-
len van een controlegroep. Immers, men verwijst
kinderen naar het bu.o. op grond van hun problemen.
Het vinden van een groep (controle) kinderen met
vergelijkbare problemen, in het regulier onderwijs, is
niet zo eenvoudig. Men lost dit wel op, door op de
wachtlijst geplaatste kinderen te nemen, dan wel de
controlegroep samen te stellen uit leerlingen van het
regulier onderwijs in gebieden waar geen buitenge-
woon onderwijs is. Beide oplossingen brengen veel
bezwaren mee (Kniel, 1979). Men kan echt twijfels
hebben aan de mogelijkheid aldus vergelijkingen te
maken.

In de derde plaats doen zich problemen voor bij het
operationaliseren van het begrip effectiviteit. Veelal
maakt men onderscheid tussen ontwikkeling op cog-
nitief gebied - over het algemeen vastgesteld in de
vorm van schoolprestaties - en sociaal-emotionele
aspecten van het gedrag. Bij dit laatste speelt dan
aanpassing (aan de klassesituatie b.v.) een belang-
rijke rol. Nog afgezien van de operationaliserings-
problemen in engere zin doet zich de vraag voor of en
op welke wijze deze categorieën in de doelstelling van
het buitengewoon onderwijs ligen besloten. Naar ons
oordeel is dit slechts voor een klein gedeelte het
geval. Het zou, zeker in de Nederlandse situatie,
nader onderzoek vereisen omtrent de doelstellingen
die in feite worden nagestreefd, voor men tot uitspra-
ken omtrent de effectiviteit kan komen. We achten
de kans groot, dat die doelstellingen inadequaat wor-
den gerepresenteerd in schoolvorderingenonderzoek
dan wel metingen omtrent aspecten van b.v. de so-
ciale aanpassing. Dat betekent dat het effectiviteits-
onderzoek zich richt op zaken, die door de school
niet primair worden nagestreefd. Overigens moet
worden vastgesteld, dat omtrent de formulering van
doelstellingen nog wel de ncxiige helderheid zal moe-
ten worden aangebracht.

In de vierde plaats dient de aandacht te worden
gevestigd op het gegeven, dat effectivitcitsonderzoek
vooral betrekking heeft op die vormen van bu.o. die
gericht zijn op de opvang van leerlingen bij wie van
leer- en/of gedragsproblemen sprake is (In de Neder-
landse situatie: leerlingen van LOM-, MLK- en
ZMOK-scholen). Effectivitcitsonderzoek, waarin
Wordt nagegaan in hoeverre het buitengewoon on-
derwijs 'beter' is dan regulier onderwijs richt zich
uiteraard op die groep doordat hier veelal van een
afweging sprake is tussen plaatsing in het buitenge-
woon onderwijs dan wel continuering van het verblijf
in het regulier onderwijs. In die context rijst uiteraard
af en toe de vraag welk type onderwijs nu feitelijk het
beste is. Opgemerkt moet worden, dat in tal van
beschrijvingen van de resultaten van gehandicapte
leerlingen binnen het regulier onderwijs (het al be-
sproken onderzoek van Anderson, 1973, is er een
voorbeeld van; men zie verder Weigt, 1978, voor
enkele impressies t.a.v. geïntegreerd onderwijs aan
b.v. slechtzienden en slechthorenden) niet die verge-
lijking aan de orde is. Daar gaat het om de beschrij-
ving van de resultaten, veelal in relatie tot een aantal
onderwijskundige randvoorwaarden.

Dit lijkt ons ook een aanmerkelijk vruchtbaarder
vraagstelling dan het vergelijken van regulier- en
buitengewoon onderwijs. Immers, ook los van de
specifieke situering is onderzoek naar de effectiviteit
van behandeling een moeilijke zaak. Het bewerkstel-
ligen van behandelingsresultaten is niet zo eenvou-
dig; de oorzaak en achtergrond van het probleemge-
drag is vaak zeer complex. Het zou een misvatting
zijn te suggereren dat we voldoende greep hebben op
al die factoren, zodanig dat verantwoord evaluatie-
onderzoek mogelijk is. Onderzoek naar de effectivi-
teit van functietraining maakt duidelijk dat tal van
parameters nog onvoldoende in dit onderzoek wor-
den betrokken. Het onderzoek naar de effectiviteit
zal dan ook gericht moeten zijn op de analyse van de
programma's en behandelingsactiviteiten als zodanig
-interne consistentie, theoretische gefundeerdheid
etc. -, alsook een aantal uitvoeringscondities in de
beschouwng moeten betrekken (Rispens, 1979;
Nakken, 1979), en minder op vergelijken van leerlin-
gen. Naar ons oordeel schiet het effectiviteitsonder-
zoek in dit opzicht op vrijwel alle punten tekort. Het
louter vergelijken in termen van leerlingenprestaties
gemeten via schoolvorderingen resp. via maten voor
aanpassing op school van in het buitengewoon on-
derwijs geplaatste leerlingen met een controlegroep
in het g.l.o. is weinig vruchtbaar als men niet deze
behandelingsactiviteiten zelf, alsook de context
waarbinnen ze plaatsvinden mee betrekt in de ana-
lyse. Dergelijk onderzoek ontbreekt vrijwel.

Een en ander is voor ons reden om aan de resulta-
ten van dit effectivitcitsonderzoek geen bijzondere
betekenis toe te kennen als argument in de discussie
rond inhoud en situering van het speciaal onderwijs.
Dit in tegenstelling tot b.v. Kniel (1979) die op grond
van een zeer uitvoerige analyse van de resultaten van
dit onderzoek tot de conclusie komt dat het buiten-
gewoon onderwijs geen opvallende betekenis heeft:
er is nauwelijks verschil tussen prestaties van leerlin-
gen daar en de leerlingen behorend tot een g.l.o.-
controlegroep, op het terrein van schoolprestaties
zowel als aangrenzende aspecten van sociaal-emo-
tionele aanpassing. Overigens: Sindelar (1978) komt
na analyse van een aantal onderzoeksresultaten tot


483

-ocr page 490-

J. Rispens

de bevinding dat ook de 'resource room' - een on-
derwijskundige vormgeving van de zorg van pro-
bleenikinderen die plaats vindt binnen het regulier
onderwijs - in een aantal opzichten geen bijzondere
verdiensten toekomt: 'Studies investigating the effi-
cacy of resource room programs in terms of the aca-
demie performance of EMR children have not de-
monstrated the superiority of such placement. This
generalisation proves true when resource programs
were compared to both special and regulär place-
ments. Studies involving other populations have pro-
duced more conclusive results and these results have
generally favored resource room settings. However,
considerable replication was deemed necessary due
to the wide diversity of populations and programs
sampled. The results of the personal and social ad-
justment studies proved wholly ambiguous. It was
conjectured that the same issues which confounded
previous studies of this nature - poor measurement
Instruments and poor instrument selection- have
also confounded the results of current research' (Sin-
delar, 1978). Deze conclusie maakt duidelijk, dat niet
de situering maar primair de inhoud van de hulpver-
lening onderwerp van onderzoek moet zijn. Immers
uit resultaten van de analyse van Sindelar blijkt dat
alleen organisatorische maatregelen (het verplaatsen
zonder meer van de hulp van een 'spedal class' of een
'special school' naar een 'resource room') op zich
onvoldoende garantie bieden voor betere resultaten.

Dit is een zeer belangrijke conclusie. De resultaten
van pogingen de orthopedagogisch-didactische hulp
aan kinderen met problemen nieuwe vorm te geven,
door die hulp te lokaliseren in het gewoon onderwijs
maken duidelijk dat re-allocatie op zich onvoldoende
is. Wil men bewerkstelligen, dat probleemkinderen
echt meedoen, dan stelt dit vergaande eisen aan die
opvang. Zoals in par. 2.2. al werd opgemerkt dient
dan de standaard volgens welke men handelt met en
oordeelt jegens kinderen, ter discussie te komen. Dit
betekent, dat men op een andere manier omgaat met
kinderen. Dat ontstaat niet alleen door organisatori-
sche maatregelen; het is overigens de vraag of de
school er in zal slagen de bestaande vooroordelen op
dit punt te doorbreken.

2.6. Ter afronding

In het bovenstaande zijn enkele achtergronden aan-
gegeven, die een rol spelen bij het beantwoorden van
de vraag binnen welke context het onderwijs aan
probleemkinderen gesitueerd dient te worden. Over-
zien we de argumentatie, zoals deze in enkele hoofd-
lijnen is geschetst, dan lijken de volgende conclusies
gerechtvaardigd.

a) Voorstellen tot het aanbrengen van veranderin-
gen in het onderwijs aan kinderen die met het
volgen van gewoon onderwijs problemen hebben,
stoelen op een visie omtrent het ontstaan van en
de betekenis die men hecht aan die problemen bij
die kinderen.

b) Deze visie brengt mee, dat men 'probleemgedrag'
niet wil ontologiseren: als uitsluitend voortvloei-
end uit een aantal nu eenmaal gegeven kindken-
merken wenst te beschouwen. Het niet kunnen
meedoen aan het onderwijs leidt tot de eis, dat
binnen het onderwijs dusdanige maatregelen
worden getroffen dat het zich aanpast aan de
situatie van het betrokken kind.

c) Deze visie ontkent in geen enkel opzicht de ernst
van tal van problemen bij deze kinderen al dan
niet in samenhang met het aanwezig zijn van ob-
jectief constateerbare lichamelijk-zintuiglijke te-
korten.

d) Onderwijs aan deze kinderen brengt mee, dat
wordt gezorgd voor een intensieve, specialistische
hulpveriening, waarbij onder meer gebruik wordt
gemaakt van inzichten ontleend aan orthopeda-
gogisch-orthodidactisch onderzoek en theorie-
vorming.

e) Deze speciale hulpverlening kan men aanduiden
als speciaal onderwijs.

f) Dit speciaal onderwijs valt maar zeer gedeeltelijk

samen met het huidige buitengewoon onderwijs,
dat zich als afzonderlijk schoolstelsel heeft ont-
wikkeld:

1. het streven is er op gericht het speciaal onder-
wijs in principe te situeren binnen het regulier
onderwijs

2. daar waar dit niet kan, wordt het speciaal on-
derwijs een afzonderlijk deel van het onderwijs-
systeem; wel echter zoveel mogelijk gerelateerd
aan de andere delen van het gehele stelsel.

g) Op voorhand is haast niet aan te geven, voor
welke kinderen de keuze ad 1. dan wel ad 2.
gemaakt dient te worden. Dit hangt zeer sterk af
van allerlei omstandigheden.

h) Onderzoek (en in het voetspoor daarvan: ont-
wikkelingswerk) zal zich vooral moeten richten op
een aantal inhoudelijke aspecten van die hulpver-
lening. De situering is als zodanig geen enkele
garantie voor kwaliteit.

3. Het onderwijsbeleid inzake speciaal onderwijs
3.1. Inleiding

In het onderstaande gaan we nader in op het onder-


484

-ocr page 491-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

wijsbeleid met betrekking tot spedaal onderwijs
zoals zich dat in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Daartoe bespreken we een tweetal thema's.

Allereerst (par. 3.2.) worden enkele beleidsvoor-
nemens zoals deze in de afgelopen jaren zijn gepre-
senteerd, besproken. Dit betekent dat een beknopte
schets wordt gegeven van de uitgangspunten van het
beleid. We houden hier de chronologie als orde-
ningsprincipe aan; we laten gemakshalve het beleids-
denken over het innovatiegebeuren met betrekking
tot speciaal onderwijs aanvangen met het verschijnen
van de Contourennota I. Als materiaal voor onze
beknopte analyse gebruiken we de verschillende be-
leidsstukken; we bekommeren ons daarbij niet erg
over de precieze status van elk der documenten
(sommige hebben het karakter van een discussienota
- met een toch wel erg grote invloed op de onderwijs-
praxis - terwijl er ook 'echte' beleidsnota's zijn).
Wel maken we onderscheid in onze bespreking tus-
sen het beleid en de visie die door adviescommissies
als de ICB wordt ontwikkeld. Dit onderscheid is niet
alleen om voor de hand ligende redenen van beteke-
nis, maar blijkt ook inhoudelijk van belang.

Vervolgens (par. 3.3.) geven we kort de stand van
zaken weer m.b.t. de realisering van het innovatie-
streven. Deze beschrijving spitst zich toe op die activi-
teiten die worden ontwikkeld via het innovatiebeleid.
Allerlei vanuit het veld zelf ondernomen projecten of
ontwikkelde initiatieven en aanzetten tot verandering
blijven buiten beschouwing. We beperken ons strikt
tot het 'officiële" innovatiegebeuren. Nagegaan zal
worden welke maatregelen genomen worden met het
oog op het speciaal onderwijs.

Veel van de in par. 3.2. en 3.3. vermelde gegevens
zijn ontleend aan het
ABBO-onderzoek (Kooistra,
1979; Froentjes, 1979; 1980), waarin de vraag naar
de relatie tussen buitengewoon onderwijs en basi-
sonderwijs expliciet aan de orde komt.

3.2. Een korte gang door het onderwijsbeleid: de be-
leidsvoornemens

De passage in de 1975 verschenen Contourennota I
betrekking hebbend op het spedaal onderwijs deed
in kringen van bij dat onderwijs betrokkenen destijds
nogal wat stof opwaaien. Dat lag ook wel voor de
hand, want niet alleen werd het buitengewoon on-
derwijs aangeduid als een situatie met een groot aan-
tal knelpunten, er werden ook betrekkelijk ver-
gaande voorstellen voor verandering geformuleerd.
Voor de korte termijn geeft de nota als uitgangspunt
onder meer:

a) de basisschool wordt zo ingericht dat het mogelijk

wordt grote groepen kinderen die nu nog aange-
wezen zijn op buitengewoon onderwijs, op te ne-
men. Volledige integratie wordt overigens onmo-
gelijk geacht;
b) de indeling in schooltypen dient ingrijpend te
worden herzien; gesproken wordt vanuit hooguit
5 of 6 typen.

Voor de langere termijn moet, waar mogelijk, ge-
streefd worden naar integratie van gewoon en sped-
aal onderwijs: niet alleen onderwijskundig, maar ook
bestuurlijk, organisatorisch en zelfs ruimtelijk.

Het z^ duidelijk zijn, dat deze voorsteÜen een
vergaande doorbreking van de gegroeide structuur
van het buitengewoon onderwijs inhielden. Hoewel
niet explidet daaraan refererend - van onderbou-
wing van de ingenomen standpunten was overigens in
het geheel geen sprake - geeft Contourennota I toch
duidelijk een aantal consequenties weer van het de-
bat over de situering van spedaal onderwijs zoals dat
toen werd gevoerd.

In de Contourennota II wordt, ongetwijfeld op
grond van de vele reacties, nogal wat terug genomen.
Duidelijk wordt aangegeven dat het beleid geen
keuze mag maken tussen hulpverlening in regulier en
(separaat) buitengewoon onderwijs. Daarmee wordt
dus explidet gekozen voor een beleid dat gericht is op
het tot ontwikkeling brengen van beide vormen van
hulpverlening. Deze twee-sporigheid is in alle vol-
gende beleidsvoornemens terug te vinden, ook (en
juist) in de Nota Spedaal Onderwijs die in maart
1977 verscheen.

Na het verschijnen van Contourennota I was door
de ICB een commissie ingesteld die tot taak kreeg
haar te adviseren omtrent de problematiek van de
hulpverlening aan kinderen bij wie de ontwikkeling
niet zo vanzelfsprekend verloopt. In een drietal rap-
porten droeg deze commissie ad hoe een aantal
ideeën aan; de meest duidelijke uitspraak is in haar
eerste rapport te vinden, waarin als uitgangspunt
voor te nemen maatregelen wordt aangegeven: de
basisschool wijst in prindpe geen kinderen af. Slechts
daar waar op grond van het draagkracht- draaglast-
gegeven plaatsing in het regulier onderwijs niet ver-
antwoord is, volgt overgang naar het buitengewoon
onderwijs (1976).

In haar zesde advies werkt de ICB een aantal van
deze gedachten verder uit. De ICB meent, dat het
leggen van relaties en het ontstaan van verbindings-
lijnen tussen regulier en spedaal onderwijs op zich
weliswaar noodzakelijk, maar onvoldoende is. Er
moet naar gestreefd worden de basisschool zo in te
richten dat ze alle leerlingen een ononderbroken
ontwikkelingsproces kan garanderen. De afstemming
van de onderwijssituatie op de voortgang in de ont-
wikkeling van de leeriingen is daarbij van essentieel


m

-ocr page 492-

J. Rispens

belang.

Het zou te ver voeren verder in te gaan op de
maatregelen die volgens de ICB nodig zijn om ^t te
bereiken. Wel moet worden opgemerkt dat de door
haar aangegeven noodzaak over te gaan tot 'vergro-
ting van zorgbreedte' althans terminologisch duide-
lijk tot leven is gekomen. In verband met ons thema
kunnen we vaststellen dat de door de ICB ontwik-
kelde gedachten veel meer overeenstemming verto-
nen met Contourennota I; er is hier veel minder
sprake van het in twee gescheiden systemen denken
dan in de Nota Speciaal Onderwijs. Immers her-
haalde malen benadrukt de commissie dat ontwikke-
lingen in het kleuteronderwijs, het gewoon lager on-
derwijs en het buitengewoon onderwijs gelijktijdig
en als één geheel moeten worden aangevat. Men kan
zich afvragen of de Nota Speciaal Onderwijs deze
samenhang wel zo duidelijk representeert. Die Nota
geeft aan ten aanzien van welke punten op de korte
termijn maatregelen moeten worden genomen;
daarnaast worden suggesties gedaan voor het beleid
op langere termijn. De voorgestelde maatregelen op
de korte termijn hebben betrekking op zaken als de
verwijzing en toelating van leerlingen, uitbreiding
van de begeleiding, de nascholing van onderwijsge-
venden en contacten tussen buitengewoon en regulier
onderwijs. Verder worden activiteitenplannen aan-
gekondigd betrekking hebbend op enerzijds de ont-
wikkeling en vernieuwing van het Speciaal Onderwijs
en anderzijds de vergroting van mogelijkheden van
het regulier onderwijs voor de opvang van probleem-
kinderen.

Ruim Vil jaar na het verschijnen van deze Nota
heeft de parlementaire behandeling ervan plaatsge-
vonden. Uiteraard met een andere bewindsman ter
verdediging; in zijn beleidsnotitie bij de Nota merkt
hij op dat hij het in hoofdlijnen eens is met hét beleid
zoals in de Nota aangegeven. Overigens worden en-
kele van de in de oorspronkelijke Nota voorgestelde
maatregelen ongedaan gemaakt - het voorgestelde
regionaal verwijzingsteam verdwijnt - dan wel ver-
zacht: het voorgestelde regionaal overleg tussen regu-
lier en buitengewoon overleg moet zich op basis van
vrijwilligheid ontwikkelen, in plaats van op grond van
verplichting daartoe, zoals was voorgesteld.

Inmiddels is ook de aanzet tot het tot stand komen
van het aangekondigde activiteitenplan buitenge-
woon onderwijs gegeven, in de vorm van een con-
cept-activiteitenplan. Uitgangspunt daarin is de ge-
dachte dat het buitengewoon onderwijs zich ontwik-
kelt in de vorm van een orthopedagogisch onderwijs-
instituut terwijl er anderzijds flexibele overgangen
moeten komen tussen regulier onderwijs en buiten-
gewoon onderwijs. Ten aanzien van een aantal aspec-
ten worden activiteiten aangekondigd:
■a) het werken met handelingsplannen: via onder-
zoek zal hieromtrent informatie ter beschikking
moeten komen;

b) begeleiding van het buitengewoon onderwijs:
voorgesteld wordt via projecten in scholen voor
buitengewoon onderwijs dit thema verder uit te
werken (een vraag is o.m. wie deze begeleiding
dient te verrichten, en hoe ze kan worden afge-
stemd op de reguliere schoolbegeleiding);

c) de indeling in schoolsoorten. Er worden drie mo-
gelijkheden aangegeven om te geraken tot com-
binaties van scholen. Ook hier moeten projecten
uitsluitsel geven;

d) de toelating van leerlingen. Voorgesteld wordt in
verschillende soorten projecten ervaring op te
doen met uiteenlopende organisatievormen (ge-
heel regionale teams; team waarbij t.a.v. bepaalde
zaken wordt samengewerkt etc.) van de toela-
tingsprocedure.

Ondertussen heeft het veld op dit concept-activitei-
tenplan gereageerd; de indruk is dat er ten aanzien
van tal van punten duidelijk kritische bemerkingen
zijn gemaakt. Verwacht kan worden dat binnenkort
een definitief activiteitenplan voor handen is. Dit
maakt het dan mogelijk de nu al lopende projecten te
situeren alsook allerlei initiatieven die thans moeilijk
een plaats kunnen vinden (in onder meer financieel
opzicht) te honoreren. In dit verband moet er overi-
gens op worden gewezen, dat het activiteitenplan
feitelijk een beleid op de langere termijn zou veron-
derstellen. Immers, het opzetten van allerlei projec-
ten lijkt pas enige betekenis te krijgen, als men - zo
mogelijk een duidelijke - visie heeft omtrent de rich-
ting die men in wil slaan.

Het doet wat wonderlijk aan, dat de Nota Speciaal
Onderwijs ten aanzien van de lange termijn vragen
formuleert, die naar het schijnt als beleidsvisie dienen
waartegen de in het actixiteitenplan aangekondigde
projecten reliëf moeten krijgen. Inhoudelijk gezien
comt de nota Speciaal Onderwijs al niet ver; het
(concept)activiteitenplan is qua visie nog minder ver-
strekkend. Duidelijk is wel, dat het concept-activitei-
tenplan (en ook straks het definitieve plan) betrek-
king heeft op alleen het buitengewoon onderwijs.
Verwacht mag worden, dat de vergroting van zorg-
breedte in het regulier onderwijs via afzonderlijke
adviezen en plannen ter hand zal worden genomen.

Vastgesteld moet worden dat van de door de ICB
gewenste éénheid in aanpak niet zozeer sprake is.
Vermeld moet ook worden, dat het Voortgezet Bui-
tengewoon Onderwijs in het concept-activiteitenplan
buiten beschouwing blijft.


486

-ocr page 493-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

In par. 4. zullen we trachten de zojuist geschetste
ontwikkeling in de beleidsvoornemens loitisch te
waarderen. Eerst lijkt het geven van een korte schets
van de stand van zaken m.b.t. de innovatieve ontwik-
kelingen in het buitengewoon onderwijs wenselijk.

3.3. De stand van zaken

Innovatie-activiteiten op het terrein van het buiten-
gewoon onderwijs (organisatorisch passend in de
huidige onderwijsinnovatie op weg naar een nieuwe
basisschool), vinden plaats in twee kaders. Dit ligt,
gezien de in par. 3.2. al geconstateerde 'tweesporig-
heid' van het beleid, ook voor de hand.

In de eerste plaats is er een aantal projecten zich
afspelend in het buitengewoon onderwijs, als het
ware vooruitlopend op de in het concept-activitei-
tenplan aangekondigde activiteiten. Het concept-ac-
tiviteitenplan vermeldt er enkele, o.m. betrekking
hebbend op een poging te komen tot nauwe samen-
werking tussen verschillende bu.o.-schooltypen, in de
richting van geïntegreerde bu.o.-scholen. Men kan
verwachten dat dit soort projecten, gericht op interne
bu.o.-aspecten zich in de toekomst zal uitbreiden.
Immers, het in de vorige paragraaf kort besproken
activiteitenplan voorziet in een sterke uitbreiding van
activiteiten, om op die manier informatie te verzame-
len aan de hand waarvan langere termijnbeieid kan
worden ontwikkeld.

Een tweede kader waarbinnen projecten waarbij
het buitengewoon onderwijs is betrokken plaats-
vindt, wordt gevormd door het geheel aan activiteiten
binnen het Innovatieproces Basisonderwijs. We heb-
ben hier te maken met het thema samenwerking en
aansluiting basisonderwijs en buitengewoon onder-
wijs. Deze projecten richten zich dus niet primair op
het bu.o. In augustus 1978 startten zeven scholen-
combinaties bestaande uit een school voor buitenge-
woon onderwijs en één of meer scholenkoppels kleu-
ter/lager onderwijs,
ah activeringskoppel BuO-BaO.
De doelstelling van deze koppels was in eerste instan-
tie het werken aan de vergroting van de zorgbreedte
van het basisonderwijs maar bovendien is men ge-
richt op de verkleining van de kloof tussen buitenge-
woon en regulier onderwijs. Uiteraard kan deze laat-
ste doelstelling moeilijk los gezien worden van de
eerste; ze vormt hiervoor zelfs een noodzakelijke
voorwaarde. Deze activiteiten hebben een duur van
twee jaar; vanwege het ministerie krijgen ze een
aantal faciliteiten (extra mankracht en extra finan-
ciële steun) toegewezen. Zeven van dergelijke active-
ringskoppels zijn in 1978 gestart; in augustus 1979
kwamen er 12 bij. Het is de bedoeling in september
opnieuw een serie (van vijftien) koppels van start te
laten gaan. Naar het zich laat aanzien is de belangstel-
ling hiervoor te gering. (Slechts enkele scholenkop-
pels hebben zich aangemeld.)

Ook in het kader van de ontwikkelingsprojecten
basisscholen - gericht op het tot stand brengen van
verdieping van het innovatieproces middels het ter
beschikking komen van kennis en materialen - is een
aantal scholen voor buitengewoon onderwijs bezig in
samenwerking met een aantal scholen voor kleuter-
en lager onderwijs te werken aan verkleining van de
kloof tussen beide schooltypen. Deze projecten krij-
gen wat meer faciliteiten; ze duren twee jaar, afgezien
van een voorbereidingsfase, waarna besloten kan
worden tot één jaar uitloop. In september 1979 zijn
vier projecten begonnen aan hun eerste projectjaar.
Drie projecten zijn begonnen aan hun voorberei-
dingshalfjaar (in één geval een voorbereidingsjaar).
In januari 1980 zijn nog eens zeven scholen aan hun
voorbereidingshalfjaar begonnen.

Tot zover onze beschrijving van wat er aan bu.o.-
activiteiten 'officieel', dat wil zeggen binnen de ka-
ders van het innovatieproces basisonderwijs, ge-
schiedt. Daarnaast worden er in zowel buitengewoon
als regulier onderwijs allerlei initiatieven ontwikkeld
die gaan in de richting van nauwere samenwerking. In
het ABBO-onderzoek (onderzoek naar de aanslui-
ting basisonderwijs en buitengewtx)n onderwijs)
werd nagegaan of binnen een viertal typen buitenge-
woon onderwijs de bereidheid tot het aangaan van
contacten met het g.l.o. aanwezig was. Het overzicht
in Tabel 2 (Froentjes, 1980) geeft aan bij hoeveel van
de 398 ondervraagde scholen het voornemen aanwe-
zig is nieuwe contacten aan te gaan.

Het zal op grond van dit overzicht wel duidelijk zijn
- het ABBO-verslag geeft zeer veel materiaal dat
deze conclusie ondersteunt - dat bij het overgrote
deel van de bu.o.-scholen de bereidheid aanwezig is,
contacten te intensiveren en nieuwe vormen van sa-
menwerking met het g.l.o. op te bouwen.

Beziet men echter de vraag welk niveau van sa-
menwerking de scholen thans al hebben bereikt, dan
ontstaat een geheel ander beeld. Onze beschrijving
van het geheel aan innovatie-activiteiten maakt al
duidelijk dat een (nog maar) zeer gering aantal scho-
len voor buitengewoon onderwijs daarbij actief be-
trokken is. De conclusies van het onderzoek bevesti-
gen dit. De onderzoekers stellen vast, dat met be-
trekking tot een zestal relatief belangrijke samen-
werkingsvormen (o.m. betrekking hebbend op in-
formatie-uitwisseling over leerlingen, overleg over
toelating, terugplaatsing, e.d.) de stand is als in Tabel
3 weergegeven.

Vergelijken we Tabel 3 met de gegevens vermeld
in Tabel 2 dan is commentaar nauwelijks nodig: er


487

-ocr page 494-

blijkt een grote kloof te zijn tussen de bereidheid tot
intensivering van het contact aan de ene kant en de
werkelijke stand van zaken aan de andere kant. Men
kan zich in dit verband afvragen of het beleid wel
voldoende richting en inhoud geeft (resp. heeft gege-
ven) aan het streven naar verandering.

4. Zijn we wel op weg naar speciaal onderwijs?

4.1. Een kritische waardering van het onderwijsbeleid

In het voorgaande zijn enkele achtergronden ge-
schetst, die in de literatuur over innovatie op het
terrein van het speciaal onderwijs, als van betekenis
voor de fundering van deze vernieuwing worden aan-
gegeven. Eveneens is kort ingegaan op de stand van
zaken, zowel wat betreft de ontwikkeling van de be-
leidsvoornemens als ten aanzien van het vernieu-
wingsproces zelf.

Ter afronding van onze beschouwing willen we
enkele kritische kanttekeningen plaatsen bij het ge-
voerde beleid. We gaan daarbij in op de richting die
het beleid is ingeslagen, op enkele onderwijs-inhou-
delijke zaken om tenslotte even stil te staan bij de
gekozen innovatiestrategie.

a. De richting van het onderwijsbeleid

In het voorgaande is al enkele malen opgemerkt, dat

het onderwijsbeleid heeft gekozen voor het tot ont-
wikkeling brengen van buitengewoon onderwijs aan
de ene kant, en, gescheiden daarvan, vergroten van
de zorgbreedte in het g.l.o. aan de andere kant. Om
meerdere redenen lijkt ons dit een ongelukkige
greep.

J. Rispens
Tabel 2

ligt wel/niet
in het voornemen

totaal

LOM

MLK

ZMOK

Buitenschool

abs

%

abs

%

abs

%

abs

%

abs

%

wel
niet

262
136

65,8
34,2

113
53

68,1
31,9

121
65

65,2
34,8

24
8

75,0
25,0

3
10

23,1
76,9

Tabel 3

totaal

LOM

MLK

ZMOK

Buitenschool

abs

O/
/o

»

abs

%

abs

O/
/O

abs

%

abs

%

geen samenwerking

222

51,5

73

41,2

113

55,5

26

72,2

10

71,4

enigszins op weg

132

30,6

62

35,0

60

29,4

6

16,7

4

28,6

redelijk niveau van samenwerking

73

16,9

39

22,0

30

14,7

4

11,1

belangrijke mate van samenwerking

4

0,9

3

1,7

1

0,5

-

-

-

-

Om te beginnen dreigt, uit praktisch oogpunt be-
zien, het grote gevaar van uit elkaar groeien van
ontwikkelingen. Immers, sommige scholen voor bui-
tengewoon onderwijs zullen meedoen aan projecten
gericht op de verdere ontwikkeling van het bu.o. zelf,
andere zullen in het innovatieproces basisschool be-
trokken worden bij het opbouwen van een intensie-
ver relatie met het g.l.o. Als men dit niet van tevoren
in één planning op elkaar betrekt, zal het heel moei-
lijk worden onoverbrugbare afstanden te voorko-
men.

Van nog meer betekenis is de vraag hoe de hulp-
verlening aan kinderen in het regulier onderwijs zich
ontwikkelt. Men loopt het grote gevaar, als van te
voren een geïntegreerde planning niet aanwezig is,
dat zich b.v. in het g.l.o. allerlei organisatievormen
inzake remedial teaching ontwikkelen los van het
bu.o., dat opleiding en bijscholing gericht op hulpver-
lening aan probleemkinderen in het regulier onder-
wijs los van die van het bu.o. wordt opgezet etc.
Kortom: alles pleit er voor, scheidingen te vermijden.
Het op gang brengen van het innovatieproces zou een
fraaie gelegenheid zijn geweest deze integratie te
bewerkstelligen. Veel ernstiger echter nog is het ge-
vaar dat men aan een gescheiden ontwikkeling een


488

-ocr page 495-

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

ideële onderbouwing verleent. Dit kan door er toch
weer vanuit te gaan, dat er enerzijds 'gewone' kinde-
ren zijn, bij wie in sommige gevallen het leerproces
even niet goed verloopt, en anderzijds 'ongewone'
kinderen. Deze laatste zouden het best in een apart
systeem kunnen worden opgevangen, waarbij van
tevoren duidelijk is dat dienaangaande uitspraken
kunnen worden gedaan.

Niet zozeer het streven gericht op het handhaven
van het bu.o. is hier als onwenselijk aan de orde. In
par. 2. hebben we al uitvoerig betoogd dat feitelijk
niemand zal ontkennen dat dat in tal van gevallen
nodig is. Van doorslaggevende betekenis is, dat het
beleid de grondgedachte, dat onderwijsinnovatie no-
dig is om een betere afstemming op elkaar van school
en kind te bewerkstelligen, niet wil doortrekken naar
de groep probleemkinderen. Men geeft geen gestalte
aan een omschrijving van speciaal onderwijs in de
brede zin: als betrekking hebbend op
alle vormen van
gespecialiseerde hulpverlening, waarbij de situering
van die hulp slechts een afgeleid probleem is.

Men kan niet anders dan tot de conclusie komen,
dat het onderwijsbeleid in dit opzicht tekort is gescho-
ten. Vergelijking met innovatieve ontwikkelingen el-
ders versterken ons in die mening. Laten we de Scan-
dinavische landen even buiten beschouwing, dan lijkt
het er op dat men in b.v. Engeland maar ook in de
U.S.A. in hetzij wetgeving, hetzij aanbevelingen voor
het beleid, die eenheid in zorg veel duidelijker tot
uitdrukking heeft gebracht.

b. Enkele ondermjs-inhoudelijke opmerkingen
Wie betrekkelijk onbevangen het concept-activitei-
tenplan buitengewoon onderwijs - als meest recent
en voor het op gang brengen van vernieuwing ook het
meest relevante document - bestudeert, moet wel tot
de conclusie komen, dat er op het gebied van de zorg
voor probleemkinderen in ons land inhoudelijk niets
van betekenis is gepresteerd. Immers t.o.v. allerlei
problemen wordt niet zozeer aangegeven welke op-
lossingen inhoudelijk moeten worden nagestreefd
- in dat geval zou het plan richtlijnen bevatten voor
de inrichting van de activiteiten. Het tegendeel is
echter het geval: men werpt alleen maar vragen op en
nodigt het veld uit deze op te lossen.

Daarbij gaat men echter aan twee zaken volstrekt
voorbij. In de eerste plaats is het antwoord op een
aantal vragen te geven; in de tweede plaats is een
aantal vragen volstrekt niet nieuw. Thematisch ge-
zien is het concept-activiteitenplan sterk verouderd.
Alle thema's die in het buitengewoon onderwijsveld
al sinds het midden van de zestiger jaren aan de orde
zijn, worden nogmaals opgesomd. Ter illustratie wij-
zen we op het volgende. In het plan wordt opgemerkt.

dat het buitengewoon onderwijs een orthopeda-
gogisch onderwijsinstituut moet worden. Welaan dat
werd vijftien jaar geleden op tal van studiedagen,
conferenties, in artikelen etc. ook al beweerd. De
LOM-school heeft, vanaf haar oprichting feitelijk, in
tal van gevallen aangegeven dat ze een orthopeda-
gogisch-therapeutisch instituut wil zijn. De vraag
echter is: wat houdt dit nu precies in, en, veel belang-
rijker nog, hoe bereikt men die situatie.

Van een activiteitenplan, dat geacht wordt een
innovatiegebeuren te sturen, zou te verwachten zijn
dat het niet nogmaals de al bekende (globale, qua
realisering nog onvoldoende uitgewerkte) doelstel-
lingen herhaalt, doch veeleer concrete maatregelen
aangeeft om ze te bereiken. Dit is echter in het geheel
niet het geval.

Het plan merkt op, dat voor de hulpverlening aan
een kind een handelingsplan moet worden samenge-
steld en dat omtrent die handelingsplannen nadere
studie nodig is. Daarbij gaat men voorbij aan het feit,
dat op dit gebied al allerlei studies zijn verricht en
ideeën aanwezig zijn. Zo is duidelijk, dat het opstel-
len van een op de individuele leerling gericht plan
dient plaats te vinden binnen reflectie (in de vorm van
onder meer schoolwerkplanontwikkeling) op doel-
stellingen, te hanteren methodes etc. Evenzeer zijn er
allerlei modellen voor het opstellen van handelings-
plannen voorhanden; er is een langzaam Roeiende
'body of knowledge' omtrent de effectiviteit van be-
paalde behandelingswijzen etc. Kortom: de aandui-
ding in het activiteitenplan dat hier nadere studie
nodig is, is een dooddoener. Aangegeven zou moeten
worden m.b.t. welke aspecten, hoe en door wie deze
studie aangevat zou moeten worden.

Tenslotte moet worden vastgesteld, dat in het acti-
viteitenplan niet wordt ingegaan op problemen die
zich thans voordoen, resp. bij ongewijzigd beleid zich
zullen voordoen. Te wijzen valt op de vraag hoe de
coördinatie tot stand moet komen in de werkzaam-
heden van allerlei instanties naast de school die be-
moeienis hebben met het kind en zijn ouders. In tal
van gevallen zijn meerdere hulpverleningsinstanties
(MOB, JPD, SPD) betrokken bij het kind, speelt het
jeugd- en buurthuiswerk een rol, zijn er vormen van
vrijwillige hulpverlening aanwezig; het gevaar van
langs elkaar werken, soms zelfs van tegenstrijdige
advisering is zeer groot.

De vraag welke rol het speciaal onderwijs in dezen
vervult is van betekenis. Het concept-activiteitenplan
ontwikkelt m.b.t. de inbedding van onderwijsactivi-
teiten in het bredere geheel van welzijnsvoorzienin-
gen en de daaruit voortvloeiende mogelijke verande-
ring in de taak van de school, geen visie en initiatief.

Onze conclusie zal duidelijk zijn: qua thematiek


489

-ocr page 496-

J. Rispens

levert het beleid geen nieuwe gezichtspunten op; de
door het veld al veel eerder gesignaleerde wenselijk-
heden en knelpunten worden inhoudelijk niet verder
uitgewerkt en uitgediept. Naar onze mening is dit
voor het op gang brengen van een echt innovatiebe-
leid geen goed uitgangspunt.

c. De voorgestelde strategie
Tot slot nog een opmerking over de wijze waarop het
beleid zich voorneemt een aantal vernieuwingen tot
stand te laten komen.

Kort samengevat komt die werkwijze hierop neer,
dat een aantal thema's wordt aangereikt en dat van
'het veld' wordt verwacht dat ze hieraan verder invul-
ling geeft. Deze invulling - die wel de vorm van op te
leveren plannen zal dienen aan te nemen - wordt dan
in een aantal gevallen gehonoreerd. Op grond van de
uitvoering van die plannen komen nadere gegevens
ter beschScking, die dan voor het bredere veld toe-
gankelijk worden, zodanig dat men daar zijn voor-
deel mee kan doen.

Op zich is deze strategie niet nieuw. Men kan zich
wel afvragen of ze voor het hier besproken thema nu
wel de meest adequate is. Immers, het gaat hier om
het ontwikkelen van wegen en middelen om doelen
te bereiken waarvan het veld - zij het onder minder
gunstige externe condities - bij herhaling heeft aan-
gegeven dat ze niet bij machte is zelf deze doelen te
bereiken. Nogmaals: de thema's zijn niet nieuw, de
bereidheid er aan te werken is er ook. Wat nodig is, is
een duidelijker structurering van de vraagstelling, het
ter beschikking stellen van een middelenkader en het
zorgdragen voor een duidelijke ondersteuning. Naar
ons oordeel is een strategie waarin men het aan het
veld overlaat, zonder voldoende garanties als zojuist
aangegeven vooraf te waarborgen, geen juiste. Het
ontbreken van dit randvoorwaardenkader doet ons
ernstig twijfelen aan de haalbaarheid van de voorge-
stelde werkwijze; naar ons eigen oordeel dreigt hier
het gevaar dat men het veld overvraagt.

4.2. Ter afronding

Het zal duidelijk zijn, dat wij over de richting en de
inhoud van het innovatiegebeuren m.b.t. speciaal on-
derwijs, niet erg optimistisch zijn. Naar ons oordeel
heeft het beleid onvoldoende de consequenties ge-
trokken uit de doordenking van de achtergronden
van het ontstaan van probleemgedrag zoals deze in de
afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. De keuze voor
het gescheiden tot ontwikkeling brengen van zowel
(separaat) buitengewoon onderwijs als het werken
aan vergroting van de zorgbreedte binnen het ge-
woon onderwijs, wijst er op dat men niet voldoende
consistent de uitgangspunten van de onderwijsinno-
vatie heeft uitgewerkt.

Naast andere, speelt het onvermogen creatiefin te
gaan op de eisen die de opvang van probleemkinde-
ren stelt, het beleid parten. Naar onze indruk heeft
men zich niet voldoende los kunnen maken van de
traditionele kaders en de daarbij passende denkwij-
zen. Dat is jammer; het is echter nog te vroeg om van
een gemiste kans te spreken. Immers, de positieve
kant van een weinig doortastend beleid is, dat men
nog niet eens ten halve heeft gedwaald. Men kan dus
nog ten hele keren.

Aantekeningen

1. Ten behoeve van de lezer volgt hier een opsomming van
de voornaamste beleids- en discussienota's met betrek-
king tot het thema speciaal onderwijs.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel I, Staats-
uitgeverij Den Haag, 1974

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel II,
Staatsuitgeverij Den Haag, 1976
Commissie ad hoe basisonderwijs/buitengewoon on-
derwijs: eerste rapport, Zeist, 1976
De zorg voor de leerling in het onderwijs. Zesde Advies
van de Innovatiecommissie Basisonderwijs, Staatsuitge-
verij Den Haag, 1978

Speciaal onderwijs. Staatsuitgeverij Den Haag, 1977
Concept Activiteitenplan voor het buitengewoon on-
derwijs, Staatsuitgeverij Den Haag, 1977
Besluit buitengewoon onderwijs 1967 (vierde bewerkte
druk). Staatsuitgeverij Den Haag, 1979.

2. Zoals zo vaak het geval is met beschouwingen als deze,
worden minstens zoveel vragen opgeroepen als beant-
woord. In deze bijdrage mist men een cruciale vraag:
hoe komt nu de facto een innovatiebeleid tot stand,
d.w.z.: hoe verloopt het proces, liggende tussen de ont-
wikkeling van een aantal vernieuwingsgedachten, onder
meer ook aan onderwijskundig-orthopedagogisch on-
derzoek en theorievorming en onderzoek ontleend, en
het tot stand brengen van conaete veranderingen in
scholen?

Beantwoording van deze vraag zou onder meer inhou-
den: een analyse van de krachten die op een onderwijs-
beleid inwerken. Op zich zou een dergelijke analyse niet
alleen boeiend zijn, maar vermoedelijk zelfs een zeer
grote betekenis kunnen hebben in het pogen een innova-
tiebeleid bij te sturen. Wellicht moet hier toch het no-
dige voorbehoud worden gemaakt: het is de, vraag of
men, zeker op uitvoeringsniveau, ooit uit kan komen
boven een compromissenbeleid met een sterke neiging
tot 'regressie naar het gemiddelde'.
Hoe dit ook zij, een analyse als zojuist aangegeven mist
men, omdat de auteur zich daartoe onvoldoende toege-
rust weet. Dit is uiteraard een ernstige beperking. Moge-
lijk dat, in de vorm van een nader onderzoek, we op dit
probleem nog eens terug komen.


490

-ocr page 497-

Literatuur

Hoe speciaal wordt het buitengewoon onderwijs?

Anderson, Elizabeth M., The disabled schoolchild. Me-
thuen, London, 1973.

Altstaedt, I., Lernbehinderte. Kritische Entwicklungsge-
schichte eines Notstandes: Sonderpädagogik in Deutsch-
land und Schweden.
Rowolt, Hamburg, 1977.

Angermaier, M., Legasthenie - Pro und Contra. Beltz,
Weinheim, 1977.

Bartel, N. R., S. L. Guiskin, A handicap as a social pheno-
menon, in: W. Cruickshank (ed.),
Psychology ofexcep-
tional children and youth.
Prentice-Hall, New Jersey,
1971 (3).

Bleidick, U., Lembehinderte gibt es eigentlich gar nicht.
Oder: Wie man das Kind mit dem Bade ausschüttet,
Zeitschrift für Heilpädagogik, 1980, p. 127-144.

Bracken, H. von, Vorurteile gegen behinderte Kinder, ihre
Familien und Schulen.
Marhold, BerUn, 1976.

Brüsten, M., K. Hurrelmann, Abweichendes Verhalten in
der Schule.
Juventa Verlag, München, 1973.

Brüsten, M., J. Hohmeier (Hrsgs), Srigmatisierung dl. I en
II.
Luchterhand, Darmstadt, 1974.

Qoerkes, G., Einstellung und Verhalten gegeniiber Körper-
behinderten.
Marhold, Berlin, 1979.

Cohen, S. A., Dyspedagogy as a cause of reading retarda-
tion, in: B. Bateman (ed.),
Learning Disorders, vol. 4.
Seattle, Special Child Publications, 1971.

Committee of enqiüry into the education of handicapped
children and young people
(het 'Warnock rapport'),
London, 1978.

Cook, J. W., J. P. Woltersheim, The effect of labeUng of
special education students on the perceptions of contact
versus noncontact normal peers,
Journal of special educa-
tion,
1976, p. 186-204.

Dumont, J. J., Leerstoornissen: definitie en kritiek. Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1979, p. 441-464.

Froentjes, W., Aansluiting buo-bao, nu en in de toekomst,
RION, Haren, 1980.

Gickling, E. E., J. T. Theobald, Mainstreammg: affect or
effect.
Journal of special education, 1975, p. 317-329.

Goffman, E., Stigma. Notes on the management of spoiled
identity.
Prentice Hall, Englewood Qiffs, 1963.

Gottlieb, J., Attitudes of Norwegian and American children
toward mildly retarded children in special classes,
Jour-
nal of special education,
1974, p. 313-321.

Gottlieb, J., D. H. Gampel, M. Budoff, Qassroom behavior
of retarded children before and after integration into
regulär class, Journal of special education, 1975, p.
307-315.

Gove, W. R. (ed.), The labeling of deviance. Evaluating a
perspective.
J. Wiley, New York, 1975.

Gove, W. R., The labeling perspective: an overview, in: W.
R. Gove (ed.), 1975, p. 3-25.

Hobbs, N. (ed.). Issues in the Classification of children, vol. I
en II.
Jossey-Bass, San Francisco, 1976.

Höhn, E., Der schlechte Schider. Piper, München, 1967.

Homfeldt, H. G., Stigma und Schule. Schwann, Düsseldorf,
1974.

Jantzen, W., Konstitutionsprobleme materialistischer Be-
hindertenpädagogik.
A. Achenbach, Lollar, 1977.

Keckeisen, W., Die gesellschaftliche Definition abweichen-
den Verhaltens.
Juventa, München, 1974.

Kitsuse, J. E., The 'new conception of deviance' and its
critics,
in: W. R. Gove (ed.), 1975, p. 273-285.

Kniel, A., Die Schule für Lernbehinderte und ihre Alternati-
ven.
Schindele, Rheinstetten, 1979.

Kok, J. F. W., Structopathische kinderen, een orthopeda-
gogisch behandelingstype.
Malmberg, Den Bosch, 1971.

Kooistra, L., De nauwere aansluiting tussen buitengewoon
en regulier onderwijs.
RION, Haren, 1979.

Meisgeier, C, A review of critical issues underlying main-
streaming, in: L. Mann, D. Sabatinono (eds.),
The third
review of special education.
Grune - Stratton, New York,
1976.

Morris, J. M., Standards and progress in reading. Nat.
Found for Ed. Research, London, 1968.

Morris, J., How far can reading backwardness be attributed
to school conditions, in: J. Downing (ed.),
The first inter-
national reading symposium.
John Day Comp., New
York, 1966.

Ned. Ver. voor Revalidatie. Buitengewoon onderwijs?
Utrecht, 1979.

Oelkers, J., Pädagogik abweichenden Verhaltens und The-
rapie Sozialer Devianz,
in: M. Weigt, p. 237-262.

Opp, K. D., Abweichendes Verhalten und Gesellschafts-
strukUir.
Luchterhand, Darmstadt und Neuwied, 1975.

Oudenhoven, N. J. A. van. Debielen in de maatschappij.
Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1969.

Philipsen, H., Afwijkend gedrag, etikettering door de sa-
menleving en strategieën van afwijkers.
Sociologische
Gids,
1970, p. 350-367.

Praag, H. M. van, Over de wetenschappelijke fundaties van
de anti-psychatie.
Van Gorcum, Assen, 1978.

Rispens, J., De paradox der hulpverlening. Uriah Heep,
Montfoort, 1979.

Rutter, M., J. Tizard, W. Yule, P. Graham, K. Wliitmore,
Isle of Wight Studies 1964-1974, in: S. Chess, A. Thomas
(eds.),
Annual Progress in childpsychatry and diild deve-
lopment 1977,
Brunner, Mazel, New York, 1977.

Rutter, M., W. Yule, Specific reading retardation, in: L.
Mann, D. Sabatino (eds.),
The first review of special
education.
Button Wood Farm, Philadelphia, 1973.

Schlee, J., Legasthenieforschung am Ende? Luchterhand,
München, 1976.

Schur, E. M., Labeling deviant behavior; its sociological
implications.
Harper & Row, New York, 1971.

Sindelar, P. T., S. L. Deno, The effectiveness of Resource
Programming,
Journal of Special Education, 1978,
p. 17-29.

Tarnapol Lester, Muriel Tamapol (ed.), Reading disabili-
aes: an international perspective.
University Park Press,
Baltimore, 1976.

Thiersch, H., Abweichendes Verhalten - Definitionen und
Stigmatisierungsprozesse, in: Deutscher Bildungsrat:
Bildungsforschung: Probleme - Perspektiven - Prioritä-
ten,
vol. II, p. 345-382. Klett, Stuttgart, 1975.

Thimm, W., Lernbehinderung als Stigma, in: M. Brüsten en
J. Hohmeier,
Stigma, dl. I, p. 125-145.

Vaitin, R., Ursachen oder Artefakte? Zeitschrifi für Päda-
gogik,
1975, p. 107-418.


49!

-ocr page 498-

J. Rispens

Weelden, J. van, Kanttekeningen bij het concept-activitei- Wright, B., Physical disability - A psychological approach.

tenplan buitengewoon onderwijs, Tijdschrift voor Or- Harper, New York, 1960.
thopedagogiek, 1980, p. 92-98.

Weigt, M. (Hrsg.), Schulische Integration von Behinderten.

Beltz, Weinheim, 1977. ' Curriculum vitae

Wilmink, A. J., Principiële discussiepunten in het concept- J. Rispens (1939) is hoogleraar orthopedagogiek aan de

activiteitenplan buitengewoon onderwijs, Tijdschrift Rijksuniversiteit te Groningen.
voor Orthopedagogiek, 1980, p. 82-92.

Wissel, A. v.d.. De verwijzing naar LOM- en MLK-onder- Adres: Instituut voor Orthopedagogiek Rijksuniversiteit

wijs in de praktijk, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Groningen, Oude Boteringestraat 1,

1979, p. 404-418. 9712 GA Groningen.

492

-ocr page 499-

Studievaardigheden voor de Basisschool: Leren omgaan
met teksten (II)

W. KOK, C. BOONMAN. G. BEUKHOF

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Na de presentatie van een teksn'erwerkingsmodel,
waarin de schemata-theorie en de propositie-bena-
dering geïntegreerd zijn (zie Pedagogische Studiën,
1980 (57) 417^32), wordt in deze bijdrage verslag
gedaan van een onderzoek naar de invloed van de
STUBA Studeerwijzer I op het opnemen en onthou-
den van informatie uit een tekst.

Tegelijkertijd werd in een multivariaat variantie-
analytisch design het effect van zowel verschillen in
inhoudelijke voorkennis als van verschillen in proce-
durele voorkennis op het opnemen en onthouden
van informatie nagegaan. Ook werd er nagegaan of
er verschillen bestaan in het opnemen en onthouden
van informatie van verschillend semantisch struc-
tuurniveau. Daartoe waren de toetsen verdeeld in
drie subtoetsen: semantisch structuurniveau hoog,
gemiddeld, laag.

De voornaamste conclusies waren dat zowel in-
houdelijke als procedurele voorkennis significante
invloed hebben op de hoeveelheid opgenomen in-
formatie uit een tekst. Er was geen invloed van deze
variabelen op het onthouden van de opgenomen
informatie.

De STUBA Studeerwijzer I bleek niet de ver-
wachte positieve invloed te hebben op het opnemen
van informatie. Alternatieve verklaringen voor dit
verschijnsel werden gezocht.

Voor wat betreft het opnemen en onthouden van
informatie van verschillend semantisch structuurni-
veau bleek dat er geen verschillen waren in het op-
nemen van informatie van verschillend niveau. Dit
kon worden verklaard vanuit de aard van de toet-
sing. Informatie van hoog semantisch niveau bleek
op langere termijn beter onthouden te worden dan
informatie van laag semantisch niveau.

1. Factoren die van invloed zijn op het proces van
tekstverwerking

Uitgaande van de beschrijving van het proces van
tekstverwerking zoals die in het voorgaande artikel
(Pedagogische Studiën, 1980 (57) 417-432) is gege-
ven kan een aantal factoren worden geïdentificeerd
die als variabelen invloed uitoefenen op het verloop
van dit tekstverwerkingsproces. Figuur I geeft een
overzicht van deze variabelen.

PROCES VAN TEKSTVERWERKING

connilieve sirucliiiir
als

ajhankel{jke variabele

eigenschappen van de tekst
als: leesbaarheid

opbouw en structuur
informatiedichtheid

r

eigenschappen van de lezer
• als; leesvaardigheid
motivatie
concentratie

X

situationele factoren
als: leestüd

gegeven vragen
gegeven doelstellingen

j

tweede orde variabelen

Figuur 1 Schcnuitiscli overzicht van variabelen in het
leksl\ 'erwerkingsproces.

Binnen het kader van deze studie, waarin juist het
proces van tekstverwerking zelf in het centrum van
de belangstelling staat, kunnen de factoren die recht-
streeks in het proces werkzaam zijn als
eerste orde
variabelen
worden aangemerkt. De factoren die ex-
tem als variabelen het tekstverwerkingsproces be-
ïnvloeden zullen als
tweede orde variabelen worden
aangeduid. Wellicht is het zinvol te benadrukken dat
deze indeling in eerste orde en tweede orde uitslui-
tend voortkomt uit de optiek die in deze studie wordt
gehanteerd.

Er wordt niet verondersteld dat de eerste orde
variabelen meer variantie zouden verklaren dan de

eerste orde variabelen

voorkennis


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 493-503 493

-ocr page 500-

W. Kok, C. Boonman, G. Beukhof

tweede orde variabelen. Er wordt geen kwalificatie
van de variabelen geïmpliceerd. Wel wordt veron-
dersteld dat de eerste orde variabelen 'dichter' bij de
afhankelijke variabele - het verloop van het tekst-
verwerkingsproces - liggen dan de tweede orde va-
riabelen. In de volgende paragrafen worden met
name de eerste orde variabelen afzonderlijk be-
schreven.

1.1. Inhoudelijke voorkennis als variabele in het
tekstverwerkingsproces

De inhoudelijke voorkennis als variabele in het pro-
ces van tekstverwerking kan op twee manieren va-
riëren:

1. in omvang: de inhoudelijke voorkennis ont-
breekt, is klein of groot;

2. in beschikbaarheid: de relevante inhoudelijke
voorkennis is wel of niet gemobiliseerd.

Beide dienen als continue variabelen te worden aan-
gemerkt.

In een aantal onderzoeken is de invloed van de
omvang van de inhoudelijke voorkennis nagegaan
(Anderson, Reynolds, Schallert en Goetz, 1977;
Vos, 1978; Zwarts, 1979). De voornaamste conclu-
sies waren dat inhoudelijke voorkennis met betrek-
king tot een bepaald informatiegebied positieve in-
vloed uitoefent op het aanleren van nieuwe informa-
tie birmen dit informatiegebied.

Naar de invloed van de beschikbaarheid van de
inhoudelijke voorkennis is nauwelijks nog onder-
zoek gedaan. Uit enkele experimenten van Peeck
(1979) bleek dat het mobiliseren van inhoudelijke
voorkennis positieve invloed heeft op het opnemen
van nieuwe informatie.

1.2. Procedurele voorkennis als variabele in het
tekstverwerkingsproces

In de vorige paragraaf is vastgesteld dat het beschik-
baar hebben van inhoudelijke voorkennis het tekst-
verwerkingsproces positief beïnvloedt. De inhoude-
lijke voorkennis, waarover de lezer beschikt zal ech-
ter ook daadwerkelijk ingeschakeld moeten worden.
De lezer moet de juiste schema's mobiliseren die
nodig zijn om de nieuwe informatie te kunnen ver-
werken. Dit mobiliseren van voorkennis is een cog-
nitieve taak waarvoor de lezer staat. Procedurele
voorkennis ten aanzien van deze mobiliseringstaak
is een belangrijke variabele in het tekstverwerkings-
proces.

Deze procedurele voorkennis kan worden ver-
taald in een vaardigheid waarover de lezer moet
beschikken, nl. de vaardigheid in het oproepen van
de inhoudelijke voorkennis die relevant en noodza-
kelijk is om de informatie in de tekst te kunnen
verwerken.

Naast deze procedurele kennis met betrekking tot
het mobiliseren van inhoudelijke voorkennis kan een
tweede aspect van procedurele voorkennis worden
vastgesteld.

Het construeren van de semantische tekststruc-
tuur is een proces dat plaats vindt in het tekstver-
werkingsproces. Door de semantische analyse
wordt de complexe semantische informatie van de
tekst georganiseerd, gereduceerd en gehiërarchi-
seerd tot een coherente macrostructuur. Deze ma-
crostructurering als cognitief proces heeft Van Dijk
(1978) formeel beschreven in de macro-regels: weg-
lating, generalisatie, integratie en constructie. In
deze semantische analyse komt de semantische
tekststructuur tot stand en wordt tevens de plaats
van de informatie in de structuur bepaald ('staging',
zie verder). De mate waarin de lezer in staat is deze
semantische analyse uit te voeren zal een belangrijke
invloed hebben op het tekstverwerkingsproces. Ook
dit wordt bepaald door de procedurele voorkennis,
waarover de lezer beschikt.

Deze procedurele voorkennis kan worden ver-
taald in een aantal deelvaardigheden, die deels aan-
sluiten bij de macro-regels van Van Dijk, deels af-
leidbaar zijn uit de karakteristieken van een semanti-
sche structuur die in het geval dat de inhoudelijke
voorkennis gering is, model moet staan voor de con-
structie van een cognitief schema bij de leerling.
Deze deelvaardigheden zijn:

- het kunnen herkennen van het centrale thema;

- het kunnen onderscheiden van hoofd- en bijzaken;

- het kunnen leggen van de juiste relaties tussen het
centrale thema en de hoofdzaken, tussen de
hoofdzaken onderling en tussen de hoofdzaken en
(relevante) bijzaken.

(Vgl. ook Drop, 1971^ 1971").
Slechts als de leerling over deze deelvaardigheden
als procedurele kennis beschikt moet hij in staat
worden geacht in het proces van macrostructurering
een coherent georganiseerde macro-structuur te
kunnen construeren die op de juiste wijze (dat wil
zeggen: conform de semantiek van de tekst) is gehi-
erarchiseerd ('staging').

Als procedurele voorkennis, die als variabele in-
vloed uitoefent op het proces van tekstverwerking
is dus een tweetal groepen vaardigheden te onder-
scheiden, waarover de lezer moet beschikken om
een tekst effectief te kunnen verwerken:

1. vaardigheden met betrekking tot het mobiliseren
van relevante inhoudelijke voorkennis;

2. vaardigheden met betrekking tot het organiseren


494

-ocr page 501-

STLJBA: Leren omgaan met teksten

en reduceren van de tekst tot een coherente se-
mantische macrostructuur.
In het vorige artikel is duidelijk geworden dat het
studievaardigheidsprogramma STUBA zich met
name richt op deze twee groepen vaardigheden bin-
nen de procedurele voorkennis.

1.3. De semantische tekststructuur en het tekstver-
werkingsproces

De wijze waarop de semantische tekststructuur een
rol speelt in het tekstverwerkingsproces is uitgebreid
aan de orde geweest. Duidelijk is geworden dat de
invloed van de macrostructuur van de tekst interac-
teert met de invloed van inhoudelijke voorkennis.
Hoe geringer de reeds aanwezige inhoudelijke voor-
kennis met betrekking tot het informatiegeheel is,
des te groter wordt de invloed van de semantische
macrostructuur van de tekst op het vormen van een
cognitief schema, en omgekeerd.

Uit een groot aantal onderzoeken naar de over-
eenstemming tussen de tekststructuur en de cogni-
tieve structuur blijkt dat deze overeenstemming toe-
neemt na instructie of lezing van de tekst (Shavel-
son, 1972; Geeslin, 1973;Fenker, 1975; Frederiksen,
1975"; Geeslin, Shavelson, 1975; Lodewijks, 1976).
Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de
tekststructuur in het informatieverwerkingsproces
deels model staat voor de constructie van de cogni-
tieve structuur.

In geen van deze onderzoeken is inhoudelijke
voorkennis als onafhankelijke variabele betrokken.
(Hooguit als co-variabele om de verschillen in in-
houdelijke voorkennis als 'storende factor' te kun-
nen uitschakelen (vgl. bijv. Lodewijks, 1976)). Juist
vanuit deze reeds aanwezige cognitieve stnicturen
zou echter mogelijkerwijze een deel van de reste-
rende verschillen tussen tekststructuur en gecon-
strueerde cognitieve schemata verklaard kunnen
worden.

Experimenten waarin zowel inhoudelijke voor-
kennis als tekststructuur als onafhankelijke variabe-
len worden gemanipuleerd en waarin de interactie-
hypothese centnial staat, moeten de juistheid van
deze veronderstelling toetsen.

Clements (1976) en vooral Meyer (1975, 1977)
hebben onderzoek gedaan naar de invloed van de
semantische tekststructuur op het tekstverwer-
kingsproces. Zij baseren zich hierbij op theoretische
overwegingen van Grimes, een linguïst, die aan de
semantische tekststructuur drie componenten on-
derscheidt:
content, cohesion, staging. (Grimes,
1975). Met name de stiiging component stiuU in ge-
noemde onderzoeken centraal.

Staging verwijst naar het proces waarbij de tekst-
basis als geordende lijst van proposities wordt geor-
ganiseerd tot een hiërarchische structuur, waarin de
bovengeordende proposities gescheiden worden van
de ondergeordende. De bovengeordende proposities
krijgen een plaats hoog in de semantische structuur.
Dit proces van staging is vergelijkbaar met het pro-
ces van macrostructurering zoals Klntsch en Van
Dijk dit beschrijven, waarin de tekstbasis (als micro-
structuur) door het vormen van macroproposities
wordt gereduceerd tot de macrostructuur (Kintsch,
Van Dijk 1978). Het proces van staging is een psy-
chologisch proces. Verschil in staging, met andere
woorden de plaats van de informatie in de semanti-
sche tekststructuur zal verschillen produceren in de
cognitieve structuur van de lezer.

De invloed van de plaats van de informatie in de
semantische tekststructuur is in verschillende expe-
rimenten onderzocht (Clements, 1976; Meyer, 1975,
1977). De voornaamste conclusies uit deze onder-
zoeken waren:

1. informatie hoog in de semantische structuur
wordt beter opgenomen dan informatie laag in de
semantische structuur;

2. informatie hoog in de semantische structuur
wordt beter onthouden dan informatie laag in de
semantische structuur.

1.4. Tweede orde variabelen in het proces van
teks t \ 'erwerking

Als tweede orde variabelen die van invloed zijn op
het proces van tekstverwerking zijn die factoren
iumgemerkt die extern ten aiinzien van het proces
zijn. Veelal liggen deze variabelen in de conditionele
sfeer. Dat wil zeggen dat zij aanwijzingen geven voor
het scheppen van optimale condities voor het tekst-
verwerkingsproces. Omdat deze tweede orde varia-
belen niet in het onderzoek naar het effect van het
STUBA-programma op het tekstverwerkingsproces
zijn betrokken, willen we hier volstaan met de gege-
ven opsomming van deze variabelen (zie Fig. 1).
Voor een uitgebreide discussie hierover verwijzen
we miar o.a. Peeck (1974) en McConkie (1977).

1.5. Vraagstellingen

In dit onderzoek is nagegaan of het bestuderen van
een tekst met behulp van de STUBA Studeerwijzer I
positieve invloed uitoefent op de hoeveelheid infor-
matie die uit de tekst wordt opgenomen en onthou-
den. De STUBA-Studeerwijzer I richt zich met
name op die viuirdigheden binnen de procedurele
voorkennis die betrekking hebben op het organise-


495

-ocr page 502-

fV. Kok, C. Boonman, G. Beukhof

ren en reduceren van de tekst tot een coherente
semantische macrostructuur. De STUBA-Studeer-
wijzer I wordt als heuristische procedure geacht het
tekstverwerkingsproces te sturen, waardoor een
minder groot beroep wordt gedaan op de procedu-
rele vaardigheden.

Omdat de tekstverwerking door ons wordt be-
schouwd als een proces, waarin de eerdergenoemde
factoren: inhoudelijke voorkennis, procedurele
voorkennis en semantische tekststructuur in interac-
tie optreden, zijn al deze factoren in dit onderzoek
als variabelen opgenomen.

Om het effect van de STUBA-Studeerwijzer I als
heuristische procedure te kunnen isoleren van het
eventuele effect van de output van de Studeerwijzer
I - een schema van de tekst als externe representatie
van de semantische macrostructuur van de tekst - is
naast de 'STUBA-conditie' een tweede experimen-
tele conditie ingevoerd, waarin de proefpersonen
een schema van de tekst kregen aangeboden.

Op grond van deze overwegingen werden de vol-
gende vraagstellingen geformuleerd als uitgangspunt
voor het onderzoek:

1. In welke mate beïnvloeden verschillen in inhoude-
lijke voorkennis het opnemen en onthouden van
informatie uit een tekst?

2. In welke mate beïnvloeden verschillen in proce-
durele voorkennis het opnemen en onthouden
van informatie uit een tekst?

3. In welke mate bevordert het aanbieden van een
heuristische procedure voor tekstverwerking of
het aanbieden van een tekstschema het opnemen
en onthouden van informatie uit een tekst?

2. Methode

2.1. Variabelen in het onderzoek

In het onderzoek zijn drie onafhankelijke en twee
afhankelijke variabelen opgenomen. De onafhanke-
lijke variabelen inhoudelijke voorkennis en procedu-
rele voorkennis zijn in het onderzoek gevormd door
de proefpersonen op grond van toetsing te verdelen
in drie groepen: hoog, gemiddeld en laag.

Als inhoudelijke voorkennistoets werd een aan-
tal open vragen gesteld met betrekking tot het on-
derwerp van de later te bestuderen tekst.

Als procedurele voorkennistoets werd gebruikt de
toets 'Taak begrijpend lezen klein' van het CITO
(voor een discussie over 'Begrijpend lezen' als
tekstverwerking zie Beukhof, Boonman, Kok,
1980f^)

De derde onafhankelijke variabele werd gevormd
door de proefpersonen te verdelen over drie condi-
ties:

1. leerlingen die een tekst bestuderen met behulp
van de STUBA-Studeerwijzer I;

2. leerlingen die een tekst bestuderen mede met be-
hulp van een gegeven schema, dat een externe
representatie is van de semantische tekststruc-
tuur;

3. leerlingen die een tekst bestuderen zonder ex-
terne hulpmiddelen.

De laatste groep kan als controlegroep ten aanzien
van beide andere groepen worden aangemerkt.

De afhankelijke variabele: het opnemen van in-
formatie uit een tekst,
is geoperationaliseerd als de
score op de natoets (NA).

De afhankelijke variabele: het onthouden van in-
formatie uit een tekst,
is op twee momenten geme-
ten: na 10 dagen en na 10 weken:

- het onthouden van informatie na 10 dagen is ge-
operationaliseerd als de verschilscore tussen de
natoets (NA) en de eerste retentietoets (RE):
NA-RE;

- het onthouden van informatie na 10 weken is ge-
operationaliseerd als de verschilscore tussen de
natoets (NA) en de tweede retentietoets (RT):
NA-RT.

Binnen beide afhankelijke variabelen is een specifi-
catie aangebracht door in de opgenomen en onthou-
den informatie een onderscheid aan te brengen naar
de plaats van de informatie in de semantische tekst-
structuur: het semantisch structuumiveau (vgl. o.a.
Meyer, 1975, 1977).

Er zijn drie structuumiveaus onderscheiden: hoog
(H), gemiddeld (M) en laag (L). Deze structuumi-
veaus zijn geoperationaliseerd als de score op drie
subtoetsen binnen de natoets en de beide retentie-
toetsen. In Tabel 1 is een overzicht gegeven van de

Tabel 1 Variahelen in het onderzoek

variabele

aard

operationalisatie

codering

inhoudelijke
vcxirkennis

onafhankelijk

inhoudelijke voorkennis hwg
inhoudelijke voorkennis gemiddeld
inhoudelijke voorkennis laag

IVKH
IV KM
IVKL

procedurele
v(X)rkennis

onailiankelijk

procedurele voorkennis hoog
procedurele voorkennis gemiddeld
procedurele voorkennis laag

PVKH
PVKM
PVKL

1 conditie

onjifhankelijk

STUB A-conditie (zelf structureren)
gegeven tekstschema
controle groep

ZS
GS
C

opnemen van
informatie

afhankelijk

score op natoets

NA

onthouden van
informatie na
10 dagen

afhankelijk

verschilscore natoeis -retentietoets 1

NA-RE

onthouden van
informatie na
10 weken

afhankelijk

verschilscore natoets-retentietoets 2

NART


496

-ocr page 503-

STLJBA: Leren omgaan met teksten

variabelen, de operationalisaties en de wijze waarop
zij in het vervolg zullen worden aangeduid (code-
ring).

2.2. Proefpersonen

Als proefpersonen fungeerden 167 leerlingen van in
totaal 6 vijfde klassen van verschillende lagere scho-
len. De proefpersonen werden als klas ingedeeld bij
de drie condities ZS, GS en C, bij elke conditie dus
twee klassen. Voorafgaand aan het onderzoek volg-
den de proefpersonen in de conditie ZS een training
in het gebruik van de STUBA-Studeerwijzer I met
behulp van het STUBA-introductieprogramma I.

Op grond van de score op de inhoudelijke voor-
kennistoets werd de totale groep van 167 proefper-
sonen verdeeld over de drie inhoudelijke voorken-
nisniveaus IVKH, IVKM, IVKL, waarbij de ± 33%
hoogste scores werden ingedeeld bij de groep
IVKH, de ± 33% laagste scores bij de groep IVKL,
de overige bij de groep IVKM.

Op identieke wijze, nu op grond van de score op
de toets begrijpend lezen, werden de 167 proefper-
sonen verdeeld over PVKH, PVKM en PVKL. Ta-
bel 2 geeft een overzicht van de verdeling van de
proefpersonen over de drie onafhankelijke variabe-
len.

Tabel 2 Verdeling van de proefpersonen over de onaf-
hankelijke variabelen

onalhankelijke variabele

proef-

conditie
n = 167

IVK

n =

164*

PVK
n = 1

57*

ZS

n -

57

H

n -

45

H

n =

52

GS

n =

57

M

n =

64

M

n

54

C

n =

53

L

n =

55

L

n =

51

(*niet alle proefpersonen waren aanwezig)

2.3. Materiaal
2.3.1. De tekst

In het onderzoek werd aan de leerlingen een tekst
aangeboden die zelfstandig verwerkt moest worden.
De keuze van de tekst werd door een aantal factoren
bepaald:

- de omvang van de tekst moest zodanig zijn dat er
sprake is van een complex informatiegeheel;

- het onderwerp van de tekst mocht niet reeds sy-
stematisch in het onderwijs aan de orde zijn ge-
weest, om te voorkomen dat er geen verschillen in
inhoudelijke voorkennis te constateren zouden
zijn;

- de tekst moest geschikt zijn voor leerlingen van de

5e klas van de lagere school.
Op grond van deze factoren werd gekozen voor de
informatieve tekst 'De Woestijn', die in de Informa-
tiereeks van De Ruyter wordt uitgegeven en fre-
quent voorkomt in documentatiecentra van lagere
scholen. Op enkele punten werd deze tekst bijge-
steld.

2.3.2. De heuristische procedure
In de conditie ZS beschikken de leerlingen bij het
verwerken van de tekst over de Studeenvijzer I uit
het studievaardigheidsprogramma STUBA.Het is
op deze plaats onmogelijk een uitgebreide beschrij-
ving te tegen van de wijze waarop deze Studeenvij-
zer fijnctioneert. We verwijzen hiervoor naar de
diverse STUBA-publikaties (Beukhof, Boonman,
Biemond, Kok, Lansdorp, Westening, 1978, 1979)
en naar Beukhof, Boonman, Kok, (1980''-
Hier moeten we volstaan met het presenteren van de
richtlijnen van de Studeerwijzer I, die tezamen de
heuristische procedure vormen.

studeenvijzer I

richtlijn 1:

Over welk onderwerp

g;uit de tekst?

lichtlijn 2:

Wat moet je van dit on-

derwerp weten?

richtlijn 3:

Lees nu de tekst aan-

dachtig door.

richtlijn 4:

M:uik een lijst van de

kernbegrippen.

richtlijn 5:

Welke relaties zijn er

tussen de kemhegrip-

pcn?

richtlijn 6:

Vergelijk de kernbegrip-

pen niet de opbouw van

de tekst.

richtlijn 7:

M.uik een schenu van de

tekst.

richtlijn 8:

Maak een samenvatting

van de tekst.

2.3.3. Het tekstschema

Het tekstschema waarover de leeriingen in conditie
GS beschikken is door de onderzoeker zelf gecon-
strueerd. Dit gebeurde met behulp van een strategie
voor analyse van infonnatieteksten, (Tillema,
Boonman, e.a., 1980) gecombineerd met de STUBA
Studeerwijzer I.

2.3.4. Meting van de aßumkelijke variabelen

De afhankelijke variabele: het opnemen en onthou-
den van informatie werd gemeten met behulp van


497

-ocr page 504-

fV. Kok, C. Boonman, G. Beukhof

een herkenningstoets. Aan de hand van het tekst-
schema en van de tekst zelf werden 75 proposities
geformuleerd. In elke propositie werden de argumen-
ten gevormd door concepten uit de tekst, die verbon-
den werden met een relationele term. Een aantal
proposities waren waar, de overige onwaar, dit gege-
ven de tekst. De leerlingen kregen de opdracht elke
propositie te beoordelen op 'waar' of 'onwaar'. Om
'raden' te voorkomen werd ook de antwoordcatego-
rie 'ik weet het niet' gecreëerd. De items werden in
random volgorde geplaatst. De toets werd gescoord
door het aantal juiste beoordelingen van een proef-
persoon op te tellen.

Ten behoeve van de herhaalde metingen over tijd
werd een nominaal paralleltoets ontwikkeld (vorm
B). In deze paralleltoets werden de items in een
andere volgorde geplaatst en waar mogelijk werden
binnen de propositie de argumenten verwisseld en de
relationele term anders geformuleerd. De richting
van beantwoording van een gewijzigd item, met an-
dere woorden, het 'waar' of 'onwaar' zijn, werd niet
veranderd. Binnen de toets werden drie subtoetsen
onderscheiden:

- subtoets hoog structuumiveau (H) met 26 items;

- subtoets gemiddeld structuumiveau (M) met 30
items;

- subtoets laag structuurniveau (L) met 19 items.
Daartoe werden de 75 items van de toets verdeeld in
items die het opnemen en onthouden van informatie
hoog, gemiddeld en laag in de semantische tekststruc-
tuur meten. Deze indeling kwam tot stand op basis
van de eerder plaats gevonden analyses van de tekst,
die ook tot het tekstschema hebben geleid. Dezelfde
onderscheiding werd ook gemaakt in de paralleltoets
(vorm B).

2.4. Procedure

In Figuur 2 is het verloop van de experimentele pro-
cedure schematisch in beeld gebracht.

2.5. Analysemethode

Analyses van de data werden uitgevoerd door middel
van multivariate variantieanalyses met behulp van
het computerprogramma 'multivariance' (1977). De
beide afliankelijke variabelen 'opnemen van infor-
matie' en 'onthouden van informatie na 10 dagen en
na 10 weken' zijn ten behoeve van de analyses terug-
gebracht tot één afhankelijke variabele: 'Score op
herkenningstoets', waarbij de specificatie in opne-
men en onthouden is aangebracht door de tijd als
onafliankelijke variabele in de onderzoeksopzet te
betrekken. De variabele tijd wordt gevormd door de
meetmomenten NA, RE en RT. Wel moest in het
oog worden gehouden dat het bij deze variabele tijd
ging om
herhaalde metingen bij dezelfde proefperso-
nen.
Dit was mogelijk omdat het in deze drie metin-
gen ging om de score op een nominaal paralleltoets,
die afhankelijk is van het meetmoment.

Figuur 3 geeft een beeld van het factorieel design
dat tweemaal werd toegepast: eenmaal met inhoude-
lijke voorkennis als onafhankelijke variabele naast
conditie en tijd, eenmaal met procedurele voorkennis
als onafhankelijke variabele naast conditie en tijd.

Tabel 3 geeft een overzicht van de bronnen van
variantie en hun vrijheidsgraden in dit onderzoek.
De variantiebronnen waarop dit onderzoek zich
richt zijn in de tabel voorzien van een asterisk (1).


tekst
ZS +
studeerw.

-

tekst
ZS +
studeerw.

tekst
ZS +
studeerw.

tekst
ZS +
studeei^.

'Ji

c

tekst

GS

tekst

GS

tekst
GS +
schema

tekst
GS +
schema

<
z

QC

■A

s

V

s

s

O
1

O

c

K

tekst

C

-

tekst

C

-

tekst

C

-m

tekst

C

1

21

tijd in dagen

toets

voorkennis
(IVK)

toets

begrijpend
lezen (PVK)

VA

Figuur 2 Schematisch overzicht van Je experimentele procedure

498

-ocr page 505-

STLJBA: Leren omgaan met teksten

"E
c

u
■g

>

TIJD

NA

RE

RT

4>

1
O
u

zs

H

H

M

L

H

M

L

H

M

L

M

H

M

L

H

M

L

H

M

L

L

H

M

L

H

M

L

H

M

L

GS

H

H

M

H

M

L

M

H

M

llicuwgcii «J^I uc
afhankelijke

H

M

L

L

H

M

vana

IDCiCI

I

H

M

L

C

H

H

M

L

H

M

L

H

M

L

M

H

M

L

H

M

L

H

M

L

L

H

M

L

H

M

L

H

M

L

Figuur 3 Design van het onderzoek: 3x3x3 factorieel
design. De metingen op de aßuinkelijke varia-
belen in de cellen uitgesplitst naar semantisch
stiKctuurniveaus hoog (H), gemiddeld (M) en
laag (L).

Tabel 3 Bronnen van variantie en aantal vrijheidsgraden
in het onderzoek.

variantiebron DF

tussen groepen:

* conditie

* voorkennis

* conditie x voorkennis
s within groups

4
8
8
16

3. Resultaten en discussie

Ten aanzien van de eerste vraagstelling: in welke
mate beïnvloeden verschillen in inhoudelijke voor-
kennis het opnemen en onthouden van informatie uit
een tekst, is in dit onderzoek gebleken dat deze
verschillen in inhoudelijke voorkennis significante
invloed uitoefenen op de hoeveelheid kennis, die uit
een tekst wordt
opgenomen. Tabel 4 geeft een over-
zicht van de gemiddelde natoetsscores van de groe-
pen IVKH, IVKM en IVKL.

Tabel 4 Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de
natoets van de groepen IVKH, IVKM, IVKL

^na

s

IVKH

52.05

9.94

IVKM

45.59

6.34

IVKL

41.27

9.48

Leerlingen met een hoge inhoudelijke voorkennis
nemen sigificant meer informatie uit de tekst op dan
leerlingen met een lage inhoudelijke voorkennis,
(p < .001)

Ten aanzien van het onthouden van de informatie
die is opgenomen, bleek dat verschillen in inhoude-
lijke voorkennis hierop geen invloed uitoefenen. De
gemiddelde verschil-scores NA-RE en NA-RT ble-
ken tussen de groepen met verschillend niveau van
inhoudelijke voorkennis niet van elkaar te verschil-
len (p < .788).

De informatie die eenmaal is opgenomen blijft
zowel bij leerlingen met hoge inhoudelijke voorken-
nis als bij leerlingen met lage inhoudelijke voorken-
nis in gelijke mate aanwezig, ook op langere termijn
(na 10 weken). Waar dus reeds aanwezige cognitieve
schemata het opnemen van nieuwe informatie be-
vorderen doordat deze nieuwe informatie sneller en
effectiever kan worden opgenomen, hebben deze
aanwezige schemata kennelijk geen invloed op de
kwaliteit van de informatie-opslag.

Soortgelijke resultaten bleken ten aanzien van de
tweede vraagstelling: in welke mate beïnvloeden
verschillen in procedurele voorkennis het opnemen
en onthouden van informatie uit een tekst. Ook hier
bleken deze verschillen in procedurele voorkennis
invloed te hebben op de hoeveelheid kennis die uit
een tekst wordt opgenomen.

Tabel 5 geeft een overzicht van de gemiddelde
natoetsscores van elk der groepen


499

-ocr page 506-

fV. Kok, C. Boonman, G. Beukhof

Tabel 5 Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de
natoets van de groepen PVKH, PVKM, PW KL

X„3

s

PVKH

48.80

10.07

PVKM

45.43

8.48

PVKL

43.12

8.68

Leerlingen met een hoge procedurele voorkennis
nemen significant meer informatie op uit de tekst dan
leerlingen met éen lage procedurele voorkennis
(p < .001).

Een grote vaardigheid in het semanti'-ch analyse-
ren van een tekst zorgt ervoor dat meer informatie
uit die tekst wordt opgenomen. Verwacht mocht
worden dat een grotere procedurele voorkennis ook
tot gevolg heeft dat de opgenomen informatie beter
wordt onthouden, omdat er een hechtere meer cohe-
rente cognitieve structuur wordt gevormd. Dit kon in
dit onderzoek niet worden bevestigd. De eenmaal
opgenomen informatie bleek zowel bij hoge als bij
lage procedurele voorkennis in gelijke mate te wor-
den onthouden (p < .985). Ook verschillen in pro-
cedurele voorkennis hebben kennelijk geen invloed
op de kwaliteit van de informatie-opslag.

In vraagstelling 3 was aan de orde: in welke mate
bevordert het aanbieden van de STUBA Studeerwij-
zer 1 voor tekstverwerking of het aanbieden van een
tekstschema het opnemen en onthouden van infor-
matie uit een tekst. Het aanbieden van een tekst-
schema, als externe representatie van de semantische
macrostructuur van een tekst, bleek geen significante
invloed te hebben op de hoeveelheid informatie die
wordt opgenomen. Hoewel de leerlingen die met het
tekstschema werkten gemiddeld iets hoger scoorden
op de natoets dan de controlegroep was dit verschil
niet significant (zie Tabel 6) (p < .178).

Ook met betrekking tot het onthouden van de
opgenomen informatie bleken de leerlingen die be-
schikten over een tekstschema en de controlegroep
niet van elkaar te verschillen. Er was geen significant
verschil te constateren tussen de gemiddelde ver-
schilscores NA-RE en NA-RT van de condities ZS,
GS en C (p < .426).

De invloed van een gegeven tekstschema zou
vooral ook moeten blijken uit de interactie met pro-
cedurele voorkennis. Vooral leerlingen met lage pro-
cedurele voorkennis zouden meer profijt van het
aangeboden schema kunnen hebben. Doordat de
semantische structuur van de tekst gegeven is wordt
immers een geringer beroep gedaan op vaardigheden
bij de leerling met betrekking tot het semantisch
analyseren van de tekst. Er bleken echter geen ver-
schillen te bestaan in de hoeveelheid opgenomen en
onthouden kennis tussen leerlingen met hoge en lage
procedurele voorkennis in de groep die over een
tekstschema beschikten en in de controlegroep (p <
.712).

De invloed van de STUBA tekstverwerkingspro-
cedure: de STUBA Studeerwijzer I, bleek tegenge-
steld te zijn aan de verwachting. Tabel 6 geeft een
overzicht van de gemiddelde natoetsscores van de
condities ZS, GS en C.

Tabel 6 Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de
natoets van de condities ZS, GS, C.

^na

s

ZS

41.71

8.07

GS

48.80

7.81

C

46.91

10.82

De leerlingen die de tekst analyseerden met behulp
van deze Studeerwijzer (ZS) bleken significant min-
der informatie op te nemen dan de controlegroep (Q
(p < .001). De meest voor de hand liggende verkla-
ring hiervoor lijkt dat de STUBA Studeerwijzer I
niet het beoogde resultaat heeft: namelijk het extern
sturen van het informatieverwerkingsproces en het
compenseren voor een tekort aan structuurvaardig-
heden of procedurele voorkennis, kortom het opti-
maliseren van het tekstverwerkingsproces. Deze
verklaring lijkt te worden ondersteund door het ont-
breken van een interactie-effect tussen conditie en
procedurele voorkennis: de invloed van verschillen
in procedurele voorkennis blijkt gelijk te zijn voor
leerlingen die met STUBA werkten en voor de con-
trolegroep (p < .712). Een aantal alternatieve ver-
klaringen is echter mogelijk.

Op de eerste plaats moet worden ingecalculeerd
dat het STUBA programma en daarmee ook de Stu-
deerwijzer I een vrij complex programma is, dat
mogelijk meer training vraagt dan de vier maanden
die de proefpersonen kregen. Veelvuldig gebruik
van de Studeerwijzer in vele situaties, vooral ook
buiten de
specifieke trainingssituatie, met andere
woorden in de dagelijkse praktijk van het omgaan
met teksten in onderwijsleersituatie moet ertoe lei-
den dat de heuristische procedure wordt geïnternali-
seerd en tot een cognitieve strategie wordt. Een
dergelijk doel lijkt echter niet op korte termijn, in een
trainingsprogramma van enkele maanden, te kunnen
worden gerealiseerd. Longitudinaal onderzoek zou


500

-ocr page 507-

STLJBA: Leren omgaan met teksten

de effectiviteit van de STUBA Studeenvijzer op
lange termijn moeten evalueren.

Een andere mogelijke alternatieve verklaring voor
het negatieve effect van de heuristische procedure
op het opnemen van informatie uit een tekst zou
kunnen zijn dat de aangeboden tekstverwerkings-
strategie interfereert met een 'eigen' tekstverwer-
kingsstrategie van de leerlingen, waardoor de effec-
tiviteit van het tekstverwerkingsproces vermindert.
Onderzoek naar aanwezige cognitieve strategieën bij
de leerlingen en naar de interacterende invloed daar-
van met het STUBA programma op het opnemen
van informatie zou hierop een antwoord kunnen
geven.

Wederom zou via longitudinaal onderzoek moe-
ten worden onderzocht of een 'bestaande' tekstver-
werkingsstrategie op lange termijn kan worden ver-
vangen door de mogelijk effectievere STUBA tekst-
verwerkingsstrategie. Hierbij zou dan ook de grotere
effectiviteit van de STUBA strategie moeten worden
aangetoond.

Bij een nadere beschouwing van de opgenomen
informatie naar semantisch structuumiveau bleek
dat er tussen de groep, die met de STUBA Studeer-
wijzer werkte (ZS), de groep die beschikte over het
gegeven schema (GS) en de controlegroep (Q, nau-
welijks significante verschillen waren in opgenomen
informatie van hoog semantisch niveau. Zowel in-
formatie van gemiddeld als informatie van laag ni-
veau werd echter door de groep met STUBA signifi-
cant minder opgenomen dan door beide andere
groepen.

Tabel 7 geeft een overzicht van deze gemiddelde
scores.

Tabel 7 Gemiddelde proportionele scores van de condi-
ties ZS. GS en C op de suhtoetsen NAH. NAM
en NAL

NAH

NAM

NAL

ZS

.57

.56

.53

GS

.63

.66

.67

C

.59

.62

.68

In Figuur 4 is dit grafisch weergegeven.

Hieruit blijkt dat het werken met de STUBA Stu-
deerwijzer I tot resultaat had dat informatie van lager
semantisch niveau in het tekstverwerkingsproces
wordt 'weggeselecteerd', terwijl dit reductieproces
niet plaats vond bij de andere proefpersonen. Het

x(prop) .70
.65
.60
.55
.50

Figuur 4 Gemiddelde proportionele scores van de condi-
ties ZS, GS en C op de suhtoetsen NAH. NAM
en NAL.

proces van macrostructurering, geformaliseerd in de
macro-regels van Van Dijk, waarvan de belangrijk-
ste functie is het organiseren en reduceren van com-
plexe semantische informatie, is bevorderd door het
hanteren van de STUBA Studeenvijzer I. De stelling
dat deze reductie een noodzakelijke voorwaarde is
voor het opslaan en oproepen van informatie kon
echter in dit onderzoek niet worden bevestigd. Im-
mers, de informatie van hoog semantisch niveau
werd door alle proefpersonen in vrijwel gelijke hoe-
veelheid opgenomen. Daarbij werd door de proef-
personen die niet met de STUBA Studeerwijzer I
werkten tevens meer informatie van lager seman-
tisch niveau opgenomen dan door de proefpersonen
met STUBA. Bij de retentiemetingen bleken alle
proefpersonen de opgenomen informatie van elk ni-
veau in gelijke mate onthouden te hebben.

Hierbij moet worden opgemerkt dat de kwaliteit
van de tekst mogelijk een belangrijke rol hierbij heeft
gespeeld. De tekst zelfwas een goed gestructureerd
geheel. Onderzoek met meer ambigue, minder goed
gestructureerde teksten zou mogelijk kunnen aanto-
nen dat hier de STUBA Studeerwijzer I tot gevolg
heeft dat informatie van hoog semantisch niveau
beter, informatie van laag semantisch niveau minder
wordt opgenomen en onthouden.

Naast de vraagstellingen die dit onderzoek geleid
hebben, werden ook de conclusies van onderzoeken
van o.a. Clements (1976) en Meyer (1975, 1977), dat
informatie hoog in de semantische structuur van de
tekst beter wordt opgenomen en onthouden dan in-
formatie laag in de semantische structuur van de
tekst, nogmaals getoetst. De conclusie dat informatie
hoog in de semantische structuur beter wordt opge-
nomen kon in onze onderzoeksopzet niet worden
bevestigd.

NAH


501

-ocr page 508-

fV. Kok, C. Boonman, G. Beukhof

Tabel 8 geeft een overzicht van de gemiddelde
scores in proporties op de drie subtoetsen van ver-
schillend structuumiveau binnen de natoets, geme-
ten over alle proefpersonen.

Tabel 8 Gemiddelde scores en standaarddeviaties in
proporties van de subtoetsen NAH, NAM en
NAL

NAH

NAM

NAL

X s

X s

X s

.60 .13

.62 .15

.62 .17

Na toetsing bleek er geen significant verschil te be-
staan tussen de drie gemiddelde scores op de sub-
toetsen NAH, NAM en NAL (p < .063). Dit kon
worden verklaard door het feit dat de toetsvragen
'cues' naar de tekst toe bevatten. Dit was conform
eerdere bevindingen van Meyer (1977). In termen
van de schemata-theorie betekent dit o.i. dat bij
free-recall toetsing het algemeen schema wordt ge-
reproduceerd, tenvijl bij toetsingen die cues bevat-
ten de leerling vanuit zijn algemeen schema de cues
kan interpreteren, waardoor het situatie-specifieke
schema wordt gereproduceerd. De consequenties
van deze conclusie voor eerdere bevindingen in dit
onderzoek met betrekking tot de STUBA Studeer-
wijzer lijken evident. Door de cues, gegeven in de
toetsingen, waren de proefpersonen die zonder
STUBA werkten in staat ook de informatie van laag
semantisch niveau te reproduceren, informatie die
proefpersonen die met het STUBA programma
werkten dienden te negeren.

Een herhaling van dit onderzoek, waarin zowel
van free-recall toetsen als van toetsen met cues ge-
bruik wordt gemaakt, zou de juistheid van deze ver-
onderstelling moeten aantonen.

De eerdere conclusies van o.a. Clements en

Meyer ten aanzien van het beter onthouden van
informatie hoog dan van informatie laag in de seman-
tische tekststructuur werden in ons onderzoek be-
vestigd op de tweede retentiemeting, dat wil zeggen
na 10 weken.

Figuur 5 brengt de gemiddelde proportionele sco-
res op de drie subtoetsen van de natoets en de twee
retentietoetsen in beeld.

Tabel 9 geeft de gemiddelde verschilscores NA-RE
en NA-RT voor elk niveau.

Tabel 9 Gemiddelde verschilscores NA-RE en NA-RT in
proporties voor de verschillende striictiiiirni-
veaiis

structuumiveau M

X

NA-RE

X

NA-RT

H

.024

.026

M

.001

.015

L

.026

.093

Informatie van laag structuumiveau bleek significant
meer vergeten te zijn dan informatie van hoog struc-
tuumiveau (p < .001). Deze conclusie is daarom
opmerkelijk omdat hier ook bij vragen die cues be-
vatten significante verschillen te constateren waren
tussen onthouden van informatie van hoog en van
laag semantisch structuumiveau, dit in tegenstelling
tot eerdere resultaten van Meyer (1977). Een moge-
lijke verklaring hiervoor in termen van de schemata-
theorie lijkt te zijn, dat het geconstrueerde schema
na verloop van tijd steeds algemener, generieker
wordt, zodanig dat ook cues het situatie-specifieke
schema niet meer kunnen actualiseren.


X(prop)

.60

.55

.50

Figuur 5 Gemiddelde proportionele scores op de subtoet-
sen NAH, RAM, NAL, REH, REM. REL,
RTH, RTM, RTL

4. Tenslotte

Op grond van bovenbeschreven onderzoek is het
nog niet mogelijk een definitief oordeel te geven over
de invloed van het programma op d? diverse afhan-
kelijke variabelen. Het onderzoek wordt voortgezet.
Op dit ogenblik wordt bijv. onderzoek verricht met
als belangrijkste variabele het maken van een sa-
menvatting. Daarnaast wordt gewerkt aan de ver-
dere uitbouw en fundering van het tekstverwer-
kingsprogramma. De heuristische procedure, de
STUBA-Studeerwijzer, zal in diverse onderwijs-
leersituaties toegepast worden.


502

-ocr page 509-

STLJBA: Leren omgaan met teksten

In het S.V.O.-project STUBA (0512) zal naast pro-
gramma-ontwikkeling en -evaluatie aandacht ge-
schonken worden aan meer fundamenteel onder-
zoek (tekstverwerkingsprocessen, rol van procedu-
rele voorkennis, etc.) In andere publikaties hopen
we op deze problematiek nog eens terug te komen.

Literatuur

Anderson, R. C., R. E. Reynolds, D. L. Schallen, E. T.
Goetz, Frameworks for comprehending discourse,
American Educational Research Journal, 1977 (14)
367-381.

Beukhof, G., C. Boonman, W. Kok, Studievaardigheden
in de basisschool
 in School en Wereld, 1980a

(64) 452-459.

Beukhof, G., C. Boonman, W. Kok, Studievaardigheden
in de basisschool
(2), Jeugd in School en Wereld, 1980b

(64) 484-495.

Beukhof, G., C. Boonman, W. Kok, Studievaardigheden
in de basisschool
(3), Jeugd in School en Wereld, 1980c

(65) 11-17.

Beukhof, G., C. Boonman, W. Kok, Een cognitivistische
benadering van begrijpend lezen: tekstverwerking, in: J.
Sixma, W. Nijhof (red.)
Schaalvergroting als opgave.
Utrecht, I980d.
Beukhof, G., M. Biemond, C. Boonman, W. Kok, B.
Lansdorp, E. Westening, J. Westening,
Studievaardig-
heden voor de basisschool. Interimrapport
Interne
publikatie. Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1978.
Beukhof, G., M. Biemond, C. Boonman, W. Kok, B.
Lansdorp, E. Westening, J. Westening,
Studievaardig-
heden voor de basisschool. Interimrapport
Interne
publikatie. Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1979.
Clements, P.,
Effects of staging on recall ofprose. Disser-
tation, Comeil University, 1976.
Drop, W., Grondslagen voor een opleiding in het effectief
lezen van informatie,
Levende Talen, 1971a, 278, p.
709-725.

Drop, W., Over de effectiviteit van informatieve teksten,

De Nieuwe Taalgids, 1971b (64) 287-310.
Dijk, T. A. van.
Tekstwetenschap, een interdisciplinaire

inleiding. Utrecht, Antweipen, 1978.
Fenker, R. M. The Organization of conceptual materials: a
methodology for measuring ideal and actual cognitive
structures,
Instructional Science, 1975 (4) 33-57.
Frederiksen, C. H., Represenling logica! and semantic
structure of knowledge acquired from discourse, in: E.
Hunt (Ed.),
Cognitive Psychology, Vol. 7, 1957b.

Geesling, W. E.,An exploratory analysis of content struc-
ture and cognitive structure in the context of a mathe-
matics instructional unit.
Dissertation 74-6578, Stanford
University, 1973.

Geeslin, W. E., R. J. Shavelson, An exploratory analysis
of the representation of a mathematical structure in
students' cognitive structures,
American Educational
Research Journal,
1975 (12) 21-39.

Kintsch, W., T. A. van Dijk, Toward a model of text
comprehension and production,
Psychological Review
1978 (85) 363-394.

Lode wijks, H., Het effect van verschillend gestructureerd
leermateriaal op leerprestaties en geheugenstructuren
van leerlingen.
Intern rapport project 585-01, Katho-
lieke Hogeschool Tilburg, 1976.

McConkie, G. W., Leaming from text, in: L. S. Shulman
(Ed.),
Review of research in education. Itasca, 1977.

Meyer, B. J., The Organization of prose and its effect on
memory. Amsterdam, 1975.

Meyer, B. J., What is remembered from prose: a function
of passage structure, in: R. O. Freedle
(EA.), Discourse
production and comprehension.
Norwood, 1977.

Multivariance, univariate and multivariate analysis of va-
riance, covariance, and regression.
Version 6.1. Inter-
national Educational Services, Chicago, 1977.

Peeck, J., Het bestuderen van teksten, in: C. F. van Parre-
ren, J. Peeck (red.).
Informatie over leren en onderwij-
zen. Leerpsychologie en onderwijs I.
Groningen, 1974.

Peeck, J., Voorkennis en tekstbestudering. Tijdschrift
voor Taalbeheersing,
1979 (1) 301-313.

Shavelson, R. J., Some aspects of correspondence be-
tween content structure and cognitive structure in phy-
sics education,
Journal of Educational Psvchology,
1972 (63) 225-234.

Tillema, H., C. Boonman, J. de Jong, W. Kok, T. van der
Meer,
Het leren van teksten, deelrapport strategieën
(voorlopige titel). Interne publicatie, project BS 445,
Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1980, in voorbe-
reiding.

Vos, J. F., Cognition and Instruction: toward a cognitive
theory of leaming, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino,
S. D. Fokkema, R.
Ghser {Eds.), Cognitive psychology
and Instruction.
New York, 1978.

Zwarts, J., Het effect van voorkennis op hel bestuderen
van een tekst.
Doctoraal scriptie. Psychologisch Labo-
ratorium, Utrecht, 1979.

Curricula vitae:

zie Pedagogische Studiën, 1980 (57) 432.


503

-ocr page 510-

Samenvatting

Direct aansluitend op het artikel 'Inhouden en achter-
gronden van de inservice-trainingscursussen in het
GEON-project" Pedagogische Studiën, 1980 (57)
worden hier ervaringsgegevens beschreven en van
commentaar voorzien van het werken met de atrsus-
sen. Aan de orde komen: begeleiding; zelfstandig wer-
ken; buurt-gezin-school; verwoorden van probleem-
gedrag; takenreeksen; voorspellen en reageren. Uit
deelnamegegevens van de leerkrachten blijkt dat
slechts een deel van het inservice-trainingspakket in-
tensief gebruikt is. In de slotparagraaf wordt stilgestaan
bij het kwalitatieve verschil tussen het veelgebruikte
zelfstandig werken en de buurt-gezin-school activitei-
ten enerzijds en het minder gebruikte overige deel van
het project-aanbod anderzijds.

1. Inleiding

Over het GEON-project wordt, o.a. in de vorm van
artikelen in Pedagogische Studiën, uitvoerig gerap-
porteerd omdat de resultaten van dit experimentele
project opmerkelijk zijn, vergeleken niet de meeste
van soortgelijke activeringsprogramma's in de Ver-
enigde Staten en elders. Een plaatsbepaling werd
gegeven in een artikel in Pedagogische Studiën (57
(3) 1980) en een overzicht van de evaluatieaanpak in
Pedagogische Studiën (57 (4) 1980). In het artikel
dat in oktober 1980 verscheen werden de implemen-
tatiedoelen van het GEON-middelenpakket be-
schreven. Onderstaand artikel sluit bij het vorige aan
met een verslag van de bevindingen van het werken
met onderdelen uit het middelenpakket. Als zodanig
vullen beide artikelen elkaar aan. Het uitvoerig stil-
staan bij het gebruikte programma leek noodzakelijk
om buitenstaanders een beeld te geven van de activi-
teiten die ten behoeve van scholen in achterstandssi-
tuaties hebben plaatsgevonden, opdat men de uit-
komsten van de summatieve evaluatie die in een
volgend, afsluitend artikel gerapporteerd zullen wor-
den, beter op hun betekenis en omvang kan schatten.

We hopen i^, het Eindverslag over het GEON-pro-
ject gedetailleerder op een aantal zaken in te gaan
dan in het bestek van enkele artikelen kan.

Hieronder schetsen we eerst de begeleidingsopzet
van het project. Daarna geven we een indruk van de
mate waarin en de wijze waarop met het program-
mapakket is gewerkt. Tevens geven we daarbij alvast
de relatie aan met de summatieve evaluatie zoals die
in het volgende artikel zal worden beschreven.
Daarna volgt een samenvatting van ervaringen en
evaluatiegegevens met betrekking tot de meest ge-
bruikte programma-onderdelen. Het leek ons juist
om in het korte bestek van een artikel geen ruimte op
te offeren aan die onderdelen die in de schooluitvoe-
ring slechts een geringe rol hebben gespeeld. Het
betreft hier met name de cursus 'Sociale Waarneming
en Sociale Vaardigheden', en de cursus 'Voor het
lezen' (een bijlage bij de cursus 'Voorspellen en Re-
ageren'). Oorzaken voor die geringe rol liggen in het
feit dat deze onderdelen pas in een later stadium
gereed kwamen, resp. in het feit dat de leerkrachten
er vaak gewoon niet aan toe kwamen. We sluiten dit
artikel af met enkele conclusies.

Achtereenvolgens komen dus aan de orde: de be-
geleiding, de deelname aan de programmaonderde-
len, en de afzonderiijke onderdelen: Zelfstandig
Werken, Buurt-Gezin-School, Verwoorden van
Probleemgedrag, Takenreeksen en Voorspellen en
Reageren. We wijzen er op dat de paragrafen over de
programma-onderdelen niet alle dezelfde opbouw
hebben; dat hangt af van de inhoud van het onderdeel
en de wijze waarop de evaluatie plaatsvond.

Zoals gezegd: In het volgende en laatste artikel van
de reeks gaan we in op de summatieve evaluatie door
middel van testafnames bij de kinderen. Vergeleken
daarmee zou je kunnen zeggen dat-in dit artikel
vooral de formatieve evaluatie aan bod komt. Maar
dat is slechts ten dele waar. Aan de ene kant zijn de
evaluatiegegevens per cursus voor een deel juist
summatieve evaluatiegegevens, bijvoorbeeld waar
het gaat om observaties van start- en eindlessen. Aan
de andere kant hebben we moeite met het hanteren
van het gebruikelijke onderscheid formatief-summa-

GEON: Ervaringen met en evaluatiegegevens over de
programmaonderdelen

A. K. DE VRIES

Insrittlut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit, Utrecht
M. H. KRAMER-VAN WALDERVEEN, K. M. STOKKING. L. C. THIERENS
Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam.


504 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 504-531

-ocr page 511-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

tief. Het laatste willen we graag even toelichten. Seri-
ven is degeen die deze terminologie heeft ingevoerd.
We delen zijn opvatting (Scriven, 1972, p. 64-65) dat
je formatieve evaluatie moet zien als onder meer
summatieve evaluatie van eerdere versies van een
programma, en dat je eigenlijk probeert om al wer-
kend de effectiviteit van je programma te vergroten.
Welnu: dat deel van formatieve evaluatie dat feitelijk
bestaat uit tussentijdse summatieve evaluatie was in
GEON lastig te hanteren. Richtlijn was om de cur-
sussen te gebruiken op een aan elke school en leer-
kracht apart aangepaste wijze. Dat betekent dat aller-
lei programma-variabelen niet constant waren of ge-
houden konden worden. De evaluatie paste zich dus
aan bij het gebruik zoals dat in de schoolpraktijk
vorm kreeg. Het is bij curriculumontwikkeling en
evaluatie gebruikelijk om het programma op een
vooraf geëxpliciteerde wijze te doen uitvoeren. Lukt
dat niet dan wordt wel gesproken van een 'implemen-
tatieprobleem'. Ook bij GEON was veel vooraf ge-
structureerd, en neergeslagen in de cursussen. Maar
de optredende variatie is door ons niet gezien als een
bedreiging bij het trekken van conclusies. We zien in
die variatie evaluatief juist voordelen, zeker ook als
het gaat om formatieve evaluatie. Een ander element
daarvan, naast tussentijdse effectmeting, heeft im-
mers betrekking op het bezien van de werkbaarheid
van een programma: is het uitvoerbaar, wat vergt het
van de leerkracht, zijn de doelen reëel, wat vindt men
van de opbouw van de cursus, van de opdrachten, en
zo meer. Aangaande dergelijke vragen hebben we
redelijk veel zicht op de antwoorden gekregen, juist
ook doordat het programma op verschillende wijzen
en onder verschillende condities is gebruikt. Dat we
bij alle variatie toch summatief meenden te kunnen
evalueren, zullen we in het laatste artikel verant-
woorden.

Het lag in de bedoeling dat de pro^amma onderde-
len die, voorafgaande aan de experimentele periode,
elk al wel hun try-out op kleine schaal hadden gehad,
in en na de eerste experimentele periode van 2 jaar,
op grond van de ervaringen bijgewerkt, een tweede
beoordeling zouden krijgen in de tweede experimen-
tele periode van 2 jaar. Nauwkeurige aantekeningen
van de GEON-begeleidsters in de vier regio's waar
Geon in de scholen werkte, zouden het tussentijdse
formatieve evaluatie moment mogelijk hebben moe-
ten maken. Die aantekeningen zijn wel gemaakt,
evenals in de tweede experimentele periode, maar de
geplande bijstelling heeft slechts in beperkte mate
plaatsgevonden. In de Ie regio is de cursus Verwoor-
den van Probleemgedrag op basis van de opgedane
ervaringen omgewerkt tot een versie die geschikt
werd geacht voor gebruik op zowel kleuterscholen als
in de onderbouw van het lager onderwijs. Deze versie
is sedert 1976 in het gehele project gebruikt. In de 2e
regio is op basis van de minicursus Zelfstandig Wer-
ken een cursus Zelfstandig Leren ontwikkeld, in sa-
menwerking met medewerkers van de plaatselijke
OBD. In de 3e regio is eveneens een eigen versie van
de minicursus Zelfstandig Werken gemaakt voor ge-
bruik op lagere scholen. Tevens is daar een bijlage
ontwikkeld bij de cursus Voorspellen en Reageren,
'project Spelen'.

Tegen het einde van het project hebben de diverse
programma-onderdelen een herschrijving ondergaan
ten behoeve van verdere disseminatie van het GE-
ON-pakket. Evenmin als bij de tussentijdse aanpas-
singen is hierbij gebruik gemaakt van een geformali-
seerd beslissingsmodel, zoals bijvoorbeeld in het
OSM-project gehanteerd is (Slavenburg, 1978). Dat
lag ook bij de boven geschetste openheid van het
)rogramma naar onze mening niet voor de hand. Wel
conden we ons zoals gezegd baseren op een groot
aantal aantekeningen. Het daarbij gehanteerde regi-
stratiesysteem is in het april-artikel geschetst. Over
de uiteindelijke herschrijvingsbeslissingen zal in het
Eindverslag gerapporteerd worden.

2. Begeleiding

In deze paragraaf wordt een beeld geschetst van de
begeleidingsopzet in het project. Daartoe worden de
verschillende functies beschreven. Vervolgens wordt
een verantwoording gegeven voor het intensieve ka-
rakter van de begeleiding in GEON. Afgesloten
wordt met enkele conclusies.

Een beeld schetsen van de ervaringen, opgedaan
met verschillende programma-onderdelen, kan moei-
lijk zonder eerst stil te staan bij enkele begeleidings-
aspecten. In een vorig artikel is gezegd dat er vanuit
een spanningsveld zelfmstructie - begeleiding, ten
aanzien van de cursussen gekozen is voor uitwerking
met een duidelijk accent op begeleiding. Er is niet
gewerkt volgens een vooraf expliciet op schrift ge-
stelde begeleidingsmethodiek. De invulling heeft
voor een groot deel al probleemoplossend in het veld
plaats gevonden. In kort bestek laat de begeleiding
zich het gemakkelijkst beschrijven door een over-
zicht te geven van de structuur waarvoor gekozen
werd, de samenstelling van de teams en de verschil-
lende functies daarin.

Per regio werd full-time een projectleider aange-
steld, een begeleidster en zes intermediaire krachten.
Gedurende 2 jaar werden 6 kleuterscholen intensief


505

-ocr page 512-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

begeleid. Na 2 jaar in een zogenaamde 2e ronde
werden opnieuw 6 kleuterscholen intensief begeleid,
terwijl de Ie ronde kleuterscholen, meer of minder
intensief, nog verder begeleid werden om uiteindelijk
onder de normale begeleiding van de OBD verder te
werken. Aan elk van de 6 intensief begeleide kleuter-
scholen werd een intermediaire kracht toegevoegd, in
de scholen meestal extra leidster genoemd. De regio-
teams werden ondersteund door een landelijke staf
waarin opgenomen de algemene projectleiding, pro-
gramma-ontwikkeling, evaluatie en administratie.
De contacten tussen de rego's en de landelijke staf
verliepen via landelijke bijeenkomsten en middels
bezoeken van centrale medewerkers aan de regio's.
Landelijke bijeenkomsten betroffen een tweeweke-
lijks coördinatieoverleg, functiegebonden regionaal
projectleiders-, begeleidsters- en intermediaire
crachtenoverleg, en inhoudelijke gerichte werkgroe-
pen en themadagen. Deze structuur betrof uitsluitend
projectmedewerkers. Voor de centrale medewerkers
gold de afspraak dat zij niet de scholen bezochten; zij
onderhielden vooral contact met de regionale mede-
werkers. Contacten in de regio's, zoals met mede-
werkers van de plaatselijke OBD, werden onderhou-
den door zowel regionale als landelijke projectme-
dewerkers.

2.1. Regionaal projectleider

Tot de belangrijkste taken van de regionaal project-
leider behoorden het opzetten en bewaken van con-
tacten met plaatselijke instanties waaronder de
OBD, de gemeente, de schoolbesturen, de onder-
wijsinspectie, de participerende en belangstellende
scholen en het club- en buurthuiswerk. Daarnaast
zijn te noemen het structureren en begeleiden van de
samenwerking tussen plaatselijke projectmedewer-
kers en de landelijke staf, en het zorgdragen voor
rapportering over de regionale uitvoering van het
project. De projectleider was indirect betrokken bij
de begeleiding van schoolteams door deelname aan
plannings- en evaluatiegesprekken met intermediaire
krachten en begeleidsters in teamverband of indivi-
dueel.

2.2. Begeleidster

In één regio werkte één fulltime begeleidster, in elk
van de overige drie regio's werkten er twee parttime.
Haar belangrijkste taken waren: het ondersteunend
volgen van de ontwikkeling van de projectuitvoering
in de
scholen; het zich vormen van een zelfstandig
oordeel omtrent het verloop van die ontwikkeling
alsmede het desgewenst meewerken bij de ontwikke-
ling van mogelijke aanpassingen in het programma-
aanbod; het mede zorgdragen voor rapportering. In
nauwe samenwerking met de intermediaire krachten
zocht de begeleidster naar oplossingen als er moei-
lijkheden waren in het team of in het persoonlijk
functioneren van leerkrachten of intermediaire
krachten.

In de eerste ronde bezocht de begeleidster regel-
matig de scholen, en nam programma-onderdelen
door met individuele leidsters (twee keer per maand).
Dat kon ook onder schooltijd; dan nam de interme-
diaire kracht de klas over. In de tweede ronde nam de
intermediaire kracht veelal de begeleidingsgesprek-
ken in de school over, waardoor verschuivingen ont-
stonden in de taakopvattingen. De begeleidsters ver-
zorgden toen meer trainingen voor intermediaire
krachten, zorgden voor aanvullende informatie en
organiseerden groepsbijeenkomsten voor alle
schoolteams.

De begeleidsters waren tussen de 25 en 35 jaar en
kwamen vanuit verschillende achtergronden, zoals:
hoofdleidster in het kleuteronderwijs, universitaire
studie pedagogiek of psychologie, en sociaal werk.
Deze uiteeiïopende achtergronden, ervaringen en
belangstellingen kunnen mede oorzaak geweest zijn
van de verschillen die er opgetreden zijn in opvatting
en uitvoering van hun begeleidingstaak. Globaal ge-
zegd loopt dit uiteen van heel praktisch bezig zijn,
meedenken met mensen in de school, dichtbij de
programma's blijven en kijken wat ze waard zijn, tot
het hele programma ter discussie stellen, meedenken
over het beleid, het project in een breder kader willen
zien naast andere ontwikkelingen op onderwijskun-
dig en maatschappelijk gebied.

2.3. Intermediaire kracht

De meest besproken en moeilijkst gebleken functie.
De taak en de rol van deze extra leerkracht is geïnspi-
reerd geweest door de werkwijzen van remedial
teachers en schoollogopedisten en kende al een voor-
geschiedenis vanuit het werk van taakleerkrachten in
het Utrechtse Taai-Denk programma, hoewel de in-
vulling van de taak in Geon anders is geweest. In het
Utrechts Taai-Denk programma was de extra leid-
ster/taakleidster iemand die naast de vaste groeps-
leidster telkens met 6 ä 8 kinderen 'die dat nodig
hadden, extra activiteiten uitvoerde buiten het lokaal.

Grootste probleem hierbij was dat de vaste groeps-
leidster niet voldoende inzicht had in de werkwijze
van de extra leidster, waardoor werkwijzen niet op
elkaar afgestemd konden worden en dit tot moeilijk-
heden kon leiden wanneer de kleine groep weer ge-
woon meedraaide in de klas. Een eerste poging om


506

-ocr page 513-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

hierin verandering te brengen was het verplaatsen
van de extra lesjes naar de klas zodat de vaste leer-
kracht kon zien wat er gebeurde en bepaalde werk-
wijzen over zou kunnen nemen. Hierdoor veran-
derde de relatie vaste leerkracht - extra leerkracht,
waarin de laatste veel meer een voorbeeldfunctie zou
vervullen. In Geon werd deze werkwijze voortgezet
door een plaats in te ruimen in het pro^amma voor
de Takenreeksen. Van de intermediaire krachten
werd echter veel meer verwacht:

- het samen met de in de school aanwezige leer-
krachten inrichten van de uitvoering van het pro-
gramma op een aan de specifieke situatie aange-
paste wijze;

- het eventueel samen of zelfstandig doen van voor-
stellen met betrekking tot aanpassingen van het
programma;

- het in overeenstemming met de in de school aan-
wezige leerkrachten leveren van een bijdrage tot
de normale schooltaak, zoals het helpen voorbe-
reiden van ouderavonden;

- het volgens richtlijnen uitvoeren van in het kader
van de evaluatie te ontwikkelen procedures voor
dataverzameling, waaronder het doen van syste-
matische observaties en het afnemen van tests.

De rol van de intermediaire kracht is vooral in de
eerste rondes onduidelijk geweest. Weliswaar had ze
zich vóór de start van de projectuitvoering middels
een intensieve trainingsperiode vertrouwd kunnen
maken met het programma. Maar de functie was
nieuw in het Nederiandse onderwijs. Extra hulp aan
scholen in achterstandssituaties gebeurde meestal
door directe hulp aan kinderen, terwijl Geon in de
scholen vooral de leerkracht zelf aan het werk wilde
zetten. De functie van de intermediaire kracht was
hierbij erg moeilijk. Aan de ene kant wilde ze collega
zijn, goede persoonlijke relaties opbouwen met het
team. Aan de andere kant voelde ze dat ze daarbij
belemmerd werd door andere taken die haar opge-
dragen waren zoals nauwkeurige verslaggeving van
alles wat er in de school gebeurde. Ook het feit dat de
intermediaire kracht over meer informatie beschikte
dan het schoolteam, na een training van vier maan-
den, maakte dat dotir het schoolteam van haar ver-
wacht werd dat ze toch als een deskundige de cursus-
sen zou begeleiden, zodat ze moeilijk gezien kon
worden als een gewoon teamlid.

De intermediaire krachten kwamen in meerder-
heid tot de conclusie dat een zekere zakelijkheid
noodzakelijk was om goed te kunnen functioneren.
Hun aanwezigheid in school nam af van 3 ä 4 dagen
per week naar 1 ä 2 dagen per week per school.
Inmiddels waren scholen meer gewend geraakt aan
het maken van planningen, zodat er duidelijk afspra-
ken gemaakt konden worden om de aanwezigheid
van de intermediaire kracht zo effectief mogelijk te
maken. Ook werd het toen mogelijk een extra school
te begeleiden; dat is in de 2e ronde dan ook in een
aantal gevallen gebeurd.

2.4. Intensieve ondersteuning

Voor de intensieve begeleiding van de inservice-trai-
ning in het GEON-project werd om de volgende
redenen gekozen: a) Onderzoek naar de effecten van
een optimale trainingssituatie, b) Naar analogie van
de individualisering van instructie voor kinderen die
in het project werd nagestreefd, werd ook naar indi-
vidualisering van instructie voor leerkrachten ge-
zocht. c) Training onder schooltijd leek een minder
zware extra belasting in te houden dan training nadst
de normale dagtaak, voor leerkrachten die vinden dat
ze het toch al erg moeilijk hebben in de scholen in
achterstandssituaties waar ze werken, d) Een snelle
koppeling van informatie ten behoeve van het hande-
len en een verbetering van het opvoedend- en on-
derwijzend handelen leek beter gegarandeerd in een
training onder schooltijd dan daarnaast.

Bij de verantwoording van de keus voor de, in veler
ogen, 'luxe' begeleidingsbemanning van één inter-
mediaire kracht per school plus een begeleidster en
een regionaal projectleider per twee maal zes kleu-
terscholen en bijbehorende lagere scholen, dient het
volgende opgemerkt te worden: door de aard van het
GEON-project, met name het inservice-trainin^as-
pect, presenteren we de functie van de intermediaire
kracht onder de algemenere aanduiding 'begelei-
ding'; de functie is echter even zo goed te vergelijken
met die van 'stimuleringsleerkracht" (zeker wat sala-
riëring betreft) en vanuit dat gezichtspunt is de uit-
voerige aanwezigheid van de intermediaire krachten
in de scholen minder verrassend dan vanuit begelei-
dingsperspectief. Een ander punt dat niet uit het oog
verloren mag worden betreft het werk dat de regio-
nale projectstaf te verzetten had ten behoeve van de
evaluatie. Die werkzaamheden namen ongeveer
30% van de beschikbare tijd van de regionale staf in
beslag.

Ter afsluiting moet nog opgemerkt dat de zogehe-
ten GEON-begeleiding voor de opgaaf stond om
binnen twee jaar een aantal verfijningen in het op-
voedend- en onderwijzend handelen van leerkrach-
ten te bewerkstelligen. Onder niet-experimentele
begeleidingscondities kan dat meestal geleidelijker
en rustiger en daarmee met een andere tijdsbesteding
van de begeleiders.


507

-ocr page 514-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

2.5. Voorlopige conclusies t.a.v. de begeleiding

De aanwezigheid van de intermediaire krachten op
de scholen is vrij groot geweest. Begeleidingsge-
sprekken met het team en met individuele leerkrach-
ten vonden gemiddeld éénmaal per week plaats.
Daarnaast was er de participatie aan het werk op
school, van dag tot dag: even met een ouder praten,
met een leerkracht samen gericht een kind observe-
ren, e.d. Hierdoor is moeilijk precies aan te geven
waardoor effecten bij leerkrachten en kinderen zijn
opgetreden: door de cursussen resp. de begeleiding.
Weliswaar zijn uitgebreide registraties en verslagen
gemaakt, maar er zit een grens aan wat aan gegevens
te verzamelen valt. Doordat de effecten voorzover we
konden nagaan niet geringer werden toen de inter-
mediaire kracht minder op school kwam (in de 2e
ronde), en doordat toch vooral met behulp van de
cursussen bespreekbaar werd wat je als leerkracht nu
precies kunt doen, is het zeker niet zo dat de resulta-
ten min of meer geheel op (de) intensieve begeleiding
kunnen worden teruggevoerd. Wel zal een gevoel bij
leerkrachten 'er niet (meer) alleen voor te staan' een
grote rol hebben gespeeld. Het is waarschijnlijk dat
op veel in het project participerende scholen een
vruchtbare samenwerkingsrelatie kon ontstaan mede
op basis van de wijze waarop het project in de regio
was geïntroduceerd, de procedure waarmee de scho-
lenkeuze plaats vond, en de intensieve kennisma-
kingstijd die aan de eigenlijke inservice-training
vooraf ging. Het project heeft duidelijk gemaakt ge-
richt te willen werken aan bepaalde problemen; de
scholen hebben min of meer zelf en onderling kunnen
besluiten wie aan het project de meeste behoefte had
en dus het eerst voor deelname in aanmerking kwam;
en de intermediaire kracht begon haar werk op
school met een inventarisatieperiode van zes weken,
waarin leerkrachten, kinderen, ouders en zijzelf el-
kaar konden leren kennen, waarin de buurt werd
verkend, het materiaal in kaart gebracht, e.d. Desal-
niettemin was de samenwerking school-project, die
twee jaar zou duren, veelal, zeker in de 1 e ronde, een
kwestie van op reis gaan met onbekende bestem-
ming. In de 2e ronde is explicieter gewerkt vanuit een
bepaald programma-aanbod. Tot welk gebruik van
het pakket een en ander heeft geleid willen we nu
beschrijven.

3. De deelname aan de cursussen. Voorkeuren, volg
orde-keuzen en effecten

De cursorische onderdelen uit het pakket aan bege-
leidingsmiddelen van GEON waren: de cursussen
'Verwoorden van Probleemgedrag', 'Zelfstandig
Werken', 'Voorspellen en Reageren' (met als aanvul-
ling 'Voor het Lezen') en 'Sociale Waarneming en
Sociale Vaardigheden', en de vier zogenoemde Ta-
kenreeksen. De cursus 'Sociale Waarneming en So-
ciale Vaardigheden' kwam eerst tijdens de 2e pro-
jectronde klaar, is dientengevolge amper op de scho-
len gebruikt, en blijft hier verder buiten beschouwing.
De 4e Takenreeks is ook pas in een later stadium
gereedgekomen maar iets meer gebruikt. De werk-
map met suggesties voor activiteiten, gericht op de
relaties tussen ouders, school en buurt, had een min-
der cursorisch karakter. In paragraaf 5 zullen we de
desbetreffende activiteiten bespreken; die bleken
minder grijpbaar voor de kwantitatieve analyse
waarop onderstaande paragraaf is gebaseerd.

We schetsen hieronder welke vrijheid de leer-
krachten hadden om aan het programma mee te
doen, en hoe de daaruit resulterende uiteenlopende
deebame werd geregistreerd. Daarna schetsen we de
feitelijke deelname, zowel per leerkracht als vanuit
de kinderen bezien (hetgeen kan verschillen omdat
kinderen vaak niet twee jaar lang dezelfde leerkracht
hebben). We geven tenslotte alvast enkele conclusies
aangaande effecten van het programma.

3.1. Keuzevrijheid in de deelname aan het pro-
gramma

De wijze waarop GEON begeleiding trachtte vorm te
geven bracht met zich mee, naast aspecten die elders
beschreven staan, dat de leerkrachten op de scholen
een zekere keuzevrijheid hadden als het ging om de
vraag wanneer aan welke programmaonderdeel te
werken. Kanten aan die 'zekere keuzevrijheid' willen
we hier kort verduidelijken.

In de eerste plaats moet bedacht worden dat school
en project, op basis van enerzijds behoefteverken-
ning, anderzijds informatie over hetgeen het project
te bieden zou hebben, in principe een samenwer-
kingsrelatie voor twee jaar waren aangegaan. Als er
dan eenmaal regelmatig iemand op school is (de in-
termediaire kracht) en er zijn middelen zoals de cur-
sussen beschikbaar, dan wordt het al bijna ondenk-
baar om ze niet te gebruiken. Daarbij komt dat de
intermediaire kracht juist de cursussen had meege-
kregen om enigszins slagvaardig op een aantal zich
voordoende begeleidingsvragen te kunnen ingaan.
Bovendien veronderstelde het experimentele karak-
ter van het project dat de ontwikkelde middelen op
hun bruikbaarheid en effectiviteit zouden worden
getoetst.

Vervolgens was er aanvankelijk sprake van een (al
eerder beschreven) voorkeursvolgorde in de onder-


508

-ocr page 515-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

delen. Op basis daarvan suggereerde de intermedi-
aire kracht meestal om met de cursus Verwcxjrden
van Probleemgedrag te beginnen, daarna 'Zelfstan-
dig Werken', dan één of meer Takenreeksen, en
'Voorspellen en Reageren'. Weliswaar werd deze
voorkeursvolgorde op een gegeven moment verlaten,
maar aangezien een aantal leerkrachten (ook op de
2e ronde scholen) zich voor wat betreft de keuze van:
eerst dit, dan dat, graag verlieten op het oordeel van
de intermediaire kracht, en deze gewend was aan
bovengenoemde volgorde, is het toch niet helemaal
een open zaak geworden. Van een open volgorde is
sprake geweest in de 2e ronde in de 2e en 3e regio. In
de Ie regio bleef de voorkeursvolgorde min of meer
gehandhaafd. In de 4e regio was er zoals gezegd geen
2e ronde. Het flexibeler gebruik kon ontstaan omdat
de verschillende cursussen op verschillende vraagstel-
lingen ingaan. Zo konden leerkrachten die vooral
moeite hadden met de klasseorganisatie beginnen
met Zelfstandig Werken. Zij die eerst de contacten
met de buitenwereld wilden verbeteren oriënteerden
zich op activiteiten uit de werkmap Buurt-Gezin-
School. Leerkrachten die zich aangesproken voelden
door de Takenreeksen werkten daar eerst aan. En
waar gedragsproblemen op de voorgrond traden
werd de cursus Verwoorden van Probleemgedrag ter
hand genomen.

In de derde plaats geldt dat de programma-onder-
delen cursorisch van aard zijn. Dat wil in dit verband
vooral zeggen dat als besloten werd een bepaalde
cursus door te werken, daarvoor meestal een plan-
ning werd opgesteld (die dan - afhankelijk van de
cursus, de periode in het schooljaar, andere activitei-
ten, e.a.- 2 tot 5 maanden besloeg). Dat kan be-
schouwd worden als een afspraak om de cursus in
principe geheel door te werken. Deels zal dit vaak een
vanzelfsprekendheid zijn geweest, soms ook een ge-
volg van: 'wat je begint maak je af. Deze zekere
'dwang' zal subjectief gesproken voor een aantal
leerkrachten (het is niet te zeggen hoeveel) hun keu-
zevrijheid hebben ingeperkt.

Verder is er uiteraard sprake geweest van perso-
neelswisselingen op de scholen waar het project
werkte. Er ontstaat dan licht een situatie dat duidelijk
is dat er voor een bepaalde leerkracht steeds V2 of 1
jaar beschikbaar is om onder begeleiding een cursus
door te werken. Dan gaan ook andere argumenten
een rol spelen zoals: 'waar die leerkracht denkt zelf
het meeste aan te hebben (ook in een volgende
baan)'; of 'waar die leerkracht denkt haar opvolgster
het minste mee vast te leggen', of 'wat voor die leer-
kracht het beste combineerbaar is met haar inwerken
op school (resp. daarbij juist dienstig is)'. Bovendien
speelt de leeftijd van de kinderen een rol, met name
bij de Takenreeksen.

Tenslotte hangen de verschillende onderdelen on-
derling samen. Het kan tijdens invoering van Zelf-
standig Werken nodig blijken om (eerst) enkele kin-
deren gericht te gaan observeren - reden om naar
Verwoorden van Probleemgedrag te grijpen. Of an-
dersom: een leerkracht is met de laatstgenoemde
cursus bezig en ervaart een gemis aan tijd voor obser-
vaties - aanleiding om eerst Zelfstandig Werken te
gaan doorvoeren. Langs deze wegen is het uiteraard
wel voorgekomen dat een cursus niet meteen hele-
maal werd afgemaakt. Aan de andere kant werd er
wel meestal een zekere afronding aan gegeven; vaak
wilde de leerkracht dat juist. En wanneer is het wer-
ken aan vaardigheden ooit 'helemaal af?

3.2. Registratie van de deelname

Bovenstaande processen maakten het noodzakelijk
de deelname per school nauwkeurig te registreren.
Op basis van de in het eerdere artikel over de evalu-
atie-opzet beschreven registratie is per leerkracht
vastgesteld wanneer ze aan welk onderdeel werkte,
en hoe intensief ze dat deed. De volgorde en eventu-
ele herhalingen lagen daarmee meteen vast. Aange-
zien de summatieve evaluatie (waarover in het vol-
gende artikel zal worden gerapporteerd) gebruik
maakt van testgegevens van kinderen, is ook exact
bijgehouden wanneer welk kind bij welke leerkracht
zat. Een en ander is langs geautomatiseerde weg
verwerkt.

Voor een goed begrip nog twee kanttekeningen.
De codering van deelname geschiedde in twee inten-
siteiten: 'grondig doorgewerkt' versus'alleen doorge-
lezen en/of alleen aan teamgesprekken erover deel-
genomen en/of slechts enkele delen eruit gebruikt'.
Dit gebeurde op basis van een categorisering per
cursus per hoofdstuk in 4 niveaus (van intensiteit).
Per cursus is, op basis van inhoudelijke overwegin-
gen, bepaald wat een leerkracht minimaal aan een
cursus gedaan moest hebben om in aanmerking te
komen voor het overall-predikaat 'grondig doorge-
werkt'. Deze procedures - en overigens ook de gege-
vens hieronder - staan uitgebreid beschreven in het
rapport Nadere Kwantitatieve Analyse VI (Een na-
dere analyse van de deelnamegegevens op drie analy-
seniveaus). Vanuit de intermediaire kracht gezien
was de 'deelname' veelal een kwestie van: een stuk of
4 leerkrachten zijn met 3 of 4 verschillende dingen
bezig, en dat wisselt 4 of 5 keer in de loop van twee
jaar begeleiding. (Deze schets is een ruw gemiddelde.
Op sommige scholen moesten eerst zoveel voor-
waarden vervuld worden om gericht te kunnen gaan
trainen, dat de formele 'deelname' aan programma-


509

-ocr page 516-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

onderdelen niet zo ver ging. Daarnaast kwam het
voor dat op 3 verschillende scholen een tiental leer-
krachten begeleid werden door een intermediaire
kracht). In onderstaande samenvatting is de nadruk
gelegd op intensieve deelname ('grondig doorge-
werkt').

3.3. De deelname door de leerkrachten

Door het GEON-project zijn op in totaal 45 kleuter-
scholen 192 kleuterleidsters begeleid, waarvan er
160 minimaal één programma-onderdeel intensief
doorwerkten (zie Tabel l).'Er is ten behoeve van de
foUow-up evaluatie op 103 lagere scholen contact
geweest met 266 onderwijzeressen en onderwijzers;
daarvan hebben er 40 systematisch een GEON-cur-
sus doorgewerkt, hetgeen meestal gebeurde op lagere
scholen waar veel kleuters van door het project bege-
leide kleuterscholen heengingen en waar ook werk-
contact tussen kleuterschool en lagere school bestond
of groeide. Tijdens de 'gewone' projectbegeleiding
op kleuterscholen namen bijna alle aanwezige kleu-
terleidsters deel aan een of (zoals meestal) meer cur-
sussen. Uitzonderingsgevallen betroffen vooral inval-
sters (bij ziekte van de vaste leidster) en leidsters die
nog maar kort op de school zouden blijven werken
toen de school mee ging doen met het project, respec-
tievelijk leidsters die op de school kwamen werken
korte tijd voordat de samenwerking met het project
zou worden afgerond. Dit betrof 32 van de 192 leer-
krachten.

De cursus die het vaakst intensief is doorgewerkt is
Zelfstandig Werken (135 x), op de voet gevolgd door
Verwoorden van Probleemgedrag (131 x). Daarna
volgen de Ie Takenreeks (65 x) en de cursus Voor-
spellen en Reageren (55 x). De meeste kleuterleid-
sters hebben meerdere onderdelen intensief doorge-
werkt. Het bleek niet eenvoudig te zijn om in 2 jaar
tijd (in feite 1 '/2 jaar) het hele pakket door te werken.
Meestal werd niet langer dan 1 semester aan een-
zelfde programma-onderdeel gewerkt. Wel hebben
zich herhalingen voorgedaan; met name Zelfstandig

Tabel 1 Aantallen leerkrachten per programma-onderdeel (1)

regio

ronde

VvP

ZW

VeR

SW(2)

Tl

T2

T3

T4(2)

een of meer

takenreeksen

1

1 (scholen 1-6)

14

12

2

0

10

9

7

0

13

2

1 (scholen 1-6)

9

18

14

0

15

11

11

0

18

3

1 (scholen 1-6)

18

21

11

0

10

4

6

0

12

4

1 (scholen 1-7)

17

13

0

0

6

5

2

1

10

1

2 (scholen 9-13, 15)

15

10

5

0

4

2

3

1

11

2

2 (scholen 5, 9, 11-16)

7

12

8

0

10

3

• 1

2

12

3

2 (scholen 7, 10, 13-16)

12

17

4

2

3

1

4

1

6

1

1-foUow-up KS

1

3

3

0

0

0

0

0

0

2

1-follow-up KS

0

0

3

0

0

0

0

0

0

3

1-follow-up KS

14

11

5

2

4

4

0

0

5

1

1-follow-up LS

9

0

0

0

2

l-foUow-up LS

2

4

0

0

n.v.t.

3

1-foUow-up LS

13

14

0

0

Toelichting: 1 Alleen indien het desbetreffende onderdeel grondig is doorgewerkt (voor verantwoording zie tekst)
werd de deelname voor bovenstaande tabel meegeteld, en bij herhaling slechts éénmaal.
2 Sociale Waarneming en Takenreeks 4 zijn ook een aantal malen in gedeelten in try-out geweest.
VvP = Verwoorden van Probleemgedrag

ZW = Zelfstandig Werken

VeR = Voorspellen en Reageren

SW = Sociale Waarneming

Tl t/m T4 = Takenreeks 1 - 4

De scholen werden per regio genummerd, te beginnen met de eerste-ronde scholen.
FoUow-up KS is de periode op de eerste-ronde scholen tijdens de tweede ronde,

FoUow-up LS is de periode, tijdens de tweede ronde, dat de eerste-ronde kleuters in de eerste twee klassen van de lagere
school zaten (deelname betreft dan dus onderwijzeressen en onderwijzers).
De Takenreeksen kwamen uiteraard niet in aanmerking voor gebruik op de lagere school.


510

-ocr page 517-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

Werken werd nogal eens opnieuw in systematische
vorm opgebouwd in het begin van het volgende
schooljaar (bij nieuwe kleuters).

De meeste begeleide leidsters wilden ook na be-
ëindiging van de (Ie) experimentele ronde nog pro-
gramma-onderdelen doorwerken, vaak een cursus
die ze hadden 'gemist' (meestal Voorspellen en Re-
ageren), of een cursus die ze graag systematisch wil-
den herhalen (meestal Zelfstandig
Werken). De leid-
sters die intensiever met het project hadden gewerkt
gingen daar meer mee door dan de leidsters die (in de
Je ronde) relatief minder intensief hadden meege-
daan. Verder: alle leidsters die tijdens de 2e ronde op
de vroegere projectscholen werkten en dat óók
al
tijdens de begeleide periode deden, hadden destijds
één of meer cursussen doorgenomen.

Tenslotte: Er zijn indicaties dat eerder intensiever
begeleide leidsters in een volgende periode nieuw-
komende leidsters in het doorwerken van program-
maonderdelen kunnen 'meetrekken'. Tijdens de 2e
experimentele periode zijn de Ie ronde kleuterscho-
len gedeeltelijk nog begeleid, meer of minder inten-
sief. De deelname hierbij, die dus buiten de 'gewone'
projectbegeleiding viel, blijft hier buiten beschou-
wing. Het laatste geldt ook voor de deelname aan een
cursus op lagere scholen. Dat had alleen in de 3e regio
een zekere omvang, en gebeurde in 2e en 4e regio
nagenoeg niet.

In de loop van het project werd met de program-
ma-onderdelen minder 'cursorisch" omgesprongen
(1974-1979); een uitzondering daarop maakt de 3e
regio. Tijdens de 2e rondes in de 2e en 3e regio was
de meest voorkomende volgorde - gekozen door de
kleuterleidsters -: eerst Zelfstandig Werken, daarna
Verwoorden van Probleemgedrag en/of Voorspellen
en Reageren. Aangezien over de gehele projectpe-
riode gezien de cursussen Zelfstandig Werken en
Verwoorden van Probleemgedrag meestal vooraan
in de tijd zaten, heeft het project vooral via deze twee
cursussen in de leidsters 'geïnvesteerd'. Wel waren er
verschillen tussen de regio's. In de Ie regio lag het
accent op Verwoorden van Probleemgedrag en de
Takenreeksen, in de 2e regio was Verwoorden van
Probleemgedrag juist niet zo populair, in de 3e regio
was Zelfstandig Werken dominerend, in de 4e regio
tenslotte was de cursorische deelname het geringst.

3.4. De deelname, vanuit de kinderen gezien

Het deelnamepatroon ziet er 'vanuit de kinderen'
gezien, niet helemaal hetzelfde uit als dat 'vanuit de
leerkrachten' gezien. Dat komt omdat veel kinderen
bij meerdere leerkrachten in de klas hebben gezeten.
Er is
nagegaan, per programma-onderdeel, hoe vaak
kinderen in een klas hebben gezeten waarvan de
leerkracht dat onderdeel deed (per halfjaar geco-
deerd). Bovendien is apart gekeken naar de situatie
dat kinderen tijdens hun schoolloopbaan bij leer-
krachten in de klas komen die
al eerder een of meer
cursussen doorwerkten. Verder is per kind nagegaan
met
welk 'pakkef aan cursussen het zodoende tijdens
de projectperiode is 'geconfronteerd'. Tenslotte
i^het
aantal
cursussen geteld waarmee het kind 'in aanra-
king' kwam. Deze maten zijn uiteraard niet onafhan-
kelijk (statistisch gesproken) maar stellen wel steeds
iets anders voor (inhoudelijk bekeken). Door de in-
gebouwde replikaties (2 rondes en 4 rego's) valt toch
wel wat te zeggen op basis van zo'n analyse.

Op kind-niveau analyserend hebben de meeste
leidsters, waarbij de kinderen waarvan we testgege-
vens analyseren in de klas hebben gezeten, de cursus
Zelfstandig Werken doorgewerkt. Op de tweede
plaats komt de cursus Verwoorden van Probleemge-
drag. Op de derde plaats de Ie Takenreeks. In het
kader van de summatieve evaluatie zijn deze deel-
name-gegevens gekoppeld aan de verzamelde test-
gegevens. Dit om na te gaan of er, behalve dat er
sprake was van een verschil tussen begeleide en
niet-begeleide scholen, ook
binnen de experimentele
conditie nog differentiaties gevonden konden wor-
den.
Het bleek dat het GEON-pakket in feite z'n
waarde nog maar gedeeltelijk had kunnen laten zien
(in de testgegevens), doordat nogal wat kinderen een
dusdanige baan door de school hadden gevolgd, dat
ze minder met curussen 'in aanraking' zijn geweest
dan had gekund, lettend op dat wat de leerkrachten
van die school doorwerkten. Immers, als leidster A
vooral in het eerste jaar actief is, leidster B vooral in
het tweede jaar, en een kind zit het eerste jaar bij B,
het tweede jaar bij A, dan kan die school (dat team)
wel intensief begeleid zijn, maar het kind merkt daar
dan minder van dan zou kunnen. We zien dan dat

- de cursus Verwoorden van Probleemgedrag in 2e
en 4e regio
meer dan de helft van de kinderen heeft
'gemist';

- de cursus Zelfstandig Werken bijna 'alomtegen-
woordig' was;

- de cursus Voorspellen en Reageren eigenlijk vooral
zijn eventuele effect kon laten zien in dele ronde van
de 2e regio;

- de Takenreeksen in feite alleen in de Ie ronde van
Ie, 2e en 3e regio flink gebruikt werden.
(Wellicht
ten overvloede benadrukken we dat 'deelname'
aan Takenreeksen bij deze analyses betekent: zit-
ten in een
klas waar de juf een Takenreeks ge-
bruikt. Zoals bekend hebben de meeste kinderen
nooit in een Takenreekii?ro£p/e gezeten).


511

-ocr page 518-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

3.5. Effecten van het programma

Vooruitlopend op het artikel over de summatieve
evaluatie melden we de volgende conclusies. Er is een
duidelijke, consistente samenhang, op de project-
scholen, tussen deelname aan de cursussen en voor-
uitgang van de kinderen op de WPPSI. De verschil-
lende analyses leveren het volgende op.

Ten eerste, van beperkte deelname mag niet zoveel
verwacht worden. Pas als de programma-onderdelen
systematisch-intensief worden doorgewerkt kunnen
daar effecten van verwacht worden. Dit geldt zowel
voor de cursussen als voor de Takenreeksen.Bij de
laatste tonen de apart verzamelde toetsgegevens het-
zelfde.

Ten tweede, het is niet zo dat méér cursussen
doorwerken per se méér algemeen 'effect' sorteert.
Hierbij moet bedacht worden dat minder van de ene
cursus nogal eens meer van de andere impliceert, en
dat gebleken is dat de teamstructuur een belangrijke
interveniërende variabele is.

Ten derde, de cursus Zelfstandig Werken komt het
duidelijkst naar voren als mogelijk 'verantwoorde-
lijk' voor het effect. Dit geldt voor alle verschillende
analyses. Verder kan, wat de volgorde keuze betreft,
deze cursus het beste vroeg gedaan worden.

Ten vierde, het ziet er naar uit dat leerkrachten die
2 jaar intensief begeleid zijn daarna, voor een nieuwe
groep kleuters, met veel minder begeleiding, nog een
aantal geleerde vaardigheden toepassen, en overeen-
komstige effecten bereiken in termen van testgege-
vens als tijdens de begeleide periode.

4. De minicursus Zelfstandig Werken

Achtereenvolgens komen in deze paragraaf aan de
orde: de inhoud van de cursus, het veranderen van
klasseregels, gebruik van de video, microlessen, in-
formatie aan de ouders, en effecten van de cursus.
Tenslotte geven we een indruk van de mate waarin
leerkrachten na afloop het zelfstandig werken bleven
toepassen.

De verwachtingen van de leerkrachten t.a.v. de
cursus Zelfstandig Werken waren over het algemeen
hoog. De nadruk die de cursus legt op klasse-organi-
satie sprak sterk aan. Ondanks de verschillende
werkvormen die de kleuterschool kent, blijft het vaak
moeilijk om enige tijd met een individueel kind, of
een groepje kinderen bezig te zijn. De meeste leer-
krachten verwachtten dan ook door de cursus een
aantal verbeteringen van hun klasse-organisatie aan-
gereikt te krijgen die het hun mogelijk zouden maken
om rustig te observeren of om met een groepje kinde-
ren te werken. De nadruk lag veel minder op zelf-
standigheidsbevordering van kinderen en samenwer-
king in de groep. In de oorspronkelijke cursus zowel
als in onze bewerking waren deze onderwerpen ook
onvoldoende belicht. In begeleidingsgesprekken
werd hieraan steeds meer aandacht besteed, waarbij
leerkrachten ontdekten dat ze kinderen erg veel uit
handen nemen en veel denkwerk voor de kinderen
verrichten. Dit heeft alles te maken met de instelling
van de leerkracht, met haar visie op wat kinderen
kunnen en wat kinderen mogen kunnen. In een per-
fect lopende organisatie is het mogelijk dat een leer-
kracht afspraken maakt met de kinderen dat ze 20
minuten zelfstandig werken en daarbij de leerkacht
niet mogen storen. Bij de lesvoorbereiding kan de
leerkracht de situatie zo inrichten dat het de klas
tijdens die 20 minuten aan niets ontbreekt; aan ieder
eventueel optredend probleem is gedacht, alle mate-
riaal ligt klaar op tafel. Dit is zeker niet de bedoeling
geweest van de cursus maar omdat de pedagogische
doelstellingen niet voldoende uitgewerkt waren, zijn
ze lange tijd impliciet gebleven. Later zijn aanvul-
lende teksten geschreven over 'zelfstandigheid' en de
waarde van probleemoplossend bezig zijn.

Niet alleen kon men als leerkracht leren de periode
van zelfstandig werken zo sterk voor te structureren
en zulke stringente afspraken met de kinderen te
maken dat de leerlingen geen enkele vrije keuze
hebben en ook niet in de gelegenheid komen zelf-
standig probleem-oplossend te denken of elkaar te
helpen. Daarnaast konden andere leerkrachten de
titel van de cursus zo letterlijk nemen dat alles wat de
cursus te bieden had geïnterpreteerd werd als aanbe-
veling voor een 'laissez-faire' leiderschapsvorm. (Met
het begrip leiderschapvorm bedoelen we aan te geven
dat in de volwassene-kind relatie toch de volwassene
de vorm blijft bepalen, hoewel we in het laatste geval
misschien beter kunnen spreken van gebrek aan lei-
derschap.) De tijdens het project gebruikte versie van
de cursus leidt dus niet zonder meer tot een sociaal-
integratieve omgangsvorm, zeker niet als de cursus
zelfinstructief zou worden ingezet. Leerkrachten
kunnen met behulp van de cursus ook hun greep op
het klassegebeuren vergroten dan wel gebrek aan
planning en duidelijkheid legitimeren.

4.1. Het veranderen van klasseregels

Al werkend met de cursus stuitten leerkrachten vaak
op afspraken en regels die in tegenspraak waren met
de doelstellingen: meer zelfstandigheid en pro-
bleemoplossend bezig zijn. In het algemeen werden
alleen klasseregels veranderd die een belemmering
vormden voor zelfstandigheid van de kinderen. Die


512

-ocr page 519-

GEON: evaluatie programmaonderdelen

verandering hield in dat kinderen activiteiten alleen
of samen uitvoerden, waar vóór de cursus hulp, toe-
stemming of controle van de leerkracht nodig was.
Het veranderen van klasseregels is een belangrijk en
vast onderdeel geworden, meestal bij aanvang van de
cursus. Een inventarisatie van de Idasseregels door
leerkracht en intermediaire kracht bood veel moge-
lijkheden om vooraf in begeleidingsgesprekken doel-
stellingen en consequenties van de cursus te overzien.

4.2. Gebruik van video

Anders dan bij de originele minicursussen van het Far
West Laboratory zijn bij de Nederlandse bewerking
van de minicursus Zelfstandig Werken de instructie-
banden weggelaten. In het begin omdat de Ameri-
kaanse bijbehorende instructiefilms ook met nage-
synchroniseerd Nederlands commentaar niet erg
bruikbaar leken. Stijlverschillen tussen Amerikaanse
en Nederlandse scholen t.a.v. inrichting van lokalen
en interactie tussen volwassenen en kinderen lijken te
groot. Later, omdat we merkten dat het analyseren
van video-opnames die in de eigen klas zijn gemaakt
door veel leerkrachten beter geaccepteerd wordt dan
het presenteren van ideaalbeelden. Gedurende het
GEON experiment werd ten behoeve van het door-
werken van de minicursus Zelfstandig Werken uit-
voerig gebruik gemaakt van video-opnames in de
scholen. Opnames van gestandaardiseerde pre- en
post-situaties, in het project start- en eindJessen ge-
noemd, werden voor evaluatie-doeleinden gebruikt.
Opnames van micro lessen en klasselessen tijdens het
oefenen met de cursusinhoud werden voor onmiddel-
lijke feedback gebruikt. De leerkrachten analyseer-
den de opnamen zelf, met behulp van lijsten met
aandachtspunten. In de gesprekken met de interme-
diaire kracht bekeken leerkrachten ook wel eikaars
banden.

In de Nederlandse onderwijsbegeleiding wordt vi-
deo-apparatuur nog weinig gebruikt voor onmiddel-
lijke beoordeling van het eigen lesgedrag. De erva-
ring heeft ons geleerd dat we gebruik op ruime schaal
sterk kunnen aanbevelen. De leereffecten voor de
betrokkenen zijn, als men door de eerste fase van
aarzelen en wennen heen is, verrassend groot. Van de
leerkrachten die intensief met Zelfstandig Werken
zijn bezig geweest antwoordde 90% na afloop van de
cursus dat ze de video-opnames niet hadden willen
missen. Voor 9% van de leerkrachten geldt dat ze het
liever zonder hadden willen doen en 1 % had geen
spedfiek oordeel.

Gewenning aan het analyseren van je eigen lesge-
drag kost enige tijd. In het begin heeft bijna iedereen
last van het zogeheten 'cosmetisch effect': wat zit m'n
haar gek; wat heb ik een harde stem; wat ben ik dik.
Dat is van voorbijgaande aard. Dan volgt een periode
waarin men over de kinderen wil spreken en zichzelf
buiten schot laat: je ziet de reacties van de kinderen
beter; er ontgaat je tijdens het lesgeven zoveel wat je
op de band opeens ziet; je ziet welke kinderen uit de
boot vallen. Pas daarna wordt het eigen gedrag van de
leerkracht enigszins objectief bespreekbaar.

4.3. Microlessen

De micro-situaties, behorende bij de cursus, waren
bedoeld als oefenings-eenheden voor de leerkracht,
van in de cursus aangegeven vaardigheden. Het ge-
beurde met 4 ä 5 kinderen buiten de klas. Op de
vraag hoe de leerkrachten het werken met een kleine
groep in een afeonderlijke ruimte ervoeren, ant-
woordde 56% van de totale groep dat ze het niet
onwennig of onplezierig gevonden hadden, terwijl
7% van de leerkrachten het erg onwennig en onple-
zierig gevonden had. De resterende 37% had het
weliswaar onwennig gevonden maar niet onaange-
naam. Om te controleren in hoeverre leerkrachten
wat anders antwoorden wanneer de vraag niet direct
henzelf betreft, hebben we hun ook gevraagd te
schatten wat de kinderen van de microlessen vonden.
Uit hun antwoorden bleek dat 55% dacht dat de
kinderen de oefenlessen buiten de klas onwennig
hadden gevonden maar niet onaangenaam, terwijl
43% van de leerkrachten meende dat de kinderen
het niet onwennig of onplezierig hadden gevonden.

De cursus Zelfstandig Werken impliceerde voor de
meeste leerkrachten dat er ongeveer 8 micro-lessen
en klasselessen werden gegeven, dat is conform de
voorstellen in de cursus. In sommige scholen werden
nog extra micro-lessen voor andere doeleinden ge-
bruikt, zoals voor het opvangen en wegwijsmaken
van nieuwe kleuters en voor het geven van extra
instructie aan kinderen die op een of andere manier
lieten merken moeilijkheden te hebben met zelfstan-
dig werken.

4.4. Informatie aan de ouders

Alle ouders werden aanvankelijk geïnformeerd
d.m.v. een brief, soms door een stukje in de school-
krant. De ouders werden voorbereid op eventuele
gedragingen van het kind thuis, die als brutaal of
eigenwijs zouden kunnen worden gezien. Ouders
werden erop geattendeerd dat kinderen thuis mis-
schien bepaalde dingen zelfstandig wilden doen, mo-
gelijkheden werden geopend om daarover te praten
met de leerkracht. Daarnaast werden inloopochten-
den en
-middagen gehouden. Een andere uitwisse-


J/i

-ocr page 520-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

lingsmogelijkheid was het 'thuisboekje'. Daarin
stonden vragen aan de ouders over de zelfstandigheid
van het kind thuis. Ouders schreven iets terug of
plakten er een foto in. Enerzijds werd het thuisboekje
gebruikt om de ouders op de hoogte te houden van
wat er op school gebeurde, anderzijds probeerde men
informatie te krijgen over de thuissituatie en het sti-
muleren van zelfetandigheid thuis, om kinderen niet
in verwarring te brengen doordat thuis en op school
verschillend gereageerd werd op hun gedrag.

4.5. Effecten van de cursus Zelfstandig Werken

Veel genoemde effecten in schoolverslagen en ant-
woorden op vragenlijsten liggen in het verlengde van
de cursus- of begeleidingsdoelstellingen. Ze zijn toe
te schrijven aan meningen van intermediaire laach-
ten of aan bepaalde leerkrachten en hebben geen
geldingskracht voor alle leerkrachten.

Voor de kinderen worden genoemd:

- werken intensiever, overleggen met elkaar, vinden
het fijn om na te bespreken omdat ze dan alle
aandacht krijgen, redden zich meer zelf en vinden
dit fijn, tonen meer initiatief, tonen meer verant-
woordelijkheid ten opzichte van hun werk, zijn
minder agressief tegenover elkaar, worden eerst
vaak drukker tijdens het zelfstandig werken, maar
na verloop van tijd rustiger.

Voor de leerkracht worden genoemd:

- reageert niet meer overal onmiddellijk op, staat
meer eigen initiatief toe, het uitstellen van je reac-
tie is zinvol, omdat je dan de tijd hebt om elk kind
langs te gaan.

Daarnaast zijn de gestandaardiseerde pre- en postsi-
tuaties beoordeeld. De start- en eindles opnames
werden vergeleken met behulp van een aantal obser-
vatierubrieken:

a) het aantal keren dat een kind de leerkracht
komt storen, bv. om te vragen of de leerkracht
even komt helpen, of om te tonen dat het klaar is
met zijn werk;

b) het aantal keren dat de leerkracht reageert op
bovengenoemde storingen; hieronder vallen zo-
wel reacties als ja knikken en nee schudden als
aanwijzingen geven of het werk van het kind be-
kijken;

c) het aantal rondlopende kinderen, zowel niet-
taakgericht rondlopend als wei-taakgericht rond-
lopend (bij dat laatste bedoelen we lopen om
materiaal te halen of om een ander kind te gaan
helpen);

d) de duur van het voorgesprek, het nagesprek en de

periode waarin zelfstandig gewerkt wordt.

Omdat de duur in minuten van de start- en de eindles
nogal eens verschilde, is het aantal storingen omgere-
kend naar een periode van 10 minuten. Aanvankelijk
werden gedragingen, zoals in bovengenoemde ru-
brieken aangeduid, geturfd door de evaluatie mede-
werker aan de hand van video-opnames die aan de
centrale staf werden toegestuurd. Later is een werk-
wijze ontwikkeld waardoor leerkrachten en inter-
mediaire krachten zelf de video-opnames van de les-
sen turfden en met elkaar vergeleken. De waarde van
de analyses is betrekkelijk omdat de tellingen niet
systematisch zijn gerelateerd aan de grootte van de
klas resp. het aantal kinderen dat door de mogelijk-
heden voor de camera-opstelling tegelijkertijd in
beeld kon worden gebracht. Ook is niet systematisch
gelet op de tijd van de dag dat de opnamen gemaakt
werden. Voor zover valt na te gaan, heeft dit de
analyses niet sterk beïnvloed.

Waarschijnlijk sterk beïnvloed door de instructie
voor de gestandaardiseerde startles, kan gesteld wor-
den dat het gemiddelde aantal storingen per 10 minu-
ten in de startlessen al laag was, namelijk 4, in de
eindlessen werd ruim de helft van de leerkrachten
niet of slechts één keer gestoord. Het aantal storingen
per tien minuten nam in alle regio's af tussen start en
eindles tot gemiddeld 1. Over het aantal reacties op
storingen valt moeilijker iets duidelijks te rapporte-
ren. Een aantal leerkrachten lijkt zich veel minder
aan de gemaakte afspraken te houden dan de kinde-
ren. Zij blijven in de eindles op storingen (die in
frequentie zijn afgenomen) reageren en verdedigen
zich door op hun opvoedingsverantwoordelijkheid te
wijzen. Dat zou ook afhankelijk kunnen zijn van de
nadruk die in de begeleiding wordt gelegd op het
niet-reageren, want in de 4e regio b.v. reageerden de
leerkrachten al in de startles consequent 'niet' op
storingen. Gemiddeld genomen voor alle vier de re-
gio's nam het aantal keren dat leerkrachten reageer-
den op storingen niet af. Zowel in de startles als in de
eindles werd in de helft van het aantal gevallen dat
een kind naar een leerkracht toekwam gereageerd.

Diegenen die vinden dat leerkrachten te allen tijde
bereikbaar moeten zijn voor de kleuter die om hun
aandacht vraagt, zullen tevreden zijaover het feit dat
de eindevaluatie van de minicursus Zelfstandig Wer-
ken laat zien dat de meeste leerkrachten na de cursus
even bereikbaar zijn gebleven als daarvoor. Wijzelf
moeten ons nog beraden op dit gegeven omdat het
voor toekomstige evaluaties betekent dat duidelijker
moet worden achterhaald wanneer leerkrachten wel
reageren op kinderen, op welke kinderen en waarom.

Wat het rondlopen van kinderen betreft was er


514

-ocr page 521-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

gemiddeld in alle eindlessen een lichte toename van
rondlopen te signaleren vergeleken bij de beginles-
sen. In de Ie en 3e regio was dat een toename van
taakgericht rondlopen en in de 2e en 4e regio van
niet-taakgericht rondlopen. De verschillen zijn ech-
ter minimaal.

De gemiddelde duur van de voorgesprekken is 10
mnuten, het gaat dan over de afspraken, de instruc-
ties en het antidj^eren op problemen die zich voor
kunnen doen. De duur van de periode van zelfstandig
werken neemt toe van gemiddeld 6 ä 10 minuten tot
15 ä 20 minuten. Over de duur van de na-besprekin-
gen kunnen wij jammer genoeg niets zeggen omdat
de videobanden daar nogal eens heel weinig van
lieten zien, omdat ze 'vol' waren. Wel hebben we de
indruk dat een leerkracht die niet gewend is na te
bespreken gemakkelijker leert om een nabespreking
te houden, dan dat, als er al sprake is van nabespre-
ken, de leerkracht ertoe komt om niet alleen in te
gaan op de gemaakte produkten maar ook op de
manier van werken.

4.6. Na afloop van de cursus Zelfstandig Werken

Aan de intermediaire krachten werd gevraagd om
een oordeel te vellen over de mate waarin de leer-
krachten na beëindiging van de cursus gebruik zijn
blijven maken van de werkwijzen uit de cursus. De
beoordeling vond plaats tussen drie en twaalf maan-
den na afronding van de cursus. Tabel 2 vat de oorde-
len samen die slaan op zeventig leerkrachten in een-
endertig projectscholen. Uit de Tabel valt af te lezen
dat door 65% van de leerkrachten regelmatig tot
dagelijks perioden van zelfstandig werken in de klas-
seorganisatie werden gebruikt. Ook werd aan de
vaste leerkrachten hun mening gevraagd omtrent de
bruikbaarheid van de ideeën uit de cursus. Van de
leerkrachten antwoordde 9% dat ze twijfelden aan
de bruikbaarheid, 14% liet het in het midden, terwijl
77% meende dat de ideeën uit de cursus bruikbaar
zijn.

Tabel 2 Follow-up beoordeling van gebruik van zelfstandig werken, lussen 3 en 12 maanden na afronding van de cursus
Zelfstandig Werken, voor 31 scholen

Regio 1
Amersfoort

Regio 2
Hilversum

Regio 3
Enschede

Regio 4
Arnhem

Totaal

niet

-

4

1

2

7(10%)

af en toe

7

5

-

5

17 (25%)

regelmatig

8

2

7

7

24 (34%)

permanent

-

12

10

-

22 (31%)

Totaal aantal
'eerkrachten

15

23

18

14

70

1 oelichting: deze gegevens zijn geoaseerü op scnatnngen van ae intermediaire krachten, per school gemaakt. Alleen die
scholen zijn opgenomen waar de intermediaire kracht zelf met duidelijke schattingen kwam. Geschat is het aantal
leerkrachten dat na afloop van de cursus ai dan niet nog aan zelfstandig werken doet.

5. Buurt-Gezin-School activiteiten

In deze paragraaf schetsen we de aard van de
Buurt-Gezin-School activiteiten in GEON. Aan de
orde komen het gebruik van de werkmap, evaluatie-
problemen, oordelen van betrokkenen, en feitelijke
contacten. We sluiten af met een korte beschouwing
over de oudercommissies, en over de draagwijdte van
het werk aan Buurt-Gezin-School relaties in GEON.

Het werken aan verbetering van de contacten met
ouders, peuterleidsters, lagere scholen en instanties in
buurt en wijk had een minder cursorisch karakter dan
de overige programma-onderdelen voor in-service
training in GEON. Weliswaar was er een werkmap
'Buurt-Gezin-School' beschikbaar, maar vanuit het
besef dat de situatie sterk van school tot school kan
verschillen beperkte de map zich tot procedures en
activiteiten-suggesties. Het is dan ook niet verwon-
derlijk dat de activiteiten op dit terrein nogal uiteen-
liepen, Opvallend daarbij is dat zich een per regio
verschillend beleid uitkristalliseerde.

In de Ie regio opteerde men voor een voorzichtige
opstelling, het aansluiten bij concrete vragen of pro-
blemen, het komen met praktische suggesties, het in
eerste instantie goed organiseren van activiteiten. In


515

-ocr page 522-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

de 2e regio wilde men de map 'niet op zich' gebrui-
ken, wel 'BGS altijd meenemen in de begeleiding', en
verder 'aansluiten bij de school'. In de 3e regio gaf
men de voorkeur aan het zoveel mogelijk gelijkhou-
den van de procedures, zowel vanuit het project naar
de scholen toe als, wat informatie betreft, van de
school naar de ouders toe. Type: 'de intermediaire
kracht is in principe altijd aanwezig op ouderavon-
den'. Verder is in de 3e regio de gedachte sterk
benadrukt, vooral in de 2è ronde, dat je als school
meer aandacht zou moeten geven aan 'ouders die je
nooit ziet' resp. 'ouders van "doelgroepkinderen'"
(zie onder). In de 4e regio was de afspraak dat alles
'zoveel mogelijk samen met de leerkrachten diende
te gebeuren'. Dat ging zover dat in tegenstelling tot
de andere regio's er zelfs geen contacten vanuit het
projectteam met b.v. een buurthuis werden gelegd
zonder daarvoor expliciet toestemming van de school
te hebben.

Opvallend, waar het gaat om verschillen tussen de
regio's, is vooral dat in de Ie regio, waar het project-
team zich 'voorzichtig' opstelde, het vaakst de leer-
krachten van oordeel waren dat ze niet teveel zelf het
initiatief moesten nemen naar de ouders toe; dat in de
2e regio, waar discussies het vaakst terecht kwamen
bij de leerkracht als persoon, het vaakst een gevoel
van onmacht, van 'niet kunnen' door de leerkrachten
werd verwoord; dat in de 2e en 4e regio, waar
Buurt-Gezin-School samenwerking het meest expli-
ciet, principieel en in 'confronterende stijl' werd be-
sproken op de scholen, het vaakst de categorieën
'belang inzien' (verbale intentieverklaring) of 'afwij-
zend' (nogal eens negatief oordelend over ouders)
voorkwamen.

5.1. Gebruik van de map 'Buurt-Gezin-School'

In de Ie regio is de map in beide rondes op school
gepresenteerd en besproken op een voor elke school
apart tijdstip. De tekst werd besproken op punten als:
het waarom van zulke contacten, het inventariseren
van de beginsituatie van de school, mogelijkheden
om iets te organiseren. De map werd pas op school
geïntroduceerd als er een goede aanleiding voor was,
met name als leerkrachten vroegen hoe ze het beste
de ouders zouden kunnen informeren over zelfstan-
dig werken, of hoe ze meer te weten zouden kunnen
komen over de buurt. Op ruwweg 1 /3 van de scholen
bleef gebruik van de map beperkt tot bespreking in
het kader van de activiteit naar aanleiding waarvan
hij op school was gehaald. Op de overige scholen
heeft naar het oordeel van de betrokken regionaal
projectmedewerkers de map ruimere effecten gehad,
met name op de oudercontacten. Op een deel van
deze scholen (ongeveer de helft) is de map in een later
stadium nog weer eens 'uit de kast gehaald', om
opnieuw suggesties op te doen.

In de 2e regio is in de Ie ronde de map gepresen-
teerd op een projectscholenbijeenkomst, dus aan alle
scholen tegelijk. Daarna volgde bespreking op de
afzonderlijke scholen, waarbij geen bijzondere ac-
centen werden gelegd. Op enkele scholen heeft de
map een functie gehad bij het bedenken hoe ouders
over een cursus te informeren. In de 2e ronde in deze
regio is de map amper gebruikt, voornamelijk als
'opbergmap' voor informatie over de buurt, e.d. Het
regioteam vond de map minder geschikt voor 'arbei-
dersscholen'. In de 2e regio heerste bij een aantal
medewerkers verder de gedachte 'eerst moeten op
school de zaken lekker lopen' resp. 'eerst moeten de
cursussen doorgewerkt zijn', alvorens buiten de mu-
ren van de school te kunnen gaan kijken.

In de 3e regio is de map in beide rondes op een
projectscholenbijeenkomst gepresenteerd, als on-
derdeel van het totale GEON-pakket. Vanuit het
regioteam werd voorgesteld om een bepaalde activi-
teit tot het centrum van de aandacht te maken. Dit lag
voor alle scholen gelijk. In de Ie ronde was dat de
spellenbank, in de 2e ronde huisbezoek. Na het ver-
vullen van die functie had de map dan ook 'zijn
functie gehad'.

In de 4e regio werd de map op alle scholen apart
aangeboden, maar wel op hetzelfde moment. Bij de
bespreking werden dezelfde aandachtspunten aan-
gehouden als hierboven voor de Ie regio vermeld. In
de 4e regio heeft de bespreking van de map slechts op
een drietal scholen tot echte afspraken geleid. Het
bleek niet eenvoudig te zijn om als de map zonder
conaete aanleiding op tafel kwam 'tot zaken te ko-
men'. Uit de map werden vooral suggesties voor
oudercontacten, en de suggestie van een Spellenbank
opgepikt. Evenals in de 2e regio vond het regionale
projectteam de map minder geschikt voor 'arbeiders-
scholen' en is de map gedeeltelijk slechts als opberg-
hulpmiddel gebruikt.

5.2. Evaluatieproblemen t.a.v. Buurt-Gezin-School
activiteiten

De activiteiten die het project heeft gndemomen op
het terrein van de relaties tussen buurt, gezin en
school waren lastig evalueerbaar. Daar zijn een aan-
tal gronden voor aan te wijzen. De werkmap BGS
heeft zoals gezegd geen cursorisch karakter. Vanaf
het begin werden de activiteiten aangepast aan de in
elke school apart aangetroffen situatie. Dat betreft
dan de beginsituatie ten aanzien van het kennis heb-
ben van de gezinsachtergronden van de kinderen en


516

-ocr page 523-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

van bij problemen aanspreekbare instellingen in de
buurt, alsmede ten aanzien van de contacten die er al
liggen of makkelijk gelegd kunnen worden. Het be-
treft ook de mogelijldieden die de leerkrachten heb-
ben of ervaren om anderen bij de school te betrekken
of omgekeerd. Dat slaat ook op opvattingen over
taken in deze, en over na te streven doelstellingen.

De verregaande aanpassing aan de school van de
BGS activiteiten maakt het vergelijken van de ont-
wikkelingen die hebben plaatsgevonden moeilijk.
Evaluatie-criteria voor de verschillende ontwikkelin-
gen, die verre van gelijksoortig zijn, zijn zeker te
bedenken maar raken meestal bedolven onder per-
soonlijke meningen wanneer men ze wil hanteren.
Weliswaar baseert de evaluatie van de cursussen zich
eveneens op oordeelsvorming van de regionale pro-
jectmedewerkers. Maar daarbij hebben we tevens de
beschikking over observatiegegevens, vragenlijstge-
gevens e.d., die als check kunnen dienen. Bovendien
zijn de activiteiten rond de cursussen wat grijpbaar-
der.

In het project hebben we gemeend ons grotendeels
te moeten beperken tot het registreren, in eerste
instantie tellen, van contacten. Ten eerste omdat
onze indruk was dat het terrein van buitenschoolse
contacten van leerkrachten nogal eens overschat
wordt: men denkt er allerlei contacten op na te hou-
den, maar zodra je gaat tellen kan de hoeveelheid
contacten feitelijk anders zijn dan men veronder-
stelde. Men kan ook denken makkelijk contact te
(kunnen) leggen, terwijl kan blijken dat dat slechts
een beperkt aantal personen betreft. Intentieverkla-
ringen omtrent contacten hoeven niet altijd overeen
te komen met de daadwerkelijke contacten.

Als hoofdthema in de werkmap BGS wordt het
opbouwen en onderhouden van contacten genoemd,
om het werk dat verschillende volwassenen (kunnen)
doen met betrekking tot kinderen, en met betrekking
tot gezinnen, zo goed mogelijk op elkaar af te stem-
men. Als een leerkracht geen contact met ouders
heeft, heeft ze geen gelegenheid om hun opvoedings-
stijl, de gezinssituatie, e.d. te leren kennen. Als de
leerkracht nooit contact heeft gelegd met werkers van
eerstelijnsinstellingen in de buurt (zo ze al van hun
bestaan afweet!), dan is het niet eenvoudig om bij
problemen zo'n contact snel te leggen.

Voor de evaluatie hebben we gelet op: 1. de fre-
quentie van contacten, 2. het type of de aard van de
contacten, 3. met wie de contacten bestaan, 4. de
inhoud van de contacten. Daarbij zijn we een beetje
op de grenzen van onze registratiemogelijkheden ge-
stoten. Die registratie is niet geheel sluitend geweest;
de terminologie op dit gebied is ook minder gestan-
daardiseerd. Toch hebben we van ongeveer 70% van
de scholen waar we gewerkt hebben een min of meer
duidelijk beeld. Er zijn geen indicaties dat hier sprake
is van een scheve selectie uit de totale groep van 45
kleuterscholen; zo zijn bijvoorbeeld aUe regio's en
beide experimentele rondes vertegenwoordigd. Nog
een factor die het evalueren van de projectactiviteiten
op dit terrein bemoeilijkt is dat als op een school
ontwikkelingen op gang komen, soms moeilijk valt
aan te geven waardoor dat komt, dus a fortiori of het
project daar iets aan toe of af heeft gedaan. Anders
gezegd: het aanleggen van een model met oorzaken
en gevolgen is lastig. Soms kunnen kleine oorzaken
grote gevolgen hebben; een geslaagde ouderavond
kan een zichzelf versterkend effect hebben, zodanig
dat een periode van enthousiasme met betrekking tot
contacten school-ouders het gevolg is.

Het aanleggen van een criterium is ook lastig door-
dat onduidelijk is of aan een half jaar intensief en-
thousiasme hetzelfde gewicht moet worden toege-
kend als aan twee jaar regelmatige maar ietwat geza-
pigere contacten. Het aantal contacten over de gehele
periode gerekend kan immers hetzelfde zijn. We
hebben dan ook onderscheid gemaakt tussen 'begin-
situatie', 'projectperiode' (per halfjaar) en 'eindsitu-
atie'. Is het weer 'inzakken' van contacten een falen?
Van wie dan? Is een permanent enthousiasme wel
een reële of een nodige eis? Verder is, in relatie tot
onze summatieve evaluatie, onduidelijk wat de effec-
ten naar de kinderen toe kunnen zijn. Het is wel
aannemelijk dat een betere communicatie tussen
volwassenen die met kinderen (en hun gezinnen) te
maken hebben die kinderen ten goede zal komen,
maar het valt niet mee te specificeren hoe dat dan
gebeurt.

5.3. Samenvatting van de oordelen over de BGS acti-
viteiten

Aan de doelstelling 'vergroten van kennis (en de
mogelijkheid die te vergaren) bij leerkrachten, van
de gezinssituaties van kinderen en van de instellingen
die zich in de omgeving van de school bevinden' is in
een flink aantal scholen hard gewerkt. De contacten
met de ouders zijn toegenomen (specificatie volgt
verderop) en de leerkrachten legden contacten met
o.a. peuterspeelzalen en buurthuizen. De contacten
met de ouders werden door de leerkrachten zelf ge-
legd, die met peuterspeelzalen en buurthuizen wer-
den veelal, in eerste instantie, door GEON-mede-
werkers voorbereid. Wat het duidelijkst gelukt is, is
het leggen van intensievere, frequentere, gerichtere
en meer gevarieerde contacten met ouders, vaak om
te beginnen op basis van het verstrekken van infor-
matie over de school aan de ouders, gevolgd door


517

-ocr page 524-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

gesprekken over de kinderen en hun functioneren.
De inbreng van het project lag vooral in voorbespre-
kingen en nabespreidngen die door de intermediaire
krachten werden mogelijk gemaakt. Het waren de
intermediaire krachten die de BGS zaken telkens
opnieuw onder de aandacht van de leerkrachten
brachten, meestal in teamverband. Dat gebeurde
vaak n.a.v. een cursus waar men mee bezig was, en
meestal in praktische zin, d.w.z. rechtstreeks gericht
op het doen van bepaalde activiteiten zoals het uitno-
digen van ouders, het voorbereiden van een huisbe-
zoek, of het voorbereiden van een telefoongesprek
met een eerstelijnswerker. Het praktische voerde de
boventoon, meer expliciete principiële discussie (bij-
voorbeeld over de taken van een school naar de buurt
en de ouders toe) kwam slechts op ongeveer 30% van
de scholen voor en verregaand principiële discussie
op minder dan 10% van de scholen. Opvallend is dat
waar de intermediaire krachten probeerden 'funda-
mentele' discussies te voeren, vaker expliciete weige-
ringen van leerkrachten voorkwamen, waar het ging
om uitbreiding van contacten van de school met de
buitenwereld.

Expliciete argumenten van leerkrachten om ou-
ders al dan niet meer bij de school te betrekken,
vielen in vier, ongeveer gelijk gevulde categorieën:

1. de leerkrachten zeggen het belang ervan in te zien,
of ze onderstrepen het belang;

2. de leerkrachten zeggen dat je als leerkracht niet
teveel het initiatief moet nemen;

3. de leerkrachten geven aan 'dat ze wel willen maar
niet goed weten hoe';

4. de leerkrachten laten zich zonder meer negatief
uit.

Een aantal leerkrachten geeft duidelijk aan voor
BGS activiteiten weinig tijd te (willen) reserveren, dit
was op 15% van de scholen de mening. Op 15% van
de scholen stond men realistisch tegenover het feit
dat contacten met de buitenwereld tijd kosten. Op
10% van de scholen vond men dat tijd geen rol
hoorde te spelen, d.w.z. dat de BGS activiteiten zo
belangrijk zijn, dat er erg veel tijd in geïnvesteerd
mag worden. Het organiseren van contacten in de
avonduren was overigens populairder dan onder of
direct na schooltijd.

Volgens de intermediaire krachten was het zo dat
activiteiten richting ouders en instanties alleen moge-
lijk waren als er in het team geen al te grote menings-
verschillen over waren; dat laatste was echter volgens
schatting in 1/3 van de scholen vaak wel het geval.
Minder grote meningsverschillen die echter naar het
laat aanzien wel van tijd tot tijd belemmerend ge-
werkt hebben, worden voor meer dan de helft van de
scholen gemeld.

We kunnen onszelf afvragen of we als project door
ons beleid er niet voor gezorgd hebben dat op een
aantal scholen minder BGS activiteiten van de grond
zijn gekomen dan had kunnen zijn. Dit omdat we het
belang van een hecht teamverband altijd voorop
hebben gesteld. Ziektes van leerkrachten hebben b.v.
bijna altijd vertragend gewerkt op de voortgang van
de contacten met mensen buiten de school. Daar
staat tegenover dat personeelswisselingen gemiddeld
geen effect hadden op het contact school-anderen.
Kennelijk biedt op dat punt de hechtheid van het
teamverband een goede garantie voor het snel mee-
nemen van de nieuwe leerkracht in de bestaande
contactenstructuur van de school. Tussen twee haak-
jes: ook bij analyse van de testgegevens van de kinde-
ren bleek dat personeelswisselingen gemiddeld geen
relatie hadden met de testscores.

5.4. De feitelijke contacten van de school

De contacten met ouders zijn op 80% van de scholen
duidelijk frequenter geworden. Van die 80% was dat
in 1/3 deel van de scholen een geleidelijk proces, op
2/3 deel ging het aanvankelijk met horten en stoten.
Dit betekent dat de afbakening van de periode erg
belangrijk is als je 'frequentietoename' als criterium
wilt hanteren. Nieuw voor veel scholen waren: 'thuis-
boekje', 'spellenbank', en 'inloopuurtjes'. Voor het
overige ging het om toename in frequentie van typen
activiteiten die al voorkwamen op de school.

Op het punt van frequentietoename waren er géén
duidelijke verschillen tussen de regio's. De beginsitu-
atie was gemiddeld per school: 15% 'actieve ouders',
10% 'ouders die je nooit spreekt', 75% 'ouders die
b.v. wel komen op een avond, maar waar je verder
amper contact mee hebt'. Overigens is het gemid-
delde hier een grove maat, zie Tabel 3. De getallen
zijn gebaseerd op oordelen van de intermediaire
krachten t.a.v. de be^nsituatie per school. In 60%
van de scholen kwam in twee jaar werken een duide-
lijke verandering t.o.v. de beginsituatie tot stand.
Meestal doordat het aantal actieve ouders toenam
(tot tweemaal het aantal van het begin), of doordat
het aantal ouders dat je nooit spreekt verminderde
(tot O toe). Het laatste gebeurde op 40% van de
scholen, en heel duidelijk op de scholen waar het
aantal ouders dat je nooit spreekt aanvankelijk nogal
groot was. Overigens is apart gekeken naar de op-
komst per activiteit. Frequentievergroting van activi-
teiten en opkomstvergroting gingen grotendeels sa-
men!

De groep ouders die je nooit spreekt en de groep
van ouders van kinderen die in het kader van de


518

-ocr page 525-

summatieve evaluatie als doelgroepkinderen werden
aangemerkt door de leerkrachten, overlapten elkaar
voor ruwweg 50%. De laatste groep, d.w.z. ouders
van doelgroepkinderen, was groter dan de eerste.
Ruim de helft van de ouders van doelgroepkinderen
hadden goede tot actieve contacten met de school.
Van de kinderen die (erg) veel vooruit gingen op de
WPPSI weten we dat hun ouders over het algemeen
een qua frequentie gemiddeld contact hadden met de
school.

Het type contacten dat leerkrachten met ouders
die je nooit spreekt opbouwden, resp. met ouders van
doelgroepkinderen onderhielden, was vooral
1-1
contacten. In deze contacten gingen de gesprekken
vooral over het functioneren van de kinderen en
problemen van de ouders en waar mogelijk over
dingen om thuis te doen met kinderen. Het initiatief
voor het onderhouden van deze contacten lag bijna
even vaak bij de ouders als bij de leerkrachten. Bo-
venstaand rooskleurig beeld moet in het volgend licht
worden gezien: op 1 /3 van de scholen was er wel van
contact sprake maar gebeurde er verder niets. Op 1 /3
van de scholen werden er voortgezette contacten on-
derhouden. En op 1/3 van de scholen kwam het tot
adviezen van de leerkrachten aan de ouders.

Van ongeveer 50% van de scholen wordt door de
intermediaire krachten gemeld dat, (afgaande op re-
acties van ouders) de ouders duidelijk 'aan de slag'
zijn geweest met hun kinderen. Dat betrof dan vooral
de volgende vier activiteitengebieden: 1. aanleren
van begrippen, 2. zelfstandigheid bevorderen, 3. sa-
men spelletjes doen (spelienbank), 4. voorlezen. Op
25% van de scholen was er geen duidelijk zicht te
krijgen op de activiteiten thuis. En voor 25% van de
scholen hebben we de indruk dat de school niets
initieerde.

Tenslotte hoort bij de feitelijke informatie ook het
volgende: de contacten tussen kleuterschool en
buurthuis en peuterspeelzalen namen in 40% van de
scholen toe en in 5% af. Onderwerpen waren vooral:
eikaars werkwijzen, spelienbank en overdracht van
de kinderen. De contacten tussen kleuterscholen en
lagere scholen namen in 70% van de
gevallen toe, in
5% af. Onderwerpen waren vooral: overdracht van
de kinderen, GEON-cursussen, werkwijzen in de
twee typen scholen, materialen, schoolkrant en de
toekomstige integratie. Op driekwart van de lagere
scholen waar de kleuterscholen mee te maken had-
den die aan het GEON-experiment deelnamen zijn
expliciet ideeën uit de werkmap BGS besproken,

GEON: evaluatie programmaonderdelen
Tabel 3 Percentage 'actieve' ouders en 'ouders die je nooit spreekt'; beginsituatie

Percentage 'actieve' ouders

Aantal scholen

Percentage 'ouders
die je nooit spreekt'

Aantal scholen

0- 10

8

0

3

11- 20

10

1- 5

7

21- 30

4

6-10

9

31- 40

11-15

3

41- 50

4

16-20

2

51- 60

21-25

1

61- 70

26-30

71- 80

1

31-35

81- 90

36-40

1

91-100

41-45

27

26

Toelichting: deze gegevens zijn gebaseerd op schattingen van de intermediaire krachten, per school gemaakt. Alleen die
scholen zijn opgenomen waar de intermediaire kracht zelf met duidelijke schattingen kwam.


5/9

-ocr page 526-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

hetzij naar aanleiding van de ontwikkelingen op de
kleuterschool als gevolg van deelname aan het pro-
ject, dan wel (in 1/3 van de gevallen) rond concrete
gezamenlijke activiteiten als schoolkrant, spellen-
bank of ouderavond.

5.5. Oudercommissies

Gedurende de experimentele periode van het GE-
ON-project is geen expliciete aandacht gegeven aan
het functioneren van de oudercommissies. Onze in-
druk is, dat er spontaan weinig veranderde aan de
manier van werken van de oudercommissies, gedu-
rende de projectperiode. Van 35 scholen hebben we
gegevens over de oudercommissies (O.C.); 30 scho-
len hadden een O.C. bij de start van het GEON-ex-
periment, en 2 O.C.'s ontstonden lopende de rit. Van
die 32 weten we dat 1 O.C. nauwelijks functioneerde,
10 O.C.'s uit ouders bestonden die ook in de klassen
of bij klusjes hielpen, 2 O.C.'s een eigen beleid tracht-
ten op te bouwen en 8 O.C.'s een eigen beleid voer-
den, d.w.z. zelf de leden recruteerden, zelf agenda's
opstelden, zelf de leerkrachten uitnodigden (of niet)
voor vergaderingen en zelf contacten met anderen
(vooral de andere ouders) onderhielden.

5.6. Afsluitende opmerkingen t.a.v. de Buurt-Ge-
zin-School activiteiten

De relatie tussen Buurt, Gezin en School is afhanke-
lijk van vrijwillige initiatieven. In het GEON-project
is slechts gewerkt aan de schoolinitiatieven. We heb-
ben al eerder gesteld dat wij dat een jammerlijk
eenzijdige zaak vinden. Gedurende de projectpe-
riode hebben we gemerkt dat wanneer men, tussen
meerdere mogelijkheden, zich richt op één gebied
van activiteiten zoals de contacten, met name met
ouders, dat in 80% van de scholen ook positief leidt
tot toename in frequentie en verruiming van het aan-
tal contacten. Volgens de intermediaire krachten is in
3/4 van die 80% van de scholen ook na de experi-
mentele periode nog een continuering van de aan-
dacht voor 'vaak' en 'veel' contacthouden blijven
bestaan. Dat is niet ontmoedigend. Daarnaast moet
worden geconstateerd dat wat het GEON-project
aan stimulering van andere mogelijkheden heeft la-
ten liggen, zoals b.v. het functioneren van de ouder-
commissies, ook niet spontaan door ouders of leer-
krachten wordt opgepakt ter inspectie en eventuele
verbetering.

6. De cursus Verwoorden van Probleemgedrag

Geschetst worden gebruik, inhoud en bedoeling van
deze cursus, alsmede oordelen van leerkrachten over
de cursus. Een en ander wordt besproken mede in
relatie tot de cursus Zelfstandig Werken. Daarna
wordt ingegaan op ervaringen die elders met soorge-
lijke cursussen werden opgedaan, en op de mogelijke
plaats van dit type cursus in ons traditionele kleuter-
onderwijs.

6.1. De satelliet van de minicursus Zelfstandig Wer-
ken

Naast de veelgebruikte minicursus Zelfstandig Wer-
ken en de werkmap Buurt-Gezin-School is ook de
cursus Verwoorden van Probleemgedrag (VP) in de
twee experimentele periodes van het GEON-project
veelvuMg aan bod gekomen. Met de cursus VP
maakten 131 kleuterleidsters redelijk intensief ken-
nis. Enkele tientallen leerkrachten van lagere scholen
en medewerkers van club- en buurthuizen hebben de
cursus ook bestudeerd, maar omdat we hun ervarin-
gen niet systematisch hebben opgetekend kunnen wij
daar niets over rapporteren. Van de 131 kleuterleid-
sters weten wij dat: 8 leerkrachten stopten na hoofd-
stuk 1, 'over gedrag', 21 leerkrachten stopten na
hoofdstuk 2, 'overtellend-observeren', 21 leerkrach-
ten stopten na hoofdstuk 3, 'functionele analyse', 69
leerkrachten de hele cursus doorwerkten, inclusief
'gedragsveranderingstechnieken', 12 leerkrachten op
een nu niet meer achterhaalbaar moment stopten. De
redenen om na het eerste of tweede hoofdstuk te
stoppen waren: de 'problemen' verdwijnen, team-
strubbelingen, ziekte van een leerkracht, moeite met
zakelijk kijken, voorkeur om met 'zelfstandig wer-
ken' te beginnen. De redenen om na het derde hoofd-
stuk op te houden waren: de 'problemen' verdwijnen,
ziekte van een leerkracht, schrik voor de hoeveelheid
werk die functionele analyses vragen, schrik voor het
centraal stellen van het eigen gedrag tegenover kin-
deren, voorkeur voor 'zelfstandig werken'. Bovens-
taande informatie is afkomstig van de GEON-inter-
mediaire krachten.

Het merendeel van de leerkrachten is twee tot vier
maanden met de cursus bezig geweest. Uitlopen van
de cursus werd meestal bepaald door de 'drukke'
maanden november en december. Hoofdstuk II
vroeg gemiddeld twee (team)besprekingen voor ob-
servaties. Hoofdstuk III vroeg twee ä drie (team)be-
sprekingen, meestal voor het voorbereiden en nabe-
spreken van huisbezoek en het bespreken van func-
tionele analyse(s). Het vierde hoofdstuk werd vaak
alleen maar gelezen en eenmaal besproken. Als er
plannen rond een kind werden gemaakt, vroeg dat


520

-ocr page 527-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

gemiddeld nog twee tot drie voortgangsbesprekin-
gen.

Wanneer een leerkracht of een team van leer-
krachten de hele cursus had doorgewerkt werd een
vragenlijst ingevuld. Het volgende algemene beeld
valt uit de antwoorden van de leerkrachten te destil-
leren: alle leerkrachten vonden de tekst van de cursus
begrijpelijk en overzichtelijk. Vijftien leerkrachten
keurden de cursus om de volgende redenen af: nogal
theoretisch, weinig effectief voor de praktijk, niets
nieuws, goed voor leidsters die pas beginnen. Ruim
vijftig leerkrachten waren om de volgende redenen
geporteerd van de cursus: je gaat gerichter naar kin-
deren kijken, je ontwikkelt een beter begrip voor wat
kinderen vertellen willen met hun gedrag, je leert
informatie te verzamelen, je gaat kinderen positiever
benaderen, positieve sociale-bekrachtigers zijn een
waardevol middel om probleemgedrag door ander
gedrag te vervangen.

De intermediaire krachten gaven de volgende aan-
vullende informatie: de meeste leerkrachten stonden
na het doorwerken van de cursus minder snel met
hun (voor-)oordeel klaar. De meeste leerkrachten
namen de moeite om te observeren en met andere te
gaan praten, als ze het gedrag van (een) kind(eren)
'problematisch" vonden. Gesprekken met psycholo-
gen van de OBD's over 'moeilijkheden' werden door
beide partijen als zinvoller en gerichter ervaren. Er
werd minder negatief over kinderen en gezinnen ge-
sproken. Bijna alle leerkrachten gingen informatie
verzamelen over woon- en werkomstandigheden van
de gezinnen waarvan zij kinderen in hun klas hadden.
De meeste leerkrachten kregen oog voor hun eigen
rol in de relatie met een kind dat 'probleemgedrag'
vertoont. De intermediaire krachten meldden echter
ook dat nauwkeurig observeren en informatie ver-
zamelen snel verwaterde na afloop van de GEON-
begeleiding. Wat overbleef was, dat leerkrachten die
eenmaal geleerd hebben om 'niet' vanuit vooroorde-
len over kinderen en gezinnen te praten, die openheid
voor anderen wel bleven behouden.

In een eerder artikel werd opgemerkt dat de keuze
voor het opnemen van een cursus waarin definiëring
van wat men aan het gedrag van een kind problema-
tisch vindt, observatie middelen en operante condi-
tionerings-technieken besproken worden (en geoe-
fend), werd ingegeven door de veelgehoorde opmer-
king in de praktijk dat zelfstandigheidsvergroting van
een leerlingengroep en individualisering van instruc-
tie voor leerkrachten nauwelijks mogelijk zijn omdat
een of meer kinderen die probleemgedrag vertonen
de leerkrachten aan handen en voeten binden. De
soort problemen die leerkrachten in plattelandsscho-
len en scholen in volksbuurten tegenkomen als ze
kinderen met gedragsproblemen in de klas hebben, is
door ons niet onderzocht. Een indicatie is echter te
vinden in de resultaten van het enquête-onderzoek
van Constandse en Magito (1978) in Rotterdam,
'Probleemgedrag op school, een enquête onder 117
leerkrachten', waar zij schrijven dat door kleuterleid-
sters de volgende zes categorieën van probleemge-
dragingen het meest genoemd worden: 1. Agressief
gedrag, 2. Verbale en motorische onrust, 3. Proble-
men in het algemene sociale functioneren (b.v. aan-
passingsmoeilijkheden of niet in de Nederlandse taal
aanspreekbaar zijn), 4. Negatief sociaal gedrag
tegenover de leerkracht, 5. Concentratiemoeilijkhe-
den, 6. Sociaal teruggetrokken gedrag.

De cursus VP was als satelliet-cursus gedacht bij de
minicursus Zelfstandig Werken; om serieus in te
kunnen gaan op 'probleemgedrag' vóórdat de zelf-
standigheid van kinderen zou worden vergroot, of om
middelen bij de hand te hebben om handelend te
kunnen reageren, als zelfstandigheidsvergroting ook
toename van 'probleemgedrag' in de klas met zich
mee zou brengen. Ten aanzien van die satelliet-func-
tie stellen de leerkrachten zich als volgt op: bij de
vraag of men veronderstelt dat het doorgewerkt heb-
ben van de cursus VP een goede entree biedt voor
Zelfstandig Werken antwoorden de meeste leer-
krachten neutraal dat ze dat niet weten. Omgekeerd,
na afloop van de minicursus Zelfstandig Werken,
gevraagd of men plezier heeft gehad aan de eerder
doorgewerkte cursus VP, lopen de antwoorden sterk
uiteen. Ongeveer 20% van de leerkrachten laat het in
het midden, 40% van de leerkrachten zegt niets aan
VP gehad te hebben ter voorbereiding van Zelfstan-
dig Werken en 40% van de leerkrachten zegt erg veel
plezier gehad te hebben aan VP ter voorbereiding
van Zelfstandig Werken. Omdat de meningen nogal
verdeeld zijn kan men zich afvragen of de leerkrach-
ten die onmiddellijk na afloop van VP hadden laten
weten dat ze sterk aan het praktische nut van de
cursus twijfelden, niet ook de leerkrachten zijn die na
afloop van 21elfstandig Werken zeggen dat ze niets
aan VP hebben gehad. Tot onze verbazing moeten
we melden dat dat niet het geval blijkt. Het aantal
leerkrachten dat het praktisch nut van VP niet zag
zitten maar na afloop van Zelfstandig Werken zegt
dat VP een plezierige voorbereiding voor Zelfstandig
Werken inhoudt, is net zo groot als het aantal leer-
krachten dat zich eerst positief over de cursus VP
uitsprak en na Zelfstandig Werken zegt dat VP hele-
maal geen voorbereiding voor Zelfstandig Werken
biedt. Conclusie lijkt te zijn dat we vertrouwen kun-
nen hebben in de realiteitszin waarmee de leerkrach-
ten vragen over de curussen beantwoord hebben. Als
hun gevraagd wordt te voorspellen of VP een goede


521

-ocr page 528-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

voorbereiding vormt op Zelfstandig Werken dan stel-
len de meesten dat dat nog moet blijken. En terugkij-
kend herzien een aantal leerkrachten het eerdere
oordeel dat ze geveld hebben, zowel in positieve als in
negatieve zin. Conclusie is ook dat in de toekomst in
de gebruikssituatie uitgemaakt moet worden welke
van deze twee cursussen men gaat doornemen en
waarom. Een onlosmakelijke verbondenheid van de
twee is slechts in de hoofden van de ontwikkelaars
realiteit geweest.

6.2. Opmerkingen t.a.v. de cursus Verwoorden van
Probleemgedrag

Anders dan in de studie van Van Kreveld (1977)
gemeld wordt, die gaat over ervaringen met een
soortgelijke cursus als VP, maar dan doorgewerkt
met leerkrachten uit het Buitengewoon Onderwijs, is
de ervaring met het werken met de cursus VP in de
kleuterschool, dat in meer dan 50% van de gevallen
waar de leerkrachten spraken van 'probleemgedrag'
bij kinderen, deze kwalificatie niet juist bleek te zijn
vanaf het moment dat men nauwkeuriger ging kijken
en informatie gjng verzamelen. Van Kreveld meldt
uit 49 malen gebruik van de cursus 'Aanpak van
Gedragsverandering, een cursusboek voor leerkrach-
ten en anderen die werken in of voor het onderwijs'
(1975-76), slechts eenmaal, dat er werd gestopt om-
dat het probleem bij observatie geen probleem meer
bleek te zijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat leer-
krachten in het B.O. meer en ingrijpender worden
geconfronteerd met 'gedragsproblemen' bij kinde-
ren. Van Kreveld meldt dat leerkrachten van scholen
voor o.a. LOM, MLK, ZMOK en medewerkers van
Internaten voor Bijzonder Jeugdwerk met de cursus
werkten.

Een tweede vergelijk met de studie van Van Kre-
veld biedt een punt van overeenkomst op het gebied
van de follow-up. Van Kreveld schrijft, dat de leer-
krachten die aan de cursus 'Aanpak van Gedragsver-
andering' deelnamen, positiever waren geworden in
hun eigen gedrag tevenover kinderen, dat ze meer
konden negeren en minder vaak waarschuwingen
lieten horen. Dat werd ook door de GEON-interme-
diaire krachten gesignaleerd. Maar daarnaast bleek
dat na het doorwerken van de cursus bijna geen
leerkracht meer opnieuw van de cursus gebruik
maakte om voor een nieuw probleem een nieuwe
analyse te maken en een nieuw gedragsveranderings-
programma samen te stellen. Dit komt overeen met
de mededelingen van de GEON-intermediaire
krachten, dat na afloop van de cursus VP datgeen wat
de leerkrachten geleerd hadden al snel geen conse-
quenties meer had voor het dagelijks handelen in

'nieuwe' situaties.

Een soortgelijk geluid valt te beluisteren vanuit het
Project Onderwijs en Sociaal Milieu, waar Con-
standse e.a. (1980) over de resultaten van een proef-
invoering van een cursus die lijkt op VP, zeggen dat
alle 15 Ideuterleidsters de 'kennis elementen' uit de
cursus goed leerden beheersen, maar probleemana-
lyse niet onder de knie kregen. Individuele behande-
lingsplannen leerden ze wel opstellen maar de uitvoe-
ring ervan werd meestal vroegtijdig gestopt. De au-
teurs schrijven hierover: 'De kleuterleidsters bleken
meer gemotiveerd voor een aanpak gericht op de hele
klas' (Constandse e.a. 1980 pag. 11). Wij willen daar
de volgende veronderstellingen bij uitspreken: 1.
Door de opleiding voor het traditionele kleuteron-
derwijs zijn kleuterleidsters er op gericht hele groe-
pen kinderen bezig te houden. Training in het om-
gaan met individuele kinderen wordt niet gegeven. 2.
Jonge kinderen, kleuters, schijnen een kortere aan-
dachtsspan te hebben dan oudere kinderen, en schij-
nen daarom telkens weer met een nieuwe activiteit
geconfronteerd te moeten worden. Door ons wordt
dit het 'entertainments geloof van de kleuterschool
genoemd. 3. In de opleiding voor leerkrachten K.O.
wordt veel aandacht gevraagd voor spontaan, creatief
hier en nu kunnen functioneren van leerkrachten.
Aan planning en consequent systematisch werken
wordt minder aandacht besteed. 4. Gedrag van kin-
deren dat problematisch wordt geacht doet zich (mis-
schien per definitie) vooral voor op ogenblikken dat
dat de volwassene niet goed uitkomt. De volwassene
wordt in beslag genomen door b.v. de rest van de klas.
5. Het geloof dat alles in de kleuterschool lief, goed,
aardig en zorgzaam hoort te zijn lijkt de aandacht
voor het individuele kind dat dit beeld door zijn
gedrag verstoort eerder kleiner dan groter te maken.
Het liefst zou men wensen dat het kind bij toverslag
weer aan het algemene beeld voldoet, of verdwijnt.

Laatstgenoemd geloof lijkt ons de reden dat het
OSM-project als positief resultaat van de proefinvoe-
ring van hun trainingsprogramma voor kleuterleid-
sters weet te melden, dat uit klasseobservaties bleek
dat de verhouding tussen ondersteunend en afkeu-
rend gedrag van de leerkrachten o.i.v. de cursus sterk
veranderde: 'Voor de cursus was de verhouding tus-
sen ondersteuning en afkeuring 1 : 1,22 en bij name-
ting was de verhouding 2,1 : 1. Deze wijziging bleek
veroorzaakt te worden door zowel een sterke afname
van afkeurend gedrag als een toename van bemoedi-
gend gedrag'. (Constandse e.a. 1980 pag. 11). Hoe-
wel in het GEON-projekt geen observaties verricht
zijn op dit punt, is het bovengenoemde in overeen-
stemming met het algemene oordeel van de GEON-
intermediaire krachten. Kennelijk past de aanwijzing


522

-ocr page 529-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

om positief te versterken uit cursussen zoals VP in de
manier waarop leerkrachten in de kleuterschool ge-
wend zijn om met kinderen om te gaan waardoor die
aanwijzing incorporabel is en in het directe handelen
van de leerkracht zichtbaar wordt.

Ter afsluiting nog drie opmerkingen: Leerkrachten
en intermediaire-krachten meldden dat het werken
aan de cursus VP de sfeer in het team bijna altijd ten
goede kwam. Ten eerste was het zoeken naar om-
schrijvingen in termen van gedrag meestal aanleiding
tot grappen die allerlei situaties inclusief het functio-
neren van kinderen betrof. Ten tweede vond men het
meestal een plezierige uitbreiding van het team-over-
leg om 'serieus' en langduriger dan gewoonlijk over
kinderen en het gebeuren in de eigen klas te spreken.
De volgende opmerking betreft de contacten met de
ouders. In alle scholen waar men intensief de cursus
VP doorgewerkt heeft, waren het huisbezoek en con-
tacten met ouders een punt van overleg, evenals de
contacten met anderen. Onze evaluatie gegevens to-
nen dat er van het maken van functionele analyses
niet veel terecht is gekomen. Contacten met ouders
die nodig zijn om aan informatie over kinderen te
komen, namen echter
wel in frequentie toe, zoals we
al eerder in dit artikel meldden. Kennelijk is het nog
een grote stap voor leerkrachten om gesprekken met
ouders te benutten, en om systematisch na te denken
over het functioneren van kinderen waar ze proble-
men mee hebben. Contacten met anderen, d.w.z.
eerstelijns werkers bleven uiterst beperkt.

Wil men een cursus zoals VP in de kleuterscholen
effectief inzetten dan dient men er rekening mee te
houden dat een aantal voorwaarden zonder veel ex-
tra inspanning te vervullen zijn, maar dat het door-
voeren van behandelingsplannen over het algemeen
slechts kan met intensieve ondersteuning van een
zogeheten 'deskundige', hetzij van een OBD, hetzij
uit een ruimere kring. Tenslotte: het is kenmerkend
voor de GEON-werkwijze dat getracht wordt om
voorwaarden te onderkennen en te scheppen waar-
onder de leerkracht optimaal kan functioneren ten
behoeve van de hele groep en van individuele kinde-
ren. De GEON-intermediaire krachten maakten zelf
training van de leerkrachten mogelijk en ze functio-
neerden als vraagbaak. Maar hun directe inbreng in
het klassegebeuren was beperkt, om de eigen ver-
antwoordelijkheid van de leerkrachten niet te on-
dermijnen. Ze stelden wel video apparatuur op of
droegen observatie-middelen aan en hielden plan-
ningsgesprekken of gaven feedback bij observaties,
maar ze observeerden zelf slechts op uitdrukkelijk
ver7oek van de leerkrachten. Door deze tenighou-
dende opstelling in de scholen is het ten aanzien van
het werken met de cursus Verwoorden van Prc^-
bleemgedrag in de scholen, onmogelijk om te spre-
ken van een intermediaire kracht als therapeut en
leerkrachten of ouders als co-therapeuten, wat in de
literatuur gangbare aanduidingen zijn. Zo'n relatie
kan wel ontstaan als een medewerker van een OBD
of een MOB als geschoold therapeut zou optreden.
Wij hebben ons, gezien onze kortstondige aanwezig-
heid in scholen en OBD's uitdrukkelijk nooit 'tussen'
de bestaande school-begeleiding en de scholen willen
schuiven.

7. De vier Takenreeksen

Achtereenvolgens worden besproken: het gebruik
van de Takenreeksen, reacties van leerkrachten, de
bij de reeksen behorende toetsen, de keuze van deel-
nemende kinderen, de evaluatieprocedure, en resul-
taten van het gebruik van de Takenreeksen.

7.1. Teruglopend gebruik

Door het groter worden van de belangstelling voor
het 'open' karakter van het kleuterschoolcurriculum,
lag het in de bedoeling de Takenreeksen (TR) in de
loop van het GEON-experiment te vervangen door
de cursus Voorspellen en Reageren. Dat is slechts ten
dele gelukt. De cursus Voorspellen en Reageren is
niet echt populair geworden, en anderzijds waren er
intermediaire krachten die tot het einde van het expe-
riment de TR-en duidelijk bleven handhaven in hun
begeleidingsaanbod aan de scholen. In de eerste ex-
perimentele periode werden door 130 leerkrachten
van de deelnemende scholen één of meer TR-en
gebruikt (87 intensief en 43 als idceenbock ter le-
zing). In de tweede experimentele periode werden de
TR-en nog slechts door 75 leerkrachten gebruikt
(waarvan 40 ter informatie). Van alle vier de TR-en
werd de eerste. Kleur-Vorm-Omvang, het vaakst in-
tensief gebruikt, 65 maal. De tweede TR, Plaats, 33
keer. De derde TR, Aktie, 35 keer, en de vierde TR,
Flexibel Categoriseren, werd 5 maal intensief ge-
bruikt.

Vermindering van het gebruik van de TR-en ten
behoeve van vemieerdering van het gebruik van de
cursus Voorspellen en Reageren werd in het project
wel gepropageerd, echter zonder dat we het gebruik
van de TO-en volledig stop durfden te zetten. Voor
dat laatste zijn de volgende redenen aan te geven: 1.
We wisten dat de leerkrachten de cursus Voorspellen
en Reageren 'moeilijk' vonden en er in vast konden
lopen. De TR-en overboord gooien zou betekend
hebben dat we onze middelen om 'positieve discrimi-
natie' in de school vorm te geven al te zeer ingeperkt


523

-ocr page 530-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

zouden hebben. 2. Door onze presentatie in 1973-74
naar de OBD's en de scholen, hadden we verwach-
tingen gewekt, o.a. met de TR-en, die niet zomaar
door andere verwachtingen te vervangen waren.
Zoals al eerder gesteld, was er de behoefte aan een
'goed' compensatieprogramma voor kleuterscholen.
3. Een aantal intermediaire krachten had grote waar-
dering voor de TR-en en werkte er graag mee in de
scholen.

7.2. Reacties op de Takenreeksen

Veel leerkrachten in de scholen hebben negatief ge-
reageerd op de strakke planning. Die vond men ver-
velend en ook had men een hekel aan deze intensieve
en systematische vorm van werken. Enkele leer-
krachten vonden dat er teveel tijd en aandacht (10 tot
20 minuten per dag) gevraagd werd voor een kleine
groep kinderen in de klas. Zolang de intermediaire
kracht (als remedial teacher) die aandacht gaf was het
nog tot daar aan toe, maar als men geacht werd om
het ook zelf te doen, werd het als 'niet eerlijk' tegeno-
ver de andere kinderen gezien.

Dit 'eerlijkheids-syndroom' heeft ons gedurende
de hele GEON-projectperiode parten gespeeld; het
principe van de 'positieve discriminatie' heeft zich
slechts bij enkelen meteen in een enthousiaste ont-
vangst kunnen verheugen. Waarschijnlijk zorgt hier
dezelfde instelling, die wij reeds eerder n.a.v. een
opmerking van Constandse e.a. (1980) noemden,
voor de tegenkracht, namelijk het 'op de hele klas'
gericht zijn van kleuterleidsters. De positieve reacties
van leerlaachten t.a.v. de TR-en betroffen de goede
aanknopingspunten die de TR-en. boden voor
Buurt-Gezin-School activiteiten, zoals inloopuurtjes
en thuisboekjes. Men stelde dat de TR-en in zulke
gevallen concrete aanleidingen boden voor gesprek-
ken met ouders.

7.3. De toetsen en de keuze van kinderen

Het gebruik van de TR-en gjng gepaard met toetsen.
Toetsen die vooral bestemd waren om in de leeftijds-
groep die kinderen aan te wijzen die voor extra trai-
ning in het hanteren van (een serie) begrippen in
aanmerking kwamen. Voor elke takenreeks was een
eigen plaatsingstoets ontwikkeld. Slechts de eerste
twee toetsen voldoen aan de eisen die ten aanzien van
inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid gesteld moeten
worden. De derde en de vierde toets vertonen een
item-bestand dat twijfels over hun betrouwbaarheid
doet rijzen. Bovendien is in beide toetsen vanwege
scoringsproblemen het aspect 'divergente produktie
van semantische eenheden' weggelaten, wat de in-
houdsvaliditeit aantast.

Er is naar gestreefd dat voor de leeftijdsgroep waar
een Takenreeks voor bestemd was (De Vries, 1980b)
van de bijbehorende toets elk item door ongeveer
75% van de kinderen 'goed' beantwoord moest kun-
nen worden. Bij de ontwikkeling van elke toets wa-
ren, in een drietal try-outs, steeds zo'n 100 kinderen
betrokken. Verdere itemanalyses hebben niet meer
plaatsgevonden. Het lag in de bedoeling om de ge-
middelde scores die deze laatstgenoemde try-outs
opleverden, als normen te hanteren bij het gebruik
van de toetsen. Dat is echter nooit gebeurd omdat we
het idee verlieten om algemene leeftijdsnormen te
gebruiken om in scholen kinderen te kunnen aanwij-
zen die wel of niet aan die norm voldeden.

Het vinden van de kinderen die gedurende de
experimentele periodes aan TR-activiteiten gingen
deelnemen gebeurde als volgt: alle kinderen van een
bepaalde leeftijdsgroep waarvoor de betreffende TR
ontwikkeld was, werden getoetst. Voor de leeftijds-
groep in een school werd dan, per school, het gemid-
delde berekend en die kinderen die één standaardaf-
wijking of meer onder het gemiddelde scoorden,
werden uitgenodigd om als groep aan de TR-activi-
teiten deel te nemen. Deze groep werd de taken-
reeksgroep of de 'doelgroep' genoemd. Soms voegde
de leerkracht kinderen toe, omdat ze vond dat die
kinderen ondanks hun hogere score ook zouden pro-
fiteren van de lesjes. Die toegevoegde kinderen zijn
bij de verdere evaluatie eveneens tot de 'doelgroep'
gerekend, daar zij eveneens aan de lesjes deelnamen.
De maxima per toets waren: 110, 26, 16, voor de
eerste drie (de vierde is niet gebruikt).

7.4. Evaluatieprocedure en toetsresidtaten

De bovengenoemde toetsen werden ook voor evalu-
atiedoeleinden gebruikt. Daartoe werden ze na de
periode van takenreeksactiviteiten nogmaals afge-
nomen. De toetsprocedure is beschreven door Stok-
king (1 980). Het komt er op neer dat naast de groep
die aan de lesjes meedeed (de 'doelgroep' op de
projectscholen) nog drie groepen werden getoetst:
een 'papieren doelgroep' op de vergelijkingsscholen
(voor evaluatiedoeleinden aangewezen middels bo-
vengenoemd criterium), en een steekproef uit de leef-
tijdsgroep, zowel op de projectscholen als op de ver-
gelijkingsscholen. Op de vergelijkingsscholen von-
den uiteraard geen takenreeksactiviteiten plaats. We
vermelden hier de resultaten van de verschillende
reeksen, over de periode dat ze het meest gebruikt
werden. Het betreft dan de Ie, 2e en 3e Takenreeks,
in de Ie rondes in de vier projectregio's.

In de eerste experimentele periode waren 150 kin-


524

-ocr page 531-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

deren betrokken bij de activiteiten van TR I, 150
kinderen bij TR II en 149 kinderen bij TR III. De
vierde TR heeft amper meegedaan. (In de tweede
periode was het beduidend minder, 82 kinderen
volgden TR 1,27 kinderen TR II en 54 kinderen TR
III.) Tabel 4 toont de resultaten van voor- op natoet-
safname, per regio per experimentele groep. Aan de
Tabel is af te lezen dat, zoals al eerder gemeld, doel-
groepbepaling in de vierde regio niet heeft plaatsge-
vonden. Bij onderstaande bespreking van de resulta-
ten zal het commentaar dan ook alleen de eerste drie
regio's in de eerste experimentele ronde betreffen.

Zowel doelgroep- als steekproefkinderen in de
projectscholen lijken te profiteren van de TR-activi-
teiten. De
'klasse-suggesties' in de Takenreeksen
maken dat voor de laatst genoemde groep begrijpe-
lijk. De mate waarin ontwikkelingsfactoren en statis-
tische
regressie-effecten in de verschilscores aan te
wijzen zouden zijn, valt niet exact vast te stellen, maar
is wel met de volgende redenering te benaderen. We
kiezen voor ons betoog de gegevens die in Tabel 4
voor TR-toets I van de tweede regio zijn genoteerd.
De steekproef op de vergelijkingsscholen toont een
vooruitgang van 7 punten, men zou dat het 'ontwik-
kelings-effect' kunnen noemen. De doelgroep op de
vergelijkingsscholen, aangewezen vanuit hun erg lage
scores, gaat 8 punten vooruit, dat is 1 punt méér dan
de vergelijkingsgroep: statische regressie naar het
gemiddelde zou hier in het spel kunnen zijn. De
steekproef op de projectscholen toont een vooruit-
gang van 20 punten, dat is 13 punten méér dan de
steekproef op de vergelijkingsscholen vooruitging.
Hier zou de invloed van GEON-begeleiding in het
algemeen aan te wijzen kunnen zijn. De doelgroep op
de projectscholen gaat 28 punten vooruit, daarvan
zouden 13 kunnen worden gerekend voor het feit dat
ze op een projectschool zitten, 7 voor algemene ont-
wikkelingsfactoren en 1 voor statistische regressie.
Tesamen 21 verklaarbare punten. De resterende 7
punten zouden het effect kunnen zijn van de afzon-
derlijke Takenreeksactiviteiten. Dat is net zoveel als
het algemeen ontwikkelingseffect, wat tot de stout-
moedige conclusie zou kunnen leiden dat de Taken-
reeksactiviteiten voor de doelgroep een verdubbeling
van het ontwikkelingseffect bewerkstelligden.

Tabel 4 Resultaten Takenreekstoetsen, per toets per regio per experimentele groep

exp.

Ie regio

2e regio

3e regio

4e regio

Totaal

toets

groep

verschil

n

verschil

n

verschil

n

verschil

n

N

1

pd

27

48

28

51

36

51

150

ps

20

63

24

72

21

54

189

vd

10

17

8

18

6

15

50

VS

7

39

11

43

7

35

117

2

pd

7,4

63

7,6

47

6,0

40

150

ps

4,4

81

5,1

46

4,2

59

4,4

26

214

vd

6,3

10

2,6

17

3,5

12

39

VS

3,1

43

3,0

34

1,1

39

4,5

25

143

3

pd

3,6

54

5,6

51

5,8

44

149

ps

3,1

69

3,5

88

3,2

57

3,7

32

246

vd

1,1

22

1,9

13

2,3

15

47

vs

1,9

37

1,8

37

1,1

50

1,9

19

143

Toelichting:

pd = projectschool-doelgroep; ps = projectschool-steekproef;
vd = vergelijkingsschool-doelgroep; vs = vergelijkingsschool-steekproef.
In de eerste regio heeft éénmaal geen steekproeftrekking plaatsgevonden.
Regio 4 heeft nooit doelgroepen aangewezen.

Het profijt dat de kinderen, die in de projectscho-
len aan TR-activiteiten meededen, daarvan trokken,
was in ongecorrigeerde vorm gemiddeld in elke regio,
en verhoudingsgewijs bij elke reeks, steeds van een
zelfde orde van grootte, namelijk 25 tot 35 procent
van het desbetreffende schaalbereik. Dat is dus al niet
zoveel, en het wordt nog minder als je beseft dat je er


525

-ocr page 532-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

de invloed van ontwikkelingsfactoren en statistische
regressie nog van af zou moeten trekken, zoals we
hierboven deden.
Bovendien valt de winst dan nog
alleen te melden als de TR-activiteiten in vlot tempo
binnen twee maanden aan de kinderen gepresenteerd
worden.
Dat vlotte tempo is essentieel gebleken. In
de eerste experimentele periode werden de TR-en
gemiddeld in 8 ä 10 weken met de kinderen doorge-
werkt. In de tweede ronde besteedde men zo'n 12 tot
32 weken aan één TR. Dit op grond van de eerdere
klachten over het hoge tempo en daarmee samen-
gaande grote intensiteit. Lager tempo en grotere
tijdsinterval tussen voor- en natest leverden gemid-
deld echter beduidend lagere score-winsten op. Dit
doet ons vermoeden dat de effecten die in de eerste
experimentele periode gevonden werden vooral aan
'leren' toegeschreven moeten worden en niet aan
'autonome ontwikkeling'.

In de eindverslaggeving van het project zullen wij
nader ingaan op de constructie van de TR-toetsen en
op de onderlinge correlaties van de scores van de
toetsen, en de correlaties van de toetsscores met de
WPPSI scores. Hier willen wij slechts als afsluitende
opmerking stellen, dat een compensatieprogramma
zoals de Takenreeksen, slechts van beperkt belang is
gebleken voor kinderen in kleuterscholen in achter-
standssituaties.

8. De cursus 'Voorspellen en Reageren'

In deze paragraaf gaan we in op het gebruik en de
inhoud van deze cursus, de ervaringen ermee, en de
bejioeling van de cursus. Er wordt een vergelijking
gemaakt met ervaringen zoals die elders werden op-
gedaan met een werkmap die stoelt op dezelfde me-
thodiek.

De cursus 'Voorspellen en Reageren' is in vergelij-
king met andere GEON-cursussen als 'Verwoorden
van Probleemgedrag' en 'Zelfstandig Werken' duide-
lijk minder gebruikt in de scholen. In totaal hebben in
de twee experimentele rondes 87 kleuterschoolleid-
sters kennis gemaakt met de cursus 'Voorspellen en
Reageren'. In enkele gevallen heeft een leerkracht
van de lagere school in de eerste klas de lijst met
vragen en opdrachten gebruikt. Van de 87 leidsters
zijn er 32 halverwege met de cursus gestopt. In totaal
hebben 55 leidsters de cursus helemaal doorgewerkt.
Als belangrijkste redenen voor het halverwege stop-
pen met de cursus worden genoemd: 1. te laat in het
jaar gestart, tegen de zomervakantie worden leidsters
te veel door andere zaken in beslag genomen (de
cursus is tijdens de projectperiode ontwikkeld en was
eerst in januari 1976 gereed voor gebruik); 2. leid-
sters bleven te lang met de werklijst met vragen en
opdrachten bezig; 3. leidsterswisseling; 4. ziekte in-
termediaire kracht.

De cursus VR zoals die gebruikt werd, had drie de-
len:

a) Een werklijst met 33 items, om het 'voorspellen'
welke kinderen moeite hebben met welke kenni-
sinhouden of vaardigheden te oefenen, en om de
voorspelling aan het werkelijk functioneren van
de kinderen te controleren.

b) Een overzicht van ontwikkelingsgebieden, ten
behoeve van analyses van wat er in de geconsta-
teerde moeilijkheden van de kinderen aan ele-
menten aan te wijzen valt.

c) Een overzicht van didactische mogelijkheden
waaruit de leerkracht kiezen kan als men wil po-
gen om de geconstateerde moeilijkheden te ver-
helpen door het geven van instructie of het cre-
eren van een instructieve leeromgeving. In dit
laatste deel werd ook aandacht gegeven aan het
zogeheten leergesprek.

8.1. Ervaringsgegevens m.b.t. de cursus Voorspellen
en Reageren

De werklijst met vragen en opdrachten bleek in de
praktijk niet te functioneren vanwege de tijdrovend-
heid van het controleren van de voorspellingen. Deze
lijst met vragen en opdrachten die betrekking hebben
op verschillende ontwikkelingsgebieden verdeeld in
categorieën en subcategorieën, wil enerzijds de leer-
kracht zicht geven op haar eigen vermogen om te
voorspellen wat kinderen in de klas zoal kunnen,
anderzijds functioneert hij als diagnostisch instru-
ment doordat hij bepaalde hiaten of zwakke punten
binnen één of meer ontwikkelingsgebieden bloot
legt. Aan de vaardigheid van leerkrachten om met de
lijst voorspellingen te doen over kinderen wat ze wel
en niet zouden kunnen, werd veel waarde gehecht.
Hiermee werd het volgende beoogd:

- het kunnen anticiperen op toekomstige werk-
zaamheden die een kleuter gaat verrichten;

- het kunnen kiezen van een opdracht die aansluit
bij de beginsituatie van een kind.

De ervaring heeft geleerd dat het afnemen van de
lijsten een onnodig indirecte werkwijze is. Kleuter-
leidsters bleken over het algemeen goed te kunnen
aangeven welke kinderen welke soort moeilijkheden
vertonen in hun functioneren. Het werken met de lijst
bleek daardoor saai en weinig inspirerend. Een doc-
toraalstudent onderwijskunde vroeg 60 kleuterleid-
sters die niet aan het project deelnamen en 60 aspi-
rant kleuterieidsters (tijdens hun stage in de school)


526

-ocr page 533-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

de werklijst te gebruiken en kwam tot de conclusie
dat beide categorieën kleuterleidsters een goed beeld
hebben van het functioneren van kleuters. In beide
groepen was er een lichte tendens tot overschatten,
behalve voor 'zwakke' kinderen, die juist nogal eens
onderschat werden. Tellingen in de projectscholen
toonden hetzelfde beeld.

De lijst, in de vorm waarin hij werd opgesteld, lijkt
daarmee een overbodig onderdeel van de cursus. Een
onplezierige bijkomstigheid was dat leerkrachten die
de lijst eenmaal ter beschikking hadden deze werk-
lijst gingen hanteren als een schoohijpheidstest. De
wens ontstond om hele klassen ermee te testen. De
vragen en opdrachten werden gezien als norm voor
wat kinderen van 572 jaar zouden moeten kunnen.
Voor dat doel was de lijst volstrekt niet voldoende
verantwoord samengesteld. Toch heeft de lijst voor
verschillende leerkrachten ook positieve kanten ge-
had. Bij beantwoording van multiple choice vragen-
lijsten aan het eind van de cursus, geeft 65% van de
leidsters aan dat ze door het maken van voorspellin-
gen meer over allerlei soorten vaardigheden zijn gaan
nadenken. 62% zegt een beter inzicht in het ftmctio-
neren van een kind te hebben gekregen, 26% geeft
aan een beter inzicht in het totale klassebeeld gekre-
gen te hebben, 24% van de leidsters antwoordt bij
een kind een dreigende achterstand opgemerkt te
hebben en slechts 5% van de leidsters antwoordt
niets te hebben ontdekt wat men al niet wist.

Het overzicht van ontwikkelingsgebieden dat ten
behoeve van analyses van geconstateerde moeilijk-
heden bij kinderen was opgenomen werd aanvanke-
lijk gezien als bekende stof. Bijna alle leerkrachten
reageerden op de informatie over de ontwikkelings-
gebieden met de opmerking dat dit 'oude koek' was,
die men in de opleiding al geleerd had. Dat kwam de
belangstelling voor dit onderdeel niet ten goede. En
bijna alle intermediaire krachten meldden dat de
vaste leerkrachten zoveel moeite hadden met het
analyseren van de bij de kinderen geconstateerde
moeilijkheden, dat de meeste leerkrachten in deze
analyses vastliepen en erg veel hulp van buitenaf
bleken nodig te hebben, dit ondanks de bekendheid
met de ontwikkelingsgebieden. Het maken van ana-
lyses van zich werkelijk bij kinderen voordoende
problemen naar ontwikkelingsgebieden bleek tel-
kens opnieuw even moeilijk. De intermediaire krach-
ten, die gezien hun functie en eerdere oefening over
het geduld en de kennis beschikten om de leerkrach-
ten te helpen bij hun puzzel-activiteiten bij het be-
oordelen welke ontwikkelingsgebieden in de gecon-
stateerde moeilijkheden bij kinderen een rol speel-
den, werden ernstig gefrustreerd door de telkens te-
rugkerende vraag van de leerkrachten naar het nut
van de analyses. Op deze vraag gaf de geschreven
tekst van de cursus VR geen antwoord.

Het was niet zo dat goede analyses automatisch
leidden tot eenduidige aanwijzingen ten aanzien van
de meest passende didactische middelen om de moei-
lijkheden bij het kind te helpen overwinnen. De cur-
sus VR liet op dat punt in de tekst geen twijfel bestaan
over het feit dat er een aantal factoren was dat de
keuze voor de manier van instrueren bepaalde en dat
de kennis van de verschillende ontwikkelingscompo-
nenten die ervoor kunnen zorgen dat een kind iets
niet kan of niet snapt slechts als onderdeel meespeelt
in het kiezen van didactische middelen. Het derde
deel van de cursus VR bleek in het gebruik een groot
beroep te doen op het eigen inzicht en de creativiteit
van leerkrachten. Het onderdeel 'leergesprekken'
eiste veel van de aandacht op, omdat dat het meest
was uitgewerkt in de tekst, en omdat die leergesprek-
ken meestal afzonderlijk geoefend werden. Video-
opnames zorgden er dan voor dat de leerkracht, zich-
zelf terugziend, kon beoordelen hoe zij het leerge-
sprek gevoerd had. Wat bijna altijd tot ontgoocheling
leidde, omdat de meeste leerkrachten niet gewend
zijn om langer dan enkele seconden met een indivi-
dueel kind te praten en dan over het algemeen meer
'op het kind inpraten' dan 'met' het kind praten. De
leergesprekken vroegen zoveel van de inzet van de
leerkracht dat ze een eigen leven gingen leiden,
waardoor het verband met de rest van de cursus
gemakkelijk uit het zicht verdween.

8.2. Opmerkingen t.a.v. de cursus Voorspellen en
Reageren

Omdat wij slechts in beperkte mate systematische
evaluatiegegevens verzameld hebben van het gebruik
van de cursus VR, willen wij uitvoerig ingaan op de
verslaggeving van een soortgelijk onderzoek.

Van der Kooy (1980) beschrijft een werkmap 'Ge-
sprekken met lünderen', die een bewerking en ver-
dere uitwerking van een door Blank (1973) beschre-
ven methodiek bevat. De werkmap is een van de
Produkten van het SVO-project 0274, 'Vroegtijdige
herkenning van en hulp aan kinderen (4-8 jaar) die
op enigerlei wijze vastlopen in het onderwijs' (zie o.a.
Groenendaal, 1978). Vooral het derde deel van de
cursus VR bevat regelrecht een aantal elementen uit
de methodiek van Blank en is daardoor in grote
trekken vergelijkbaar met de door Van der Kooy
besproken werkmap Gesprekken met Kinderen.
Evaluatie van de effecten van het werken met de
hierboven genoemde werkmap vond plaats met be-
hulp van video-opnames in de school, te weten een
opname van een tussentijdse situatie en van een eind-


527

-ocr page 534-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

situatie. De evaluatie was o.a. gericht op de leerge-
sprekken van de leerkracht
met kinderen. Daartoe
werden protocollen samengesteld van de op de band
opgenomen gesprekken en deze uitgetypte gesprek-
ken werden gescoord. Verder werden ook andere
evaluatiegegevens verzameld. De opmerkingen die
Van der Kooy maakt over de evaluatiegegevens zijn
sterk in overeenstemming met de ervaringen die in
het GEON-project met de methodiek van Blank
werden opgedaan. De volgende punten zijn te noe-
men: 1. Het grotendeels ontbreken van een 'luister-
houding' bij leerkrachten maakt het hen moeilijk om
adequaat in te spelen op opmerkingen en reacties van
kinderen. 2. Tijdens het gesprek ontstaan kansen om
vragen te stellen die niet optimaal benut worden. 3.
Het is moeilijk om de gewenste open basishouding
van de leerkracht te bevorderen. Zonder die houding
ontstaat een overhoorachtige manier van vragen en
worden kinderen in een passieve rol gedrukt. 4. Van
de door Blank aanbevolen elementen om het gesprek
met (een) kind(eren) te vereenvoudigen, als dat no-
dig is, of te bemoeilijken, is het bemoeilijken nog
moeilijker aan te leren aan leerkrachten dan het ver-
eenvoudigen. 5. Blanks aanbeveling om in de ge-
sprekken uit te gaan van de concrete hier en nu
situaties, die in al hun elementen voor kinderen te
controleren zijn, impliceert het aanwezig zijn van veel
illustratief materiaal waarmee gemanipuleerd kan
worden. Leerkrachten blijken moeite te hebben om
op genuanceerde wijze met zulk materiaal om te
gaan; of ze praten los van het materiaal (verbalisme),
of ze gebruiken het materiaal eenduidig, of ze laten
de kinderen het materiaal gebruiken op de manier die
het kind op dat moment invalt (doen om het doen, als
kinderen maar bezig zijn, daar leren ze van) (Van der
Kooy, 1980).

De wens dat de cursus Voorspellen en Reageren de
Takenreeksen in het GEON-inservicetrainingspak-
ket overbodig zou maken, ging niet in vervulling. De
veronderstelling dat de leerkrachten zelf met behulp
van de richtlijnen uit de cursus VR instructiepro-
grammaatjes zouden gaan maken voor kinderen bij
wie ze heel duidelijk omschreven moeilijkheden in
hun functioneren hadden gesignaleerd, ging niet op.
Het enige wat regelmatig voorkwam was, dat leer-
krachten delen uit de Takenreeksen gingen gebrui-
ken om kinderen, die dat volgens hen nodig hadden,
een aantal begrippen aan te leren. Hiermee kwamen
echter de uitgangspunten van Voorspellen en Reage-
ren niet tot hun recht en werd geen aandacht besteed
aan vereenvoudigingsprincipes en gesprekjes in een
één-één relatie.

Werken met deze cursus heeft veel inventiviteit
gevergd van begeleidsters en intermediaire krachten.

De vragenlijst werd veranderd en kreeg meer het
karakter van:
kijk wat er te ontdekken valt aan de
werkjes waar de kinderen toch al gedurende een dag
of een week mee bezig zijn en vul dit eventueel aan
met opdrachten uit de lijst. Er werden vooral relaties
gelegd met de cursus 'Verwoorden van Probleemge-
drag' en de daar beschreven manier van observeren,
om meer een totaalbeeld van het functioneren van
een kind te krijgen.

Zoals wij ook ten aanzien van het gebruik van de
cursus Verwoorden van Probleemgedrag moesten
opmerken dat die cursus geen aanleiding bleek te
bieden om leerkrachten uit te nodigen, en te leren,
om voor nieuwe 'gedragsproblemen' bij kinderen
nieuwe analyses te maken en nieuwe gedragsveran-
deringsprogramma's samen te stellen, zo moeten wij
ook bij de cursus VR melden dat de oorspronkelijke
bedoeling van deze cursus niet gerealiseerd bleek te
kunnen worden.

9. Samenvatting en conclusies

Begeleiding van de inservice-training wordt in dit
artikel als eerste genoemd. Al schrijvend aan de eind-
rapportage wordt ons steeds duidelijker dat de des-
kundigheid van de verantwoordelijken voor de bege-
leiding en de organisatie van de inservice-training een
sterke invloed hebben gehad op de eindresultaten
van het project. Die invloed laat zich slechts schatten
omdat in de systematische evaluatie van het project
deze component niet meegenomen werd. Dit vooral
omdat we bang waren een onoverbrugbare afstand te
scheppen tussen de ontwikkelaars van het project en
de uitvoerders in de begeleidingsrol, wanneer we
deze laatsten tot object van systematische evaluatie
hadden gemaakt. De resultaten van de summatieve
evaluatie kunnen niet beoordeeld worden zonder dat
de intensieve aanwezigheid van begeleidsters in de
school als factor meegewogen wordt. Begeleidsters,
tussen twee haakjes, die gezien hun scholingsachter-
grond en salariëring beter te vergelijken zijn met
'stimuleringsleerkrachten' met een specifieke taak-
omschrijving, dan met 'reguliere' systeembegeleiders
van onderwijsbegeleidingsdiensten. Ook de resulta-
ten van de formatieve evaluatie van de inservice-trai-
ningsmiddelen, in de vorm van geschreven program-
maonderdelen, die in dit artikel gerapporteerd wor-
den, kunnen niet los van de begeleiding gezien wor-
den.

Deelnamegegevens laten zien dat op de 45 kleuter-
scholen waar het GEON-experiment plaatsvond, van
de 192 kleuterleidsters er 160 minimaal één pro-
gramma-onderdeel helemaal hebben doorgewerkt.


528

-ocr page 535-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

De 32 leerkrachten die aan geen enkel onderdeel
deelnamen waren invalsters of leerkrachten die net
wegingen of net kwamen gedurende de experimen-
tele periode. De meeste leerkrachten hebben meer
dan één onderdeel gevolgd. De minicursus Zelfstan-
dig Werken werd 135 maal intensief doorgewerkt,
Verwoorden van Probleemgedrag 131 keer. De Ie
Takenreeks (onderdeel van een vierdelige leergang)
werd 65 maal volledig gebruikt en de cursus Voor-
spellen en Reageren 55 keer. De werkmap Buurt-
Gezin-School kwam onder ogen van alle leerkrach-
ten. Het gebruik van deze map is op uitzonderingen
na tamelijk oppervlakkig geweest.

Het doorwerken van het inservice-trainingspakket
door leerkrachten in de school wisselde nogal. Vanuit
de groep kinderen gezien die gedurende twee jaar
een kleuterschool bezochten kan gesteld worden dat
de meeste kinderen nauwelijks hebben kunnen profi-
teren van de inservice-trainingsactiviteiten waaraan
de leerkrachten deelnamen, dit o.a. door wisselingen
in groepssamenstelling. Het blijkt dat voor de kinde-
ren het GEON-pakket in feite zijn waarde slechts
gedeeltelijk heeft kunnen laten zien. Uitzondering
daarop maakt het Zelfstandig Werken dat alom ge-
bruikt werd. Van het middelenpakket werd de
mini-
atrsus Zelfstandig Werken
het populairst. Wat de
cursus voorstond, verlenging van de tijd dat kinderen
zich met hun werk kunnen bezighouden, werd mees-
tal bereikt. De duur nam toe van gemiddeld 6 tot 10
minuten naar 15 tot 20 minuten twee maanden later.
In die twee maanden oefende de leerkracht zichzelf in
een vijftal vaardigheidsgebieden. De bruikbaarheid
van de minicursus werd door 77% van de leerkrach-
ten beaamd, 14% sprak zich er niet over uit en 9%
toonde twijfels.
Bruikbaarheid van de principes uit de
cursus over langere termijn werd gedemonstreerd
door 65% van de leerkrachten die dagelijkse perio-
den van zelfstandig werken in hun klasseorganisatie
bleven doorvoeren.

De tekst van de werkmap Buurt-Gezin-School be-
veelt de leerkrachten aan zo veel mogelijk verschil-
lende contacten met ouders en anderen op te bouwen
en te onderhouden. Dit o.a. omdat men in frequente
contacten met ouders veel over de situatie van het
kind buiten de school te weten kan komen; omdat
een veelheid aan ontmoetingen de geïsoleerdheid van
het beroepsbestaan iets vermindert en omdat men bij
het nadenken over kinderen die het moeilijk hebben
in de klas zou kunnen profiteren van de ideeën van
anderen. Deze boodschap uit de werkmap heeft in
80% van de scholen daadwerkelijk tot een toename
in frequentie en verruiming van het aantal contacten
(vooral met ouders) geleid. In 3/4 van die 80% van
de scholen bleef ook na de experimentele periode
aandacht voor vaak en
veel contact houden bestaan.
Ernstige twijfels aan de hanteerbaarheid van de
werkmap zelf hebben aanleiding gegeven tot een vol-
ledige herschrijving van de tekst.

De naam van de cursus Verwoorden van Pro-
bleemgedrag
bedoelde aan te geven dat de schrijvers
een groter accent wilden leggen op observeren van
kinderen en formuleren van wat men ziet dan op de
operante conditioneringstechnieken die eveneens
gepresenteerd worden. Uit ervaringen opgedaan met
het werken met deze cursus bleek dat in meer dan
50% van de gevallen waar leerkrachten aanvankelijk
spraken van 'probleemgedrag' bij kinderen, deze
aanduiding niet juist bleek te zijn, vanaf het moment
dat men nauwkeurig ging observeren. De meerder-
heid van de leerkrachten die de cursus hadden door-
gewerkt (71%) sprak zijn enthousiasme uit voor de
positievere kijk die ze op kinderen leerden krijgen.
Daarentegen vond 21% van de leerkrachten de cur-
sus te theoretisch of alleen goed voor leidsters die net
beginnen, 8% liet zich niet uit over de bruikbaarheid
van de cursus. Ondanks dit redelijk positieve oordeel
over de sfeerverbetering in de beoordeling van kinde-
ren door volwassenen leek de invloed van de cursus
na afloop snel weer te verbleken. Rapportage over
het gebruik van gelijke inservice-trainingscursussen
in Nederland bevestigt deze ervaring.

De vier Takenreeksen vormden een leergang met
oefeningen gericht op het aanleren van een aantal
begrippen voor kinderen die die begrippen nog niet in
hun woordenschat hebben. De Takenreeksen vorm-
den een 'Fremdkörper' in het 'open' kleuterschool-
curriculum. Uitgevoerd volgens de regels in de hand-
leiding bleken de Takenreeks-activiteiten redelijk ef-
fectief voor de kinderen. De leerwinst was telkens
van dezelfde orde van grootte, 25 tot 35 procent van
het desbetreffende schaalbereik. Opgemerkt moet
worden dat de te verwachten algemene ontwikke-
lingseffecten en optredende statistische regressie de
gemeten leerwinst kleiner zou kunnen doen zijn dan
hier vermeld. Leerkrachten bleken maar weinig
waardering te hebben voor de Takenreeksen en he-
lemaal weinig voor de nauwgezetheid en regelmatig-
heid waarmee de oefeningen gepresenteerd moeten
worden. Alle leerkrachten verkozen een vrijer ge-
bruik. Evaluatie liet zien dat het loslaten van systema-
tiek echter impliceerde dat er geen leerwinst meer
geboekt werd.

In principe was de cursus Voorspellen en Reageren
bedoeld ter vervanging van de Takenreeksen. Ana-
loog aan Verwoorden van Probleemgedrag was de
bedoeling van Voorspellen en Reageren de leer-
kracht te trainen om leerproblemen bij kinderen te
observeren en te analyseren, voorafgaande aan inter-


529

-ocr page 536-

A. K. de Vries, M. H. Kramer-van Walderveen, K. M. Stokking en L. C. Thierens

venties van de leerkracht die op remediëren gericht
zijn (in de vorm van individuele instructie). Van ver-
vanging kon geen sprake zijn omdat de meeste leer-
krachten de cursus moeilijk vonden en er in bleven
steken.

Wanneer we terugblikken kurmen we stellen dat
Zelfstandig Werken en Buurt-Gezin-School naar
onze mening tamelijk succesvolle inservice-trai-
ningsmiddelen zijn gebleken, omdat de doelen die
hiermee nagestreefd werden acceptabel waren voor
de meeste leerkraditen en de verfijningen van het
dagelijkse handelen die men leerde langere tijd aan-
wezig bleven. Verwoorden van Probleemgedrag, de
Takenreeksen en Voorspellen en Reageren zijn min-
der aangeslagen en hebben minder sporen nagelaten
in de scholen, naar onze mening omdat met deze
laatste cursussen en leergang een veel ingrijpender
verandering van het dagelijkse functioneren van
leerkrachten werd nagestreefd dan met de eerste
twee. Bij de vergroting van het zelfstandig werken
van kinderen en bij de verruiming van contacten met
anderen komt de liefde bovendien van twee kanten.
Kinderen tonen dat ze de grotere zelfstandigheid
goed aankunnen en ouders en andere volwassenen
gaan enthousiast in op de toename van contactmoge-
lijkheden. Als de verandering eenmaal loopt heeft de
leerkracht er relatief weinig omkijken naar.

Verwoorden van Probleemgedrag, dagelijkse Ta-
kenreeksactiviteiten en Voorspellen en Reageren
daarentegen vragen voortdurende oplettendheid van
de leerkracht en een continue inzet ten behoeve van
individuele kinderen. Deze zogeheten 'clinische hou-
ding' van de leerkracht lijkt dermate weinig aankno-
pin^punten te vinden bij wat men gewend is, het
bezi^ouden van een klas vol kinderen, dat het oefe-
nen van de vaardigheden die voor dit type individu-
alisering in het onderwijs nodig is, waarschijnlijk veel
meer tijd vraagt dan in de experimentele periodes van
het GEON-project voorzien was. De uitgesproken
hekel die een aantal leerkrachten aan deze onderde-
len van het middelenpakket had en de snelheid
waarmee vaardigheden als systematisch observeren,
het analyseren van de informatie die men over een
kind heeft en het opstellen en uitproberen van een
behandelingsplan voor een kind, weer uit het actieve
repertoire van de leerkrachten verdwenen, doet ons
veronderstellen dat naast een uitvoerige training ook
andere maatregelen getroffen zouden moeten wor-
den, wil men met goed gevolg leerkrachten uit kun-
nen nodigen om zich anders dan inddenteel voor
individuele kinderen in te zetten.

Literatuur

Blank, M., M. Koltuv and M. Wood, Individual teaching for
disadvantaged Kindergarten children: a comparison of
two methods,
Journal of Special Education, 1972 (6)
207-219.

Constandse, J. W. en Th. A. A. M. Magito, Probleemge-
drag op school. De resultaten van een enquête onder 117
leeT](Tachten. Rotterdamse Mededelingen. Nr. 32. Project
Onderwijs en Sociaal Milieu. Rotterdam, 1978.

Constandse, J. W., Th. A. A. M. Magito, T. A. Peters en R.
W. M. Roozenburg,
Enkele ervaringen binnen het project
Ondervvijs en Sociaal Milieu met bijscholing van onder-
wijsgevenden.
Paper voor de onderwijsresearchdagen
1980.

Groenendaal, H. J., Vroegtijdige hulpverlening aan zwak-
funktionerende kleuters. (Dissertatie) Amsterdam 1977.

Kooy, J. van der, Gesprekken met kinderen. Paper voor de
onderwijsresearchdagen 1980.

Kreveld, M. van, Wat kan gedragstherapie doen voor
schoolkinderen en hun leerkrachten? in: A. T. Ruygh,
e.a.,
Wat doet gedragstherapie voor schoolkinderen? Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1977.

Minicourse 8: Organizing the Kindergarten for indepen-
dent leaming and small-group
Instruction, in: W. Borg,
a.o., The Minicourse. CoUier-MacMillan, London 1970.

Plas, P. L. van der, De minicursus, in: K. F. Kieviet (red.).
Nieuwe methoden in de opleiding van onderwijsgevenden.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979.

Stokking, K. M., De evaluatie-aanpak in het GEON-pro-
Pedagogische Studiën, 1980 (57) 182-194.

Vries, A. K. de, GEON, opvoedings- en onderwijsperspek-
ticyen, Pedagogische Studiën, 1980a (57), 113-124.

Vries, A. K. de. Inhouden en achtergronden van de inservi-
ce-trainingscursussen in het GEON-project,
Pedagogi-
sche Studiën,
1980b (57) 449-458.

Curricula vitae

A. K. de Vries: zie Pedagogische Studiën, 1980 (57) 124.

M. H. Kramer-van Walderveen (1940) was werkzaam in het
GEON-project, als medewerker programmaontwikkeling
en als coördinator van de begeleiding; vervolgens in het
project Afronding interne evaluatie GEON. Zij studeerde
M.O. pedagogiek aan het Nutsseminarium te Amsterdam
en rondt momenteel haar studie Wijsgerige en Historische
Pedagogiek af, aan de Universiteit te Utrecht.

Adres: Rembrandtlaan 40, 1213 BH Hilversum.

K. M. Stokking: zie Pedagogische Studiën, 1980 (57) 194.

L. C. Thierens (1948) studeerde na haar eindexamen
HBS-B psychologie in Groningen. Sinds 1977 werkte zij als
evaluatie-assistente in het GEON-project. Op het ogenblik


530

-ocr page 537-

GEON: evaluatie progratnmaonderdelen

werkt zij mee aan de afronding van de evaluatie van het diecentrum in Amsterdam. Daarnaast studeert zij peda-
GEON-project en werkt zij part-time op het Informatie- gogiek in Utrecht.

punt Basisonderwijs van het Algemeen Pedagogisch Stu-

Adres: Dufaystraat 9, 1075 GS Amsterdam.

531

-ocr page 538-

Kroniek

Het AERA-Congres 1980

Inleiding (P. SPAN)

In het kader van de festiviteiten ter gelegenheid van het
350-jarig bestaan van Boston werd het jaarlijkse AERA-
congres van 7-11 april in die stad gehouden. De omvang
van dit congres wordt nog steeds groter: er werden meer
dan 3000 papers voorgelezen. Op grond van de positieve
ervaring van 1979 (Pedagogische Studiën, 1979, (56)409-
418) werd ook dit jaar besloten door een aantal Neder-
landse en Belgische congres-gangers een kroniek te doen
verzorgen. Uiteraard zouden veel meer onderwerpen be-
sproken kunnen worden dan in deze kroniek worden gere-
aliseerd; de Nederlands-Belgische afvaardiging bestreek
echter lang niet alle op het congres aan de orde komende
onderwerpen. Uiteindelijk is gekozen voor enkele thema's
waarvan vermoed kan worden dat de lezers van Pedagogi-
sche Studiën er belang in stellen en waarvan enkele ook
reeds in vorige kronieken aan bod kwamen. Dit laatste
komt de continuïteit in de verslaggeving ten goede.

Voorafgaande aan een meer systematische bespreking
van een vijftal onderwerpen enkele, meer verspreide, be-
vindingen van het congres.

Een dubbel-symposium wat de aandacht trok was: 'Psycho-
logy and Education - State of the Union'. Hierin werden
maar liefst 11 onderwerpen aan de orde gesteld door voor-
namelijk 'autoriteiten' op die gebieden. Enkele voorbeel-
den: Leaming and Memory (M. C. Wittrock), Adaption to
Individual Differences (S. Tobias), Intellectual Develop-
ment (R. Case), Social Cognition (N. J. Cordon), Life-Span
Development (R. J. Havighurst), Social Psychology (D. W.
Johnson). Er zal hier geen poging gedaan worden deze
voordrachten samen te vatten, ze zullen gebundeld in boek-
vorm in februari 1981 bij de uitgever Mc. Cutcham ver-
schijnen. Toch enkele opvallende uitspraken. M. D. Merril
constateerde de 'paradigma-shift' van SR naar cognitie,
echter: de gangbare onderwijs(instructie)-theorieën zijn
nog geheel gebaseerd op SR-theorieën. De vraag is nu: Hoe
vertaal je gegevens, verkregen uit informatie-verwerkings-
analyses, naar 'Instructional Designs'. Een andere uitspraak
van hem: 'Prograimned Instruction is dead'.

Tobias liet zich zeer kritisch uit over de resultaten van het
Aptitude Treatment Interaction onderzoek. Toch wil hij
doorgaan. Hij vergeleek de situatie met de slecht zingende
operazanger, die na zijn area een enorm applaus krijgt en
deze nogmaals zingt op grond van het massale 'encore,
encore'. Dit herhaalt zich verscheidene malen, waarop de
zanger vraagt: vinden jullie het zo mooi? Nee, antwoordt
iemand uit het publiek, juist niet, maar je zult het net zo lang
zingen tot je het kunt.

Evenals vorig jaar werd door diverse sprekers weer ge-
pleit voor onderzoek naar motivatie en groepsdynamische
variabelen in het onderwijsleerproces. Informatief was de
bijdrage van H. J. Walberg die op grond van een groot
aantal onderzoeken had berekend welk percentage van de
variantie in schoolprestaties op rekening kwam van de mo-
tivatie. Dit was slechts 11%; 16% werd verklaard door de
'thuissituatie' en als 'zeer belangrijk' werden door Walberg
de sociaal-psychologische aspecten in de schoolklas ge-
noemd. (Zie ook American Educational Research J. Fall,
1979, 16, 4, 375-389.) Johnson vroeg aandacht voor de
'peer relationship', die hij van groter belang achtte dan de
relatie leerkracht-leerling, Uit de drie mogelijkheden indi-
vidualistisch, competitief en coöperatief koos hij nadrukke-
lijk voor het laatste en was hiermee in overeenstemming
met Cordon, die meende dat wij in de tijd van de' we-gene-
ration' komen. Voor wat betreft het aspect 'motivatie in het
onderwijs' was voor het eerst in een AERA-conferentie
systematisch ruimte gemaakt voor dit onderwerp. Dit was
vooral het werk van R. Ames van de University of Mary-
land, die, gesteund door de befaamde Bernard Weiner, een
aantal mensen samen bracht in een tweetal symposia. Een
centrale figuur is Martin L. Maehr van de University of
Illinois, Urbana-Champain, die maar liefst drie inleidingen
verzorgde. Met betrekking tot de belangstelling die men in
de V.S., althans op de AERA-conferentie, heeft voor dit
onderwerp, is een teken aan de wand, dat op één der
symposia, waarbij n.b. Mc. Keachie disoissant was, slechts
ca. 15 toehoorders waren. Dat men wel op corifeeën afkomt,
bleek bij de voordracht door Weiner die aan een dankbaar
en goedlachs gehoor zijn toch al in vrij brede kring bekende
theorie over de relaties tussen motivatie en emotie uiteen-
zette. Weiner sprak ook op het symposium ter ere van J. R.
Nuttin, dat van 3-4 juli te Leuven (B) gehouden werd. Tot
mijn verrassing was het echter exact dezelfde lezing. Deze
zal dan ook te vinden zijn in de bundel die alle voordrachten
van het Leuvense symposium zal bevatten. Op dit laatste,
uitstekende symposium, hoorde ik overigens waarschu-


532 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1980 (57) 532-539

-ocr page 539-

Kroniek

wende geluiden, die ik in Boston miste: zowel M. H. Marx
als good-old W. K. Estes wezen op het gevaar van het te ver
doorslaan van de weegschaal in het voordeel van cognitieve
modellen. Ik ben benieuwd of soortgelijke geluiden ook
gaan klinken op de volgende AERA-conferentie, die van
13-17 april 1981 in Los Angeles gehouden wordt.

Cognitieve psychologie en onderwijspraktijk (E. DE CORTE)

Tijdens de beginperiode van de wetenschappelijke psycho-
logie in het eerste kwart van deze eeuw bestond er een
actieve wisselwerking tussen de wetenschappelijke psycho-
logie en de praktijk van het onderwijs. Dit komt o.m. tot
uiting in het werk van vooraanstaande figuren als Thorn-
dike en Dewey, ook al hadden zij zeer verschillende opvat-
tingen over de optimale vorm van deze interactie. Met deze
pioniers verdween evenwel ook grotendeels de sterke ver-
bondenheid tussen psychologie en onderwijs; beide gingen
hun eigen weg. Inmiddels heeft er zich evenwel binnen de
psychologie zelf een belangrijke ontwikkeling voorgedaan,
die ertoe geleid heeft dat tijdens de jaren zeventig de oor-
spronkelijke interactie tussen psychologische theorievor-
minc en onderwijs zich hersteld heeft.

Bedoelde ontwikkeling, waarvan het startsein in de jaren
vijftig gegeven werd, bestaat erin dat de cognitieve benade-
ring van het menselijk psychisme hoe langer hoe meer het
gehele veld van de psychologie is gaan domineren ten na-
dele van het behaviorisme. Aan een pionier van de cogni-
tieve psychologie, nobelprijswinnaar Herbert Simon, werd
gevraagd om een belangrijk aspect van voornoemde inter-
actie te behandelen in een 'invited address' tijdens het
AERA-congres getiteld 'How applicable is cognitive theory
to educational practice?' Ongetwijfeld was dit het topnum-
mer van de AERA-hitlijst 1980; de zaal met een capaciteit
van 1200 plaatsen liep vol. Overigens kwam de problema-
tiek van de relatie tussen cognitieve psychologie en onder-
wijs ook nog aan bod in de lezingen van enkele andere
gastsprekers: Lauren Resnick, 'What do we mcan by mean-
ingful leaming?'; Lee Shulman, 'Reflections on the role of
individual differences in the study of teaching"; John Ander-
son, ' A general learning theory applied to the acquisition of
proof skills in geometry".

Voor wie enigszins vertrouwd is met de cognitieve psy-
chologie vertelde Simon weinig nieuwe dingen. Toch was de
lezing van deze voortreffelijke spreker de moeite waard.
Enerzijds was zijn voordracht bedoeld voor het gehele
forum van onderwijsonderzoekers (ook zij die het onder-
wijs niet primair van de psychologische kant bekijken),
anderzijds zette hij de zaken wel mooi op een rijtje. Na een
zeer bondige omschrijving van de cognitieve theorie als een
theorie van de mentale processen, waarbij de rol van men-
tale representaties beklemtoond werd, vroeg de spreker
zich af waar een dergelijke theorie bruikbaar is in het
perspectief van het onderwijs. Een eerste toepassing heeft
betrekking op het leren probleemoplossen. De cognitieve
research heeft geleid tot een vrij coherente algemene the-
orie van het probleemoplossen, die als basis kan dienen
voor het samenstellen van cursussen waarin 'problem-solv-
ing skills" (zoals bijv. middel-doel analyse) systematisch
worden aangeleerd. Aan meerdere Amerikaanse universi-
teiten worden momenteel reeds dergelijke cursussen gege-
ven voor studenten uit diverse studierichtingen. (In 1979
werd daarover trouwens reeds gerapporteerd op het
AERA-congres.) De cognitive theorie biedt ook mime
mogelijkheden tot toepassing in verband met taakanalyse in
verschillende domeinen van leerinhoud. Tot nog toe heeft
men zich daarbij vooral toegespitst op wiskunde en natuur-
wetenschappen. Simon wees o.m. op de belangrijke inbreng
van computersimulatie als hulpmiddel bij het toetsen van
taakanalyses en op de reeds verworven resultaten van het
onderzoekswerk waarin het taakgedrag van 'novices' en
'experts' vergeleken werd. Dit laatste type van studies heeft
o.m. de bevinding opgeleverd dat de beschikbaarheid van
een niime kennisbasis van grote betekenis is voor efficiënt
probleemoplossingsgedrag, meer in het bijzonder voor het
tot stand komen van een adequate probleemrepresentatie.
Verwant met het voorgaande is de bruikbaarheid van de
cognitieve theorie in verband met de analyse en de samen-
stelling van leerboeken. Simon illustreerde dit als volgt. Een
bekend formalisme om een intellectuele vaardigheid weer
te geven is de beschrijving in termen van een produktiesys-
teem. Daarin wordt elke deelcomponent van de vaardig-
heid geformuleerd in de vorm van een produktieregel die
bestaat uit een conditie en een actie die uitgevoerd wordt als
aan de gestelde conditie voldaan is. Wat men nu vaak
constateert, aldus Simon, is dat in vele leerboeken voor
allerlei vakgebieden eenzijdig aandacht besteed wordt aan
het aanleren van acties, maar in onvoldoende mate aan het
identificeren van de condities waaronder deze acties ade-
quaat toegepast kunnen worden. Dit leidt ertoe dat leerlin-
gen problemen vaak niet kunnen oplossen, niet zozeer
omdat ze de vereiste vaardigheden niet bezitten, maar veel-
eer omdat ze de relatie niet zien tussen de probleemsituatie
en de geschikte vaardigheid uit hun repertorium. Simon
wees er nog op dat leren opgevat kan worden als het
verwerven van adaptieve produkties. Een adequate weg
daartt^e is volgens hem het leren door voorbeelden. Ook dit
is een voor de onderwijspraktijk bruikbare gedachte, die
trouwens reeds terug te vinden was in Europese denkpsy-
chologisch georiënteerde didactiek.

De spreker legde verder de relatie naar enige andere
noties uit de leertheorie, nl. : 1. de motivatie, een belang-
rijke variabele die het leren beïnvloedt via de aandacht; 2.
reïnforcement, een concept dat binnen de informatiever-
werkingstheorie geïnterpreteerd wordt in termen van ken-
nis van het resultaat van een bepaald gedrag; 3. de notie
transfer waarover in tweeërlei richtingen gedacht wordt:
enerzijds domein-overstijgend, in termen van het verwer-
ven van algemene probleemoplossingsvaardigheden en an-
derzijds meer domein-gebonden, in de zin van het opdoen
van een grote hoeveelheid kennis over een bepaald gebied;
4. het onderscheid tussen 'rote' en 'meaningful leaming' dat
nu beter gekend is. De voorafgaande exemplarische behan-
deling van de uitgangsvraag bracht Simon tot het besluit dat
we nu beschikken over een betere, meer doorzichtige en
preciesere theorie over de menselijke cognitie. En wanneer
men een fenomeen begrijpt, kan men er ook invloed op
uitoefenen. In dat perspectief is het evenwel noodzakelijk
dat de verworvenheden van de cognitieve theorie door-


533

-ocr page 540-

Kroniek

stromen naar de onderwijspraktijk. Bij de practici moet
meer interesse tot stand gebracht worden voor de proces-
aspecten van het cognitief functioneren; verder moet het
hun duidelijk worden hoe men de stap kan zetten van het
begrijpen van processen naar de inventie van onderwijs-
technieken. Voor de vereiste kennis-doorstroming is vol-
gens Simon het z.g. produkt- gerichte R & D model niet
geschikt, maar moet men zich spiegelen aan wat hij het
'knowledge-diffusion model' noemde.

Het door Simon kort besproken onderscheid tussen 'rote'
en 'meaningful leaming' kwam meer uitvoerig aan bod in de
reeds genoemde lezing van Resnick, 'What do we mean by
meaningful leaming?' Een centraal aspect van dit zinvol
leren is volgens haar dat het gaat om de constructie van
nieuwe kennis door het individu; in deze omschrijving klin-
ken zowel de gerichtheid op structuur als de actieve betrok-
kenheid van de lerende door. Resnick illustreerde haar
betoog met voorbeelden ontleend aan recent onderzoek op
het gebied van het begrijpend lezen, de wiskunde en het
oplossen van natuurkunde-problemen. Zij beklemtoonde
het belang, in het perspectief van het onderwijs, van verder
onderzoek binnen de diverse domeinen van leerinhoud om
aldus tot een gedetailleerde cognitieve analyse van het cur-
riculum te komen. Daarbij moet men evenwel de inhouden
en het materiaal niet bekijken los van de activiteit van het
kind. Immers, 'meaningfulness', opgevat als 'the application
of semantic prindples' is in belangrijke mate gerelateerd
aan wat het land met het leermateriaal doet. We vestigen er
de aandacht op dat deze idee van de cognitieve analyse van
het curriculum convergeert met Simons visie op de bruik-
baarheid van de cognitieve theorie voor taakanalyse. Aan
het slot van haar lezing pleitte Resnick voor het verder
werken aan de ontwikkeling van wat ze noemde een 'glass-
box theory of leaming', in tegenstelling tot de traditionele
'blackbox theory'. In haar commentaar op papers gepresen-
teerd in het kader van een symposium over Europese 'in-
structional psychology' kwam Resnick op deze gedachte
terug. Ze wees erop dat onderwijsexperimenten - een type
van onderzoekingen dat thans langzaam maar zeker ook in
de U.S.A. burgerrecht verwerft - een bijdrage kunnen le-
veren tot de uitbouw van zo'n 'door-kijk-kast' leertheorie,
evenwel niet zozeer 'classroom teaching experiments', maar
wel z.g. 'clinical teaching experiments' waarin het leren van
kinderen individueel begeleid en beïnvloed wordt, zodat de
effecten van diverse interventies op het procesverloop
nauwkeurig geobserveerd en geregistreerd kunnen worden.
'Qassroom teaching experiments' waarbij aan een ganse
klas leerlingen tegelijk onderwijs gegeven wordt, bieden
niet die mogelijkheid die essentieel is in het perspectief van
theorievorming. Overigens impliceert dit niet dat dergelijke
experimenten geen waarde zouden hebben; ze zijn o.m. van
belang bij de verdere vertaling van de theorie naar de
praktijk toe.

Individuele verschillen{i. VAN DAMME)

We geven eerst enige informatie over twee afeonderlijke
domeinen, nl. Aptitude Treatment Interaction-onderzoek
en differentiële psychologie van de cognitieve processen.

Daama vermelden we aanvullend enkele belangrijke meer
algemene congresonderdelen betreffende het onderzoek
inzake individuele verschillen.

De A.T.I.-onderzoekingen waarover gerapporteerd
werd, waren evenals voorgaande jaren beperkt in aantal.
Opvallend was dat relatief dikwijls dynamisch-affectieve
variabelen - zowel leerlingenkenmerken als criteriumva-
riabelen - in het onderzoek betrokken werden. Inzake me-
thodologie was op het gepresenteerde onderzoek weinig
aan te merken, maar zoals in het verleden ontbrak ook nu
weer in bijna alle gevallen een integratief theoretisch kader.
Het fundamentele probleem inzake A.T.I.-onderzoek, nl.
het gebrek aan generaliseerbaarheid, blijft duidelijk be-
staan. Een paar illustraties. De bekende en bijna vanzelf-
sprekende hypothese van S. Tobias dat het positieve effect
van sterker gestmctureerd onderwijs - in de zin van meer
hulpbiedend- op de prestaties toeneemt naargelang de
voorkennis afneemt, werd in twee onderzoekingen niet
bevestigd (nl. één van Tobias zelf en één van Chan). Inteme
versus externe beheersing ('locus of control') fungeerde in
verscheidene onderzoekingen als leerlingenkenmerk, maar
de resultaten daarvan bleken nauwelijks in eikaars ver-
lengde te liggen. Hetzelfde gold voor een aantal onderzoe-
kingen inzake het Personalized System of Instruction. En-
kele vermeldenswaardige bijdragen hadden betrekking op
het soort criteriumvariabelen in A.T.I.-onderzoek. B.
McCombs en J. Dobrovolny bepleitten het gebruik van de
leertijd als criteriummaat, althans in onderzoek in de reële
onderwijspraktijk. R. Qark toonde aan dat uit heel wat
A.T.I.-ondereoek blijkt dat studenten een voorkeur heb-
ben voor een didactische werkvorm waarbij ze relatief
slecht presteren. Meer concreet hebben intelligentere stu-
denten een voorkeur voor meer gestructureerde en direc-
tieve werkvormen, hoewel deze bij hen tot minder goede
prestaties leiden; voor minder intelligente studenten geldt
het omgekeerde.

Zoals gezegd kwamen de cognitieve vaardigheden in het
gepresenteerde A.T.I.-onderzoek minder aan bod. Noch-
tans werd op het congres heel wat aandacht besteed aan
deze vaardigeden, nl. in het kader van een zich ontwikke-
lende differentiële psychologie van de cognitieve processen.
Daarin kunnen twee richtingen onderscheiden worden: een
cognitieve correlationele benadering en een cognitieve
componentiële benadering. In de eerstgenoemde wordt ge-
zocht naar cognitieve correlaten van scores op intelligentie-
tests, m.a.w. er wordt nagegaan welke informatieverwer-
kingsprocessen samengaan met hoge en lage intelligentie-
scores (vgl. het onderzoek van E. Hunt en zijn medewer-
kers). De laatstgenoemde benadering is gericht op de recht-
streekse indentificatie - middels taakanalyse - van de in-
formatieverwerkingscomponenten die een rol spelen bij het
oplossen van taken die traditioneel in intelligentietests ge-
bruikt worden (vgl. het onderzoek van R. Stemberg).

Waar beide richtingen zich enkele jaren geleden als ge-
lijkwaardig aandienden, gjng op het laatste AERA-congres
aUe aandacht naar de componentiële benadering. Behalve
bij een pleidooi van J. Carroll voor de complementariteit
van beide benaderingswijzen, kwam de correlationele be-
nadering voor zover ons bekend nauwelijks ter sprake. De
belangstelling voor de componentiële benadering was onge-


534

-ocr page 541-

Kroniek

twijfeld onder meer het gevolg van Stembergs zeer actieve
deelname aan het congres. Zijn belangrijkste bijdragen
waren: een lezing waarin het complementair karakter van
het factoranalytisch onderzoek en de componentiele ana-
lyse aangetoond werd (voor predictie is factoranalyse aan-
gewezen, voor diagnose zijn beide types van onderzoek
adequaat en voor training is de componentiele analyse aan-
gewezen), een bijdrage inzake de herinterpretatie van het
onderscheid tussen ongebonden ('fluid') en gekristalli-
seerde ('crystallized') intelligentie, en bijdragen over zijn
recent onderzoek inzake uitvoeringscomponenten ('per-
formance components') en inzake strategieën bij syllogis-
men, m.i.v. de beïnvloeding ervan. Over onderzoek inzake
andere componenten - in het bijzonder metacomponen-
ten - werd niet gerapporteerd.

De cognitieve procesanalytische benadering van indivi-
duele verschillen in intelligentie kwam ook aan bod in
andere congresonderdelen, en dit m.b.t. een verscheiden-
heid van taken: deductieve redeneertaken (D. Egan e.a.),
analogieën (S. Whitely e.a.), cijferreeksen en ruimtelijke
voorstellingstaken (J. Pellegrino e.a.). Uit de verschillende
bijdragen werd duidelijk dat de Amerikaanse onderzoekers
heel wat verwachten van de cognitieve procesanalyse van
intelligentietaken - en van leertaken, zoals blijkt uit een
ander onderdeel van deze kroniek - zowel met het oog op
een substantiële vooruitgang inzake theorievorming als met
het oog op de relevantie voor de onderwijspraktijk.

Hoewel de vermelde onderwerpen centraal stonden in
het congresluik over individuele verschillen, kwam dit
thema ook aan bod in heel wat andere onderdelen. We
vernielden enkele ervan: een symposium 'New dircctions in
research on individual diffcrences, leaming and Instruction'
waartoe o.l.v. P. Peterson bijdragen geleverd werden uit zo
uiteenlopende hoeken - van de psychofysiologie door F.
Farley tot de onderwijspsychologie door R. Glaser - dat
communicatie tussen de participanten nauwelijks mogelijk
bleek; bijdragen tot het symposium 'Psychology and Edu-
cation - State of the Union' over individuele verschillen
door T. Shuell en S. Tobias; inspirerende lezingen door G.
Salomon over 'wederkerige interacties' en door L. Shulman
over de rol van individuele verschillen in het onderzoek van
het onderwijzen; en tenslotte een interessant symposium
o.l.v. D. Dettcrman over de beïnvloedbaarheid van de intel-
ligentie, van taakspecifieke - o.m. de reeds vermelde bij-
drage van Sternberg - tot algemene inteUigentie. (Enkele
van deze thema's komen elders in deze rubriek aan de
orde.)

Uit het voorgaande wordt duidelijk dat individuele ver-
schillen niet langer een studieobject zijn dat voorbehouden
is voor 'differentiële onderzoekers', maar dat in het onder-
zoek stappen gezet worden in de richting van een integratie
van differentieel en experimenteel onderzoek zoals reeds
lang geleden door Cronbach bepleit werd. Het is dan ook
verantwoord te eindigen met een bijdrage tot deze integra-
tie vanuit een heel andere hoek, nl. de onderzoeksmethodo-
logische. In een symposium werd de structurele analyse van
covariantie matrices voorgesteld. Het betreft een zeer al-
gemene methode die factoranalyse en padanalyse overkoe-
pelt en die uitspraken toelaat over alternatieve theoretische
modellen - traditioneel voorbehouden aan het experimen-
teel onderzoek - op basis van geobserveerde correlaties en
covarianties. Volgens F. Kerlinger, die samen met de an-
dere oud-voorzitters van de AERA sprak over het onder-
wijs en de onderwijsresearch in het komend decennium,
betreft het 'de belangrijkste methodologische ontwikkeling
in de laatste tien jaar'.

Intelligentie (G. BEUKHOF)

Evenals op voorgaande AERA-congressen waren er ook
nu weer verschillende papervoordrachten die het intelligen-
tievraagstuk centraal stelden. Eén van de thema's in het
intelligentie-ondeizoek is hoè en in welke mate intelligentie
gemodificeerd kan worden. Deze vraag is niet alleen the-
oretisch van aard, maar ook ethisch of humanitair. (Miljoe-
nen dollars werden besteed aan programma's om de intel-
lectuele ontwikkeling te stimuleren.) Ondanks de vaak te-
leurstellende onderzoeksresultaten werd toch vanuit ver-
schillende disciplines een breed spectrum aan mogelijke
benaderingen voorgesteld.

D. K. Detterman stelde in zijn bijdrage 'Intelligence
Research and Intelligent Policy' de vaak slechte relatie
tussen onderzoeksresultaten cn politieke beslissingen cen-
traal, hetgeen leidt tot onnodig rendementsvcrlies. S. Mes-
sick (E.T.S.) bediscussieerde in 'Conceptual and methodo-
logjcal issues in facilitating growth in intelligence' de impli-
caties die verschillende intelligentietheorieën hebben om
intellectuele vaardigheden te stimuleren. De interventie-
theorie beïnvloedt én de gekozen strategie én de intensiteit
ervan. R. J. Stemberg en J. L. Ketron ('How and how much
can intelligence be modified') stelden dat het succesvol
hanteren van strategieën in lineaire syllogismen afhankelijk
is van het 'ability'-patroon van het subject (zie ook: Robert
J. Stemberg, (1977), Intelligence, Information processing
and analogical reasoning, Hillsdale, New Jersey). A. Collins
ging na welke strategieën creatieve denkers en effectieve
leerkrachten hanteren (in: 'Strategies for thinking'). R. Gla-
ser en J. W. Pellegrino in 'Improving the skills for leaming'
stelden dat 'If it were possible to improve leaming skills,
composcd of cognitive processes and a knowledge base,
then academie aptitude should increase leading to greater
academie achievement'. Zij passen de cognitieve compo-
nentenbenadering toe bij de analyse van het inducatief
redeneren, daarbij gebmik makend van diverse analogie-
problemen, zoals deze voorkomen in veel intelligentietests:
verbale, geometrische en numerische analogieën. Hun on-
derzoek is, i.t.t. Stemberg, meer direct onderwijspsycholo-
gisch georiënteerd en gegevens worden verzameld met
hardopdenkprotocollen en oplossingstijden. In de proces-
analyse van 'aptitudes' worden veelal twee benaderingen
onderscheiden:

- de cognitieve correlaten benadering, die probeert te ko-
men tot specificatie van de informatieverwerkingsvaar-
digheden die differentieel gerelateerd zijn aan hoge en
lage niveaus van 'aptitudes'.

- de cognitieve componenten benadering, die tracht de
informatieverwerkingscomponenten van het uitvoeren
van taken uit tests rechtstreeks te identificeren (met
name Stemberg).


535

-ocr page 542-

Kroniek

J. Belmont en E. Butterfield vroegen zich af (in: 'To secure
transfer, train superordinates') of het niet belangrijk is dat
gegeneraliseerde instructiewinst best eens bereikt kan wor-
den zonder de leerling voortdurend te wijzen op zijn hoger
geordende probleemoplossingsvaardigheden. Tenslotte gaf
R. F. Heber de resultaten weer van een longitudinaal on-
derzoeksprogramma (10 jaar): 'Modification of predicted
cognitive development in high risk children through early
intervention'. Genoemde symposiumpapers zullen gepubli-
ceerd worden in: 'Intelligence', vol. 4, no. 3.

Als 'invited address' van divisie C hield Stemberg een
voordracht getiteld: 'Factor theories of intelligence are all
right almost'. Als discussant trad op de zeer vitale en kriti-
sche John B. Carroll. De benadering van Stemberg is een
microscopische aanpak met zeer specifieke theoretische en
empirische analyses, gebaseerd op psychometrie en alge-
mene principes uit de informatieverwerkingstheorieën.
Stemberg is in staat de algemene verwerkingsstadia te type-
ren en de sequentering voor het oplossen van de taak.
Stemberg kan beschouwd worden als een vertegenwoordi-
ger van de cognitieve componenten-benadering, die pro-
beert de informatieverwerkingscomponenten van het uit-
voeren van taken uit tests rechtstreeks te identificeren.
Deze taakanalytische benadering stelt de testprestaties tot
object van rationele en empirische analyse om procesmo-
dellen van de taakuitvoering te exploreren en daama toe te
passen bij het onderzoek naar individuele verschillen (zie
ook het werk van Pellegrino, Glaser en Snow).

R. Snow analyseert vooral taken die betrekldng hebben
op de volgende 'aptitudes': G ('intelligence or general men-
tal ability'), Gf ('fluidanalytic ability'), Gv ('spatial-visuali-
zation ability"), 'memory span' en 'closure speed'. Snow is
geïnteresseerd in oplossingstijden, retrospectiemateriaal,
oogbewegingen, fouten en oordelen over de zekerheid bij
het beantwoorden van items. In 'An Aptitude-Treatment
Interaction approach to Gf-Gc' stelde Snow (wiens bijdrage
door een ander werd voorgelezen) het Gf-Gc model voor
als mogelijk uitgangspunt voor de ontwikkeling van een
meer omvattende aptitude-theorie: 'Gc (c= crystallized)
may represent a long term accumulation knowledge and
skiUs, which can be retrieved as a system of organized
academie leaming and applied anew in instmctional situati-
ons not unlike those experienced in the past. Gf may be
expected to relate to leaming outcomes under instmctional
conditions that are new, unlike those experienced by the
leamer in the past'.

Toepassing van nieuwe methodologieën op de Gf-Gc
theorieën zal vergaande consequenties hebben op theorie-
vonning en onderwijsonderzoek. In de bijdrage van Stem-
berg, 'A componential Analysis approach to Gf-Gc' werd
de eerste toepassing geïllustreerd met de Gc-dimensie 'ana-
logieën'. In een meer ontwikkelingspsychologische bijdrage
van P. B. Baltes en S. L. Willis ('A life-span approach to
Gf-Gc') werd, door trainingsprogramma's, de plasticiteit
van Gf aangetoond.

De balans opmakend m.b.t. het intelligentie-onderzoek
kunnen we concluderen dat er sinds 1979 weinig nieuws te
melden valt. De cognitivistische benadering van de laatste
jaren wordt voortgezet (Glaser, Pellegrino, Stemberg, e.a.)
en het vaak zeer 'microscopische' onderzoek zal zich uit-
strekken over wellicht vele jaren.

Tekstverwerking (G. BEUKHOF)

'Tekstverwerking' kan beschouwd worden als een van de
centrale onderzoeksthema's op het gebied van onderwijs-
leerprocessen, naast 'probleemoplossen', 'aptitudes' (intel-
ligentie), 'cognitieve ontwikkeling' en 'instmctiebenaderin-
gen'. Onderzoekers uit vele disciplines houden zich bezig
met deze thematiek: ontwikkelings- en onderwijspsycholo-
gen, (psycho)linguïsten, onderwijskundigen, psychothera-
peuten, etc. Tekstverwerking heeft daarbij niet alleen be-
trekking op het begrijpen, opslaan en herinneren van tek-
sten, maar ook op andere cognitieve processen: mobiliseren
van voorkennis, vragen beantwoorden over teksten, teksten
parafraseren, samenvatten, becommentariëren, etc. Ook in
Nederland wordt in toenemende mate onderzoek gedaan
naar tekstverwerking (universiteiten van Utrecht, Amster-
dam, Groningen). Daamaast blijkt de belangstelling uit
andere activiteiten: het 'Tijdschrift voor taalbeheersing' en
het thema 'Tekstverwerking' op de Onderwijsresearchda-
gen te Leiden.

Op het AERA-congres was het aantal papers op het
gebied van tekstverwerking overweldigend: bijna 200, ver-
deeld over 40 sessies. De veelbelovende ontwikkeling op
het gebied van het leren omgaan met teksten, zoals dit ook
al werd geconstateerd op het AERA-congres in 1979 (bij-
drage van C. Boonman in de AERA-kroniek, Pedagogi-
sche Studiën, 1979 (56) 412-413) heeft zich voortgezet.
Het is onmogelijk een volledig overzicht te geven van alle
papervoordrachten. Na een korte toelichting op enkele
belangrijke tendenzen in de tekstverwerkingsliteratuur ge-
ven we enkele thema's a^n die gepresenteerd werden. Ver-
volgens zullen we exemplarisch enkele papervoordrachten
wat uitvoeriger bespreken waarin de ontwikkelingspsycho-
logische dimensie, de propositiebenadering en het hanteren
van tekstverwerkingsstrategieën centraal staan.

Wil men een inzicht krijgen in de processen die een rol
spelen bij het verwerven van verbale informatie middels
teksten, dan zal men in zijn onderzoek en onderwijs reke-
ning moeten houden met verschillende factoren: de over-
drager van de informatie (schrijver of docent), de kenmer-
ken van de informatie (complexiteit van de inhoud, de
tekststractuur), kenmerken van de informatie-ontvanger
en contextuele kenmerken (voorkennis, verwachtingen,
etc.). Vooral onderzoek naar kenmerken van informatieve
teksten heeft een grote vlucht genomen, waarbij de belang-
rijkste kenmerken van de tekst zelf (leesbaarheid, 'mean-
ingfulness', stmctuur, 'Verständlichkeit"en presentatie) en
togevoegde hulpmiddelen ('organizers', toegevoegde vra-
gen, leerdoelen en verwerkingsopdrachten) object van on-
derzoek zijn.

Veelal wordt in de tekstverwerkingsliteratuur een onder-
scheid gemaakt in de propositiebenadering en de schema-
theorie. In de schema-theorie (Norman en Rumelhart) gaat
men ervan uit, dat de conceptuele inhoud in het semantisch
geheugen van de lezer is gerepresenteerd in de vorm van
gerichte schema's, d.w.z. structuren die een beschrijving


536

-ocr page 543-

Kroniek

leveren voor een hele klasse van toestanden, handelingen,
gebeurtenissen, situaties, voorwerpen, personen, etc. In de
perceptie van de wereld worden deze beschrijvingen inge-
schakeld om de specifieke informatie die het systeem bin-
nenkomt, te identificeren en te re^streren in generieke
termen. Samen vormen deze co^tieve schema's het be-
stand aan wereldkennis van het individu. Het proces kan
globaal als volgt worden beschreven: Informatie komt via
de zintuigen in het werkgeheugen terecht en activeert daar
cognitieve schema's. Deze schema's worden opgeroepen uit
het semantisch geheugen en worden dan in het werkgeheu-
gen 'vergeleken' met de binnengekomen informatie
('matchingprocess'). Een van de belangrijkste kenmerken
van schema's is ook dat iedere variabele een in meerdere of
mindere mate uitgewerkt subschema kan vertegenwoordi-
gen. Daarnaast wordt onderkend dat de informatieverwer-
king niet alleen een 'bottom-up'-proces is, maar ook een
'top-down'-proces. Verder wordt het bestaan van een 'cen-
tral motivational process' verondersteld: het menselijk in-
formatie-verwerkend systeem blijkt nl. uiterst doelgericht
te functioneren en een soort continue 'means-end-analysis'
uit te voeren, waarbij beslist wordt welke schema's geselec-
teerd moeten worden uit alternatieven, en in welke mate
schema's uitgewerkt moeten worden (vanuit een bepaald
perspectief een bepaalde doelstructuur opstellen). Op het
AERA-congres werd felle kritiek geuit op de schemabena-
dering. A. Orthony stelde dat we nog niet verder zijn dan de
zeer vage uitgangspunten van Ausubel en dat niemand weet
wat een 'advance organizer' of een schema is.

De propositiebenadering gaat uit van de proposities uit
de microstructuur van de tekst, die door middel van een
aantal transformatieregels omgezet worden in een macro-
structuur (een globale coherente betekenis van de tekst als
geheel). Vooral het psycholinguistische model van Kintsch
en Van Dijk (in 'Psychologjcal Review' van 1978) heeft
bekendheid gekregen. Dit model beschrijft de processen
die ten grondslag liggen aan het begrijpen, herinneren en
samenvatten van teksten. De drie daarbij betrokken opera-
ties zijn: -transformatie van het semantisch materiaal in een
coherente, algemene tekstbasis, -condensatie van het se-
mantisch materiaal tot een globale betekenis en -produktie
van nieuwe teksten met de oorspronkelijke tekst als uit-
gangspunt. Voor een uitvoerige bespreking van het model
verwijzen we naar een rapportage van het project 'Proces-
gerichte Differentiatie', Vakgroep Onderwijskunde te
Utrecht: 'Het lezen van teksten' (Tillema e.a., 1979).

Miller en Kintsch presenteerden op de AERA een ge-
formaliseerde versie van het tekstverwerkingsmodel van
Kintsch en Van Dijk en pasten de 'micro-processing' com-
ponent van dit model toe op twintig korte teksten uit
Reader's Digest. Evaluatie van het model bleek vrij succes-
vol. . , . .

We zullen slechts enkele papervoordrachten uitvoenger

bespreken. Elders zullen we een uitvoerige beschouwing
geven (rapportage in het kader van de Onderzoeksthema-
groep 'Onderwijsleerprocessen', september 1980).

a) Nu eerst enkele ontwikkelingspsychologische studies,
waarin ook de propositie representatie van Kintsch
en Frederiksen gehanteerd werd. J. O. Harker ging in
haar onderzoek na welke verschillen er zijn in informa-
tieverwerving bij leeftijdsgroepen van: 12 jaar, 18-22
jaar en 70-80 jaar. Zij bood de proe^ersonen een tekst
aan van 400 woorden. Met het systeem voor prepositio-
nele representatie van Kintsch en Frederiksen werd
schriftelijk en mondeling gevraagd wat gelezen was.
Mondelinge verslagen waren langer, maar bevatten niet
meer tekstinformatie, wel meer parafraseringen, infe-
renties, generalisaties. Er werd geen verschil gevonden
tussen de leeftijdsgroepen op de herinneringstoetsen.
En er was geen interactie tussen leeftijd en de wijze van
afvragen. B. M. Taylor ging bij kinderen na of de ten-
dens (bij volwassenen) belangrijke en hoger-geordende
concepten na lezing van een tekst beter te herinneren
dan minder belangrijke lager-geordende informatie
ook aanwezig was. De resultaten laten zien dat
zowel goede als minder goede leerlingen de belangrijke
tekstelementen beter onthouden, maar dat er geen ver-
schil is tussen hoger- en lager-geordende tekstelemen-
ten. Opgemerkt moet worden dat in deze studie belang-
rijke begrippen niet identiek behoeven te zijn aan ho-
ger-geordende begrippen. In 'A longjtudinal study of
reading acquisition' besteedden Lesgold, Resnick e.a.,
vooral aandacht aan de methodologische aspecten. Zij
stellen dat de variabele 'tijd' niet zozeer een geschikte
index voor de ontwikkeling is, als wel 'a measure of the
extent and type of Instruction received at the times of
testing'.

b) Als toepassing van de semantiek m.b.t. het onderzoek
naar individuele verschillen toonde B. J. F. Meijer in
haar paper 'Text structure and its use in the study of
reading comprehension across the adult life-span' de
belangrijke plaats aan van semantische variabelen op
macroniveau (bij het tekstverwerkingsonderzoek) en
illustreerde dat met de procedure voor inhoudsanalyse
van een tekst. Vijf top-level structuren werden onder-
zocht: vergelijking, oorzaak-gevolg, beschrijving, volg-
orde en probleem/oplossing. Nagegaan werd hoe ver-
schillende leesstrategieën door verschillende leeftijds-
groepen werden gehanteerd. Het blijkt dat de variabele
'leeftijd' invloed heeft op de beoordelingsstrategieën
van wat belangrijk is om te onthouden van een tekst. B.
R. Dunn ging na wat de relatie is tussen verschillende
persoonlijkheidsvariabelen (cognitieve stijl: analytisch
versus holistisch) en het herinneren van semantische
informatie uit een tekst. Analytisch ingestelden herinne-
ren zich meer de logisch belangrijke informatie, terwijl
bij holisten geen verschillen te constateren zijn tussen
hoger en lager geordende informatie. H. B. Pepinsky gaf
in ajn reactie op Meijer en Dunn ('Toward a differen-
tiation of texts to be comprehended") aan, dat voorlopig
gekozen moet worden voor een brede benadering van
tekstanalyse en 'Identification and comparative analysis
of texts in terms of their structural proportions is as
inescapably important to us if we are to make better
sense out of their readers'.

c) Tenslotte het hanteren van strategieën bij tekstverwer-
king. Vooral voor het onderwijs is van belang in hoe-


537

-ocr page 544-

Kroniek

verre strategieén aangereikt kunnen worden om het
tekstverweriangsproces te optimaliseren. D. F. Danse-
reau e.a. bespraken teksten van een trainingspro-
gramma, waarin strategieën voor tekstverwerking cen-
traal stonden, gebaseerd op netwerk representatie: het
identificeren van belangrijke concepten of ideeën in de
tekst en hun relaties representeren in een netwerk:
deel-geheel relatie, redeneer/temporele ordening en
causale consequenties, clusters (eigenschappen, defini-
ties, analogieën). Daarnaast werden ondersteunende
strategieën aangereikt, o.a. gebaseerd op systematische
desensitisatie en rationele gedragstherapie: concentra-
tie- en managementoefeningen. Het gehele programma
bleek effectief te werken: 'the strategy training is suc-
cessful in improving the effectiveness of students leam-
ing behaviors and attitudes'.

B. B. Armbruster liet het effect zien van een andere
studeerstrategie, nl. 'mapping': 'a technique designed to
promote semantic involvement with text having stu-
dents represent important relationships in a visual dis-
play'. Deze benadering, waarin de tekstbetekenis uit-
eindelijk gerepresenteerd wordt door een diagram, ver-
toont veel overeenkomst met de aanpak van Dansereau
e.a. Aangetoond wordt dat 'mapping' effectief is bij
tekstverwerking: Ook in een studie van J. Snowman e.a.
('Enhancing memory for prose through strategy train-
ing') werd het effect van training in leesstrategieën aan-
getoond.

Door de veelheid van zeer uiteenlopende studies naar
tekstverwerking dreigt men snel het overzicht kwijt te ra-
ken. Bovendien zijn veel studies nogal theorie-arm en ad-
hoc van opzet. Misschien dat verdere doordenking van het
model van Kintsch en Van Dijk perspectieven biedt. Ook
de aanpak van Dansereau e.a. biedt, vooral ook voor de
onderwijspraktijk, interessante mogelijkheden.

Curriculum en ondermjsevaluatie (J. TERWEL)

In de verschillende bijdragen rondom dit thema werd gewe-
zen op de geringe invloed van evaluatiegegevens op de
besluitvorming. Men vroeg zich af of de investering die
wordt gedaan bij evaluatie-onderzoek de moeite wel waard
is. Resultaten van evaluatie-onderzoek blijken weinig in-
vloed te hebben op zowel de praktijk als de theorie van het
onderwijs. Grofweg waren op de AERA-conferentie drie
invalshoeken te onderscheiden van waaruit men probeerde
tot een betere evaluatiepraktijk te komen.

a) Meta-evaluatie. Via evaluatie van evaluatie probeert
men te achterhalen wat de kwaliteit is van de evaluatie,
welke strategie is gevolgd, wat de invloed is geweest van
de gegevens op de besluitvorming, kosten- en batenana-
lyse, enz. Meta-evaluatie kan op verschillende manieren
worden uitgevoerd, variërend van een kritische bespre-
king van een evaluatierapport tot een empirische her-
evaluatie. In een interessante voordracht ging Robert
ST. Pierre (Abt Associates Inc. Cambridge) in op de
achtergronden en modellen van meta-evaluatie. Ver-
volgens gaf hij een inventarisatie van meta-evaluaties
die zijn uitgevoerd op de evaluatie van het project 'Fol-
low Tlirough'. Dit is een grootschalig nationaal project,
gericht op kansarme kinderen. Dit project is geïnitieerd
op basis van evaluatiegegevens uii het Head Start pro-
ject. Bij deze inventarisatie maakte hij gebruik van de
zeven modellen voor meta-evaluatie die door C.D.
Cook en C.L. Gruder worden onderscheiden in Meta-
evaluation research, Evaluation quarterly, 1978,2 (1),
5-52. Het nut van meta-evaluatie voor de verbetering
van de praktijk van evaluatie ligt in o.a. het opsporen
van factoren die van invloed zijn op de kwaliteit van de
evaluatie mede in relatie tot de besluitvorming (bijv.
verbetering of adoptie van curricula).

b) Standards for Evaluation. Een tweede invalshoek om te
komen tot verbetering van de evaluatiepraktijk is de
poging om algemene criteria voor evaluatie op te stellen.
Voor dit doel is een breed samengestelde commissie in
het leven geroepen (Joint Committee). Deze commissie
bestaat uit 17 leden die 12 organisaties representeren.
Voorzitter van de commissie is Daniel L. Stufflebeam.
De commissie is itmiiddels vijf jaar bezig. Het resultaat
van deze werkzaamheden is vastgelegd in een hand-
boek: 'Standards for Evaluation' New York, Mc Graw
HiU, 1980.

In een symposium werd aandacht besteed aan het werk
van deze commissie. Inleiders waren o.a. D. L. Stuffle-
beam, David W. Adams en Robert E. Stake (Adams en
Stake zijn geen lid van de commissie). Het nut van
algemene criteria werd aangegeven met argumenten
zoals: dienstverlening, professionalisering, gemeen-
schappelijke taal, theoretisch kader en geloofwaardig-
heid.

Daarnaast werden ook nadelen en gevaren gesigna-
leerd. Mogelijke nadelen kunnen zijn: mechanisch toe-
passen van regels, onvoldoende rekening houden met
lokale situatie, rigide belangbehartiging,
Standards kun-
nen een eigen leven gaan leiden. Met name R. E. Stake
plaatste kritische kanttekeningen bij het werk van de
commissie.

c) Kwalitatieve evaluatie. Een derde invalshoek om te ko-
men tot verbetering van evaluatie werd voorgesteld
door de voorstanders van kwalitatief evaluatie-onder-
zoek. Veel gebruikte etiketten waren: etnografie, artis-
tic approach, fenomenologie, etnomethodologie en na-
turalistic inquiry. Enkele namen zijn: E. G. Guba, R.
Stake, E. Eisner, R. L. Wolf.

In deze, overigens heterogene, stroming wordt de na-
druk gelegd op informele manieren van dataverzame-
ling, analyse en rapportage. Men wijst op het cyclische
karakter van de evaluatie. Dit impliceert een design dat
gaandeweg wordt ingevuld i.p.v. vooraf in detail wordt
vastgelegd. Er is geen strikte scheiding tussen de ver-
schillende fasen in het proces. Grote aandacht wordt
besteed aan de context en de doelgroep. Het gaat om
'responsive evaluation'.

Uit de bijdragen rondom curriculum en onderwijsevaluatie

(resp. research) komt naar voren dat men in Amerika bezig

is met een bezinning en heroriëntatie. Deze bezinning spitst


538

-ocr page 545-

Kroniek

zich vooral toe op de relatie evalueren en beslissen. Onder-
zoek wordt voorgesteld naar factoren die van invloed zijn
op deze relatie. Tevens wordt geprobeerd om via het opstel-
len van algemene criteria tot professionalisering te komen.
Dit streven naar algemene criteria staat tot op zekere
hoogte in een spanningsverhouding met benaderingen bij
evaluatie die als etnografisch, naturalistisch en fenomeno-
logisch worden aangeduid. Er dreigt een spraakverwarring
te ontstaan in het kamp van kwalitatieve researchers en
evaluators. Telkens worden nieuwe etiketten gebruikt. De
bijdragen vanuit deze stroming waren soms zeer abstract en
filosofisch van aard. Soms ging het om rapportages van
individuele onderzoekers die er niet altijd in slaagden hun
persoonlijke ervaringen met kwalitatief onderzoek helder
en systematisch weer te geven. Overigens stonden daar
enkele zeer boeiende presentaties tegenover. Vaak bleef
hef bij, overigens zeer terechte, kritiek op de gangbare
evaluatiepraktijk zonder een concreet alternatief aan te
bieden. Al waren er wel zeer interessante ideeën m.b.t.

design, dataverzameling, analyse en vooral rapportagevor-
men. Verwarrend was ook dat verschillende kwalitatieve
researchers en evaluatoren zich soins beriepen op denk- en
werkwijzen uit antropologisch onderzoek. Uit hun rappor-
tages leek het echter vaak te gaan om vormen van actionre-
search. Hoewel daar op zichzelf niets tegen is kan men zich
wel afvragen of in dat geval de vlag de lading nog wel dekt.
Het lijkt gewenst dat de verschillende benaderingen helder
worden omschreven. Discussies over voor- en nadelen van
bepaalde methoden zijn alleen zinvol tegen de achtergrond
van de concrete situatie, de gekozen innovatiestrategie en
de doelstellingen van de evaluatie.

Aan deze Kroniek werkten mee:

G. Beukhof, E. De Corte, J. Van Damme, P. Span en J.

Terwei

De eindredactie had: P. Span


539

-ocr page 546-

In het kader van programmering van onderwijsonderzoek
worden activiteiten ondernomen om te komen tot de ont-
wikkeling van een onderzoeksthemagroep op het proefveld
'Onderwijsleerprocessen''.

Bij onderzoeksthemagroepen - O.T.G.'s - gaat het
erom op werkniveau van de onderzoekers te komen tot
vormen van samenwerking, afstemming van project-activi-
teiten, doordachte prioriteitsstelling en bevordering van
discussies over de kwaliteit en de relevantie van het onder-
zoek. Het uiteindelijk doel van deze activiteiten is het leve-
ren van een bijdrage aan de verbetering van onderzoeksop-
brengsten en bevordering van kennisgroei^.

De eerste bijeenkomst vond plaats op 19 en 20 juni j.1. in
het Ontmoetingscentrum Koningshof te Veldhoven. C5p dit
tweedaags symposium met ruim zestig deelnemers werd
aandacht geschonken aan de volgende aspecten:

- de ontwikkeling van onderzoek en theorievorming op
het gebied van onderwijsleerprocessen;

- de organisatorische vormgeving van de'onderzoeksthe-
magroep.

De inhoudelijke bijdragen werden verzorgd door prof. dr.
E. De Corte, Katholieke Universiteit te Leuven, België,
prof. dr. J. J. Elshout, Instituut voor Cognitie Onderzoek,
Universiteit van Amsterdam, prof. dr. L. F. W. de Klerk,
Katholieke Hogeschool, Vakgroep Onderwijspsychologie
te Tilburg en prof. dr. C. F. M. van Lieshout, Vakgroep
Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Universiteit te Nij-
megen. Het geheel stond onder leiding van de coördinator
van de O.T.G. 'Onderwijsleerprocessen', drs. G. Beukhof,
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht'.

De coördinator van de O.T.G. 'Onderwijsleerprocessen',
drs. G. ßcM^/io/gafin zijn inleiding een korte toelichting op
onderzoeksthemagroepen en programmering van onder-
zoek.
In een schets over de oorsprong van de O.T.G.-
gedachte stond centraal de idee dat het opzetten van een
programmeringssysteem - in het bijzonder dat van thema-
programmering - in het teken moet staan van het doel van
de wetenschap, de groei van de wetenschappelijke kennis
en derhalve gericht moet zijn op de bevordering van de
'wetenschapsbeoefening' als sociaal proces. Themapro-
grammering kan wellicht een bijdrage leveren aan het op-
lossen van de vrijwel door iedereen erkende crisis in de
empirische onderwijskunde.

De O.T.G.'s zullen in de organisatie van onderwijson-
derzoek een relatief autonome positie gaan innemen en
staan open voor onderzoekers van alle geldstromen.
Voorop staat de gerichtheid op wetenschapsontwikkeling,
het streven naar een onderzoeksprogramma, dat theorie-
constructie en -toepassing voorstaat. Na een exploratieve
fase waarin de cognitieve (inhoudelijke) en sociale struc-
tuur van het proefveld in kaart is gebracht, vormde dit
symposium de overgang naar de experimentele fase.
O.T.G.'s zijn in de eerste plaats inhoudelijke forums, die
een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan de verbetering
van de onderzoeksopbrengst op door de onderzoekers en
andere deskundigen afgebakende onderzoeksgebieden (zie
verder noot 2).

Prof. dr. E. De Corte gaf in zijn inleiding 'Onderzoek van
onderwijsleerprocessen'
aan dat onderwijsleerprocessen
binnen de Nederlandse onderwijspsychologie doorgaans
gedefinieerd worden als leerprocessen die zich voltrekken
in onderwijsleersituaties, waarbij het accent eenzijdig komt
te liggen op leerprocessen van de leerling. In zijn pleidooi
voor een brede visie op het domein stelde hij dat de onder-
wijsprocessen eveneens van groot belang zijn. Als gevolg
van de dominerende invloed van de cognitieve psychologie
in het algemeen houdt het onderzoek zich overwegend
bezig met cognitieve processen en variabelen. Het zou wen-
selijk zijn in de nabije toekomst naar meer evenwicht te
streven, ook andere aspecten van de persoonlijkheid moe-
ten voorwerp zijn van onderwijsbelnvloeding (dynamisch-
affectieve en psychomotorische aspecten). Het domein kan
als volgt gekarakteriseerd worden: De studie van het ver-
loop en de resultaten van onderwijs- en leerprocessen, en
van de factoren die deze processen beïnvloeden. Bij het
analytisch in kaart brengen hiervan zijn diverse invalshoe-
ken mogelijk. Wat de methodologie van het onderzoeksge-
bied betreft, is De Corte voorstander van een breedspec-
trumvisie, waarin gebruik gemaakt wordt van diverse types
van onderzoeksopzet en van alle methoden en technieken

Kroniek

Symposium van de onderzoeksthemagroep
'Onderwijsleerprocessen' dd. 19 en 20 juni 1980


540 pedagogische studiën 1980 (57) 540-543

-ocr page 547-

Kroniek

die relevante informatie over leer- en onderwijsprocessen
kunnen opleveren. Bij de keuze van onderzoeksthema's
dienen de volgende criteria bewust gehanteerd te worden:
1. de thema's moeten aansluiten bij reële problemen die
zich in de onderwijspraktijk in brede zin stellen (optimalise-
ringsgedachte); 2. de thema's moeten mogelijkheden bie-
den om tot theorievorming over onderwijs- en leerproces-
sen te komen.

De bedoeling van deze globale stellingname is te komen
tot onderzoek waarin theorievorming en praktijkrelevantie
geïntegreerd zijn. De Corte illustreerde dit met een onder-
zoek naar probleemoplossen bij leerlingen van de basis-
school (een onderzoek van De Corte en Verschaffel
1980"'''). Centraal staat: de gerichtheid op optimalisering,
noodzaak om complexe leertaken in semantisch rijke do-
meinen te bestuderen, de oriëntatie op theorievorming om-
trent processen met methodologische implicaties en de wis-
selwerking tussen theorie en praktijk.

Gewezen werd op Resnick, die op het AERA-congres
van april 1
980 te Boston pleitte voor een 'glassbox theory of
leaming', in tegenstelling tot de vroegere 'blackbox theory".
Onderwijsexperimenten kunnen wel een bijdrage leveren
tot de opbouw van zo'n 'doorkijk-kast'-lecrtheorie, maar
'classroom teaching experiments' zijn niet de sterkste the-
orievormende. Daartoe zijn zgn. 'cUnical teaching experi-
ments' nodig, die betere mogelijkheden bieden om de effec-
ten van diverse interventies op het procesverloop nauwkeu-
rig te observeren en te registreren.

In 'Leren zonder instructie' gaf prof. dr. J. J. Elshout de
opvatting weer dat het geleerde altijd een produkt is van
een proces van
leren-door-te-doen ('leaming by doing'),
ongeacht of het leren zich in een onderwijssituatie voltrekt
of daar buiten. Niet het onderwijs brengt kennis en kunde
aan, het is de leerling zelf, waarbij het onderwijs modellen
aanreikt en gelegenheid biedt 'te doen'. Het is zeker dat het
meeste leren zich buiten de formele onderwijssituatie vol-
trekt en dat veel er op wijst dat daarbinnen veel wordt
geleerd dat afwijkt van het model (misvattingen, eigen
vereenvoudigingen, eigen benaderingen), met alle conse-
quenties van dien voor latere onderwijsleerprocessen. In de
genoemde zienswijze is de theorie van leren-door-tc-doen
de psychologische leertheorie op menselijk niveau en ook
de leertheorie, waaraan ook, bij het verder ontwikkelen van
de theorie van optimaliseren van instructiesituaties, be-
hoefte is. Binnen de cognitieve psychologie, die opereert
vanuit het informatieverwerkingsgezichtspunt, is de belang-
stelling voor leren sterk toenemend. De komende paar jaar
is een grote hoeveelheid literatuur over dit onderwerp te
verwachten.

Als voorbeeld werd door Elshout het model ABLE van
Larkin gepresenteerd, een computerprogramma voor me-
chanica-opgaven (Larkin, J 980). De optiek is steeds: de
leerling als zelfstandig, vaak amateuristisch optredend, le-
rend systeem, binnen en buiten het formele onderwijs. De
nadruk ligt op probleemoplossingsmodellen waarbij, voor-
afgaand aan het leren, reeds een kennisbestand van aan-
zienlijke omvang (inhoudelijke kennis, aanpakken, leersi-
tuatie, schema's enz.) aanwezig wordt verondersteld.

Van de diverse aspecten van prestatieverbetering die zijn
geanalyseerd heeft toename van de efficiency bij herhaald
probleemoplossen in hetzelfde domein tot nu toe de meeste
aandacht gehad. Prestatieverbetering door verhoging van
het conceptuele niveau van de kennis (inzicht) is een on-
derwerp dat binnen bereik komt.

Als mogelijke onderzoeksthema's noemde Elshout o.a.:
Leren gedurende zeer lange periodes, opvattingen van leer-
lingen over hun eigen leren, schaduwleren, leren tegen je
zin, experimentele studietoetsen.

Onderwijspsychologie houdt zich, aldus prof. dr. L. F. W.
de Klerk
in zijn inleiding 'Onderwijspsychologie en onder-
zoek'
bezig met de bestudering van onderwijsleerprocessen
en de factoren die daarop van invloed zijn. Hierbij kan een
onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten factoren:
1. Omgevingsfactoren en 2. Leerlingkenmerken. De eer-
ste zijn te beschouwen als manipuleerbare,
onafhankelijke
variabelen. Leerlingkenmerken kunnen als attribuutvaria-
belen in quasi experimentele proefopzetten worden opge-
nomen. Ook is het mogelijk de rol die leerlingkenmerken in
het kader van onderwijsleerprocessen spelen door middel
van regressie-analyses nader te preciseren.

De Klerk presenteerde een vijftal onderzoeken van de
Tilburgse Vakgroep Onderwijspsychologie, die volgens een
ingrediënt-benadering werden opgezet met het doel om
onderwijssituaties te arrangeren. Gewerkt wordt met het
R.O.L.-model (R = leerling Resultaten; O = Omgevings-
factoren; L = relevante Leerlingkenmerken). De Klerk
stelde dat de wetenschappelijke kennis niet de enige inspi-
ratiebron voor onderwijsonderzoek is. Een andere is de
praktijk van het onderwijs. De theoretische en praktische
benadering vullen elkaar aan en leiden samen tot de kennis
die nodig is om optimale onderwijsarrangementen te kun-
nen ontwerpen.

De monodisdplinaire benadering (vanuit de psycholo-
gie) werd geïllustreerd met twee onderzoeken die regres-
sie-analytisch van aard waren: het L.T.S.-E-projekt (psy-
chomotoriek) en het onderzoek van Nuy (mastery leam-
ing); en drie meer op de theorie gerichte onderzoeken:
onderzoek naar advance
Organizers (Simons), leerstofstmc-
turen (Lodewijks) en feedback (Van Rossum en Rookhuy-
zen). De Klerk stelde, als reactie op De Corte, dat het
onderwijspsychologisch onderzoek in het Nederlandse
taalgebied behoorlijk gespreid is: de Russische leerpsycho-
logie in Utrecht, de meer cognitivische, Amerikaanse stro-
ming in bijv. Tilburg en Amsterdam. Bovendien wordt
zowel de leerling als de leerkracht, het cognitieve als het
affectief-motorische in het onderzoek betrokken.

Een belangrijke vraag was wat relevante leerlingken-
merken zijn. Een heuristiek als de correspondentie-analyse
van Lodewijks en Simons kan hier werken, om het verband
tussen leerlingkenmerken, treatments en ondcrwijseffect in
te schatten. (Lodewijks en Simons, 1979)

In zijn inleiding 'Onderwijsleerprocessen in hel sociale com-
petentiedomein' stelde prof. dr. C. F. M. van Lieshout
dat
veel onderricht aan kinderen, bedoeld of onbedoeld, in de
school of daarbuiten, leidt tot sociale competenties.

In het sociale competentiedomein kunnen een drietal
hoofdcomponenten worden onderscheiden: sociale cogni-


541

-ocr page 548-

Kroniek

ties, sociale interactievaardigheden en sociale waardeprefe-
renties. Sodale cognities verwijzen naar kennis omtrent het
doen en laten van andere mensen, d.w.z. kennis van proces-
sen die zich binnen en tussen andere mensen afspelen.
Sodale interactievaardigheden hebben betrekking op het
aangaan, handhaven, vermijden en afbreken van interacties
met andere, op spedfieke vormen van interactief gedrag,
zoals altruïsme, samenwerking en wedijver en op langer
durende allianties (bijv. vriendschapsrelaties) en groeps-
structuren. Sodale waardepreferenties verwijzen naar de
affectieve, cognitieve en ervaringsbasis, waaraan criteria
ontleend worden voor de ontwikkeling van voorkeuren
voor interactief gedrag en voor de afleiding en evaluatie van
implidete waardepreferenties uit het gedrag van anderen
en zichzelf. Deze drie hoofdcomponenten zijn onderling
gerelateerd.

Binnen elk van deze drie hoofdcomponenten zijn deel-
componenten te onderscheiden, waarbij een overgang is te
schetsen van nog-niet-beheersing tot beheersing van die
deelcomponent. Het verloop van beheersing wordt gesti-
muleerd door de actieve inzet van volwassenen en leeftijd-
genoten in de directe omgeving van het kind. Manipulatie
van gedragscontingenties en het benadrukken van de affec-
tieve toestand van de interactiepartners vormen in het so-
dale competentiedomein belangrijke algemene onderwijs-
leerprocessen.

Bovendien zijn er onderwijsprocessen te onderscheiden
die meer spedfiek afgestemd zijn op de te verwerven cogni-
ties en vaardigheden en op het gedragsniveau van het kind.
In het meeste onderwijsleergedrag is een typische sequen-
tiële opbouw te onderkennen die samenhangt met de uit te
voeren taken of de te verwerven vaardigheid. Onderwijs-
leerprocessen in het sodale domein worden niet in de eerste
plaats ontleend aan niveaus in een a priori ontwikkeld
curriculum, maar in de interactie ontwikkeld en afgestemd
op het waargenomen gedragsniveau van het kind. Onder-
wijsleerprocessen worden vaak zo gekozen dat ze naar
complexiteit juist boven het waargenomén gedragsniveau
van het kind liggen. In verschillende studies is gedemon-
streerd (zie: Gerris, 1980), dat leeftijdgenoten en volwas-
senen een verschillende invloed hebben op het verwer-
vingsproces, zowel bij stimulering van het normale verwer-
vingsverloop, als bij het opheffen van achterblijvende ont-
wikkeling. Aan de hand van verschillende studies demon-
streerde Van Lieshout het effect van het gebruik van di-
verse typen onderwijsleerprocessen bij de verwerving van
sodale competenties door leeftijdsgenoten en volwassenen.

In subgroepen werd uitvoerig ingegaan op de bijdragen van
de inleiders en de inhoudelijke afbakening van het onder-
zoeksthema 'Onderwijsleerprocessen'. Tevens werd een
overzicht gegeven van de resultaten van een enquête, die
enerzijds bestond uit vragen die spedfiek gericht waren op
deze O.T.G., anderzijds uit vragen m.b.t. de themapro-
grammering. De enquête was als volgt opgebouwd:

- beschrijving van onderzoek op het gebied van de onder-
wijsleerprocessen (lopend, recent afgesloten en gepland
onderzoek);

- algemene vragen over onderzoek op het gebied van on-
derwijsleerprocessen;

- model- en instrumentontwikkeling;

- themaprogrammering^.

Vrij uitgebreid is tenslotte ingegaan op de organisaties voor
onderwijsonderzoek in Nederland en de verschillende geld-
stromen. Het bleek dat er nog tal van onduidelijkheden en
onzekerheden bestonden bij de onderzoekers. Gepleit
werd voor sluitende afspraken tussen S.V.O. en Z.W.O. en
een hechte organisatie van onderwijsonderzoekers. On-
danks deze bedenkingen bleek er grote belangstelling voor
continuering van de themagroep te bestaan. Er zullen dan
ook nieuwe werkbijeenkomsten gepland worden, waarbij
de aandacht in de eerste plaats gericht wordt op concrete
onderzoeksactiviteiten. Daarnaast wordt gewerkt aan een
verdere inhoudelijke invulling die kan dienen als aanzet tot
een onderzoeksprogramma. Middels een nieuwsbrief zul-
len de (potentiële) deelnemers van de Onderwijsthema-
groep 'Onderwijsleerprocessen' geïnformeerd worden.

Eind augustus/begin september is van dit tweedaags sym-
posium een uitgebreide rapportage verschenen met inhou-
delijke bijdragen van prof. dr. E. De Corte, prof. dr. J. J.
Elshout, prof. dr. C. F. M. van Lieshout en prof. dr. L. F. W.
de Klerk. Daarnaast is uitgebreid aandacht geschonken aan
de organisatorische vormgeving van de Onderzoeksthema-
groep.

G. Beukhof

Noten

1. Er zijn momenteel vijf Onderzoeksthemagroepen
(O.T.G.'s). De andere O.T.G.'s zijn: Curriculum, Moti-
vatie in het Onderwijs, Evaluatie van Onderwijsver-
nieuwingen en Onderwijs en Maatschappelijke Onge-
lijkheid. Voor nadere informatie, zie noot (2)

2. äe de S.V.O.-brochure: Onderzoeksthemagroepen snel
beschouwd,
beknopte informatie over onderzoeksthe-
magroepen (O.T.G.'s) als onderdeel van de organisatie
van het onderwijsonderzoek in Nederland. Verkrijg-
baar bij: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
(S.V.O.), Postbus 19050, 2500 CB Den Haag, tel.
070-8243 21.

3. Een uitgebreide verslaggeving van deze bijeenkomst is
in september verschenen en is op aanvraag te verkrijgen
bij: Onderzoeksthemagroep 'Onderwijsleerprocessen',
T.H. Twente, Onderafdeling Toegepaste Onderwijs-
kunde, (Instructietechnologie), Postbus 217,
7500 AE Enschede, tel.: 053-8942 21.

4. Voor uitvoerige rapportage, zie: Beukhof, G. (red.)
1980, Resultaten van de enquête voor onderwijsonder-
zoekers op het gebied van 'Onderwijsleerprocessen',
Vakgroep Onderwijskunde, I.P.A.W., Rijksuniversiteit
van Utrecht.

Literatuur

De Corte, E., L. Verschaffel, Kwalitatief-psychologische
analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopga-


542

-ocr page 549-

Kroniek

ven bij 6 ä 8 jarige basisschcx>lleerlingen. Pedagogische
Studiën.
1980a (57) 383-396.

De Corte, E., L. Verschaffel, Een exploratief onden\ijsex-
periment met aanvankelijke rekenopgaven bij 6 è 8 ja-
rige kinderen.
Pedagogische Studiën, 1980b (57) 433-
448.

Gerris, J. R. M., Ondenvijsprogramma's gericht op de so-
ciale ontwkkeling: een overzicht en een uitzicht.
Peda-
gogische Studiën,
1980(57) 61-86.

Larlan, H. L., Teaching problem solving in physics: the
psychological laboratory and the practical classroom, in:

D. T. Tuma, F. Reif, Problem solving and education:
issues in teaching and research
Hillsdale, New Jersey,
1980.

Lodewijks, J. G. L. C, P. R. J. Simons, Een heuristische
strategie ten behoeve van aptitude-treatment-inter-
actie-onderzoek: correspondentie-analyse, in: W. J. Ni j-
hof, J. van Hout,
Differentiatie in het onderwijs, uitgangs-
punten en onderzoek.
's-Gravenhage, 1979 (S.V.O.-
reeks nr. 23).

Resnick, L. B., What do we mean by meaningful leaming?,
AERA-paper, Boston, 1980.


543

-ocr page 550-

'Onderwijs aan banden' - een verduidelijkende ondertitel
zou dit boek niet misstaan hebben - is de Nederlandse
vertaling van een in 1974 verschenen boek van Helmut
Fend, waarvan de oorspronkelijke titel luidt 'Gesellschaft-
liche Bedingungen schulischer Sozialisation'. Dit boek
vormt het eerste deel van de reeks 'Soziologie der Schule',
in welke serie inmiddels nog drie andere delen verschenen
zijn waarvan Fend óf de enige, óf mede-auteur is. Boven-
dien verscheen kort geleden van zijn hand 'Theorie der
Schule', een werk van 400 bladzijden, waarvan Fend zelf
zegt dat het gezien moet worden als de samenvatting van
tien jaar theoretische en empirische onderwijssociologi-
sche arbeid.

'Onderwijs aan banden' wil volgens de auteur 'een bij-
drage leveren om de discussie t.a.v. de maatschappelijke
functies van socialisatieprocessen in het onderwijs uit de
sfeer te halen van ideologische naiviteit en politieke kram-
pachtigheid.' De auteur waarschuwt de lezer bij voorbaat
dat hij daartoe een lange weg zal moeten bewandelen. Aan
het begin van het eerste hoofdstuk blijkt dat echter weer
mee te vallen. Dat hoofdstuk behandelt 'enkele belangrijke
problemen van een socialisatietheorie' en de auteur start
met de mededeling dat wie daarvoor niet zoveel belangstel-
ling mocht hebben, dit gedeelte van het boek kan overslaan
en met het volgende hoofdstuk kan beginnen. En inder-
daad, hoewel de socialisatie-theoretische oriëntatie, die
het eerste hoofdstuk beoogt te bieden, ongetwijfeld infor-
matief is, onderhoudt de inhoud ervan nauwelijks enige
relatie met de beide andere hoofdstukken. Die zijn getiteld
'Onderwijssysteem en maatschappij' - dit hoofdstuk be-
slaat ongeveer de helft van het boek - en 'De maatschap-
pelijke controle over het onderwijssysteem'.

In het hoofdstuk over 'onderwijssysteem en maat-
schappij' behandelt Fend de drie reproduktiefuncties van
het onderwijsstelsel: de kwalificatie-, de allocatie- en selec-
tie-, en de integratie- en legitimatiefunctie. Hij doet dit aan
de hand van een grote hoeveelheid empirisch materiaal,
dat vrijwel uitsluitend betrekking heeft op de situatie in de
Duitse Bondsrepubliek. Bekende thema's passeren daarbij
de revue: de kwantitatieve (economie van het onderwijs)
en kwalitatieve (leerplanontwikkeling) planning van kwali-
ficaties, de relatie tussen schoolopleiding en beroep, de
ongelijkheid van onderwijskansen, e.d.

Wat Fend daarover te melden heeft is ongetwijfeld de
moeite waard, maar biedt na alle onderzoek op het gebied
van de ongelijkheid van onderwijskansen en de stortvloed
van publikaties over de reproduktiefunctie van het onder-
wijs, die daarop is gevolgd, betrekkelijk weinig nieuws. De
Nederiandse lezer, die op grond van wat op p. 36 wordt
toegezegd een 'kritische uiteenzetting' verwacht over 'de
externe systeemvoorwaarden waaronder onderwijssys-
temen tegenwoordig functioneren' - door de auteur aan-
geduid als 'de centrale opgave van deze studie' - zal zich
ongetwyfeld bedolven voelen onder de vracht aan Duits
cijfermateriaal, waarvan hem de relevantie in het kader
van de beloofde 'kritische uiteenzetting' niet altijd even
duidelijk zal zijn. Hij komt het beste aan zijn trekken in de
samenvatting van dit hoofdstuk, 'problemen van een func-
tionele analyse', die, in kort bestek, aangeeft wat de moge-
lijkheden en beperkingen van een fiinctionele analyse van
onderwijssystemen zijn.

B oekbespr ekingen

Fend, n., Onderwijs aan banden. Wolters-Noordhoff Groningen, 1979,273 blz., ƒ 35,-, ISBN 90 01 95929 6(vert. J. M.
R. Ruijgers; bew. A. E. M. Jonker en Dr. M. A. J. M. Matthijssen)

In het slothoofdstuk tracht Fend greep te krijgen op de
wijze, waarop de maatschappelijke controle over het on-
derwijssysteem vorm krijgt, 'tegen de achtergrond van de
afhankelijkheids- en machtsverhoudingen binnen onze
maatschappij'. Wat hij daarin tracht duidelijk te maken is
dat onderwijs een politieke aangelegenheid is en wat de
consequenties daarvan zijn - eigenlijk een aanzet tot een
politieke sociologie van het onderwijs, waarin met name
ook vrij uitvoerig aandacht geschonken wordt aan de poli-
tiek-economische benadering van de rol van de overheid
met betrekking tot het onderwijs.

De slotparagraaf is gewijd aan de vraag: 'Reproduktie of
verandering van de maatschappij door het onderwijssys-
teem?' Fends antwoord op die vraag luidt: 'Het kernpunt
van een strategie die leidt tot sociale veranderingen en
waarvan de lasten niet groter zijn dan de baten, zou wel
eens gelegen kunnen zijn in een zinvolle interactie tussen
een verandering van maatschappelijke structuren en van
individuele attitudes.'

De wat onbevredigende indruk die zo'n antwoord ach-
teriaat geldt, althans wat mij betreft, voor het hele boek.
Fend zegt in de inleiding dat het niet overijld innemen van
een geëngageerde positie niet noodzakelijkerwijs behoeft
te resulteren in een tot niets verplichtend 'enerzijds-ander-
zijds'-standpunt. Hij is uiterst consequent, vooral in het
laatste hoofdstuk, in het belichten van uiteenlopende
stand- en uitgangspunten. Het onbevredigende zit ver-
moedelijk vooral daarin dat hij aanzienlijk beter slaagt in
ieder het zijne te geven dan in duidelijk te maken wat zijn


544 pedagogische studien 1980 (57) 544-545

-ocr page 551-

B oekb esprekingen

eigen kritische stellingname nu precies inhoudt.

Waarom nu juist dit boek, temidden van alle literatuur
die er de laatste jaren over de reproduktiefunctie van het
onderwijs is verschenen, in het Nederlands vertaald moest
worden, is niet geheel duidelijk. Op sommige punten kan
het na de publikaties van Jencks, Bowles en Gintis, Willis
als verouderd beschouwd worden. Bovendien is het het
eerste deel uit een reeks, waarvan de delen weliswaar
afzonderlijk gelezen kunnen worden, maar die waarschijn-
lijk toch als één geheel gezien moet worden. Vertaling van
ook de overige delen van deze reeks lijkt, mede gezien de
duidelijke oriëntatie op een Duits lezerspubliek, noch zin-
vol, noch waarschijnlijk - tenzij tot een veel grondiger
bewerking zou worden overgegaan dan bij 'Onderwijs aan
banden' het geval is geweest. Om al deze redenen is het
jammer dat niet gewacht is op de verschijning van 'Theorie
der Schule', waarvan met meer reden verwacht mag wor-
den dat het kans maakt een klassieke onderwijssociologi-
sche tekst te worden dan van 'Onderwijs aan banden'.

C. E. Vervoort


Birkenbeil, E. J., Erziehung zur Mïmdigwerdung. Ein Beilrag zur RepMagogisierung der Schule in Theorie und Praxis
Klinkhardt, Heilbrunn, 1980, 165 pag., DM 18,-, ISBN 3 7815 0432 8.

De auteur grijpt hier terug op de problematiek, die in
Duitsland in de vijftiger jaren werd bewust gemaakt met de
term (het) 'Pädagogisch-Eigentliche' (im Erziehungsfeld
der Bildung). Huiselijk gezegd gaat het hier dus om een
schoolpedagogiek, die onder de naam van 'humanisering'
is gericht op de opvoedeling zelf, die evenals de opvoeder
zelf, in opgevoed-worden enerzijds, in opvoeden ander-
zijds een menselijk zijn verwezenlijkt. Veel komt nu naar
boven dat wij in het anthropologische en fenomenologi-
sche denken op dit gebied in Nederland sedert 1945 ken-
nen. Een uitwerken van dimensies van pedagogisch den-
ken zal ons in vele opzichten zeer toegankelijk en welkom
zijn. De nadruk op de ontmoeting en wat Birkenbeil de
'Dialogitat' noemt, zullen wij met belangstelling en in-
stemming lezen. Voor niet-Duitsers zijn de terminologieën
en de lange zinnen vaak niet goed leesbaar, maar het is
zeker uiteindelijk een gedachtengang, die ons deels beves-
tigt, deels verder helpt in een pedagogisch denken dat ons
geenszins vreemd is.

M. J. Langeveld


Braun, W., Der Vater im familiären Erziehungsprozess. Beiträge zu einer pädagogischen Jugendtheorie, Klinkhardt
Heilbrunn, 1980, 132 pag., DM 16,-, ISBN 3 7815 0433 6.

Braun verwacht, naar hij in zijn Voorwoord zegt, dat zijn
'Entwurf.. .ins Kreuzfeuer der Kritik geraten wird' ('die
ich nicht scheue', voegt hij toe). Hij wil de betekenis, de
belangrijkheid van de vader in de gezinsopvoeding de volle
aandacht schenken om o.a. de eenzijdige georienteerdheid
op de moeder te doorbreken. Anderzijds wil hij een op-
voedingstheorie ontwikkelen, die meer op de vaderrol ge-
richt is. Daarbij komen enerzijds kritiek op de psychoana-
lytische en verwante zienswijzen, de sociaalpsychologi-
sche kijk op de vader en de huidige vaderproblematiek aan
de orde en anderzijds enige aspecten van de vaderfunctie,
zoals b.v. geborgenheid-wantrouwen, het ikzelf-worden
en de verwarring daarin, de verantwoording en de zinloos-
heid. Hierbij komen uiteraard essentiële zaken aan de orde
en tracht een pedagogisch gericht denken door hetero-
nome denkbeelden heen te breken. Het boek (128 biz.)
roept dus weliswaar veel discussie op maar snijdt ook inder-
daad veel aan dat onze aandacht verdient.

M. J. Langeveld


545

-ocr page 552-

P.A.O.-cursus Leerstoornissen

In het voorjaar organiseren de afdeling P.A.O. van het
Nederlands Instituut voor Psychologen en het bureau
P.A.O. van de Nederlandse Vereniging van pedagogen,
onderwijskundigen en andragologen een P.A.O.-cursus
'leerstoornissen". De doelstelling van deze cursus is het
verfrissen en vernieuwen van kennis, inzicht en begrips-
vorming omtrent de problematiek van leerstoornissen. De
cursus is bedoeld voor pedagogen, psychologen en anderen,
die in hun initiële opleiding basiskennis omtrent leerstoor-
nissen hebben opgedaan en die vijf jaar of langer geleden
zijn afgestudeerd.

De nadruk van deze cursus ligt overwegend op de over-
dracht van kennis en inzicht door middel van inleidingen en
presentatie met behulp van audio-visuele middelen; daar-
naast zal aan de cursisten de mogelijkheid geboden worden
om de stof te verwerken door er onderling en met de docent
over van gedachten te wisselen.

De cursus wordt gegeven in het Jaarbeurs Congrescen-
trum te Utrecht. Voor nadere inlichtingen kunt u zich wen-
den tot het secretariaat van de NVO, Nicolaas Maesstraat
122, 1071 RH Amsterdam, tel.: 020-73 32 93.

Didacta 81

De 18e internationale leermiddelententoonstelling 'Di-
dacta 81' zal van 24 tot 28 maart 1981 in Bazel worden
gehouden. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het
Messesekretariat 18. Didacta, c/o Schweizer Mustermesse,
Postfach, CH 4021 Basel (Schweiz).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 7

Christendom als burgerlijke ideologie van het onderwijsbe-
leid? (I) door J. A. van der Ven
Betekenis van de onderwijservaring voor de innovatie-im-
plementatie, door J. Mortier en J. Verhoeven
Over onderwijsontwikkelingen in Scandinavië, door
P. F. J. M. van der Putten
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften

Mededelingen

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 8

Christendom als burgerlijke ideologie van het onderwijsbe-
leid? (II) door J. A. van der Ven
E. Séguin (1812-1880): Na een eeuw nog steeds actueel,
door M. Van Walleghem

De funaie en de meetbaarheid van het verbeeldende denk-
aspect in probleemoplossen, door B. J. Wolters
Arbeid-vrije tijd en de pedagogiek, door R. Görtzen
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5e jaargang, nr. 5, september 1980

Simpele items tegenover complexe vragen en de correctie
voor attenuatie, door R. F. van Naerssen
Een onderzoek naar de toepasbaarheid van de LM-Gitter
van Schmalt op een Nederiandse proefgroep, door R. V. J.
Alberts, Th. C. M. Bergen en E. E. J. de Bruijn
Het voorspellen van de eigen studieprestaties, door J.
Hoogstraten en H. C. M. Vorst
Notities en Commentaren

On the badness of a goodness of fit statistic, door N. F.
Veldhui jzen

Betekenisvolle meningsverschillen naar aanleiding van
'Toetsend Onderzoek', door B. Creemers, W. Hoeben en
K. M. Stokking

Kwaliteitsverhoging van publicaties, door P. Buis

Boekbesprekingen

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 9, september 1980

«

Redactioneel, door R. de Groot

De aansluiting buitengewoon onderwijs-basisonderwijs,

door W. Froentjes en J. Rispens

Schrijfonderwijs aan kinderen met bewegingsstoomissen,

door G. van TÏiolen

De behandeling van een diepzwakzinnige man, die de

warme maaltijden weigerde, door P. F. G. J. van Heuven

Boekbesprekingen

Ingezonden

Weetwinkel


546 pedagogische studiën 1980 (57) 546-548

-ocr page 553-

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, nr. 10, oktober 1980

Redactioneel, door R. de Groot

Orthopedagogische diagnostiek en behandeling van jonge
kinderen, door J. Klompe

Onderwijs aan zieke kinderen, door A. L. M. Bonekamp
De bevordering van sociale interaktie bij kinderen met
ontwikkelingsstoornissen, door C. J. C. M. Bun-Wasser,
C. F. J. de Jong-Engels, J. M. B. Gooyen en A. A. T. van
Heugten
Weetwinkel

Ontvangen boeken

Abram, I. B. M., Joodse traditie als permanent leren, B.
Folkertsma, Hilversum, 1980

Bellerate, B. M., J. F. Herbart und die Begründung der
wissenschaftlichen Pädagogik in Deutschland,
Schroedel
Verlag, Hannover, 1980-, DM 44,80

Beukelaar, L., G. van Donselaar en L. Tavecchio, Die
verdraaide werkelijkheid. Hoe komt de onderzoeker aan zijn
gegevens?
Ambo bv., Baam, 1980, ƒ 24,50

Boer, G. A. de. Op weg naar kind-volgend onderwijs, Cal-
lenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 24,50

Brinkgreve, C. e.a.. Relaties; over de gevolgen van een
nieuwe moraal,
Callenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 18,50

Camstra, B., Leren onderwijzen met de computer, Stenfert
Kroese bv., Leiden, 1980, ƒ 32,50

Gorten, J. J. R. M., Tevredenheid met de werksituatie,
Staatsuitgeverij, 's-Gravcnhage, 1980, ƒ 27,50

Dawson, R.L., Special provision for disturbed pupils: a
survey,
Macmillan Education Ltd., Basingstoke, 1980,
£6.95

Duik, C. den. Ontsnapt. Onderwijs en opvoeding in car-
toons,
Callenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 17,50

Gaylin, W., Gevoelens als wegwijzers. Signalen in het leven
(oorspr. titel: Feelings: our vital signs, 1979), Lemniscaat,
Rotterdam, 1980, ƒ28,50

Gerards, F. M., T. Gordebeke en J. Brouwers, Effektief
onderwijzen. Praktijkboek voor het omgaan met leerlingen,
Nelissen, Overveen, 1980

Hinsch, R., B. Jürgens en H. Steinhorst, Der Lehrer in
Erziehung und Unterricht,
Schroedel Verlag, Hannover,
1980, DM 19,80

Horst, W. ttï. Algemene Orthopedagogiek. Proeve van een
theorieconcept,
J. H. Kok, Kampen, 1980, ƒ 34,-

Janssens, J. M. A. M., Autisme: oorzaken, symptomen en
behandeling,
Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1980
ƒ19,-

Jung, C. G., Over Ufo's. Een psychisch gerucht (oorspr.
titel: Ein moderner Mythus, 1974), Lemniscaat, Rotter-
dam, 1980, ƒ 26,50

Kok, J. F. W., Wat is er toch met mijn kind? Over opvoeden
en opvoedingsmoeilijkheden,
Lemniscaat, Rotterdam,
1980, ƒ 19,50

Kron, Fr. W. (Hrsg.), Persönlichkeitsbildung und soziales
Lernen,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1980,DM 15,-

Langedijk, P., Faalangst, Ankh-Hermes bv., Deventer,
1980, ƒ27,50

Maas, A. C., Schoolwerkplan. Een praktische handleiding,
Nelissen, Overveen, 1980, ƒ 32,50

Rost, D. H. (Hrsg.), Unterrichtspsychologie für die Grund-
schule,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1980, DM
19,90

Straver, C. J., Jong zijn en contact zoeken. Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 19,50

Westerop, H. E. en G. A. de Boer, Spelen op school.
Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, Hoevelaken, 1980,
ƒ10,-

Wit, G. A. de. De wetenschap van de menselijke bezieling.
Een oriëntatie in de ontwikkeling en verworx'cnhedcn van de
psychologie.
Uitgeverij Dekker & Van de Vegt, Nijmegen,
1980, ƒ 37,50 t j 6

Werkgemeenschap Kindercentra in Nederland, Ik ben
waarschijndelijk groot; over peuters en Freinet,
WKN, Oos-
terbeek, 1980, ƒ11,-

Werkgroep Werkplanontwikkcling van onderop. De rol
van de begeleider
Stichting Proefprojecten Open School,
Zeist, 1980, ƒ5,-

Ontvangen rapporten

Beleidsnota. Een eerste aanzet voor een meerjarenplan, Cito,
Arnhem

Jaar\'erslag over 1979 van de Onderzoeksgroep Imtniment-
constnictie en Evaluatie-onderzoek,
R. I. T. P., Amsterdam


547

-ocr page 554-

Mededelin"en

Jaarverslag 1979 Sächäng voor Buitengewoon Onderwijs,
Seminarium voor Orthopedagogiek, Zeist

Onderwijsverslag over het jaar 1979, Staatsuitgeverij,
"s-Gravenhage

Verslag van de eerste bijeenkomst van de Onderzoeksthema-
groep 'Onderwijsleerprocessen'
dd. 19 en 20 juni 1980 te
Veldhoven, T.H. Twente, Onderafdeling Onderwijskunde,
Enschede

Aspecten van de ontwikkeling van een model voor een on-
derwijsleerplan middenschool,
Projectgroep Ondersteuning
Leerplanontwikkeling Middenschool, S.L.O., Enschede


'»o/lancJ**^

SCHOOLREIZEN

REKREATIEVE EN EDUKATIEVE TOURS DOOR
GEHEEL EUROPA VOOR NEDERLANDSE
ONDERWIJSINSTELLINGEN

BUDGETREIZEN NAAR LONDEN, PARIJS, ROME,
BERLIJN,

gastgezinnen In Frankrijk en Great Brltaln,
groepsreizen voor docenten

Voor gratis gids en alle informaties:

TEENER TWEN TOURS HOLLAND BV

Uw schoolreismaker
Dolderseweg 187 3734 BJ Den Dolder
030-787034

548