-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1981

Jaargang 58

Wolters-Noordhoff Groningen

BIBLIOTHEEK DER
RÜKSUNlVERSliEll
UTRECHT

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)

Dr. J. R. M. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. F. K. Kieviet

Prof. dr. J. M. van Meel

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker
redactieraad:

Prof. dr. A. De Block
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Drs. G. Kanselaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Prof. dr. E. Velema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Dr. J. R. M. Gerris, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.

uitgever:

Wolters-Noordhoffbv, Postbus 58, 9700 MB Groningen, tel. 050 - 1629 33, giro 1308949. Correspondentie over
abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 58
1981

0

artikelen:

Adders, A. P. R., Pennings, A. H.

Het Verbórgen-Figuren Diagnosticum............ 265

Assink, E. M. H.

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen ....... 57

Berg, G. van den

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen,
één onderzoeksmodel .......................... 213

Bergenhenegouwen, G. J.
Schoolontwikkeling. Een integratie van schoolwerk-
planontwikkeling en schoolorganisatie............ 309

Bois-Reymond, M. du, Lamboo, J., Smits, M.
Een onderzoek naar de sociale herkomst van de on-
derwijzer in de gemeente Leiden 1850-1900 ...... 1

Bosmans-Hermans, A.
Economische expansie en het lager onderwijs in Bel-
gië (1905-1910)............................... 190

Bressers, I.
zie: Doise, W.

Coonen, H. W. A. M., Franssen, H. A. M.
Geïntegreerde bekwaamheidsverwervingsprocessen
in de lerarenopleiding basisonderwijs. Enkele aanzet-
ten voor een discussie over de vernieuwing van het
opleidingsonderwijs............................ 319

Creemers, H. P. M., Vries, A. de

Constructie en invoering van de middenschool ____ 357

Enige kanttekeningen bij de discussie n.a.v. de con-
structie en invoering van de middenschool........ 389

Doise, W., Rijsman,J., Meel,J. van, Bressers,!., Pinxten,
L.

Sociale markering en cognitieve ontwikkeling..... 241

Doorn, H. van
zie: Leij, A. van der

AUTEURSREGISTER

EVkonin, D. B.

Sovjetvisie^ op de psychologie van het spel ....... 276

Franssen, H. A. M.

zie: Coonen, H. W. A. M.

Gerris, J. R. M., Schoeber, J.

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leer-
krachten ...................................... 13

Glaser, R.

Instructional Psychology; Past, Present and Future . 111

Greevenbroek, A. van

Stafdifferentiatie. Een alternatieve vorm van stafop-

bouw in de school ............................. 411

Taakdifferentiatie en onderwijsassistent. Fase 1 in het
project Stafopbouw ............................ 501

Heidens, H. C.
zie: Koomen, W.

Kapinga, T.
zie: Reitsma, P.

Kemenade, J. A. van
In Memoriam Prof. Dr. C. E. Vervoort........... 109

Komen, N.
zie: Reitsma, P.

Koomen, W., Heidens, H. C.
Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters. Effecten op
populariteit, sociaal gedrag en sociale vaardigheden 70

Lagerweij, N. A. J.

Een andere zienswijze op het innovatieproces mid-
denschool ..................................... 373

Lamboo, J.
zie: Bois-Reymond, M. du

Leeuw, L. de

Leeralgoritmen, heuristieken en instructie-algo-
ritmen ........................................ 123

Leij, A. van der. Doorn, H. van

Interne differentiatie bij zwakke lezers op basis van
taakspecifieke gegevens (I)...................... 433


-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE 58STE JAARGANG 1981

Interne differentiatie bij zwakke lezers op basis van
taakspecifieke gegevens (II)..................... 472

Leune, J. M. G.

Het innovatieproces middenschool. Enige opmerkin-
gen over de betekenis van de middenschoolexperi-
menten voor de besluitvorming over de invoering van
een middenschool in Nederland ................. 379

Vries, A. de
zie: Creemers, H. P. M.

Wardekker, W. L.
Onderwijskunde en Onderwijsinnovatie (I) ,
Onderwijskunde en Onderwijsinnovatie (II),

459
487


kronieken:

Meel, J. van
zie: Doise, W.

Neuwahl, N. M. E.

Integratie Individueel Beroepsonderwijs - Lager Be-
roepsonderwijs ................................ 285

Noordman, J. M. A.

De pedagogische tijdschriften als bron voor de histo-
rische pedagogiek.............................. 335

Oers, H. J. M. van
Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het we-
tenschappelijk denken.......................... 420

Pennings, A. H.

zie: Aalders, A. P. R.

Pinxten, L.
zie: Doise, W.

Appelhof, P. N.

Onderwijsveranderingsstrategieën voor de tachtiger
jaren. Verslag van de IMTEC-conferentie, gehouden
van 29 maart tot 5 april 1981 te Kijkduin ........ 445

Bergeijk, J. van
Een baken voor de jaren tachtig. Notities bij het ver-
schijnen van de vijfde druk van Beknopte Didaxolo-
gie........................................... 480

131

Bol, E.

Een beschouwing naar aanleiding van het 23ste inter-
nationale congres van psychologie te Leipzig, 1980

Cremers, W. J. G., Cremers-Nakielska, N.
Pools-Nederlandse studiedagen over de bijdrage van
onderwijssystemen aan sociale gelijkheid, georgani-
seerd door de Nederlandse Nationale Unesco Com-


missie

197

Reitsma, P., Komen, N., Kapinga, T.

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking
van leesresultaten na één jaar...................

Rijsman, J.
zie: Doise, W.

Schoeber, J.

zie: Gerris, J. R. M.

Schüssler, E. J.
Terug naar Af?____

Sixma, J.,

In Memoriam Prof. Dr. L. van Gelder.

Smits, M.
zie: Bois-Reymond, M. du

Sleutel, J. W.

'Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek (I)...
'Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek (II) ..

Stokking, K. M.
GEON: Summatieve evaluatie (I).
GEON: Summatieve evaluatie (II)

174

Franssen, H. A. M.
Het congres van de American Educational Research
Association (AERA) te Los Angeles (met bijdragen
van H. Franssen, Chr. Hamaker, B. van Hout-Wol-
ters, J. van Hout, A. Reints, E. Roede, H. Tillema, S.
Veenman.....................................

Freudenthal, H.

Verslaggeving van empirisch onderzoek ten onzent

141

386

Hooymayers, H. J., Lijnse, P. L.

Vakdidactiek als onmisbare interdiscipline........ 134

307 Idenburg, Ph. J.

Ter introductie van 'Onderwijs: Bestel en beleid" .. 342

Langeveld, M. J.

De Kohnstamm-Kuijer-rel. Enige opmerkingen over
enkele aspecten............................... 253

94

31
79

144

155
226

Nelissen, J. C. M., Klukhuhn, W. S., Vuurmans, A. C.
Een studiereis naar Moskou en Oost-Berlijn......

Out, T. J.

SLO-manifestatie 1980 .........................

514


Terwei, J.

Vormgeving van middenschoolonderwijs.

Reus, J. de, Zeelenberg, W. M.

. Het instituut voor onderwijs-onderzoek in Moskou


391 48

-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE 58STE JAARGANG 1981

Tillema, H., Veenman S.
Verslag van de 'Educational Research Workshop on
the evaluation of the effectiveness of in-service educa-
tion for teachers' Strasbourg 20-23 oktober 1980 .. 249

Velema, E.

Het IVde Wereldcongres van de verenigingen voor
Vergelijkende Onderwijskunde.................. 200

boekbesprekingen:

Aarts, J. F. M. C, Deen, N., Giesbers, J. H. G. I.

Onderwijs in Nederland (N. F. Noordam) ........ 206

Abram, A., Berkemeier, B., Kluge, K. J.

Berichte zur Erziehungstherapie und Eingliede-
rungshilfe. Suicid im Jugendaher I en II
(M. J. Lange-
veldj
......................................... 453

Acker, J. van

Meisjes zonder kansen (J. J. Veerman) ........... 407

Ban, A. W. van den

Inleiding tot de voorlichtingskunde (J. Kalus) ..... 206

Berg, T. van den (Red.)

Zorg voor een gezonde jeugd. Preventieve geestelijke
gezondheidszorg voor jeugdigen
(M. J. Langeveld) . 152

Boes, A. W.

Jena-plan - historie en actualiteit (D. Schermer) ... 207
Böhme, D.

Programmierte Schulunlust (M. J. Langeveld) ..... 304

Bonarius, H.

Persoonlijke psychologie (J. van der Linden)...... 295

Bonekamp, A. L. M.

Ouders van ernstig zieke en stervende kinderen. Op-
voedings- en begeleidingsproblemen
(M. J. Lange-
veld}
......................................... 152

Boonstra, H. H.
De rekenfout nader beschouwd (^L. Sfref/Zawt/j ____ 151

Camstra, B.

Leren en onderwijzen met de computer (D. de Jong) 255

«

Centrale Werkgroep Moedertaalonderwijs van het C.I. O.
Raamplan voor taalonderwijs van morgen (P. H. M.
van den Ven)
.................................. 300

Gladder, J. M.

Inleiding in de gedragstherapie bij ouder en kind
(M. J. Langeveld).............................. 104

Comte, A.

Het positieve denken (J. Pieters)................. 146

Corte, E. De, Geerligs, C. T., Lagerweij, N. A. J., Peters,
J. J., Vandenberghe, R.

Beknopte didaxologie (J. van Bergeijk)........... 480

Degraeve, M., Grijpsdonck, A., Houten, C. A. van,
Kwofit, R. C., Latinne, J., Verhagen, L., Woestenburg,
L.

Het educatieve boek (R. Bauer- van Wechem) ____ 353

Erkamp, A.

Ervaringsleren. Praktijkinformatie voor vorming en
onderwijs
(H. van Oers) ........................ 454

Garforth, F W.
Educative democracy. John Stuart Mill on Education
in Society
(H. van Oers)........................ 256

Gaylin, W.

Gevoelens als wegwijzers (J. D. Imelman) ........ 296

Gerards, F. M., Gordebeke, T., Brouwers, J.
Effectief onderwijzen. Praktijkboek voor het omgaan
met leerlingen
(L. Verschaffet) .................. 484

Giorgi, A.

Fenomenologie en de grondslagen van de psychologie

(A. J. Beekman) ............................... 102

Commentaar op de bespreking van A. J. Beekman
(C. F van Parreren)............................ 349

Gröschel, H. (Hrsg.)

Die Bedeutung der Lehrerpersönlichkeit für Erzie-
hung und Unterricht
(M. J. Langeveld)........... 455

Hanke, B., Huber, G. L., Mandl, H.
Agressief en onoplettend (F. Laevers)............ 452

Hastenteufel, P.

Fallstudien aus dem Erziehungsalltag (M. J. Lange-
veld)
......................................... 147

Hersch, R. H., Paolitto, D. Pr., Reiner, J.

Promoting moral growth. From Piaget to Kohlberg
(M. J. Langeveld).............................. 454

Herzka, H. St.

Kinderpsychopathologie. Ein Lehrgang (M. J. Lan-
geveld)
....................................... 455

Hörner, W., Waterkamp, D. (Hrsg.)

Curriculumentwicklung im internationalen Vergleich
(N. A. J. Lagerweij)............................ 451

Innenhofer, P.

Opvoeden kun je leren (M. J. Langeveld)......... 150

Janssens, J. M. A. M.

Autisme: oorzaken, symptomen en behandeling (LA.
van Berckelaer-Onnes) ......................... 294


-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE 58STE JAARGANG 1981

Kagan, J.

The growth of the child. Reflections on human devel-
opment
(M. J. Langeveld) ...................... 453

Karpova, S. N.
The realization of the verbal composition of speech by
preschool children
(G. J. M. Quadvlieg) .......... 148

Kemenade, J. A. van (Red.)
Onderwijs: Bestel en beleid (F. J. Vos)........... 346

Kipp, M.

Arbeitspädagogik in Deutschland: Johannes Riedel
(N. F. Noordam) .............................. 209

Klerk, L. F. W. de

Het leren van psychomotorische vaardigheden (H. J.
Pijning)....................................... 51

Kogan, M.

Educational policy-making (A study of interest group
and parliament)
(M. Santema)................... 53

Kogan, M.

The politics of educational change (M. Santema) ... 53

Kok, J. F. W.
Wat is er toch met mijn kind? Over opvoeden en
opvoedingsmoeilijkheden
(M. J. Langeveld)....... 104

Koops, W., Werff, J. J. van der (Eds)
Overzicht van de ontwikkelingspsychologie (L. Op-

penheimer).................................... 201

Reactie op een onbruikbare recensie (W. Koops en

J. J. van der Werff)............................. 204

Kooyman, A., Fiët, S.
Ze kunnen me niet horen, want er zit glas tussen. Kind
en televisie
(T. H. A. van der Voort)............. 257

Kron, F. W. (Hrsg.)
Persönlichkeitsbildung und soziales Lemen (W. A. J.
Meijer)
....................................... 303

Litt, Th.

Das Allgemeine im Aufbau der geisteswissenschaftli-
chen Erkenntnis
(M. J. Langeveld)............... 105

Maas, A. C.

Schoolwerkplan. Een praktische handleiding (R. J.
Gorter)
....................................... 351

März, F.

Problemgeschichte der Pädagogik. I: Die Lern- und
Erziehungsbedürftigkeit des Menschen, II: Die Lern-
fähigkeit und Erziehbarkeit des Menschen
(M. J.
Langeveld)
.................................... 297

Meertens, R. W.
Groepspolarisatie (W. Meeus) ................... 298

Newson, J. en E.
Toys and Playthings. A fascinating guide to the nurs-
ery cupboard
(M. J. Langeveld) ................. 455

Ohlsen, M. M.
Guidance services in the modern school (F. van den
Broek)
....................................... 260

Peeters, Th.

Over autisme gesproken (L A. van Berckelaer-Onnes) 352

Reynders, P. A. M., Bos, A. G., Henstra, G., Hopman,
]V. M.

De praktijk van de schoolleiding (J. C. M. Ploum) . 105

Rost, D. H. (Hrsg.)

Entwicklungspsychologie für die Grundschule (F. H.
R. Leenders)
.................................. 149

Rost, D. H. (Hrsg.)

Unterrichtspsychologie für die Grundschule (F. H. R.
Leenders)
..................................... 260

Schoneveld, J.

The Bible in IsraeH education (N. F. Noordam) ... 259
Slot, N.

Tobben, tobben, tobben. Zeven opstellen over een
aantal pertinente problemen in het doen van soci-
aal-wetenschappelijk onderzoek
(L. W. C. Tavec-
chio)
......................................... 100

Tol, D. van

De dood als keuze (N. F. Noordam) ............. 55

Ulrich, Kl. (Hrsg.)
Wenn Schüler stören. Analyse und Therapie abwei-
chenden Schülerverhaltens
(M. J. Langeveld)...... 455

Wesdorp, H. (Red.)
Studietoetsen en hun effecten op het onderwijs (W.
Hulsman)..................................... 301

Wit, J. de. Bolle, H., Meel, J. M. van (Red.)
Psychologen over het kind, 6. Informatie over de ont-
wikkeling van en hulpverlening aan kinderen en jeugd
(L. Verschaffel)............................... 406

Woods, P. (Ed.)
Teacher strategies: Explorations in the sociology of
the school
(M. I. Reijnders) ..................... 262

Zundert,.]. van

Bladeren vegen in de lente (J. J. Veerman) ....... 302


-ocr page 7-

Een onderzoek naar de sociale herkomst van de onderwijzer
in de gemeente Leiden 1850-19001

M. DU BOIS-REYMOND, J. LAMBOO, M. SMITS"
Sociologisch Instituut Rijksuniversiteit Leiden

pedagogische studiën 1981 (58) 1-12 ^

1  Ditartikelwerdalspapergepresenteerdopdeintema- iswaar niet rechtstreeks verlopende, intergenerati^
tionale Standing Conference for the History of Educa- nele opeenvolgmg van de vaders van de archiefon-
tion, Leuven, september 1979. derwijzers tot en met de kleinkinderen van de oud-

onderwijzers met wie wij gesproken hebben. Daar
Het archiefwerk en een eerste interpretatie van de ge- materiaal nog niet volledig uitgewerkt is concen-
verrichtten J. Lamboo en M. Smits, doctoraal- jj.gj.gjj - ^^^^ jjj jjg^ hierna volgende op de eerste
studenten van de sectie Onderwij^ssoaologie in Leiden J ^ ^ ^^ ^^^^^ herkomst van de

—Alvorens we —

thans gedeelteüjk te integreren. Wij danken Dr. P. R. onze probleemstelling met emge algemene overwe-
D. Stokvis voor zijn deskundige suggesties. gingen verduidelijken.

-ocr page 8-

M. du Bois-Reymond, J. Lamboo, M. Smits

2. De algemene context van de probleemstelling

Laten we voorop stellen, dat wij onderzoek naar het
onderwijs verrichten als onderwijssociologen, die al-
tijd ook een onderwijspolitieke en wetenschappelijke
interesse hebben voor de actuele onderwijsproble-
men. De historische verdieping, die we in ons onder-
zoek steeds aanbrengen, dient vooral om de huidige
situatie in het onderwijs beter te kunnen analyseren.
Onze bijdrage aan het onderzoek van de Neder-
landse onderwijzer is zeker beperkt - het gaat hier
vooralsnog alleen om voorlopige interpretaties van
de beroepsstructuur van de vaders van onderwijzers.
Juist deze sociale herkomst van onderwijzers is vol-
gens ons echter een belangrijke factor om het lager
onderwijs als geheel te kunnen begrijpen.

Gaat men er van uit, dat het werk van de onderwij-
zers niet alleen bijdraagt tot de reproduktie van de
maatschappelijke klassenverhoudingen waarbij kin-
deren volgens de gangbare normen gekwalificeerd en
gesocialiseerd worden, maar dat de onderwijzer ook
meewerkt, of in ieder geyal mee kan werken, aan het
tot stand komen van vrijere levens- en arbeidsver-
houdingen, dan wordt duidelijk waarom zowel de
overheid als particuliere maatschappelijke groepe-
ringen aan het beroep van onderwijzer altijd bijzon-
dere aandacht geschonken hebben. Beiden onder-
kenden, dat de onderwijzer aan de volksschool zich
door zijn maatschappelijke positie op het breukvlak
tussen bourgeoisie en proletariaat bevindt. Hij zelf is
veelal uit het kleinburgerlijke milieu van handwer-
kers en boeren opgestegen tot in de buurt van de
burgerlijke klasse, maar door zijn werk in de school
bevindt hij zich ook in voortdurend contact met kin-
deren uit de lagere maatschappelijke klassen. Het
was daarom voor de overheid, maar ook voor socia-
listische groeperingeri steeds een belangrijke vraag in
hoeverre de onderwijzers en daarmee het lager on-
derwijs zich loyaal ten opzichte van de overheid zou-
den opstellen. Dat zich in de geschiedenis nooit een
duurzame coalitie tussen de onderwijzers en vooruit-
strevende, met name socialistische, krachten ontwik-
keld heeft, heeft zeker ook iets te maken met het feit,
dat het onderwijsberoep lange tijd één van de weinige
beroepen was waariangs mensen uit de laagste klas-
sen konden opklimmen, zij het dat het hier om de
stijging van slechts weinigen ging.

Aan de onderwijzersopleiding kwam de belang-
rijke functie toe de bereidheid tot aanpassing te ver-
innerlijken en het kwalificatieniveau niet hoger te
laten stijgen dan voor de latere beroepsuitoefening
strikt noodzakelijk was (vgl. F. Wenzel, 1974).
Strenge gedragsnormen en mechanische leervormen
kenmerkten de onderwijzersopleiding in de 19e
eeuw en er waren daarop maar weinig positieve uit-
zonderingen. Het beroep van onderwijzer werd pas
na diverse generaties een zelfstandig hoofdarbeiders-
beroep binnen de kleinburgerij. Uit de lange ge-
schiedenis van nevenbetrekking kan men dit aflezen.
Pas door de uitbreiding en consolidering van het
lagere schoolwezen in de loop van de 19e en het begin
van de 20ste eeuw ontstaat voor de onderwijzer de
mogelijkheid zich uitsluitend door zijn schoolwerk,
zonder nevenfuncties (die vroeger vaak zijn voor-
naamste bron van inkomsten vormden) te kunnen
reproduceren.

De economische positie van de kleinburgerij tus-
sen de klassen van de bourgeoisie en het zich ontwik-
kelende proletariaat in, ligt ten grondslag aan de
algemene vrees om sociaal af te glijden. Voor de
beroepsstand van de uit deze kleinburgerij opge-
klommen onderwijzers neemt deze algemene vrees
een bijzondere vorm aan, namelijk de permanente
strijd die zij moest voeren om economische zekerheid
te loijgen. De onderwijzer bevond zich daarbij in zo
grote ideologische en feitelijke afhankelijkheid van
overheid en schoolbestuur, dat hij niet in solidariteit
met beroepsgenoten en de ouders van leerlingen kon
opkomen voor zijn eisen tot betere betaling en betere
arbeidsvoorwaarden (vgl. M. du Bois-Reymond,
1977 en A. Combe, 1979)'. De standsbepaalde doel-
stellingen van de onderwijsorganisaties 'unterstütz-
ten vielmehr unausgesprochen die Trennung zwi-
schen der sozialen Position von Schülern und Leh-
rern' (F. Meyer, 1976, pag. 119).

Het zou nu interessant zijn empirisch-concreet het
wankele ideologische bewustzijn van de kleinburgerij
in de klassenstrijd te onderzoeken. Het gaat er dan
vervolgens om de uitwerkingen van dit bewustzijn op
de school, waarin de onderwijzer op grond van zijn
functie èn herkomst immers ook als 'ideologiedrager'
naar voren treedt, als uitgangspunt voor het onder-
zoek naar de onderwijzer te nemen (W. Breyvogel,
1976)^. (Daarbij speelt in Nederiand de bijzondere
verhouding tussen kerk en staat voor de ontwikkeling
van het lager onderwijs een heel andere rol dan in
andere landen.) Wij beschouwen dit onderzoek naar
de sociale herkomst als een noodzakelijke stap hier-
toe. Ook nu nog is het immers zo, dat de onderwijzers
geen eenduidige en vergaande eisen aan de overheid
stellen, ook al bestaat er bij delen van deze intëlligen-
tia - maar dat was altijd al zo - de overtuiging, dat de
door de overheid (en in Nederiand ook door particu-
liere organisaties) aan het onderwijs en de opleiding
gestelde eisen een wetenschappelijk gefundeerde en
politiek verlichte arbeid in de school in de weg staan,
zo niet onmogelijk maken. Recente studies naar het
politiek-ideologisch bewustzijn van huidige onder-


-ocr page 9-

Sociale herkomst onderwijzers Leiden 1850-1900

^jzers laten zien, dat aanvankelijk misschien nog
'"kritische" oder "progressive" Ansprüche und Ein-
stellungen bereits in den ersten Jahren (häufig in
den ersten Monaten) der Berufstätigkeit weitgehend
wieder aufgegeben werden' (E. Holling en A. Bam-
mé, 1976, pag. 11). Bedacht moet worden dat het
pedagogisch en politiek bewustzijn van de heden-
daagse onderwijzer nauw verbonden is met dat van
de onderwijzers aan het einde van de 19e en het begin
van de 20ste eeuw; daartussen liggen slechts enkele
generaties.

Onderzoekingen naar de samenhang tussen klas-
seherkomst en het ideologisch bewustzijn van on-
derwijzers zijn derhalve niet alleen interessant om de
functie van de school in het verleden beter te begrij-
pen, maar ook om de veranderingsgezindheid bij de
huidige onderwijzers goed in te schatten. De illusie
van het progressief-socialistische deel van de soci-
aal-wetenschappelijke intelligentia en van de onder-
wijzers in de zestiger en zeventiger jaren over de
bereikbaarheid van democratische schoolverhoudin-
gen was onder andeye het gevolg van het feit dat zij
zich de historische achtergrond van deze schoolver-
houdingen onvoldoende bewust waren (vgl. K. J.
TiUman e.a., 1979; H. G. Rolff, 1979; M. du Bois-
Reymond, 1980).

De stand van zaken met betrekking tot de bronnen

Aangezien in het Nederlandse historisch-pedagogi-
sche en sociaal-wetenschappelijke onderzoek op het
gebied van onderwijs en onderwijzers het hier ter
discussie gestelde vraagstuk van de sociale herkomst
empirisch nog nauwelijks onderzocht is^ zijn er ook
nauwelijks kwantitatieve gegevens over de tweede
hem van de 19de eeuw aanwezig^. Wij moeten der-
halve volstaan met enkele losse opmerkingen.

G. Harmsen vermeldt omtrent de kwekelingen van
Qe rijkskweekscholen, dat zij afkomstig zijn uit on-
aerwijzersfamilies, de kleinburgerij en de kleine boe-
renstand en dat maar een gering deel uit de arbei-
aersklasse komt. Tussen 1899 en 1912 was het soci-
al milieu van herkomst van de kwekelingen van de
f^ijkskweekschool in Haarlem volgens mondelinge
""ormatie van vroegere kwekelingen van deze
Kweekschool als volgt: 'Ruim een kwart onderwij-
zers, verder kleine middenstanders zoals dorpswinke-
^^hoenmakers, een meesterknecht van een
niederij, een smid, een schilderspatroon, ambtena-
ren bij het spoor en marinewerf, drukkers, een we-
uwe met een klein pensioen die kamers verhuurde,
en deurwaarder, een paar sluiswachters, een musi-
en verder een veldwachter, een politieagent.

kleine boeren, maar ook een welgestelde boer, en
slechts enkele arbeiders, nl. één van Werkspoor en
tweemaal een timmerman' (G. Harmsen, 1975, pag.
71).

Het Nederlandse Onderwijzers Genootschap wijst
op een directe relatie tussen de sociale herkomst en
de lage onderwijzerssalarissen en karakteriseert de
kwekelingen in 1866 als vaak uit weinig ontwikkelde
milieus komend^ (Maandblad NOG, 1866, pag. 85),
meestal uit de lagere klassen van de maatschappij
(Correspondentieblad NOG, 1872, pag. 13). Ook
vaktijdschriften en andere bladen uit die tijd, de zich
tot de onderwijzer richten, wijzen telkens weer op de
(voor het lagere onderwijs zo verderfelijke) samen-
hang tussen het lage sociale milieu van herkomst, de
gebrekkige opleiding en de ellendige economische
situatie van de onderwijzer (H. C. de Wolf e.a.,
1978).

De vraag hoeveel van de Nederiandse onderwij-
zers een proletarische afkomst hadden is moeilijk te
beantwoorden. J. Giele (J. Giele, 1975, pag. 197)
maakt de algemene opmerking, dat het beroep van
onderwijzer vrijwel het enige was, dat kinderen uit de
arbeidersklasse in staat stelde op de maatschappe-
lijke ladder te stijgen.^. G. Harmsen waarschuwt ech-
ter - ons inziens terecht - tegen een overschatting
van het aantal kwekelingen afkomstig uit de arbei-
dersklasse. Wel ziet hij aanwijzingen voor de 'spring-
planktheorie', volgens welke het beroep van onder-
wijzer de springplank is tot hogere beroepen.'' Uit de
Rijkskweekschool te Haarlem is bv. een groot aantal
leraren, professoren, zakenmensen en ambtenaren
voor Indonesië voortgekomen. Harmsen gaat echter
niet in op de vraag of kwekelingen van de Rijks-
kweekschool te Haarlem wellicht niet tot de elite
behoorden en of de sprong naar hogere maatschappe-
lijke posities voor de meerderheid van de kwekeÜn-
gen van minder bekende en goede opleidingsinstel-
lingen niet volledig uitgesloten was.

G. Devulder en A. Wuestenberg onderzochten in
hun artikelen literaire bronnen waarin de onderwij-
zer als romanfiguur optreedt (G. Devulder,
1974/1975; A. Wuestenberg, 1968/1969)». Uit dit
materiaal komt naar voren dat de sociale herkomst
van de geschilderde onderwijzersfiguren in het am-
bacht geworteld was. In de romans wordt bovendien
- dat zal niemand verbazen - de zelfrecrutering van
het onderwijzersberoep beschreven. Ook deze vraag
is naar ons weten in Nederland nog niet stelselmatig
onderzocht. Wat eerder al gezegd werd over de rela-
tie tussen herkomst - salariëring en opleiding, vindt
zijn beslag ook in de Nederlandse (evenals in de
Duitse) onderwijzersromans.

Kort geleden is er een artikel in het 'Jaarboek 1979


-ocr page 10-

M. du Bois-Reymond, J. Lamboo, M. Smits

voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbe-
weging in Nederland' verschenen (J. Megens en P.
Rol, 1979) waarin de sociale herkomst van Gro-
ningse kwekelingen in de periode van 1900-1915
onderzocht wordt (jongens van de Rijkskweekschool
in Groningen, meisjes van de Gemeentelijke kweek-
school voor onderwijzeressen te Groningen). Op
grond van de beroepen van de ouders en uitgaande
van het stratificatiemodel van Van Tulder (beroeps-
prestige schaal met zes lagen) komen zij tot het resul-
taat, dat de toekomstige onderwijzers met name uit
de lagen II en IIP gerecruteerd worden en dat meer
meisjes dan jongens (32.6% tegenover 24.9%) uit
laag II afkomstig zijn (waaronder onderwijzende be-
roepen). 'Voor de sociale lagen IV en V, van kleine
middenstand tot en met geoefende arbeiders daaren-
tegen, ligt de verhouding net andersom. Uit de aller-
laagste maatschappelijke milieus komen vrijwel geen
kinderen op de kweekschool terecht' (p. 116). Zij
constateren, dat hun bevindingen overeenkomen met
die van Harmsen.

Ter vergelijking zullen we nu nog enkele kwantita-
tieve gegevens uit Duitse bronnen t.a.v. de herkomst
van onderwijzers vermelden. Uit de eerder geci-
teerde studie van F. Meyer over het Pruisische on-
derwijsbeleid in de periode 1848-1900 komt de sa-
menhang tussen de onderwijzer en zijn kleinburger-
lijke milieu van herkomst ook cijfermatig naar voren.
Meyer gebruikt bronnen over neventetrekkingen
van leerkrachten alsmede inschrijflijsten van 'Semi-
naristen'. Statistisch materiaal uit 1875 laat zien dat
21% van de seminaristen uit onderwijzersgezinnen
kwam, 65% uit 'Familien der Unterbeamten, kleine
Gewerbetreibenden und Grundbesitzern, die zu-
gleich auf Tagelohn angewiesen smd und ähnliche
Lohnarbeiter' en 14% uit 'besser situierten Fami-
lien'. Tweederde van de toekomstige onderwijzers is
bijgevolg afkomstig uit 'unterbäurischen und klein-
bürgerlichen Schichten an der Grenze zum Proleta-
riat, während anderseits auffällt dass der Terminus
'Fabrikarbeiter' oder ähnlich lautende Bezeichungen
nicht aufgeführt wurden' (p. 117). Ook de bellettrie
uit die tijd deelt de onderwijzer, volgens Meyer, in bij
de 'unteren Grenz der mittlere Schicht'.

Samenvattend: Duitse en Nederlandse bronnen,
cijfermateriaal en romans geven aan dat het over-
grote deel van de onderwijzers uit de kleinburgerij
komt. Men zou kunnen zeggen, dat de onderwijzer
binnen de kleinburgerij van de ambachtelijke en boe-
renstanden opklimt naar de fractie van de hoofdar-
beiders, respectievelijk overstapt van kleinburger-
lijke hoofdarbeidersberoepen zoals kleine ambtena-
ren en bedienden naar dat van onderwijzer. Duitse
bronnen tonen aan hoe vervolgens het beroep on-
derwijzer tot 'springplank' wordt voor hogere intel-
lectuele doceer- en ambtenarenberoepen, alsmede
koopmansberoepen en hoe het proces van zelfrecru-
tering verloopt. Het wordt echter niet duidelijk welke
beroepen in de kleinburgerij het reservoir vormen
van waaruit onderwijzersfamilies ontstaan of van
waaruit de sprong via onderwijzerschap naar hogere
beroepen gemaakt wordt. Men zal deze beroepen
waarschijnlijk moeten zoeken in de 'hoofdarbeiders-
beroepen' binnen de burgerij. Het lijkt voor beide
landen op te gaan dat slechts weinigen uit de arbei-
dersklasse via het beroep van onderwijzer naar ho-
gere maatschappelijke posities opgeklommen zijn
Hierin komt in de loop van de twintigste eeuw veran-
dering door de uitbreiding van het onderwijssysteem
en de grotere toegankelijkheid daarvan, vooral na de
Tweede Wereldoorlog.

4. Lokaal onderzoek naar het milieu van herkomst
van de Nederlandse onderwijzer in de periode 1850-
1900

Het feit, dat wij voor ons sample van vaders van de
onderwijzers gebruik hebben gemaakt van materiaal
uit het gemeentearchief van Leiden, betekent niet dat
ook de gegevens beperkt zijn tot Leiden en omge-
ving. Het geeft alleen aan, dat de leerkrachten een
deel \an hun leven in Leiden hebben doorgebracht.
Dit houdt vanzelfsprekend niet in, dat ons sample
representatief is voor geheel Nederland.

Het operationele criterium: beroep van de vader

Om meer inzicht te krijgen in de sociale herkomst van
de onderwijzers in de 19e eeuw wordt meestal geke-
ken naar het beroep van de vader. Ook wanneer men
het er tamelijk snel over eens wordt, dat dit inderdaad
het hoofdcriterium is voor de sociale herkomst, blijft
het toch problematisch het als enig criterium te ge-
bruiken. Belangrijk kunnen aanvullende bronnen
zijn als regionale gegevens (voor het onderscheid
tussen stad en platteland), inkomen, schoolopleiding
van de ouders en dergelijke. Zulke informatie is niet
direct voorhanden en zou per individu nagetrokken
moeten worden. Ook wij hebben ons tot h^t beroep
van de vader als operationeel criterium moeten be-
perken. Verderop, wanneer wij de problemen aange-
ven die ontstonden bij het onderbrengen van de be-
roepen in maatschappelijke klassen, komen wij nog
terug op verdere onzekerheden waarmee men gecon-
fronteerd wordt wanneer men niet over aanvullende
gegevens beschikt.


-ocr page 11-

Sociale herkomst onderwijzers Leiden 1850-1900

custos
fabrikeur

heel- en vroedmeester

hoofdonderwijzer

kleermaker

koopman

koperslager

metselaar

molenaarsknecht

onderwijzer

particulier

politieagent

wijnkopersknecht
asman

Tabel 1 De beroepen van de vaders

man

vrouw

hoofdonderwijzer

onderwijzer

hoofdonderwijzeres

onderwijzeres

instrumentmaker

bankbediende

bode Rijnland

boekbinder

boekhouder

broodbakker

cipier

custos

dekenwerker

depothouder

deurwaarder

dienaar justitie

docent

fabrikant

fabrikeur

fabrieksbediende

fabriekswerker

goudsmid

grijnwasser

hoedenmaker

hoofdonderwijzer

huisverver

jachtenmaker

kabinetwerker

kantoorbediende

kleermaker

klompenmaker

kuiper

landbouwer

lijfbediende

marktmeester

melkboer

metselaar

meubelmaker

mr. goudsmid

onderwijzer

opperman

rechercheur

rijksambtenaar

schipper

schoenmaker

sigarenmaker

sjouwer

slager

smid

tapper

timmerman

tuinman

tuin- en mandbloemist

warmoezier

wever

winkelier

zaakwaarnemer

zadelmaker

1 apotheker
archivaris
bierdrager
blikslager
boekhouder
broodbakker
chef Singer Mij
cipier
custos
docent
fabrikeur
hoofdonderwijzer
hoofd van school
huisverver
kabinetwerker
kantoorbediende
kleermaker
loodgieter
mr. goudsmid
ondenvijzer
opzichter
organist
predikant
sigarenfabrikant
sjouwer
stadsbode
tekenmeester
veehandelaar
winkelier
zadelmaker


-ocr page 12-

M. du Bois-Reymond, J. Lamboo, M. Smits

De beroepen

Met behulp van de gemeenteverslagen van Leiden
was het mogelijk om de namen van 840 leerkrachten
te achterhalen". Wij hebben van 137 onderwijzers
de beroepen van de vaders kunnen achterhalen. Dat
is 16% van het oorspronkelijke sample van 840 per-
sonen. 100 kinderen van deze vaders zijn onderwij-
zer, 37 zijn onderwijzeres geworden. Het overzicht
van de beroepen van de vaders van de onderwijzers,
uitgesplitst naar de variabelen geslacht en functie, is
opgenomen in Tabel 1.

De verdeling van de beroepen over sectoren

Bij de verdeling van de beroepen van de vaders over
sectoren gaan we van de sectorenindeling van het
CBS uit (vgl. CBS, 1960). We vergelijken dan de
percentages van ons sample met de nationale percen-
tages van beroepen in elke sector. Om een dergelijke
vergelijking te maken moesten we enkele sectoren
samenvoegen. Wij hebben vijf sectoren en een rest-
categorie onderscheiden. In Tabel 2 is het beeld voor
ons sample opgenomen.

Tabel 2 De beroepen van de vaders verdeeld over sectoren

absoluut

procentueel

landbouw

8

5.9

nijverheid

68

49.6

handel en verkeer

28

20.5

diensten

31

22.6

huiselijke diensten

1

0.7

rest

1

0.7

totaal

137

100.0

Om een zekere trend te onderscheiden, die fn de
beroepsstructuur in de tweede helft van de 19e eeuw
plaats gevonden heeft ten gevolge van grote econo-
mische veranderingen - ook het onderwijs is in deze
periode van karakter veranderd - hebben wij ons
cijfermateriaal over twee perioden verdeeld: in de
eerste periode vallen de beroepen van de vaders van
onderwijzers die vóór 1880 in het onderwijs werk-
zaam waren, in de tweede periode van hen die nä
1879 werkzaam waren. Als vergelijkingsmateriaal
nemen we de volkstellingsjaren 1859 en 1889 van het
CBS. Tabel 3 laat zien hoe de verhouding met de
landelijke cijfers ligt.

Doordat ons sample zo klein is moeten de resulta-
ten van de sectorenanalyse met de nodige scepsis
gelezen worden. Toch willen we enkele conclusies
trekken.

Wij gingen ervan uit, dat het merendeel van de
onderwijzers uit de kleinburgerij kwam. Deze beroe-
pen zijn vooral te vinden in de sectoren nijverheid,
handel en verkeer en in de dienstensector. Bij verge-
lijking van onze cijfers springt in het oog:

- dat de vaders van onderwijzers in vergelijking tot
de totale mannelijke beroepsbevolking in de land-
bouwsector sterk ondervertegenwoordigd zijn;

- dat in de nijverheidssector een duidelijk hoger
percentage vaders werkt dan in de totale bevolking
het geval is en dat deze tendens zich in de tegen-
overgestelde richting ontwikkelt als national te
zien is: nationaal neemt de nijverheids- en indus-
triesector toe, terwijl hij in ons sample afneemt;

- dat in de handelssector vooral in de tweede pe-
riode procentueel meer onderwijzers werkzaam
zijn als in vergelijking met de totale bevolking te
verwachten is;

- dat in de dienstensector duidelijk meer vaders van
onderwijzers werken dan procentueel in de totale
bevolking.

De sector huishoudelijke diensten en de restsector
kunnen wij hier verwaarlozen.
In het laatste kwart van de 19e eeuw hebben zich.

Tabel 3 Vergelijking van de landelijke verdeling over seaoren en de verdeling in ons sample

landelijke
percentages

percentages
uit ons sample

absolute aantallen
uit ons sample

sectoren

1859

1889

voor

na

voor

na

1880

1879

1880

1879

landbouw

41.3

36.1

6.7

4.2

6

2

nijverheid

30.0

34.0

51.1

46.8

46

22

handel

14.4

17.9

16.7

27.7

15

13

diensten

8.1

9.4

' 23.3

21.3

^ 21

10

huiselijke diensten

3.3

0.7

1.1

0

1

0

rest

2.9

1.9

1.1

0

1

0

totaal

100

100

100

100

90

47


-ocr page 13-

Sociale herkomst onderwijzers Leiden 1850-1900

gelijktijdig met de opkomende industrialisatiein
het lager onderwijs belangrijke veranderingen vol-
trokken, die we hier alleen met enkele steekwoorden
aan willen geven: de uitbreiding van de
onderwijzersopleiding (vgl. M. du Bois-Reymond,
1979); de bestrijding van de kinderarbeid en het
onregelmatig schoolbezoek (vgl. Th. Veld, 1979); de
verlaging van de klassegrootte; het begin van de sub-
sidiëring door de overheid van het particuliere on-
derwijs - kortom een kwantitatieve en kwalitatieve
consolidering van het lager onderwijs (vgl. L. Das-
berg en J. W. G. Jansing, '78). Vóór het op gang
komen van de industrialisatie weerspiegelde het on-
derwijs de naar standen georganiseerde maatschap-
pij, waarin de neringdoende kleinburgerij nog niet
door declassering bedreigd werd en zij een deel van
haar kinderen naar de onderwijzersopleiding stuur-
de. Deze fracties van de kleinburgerij zagen echter
hun toekomstperspectieven veranderen doordat de
traditionele arbeidsverhoudingen doorbroken wer-
den (vgl. Th. van Tijn, 1974) en hun gezamenlijke
^conomische en sociale positie onzeker werd. Men
kan vermoeden, dat de teruggang in de nijverheids-
sector in ons sample van 51.1% tot 46.8% met deze
algemene economische ontwikkeling van voor-
j^dustrièle standenverhoudingen in industrieel-
kapitalistische verhoudingen samenhangt, ook al is
d|t proces in Nederland niet zo dramatisch verlopen
als in andere Europese industrielanden. Een toene-
■yiende algemene economische onzekerheid vermin-
dert de stijgingskansen van de kinderen in dit deel
Van de kleinburgerij. Dat landelijk een procentuele
Stijging van de nijverheidssector te constateren valt
l-Van 30 tot 34 procent) is niet in tegenspraak met
onze aanname over de hachelijke situatie van de
"P^gdoende kleinburgerij. We gaan er namelijk van
uit, dat deze stijging vooral de industriële sector be-
jot niet de neringdoenden'^. In deze sector waren
^erder economisch zwakke beroepen vertegenwoor-
'gd, zoals ongeschoolde arbeider en gedeclasseerde
^andybeider, of juist economisch sterke beroepen
h°hh '^'^'^^directeur. De kinderen van déze vaders
e Den de kans op een hogere beroepsopleiding dan
le tot onderwijzer. Om deze aanname hard te kun-
n maken zou men echter over beter cijfermateriaal
"loeten beschikken,
wiet de industriële ontwikkeling komt ook de
euwe middenklasse op'^, technisch-administratief
niiv "h^^'' ^^^ ^^^^ kleinburgerij in de

vj^ P^heids- en handelssector voegt. In Nederland
lisaf ^^^ ontwikkeling door de vertraagde industria-
plaats in de handelssector dan in de
bej ^^'dssector, waarbinnen het industriële groot-
"Jt pas tegen het einde van de 19e eeuw gaat

toenemen. Wij verklaren de stijging in de handelssec-
tor voor ons beroepensample van 16.7% tot 27.7%
dan ook door de opkomst van deze nieuwe midden-
klasse. Zij draagt de financiële en ideologische voor-
waarden in zich om een deel van haar kinderen on-
derwijzer te laten worden. Landelijk neemt de han-
delssector weliswaar ook toe, maar duidelijk minder
dan in ons sample; blijkbaar is voor de nieuwe mid-
denklasse het onderwijzersberoep bijzonder aan-
trekkelijk. Ook uit de dienstensector komen opval-
lend veel meer onderwijzers (23.3% respectievelijk
21.3% in ons sample tegenover 8.1% respectievelijk
9.4% landelijk). In deze sector vinden we onder an-
dere veel lage en middelbare intellectuele beroe-
pen", voor wie het onderwijzersberoep een relatief
goedkope opleiding bood, dat toch een zeker maat-
schappelijk aanzien verschafte'^. Vooral in deze
groep nestelt zich de onderwijzerstraditie'''.

Om een verklaring te geven van het opvallend
kleine percentage onderwijzers uit de landbouwsec-
tor valt ons met ons cijfermateriaal zwaar. Wij ver-
moeden dat drie dingen een rol spelen. In de eerste
plaats hebben wij ons materiaal verzameld via de
ondertrouw- en trouwakten van de stad Leiden. Het
zou kunnen zijn, dat bij deze 'steedse' huwelijken de
landarbeiderszonen en -dochters ondervertegen-
woordigd zijn omdat zij vaker in de dorpen waar ze
vandaan kwamen trouwden'". Ten tweede vermoe-
den we, dat in de eerste helft van de 19e eeuw procen-
tueel meer boerenzonen onderwijzer werden dan in
de tweede helft, waarin niet alleen de eisen voor het
onderwijzersberoep belangrijk stegen, maar ook de
landbouwsector zelf aan kwantitatieve betekenis in-
boette. In hoeverre nu deze factoren de motivatie
voor het onderwijzersberoep beïnvloedden zou on-
derzocht moeten worden. We denken namelijk, ten
derde, ook dat voor deze beroepssector bijzonder
sterke regionale verschillen een rol spelen. Een re-
gionale uitsplitsing van de beroepsstructuur van de
vaders van onderwijzers zal zeer uiteenlopende per-
centages per regio opleveren. Mogelijkerwijs speelt
ook het gegeven een rol dat de nieuwe middenklasse
zich in de landbouwsector minder duidelijk manifes-
teerde dan in andere sectoren.

Samenvattend stellen we vast, dat onze algemene
aanname over de herkomst van onderwijzers uit de
kleinburgerij door de sectoranalyse bevestigd wordt.
Bovendien is onze aandacht op de opkomst van de
nieuwe middenklasse als reservoir voor onderwijzers
gevestigd alsmede op de bijzondere problematiek
van de geringe 'toeleveringssector' landbouw. We
zullen nu bezien in hoeverre een indeling van de
beroepen van de vaders in maatschappelijke klassen
de sectoranalyse ondersteunt.


-ocr page 14-

M. du Bois-Reymond, J. Latnboo, M. Smits

De klassen indeling van de beroepen

Bij het onderbrengen van de beroepen van de vaders
van de onderwijzers in maatschappelijke klassen
doen zich verscheidene problemen voor. In de eerste
plaats het methodische probleem dat de beroepsaan-
duidingen vaak zeer algemeen zijn. Heeft een koop-
man een grote en een financieel sterke zaak of is het
een groentehandelaar die een familiebedrijfje be-
heert? Werkt een schoenmaker zelfstandig of in
loondienst? De aanduiding 'tuinder en boer', impli-
ceert dat een bedrijf met of zonder knechten? Ten
dele moesten wij bij het onderbrengen van de beroe-
pen willekeurig te werk gaan.

Een veel belangrijker probleem is welk klassen-
model men bij het indelen van de beroepen hanteert.
In Nederland wordt sinds enkele jaren in kringen van
sociaal-historici een discussie gevoerd over de vraag
in welke maatschappelijke klassen de Nederlandse
bevolking in de tweede helft van de 19e eeuw inge-
deeld kan worden (vgl. J. Giele en G. J. v. Oenen,
1976, en J. Lucassen en Th. v. Tijn, 1976). Daarbij
speelt namelijk het theoretische criterium van de
Idassebepaling een belangrijke rol. Gaat men uit van
het klassieke marxistische maatschappijbeeld, name-
lijk de verhouding van de subjecten tot de produk-
tiemiddelen dan bestaan er in het kapitalisme twee
maatschappelijke hoofdklassen met daar tussenin
een tussenklasse. De bourgeoisie wordt gekenmerkt
door het bezit van produktiemiddelen; het proletari-
aat is verstoken van produktiemiddelen, zijn arbeids-
kracht wordt door de bourgeoisie uitgebuit. Deze
maatschappelijke verhouding wordt door overheer-
sing respectievelijk onderwerping gekenmerkt. Tus-
sen deze hoofdklassen bevindt zich een maatschappe-
lijke laag, de kleinburgerij (vgl. G. Klaus en M. Buhr,

1972, pag. 618 e.v. en J. Lucassen en Th. v. Tijn,
1976). Het kenmerk van deze tussenklasse is, dat zij
produktiemiddelen kan bezitten maar deze dan niet
aanwendt om arbeidskracht uit te buiten. In de oor-
spronkelijke marxistische maatschappijvisie moet de
Ideinburgerij met het voortschrijdende kapitalisme
ten onder gaan. Zij gaat op in de bourgeoisie of valt
terug in het proletariaat. 'Seine Zwischenstellung
zwischen der Klasse der grösseren Kapitalisten, Kauf-
leute un Industriellen, der eigentlichen Bourgeoi-
sie, und dem Proletariat oder der Arbeiterklasse ist
für seinen Charakter bestimmend. Es strebt nach der
Stellung der Bourgeoisie, aber das geringste Missge-
schick sdileudert die Angehörigen des Weinbürger-
tums hinab in die Reihen des Proletariats' (J. Engels,

1973, pp. 9/10).

Wij Imnnen de vraag buiten beschouwing laten in
hoeverre deze marxistische prognose door het ont-
staan van nieuwe tussenlagen als de nieuwe midden-
klasse achterhaald is of niet. Wij wallen hier alleen
weten welke beroepsgroepen in de tweede helft van
de 19e eeuw tot de Ideinburgerij gerekend moeten
worden. Met de algemene bepaling: verhouding tot
de produktiemiddelen is een concrete klassenmaat-
schappij nog niet voldoende gekarakteriseerd. Hier
spelen historisch-nationale, regionale en ideologische
culturele bijzonderheden een belangrijke rol. In
welke historische overgangsperiode bevinden zich
bepaalde beroepsgroepen? Worden bijvoorbeeld be-
roepen als blikslager, schoenmaker en slager geken-
merkt door bezit van produktiemiddelen of niet?
Behoren zij derhalve tot de kleinburgerij of tot de
arbeidende klasse^"? Voor de bepaling van het milieu
van herkomst van de onderwijzer een interessante
vraag. Men kan deze vraag niet abstract beantwoor-
den maar moet aansluiten bij de historische situatie
waarin de beroepen zich bevinden. Het wezenlijke
van het marxistische klassenbegrip is immers dat de
klassenverhoudingen in beweging zijn. J. Giele en G.
van Oenen hebben juist daarom voor hun bepalingen
van de Nederlandse klassenverhoudingen in de
tweede helft van de 19e eeuw ook de concrete le-
vensomstandigheden van de arbeidende bevolking
bestudeerd. Ondanks kritische opmerkingen van J.
Lucassen en Th. v. Tijn (Lucassen/v. Tijn, 1976, pag.
81/82) houden zij, met enkele kleine wijzigingen,
eraan vast dat het klassebeeld van de tijdgenoten de
algemene klasse-indeling op grond Van het theoreti-
sche criterium: verhouding tot de produktiemidde-
len, eerder aanvult dan ter discussie stelt.
Wij hebben voor ons doel gebruik gemaakt van hun
indeling en ons aangesloten bij de interpretatie dat de
doorsnee-intellectueel tot de kleinburgerij behoort.
De intellectuelen bezitten dan wel geen produktie-
middelen in de eigenlijke zin van het woord, maar het
is ongetwijfeld zo, dat de burgerlijke staat voor de
instandhouding van zijn macht, organisatorisch en
ideologisch steunt op de intellectuelen. Een deel van
deze intellectuelen was op grond van hun levensom-
standigheden veel sterker verbonden met de klein-
burgerij dan met de arbeidersklasse of de bourgeois.
Of men nu de intellectuelen als een eigen klasse of als
een firactie van de kleinburgerij beschouwt, is volgens
ons van ondergeschikt belang.

In ons model maken wij binnen de kleinburgerij
een onderscheid tussen handarbeid en hoofdarbeid
om hiermee aan te geven, dat er zich binnen de
kleinburgerij beroepen bevinden die dichter bij de
arbeidersklasse staan en beroepen die zich dichter bij
de bourgeoisie bevinden. Tot de eerste groep reke-
nen wij Weine zelfstandigen (kleine winkeleigenaren,
zelfstandige handwerkslieden) die min of meer over-


8

-ocr page 15-

Sociale herkomst onderwijzers Leiden 1850-1900

eenkomen met 'de oude middenstand': de zelfstan-
dige ambachtslieden^'. De tweede groep, die van de
hoofdarbeiders, bestaat uit lagere ambtenaren en
employés, intellectuelen, kunstenaars en beroepen
uit de verzorgende sector. Vooral vanuit deze groep
ontstaat de nieuwe middenklasse.

Binnen de arbeidersklasse hebben wij een tweede-
ling gemaakt; aan de ene kant de werklieden en aan
de andere kant de arbeiders. Beiden zijn in loon-
dienst. De werklieden zien wij als de geschoolde, de
arbeiders als de ongeschoolde arbeids&achten. Dit is
echter een onderscheid, dat niet altijd eenvoudig is
aan te brengen (bijvoorbeeld bij een timmerman).
Het was uitermate moeilijk de grens te trekken tussen
die beroepen, die men tot de werklieden van de
arbeidersklasse moet rekenen, en de beroepen die tot
de ^oep van de geschoolde handarbeiders binnen de
Weinburgerij behoren. Wanneer men niet over meer
informatie beschikt omtrent de verschillende beroe-
pen, wordt het erg moeilijk uit te maken of bijvoor-
beeld een blikslager tot de eerste of tot de tweede
klasse behoort. Deze methodische moeilijkheid
weerspiegelt natuurlijk de concreet-historische situ-
atie waarin de overgang tussen de klassen ook vloei-
end verliep. Wij willen dan ook niet uitsluiten dat
sommige beroepen anders ingedeeld hadden kunnen
worden.

Tot de bourgeoisie rekenen wij in ons sample ho-
gere intellectuelen, ambtenaren en zakenlui.

Als wij al deze moeilijkheden in aanmerking ne-
men komen wij tot de klassenindeling welke in Tabel
4 is weergegeven.

Gezien de beperkte ruimte willen wij hier slechts
een drietal uitkomsten vermelden.

1. De arbeidersklasse is als herkomstklasse van de
onderwijzer in ons sample ondervertegenwoor-
digd (22% tegenover landelijk 50%)".

2. De kleinburgerij is als herkomstklasse oververte-
genwoordigd (67% tegenover landelijk 46.6%).
Uitgesplitst naar hoofd- en handarbeid blijkt in
ons sample een verhouding van 24.8% tegen lan-
delijk 4.3% voor de hoofdarbeiders en 42.3%
tegen landelijk 18% voor de handarbeiders. In de
tweede periode (leerkrachten die nä 1879 in het


Tabel 4 De beroepen van de vaders verdeeld over klassen

I Arbeidersklasse 11 Kleinburgerij

III Burgerij

A. Werklieden B. Arbeiders A. Handarbeid

B. Hoofdarbeid

1 blikslager

1 instrumentmaker

1 jachtenmaker

2 kabinetwerkers
1 klompenmaker

1 lijfbediende

2 metselaars

1 meubelmaker

1 asman
1 bierdrager
1 dekenwerker

1 fabriekbediende

2 fabriekwerkers
1 grijnwasser

4 huisververs
1 molenaarsknecht
1 opperman
1 sigarenmaker

3 sjouwers
1 tuinman
1 wever

1 wijnkoopknecht

2 apothekers
1 chef van de Singer Mij.

1 deurwaarder

2 docenten
1 fabrikant
4 fabrikeurs
1 particulier
1 predikant

1 sigarenfabrikant
1 veehandelaar

1 archivaris K.N.S.M.

1 bode Rijnland

2 boekhouders

2 cipiers

3 custos

1 dienaar van justitie

1 heel- en vroedmeester

2 schoolhoofden

3 hoofdonderwijzers

1 inbrenger bank van lening
3 kantoorbedienden
1 marktmeester
6 onderwijzers
1 organist
1 politieagent
1 rechercheur
1 rijksambtenaar
1 stadsbode
1 tekenmeester
1 zaakwaarnemer

2 boekbinders

2 broodbakkers
1 depothouder

3 goudsmeden
1 hoedenmaker

8 kleermakers
1 koopman

1 koperslager
1 kuiper

5 landbouwers
1 loodgieter

1 melkboer

2 meester goudsmeden
1 opzichter

1 schipper

3 schoenmakers
1 slager

3 smeden
1 tapper

9 timmerlieden

1 tuin- en mandbloemist

1 warmoezier

6 winkeliers

2 zadelmakers

14.6% totaal: 58 42.3% totaal: 34

totaal A en B : 92 67.1%

totaal: 10 7.3% totaal: 20
'°'^lAenB:30 21.9%

totaal: 15 11%

24.8%

-ocr page 16-

M. du Bois-Reymond, J. Latnboo, M. Smits

onderwijs werkzaam waren) neemt de nieuwe
middenklasse duidelijk aan betekenis toe. Kwa-
men in de eerste periode (vóór 1880) 22% van
alle leerkrachten uit deze nieuwe middenklasse
(de hoofdarbeiders uit de kleinburgerij) in de
tweede periode stijgt dit percentage tot 28%.
3. De bourgeoisie is als herkomstklasse oververte-
genwoordigd (11% tegenover landelijk 3%).
Deze oververtegenwoordiging is voornamelijk
toe te schrijven aan het hoge percentage onder-
wijzeressen^'. Tegenover 7% van de mannelijke
onderwijzers staan 21.8% onderwijzeressen. Een
aanwijzing voor deze oververtegenwoordiging
zou kunnen zijn dat de onderwijzersopleiding
voor de vrouwen uit de hogere maatschappelijke
klassen vaak de functie vervulde van een alge-
mene vorming die slechts de tijd tot aan het huwe-
lijk diende te overbruggen.

Deze uitkomsten van ons lokaal onderzoek bevesti-
gen in grote lijnen ook de elders gesuggereerde notie
van de afkomst van de onderwijzer uit de kleinbour-
geoisie. (^merkelijk vonden wij daarbij vooral de
verschuiving die in de onderzochte periode optrad
tussen de oude en de nieuwe middenklasse. Men zou
deze trend kunnen zien in het licht van een in de
tweede helft van de 19e eeuw optredende verande-
ring van de functie van het lager onderwijs. Het lager
onderwijs groeide in deze periode uit tot een maat-
schappelijk instituut waarvan geen kind in de leer-
plichtige leeftijd verstoken mocht blijven (Wet tegen
Kinderarbeid, 1874 en Leerplichtwet, 1901); het be-
roep onderwijzer werd, in overeenstemming met
deze ontwikkelingen, geleidelijk aan zowel qua beta-
ling als qua prestige hoger gewaardeerd. Daarmee
houdt verband dat zich in deze periode de verschil-
lende onderwijzersverenigingen consolideerden (vgl.
J. van Raalte, 1979). Onze resultaten laten ook zien
dat de vrouwelijke leerkracht apart onderzocht dient
te worden, omdat haar beroepspositie niet los te zien
is van haar algehele achtergestelde maatschappelijke
positie. Onderwijzeres was lange tijd een van de wei-
nige intellectuele beroepen die openstonden voor de
vrouw.

Noten

1. A. Combe spreekt van het 'Deklassierungsbewust-
sein' van de onderwijzer. Ook hij houdt zich bezig
met het probleem dat 'die geschichtlich durchaus mög-
liche Identifikation des Elementarlehrers mit unteren
Sozialschichten und mit der Sozialdemokratie in rele-
vantem Umfang nicht stattgefunden hat...' (p. 51).

2. W. Breyvogcl bv." concipieert voor het ondereoek van
de onderwijzer een aanzet die vertrekt van de beide
referentiepunten loonarbeid en kapitaal en de hieruit
resulterende klassetegenstellingen binnen de burger-
lijke maatschappij. Hij gaat uit van de ambivalentie in
de politiek-pedagogische houding van de onderwijzer
op grond van zijn positie in de maatschappelijke tus-
senlagen.

3. Het CBS heeft geen gegevens over de beroepen van de
vaders van onderwijzers verzameld, trouwens ook niet
van recenter datum. Zie echter P. B. Renes, 1979.
Renes verdeelde zijn sample kweekschoolleerlingen
over zes 'rangstanden' en vond dat ruim 60% van de
mannelijke en 30% van de vrouwelijke leerlingen af-
komstig zijn uit de 'rangstand' van de kleinere midden-
stand. (p. 183).

4. De ontwikkeling van het lager onderwijs in Friesland is
onderwerp van studie van T. Smeding. Hij wil ook de
sociale herkomst van de leerkrachten onderzoeken.

5. Zie ook P. Romeyn, 1866, pag. 11, waar hij beweert,
dat de afkomst van de kwekelingen uit kleinburgerlijke
milieus ook te maken heeft met de (te) geringe te
verwachten betaling als onderwijzer.

6. In het socialistisch tijdschrift 'Recht voor Allen' lezen
wij onder de datum van 3 juni 1890: 'Wij, onderwijzers
en onderwijzeressen, mannen en vrouwen van kennis
en beschaving, door oorsprong en afkomst voor het
merendeel thuis behorende bij het proletariaat...' (S.
Roegholt en M. de Vries, 1975, p. 167). Maar we
mogen deze oproep zeker niet als een betrouwbaar
kwantitatief gegeven interpreteren. Op grond van
mondelinge informatie van T. Smeding (zie noot 5)
schijnt echter voor Friesland vanaf ± 1860 wel sprake
te zijn van een toename van kwekelingen en onderwij-
zers uit de arbeidersklasse. Wij vonden in onze groep
oudonderwijzers (jaargang ± 1909) maar één onder-
wijzer uit proletarisch milieu ert ook op de opleidingen
van deze groep onderwijzers zaten maar enkele arbei-
derskinderen.

7. In een roman van A. M. de Jong (1920) wordt het
zeldzame geval van sociale daling via het beroep van
onderwijzer afgebeeld. De held is de zoon van een
failliet gegaan ondernemer. Met weerzin wordt hij on-
derwijzer en acht hij in het begin van zijn beroepsloop-
baan het<»ntact met kinderen uit het arbeidersmilieu
onterend.

8. Zie ook K. Lehmann, 1955. Ook F. Meyer, 1976,
citeert de herinneringen van onderwijzers uit de klein-
burgerij en de boerenstand.

9. Sociale laag II: hoofdzakelijk employés, directeuren
van kleine ondernemingen, hoofdambtenaren, grote
landbouwers en tuinders, middelbare technici; III:
hoofdzakelijk grote tot middelgrote oude en nieuwe
middenstanders, ambtenaren middenpositie, middel-
grote landbouwers en tuinders, middel-employés. Wij
hebben grote bezwaren t.a.v. een dergelijke indeling.
Het is de vraag of een indeling in lagen volgens be-
roepsprestige de objectieve klasseverhoudingen ade-
quaat weergeeft. Bovendien stamt de indeling van
1953. Ondervraagden aan het eind van de vorige eeuw


10

-ocr page 17-

Sociale herkomst onderwijzers Leiden 1850-1900

zouden wel eens een andere waardering of rangorde
kunnen aanbrengen.

10. Zie voor de ontwikkeling van de onderwijzersoplei-
ding in Nederland R. Turksma, 1961.

11. Wanneer geen landelijke statistische gegevens be-
schikbaar zijn blijft als enige mogelijkheid over het
doen van regionaal of plaatselijk onderzoek. Een mo-
gelijke ingang voor de beantwoording van de onder-
zoeksvraag naar het milieu van herkomst vormt een
analyse van de inschrijvingslijsten van de onderwij-
zersopleiding. Hier doet zich echter het probleem voor
dat men is aangewezen op enkele specifieke oplei-
dingsscholen die gegevens toentertijd ook daadwerke-
lijk verzameld hebben. Wij hebben een andere weg
gevolgd, die ook diverse methodische problemen met
zich meebracht en waarvan wij niet willen beweren dat
het de enige zou zijn. Uit de gemeenteverslagen van
Leiden hebben wij de namen van 840 leerlaachten
gehaald en bovendien gegevens zoals geslacht, geloofs-
richting en de rang van de leerkracht. Aan de hand van
de naam moesten wij de herkomst bepalen. Dit kon op
verschillende wijzen: via de geboorteregisters, de on-
dertrouwaktes en de overlijdensaktes. Wij hebben de
weg van de ondertrouwaktes gekozen omdat deze de
meeste informatie op zou leveren. 216 leerkrachten
vonden wij terug in de ondertrouwaktes, van 137 on-
derwijzers stond het beroep van de vaders vermeld. In
het najaar van 1980 verscheen een doctoraalscriptie
van J. Lamboo en M. Smits waarin een uitgebreide
methodische verantwoording wordt gegeven.

12. Zie voor de vraag van de vertraagde industriële ont-
wikkeling in Nederiand P. R. D. Stokvis, 1978 en Th.
van Tijn, 1977, a en b.

|3. Nationale cijfers ontbreken.

'4. Zie t.a.v. de problematiek van dit begrip A. Leppert-
Fögen,
1974, pag. 12 e.V.

15. Naast onderwijzers: ziekenhuispersoneel, sociale be-
roepen, bibliotheek- en middelbaar universiteitsper-
soneel, advocaten, boekhouders, kantoorbedienden,
kunstenaars.

lo- Ook onze indeling van de beroepen van de vaders van
onderwijzers steunt de suggestie dat de leerkrachten
uit de nieuwe middenklasse komen. Wij vinden onder
onze kolom 'hoofdarbeiders' (zie Tabel 4) uitsluitend
beroepen uit de diensten- en handelssector.

• Van de onderwijzers in ons sample die vóór 1880 hun
beroepen uitoefenden waren zes van in totaal 21 in de
dienstensector bezig; nä 1879 waren dit zeven van tien
vaders! Ter vergelijking: bij de volkstelling van 1889
kwamen 13.3% onderwijzers van alle schooltypen uit

18 n "^'^"^'^"^ector.

19 suggestie danken wij aan J. Lucassen.

• Dit is ondanks vele verschilpunten het vertrekpunt van

20 rv^^' Giele/v. Oenen als Lucassen/v.Tijn.

■ Dit probleem onderkennen ook Lucassen/v. Tijn,

21

• Het boerenvraagstuk' hebben wij voor onze doelstel-
|ing zo opgelost dat wij de tot de landbouw behorende
beroepen onder de rubriek 'handarbeid' binnen de
klemburgerij geplaatst hebben, dus min of meer tot de

'oude middenstand' - wij verwijzen nogmaals naar de
controverse Giele/v.Oenen versus Lucassen/v.Tijn.

22. Nationale vergelijkingscijfers uit Giele/v Oenen,
1976, p. 183.

23. P. B. Renes (1979) vond bij zijn sample hetzelfde (zie
p. 72).

Literatuur

Bammé, A. en E. Holling, Lehrer zwischen Anspruch und
Wirklichkeit.
Frankfurt, 1976.

Bois-Reymond, M. du, Verkehrsformen zwischen Eltern-
haus und Schule.
Frankfurt, 1977.

Bois-Reymond, M. du, Gespräch mit Hauptschullehrer
Martin, und: Lehrergespräch im Ruhrgebiet,
Ästhetik
und Kommunikation,
1980 (39) 10-17, 22-25.

Bois-Reymond, M. du, Kwalificatie van de leerkracht in
historisch perspektief, paper voor de
Vierde Onderwijs-
sociologische Conferentie:
Onderwijs - kwalifikatie - ar-
beidsmarkt, 11 en 12 juni 1979, Woudschoten, Zeist
(SISWO-bundel).

Breyvogel, W., Zum Ansatz des historischen Materialismus
in der Lehrerforschung, in: M. Heinemann (Ed.),
Der
Lehrer und seine Organisationen.
Stuttgart, 1976, pp.
477-493.

Buhr, M. en G. Klaus, Klasse, in: Marxistisch-leninistisches
Wörterbuch der Philosophie.
Reinbek, 1972, pp. 618-
622.

CBS, De 13e algemene volkstelling 31 mei i960, deel 10.
Beroepsbevolking C. Vergelijking van de uitkomsten
van de beroepstellingen 1849-1960.

Combe, A., Krisen im Lehrerberuf. Bensheim, 1979.

Dasberg, L. en J. W. G. Jansing, Meer kennis, meer kans.
Haariem, 1978.

Devulder, G., De leerkracht in de noordnederlandse roman
van 1845 tot heden,
Tijdschrift voor Opvoedkunde,
1974/75 (20), no. 3, pp. 274-289.

Engels, F. Revolution und Konterrevolution in Deutsch-
land,
Marx-Engeb- Werke, Bd. 8, Berlin (Ost), 1973, pp.
5-79.

Giele J., De oppositie der volksmannen (1850-1869), Tijd-
schrift voor Sociale Geschiedenis,
1975, 171-186.

Giele, J. en G. J. v. Oenen, Theorie en praktijk van het
onderzoek naar de sociale struktuur.
Tijdschrift voor So-
ciale Geschiedenis,
1976, 167-189.

Harmsen, G., Rode en Blauwe Jeugd. Nijmegen, 1975.

Jong, A. M. de, Marcus van Houwaert. Bussum, 1920.

Lehmann, K., Die Gestalt des Lehrers in der deutschen
Literatur.
Frankfurt, 1955.

Leppert-Fögen, A., Die deklassierte Klasse. Frankfurt,
1974.

Lucassen, J. en Th. v. Tijn, Nogmaals: sociale stratificatie.
Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1976 74-91.

Megens, J. en P. Rol, Rijkeluisdochters en arbeiderszonen.
Sociale afkomst, opleiding en organisatie van onderwij-
zers en onderwijzeressen rond 1900, in:
Jaarboek 1979
voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging
in Nederland,
Nijmegen, \9''9, pp. 88-118.


11

-ocr page 18-

M. du Bois-Reymond, J. Latnboo, M. Smits

Meyer, F., Schule der Untertanen, Lehrer und Politik in
l'rcussen 1848-1900.
Hamburg, 1976.

Raaitc, J. V., De salarissen van de onderwijzers in Neder-
land tussen 1842 cn 1919.
Doctoraalscriptie onderwijs-
sociologie, Sociologisch Instituut Leiden, 1979.

Renes, P. B., Recrutering en selectie van leerkrachten voor
het lager onderwijs in Nederland.
Groningen, 1969.

Roegholt, S. en M. de Vries, De Nederlandse socialisten en
het onderwijs 1894-1920,
doctoraalscriptie nieuwste ge-
schiedenis, Utrecht, 1975.

Roll'f, H. G., Brennpunkt Gesamtschule. Perspektieven der
Schultheorie und Bildungspolitik.
München, 1979.

Romeyn, P., Wat is er van de Machten over het lager onder-
wijs?
Schoonhoven, 1866.

Stokvis, P. R. D., Het probleem van Nederlandse economi-
sche stagnatie gedurende de 19e eeuw,
Belgisch Tijd-
schrift voor Nieuwste geschiedenis,
1978, 517-535.

Thompson, P., The voice of the Past. Oxford-London-Glas-
gow, 1978.

Tillmann, K. J., e.a., Kooperative Gesamtschule - Modell
und Realität.
Wcinheim-Basel, 1979.

Turksma, R.,De geschiedenis van de opleiding tot onderwij-
zer in Nederland aan de openbare, protestant-christelijke
en bijzonder-neutrale instellingen.
Groningen, 1961.

Tijn, TTi. V., De negentiende eeuw. Deel II: de periode
1848-1914, in: J. H. v. Stuyvenberg (Ed.),
De economi-
sche geschiedenis van Nederland.
Groningen, 1977a.

Tijn, Th. v.. Achtergronden van de ontwikkeling van het
lager onderwijs en van de schoolstrijd in Nederland,
1862-1905, in: L. Box e.a. (Ed.),
Vrijheid van onderwijs,
Nijmegen, 1977b.

Tijn, Th. v., Vooriopige notities over het ontstaan van het
moderne klassebewustzijn in Nederland,
Orgaan van de
Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale
Geschiedenis,
1974 (45) 33-48.

Veld, Th., Kwalificatie van de arbeider door bevordering
van het schoolbezoek in het derde kwart van de 19e
eeuw. Verschijnt als bijdrage in de bundel
Onderwijs-

Kwalificatie-Arbeidsmarkt, uit te geven naar aanleiding
van de 4e Onderwijssociologischc Conferentie (1979) bij
Link, Nijmegen, 1980.

Wenzel, F., Sicherung van Massenloyalität und Qualifika-
tion der Arbeidskraft als Aufgabe der Volksschule, in: K.
Hartmann u.a. (Ed.),
Schule und Staat im 18. und 19.
Jahrhunderi,
Frankfurt, 1974, pp. 323-386.

Wolf, H. C. de e.a., Pedagogische Tijdschriften in Noord-
Nederland
1795-[830. Onderzoeksrappori. Kohnstamm
Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1978.

Wuestenberg, A., Onderwijzer en leraar als romanfiguur,
sociale en professionele aspecten van het onderwijzers-
beroep in de zuidnederlandse roman sinds 1830,
Tijd-
schrift voor Opvoedkunde,
1968/69 (14), no. 1, pp.
10-25.

Curriculum vitae

Manuela du Bois-Reymond (1940), sinds 1977 lector, nu
hoogleraar onderwijssociologie aan het Sociologisch Insti-
tuut van de Rijksuniversiteit te Leiden; werkte daarvoor
aan de Pädagogische Hochschule in West-Berlijn; partici-
peerde van 1970 tot 1975 aan een research project integra-
tie kleuter-basisonderwijs (VW-Stiftung); publikaties o.a.:
'Neuköllner Schulbuch', deel 1 en 2, Frankfurt 1974 (sa-
men met B. Söll), 'Verkehrsformen zwischen Elternhaus
und Schule", Frankfurt 1977; 'Handbuch Schulanfang II",
Weinheim und Basel 1979 (samen met B. Söll).

Adres: Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Leiden, Stationsplein 242, 2312 AR Leiden.

Manuscript aanvaard 25-6-'80.


12

-ocr page 19-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij
leerkrachten*

FaM^^^liut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding, Katholieke Universiteit, Nijme-
gen

i. SCHOEBER

Vakgroep Sociale Psychologie, Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

In dit artikel wordt de vraag onderzocht of attitudes
van leerkrachten in positieve richting veranderen
doordat zij een (experimenteel) onderwijsprogramma
voor de sociaal-cognitieve ontwikkeling uitvoeren in
hun klas en/of doordat zij als deelnemers betrokken
zijn bij een curriculumonderzoek naar het effect van
een dergelijk onderwijsprogramma (d.i. het hoofdon-
derzoek). De attitudes hebben betrekking op de vol-
gende onderwerpend a) stimulering van de sociale
ontwikkeling bij leerlingen, b) onderwijsvernieuwing
en c) onderwijsdoelstellingen voor de sociale ontwik-
keling.

De resultaten van het onderzoek tonen aan dat de
hypothesen slechts gedeeltelijk konden worden beves-
tigd. Louter deelname aan het hoofdonderzoek bleek
geen voldoende factor te zijn voor verandering van
attitude. Alleen bij leerkrachten uit het lager onderwijs,
die niet alleen aan het onderzoek hadden deelgenomen
f^ar ook het onderwijsprogramma hadden toegepast,
bleek een attitiideverandering geconstateerd te kunnen
worden. Voor het kleuteronderwijs kon geen indicatie
voor een verandering in attittide worden gevonden,
net daadwerkelijk uitvoeren (implementeren) van het
^onderwijsprogramma bleek bij leerkrachten uit het
lager onderwijs vooral van invloed te zijn op de hou-
ding t.a.v. de stimulering van de sociale ontwikkeling.

Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het
hoofdonderzoek van S.V.O.-projea 0360 naar het effect
van een curriculum gericht op de sociaal-cognitieve ont-
wikkeling. Ten tijde van de uitvoering waren beide au-
teurs werkzaam in S.V.O.-project 0360, ressorterend
onder de vakgroep
ontwikkelingspsychologie van de
■^'U. te Nijmegen. De auteurs zijn veel dank verschul-
1. Inleiding

"uuer de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de
K.U. te Nijmegen. De auteurs zijn veel dank verschul-
digd aan Prof. Dr. A, M. P. Knoers voor zijn kntisch
commentaar op een eerdere versie en aan Prof. Dr. K.
Meertens voor zijn adviezen en opmerkingen op i^etho-
dologisch terrein. Een speciaal woord van dank geldt de
yele (anoniem gebleven) leerkrachten uit het kleuter-en
lager onderwijs die door hun spontane medewerking
deze studie hebben mogelijk gemaakt.

Het onderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt
gedaan, is uitgevoerd in het kader van een studie naar
de effecten van een onderwijsprogramma voor de
sociaal-cognitieve ontwikkeling bij leerlingen van het
kleuteronderwijs en de laagste drie leerjaren van het
lager onderwijs. Dit curriculumonderzoek zal in dit
artikel kortheidshalve worden aangeduid met de
term hoofdonderzoek. Het doel van het attitude-on-
derzoek is na te gaan of veranderingen optreden in
attitudes van leerkrachten uit het kleuter- en lager
onderwijs die, hetzij ais uitvoerenden van een on-
derwijsprogramma, hetzij als deelnemers aan het
hoofdonderzoek, in aanraking zijn gekomen met de
onderzochte attitude-objecten.

Het artikel kent de volgende indeling. In de inlei-
ding wordt achtereenvolgens ingegaan op het soci-
aal-psychologische begrip 'attitude', de ontwikkeling
van de hypothesen en de relevantie van de vraagstel-
ling. Na de methode-sectie waarin verslag wordt ge-
daan van de wijze waarop het onderzoek is uitge-
voerd, worden de onderzoeksresultaten besproken.
Hierbij worden eerst de betrouwbaarheid en validi-
teit van de afhankelijke variabelen aan de orde ge-
steld alvorens de resultaten van het attitude-verande-
ringsonderzoek worden behandeld. In de slotpara-
graaf worden de verkregen resultaten en het onder-
zoek als zodanig nog eens kritisch bekeken.

1.1 Theoretische achtergrond

Het begrip 'attitude' heeft zich ontwikkeld tot een
van de centrale begrippen in de sodale psychologie.
Dit is niet verwonderlijk als wij bedenken dat attitu-
des beschouwd worden als een belangrijke variabele
voor het verklaren en begrijpen van iemands (re)ac-
ties t.a.v. sociale objecten. Over het algemeen wor-
den attitudes beschouwd als aangeleerde predisposi-
ties voor gedrag. Dit houdt in dat ze kurmen verande-
ren'. Ze zijn eerder dynamisch dan statisch (Fishbein
& Ajzen, 1972; 1975; McGuire, 1969).

Hier wordt volstaan met een beknopte omschrij-


pedagogische studiën 1981 (58) 13-30 13

-ocr page 20-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

ving van de drie componenten die meestal in verband
met het begrip 'attitude' onderscheiden worden. De
affectieve component heeft betrekking op de emotio-
neel evaluatieve waardering van het attitude-object.
Deze component die zowel positief, neutraal als ne-
gatief kan zijn, wordt over het algemeen als de meest
centrale beschouwd (cf. Fishbein, 1967a; 1967b). De
cognitieve component betreft de feitelijke informatie
die personen hebben of hanteren t.a.v. een object.
Hierbij wordt afgezien van de vraag of deze informa-
tie juist, onjuist of volledig is. Met de
conatieve com-
ponent
(ook wel 'aktietendentie') wordt verwezen
naar de gedragsmotiverende werking die van een
attitude kan uitgaan.

In het kader van dit onderzoek is uitgegaan van de
volgende theoretische overwegingen. Hoewel attitu-
des veelal beschouwd worden als predispositie voor
gedrag (d.w.z. dat het gedrag beïnvloed wordt door
attitud^es) worden hier attitude en gedrag als interde-
pendente factoren beschouwd. Dit betekent niet al-
leen dat attitudes een predispositie kunnen vormen
voor gedrag, maar dat van de andere kant het gedrag
ook van invloed kan zijn op de attitude (Bem, 1970).
Verder wordt in navolging van Fishbein (1967b),
Osgood, Sud & Tannenbaum, (1957) en Thurstone
(1931) het begrip attitude opgevat als een affectief-
evaluatief concept. Deze accentuering van één com-
ponent laat de toepassing toe van unidimensionale
meetprocedures^. De keuze voor het centraal stellen
van de affectieve component betekent dat de cogni-
tieve component ('beUefs') en de conatieve compo-
nent (gedragstendentie) respectievelijk als determi-
nant en ais consequentie gerelateerd worden aan een
bepaalde attitude.

De onderzochte attitudes van leerkrachten hebben
betrekking op: a) stimulering van de sociale ontwik-
keling in het onderwijs (dit is het inhoudelijke bereik
van het curriculum dat in het hoofdonderzoek cen-
traal staat), b) onderwijsvernieuwing in het algemeen
en c) onderwijsdoelstellingen.

Welke aanwijzingen zijn er nu in de literatuur,
zowel de onderwijskundige als sociaal-psychologi-
sche, te vinden voor de richting waarin hypothesen
geformuleerd kunnen worden?

Dat geen studie voorhanden was over de attitudes
van leerkrachten ten aanzien van de stimulering van
de sociale ontwikkeling is niet zo verwonderlijk, aan-
gezien deze thematiek (nog) geen systematisch on-
derdeel vormt van het leerplan (Gerris, 1980). Ook
ten aanzien van andere onderwijsinhouden is weinig
bekend over de attitude-verandering van leerkrach-
ten onder invloed van de uitvoering van een bepaald
onderwijsprogramma. Dit betekent niet dat in on-
derwijssettings geen attitude-onderzoeken zouden
hebben plaatsgevonden. Veel onderzochte dimensies
van leerkracht-attitudes betreffen: de leerlingen en
hun prestaties (cf. Dunn & Kowitz, 1970; Silber-
mann, 1969), orde- en gedragsproblemen (Hoy,
1967), doceerstijl (Cook, Leeds & Gallis, 1951; Het-
tema, 1973) en specifieke onderwijsinhouden (Khan
& Weiss, 1973). Een andere groep van studies heeft
betrekking op de verandering van attitudes als gevolg
van een bepaalde opleiding en/of beroepsuitoefening
(De Bil, Gomet, Kanselaar & Van Wijlen, 1978;
Hoy, 1967; De Jong, 1980;Loree, 1971; Rabinowitz
& Rosenbaum, 1960; Veenman, 1978). Hoewel de
vermelde studies geen grote steun verschaffen voor
het formuleren van meer gerichte hypothesen over
attitude-verandering bij leerkrachten die een onder-
wijsprogramma uitvoeren, kan uit deze studies wel
worden geconcludeerd dat leerkracht-attitudes
kun-
nen
veranderen.

Voor de tweede afhankelijke variabele geldt min
of meer dezelfde conclusie. Wel kan worden gewezen
op studies waarin men het begrip 'houding t.o.v. on-
derwijsvernieuwing c.q. -verandering' en achter-
gronden voor een houdingsverandering in kaart pro-
beert te brengen (Dann, Gloetta, Müller-Fohrbrodt
& Helmreich, 1978; Janssen & De Kuyper, 1974;
Vandenberghe & Janssens, 1971-1972; Veenman,
1975). Voorzover ons bekend is echter nog weinig
onderzoek gedaan naar verandering in houding t.o.v.
onderwijsvernieuwing als gevolg van het ervaren van
onderwijsvernieuwende ideeën, materialen of struc-
turen. Ook is weinig vergelijkingsmateriaal voorhan-
den over de verandering in waardering van onder-
wijsdoelstellingen (de derde afhankelijke variabele).
In onderwijskundig doelstellingenonderzoek over-
heerst meestal het inventarisatie-, classificatie-, eva-
luatie-, discrepantie- en legitimeringsgezichtspunt
(cf. Ammons, 1964; De Gorte, 1973; Gerris 1978;
Kremer, 1978; Hoepfner, Bradlev & Dohrty, 1973;
Meyer, 1972).

Vanuit de sociaal-psychologische literatuur kan ge-
wezen worden op een viertal algemene factoren die
van belang zijn vanwege hun mogelijke invloed op
attitudes. Deze factoren zijn: a) gedrag, b) gedrags-
consequenties, c) 'exposure' en d) informatie over het
attitude-object (zie Figuur 1)^.

Ad a: beïnvloeding door gedrag: Volgens de 'self-
perception'-theorie is het mogelijk dat een persoon
zijn attitudes afleidt uit het observeren van het eigen
gedrag t.a.v. het attitude-object (Bem, 1965; 1970).
Wanneer een leerkracht 'observeert' dat hij heeft
deelgenomen aan een curriculumonderzoek met be-


14

-ocr page 21-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

trekking tot sociale ontwikkeling en/of zelf een ge-
deelte van zo'n curriculum heeft uitgevoerd, kan hij
tot de conclusie komen dat hij positief staat t.o.v. bijv.
stimulering van de sociale ontwkkeling in het onder-
wijs.

Volgens de cogrutieve dissonantietheorie (Festin-
ger, 1957) streeft een persoon naar een consonante
relatie tussen zijn cognities, waarbij een onderscheid
gemaakt kan worden tussen cognities over een attitu-
de-object en cognities over het gedrag. Volgens deze
theorie is het mogelijk dat een persoon er eerder naar
zal streven zijn attitudes aan te passen aan het gedrag
dan andersom. Het meewerken aan en het uitvoeren
van een onderwijsprogramma voor de sociale ont-
wikkeling kunnen gedragingen zijn die aanleiding
geven tot een gunstige attitude t.a.v. bijv. het stimule-
ren van de sociale ontwikkeling in het onderwijs.
Wanneer we ervan uitgaan dat de leerkrachten uit
eigen beweging hebben meegewerkt aan het hoofd-
onderzoek, en een min of meer gunstige attitude in
aanleg al verondersteld kan worden, zou men kunnen
verwachten dat het uitgevoerde gedrag bijdraagt tot
een congruente versterking van deze reeds aanwezige
attitude. Wanneer de leerkrachten onder meer gefor-
ceerde condities hebben meegewerkt (bijv. aangezet
tot meewerken door collega's of het hoofd van de
school) en wanneer hierdoor een dissonantie ont-
staan zou zijn, kan worden verwacht dat ze proberen
hun cognities onderiing meer consistent te maken
door de betreffende attitudes te veranderen.

'^d b: beïnvloeding door gedragsconsequenties: Dat
gedragsconsequenties als een positieve of negatieve
versterker kunnen optreden voor gedrag (zie Figuur

O IS in de operante conditioneringsonderzoeken vol-
doende aangetoond. Daarnaast is het aannemelijk
dat gedragsconsequenties ook attitudes kunnen beïn-
vloeden direct of via het gedrag (zie ad a). Indien
iemand van mening is dat een bepaald object en/of
ë^drag t.a.v. een object voor hem positieve conse-
jluenties heeft (kan hebben), maakt dat de ontwikke-
"ng van een positieve attitude t.a.v. dat object meer
waarschijnlijk. Wanneer de uitvoering van het on-
derwijsprogramma (gedrag)-consequenties heeft die
voor de betreffende leerkracht als een bekrachtiger
functioneren (bijv. doordat in zijn ogen de leerlingen
beter gemotiveerd zijn, de sfeer in de klas is verbe-
terd, ordeproblemen meer adequaat kunnen worden
gehanteerd), is het aannemelijk dat hij/zij dergelijk
gedrag vaker gaat vertonen en/of een (meer) posi-
tieve attitude ontwikkelt t.a.v. topics die in verband
staan met het onderwijsprogramma. Het is echter
moeilijk om op basis van deze redenering aan te
geven in welke richting de attitudes van de leerkrach-
ten uit het hoofdonderzoek zullen veranderen, omdat
het onzeker is of de betreffende leerkrachten posi-
tieve leerlingeffecten ook hebben onderkend c.q. po-
sitief gewaardeerd.

Ad c: beïnvloeding door 'exposure': Leerkrachten
die gedurende een periode van maximaal vier maan-
den deelnemen aan het curriculumonderzoek of die
tevens dit curriculum gebruiken in hun klas, worden
herhaaldelijk geconfronteerd met een aspect van on-
derwijsvernieuwing en met het thema van de sociale
ontwikkeling in het onderwijs. Ze worden met an-
dere woorden gedurende een langere periode 'bloot-
gesteld' aan aspecten van de objecten waarover na-
derhand de attitudes onderzocht worden. Uit een
onderzoek van Zajonc (1968) blijkt dat zelfs 'mere
repeated exposure of the individual to a stimulus
object enhances his attitude toward it'. Het herhaal-
delijk 'blootgesteld' worden aan een aspect van on-
derwijsvernieuwing en sociale ontwikkeling in het
onderwijs zou kunnen leiden tot meer positieve atti-
tudes t.a.v. deze 'objecten'.

Ad d: beïnvloeding door informatie over het attitu-
de-object:
Leerkrachten die meewerken aan het
hoofdonderzoek en/of het curriculum zelf toepassen
hebben een uiteenzetting ontvangen over het doel
van het onderzoek resp. curriculum (o.a. in de vorm
van een instructie, uitgebreide handleiding, e.d.).
Deze informatie zal impliciet ten gunste van onder-
wijsvernieuwing en stimulering van de sociale ont-
wikkeling in het onderwijs zijn, omdat we in het
kader van het hoofdonderzoek de nodige medewer-
king wilden verkrijgen en behouden. Informatie over
het attitude-object kan van invloed zijn op de attitu-
des, omdat iemand hierdoor nieuwe of andere cogni-
ties over het object kan verwerven. Op grond van de
aard van de verstrekte informatie en de geloofwaar-
digheid van de informatiebron kan een positieve atti-
tude-verandering bij de betreffende leerkrachten
worden verwacht. Informatie over het attitude-ob-
ject kan ook een gevolg zijn van het toepassen van het


15

-ocr page 22-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

curriculum. Beïnvloeding door informatie zou als een
specifieke vorm van 'exposure' kunnen worden ge-
zien.

Tegen de achtergrond van de hierboven beschreven
theoretische overwegingen zijn de volgende hypothe-
sen geformuleerd.

Hypothese 1: Vergeleken met leerkrachten die niet
deelgenomen hebben aan het hoofdonderzoek, maar
zich hiervoor wel hebben aangemeld, zullen leer-
krachten die wel hebben deelgenomen aan het on-
derzoek naar de effecten van een curriculum gericht
op de sociale ontwikkeling een positieve houding
ontwikkelen t.a.v. zowel de stimulering van de sociale
ontwikkeling in het onderwijs als onderwijsvernieu-
wing in het algemeen. Bovendien wordt verwacht dat
deze laatste groep leerkrachten een hogere prioriteit
zal toekennen aan onderwijsdoelstellingen waarin
het sociale aspect wordt benadrukt.
Hypothese 2: De leerkrachten die het curriculum
gericht op de sociale ontwikkeling in het onderwijs
hebben uitgevoerd, zullen een meer positieve atti-
tude vertonen t.a.v. a) stimulering van de sociale
ontwikkeling in het onderwijs, b) onderwijsvernieu-
wing en c) prioriteitstoekenning van onderwijsdoel-
stellingen met betrekking tot het sociale aspect, dan
leerkrachten die alleen maar deelgenomen hebben
aan het hoofdonderzoek.

De vraagstelling en de daarbij geformuleerde hypo-
thesen kunnen niet alleen in theoretisch opzicht rele-
vant worden geacht, maar ook vanwege hun relatie
met het hoofdonderzoek en de innovatie- en imple-
mentatieproblematiek. Vanuit een theoretisch ge-
zichtspunt kan men eventueel positieve bevindingen
beschouwen als een ondersteuning voor enkele prin-
cipes uit de sodaal-psychologische theorie (zie ook
noot 3).

Verder is de vraagstelling van belang in het kader
van het hoofdonderzoek. Wanneer een bepaalde wis-
selwerking optreedt tussen attitudes en leerkracht-
gedrag zou een mogelijke verandering/verbetering in
de leerlingprestaties misschien mede verklaard kun-
nen worden door een attitude-verandering bij de
leerkrachten. Met deze onderwijskundige relevantie
(zie Figuur 2) wordt in feite gezocht naar een concre-
tisering van een belangrijke intermediërende factor
tussen een onderwijsprogramma als document en de
behaalde effecten bij de leerling. Hiermee willen we
overigens niet de indruk wekken dat inzicht in de
wisselwerking tussen leerkrachtgedrag en -attitudes
als proces-factoren een voldoende verWaring zouden
verschaffen voor de wijze waarop de effecten bij de
leerlingen tot stand zijn gekomen. Voor programma's
gericht op de sociale ontwikkeling is in verband met
het leerkrachtgedrag o.a. gewezen op het belang van
een effectieve dialoogstijl van de leerkracht en de
wijze waarop de interactie met de leerlingen verloopt
(Gerris, 1980).

Ook in de context van de curriculum-innovatie en
implementatie-problematiek kan de vraagstelling
van belang zijn door inhoudelijk of instrumenteel een
aanzet te bieden voor vragen als: In welke richting en
door welke invloeden veranderen attitudes van leer-
krachten t.a.v. concrete onderwijsvernieuwingen (in-
houdelijk of structureel van aard)? In welke mate is
succes van onderwijsvernieuwingen mede van attitu-
des en attitude-veranderingen bij onderwijsgeven-
den afhankelijk? (cf. Dann et al, 1978; Giacquinta,
1973; Hall & Loucks, 1977; Hinsch, 1979).

2. Methode

2.1 Samenstelling van de respondentengroepen

Vragenlijsten werden verzonden aan 437 leerkrach-
ten uit het kleuter- en lager onderwijs. In totaal wer-
den 263 vragenlijsten geretourneerd (60%). Het feit
dat drie van de vier groepen (t.w. de experimentele-,
de controle- en de groep 'aangemeld') min of meer
een binding hebben gehad met het onderzoeksteam
heeft mogelijk een positieve invloed gehad op de
mate van respons van deze groepen.


16

-ocr page 23-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten
Experimentele groep:
Deze groep bestaat uit leer- de groep 'aangemeld'.

krachten van het kleuter-en lager onderwijs (leerja- . . . , ,, •

ren 1 t/m 3) die na aanmelding voor het hoofdonder- In de discussiesectie (par. 4) wordt ingegaan op ver-
zoek het onderwijsprogramma op het gebied van de dere kemnerken van de respondent^oepen vw
sociale ontwikkeling daadwerkeUjk hebben toege- ver daar i.v.m. de vergehjkbaarheid aanleiding toe
past. Het percentage respons in deze groep is 83%. bestaat. »
De toewijLg aan de e^imentele-en controle- De benamingen van de eerste dnegroep»^^^^^^
groep is op basis van toeval geschied uit de totale verband met de funrtie die ze vervuUen m het hoofd-
groep aanmelders die aan een aantal praktische crite- onderzoek. De z.g. 'vreemde gr^p is aan de ree J
ria voldeden bestaande groepen uit het hoofdonderzoek toege-
voegd ter validering van het meetinstrument en om
Controlegroep- Deze groep wordt gevormd door de vergeüjkbaarheid na te gaan van leerkrachten die
leerkrachten die wel deelgenomen hebben aan het na vrijwillige aanmelding aan het hoofdonderzoek
hoofdonderzoek maar die piet het betreffende on- hebben deelgenomen en leerkrachten die zich met
derwijsprogramma hebben "^uitgevoerd. Alle leer- hebben aangemeld,
krachten van deze groep hebben de toegezonden

vragenlijsten geretourneerd. Zowel de experimente- 2.2 Onderzoeksmaterialen

Ie- als controlegroep hebben een uiteenzetting ont- ' , . . , u

vangen over het doel en de opzet van het onderzoek De 'treatment' voor de expenmentele grc^p bestond

naar de effecten van het curriculum. Dit in tegenstel- uit het toepassen in de kte van een onderwjspro-

ling tot de groep 'aangemeld'. De experimentele- en gramma gencht op soaaal-^gmtieve aspecten van

controlegro^p^Leneo^endegroep'deelnemers'. ^^^^^^^^^^

De groep 'aangemeld' bestaat uit leerkrachten die programma voorafgegaan. Het ondenvijsp^^^^^

zich weliswaar vrijwilüg hadden opgegeven voor (expenmentele versie) werd ontwikkeld inh^ k^^^^

deelname aan het hoofdonderzoek, maar die niet van het hoofdonderzoek. Voor een u^oenge be-

voor deelname in aanmerking konden komen (70% sclmjving wordt naar dders verwezen Gems, 19^

respons). Omdat vrij veel scholen zich hadden aan- 1977; Gems Jansen & Badal, 1977, Jansen Gerns

gemeld moest, om onderzoekspraktische redenen, & Badal, 1977). Voor de controle^oep bestond de

een selectie worden uitgevoerd. De selectie-criteria 'treatment' (dit in vergehjking niet de groep aange-

^varen: a) het type onde^js (G.L.O. of K.O.), b) het meld') uit deelname aan het hoofdonderzoek waarbij

aantal leerjaren dat per school wilde meedoen (hoe in dit geval een dgemene uiteenzetting over doel en

meer hoe kciënter), c) het aantal leerlingen in de achtergrond van het hoofdondereoek genoemd moet

leerjaren waarvan de leerkrachten bereid waren te worden. ofl^cnt^iiiv^

participeren, d) de outillage van de school (bijv. be- Het matenaal voor de meting van de ^a^ehjke

schikbaarheid van 'testruimtes' voor individuele test- variabelen bestond uit de volgende onderdelen, h
aha.e) e„ e) afs.„d ..cv. N«e„.

öe -vreemde groep' (54% respons) is samengesteld door Janssen en De Kuyper (1974). Uit de oo^pro^^

uit leerkrachten de op geen enkele wijze met het kelijke hjst van 44 items heeft Veenman (1975, pp.

hoofdonderzoek in aanraking zijn geweest. Deze 257-259) er 22 geselecteerd op basis van de item-to-

groep is als volgt gevormd: uit de geografische drie- taai-correlatie (> 37 Voor dit oriderzoek zijn de-

hoek 's Hertogenbosch - Venlo - AiSiem werden zelfde 22 items gebruikt. 2 Om de leerlaacht-attitu-

41 lagere- en 82 kleuterscholen benaderd, waarbij uit des t.a.v. 'stimulenng van de soaale ontwikkehng m

elke volgens toeval gekozen plaats, afhankeUjk van het onderwijs' te meten zijn door de auteurs 42 uit-

de relatieve grootte, één lagere- en twee kleuterscho- spraken geconstrueerd volgens de Likert-schaalme-

len, één lagfre- en één kleuterschool of alleen één thode. Van de 42 items w^en er 21 negaüef en 21

kleuterschool werden aangeschreven. Een lagere positief geformuleerd (zie Bijlage 1). De items met

school ontving steeds vier exemplaren van de vragen- betrekking tot onderwijsvermeuwmg en stimulenng

en een kleuterschool twee exemplaren. De leer- van de sociale ontwikkehng werden m de vragenhjst

jachten werden niet persoonlijk benaderd maar via achter elkaar doorgenur^erd en uiteraard volgens

het schoolhoofd c q hoofdleidster. Deze werd in een hetzelfde stramien van de 5-puntsschaal uitgevoerd

hegeleidende brief verzocht de vragenlijsten te verde- (geheel eens, enigszins eens, weet met/hangt ervan ai,
'en. Deze benaderingswijze werd ook gevolgd voor enigszins oneens, geheel oneens). In de lay-out is op

17

-ocr page 24-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

deze manier getracht te voorkomen dat de respon-
denten attent werden gemaakt op een inhoudelijke
overgang. 3. Voor het bepalen van de prioriteit van
onderwijsdoelstellingen met betrekking tot het so-
ciale domein werden vijf algemene onderwijsdoel-
stellingen aangeboden die geordend moesten worden
naar relatieve belangrijkheid (zie Bijlage 2). De rela-
tieve prioriteit die leerkrachten aan doelstelling E
toekenden werd beschouwd als een indicatie voor de
houding t.o.v. onderwijsdoelstellingen met betrek-
king tot de sociale ontwikkeling. Deze doelstelling is
als volgt geformuleerd: 'De leerlingen kunnen om-
gaan met anderen en met hun omgeving'.

2.3 Onderzoeksopzet

Het onderzoek is uitgevoerd volgens het 'posttest-on-
ly-control-group design' (Campbell cS: Stanley, 1963,
pp. 25-26). De condities in het design lopen parallel
met de verschillende respondentgroepen (zie par.
2.1). Dit wordt in Figuur 3 verder verduidelijkt.

Wil men een eventueel verschil tussen de twee condi-
ties op de afhankelijke variabelen (Oi vs. O2) als een
attitude-verandering beschouwen als gevolg van de
'treatment' (X), dan dient men ervoor te zorgen dat
de betreffende onderzoeksgroepen vóór de 'treat-
ment' als gelijkwaardig beschouwd kunnen worden.
Het symbool A benadrukt dit aspect van interne
validiteit (cf. Campbell, 1957). We hebben goede
reden om aan te nemen dat de twee groepen in beide
onderzoekscondities op tijdstip A gelijkwaardig wa-
ren met betrekking tot de betreffende afhankelijke
variabelen. De groepen hebben zich vrijwillig aan-
gemeld voor het hoofdonderzoek en ze zijn volgens
toeval samengesteld uit deze subpopulatie van vrij-
willigers. Ofschoon bij de toewijzing aan de onder-
zoekscondities bepaalde selectie-criteria zijn gehan-
teerd (zie par. 2.1) bleken deze criteria niet samen te
hangen met de hier onderzochte afhankelijke varia-
belen. Vandaar dat we zijn uitgegaan van de veron-
derstelling dat de onderzoeksgroepen als gelijkwaar-
dig beschouwd kunnen worden. Op het punt van de
vergelijkbaarheid van de onderzoeksgroepen wordt
in paragraaf 4 in de context van de interne en externe
validiteit uitvoeriger ingegaan.

3. Resultaten

*

Alvorens de resultaten van de hypothese-toetsing
besproken worden (zie par. 3.2) wordt eerst ingegaan
op de validiteit en betrouwbaarheid van de operatio-
nalisering van de afhankelijke variabelen. Hierbij zal

Hypothese 2

A X Ol Deelnemers (exp. en contr.) Experimentele

groep

A O2 Groep 'aangemeld' Controle groep

Figuur 3 Schematische weergave van de onderzoekscondi-
ties uit het design per hypothese afzonderlijk
(X:
treatment, O: meting aftiankelijke variabelen, A:
tijdstip vóór treatment

de nadruk liggen op de attitudeschaal 'stimulering
van de sociale ontwikkeling in het ondervrijs', omdat
het hier een nieuw ontwikkeld instrument betreft.

3.1 Betrouwbaarheid en validiteit van de meetinstru-
menten

De verschillende analyses met betrekking tot de be-
trouwbaarheid en validiteit van de attitude-schalen
zijn uitgevoerd op de gegevens van de groep 'vreem-
de' leerkrachten (N = 180). Personen die op een of
meer items ontbrekende waarden hadden, zijn uit de
analyses weggelaten, zodat deze analyseresultaten
uiteindelijk zijn gebaseerd op de reacties van 148
respondenten.

De gevens van de attitude-schaal 'stimulering van
de sociale ontwikkeling in het onderwijs' werden aan
de volgende analyseprocedure onderworpen. Op
grond van een item-analyseprocedure'* en aan de
hand van de toetsing op discriminerend vermogen
met behulp van de toest van Wilcoxon werden 11
items uit de oorspronkelijke lijst van 42 verwijderd.
Vervolgens is een factor-analysé' uitgevoerd op de
resterende 31 items waarbij is uitgegaan van een
minimale eigenwaarde per te extraheren factor van 1
en van de eis dat minimaal 3 items op een factor
voldoende moeten laden (> • 30, cf. Child, 1970).
De factor-analyse op de correlatiematrix met enen op
de diagonaal leverde 9 factoren op die samen 61,1%
van de totale variantie verklaren (zie Tabel 1). De
items die oorspronkelijk negatief geformuleerd wa-
ren, zijn gespiegeld voordat de factor-analyse werd
uitgevoerd.

Op de eerste factor die 20,1% van de totale varian-
tie voor zijn rekening neemt, vertonen 10 items een
lading groter dan .30. Op grond van de inhoud van
deze items zou deze factor geïnterpreteerd kunnen
worden als een index voor de behoefte aan en nood-
zaak van een gestructureerde en systematische aan-
pak van de sociale ontwikkeling in het onderwijs. Een
karakteristieke uitspraak voor deze dimensie is wel-
licht S.O. 31 (zie Tabel 1): 'De leerkracht heeft geen
bijscholing en/of programma nodig voor het begelei-

Hypothese 1


18

-ocr page 25-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

den van de sociale ontwikkeling van kinderen'. Dit
item vertoont alleen op de eerste factor een signifi-
cante lading (.77).

Op basis van de vier significant ladende items zou
men factor II kunnen interpreteren als een index voor
de houding van leerkrachten t.o.v. belemmeringen
voor en mogelijkheden tot een stimulering van de
sociale ontwikkeling in het onderwijs. Een kenmer-
kende uitspraak op deze dimensie is S.O. 9: 'Buiten
de school zijn zoveel invloeden aanwezig op de so-

Tabel 1
dale ontwikkeling dat je als leerkracht er beter niet
aan kunt beginnen'.

De vier significant ladende items op factor III zou-
den kunnen wijzen op een betekenisdimensie die
geïnterpreteerd kan worden als de wijze waarop leer-
krachten de aandacht ervaren die in het onderwijs
aan aspecten van de sociale ontwikkeling wordt gege-
ven (vgl. S.O. 1: 'Sociale ontwikkeling als onderdeel
van de totale ontwikkeling van het kind wordt teveel

verwaarloosd in het onderwijs').

Varimax geroteerde factormatrix van de 31 items met betrekking tot 'stimulering van de sociale ontwikkeling in het
onderwijs'


Factoren

Eigenwaarde

Verklaarde
^ariantie

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

0.17

-0.09

0.661

-0.24

0.23

0.07

0.09

0.17

-0.08

-0.03

0.43*

0.25

0.09

-0.14

-0.09

0.14

0.03

0.10

0.16

0.53*

-0.16

-0.01

0.02

0.01

0.17

0.05

-0.12

-0.06

0.20

0.03

0.20

0.26

-0.10

0.11

0.47*

0.23

0.08

-0.11

-0.03

0.00

0.24

0.04

0.14

0.04

-0.10

0.19

-0.17

-0.04

0.04

0.46*

0.12

0.19

0.23

0.12

0.05

0.02

-0.03

0.04

0.16

0.09

0.15

0.42*

-0.05

-0.08

0.55*

0.01

-0.05

0.02

0.10

-0.10

0.19

-0.04

0.04

0.07

0.11

0.10

-0.12

0.20

-0.04

0.51*

-0.03

0.03

0.60*

0.01

0.06

-0.04

0.21

0.15

-4).13

0.30*

0.06

0.09

0.24

0.28

0.62*

0.05

0.06

0.02

0.20

-0.06

-0.06

0.19

0.12

0.22

0.33*

0.19

0.12

-0.04

0.02

0.03

-0.01

0.02

0.08

0.68*

0.10

0.10

0.06

0.02

0.06

0.01

0.12

0.10

0.15

0.54*

0.13

-0.03

0.33*

-0.01

0.39*

0.26

0.15

-0.10

0.19

-0.12

0.10

0.54*

-0.12

0.01

0.43*

0.20

-0.04

0.04

0.07

-0.08

0.28

0.03

0.14

0.22

0.66*

0.25

0.03

-0.01

-0.09

0.57*

-0.05

0.17

0.07

0.27

0.06

0.24

-0.07

-0.01

0.17

-0.00

0.49*

0.08

-0.04

0.13

-0.06

0.06

0.35*

0.08

0.12

0.06

0.03

0.09

0.66*

0.08

0.08

-0.01

0.07

0.17

0.19

0.04

0.06

0.25

0.34*

0.00

0.06

0.77*

-0.10

0.14

0.26

-0.03

0.11

0.04

0.22

-0.10

0.05

-O.OO

0.06

0.62*

0.18

0.08

0.11

0.19

0.07

0.69*

0.01

0.18

0.04

-0.02

-0.04

-0.06

0.08

0.17

0.13

0.09

0.47*

0.25

-0.01

0.14

-0.14

-0.04

-0.05

0.42*

0.11

0.15

0.53*

0.18

0.07

0.12

0.24

-0.05

0.22

0.11

-0.06

0.03

0.12

0.03

0.71*

0.02

0.03

0.51*

0.03

-0.09

0.48*

0.44*

0.12

0.28

-0.01

-0.09

0.36*

0.09

0.03

-0.08

0.13

0.05

0.13

-0.14

-0.05

0.59*

0.23

0.07

-0.12

0.24

0.02

0.13

-0.02

0.45*

0.33*

0.15

-0.15

0.16

0.29

0.13

0.32

0.16

0.13

6.229

2.389

2.013

1.870

1.582

1.395

1.254

1.181

1.029

20,1%

7,7%

6,5%

6,0%

5,1%

4,5%

4,0%

3,8%

3,3%

Variabele

61,1%

19

1  r\ .

e Items met een lading >.30 werden als relevant beschouwd.

-ocr page 26-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

De factoren IV en V kunnen gezien worden als
nadere uitwerkingen van een algemene behoefte aan
een meer systematische aanpak van de sociale ont-
wikkeling in het onderwijs, terwijl factor VI geduid
kan worden als voorwaarde voor en gevolg van een
stimulering van de sociale ontwikkeling in het onder-
wijs. De factoren VII, VIII en IX zijn vrij moeilijk te
interpreteren.

Tenslotte is per gevonden factor nagegaan of de
items met een voldoende lading beschouwd kunnen
worden als een afzonderlijke sub-schaal. Dit resul-
teerde na berekening van itemrestcorrelaties (itera-
tief, met een criterium van .35) in 5 sub-schaaltjes.
Als definitieve attitude-schaal is gekozen voor de 8
items die overbleven op de eerste factor (de items 21,
22,26,31,34,36,38 en 40; de items 39 en 41 werden
verwijderd vanwege te lage itemrestcorrelaties).
Hierbij hebben de volgende overwegingen gegolden:
a) het aantal items dat resteert bij de factoren II t/m
IX is in verhouding gering tot zeer gering, b) Wan-
neer de totale variantie die door de negen factoren
tezamen verklaard wordt op 100% wordt gesteld,
blijkt dat factor I reeds 40,6% voor zijn rekening
neemt, terwijl de tweede factor hieraan slechts 13%
toevoegt, c) Op basis van de interpretatie van factor I
kan de resulterende schaal een goede index zijn voor
datgene wat we willen meten. De definitieve schaal
van 8 items wordt in het vervolg aangeduid als
S.O.-
index,
d.w.z. een index voor de houding t.a.v. stimule-
ring van de sociale ontwikkeling in het onderwijs,
waarbij de nadruk ligt op de behoefte aan en nood-
zaak van een gestructureerde en meer systematische
aanpak van de sociale ontwikkeling. Voor de S.O.-
index zijn twee betrouwbaarheidscoëfficiënten bere-
kend^: de gecorrigeerde Pearson 'split-half (via een
even-oneven itemverdeling) bedroeg 0.85 en de al-
fa-coëfficiënt 0.84. Bij de gegevens van de groep
deelnemers (N = 41) bedroegen deze waarden res-
pectievelijk 0.78 en 0.79 en bij de aangemelde groep
(N = 38) 0.85 en 0.80. Deze additionele coëfficiën-
ten zijn berekend, omdat het niet uitgesloten mocht
worden geacht dat deze groepen aparte subpopula-
ties zouden kunnen vormen met betrekking tot de
S.O.-index met als mogelijk gevolg afwijkende waar-
den voor de genoemde coëfficiënten. Dit bleek niet
het geval te zijn. Over het algemeen kan worden
geconcludeerd dat een redelijk betrouwbare S.O.-
index is samengesteld, vooral als men in aanmerking
neemt dat de index uit slechts 8 items bestaat (Kerlin-
ger, 1964, pag. 454).

Hoewel voor de S.O.-index een redelijke betrouw-
baarheid is verkregen, levert dit nog geen voldoende
indicatie op over de validiteit van het instrument. De
inhoudsvaliditeit is enerzijds vastgesteld op basis van
de subjectieve oordelen van de samenstellers over de
relatie tussen de uitspraken en het begrip 'stimulering
van de sociale ontwikkeling in het onderwijs'. Ander-
zijds is aan deze 'face-validiteit' nadere betekenis
gegeven met behulp van de interpretatie van de resul-
taten van de factor-analyse (zie Tabel 1). De con-
structvaliditeit is benaderd in de vorm van informatie
over de discriminerende validiteit^. 'Houding t.a.v.
stimulering van de sociale ontwikkeling in het onder-
wijs' kan nl. een onderdeel vormen van 'houding
t.a.v. onderwijsvernieuwing' in het algemeen, omdat
het uitvoeren van een onderwijsprogramma voor de
sociale ontwikkeling en het deelnemen aan het
hoofdonderzoek gezien kunnen worden als het mee-
werken aan de implementatie van een inhoudelijke
onderwijsvernieuwing. Beide indices zullen waar-
schijnlijk positief samenhangen, hoewel dit natuur-
lijk niet hoeft te betekenen dat iedere persoon met
een positieve houding t.a.v. onderwijsvernieuwing
ook een positieve houding heeft t.a.v. stimulering van
de sociale ontwikkeling of omgekeerd.

Om een aanwijzing te verkrijgen over de discrimine-
rende validiteit van de S.O.-index t.o.v. de O.V.-
index is een factor-analyse uitgevoerd op de gegevens
van de betreffende indices tezamen (N = 216). Uit-
gaande van een criteriumwaarde van 0.35 vormen
alle 8 items van de S.O.-index één aparte factor (zie
Tabel 2). Bovendien bleek dat deze items op geen
van de overige negen factoren (met een eigenwaarde
groter dan 1) een significante lading vertoonden. In
Tabel 2 zijn alleen de eerste twee factoren van de
totale matrix opgenomen. Ook hier geldt dat de items
eerst in positieve richting zijn gespiegeld voordat de
factor-analyse werd uitgevoerd.

Er is reeds vermeld dat de vragenlijst onderwijs-
vernieuwing dezelfde 22 items bevatte als de lijst van
Veenman (1975). De volgende betrouwbaarheids-
coëfficiënten werden berekend: de gecorrigeerde
Pearson 'split-half bedroeg bij de totale groep
'vreemden' (N = 154) 0.79 en de alfa-coëfficiënt
0.81. Bij de groep leerkrachten uit het lager onder-
wijs uit deze groep 'vreemden' was de Pearson-corre-
latie 0.84 en de alfa-coëfficiënt 0.86. Bij de subgroep
uit het kleuteronderwijs (N = 74) waren deze waar-
den resp. 0.69 en 0.73. De definitieve schaal 'houding
t.o.v. onderwijsvernieuwing' wordt in dit onderzoek
verder aangeduid met
O. V.-index.

Wat de inhoudsvaliditeit van de O.V.-index betreft
wordt volstaan met de opmerking van Veenman
(1975) dat deze is vastgesteld middels de subjectieve
oordelen van de samenstellers over de relatie tussen
de schaal-items en het begrip 'onderwijsvernieuwing'


20

-ocr page 27-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

Tabel 2 Varimax geroteerde factormatrix van de O. V.-
index en de S.O.-index
(slechts twee van de tien
factoren met een eigenwaarde groter dan 1 zijn
weergegeven; zie ook de tekst)

Factoren

X

O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V.
O.V. 10
O.V. 11
O.V. 12
O.V. 13
O.V. 14
O.V. 15
O.V. 16
O.V. 17
O.V. 18
O.V. 19
O.V. 20
O.V. 21
O.V. 22

S.O. 21
S.O. 22
S.O. 26
S.O. 31
S.O. 34
S.O. 36
S.O. 38
S.O. 40

I

II

.19

-.07

.03

.03

.11

.14

.01

.64*

.08

-.01

.16

.24

.12

-.02

.02

.09

.24

.02

.24

.29

.12

.08

.19

.40*

.10

.10

.01

.22

.04

.10

.33

.31

.04

.60*

.12

.12

-.01

.21

.06

.30

.13

.15

.06

-.05

.48*

-.02

.72*

.11

.61*

.13

.76*

-.03

.57*

-.23

.67*

.07

.60*

.20

.48»

-.06

* een factorlading > .35 wordt als significant beschouwd

(face-validiteit). Voor nadere informatie over de
aanzet tot constructvaliditeit door middel van vanan-
t'e-analyse wordt verwezen naar Janssen en
De Kuy-
Per (1974).

'Verdere informatie over de constructvaliditeit van
een meetinstrument kan worden verkregen door te
onderzoeken of het construct beïnvloed wordt door
een bepaalde 'treatment' en/of aanleiding geeft tot
verschillen tussen diverse groepen (Cronbach &
^eehl, 1955). Hiermee wiUen we aanduiden dat het
verslag van de onderzoeksresultaten in de volgende
paragraaf (3.2) ook betekenis heeft in verband met
jet probleem van de constructvaliditeit van de ge-
°ruikte meetinstrumenten.

3.2 Resultaten van het attitude-veranderingsonder-
zoek

Voor het toetsen van hypothese 1 gaat het om een
vergelijking tussen de aangemelde groep en de groep
deelnemers (zie ook Figuur 3). De resultaten van
deze toetsing zijn samengevat in Tabel 3 voor de
respondenten uit het kleuter- en lager onderwijs te-
zamen. Er blijkt een significant verschil op te treden
tussen de groep deelnemers en aanmelders op de
S.O.-index. Voor de O.V.-index en prioriteitsbeoor-
deling van doelstelling E kan geen significant verschil
worden aangetoond, ofschoon dit verschil wel in de
verwachte richting ligt (zie Tabel 3). Wanneer de
toetsing wordt uitgevoerd voor de leerkrachten uit
het kleuter- en lager onderwijs afzonderlijk, dan
blijkt bij de eerstgenoemden op geen van de afhanke-
lijke variabelen een significant verschil op te treden
tussen de condities. Bij de leerkrachten uit het lager
onderwijs blijkt op alle drie de afhankelijke variabe-
len een significant verschil tussen de groep deelne-
mers en aanmelders. De t-waarden voor de S.O.-
index, de O.V.-index en doelstelling E zijn respectie-
velijk 2.6, 2.26 en 2.07 (significant op 5%-niveau).

Als aanvulling op de toetsing van het verschil in de
gemiddelde waarden is nagegaan hoeveel variantie
van de afhankelijke variabelen verklaard wordt door
de onderzoekscondities (indeling in deelnemers en
aanmelders). Om dit percentage verklaarde variantie
te bepalen is de correlatie tussen de afhankelijke
variabelen en een dummy-variabele (score O voor de
aangemelde groep en score 1 voor de groep deelne-
mers) gekwadrateerd. De resulterende waarde (R^)
kan opgevat worden als een indicatie voor de omvang
van de verschuiving (attitudeverandering). Voor de
respondenten uit kleuter- en lager onderwijs tezamen
(zie ook Tabel 3) was alleen de correlatie met betrek-
king tot doelstelling E significant, terwijl het percen-
tage verklaarde variantie 4,21% bedroeg. Voor de
S.O.-index was dit percentage 2,73%, hetgeen niet
wijst op een noemenswaardige verschuiving tussen de
groep deelnemers en aanmelders.

Voor de respondenten uit het kleuteronderwijs
afzonderlijk werden geen significante correlaties ge-
vonden, hetgeen de indruk bevestigt dat tussen de
betreffende groepen geen verschil in 'attitude' is te-
weeggebracht. Bij de groep uit het lager onderwijs
bleken de correlaties wel significante waarden te be-
reiken. Het percentage verklaarde variantie bedroeg
hier voor de S.O.-index 10%, voor de O.V.-index
9,22% en voor doelstelüng E 12,98%.

Uit het bovenstaande kan echter niet direct wor-
den geconcludeerd dat de 'deelnemers' uit het lager
onderwijs in vergelijking met de groep 'aangemeld'


21

-ocr page 28-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

uit het lager onderwijs op alle drie de indices positie-
vere attitudes hebben ontwikkeld. Verdere vergelij-
kingen tussen de experimentele groep deelneiners uit
het lager onderwijs met de 'aanmelders' uit het lager
onderwijs enerzijds en de controlegroep deelnemers
met de aanmelders uit het lager onderwijs anderzijds
hebben tot het vermoeden geleid dat vooral de expe-
rimentele groep deelnemers uit het lager onderwijs
verantwoordelijk is voor het hierboven gevonden
verschil tussen de groep 'deelnemers' en de groep
'aangemeld'. De verschil waarden voor de afhanke-
lijke variabelen tussen de experimentele groep deel-
nemers uit het lager onderwijs en de groep 'aange-
meld' uit het lager onderwijs waren: S.O.-index:
t =2.73 (p < .05)enR2 = .17;O.V.-index:t =^2.50
(p< .05) en R^ = .13; algemene doelstelling E:
t= 1.74 (p<.05) en R^ = .11

De tweede hypothese is getoetst door de experimen-
tele- en 'controle'groep met elkaar te vergelijken (zie
Figuur 3). Het verschil tussen beide groepen voor de
leerkrachten uit het kleuter- en lager onderwijs te-
zamen is op geen van de drie afhankelijke variabelen
significant (zie Tabel 4). Daarnaast bleek alleen de
S.O.-index significant te correleren met de gecon-
strueerde dummy-variabele (experimenteel/contro-
le) op het 5%-niveau (eenzijdig). Het percentage
verklaarde variantie bedroeg 9%, hetgeen erop wijst
dat alleen voor de S.O.-index er sprake kan zijn van
enige verandering van attitude in positieve richting.

Uit een additionele toetsing van hypothese 2 voor
de experimentele- en controle-leerkrachten uit het
kleuter- en lager onderwijs afzonderlijk blijkt dat de
vermelde verschuiving vooral toe te schrijven is aan
de 'experimentele' leerkrachten uit het lager onder-
wijs. Voor het kleuteronderwijs waren de t-waarden
voor de S.O.-index, de O.V.-index en doelstelling E
achtereenvolgens 0.29, 0.48 en 1.31 (niet significant
op 5%-niveau). Voor het lager onderwijs waren de
waarden achtereenvolgens 2,66,0.76 en 1.32, waar-
bij alleen de S.O.-indexwaarde (t = 2.66) op het
5%-niveau significant bleek. Het percentage ver-
klaarde variantie voor de S.O.-index bedroeg in dit
geval 39%, d.w.z. 39% van de variantie in de S.O.-
index wordt verklaard door de onderzoekscondities.
Deze gegevens wijzen erop dat bij de experimentele
groep leerkrachten uit het lager onderwijs aanwijzin-
gen zijn gevonden voor een vrij forse verschuiving op
de S.O.-index.

Tabel 3 Resultaten toetsing hypothese 1

Kleuter- en lager onderwijs tezamen

Respondenten

N

X

Sd')

F

R^)

t

S.O.-index

deelnemers
aanmelders

41
39

32.00
29.72

5.12
6.01

1.38

+

1.831)

O.V.-index

deelnemers
aanmelders

39
33

80.23
76.33

12.01
13.56

1.27

+

1.29

Doelstelling
E

deelnemers
aanmelders

43
39

4.26
3.92

0.98
1.16

1.40

+

1.41

1) In deze kolom staan de standaard-deviaties.

2) Kolom 'R' geeft aan of het verschil tussen de gemiddelde scores in de veronderstelde (+) of juist in de tegengestelde (-)
richting ligt.

*) p < .05 (eenzijdig)

4. Discussie

De resultaten geven aanleiding tot de conclusie dat
vooral door het daadwerkelijk uitvoeren van een
onderwijsprogramma gericht op het sociaal-cogni-
tieve aspect van het domein van de sociale ontwikke-
ling een verschuiving in attitude heeft plaatsgevon-
den®. Deze conclusie geldt niet voor alle onderzochte
attitude-indices. De vergelijking tussen de groep
deelnemers en 'aangemeld' leverde aanvankelijk
aanwijzingen op voor de constatering dat vooral bij
de leerkrachten uit het lager onderwijs een verande-
ring op alle drie de attitude-indices heeft plaatsge-
vonden, terwijl uit additionele vergelijkingen bleek


22

-ocr page 29-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

Tabel 4 Resultaten toetsing hypothese 2

Kleuter- en lager onderwijs tezamen

Respondenten

R

Sd')

X

N

4.86
5.38

32.86
30.15

S.O.-index

28
13

experimenteel
controle

1.60

1.23

11.33
13.51

81.48
77.42

O.V.-index

27
12

experimenteel
controle

0.97

1.42

experimenteel
controle

0.85
1.23

4.37
4.00

Doelstelüng
E

30
13

1.13

2.07

1) standaard-deviaties

'lat deze verandering vooral toegeschreven moest
jyorden aan de experimentele groep deelnemers uit
net lager onderwijs. Bij de vergeUjking tussen de
experimentele- en 'controle'-groep geldt een derge-
u]ke verschuiving alleen voor de S.O.-index eveneens
de lagere school leerkrachten.
Deze conclusies roepen een tweetal vragen op.
Waarom is er geen verschuiving in de S.O.-index
opgetreden tussen de experimentele- en 'controle'-
groep uit het kleuteronderwijs? Hoe komt het dat de
verschillen tussen de groep deelnemers en 'aanmel-
ders' zeer waarschijnlijk toe te schrijven zijn aan de
experimentele groep leerkrachten uit het lager on-
derwijs (onderdeel van de groep deelnemers)? Deze
l^ragen zullen wij proberen te beantwoorden met be-
™lp van de in de inleiding besproken componenten
le relevant geacht kunnen worden i.v.m. het ver-
schynsel van attitude-verandering,
m de experimentele groep in vergelijking

et de controlegroep iets meer contact heeft gehad
onderzoeksteam dat het hoofdonderzoek
. ®erde en daardoor misschien wat meer
informatie
onH over doel en inhoud van het hoofd-

inf verschil te gering om de

y^'^ätie-component als de belangrijkste factor
we w attitude-verandering te beschou-

jjjj"'^Meer de informatie-component de belang-
J ste factor zou zijn, zou ook bij de experimentele
^^^ Weuteronderwijs een verschuiving ver-
leer "'^Sen worden (in vergelijking met de contro-
"jt het kleuteronderwijs). Een dergelijke ver-
indi echter niet voorgedaan. Ook

gedr^ of het ervaren hebben van positieve

^^^^^^'^P'^equenties als verklarende factor zou wor-
^acht^^^"' \raag bestaan waarom de leer-

rijk v" ^^^ kleuterpnderwijs dan niet zo duide-
eranderd zijn. Ook van deze factoren kunnen we


23

-ocr page 30-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

zet. Een dergelijke uitspraak zou hooguit in de vorm
van een vraag naar verder onderzoek kunnen worden
gesteld. De gevonden resultaten rechtvaardigen wel
de conclusie dat leerkrachten uit het lager onderwijs,
die zich (vrijwillig) hebben aangemeld voor een cur-
riculumonderzoek met betrekking tot sociale ont-
wikkeling en een onderwijsprogramma met betrek-
king tot sociale cognities hebben uitgevoerd, meer
positieve attitudes ontwikkelen t.a.v. stimulering van
de sociale ontwikkeling in het onderwijs dan hun
collega's die geen dergelijk onderwijsprogramma
hebben uitgevoerd. Tevens zijn er aanwijzingen voor
de conclusie dat bij leerkrachten uit het lager onder-
wijs die het betreffende onderwijsprogramma heb-
ben uitgevoerd ook verschuivingen optreden in hun
houding t.a.v. onderwijsvernieuwing en een hogere
prioriteit toekennen aan algemene doelen uit het
domein van de sociale ontwikkeling; dit in vergelij-
king met leerkrachten uit het lager onderwijs die zich
alleen hebben aangemeld voor deelname aan een
curriculumonderzoek m.b.t. sociale ontwikkeling en
geen onderwijsprogramma gericht op sociale cogni-
ties in hun klas hebben toegepast'. Dat dergelijke
conclusies niet opgaan voor de collega-leerkrachten
uit het kleuteronderwijs kan te maken hebben met
het feit dat voor het kleuteronderwijs de uitvoering
van het betreffende onderwijsprogramma minder in-
grijpende veranderingen in het leerkrachtgedrag tot
gevolg heeft gehad dan in het lager onderwijs

Een tweede beperking van de onderzoeksresulta-
ten ligt besloten in de vraag naar de effecten op
langere termijn. Zo zou nader onderzoek kunnen
uitwijzen of een initiële positieve attitude-verande-
ring bij leerkrachten verder wordt versterkt wanneer
de betreffende onderwijsinnovatie in de dagelijkse
routine is geïncorporeerd. In dergelijk onderzoek zou
ook moeten worden nagegaan of in het leerkrachtge-
drag veranderingen optreden parallel met de veran-
dering in attitudes.

Wat de interne validiteit betreft is nagegaan welke
variabelen, anders dan de onafhankeüjke, relevant
zijn omdat ze de gevonden verschillen of verschuivin-
gen (mede) hebben kunnen veroorzaken. Zoekend
naar dergelijke alternatieve verklaringen zijn we uit-
gegaan van die kenmerken van de diverse respon-
dentgroepen die significant correleren met de afhan-
kelijke variabelen (zie Tabel 5). Andere kenmerken,
zoals aantal kinderen in de klas, het gevolgd hebben
van een aanvullende cursus, het aantal uren groeps-
werk per week, de hoeveelheid onderwijservaring,
opleiding, soort argumentatie voor rapportcijfers
voor 'gedrag' e.d. bleken niet significant te correleren
met de drie afhankelijke variabelen. Omdat het soort
onderwijs voor de S.O-index een relevante variabele
vormt (zie Tabel 5) is er steeds een uitsplitsing ge-
maakt naar kleuter- en lager onderwijs.

Voor het kleuteronderwijs bestaan er geen ver-
schillen tussen de onderzoekscondities met betrek-
king tot leeftijd, aantal teamvergaderingen per jaar
en het geslacht. Wel bestaan er verschillen met be-
trekking tot het aantal opgegeven 'probleemkinde-
ren' in de klas. Ondanks het feit dat de kleuterleid-
sters uit de
'controle'groep meer 'probleemkinderen'
in hun klas signaleren dan hun collega's uit de
aange-
melde groep
(gemiddeld resp. 5.14 en 2.74, p< .05)
en ondanks de positieve correlatie van dit kenmerk
met doelstelling E en de S.O.-index, is er geen ver-
schil geconstateerd tussen beide groepen op deze
afhankelijken variabelen. Ditzelfde geldt voor de
kleuterleidsters uit de
experimentele en de controle-
groep.

Voor de leerkrachten uit het lager onderwijs geldt
dat op de relevante kenmerken (Tabel 5) geen signi-
ficant verschil is geconstateerd tussen de
controle-
groep
enerzijds en de experimentele en aangemelde
groep
anderzijds. Wel blijkt dat de experimentele
groep en daarmee ook de totale groep deelnemers
meer teamvergaderingen per jaar heeft en uit meer


Tabel 5 Relevante kenmerken van de respondentgroepen en hun samenhang met de aßankelijke variabelen (Pearson-cor-
relaties)

S.O.-index

O.V.-index

Doelstelling E

N

r

N

r

N

r

Leeftijd

171

.04

154

-.18*

176

-.02

Geslacht

170

-.13

153

-.20*

175

.06

Aantal teambesprekingen

156

-.01

139

.23*

160

.08

Aantal 'probleem' kinderen

167

.17*

150

.07

171

.17*

Soort onderwijs

171

.22*

154

-.08

176

-.06

p< .05

24

-ocr page 31-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

vrouweüike leerkrachten bestaat dan de aangemelde index. Beide groepen verschillen echter niet op de

groep. Kenmerken die samenhangen met de O.V.- O.V.-index. Tussen de leerkrachten uit de con role

index. Men zou dus kunnen aanvoeren dat de gevon- en 'vreemde' groep is geen verschil geconstatemL

den verschillen op de O.V.-index tussen deelnemers Door leerkrachten uit de vreemde ^oep worden

en aanmelders veroorzaakt zijn door een reeds be- meer 'moeilijke' kinderen opgegeven dan dwr hun

staand verschil tussen beide groepen'^ In dit verband collega's uit de aangemelde groep. Ondanks dit ver-

kan worden aangevoerd dat het aantal teamvergade- schil wijken de scores op de S O.-index voor beide

ringen per jaar zowel gevolg als oorzaak kan zijn van groepen niet af. Wel kent de vreemde groep aan

een positieve houding t.a.v. onderwijsvernieuwing, doelstelling E een hogere pnonteit toe dan de aan-

De interpretatie dat de gevonden verandering in de gemelde groep, terwijl men juist een eventueel ver-

O.V.-index vooral veroorzaakt is door het uitvoeren schil in de andere richting zou verwachten. Wat be-

van het onderwijsprogramma wordt ondersteund treft het lager onderwijs kan men concluderen dat er

door het feit dat ook de scores op de S.O.-index en weliswaar verschillen optreden tussen de vreemde

doelstelling E verschillen voor de aangemelde groep groep enerzijds en de experimentele tn aangemelde

en de (experimentele) groep deelnemers, terwijl de groep anderzijds, maar dat deze verschillen geen di-

S.O.-index en doelstelUng E samenhangen met de reet aanwijsbare invloed hebben uitgeoefend op de

O-V.-index (resp r = 0.38 en r = 0.17, p < 0.05) en onderzochte attitudes. De 'vreemde groep kan men

niet met geslacht en aantal teamvergaderingen. dan ook als gelijkwaardig aan de expenmentele, aan-

Uiteraard is met de bovenstaande argumenten niet gemelde en controle groep beschouwen op de reie-

"angetoond dat de onderzoeksresultaten volledig in- vante kenmerken.

merken niet in de vragenlijst zijn vertegenwoordigd, drietal kntiekpunten beknop aan de orde gestóld.

Als controle op de externe validiteit is nagegaan of de afgeleid aan de hand van 'vuistregels' over mnimale

onderzoeksgroepen (de experimentele, 'controle' en eisen t.a.v het respons-per^ntage. Kerbnger 964

aangemelde^ep) verschillen van de groep 'vreem- noemt in dit verband 80-90 per^n Babbie 973

de' leerkrachten op de relevante kemnerken uit Ta- spreekt over 50 percent, tf^^jl^f ^y

bel 5. Indien de ^oep 'vreemde' leerkrachten'« op 70 percent acceptabel vinden. H^t g«^ va^ al er-

deze kenmerken ffwijkt van de onderzoeksgroepen, natieve survepethoden he^

kan dit een beperking betekenen voor de generali- view, per telefoon of door m ddel van g^^^^^^^

weerbaarheid vL de ievonden resultaten. observatie) werd op grond van onderzoeksprakhsche

Voor het kleuteronderwijs is er geen verschil tus- redenen (tijdrovend f^ostba^

sen de 'vreemde' groep en de experimentele groep op van meer fundamentele nadelen met wenselijk ge-

de relevante kenSen. Ditz^elfde geldt voor de acht (bijv. betrouwbaarhad van de s^^^^^^^

^ngemelde' en 'vreemde' groep uit het kleuteron- interview-antwoorden, de kans op soaaal-wense ijke

5fnvijs.Ondankshetfeitdardeco«fro/egroepuithet antwoorden in een ^^ f

kleuteronderwijs meer 'moeiUjke' kinderen in de klas Een tweede opmerhng betreft de g^te ^

signaleert dan de 'vreemde' groep (een kenmerk dat tische analysetechmeken. Het hanteren van de ver-

«gnificant pcSitóf samÏÏiangt me! de S.O.-index en schillende toetsen kan de indmk wekken dat van de

doelstelUng E), scoort de controle groep niet hoger veronderstelhng js ^^^^^^^^^^

op de S.O.:index en doelsteUing E. Voor het kleuter- hankehjk van elkaar zijn. Dit geldt zowel voor de

«nderwijs kan men concluderen dat de vier groepen toetsingen uitgevoerd op de ^^^^Mlende^^^^^^^

gelijkwaardig zijn wat de relevante persoons- en situ- respondenten (bijv. kleuter- en lager onderwijs), als

atiekenmerken betreft voor de toetsingen voor de dne afhankelijke vanabe-

^ Voor het lager onderwijs zijn er verschillen tussen len vanwege de intercorrelaties tussen de betreffende

de experimentje en 'vreemde' groep op de kemner- indices-. Dat wil zeggen dat de toetsingen^^^

geslacht (meer vrouweüjke leerkrachten in de üjk ven^jzen naar 'redundante en overla^^^^

experimentele groep) en aantal teamvergaderingen pecten van de data (Hays, 1977, pag. 593)^Dit

pr jaar (meer bij de experimentele gr4). Beide nadeel hebben wij enigszins proberen te ondei^an-

kenmerken hangin posiSef samen met de O.V.- gen door tevens te letten op het percentage vanantie

25

-ocr page 32-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

in de afhankelijke variabelen dat verklaard wordt
door de betreffende onderzoekscondities'^.

Een laatste punt van kritiek betreft de vraag of de
attitude-verschuiving bij de experimentele groep
leerkrachten veroorzaakt is door de 'treatment'. Zijn
de opgetreden attitude-veranderingen niet te verkla-
ren als gevolg van een Hawthorne-effect (c.f. Cook,
1962)? In dit geval kan een Hawthorne-effect'^ zijn
veroorzaakt door de attractiviteit en motiverende
werking die uitgaat van het werken met een nieuw
onderwijsprogramma als zodanig in een bewust erva-
ren experimentele conditie.

Vanwege het feit dat er geen sprake kan zijn van
een algemene evidentie voor het Hawthorne- effect in
veldexperimenten of laboratoriumsettings (Cook &
Campbell, 1976), kan de specifieke inhoud en vorm-
geving van het onderwijsprogramma gericht op het
sociaal-cognitieve aspect van de sociale ontwikkeling
gezien worden als de belangrijkste factor voor de
gevonden attitude-verandering bij de betreffende
leerkrachten.

Noten

1. Met deze algemene omschrijving willen we niet sugge-
reren dat er sprake zou zijn van een uniforme benade-
ring van het begrip 'attitude'. De volgende opmerking
van Fishbein & Ajzen (1972) spreekt in dit verband
voor zichzelf: 'Considering that it is now 110 years
since Herbert Spencer first employed the term attitude
in the psychological literature, it is somewhat incredible
that the only thing on which most investigators agree is
that there exists no commonly accepted definition of
the (attitude-)concept".

2. Een benadering van het begrip 'attitude' waarin naast
de affectieve ook de cognitieve en conatieve compo-
nent zijn opgenomen, zou in principe een multidimen-
sionele meetprocedure noo^akelijk maken, aange-
zien affect, cognitie en gedrag niet per definitie hoog
correleren (Fishbein, 1967b).

3. Andere componenten die een mogelijke invloed heb-
ben op attitudes worden terzijde gelaten, deels omdat
ze beschouwd kunnen worden als specificeringen van
een van de algemene factoren uit Figuur 1 (bijv. de
geloofwaardigheid en de waargenomen deskundigheid
van de informatiebron, cognities over de eigenschap-
pen van het attitude-object), deels omdat het onder-
zoek er niet op is gericht na te gaan
welke factoren of
componenten in
welke mate verantwoordelijk zijn voor
een eventuele attitude-verandering (bijv. initiële hou-
ding t.a.v. het attitude-object, aanwezigheid van ge-
dragsintenties, normen, motivatie om aan een be-
paalde norm te voldoen e.d.). Als voorbeeld voor een
meer rechtstreekse modeltoetsing kan onder meer
worden verwezen naar de studie van Rentier & Spec-
kart (1979).

4. Hierbij is gebruik gemaakt van het computerpro-
gramma Itemson (auteurs: Van de Weegen & Grem-
men. Sociologisch Instituut, K.U. Nijmegen, 1972).

5. Volgens het SPSS-programma (Nie et al., 1975).

6. Hierbij is gebruik gemaakt van het computerpro-
gramma Spalfa (Pedagogisch Instituut, Research
Technische Dienstverlening, K.U. Nijmegen, 1971).

7. Over de convergerende validiteit kan geen nadere in-
formatie worden gegeven omdat geen alternatief meet-
instrument beschikbaar was voor het betreffende con-
struct. Een vage indicatie kan worden verkregen aan de
hand van de correlatie tussen de twee helften van de
S.O.-index. Wanneer beide helften als parallelle meet-
instrumenten beschouwd worden bedraagt de gekwa-
drateerde 'split-half correlatiecoëfficiënt 0.73, het-
geen betekent dat 73% van de totale variantie van de
twee 'meetinstrumenten' gemeenschappelijk is.

8. Daarnaast kan worden gewezen op de bevinding dat de
respondenten over het algemeen een hoge S.O.-
index-score behalen hetgeen gezien kan worden als
een aspect van de legitimering van een curriculum
gericht op de sociale ontwikkeling. De gemiddelde
scores op de S.O.-index (minimum 8, maximale score
40) van de verschillende groepen zijn: deelnemers
32.00; aanmelders 29.72; vreemden 30.28.

9. Interessant is in dit verband de bevinding dat de expe-
rimentele groep bovendien meer differentieert tussen
de vijf algemene onderwijsdoelstellingen (zie Appen-
dix 2) dan de groep 'aanmelders' en 'vreemden'. C^ de
schaaltjes hieronder staan de gemiddelde prioriteits-
toekenningen aangegeven van de drie groepen voor de
vijf algemene onderwijsdoelstellingen.

B DCE

aanmelders

1

A

—1-

C
[

—t—t—
B

_1_

1—1-

D
1

E
1

vreemden

A

BC
—i—1-

D

-1—

E
-1—

experimenteel

1

10. De 'response-rate' voor de groep 'vreemde' leerkrach-
ten was vrij laag (54%) hetgeen kan betekenen dat
deze groep niet respresentatief is voor de populatie
'vreemden' (niet-aanmelders). Bovendien bleek dat de
landelijke a-selecte steekproef (Janssen en De Kuyper,
1974) een hogere O.V.-index-score behaalde dan de
'vreemde' groep uit het lager onderwijs (t = 2.26,
p < .05, tweezijdig). Dit zou erop kunnen wijzen dat
de groep 'vreemde' leerkrachten uit het lager onder-
wijs niet a-select tot stand is gekomen.

11. Een generalisatie naar andere curriculuminhouden of
domeinen en naar andere omgevingsconditie^ (bijv.
leerkrachten uit het voortgezet onderwijs) zou uiter-
aard te ver voeren.

12. Van de andere kant mag de mogelijkheid niet worden
uitgesloten dat dit verschil tussen leerkrachten uit kleu-
ter- en lager onderwijs samenhangt met het feit dat de
vragenlijst (onbedoeld) misschien toch meer was afge-
stemd op de lagere school situatie (gezien enkele op-


26

-ocr page 33-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

merkingen van leerkrachten uit het kleuteronderwijs
van een dergelijke strekking).

13. Aan de samenhang tussen O.V.-index-score en ge-
slacht wordt verder geen aandacht besteed, omdat er
reden is om aan te nemen dat deze correlatie is opge-
roepen door de oververtegenwoordiging van vrouwe-
lijke respondenten in de ondeizoekscondities. Indien
het hier een meer 'natuurlijke' samenhang betrof, dan
zou in de groep 'vreemde' leerkrachten ook een signifi-
cante samenhang moeten blijken. Dit bleek niet het
geval te zijn (r = -0.0007, p = 0.995).
Ook willen we erop wijzen dat de groepen soms erg
klein zijn. Dit is vooral het geval bij het opsplitsen van
de controle groep. Bij een kleine N is een grotere
afwijking tussen de gemiddelden vereist. Aangezien
we met de groepen werkten zoals die voor het hoofd-
onderzoek gevormd waren, was er geen mogelijkheid
om een meer optimale groepsgrootte te creëren.

15. Ondanks het feit dat een multivariate analyseproce-
dure wellicht meer adequaat geweest zou zijn, zijn van
de andere kant de analyseresultaten met een zodanige
voorzichtigheid gehanteerd, dat de conclusies als ge-
rechtvaardigd kunnen worden beschouwd.

16. In navolging vaivCook (1962) wordt onder het Haw-
thome-effect verstaan: 'a phenomenon characterized
by an awareness on the part of the subjects of a special
treatment, created by artificial experimental conditi-
ons. This awareness becomes confounded with the
independent variable, thus leading to ambiguous re-
sults'.

literatuur

'^mons, M., An emprirical study of process and prpduct
in curriculum development,
The Journal of Educaüonal
Research,
1964, 57, 451-458.

Babbie, E. R., Survey Research Methods. Belmont, Calif.,
Wadsworth, 1973.

Bern, D. J., An experimental arjalysis of self-persuasion,
Journal of Experimental Social Psychology, 1965, I,
199-218.

Bem, D. J., Beliefs, attitudes and human affairs. Belmont,
CaUf., Brooks/Cole, 1970.

Bentler, P. M., G. Speckart, Models of attitude-behavior
relations,
Psychological Review, 1979,86 (5), 452-464.

Bil, J. L. de, J. W. Cornet, G. Kanselaar en J. P. van Wijlen,
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
aan wel en niet geherstructureerde dagopleidingen voor
leraren t.b.o..
Pedagogische Studiën, 1978,55 (4), 192-
203.

Campbell, D. T., Factors relevant to the validity of experi-
ments in social settings,
Psychological Bulletin, 1957,54,
297-312.

Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and quasi-
experimental designs for research, in: N.L. Gage (Ed.),
Handbook of research on teaching. Chicago, Rand
McNally & Company, 1963.

Child, D., The essentials of factor analysis. London, Holt,
Rinehart & Winston, 1970.

Cook, D. L., The Hawthome Effect in Educational Re-
search, P/x/De/tó ATappon, 1962,44, 116-122.

Cook, Th. D. & D. T. Campbell, The design and conduct of
quasi-experiments in field setting, in: M.D. Dunnette
(Ed.),
Handbook of industrial and organizationalpsycho-
logy,
Chicago, Rand McNally, 1976.

Cook, W. W., C. H. Leeds & R. Callis, The Minnesota
teacher attitude inventory.
New York, Hie Psychological
Corporation, 1951.

Corte, E. De, Onderwijsdoelstellingen. Leuven, Universi-
taire Pers, 1973.

Cronbach, L. J. & P. C. Meehl, Construct validity in psycho-
logical tests,
Psychological Bulletin, 1955,4, 281-302.

Dann, H. D., B. Cloetta, G. MüUer-Fohrbrodt & R. Helm-
reich,
Umweltbedingungen innovativer Kompetenz.
Stuttgart, Emst Klett Vertag, 1978.

Dunn, C. J. & G. T. Kowitz, Teacher perceptions and
correlates of academic achievement.
School and Society,
1970, 98, 370-372.

Festinger, L., A theory of cognitive dissonance. Stanford,
Stanford University Press, 1957.

Fishbein, M., Attitude and prediction of behavior, in: M.
Fishbein (Ed.),
Readings in attitude theory and measure-
ment.
New York, John Wiley & Sons, Inc. 1967a.

Fishbein, M., A behavior theory approach to the relation
between beliefs about an object and the attitude toward
the object, in: M. Fishbein (Ed.),
Readings in attitude
theory and measurement.
New York, John Wiley & Sons,
Inc., 1967b.

Fishbein, M. & J. Ajzen, Attitudes and opinions, Annual
Review of Psychology,
1972,23, 487-544.

Fishbein, M. & J. Ajzen, Belief, attitude, Intention and beha-
vior.
Readings, Mass., Addison-Wesley, 1975.

FuUan, M. & A. Pomfret, Research on curriculum and
Instruction implementation,
Review of Educational Re-
search,
1977,47 (1), 335-397.

Gerris, J. R. M., Ontwikkeling en fundering van onderwijs-
doelstellingen voor de stimulering van de sociaal-cogni-
tieve ontwikkeling.
Intern rapport 760N01, S.V.O.-
project 0360, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1976.

Gerris, J. R. M., Development of educational goals and
leamer objectives for the Stimulation of social develop-
ment:
a procedural proposal, in: C. F. M. van Lieshout
and D. J. In^am
(Eds), Stimulation of social development
in school.
Lisse, 1977.

Gerris, J. R. M., Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
vanuit een curriculum-theoretisch perspectief.
Pedagogi-
sche Studiën, 1978,55, 299-312.

Gerris, J. R. M., Onderwijsprogramma's gericht op de so-
ciale ontwikkeling: een overzicht en een uitzicht,
Peda-
gogische Stiidïén,
1980,57 (2), 61-86.

Gerris, J. R. M., F. Jansen & C. R. Badal, Denken over jezelf
en de ander, curriculum voor de systematische begeleiding
van de sociaal-cognitieve ontwikkeling van kinderen van 4
tot 9 jaar,
deel I en deel III, Experimentele versie,
S.V.O.-project 0360, Katholieke Universiteit Nijmegen,
Nijmegen, 1977.

Giacquinta, J. B., The process of organizational change in
schools, in: F. H. Kerlinger (Ed.),
Review of research in
education, vol. 1,
178-208, Itasca (111.), Peacock, 1973.

Hall, G. E. & S. F. Loucks, A developmental model for


27

-ocr page 34-

J. R. M. Gerris en J. Schoeber

determining whether the treatment is actually imple-
mented,
American Educational Research Journal, 1977,
74(3), 263-276.

Hays, W. L., Statistics for the social sciences. (2nd ed.), New
York, Holt, Rinchart & Winston, 1977.

Hettema, P. J., Doceerstijlen: een exploratteve studie bij het
Havo.
NIVOR, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nij-
megen, 1973.

Hinsch, R., Einstellungswandel und Praxisschock bei jungen
Lehrern.
Weinheim/Basel, Beltz Verlag, 1979.

Hoepfner, R., P. A. Bradley & W. J. Dohrty, National
priorities for eletnentary education.
Los Angeles, CSE
monograph, 473.

Hoiley, F. M., G. Ligon & P. Matuszek, How to get more
back: Increasing questionnaire return rates.
Paper pre-
sented at the AERA-meeting, Toronto, maart 1978.

Hoy, W. K., Organizational socialization: The student-
teacher and pupil control ideology,
The Journal of
Educational Research,
1967,6/, 153-155.

Jansen, F., J. R. M. Gerris & C. R. Badal, Dew/ce« over jezelf
en de ander, curriculum voor de systematische begeleiding
van de sociaal-cognitieve ontwikkeling van kinderen van 4
tot 9 jaar,
deel II en deel IV, Experimentele versie,
S.V.O.-project 0360, Katholieke Universiteit Nijmegen,
Nijmegen, 1977.

Janssen, G. & A. de Kuyper, Meting van de houding tegen-
over onderwijsvernieuwing.
Pedagogische Studiën, 1974,
51, 280-283.

Jong, O. de, Onderwijsangst en onderwijszorgen: een on-
derzoek bij studenten chemie tijdens hun opleiding tot
leraar,
Pedagogische Studiën, 1980, 57 (5), 218-228.

Kerlinger, F. N., Foundations of Behavioral Research. New
York, Holt, 1964.

Khan, S. B. & J. Weiss, The teaching of affective responses,
in: R. M. W. Travers
(Ed.), SecondHandbook of reseach
on teaching.
Chicago, Rand McNally, 1973.

Kremer, L., Teachers' attitudes toward educational goals as
reflected in classroom behavior,
Journal of Educational
Psychology,
1978, 70 (6), 993-997.

Loree, M. R., Shaping teacher's attitudes, in: B.O. Smith
(Ed.),
Research in teacher education. Englewood Cliffs,
N. J., Prentice-Hall, 1971, 99-118.

McGuire, W. J., The nature of attitudes and attitude chan-
ge, in: G. Lindzey & E. Aronson (Eds),
The Handbook
of social psychology
(2nd ed., vol. 31). Readings, Mass.,
Addison-Wesley, 1969.

Meyer, H. L., Einführung in die Kurrikulummethodologie.
München, Kosel Verlag, 1972.

Nie, H. H., C. H. Huil, J. G. Jenkins, K. Steinbrenner & D.
H. Bent,
S.P.S.S., Statistical packagefor the social sciences
(2nd ed.), New York, McGraw-Hill, 1975.

Osgood, C. E., G. J. Suci & P. H. Tannenbaum, The
measurement of meaning.
Urbana, University of Illinois
Press, 1957.

Rabinowitz, W. & I. Rosenbaum, Teaching experience and
teaching attitudes,
Elementary School Journal, 1960,60,
313-319.

Silbermann, M., Behavioral expression of teachers" attitu-
des toward elementary school students, yoMwa/
of Edu-
cational Psychology,
1969, 60, 402-407.

Thurstone, L. L., The measurement of social attitudes,
Journal of Abnormal and Social Psychology, 1931,26,
249-269.

Vandenberghe, R. & S. Janssens, De houding van leer-
krachten uit het lager onderwijs tegenover onderwijsver-
andering.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1971-1972,17
(4), 209-231.

Veenman, S. A. M., Training op basis van interactie-ana-
lyse.
Tilburg, Uitgeverij Zwijsen, 1975.

Veenman, S. A. M., Een schaal betreffende angst voor
ond&rm]Le.n, Pedagogische Smdiën, 1978,55 (3), 151-
161.

Zajonc, R. B., Attitudinal effects of mere cxposuTe,Journal
of Personality and Social Psychology. Monograph Sup-
plement,
1968, 1-27.

Curricula vitae

J. R. M. Gerris: zie Pedagogische Studiën, 1980,57 (2), 86

J. Schoeber (1954) studeerde na zijn gymnasiale opleiding
sociale psychologie te Nijmegen. Doctoraal examen in de-
cember 1979. Tijdens zijn studie liep hij stage bij S.V.O.-
project 0360, in het kader waarvan hij ook zijn doctoraal-
scriptie maakte. Is op dit moment dienstplichtig militair.

Bijlage 1 Uitspraken van de schaal 'Houding t.a.v.

stimulering van de sociale ontwikkeling in
het onderwijs" (de negatief geformuleerde
items zijn onderstreept)

S.O. 1 Sociale ontwikkeling als onderdeel van de

totale ontwikkeling van het kind wordt te-
veel verwaarloosd in het onderwijs.

S.O. 2 De verzorging van de sociale ontwikkeling

hoort in het gezin thuis en niet op school.

S.O. 3 Bij sociale ontwikkeling moet het er vooral

om gaan, dat het kind leert zich te houden
aan geboden, verboden en beleefdheidsre-
gels.

S.O. 4 Op de sociale ontwikkeling van het kind

kan men geen invloed van betekenis uitoe-
fenen, omdat deze ontwikkeling vooral af-
hankelijk is van de persoonlijkheid van het
kind.

S.O. 5 Het is noodzakelijk dat de school vooral

ook aandacht besteedt aan de sociale ont-
wikkeling van het kind.

S.O. 6 Het leren van sociale vaardigheden be-

hoort in dienst te staan van andere school-
vakken, zoals rekenen en taal.

S.O. 7 Elke leerkracht uit het kleuter- en basison-

derwijs zou regelmatig (1 ä 2 keer per
week) aandacht moeten besteden aan het
begeleiden van de sociale ontwikkeling van
de kinderen.

S.O. 8 Ik geef de voorkeur aan een klas waarin

sociale probleemsituaties besproken wor-


28

-ocr page 35-

Een onderzoek naar attitude-veranderingen bij leerkrachten

den boven een klas waarin zo-hoort-het
regels geleerd worden. 
S.O.25

S.O. 9 Buiten de school om zijn zoveel invloeden

aanwezig op de sociale ontwikkeling dat je S.O.26
als leerkracht er beter niet aan kunt begin-
nen.

S.O. 10 Het stimuleren van de sociale ontwikkeling S.O.27

stimuleert tevens de ontwikkeling van een
evenvvichtige volwassen persoonlijkheid.

S.O. 11 Het begeleiden van de sociale ontwikkeling

op school zou slechts dan mogen gebeuren, S.O.28
als de leerkracht er zeker van is dat dit geen
nadelige gevolgen (bijv. tijdnood) zal heb-
ben voor het bestaande lesprogramma.

S^O.12 Een programma voor de stimulering van S.O.29

de sociale ontwikkeling draagt het gevaar
met zich mee, dat het ertoe kan leiden dat
kinderen zich alleen maar volgens een vast
S.O.30
patroon gaan gedragen.

S.O. 13 Onderzoek ten behoeve van onderwijsver-

nieuwing moet ook betrekking hebben op
vakgebieden, die momenteel (nog) niet in
S.O.31
het onderwijsprogramma zitten, zoals bijv.
de sociale ontwikkeling van kinderen.

Sp.14 Als kinderen leren hoe ze sociale pro- S.O.32

bleemsituaties kunnen aanpakken leidt dit
tot ongezonde verhoudingen tussen leer-
kracht en kinderen.

S.O. 15 Het leren van sociale vaardigheden aan S.O.33

kinderen vereist, dat je als leerkracht jezelf
ter discussie durft te stellen.

S.O. 16 Stimulering van de sociale ontwikkeling

draagt bij tot meer onderling begrip en S.O.34
verantwoordingsgevoel bij de mensen.

S.O.17 Persoonlijk heb ik er weinig behoefte aan

om de kinderen te leren sociale situaties te
analyseren op de emotionele aspecten. S.O.35

S.O. 18 In de omgang met de kinderen kun je als

leerkracht veel doen aan de sociale ont-
wikkeling. S.O.36

S.O.19 Het geven van een onderwijsprogramma

voor de sociale ontwikkeling vraagt m.i.
van de leerkracht het afzien van de tradi-
S.O.37
tionele leerkracht-leerling verhouding.

S.O.20 De beste sfeer in de klas bereik je als ieder-

een zich aan vaste regels houdt. S.O.38

S.O.21 Begeleiding van de sociale ontwikkeling

moet worden overgelaten aan het eigen
initiatief van de leerkracht.

S.O.22 Omdat de leerkracht onvoldoende hulp- S.O.39

middelen en deskundigheid heeft om de
sociale ontwikkeling op eigen gelegenheid
te stimuleren, is het wenselijk dat er een
S.Q.40
programma ontwikkeld wordt.

S.O.23 Als de kinderen op de school ingeleid wor-

den in de sociale vaardigheden heeft dit tot
. gevolg dat ze hun plaats niet meer weten
S.O.41
t.a.v. de leerkracht (volwassene).

S.O.24 Het begeleiden van de sociale ontwikkeling

zou een vaste plaats moeten hebben in het

onderwijsleerpakket.

De school moet zich beperken tot de intel-
lectuele ontwikkeling van het kind.
In de sociale ontwikkeling van het kind
hoeft men niet systematisch in te grijpen.
Zoals de zaak nu verloopt is het goed.
In het onderwijs is tot nu toe te weinig
aandacht besteed aan de vaardigheid van
het kind om zich te verplaatsen in het
standpunt van anderen.
Het inbrengen van het sociale aspect in het
onderwijs vereist dat de leerkracht veel
meer persoonlijk bij de kinderen betrok-
ken wordt.

Sociale ontwikkeling is zoiets persoonlijks,
dat je daar als leerkracht vanaf moet blij-
ven.

Het leren van sociale vaardigheden vind ik
wenselijk, omdat er dan minder ordepro-
blemen en storingen voorkomen tijdens de
reken- en taallessen.

De leerkracht heeft geen bijscholing en/of
programma nodig voor het begeleiden van
de sociale ontwikkeling van de kinderen.
Stimulering van de sociale ontwikkeling
zou een vaste plaats in het onderwijspakket
moeten hebben, omdat het bijdraagt tot
betere schoolprestaties.
Door het gebruik van een programma voor
sociale ontwikkeling voorkom je dat er
eenzijdig gelet wordt op de intellectuele
ontwikkeling van het kind.
Voor de toepassing van een onderwijspro-
gramma, dat gericht is op de sociale ont-
wikkeling, is geen extra begeleiding van de
leerkracht nodig.

Het belang van een sociaal-ontwikkelings-
programma wordt in het onderwijs te wei-
nig erkend.

Het wordt hoog tijd dat de leerkracht ge-
bruik kan maken van onderwijspro-
gramma's voor de sociale ontwikkeling.
Dat kinderen al leren hoe ze sociale pro-
bleemsituaties kunnen analyseren of aan-
pakken, vind ik ongezond en te vroeg.
In een school die zich richt op de totale
ontplooiing van het kind mag een onder-
wijsprogramma voor de sociale ontwikke-
ling niet ontbreken.

Het is beter dat kinderen hun sociale pro-
bleemsituaties, zonder hulp van buiten af,
zelf leren oplossen.

De school heeft een programma voor so-
ciale ontwikkeling alleen nodig voor het
begeleiden van kinderen met gedragsmoei-
lijkheden.

De belangstelling voor sociale ontwikke-
ling als onderdeel van het onderwijspakket
is een modeverschijnsel, dat niet wezenlijk
zal bijdragen tot een kwalitatieve verbete-


29

-ocr page 36-

den

J. R. M. Gerris en J. Schocher

ring van het onderwijs.

S.O.42 Sociale ontwikkeling houdt uiteindelijk in,

dat men leert positief rekening te houden
met het standpunt van anderen.

Bijlage 2 Otnschrijving van de vijf algemene onder-
wijsdoelstellingen te rangordenen naar prio-
riteit (1 tot 5, waarbij 1 duidt op een zeer
lage prioriteit en 5 op een zeer hoge priori-
teit)

A: De leerlingen kunnen feiten en bewer-

kingsregels uit de wereld van de getallen,
de taal en de natuur opnoemen en onthou-

B:
C:
D:
E:

Manuscript aanvaard 12-8-'80

De leerlingen kunnen verworven kennis
over de wereld van de getallen, de taal en
de natuur gebruiken en toepassen
De leerlingen kunnen materialen en Pro-
dukten uit de wereld van de getallen, de
taal en de natuur vaardig hanteren
De leerlingen kunnen omgaan met sociale
en emotionele aspecten van zichzelf en van
hun eigen persoonlijke ontwikkeling
De leerlingen kunnen omgaan met ande-
ren en met hun omgeving


30

-ocr page 37-

GEON: Summatieve evaluatie (I)

K. M. STOKKING

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Dit artikel is het laatste uit een reeks van vijf over het
GEON-project (1973-1979) en de evaluatie ervan.
Het behandelt de summatieve evaluatie op basis van
testafnames bij kinderen. De resultaten op de WPPSI,
afgenomen aan het begin en aan het einde van de
kleuterschool, zijn positief, ook indien vergeleken met
gegevens van scholen waar wel getest werd, maar het
project (nog) niet werd uitgevoerd. Testafnames in de
periode nadat scholen intensief begeleid werden tonen
resultaten die wijzen op een zekere beklijving van het
effect van de inservice trainingsactiviteiten van leer-
krachten. Testafnames op 8-jarige leeftijd (WISC-R)
tonen voor de kinderen een zekere terugval, maar het
experimentele resultaat blijft duidelijk zichtbaar.

Kinderen van geschoolde en ongeschoolde arbei-
ders bleken evenzeer te profiteren van de activiteiten als
overige kinderen. Jongens lijken wat meer te profiteren
dan meisjes. De resultaten zijn niet te danken aan
werken in kleine klassen of met ervaren leerkrachten.
De betrouwbaarheid van de testgegevens is goed. Ge-
tracht wordt achtereenvolgens de volgende typen kri-
tiek te weerleggen: proefieidereffecten, statistische re-
gressie, selectief experimenteel verlies, differentiële
groei, ongeldige normering, testgerichte training, Haw-
thorne-^ect.

Er is zuinig omgesprongen met statistische analyse,
in het bijzonder statistische toetsing. Dit uit geldig-
heids- en bruikbaarheidsoverwegingen. Aandacht
wordt gegeven aan verklaringsmogelijkheden bij dit
type werk, evaluatiecriteria en evaluatie-opvattingen.

Slotconclusie is dat, aangezien gewerkt is op scholen
in achterstandssituaties een meetbaar effectief stimule-
ringsbeleid mogelijk is, via positieve discriminatie in de
klas, waarbij de rest van de klas er niet onder hoeft te
lijden, de leerkrachten zelfde veranderingen doorvoe-
ren en de resultaten relatief blijvend zijn. Dit neemt niet
weg dat we niet weten wat voor de betrokken kinderen
uiteindelijk aan positieve gevolgen (in termen van cog-
nitieve ontwikkeling, zelfstandigheid, of schoolcar-
rière?) resteert. Laat staan dat we zouden kunnen
aangeven wat van het type ondernomen activiteiten de
maatschappelijke betekenis zou kunnen zijn. Desal-
niettemin lijkt het verantwoord om de activiteiten voor
herhaling en navolging aan te raden. Aan een verdere
implementatie wordt ook gewerkt.
Om redenen van omvang diende het artikel in twee
delen te worden gesplitst. Het tweede deel verschijnt in
het eerstvolgende nummer (februari 1981). Gezien de
mate waarin de verschillende paragrafen één geheel
vormen was het niet mogelijk tot twee relatief op zich
staande deelartikelen te komen. Aanbevolen wordt
beide delen als één geheel te lezen.

1. Wat mogen we in dit artikel verwachten?

Dit is het eerste gedeelte van het laatste artikel in de
serie over het GEON-project die we in maart 1980 in
Pedagogische Studiën begonnen. Dit vijfde artikel
sluit nauw aan bij Stokking (1980'') waarin de evalu-
atie-aanpak werd beschreven en De Vries, Kramer-
van Walderveen, Stokking en Thierens (1980)
waarin we ervaringen en evaluatiegegevens per cur-
sus vermeldden. Moesten we in laatstgenoemd artikel
al flink selecteren uit het beschikbare vragen-
lijst-, observatie- en registratiemateriaal, in dit arti-
kel hebben we onszelf zo mogelijk nog meer moeten
beperken. Van de beschikbare kwantitatieve evalu-
atiegegevens beschrijven we hieronder slechts de
test- en toetsgegevens; overige informatie, met name
ook beschikbaar op basis van de gehanteerde admini-
stratieve aanpak, vermelden we slechts hier en daar
bij wijze van illustratie en ondersteuning. We veron-
derstellen de evaluatie-opzet bekend en herhalen
daarom niets uit het tweede artikel (Stokking,
1980''). Noodgedwongen laten we ook van de testge-
gevens het meeste cijfermateriaal weg. We geven in
dit artikel de uitkomsten per regio per ronde per
experimentele conditie. Het gaat te ver om de gege-
vens per school te presenteren. Anderzijds geven we
ook geen totaaltabel. Regio's en rondes worden door

* Met dank aan M. Zwarts, W. Molenaar, A. K. de Vries
en G. A. Kohnstamm.


540 pedagogische studiën 1980 (57) 31-543

-ocr page 38-

K. M. Stokking

ons als replicaties behandeld, in de zin van replica-
tie-onderzoek. Wat betreft bijkomende factoren als:
geslacht van het kind, leeftijd, beroep van de vader,
bij welke leerkrachten zat het kind in de klas en
wanneer, leeftijd en ervaring van die leerkrachten,
deelname van ie leerkrachten aan het project (per
programma-onderdeel), klasse-grootte e.a.: hierbij
zullen we voornamelijk de conclusies vermelden. We
geven dan wel aan hoe we analyseerden, maar zullen
slechts bij wijze van illustratie cijfermateriaal opne-
men in dit artikel.

De bovengenoemde beperkingen zijn temeer no-
dig, omdat in een artikel als dit niet volstaan kan
worden met een presentatie van de resultaten op zich.
We willen de uitkomsten bespreken tegen het licht
van relevante onderzoeksliteratuur, en bovendien
niet voorbij gaan aan de discussie die gevoerd wordt
aangaande keuzen en problemen bij evaluatie en
evaluatie-onderzoek zelf. Omdat verschillende delen
van de te melden uitkomsten een eigen, aparte be-
spreking nodig hebben, lijkt het ons niet zo overzich-
telijk om de gebruikelijk opbouw (eerst alle resulta-
ten, dan de discussie) aan te houden. Een dialoog is
waarschijnlijk leesbaarder. Reden voor ons om een
criticus als gesprekspartner ten tonele te voeren. Op
diens eerste vraag hebben we hierboven al geantici-
peerd. Het gesprek gaat als volgt verder.

Tabel 1 Testresultaten Kleuterschoolperiode, Projectscholen

regio

ronde

exp.

aantal

voortest

natest

verschil

Sed

groep

kinderen

X

Sx

X

Sx

1

1

pd

41

89

21

95

17

+ 6

6,7

ps

50

104

14

105

14

+ 1

5,1

2

1

pd

37

88

23

107

23

+ 19

8,3

ps

48

105 •

18

121

19

+ 16

6,8

3

1

pd

29

83

20

95

18

+ 12

7,5

ps

63

94

21

102

19

+ 8

7,9

4

1

pd

_

ps

65

88

21

99

17

+ 11

5,5

1

2

pd

20

79

21

89

19

+ 10

7,3

ps

59

99

18

104

15

+ 5

5,9

2

2

pd

30

85

24

98

21

+ 13

6,9

ps

70

105

16

113

14

+ 8

4,6

3

2

pd

41

92

20

107

19

+ 15

4,8

ps

58

101

48

114

18

+ 13

4,4

Toelichting: x = gemiddelde Sx = standaardafwijking

pd = doelgroep ps = steekproef verschil = (x na - x voor)

Sed = (S^oor (1-rvoor, voor) + S^ na (l-r„a, na))'/^

2. Wat waren de testresultaten van het GEON-pro-
ject?

De summatieve evaluatie is gecentreerd rond de af-
name van de WPPSI op de kleuterscholen. Op elke
door het project begeleide school werd in de maand
oktober van het eerste jaar dat de school werd bege-
leid deze test afgenomen bij een tiental kleuters,
aselect getrokken uit de groep met jongste kleuters.
De steekproef was gestratificeerd naar sekse en naar
klas indien op de betreffende school een heterogene
leeftijdsopbouw per klas werd toegepast. Verder
werd de test afgenomen bij die kleuters die naar de
mening van de kleuterleidster risico's liepen achter-
stand op te lopen dan wel die reeds hadden. Achter-
stand was gedefinieerd als het niet mee kunnen ko-
men met de rest van de groep waar het gaat om het
begrijpen van de dagelijkse opdrachtjes, risico sloeg
ook op eventuele verwachtingen zoals b.v. dat een
kind een gerede kans liep een jaar langer op de
kleuterschool te zullen blijven, in de eerste klas
G.L.O. te blijven zitten, dan wel verwezen te worden
naar een vorm van buitengewoon onderwijs. De al-
dus aangegeven 'doelgroep' kon uiteraard overlap-
pen met de steekproef. C^ deze wijze werden per
school in totaal 12-15 kinderen getest. Na ruim an-
derhalf jaar, in de maand mei, werd dezelfde groep


32

-ocr page 39-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

weer de WPPSI afgenomen. Dat was dus tegen het
einde van de periode van twee jaar dat de school
intensief werd begeleid en tegen de tijd dat de aan-
vankelijk 4-jarigen als 6-jarigen zouden overstappen
naar het G.L.O. Per regio per ronde zijn meestal zes
scholen begeleid. De gegevens van de zes 'steekproe-
ven' kunnen worden samengenomen; evenzo van de
'doelgroepen'. Op die manier kunnen de testresulta-
ten worden samengevat als in Tabel 1.

In deze tabel zijn de testresultaten uitgedrukt in de
gewogen scores, dat zijn ruwe scores, omgerekend op
basis van de Amerikaanse ijkingssteekproef. Voor
details zie de WPPSI-manual (Wechsler, 1967). Bij
het bezien van de vooruitgang in de testgemiddelden
moet de gevonden standaardafwijking in aanmerking
worden genomen. Een van de meer geformaliseerde
manieren om dat te doen is via de standaardfout van
de verschilscores (Sed). Afgemeten daaraan was het
resultaat in de tweede ronde van de derde regio
(1977-1979) het indrukwekkendst (ruim driemaal de
standaardfout), dat in de eerste ronde van de eerste
regio (1974-1976) het minst (ongeveer éénmaal de
standaardfout).

De voortestgemiddelden van de onderscheiden
'doelgroepen' liggen steeds lager (9 ä 20 punten) dan
die van de steekproeven. Dit betekent dat het oordeel
van de kleuterleidster (gevraagd ± 1V2 maand na het
begin van het schooljaar) een zinvolle maat is voor
het opsporen van ontwikkelingsachterstanden. Er
zijn duidelijk verschillen tussen de zeven experimen-
tele rondes, zowel qua voortestgemiddelde (de pro-
blematiek is niet overal even zwaar) als wat betreft
experimenteel 'effect'. Bij het laatste vallen vooral de
beide extremen op: eerste ronde eerste regio versus
eerste ronde tweede regio. Het verhoudingsgewijs
geringe resultaat in de eerste ronde eerste regio valt
terug te voeren op het aanloopkarakter ervan; be-
halve dat er sprake was van startproblemen was het
ook zo dat bewust een minder intensieve begeleiding
werd gegeven dan in de overige rondes, dit om eerst
de nodige ervaring op te doen als project. Het resul-
taat in de eerste ronde van de tweede regio is enigs-
zins geflatteerd; er zijn diverse aanwijzingen dat we
de testgegevens van die ronde met enkele korrels
zout moeten nemen (zo was ondermeer de betrouw-
baarheid van de natestafname op een van de scholen
beneden de maat). Tenslotte valt op dat in de vierde
regio geen doelgroepgegevens vermeld staan. Dat
komt omdat men daar geen doelgroepen heeft on-
derscheiden, deels omdat men van mening was dat de
hele klas 'doelgroep' was, deels omdat men op ide-
ologische gronden geen onderscheid binnen een klas
wenste aan te brengen en deels omdat men dermate
vroeg in het schooljaar met testen begon (eerste helft
september) dat de kleuterieidsters de kinderen nog
niet voldoende kenden om een doelgroep te kunnen
aanwijzen.

Tabel 2 Testresultaten per ronde samengevat, Projectscholen

vier Ie rondes

drie 2e rondes

vooruitgang

aantal

aantal

vooruitgang

aantal

aantal

scholen

kinderen

scholen

kinderen

doelgroep

+ 12

18

107

+ 13

20

91

steekproef

+ 9

25

266

+ 9

20

187

Als we, ondanks bovengemaakte kanttekeningen,
de gegevens nog wat verder samenvoegen, dan ko-
men we voor de steekproefgegevens op een vooruit-
gang van 9 punten, voor de doelgroep-gegevens op
12 ä 13 punten (Tabel 2). Resumerend menen we te
mogen spreken van een positief experimenteel resul-
taat. Op de betekenis ervan komen we nog terug.

3. Alles goed en wel, maar zouden de testresultaten
niet net zo zijn uitgevallen zonder GEON?

Rekening houdende met een aantal mogelijke valkui-
len bij het trekken van conclusies (zie Stokking,
1980^) hebben ook testafnames plaatsgevonden op
een aantal zogenoemde vergelijkingsscholen. De af-
nameprocedure (keuze van kinderen, tijdstippen)
was identiek aan wat boven werd beschreven met
betrekking tot de projectscholen. De vergelijkings-
scholen zelf waren die zes kleuterscholen per regio
waarmee tijdens de schoolkeuzeprocedure, vooraf-
gaande aan de start van het project, in principe was
overeengekomen dat zij in de tweede experimentele
ronde zouden worden begeleid. Tijdens de eerste
ronde was er in elke regio dus sprake van zes project-
en zes vergelijkingsscholen. De testresultaten op de
vergelijkingsscholen staan in Tabel 3.

Het blijkt zo te zijn dat, per regio bezien, de voor-
testgemiddelden op de vergelijlangsscholen steeds
hoger liggen (5 ä 13 punten) dan op de projectscho-
len. Dat komt doordat in de schoolkeuzeprocedure


33

-ocr page 40-

K. M. Stokking

bij de uiteindelijke verdeling over eerste en tweede
experimentele ronde de scholen met de zwaarste ach-
terstandsproblematiek 'voorrang' kregen voor wat
betreft deelname aan het project. Over het niet on-
derscheiden hebben van een doelgroep in de vierde
regio schreven we reeds. In de eerste regio zijn geen
steekproefgegevens van de vergelijkingsscholen be-
schikbaar, doordat de hele testprocedure eerst nä die
afnameperiode (najaar '74) werd ontworpen. Dit is
een schoolvoorbeeld overigens van het nadeel van
het starten van zo'n project alvorens aan de evaluatie
te laten werken (zoals noodgedwongen feitelijk ge-
schiedde). Vergelijking met Tabel 1 toont verder dat
de gemiddelde vooruitgang op de projectscholen
steeds groter is dan die op de vergelijkingsscholen.
Ervan uitgaande dat gewogen (dat is: 'voor leeftijd
gecorrigeerde') gemiddelden min of meer constant
zullen blijven, vallen de resultaten van enkele verge-
lijkingsgroepen op. De doelgroep in de eerste regio
gaat 6 punten achteruit. Hoewel hier sprake was van
^name van de natest door anderen dan bij de voor-
test is de achteruitgang waarschijnlijk wel reëel, ge-
zien de latere WISC-djfers. Wel is de groep klein
(n=18), wat alweer komt door de aanvankelijk on-
volkomen testprocedure. De doelgroep in de tweede
regio en, in mindere mate, de steekproef in de vierde
regio, gaan duidehjk vooruit. Dat bleek echter terug
te voeren op gerichte trainingsactiviteiten van kleu-
terleidsters: in de tweede regio is op enkele vergelij-
kingsscholen met takenreeksachtige lessen gewerkt

Tabel 4 Testresultaten samengevat, Vergelijkingsscholen

vooruitgang aantal scholen aantal kinderen ,

+ 2
+ 4

16
16

53
148

doelgroep
steekproef
(dit is precies de in het tweede artikel met 'diffusie'
aangeduide valkuil); in de vierde regio werd op en-
kele scholen intensief gewerkt met een schoolvoorbe-
reidingsprogramma.

Als we ondanks de gemaakte kanttekeningen
(enerzijds bedenkingen; anderzijds juist extra's op de
vergelijkingsscholen, dus een 'inflatie' van het contro-
legroepkarakter) de resultaten samenvatten (Tabel
4) zien we dat de eerder (Tabel 2) van de projectscho-
len gemelde vooruitgang duidelijk gunstig afsteekt bij
die op de vergelijkingsscholen. We wijzen bovendien
nog even op het verschijnsel dat op de vergelijkings-
scholen de steekproef meer wint dan de doelgroep,
op de projectscholen juist de doelgroep het meeste
vooruitgaat. Het belang van deze constatering zit
vooral ook daarin, dat dit patroon ook per regio
bekeken steeds terugkomt en zelfs per school bek^e-
ken vrijwel zonder uitzondering opgaat.

4. Blijft er van de experimentele winst wel iets over na
verloop van tijd?

Juist omdat er in vergelijkbaar onderzoek vaak werd
geconstateerd dat effecten na enkele jaren weer min
of meer waren uitgewist, hebben we bij alle kinderen
waarvan we WPPSI-gegevens verzamelden op 8-
jarige leeftijd de WISC-R laten afnemen. De uitkom-
sten staan opgenomen in Tabel 5.

We waren binnen het bestek van het project alleen
in staat om deze follow-up te doen bij de kleutere die
in de eerste ronde in de eerste, tweede en derde regio
op de door het project begeleide kleuterscholen za-
ten. Tabel 5 kan vergeleken worden met de Tabellen
1 en 3. We zien in Tabel 5 een bekend patroon: hoe
groter de winst aanvankelijk was (tussen 4- en 6-
jarige leeftijd), hoe groter het verlies daarna (tussen 6

Tabel 3 Testresultaten Kleuterschoolperiode Vergelijkingsscholen

regio

ronde

exp

aantal

voortest

natest

verschil

Sed

groep

kinderen

X

Sx

X

Sx

1

1

vd

18

98

19

92

17

- 6

6,4

VS

-

2

1

vd

21

93

23

105

19

+ 12

7,2

VS

40

110

21

109

15

- 1

5,9

3

1

vd

14

90

11

91

12

+ 1

4,7

VS

48

103

20

107

14

+ 4

6,6

4

1

vd

_

VS

60

101

20

108

18

+ 7

5,6

Toelichting: vd=doelgroep vs=steekproef Zie verder Tabel 1


34

-ocr page 41-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

en 8). Maar dat klopt alleen goed als je de eerste en
twe^e regio vergelijkt. Daar komt bij dat de terug-
gang in de tweede regio als een bevestiging kan wor-
den gezien van de eerder (en vóór de \^SC-afna-
mes!) geuite bedenkingen tegen de wel erg fors uitge-
vallen winst daar van 4 op 6. En de gegevens van
WPPSI-voor en WISC-R vergelijkend, zien we dat
de vooruitgang van alle projectgroepen in elke regio
boven die van alle vergelijlangsgroepen ligt. Opval-
lend, vooral ook bij het WISC-R gemiddelde per
regio, zijn de niveauverschillen tussen de regio's.
Tegen de achtergrond van de WPPSI-voortestgege-
vens springt vooral regjo drie eruit. We hebben daar-
voor twee verklaringen. Ten eerste is er juist in die
regjo het meest gewerkt met die programma-onder-
delen waarvan een meer blijvend effect verwacht
mag worden (ook dit was al vóór de WISC-afnames
gespecificeerd). En vervolgens kent de OBD in die
regio een jarenlange traditie op het terrein van de
begeleiding van de onderbouw van het G.L.O. Dat
zal er ook wel mee te maken hebben.

Uiteraard zouden we kunnen praten over het ex-
perimentele verlies, of over verschillen in moeilijk-
heid tussen WPPSI en WISC, maar zeker is toch wel
(zie de standaardscores in Tabel 5), dat er sprake is
van duidelijke, voor de projectgroepen positieve ver-
schuivingen tussen 4- eh 6-jarige leeftijd, die zich
tussen 6 en 8 in essentie grotendeels stabiliseren.

Tabel 5 WISC-R-gegevens, S-jarige leeftijd

regio

groep

aantal

WISC-R

WISC-R

WPPSI

WISC

relatieve positie

WISC

minus

na-

X

minus

X

s

WPPSI

WPPSI

1

2

3

WPPSI

na

voor

voor

1

pd

39

86

15

- 8

+ 6

-0,44

-0,25

-0,28

- 2

ps

37

99

17

- 6

+ 1

91

-0,39

+0,38

+0,44

- 5

vd

14

86

21

- 6

- 6

+0,06

-0,44

-0,50

-12

2

pd

36

96

23

-11

+ 19

-0,57

-0,26

-0,29

+ 8

ps

42

106

15

-14

+ 16

101

+0,24

+0,47

+0,29

+ 3

vd

21

95

17

-10

+ 12

-0,33

-0,37

-0,35

+ 2

VS

39

105

14

- 4

- 1

+0,48

-0,16

+0,24

- 5

3

pd

24

94

16

- 4

+ 13

-0,66

-0,38

-0,50

+ 9

ps

56

103

17

- 0

+ 8

103

-0,11

-0,06

+0,00

+ 8

vd

8

97

14

- 3

- 8

+0,61

-0,25

-0,36

-11

VS

46

108

19

- 1

+ 4

+0,44

+0,31

+0,30

+ 3

Toelichting: pd = projectscholen doelgroep
ps_ = projectscholen steekproef
vd' = vergelijkingsscholen doelgroep
VS = vergelijkingsscholen steekproef

1, 2, 3 = de meetmomenten (WPPSI voor, WPPSI na, WISC-R)
relatieve positie = z-score per regjo

5. Maar het zullen wel bepaalde (groepen) kinderen
zijn die vooral geprofiteerd hebben van het project?

5.1. De factor sociaal milieu

Twee van de meest dominerende kenmerken waarop
in samenlevingen als de onze gediscrimineerd wordt
zijn sociaal milieu en sekse. Het laatstgenoemde zul-
len we dadelijk bespreken. Eerst willen we ingaan op
de 'factor' sociaal milieu. We hebben geprobeerd om
zoveel mogelijk gegevens te verzamelen aangaande
beroep en opleiding van de ouders. Alleen het gege-
ven 'beroep vader' is voldoende compleet beschik-
baar om er in dit artikel over te kunnen rapporteren.
Gehanteerd is de beroepenindeling van het CBS die
door het RITP tot een alfabetische beroepenklapper
is omgewerkt. De categorieën zijn: 1. boeren en tuin-
ders, 2. academische- of leidinggevende beroepen, 3.
middenkader, 4. administratief- en dienstverlenend
personeel, 5. geschoolde arbeiders, 6. ongeschoolde
arbeiders, 7. landarbeiders, 8. zelfstandige beroepen,
9. geen beroep/onbekend. Wij hebben daar nog aan
toegevoegd de categorie: 0. werkloos.

Ten aanzien van gebruik van het gegeven 'beroep
vader' kan worden opgemerkt dat daarmee subgroe-
pen gevormd worden waarvan het belangrijk is om ze
separaat te bezien, maar dat het een zeer grove maat
betreft waar het gaat om het 'vangen' van zoiets als


35

-ocr page 42-

K. M. Stokking

'gezinsmilieu'. Het is een 'status'-variabele, geen
'proces'-variabele, zie bijvoorbeeld Shipman (1973,
p. 169), Groenendaal (1978, p. 9) en Bronfenbren-
ner (1979, p. 419). Shipman stelt (p. 170): 'Predous
research (..) suggests that it is the proces variables
which have the greater impact on a child's life, and
they certainly have greater theoretical utility than
demographic indices for explaining how the envi-
ronment mediates experience in critical ways. (..)".
En inderdaad zijn er grotere verschillen aangetroffen
in opvoedingspraktijk binnen door statusvariabelen
gedefinieerde groepen dan ertussen (Shipman, p.
172; zie ook Majoribanks, 1979).

Shipman laat de mogelijkheid open dat 'situational
and status characteristics (..) define important as-
pects of the child's psychological environment' (p.
170). Vergelijk ook Groenendaal (1978, p. 19): 'Het
sociaal-economisch niveau van het gezin (be-
roep/opleiding ouders) vormt weliswaar een globale
maar goede index voor het opsporen van kinderen op
scholen in achterstandssituaties en daarmee voor het
opsporen van onze doelgroep: zwakfunctionerende
kleuters.'

Het 'sociaal milieu' waaruit de school de leerlingen
rekruteert, was een belangrijk criterium bij de
schoolkeuzeprocedure. Daarnaast zijn andere crite-
ria gehanteerd, bijvoorbeeld m.b.t. het functioneren
van het schoolteam. Het percentage kinderen van
arbeiders lag meestal zo tussen de 50 en 60%, gemid-
deld per regio/ronde genomen.

Tabel 6 Relatie 'beroep vader' - testgegevens, projectscholen en vergelijkingsscholen

regio ronde WPPSI-voortest

WPPSI na minus
WPPSI voor

WISC-R minus
WPPSI na

3

4

5

6

3

4

5

6

3

4

5

6

project-
scholen

1
2

3

4

1
1
1
1

108
104
126
(122)

98
110
98
102

96
96

90

91

87
82
80
83

7
(12)
-6
(-12)

1
11

8
6

8
16
12
7

-2
18
18
16

-5
-6
-2

-5
-10
-4

-10
-5
-4

-7
-6
-7

1
2
3

2
2
2

93
120
121

102
98
104

94
105
93

87
93
85

8
1
5

8
10
17

5 ■
7
20

0
6
18

vergelij-
kings-
scholen

1
2

3

4

1
1
1
I

100
(131)
106

106
109
102

96
91
94

(87)
92
86

11
(-11)
16

-4
2
15

10
13
9

(-1)
2
13

«

Toelichting: 3 = middenkader ^

4 = adm. en dienstverlenend personeel

5 = geschoolde arbeiders

6 = ongeschoolde arbeiders

De tussen haakjes staande getallen hebben betrekking op kleine aantallen kinderen.

De factor 'beroep vader' bleek niet consistent en
substantieel gecorreleerd te zijn aan variabelen als
'ervaring leerkracht', 'deelname aan het project',
'klassegrootte'. Opvallend is verder, dat in de vier
eerste rondes géén verband kon worden geconsta-
teerd, ten aanzien van de kinderen waarvan we het
beroep van de vader kennen, tussen dat beroep, en
het al of niet aangewezen worden door de kleuter-
leidster als 'doelgroepkind' vóór de voortest WPPSI.
In de drie tweede rondes echter waren kinderen van
ongeschoolde arbeiders duidelijk 'oververtegen-
woordigd' in de doelgroep.

Afgezet tegen de testgegevens ontstaat voor 'be-
roep vader' Tabel 6. We hebben ons in deze figuur
beperkt tot die beroepscategorieën waarin wat gro-
tere aantallen kinderen vielen. Van de eerste ronde in
de eerste regio ontbreekt het gegeven van de verge-
lijkingsscholen. In de vierde regio was er zoals al
gezegd geen follow-up met de WISC-R meer moge-
lijk. We zien dat er sprake is van een duidelijke relatie
tussen 'voortestgemiddelde' en 'beroep vader': kin-
deren van vaders met maatschappelijk minder ge-
waardeerde beroepen scoren gemiddeld lager. Er is
echter géén duidelijke relatie met de scorevooruit-
gang: landeren van (on)geschoolde arbeiders gaan
meestal gemiddeld of zelfs meer dan gemiddeld
vooruit op de WPPSI. Alleen in de eerste regjo blij-
ven kinderen van ongeschoolde arbeiders als groep


36

-ocr page 43-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

achter, zowel in de eerste als in de tweede ronde. We
hebben daarvoor geen duidelijke verklaring; de enige
niet geheel onplausibele veronderstelling is dat ge-
noemd verschijnsel gerelateerd is aan de in de eerste
regio geringere heterogeniteit in samenstelling van de
schoolbevolking op dit punt (beroep vader). Er zijn
namelijk in ons gegevens-bestand indicaties dat per
school bezien een heterogenere samenstelling van de
schoolbevolking naar de factor 'beroep vader' ge-
middeld met hogere testresultaten gepaard gaat; op
scholen met een groot percentage lunderen van ar-
beiders is de kans op een relatief achterblijvend
testresultaat groter. Dit is vaker geconstateerd, zie
bijvoorbeeld Smith en BisseU (1970, p. 99).

In Tabel 6 is te zien dat de WISC-R-resultaten
nogal uiteenliepen van regio tot regio, kijkend naar
de verschillende opgenomen categorieën. Er is geen
groep waar de bekJijving consistent het grootst is. De
conclusie dat er geen duidelijke samenhang is tussen
'testresultaat' en 'beroep vader' is niet nieuw, zie
bijvoorbeeld Madaus et al. (1979, pp. 221-2) en
Hindley and Owen (1978, p. 345).

Evenals Hermanns (1979, p. 355) was onze ingang
bij het definiëren van de 'risico-groep' een ontwikke-
lingspsychologische, waarbij met relatieve maatsta-
ven wordt gewerkt. Hij stelt verder: 'De gegevens
wijzen er aldus op dat kleuters uit lager sodo-econo-
mische niveau's niet alleen het onderwijs beginnen
met een grotere kans op achterstand in de verstande-
lijke ontwikkeling, maar dat ze indien deze achter-
stand er is, bovendien minder kans hebben om in de
loop van het kleuteronderwijs deze achterstand weg
te werken dan kinderen uit andere milieu's'. Rela-
tieve criteria hanterend moesten wij hetzelfde consta-
teren, als we per experimentele groep kijken, echter
niet als we projectscholen en vergelijldngsscholen
vergelijken.

5.2. De factor geslacht

Het percentage jongens per regio per ronde per expe-
rimentele groep fluctueerde van 44% in de eerste
ronde van de vierde regio op de projectscholen tot
58% in de tweede ronde van de tweede regio op de
groep scholen die daar in de eerste ronde begeleid
was (en waar tijdens de tweede ronde voortgezette
evaluatie plaatsvond). Het percentage jongens dat de
kleuterieidsters in de WPSSI-'doelgroep' kozen lag
meestal ongeveer 10% hoger. Die 'doelgroep' be-
stond derhalve uit gemiddeld Vz keer zoveel jongens
als meisjes. Dit is geen onbekend verschijnsel. Zie
bijvoorbeeld Stevens (1973, pp. 71-72), waar hij
stelt: 'De jongens blijken kwetsbaarder dan de meis-
jes'. We komen hier straks op terug. Variantie-analy-
ses, op verschillende wijzen uitgevoerd, gaven voor
'sekse' géén statistisch significante relatie met de
WPPSI-totaalscore te zien. Hierbij was onder meer
gecorrigeerd voor leeftijd en experimentele conditie.
Daaruit zou je kunnen besluiten tot het ontbreken
van een relatie tussen de testgegevens en de factor
geslacht. Dat wordt vaker gevonden (Stevens, 1973,
p. 92; Hermanns, 1979, p. 354), en Kohnstamm
(1968, p. 280) stelt ten aanzien van de normering van
de WPPSI zelfs: 'Zo is de variabele geslacht op deze
leeftijd dikwijls irrelevant gebleken'. Bedacht moet
echter worden dat, zeker in geval van de WPPSI, de
test daar ook op is gemaakt. Aan de andere kant
worden soms wel degelijk samenhangen gevonden.
Zo vonden Hindley en Owen (1978, pp. 336-339) op
de Stanford Binet bij vergelijking van testuitkomsten,
ook op 3-, 5- en 8-jarige leeftijd, dat de jongens vaak
hoger scoorden, en dat 'there is a tendency for a
greater spread in the change scores of boys'. Wij
vonden een tendens dat de jongens op 4-jarige leef-
tijd gemiddeld lager 'begonnen' dan de meisjes, om
dat op 8-jarige leeftijd helemaal te hebben 'inge-
haald'. Overigens doorbreekt de eerste regio hier
weer het algemene beeld (evenals dat in 5.1. het geval
was).

De gegevens zijn genomen over beide experimen-
tele condities tesamen. De trend is sterker dan het
gegeven dat gemiddeld ongeveer 60% van de om
evaluatieredenen aangewezen doelgroep-WPPSI uit
jongens bestond, in combinatie met de testresultaten
van die 'doelgroep' (zie Tabellen 1-5), kan verklaren.
We vonden géén consistente relatie tussen geslacht
en vooruitgang op bepaalde swötests van de WPPSI,
evenmin als duidelijke, zich replicerende relaties tus-
sen geslacht en de resultaten bij de takenreeksen.
Wat het laatste betreft lijkt het er alleen een beetje op
dat van de kinderen die aan de lesjes meededen de
meisjes gemiddeld meer profiteren, maar groot zijn
de verschillen niet. Tenslotte: op 8-jarige leeftijd sco-
ren de jongens in alle drie de regio's gemiddeld duide-
lijk hoger op Kennis, Inzicht en Legpuzzels, de meis-
jes op Codes.

Meer jongens in de 'doelgroep' dus en gemiddeld
meer vooruitgang in score bij hen. We veronderstel-
len dat hier in ieder geval ook een, waarschijnlijk niet
bewust gehanteerd, positief discriminatieproces een
rol speelt. Maar dat is niet de positieve discriminatie
die we bedoelen (behalve dan voor zover gekoppeld
aan achterstand), en eerder als een negatieve dscri-
minatie naar de andere kant te beschouwen.

6. Was u eigenlijk wel op achterstandsituaties gericht?
Omdat niet gewerkt werd met aselecte steekproef-


37

-ocr page 44-

K. M. Stokking

trekking uit een duidelijk omschreven populatie in
Nederland is het voor generalisatie van de resultaten
nodig om nauwkeurig te omschrijven met welke
groepen het project heeft gewerkt. Ten aanzien van
de kinderen zijn er een aantal momenten (geweest)
waarop doelgroepkeuzen plaatsvonden. Het eerste
moment was de schoolkeuzeprocedure. Daaruit
kwam in elke regio een keuze voort van buurten,
scholen, leidsters en kinderen. De procedure en de
daarbij gehanteerde criteria zijn weergegeven in een
afzonderlijk daaraan gewijd rapport. Het resultaat
van de procedure, de buurten en de scholen waar het
project werkte, zal in het eindverslag op een aantal
punten worden beschreven. Als de keuze van scholen
vaststaat vinden tijdens de projectperiode nadere
keuzen plaats. Naar de leidsters toe gebeurt dit door-
dat niet elke leidster even intensief meedoet, hetgeen
samen met de schoolteams van moment tot moment
wordt bepaald. Naar de kinderen toe zijn er een
aantal momenten waarop nadere keuzen plaatsvin-
den (een rechtstreeks gevolg van deelname aan het
project, immers GEON = Gedifferentieerd Onder-
wijs). Voorbeelden zijn:

• Voor de voortest WPPSI geeft de leidster een
oordeel door aan te geven bij welke kinderen zij
een achterstand verwacht (de 'doelgroep' kinde-
ren, zoals die aanduiding bij de verwerking van de
WPPSI-gegevens werd gehanteerd).

• Bij de voortoetsafname van de takenreekstoetsen
wordt, voor elke takenreeks weer opnieuw, toege-
spitst op de daarin verwerkte taai-denkprocessen,
een groepje in de klas uitgekozen voor extra activi-
teiten; dat gebeurt door een combinatie van het
oordeel van de leidster en de uitslag van de voor-
toets.

• In het kader van de cursus 'Verwoorden van Pro-
bleemgedrag' worden door elke leidster één of
enkele kinderen voor observatie (eventueel ge-
volgd door functionele analyse) uitgekozen.

• In het kader van de cursus' VoorspeUen en Reage-
ren' worden door elke leidster één of enkele kinde-
ren uitgekozen om de voorspellingen en de contro-
les daarop te doen aan de hand van de werklijst in
de cursus.

De verandering die het project wilde bevorderen
betreft de kansen van kinderen die, met name vanuit
sociaal-economische achtergronden, in het onderwijs
het minst aan hun trekken komen. Het gaat niet om
het exemplarische bereiken van 'onderwijswonde-
ren', maar om het wegnemen van belemmeringen die
een normale onderwijsparticipatie door, respectieve-
lijk spreiding van aandacht aan kinderen in de weg
staan. In de wandeling werd dit wel de 'achterhoedefi-

losofie' van het project genoemd'.

Met name kinderen uit arbeidersmilieus trekken
onvoldoende profijt van het onderwijs. Dat is vol-
doende reden om iets aan dat onderwijs te gaan doen.
Alleen: die reden is een optelling en bij de te onder-
nemen actie moet hij weer afgebroken worden naar
zijn samenstellende delen. Oorzaken binnen de
school voor de ongelijkheid van kansen zijn immers,
ook uit onderzoek, wel bekend:

- de afstand tussen leerstofinhouden en presentatie
daarvan en de belevingswereld van het kind is niet
voor ieder kind gelijk;

- waar de afstand groter is, is het vaak niet mogelijk
extra overbrugging aan te reiken, wegens ontbre-
ken van vaardigheden, gelegenheid of hulpmiddel;

- de school kan door interne zwakte en externe
overspoeling (waaronder begrepen die van innova-
toren) niet zelf die problemen structureel oplossen;
en

- de aanwezige ondersteuningsfaciliteiten (nascho-
ling, begeleiding) zijn niet voor iedere school even
adequaat.

Deze oorzaken versterken elkaar. Scholen d.w.z.
leerkrachten, kunnen zich dat heel goed bewust zijn.
Men geeft dan soms, althans schijnbaar, de moed op.
Het begrip 'achterhoede' is dan niet meer alleen toe-
pasbaar op de situatie van het kind, maar ook op het
schoolgebeuren en de relatie van de school met zijn
omgeving.

De factoren die binnen de school aan de orde zijn,
zijn hoofdzakelijk van belang vanwege datgene wat
zich weliswaar buiten de beïnvloeding van de school
bevindt maar voor de opvoeding van cruciaal belang
is.

Van directe invloed zijn:

- de behuizing geeft allerlei beperking aan activitei-
ten (kleine huiskamer met televisie, keuken die te
klein is om kinderen te laten helpen, gemeen-
schappelijke slaapkamers);

- de inkomenspositie laat het aanschaffen van leer-
stimulerende middelen (speelgoed) of ontplooiing
van zulke activiteiten, slechts beperkt toe;

- de leefsituatie van het gezin is gereguleerd door
beperkingen (b.v. ploegendienst, 's avonds afwe-
zige moeder);

- het is praktisch onmogelijk om uit te vinden hoe
men het kind kan stimuleren bij het leren van iets
wat men zelf niet gekend heeft;

terwijl van indirecte invloed is:

- de sociale situatie van het gezin waarin de ge-
noemde problemen zich voordoen is zodanig dat
het nauwelijks stimulerend, zo niet ontmoedigend
is om er iets aan te doen.


38

-ocr page 45-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

Het is voor de hand liggend dat men in een confronta-
tie met al deze factoren tot hopeloosheid kan verval-
len. Op zulke scholen is het GEON-project gericht
geweest. Ruimtegebrek belet ons hier om gedetail-
leerder te zijn.

7. Het effect zal echter wel vooral op de goed lopende
scholen bereikt zijn, in kleine klassen, bij ervaren leer-
krachten?

Criterium in de schoolkeuzeprocedure was dat het
project moest worden uitgevoerd waar het het meest
nodig was. Daar werd bij gezegd dat dat niet samen
hoefde te vallen met 'het meest willen'. De school-
teams pasten dit criterium in gezamenlijk overleg toe.
Het project werkte aldus met scholen die met meer
problemen geconfronteerd worden dan je 'gemid-
deld' kunt noemen. Dat blijkt ook wel, al was het
alleen maar uit de voortest-gemiddelden per school
op de WPPSI. Andere indicaties zijn: veel perso-
neelsverloop, stagnerende contacten met de ouders,
strubbelingen in het team, ziekte en werken met in-
valsters, weinig contact met de OBD, problemen in
de buurt waar de school staat. Een aantal factoren
zijn afgezet tegen de testgegevens. Dan blijkt het
volgende.

Analyse op verschillende analyseniveaus toont dat
er geen duidelijke relatie is tussen de testgegevens en
de omvang van het team, respectievelijk de gemid-
delde klassegrootte. Op schoolniveau analyserend is
er geen relatie constateerbaar tussen veranderingen
in het leerlingenaantal (met name: terugloop) en
testresultaat. Bedacht moet echter worden dat deze
variabele is gerelateerd aan schoolgrootte en klasse-
grootte. Het kan zijn dat een eventueel positief effect
van een kleine klas wordt tenietgedaan, doordat er
klasopheffing en dus baanverlies dreigt bij teruglo-
pend leerlingenaantal (zie ook Colthof, 1979, p. 190,
die terugval in functioneren door onzekere rechtspo-
sitie kan verklaren). Op regioniveau analyserend zijn
er inderdaad indicaties dat dreigende klasopheffing
de resultaten kan drukken. Er is geen relatie tussen
het aantal malen dat een kind van leerkracht wisselt
(anders gezegd: hoeveel leidsters het heeft gehad op
de kleuterschool) en testresultaat.

Waar een groot team of personeelsverloop ge-
paard ging aan relatief tegenvallend testresultaat, was
er tevens minder deelname aan het project. Dit deed
zich vooral in de eerste rondes vóór 1976 voor. An-
ders gezegd: het project heeft kennelijk geleerd hoe
ook grotere en van samenstelling veranderende
teams intensief bij de training kunnen worden be-
trokken. Wél blijft de factor 'strubbelingen in het
team' enigszins samengaan met relatief achterblij-
vende resultaten (als we ook het weinig vooruitgaan
in een ronde waar de andere scholen flink vooruit-
gaan als zodanig meetellen). Er blijken geen relaties
van betekenis gevonden te kunnen worden tussen
leeftijd en ervaring van de leerkracht enerzijds, test-
gegevens anderzijds. Op schoolniveau analyserend
zijn er aanwijzigingen dat er weinig relatie bestaat
tussen extra personele ondersteuning (in de vorm van
een stimuleringskracht, een leerkracht voor buiten-
landse kinderen, een taakverlichtster, een logope-
diste) en testresultaat. Bedacht moet echter worden
dat waar zulke ondersteuning bestaat de problema-
tiek ook groter zal zijn. En zulke ondersteuning is
veelal slechts op enkele individuele kinderen gericht
geweest. Verder zijn er voor zover de gegevens be-
schikbaar zijn geen relaties te ontdekken tussen mate
van nevenactiviteiten van leerkrachten (studie, het
volgen van een cursus op de plaatselijke OBD e.d.)
en testresultaat.

Bij dit alles moet bedacht worden dat de binnen het
project optredende variatiebreedte op de verschil-
lende besproken factoren aanzienlijk was. De eerder
gepresenteerde testresultaten zijn dus niet behaald
op scholen in bevoorrechte situaties.

8. Kloppen de gegevens dan wel? Wie namen eigen-
lijk de tests af?

De testafnames werden aanvankelijk in principe
gedaan door de intermediaire krachten. Daartoe
was besloten omdat afname door een vertrouwd per-
soon juist voor onze doelgroep van belang is en om-
dat een externe testassistent naar de leerkracht toe
het testen in een ongewenst, bijvoorbeeld controle-
rend of mystificerend daglicht zou kunnen plaatsen.

Methodolo^sch gezien was deze opzet zwak, ge-
zien de mogelijkheid van
rolvermenging. Immers: de
intermediaire kracht kent het kind en laat wellicht
haar verwachting en/of hoop doorklinken in de wijze
waarop ze de test afneemt. (We laten bewuste bein-
vloeding van uitkomsten als mogelijkheid achter-
wege. Ten eerste wisten veel intermediaire krach-
ten niet precies hoe de gegevens verwerkt zouden
worden. En vervolgens waren velen écht benieuwd of
het projectwerk resultaat zou hebben of niet - en ze
waren daarover nogal eens sceptisch). Er zou zelfs
sprake kunnen zijn van interactie tussen proefleider
en plaatsgevonden begeleiding.

Genoemde 'rolvermenging' is een voorbeeld van
een 'proefleidereffect'. Een ander type daarvan doet
zich voor als
tussen proefleiders systematische score-
verschillen bestaan. (Waarschijnlijk is de uitdrukking
'proefleidereffect' vooral in die betekenis ingebur-


39

-ocr page 46-

K. M. Stokking

gerd, als hoofdeffect in een variantie-analytische
toetsing op zulke verschillen). Als zulke verschillen
zich voordoen, zou
proefleiderwisseling (de natest en
de voortest worden ieder door een ander afgenomen)
voor een vertekening van de resultaten kunnen zor-
gen.

We hebben ons steeds heen en weer geslingerd
gevoeld tussen de gedachte dat vermijden van proef-
leider-wisseling gunstig was, daar het een systema-
tisch strenger/minder streng scoren zou kunnen
voorkomen en de wens tot vermijden van de valkuil
dat een proefleider het kind zo goed kent dat ze,
willens of niet, er meer 'uithaalt' op de natest dan een
andere proefleider zou doen.

Het beleid was dus halfslachtig: pleiten voor voor-
komen van proefleiderwisseling, maar alle organisa-
torische factoren die dat veroorzaakten accepteren.
Wat daardoor wel gezegd kan worden is dat er geen
invloed is uitgeoefend op die wisseling, er zat dus
geen systematiek in die de testresultaten zou kunnen
vertroebelen.

In feite is de natest WPPSI vrij vaak afgenomen
door een andere persoon (intermediaire kracht,
begeleidster, medewerk(st)er uit een andere regio of
van de centrale projectsta^ dan degene die de voor-
test afnam. Als je het zo negatief mogelijk wilt af-
schilderen zou je kunnen zeggen dat we dus met
beide typen proefleidereffecten te maken kunnen
hebben. We zagen dat in 40% van de gevallen gewis-
seld werd, dat wisseling meer voorkwam in de eerste
en derde regio dan in de tweede en vierde, en dat het
meer voorkwam op scholen die op dat moment geen
'projectschool' waren, dan op projectscholen. Ten-
slotte zagen we, dat wisseling vaker met meer dan
gemiddelde testresultaten (gemiddelde scorevooruit-
gang per school) gepaard gjng. Beide laatste bewe-
ringen tesamen genomen betekent dit dat op scholen
die op dat moment projectschool waren geprobeerd
is om de natest zoveel mogelijk door dezelfde per-
soon te laten afnemen als de voortest en dat dit de
testresultaten wel eens juist gedrukt kan hebben.

Verder geldt dat de intermediaire krachten de kin-
deren op de vergelijkingsscholen ook al kenden, met
name tijdens de eerste ronde toen naast de WPPSI-
afnames ook vergelijkingstakenreekstoetsafiiames
plaatsvonden, zodat een argument dat kinderen zich
meer op hun gemak voelen bij iemand die ze al
kennen slechts ten dele kan worden opgevoerd. Bo-
vendien constateerden we dat, waar een ander de
voortest afnam en de intermedimre kracht van de
school de natest, de resultaten vaker verhoudingsge-
wijs achterbleven, en dat waar juist bij de
natest werd
ingesprongen, de vooruitgang vaker méér dan ge-
middeld was. Anders gezegd: onze intermediaire
krachten scoorden gemiddeld nogal 'streng'. (Dit
komt overeen met een persoonlijke mededeling van
de wetenschappelijke projectleider, gedaan ongeveer
halverwege de projectperiode, en gebaseerd op zijn
gesprekken met de intermediaire krachten over de
Ogenomen tests.)

Nu kan er van dergelijke 'effecten' alleen sprake
zijn waar de standaardisatie van de test tekort schiet.
Bij tests als de gebruikte is die standaardisatie vrij ver
doorgevoerd en in zoverre zal de bedreiging 'proef-
leidereffecten' niet zo groot zijn. Feit blijft ondertus-
sen wel dat tegen een dergelijke kritiek geen echt
verweer mogelijk is. Er is slechts één alternatief en
dat is gebruik maken van testassistenten.

Vanaf 1978 heeft het project dan ook gewerkt met
externe testassistenten. Deze zijn voornamelijk inge-
zet bij de afnames van de WISC-R. In de eerste regio
hebben twee assistenten ongeveer de helft van alle
WISC-afnames gedaan, in de tweede en derde regjo
is door 5 respectievelijk 7 assistenten (waarvan in het
laatste geval 3 slechts beperkt zijn ingezet) het geheel
aan WISC-afnames verzorgd. Deze assistenten wa-
ren willekeurig verdeeld over de lagere scholen en
bleven onkundig van de experimentele status van de
afnames. Ook is er voor gewaakt om een bepaalde
experimentele groep niet geheel door (een) bepaalde
proefleider(s) de WISC-R af te laten nemen.

Samengevat: door proefleider-wisselingen en door
het inzetten van testassistenten van buiten blijft er
van het methodologische bezwaar van 'rolvermen-
ging' niet zoveel over; waar dat wel een rol zou
kunnen hebben gespeeld, zijn er indicaties dat het
juist 'conservatief uitpakte.

9. Als de testafnames zo zijn verlopen, zijn de uitkom-
sten dan nog wel betrouwbaar?

Steeds is er een split-half betrouwbaarheidscoëffici-

Tabel 7 Split-half betrouwbaarheidscoëjficiënten Testaf-
names

WPPSI

WISC-R

regio

ronde

voortest

natest

totaal

totaal

1

1

.95

.92

.96

.91

2

1

.90

.96

.97

.92

3

1

.89

.94

.95

.89

4

1

.97

.94

.98

1

2

.96

.90

.96

2

2

.97

.93

.98

3

2

.97

.97

.99


40

-ocr page 47-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

ënt berekend. Bij de WPPSI gebeurde dat zonder de
subtest transponeren, bij de WISC-R zonder legpuz-
zels en codes; dit om redenen van lengte en/of bere-
keningswijze van die subtests. In Tabel 7 staan de
uitkomsten per regio per ronde weergegeven. De
coëfficiënten zijn bevredigend en komen voor wat
betreft de WPPSI overeen met wat de manual meldt
(.96). Bij de WISC-R komen we wat lager uit dan
Wechsler voor 8 V2-jarige leeftijd meldt (.95).

Per subtest bekeken blijkt de coëfficiënt voor de
WPPSI vrijwel steeds rond de .90 te liggen. Het
betrouwbaarst komen uit de bus: Kopiëren, Doolho-
ven, Algemene Kennis. Het lastigst betrouwbaar te
krijgen bleken Analogieën (meestal tussen .80 en
.85, met enkele uitschieters naar beneden: .66, .73)
en Woordenschat (meestal tussen .80 en .90). Verge-
leken met de opgave uit de Manual vallen Kopiëren
en Algemene Kennis bij ons betrouwbaarder uit en
Analogieën juist minder. Wat de WISC-R aangaat
komen onze gegevens qua patroon overeen met de
Amerikaanse: Inzicht valt laag uit (rond .60), Blok-
patronen en Woorden het hoogst (ruwweg .85 en
.79). Opvallend is dat onze WPPSI-uitkomsten over
het geheel genomen hoger uitvallen dan de Ameri-
kaanse, onze WISC-R duidelijk lager. Het vaakst
werd een teleurstellende interne consistentie per sub-
test aangetroffen in de derde regjo (dat geldt zowel
voor WPPSI als voor WISC-R).

Per proefleidster bekeken komt de coëfficiënt
bijna altijd boven de .90 uit, vaak boven de .95
(WPPSI), bij de WISC-R rond de .90, met enkele
uitschieters naar boven (eerste regio PL 12, tweede
regio PL 15: .99) en beneden (tweede regio PL 16:
.80).

Per school bezien komt de WPPSI-coëfficiènt vaak
zeer hoog uit
{.91-.99) en hier en daar tussen de .80
en de .90. Voor de WISC-R geldt hierbij: rond de
.90, maar wat meer fluctuerend; vooral in de eerste
en tweede regio enkele uitschieters naar beneden.

Al met al laat de interne consistentie weinig te
wensen over. Incidentele dubbel-afnames van de
WPPSI (bijvoorbeeld: in februari door een psycho-
loog in verband met een onderzoek, in mei voor
GEON) kwamen binnen een marge van 1 punt op
hetzelfde gewogen totaal uit. Ook dat geeft moed.

Een andere manier om de betrouwbaarheid van de
testgegevens te benaderen is een indruk geven van
training, afname en controle. Training vond plaats in
de inwerkperiode van de intermediaire krachten, in
een drietal bijeenkomsten, door een klinisch pedago-
ge. Daarna werden bij 3 of 4 kinderen proefafnames
gedaan, waarna over afname en scoring weer discus-
sie plaatsvond. Deze procedure is per regio gehan-
teerd. Er werd aandacht besteed aan testen in het
algemeen, het gebruik in het project, de keuze van de
^^^PSI. Benadrukt werd het voorkómen dat de kleu-
terleidster er teveel waarde aan zou hechten; het was
meer 'voor wetenschappelijk publiek.' Men obser-
veerde elkaar en zichzelif, met behulp van audio- en
video-opnamen, oefende het invullen, etc. Afname
vond meestal plaats in het kamertje van de school of
anders in een leegstaand lokaal. Er werd aandacht
besteed aan de nodige rust en door hooguit drie
kinderen per dag een test af te nemen was er geen
sprake van gejacht. Geluidsoveriast was echter soms
niet te vermijden.

De intermediaire krachten vonden het steeds te-
rugkerende testen over het algemeen niet al te on-
aangenaam, maar het was wel iets 'dat er nu eenmaal
bijhoorde'.

Controle op de gegevens vond op de volgende
manieren plaats. Voor het gehele bestand zijn de
ruwe gegevens per item, die apart werden ingevoerd
voor de betrouwbaarheidsberekeningen, per subtest
getotaliseerd; de uitkomsten daarvan zijn vergeleken
met de door de intermediaire krachten opgegeven
ruwe subtesttotalen, zoals die gebruikt werden bij de
effectanalyses. Afwijkingen bleken gering, in aantal
zowel als in grootte en bovendien niet systematisch.
Verder is steekproefsgewijs (1 ä 2 scholen per regio
per ronde) nagegaan of de leeftijd op het moment van
testafname correct was berekend en of de omzetting
van ruwe in gewogen subtesttotalen (welke óók wer-
den gebruikt bij de effect-analyses) juist had plaats-
gevonden. In het eerste werd slechts hoogst zelden
een fout aangetroffen, in het tweede af en toe, maar
niet systematisch. Incidenteel is de scoring langsgelo-
pen, wat soms de mogelijkheid tot interpretatiever-
schillen aan het licht bracht. Tenslotte zijn de testaf-
names steevast doorgesproken tussen intermediaire
kracht en wetenschappelijk projectleider. In die ge-
sprekken kwamen geen onregelmatigheden aan het
licht.

De testassistenten bij de WISC-R waren in de
eerste re^o ex-kleuterieidsters, die een training ont-
vingen als boven beschreven. In de tweede regio
waren het studentes orthopedagogiek met testerva-
ring, in de derde regjo ervaren testassistenten. Steeds
werd discussie ingelast over eventuele afname- of
scoringsproblemen.

10. Gezien uw doelgroepkeuzeprocedure en de
waarden van betrouwbaarhédscoëfficiënten zal het ef-
fect dat u rapporteert wel een kwestie zijn van statisti-
sche regressie.

Dat is voor een deel inderdaad het geval. Echter meer
'regressie' als
verschijnsel dan als oorzaak van een


41

-ocr page 48-

K. M. Stokking

artefact. Bovendien was ons onderzoeksdesign be-
doeld mede juist om dit type kritiek op te kunnen
vangen en we hebben dan ook diverse contra-indica-
ties.

We hebben aan de kwestie van statistische regres-
sie naar het gemiddelde een apart artikel gewijd
(Stokking, 1980c). Daar gaan we ook in op de discus-
sie hieromtrent in de eerste jaargang van het Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch (Groen, 1975; De
Groot en Van Peet, 1975, 1976; Peschar 1976a+b).
Zie ook Peschar, 1978. Op deze plaats volstaan we
met het volgende.

Vroon (1978) onderscheidt verschillende typen
van regressie. Waar het in ons geval om gaat is regres-
sie bij herhaalde meting binnen één groep. Wat op-
treedt is dat aanvankelijk extremere scores in tweede
instantie dichter bij het gemiddelde blijken te liggen.
In het bijzonder dus: aanvankelijk lage scores stijgen.
Het zal duidelijk zijn dat als zoiets door andere facto-
ren dan experimentele interventie kan zijn veroor-
zaakt, daarmee voor evaluatie van programma's als
GEON een lastig probleem ontstaat. Thorndike
(1942) wijdde reeds een grondig artikel aan regressie
naar het gemiddelde.

Samengevat komt een en ander op het volgende
neer: AJs scores bij voormeting extreem laag liggen
ten opzichte van het gemiddelde en men kiest de
'cases', in dit geval kinderen, die zulke scores behaal-
den op grond van die extremiteit uit, in dit geval voor
experimentele beïnvloeding, terwijl de meetbe-
trouwbaarheid van de voormeting niet perfect was,
dan mag men verwachten dat hun scores bij een
tweede meting sowieso hoger uitvallen (omdat er
wordt gekapitaliseerd op negatieve meetfouten), zo-
dat een eventuele vooruitgang niet (geheel) aan de
interventie mag worden toegeschreven. Vooruitgang
kan dan een
artefact zijn, 'veroorzaakt door' regres-
sie. Als aan één van de voorwaarden niet of slechts in
geringe mate is voldaan, bijvoorbeeld: de meetbe-
trouwbaarheid is hoog, of: extremiteit was geen selec-
tiecriterium, dan kan er niet of amper sprake zijn van
een regressie-artefact (zie ook Roskam en Van der
Sanden (1974); Bereiter (1976); Hindley en Owen
(1978); Cambell en Erlebacher (1970); Molenaar en
Thomas (1978)).

Als aan de genoemde condities wél is voldaan, is de
correlatie tussen beide meetmomenten noodzakelij-
kerwijs kleiner dan 1. Het omgekeerde geldt niet:
alleen al 'op grond van' het laatste zal regressie optre-
den, maar dan betreft het een mathematisch ver-
schijnsel, dat kan optreden op basis van verschillende
substantiële oorzaken. Behalve aan meetonbetrouw-
baarheid gerelateerde oorzaken (a) kan er namelijk
ook sprake zijn van een verschuivende samenstelling
van de test, anders gezegd: men meet op latere leef-
tijd iets anders (b). En uiteraard ook: werkelijke
veranderingen in ontwikkeling (c). (Zie ook: Vroon,
1978, p. 289; Hindley en Owen, 1978, p. 347.) Men
kan deze hele discussie willen omzeilen door een
betrouwbaarheidscorrectie toe te passen. Motto: dan
zit het altijd goed. Bereiter (1976, pp. 3, 9) spreekt
van een 'over-correction-undercorrection dilemma'
en zegt o.i. terecht dat men het probeem dan ver-
schuift naar de keuze van een betrouwbaarheidscoëf-
fidënt (respectievelijk correctieformule). Cronbach
(1976, p. 6, 8) zegt naar aanleiding van zes verschil-
lende coëfficiënten voor correctie voor attenuatie dat
normaliter een standaardmeetfout veel meer van be-
lang is dan een (generaliseerbaarheids)coëfficiënt.
Naar aanleiding van genoemd keuzedilemma en de
mogelijkheid in ieder geval de standaardmeetfout te
berekenen hebben we ons tot het laatste beperkt en
hebben we niet een of andere correctie aangebracht.
Als men niet oppast corrigeert men het experimen-
tele effect weg. (Zie ook Hindley en Owen, 1978, p.
343, en Bereiters verwijzing naar een artikel van
Garside uit 1956.) Hindley en Owen, (1978, p. 347):
'Correction for test unreliability substantially reduces
regression effects only when they are in any case
relatively smalJ because the correlation between sco-
res at two ages is high. This tends to occur over
shorter intervals. Most of the larger regression effects
are attributable predominantly to a mixture of (b)
and (c), which cannot be disentangled here.' We den-
ken dat onvoldoende wordt geëxpliciteerd dat 're-
gressie' die uitsluitend gepaard gaat met een niet
perfecte correlatie niet meer is dan een etiket. Dan is
namelijk, ook bij een perfect betrouwbare eerste
meting, de voorspelbaarheid van de tweede niet per-
fect. Regressie is dan een naam voor een gevolg van
wat er gebeurd is (bijvoorbeeld: 'true changes in
relative ability') en geen artefact in de zin van een
bedreiging van een effectconclusie.

Contra-indicaties voor een regressie-artefact in
GEON zijn de volgende:

1. Er is niet geselecteerd op basis van extreme sco-
res. Onze projectscholen (en overigens ook verge-
lijkingsscholen) werden gekozen via een school-
keuzeprocedure waarin allerlei criteria een rol
spelen, maar geen testscores. En op de scholen
zijn steekproeven getrokken. De 'doelgroepen",
die daarnaast worden gehanteerd werden ge-
vormd op aanwijzing van de kleuterleidstef.

2. We zien dat de doelgroep op de projectscholen
qua scores gemiddeld dichter bij de steekproef
(klasgemiddelde) komt te liggen, terwijl het ver-
schil tussen doelgroep en steekproef op de verge-
lijkingsscholen juist toeneemt. (Uitgaande van de


42

-ocr page 49-

GEON: Summatieve evaluatie

'fan-spread' hypothese van Cambell en Erleba-
cher (1970) zou je het omgekeerde verwachten!)

3. Hoewel kinderen van vaders met diverse beroe-
pen gemiddeld per categorie qua voortestscores
verschillen (kinderen van arbeiders scoren lager),
zien we geen duidelijke verschillen tussen de cate-
gorieën in verschil tussen voor- en natest.

4. Als Lord stelt: 'In general, the analysis of obser-
ved gains results in a built-in bias in favor of
whatever treatments happens to be assigned to
initially low-scoring groups' (1967, p. 37), dan
geldt in ieder geval in GEON dat binnen dé expe-
rimentele conditie 'projectscholen kinderen niet
meer of minder bij leidsters zaten die cursussen
doorwerkten, al naar gelang hun voortestscore.
(Zie ook Molenaar en Thomas, 1978, p. 154).

5. We vinden van veel relaties (bijvoorbeeld: ont-
breken van een verband tussen klassegrootte en
vooruitgang; juist wel verband tussen deelname
en vooruitgang), dat ze zich van regio tot re-
gio/van school tot school herhalen. Voor zover al
van toevallige meetfouten met een zekere omvang
sprake is geweest zouden ze dus steeds dezelfde
kant uit hebben moeten vallen, wat erg onwaar-
schijnlijk is. Ook de meta-evaluatie van de evalu-
atie van het GEON-project komt tot de conclusie
dat 'regressie' geen groot probleem is (Zwarts,
1979).

11. O.K., Regressie 'verklaarf niet zo veel, maar is
jullie design wel gerealiseerd? Hoe zit het met het
experimentele verlies, met de mogelijkheid van diffe-
rentiële groei, e.d.?

In een eerder artikel (Stokking, 1980*') is uitgebreid
ingegaan op problemen bij het trekken van conclu-
sies. Er werden ruim 20 mogelijke valkuilen onder-
scheiden waarmee zo goed mogelijk rekening werd
gehouden bij de opste ling van het design. Zo werd
besloten om in ieder geval ook vergelijkingsgegevens
te verzamelen vanwege de bedreigingen 'reactieve
metingen', 'niet representatief verlies', 'autonome
ontwikkeling' en 'unieke gebeurtenissen'. Als gewe-
zen wordt op de mogelijkheid van acceleratie, plotse-
linge groei zoals die in de ontwikkelingspsychologisch
gezien minder stabiele periode van 5-7 jaar wel voor-
komt (zie Stevens, 1973, p. 27), dan menen we dat er
geen redenen zijn om aan te nemen dat dat verschijn-
sel in de verschillende experimentele groepen in on-
gelijke mate zich zou hebben voorgedaan. Een extra
controle daarop is het gegeven dat de gemiddelde
leeftijden op project- en vergélijkingsscholen elkaar
zelden veel ontliepen en dat het interval tussen voor-
en natest ook vrijwel identiek kon worden gehouden.
Over alle vier eerste rondes samen was de leeftijd bij
voortestafname op de projectscholen gemiddeld 55
maanden, op de vergelijkingsscholen 56 maanden.
Het interval was gemiddeld respectievelijk 19 en 18
maanden. (De leeftijd bij natestafname lag dus ge-
lijk.)

Toch vallen bij het design wel enkele kanttekenin-
gen te plaatsen. Doordat de steekproeven uit hele
groepen worden getrokken vallen er meestal al enkele
doelgroepkinderen in. De kinderen in deze 'overlap'
worden uiteraard niet tweemaal getest. Hun gege-
vens worden wel tweemaal gebruikt (bij berekening
van zowel doelgroepgemiddelden als steekproefge-
middelden). Dit betekent dat eventuele verschillen
tussen doelgroep en steekproef onderschat zullen
worden. De bepaling van de resultaten bij de doel-
groepen wordt hierdoor uiteraard niet beïnvloed.
Wat wel beïnvloed wordt is de mogelijkheid om het
experimentele effect te zuiveren volgens de elders
(Stokking, 1980", par. 7) voorgestelde optel-aftrek
procedure (vd - vs = regressie, ps - vs = alge-
mene GEON-begeleiding, etcetera). We hebben in
de deelrapportages deze procedure wèl gevolgd voor
de takenreekstoetsgegevens uit de Ie rondes van de
eerste, tweede en derde regio. Dat bracht soms een
flinke relativering van het effect van de takenreeks-
lesjes met zich mee (zie ook De Vries et al., 1980).
Dit artikel is echter gebaseerd op de argumenteer-
mogelijkheden die het design als geheel ons biedt.
Voor de testgegevens zullen we de optel-aftrekpro-
cedure niet hanteren.

Een tweede kanttekening betreft de WISC-R. Het
design is geënt op de kleuterscholen. Daarna waaie-
ren de kinderen uit over verschillende lagere scholen.
Dat zou de experimentele opzet kunnen vertroebelen
als 'experimentele' en 'controle'-kleuters bij elkaar in
de (eerste en tweede) klas zouden komen te zitten.
We stellen met opzet: 'kunnen' vertroebelen, want
het hangt een beetje van de analysevraagstelling af
wat het meest gunstig is. Wij zijn er van uitgegaan dal
het mengen van experimentele groepen een effect-
afvlakkend effect zou hebben (cf. McDill et al. 1969,
p. 23). Daartegenover staat dat de omgevingscondi-
ties van lagere school tot lagere school nogal kunnen
verschillen, wat de vergelijkbaarheid niet ten goede
komt als de experimentele groepen gescheiden blij-
ven optrekken tussen hun 6e en 8e jaar. Welnu, wat
zich feitelijk heeft voorgedaan is dat de groepen gro-
tendeels (voor meer dan 80%) gescheiden bleven
optrekken. Wellicht dat dit mede onze redelijke gun-
stige beklijvingsgegevens verklaart. Daarnaast ble-
ken de verschillende groepen lagere scholen redelijk
vergelijkbaar waar het ging om gemiddelde klasse-


-ocr page 50-

K. M. Stokking

grootte, ervaring en leeftijd der leerkrachten, deel-
name aan bijzondere activiteiten, e.d.

Van de testprocedure maakte deel uit dat per
school steekproeven van 10 werden getrokken (uit de
leeftijdsgroep). Er werd van afgezien om de hele
groep te testen, omdat daarmee teveel tijd gemoeid
zou zijn, in relatie tot het begeleidende werk. Reduc-
tie van het aantal te testen kinderen kon gewaagd
worden, gezien de uiteindelijk te verwachten grote
aantallen. Het aantal van 10 werd bepaald op inferen-
tieel-statistische gronden (bij een experimenteel ver-
lies van 50% nog voldoende aantallen per experi-
mentele conditie overhouden om een onderschei-
dingsvermogen van ongeveer 2/3 te realiseren bij een
verwachte behoorlijke effectgrootte. Zie Cohen,
1969). Toch is een aselecte steekproef van 10 per
school niet altijd gerealiseerd. Zowel in de tweede als
derde regio viel één vergelijkingsschool af. Een reeds
geselecteerd kind kon bij voortestafname afwezig
zijn, bijvoorbeeld door ziekte (waarbij dan soms wel,
soms niet willekeurig een ander werd uitgenodigd).
Er waren uiteraard nogal eens kinderen waaraan wel
een voortest was afgenomen, niet voor de natest be-
schikbaar (ruwweg 5%). In de vierde regio werden
geen doelgroepen aangewezen, maar wel extra kin-
deren (buiten de 10 per school) getest, echter zonder
de steekproefkeuze zorgvuldig vast te leggen. Deze
was daardoor niet meer reconstrueerbaar..

Door dergelijke factoren zijn de aantallen vaak
niet 'mooi 10 per school', en kan men zich af-
vragen in hoeverre van aselectheid sprake is. Wat
bijvoorbeeld te denken van de situatie dat er 16
kinderen in een klas zitten, waarvan er drie ziek
zijn, waarna besloten wordt om de overige 13 'dan
maar allemaal' te testen? We gaan er vooralsnog van
uit dat het willekeurige karakter niet is aangetast,
zodat generalisatie (naar de scholen!) mogelijk blijft.
Checte ten aanzien van variabelen als leeftijd en
beroep vader hebben ook geen substantiële verteke-
ningen aan het licht gebracht. Voor de groep waarvan
we gegevens tot en met het achtste jaar konden ver-
zamelen was het experimentele verlies van 4 op 8 jaar
als volgt. De kinderen van 18 'projectkleuterscholen'
en 16 'vergelijkingskleuterscholen' uit de eerste ron-
des in de eerste, tweede en derde regio, waaierden,
voorzover ze binnen de regio's bleven wonen, uit over
103 lagere scholen. Van de 344 betrokkenen met
WPPSI geteste kleuters verhuisden 38 naar buiten de
regio's, dat is 11%. Dat is, de periode in aanmerking
genomen, niet veel. Cicirelli et al. (1970, p. 114)
meldden dat 'the principle findings of that (migra-
tion) study were that a total of only 12% of the
original Head Start population (..) had left the sam-
ple target areas'.

Een laatste kanttekening betreft de analyse van de
gegevens. Kenmerkend voor de gebruikte geautoma-
tiseerde analysetechnieken is dat berekeningen zo-
veel mogelijk gemaakt worden op dat deel van de
proefpersonen waarbij de waarden op alle variabelen
in kwestie bekend zijn. Met name bij meer overkoe-
pelende berekeningen kan het voorkomen dat er
enkele 'cases' buiten beschouwing worden gelaten,
omdat ze niet meer 'volledig' zijn, als een groter
aantal variabelen (i.e. scores) tegelijkertijd worden
beschouwd. Doordat niet van alle kinderen alle gege-
vens beschikbaar waren, zijn sommige analyses daar-
door uitgevoerd op een iets uitgedunde onderzoeks-
groep. We hebben dat niet uitgebreid op mogelijke
vertekenende invloed onderzocht omdat we het zich
al dan niet herhalen van verbanden in andere ron-
des/regio's doorslaggevend achten. Bovendien bleef
dit 'analyseverlies' beperkt tot 1 ä 2%. We menen dat
op grond van bovenstaande vertrouwen in de gege-
vens zoals gepresenteerd in de Tabellen 1-5 gerecht-
vaardigd blijft.

12. Maar u presenteert steeds de 'gewogen' scores.
Mag dat zomaar?

De gewogen scores zijn uiteraard niet 'zomaar' te
gebruiken. In feite zijn er 3 typen scores. De scores
die de kinderen op de verschillende subtests behalen,
in de zin van 'aantal items goed' worden
ruwe scores
genoemd. Opgeteld geeft dit het ruwe totaal (opge-
bouwd uit een verbaal en een performaal subtotaal).
Gebaseerd op een Amerikaanse ijkingssteekproef
geeft Wechsler omrekentabellen waarbij, per leef-
tijdsrange van 3 maanden, het gemiddelde per sub-
test (ongeveer) 10 wordt, de standaardafwijldng (on-
geveer) 3. We spreken dan
\2in gewogen scores, die
weer opgeteld kunnen worden tot een gewogen to-
taalscore. Op deze manier wordt 'gecorrigeerd voor
leeftijd', komt het gemiddelde op (ongeveer) 100 uit,
bij een standaardafwijking van ± 20. Tenslotte zijn
de gewogen totaalscores omzetbaar in /Q-scores, wat
er eenvoudigweg op neerkomt, dat de standaardaf-
wijking wordt teruggebracht op 15 (uitgaande van 21
voor het gewogen totaal).

Het project heeft de IQ-scores nooit gehanteerd. We
hebben altijd gewerkt met de ruwe en de gewogen
scores en gepresenteerd werden steeds (alleen) de
gewogen scores, omdat de ruwe alleen hun die de test
goed kennen iets zeggen. Een en ander geldt zowel
voor WPPSI als WISC-R.

Het is op voorhand niet aan te nemen dat de Ame-
rikaanse ijkingsgegevens geldig zijn in de Neder-
landse situatie. De ervaringen, met name voor de


44

-ocr page 51-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

WPPSI, zijn dusdanig dat inmiddels wel duidelijk is
dat dat niet zo is. De WPPSI valt in ons land relatief
'gemakkelijk' uit, als je redeneert dat een gewogen
gemiddelde van 100 richtpunt is. Maar dat is voor ons
geen probleem, aangezien we de gegevens relatief
waarderen (vergelijkenderwijs, 'projectscholen' en
'vergelijkingsscholen') en aangezien we statistische
analyses ook steeds op basis van de ruwe scores uit-
voerden, zonder andere resultaten. Wat anders is dat
de structuur van de test anders kan uitvallen. Als we
naar de daadwerkelijk gevonden scores kijken dan
zien we dat bepaalde subtests (met name Woorden-
schat) laag uitkomen, andere (met name Blokpatro-
nen) hoog. Is dat echter te wijten aan daadwerkelijke
verschillen met de Amerikaanse situatie (b.v. door
een andere kleuterschoolpraktijk?), of aan onze spe-
cifieke onderzoeksgroep? Belangrijker argument
nog: men kan zo'n vraag niet beantwoorden aan de
hand van de gegevens zèlf, zonder in ogenschouw te
nemen hoe ze verzameld zijn. Immers: al hadden we
op alle subtests gemiddelden van 10 gevonden, dan
nog kan onze onderzoeksgroep specifiek van samen-
stelling zijn. Een stap verder komen we dus misschien
als we kijken hoe onze groep is samengesteld. Van de
Amerikaanse ijkingssteekproef is bijvoorbeeld de
verdeling bekend op de variabelen 'beroep van de
vader' en 'genoten onderwijs van de vader'. We kun-
nen daar echter geen gebruik van maken, want:

- vergelijking van dergelijke variabelen tussen twee
verschillende landen (en dus economieën en on-
derwijssystemen) is een hachelijke zaak;

- ook al vonden we identieke verdelingen in onze
groep, de groep kan dan toch specifiek van samen-
stelling zijn. (De verklarende waarde van derge-
lijke stratificatievariabelen is nu eenmaal nooit
100%.)

Rest, ten derde, als enige mogelijkheid: het ijken van
de WPPSI in Nederiand via een aselekte steekproef
uit de relevante populatie. Dat viel buiten onze moge-
lijkheden (wel zullen we onze gegevens publiceren).

Zoals gezegd: het ontbreken van Nederlandse
normeringsgegevens maakt gebruik door ons van de
gewogen scores nog niet zinloos. Wel is het zo dat een
waardering van vooruitgangen
op zich een hachelijke
zaak is. En dat op een aantal gronden:

• de standaardafwijking is groter dan voor IQ's ge-
bruikelijk en per gegevensgroep verschillend; dit is
opgevangen door in de Tabellen 1, 3 en 5 over te
stappen op de standaardfout van verschilscores, en
op de standaardnormale verdeling;

• de betekenis van een bepaalde vooruitgang kan
afhankelijk zijn van het beginniveau; het is gebrui-
kelijk om intervalschaalkarakter te veronderstel-
len, maar een toename van 85 naar 95 betekent
toch wel iets anders dan een toename van 105 naar
115, al was het alleen maar gezien procedures voor
toelating tot het buitengewoon onderwijs;

• de betekenis van een bepaalde toename kan af-
hankelijk zijn van de ontwikkelingss«e//zad. Dat
betekent, dat je eigenlijk minimaal twee pretestaf-
names (en ook twee posttestafnames) nodig zou
hebben, om de groepen die je wilt vergelijken, te
kunnen beoordelen op èn verschil in prestatie c.q.
verschil in toename van prestatie, èn interval, èn
leeftijd. Dan zijn we echter in een andere research-
situatie aangeland. De gegeven verantwoording
gaat zover als onze opzet mogelijk maakt.

• De WPPSI- en de WISC-R-gegevens zijn niet
zonder meer vergelijkbaar. Het kan niet anders of
de WISC-R moet als een 'moeilijker' test gezien
worden dan de WPPSI: De Amerikaanse norme-
ringen gebruikend ligt het WISC-gemiddelde van
de diverse experimentele groepen 0-14 punten
onder het WPPSI-gemiddelde op 6-jarige leeftijd.
Alternatieve overwegingen zijn verder: is het in-
tervalschaalkarakter gelijk? Meet men wel het-
zelfde op verschillende leeftijden?

Voor de effectconclusie beschouwen we als af-
doende, dat analyses op de ruwe scores tot dezelfde
conclusies leiden. Uiteraard worden daarbij 'leeftijd
bij voortestafname' en 'interval tussen voor- en na-
test' als aparte variabelen ingebracht. Het leek ons
weer te ver gaan om in plaats van de gewogen scores,
omgezet volgens de manuals, 'eigen' gewogen scores
te gebruiken in de presentatie.

13. Over presentatie gesproken, heeft u eigenlijk wel
statistisch getoetst?

In het artikel over de evaluatie-aanpak in het GE-
ON-project (Stokking, 1980b) zijn al enkele relative-
rende opmerkingen gemaakt over deze vorm van sta-
tistische analyse. Het komt er op neer dat je kunt
twijfelen aan de geldigheid van toetsingsuitkomsten
zowel als aan de bruikbaarheid ervan (ook al zijn ze
statistisch gesproken geldig). De reden om statistisch
te gaan toetsen is veelal dat men niet steeds weer
opnieuw onderzoek kan doen. Er moet een conclusie
of beslissing komen en een toets is daarbij een hulp-
middel. Nu blijkt een dergelijk 'knopen doorhakken'
eerder adequaat bij het nemen van beslissingen dan
bij het (wetenschappelijke proces van) trekken van
conclusies. In die discussie willen we nu niet treden.
Wat we wel naar voren willen halen is dat in het
GEON-project sprake was van replicaties. Daarmee
stellen we een traditie aan de orde die zegt dat niets zo
overtuigend is als een zich (steeds weer) replicerend


45

-ocr page 52-

K. M. Stokking

verband (respectievelijk effect). Men zou kunnen re-
deneren dat men dan die met zoveel onzekerheden
omgeven statistische toetsing niet nodig heeft. Maar
zo simpel ligt replicatie-onderzoek ook weer niet.
Twee levensgrote vragen zijn immers: welke
(deel)onderzoeken zijn replicaties van elkaar? En:
hoe de uitkomsten van meerdere onderzoekingen te
waarderen? Bij de laatste vraag is men geneigd om te
denken aan... statistisch toetsen. We stappen nu
maar uit deze cirkel en sommen even op wat we
daadwerkelijk aan toetsing deden.

Centraal stond steeds een twee-factoren variantie-
analyse (meetmoment, experimentele conditie), die
afzonderlijk werd gedaan voor de subtests en de tota-
len, equivalent aan een enkelvoudige analyse op ver-
schilscores met als factor experimentele conditie.
Daarbij kwamen covariantieanalyses, met als extra
factoren/variabelen: 'school', 'sekse', 'leeftijd bij
voortest' van het kind en 'interval tussen voor- en
natest'. Met behulp van beide laatste covariabelen
waren ook de ruwe gegevens analyseerbaar (zie bo-
ven). Tussen een aantal bijkomende variabelen
(zoals 'beroep vader', 'klassegrootte', 'ervaring leer-
kracht', 'deelname aan het project') werden correla-
ties berekend. Weliswaar werden die ook op signifi-
cantie getoetst, maar door het redelijk gelijk blijven
van het aantal cases per ronde per experimentele
groep (± 70) kwam dat er op neer dat een grens werd
getrokken bij een r van ongeveer .20. Tenslotte wer-
den (co)variantieanalyses gedaan met als facto-
ren/variabelen: öf 'school' of 'experimentele condi-
tie'; en 'beroep vader' en/of 'klassegrootte' etc. (de
bijkomende variabelen).

Het is hier even nodig er op te wijzen dat er steeds
gebruik is gemaakt van het SPSS-pakket (Nie et al,
1975. Zie ook Berk en Francis, 1978). Dat had zo
zijn beperkingen, zeker in de eerste periode van het
project: géén genestelde structuur, géén repeated
measurement design, géén multivariatie mogelijk bij
de variantieanalyses (Het systeem van opties bij dat
programma bood overigens ook voordelen; (zie ook
Cohen (1968); Overall c.s. (1969, 1972, 1975);
Woodward en Overall (1975)). Inmiddels zijn de
mogelijkheden ruimer en overigens zijn er meer mo-
gelijkheden dan SPSS. Maar de bovengeschetste rela-
tivering van het belang van significantietoetsing
bracht met zich mee dat er bij afronding van de
evaluatie niet meer veel tijd in is geïnvesteerd. Mede
gezien de omvang van het gegevensbestand ligt er dus
nog een heel terrein aan analysewerk braak. Met
name ook: effect-grootteschattingen (Verberk,
1970) en modelvorming^.

Er is tenminste één technisch argument voor onze
keus te blijven bij de aanvankelijke beperkte SPSS-
a nalysemogeli jkheden: de door ons gehanteerde ana-
lyses waren 'conservatief, dat wil zeggen: ze pakken
minder snel significant uit (dan bijvoorbeeld bij een
repeated measurement design te verwachten valt).
En dat is wetenschappelijk gesproken toch een goed
gebruik. De kwestie van de keuze van een analyse-
techniek is een terrein vol discussie (zie CampbeU en
Erlebacher, 1970; Lord, 1967, 1969; Feldt, 1958;
Edwards, 1974; Verberk, 1970; Kenny, 1975; Huck
en McLean, 1975; Porter en Chibucos, 1974; Evans
en Anastasio, 1968). In die discussie worden tal van
technieken vergeleken op punten als assumpties, on-
derscheidingsvermogen, robuustheid, feitelijke nul-
hypothese, aard van de covariabele, interpretatiemo-
gelijkheden. Een eenduidige uitkomst levert dat
vooralsnog niet op of het zou moeten zijn dat men in
onze researchsituatie (ontbreken van randomisering)
het beste maar helemaal kan afzien van statistische
toetsing. Immers: aan de voor het hele lineaire model
essentiële voorwaarde van onafhankelijkheid tussen
de componenten (factoren en covariaten en 'fout')
zal dan meestal niet zijn voldaan. En: robuustheids-
onderzoek strekt zich tot die fundamentele assumptie
niet uit.

Al deze treurnis ten spijt hebben we toch getoetst,
echter niet na een aantal assumpties gecheckt te heb-
ben. Kruistabelleringen lieten zien dat over het alge-
meen variabelen als leeftijd, geslacht, klassegrootte,
ervaring leerkracht, beroep vader, keurig min of
meer gelijk verdeeld waren per meetmoment en ex-
perimentele groep (wat dus ook betekent dat er geen
sprake was van selectieve uitval). Ook bleken voor de
hoofdtoetsing (conditie x meetmoment) de varianties
redelijk homogeen; bovendien was er sprake van
grote en niet sterk verschillende steekproefomvan-
gen. De homogeniteit van regressies hebben we niet
gecheckt, wat niet zo'n bezwaar is omdat voorzover
bekend heterogeniteit weer een conservatieve toets
oplevert.

Helaas is niet bekend wat heterogene regressies doen
in combinatie met heteroscedasticiteit en statistische
afhankelijkheid. En met een dergelijke wirwar moet,
zo is gebleken, rekening worden gehouden als de
factor 'school' wordt ingebracht. Want 'beroep va-
der', 'klassegrootte', 'ervaring leerkracht', e.d. ver-
schillen van school tot school en spreiden daarbinnen
soms amper of helemaal niet.

Tegen de achtergrond van bovenstaande opsom-
ming rapporteren we nu, dat het experimentele effect
zelden significant uitviel en dat bij een hoog geschat
onderscheidingsvermogen. Dit betekent dat er nogal
wat verschillen waren van school tot school, binnen
eenzelfde experimentele conditie en nogal wat ver-
schillen van kind tot kind, ook binnen eenzelfde


46

-ocr page 53-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

Dit brengt ons tot een laatste punt, namelijk het
thema van de keuze van het analyseniveau. Cronbach
(1976) schreef daar belangrijke dingen over. Zie ook
Bronfenbrenner (1979). Ruimtegebrek verbiedt ons
daar nader op in te gaan. Zie ons paper voor de ORD
'80 (Stokking, 1980a). Alleen dit: Cronbach volgend
is het juist in projecten als GEON essentieel of ge-
middelde effecten substantieel zijn. Dat is duidelijk
beleidsmatig gedacht. Dat de voorspelbaarheid naar
individuele kinderen toe tegenvalt vinden wij ernstig.
Het betrouwbaar zijn in de zin van steeds weer optre-
den van de (gemiddelde) effecten doet ons daar
overheen stappen, waar het om verspreiding gaat. Er
kan zinvol gewerkt worden aan sociale problemen,
ook al zijn de oplossingen niet perfect.^

school.

1. De rest van deze paragraaf is gebaseerd op de project-
nota over verspreidingsaspecten (GEON, 1977).

2. Als er bijvoorbeeld iemand voor voelt om daarop een
dissertatie te baseren zijn wij graag tot medewerking
bereid.

3. Zie voor een 'Demystifying social statistics" verder Ir-
vine et al. (1979).

Literatuur

De literatuurlijst behorende bij dit artikel is opgenomen bij
het tweede, afsluitende deel, dat in het februarinummer
verschijnt.

Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën, 1980 (57)
p. 194.

Noten

Manuscript aanvaard 22-8-'80


47

-ocr page 54-

Inleiding

Deze bijdrage is gebaseerd op een door W. Zeelenberg uit
het Russisch vertaald artikel uit het tijdschrift 'Sovjetskaja
Pedagogika' van januari 1979. De inleiding en noten zijn van
W. Zeelenberg. J. de Reus heeft de vertaling bewerkt en
verkort.

Het bij de Academie van Pedagogische Wetenschappen
ondergebrachte instituut voor Onderwijs-Onderzoek' in
Moskou houdt zich bezig met onderwijs-onderzoek en
leerplanontwikkeling. Aan het in het kader van leerplan-
ontwikkeling verrichte onderzoek - en dan vooral het
internationale karakter daarvan - wordt in dit artikel aan-
dacht besteed.

Wanneer in de Sovjet-literatuur gesproken wordt over
buitenlandse betrekkingen dan dient er rekening mee ge-
houden te worden dat dat vaak slaat op betrekkingen met
andere Oostblok-landen. Maar ook contacten met westerse
landen komen aan de orde. In het Russische artikel stellen
de auteurs van het Nll (januari 1979) de samenwerking
met onderwi jsvertegenwoordigers uit de westerse landen te
willen uitbreiden. Enige informatie omtrent een aantal be-
trekkingen van de Sovjet-Unie met het buitenland op het
gebied van leerplanontwikkeling in de afgelopen vijf jaar
lijkt op zijn plaats, omdat hier vaak weinig over bekend is.
Interessant is het te constateren dat getracht wordt om
leerdoelen en leerinhouden internationaal te bezien en op
elkaar af te stemmen.

Naast een aantal min of meer formele contacten met
westerse landen, waarvan er enkele genoemd worden, zijn
er op (onderwijs-)wetenschappelijk gebied veel contacten
die een minder formeel karakter dragen en vaak op meer
individuele basis gelegd en onderhouden worden.
Het wetenschappelijk onderzoeksinstituut (NII) van de
Academie van Pedagogische Wetenschappen van de USSR
(APW) beschikt over een uitgebreid netwerk van buiten-
landse relaties. In de laatste jaren heeft men vooral in de
vorm van uitwisseling van onderzoeksgegevens en geza-
menlijke studieconferenties de contacten met de pedagogi-
sche instituten in de socialistische landen geïntensiveerd.
Dit was o.a. een aspect dat spedaaJ werd opgenomen in het
vijfjarenplan (1976-1980).

Een gezamenlijke aanpak van de onderwijshervormin-
gen in de desbetreffende landen staat daarbij voorop. Zo
werd bijvoorbeeld een werkgroep opgericht van onderwijs-
spedalisten uit Bulgarije, Hongarije, DDR, Polen, USSR
en Tsjechoslowakije die zich moest verdiepen in marxis-
tisch grondslagenonderzoek van de pedagogiek als weten-
schap. Een ander onderdeel van deze werkgroep was het
uitwerken van een leerplan voor maatschappijwetenschap-
pen voor het voortgezet onderwijs. Afspraak was dat elk
van de deelnemende landen materiaal ontwikkelt met on-
derwijsdoelen - uiteraard op marxistisch-leninistische ba-
sis - voor de vakken geschiedenis, maatschappijleer
(= burgerschapskunde, moraal, recht, theorie van het
communisme), voor de facultatieve lessen in deze vakken,
voor buitenschoolse studieclubs, enz.

In november 1976 werden de eerste resultaten van de
werkgroep gepresenteerd tijdens een studieconferentie in
Ulan Bator (MongoUë). Hier werd een raad van experts
gekozen, waarbij aan de vertegenwoordiger van de Sov-
jet-Unie de rol van coördinator werd toegewezen. Daarbij
werden ook de onderzoek-topics voor 1976-1980 vastge-
legd.

Het algemene thema blijft 'het marxisme-leninisme in de
maatschappijgerichte vakken op het voortgezet onderwijs
van de socialistische landen'. In 1979-1980 concentreert
het onderzoek zich op de studie van de klassieke marxis-
ten-leninisten, de partijdocumenten van de CPSU en van
overige communistische partijen.

Grote aandacht krijgt ook het probleem om het onder-
wijs in de afeonderlijke vakken te verbeteren. Het instituut
werkte bijvoorbeeld in internationaal verband aan de ver-
betering van het natuurkunde-onderwijs. En in 1976 werd
een plan verspreid voor de opzet van een didactische hand-
leiding voor leraren. Deze handleiding vormde weer het
thema van een conferentie die in Warschau plaats vond in
mei 1978. Men was het in grote lijnen eens met de tekst van
het manuscript - een typisch internationaal collectief ge-
schreven werkstuk - en besloot dit verder tot een deugde-
lijk leermiddel te ontwikkelen.

In diezelfde trant wordt onderzoek verricht naar de ver-
betering van het wiskunde-onderwijs, waarbij naast boven-
genoemde landen ook Joegoslavië en Mongolië zijn verte-
genwoordigd. Hier wordt voorlopig gestreefd naar een col-

Kroniek

Het instituut voor Onderwijs-Onderzoek in Moskou

en haar buitenlandse betrekkingen.


48 pedagogische studiën 1981 (58) 48-50

-ocr page 55-

Kroniek

lectieve monografie over 'de hedendaagse problemen van
het wiskunde-onderwijs', waarover voor het eerst werd
vergaderd in april 1978 in Moskou. Hier werden de ca. 34
artikelen gescreend, die begin 1979 door de eindredactie
werden bewerkt.

In 1974 werd ook begonnen met het internationaal pro-
ject 'ontwikkelen van objectieve criteria voor cognitieve
vaardigheden van leerlingen'. Veel werk werd verricht bij
het samenstellen van toetsen, in het bijzonder voor de
vakken algebra, rekenen, wiskunde voor de achtste klassen
van de 10-jarige school. Ook in dit kader wil men een
monografie schrijven en wel in het bijzonder gericht op de
problemen van het wiskunde-onderwijs in de klassen vier
en acht.

Binnen de organisatie van de Warschau-staten nam het
NII in 1976 deel aan een onderzoek 'sociaal-economisch,
juridisch-organisatorische en pedagogische aspecten op het
terrein van de milieubescherming'. Hierin speelt het labora-
torium voor milieu-onderwijs een centrale rol als coördina-
tor van het onderzoek. Gekoppeld aan dit onderzoek is ook
de ontwikkeling van een standaard trefwoordenlijst van
begrippen (thesaurus)^. Het werk dat binnen dit project tot
dusver is verricht (o.a. de inbreng van I.D Zverev en A.N.
Zachlebnij) heeft al aandacht getrokken van specialisten in
andere landen.

Met de Akademie für Pedagogische Wissenschaften
(APW) in Berlijn startte het NII in Moskou een project dat
gericht was op het verbeteren van de didactiek in het (drie-
jarig) basisonderwijs. Op een ander terrein; de didactiek
van de vakken natuur- en scheikunde vond eveneens inten-
sieve samenwerking plaats met andere socialistische landen.
Zo vonden er zes conferenties plaats die uitsluitend aan het
chemie-onderwijs waren gewijd. Hier vond dan steeds een
intensieve uitwisseling plaats over experimenten en ont-
wikkelingen in de resp. landen.

Een werkgroep op het NII houdt zich bezig met de
analyse van leerboeken in het geschiedenisonderwijs met
als doel 'bevorderen van wederzijdse verbetering en coör-
dinatie binnen de socialistische landen'. De voorstellen tot
verbeteringen bereiken dan via de resp. ministeries van
Onderwijs de uitgevers en de auteurs van leerboeken. De
regelmatig gehouden internationale conferenties op het ter-
rein van het geschiedenisonderwijs worden meestal uitvoe-
rig beschreven in de Russische vakbladen.

Voor wat betreft het aardrijkskundeonderwijs kan gewe-
zen worden op het vergelijkend onderzoek van leermidde-
len uit diverse socialistische landen. De relaties met de
niet-socialistische landen worden hier verbreed door confe-
renties van de International Geographical Union. In 1976
vond hiervan de 23ste vergadering plaats in Moskou. Daar
was ook Nederland vertegenwoordigd'. Vanuit het NII
bestaat er op het terrein van het aardrijkskundeonderwijs
ook een intensieve samenwerking met Finland. Vanaf 1973
vinden er regelmatig ontmoetingen plaats, waarbij eikaars
leerboeken worden bestudeerd en ervaringen uitgewisseld.
Ook geschiedenisboeken worden hierbij betrokken. Deze
contacten moeten het onderlinge begrip vergroten en men
hoopt dat in de geest van de overeenkomst van Helsinki
ook met andere westerse landen dergelijke contacten zullen
worden verstevigd.

Begin 1978 bezocht een delegatie van onderwijsmensen
uit de Sovjet-Unie de Verenigde Staten, waarbij o.a. aan de
orde kwam of er voor de Amerikanen reële mogelijkheden
bestonden om met de Russen leermiddelen te ontwikkelen
op het terrein van geschiedenis en aardrijkskunde.

Elke vier jaar wordt een internationaal congres op het
gebied van het wiskunde-onderwijs gehouden. Aan het
derde congres in Karlsruhe werd o.a. deel genomen door
bekende onderwijskundigen uit de Sovjet-Unie zoals A. N.
Kolomogorow en G. G. Maslowa.

In de Sovjet-Unie is men ook erg geïnteresseerd in ont-
wikkelingen op het gebied van de differentiatie; gedurende
een studiereis naar Joegoslavië werd de differentiatiepro-
blematiek bestudeerd vanuit twee aspecten: bij de natuur-
wetenschappelijke vakken en in het voortgezet onderwijs
bij de humaniora. Ook de differentiatie via vrij gekozen
studievakken stond daarbij in de belangstelling.

Het NII in Moskou organiseert ook bilaterale conferen-
ties over bepaalde thema's uit de pedagogiek. In 1977 en
1978 vonden er bijvoorbeeld Russisch-Amerikaanse con-
ferenties plaats over onderwijskundig onderzoek, waarbij
veel onderlinge informatie werd uitgewisseld.

Tenslotte moge gewezen worden op een stuk ontwikke-
lingswerk ten bate van een aantal landen in de Derde
Wereld. Meer dan tien onderwijsspecialisten werkten in de
afgelopen twee jaar in Cuba en Mongolië. Na 1976 werden
dergelijke contacten nog geïntensiveerd en bevinden zich
35 specialisten uit het NII in 12 verschillende landen. An-
derzijds volgen ca. 100 personen uit 14 landen een stage in
Moskou. Onder hen bevindt zich ook potentieel weten-
schappelijk kader: alleen al in 1976-1977 studeerden 16
personen met een doctoraal-diploma uit 7 verschillende
landen aan het instituut.

J. de Reus

\V. M. Zeelenberg

Noten

1. Er wordt hier gesproken over 'het instituut voor onder-
wijsonderzoek' in Moskou. Deze naamgeving is geko-
zen om een niet te gecompliceerde titel te gebruiken.
Deze benaming moet echter wat genuanceerd worden.
De Academie voor Pedagogische Wetenschappen in
Moskou telt een aantal 'wetenschappelijke onderzoeks-
instituten' (Naudnije Issledovatel'skie Instituti - NII's).
Over de activiteiten van één van die onderzoeksinstitu-
ten handelt deze bijdrage. Dat is het onderzoeksinstituut
(NII) 'voor inhoud en didactiek van het onderwijs'.

2. In 1976 bezocht een aantal sovjet-specialisten van de
Academie van Pedagogische Wetenschappen van de
USSR de V.S. om o.a. kennis te maken met ERIC
(Educational Resources Information Center). Een ver-
slag daarvan wordt gegeven in Sovjetskaja Pedagogika
van oktober 1976. Zie LPC-Doc, No. 69 (1977).

3. Op het congres van de International Geographical
Union in 1976inMoskou wasookhetlDG (Informatie-
en Documentatiecentrum voor de Geografie van Neder-


49

-ocr page 56-

Kroniek

land) aanwezig. Het IDG had in dat kader een tentoon-
stelling georganiseerd met als thema 'De Randstad Hol-
land', welke was voorzien van een methodologische ver-
antwoording. Deze tentoonstelling trok veel belangstel-
lenden en er werden circa duizend in het Russisch ver-
taalde exemplaren van de 'Kleine geografie van Neder-
land" en de 'Wandkaart van Nederland' uitgereikt aan
de deelnemers uit de Sovjet Unie en andere Oostblok-
landen (zie IDG bulletin 1976/1977).
Het IDG heeft zelf ook een aantal bilaterale conferen-
ties gehouden met specialisten uit naburige landen, ten-
einde te komen tot een wederzijdse verbetering van de

weergave van de geografie van de betrokken landen in
het onderwijs. (In 1973 met de Bondsrepubliek Duits-
land, in 1975 met Groot-Brittannië en in 1976 met
België.)

De gedachte om te komen tot oprichting van het IDG is
voortgekomen uit een conferentie van aardrijkskunde-
schoolboeken die in 1963 onder de Raad van Europa in
Ierland werd gehouden (Het IDG functioneert sedert
1964).

Manuscript aanvaard 3-6-'80


50

-ocr page 57-

De centrale vraagstelling van dit boek is hoe het onderwijs
met betrekking tot motorische vakken geoptimaliseerd kan
worden, hetgeen in hoofdzaak dient te geschieden op basis
van kennis van de onderwijsleerprocessen en van de facto-
ren die daarop van invloed zijn. De auteur pleit voor on-
derzoek in reële onderwijssituaties, waarbij de interacties
tussen de variabelen Resultaten, Omgevingscondities
(zoals bijv. instructiemethoden) en LeerUngkenmerken
(De Klerk bespreekt vooral de vermogens van Fleishman)
worden bestudeerd (het zogenaamde R-OL model). Ver-
der worden in het boek, dat niet voor een speciale gebrui-
kerskring is geschreven, classificatiesystemen voor psycho-
motorische taken, leertheorieën, alsmede het arrangeren
van psychomotorische leersituaties aan de orde gesteld.

In het Voorwoord geeft De Klerk te kennen dat hij het
boek 'Motoriek en Leren' (1978) 'buiten het bestek van
zijn boek heeft gelaten omdat het aansluit bij het werk van
Van Parreren en bij dat van sommige sovjet psychologen,
hetgeen door Van Parreren e.a. uitvoerig behandeld is'.
Afgezien van het feit dat het behandelde in 'Motoriek en
Leren' voor een belangrijk deel op eigen onderzoek berust
en De Klerk het toch op diverse plaatsen aanhaalt, is deze
beslissing van De Klerk onbegrijpelijk. Vooral omdat,
zoals hieronder zal worden aangetoond, in 'Motoriek en
Leren' verslag van onderzoek wordt weergegeven dat vol-
komen past in het door De Klerk gepropageerde R-OL
model en hijzelf met betrekking tot dit model slechts tot
fictieve onderzoeksopzetten komt (zie pag. 32, 57 en 80).
Dit model geeft te kennen dat de resultaten (R) van het
onderwijs niet alleen afhankelijk zijn van omgevingscondi-
ties (O), maar eveneens van leerlingkenmerken (L). De
Klerk pleit in het kader van dit model voor interactie-on-
derzoek, waaronder hij onderzoek verstaat dat eventuele
interacties tussen de variabelen R, O en L opspoort en
toetst (pag. 33).

In 'Motoriek en Leren' (p. 4) wordt niet van het R-O-L
model, maar van het verwerkingsmodel uitgegaan, het-
welk afgeleid is van het bekende Stimulus-Oi:ganism-Res-
ponse (S-OR) model. Tussen het R-O-L en het S-O-R
model bestaan duidelijke overeenkomsten. Immers de be-
grippen Resultaten en Response, alsmede Omgevingscon-
dities en Stimuli komen overeen, terwijl de Leerlingken-
merken in het begrip Organism thuis horen.

Welnu in het proefschrift 'Leren van een groot-motori-
sche vaardigheid' (1975), hetgeen verkort in paragraaf 5.3
van 'Motoriek en Leren' is weergegeven, wordt verslag
gedaan van interactie-onderzoek waarbij de invloed van
twee instructiewijzen op de leerstrategie en het leerresul-
taat van 13/14 jarige meisjes is nagegaan. In concreto werd
bij het leren van de onderhandse volleybalserve onder-
zocht welke invloed een doel- en een gedragsgecentreerde
instructiemethode op de verhouding fouten-analyserende
versus momentane leerstratege, en via dat aanpakgedrag,
op het uiteindelijke leerresultaat heeft. Het is duidelijk dat
een dergelijk onderzoek volkomen past in het R-O-L mo-
del.

Enkele conclusies van het onderzoek waren:

- Een gedragsgecentreerde instructiewijze leidt minder
tot een momentane leerstrategie dan een doelgecen-
treerde instructiemethode.

- Een fouten-analyserende leerstrategie is in het algemeen
een meer adequaat aanpakgedrag dan een momentane
leerstrategie.

- Door een gedragsgecentreerde instructiewijze kan een
niet gefixeerde momentane leerstrategie worden gewij-
zigd in een fouten-analyserende leerstrategie.

Het is duidelijk dat deze conclusies, die door vervolgon-
derzoek (zie bijv. Pijning, H. F. en Murris, R., Leren
hoogspringen, De Lichamelijke Opvoeding, 1978, p. 568-
572 en p. 620-625) zijn bevestigd, voor de concrete didacti-
sche situatie van groot belang zijn. Temeer reden voor
De Klerk deze onderzoekingen in zijn beschouwingen te
betrekken. Zijn boek moet immers volgens de ondertitel
als 'een onderwijspsychologische benaderingswijze' wor-
den beschouwd, terwyl De Klerk bovendien sterk gepor-
teerd is voor interactie-onderzoek dat een brug slaat tussen
theorie en praktijk (p. 131).

Hoewel er duidelijke overeenkomsten bestaan tussen het
R-OL en het S-OR model, is er ook sprake van een
duidelijk verschil. In het 'Organism' van het S-OR model
gaat het namelijk niet alleen om leeriingkenmerken (zoals
bijv. vermogens en leerstrategieën), maar tevens om het
verioop van het leerproces, anders gezegd om de ontwik-
keling van de handelingsstructuur. Zo is bij bovengenoemd
onderzoek vastgesteld dat het leerproces van de serve als
volgt verloopt:

- Allereerst wordt de serve op grond van een globaal
visuele bewegingsvoorstelling uitgevoerd.

- Daarna wordt de bewegingsvoorstelling steeds meer ge-

Boekbesprekingen

Klerk, L. F. W. de, Het leren van psychomotorische vaardigheden, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980, 150 blz.,
ƒ 26,50, ISBN 90 6001 602 5


pedagogische studiën 1981 (58) 51-55 51

-ocr page 58-

Boekbesprekingen

organiseerd, waardoor in de tweede fase van het leer-
proces de serve niet op grond van een globaal visuele,
maar op grond van een gestructureerd visuele bewe-
gingsvoorstelling wordt uitgevoerd.

- In de derde fase vindt de uitvoering plaats op grond van
een proprioceptieve bewegingsvoorstelling.

- Ten slotte wordt in het automatische stadium de serve
uitgevoerd op grond van een proprioceptieve bewe-
gingsregulering.

Een schematische weergave van het serve onderzoek geeft
nog eens duidelijk aan dat het hier om interactie-onderzoek
gaat.

doelgecentreerde
instructiewijze N»,

gedragsgecentreerde
X instructiewijze

leerstrategie
ontwikkeling van de handelingsstructuur
leerresultaat

Juist omdat dit onderzoek naar het procesverloop ons
duidelijke didactische aanwijzingen verschaft omtrent de
wijze van instrueren, zijn wij - zeker als het om een on-
denvyspsychologische benaderingswijze gaat - meer ge-
porteerd voor het S-OR dan voor het R-O-L model. Naar
onze mening zijn de resultaten van onderwijsleerprocessen
dan ook niet alleen een functie van omgevingsfactoren en
leerlingkenmerken, maar tevens van de ontwikkeling van
de handelingsstructuur.

De Klerk geeft overigens zelf te kennen dat 'systema-
tisch onderzoek nodig is om meer inzicht te krijgen in de
aard van de processen die aan het leren van psychomotori-
sche vaardigeden ten grondslag liggen' (p. 31) en dat 'de
kern waar alles om draait het leerproces is' (p. 130). Hij
voegt daar het volgende aan toe: 'Op dit moment weten wij
nog betrekkelijk weinig over de wijze waarop leerlingen
vaardigheden leren'. Accoord, maar des te meer reden om
datgene wat wel bekend is te vermelden of aan te halen. En
zeker als dat onderzoek volkomen past in de centrale
vraagstelling van het boek (zie flaptekst), te weten: 'Hoe
het onderwijs met betrekking tot motorische vakken geop-
timaliseerd kan worden, hetgeen dient te geschieden op
basis van kennis van de onderwijsleerprocessen en van de
factoren die daarop van invloed zijn'.

Ook op andere plaatsen in het boek wreekt zich het feit
dat in het R-O-L model niet in het procesverioop (de
ontwikkeling van de handelingsstructuur) is voorzien. Bij-
voorbeeld in het hoofdstuk over classificatiesystemen.
Ook daar missen wij een bespreking van systemen die zich
baseren op een procesanalyse. Een voorbeeld van een
dergelijke classificatie is de onderscheiding in successief-
en simultaan-coördinatieve vaardigheden. Van een suc-
cessief-coördinatieve vaardigheid is sprake wanneer een
serie handelingen, de één na de ander, in een bepaalde
volgorde uitgevoerd moeten worden, zoals bij het starten
van een auto. Bij een simultaan-coördinatieve vaardigheid
is geen sprake van een na elkaar uitvoeren van een serie
handelingen, maar van een geheel of gedeeltelijke overlap-
ping van de uitvoeringen van de deelstructuren, zoals bijv.
bij het serveren, waar de arm-, romp- en beenbewegingen
niet na elkaar worden uitgevoerd, maar min of meer syn-
chroon plaats vinden.

Tot welke ernstige fouten het niet onderkennen van deze
onderscheiding in successief- en simultaan-coördinatieve
vaardigheden kan leiden, blijkt bijv. op pag. 27 waar De
Klerk stelt dat de door ons vastgestelde fasering van het
leerproces van de zogenaamde zweepslag, niet alleen
kenmerkend is voor die beweging, 'maar in het algemeen
geldt voor het leren van psychomotorische vaardigheden'.
In 'Motoriek en Leren' (p. 49 e.v.) hebben wij in tegendeel
aangegeven dat de handelingsstructuur van successief- en
simultaan-coördinatieve vaardigheden duidelijk verschilt,
hetgeen uiteraard consequenties heeft voor de instructie bij
het leren van genoemde vaardigheden.

In verband met het niet onderkennen van deze onder-
scheiding interpreteert De Klerk de door ons vastgelegde
fasering van het leerproces van de zweepslag onjuist. Met
betrekking tot de tweede fase van dit leerproces merkt De
Klerk (p. 27) namelijk op dat 'in deze fase het handelings-
patroon opgesplitst wordt in een aantal deelstructuren die
afzonderlijk geoefend worden'. Dat zou juist zijn als het
hier om een successief-coördinatieve vaardigheid zou
gaan. De zweepslag is echter een simultaan-coördinatieve
vaardigheid, waarbij de leerling zich in de genoemde fase
van het leerproces
in het leader van de totaaluin'oering op
deelstructuren richt, waardoor de aanvankelijk globaal vi-
suele bewegingsvoorstelling meer gestructureerd wordt
(zie Motoriek en Leren, p. 39 e.v.).

Hoe ernstig deze verkeerde interpretatie van onze con-
clusies is, blijkt op pag. 103 waar De Klerk in verband met
de consequenties van het voorafgaande voor het onderwijs-
arrangement stelt dat 'allereerst geldt, dat in het geval van
een complexe psychomotorische taak een opsplitsing moet
plaatsvinden in een aantal deeltaken'. Nogmaals dat geldt
wel voor successief-, maar niet voor simultaan-coördina-
tieve vaardigheden (het merendeel van de motorische
vaardigheden in de lichamelijke opvoeding en de sport zijn
simultaan-coördinatief).

Overigens citeert De Klerk op pag. 28 en 29 Pitts en
Posner die de didactische betekenis van deze classificatie
duidelijk aangeven, alsmede op pag. 115 Maier die aan-
geeft dat 'het opsplitsen van de totale handeling in een
aantal deelhandelingen alleen zin heeft als de deelhande-
lingen als aïfzonderlijke eenheden beschouwd kunnen
worden'.

Ook andere onderzoekers hebben met betrekking tot het
leren van psychomotorische vaardigheden interactie-on-
derzoek verricht en wel met betrekking tot vraagstellingen
die volgens De Klerk (p. 98) nog niet onderzocht zijn. Van
Lier en Smuling (De Lichamelijke Opvoeding, 1973 en
1976) bijv. hebben bij het leren ringzwaaien interactie-on-
derzoek gedaan, namelijk tussen de variabelen instructie-
methode, structureringstendentie als belangrijk cognitief
stijlaspect en leerresultaten.

Een volgend punt van kritiek betreft de in hoofdstuk 2
behandelde 'motoriektests'. Naar mijn mening zijn deze


52

-ocr page 59-

Boekbesprekingen

tests, zoals de 'Rotary Pursuit Test' (waarbij de visueel-
motorische coördinatie van de hand wordt gemeten en wel
door met behulp van een metalen staaQe een klein metalen
plaatje op een steeds sneller draaiende schijf te volgen)
weinig relevant voor onderzoek van complex motorische
vaardigheden. Niet alleen omdat de betrouwbaarheid van
diverse tests laag is en ook met betrekking tot de validiteit
vraagtekens geplaatst moeten worden, maar vooral ook
omdat deze tests geen inzicht geven in het verloop van het
Icerproces. Zonder de betekenis van de in hoofdstuk 2
behandelde experimenten te kleineren, moet toch gesteld
worden dat de conclusies van dit soort laboratorium expe-
rimenten voor het leren van motorische vaardigheden die
in de onderwijssituatie een rol spelen, gering wordt geacht.

Verder staan in het boek een aantal tegenstrijdigheden
vermeld. Een duidelijk voorbeeld van zo'n tegenstrijdig-
heid betreft de betekenis van fouten in het motorische
leerproces. Eerst citeert De Klerk ons met instemming,
namelijk met betrekking tot het feit dat het al of niet
schadelijk zijn van een fout door de leerstrategie van het
kind wordt bepaald. Op pag. 108 en 109 echter formuleert
De Klerk een 'algemene richtlijn' ten aanzien van deze
kwestie, waarbij hij een ongenuanceerd standpunt in-
neemt, getuige het volgende citaat: 'Met name is het van
belang dat hij in het begin van het leerproces onmiddellijk
op zijn fouten gewezen wordt. Fouten die in het begin
gemaakt worden zijn vaak hardnekkig. De leerling ver-
toont de neiging deze bij de volgende pogingen te herhalen.
Dit verschijnsel - dat wel perseveratie wordt genoemd -
heeft een storende invloed op het verioop van het leerpro-
ces .

Om mij tot de hoofdzaken te beperken ten slotte nog het
volgende. Het begeleiden en instrueren (in de ruime bete-
kenis van het woord) van onderwijsleerprocessen komt er
in het boek erg bekaaid af, terwijl dit toch een thema is dat
onlosmakelijk met het leren van psychomotorische vaar-
digheden verbonden is. Zo is het bijv. jammer dat De Klerk
met betrekking tot het arrangeren van onderwijsleersitu-
aties geen uitspraak doet over de tegenstelling sturend en
banend instrueren. Wel haalt hij op pag. 118 de polarise-
rende visie van Gagné en Fleishman met betrekking tot
deze materie kort aan, maar het feit dat het hier om een
continuum gaat, met alle didactische consequenties van
dien, wordt door De Klerk niet besproken. Met betrekking
tot het instrueren houdt dit continuum in dat de ene leer-
kracht meer geporteerd kan zijn voor sturend, de ander
meer voor zelfontdekkend onderwijs, maar dat beide er-
kennen dat er bij elk motorisch leerproces resp. sprake is
van zelfontdekkende en sturende momenten. Het gaat hier
dus niet om een polaire tegenstelling, maar om graduele
verschillen. Interessant is dan o.a. de vraag welke aspec-
ten van de motorische vaardigheid zelfontdekt en welke
gestuurd moeten worden (ook voor een behandeling van
dit thema wordt verwezen naar 'Motoriek en Leren', p.
81).

Algemene conclusie: Zeker voor (a.s.) leraren lichame-
lijke opvoeding en (a.s.) sportleiders een weinig geschikt
boek.

H. F. Pijning


Kogan, M., Educational policy-making (A study of interest groups and parliament), George Allen & Unwin Ltd.,
London, 1975, ISBN O 04 370064 O paperback, £. 4,50, 262 pag.

Kogan, M., The politics of educational change, Fontana/CoUins, Glasgow, 1978, 172 pag.

Van de voormalige D.E.S.-topambtenaar Kogan, de hui-
dige 'professor of govemment and social administration'
aan de Brunei universiteit bespraken we in dit blad reeds
eerder een publikatie (Pedagogische Studiën, 1977 (54)
117-118). Het betrof toen een gesprek met de oud-ministers
Boyle en Crosland. De twee thans te bespreken publikaties
beschrijven en analyseren de ontwikkeling van het Engelse
onderwys gedurende de periode 1960-1974. Het tweede
boek is een samenvatting van het eerste; het is geschreven
voor een breder publiek. We kunnen derhalve volstaan
met een bespreking van de eerstgenoemde publikatie.

Het thema dat Kogan aansnijdt is zeer actueel. De werking
van het parlementaire systeem geniet momenteel ook in
ons land veel belangstelling. In het eerste deel van het boek
komen aan de orde: het doel van de studie, de gebruikte
onderzoeksmethoden, (de ontwikkeling van) de doelen en
waarden van het onderwijs alsmede de belangrijkste 'poli-
cies'. Vervolgens wordt vrij uitvoerig ingegaan op de on-
derwijs-belangengroepen. Het derde deel handelt over de
rol van het parlement. Deel vier bevat twee case-studies:
het hoger onderwijs en het 'comprehensive secondary
education'. Het geheel wordt afgerond met een samenvat-
ting en conclusies.

Aan de studie ligt een immense hoeveelheid speurwerk
ten grondslag. Zo werden een achtduizend kamervragen
geanalyseerd en zevenenzestig halfgestructureerde inter-
vieuws afgenomen bij politici, leiders van belangengroe-
pen, journalisten, onderzoeksmanagers en topambtena-
ren. Het materiaal wordt ondermeer geordend in een acht-
tiental schema's. We noemen er enkele: main events in
education 1954-1973.; values, policies and their suppor-
ters; topics in education and parliamentary questions; de-
velopment of comprehensive secondary education; inte-
rest groups. Als wetenschapper met praktische ervaring
achter de schermen heeft Kogan oog voor de gecompli-
ceerdheid en het ten dele ontoegankelijk zijn van het 'poli-
cy-making process' (pag. 21 en 22). Hij dringt aan op
diepte-studies (pag. 67). Inderdaad kunnen studies als die
van Leune en Jennings (besproken in Pedagogische Stu-
diën, 1979 (56) 329-330) de beschrijving van de ontwikke-
ling van het onderwijsbeleid nog iets meer reliëf geven.

De benadering van Kogan is 'historical', met af en toe
een flinke scheut sociologie en vooral politieke weten-


53

-ocr page 60-

Boekbesprekingen

schap. Op pagina drieëntwintig laat Kogan zich bij al zijn
wijsheid wel wat laatdunkend uit over politicologie:

'........detecting the changes in values, orthe pressures

by which change is effected, is more a matter of art than of
analysis. The imagery of political science suggests too
much precision: such words as 'power', 'structure' and
'pressure' all suggest that political activity is analogous
with predictable engineering-systems'. Ook Kogan atten-
deert ons erop, dat de 'institutionele structuur' van het
schoolwezen in het algemeen de continuïteit en de consen-
sus bevordert. Ze is vooral afhankelijk van de interactie
tussen de centrale overheid, de Local Education Authori-
ties en de onderwijsorganisaties die alle drie zowel de
continuïteit handhaven als verandering bewerkstelligen.

Gedurende de periode 1%0-1974 is het onderwijsbeleid
erg veranderd. Kogan typeert de ontwikkeling in het beleid
met het kopje 'van expansie naar pessi-
misme/scepticisme'. Hij onderscheidt een aantal fasen
(pag. 38 en 228). De ambtsaanvaarding van resp. de on-
derwysministers Crosland (Labour) en Thatcher (Conser-
vative) leveren de centrale jaartallen 1964 en 1970 op.
Kogan spreekt van een 'historische terugval' (pag. 228).
Hij suggereert in dit verband, met enige hoop, dat de hang
naar continuïteit en consensus van met name de grote
onderwijsorganisaties op dit moment een 'constructieve'
rem kan zijn. We denken hier onwillekeurig aan de opstel-
ling van de P.C.0. en het C.P.S. ten opzichte van de
keminhoud van het Opvo-plan. De omslag in de periode
1%0-1974 blijkt 'wetenschappelijk' te worden 'begeleid'
door ontwikkelingen binnen disciplines als psychologie,
economie en - in mindere mate - sociologie.

De schrijver geeft voor vijfendertig beleidsthema's de
waardebasis aan, de relatie met de dimensie (dis-)-
continuïteit en de institutionele status of mate van legiti-
mering door belangengroepen. Onderwgskundige waar-
den blijken ten grondslag te liggen aan 'policies' die gro-
tendeels continue zün. Vaak wordt de continuïteit nog
verstevigd door institutionele waarden (die in tegenstelling
tot de onderwijskundige, sociale en economische wadden
instrumenteel van aard zijn). De sociale en economische
waarden zijn minder constant dan de onderwijskundige en
vormen mede daardoor met betrekking tot het beleid een
discontinue factor (ze zijn onder andere motor voor struc-
tuurdoorbrekende vernieuwingen). De gewichten van de
vier soorten waarden wisselen in de tijd en per beleids-
thema. Het onderwijs is volgens Kogan wellicht het meest
wispelturig van alle collectieve activiteiten, omdat het zo-
veel tegelijkertijd incorporeert (pag. 26). Eén en ander
wordt vooral geïllustreerd aan het thema 'comprehensive
education'. De veelal wat dubbelzinnige, nieuwe institu-
tionele waarde-'participatie' lijkt aan gewicht te winnen.
Kogan wijst er voorts op, dat grote en vooral brede (on-
derwijs-) belangengroepen om wille van de interne vrede
meestal erg omzichtig te werk gaan bij het zich aansluiten
bü een vemieuwingsstreven, vooral wanneer sociale
waarden een dominante rol spelen. Op actuele zaken als
medezeggenschap, relatieve en professionele autonomie
wordt met name in dit deel van het boek af en toe enig licht
geworpen.

In deel twee beschrijft Kogan zeer verhelderend de
(ontwikkeling van de) belangengroepen. Het onderhouden
van contacten met het ministerie, vooral met een bepaalde
topambtenaar blijkt voor de beïnvloeding van het beleid
van veel gewicht te zijn. Parlementsleden zijn volgens hem
meestal een laatste middel; de oppositie staat vrijwel ge-
heel buitenspel. Personen in een leidinggevende positie
blijken een rol te kunnen spelen (een voorbeeld is hier Sir
Alexander, de secretaris van de A.E.C.). De gelegiti-
meerde belangengroepen (de groepen dus die deel uitma-
ken van de in de sector van het onderwijs wel zeer om-
vangrijke institutionele structuur) hebben in een pluralisti-
sche systeem veel macht. Ze dragen er niet onaanzienlijk
toe bij, dat deelbelangen het meer algemeen gerichte ver-
nieuwingsstreven veelal overwoekeren. Hun gedrag is
overwegend reactief. De continuïteit van het beleid is der-
halve groot. Impulsen tot vernieuwing komen in eerste
instantie meestal van buitenaf en - althans in Engeland -
vanuit de 'local education authorities'. Betrekkelijk
nieuwe groepen als ouders en de intelligentia (met name
pers en wetenschap) lijken enigszins aan invloed te win-
nen.

De rol van het parlement wordt op basis van een analyse
van met name de activiteiten van de pariementsleden niet
erg hoog ingeschat. Nogmaals wordt met klem gewezen op
het verfijnde samenspel tussen de vierde en vijfde macht.
Volgens Kogan moeten we vooral de macht, het gezag en
het uithoudingsvermogen van het onderwijsbestuur niet
onderschatten. Hij noemt in dit verband drie bestuurlijke
niveaus: het ministerie, de L.E.A.'s en de onderwijsinstel-
lingen. In deze context vraagt Kogan zich af, hoe door het
D.E.S. wordt geaggregeerd en gearticuleerd. Wanneer
men met hem van mening is dat het pariement in de huidige
setting zijn taak niet naar behoren kan vervullen, is dit een
wel zeer klemmende vraag.

In deel vier worden twee cases beschreven die in de
periode 1%0-1974 in het onderwijsbeleid een centrale posi-
tie hebben ingenomen en in een aantal opzichten enige
exemplarische waarde bezitten. Het betreft het hoger on-
derwijs en het 'comprehensive secondary education'. Ge-
wezen wordt onder meer op de vaak onvoorspelbare ver-
anderingen in ideologie, in opvattingen omtrent 'human
development' en in de economie alsmede de invloed daar-
van op de discussie over en de vormgeving van (onderde-
len van) het onderwijs.

In de tweede in de aanhef vermelde publikatie plaatst
Kogan in het afsluitende hoofdstuk 'Future prospects'
enkele behartenswaardige kanttekeningen. Ze betreffen
vooral de onderwijsplanning en het versterken van het
pariementaire stelsel. Er bestaat volgens hem vooral een
grote behoefte aan een 'action intelligentsia'. Gesugge-
reerd wordt in dit verband, dat de 'liberal en socialistic'
intelligentsia het in het huidige meer uitvoerende stadium
van het onderwijsbeleid in wetenschap en politiek enigs-
zins laat afweten. De voormalige O. en W. topambtenaar
Kogan schat voorts de kwaliteit van de ministers"van O &
W wel erg laag: 'Talented politicians have become minis-
ters but these have been very few. Of the fifteen ministers
appointed since 1945, only ten can be said to have been
competent enough to occupy any senior office, let alone


54

-ocr page 61-

Boekbesprekingen

that of the Secretary of State for Education and Science,
and some would put the number even lower'.

De publikaties van Kogan passen in de Engelse traditie
op het terrein der 'social and educational administration',
die ons inziens in ons land enige navolging verdient. De
periode 1973 tot heden of de gehele naooriogse periode lijkt
interessant genoeg.

M. Santema


D. van Tol, De dood als keuze. Boom, Meppel, 1977, 176 p., ƒ 24,50, ISBN 90 6009 248 1

De schrijver, kennelijk voorstander van zelfmoord om
welke reden dan ook, gebruikt om zijn standpunt te staven
teksten van allerlei aard: historische verhalen, gedichten,
toneelstukken, detectives, Utopia's, enz. Met deze teksten
springt hij op de meest merkwaardige wijze om en bij zijn
interpretaties kan men vele vraagtekens zetten. Zo plee^,
om enkele voorbeelden aan te halen, Elpenor in de Odys-
see zelfmoord, als hij dronken van een dak valt en zijn nek
breekt. Hij kent, zegt Van Tol, onbewust incestverlan-
gens en ook is Odysseus woedend op hem. Bij Homerus
hiervan geen spoor, integendeel. Simson, stervend temid-
den van zijn vijanden, doordat hij een tempel doet instor-
ten, pleegt zelfmoord, evenals Socrates (n.b. een tegenstan-
der van suïcide) want hij drinkt zelf de gifbeker en hij heeft
zijn rechters geprovoceerd. Lotje Roulin, verzwakt door
liefdessmart sterft aan de tering: zelfmoord.

Soms is de schrijver wat genuanceerder als hij van ande-
ren het onderscheid overneemt tussen zelfmoordpogingen,
signaal van mensen in nood, en de zelfmoord ^e succes
heeft. Hetgeen hem echter totaal is ontgaan, is dat de
euthanasie (volgens algemeen spraakgebruik en verschil-
lende verhandelingen en rapporten alleen betrekking heb-
bend op patiënten in de stervensfase) een modem probleem
is en niet van alle tijden. Feitelijk pas onze generatie is er in
geslaagd door kunstmatige middelen het leven haast ad
infinitum te doen voortduren, ook als dit leven zijn humaan
karakter heeft verloren en vrijwel vegetatief is geworden.
Met dit probleem kunnen we allen te maken krijgen en met
de oplossing zijn we, anders dan de schrijver meent, sedert
More toch wel verder gekomen, getuige ook de discussies
op het congres voor euthanasie te Oxford, deze zomer.

N. F. Moordam


55

-ocr page 62-

Inhoud andere tijdschriften

Info

1 Ie jaargang, 1980, no. 4

Themanummer over het Symposium 'Ontwikkelingen in de
interdisciplinaire onderwijskunde'

Ontwikkelingen in de interdisciplinaire onderwijskunde,
door M. Heinink, J. J. Peters, E. Vos
Korte schets van de ontwikkeling van de interdisciplinaire
onderwijskunde, door L. van Gelder
Geschiedenis van de sociale wetenschappen en interdisci-
plinaire ontwikkeling, door J. Th. Snijders
Enkele opmerkingen over interdisciplinair onderzoek, door
G. H. de Vries

Interdisciplinaire onderwijsonderzoek in toekomstperspec-
tief, door B. P. M. Creemers

De bijdrage van interdisciplinaire onderwijskunde aan on-
derwijsbeleid en onderwijsvernieuwing, door J. van Keme-
nade

Onderwijseconomie en onderwijs-arbeidsmarkt; uitgangs-
punt voor een discussie, door J. M. M. Ritzen

Mededelingen

Groningse onderwijskundige promoties

De onderwijskundige voorbereiding van aanstaande lera-
ren: een samenvatting, door A. J. Olgers en J. Riesenkamp

Ontvangen boeken

Breuker, J. B. In kaart brengen van leerstof, reeks: Onder-
wijskundige informatie voor het hoger onderwijs. Spectrum
b.v.. Utrecht 1980

Hazekamp, J., Arbeidersjongeren. Een sociaat-pedagogi-
sche kritiek,
Boom, Meppel, 1980, ƒ 19,50

Peursen, C. A. van. De opbouw van de wetenschap. Een
inleiding in de wetenschapsleer.
Boom, Meppel, 1980,
ƒ23,-

Ontvangen rapporten

Jaarverslag 1979. Stichting Leerplanontwikkeling, Ensche-
de


NIEUW

mEso

tijdschrift voor
schoolorganisatie en
onderwijsmanagement

iï^P

Bf'lS!»!»

ÄIÄ

Vraag gratis proefnummer bij
Meso
Antwoordnummer 68
4100 VB CULEMBORG
(postzegel niet nodig)

56 pedagogische studiën 1981 (58) 56

-ocr page 63-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

Een onderwijspsychologische analyse1

E. M. H. ASSINK

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Drie vragen worden in dit artikel aan de orde gesteld:
a) Is er op dit moment, ondanks inhoudelijke verbete-
ringen in de leerstofpresentatie bij de moderne taalme-
thoden, nog sprake van een werkwoordsvormenpro-
bleem? b) Kan men bij werkwoordsvormen bepaalde
probleemtypen aanwijzen die ook in het voortgezet
onderwijs en bij volwassenen moeilijkheden blijven
geven? c) Is de hardnekkigheid van deze probleemty-
pen onderwijspsychologisch te verklaren?

Deze vragen blijken bevestigend te kunnen worden
beantwoord.

Ter afsluiting wordt ingegaan op enkele belangrijke
consequenties voor de leergangontwikkeling.

1. Inleiding

Een kwart eeuw geleden verscheen Van der Veldes
taaldidactische pionierswerk over de problematiek
van het schrijven van werkwoordsvormen in het ba-
sis- en voortgezet onderwijs. In het voetspoor van
diens bevindingen en aanbevelingen zijn er in de loop
der jaren over dit onderwerp een reeks publikaties
verschenen (o.a. Oudkerk Pool, 1974; Van der Vel-
de, 1975; VanPemis, 1976; Kooreman, 1976). De
meeste in het basisonderwijs gebruikte taalmethoden
hebben bij de behandeling van de werkwoordsvor-
men didactisch profijt getrokken van bovenge-
noemde literatuur. In hoeverre het vraagstuk hier-
door werd opgelost blijft voorlopig nog de vraag.
Recentelijk verricht onderzoek (Verhoeven, 1979)
doet eerder vermoeden dat er sprake is van een zilve-
ren jubileum van de 'tragedie".

In de volgende bladzijden willen wij aan drie pun-
ten aandacht besteden:

a) in hoeverre is er momenteel, ondanks verbeterin-
gen in de leerstofopbouw nog sprake van een
'tragedie', is dit klassieke probleem werkelijk nog

actueel?

b) bestaan er bij werkwoordsvormen aanwijsbaar
hardnekkige probleemtypen, gevallen die ook in
het voortgezet onderwijs en bij volwassenen een
struikelblok blijven vormen? en

c) hoe kan deze hardnekkigheid onderwijspsycholo-
gisch verklaard worden?

Vooral deze laatste twee vragen zijn belangrijk, om-
dat naar onze mening een antwoord hierop een con-
creet aanknopingspunt kan bieden voor een moge-
lijke oplossing van dit taaldidactische vraagstuk. Wij
gaan er van uit dat het startpunt voor de constructie
van een effectieve leergang moet bestaan uit een
onderwijspsychologische analyse van de eisen die aan
de leerling worden gesteld: het gaat om het in kaart
brengen van het geheel van vaardigheden en deel-
vaardigheden, waarover degene beschikt die de taak
volledig beheerst. Daarnaast is het minstens zo be-
langrijk en informatief om te kijken naar de wijze
waarop de leerling die de taak juist niet of niet volle-
dig beheerst te werk gaat. Door immers de wijze van
aanpak van 'experts' te vergelijken met die van 'be-
ginners' kan waardevolle informatie verkregen wor-
den over de punten waarop de leerlingen vermoede-
lijk vast zullen lopen, zodat hiermee bij de constructie
van een leergang rekening gehouden kan worden.

In dit artikel zullen wij ons in hoofdzaak bezig
houden met de vraag naar de hardnekkigheid van
probleemtypen bij werkwoordsvormen. Door eerst
die gevallen af te zonderen, die zelfs na jarenlang
onderwijs nog grote moeilijkheden veroorzaken, en
door vervolgens de vraag te stellen wat de factoren nu
precies zijn, die juist deze gevallen psychologisch ge-
zien tot extra moeilijk maken, hopen wij dieper door
te kunnen dringen tot de kern van het vraagstuk. Bij
het ontwikkelen van een leergang kan vervolgens met
dergelijke voorspelbare problemen rekening gehou-
den worden door ze 'in de kiem te smoren'.

Wij kunnen hier niet ingaan op detailvragen die
rechtstreeks betrekking hebben op de leergangcon-
structie als zodanig. In een afzonderlijke publikatie
zal hieraan speciaal aandacht worden besteed.


pedagogische studiën 1981(58)57-69 57

-ocr page 64-

E.M.H. Assink

2. Hoe verwarrend is de gangbare aanpak?

Het slothoofdstuk van Van der Veldes dissertatie
bevat een uitgewerkt overzicht van een didactisch
beter verantwoorde opzet voor de behandeling van
de werkwoordsvormen. Dit soort overzichten kan
men overigens in elk taaididactiekboek aantreffen
(bijv. Evers & Van Gelder, 1967; Reijnders, 1972;
Nijmeegse werkgroep taaldidactiek, 1978). Veel au-
teurs van taalmethoden hebben van deze suggesties
geprofiteerd. Op grond van deze inhoudelijke verbe-
teringen in leerstofopbouw kan een verhoging van
het onderwijsrendement verwacht worden, hoewel
niet uit het oog mag worden verloren dat in de laatste
decennia het onderwijs (terecht) steeds meer de na-
druk is gaan leggen op andere taalvaardigheidsaspec-
ten, zoals spreekvaardigheid, tekstbegrip, etc. Omdat
op korte termijn geen spellingshervorming te ver-
wachten valt, is het van belang na te gaan hoe het
huidige rendement is.

In een eerdere publikatie (Assink, 1980) hebben
wij betoogd dat er redenen zijn aan te nemen dat de
gangbare aanpak nog steeds eerder verwarrend dan
verhelderend is voor grote groepen leerlingen en dat
deze verwarring via voorspelbare banen loopt. Deze
stelling was gebaseerd op resultaten verkregen uit
twee experimenten in de derde en zesde klassen van
twee 'doorsnee basisscholen. Gezien de geringe om-
vang van de proefgroepen namen wij de nodige re-
serve in acht bij het trekken van conclusies. Daarom
was het nodig onze verwarringshypothese aan een
scherpere toetsing te onderwerpen, door deze onder-
zoeken op grotere schaal te repliceren. Wij zullen de
resultaten van dit onderzoek kort beschrijven. Deze
beschrijving moet voorafgegaan worden door een
stukje psychologische theorie van de werkwoords-
spelüng.

Bij het opsporen van problemen met werkwoords-
vormen moet men beginnen met zich af te vragen wat
er redelijkerwijs zoal door de leerlingen aan schrijf-
regels verward zou kunnen worden. Als men deze
mogelijke verwarringsgevallen wat systematischer
ordent krijgt men het in Figuur 1 weergegeven over-
zicht van probleemtypen.

Voor een beargumentering van dit overzicht zie
Assink (1980). Het maken van fouten kan op tweeër-
lei wijze worden veroorzaakt. Op de eerste plaats kan
een vorm worden geschreven zonder dat expliciet een
regel wordt toegepast; wij noemen dit een
foutieve
associatie
met het woordbeeld van een frequente
vorm; op de tweede plaats bestaat de mogelijkheid
dat er een fout gemaakt wordt, waaraan een foutief
denkproces voorafgaat. In dit laatste geval is er dus

GROEP 1:

WERKWOORDSVORMEN DIE
GEN OP EEN HOORBARE -T

EINDI-

la. Prefixwerkwoorden in de t.t. enk. met suffix -t
VERSUS volt. deelw. op -d

Bij: zwakke w.w. met de prefixen be-, ge-, her-,
ont- en ver-

Voorbeelden: gebeurt/d, verandert/d
Ib. Persoonsvorm in de t.t. en v.t. enk.

Bij: sterke en zwakke w.w. behalve die met de
stam op -t

Voorbeelden: vind(t), win(d)(t), parkeert, be-
strijdt/bestreed
Ic. Voltooide deelwoorden die eindigen op een
hoorbare -t

Bij: sterke en zwakke w.w., voor zover zij niet
vallen onder la

Voorbeelden: getimmerd, gekocht, gevraagd

HOOR-

GROEP 2:

WERKWOORDSVORMEN DIE
BAAR EINDIGEN OP-DE/-TE

2a.

Persoonsvorm v.t. enk. VERSUS attributief vol-
tooid deelwoord op -e

Bij: zwakke prefixwerkwoorden (zie la) met
stam op -t of -d

Voorbeelden: vergrootte/vergrote, ver-
brandde/verbrande
2b. Persoonsvorm v.t. enk. VERSUS attributief vol-
tooid deelwoord op -e

Bij: de overige zwakke w.w. met stam op -t of-d
Voorbeelden: landde/gelande, vluchtte/ge-
vluchte

2c. Persoonsvorm v.t. enk. van zwakke w.w.

Probleem is hier of de stam wel of niet op -t of -d
eindigt

Voorbeelden: wende/wendde, miste/mistte, gist-
te/vergiste, lachte/wachtte
2d. Attributief gebruikte voltooide deelwoorden op
-e

Dit is groep Ic, nu attributief gebruikt
Voorbeelden: getimmerde, gekochte, gevraagde


58

-ocr page 65-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

sprake \an foutieve regeltoepassing in engere zin.

De in Figuur 1 opgenomen probleemtypen leveren
niet alle in dezelfde mate moeilijkheden op. Men kan
ze in twee groepen verdelen:

Groep A: Het 'concurrerende alternatief komt wèl
voor in het vormenbestand van het Nederlandse
werkwoordsysteem en is dus een
'reële concurrenf.
Een voorbeeld hiervan is: 'Er gebeurd een ongeluk'.
Tot groep A behoren de probleemtypen la, Ib, 2a,
2c en 3a.

Groep B: Hier is sprake van een door de leerling
vermeende concurrent, omdat de foute vorm niet
voorkomt in het vormenbestand (de aanvoegende
wijs buiten beschouwing gelaten). Voorbeeld: 'De
gevluch/re dieven'. Het type fouten dat in de B-groep
valt, wordt door de leerling met een goed woordbeeld
gemakkelijk opgemerkt, zelfs indien hij de schrijfre-
gels nog niet goed beheerst. Tot de B-groep behoren
de probleemtypen Ic, 2b, 2c, 2d en 3b. Alleen type 2c
bevat zowel A- als B-problemen (vgl. wende/wendde
met lachte/wachtte).

Naast dit belangrijke indelingscriterium naar de
aard van de concurrentie is er een tweede indelingscri-
terium dat hier genoemd moet worden. Spellings-
technisch gezien bevatten werkwoordsvormen altijd
een 'cruciaal element', d.w.z. een deel waar de typi-
sche ('echte') werkwoordsfouten worden gemaakt.
Zo zit bij 'andwoorden' de fout niet en bij 'gelandde'
de fout wèl in het cruciale element.

Bij deze cruciale elementen in werkwoordsvormen
kan er wèl of niet sprake zijn
van fonische correspon-
dentie \
eenvoudig gezegd komt het er op neer dat
deze elementen wèl of niet geschreven kunnen wor-
den zoals men dit op grond van het klankbeeld zou
yerwachten. In het eerste geval, zoals bij 'gebeurt',
antwoorden', enz. spreken wij van
klankzuivere
yormen, in tegenstelling tot vormen als 'gebeurd',
antwoordden", enz. die wij
niet-klankzuiver zullen
noemen. Als men beide bovenstaande indelingscrite-
ria met elkaar kruist krijgt men het overzicht van
Tabel 1.

Tot zover onze theoretische beschouwingen, die
nodig waren om het volgende onderzoek te kunnen
beschrijven.

Aan het eerste experiment namen de derde- en zesde
Wassers van 5 basisscholen deel. Alle scholen ge-
bruikten een zeer gangbare taalmethode. De kinde-
ren kregen een dictee van 16 zinnen voorgelegd (zie
bijlage A). De tekst was gestencild, de werkwoords-
yormen hoefden alleen maar op de open plaatsen
jngevuld te worden. Elke zin werd tweemaal voorge-
jezen. Alle in het dictee voorkomende vormen waren
^^ankzuiver, d.w.z. zij konden in principe door de

Tabel 1 Relatie tussen probleemtypen en de beide inde-
lingscriteria

Aard van de concurrentie

Reëel

(A-Problemen)

Niet reëel
(B-problemen)

c

u

!

O
u

O

sz

b!

ï

c

ca

II

la - gebeurd
Ib — windt
2a - vergrootte
2c - wendde
3a — antwoordden

Ic — getimmerd
2b - landde
2c - wachtte

ö

00 N

Ia - gebeurt
Ib - wint
2a - vergrote
2c — wende
3a - antwoorden

Ic - gekocht
2b - gelande
2c - lachte
2d - getimmerde
3b - gevochten .

leerling correct geschreven worden door goed te luis-
teren, zonder één regel toe te passen. Opgenomen
werden alle A-problemen, waarbij het oppositiepaar
uit een wel/niet klankzuivere vorm bestaat (de typen
la, 2a en 3a). A-problemen, waarbij in de oppositie
tevens een verschil in lexicale betekenis tot uitdruk-
king komt, zoals bij wint/windt (type Ib) of bij wen-
de/wendde (type 2c) werden niet opgenomen, omdat
zij relatief zeldzaam zijn en bovendien een extra
vaardigheid vooronderstellen, die bij de derdeklas-
sers niet aanwezig geacht mocht worden. Wèl werd
uit de B-groep type 2b (landde/gelande) toegevoegd,
om na te gaan of dit type zich door het extra informa-
tieve prefix ge- bij de voltooid deelwoordvorm on-
derscheidt van 2a-problemen. Elke type was door 4
vormen vertegenwoordigd (zie Tabel 2).

Onze hypothese was dat de derdeklassers deze
klankzuivere vormen goed zouden schrijven, niet ge-
hinderd door kennis van werkwoords-spellingsregels,
terwijl bij de zesdeklassers daarentegen de verwachte
verwarring op zou moeten treden. Een en ander zou
moeten blijken uit een gemiddeld betere prestatie
door de derdeklassers. De resultaten van dit onder-
zoek staan in Tabel 2 samengevat.

Men ziet dat de verwarringshypothese bevestigd
wordt. Het verschil in de gemiddelden is statistisch
significant (p < 0.01). Met uitzondering van type 3a
behalen de derdeklassers op alle fronten een beter
resultaat. Deze afwijking in de verwachte tendens
kan verklaard worden als we eens kijken naar Tabel
3, waarin een frequentieoverzicht wordt gegeven van
foute varianten in het leerlingenwerk (wegens ruim-
tegebrek hebben we per probleemtype één vorm ge-
kozen).


59

-ocr page 66-

E.M.H. Assink

Bij het analyseren van dit overzicht springen duide-
lijk enkele opvallende verschillen tussen de beide
groepen in de
aard van de gemaakte fouten in het
oog:

1. Bij de zesdeklassers is het aantal verschillende
foute varianten in belangrijke mate afgenomen, in
vergelijking tot de derdeklassers. Het maken van
fouten bij deze laatste groep wordt blijkbaar in
hoofdzaak veroorzaakt doordat hier allerlei meer
elementaire spellingsproblemen nog een grote rol
spelen.

2. Bij de zesdeklassers wordt het merendeel van alle
fouten gevormd door 'echte" werkwoordfouten,
fouten die gemaakt worden als er duidelijk sprake
is van verwarring van schrijfregels. Opvallend is
dat deze 'echte' fouten bij de derdeklassers gro-
tendeels ontbreken. Type la vormt hier een uit-
zondering op, waarop wij hierna nog terug zullen
komen.

Het beeld dat Tabel 3 te zien geeft, geldt ook voor de
overige niet opgenomen vormen uit het dictee. Uit
het feit dat derdeklassers absoluut gezien minder fou-
ten maken, gecombineerd met de constatering dat bij
derdeklassers 'echte" werkwoordsfouten praktisch
nog ontbreken, trekken wij de conclusie dat het ma-
ken van fouten in belangrijke mate door het onder-
wijs wordt veroorzaakt.

In het kader van deze gegevens komt de slechtere
prestatie van de derdeklassers bij 3a-problemen
(veroorzaakt door de vormen 'antwoorden" en 'ver-
beelden') in een ander licht te staan: ondanks de
hogere foutenscore bleken derdeklassers ook hier
praktisch geen 'echte' fouten te maken.

De gevonden verschillen tussen derde- en zesde-
klassers worden nog duidelijker als men eens nagaat
hoe zesdeklassers tot hun prestaties zijn gekomen.
Uit Figuur 1 zal duidelijk geworden zijn dat de leer-
ling in feite altijd met een twee-keuzeprobleem zit.

Tabel 2 Aantallen fouten op uitsluitend klankzuivere werkwoordsvormen

Probleemtype

Derdeklassers (n=99)

Zesdeklassers (n=96)

Type la

betekent

45

54

verandert

62

65

verhuurt

50

69

herkent

52

68

209 (53%)

256 (67%)

Type 2a

verbrande

23

65

vergrote

29

49

bestede

51

70

verlichte

29

50

132 (33%)

234 (61%)

Type 2b

gelande

17

50

gevluchte

59

58

gewonde

26

28

gestichte

42

58

144 (36%)

194 (51%)

Type 3a

wachten

22

31

antwoorden

51

25

melden

3

11

verbeelden

42

6

118 (30%)

73 (19%)

Totaal

603

757

Totaal gemiddelde

6.09 (38%)

7.89 (49%)


60

-ocr page 67-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

Een blik op Tabel 2 laat zien dat de zesdeklassers
over het geheel genomen op kansniveau scoorden.
Aan de zesdeklassers van één van de deelnemende
scholen werd in een individueel naonderzoek ge-
vraagd hun antwoorden te motiveren. Dat goede
antwoorden niet altijd corresponderen met goede
beslissingen blijkt uit het feit dat over het geheel
genomen slechts tussen de 60 ä 70 procent van de
goed geschreven vormen ook bevredigend kon wor-
den gemotiveerd. Daar staat wel tegenover dat in 5 ä
procent van de gevallen door de leerlingen fouten
berden hersteld.

^ grond van bovenstaande gegevens trekken wij de
conclusie dat men er weliswaar in slaagt de leerlingen
enige kennis van de schrijfregels bij te brengen, maar
dat deze kennis uiterst kwetsbaar, intuïtief en niet-
expliciteerbaar blijkt te zijn. In dit licht gezien kan
ze fs de stelling verdedigd worden dat degene, die
uitsluitend op grond van prestatiemetingen een uit-
spraak doet over de vraag in hoeverre men in het
huidige voortgezet spellingsonderwijs de doelstellin-
gen bereikt, een te rooskleurige voorstelling van za-
ken geeft.

Het zijn vooral de door de leerlingen gegeven foute
verklaringen van fout geschreven vormen die interes-
sante aanvullende informatie opleveren. Het bleek
dat foutieve toepassing van één en soms twee regels
regelmatig voorkwam. Het is natuuriijk praktisch
onmogelijk vast te stellen of de leerlingen zich bij het

Tabel 3 Voorbeelden van foute varianten per probleemtype

type

Derdeklassers

Zesdeklassers

la

betekend

28

buteekent

1

betekend

50

beteket

2

bedekent

1

betekentd

1

betenket

1

beteekend

1

betekent

1

beteekent

3

buteekend

1

betekendt

1

butekend

2

betenkent

1

betenkend

1

betekt

1

bentekend

1

betekunt

1

bentenkent

1

Totaal:

45

Totaal:

54

2a

verligte

9

verlichde

1

verlichtte

37

verlichten

8

verlte

1

verlichten

8

velichte

3

verligd

1

verlichtten

2

ferlichte

2

verlichter

1

verligte

1

fertigte

1

velichte

1

verligtea

1

gelichte

1

verligt

1

Totaal:

29

Totaal:

50

2b

gewonden

9

guwond

1

gewondde

17

gebonde

4

guwonde

1

gewonden

7

gewoonde

2

gewonen

1

gewond

1

gwonde

2

chewonden

1

verhinderd

1

gebonden

2

gevode

1

verwondde

1

gevonden

1

verwonde

1

gewond

1

Totaal:

26

Totaal:

28

3a

antworden

18

andwooden

1

antwoordden

20

andwoorden

10

anwoorden

1

andwoorden

3

andworden

8

andwoerden

1

antwoorde

1

antwoorde

4

anworden

1

anwoorden

1

antwooden

3

antwoden

1

antworde

2

atwoorten

1

Totaal:

51

Totaal:

25


61

-ocr page 68-

E.M.H. Assink

schrijven inderdaad lieten leiden door irrelevante re-
gels öf dat zij deze bij navraag ad hoe aanvoerden.

Bij type la-problemen werkte de zgn. verlengings-
regel verwarrend, soms zelfs in combinatie met de
analogieregel (bijv. 'betekendt'). De vormen van
type 2a en 2b werden voor verleden tijden aangezien,
waarbij soms zelfs nog een slot -n werd toegevoegd,
als het volgende zelfstandige naamwoord in het
meervoud stond (bijv. 'de verbrandde?? bomen'). De
bij type 3a gebruikte infinitieven werden door de
meeste foutenmakers voor verleden tijden aange-
zien. Weglating van de slot -n, het omgekeerde van
wat wij bij de typen 2a en 2b vonden, kwam praktisch
niet voor.

Zoals hierboven al gezegd, levert Tabel 3 een re-
presentatief beeld op van de verschillen in foute vari-
anten tussen de beide klassen. Zoals deze tabel duide-
lijk toont werden er door de derdeklassers slechts bij
type la 'echte' werkwoordfouten gemaakt. De meest
plausibele verklaring voor dit verschijnsel lijkt ons
dat de derdeklassers bij het schrijven van deze vor-
men zich lieten leiden door woordbeelden; dit in
tegenstelling tot de overige typen, waarbij hoofdzake-
lijk op auditieve informatie werd afgegaan. Het is niet
onwaarschijnlijk dat in de jeugdliteratuur zowel de
klankzuivere als de niet-klankzuivere vormen van
la-problemen in .ongeveer gelijke mate vertegen-
woordigd zijn, maar omdat frequentietellingen hier-
van voor zover ons bekend niet bestaan is het moei-
lijk hier harde uitspraken over te doen. Verder blijft
het mogelijk dat de derdeklassers de aan hen onder-
wezen analogie- en verlengingsregels (bijvoorbeeld
voor zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden) op
deze werkwoordsvormen toepasten; het is zelfs niet
denkbeeldig dat sommige leerlingen ter plaatse 're-
gels' maakten! In het kader hiervan zou het interes-
sant zijn na te gaan in hoeverre er regelmaat in de
oplossingsstrategieën van deze leerlingen te vinden is.

Een punt, dat tot nu toe nog niet aan de orde is
geweest, is de vraag of de zesdeklassers bij het schrij-
ven van 2b-vormen (landde/gelande) inderdaad pro-
fiteren van het extra informatieve prefix ge- bij de
voltooid deelwoordvorm, dat bij 2a-vormen (ver-
grootte/vergrote) ontbreekt, omdat hier de infinitief
al een prefix heeft. Men ziet in Tabel 2 dat zesdeklas-
sers bij 2b-vormen 10% minder fouten scoren, zodat
men mag concluderen dat dit extra prefix inderdaad
voor sommige leerlingen een aanknopingspunt biedt.

Nadat in dit onderzoek de superioriteit van de derde-
klassers op klankzuivere werkwoordsvormen was
gebleken, voerden wij een controle-experiment uit
met derde- en zesdeklassers (resp. 114 en 127 leer-
lingen), waarbij dezelfde opzet gekozen werd als bij
het vorige onderzoek. Doel van dit controle-experi-
ment was na te gaan, in hoeverre het beeld zou
veranderen indien de leerlingen een dictee kregen,
waarin naast de klankzuivere vormen de
niet-klank-
zuivere tegenhangers
werden opgenomen. Opgeno-
men werden de vormen: (la)i betekent/d, veran-
dert/d; (2a): verbrand(d)e, vergro(ot)te; (2b): land-
de/gelande, vluchtte/gevluchte en (3a): wacht(t)en,
antwoord(d)en.

In grote lijnen werden de resultaten van het eerste
onderzoek bevestigd: derdeklassers presteerden niet
alleen beter op de klankzuivere vormen, het bleek
bovendien dat bij hen, met uitzondering van type la,
'echte' werkwoordfouten praktisch ontbraken. Over
deze afwijking is hierboven al gesproken. Zoals ver-
wacht werd door de derdeklassers de overgrote
meerderheid van de niet-klankzuivere vormen fout
geschreven (93% tegen 55% bij de zesdeklassers).
Zij liepen hier als het ware niets vermoedend in de
val.

Op grond van bovenstaande resultaten menen wij
de volgende conclusies te mogen trekken:

- de gangbare aanpak in de werkwoordsdidactiek
sticht nog steeds bij grote groepen leerlingen ver-
warring; deze verwarring loopt via voorspelbare
banen;

- het verschil in resultaat tussen derde- en zesdeklas-
sers bij de klankzuivere vormen geeft een duidelijk
beeld van de
tol die betaald moet worden voor het
leren schrijven van de moeilijke, niet-klankzuivere
vormen: de magere winst die hierbij geboekt
wordt, komt ten laste van het schrijven van de
gemakkelijke klankzuivere vormen, die vóór de
aanvang van de instructie geen specifieke moei-
lijkheden opleverden. Betrekt men hierbij het ge-
geven dat de fouten van de derdeklassers worden
veroorzaakt door allerlei meer basale, niet speci-
fiek werkwoordelijke spellingsproblemen, die
blijkbaar na drie jaar praktisch verdwenen zijn,
dan worden de verschillen tussen de beide groepen
nog sprekender.

De balans opmakend stellen wij vast dat er nog steeds
sprake is-van een werkwoordprobleem in het basis-
onderwijs. Overigens moet men wel realistisch ge-
noeg zijn er rekening mee te houden, dat het waar-
schijnlijk zeer de vraag is of het mogelijk zal zijn met
welke ideale methode dan ook alle leerlingen tot een
opdmaal resultaat te brengen. Uiteindelijk betreft
het hier een vaardigheid, die aan de cognitieve ver-
mogens van de leerling bepaalde minimum-eisen
stelt. De vraag van wat haalbaar is kan alleen met
behulp van resultaten verkregen uit formerend expe-
rimenteel onderzoek beantwoord worden.


62

-ocr page 69-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

3. Op zoek naar blijvende struikelblokken

Hoewel wij dus verwachten dat men met een betere
opzet waarschijnlijk toch niet bij alle leerlingen
100% resultaat zal kunnen boeken, lijkt het ons wèl
mogelijk om met behulp van een onderwijspsycholo-
gisch doordacht programma in een betrekkelijk korte
tijd betere effecten te bereiken.

In de inleiding beargumenteerden wij dat men bij
het construeren van een dergelijk programma zal
moeten beginnen met een psychologische analyse
van de complexe spellingsvaardigheid. Waarover
moet de leerling die de taak uitvoert zoal beschikken:
welk geheel aan vaardigheden en deelvaardigheden
vormt hiervoor een noodzakelijke voorwaarde? En
in verband hiermee: wat zijn nu precies de factoren
die het schrijven van werkwoordsvormen psycholo-
gisch gezien moeilijk maken? Vooral op dit laatste
punt zullen wij nu verder ingaan.

Werkwoordfouten vormen een deel van het totaal
aan mogelijke spelfouten. Booij e.a. (1979) stelden
vast dat er twee groepen blijvende spelfouten zijn aan
te wijzen: werkwoordfouten en - voorzover het geen
Werkwoorden betreft- fouten tegen het schrijven
van de slot-n. Verhoeven (1979) komt tot een gelijk-
luidende conclusie.

Bij het analyseren van Tabel 2 zal men opgemerkt
hebben dat er bij de zesdeklassers duidelijke verschil-
len in moeilijkheids^aad van de verschillende pro-
bleemtypen te zien zijn. De typen la en 2a vormen de
toppers, gevolgd door 2b. Dit verschil, hoewel na-
tuurlijk op zich al informatief, geeft geen rechtstreeks
antwoord op de vraag in hoeverre door toename van
leeftijd en verdere schoolopleiding de diverse pro-
bleemtypen in verschillende mate een struikelblok
blijven vormen. Het is dus belangrijk onze taakana-
lyse te beginnen met een speurtocht naar die pro-
bleemtypen, die in het voortgezet onderwijs en ook
nog bij volwassenen, dus na jarenlange oefening, het
grootste deel van de gemaakte fouten voor hun reke-
ning nemen. Vervolgens moeten we ons dan de vraag
stellen hoe het nu komt, dat juist déze probleemtypen
extra hardnekkig zijn, welke specifieke eisen ze stel-
len, en hoe daaraan in een programma tegemoet kan
Worden gekomen.

Om deze hardnekkigheidsverschillen vast te stellen
^eden wij een onderzoek in de
tweede en eindklassen
van de volgende typen van voortgezet onderwijs:
lts (theorie/praktijkoriëntatie), MAVO, HAVO
en
Vwo. In totaal namen dus 10 klassen aan het
onderzoek deel. De tekst van het gebruikte dictee
^as gestencild, de werkwoordsvormen hoefden al-
leen maar op de open plaatsen te worden ingevuld.
Om de definitieve tekst niet te lang te maken werd bij
een proefgroep bestaande uit de derde klassen van
alle deelnemende schooltypen een voorlopige versie
afgenomen, waarin alle probleemtypen vertegen-
woordigd waren. Hierbij b eek, dat de typen Ic en 3b
nauwelijks nog problemen opleverden, zodat deze
uiteindelijk niet werden opgenomen. Hierdoor be-
vatte de definitieve tekst de volgende probleemty-
pen:

la: betekent/d; verandert/d

Ib: broed/t; brand/t

2a: verbrand(d)e; vergro(ot)te

2b: landde/gelande; vluchtte/gevluchte

2c: mist(t)e; wend(d)e

2d: gebluste, getimmerde, gekochte, gevraagde
3a: antwoord(d)en; wacht(t)en

Zoals uit dit overzicht blijkt was elk type door 4
vormen vertegenwoordigd. De zinnen van het dictee
zijn opgenomen in bijlage B. De afnameprocedure
was gelijk aan die van de vorige twee experimenten.

De resultaten van dit onderzoek staan samengevat
in Tabel 4. Uit deze tabel wordt op de eerste plaats
duidelijk dat het totale foutenpercentage bij stijging
van het onderwijsniveau inderdaad regelmatig af-
neemt, zowel voor wat betreft de tweede als de eind-
klassen, terwijl binnen elk schooltype de eindklassen
superieur zijn. Bij la-problemen ligt het foutenpa-
troon praktisch in alle klassen symmetrisch verdeeld
over de categorieën wel/niet-klankzuiver. Dit wijst er
op dat beide subcategorieën ongeveer dezelfde moei-
lijkheidsgraad hebben. Veel leerlingen gaven bij deze
vormen aan te hebben 'gegokt'.

Bij de typen 2a en 2b ligt de zaak anders. Hier
blijken veel meer fouten gemaakt te worden op de
klankzuivere vormen. Deze tendens, die sterker
wordt met het stijgen van het onderwijsniveau, recht-
vaardigt de conclusie dat leerlingen in de loop der
jaren blijkbaar wél de verleden tijdsregel leren be-
heersen, terwijl de regel voor de attributieve deel-
woorden daarentegen een constant probleem blijft
vormen. Op dit interessante punt zullen wij hierna
terug komen.

Bij type 2c is het zo dat de klankzuivere vormen op
de hoogste onderwijsniveaus de meeste fouten op
gaan leveren. Wij verklaren dit verschijnsel uit het
feit dat het bij dit type om enkele 'klassieke' geïso-
leerde opposities gaat, waarbij de leeriingen de nei-
ging vertonen om in geval van twijfel het 'ingewik-
keldste' spellingsalternatief te kiezen. Omdat het hier
inderdaad om enkele geïsoleerde gevallen gaat is type
2c eigenlijk in het kader van de gehele werkwoords-
problematiek niet zo interessant.

Verder blijkt dat type 2d maar een zeer gering deel
van alle fouten voor zijn rekening neemt, en dat deze
fouten in het VWO praktisch verdwenen zijn. Ten-


63

-ocr page 70-

Tabel 4 Verschuivingen tussen probleemtypen als foutenbron na de basisschool

EINDKLASSEN

u
D.

LTS-prakt. (n=21)

LTS-theor. (n=27)

MAVO (n=26)

HAVO (n=21)

VWO (n=27)

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

la
Ib
2a
2b
2c
2d
3a

17= 6,75%

31 = 12,30%
24= 9,52%
23= 9,13%
12= 4,76%
9= 3,57%

18= 7,14%
51=20,24%
17= 6,75%
11= 4,37%
15= 5,95%

24= 9,52%

26= 9,00%

29=10,03%
22= 7,61%
15= 5,19%
16= 5,54%
6= 2,08%

30=10,38%
45 = 15,57%
18= 6,23%
21= 7,27%
23= 7,96%

38=13,15%

15= 7,07%

32=14,95%
37=17,29%
20= 9,35%
14= 6,54%
12= 5,61%

21= 9,81%
22=10,28%
11= 5,14%
8= 3,74%
6= 2,80%

16= 7,48%

14=10,85%

19=14,73%
21 = 16,28%
7= 5,43%
3= 2,33%
4= 3,10%

12= 9,30%
20=15,50%
7= 5,43%
7= 5,43%
4= 3,10%

11= 8,53%

9= 7,83%

26=22,61%
}8= 15,65%
7= 6,09%
0= 0,00%
4= 3,48%

9= 7,83%
16=13,91%
8= 6,96%
5= 4,35%
4= 3,48%

9= 7,83%

Totaal 252 (=42,86%)

Totaal 289 (=38,23%)

Totaal 214 (=29,40%)

Totaal 129 (=21,94%)

Totaal 115 (=15,21%)

TWEEDE KLASSEN

ë.

LTS-prakt. (n=21)

LTS-theor. (n = 19)

MAVO (n=25)

HAVO (n=27)

VWO (n=23)

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

klankz.

niet-kl.

la
Ib
2a
2b
2c
2d
3a

26= 8,75%

31 = 10,44%
26= 8,75%
18= 6,06%
16= 5,39%
19= 6,40%

27= 9,09%
39=13,13%
25= 8,42%
19= 6,40%
20= 6,73%

31 = 10,44%

18= 7,63%

17= 7,20%
15= 6,36%
10= 4,24%
15= 6,36%
6= 2,54%

20= 8,47%
28 = 11,86%
24=10,17%
26=11,02%
22= 9,32%

35=14,83%

14= 5,55%

35=13,89%
34=13,49%
20= 7,94%
19= 7,54%
14= 5,55%

36=14,28%
28=11,11%
7= 2,77%
4= 1,59%
15= 5,95%

26=10,31%

21= 8,57%

45 = 18,37%
43 = 17,55%
15= 6,12%
12= 4,90%
20= 8,16%

30=12,24%
24= 9,80%
8= 3,27%
1= 0,41%
9= 3,67%

17= 6,94%

19=11,73%

24=14,82%
21 = 12,96%
12= 7,41%
7= 4,32%
13= 8,02%

19=11,73%
14= 8,64%
12= 7,41%
6= 3,70%
7= 4,32%

8= 4,93%

Totaal 297 (=50,51%)

Totaal 236 (=44,36%)

Totaal 252 (=36,00%)

Totaal 245 (=32,41%)

Totaal 162 (=25,16%)

-ocr page 71-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

slotte blijkt dat bij type 3a de meeste moeilijkheden
worden veroorzaakt door de niet-klankzuivere vor-
men (-tt- en -dd-), hoewel de tweede klassen HAVO
en VWO hierop een merkwaardige uitzondering
vormen.

Na dit algemene beeld van het verloop van het fou-
tenpatroon willen we nader ingaan op de vraag in
hoeverre de diverse probleemtypen zich bij de ver-
schillende typen van vervolgonderwijs weten te
handhaven, en met name op het punt hoe bij de
hoogste onderwijsniveaus de onderlinge verhoudin-
gen tussen de probleemtypen komen te liggen. Hier-
voor zijn de gegevens van Tabel 4 in twee grafieken
samengevat (zie Figuur 2).

In deze grafieken is, afeonderlijk voor de tweede
en de eindklassen, weergegeven welk percentage van
het totaal aantal fouten in het betreffende opleidings-
niveau voor rekening komt van elk probleemtype.
Het gaat dus om verschuivingen in het relatieve ge-
wicht van de typen bij stijging van de opleiding.

Bij de lagere niveaus, speciaal bij de LTS-klassen,
is er nauwelijks sprake van differentiatie tussen de
probleemtypen: voor deze leerlingen vormen werk-
woordproblemen blijkbaar één homogene klont,
waarbinnen door hen moeilijk nadere onderschei-
dingen zijn aan te brengen.

Bij de leerlingen van de MAVO, HAVO en
VWO-klassen blijkt daarentegen in toenemende
mate deze differentiatie te ontstaan. Vooral de pro-
bleemtypen, waarbij er prefixwerkwoorden in het
spel zijn (la en 2a), èn type 2b, waar het gaat om een
attributief deelwoord met een bijbehorende verleden
tijd met 'verdubbeling" (gelande/landde), komen
steeds duidelijker als de toppers naar voren. De stij-
ging van type 2a bij de eindklas VWO is in dit opzicht
zelfs spectaculair te noemen.

Wat de overige typen betreft, type Ib ('stam +t')
vertoont zowel in de tweede als in de eindklassen een
dalende tendens, hetgeen ook geldt voor type 3a.
Blijkbaar gaan deze klassieke werkwoordproblemen
steeds minder een rol spelen in het totale foutenbe-
stand.


fouten
30-

fouten

30 n

%

,2A

25 -

25

........................

20-

20

15 J

15-

10-

10

5 -

2D

-20

"V

2D

-1-1-1-1-1—

LTSP LTS-T mavo havo vwo

I I I I

LTSP LTST mavo havo vwo


tweede klassen

Figuur 2 Probleemtypen als foutenbron in het vervolgonderwijs

eindklassen

65

-ocr page 72-

E.M.H. Assink

Hierboven hebben wij al de geringe betekenis van
type 2c binnen de gehele werkwoordproblematiek
benadrukt. Uit de grafiek blijkt bovendien dat dit
type als foutenbron aan belang inboet. Verder zien
wij dat 2d als probleemtype in het voortgezet onder-
wijs geen rol van betekenis meer speelt.

Op grond van het bovenstaande komen wij tot de
conclusie dat de probleemtypen die voor blijvende
obstakels zorgen de prefixwerkwoorden omvatten
(Ia en 2a) èn die gevallen waarbij het attributieve
deelwoord een verieden tijd met 'verdubbeling naast
zich heeft. Hoewel type 2a bij de eindklas VWO op
dramatische wijze omhoog springt moet men wel in
het oog houden dat het bij 2a-problemen slechts om
een beperkt aantal vormen gaat; het betreft hier
blijkbaar een wèl erg moeilijk, maar niet zo frequent
werkwoordprobleem. Dit geldt niet voor de beide
overige toppers (la en 2b) zodat vooral aan deze
twee typen de nodige aandacht in het onderwijs ge-
schonken zal moeten worden.

4. Wat is er nu zo moeilijk aan prefixwerkwoorden?

De probleemtypen la en 2a, die zich kenmerken
door de aanwezigheid van een prefix in de infinitief,
blijken verantwoordelijk voor de hardnekkigste spel-
lingsmoeilijkheden binnen ons werkwoordsysteem.
Vooral type la verdient speciale aandacht, vanwege
de hoge frequentie waarmee deze vormen in de
schrijftaal voorkomen. Hoe kan deze empirisch aan-
toonbare extra moeilijkheid onderwijspsychologisch
verklaard worden? Deze verklaring is belangrijk,
omdat hierin naar onze mening de sleutel gezocht
moet worden voor een mogelijke oplossing van het
werkwoordspellingsprobleem. Prefixwerkwoorden
onderscheiden zich psychologisch van de overige
werkwoordsvormen uitsluitend door het feit dat het
prefix van de infinitief terugkeert, bij zowel de deel-
woordvorm als bij de persoonsvorm in de tegen-
woordige (la) èn verleden (2a) tijd. Door deze ei-
genaardigheid wordt de ongeoefende speller een mi-
nimaal aanknopingspunt geboden om terug te vallen
op intuïtieve, niet-expliciteerbare spellingsstrate-
gieën. Hoewel de ongeoefende speller niet op bewust
niveau de beschikking heeft over de noodzakelijke
begrippen en analogieregels, zullen zijn vage noties
hiervan bij het schrijven waarschijnlijk toch een rol
spelen. Het minimale aanknopingspunt dat de onge-
oefende speller bij prefixwerkwoorden geboden
wordt bestaat hierin, dat bij de aanbieding van een
prefixvorm
simultaan beide intuïtieve noties, waar-
van wij hier gemakshalve de termen 'persoonsvorm'
en 'voltooid deelwoord' zullen koppelen, worden op-
geroepen door het prefix, zodat hier de verwarring
optimaal is. Bij niet-prefixwerkwoorden is er geen
sprake van een dergelijke simultane confrontatie van
inuïtieve noties. Hier zullen de vaste woordbeelden
de niet geoefende speller veel meer houvast kunnen
bieden. Ter illustratie van het bovenstaande verge-
lijke men de vormen huurt/gehuurd (niet-prefix) met
verhuurt/verhuurd (prefix).

Overigens speelt de extra moeilijkheid van prefix-
werkwoorden ook geoefende spellers parten. Ieder-
een, voor wie de spelling in principe geen moeilijkhe-
den meer op hoeft te leveren, zal bij zichzelf kunnen
vaststellen dat de verschillende probleemtypen in
verschillende mate de mogelijkheid bieden om de
correcte spelling op een geautomatiseerd, onbewust
niveau te laten verlopen. In dit verband is het juist
kenmerkend dat bij de categorie prefixwerkwoorden
de mogelijkheden tot een geautomatiseerde, niet be-
wust gestuurde spelling het geringst zijn. Bij het
schrijven (of bij de controle achteraf) klinkt er in het
hoofd van de schrijver als het ware een 'alarmsig-
naal', zodra hij op een prefixvorm stuit, in tegenstel-
ling tot vormen als word(t), vind(t) (Ib) en geboeid
(Ic) etc., waarvoor dit signaal niet nodig blijkt te zijn.

Wij concluderen dat de diverse probleemtypen dus
blijkbaar onderling verschillen in de mate waarop zij
een blijvend beroep doen op bewuste controlehande-
lingen. Verder moet hieraan worden toegevoegd dat
de
condities, waaronder prefixwerkwoorden proble-
men opleveren, nader kunnen worden gespecifi-
ceerd:

1. Voor zover het la-problemen betreft, geldt dat
deze vormen syntactisch op verschillende wijzen
in teksten voor kunnen komen: persoonsvormen
kunnen enerzijds direct worden voorafgegaan of
gevolgd door het bijbehorende onderwerp, an-
derzijds door een aantal woorden van elkaar zijn
gescheiden. Voor de voltooide deelwoorden geldt
hetzelfde met betrekking tot het bijbehorende
hulpwerkwoord. In extreme gevallen, zoals bij
deelwoordconstructies, is dit hulpwerkwoord zelfs
afwezig!

Enkele voorbeelden:

a) Je bespaart op die manier veel onkosten.

b) Het is verstandig, dat je zoveel mogelijk kosten
bespaart.

c) Hij wordt herinnerd aan zijn beloften.

d) Hij wordt voor de zoveelste keer herinnerd aan
zijn beloften.

Het zal duidelijk zijn dat de zinnen a) en c)
intuïtieve spellers meer aanknopingspunten bie-
den voor een correcte spelling dan b) en d). Ana-
loog hieraan kan men verwachten dat gerouti-
neerde spellers bij onvoldoende controle bij de
zinnen b) en d) eerder het risico lopen een fout


66

-ocr page 73-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

over het hoofd te zien.

Het bovenstaande kan worden geïllustreerd
met behulp van een aantal werkwoordfouten, die
wij in de periode oktober 1979/februari 1980
aantroffen in gedrukte teksten (het gaat hier dus
niet om zetfouten, maar om fouten die aan het oog
van de schrijver/corrector/zetter ontsnapt zijn).
Van de 14 gevallen die wij in dagbladen en boe-
ken ontdekten kwamen er 11 voor rekening van
type la. Verder was er één geval van 2a, een type
dat - hoewel notoir moeilijk - door zijn lage fre-
quentie veel minder kans van voorkomen heeft,
één geval van Ib en één van Ic. Uit de hoge
frequentie van la-fouten blijkt nogmaals dat dit
type speciale aandacht verdient. In vrijwel alle
zinnen waarin een 'prefix-fout' voorkwam waren
onderwerp/persoonsvorm of hulpwerkwoord/-
voltooid deelwoord door een aantal woorden van
elkaar gescheiden. Twee voorbeelden:

e) 'Zij heeft in de afgelopen jaren de techniek
ontwikkelt om discussies tot de essentie terug te
brengen en gesprekken levendig te houden'. (De
Volkskrant, 16 okt. 1979, p. 17).

f) 'Het is niet onwaarschijnlijk dat de belasting-
ambtenaar
die de aangifte over 1980 beoordeeld
nog eens een steelse blik werpt in het aangiftebil-
jet 1979'. (De Volkskrant, 2 febr. 1980, p. 2).

Uit het bovenstaande blijkt dat de zinscontext
voor geoefende spellers waarschijnlijk belangrijk
is voor het maken van fouten. Of dit óók geldt
voor ongeoefende spellers is voorlopig nog de
vraag. Het is namelijk denkbaar dat zij in veel
mindere mate profiteren van zinsstructuren en de
werkwoordsvormen dus meer als 'losse' elemen-
ten opvatten. In dat geval zouden andere factoren,
zoals het woordbeeld, voor hen veel belangrijker
kunnen zijn. Prefixwerkwoorden verschillen on-
derling sterk in de mate waarin de beide leden van
het oppositiepaar voorkomen in teksten. Hoe fac-
toren als zinscontext en woordbeeld bij intuïtieve
spellers op elkaar inwerken zal nog empirisch on-
derzocht moeten worden.
Voor 2a-problemen geldt dat voor de persoons-
vormen (verbrandde, vergrootte, ontblootte etc.)
in principe dezelfde contextfactoren een rol kun-
nen spelen als bij la. Bij de deelwoorden ligt dit
anders, omdat deze immers hier uitsluitend attri-
butief voorkomen. De verklaring voor het feit dat
juist bij deze attributieve deelwoorden de meeste
fouten gemaakt worden zoeken wij momenteel in
de omstandigheid dat in het onderwijs aan deze
vormen relatief weinig aandacht geschonken
Wordt, en soms zelfs helemaal niet als werk-
woordsvorm, maar uitsluitend als bijvoeglijk

naamwoord behandeld worden, hoewel deze
vormen door de leerlingen duidelijk als werk-
woordsvorm aangevoeld worden (Van der Velde,
1956).

5. Consequenties voor leergangconstructie en verder
onderzoek

Op grond van het bovenstaande komen wij tot de
volgende conclusies' in verband met leergangcon-
structie:

- elke leergang voor het spellen van werkwoords-
vormen zal falen indien er niet eerst ruim aandacht
geschonken wordt aan de fundamentele begrip-
pen, die de bouwstenen vormen voor het kunnen
werken met de spellingsregels; dus eerst begrip-
pen, daarna pas spellingsregels;

- deze begrippen zijn: grammaticale tijd, getal en
persoon, persoonsvorm, voltooid deelwoord, on-
derwerp;

- vooral het onderscheid persoonsvorm/voltooid
deelwoord is van cruciaal belang en voorwaarde
voor het kunnen oplossen van de zeer frequente en
moeilijke prefixproblemen;

- de plaats van deelwoorden in zinnen (wel/niet at-
tributief) zal in de leergang duidelijk aan de orde
moeten worden gesteld;

- door het expliciet maken van de opposities, zoals in
de twee voorafgaande punten bedoeld, kan voor-
komen worden dat de leerling terugvalt op intu-
ïtieve spellingsstrategieën.

Met het oog op het bovenstaande lijkt het ons van
groot belang meer gegevens te verzamelen over spel-
lingsstrategieën van schrijvers, die niet volledig ge-
oriënteerd zijn in het systeem van regels, met name
waar het de hardnekkige probleemtypen betreft. Al-
lereerst om de hierboven gegeven verklaring nader te
preciseren en uit te werken, ten tweede om hieruit
informatie af te leiden voor de constructie van een
leergang, waaraan het onderwijs behoefte heeft.

Noot

1. De Adviescommissie voor de Leerplanontwikkeling van
het Moedertaalonderwijs (ACLO-M) komt in haar 'Ad-
vies over het grammatica-onderwijs in de lagere school'
(Enschede, 1978) tot de conclusie dat voor de spellingsin-
structie grammaticale kennis niet strikt noodzakelijk is,
ofschoon het bestaansrecht van instructie op grond van
beredenering wel wordt erkend. In dit laatste geval zou-
den volgens de ACLO-M-commissie uitsluitend de be-
grippen onderwerp en persoonsvorm nodig zijn.


f.7

-ocr page 74-

E.M.H. Assink

Het is duidelijk dat wij deze conclusie niet onderschrijven.
Voor een uitvoerige bespreking van dit punt zie mijn
artikel: 'De relatie tussen grammaticale kennis en spel-
vaardigheid' in: Levende Talen,
oktober 1980.

Literatuur

Assink, E.M.H., Het probleem van het schrijven van werk-
woordsvormen bekeken door een onderwijspsychologi-
sche bril,
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1980, 2-1,
31-45.

Booij, G.E. e.a., Spelling. Groningen, 1979.

Evers, F. & L. v. Gelder, Nederlandse taal. Didactische
aanwijzingen voor het lager onderwijs.
Groningen, 1967'.

Kooreman, H. J., Een analyse naar de mogelijkheid van
een algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van
werkwoordsvormen,
Pedagogische Studiën, 1976, 53,
265-282.

Nijmeegse werkgroep Taaldidactiek. Taaldidactiek aan de
basis.
Groningen, 1978^

Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvormen:
een didactische aanpak opnieuw bekeken.
Pedagogische
Studiën,
1974, 51, 385-397.

Pernis, C. J. M. v.. Spelling van de werkwoordsvormen.
Pedagogische Studiën, 1976, 5J, 222-229.

Reijnders, B. M., Dagelijks taal. Een praktische handrei-
king ter stimulering van de taalgroei van het kind in de
basisschool. Groningen, 1972'.

Velde, I. v.d., De tragedie der werkwoordsvormen. Een
taalhistorische en taaldidactische studie. Groningen,
1956.

Velde, I. v.d.. Nogmaals: de tragedie der werkwoordsvor-
men,
Pedagogische Studiën, 1975, 52, 95-104.

Verhoeven, G., Verbeelding en werkelijkheid; spelfouten
in de opstellen uit verschillende typen van onderwijs.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1979,/, 146-163.

Curriculum vitae

E. M. H. Assink (geb. 1944) was na de onderwijzersoplei-
ding (1965) geruime tijd werkzaam in de praktijk van het
basis- en MAVO-onderwijs. Begon in 1971 de studie psy-
chologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht met als speciali-
satie functieleer (onderwijsproceskunde). Werkte na het
afsluiten van deze studie op het Instituut voor Ontwikkeling
van het Wiskunde Onderwijs (lOWO) en is momenteel als
wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep
Psychologische Functieleer van de Utrechtse Universiteit.
Onderwijs- en onderzoeksactiviteiten liggen op het terrein
van de onderwijspsychologie en de toepassing hiervan in
leerprogramma's.

Adres: Varkenmarkt 2, Utrecht

Bijlage A

1. Heb je gezien wat dat betekent? (la)

2. Na de grote bosbrand werden alle verbrande bomen
opgeruimd. (2a)

3. Mijn broertje vergat gisteren op ons te wachten. (3a)

4. Het gelande vliegtuig stond gisteren nog steeds aan de
grond. (2b)

5. De vergrote foto staat op het nachtkastje. (2a)

6. In Nederland verandert het weer bijna elke dag. (la)

7. De politie arresteerde gisteren de gevluchte dieven.
(2b)

8. Wat hadden jullie daarop te antwoorden! (3a)

9. Het gebeurt een enkele keer, dat mijn oom zijn tent
verhuurt, (la)

10. We vonden dat we een goed bestede dag achter de rug
hadden. (2a)

11. De mensen gingen aan de politie melden, dat de weg
door een boom versperd was. (3a)

12. Ik kom morgen bij je, als m]n gewonde knie het niet
verhindert. (2b)

13. Op slecht verlichte wegen moet je voorzichtig rijden.
(2a)

14. We zijn er zeker van, dat niemand je zo herkent. (la)

15. De verleden jaar gestichte voetbalclub heeft al een paar
wedstrijden gewonnen. (2b)

16. Theo is wel een aardige jongen, maar hij moest zich
niet zo veel
verbeelden. (3a)

Bijlage B

1. Heb je gezien wat dat betekentl (la)

2. De jongen verbrandde een stuk papier. (2a)

3. We hebben een kip die op vijf eieren broedt. (Ib)

4. Toen mijn moeder de vorige week op reis was miste ik
haar erg. (2c)

5. De brandweercommandant was bang dat de gebluste
brand opnieuw op zou kunnen laaien. (2d)

6. De vergrote foto staat op hét nachtkastje. (2a)

7. Wat hadden jullie daarop te antwoorden? (3a)

8. De politie arresteerde gisteren de gevluchte dieven.
(2b)

9. Koningin Wilhelmina heeft veel voor ons land bete-
kend.
(la)

10. Hij wende al snel aan de nieuwe situatie. (2c)

11. Ik legde het gekochte vlees in de koelkast. (2d)

12. Vol spanning wachtten de kinderen tot de voorstelling
begon. (3a)

13. Kijk uit, anders brand je je vingers. (Ib)

14. WeX gelande vliegtuig stond gisteren nog steeds aan de
grond. (2b)

15. Je herkent hem bijna niet, zó is hij veranderd, (la)

16. Na de grote bosbrand werden alle verbrande bomen
opgeruimd. (2a)

17. Wat voor rare plannen broed je nu weer uit? (Ib)

18. Omdat het meisje haar paspoort verloren had, wendde
ze zich tot de politie. (2c)

19. Het gevraagde antwoord werd niet gegeven. (2d)


68

-ocr page 75-

Spellingsproblemen bij werkwoordsvormen

20. De wielrenner vergrootte de afstand op zijn achtervol-
gers. (2a) 26.

21. Mijn broertje vergat gisteren op ons te wachten. (3a)

22. De inbreker vluchtte toen hij ontdekt werd. (2b) 27.

23. In Nederland verandert het weer bijna elke dag. (la)

24. Tijdens mijn vakantie in Londen mistte het vaak. (2c) 28.

25. Door deze zqMgetimmerde stoel zal je zeker niet zak-
ken. (2d)

Waarom antwoordden jullie niet toen ik wat vroeg?
(3a)

Paul brandt van verlangen te weten wat hij voor zijn

verjaardag krijgt. (Ib)

De eend landde op het water. (2b)


Manuscript aanvaard 14-7-'80

69

-ocr page 76-

Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters*

Effecten op populariteit, sociaal gedrag, en sociale vaardigheden

W. KOOMEN EN H. C. HELDENS

Vakgroep Groepspsychologie, Universiteit van Amsterdam.

Samenvatting

Verondersteld werd dat l. fysiek aantrekkelijke kleu-
ters meer populair zijn dan fysiek minder aantrekke-
lijke kleuters, dat 2. aan de eerstgenoemden meer po-
sitief sociaal gedrag en minder negatief sociaal gedrag
wordt toegekend dan aan de laatstgenoemden, en dat
3. de eerstgenoemden sociaal vaardiger zijn dan de
laatstgenoemden. Deze veronderstellingen werden ge-
toetst in een onderzoek onder 80 kleuterschool-leer-
lingen, met als onafhankelijke variabelen fysieke aan-
trekkelijkheid, leeftijd en sekse en als afhankelijke va-
riabelen sociometrisch bepaalde populariteit, sociabili-
teit en agressie, en via een rollenspel met poppen en
leidster-beoordelingen verkregen maten van sociale
vaardigheden. Slechts de eerste veronderstelling werd
duidelijk gesteund; fysieke aantrekkelijke kleuters ble-
ken meer populair dan hun minder aantrekkelijke
leeftijdsgenoten. In de bespreking werd o.m. het prak-
tisch belang van dit en soortgelijk onderzoek aan de
orde gesteld.

1. Inleiding en probleemstelling

'Wie mooi is, is goed'. Uit veel sociaal-psychologisch
onderzoek blijkt dat mensen zich vaak door deze
regel laten leiden bij hun beoordeling van anderen.
Zo vond Dion (1972) dat waarnemers het waar-
schijnlijker achtten dat een fysiek onaantrekkelijk
kind dat een overtreding had begaan, een dergelijke
overtreding weer zou plegen dan een fysiek aantrek-
kelijk kind. Dit laatste zou bovendien een minder
permanente dispositie tot antisociaal gedrag bezitten.
Landy en Sigall (1974) vonden in een experiment
over de beoordeling van opstellen dat de bekwaam-

Voor hun medewerking aan dit onderzoek zijn wij dank
verschuldigd aan de teams van de kleuterscholen St.
Elisabeth en het Wilgenroosje, aan directieleden en leid-
sters van de dagverblijven Prinses Marijke, Prinses Ju-
liana en Prinses Margriet, alle te Amsterdam, en aan Lies
Heidens.

heid van aantrekkelijke schrijfsters en de kwaliteit
van haar produkten gunstiger werden beoordeeld
dan die van minder aantrekkelijke schrijfsters, en dit
vooral indien de 'objectieve' kwaliteit van het opstel
betrekkelijk laag was. Cash et al. (1977) toonden in
een experiment over toeschrijving van psychische
stoornissen aan dat fysiek aantrekkelijke, vrouwe-
lijke geïnterviewden minder gestoord werden gevon-
den dan hun minder aantrekkelijke tegenhangers;
ook werd de prognose voor de eersten beter geacht.
Overigens blijkt ook dat wie goed is, mooi wordt
gevonden (vgl. Gross en Crofton, 1977). De ge-
noemde voorbeelden zijn met vele te vermeerderen.
Nu wijzen niet alle resultaten in dezelfde richting. Zo
vonden Dermen en Thiel (1975) dat aan aantrekke-
lijke vrouwen vergeleken met onaantrekkelijke ook
minder positieve kenmerken als ijdelheid, egotisme
en een bourgeois-oriëntatie werden toegeschreven.
Voorts toonden Sigall en Ostrove (1975) weliswaar
aan dat proefpersonen voor inbraak zwaardere straf-
fen gaven aan een onaantrekkelijke dan aan een
aantrekkelijke vrouw, maar deze onderzoekers von-
den ook dat een aantrekkelijke oplichtster zwaarder
werd gestraft dan een onaantrekkelijke.

Dit lijken echter uitzonderingen. De overgrote
meerderheid van de onderzoeken wijst op het be-
staan van het 'beautiful is good'-stereotype m.b.t.
fysieke aantrekkelijkheid; voor een overzicht raad-
plege men Berscheid en Walster (1974) en Adams
(1977). -

Nu bevatten stereotypen soms een al dan niet grote
kern van waarheid. Deze kern kan het gevolg zijn van
een 'self-fulfilling prophecy' (vgl. Jones, 1977); ie-
mands verwachtingen over een ander kunnen zijn
gedragingen tegenover die ander beïnvloeden, het-
geen de ander er toe kan brengen zich te gedragen op
een wijze die de oorspronkelijke (onjuiste) verwach-
tingen bevestigt. Adams (1977) werkte deze gedach-
ten met betrekking tot de variabele fysieke aantrek-
kelijkheid uit in een viertal veronderstellingen, die
door ons werden gebruikt om onderzoekvragen op te
stellen.

Adams' eerste en meest centrale veronderstelling


70 pedagogische studiën 1981(58)70-78

-ocr page 77-

Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters

betreft het bestaan van het eerder genoemde stere-
otype m.b.t. fysieke aantrekkelijkheid. Dit stere-
otype lijkt reeds op jonge leeftijd aanwezig te zijn
(vgl. Dion en Berscheid, 1974), en zal dus ook be-
staan, zo mag worden verondersteld, bij de door ons
onderzochte groep van kleuters. Aan fysieke aan-
trekkelijkheid zullen gunstige verwachtingen worden
gekoppeld. Hierbij aansluitend, werd door ons als
eerste onderzoekvraag gesteld: zijn fysiek aantrekke-
lijke kleuters meer populair dan fysiek minder aan-
trekkelijke kleuters?

In de tweede plaats veronderstelt Adams dat fy-
sieke aantrekkelijkheid verschillend gedrag opwekt.
De op grond van het stereotype verschillende ver-
wachtingen t.a.v. fysiek aantrekkelijken en onaan-
trekkelijken zullen enerzijds leiden tot positief soci-
aal gedrag tegenoveï aantrekkelijken en anderzijds
tot minder positief sociaal gedrag tegenover onaan-
trekkelijken. Fysiek aantrekkelijken ontvangen der-
halve gunstiger 'social exchanges' dan onaantrekke-
lijken. In de derde plaats stelt Adams, dat als gevolg
van het ontvangen van betrekkelijk consistente posi-
tieve of negatieve sociale reacties van anderen, fysiek
aantrekkelijke en onaantrekkelijke personen waar-
schijnlijk verschillende 'social images', verwachtin-
gen t.a.v. zichzelf, en interpersoonlijke wijzen van
optreden zullen internaliseren. Bovendien - en dat is
Adams' vierde veronderstelling, die overigens niet
duidelijk verschilt van zijn derde - zullen aantrekke-
lijke mensen waarschijnlijk van meer zelfvertrouwen
getuigende gedragspatronen aan de dag leggen dan
fysiek minder aantrekkelijke mensen. Op grond van
het voorgaande kan worden gesteld dat ook kleuters
tegenover hun aantrekkelijke leeftijdsgenoten posi-
tiever sociaal gedrag zullen vertonen dan tegenover
hun minder aantrekkelijke leeftijdsgenoten. Daar
positief en negatief sociaal gedrag er in het algemeen
toe leiden dat er met gelijke munt wordt terugbe-
taald, zullen de kleuters van hun aantrekkelijke leef-
tijdsgenoten derhalve positiever sociaal gedrag ont-
vangen dan van hun minder aantrekkelijke leeftijds-
genoten. In aansluiting hierop werd als tweede on-
derzoekvraag geformuleerd: kennen kleuters aan
hiin aantrekkelijke leeftijdsgenoten meer positief sa-
ciaal gedrag en minder negatief sociaal gedrag toe
dan aan hun minder aantrekkelijke leeftijdsgenoten?

Verder kan op grond van het voorgaande worden
gesteld dat in samenhang met de positievere sociale
uitwisselingen, de gunstiger sociale omgeving, en po-
sitievere zelf-beelden, aantrekkelijke kleuters in gro-
tere mate sociale vaardigheden zullen ontwikkelen
dan fysiek minder aantrekkelijke kleuters. Als derde
ondei2oekvraag werd daarom gesteld: zijn fysiek
aantrekkelijke kleuters sociaal vaardiger dan hun
minder aantrekkelijke leeftijdsgenoten?

Gepoogd werd antwoorden te geven op de drie
hier gestelde vragen via een onderzoek onder kleu-
terschool-leerlingen met naast fysieke aantrekkelijk-
heid, ook leeftijd en sekse als onafhankelijke variabe-
len. De afhankelijke variabelen hierbij waren socio-
metrisch bepaalde populariteit, alsmede eveneens
sociometrisch bepaalde agressie en sociabiliteit als
maten voor sociaal gedrag, en voorts via een rollen-
spel met poppen en beoordelingen van leidsters ver-
kregen maten van sociale vaardigheden. Leeftijd en
sekse werden ingevoerd omdat in verwant onderzoek
(Dion en Berscheid, 1974), waaraan door ons veel
werd ontleend, gebleken was dat deze variabelen
effecten hadden op één of meer afhankelijke variabe-
len.

De gestelde vragen hebben duidelijk een praktisch
belang. In de bespreking van de resultaten van dit en
ander onderzoek komen we terug op dit belang.

2. Methode van onderzoek

2.1. Proefpersonen

Gepoogd werd de gegevens te verkrijgen van de
leerlingen van twee Amsterdamse kleuterscholen die
verdeeld waren over zeven klassen. Bruikbare gege-
vens met betrekking tot de in het onderzoek te ge-
bruiken variabelen werden verkregen voor 92 leer-
lingen. De aldus verkregen aantallen proefpersonen
bleken in twee klassen Idein te zijn, nl. vier en zeven,
en bovendien qua sekse nogal scheef verdeeld. Een
gevolg hiervan zou zijn dat de door deze proefperso-
nen bij de sociometrische beoordelingen te ontvan-
gen aantallen keuzen gering zouden zijn en tamelijk
onvergelijkbaar met de in de overige klassen te ont-
vangen aantallen; het verschil leek te groot om het via
een correctie-procedure te niet te kunnen doen.
Daarom werd besloten de gegevens van de proefper-
sonen uit deze twee klassen niet te gebruiken. Verder
werd nog één mannelijke leerling buiten het onder-
zoek gelaten, daar hij naar het oordeel van de hoofd-
leidster onvoldoende bekend was met de leerlingen
van zijn klas. Dit bracht het uiteindelijke aantal
proefpersonen op 80; de verdeling over de klassen
was 17, 20, 14, 14 en 15.

2.2. De onafhankelijke variabelen

Sekse: Ter wille van de zorgvuldigheid werd de sekse
van de proefpersonen vastgesteld aan de hand van de
schooladministratie. Er waren 38 jongens en 42 meis-
jes.


71

-ocr page 78-

IV. Koomen en H.C. Heidens

Leeftijd: De leeftijden van de proefpersonen liepen
van vier jaar tot en met zes jaar en elf maanden. Ook
deze variabele werd bepaald aan de hand van de
schooladministratie. Via een zodanige dichotomise-
ring dat per geslacht twee subgroepen met zo veel
mogelijk gelijke aantallen ontstonden, werden jon-
gere en oudere leerlingen onderscheiden. Voor zowel
jongens als meisjes werden leerlingen met een leef-
tijd van maximaal vijf jaar en vijf maanden tot de
jongere leeftijdsgroep gerekend.
Fysieke aantrekkelijkheid: Ten behoeve van de be-
oordeling op fysieke aantrekkelijkheid en van de
sociometrische beoordelingen werd van elke proef-
persoon op een zo gestandaardiseerd mogelijke wijze
een foto gemaakt. De proefpersonen werden zittend
afgebeeld, ten voeten uit, op zwart-wit foto's van
ongeveer 12x8 centimeter. Daar verschillen in ge-
laatsuitdrukking de beoordelingen zouden kunnen
beïnvloeden, werd met behulp van een puzzleplaat
geprobeerd de variatie in gelaatsuitdrukkingen zo-
veel mogelijk te beperken. De proefleider vroeg de
proefpersoon, als deze eenmaal gezeten was, wat er
op de puzzleplaat stond en nam dan de foto. De
puzzleplaat bevond zich op enige afstand naast de
camera, opdat de proefpersoon met enigszins afge-
wend hoofd op de foto zou komen. Hierdoor boden
de foto's aan de beoordelaars meer informatie over
de vorm van het hoofd en over de toestand van het
haar dan het geval zou zijn indien de proefpersoon
recht in de lens zou hebben gekeken.

Twaalf volwassen beoordelaars (zes echtparen) die
op enkele uitzonderingen na geen van de proefperso-
nen kenden, beoordeelden de foto's - in aansluiting
op de procedure van Dion en Berscheid (1974) - per
klas en voor jongens en meisjes apart op aantrekke-
lijkheid; hierbij werd gebruik gemaakt van een ze-
venpuntsschaal. De foto's werden de beoordelaars in
enveloppen aangeboden; per klas waren er twee en-
veloppen, met de foto's van resp. de jongens en de
meisjes. De volgorde van de klassen werd per beoor-
delaar aselect bepaald, evenals de volgorde per klas
van de jongens-foto's en de meisjes-foto's. Boven-
dien werd de volgorde van de foto's in een envelop
per beoordelaar gewijzigd door ze te schudden als
een pak kaarten. De variatie in volgorden werd aan-
gebracht om systematische volgorde-effecten zo ge-
ring mogelijk te maken.

De gemiddelde correlatie tussen de beoordelaars
bedroeg .37. De interbeoordelaars-betrouwbaar-
heid, zoals gemeten met behulp van variantie-analyse
(vgl. Winer, 1971, p. 283 e.v.) bedroeg .83. De score
per proefpersoon was de som van de door hem ont-
vangen beoordelingen op aantrekkelijkheid.

Evenals de beide andere onafhankelijke variabe-
len werd ook de variabele fysieke aantrekkelijkheid
gedichotomiseerd. Binnen de vier subgroepen, ont-
staan door het kruisen van de variabelen leeftijd en
sekse, werd een zodanige splitsing van de aantrekke-
lijkheidscores gemaakt, dat zoveel mogelijk gelijke
aantallen resulteerden.

2.3. De afhankelijke variabelen

Sociometrische keuzen: populariteit, agressie en socia-
biliteit.
De keuzen met betrekking tot een aantal
kenmerken, uitgebracht door de proefpersonen op
hun klasgenoten, werden verkregen met behulp van
een techniek gebaseerd op de 'Picture Sociometrie
Technique' van McCandless en Marshall (1957),
zoals gerapporteerd door Plantenga (1971).

De van de proefpersonen genomen foto's werden
in aselecte volgorde per klas op kartonnen borden
geplakt. De proefpersonen wezen in antwoord op
vragen van de proefleider ('Noem eens een jon-
getje/meisje, dat ...') foto's van hun klasgenoten
aan. De kenmerken werden ontleend aan Dion en
Berscheid (1974), die overigens ook de McCand-
less-procedure hanteerden. Overgenomen werden
hun variabelen positieve populariteit (•. • je aardig
vindt), negatieve populariteit (... je niet aardig
vindt), positieve agressie met 6 items (... veel vecht;
jou ineens zo maar slaat en jij hebt het niet geplaagd;
tegen de juf schreewt of haar slaat; je uitscheldt; rare
dingen zegt; je pijn kan doen) en negatieve agressie
met 3 items (. . . niet vecht of schreeuwt; niet slaat en
ook niet terugslaat als iemand anders het geslagen
heeft; het griezelig op de kleuterschool vindt). Ter-
wille van de duidelijkheid zullen de variabelen posi-
tieve en negatieve agressie hier voortaan worden
aangeduid als agressie en submissie. Het laatstge-
noemde item van de variabele submissie stond bij
Dion en Berscheid voor de variabele Fearfulness,
maar werd door ons op inhoudelijke grond ingedeeld
bij de variabele submissie. Verder namen we de va-
riabele Friendly Approach, herdoopt als sociabiliteit,
met 4 items over (. .. erg aardig is voor andere kinde-
ren; het leuk vindt om bij andere kinderen te spelen;
andere kinderen troost als ze zich pijn gedaan hebben
of verdrietig zijn; veel met andere kinderen praat).
Dion en Berscheid gebruikten voorts nog de vol-
gende variabelen: Positive en Negative Conformity,
Adult Dependency, Child Dependency, Indepen-
dence, Crying, Distractibility, Activity, Teasing,
Achievement, Peer succorance, en Fear-provoking.
Deze variabelen werden door ons niet overgenomen,
daar ze hetzij in het onderzoek van Dion en Ber-
scheid geen significante verschillen vertoonden, het-
zij niet in ons theoretisch kader pasten, hetzij te zeer


72

-ocr page 79-

Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters

overlapten met wel door ons opgenomen variabelen.
Onderscheid werd gemaakt tussen jongens- en meis-
jeskeuzen. Jongens vroeg de proefleider eerst om
jongens te noemen, en meisjes vroeg hij om meisjes
te noemen. De proefleider vroeg bij elk item door
totdat de proefpersoon geen ander meer noemde.

Sommige proefpersonen noemden veel klasgeno-
ten, andere proefpersonen brachten weinig of geen
keuzen uit. Zouden alle keuzen bij de scoring meetel-
len, dan zouden de scores in nogal sterke mate be-
paald worden door de proe^ersonen die veel keuzen
hadden uitgebracht, hetgeen onwenselijk lijkt. Een
oplossing zou zijn om weinig keuzen mee te tellen,
hetgeen echter verlies van informatie kan betekenen.
Om de gulden middenweg te vinden werden frequen-
tietabellen opgesteld van het aantal uitgebrachte
keuzen per item en per klas. Op grond van die tabel-
len werd besloten dat bij positieve en negatieve popu-
lariteit (met betrekkelijk veel uitgebrachte keuzen)
de eerste drie door een proefpersoon uitgebrachte
keuzen zouden meetellen bij de scoring, en dat bij
agressie, submissie en sociabiliteit (met minder uitge-
brachte keuzen) met de eerste twee keuzen zou wor-
den volstaan. Per proefpersoon werd vervolgens be-
paald hoeveel van de 'meetellende' keuzen hij bij elk
•tem had ontvangen. Teneinde tot maten voor de
variabelen te komen, werden de correlaties tussen de
15 items over de proefpersonen bepaald.

De twee items waarmee positieve en negatieve
populariteit was gemeten, correleerden significant
negatief (r = -.51). Op grond van dit resultaat werd
populariteit gemeten door de score op positieve po-
Pu ariteit te verminderen met die op negatieve popu-
lariteit.

De items waarmee agressie was gemeten, corre-
leerden onderiing zeer significant; de correlaties vari-
eerden van .41 tot .66. Van de drie items waarmee
submissie was gemeten, correleerden er twee onder-
ling significant, maar deze twee correleerden niet of
nauwelijks met de agressie-items, hetgeen erop wijst
dat ze niet op één dimensie liggen. Door dit resultaat
Wordt een groot vraagteken gezet bij de procedure
yan Dion en Berscheid, die agressie- en submissie-
'tems zonder meer combineerden tot een totale
ägressie-score, er kennelijk van uitgaande dat agres-
sie en submissie op één dimensie liggen. Voor ons was
net resultaat in elk geval aanleiding om (totale) agres-
sie slechts te meten met de agressie-items, en om de
submissie-items te laten vallen.

Van de vier sociabiliteitsitems viel één item (veel
l^et andere kinderen praten) enigszins uit de toon
door nogal lage correlaties met de overige drie en
poor niet onaanzienlijke correlaties met de agressie-
items. Daarom werd besloten ook dit item te laten
vallen, en sociabiliteit te meten met behulp van de
drie overblijvende en onderling significant samen-
hangende items; de correlaties varieerden van .41 tot
.65.

De betrouwbaarheid bedroeg voor populariteit
.69, voor agressie .85 en voor sociabiliteit .75. Zoals
tevoren werd de betrouwbaarheid via variantie-ana-
lyse (vgl. Winer, 1971, p. 283 e.v.) bepaald. Voor
populariteit was vanwege de negatieve correlatie tus-
sen de items een verandering van de methode nodig.
Gebruikt werd de methode waarbij een aanpassing
voor ankerpunten plaats vindt (vgl. Winer, 1971, p.
289 e
.V.); de scores op negatieve populariteit werden
hierbij voorzien van een minteken.

Sociale vaardigheden: meting via rollenspel. Metingen
aangetroffen in de literatuur, zoals het benoemen van
emoties aan de hand van foto's of het van blokken
stapelen van bergen en de proefpersoon vragen hoe
die er in de ogen van de proefleider uitzien (Gottman
et al., 1975), leken ons te ver verwijderd van hetgeen
ons bij het begrip sociale vaardigheden voor ogen
staat, nl. passend gedrag in sociale situaties. Daarom
is geprobeerd een andere meting te ontwikkelen. Het
beste leek de proefpersonen te brengen in gestructu-
reerde sociale situaties, waarbij de proefleider de
beschikking zou hebben over geïnstrueerde kleuters
die tegenover elke proefpersoon steeds hetzelfde ge-
drag zouden vertonen. Op grond van allerlei prakti-
sche redenen is hiervan echter afgezien. Een goede
benadering lijkt ons het volgende. Van de proefper-
sonen werd gevraagd zich met behulp van een hand-
pop in een rollenspel te verplaatsen. Zij konden
daarbij kiezen uit een konings-, een oma-, een prin-
sessen- en een agentenpop. De proefleider hanteerde
in het rollenspel een Jan Klaassenpop. Van de proef-
personen werd verwacht dat zij reageerden op de
vragen en opmerkingen die de proefleider via de Jan
Klaassenpop tot hen richtte. In twee vooronderzoe-
ken met resp. vijf en tien kleuters uit dagverblijven
werd de test uitgeprobeerd en aangepast. De be-
woordingen werden steeds met kleuterschoolleid-
sters doorgenomen.

De uiteindelijke test bevat de volgende vier situ-
aties:

1. Zich bekend maken. Van de proefpersoon wordt
verwacht dat hij groet, zijn naam noemt en iets
over zichzelf vertelt. Dit onderdeel bevat vier
items.

2. Samen spelen. De proefpersoon moet ingaan op
een voorstel om mee te doen met een spelletje. Hij
moet ook zelf een spelletje bedenken. Hier zijn
drie items.

3. Troosten. Hierbij moet de proefpersoon troosten


73

-ocr page 80-

IV. Koomen en H.C. Heidens

als daar om wordt gevraagd. Ook hier zijn drie
items.

4. Assertiviteit. Van de proefpersoon wordt ver-
wacht dat hij op een directe manier voor zichzelf
opkomt indien hij (verbaal) wordt aangevallen.
Ook hier drie items.
Tevens wordt het aantal klappen dat de proefpersoon
aan de pop van de proefleider geeft, geteld.

De instructie en de items stippelden een bepaald
'vraag- en antwoordspel' uit. Als een proefpersoon
geen antwoord gaf of een ander antwoord dan voor-
zien, bracht de proefleider hem op de hoogte van het
'goede' antwoord, en ging vervolgens verder. Zo be-
zat elke proefpersoon voor elke vraag dezelfde in-
formatie ongeacht zijn reactie op het voorgaande
item, en konden de items als onafhankelijk worden
beschouwd.

Een antwoord in termen van de vraag werd geho-
noreerd met een score één. Andere antwoorden ont-
vingen ook deze score, indien zij het gesprek gaande
hielden en als relevant konden worden aangemerkt
ofwel indien ze, bij de assertiviteitsitems, van asserti-
viteit getuigden. Als voorbeelden kunnen hier wor-
den genoemd de antwoorden 'ik hou niet van auto's'
en 'haal ze dan eens' op de vraag 'Ik heb thuis veel
auto's (poppen, voor meisjes) .... jij ook?'

De overige reacties of geen reacties ontvingen de
score nul. Als bezwaar dient hierbij te worden ge-
noemd dat de scoring van de reacties niet objectief is
en dat de bepaling van de betrouwbaarheid van deze
scoring op praktische gronden niet is geschied.

Teneinde tot een maat of tot maten voor sociale
vaardigheid te komen, werden de correlaties tussen
de 14 items bepaald. Vervolgens werden vijf minder
goede items, die met de totaalscore een correlatie
kleiner dan .40 vertoonden, geschrapt. Daarna werd
via inspectie van correlatie-patronen naar 'clusters'
van items gezocht. Daarbij kwam de variabele asser-
tiviteit naar voren, bestaande uit vijf items die signifi-
cante intercorrelaties (p < .05, éénzijdige toetsing)
op één uitzondering na vertoonden. De items waren
de drie assertiviteitsitems en twee items uit de fase
waarin het zich bekend maken plaatsvond, en waar-
van er tenminste één een duidelijk assertiviteitsaspect
heeft. Daarnaast kon de variabele troosten, be-
staande uit de drie significant samenhangende
troost-items, worden onderscheiden. De betrouw-
baarheid bedroeg voor assertiviteit .56 en voor troos-
ten .58.

Sociale vaardigheden: meting via leidster-beoordelin-
gen.
Hierbij werd als uitgangspunt gekozen een in een
onderzoek van Ross (1974) ontwikkelde sociale
competentie-schaal, bestaande uit 36 items. Besloten
werd de door Ross na factor-analyse verkregen drie
belangrijkste factoren, nl. interesse-participatie,
agressie en sociabiliteit te gebruiken. Om niet te zeer
beslag te leggen op de tijd van de leidsters werden
deze drie factoren elk met behulp van vier items
gemeten. De selectie van de items uit de lijst van Ross
geschiedde in het algemeen zo dat ze op de relevante
factor een zo hoog mogelijke en op de twee andere
factoren een zo laag mogelijke lading hadden. De
leidsters gaven per item via een zevenpuntsschaal aan
in hoeverre het in het item genoemde gedrag van
toepassing was. De proefpersoon ontving per factor
via optelling van de scores op de relevante items een
score.

3. Resultaten

Teneinde de effecten van de drie onafhankelijke va-
riabelen fysieke aantrekkelijkheid, leeftijd en sekse
op de afhankelijke variabelen vast te stellen werd
gebruik gemaakt van een 2x2x2 variantie-ana-
lyse. Daaraan voorafgaande leek het nuttig na te gaan
of er voor fysieke aantrekkelijkheid en de afhanke-
lijke variabelen een effect van de klas was, dat, indien
aanwezig, de aan te tonen verbanden zou kunnen
storen. Dit geschiedde door middel van een 5 (klas-
sen) x2 (sekse) variantie-analyse. Een klasse-effect
werd gevonden voor de rollenspel-meting assertivi-
teit en de via leidster-beoordelingen gemeten varia-
bele interesse-participatie. Opheffing van de sto-
rende werking via het opnemen van de factor klasse
in de variantie-analyse leek gelet op het aantal proef-
personen geen oplossing te bieden. Daarom werd de
voorkeur gegeven aan een transformatie van de sco-
res tot z-scores, waardoor voor de verschillen tussen
de klassen werd gecorrigeerd.

Via genoemde variantie-analyse werd getoetst of
fysiek aantrekkelijke kleuters meer populair zijn dan
fysiek minder aantrekkelijke kleuters. Dit bleek in-
derdaad het geval 4,69, p < .05). Aantrekke-
lijke kleuters bleken meer populair (gemiddeld 2,4)
dan minder aantrekkelijke kleuters (gem. 0,2). Leef-
tijd en sekse bleken niet van invloed op populariteit
(resp. F=0,00 en F=l,67; beide Niet Significant).
Evenmin was er sprake van significante interactie-ef-
fecten tussen de drie onafhankelijke variabelen op
populariteit.

Fysieke aantrekkelijkheid bleek niet van invloed
op
de. sociometrisch bepaalde agressiviteit en sociabi-
liteit (resp. F = 0,29 en F = 2,34; NS), zodat niet kan
worden gesteld (onze tweede onderzoekvraag) dat
kleuters aan hun aantrekkelijke leeftijdsgenoten


74

-ocr page 81-

Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters

meer positief sociaal gedrag en minder negatief soci-
aal gedrag toekennen dan aan hun minder aantrekke-
lijke leeftijdsgenoten. Leeftijd was op agressiviteit
(F = 0,30; NS) niet, en op sociabiliteit (F = 2,87;
P < . 10) in zeer lichte mate van invloed; oudere kin-
deren werden als sociabeler beoordeeld dan jongere
(gem. 7,0 en 5,3). Verder bleken jongens significant
(F = 6,65, p < .01) agressiever te worden beoor-
deeld door hun klasgenoten dan meisjes, met gemid-
delden resp. 18,0 en 12,7. Voor de sociometrisch
bepaalde sociabiliteit was er geen sekse-verschil
(F = 0,93; NS). Ook hier waren geen significante
interactie-effecten.

Bij de derde onderzoekvraag (zijn fysiek aantrek-
kelijice kleuters sociaal vaardiger dan hun minder
aantrekkelijke leeftijdsgenoten?) waren de afhanke-
lijke variabelen assertiviteit en troosten (rollenspel),
en interesse-participatie, agressiviteit en sociabiliteit
{leidster-beoordelingen). Slechts op troosten bleek
aantrekkelijkheid een zwak effect te hebben
(F = 2,83, p < .10), aantrekkelijke kinderen troost-
ten wat meer dan minder aantrekkelijke kinderen
(gem. 2,3 en 2,0). Voor assertiviteit en de door de
leidsters beoordeelde interesse-participatie, agressivi-
teit en sociabiliteit waren de F-waarden van aantrek-
kelijl^eid resp. 0,01; 0,88; 0,06; en 0,42 (geen van
alle significant). Verder bleken jongens (gem. 0,3)
assertiever dan meisjes (gem. -0,2) met een F-waarde
van 6,81 (p < .01), en wederom agressiever (gem.
13,5 en 9,9) met een F-waarde van 11,64 (p < .001).
Voor troosten, interesse-participatie en sociabiliteit
Waren er geen sekse-verschillen (resp. F-waarden
0>15; 0,01 en 0,02, NS). Met betrekking tot leeftijd
Werd gevonden dat oudere kinderen (gem. 0,3) asser-
fiever waren dan jongere (gem. -0,2) met een
F-waarde van 5,67 (p < .05). Op de variabele inte-
resse-participatie was er een zwak effect van leeftijd
(F = 3,22, p < .10); oudere kinderen behaalden een
hogere score (gem. 0,2) dan jongere (gem. -0,2).
Leeftijd was niet van invloed op troosten, en door de
leidsters beoordeelde agressiviteit en sociabiliteit
mp. F-waarden 0,01; 1,15 en 2,16; NS). Voor de
hier behandelde afhankelijke variabelen waren er,
evenmin als tevoren, geen significante interactie-ef-
lecten.

Door middel van het gebruik van extreme groepen
"iet betrekking tot fysieke aantrekkelijkheid werd
^xploratief gepoogd de onderzoekvragen op ver-
scherpte wijze te toetsen. Voor het hoge niveau van
aantrekkelijkheid werden de vier proefpersonen met
Qe hoogste en voor het lage niveau de vier proefper-
sonen met de laagste scores genomen. Vervolgens
Werden wederom 2x2x2 variantie-analyses, met
dus vier waarnemingen per conditie, uitgevoerd.

Fysieke aantrekkelijkheid bleek slechts één margi-
naal (F = 4,05, p < .10, df. = 1 resp. 24) significant
effect te hebben, nl. op de
sociometrisch bepaalde
sociabiliteit. Aantrekkelijke kinderen bleken als
meer sociabel (gem. 7,3) te worden gezien dan min-
der aantrekkelijke kinderen (gem. 4,3). In verband
met het exploratieve karakter van deze toetsing en
het feit dat voor de factoren leeftijd en sekse de
toetsing vanwege de kleinere aantallen proefperso-
nen op een zwakkere wijze plaats vindt, is nagelaten
hier over de overige resultaten te rapporteren.

Verder werd nog exploratief onderzocht of er bij
de sociometrische beoordelingen door jongens an-
dere effecten waren dan bij de beoordelingen door
meisjes. Daartoe werden per proefpersoon ontvan-
gen sociometrische keuzen uitgesplitst in keuzen ont-
vangen van jongens en keuzen ontvangen van meis-
jes. Door middel van variantie-analyse werd aange-
toond dat fysieke aantrekkelijkheid in beide gevallen
wederom slechts van invloed was op populariteit.
Voor de van jongens ontvangen sociometrische keu-
zen was het verband marginaal significant
(F = 3,11; p < -10), voor de van meisjes ontvan-
gen keuzen was het verband significant (F = 4,00;
p < .05). Ook hier blijven de overige resultaten on-
vermeld.

4. Bespreking

Zoals voorspeld, werd gevonden dat fysiek aantrek-
kelijke kleuters meer populair waren dan fysiek min-
der aantrekkelijke kleuters. Er kon echter niet wor-
den aangetoond dat kleuters aan hun aantrekkelijke
leeftijdsgenoten meer positief sociaal gedrag en min-
der negatief sociaal gedrag toekennen dan aan hun
minder aantrekkelijke leeftijdsgenoten. Slechts in
een exploratie met extreme groepen werd een margi-
naal significant resultaat gevonden; aantrekkelijke
kinderen bleken als meer sociabel te worden gezien
dan minder aantrekkelijke kinderen. Ook met be-
trekking tot de laatste onderzoekvraag werd weinig
resultaat geboekt. Aantrekkelijke kleuters bleken
niet sociaal vaardiger dan hun minder aantrekkelijke
leeftijdsgenoten. Zij troostten slechts wat meer; en
dit resultaat was dan nog marginaal significant.

Speculerend over verklaringen voor deze resulta-
ten, kan worden opgemerkt dat wellicht bij het op-
stellen van de onderzoekvragen door ons het belang
van fysieke aantrekkelijkheid is overschat. In veel
onderzoek naar deze variabele wordt gewerkt met
eerste indrukken. Tevens is het zeer wel denkbaar


75

-ocr page 82-

IV. Koomen en H.C. Heidens

dat, zoals Berscheid en Walster (1974) naar voren
brengen, aantrekkelijkheid vooral in het beginsta-
dium van interactie belangrijk is, maar dat deze be-
langrijkheid een snelle teruggang beleeft als er addi-
tionele informatie over de ander naar voren komt.
Aldus kan vanuit het onderzoek naar eerste indruk-
ken een ongerechtvaardigde generalisatie van resul-
taten naar meer langdurige interacties plaats hebben
gevonden. Voor de eerste stap in het door ons in de
inleiding geschetste systeem is dan ook inderdaad nog
steun gevonden, voor de overige nauwelijks. Het
systeem is blijkbaar zwak, het wordt verstoord door
nieuwe informatie omtrent de persoon en door vele
andere factoren. Waarschijnlijk verliest het systeem
echter veel van zijn zwakheid, als de kleuters adoles-
centen zijn geworden. Op grond van onderzoek con-
cludeert bijv. Saxe (1979): 'These trends indicate that
from early elementary school through high school the
use of physical attractiveness in the judgment of
others increases'. Voor adolescenten lijkt lichamelijk
schoon van het grootste belang. Zij zijn zeer begaan
met hun uiterlijk, vooral in de relaties met het andere
geslacht, al vindt vriendschapskeuze ook binnen de
geslachten plaats op grond van aantrekkelijkheid
(Cash en Derlega, 1978). De effecten van het aan-
trekkelijkheidsstereotype laten zich goed illustreren
aan de hand van een onderzoek van Snyder et al
(1977). In dat onderzoek ontvingen mannelijke
proefpersonen onjuiste informatie over de aantrek-
kelijkheid van een vrouwelijke partner waarmee
slechts telefonisch contact mogelijk was; zij verkeer-
den in de veronderstelling een aantrekkelijke dan wel
een minder aantrekkelijke partner te hebben. In het
gesprek pasten zij hun gedrag aan hun (onjuiste)
mening aan, hetgeen voor hun vrouwelijke partners
aanleiding was zich overeenkomstig het stereotype te
gaan gedragen. Als zo'n mini-interactie al een derge-
lijk gevolg heeft, dan valt te verwachten, zoals eerder
betoogd, dat iemands aantrekkelijkheid de aard van
zijn vele interacties zal kleuren en vervolgens ook
gevolgen zal hebben voor zijn sociale vaardigheden.
Het mag dan ook geen opzien baren dat Jackson en
Huston (1975) vonden dat aantrekkelijke vrouwe-
lijke studenten zeer veel sneller reageerden op een
onbeleefdheid van de proefleider dan onaantrekke-
lijke vrouwelijke studenten, en dat Goldman en Le-
wis (1977) aantoonden dat aantrekkelijke manne-
lijke en vrouweüjke studenten in telefoonconversa-
ties als sociaal vaardiger werden beoordeeld dan hun
minder aantrekkelijke tegenvoeters. Voorts vond
Chaiken (1979) in een veldexperiment dat aantrek-
kelijke studenten over wat betere communicatieve
vaardigheden beschikten dan onaantrekkelijke stu-
denten.

Een andere verklaring voor de resultaten kan ge-
zocht worden in de betrouwbaarheid en/of validiteit
van de gebruikte meetinstrumenten. In het algemeen
lijkt echter de betrouwbaarheid van de meetinstru-
menten niet onbevredigend dan wel zijn er tussen de
variabelen te verwachten relaties, die een indicatie
voor de validiteit van de metingen vormen. Zo heeft
fysieke aantrekkelijkheid een reeds vermelde sa-
menhang met de sociometrisch bepaalde populari-
teit, welke laatste variabele bovendien samenhangt
(r = .41) met de door de leidsters bepaalde sociabili-
teit. Met betrekking tot de beide metingen van agres-
sie is er een duidelijk sekse-effect, dat vaak wordt
gevonden (bijv. Harden en Jacob, 1978); jongens
zijn agressiever dan meisjes. Bovendien is er tussen
de sociometrisch bepaalde meting en de door de
leidsters bepaalde agressie een niet gering verband
(r = .59). De sociometrisch bepaalde sociabiliteit
blijkt significant te correleren (r = .35) met de door
de leidsters bepaalde sociabiliteit. Het beeld van de
met behulp van het rollenspel gemeten sociale vaar-
digheden, assertiviteit en troosten, is minder bevredi-
gend. De betrouwbaarheden zijn tamelijk laag, en
slechts assertiviteit vertoont enige correlaties met an-
dere variabelen, o.a. met populariteit (.30). Alles te
zamen lijkt het echter minder waarschijnlijk dat de
resultaten van dit onderzoek kunnen worden ver-
klaard door een te kort schieten van de meetinstru-
menten.

Thans rijst de vraag naar het praktisch belang van
onze bevinding dat reeds bij kleuters de fysieke aan-
trekkelijkheid in elk geval van invloed is op hun
populariteit, vooral voor onderwijs en opvoeding.
Een gebrek aan aantrekkelijkheid en dus populariteit
dat op zich door de betrokkene trouwens al als min-
der positief zal worden ervaren, kan een belangrijke
schakel zijn in een keten van gevolgen. En al blijkt uit
ons onderzoek niet dat op zeer jeugdige leeftijd die
schakel al van veel belang is, toch lijkt het nuttig om al
vroegtijdig aandacht aan de fysieke aantrekkelijk-
heid van het kind te besteden, temeer daar er van
cumulatieve effecten sprake zou kunnen zijn. Het
proces kan men bij de wortel aanvatten. Ouders zou-
den die aantrekkelijkheid kunnen bevorderen door
in de eerste plaats zorg te dragen voor een góede staat
van het gebit en voor goede voedingsgewoonten ter-
wijl daarnaast aandacht voor kleding, kapsel en uiter-
lijke verzorging van belang is. Daarnaast kan men de
populariteit aanvatten. Zowel ouders als onderwij-
zend personeel zouden meer aandacht kunnen
schenken aan de sociale vaardigheden van bepaalde
kinderen (vgl. Van Hasselt et al., 1979), al zullen
daarbij de praktische problemen bepaald niet gering


76

-ocr page 83-

Fysieke aantrekkelijkheid van kleuters

zijn. Verder is uit onderzoek gebleicen dat onderwij-
zers de sociometrische structuur van hun klas kunnen
beïnvloeden en daarbij meer acceptatie kunnen be-
werkstelligen van leerlingen met een lage populariteit
(vgl. Schmuck en Schmuck, 1979). Zo toonde Retish
(1973) aan dat positieve bekrachtiging door de on-
derwijzer van leerlingen met een lage positie in de
klas tot een hogere sociometrische status voor hen
leidde.

De kwestie kan natuuriijk ook wijder worden ge-
steld. De effecten van de aantrekkelijkheid van een
kind lijken immers niet beperkt tot zijn relaties met
en zijn gedrag tegenover andere kinderen, maar zul-
len zich ook uitstrekken tot de interactie met twee
andere socialisatie-figuren, nl. de ouders en onder-
wijzers. Adams (1977) vermeldt onderzoek waarin
werd gevonden dat de aantrekkelijkheid van een
kind de voorspellingen van zijn ouders over het per-
soonlijk-sociale succes van dat kind beïnvloedde
(verwacht werd bijv. dat aantrekkelijke kinderen po-
pulairder zouden zijn). Berkowitz en Frodi (1979)
vonden in een rollenspelexperiment dat de 'ouder'
die het kind moest helpen bij het maken van diens
huiswerk, een onaantrekkelijk kind zwaarder strafte
dan een aantrekkelijk kind. Op het terrein van het
onderwijs verdient een onderzoek van Lerner en
Lemer (1977) vermelding. In dit onderzoek onder
lagere school-leerlingen bleek fysieke aantrekkelijk-
heid niet slechts positief samen te hangen met goede
relaties met leeftijdsgenoten, maar ook met beoorde-
lingen van de onderwijzer inzake de onderwijs-pres-
tatie en aanpassing, en met de werkelijke school-
prestatie. In elk geval lijkt ook in het onderwijs
sprake van het in de inleiding geschetste 'self-fulfil-
hng prophecy'-proces, waarbij de school-prestaties
i}iet buiten schot blijven. Zo zou fysieke aantrekke-
lijkheid via de verwachtingen van onderwijzers die op
hun beurt de school-prestaties van de leerlingen be-
ïnvloeden, haar bijdrage kunnen geven aan het zg.
Pygmalion-effect (vgl. Cooper, 1979). Zowel voor
ouders als voor hen die het onderwijs verzorgen lijkt
het daarom belangrijk te pogen de negatieve kring-
loop te doorbreken. In beide gevallen lijkt het besef
^an het circulaire proces curatief te werken. Men kan
echter verder gaan en door juist positieve verwach-
tingen en gedrag het kind positief gedrag ontlokken.

l^oot

Het aantal vrijheidsgraden bedraagt 1 resp. 12, tenzij
anders vermeld.

Literatuur

Adams, G. R., Physical attractiveness research. Toward a
developmental social psychology of beauty.
Human De-
velopment,
1977 (20) 217-239.
Berkowitz, L. en A. Frodi, Reaetions to a child's mistakes as
affected by her/his looks and speech.
Social Psychology
Quarterly,
1979 (42) 420-425.
Berscheid, E. en E. Walster, Physical attractiveness, in: L.
Berkowitz (Ed.),
Advances in Experimental Social Psy-
chology,
vol. 7. New York, 1974, 157-215.
Cash, T. F., J. A. Kehr, J. Polyson en V. Freeman, Role of
physical attractiveness in peer attribution of psychologi-
cal disturbance,
Journal of Consulting and Clinical Psy-
chology,
1977 (45) 987-993.
Cash, T. F. en V. J. Derlega, The matching hypothesis:
physical attractiveness among same-sexed friends,
Per-
sonality and Social Psychology Bulletin,
1978 (4) 240-
243.

Chaiken, S., Communicator physical attractiveness and
persuasion, Jounw/
of Personality and Social Psychology,
1979 (37) 1387-1397.
Cooper, H. M., Pygmalion grows up: a model for teacher
expectation communication and performance influcnce,
Review of Educational Research, 1979 (49) 389-410.
Dermer, M. en D. L. Thiel, When beauty may
iaW, Journal
of Personality and Social Psychology,
1975 (31) 1168-
1176.

Dion, K. K., Physical attractiveness and evaluation of child-
ren's
transgressions, Journal of Personality and Social
Psychology,
1972 (24) 207-213.
Dion, K. K. en E. Berscheid, Physical attractiveness and
peer perception among children,
Sociometry, 1974 (37)
1-12.

Goldman, W. en Ph. Lewis, Beautiful is good: evidence that
the physically attractive are more socially
ski[\M,Journal
of Experimental Social Psychology,
1977 03) 125-130.
Gottman, J., J- Gonso en B. Rasmussen, Social interaction,
social competence, and friendship in children,
Child De-
velopment,
1975 (46) 709-718.
Gross A. E. en C. Crofton, What is good is beautiful,

Sociometry, 1977 (40) 85-90.
Harden, R. R- en S. H. Jacob, Relationship between agres-
sion of preschoolers and teachers" sex,
Psychological Re-
ports,
1978 (43) 1172-1174.
Jackson, D. J. en T. L. Huston, Physical attractiveness and
assertiveness, Journal of Social Psychology, 1975 (96)
79-84.

Jones, R. A., Self-fulfilling prophecies. Social, psychologi-
cal, and physiological effects of expectancies.
New York,
1977.

Landy, D. en H. Sigall, Beauty is talent; task evaluation as a
function of the performers physical attractiveness, your-
nal of Personality and Social Psychology, 1974 (29)
299-304.

Lerner, R. M. en J. V. Lerner, Effects of age, sex, and
physical attractiveness on child-peer relations, academie
performance, and elementary school adjustment,
Deve-
lopmental Psychology,
1977 (13) 585-590.
McCandless, B. R. en H. R. Marshall, A picture sociometrie


77

-ocr page 84-

IV. Koomen en H.C. Heidens

technique for preschool children and its relation to te-
acher judgments of friendship,
Child Development, 1957
.<28) 139-147.

Plantenga, J., Groepskohesie, samenwerking en de relatie
duartimsen.
Stageverslag Vakgroep Groepspsychologie,
Psychologisch Laboratorium, Amsterdam, 1971.

Retish, P. M., Changing the status of poorly esteemed
students through teacher reinforcement,
The Journal of
Applied Behavioral Science,
1973 (9) 44-50.

Ross, F., Konstruktie van een sociale kompetentieschaal
voor kinderen tussen de 2 en 4 jaar.
Stageverslag Vak-
groep Groepspsychologie, Psychologisch Laboratorium,
Amsterdam, 1974.

Saxe, L., The ubiquity of physical appearance as a determi-
nant of social relationships, in: M. Cook en G. Wilson
(Eds.),
Love and attraction. An international conference.
Oxford, 1979, 9-13.

Schmuck, R. A. en P. A. Schmuck, Group processes in the
classroom.
Dubuque (Iowa), 1979.

Sigall, H. en N. Ostrove, Beautiful but dangerous: effects of
offender attractiveness and nature of the crime on juridic
judgment,
Journal of Personality and Social Psychology,
1975 (31) 410-414.

Snyder, M., E. D. Tanke en E. Berscheid, Social perception
and interpersonal behavior: on the self-fulfiUing nature of
social stereotypes,
Journal of Personality and Social Psy-
chology,
1977 (35) 656-666.

Van Hasselt, V. B., M. Hersen, M. B. WhitehiU en A. S.
Bellack, Social skill assessment and training for children:

Manuscript aanvaard 25-6-'80

an evaluative review, Behaviour Research and Therapy,
1979 (17) 413-437.
Winer, B. J.,
Statistical principles in experimental designT
New York, 1971.

Curricula vitae

W. Koomen (1938). Doctoraal examen psychologie in
1963; promoveerde in 1973 op het proefschrift 'Het ge-
bruik van kenmerken bij de interpersoonlijke waarneming'.
Is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
Vakgroep Groepspsychologie van de Universiteit van Am-
sterdam. Houdt zich vooral bezig met interpersoonlijke
waarneming en sociale beïnvloeding.

Adres: Psychologisch Laboratorium, Weesperplein 8,
1018 WZ Amsterdam.

ƒƒ. C. Heidens (1937) studeerde sociale psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1979 doctoraal
examen deed. Eerder was hij verbonden aan enkele be-
roepskeuzebureaus en aan een bedrijfspsychologisch bu-
reau. Momenteel werkzaam bij het Bureau Personeels-
voorziening van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Adres: Roland Holstlaan 704, 2624 JC Delft


78

-ocr page 85-

Dit is het tweede gedeelte van het afsluitende artikel in
de reeks in dit tijdschrift over GEON. Deze reeks
startte in maart 1980. Dit laatste artikel gaat over de
summatieve evaluatie. Het eerste deel (waaraan een
samenvatting van het geheel voorafging) verscheen in
het vorige nummer (januari 1981). Een inhoudelijke
splitsing was, gezien de opbouw van de tekst, niet
mogelijk. Aanbevolen wordt dan ook beide deel-arti-
kelen als één geheel te lezen.

Is er eigenlijk niet gewoon testgericht getraind?

Onderzoek als dat van Sherrets en Quattrocchi lijkt
te tonen dat dat niet zo'n vaart loopt (1979). Sand-
bergen besteedde er grondig aandacht aan in 1968.
Hij stelt terecht dat soms niet uit te maken is 'in
hoeverre men bij "opvoedkundige experimenten",
waarbij men bijvoorbeeld de ontwikkeling van intel-
lectuele functies tracht te stimuleren en het effect van
zo"n programma evalueert met een test, in feite bezig
is met coaching voor die specifieke test" (p. 503).
^äarbij moet bedacht worden dat alleen problema-
tisch is de invloed van factoren als 'coaching, oefening
en "test sophistication" voor zover die niet 'worden
gedekt door het begrip dat het instrument preten-
deert te meten' (p. 502). Immers: onderwijs-effecten
op concentratie, begrip e.d. zijn zonder meer wense-
lijk, zodat een hogere score als gevolg van zulke
effecten relevante informatie geeft (cf p. 509). Ver-
der koppelt Sandbergen 'test-sophistication en 'co-
aching' duidelijk aan het doen van tests zelf, onder
reële condities (pp. 505-6, 522).

We denken niet dat deze valkuil in het geval van
GEON een bedreiging van de effectconclusie in-
houdt, en wel omdat er tussen projectschoolgroepen
en vergelijkingsschoolgroepen geen verschil in tes-
tervaring was: in beide experimentele condities werd
hetzelfde test-programma afgewerkt. Bovendien
Werden de effecten waarover Sandbergen rappor-
teert bij oudere kinderen geconstateerd (cf pp. 506-

512), werden perioden van 3 tot 12 maanden
bezien (p. 510) terwijl het bij de
WPPSI-afnames in

GEON: Summatieve evaluatie (II)

K. M. STOKKING

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën 1981(58)79-93 79

-ocr page 86-

K. M. Stokking

15. Daar zegt U zowat: U heeft gewoon één groot
Hawthornc-effect geboekt?

De situatie die bij uitstek aanleiding geeft tot een
'Hawthorne'-interpretatie is die waarin ondanks
forse programmavariatie effectiviteit alom wordt ge-
constateerd. Weikart (1975, p. 502) vond iets derge-
lijks. Er zij opgemerkt dat dergelijke algemene ver-
klaringspogingen elkaar logisch gesproken vaak uit-
sluiten. Zo hoor je ook wel dat (bijna) alles in dit
soort werk uiteindelijk teruggevoerd kan worden op
een 'school-' of 'persoons'-factor. Maar hoe dan te
verklaren dat op de 9 scholen die in de eerste experi-
mentele ronde vergelijkingsschool waren, en in de
tweede ronde projectschool, de testresultaten in
beide perioden waren als in Tabel 8?

Tabel 8 Testresultaten op 9 scholen, in beide rondes

Ie ronde, als
vergelijkingsschool

2e ronde, als
projectschool

d
s

+ 5
+ 0

+ 11

+ 8

Toelichting:

d = doelgroep s = steekproef

Dit lijkt eerder op een Hawthorneeffect dan op een
Schooleffect, zou men zeggen. Echter: de testresulta-
ten, zoals eerder gepresenteerd in dit artikel, zijn niet
overal even groot. Men zou dan kunnen veronderstel-
len dat er toch een 'SchooF-effect opgetreden is, ware
het niet

- dat je daarmee niets verklaart;

- dat het lastig is om van een zo algemeen bedoeld
mechanisme als 'Hawthorneeffect' te stellen dat
het op de ene school wel optreedt, op de andere
niet;

- dat er nogal wat verschil zit in preciese deelname
aan het programma, van school tot school beke-
ken;

- dat 'testresultaat' en 'deelname' aan elkaar gerela-
teerd blijken te zijn, óók indien 'gecorrigeerd' voor
een scholenfactor.

Het laatste moeten we toelichten. De WPPSI was niet
bedoeld om de effectiviteit van afzonderlijke pro-
gramma-onderdelen te evalueren. Maar nu er flink
wat programma-variatie optrad èn geregistreerd
werd, konden we niettemin vaststellen, dat niet elk
programma-onderdeel even sterk gerelateerd is aan
meetbare effecten op de test. De verwerkingsme-
thode staat beschreven in Stokking (1980''). We zien
dan het volgende. (Zie voor een iets uitgebreidere
weergave De Vries et al. (1980)). Op regioniveau
analyserend zijn er indicaties dat 'Zelfstandig Wer-
ken' nauwer (positief) aan de testresultaten is gerela-
teerd dan 'Verwoorden van Probleemgedrag' en de
'Takenreeksen'. Op kindniveau analyserend is de
samenhang tussen projectdeelname en testresultaat
relatief het duidelijkst ten aanzien van de cursussen
'Zelfstandig Werken' en 'Voorspellen en Reageren'
en de eerste takenreeks. De tweede takenreeks ver-
toont zo te bezien de minste relatie met testresultaat.
Op kindniveau analyserend gaat 'méér onderdelen
doorwerken' niet per se samen met grotere testresul-
taten.

Resumerend: op projectscholen wordt een gemid-
deld duidelijk positief testresultaat geconstateerd,
vergeleken met vergelijkingsscholen; binnen de pro-
jectscholengroep verschillen de resultaten al naar ge-
lang de preciese deelname, ook indien gecorrigeerd
voor de factor 'school'; het is niet zo dat hoe intensie-
ver begeleid is hoe meer effect optreedt, dat hangt
duidelijk af van wat er is gedaan. (N.B.: deelname en
vocjrtestgemiddelde zijn
niet gerelateerd!)

Op schoolniveau analyserend zijn er indicaties dat
waar weinig deelname plaatsvindt aan schoolpro-
gramma-onderdelen, intensieve oudercontacten des-
alniettemin gepaard kunnen gaan met goede testre-
sultaten, en dat waar wel veel deelname plaatsvindt
de factor oudercontact er voor wat betreft de testre-
sultaten minder toe doet. Dit laatste zou kloppen met
wat Groenendaal (1978, p. 27) in zijn literatuurover-
zicht stelt: 'Gezinsbeïnvloeding of ouderactivering
droeg weinig extra bij tot de intellectuele ontwikke-
ling van de kinderen wanneer op school reeds een
speciaal programma draaide'.

Bij wijze van illustratie geven we in Tabel 9 de
gemiddelde vooruitgang op de WPPSI van de groe-
pen kinderen op de projectscholen die respectievelijk
O, 1,2, 3, en 4 semesters van hun kleuterschoolpe-
riode bij een leidster zaten die op dat moment de
minicursus Zelfstandig Werken doorwerkte met haar
klas. We zien dan dat het
per programma-onderdeel
kan voorkomen dat een intensievere confrontatie
ermee gepaard gaat met een groter testresultaat.
Maar dat gaat niet altijd op (in dit geval met name
niet in de eerste regio). En waar het wel optreedt kan
het moeilijk een Hawthorne effect genoemd worden,
omdat 'méér van de ene cursus' meestal 'minder van
de andere' impliceerde.

Het wordt tijd om wat nader te kijken naar de
merites van een 'Hawthorne-interpretatie'. We den-
ken dat wat McDill et al. schrijven (1969, p. 49-50)
representatief is voor de wijze waarop over het alge-


80

-ocr page 87-

GEON: Summatieve evaluatie
Tabel 9 Gemiddelde WPPSI-vooruitgang per lelcategorie voor de minieursus Zelfstandig Werken

jaantal
Wmesters

(T"
1
2

3

4

Ie ronde

2e ronde

Ie regio

2e regio

3e regio

Ie regio

4e regio

2e regio

3e regio

18 (7)

3 (41)

7 (6)

1 (14)

-6 (3)
16 (58)
22 (12)

9 (5)
2 (27)
5 (32)

2 (3)
6 (51)
13 (26)

6 (21)
15 (18)
10 (25)

-2 (26)
12 (20)
12 (27)

15 (74)
31 (7)

Toelichting:

O, 1, 2, 3, 4 is het aantal semesters dat kinderen bij een leerkracht in de klas hebben gezeten die op dat moment die cursus
deed. Tussen haakjes staan de aantallen kinderen waarover gemiddeld is.

meen aan een Hawthorne-effect wordt gedacht:
'Singling out people for special attention has been
shown to affect their behavior. It is the well-known
Hawthorne-effect. If compensatory education pro-
grams achieve improvement initially, it may be that
the treatment itself has little to do with the gain and
that any special attention to the enrollees would have
achieved the same results. The potential presence of a
Hawthorne-effect makes it hazardous to generalize
results or to try to replicate them in another setting."

Ons inziens moet men een 'Hawthorne-effect' niet
als een bedreigende interpretatie zien. Inderdaad
gaat het vooral om de generaliseerbaarheid. Maar als
bepaalde ('experimentele') condities bevordelijk
werken, waarom die dan niet in de voorwaarden voor
een programma opgenomen? Voorzover we in
GEON geconstateerd zouden hebben dat een be-
paalde, zeer school-nabije, begeleiding en training,
resultaat heeft, is dat op zich een waardevolle conclu-
sie.

Toch wordt een Hawthorne-effect meestal als een
artefact gezien, waarbij echter niet duidelijk is wat
zo'n interpretatie nu precies inhoudt. Bracht en Glass
(1968, pp. 457-459) brengen een handvol zeer ver-
schillende zaken onder deze noemer. Strikt methodo-
logisch bezien gaat het om een interpretatie waarin
'het in een experimentele situatie verkeren van de
onderzochten" de feitelijke beïnvloedende factor is.
In het historische onderzoek in de Hawthorne fabrie-
ken was daarbij de afhankelijke variabele, de effect-
rnaat: toename van produktie. Er zijn verschillende
redenen waarom een 'Hawthorne"-interpretatie in
het geval van GEON niet zo aannemelijk is.

1- Onze belangrijkste effectmaat: invloed op de

ontwikkeling van kinderen, is niet simpelweg een

kwestie van méér, onderwijzen is geen fabriceren.

2- We hebben meerdere effectmaten tot onze be-
schikking, waarbij het opvallende is dat ze alle-
maal dezelfde kant uitwijzen (zo blijkt bijvoor-
beeld ook uit vragenlijstgegevens dat de cursus
Zelfstandig Werken relatief beter aanslaat dan de
cursus Verwoorden van Probleemgedrag; zo
blijkt ook uit contacttellingen het belang van wer-
ken aan dit soort training in teamverband; e.d.).

3. Specifieke conclusies als bijvoorbeeld de positieve
relatie tussen gebruik van de cursus Zelfstandig
Werken en de testresultaten (die op elk analyseni-
veau weer terugkomen) vallen moeilijk te rijmen
met een 'Hawthorne"-interpretatie.

4. Het is niet zo dat méér begeleiding per se positie-
ver blijkt uit te pakken.

5. De gegeven begeleiding zou weinig effect hebben
gesorteerd als de leidsters niet hadden geleerd
'wat te doen".

Ook Cook (1968) concludeert dat het met een 'Haw-
thorne-effect' in onderzoek in het onderwijs wel
meevalt (zie Baker [1968, p. 343]).

16. Toch kunt U Uw resultaten maar gedeeltelijk ver-
klaren

'We still know little about how individual children
develop in these pro^ams'(Takanishi, 1979, p. 158).

Het accent dat bij GEON ligt op testgegevens als
evaluatiecriteria is al herhaaldelijk bekritiseerd. Eén
vorm van kritiek zegt, dat de verklaring door middel
van nauwkeurige procesgegevens ontbreekt. Nu
hebben we wel vrij preciese registratie-gegevens, bij-
voorbeeld aangaande deelname aan het programma
en ook informatie rondom de afzonderlijke cursus-
sen, zoals video-opnamen, maar dat neemt niet weg
dat het verklaringsmodel deels een 'black box" blijft.

Elders bespreken wij daarbij verschillende aspec-


81

-ocr page 88-

K. M. Stokking

ten, hier willen we ingaan op de vraag of niet uitge-
breidere observaties en interactie-analyses het gat
tussen inservicetraining enerzijds en meting van ef-
fecten bij kinderen anderzijds hadden kunnen opvul-
len.

Allereerst moeten we meedelen dat dat praktisch
gezien niet haalbaar was.De beschikbare tijd had
uitgebreide observatietraining, observatie en analyse
van de gegevens niet toegelaten. Bovendien zou dat
bij een aantal kleuterleidsters een ontoelaatbare in-
greep in de opbouw van de samenwerkingsrelatie
hebben betekend (methodologisch gezien was een
'reactieve meting' het resultaat geweest, met alle re-
presentativiteits- en generaliseerbaarheidsproble-
men van dien, nog afgezien van innovatie-overwe-
gingen).

Vervolgens delen we het relatieve pessisme dat
Groenendaal (1978, pp 11-12) verwoordt aangaande
verklaringsmogelijkheden in zulk onderzoek: ver-
banden zijn vaak specifiek, respectievelijk: 'variabe-
len welke de directe ervaringsmogelijkheden van
kinderen beschrijven, blijken een gering aandeel te
leveren in de predicties.'

Colthof (1979, pp. 126 vlgg, 183 vlgg) blijkt on-
danks minitieuze observatie van lesjes, minitieuze
analyse van begeleidingsgesprekken, en grote aan-
dacht voor niet-gehaalde implementatiedoelen niet
in staat tot 'verklaring' van geconstateerde effecten
bij kinderen op de manier die men lijkt te verlangen.

Nu zou men kunnen denken dat het wellicht zelfs
bij Colthof nog niet grondig genoeg is geprobeerd,
maar het streven naar predictiemogelijkheden via
'Instruments that will produce usable indexes utilizing
brief samples of classroom behavior' (Baker, 1968, p.
353) is ondertussen toch wel oud genoeg om zijn
waarde bewezen te kunnen hebben.

Rosenshine en Fürst (1973, p. 148) stellen dat de
meeste gegevens zoals verzameld met observatie-
instrumenten werden verkregen bij bepaling van
een interbeoordelaarsbetrouwbaarheidscoëfficiënt.
Daaruit zou je kunnen concluderen dat de bedoelde
aanpak nog niet echt is geprobeerd, maar plausibel
lijkt dat dat wèl het geval is, maar door teleur-
stellende resultaten vaak niet is gerapporteerd. Wel-
licht zijn velen al tot een conclusie gekomen als Ro-
senshine en Fürst op p. 175: 'It is possible that the
pattems of effective teaching for different ends are so
idiosyncratic that they will never be isolated.' Dat zou
dan
niet betekenen dat we geen effectieve program-
ma's zouden kunnen bouwen, maar dat er grenzen
zijn aan de verklaringsmogelijkheden (zie ook
McDill et al., 1969, p. 66: op verklaringen kan soms
niet gewacht worden; Campbell, 1975, p. 182). Veel-
zeggend is in dit verband dat Rosenshine en Fürst
denken te kunnen stellen dat 'high inference' instru-
menten én beter discrimineren tussen scho-
len/leerkrachten, én betere predicties kunnen leve-
ren van effecten bij leerlingen, dan uitgebreide ge-
dragstellingen (pp. 133, 136, 158).

Uit bovenstaande overwegingen zou je de conclu-
sie kunnen trekken dat we meer 'high inference' me-
tingen in de klas hadden moeten verrichten. Zie ook
Lowyck (1979, p. 427), die eveneens stelt dat een
beperking tot 'observeerbaar onderwijsgedrag' on-
voldoende lijkt. Maar variabelen als bijvoorbeeld
'warmth' (McDill et al., 1969, p. 12) zijn juist weer
moeilijk 'hard' te maken. En een oplossing van dit
dilemma door over te stappen van observatietechnie-
ken naar het vragen van het oordeel van de leerkrach-
ten valt ook niet één twee, drie te verwachten, als
bedacht wordt hoezeer meningen kunnen verschillen
van andersoortige feiten, hoe onbetrouwbaar het ge-
heugen van mensen kan zijn, hoezeer factoren als
'sociale wenselijkheid' een rol kunnen spelen. Zie
voor het laatste b.v. Hofstee (1965). Dergelijke me-
thodologische haken en ogen aan het gebruiken van
meningen van betrokkenen als evaluatieve informa-
tie zijn zeker ook op het GEON-project van toepas-
sing. Ons vierde artikel (november 1980) was voor
een niet onbelangrijk deel gebaseerd op oordelen van
de intermediaire krachten van het project. Oordelen
van intermediaire krachten kwamen op basis van
bepaalde wijzen van 'in het project staan' tot stand.
En het is niet alleen zo dat die oordelen de grondslag
vormen van veel van in het kader van de evaluatie
verzamelde gegevensmateriaal. De oordelen (bij-
voorbeeld aangaande het 'lekker lopen' van een cur-
sus, het al dan niet geslaagd zijn van een ouderavond)
bepaalden mede het begeleidende werk zèlf! Reden
genoeg om ze te evalueren. Dan blijkt het volgende.

Negatieve indicaties lagen voor de intermediaire
krachten vooral in de organisatorische punten (niet
halen van gemaakte planning), positieve in het ge-
bruiken en blijven gebruiken van het geleerde en in
een actieve houding van de leerkracht. Via de functie
van intermediaire kracht hebben we ongetwijfeld
meer zicht gekregen op een aantal processen dan
anders het geval zou zijn geweest. Bovendien vorm-
den de meningen die we dusdoende vrij systematisch
konden verzamelen een checkmogelijkheid op con-
clusies die op basis van andere gegevens getrokken
werden. Opvallend, en bemoedigend consistent met
de analyse van de testresultaten respectievelijk de
uitgevoerde contactenanalyses (zie De Vries et al.
1980) is dat de intermediaire krachten het vaakst de
minicursus Zelfstandig Werken en het contact ou-


82

-ocr page 89-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

ders-school noemden als 'wel gelukt".

Tot dusver bespraken we verklaringsmogelijkhe-
den in relatie tot het beschikken over, respectievelijk
gebrek aan gegevens. We kunnen 'verWaren' ook
statistisch opvatten. Dan heet het verschijnsel dat het
ene kind meer geprofiteerd heeft dan het andere:
'binnenvariantie' (cf. Light en Smith, 1970, pp. 6,13,
15). Dat verschillen binnen experimentele condities
vaak van dezelfde orde van grootte of zelfs groter zijn
dan die ertussen is een droevige, maar helaas maar al
te vaak geconstateerde zaak. Zie bijvoorbeeld ook
Baker (1968, p. 345), Weikart (1975, p. 505), Eer-
man en Pauly (1975, pp. VIII-IX), Groenendaal
(1978, p. 135), House et al. (1978, p. 154). Als
'scholenfactof kan dit aan personen worden toege-
schreven, maar waarschijnlijk is veel afhankelijk van
organisatorische condities, implementatievariatie
e.d.

Coulson, (1978, p. 51) zegt n.a.v. een poging om
succesvolle van niet-succesvolle 'sites' te onderschei-
den, dat er sprake is van een continuum van geconsta-
teerde effectiviteit. Dat ligt voor de hand; wat hij
daarna meedeelt is veel ernstiger: 'There was a consi-
derable shift in the composition of the "succesful"
and "unsuccesful" groups; that is, some preciously
succesful sites became unsuccesful, and vice versa'.
Om dan maar af te zien van elke overall effectiviteits-
bepaling, zoals wordt voorgesteld (Coulson, p. 17),
gaat echter te ver. Weliswaar middel je dan over
ongelijksoortige eenheden, maar de mogelijke be-
leidsimplicaties kunnen zodanig zijn dat een (uiter-
aard) niet geheel voorspelbaar zijn van effect voor lief
Wordt genomen. Vaak was de 'binnenvariantie' zo
groot dat het eindoordeel er een van 'geen effect'
Werd, en dat is natuurlijk ook weer niet de bedoeling
(cf. McDill et al., 1969, p. 2). Het is plausibel dat
Verschil in effectiviteit gerelateerd is aan verschil in
leerkrachtgedrag, zie bijvoorbeeld McNeil (1968) en
Coulson (1978, p. 52). Factoren die de laatste noemt,
spreken ons zeer aan: gerichte instructie, en aandacht
Voor gelijke kansen. Wij spreken van: precisie en
systematiek, en positieve discriminatie.

Uiteraard blijf je in statistische analyse met een
zeker percentage 'onverklaarde variantie' zitten, wat
in dit soort werk veelal betekent, dat er verschillen
optreden van leerkracht tot leerkracht. Kwantitatief
Was zo'n 'leerkrachtfactor' echter niet te analyseren,
deels doordat de kinderen bij meerdere leidsters zit-
ten (en verschil in deelname aan het project er ook
Weer doorheen loopt), deels doordat bijvoorbeeld
het voortestgemiddelde per leerkracht, dus eigenlijk
per klas of althans groep testkinderen, ook op een en
dezelfde school nogal uiteen kan lopen. Omstreden
kwesties als het intervalschaalkarakter en het regres-
sieverschijnsel verbieden dan als het ware verdere
analyse.

Voor een meer filosofische verhandeling, tenslotte,
omtrent 'verklaren', zie Beerling et al. (1970). Zie
ook Van den Duyn (1979) en Stokking (1980*^.

17. Zijn Uw evaluatiecriteria niet een beetje eenzijdig?

Naast de nadruk op 'overall impact assessment' is
waarschijnlijk niets zo controversieel als de keuze van
de meetinstrumenten c.q. evaluatiecriteria (cf. Coul-
son, 1978, p. 29). De bekende, grote evaluatiestudies
in de VS (Head Start, Follow Through, e.a.) hanteer-
den steevast bestaande, gestandaardiseerde instru-
menten. Argumenten die daarvoor pleiten waren:
beschikbaarheid (relatief geringe kosten), gemakke-
lijke toepasbaarheid, interpreteerbaarheid via nor-
men, en 'algemene aanvaardbaarheid' (House et al.,
1978, p. 138; zie ook Coulson, p. 30 vlgg). Zulke
instrumenten zijn niet curriculum-specifiek. Stevens
vindt (1973, p. 29) dat daarmee dan ook geen evalu-
atie van een curriculum mogelijk is, maar daarbij
heeft hij eerder een formatieve dan een summatieve
evaluatie op het oog. De summatieve evaluatie bij
GEON maakte ook gebruik van niet-curriculum-
specifieke instrumenten. Hier willen we betogen dat
dat niet toevallig is.

De Vries schrijft over de UCP's (1973, p. 1): 'In
algemene termen kan gezegd worden dat de effecten
waarnaar gestreefd werd niet voldoende operationeel
gedefinieerd waren bij de start van de Utrechtse
Compensatie Programma's (U.C.P.'s), hetgeen een
te globale keuze van evaluatie instrumenten met zich
mee bracht.' Dat kan niet gezegd worden in het geval
van GEON. Effecten van de inservicetraining waren
bedoeld algemeen van aard te zijn, dóórwerkend in
het dagelijkse werk op allerlei zogenoemde 'kleine
punten', onder handhaving van het 'gewone' kleuter-
schoolprogramma. Naar onze mening geldt dan de
overweging, zoals Anderson et al. (1978, p. 163) die
geven: 'Faced with a program having many goals of
varying degrees of measurability and emphasized dif-
ferently in its various organizational components, it
seems appropriate to apply a common measure stick
to each component...'.

Het GEON-programma kent meerdere doelen,
die bovendien dynamisch van aard zijn (een ideaal
leerkrachtgedrag wordt niet omschreven; verdere
verbeteringen blijven steeds mogelijk). Je zou kun-
nen stellen dat we werken met een permanent ver-
schuivend einddoel, een streefrichting. Gedragsge-
richte doelformulering en daaraan gekoppelde eva-
luatie wordt dan lastig. (Vergelijk ook Light en
Smith, 1970, p. 2 en Mellenbergh et al, 1968, p.


83

-ocr page 90-

K. M. Stokking

609).

De door ons gevolgde werkwijze lijkt consistent,
als je mag verwachten dat algemene ontwikkelings-
aspecten bij kinderen samen zullen hangen met de
geïntegreerde, diverse werkmechanismen die we op
'leerkrachtniveau' op het oog hadden (vergelijk Ma-
daus et al., 1979, pp. 221, 223). De algemene effec-
ten bij kinderen zul je dan ook met algemene instru-
menten dienen te meten. We gaan nu niet in op
verschillen tussen 'achievemenf- en 'aptitude' tests
(zie House, 1978, p. 139; Madaus, 1979, pp. 207,
217, 220; Takanishi, 1979, p. 150).

Resumerend onderstrepen we de redenen die Ste-
vens (1973, pp. 32-33) opsomt voor gebruik van
intelligentietests bij. evaluatie-onderzoek:

• het algemene karakter ('groot bereik');

• de voorspellende waarde t.a.v. schoolprestaties

(zie bv. ook Hindley and Owen, 1978, p. 330);

• de overtuiging dat ontwikkelingsverschillen in be-
langrijke mate door de omgeving worden bepaald.

Uiteraard was het anno 1973 niet vanzelfsprekend
om tests te gaan gebruiken. In sommiger ogen was dat
een beetje een anachronisme. Maar het project wilde
in ieder geval iets hebben aan kwantitatieve evalu-
alie-gegevens. Overigens was er ook binnen het pro-
ject zelf geen consensus over. In twee van de vier
regio's zag men het gebruik van tests niet zo zitten. In
één daarvan was dat uiteindelijk ook wel te merken
aan de gebrekkige wijze waarop met het vastgestelde
design werd omgesprongen. In de andere verdween
de weerstand overigens goeddeels toen met behulp
van de testgegevens effect van eigen werk bleek te
kunnen worden aangetoond.

Wat WPPSI en WISC-R zelf betreft: ook daarvoor
geldt de voorspellende waarde (zie bijvoorbeeld Bi-
shop en Butterworth, 1979, p. 156, t.a.v. de WPPSI),
de mogelijkheid om er experimentele effecten mee
aan te tonen (zie bijvoorbeeld McDill et al., 1969, p.
64, t.a.v. de WISC) e.d.

Het bezwaar dat De Bruyn et al (1979) formuleren
t.a.v. de WISC-R, namelijk mogelijk onverantwoord
gebruik voor besluitvorming over individuen doordat
een Nederlandse normering ontbreekt, geldt uiter-
aard niet bij vergelijkend evaluerend gebruik zoals in
GEON. Gebruik van (delen uit) de WPPSI voor
onderzoeksdoeleinden is in Nederland niet onge-
bruikelijk inmiddels, zie bijvoorbeeld: Van den Bos
(1979), Schroots (1979), Mens (in Van Kemenade,
1973), Stevens (1973) (naast de WISC).

Gebruik van de WPPSI en WISC-R gezamenlijk is
ook niet zo nieuw (zie onder meer het al genoemde
artikel van Bishop en Butterworth, 1979, en Rasbury
et al., 1977). Aan de keuze voor deze instrumenten
lagen de volgende overwegingen ten grondslag (zie
voor de WPPSI ook: Kohnstamm, 1968; en voor
beide: Sattler, 1974):

• de in de UCP gebruikte AKIT had een voor
GEON te beperkte range;

• de SON discrimineerde onvoldoende bij jongere
kinderen;

• een deviatiescore is acceptabeler dan een MA-
concept;

• door de beschikbaarheid van profielen is eventueel
aan leerkrachten meer informatie te geven (dan
één IQ);

• WPPSI en WISC sluiten op elkaar aan, waardoor
follow-up evaluatie relatief minder problematisch

is;

• de WPPSI is, ook voor kinderen, plezierig om te
doen;

• de Wechsler-serie is internationaal bekend, wat de
communicatie bevordert;

• de psychometrische eigenschappen zijn goed.

Tot zover over de tests. Daarnaast waren er ook in
GEON wel degelijk nog andere criteria op kindni-
veau.

We hebben steeds het begrijpend kunnen lezen
aan het einde van de 2e klas GLO als een belangrijk
evaluatiecriterium gezien. Daarvoor hebben we de
toets Begrijpend Lezen II gehanteerd (zie Wit en
Van Soest, 1975). We geven in Tabel 10 een over-
zicht.

Tabel 10 Resultaten Begrijpend Lezen Toets II

exp. groep

Ie regio

2e regio

3e regio

pd
ps
vd

VS

26 (30)
32 (34)
30 (13)

27(19)
32 (23)
32 (9)
35 (24)

30 (16)
31(36)
33 (7)
35 (28)

Toelichting:

pd = projectscholen doelgroep
ps = projectscholen steekproef
vd = vergeiijkingsscholen doelgroep
VS = vergeiijkingsscholen steekproef
Tussen haakjes staan de aantallen.

Opvallend is uiteraard allereerst dat de aantallen kin-
deren waarvan we de resultaten op de BLTII konden
verzamelen aanmerkelijk geringer zijn dan we eerder
in het algemeen m.b.t. de follow-up evaluatie meld-


84

-ocr page 91-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

den. Dat komt grotendeels doordat besloten was om
de toets alleen (klassikaal, door de leerkracht) te
laten afnemen waar ten behoeve van de WISC-R
afname steekproeven waren getrokken. Dat wil zeg-
gen: op die lagere scholen waar de meeste kleuters
terecht waren gekomen. Aangezien de verspreiding
over de lagere scholen groter was dan we verwachtten
(zie eerder in dit artikel) vallen de aantallen nu wat
tegen. De BLT II laat weinig verschil zien tussen de
onderscheiden experimentele groepen, zeker de
maximumscore van 40 en de standaardafwijking van
7 in aanmerking genomen.

Vanuit het project is steeds gesteld dat verder een
belangrijk evaluatiecriterium zou zijn of er van de
begeleide scholen minder kinderen verwezen worden
naar het buitengewoon onderwijs. Maar: minder dan
wat? Je kunt kijken of er minder kinderen naar het
BUO gaan dan van de vergelijkingsscholen. Maar het
gaat om zulke kleine aantallen dat dat niet zoveel
zegt. Je kunt kijken naar de percentages die in eer-
dere jaren golden. Maar die verschillen per regio, en
regionale gegevens hieromtrent blijken niet steeds
achterhaalbaar. Bovendien verschuiven die percen-
tages in de loop van de tijd. Zou er in de tijd dat het
project werkt algemener sprake zijn van afname in
verwijzing naar BUO dan kunnen we een eventueel
kleiner percentage t.a.v. begeleide kinderen niet op
het conto van GEON schrijven. Een en ander komt
er eigenlijk op neer dat het al dan niet verwezen
worden, en daarmee ook de uiteindelijke percenta-
ges, van zoveel factoren afhankelijk zijn waar we
onvoldoende zicht op hebben, dat we een dergelijk
gemakkelijke vergelijking maar vergeten. Maar er
zijn bij schoolloopbaan meer criteria dan alleen ver-
wijzing naar BUO. Bijvoorbeeld ook het zittenblij-
ven. De gegevens daaromtrent zijn wat exacter en
completer te achterhalen. Maar ook dan blijven het
kleine aantallen, te klein om er statistisch iets mee te
doen.

We zijn blij dat we bovenstaande overwegingen
expliciteerden (paper ORD'79), toen we nog slechts
de beschikking hadden over de schoolloopbaan ge-
gevens van de Ie regio. Die zagen er namelijk gunstig
uit. Inmiddels zijn ook de gegevens van de 2e en 3 e
regio bekend, en nu blijkt dat we dit criterium als
project niet gehaald hebben. In Tabel 11 staat een
overzicht van de drie eerste rondes.

Behalve testgegevens, toetsgegevens en school-
loopbaangegevens hebben we nog andere criteria ge-
hanteerd bij de evaluatie van ons werk. Die betroffen
met name wat de volwassenen, die met de kinderen te
maken hebben,
deden: leerkrachten, ouders, e.a.
Over observaties in de klas, contacten ouders-school,
e.d. rapporteerden we echter al in De Vries et al,
1980. Sommige critici stellen dat gezien ons inservice-
trainingsprogramma onze 'eigenlijke' evaluatiecrite-
ria bij de leerkracht liggen. De reden om bij GEON
te proberen een grondige evaluatie via effectmeting
bij de kinderen van de grond te krijgen is de gedachte,
dat een goede implementatie zulke effecten niet ga-
randeert. Anders gezegd: ook al ben je overtuigd van
de waarde van bepaald leerkrachtgedrag, het blijft
een veronderstelling die getoetst moet worden (zie
Rosenshine en Fürst, 1973, pp 126 en 151). Overi-
gens is een accent op 'pay-off evaluation" (zie bij-
voorbeeld McDill et al, 1969, p. 47 - de term is van
Scriven) naar onze smaak vaker terecht. Zie bijvoor-
beeld de redenering van Smets (1979, p. 45): 'Over
het geheel genomen ligt het zwaartepunt van de
waargenomen resultaten in de attitudeverandering
van de leerkrachten. De veranderingen in de indivi-
duele hulpveriening zijn de eerste vruchten van het
stimuleringswerk die direct ten goede komen aan de
kinderen'. Dit laatste is namelijk nog aan te tonen.

Tabel 11 Schoolloopbaangegevem van drie eerste rondes

Ie regio

2e regio

3e regio

proj.sch.

verg.sch.

proj.sch.

verg.sch.

proj.sch.

verg.sch.

aantal kinderen waarvan
de gegevens, totaal

70

24

76

51

83

54

een jaar extra op de
kleuterschool gezeten

3

4

2

0

2

0

in Ie klas blijven zitten

6

11

5

16

4

naar BLO verwezen

2

3

1

2

4

0


85

-ocr page 92-

K. M. Stokking

18. Had U zich in Uw project wel zo moeten concen-
treren op summatieve evaluatie volgens de quasi-expe-
rimentele traditie? Er zijn toch nieuwere inzichten?

Een recent artikel als dat van Giass en Ellett (1980)
bespreekt een 7-tal evaluatieopvattingen. Als daaruit
iets duidelijk wordt is het wel dat een simpele keuze
voor 'de beste' niet mogelijk is. Er is geen 'beste'
evaluatieaanpak. Een rangordening van de verschil-
lende aanpakken naar kwaliteit of bruikbaarheid valt
anders uit al naar gelang de criteria die je hanteert,
waaronder een criterium als de specifieke kennisinte-
resse. (Zie ook Van den Bosch, 1975) Het GEON-
project begon in 1972-1973 met een bij uitstek pro-
cesgerichte opvatting over evalueren:

- Buitenstaanders moeten kunnen beoordelen
welke effecten zijn opgetreden en met welke oor-
zaak.

- De projectuitvoerenden moeten voortdurend
feedback krijgen op hun handelen.

Daardoor waren een aantal gangbare onderzoeks-
technische keuzen afgesneden. Zoals het gebruik
van indirecte meetprocedures als attitudeschalen. En
zoals het hanteren van meer geavanceerde mathema-
tische analysetechnieken.Voor het laatste is immers
een daarop toegesneden gegevensverzameling nodig.
En dat zat er strikt genomen al daardoor niet in,
omdat het gezien de relatie die de OBD's met het
veld hebben het door hen onmogelijk werd geacht
om bij de keuze van de scholen een aselecte proce-
dure te volgen.

Wat ook wel genoemd mag worden is de geringe
omvang van de evaluatiestaf. Alleen al daardoor
moest er gekozen worden. Die keuzen werden in
1974-1975 gemaakt, dus zoals helaas maar al te ge-
bruikelijk terwijl het project al draaide:

- het inbrengen van onderzoeksmatige overwegin-
gen, naast de evaluatiedoelstellingen van feedback
geven en beleid maken;

- het geven van prioriteit aan de uiteindelijke be-
leidsevaluatie (in de zin van effectbepaling), ten
koste van de feedback-functie;

- het invoeren van een administratiesysteem om
t.z.t. de waarschijnlijkheid van alternatieve verkla-
ringen voor effecten te kunnen beoordelen;

- het achterwege laten van de ontwikkeling van een
geformaliseerde formatieve evaluatie.

Een andere beperkende factor was gelegen in de
interne structuur van het project, met alleen al door
de geografische verhoudingen een forse decentralisa-
tie. De regionale autonomie was uiteraard betrekke-
lijk. Maar vanuit de evaluatie gezien was er weinig
aan te doen dat men ter plekke liever het experimen-
tele effect maximaliseerde dan de beoordeelbaarheid
van dat effect. Een resultaat van een en ander was dat
steeds onderhandeld moest worden met de regio's
aangaande evaluatie. Hetgeen niet alleen tijd kostte,
maar ook compleetheid, tijdigheid en vergelijkbaar-
heid van informatie bedreigde.

Toch is de vraag terecht of de gekozen opzet een
goede keus was. Is het nodig om allerlei problemen
zoals in het voorgaande op te werpen? Kunnen ze
niet omzeild worden door de evaluatie anders in te
richten?

Een belangrijke vorm van kritiek stelt dat men in
zo'n project
te veel tegelijk wil: actie, evaluatie, fun-
damenteel onderzoek, etc. (vergelijk Baker (1968;
zie o.a. p. 354)). Sommigen zien in de combinatie
juist voordelen (Anderson (1978, p. 227); Scriven
(1972)). Een actuele controverse is verder in het
onderscheid tussen
kwantitatieve en kwalitatieve ge-
gevens
opgesloten (zie o.a. Stake (1974), Schutz
(1968), Parlett en Hamilton (1972), Shipman (1973,
p. 168), McCall en Simmons (1969), Meitzer et al.
(1977), Duintjer (1977), Giorgi (1978)). Andere be-
zwaren bij de gangbare research-benadering komen
voort uit de onduidelijkheid van de uitkomsten,
waarbij vaak allerlei discussie plaats vindt over de
beste
wijze van (statistisch) analyseren.

Als men Cronbachs commentaar op de Head Start
evaluatiediscussie leest (1976, p. 8.13): 'I may as well
say at the outset that my preference among that
analyses has changed more than once as I have stu-
died the problem, and that I am not convinced that I
now know what should have been done with these
data', kan men zich voorstellen dat alleen al op grond
daarvan gepleit zou kunnen worden voor 'N= 1 stu-
dies' (cf. Colthof, 1979, p. 214-215).

We zijn het er niet mee eens dat dan de generali-
seerbaarheid zoek zou zijn. Ten eerste is, door moei-
zame selectie van onderzoekseenheden en experi-
menteel verlies" bij vervolgmetingen de representati-
viteit van traditioneel uitgevoerde studies voor de
nationale populatie ook twijfelachtig (vergelijk
Smith/Bissell, 1970, p. 68). En bij dit soort experi-
menten gaat het ook eigenlijk niet om statistische
generalisatie, maar om theoretische. Ais men op
grond van een case-studie inzicht heeft gekregen in
'oorzaak-gevolg relaties' is er een basis voor generali-
satie. (Zie ook Groenendaal, 1978, p. 46; Weikart,
1975, p. 492).

Aanvankelijk zagen we een beslissingsgerichte
aanpak
(zie bijvoorbeeld Edwards en Guttentag,
1975; Stufflebeam et al., 1972) als een te kiezen
alternatief. Gaandeweg bleek ons enerzijds dat een
volledig doorvoeren daarvan een voorafexplidtering


86

-ocr page 93-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

van besluitvormingssituaties vereist (wie/wan-
neer/waarover/aan de hand waarvan) die verder gaat
dan in zulk werk opgebracht kan worden. Aan de
andere kant lijkt ons een scheiding tussen een conclu-
siegerichte en beslissingsgerichte aanpak kunstmatig
aangezien er altijd sprake zal zijn van te nemen be-
slissingen, waarvoor informatie moet worden verza-
meld, respectievelijk waartoe onderzoek plaatsvindt.

Een onderscheid tussen formatieve en summatieve
evaluatie is gangbaar (zie bijvoorbeeld Stevens,
1973, p. 31). Een bezwaar tegen een al te groot
accent op het laatste is dat men er dan waarschijnlijk
niet zoveel van kan leren. De grote evaluatie-onder-
zoekingen t.a.v. ondermeer Head Start waren sterk
gericht op zgn. 'impact analyses' (cf. Coulson, 1978,
p. 21), waarbij zelfs niet gericht gekeken werd welke
programma's meer respectievelijk minder effectief
waren (op. dt. p. 9; Smith en Bissell, 1970, p. 63), laat
staan dat de aandacht gevestigd was op mogelijke
verbeteringen in de programma's.

Al eerder werd aangegeven dat expliciet is afgezien
van een geformaliseerde formatieve evaluatie-opzet,
zoals bijvoorbeeld in Slavenburg (1978) beschreven.
Dat werd enerzijds ingegeven door twijfels aan de
bruikbaarheid van vooraf specificeren van (herschrij-
vings) beslissingen. Dat aspect - al dan niet 'decisio-
nistisch' werken - laten we verder buiten beschou-
wing. Aan de andere kant was al snel duidelijk dat het
onderscheid formatieve evaluatie-summatieve eva-
luatie voor ons lastig te handhaven was. De pro-
gramma-variabelen waren moeilijk constant te hou-
den; dat was zelfs niet de bedoeling. De cursussen
werden gebruikt op een aan elke school en leerkracht
aangepaste wijze. Anders gezegd: voorop stond de
ondersteuning van het schoolteam, niet het zo gecon-
troleerd mogelijk onderzoeken van een (precies te
omschrijven) programma op effectiviteit. Nu kan
men met deze stand van zaken minimaal twee kanten
op:

- het programma is geen constante, dus is summa-
tieve evaluatie onmogelijk; de evaluatie kan dus
alleen formatief zijn, sterker: de werkwijze is daar
juist op gericht;

- door te middelen over allerlei uitvoeringsvariaties
kan men wel degelijk van summatieve evaluatie
spreken, temeer waar elk gebruik in de praktijk
(bij verspreiding) toch ook op allerlei wijzen zal
plaatsvinden. Door de variatie tijdens de experi-
mentele periode kan men juist beter generaliseren;
en voor formatieve evaluatie is juist méér nodig om
precies te weten over welk (stukje) programma je
praat; constantie of liever gezegd specificeerbaar-
heid, is daarbij - op een andere schaal!- juist
essentiëler.

Ons standpunt was het tweede. Dat komt doordat we
nogal onder de indruk zijn van allerlei beoordeel-
baarheidsproblemen waar we juist bij onze summa-
tieve evaluatie minder last van hebben vanwege het
feit dat het daar om testafnames bij kinderen gaat.
Zie voor deze discussie over onderzoekstypen en
evaluatieopvattingen verder ook Seri ven
{\91A),
Stufflebeam (1974), Cronbach (1976), Cook and
Campbell (1979), meer de relatie met het beleid
betreffend: House (1976), Welters (1977), van de
. Vail (1979), en, over actie-onderzoek: Moser (1977)
en Heinze (1975).

Het stemt tot nadenken dat er serieuze onder-
zoeksproblemen zijn die door dergelijke 'methoden-
discussies' amper of niet geraakt lijken te worden.
Eén van de belangrijkste is wellicht: het meten van
veranderingen. We worstelden daarmee al bij 'statis-
tische regressie' en 'testgerichte training'. We gaan
verder niet in op het werken met verschilscores in een
groeisituatie met ongelijke start (Campbell en Erle-
bacher, 1970; Campbell en Boruch, 1975), stijgende
trends in IQ-gemiddelden (Hindley en Owen, 1978,
pp 330, 335), en validiteitsproblemen (Bereiter,
1976, Roskam en van der Sanden, 1974).

19. toch. Hebben we nu ineens iets positiefs? Is het
wel generaliseerbaar?

In Tabel 12 staan de testresultaten op de scholen, die
in de eerste experimentele ronde projectscholen wa-
ren, tijdens de 2e ronde.

Ons eerste antwoord is: onS'^erk heeft in ieder
geval een investeringskarakter, want waar amper of
helemaal niet meer wordt begeleid (eerste en tweede
regio), behalen de eerder begeleide kleuterleidsters,
althans bij de 'doelgroep', dezelfde of zelfs nog betere
testresultaten als tijdens de periode dat ze begeleid
werden. En waar nog wel begeleiding plaatsvindt,
met verminderde intensiteit (derde regio), profiteert
weer ook de 'steekproef fors (en dus de hele klas). Er
is dus wel degelijk sprake van generaliseerbaarheid,
in die zin dat niet blijvend (zeer intensieve) begelei-
ding nodig is. Anders zou onze werkwijze inderdaad
niet geschikt zijn voor algemenere toepassing.

Hierbij enkele kanttekeningen. Zo bestaat de in-
druk dat kleuterieidsters soms actiever worden als de
school niet langer begeleid wordt. Daarvoor zijn di-
verse oorzaken aan te geven, zoals: dingen worden
niet meer voor ze gedaan, en: ze beseffen dan pas
goed het nut van een aantal zaken. Verder waren ook
de intermediaire krachten van oordeel dat het werk
hen in de tweede ronde beter afging, en dat toen meer
dingen 'lukten'. Tenslotte wijzen we erop dat wat


87

-ocr page 94-

K. M. Stokking

Smith en Bissell (1970, p. 98) constateren: 'The his-
tory of pre-school education for disadvantaged child-
ren has shown consistenüy that programs become
more effective over their first few years of operation
as initial problems are worked out', ook bij ons in de
testresultaten tot uitdrukking kwam.

Het is jammer dat follow-up evaluatie, zowel naar
de leidsters als naar de kinderen toe, slechts mogelijk
was voor de eerste rondes. Van de tweede rondes zou
je immers nog 'meer' kunnen verwachten.

Toch blijft de generaliseerbaarheidsvraag staan.
Nu kan men langs meerdere wegen generaliseren.
Men kan veralgemenen
naaxsituaties en personen toe.
Wat dat betreft kunnen we inmiddels wel vertrouwen
hebben dat we gewerkt hebben in situaties die repre-
sentatief zijn voor achterstandssituaties, en houden
we alleen de persoonsfactor over (leerkracht, school-
team) als moeilijk in te schatten voorwaarde.

Maar je kunt ook veralgemenen naar een criterium
toe. Dat betekent dan dat je uit toegenomen testsco-
res tot andere resultaten probeert te concluderen, via
voorspellende waarde voor schoolsucces, via psycho-
logische theorie omtrent transfer, via maatschappe-
lijke betekenis etc. Ook dat is niet eenvoudig.

Tenslotte kun je veralgemenen naar werkwijze: als
zo'n begeleiding met zulke programma's effect had,
wat mag je dan verwachten van deels andere begelei-
ding (b.v. minder intensief), deels andere program-
ma's, e.d.? Je vergelijkt natuurlijk altijd met andere
activiteiten. De vraag of een programma effect boekt
moet dan ook aangevuld worden met de vraag of het
meer, of belangrijker, of goedkoper, effect boekt dan
alternatieven. Nu is vergelijking tussen verschillende
programma's niet gemakkelijk. De 'program charac-
teristics' verschillen vaak; voorzover dezelfde uit-
drukkingen worden gebezigd hebben die soms ook
een heel andere betekenis, en/of lopen de resultaten
uiteen.

Generaliseren is vooral zinvol als er zicht is op'
daadwerkelijke verspreiding, èn op verspreidings-
condities. Hoe liggen elders de beginvoorwaarden,
zijn de verwachtingen niet te hoog gespannen (of: wel
hoog genoeg...)? Het is onjuist om van evaluatieon-
derzoek in het onderwijs generaliseerbaarheidsbe-
wijzen te verlangen. Toch zit voor velen de research
in die positie. Vandaar ook het stof dat een toch niet
zo opzienbarend artikel-als dat van Lewin (1977)
weer doet opwaaien, waarin tot positieve lange-ter-
mijn-effecten van Head Start wordt geconcludeerd.
Ook Lazar et al. (1977) komen tot de conclusie dat er
programma's aan te wijzen zijn die tot significante
lange termijn effecten op schoolprestaties leiden. Er
vindt minder verwijzing naar vormen van buitenge-
woon onderwijs plaats; de kinderen blijven minder
zitten (p. 12). (Opvallend is dat zij menen te kunnen
constateren dat van projecten met de meest door-
timmerde evaluatieopzet de meest indrukwekkende
resultaten verwacht mogen worden (p. 13). Bij dit
wel vaker geconstateerde verschijnsel kan men zich
afvragen of een goede evaluatie-opzet indicatief is
voor de kwaliteit van het programma, als zijnde ook
een onderdeel van hetzelfde project. Of dat grondi-
ger evaluatie de door Campbell en Erlebacher (1970)
en Campbell en Boruch (1975) geanalyseerde onder-
schattingsmogelijkheden voor het experimentele ef-
fect minder kans biedt.)

Vanwaar dit (voorwaardelijke) optimisme? We
'weten' toch dat 'compensatie-programma's' aan

Tabel 12 Tesiresidtatcn Ic ronde-scholen tijdens 2e ronde

regio

exp.

aantal

voortcst

natest

verschil

Sed

groep

kinderen

X

Sx

X

Sx

1

d

16

78

11

92

14

+ 14

4.9

s

49

98

16

104

15

+ 6

5,7

2

d

10

90

15

108

13

+ 18

4,3

s

44

110

17

114

15

+ 4

4,9

3

d

48

80

16

96

16

+ 16

3,9

s

57

95

18

107

16

+ 12

4,2

Toelichting:

X = gemiddelde Sx"= standaardafwijking
d = doelgroep s= steekproef verschil = (x na - x voor)

Scd ~ (S~voor ( l'^voor, vcHir) S"na { ^"Tna. na))


88

-ocr page 95-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

strenge eisen afgemeten slechts zeer geringe effecten
sorteren? Dat is althans een vaak geveld oordeel, zie
bijvoorbeeld Van der Kley, in Van Kemenade (1973,
pp 64). Van der Kley lijkt echter niet scherp genoeg
rekening te houden met het feit dat bij 'Head Start',
'Follow-Through', e.d., federale bestedingspro-
gramma's geëvalueerd worden, geen eenduidige on-
derwijsprogramma's (zie p. 68). En ook komt de rol
van de onderwijzer als één van 'strategisch belang'er
maar bekaaid af.

Van de vele factoren die meebepalen of het oor-
deel over programma's in deze leeftijdsperiode posi-
tief of negatief uitvalt is de factor
'keuze van variabe-
len'
wellicht onderwijskundig/onderzoeksmatig de
belangrijkste. Zo stellen Madaus et al. (1979, p. 225)
dat Coleman (die in 1966 tot de conclusie kwam dat
schoolse factoren weinig of geen invloed hebben op
het prestatieniveau van veel minderheidsgroepen) tot
een andere uitkomst was gekomen, als hij in plaats
van karakteristieken als grootte, materiële facilitei-
ten, kwalificaties van leerkrachten, meer aandacht
zou hebben gegeven aan het klimaat en de activitei-
ten op school. We delen Madaus' mening dat aan-
dacht daarvoor interessanter is dan het verder uit-
vlooien van de gehanteerde statistische analyse.

Factoren zoals Coleman meenam zijn overigens
uiteraard heel begrijpelijk waar overheidsbeleid ge-
ëvalueerd wordt: de 'hardware' kant is het meest
tastbaar en direct gerelateerd aan jaarlijkse begrotin-
gen! Groenendaal noemt met Coleman als brengers
van 'het slechte nieuws' in één adem Jensen (1969)
en Jencks (1972) (1978, p. 23), naast de evaluatie-
rapporten van nationale projecten zoals Head Start.
McNeil (1968) noemt verder nog het Plowden Rap-
port (1967).

Naar onze mening kan uit deze wetenschappelijke
produktie worden geconcludeerd dat het hem meer
zit in de
processen (zowel op school als thuis) dan in
de gemakkelijker grijpbare variabelen van meer ma-
teriële of 'labelende' aard. Daarbij zijn twee belang-
rijke nevenconclusies mogelijk:

• uitkomsten zijn afhankelijk van de wijze van statis-
tische analyse (als je bijvoorbeeld 'family-status'-
variabelen als eerste in een regressiemodel op-
neemt zullen die onevenredig veel variantie aan
zich trekken en mede daardoor belangrijk worden)
(Zie bijvoorbeeld Madaus et al. 1979, pp 221 en
214);

• uitkomsten zijn afhankelijk van de wijze waarop
omgevingsfactoren worden gemeten èn gevarieerd
(waar de variatie in omgevingsfactoren niet wordt
gecontroleerd en/of veel geringer is dan denkbaar,
zijn quasi-definitieve conclusies over onderwijs-
mogelijkheden weinig zinvol).

Voor een deel is dit soort werk afhankelijk van over-
tuigingen.
Smith en Bissell (1970, p. 5) gaan uit van
de veronderstelling dat achter Head Start de notie
steekt 'that intelligence is malleable'. (Zie ook De
Groot, 1980; Vroon, 1980; Terwee, 1980; Van den
Borne en Backus, 1979; Fatke, 1970; Sauer, 1970;
Schusser, 1970).

Hoe nu de waarde van de GEON-uitkomsten te
beoordelen? Moeten we scherp letten op statistische
significantie, of is dat niet nodig gezien de replicaties,
en de vraagtekens die zoals gezegd bij significantiebe-
rekeningen gezet kunnen worden? Moeten we op
zoek naar een maat voor 'educational significance'?
(House et al. stellen die op y* standaardafwijking
(1978, p. 145).). Maar wat betekent een gemeten
winst in testscores van zeg 10 punten tussen het 4e en
het 6e levensjaar, individueel en maatschappelijk?
Betekent het voor aanvankelijk lager scorenden
meer dan voor de rest, zodat je een bepaalde kritische
grensscore als evaluatie-criterium zou moeten hante-
ren (denk aan de toelatingsnormen voor BUO)? Of
mag je afgaan op de voorspellende waarde die tests-
cores voor schoolprestaties blijken te hebben, en er
verder maar het beste van hopen? Geldt die voorspel-
lende waarde ook voor verschilscores (vooruitgang)?
(Zie Zimiles, 1970, p. 244; Stevens, 1973, p. 36).

Gelukkig hebben wij over kritiek niet te klagen
gehad. Zo vroeg J. A. van Kemenade zich in 1978 al
af of er bij GEON geen sprake was van een 'Haw-
thome-effeet', veronderstelde S. J. Sandbergen begin
1979 testgerichte oefeningseffecten, verwees H. J.
Groenendaal tijdens de ORD '79 naar statistische
regressie, vroeg minister Pais najaar 1979 naar de
generaliseerbaarheid van de conclusies, en verlangde
M. Zwarts (1979) naar een meer gedetailleerde ver-
klaring van de opgetreden effecten.

Naar onze mening ligt de achilleshiel, bij alle duide-
lijke en consistente (zich replicerende) uitkomsten,
bij de laatstgenoemde kanttekening. Het verkla-
ringsmodel blijft, voor een deel, noodgedwongen (zie
paragraaf 16), een 'black box'. Dit betekent vooral
dat de voorspelbaarheid van resultaat op het niveau
van het individuele kind waarschijnlijk niet zo groot
is. Dat hangt mede samen met het (bekende) ver-
schijnsel van gebrek aan harde theorie.

Toch trokken we meerdere, duidelijke conclusies.
De naar onze mening belangrijkste is dat de invloed
van routinematige gedragingen erg groot kan zijn;
gedragingen die slechts via gerichte training gewijzigd
kunnen worden. Deze slotconclusie is in essentie
reeds te vinden bij Mellenbergh et al. (1968, pp
615-616): 'Aangezien men sneller onderwijsresulta-
ten bereikt bij goede dan bij slechte leerlingen, funge-
ren de goede leerlingen als bevestigers van het on-


89

-ocr page 96-

K. M. Stokking

derwijsgedrag van de lesgevers, waardoor ook op
deze manier een voorkeursbehandeling waarschijn-
lijker wordt. (...). Hoe dan ook, in plaats van een
negatieve terugkoppeling in het onderwijs vindt men
hierdoor een positieve terugkoppeling: aanvankelijk
kleine verschillen worden op ongerechtvaardigde
wijze vergroot'. (Zie ook Colthof, 1979, p. 197; Lo-
wyck, 1979, p. 441; Hermanns, 1979; Groenendaal,
1978, pp 14-15).

Het bestek van dit artikel staat niet toe verder in te
gaan op effectiviteitsvoorwaarden bij het GEON-
programma. We herhalen alleen dat we die duidelijk
gekoppeld zien aan disseminatiemogelijkheden. Va-
rianten voor en condities bij verspreiding zijn gedu-
rende de laatste jaren van het project verregaand
uitgewerkt in een nota over verspreidingsaspecten
(1977), een verspreidingsadvies (1978, waarvan een
uittreksel is aangeboden door het projectbestuur aan
de minister), een beleidsnotitie voor overleg met de
onderwijsinspectie (1979), en een opzet voor een
verspreidingsexperiment. Sedert december 1978 is
het project in de publiciteit getreden, en zijn er vra-
gen gesteld en een motie en een amendement aange-
nomen in de Tweede Kamer. Op moment van schrij-
ven van dit artikel (mei 1980) is békend dat de LPC's
de minister hebben toegezegd een plan voor verdere
implementatie te willen opzetten.

Epiloog

De in Stokking, 1980'', aangekondigde evaluatie van
de evaluatie-aanpak is gedeeltelijk in bovenstaand
artikel verwerkt. Er bestaat een uitgebreider rapport
over (Stokking, 1980^^. We hopen er in artikel- of
boekvorm nog op terug te komen. Verder zijn er de
nodige deelevaluatierapporten per programmaon-
derdeel, en enkele case-studies.

Als contactadres fungeert het IPAW te Utrecht.

Literatuur

Anderson, R.B. et al., Pardon us, but what was the question
again? A response to the critique of the Follow Through
evaluation,
Harvard Educaüonal Review, 1978 (48)
161-170.

Anderson, S.B., From textbooks to reality. Social resear-
chers face the facts of life in the world of the disadvanta-
ged, in: I. Hellmuth (Ed.),
Disadvantaged Child, vol. 3
New York, 1970, pp 226-237.

Baker, R.L., Curriculum Evaluation, Review of Educatio-
nal Research,
1968 (39,3) 339-358.

Beerling, R.F., S.L. Kwee, J.J. A. Mooij en C.A. van Peur-
sen,
Inleiding tot de wetenschapsleer. Utrecht, 1970.

Bereiter, C., Some persisting dilemma's in the measure-
ment of change, in: Ch.W. Harris (Ed.),
Problems in
measuring change.
London, 1976.

Berk, K.N. änd J.S. Francis, A review of the manuals for
BMPD and SPSS,
Journal of the American Statistical
Association,
1978 (73,361) 65-71.

Berman, P. and E.W. Pauly, Federal programs supporting
educational change, Vol. II
Factors affecting change
agents projccts.
Rand, Santa Monica, 1975.

Bishop, D. and G.E. Butterworth, A longitudinal study
using the WPPSl and WISC-R with an English sample,
British Journal of Educational Psychology, 1979 (49)
156-168.

Borne, C. van den, en M. Backus. Is intelligentie erfelijk?
Revoluon 1979 (5,1) 14-53.

Bos, K.P. van den, Leerstoornissen en WISC of WISC-R
profielen,
Pedagogische Studiën, 1979 (56,10) 397-408.

Bosch, L.J. van den. Evalueren van ondei-wijsinnovaties.
Pedagogische Studiën, 1975 (52) 128-140.

Bracht, G.H. and G.W. Glass, The external validity of
experiments,
American Educational Research Journal,
1968 (5) 437-474.

Bronfenbrenner, U., Een experimentele ecologie van de
menselijke ontwikkeling, in: W. Koops en J. J. van der
Werff,
Overzicht van de ontwikkelingspsychologie. Gro-
ningen, 1979, pp 407-423.

Bruyn, E.E.J. de, W. Heinrichs, H. Oosterbaan, Niveauver-
schillen op nietgenormeerde Nederlandse versies van de
intelligentietests-HAWIK en WISC-R,
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek,
1979.

Campbell, D.T., 'Degrees of freedom' and the case study,
Comparanve Political Studies, 1975 (8,2) 178-193.

Campbell, D.T. and R.F. Boruch, Making the case for
randomized assignment to treatments by considering the
alternatives: Six ways in which quasiexperimental evalu-
ations in compensatory education tend to under-estimate
effects, in: C.A. Bennet and A.A: Lumsdaine (Eds.),
Evaluation and Experiment. New York, 1975,195-296.

Campbell, D.T. and A. Erlebacher, How regression arti-
facts in quasiexperimental evaluation can mistakenly
make compensatory education look harmfull, in: I. Hell-
muth (Ed.),
Disadvantaged Child, volume 3. New York,
1970, 185-210.

Cicirelli. V.G., J.W. Evans, and J.S. Schiller, The impact of
Head Start: A Reply to the Report Analysis,
Harvard
Educational Review,
1970 (40,1) 105-129.

Cohen, J., Multiple regression analysis as a general data-
analytic systcm,
Psychological Bulletin, 1968 (70,6)
426-443.

■ Cohen,}., Statistical power analysis for the behavioral scien-
ces.
New York, 1969.

Colthof, J., Opleiding en begeleiding van taakleidsters. Diss.,
Utrecht, 1979.

Cook, TD., D.T. Campbell, Quasi-experimentation. Chi-
cago, 1979.

Coulson, J.E., National Evaluation of the emergency school
aid act (ESAA): A review of methodological issues,
Journal of Educational Statisrics, 1978 (3,1) 1-60.

Cronbach, L.J., Research on classroom and schools: formu-
larion of questions, design and analysis.
Stanford, 1976.

Cronbach, L.J., Beyond the two disciplines of scientific


90

-ocr page 97-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

psychology, in: G.V. Glass (Ed.), Evaluation Studies Re-
view Annual.
Vol. 1,1967, Beverly HiUs, London, 15-27.

Dronkers, J. (Red.), Onderwijs en economie. Bijdragen tot
de onderwijsresearchdagen 1978. SVO-reeksnr. 10 Den
Haag, 1978.

Duintjer, O.D., Rondom regels. Meppel/Amsterdam,
1977.

Duyn, P. van den. Wie geneest heeft gelijk. Intermediair, 4
mei 1979, 45-47.

Edwards, K.I., Summative Evaluation: Some basic conside-
ration, in: G.D. Borich (Ed.),
Evaluating educational
programs and products.
Englewood Qiffs, 1974, 373-
399.

Edwards, W. and M. Guttentag, Experiments and evaluati-
ons: a reexamination, in: CA. Bennet, and A.A. Lums-
daine (Eds.),
Evaluation and Experiment. New York,
1975, 409-463.

Eisner, E.W., Instructional and expressive educational ob-
jectives, in: M.D. Merrill (Ed.),
Instructional Design,
Readings.
London, etc., 1971, 97-lOL

Evans, S.H. and E.J. Anastasio, Misuse of analysis of cova-
riance when treatment effect and covariate are confoun-
ded, Psychological Bulletin, 1968 (69,4) 225-234.

Fatke, R., Zur Kontroverse um die Thesen A. Jensens,
Zeitschrift für Pädagogik, 1970 (16,2) 219-226.

Feldt, L.S., A comparison of the predsion of three experi-
mental designs employing a concomitant variable,
Psy-
chometrika,
1958 (23,4) 335-353.

Freudenthal, H. Weeding and Sewing, Preface to a science
of mathematiad education.
Dordrecht/Boston, 1978.

Giorgi, A., Fenomenologie en de grondslagen van de psy-
chologie.
Meppel/Amsterdam, 1978.

Glass, G.V. and P.S. Ellett, Evaluation Research, Annual
Review of Psychology,
1980 (31) 211-228.

Groen, H.K., Leerlingen uit verschillende sociale milieus
hebben geen gelijke kansen.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research,
1975 (1,1) 40-42.

Groenendaal, H.J., Vroegtijdige hulpverlening aan zwak-
funktionerende kleuters.
Verslag van een onderzoek.
Diss. Amsterdam, 1978.

Groot, A.D. de, en A.A.J. van Peet, Enkele kanttekenin-
gen bij het proefschrift van J.L. Peschar: Milieu, school
en beroep.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1975
(1,1) 36-39.

Groot, A.D. de, en A. van Peet, Nogmaals de invloed van
regressie-effecten.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1976 (1,3) 133-137.

Groot, A. D. de. De betekenis van 'intelligentie' en 'aanleg',
(afscheidscollege).
Intermediair, 8 februari 1980 (16,6)
11-17 29.

Haassen, P.P. van, WISC-R, Nederlandse handleiding. Am-
sterdam, 1976.

Heinze, T. u.a., Handlungsforschung im pädagogische Feld.
München, 1975.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen. Een
longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school.
Pedagogische Studiën, 1979 (56) 348-357.

Hindley, C.B. and C.F. Owen, The extend of Individual
Changes in LQ. for Ages between 6 months and 17 years,
in a British Longitudinal Sample,
Journal of Child Psy-
chology and Psychiatry,
1978 (19) 329-350.

Hofstee, W.K.B. De vragenlijstsituatie, Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1965 (10) 592-602.

House, E.R., Justice in Evaluation, in: G.V. Glass, Evalu-
ation Studies Review Annual,
Vol. 1, 1976, London,
75-100.

House, E.R. et al., No Simple Answer: Critique of the
Follow Through Evaluation,
Harvard Educational Re-
view,
1978 (48,2) 128-160.

Huck, S.W. and R.A. McLean, Using a repeated measures
ANOVA to analyze the data from Pretest-Posttest de-
sign: a potentially confusing task,
Psychological Bulletin,
1975 (82) 511-518.

Irvine, J., J. Miles and J. Evans, Demystifying social statis-
tics.
London, 1979.

Kemenade, J.A. van, Bijdragen uit de onderwijsweten-
schappen.
Alphen a/d Rijn, 1973.

Kemenade, J.A. van. Als de smalle weegbree bloeit. Am-
sterdam, 1979.

Kenny, D.A., A Quasi-experimental Approach to Asses-
sing Treatment Effects in the Noncquivalent Control
Group Design,
Psychological Bulletin, 1975 (82) 345-
362.

Kohnstamm, G.A., Over de AKIT, de WPPSI en de
UTANT, Drie nieuwe tests voor 4-7 jarigen,
Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie,
1968 (23) 269-290.

Kuhn, T.S., De noodzakelijke spanning. Traditie en ver-
nieuwing in de wetenschap.
Meppel/Amsterdam, 1979.

Lazar, J. et al., Thepersistence of preschool effects. A long-
term Follow-Up of fourteen infant and preschool expe-
riments. Suinmary Report, US Dep. of HEW, october
1977.

Lewin, R., 'Head Start' pays off. New Scientist, 3 March
1977, 508-509.

Light, R.J. and P.V. Smith, Choosing a Future. Strategies
for Designing and Evaluating New Programs,
Harx'ard
Educational Review,
1970 (40,1) 1-28.

Lord, F.M., Elementary models for measuring change, in:
Ch. W. Harris (Ed.),
Problems in measuring change.
London, 1967.

Lord, F.M., Statistical adjustments when comparing
preexisting groups,
Psychological Bulletin, 1969 (72,5)
336-337.

Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsgedrag, Pe-
dagogische Studiën,
1979 (56) 427-440.

Madaus, G.F. et al., The sensitivity of measures of school
effectiveness,
Harvard Educational Review, 1979 (49,2)
207-230.

Marjoribanks, K., Families and their learning environments.
An empirical analysis.
London, 1979.

McCall, G.J. and J.L. Simmons, Issues in participant Obser-
vation.
Reading, 1969.

McDill, E.L. et al., Strategies for success in compensatory
education: an appraisal of evaluation research.
Balti-
more/London, 1969.

McNeil, J.D., Forces influencing curriculum, American
Educational Research Journal,
1968 (5) 293-318.

Mellenbergh, G.J. et al.. Vaardigheden en tekorten, een
strategie voor het analyseren van onderwijsdoelen,
Ne-
derlands Tijdschrift voor de Psychologie,
1968,609-631.


91

-ocr page 98-

K. M. Stokking

Meitzer, B.N., J.W. Petras and L.T. Reynolds, Symbolic
interactionism, Genetics, varieties and criticism.
London,
1977.

Molenaar, l.W. en A. Thomas, Psychometrics in subgroups,
or Regression to the mean revisited.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1968 (3,4) 152-160.

Moser, H., Methoden der Aktionsforschung. München,
1977.

Nie, N.H. et al., Statistical Packagefor the Social Sciences.
New York, etc., 1975".

Overall, J.E. and J.C. Klett, Applied multivariate analysis.
New York, 1972. (Chapter 8: Complex Least-squares
Analysis of Variance).

Overall, J.E. and D.K. Spiegel, Conceming Least Squares
Analysis of Experimental Data,
Psychological Bulletin,
1969 (72,5) 31 1-322.

Overall, J.E., D.K. Spiegel, and J. Cohen, Equivalene of
Orthogonal and Nonorthogonal Analysis of variance,
Psychological Bulletin, 1975 (82) 182-186.

Parlett, M. and D. Hamilton, Evaluation as Illumination: a
new approach to the study of innovatory programs.
Occ.
paper no 9, CRES, Edinburgh, 1972.

Peschar, J.L., De invloed van de regressie-effecten in het
Milieu-School-Beroep onderzoek: Een antwoord aan
A.D. de Groot en A.A.J. van Peet,
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch,
1976a (1,2) 49-58.

Peschar, J.L., Andermaal de invloed van regressie-effecten,
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1976b (1,3) 137-
138.

Peschar, J.L., Educational opportunity within and between
Holland and Sweden: The semi-experimental approach.
Sociologische Gids, 1978 (25,4) 273-296.

Porter, A.C. and T.R. Chibucos, Selecting analysis strate-
gies, in: G.D. Borich, (Ed.),
Evaluating educational pro-
grams andproducts.
Englewood Qiffs, 1974, 415-464.

Rasbury, W. et al.. Relations of scores on WPPSI and
WISC-R at a one-year interval,
Perceptual and Motor
Skills,
1977 (44) 695-698.

Rosenshine, B. and N. Purst, The use of direct Observation
to study teaching, in: R.M.W. Travers (Ed.),
Second
Handbook of research on teaching.
Chicago, 1973, 122-
183.

Roskam, E.E. en A.L.M. van der Sanden, Factor analyti-
sche modellen in longitudinaal onderzoek,
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1974 (29) 67-94.

Sandbergen, S., 'Testslimheid", De invloed van oefening en
coaching op testscores,
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1968 (23) 502-529.

Sattler, J.M., Assessment of children's intelligence. Phila-
delphia, 1974, section 4.

Sauer, W., Stand der Zwillungsforschung in pädagogischer
Sichi, Zeitschrift für Pädagogik, 1970 (16,2) 173-202.

Scriven, M., Die Methodologie der Evaluation, in: Chr.
Wolf (Hrsg.),
Evaluation. München, 1972. ♦

Scriven, M., Evaluation perspectives and procedures, in:
W.J. Popham (Ed.),
Evaluation in education. Current
applications.
Los Angelos, 1974, 1-93.

Schroots, J.J.F., De Leidse Diagnostische Test, experimen-
tele versie.
Diss., Amsterdam, 1979.

Schusser, G., Vererbung, Intelligenz und Schulleistung,

Zeitschrift für Pädagogik, 1970 (16,2) 203-218.

Schutz, R.E., Methodological issues in curriculum research,
American Educational Research Journal, 1968 (5) 359-
366.

Sherrets, S. and M. Quatrocchi, WISC-R differences - Fact
or Artifact?
Journal of Pediatrie Psychology, 1979 (4,2)
119-127.

Shipman, V.C., Disadvantaged children and their first
school experiences. ETS-HEAD START longitudinal
study, in: J.C. Stanley (Ed.),
Compensatory education for
children ages 2 to 8.
Baltimore, 1973, 145-195.

Slavenburg, J.H. (Red.), Het Project Onderwijs en Sociaal
Milieu.
Tilburg, 1978.

Smets, P., Beginfase begeleidingswerk stimuleringsscholen.
Deelverslag 1, Evaluatie Onderwijsstimulering. ITS,
Nijmegen, 1979.

Smith, G. and J. James, The effect of preschool education:
Some American and British evidence,
Oxford Review of
Education,
1975 (1,3) 223-240.

Smith, M.S. and J.S. Bissell, Report Analysis: The impact of
Head Start,
Harvard Educational Review, 1970 (49,1)
51-104.

Stake, R.E., Program Evaluation, particularly responsive
evaluation, in:
New trends in evaluation. Report from the
Institute of education. Göteborg, 1974.

Stevens, L.M., Curriculum Schoolrijpheid, Deel II. Een
evaluatieonderzoek.
Den Bosch, 1973.

Stokking, K.M., Toetsend Onderzoek. (Dissertatie). Gro-
ningen, 1979.

Stokking, K.M., Evaluatie-onderzoek Inservicetraining
GEON-project.
Paper voor de onderwijsresearchdagen
1980 (1980a).

Stokking, K.M., De evaluatie-aanpak in het GEON-pro-
ject,
Pedagogische Studiën, 1980 (57,4) 182-194
(1980b).

Stokking, K. M., Statistische regressie: enkele methodolo-
gische notities,
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980
(5) 271-279 (1980c).

Stokking, K. M., Evaluatie van de evaluatie. Utrecht, 1980
(1980d).

Stufflebeam, D.L., Alternative approaches to educational
evaluation: A self-study guide for educators, in: W.J.
Popham (Ed.), Evaluation in education. Current Applica-
tions.
Los Angelos, 1974, 95-143.

Stufflebeam, D.L. et al., Educational evaluation and deci-
sion making.
Itasca, 1972.

Takanishi, R., Evaluation of early childhood programs:
toward a developmental perspective, in: L.G. Katz (Ed.),
Current topics in early childhood education, vol. II. Nor-
wood N.J., 1979.

Terwee, S., Heeft A.D. de Groot gelijk? Intermediair, 14
maart 1980 (16,11) 45-47 + 61.

Thomdike, R.L., Regression fallacies in the matched
groups experiments,
Psychometrika, 1942 (7,2) 85-102.

Vall, M. van de, en B. van Dijkum-de Jong, Het rendement
van sociaal beleidsonderzoek.
Alphen a/d Rijn, 1979.

Verberk, A.J.A., Variantie-analyse in de gedragsweten-
schappen, in het perspektief van andere multivariate ana-
lysetechnieken.
Groningen, 1970.

Vries, A.K. de. Evaluatie SVO-projekt 083. Tussentijdse


92

-ocr page 99-

GEON: Sumtmtieve evaluatie

globale rapportage. Utrecht, 1973.

Vries, A.K. de, GEON, opvoedings- en onderwijsperspek-
tieven. Pedagogische Studiën, 1980 (57,3) 113-124.

Vries, A.K. de. Inhouden en achtergronden van de inservi-
ce-trainingskursussen in het GEON-project.
Pedagogi-
sche Studiën,
1980 (57,10) 449-459.

Vries, A.K. de, M.H. Kramer-van Walderveen, K.M. Stok-
king en L.C. Thierens, GEON: Ervaringen met en evalu-
atiegegevens over de programma-onderdelen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1980 (57) 504-531.

Vroon, P.A., Enkele kanttekeningen bij het onderzoek
naar de herkomst van inteliigentieverschillen.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1978 (3,6) 284-291.

Vroon, P., Erfelijkheid en I.Q.: Chaos in onderzoek, De
Volkskrant,
10 januari 1980.

Wechsler, D., WPPSl-manual. New York, 1967.

Manuscript aanvaard 22-8-'80

Wechsler, D., WISC-R manual. New York, 1974.

Weikart, D.P., Über die Wirksamkeit vorschulischer Erzie-
hung,
Zeitschrift für Pädagogik, 1975 (21,4) 489-509.

Welters, L., Het beleid en de zachte sektor van het sociaal
onderzoek, in: L. Brunt (Red.)
Anders bekeken. Mep-
pel/Amsterdam, 1977 pp 109-126.

Wit, O. en W. van Soest, Handleiding Begrijpend lezen II.
CITO, Arnhem, 1975.

Woodward, J.A. en J.E. Overall, Multivariate analysis of
variance by Multiple Regression Methods,
Psychological
Bulletin,
1975 (82) 21-32.

Zimiles, H. Has evaluation faiied compensatory education?
in: J. Helmuth (Ed.),
Disadvantaged Child, Vol. 3 New
York, 1970, 238-245.

Zwarts, M., Verslag van de meta-evaluatie van de evaluatie
van het GEON-projekt,
Utrecht, 1979.

Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën 1980,57,194.


93

-ocr page 100-

Hernieuwde kennismaking.

Inleiding

In februari 1980 maakten wij een studiereis naar Oost-Eu-
ropa. Deze reis werd mogelijk gemaakt door een subsidie
van O. en W. Wij waren een tiental dagen te gast bij
professor V. V. Davydov, directeur van het Instituut voor
Algemene en Pedagogische Psychologie van de Academie
van Pedagogische Wetenschappen (A.P.N.) in Moskou. De
laatste vier dagen werden doorgebracht in Oost-Berlijn,
waar wij een gesprek hadden met dr. Jantos, hoofd van het
Institut für Pädagogische Psychologie van de Academie der
Pädagogische Wissenschaften. Het instituut is gevestigd in
een van de Oost-Berlijnse scholen. Deze school fungeert
tevens als experimenteerschool.

De reis werd gemaakt ten dienste van onze werkzaamheden
bij het Schooladviescentrum (S.A.C.) te Utrecht. Ons werk
bestaat uit het begeleiden van en samen met de teamleden
van de scholen trachten vorm te geven aan een andere
onderwijspraktijk m.n. op het gebied van het reken-wis-
kunde onderwijs.

Deze vernieuwde aanpak van het rekenonderwijs vereist
een theoretische doordenking van andere inhouden in rela-
tie tot andere onderwijsvormen, maar ook een andere kijk
op de leerling-leerkracht relatie en het uitwerken van diffe-
rentiatievormen e.d.

Tevens oriënteerden we ons in de afgelopen jaren op
onderwijskundige, leertheoretische en onderwijspsycholo-
gische theorieën en trachtten we een concrete vormgeving
te geven aan aspecten uit dergelijke theorieën, deels in
experimentele programma's voor de leerkracht, deels in
begeleidingsmodellen.

Zoals bekend zijn er in Moskou en Oost-Berlijn groepen
onderzoekers die zich met onderwijsleertheorieën bezig-
houden en zijn er ook in Nederland onderzoekers of institu-
ten op deze gebieden actief, zoals het psychologisch labora-
torium van de Rijksuniversiteit te Utrecht (Prof. Van Par-
reren, het kwantiwijzer project S.V.O. 0327) en het
I.O.W.O.

De reis waarvan wij in deze kroniek een verslag willen
geven, had ten doel ons verder theoretisch te verdiepen.

In Moskou waren wij in de gelegenheid tot een hernieuwde
en bredere kennismaking met een aantal naaste medewer-
kers van Davydov, die wij op onze vorige reis in 1977 al
hadden ontmoet. (Van Parreren en Nelissen 1979).

Ter voorbereiding hebben wij een brief opgesteld, welke
vooraf verzonden is aan onze gesprekspartners. In deze
brief werden de thema's voorgelegd, die wij met de verschil-
lende medewerkers wilden behandelen. Deze brief bleek
een goede functie te hebben. Men had zich op onze komst
voorbereid en wist over welke voorkennis wij beschikten.
Hierdoor was het mogelijk snel ter zake te komen en veel
gesprekspunten te behandelen.

Helaas bleek bij aankomst dat onze gastheer Davydov
ten gevolge van een hartaanval in het ziekenhuis lag. Des-
ondanks hebben wij met een dertiental collega's en mede-
werkers gesproken. De thema's die wij speciaal met Davy-
dov wilden doornemen, hebben wij met anderen kunnen
bespreken.

Hieronder zullen we eerst enkele beweegredenen tot
deze reis beschrijven. Vervolgens gaan we in op enkele
centrale thema's die we besproken hebben.

Motivering van de studiereis

In de afgelopen jaren werden wij bij onze kennismaking
met de theorieën uit de Sovjet-Unie geconfronteerd met
enkele problemen. Aanvankelijk (begin 70'er jaren) richt-
ten wij onze voornamelijk op de theorie van Gal'perin. Met
name zijn idee yan de trapsgewijze procedure probeerden
wij uit te werken in onderwijsprogramma's. Al vrij spoedig
ondervonden wij hierbij een aantal problemen. Wij raakten
in de loop der jaren overtuigd van de noodzaak tot een
flexibelere interpretatie van zijn theorie en meenden tevens
ons te moeten oriënteren op andere denkbeelden. Het was
vooral de kennismaking met de theorie van Davydov die
ons op dit bredere spoor zette. In deze periode werd de reis
in 1977 ondernomen.

Wij voegden aan deze verbreding nieuwe elementen toe:
het werk van een groep Russische onderzoekers die zich
bezig houdt met probleemgericht onderwijs en het cre-
atieve denken. Dit werk was in het afgelopen jaar voor ons
een belangrijke inspiratiebron. Wij hebben met name ge-
probeerd na te gaan op welke manier het mogelijk is een
verbinding te leggen tussen de theorie van Davydov en de
uitgangspunten van het probleemgericht onderwijs. Onze

Kroniek

Een studiereis naar Moskou en Oost-Berlijn


94 pedagogische studien 1981 (58) 94-99

-ocr page 101-

Kroniek

reis in 1980 was gericht op het verzamelen van meer infor-
matie over deze relatie. Maar tevens hoopten wij meer
duidelijkheid te krijgen over een discussie, die het afgelo-
pen jaar gaande was met enkele medewerkers van het
I.O.W.O. (m.n. prof. Freudenthal, Treffers en Streefland).
Deze discussie betrof enkele kernbegrippen uit de theorie
van Davydov. Zo meent Freudenthal dat Davydov ten
aanzien van de wiskunde ten onrechte een onderscheid
maakt tussen theoretische en empirische begrippen. De
wiskunde zou slechts theoretische begrippen bevatten.
Daarom zou het onnodig, maar vooral onjuist zijn deze
onderscheiding te maken.

Deze discussie richtte zich ook op het concept van de
logische analyse. Volgens Treffers (1979) zou door deze
analyse het onderwijs te zeer bepaald worden door de
formele kenmerken van de wetenschap en te weinig uitgaan
van de mathematische activiteiten van het kind in zijn eigen
wereld. Bovendien zou de logische analyse niet tot een
volledige oriënteringsbasis leiden, maar juist tot een vrij
eenzijdige smalle benadering van wiskundige problemen.
Deze discussiepunten wilden wij met onze Russische ge-
sprekspartners doorspreken.

Wij hopen door dit reisverslag bij te dragen tot een
bredere kijk op de theorieën uit de Sovjet-Unie. Wij con-
stateren namelijk dat er in Nederland een groeiende be-
langstelling waar te nemen valt voor de sovjetpsychologie,
veelal genoemd dé Russische leerpsychologie. Deze be-
langstelling echter is dikwijls eenzijdig en berust op te wei-
nig informatie. Dit leidt soms tot verkeerde interpretaties
en te beperkt opgezet onderzoek (Melissen, 1980).

Het is belangrijk zich rekenschap te geven uit welke
wetenschapstheoretische context de onderzoeken voort-
komen en wat belangrijke overeenkomsten en verschillen
tussen theorieën zijn. Vos (1976) leverde reeds een belang-
rijke bijdrage aan deze wetenschapstheoretische discussie.
Ook echter op het gebied van de psychologische theorie-
vorming zelf is meer informatie nodig over de samenhang
tussen de verschillende theorieën.

Tot slot van deze inleiding vermelden wij nog het belang
van een goede tolk, indien men de Russische taal niet
machtig is. Dat onze reis geslaagd was, was mede te danken
aan het feit dat wij een tolk hadden die zich wist in te leven
in onze vragen en die begreep welke informatie wij zochten.

Kort overzicht van de belangrijkste gespreksthema's
In Moskou voerden wij gesprekken met medewerkers van
verschillende onderzoekscentra. Wij spraken met Matjus-
kin, Kudrjavcev en Lerner, die zich allen bezighouden met
de ontwikkeling van theorieën van probleemgericht on-
derwijs. Met enkele naaste medewerkers van Davydov nl.
Ajdarova, Mikulina en Zak hadden wij twee gesprekken
over de theorie van Davydov.

Met Gal'perin en zijn assistent Podol'skij hadden wij een
gedachtenwisseling over de door Gal'perin ontwikkelde
leertheorie en Podd'jakov informeerde ons over zijn onder-
zoeken betreffende de kenmerken van het denken van de
kleuter. Voorts spraken wij met MenÜnskaja en een van
haar medewerkers 2ujkov en een onverwachte discussie
voerden wij met Zinëenko. MenÖnskaja en Zinèenko gin-
gen daarbij uitvoerig in op historische en kennistheoreti-
sche problemen in de ontwikkeling van de Sovjetpsycholo-
gie.

In Berlijn (D.D.R.) waren wij te gast bij Jantos. Met Jantos
wisselden wij uitvoerig van gedachten over theoretische en
praktische problemen en mogelijkheden van probleemge-
richt onderwijs en bovendien vond een grondige evaluatie
plaats van de in Moskou gevoerde gesprekken.

Over probleemgericht onderwijs

Aan verschillende onderzoekscentra wordt gewerkt aan de
ontwikkeling van theorieën van probleemgericht onder-
wijs. Wij spraken hierover met MatjuSkin, Kudrjavcev en
Lemer. Uit de ons beschikbare publikaties hadden wij
reeds de indruk gekregen dat met name Matjuskins werk
een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot deze theorie-
vorming. Het gesprek met Matjuäkin vormde een bevesti-
ging van deze indruk in die zin dat Matjuskin het probleem-
gerichte onderwijs (niet te verwarren met 'leaming by dis-
covery") theoretisch het meest diepgaand fundeert. Hij
zette in het gesprek uiteen in hoeverre zijn theorie verschilt
dan wel overeenkomt met de ideeën van Gal'perin en de
theorie van Davydov. De ontwikkeling van een theorie van
probleemgericht onderwijs staat volgens Matjuäkin in
nauwe relatie met de besmdering van de ontwikkeling van
de menselijke creativiteit. In het kader van een onderwijs-
psychologische analyse staat daarbij centraal het onderzoek
naar de condities waaronder creatief denken gestimuleerd
kan worden. Matjuäkin maakte een onderscheid tussen
productieve en adaptieve processen in de cognitieve activi-
teit.

Een daarmee samenhangend onderscheid is dat tussen
problemen en opgaven. Produktieve processen richten zich
op het onbekende in een probleemsituatie. Produktieve
processen zijn altijd dynamisch d.w.z. dat het ene proces het
volgende weer oproept. Fundamenteel is daarbij de dia-
loog: de subject-subject relatie, waarbij de mens reflecteert
over zijn eigen activiteit. Dit vormt de basis voor de dialoog
met de ander en de wereld. Bij adaptieve processen is de
persoon voornamelijk gericht op het oplossen van opgaven.
Hierbij is de oplossingsweg in principe bekend. Produktieve
processen openen telkens weer nieuwe gebieden en leiden
tot het stellen van nieuwe vragen. Produktieve activiteiten
gaan daarom veelal gepaard met conflicten, spanning, veel
onzekerheid en hoge activiteit. De persoon weet wat hij niet
weet, waardoor emotionele en cognitieve aktivering kan
ontstaan. Matjuskin en ook Jantos wezen erop dat in de
denkaktiviteit produktieve en adaptieve processen elkaar
voortdurend kunnen afwisselen.

Adaptieve processen zijn vaak een voorwaarde voor
produktieve processen. Tegelijkertijd echter kunnen ze een
psychologische barrière vormen voor het produktieve den-
ken en probleemoplossen. Dit kan bijv. het geval zijn als het
onderwijs te veel gericht is op algoritmisering. Matjuskin is
er daarom voorstander van dat kinderen voldoende gele-
genheid krijgen om te zoeken naar oplossingsmethoden
(heuristieken) voor onbekende problemen.

Met Matjuskin spraken wij ook nog over het ontstaan van
psychologische barrières. Deze kunnen worden gevormd


95

-ocr page 102-

Kroniek

door de structuur en opbouw van dc kennis. Als de kennis
als een gesloten systeem gepresenteerd wordt, kan deze een
barrière vormen (verg. het gesprek met Podd'jakov). Elke
kennisstructuur kan aldus een barrière vormen voor zich-
zelf, zo meende MatjuSkin.

Om het ontstaan van psychologische barrières te voor-
komen moet veel aandacht besteed worden aan een inhou-
delijke analyse van de probleemsituaties en aan de opbouw
van onderwijsprogramma's. Deze inhoudelijke doorden-
king is nauw verwant aan Davydov's theorie van de logische
analyse. Op basis van onderzoeken ontwikkelde Matjuskin
criteria voor de organisatie van probleemgericht onderwijs.
In dit verband verwees Matjuskin ook nog naar het werk
van Polya en Kruteckij die het gebruik van heuristische
oplossingsmethoden onderzochten op het gebied van het
wiskundeonderwijs.

Op het probleem van psychologische barrières gingen wij
nader in met Kudrjavcev. Deze deed ons verslag van een
onderzoek naar het ontstaan van psychologische barrières,
een verschijnsel waar ook reeds door Duncker (1935) op is
gewezen. Zijn onderzoek richt zich op het leren oplossen
van problemen in het technisch onderwijs. Uit dit onder-
zoek bleek dat psychologische barrières vooral ontstaan
indien de kinderen wordt geleerd algoritmisch volgens vaste
successieve procedures, problemen op te lossen. Bij de
probleemgerichte methode, volgens welke de kinderen
vooraf analyseerden wat essentieel is voor een bepaald
probleemgebied, ontstonden deze barrières veel minder.
De kinderen waren minder geneigd om terug te vallen op
standaardprocedures en ze verkenden en analyseerden heel
bewust de op te lossen nieuwe problemen.

De theorie van Davydov

Tijdens ons vorige studieverblijf te Moskou (1977) hebben
we behalve met Davydov ook nog een aantal gesprekken
gevoerd met enkele van zijn naaste medewerkers te weten
Zak, Mikulina en Ajdarova. Deze onderzoekers richten
zich op diverse, maar theoretisch nauw samenhangende
deelgebieden van de theorie van Davydov, resp. het reflec-
tieve denken, het theoretisch denken in relatie tot het wis-
kundeonderwijs en op het gebied van het moedertaalon-
derwijs. We zullen deze onderzoeken achtereenvolgens be-
spreken.

Zak doet voornamelijk onderzoek naar de kenmerken
van het reflectieve denken. Hij gaat uit van dezelfde princi-
pes als Davydov. Volgens deze leidt reflectie, het onder-
zoeken van de eigen activiteit tot het bewust hanteren van
principes en theoretische relaties. Inzicht in theoretische
relaties en structuren stimuleert omgekeerd weer het reflec-
tieve denken. Uit het verslag dat Zak ons uitbracht van zijn
recente onderzoeken naar reflectie, bleek dat hij in de
afgelopen jaren nieuwe dimensies van het reflectieve den-
ken had onderzocht, zoals het inwendig plan van handelen
en de analyse. In het theoretisch denken staan de verschil-
lende dimensies in een specifieke relatie tot elkaar en wel als
volgt: de mens, als subject, analyseert zijn wereld, het ob-
ject. Hij wordt met vragen en problemen geconfronteerd en
probeert in die problemen door te dringen. Omdat hij meer
begrip krijgt van de problemen, deze analyseert en her-
structureert, veranderen voor hem deze problemen. Het
object verandert dus, maar daarmee verandert ook het
subject als gevolg van een groeiend inzicht. Het subject stelt
telkens een nieuw inwendig plan van handelen op en op
basis daarvan vindt ook steeds een nieuwe analyse plaats.

Door een voortdurend veranderende analyse verandert
zowel het object t.o.v. het subject als ook het subject t.o.v.
het object. Het laatste in die zin dat het subject steeds meer
greep krijgt op de wereld. In dit proces is het subject telkens
genoodzaakt te reflecteren over zijn analyse. De reflectie is
dus niet direct gericht op het object, maar op de analyse en
op de ontwikkeling van het steeds veranderend inwendig
plan van handeling. Als we spreken over theoretisch den-
ken dan wordt dit gehele proces bedoeld.

Ook Ponomarëv spreekt over het inwendig plan van
handeling. Deze gebruikt het begrip echter in de zin van het
mentale niveau. Zak bedoelt met inwendig plan van hande-
ling echter de voorgenomen activiteit, het doel van de vol-
gende handeling. Een tweede verschil is volgens Tjäk, dat
Ponomarëv niet het theoretisch denken onderzoekt.

Met Mikulina bespraken we o.a. de in de inleiding reeds
vermelde kritiek van Freudenthal op de door Davydov
gehanteerde onderscheiding tussen theoretische en empiri-
sche begrippen in de wiskunde. Mikulina onderschreef
Freudenthals standpunt, maar gaf daarbij aan dat Davydov
dit onderscheid in de wiskunde ook niet maakt. Als Davy-
dov spreekt over begrippen in de wiskunde dan doelt hij
altijd op relaties en structuren.

Mikulina benadrukt dat met het begrip theoretisch in de
opvattingen van Davydov in eerste instantie het proces en
de kwaliteit van het denken wordt aangeduid. Davydov
meent nl. dat kennisverwerving gebaseerd kan zijn op twee
principieel te onderscheiden denkwijzen: dc empirische en
de theoretische. Deze op de dialectische logica gebaseerde
onderscheiding hangt nauw samen met de specifieke relatie
die Davydov onderkent tussen de begrippen abstract en
concreet en tussen abstract en theoretisch. Volgens Davy-
dov is in de onderwijspsychologie hoofdzakelijk aandacht
besteed aan het empirisch denken. Hij is voorstander van
de vorming van theoretisch denken en hij meent dat dit
gevormd kan worden door in het onderwijs de weg te
volgen van abstract (dat wil zeggen modellen, structuren en
relaties) naar concreet (of bijzonder). Deze aanpak hoeft
echter niet tot puur deductieve kennisverwerving te leiden,
omdat het abstracte telkens in of door situaties gemateriali-
seerd of geconcretiseerd wordt. In een situatie is dus de
structuur verscholen die de kinderen moeten opsporen en
het probleem dat ze moeten ontdekken. Hierbij gaan de
kinderen van het bijzondere naar het abstracte en weer
terug. De essentie van de procedure wordt gevormd door
dit dialectisch proces. Dit proces is voor Davydov hefhieest
karakteristieke voor (de vorming van) het theoretisch den-
ken.

Wij legden haar bovendien de kritiek voor die in Neder-
land wordt geuit aangaande het idee van de logische ana-
lyse, waar zij zich vanuit Davydovs theorie op baseert (Tref-
fers, 1979). Om deze kritiek te concretiseren, toonden wij
haar het werk van het I.O.W.O. en ons werk. Zij onder-
schreef de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen.


96

-ocr page 103-

Kroniek

maar was van mening dat het concept van de logische
analyse niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot te smalle
ingangen voor wiskundige onderwerpen, zoals Treffers
stelt. Ook zij zoekt naar concretiseringen in situaties die
volgens haar zowel 'closed' (het probleem oproepend) als
'close' (voor de leerlingen herkenbaar) moeten zijn. Ze
merkte daarbij op dat zij echter niet verbonden is aan een
leerplaninstituut, maar aan een psychologisch (onder-
zoeks)instituut en dat het daarom niet haar taak is een
integraal wiskundeprogramma te ontwikkelen. Natuurlijk
ontwikkelt Mikulina wel onderdelen van een programma.
Dit is immers een voorwaarde om het theoretisch denken
van de kinderen te onderzoeken. Zonder speciaal ontwik-
keld onderwijs is het niet mogelijk het theoretisch denken
te onderzoeken. De programma's zijn echter geen doel
maar middel.

Uitvoerig ging Mikulina nog in op een recent onderzoek,
waarin nagegaan werd in hoeverre de kinderen die op de
experimenteerschool haar wiskundeprogramma hadden
gevolgd (zie Van Parreren, Nelissen 1979, pag. 121 e.v.) in
staat waren de verworven kennis te gebruiken bij het leren
van het traditionele rekenen en het cijferen (o.a. de z.g.
hoofdbewerkingen). Uit dit onderzoek was gebleken dat de
meeste kinderen van het voorafgaande programma ruim-
schoots profiteerden en bovendien veel sneller de vereiste
algoritmen beheersten, vergeleken met de kinderen op
niet-experimenteerscholen.

Mikulina deelde ons ook mede dat het onderzoeksinsti-
tuut waaraan zij verbonden is, niet meer alle wind mee
heeft. Sommige autoriteiten zouden liever een eind zien
komen aan al dat theoretische geëxperimenteer en daarbij
de voorkeur geven aan bruikbare kant-en-klare onderwijs-
programma's zoals die van Zankov.

Uitvoerige gesprekken voerden we vervolgens met Ajda-
rova die een o.i. bijzonder origineel en belangrijk experi-
menteel programma ontwikkeld heeft op het gebied van het
taalonderwijs. Met behulp van dit programma wil zij na-
gaan hoe de kinderen hun eigen taal leren onderzoeken
waarbij de vorming van het theoretisch denken en de reflec-
tie een belangrijke rol spelen. In nauwe samenhang hier-
mee onderzoekt ze de taalontwikkeling.

Een belangrijk moment in dit leerproces is het voortdu-
rend analyseren van de structuur van de taal en het door de
kinderen zelf ontwerpen van modellen en schema's waar-
over ze reflecteren. Uit de beschikbare literatuur (Ajdarova
L. I., Gorskaja L, Ja en Cukerman G. A. 1979) krijgt men
de indruk dat de weergegeven schema's door de auteurs
bedacht zijn. In de gesprekken met Ajdarova ontdekten we
echter dat deze schema's door de lunderen zelf bedacht
worden; elk kind ontwerpt zijn eigen schema's en modellen.
Deze schema's vormen dus niet het startpunt, maar het
resultaat van het onderwijs. Vervolgens fungeren deze
schema's als de basis voor reflectie, waarbij de kinderen
bijv. nagaan wat ze al wel èn nog niet weten. Ook onder-
zoeken ze aldus hun eigen onderzoeksmethoden en zelfs
hun eigen individuele taalontwikkeling. Een ander belang-
rijk aspect in het experiment van Ajdarova is de grote mate
van zelfstandigheid waarmee de kinderen hun onderzoeken
uitvoeren en er samen over discussiëren. De kinderen vol-
gen dus geen standaardtaalboekjes, maar ze ontwerpen hun
eigen tekst- en werkboeken waarvan Ajdarova ons vele
voorbeelden toonde.

Op basis van de boven beschreven uitgangspunten is
Ajdarova ook gestart met een nieuw onderdeel nl. 'poëtica'.
Een publikatie over dit onderwerp in het Nederlands wordt
voorbereid door Nadja Louwerse, die enige tijd bij Ajda-
rova werkte.

Ajdarova deelde ons tenslotte mede dat in Moskou on-
langs een onderzoeksgroep was gestart met een experi-
ment, dat gebaseerd is op de door haar ontwikkelde theorie,
op het gebied van het vreemde talenonderwijs.

De theorie van Podd'jakov

Zoals gezegd onderzoekt Podd'jakov trial-and-error ge-
drag en z.g. probeerhandelingen (Podd'jakov, 1979). Dit
type handeling wordt door vele sovjetpsychologen buiten
beschouwing gelaten en niet onderzocht. Vaak ook wordt
er geringe betekenis aan toegekend of men tracht dit gedrag
in de onderzoeken systematisch uit te sluiten. Podd'jakov
onderzoekt juist wel trial-and-error gedrag en met name de
wijze waarop dit gedrag overgaat in probeerhandelingen.
Deze overgang is het gevolg van analyse van de resultaten
van de handelingen waarbij de aandacht zich richt op het
verschil tussen het verkregen en het vereiste resultaat en de
grootte en de richting van het verschil. Trial-and-error ge-
drag zal altijd een rol spelen als mensen problemen willen
oplossen, zo meent Podd'jakov. Een volgende motivering
voor dit onderzoeksthema is dat hij de invloed wil bestude-
ren die het ontwikkelen van zoekmethoden heeft op de
cognitieve ontwikkeling.

Een belangrijk uitgangspunt in zijn theorie is het idee
dat in het proces van kennisverwerving twee tegengestelde
bewegingen een rol spelen. Het proces van on-
gestructureerde naar gestructureerde kennis en omge-
keerd. Als we over een object iets te weten komen, krijgen
we de beschikking over gestructureerde kennis van dit ob-
ject, maar deze kennis leidt altijd weer tot gebieden waar-
over we nog niets weten, dus tot ongestructureerde kennis.
Hiermee moeten we leren omgaan. Het proces van gestruc-
tureerde naar ongestructureerd is voor Podd'jakov een be-
langrijk onderzoeksgebied en dit staat in nauwe relatie met
zijn interesse in de ontwikkeling van de probeerhandelin-
gen en zoekmethoden. Het onderwijs confronteert de kin-
deren te veel met slechts duidelijke, begrensde kennis; een
kind leert aldus niet dat kennis ook 'mysterieus' en onbe-
kend kan zijn en zijn denken wordt daardoor standaard,
sjabloonmatig en statisch.

Interessant was vervolgens de relatie van Podd'jakovs
ideeën met de theorie van Davydov, vooral omdat bij Da-
vydov het onderzoek naar de cognitieve ontwikkeling zich
uitsluitend richt op het basisschoolkind, terwijl Podd'jakov
het denken van de kleuter onderzoekt. Het bleek dat vol-
gens Davydov de benadering van Podd'jakov een goede
voorbereiding vormde op het theoretisch denken.

De theorie van P. Ja. Gal'perin

Met Gal'perin en Podol'skij wisselden we van gedachten
over een aantal kernbegrippen uit Gal'perins theorie, die bij


97

-ocr page 104-

Kroniek

nadere uitwerking en analyse problemen en kritiek lijken
op te roepen (Nelissen, 1980).

Zo bespraken we evenals drie jaar geleden de betekenis
van de trapsgewijze procedure in relatie tot het creatieve
denken. In dit verband beschreef Gal'perin een onderzoek
dat hij onlangs verrichtte en waarover binnenkort in Vop-
rosy Psychologii verslag zal worden gedaan. Onze twijfels
over de wijze waarop Gal'perin tot materialiseringen komt,
werden in de diskussie met hem maar ten dele weggeno-
men. Methoden voor de constructie van een oriënterings-
basis zijn naar onze mening nog steeds te algemeen en te
onvolledig. Daarentegen bleek wel dat we het begrip oriën-
teringsbasis veel ruimer moeten opvatten.

In principe stond Gal'perin niet afwijzend tegenover ons
idee om een oriënteringsbasis met opzet onvolledig te hou-
den teneinde die vervolgens samen met de kinderen te
construeren. In zo'n geval moeten er echter volgens Gal'pe-
rin steeds optimale voorwaarden en garanties zijn zodat de
kinderen niet in trial-and-error gedrag vallen. Over
Podd'jakovs theorie en over de theorie van probleemge-
richt onderwijs toonde hij zich dan ook gereserveerd. Aan
trial-and-error en probeerhandelingen kent hij geringe be-
tekenis toe, tenminste indien het gaat om het leren van
nieuwe kennis en activiteiten. Gal'perin gaat er dus vanuit
dat wij weten welke kennis en activiteiten wij de kinderen
willen leren en hij onderzoekt hoe wij dat moeten doen. Het
doen verwerven van deze kennis via 'trial and error' be-
schouwt Gal'perin, naar hij kernachtig opmerkte, als een
'stap terug in de culturele ontwikkeling'. Zoals boven be-
schreven vormt dit type handelingen in het werk van
Podd'jakov (1979) juist het centrale onderzoeksthema.

Gesprek met Zinienko

Met Zinóenko bespraken wij kennistheoretische proble-
men in de geschiedenis van de sovjetpsychologie. Uitvoerig
ging Zinèenko daarbij in op actuele grondslagendiscussies
in relatie tot verschillende interpretaties van het werk van
Vygotskij. In het bijzonder behandelde hij verschillende
visies op het begrip interiorisatie en het begrip activiteit
(een kernbegrip in de sovjetpsychologie, zie o.a. Leont'ev
1980).

De bestudering van de relatie tussen activiteit, emotiona-
liteit en cognitie achtte hij daarbij van fundamenteel belang.
Zijn eigen onderzoek richt zich o.a. op de funktie van
voorstellingen ('images') in de denkactiviteit.

Gesprek met Mencinskaja

Met Menanskaja bespraken wij niet alleen het werk waar-
door ze in Nederiand het meest bekendheid heeft gekregen
nl. haar opvattingen over algemene en specifieke leerge-
schiktheid, maar gingen we met name in op de verschillen in
uitgangspunten die tussen haar en - zoals bekend - Gal'pe-
rin en Davydov bestaan. Zij meende dat, hoewel er sprake
is van een gemeenschappelijk platform, de belangrijkste
verschillen zich toespitsen op het gebied van de onder-
zoeksmethoden. Davydov en Gal'perin leggen de nadruk
op formerende onderzoeken, terwijl zij uitgaat van consta-
terende onderzoeken, waarbij ze geïnteresseerd is in de
algemene persoonsontwikkeling. Gal'perin onderzoekt in-
teriorisatieprocessen en zij onderzoekt de exteriorisatie;

beide processen ziet ze als een eenheid in die zin dat exterio-
risatie de interiorisatie veronderstelt.

Zij hecht veel belang aan de onderzoeken van Davydov
naar de vorming van het theoretisch denken, maar zij is van
mening dat het theoretisch denken op het empirisch denken
gebaseerd moet zijn; er is dus ook een belangrijke weg van
concreet naar abstract. Daarom doet ze onderzoek naar het
empirisch denken en met name naar het praktisch denken.

Het gesprek met/antos (Berlijn, D.D.R.) zullen we in deze
kroniek niet weergeven. In dat zeer uitvoerige gesprek
kwamen nl. vrijwel alle onderwerpen en problemen terug
die in deze kroniek reeds vermeld zijn. Ons gesprek met
Jantos had voor ons een sterk evaluatieve functie.

Wij vermelden slechts dat Jantos evenals wij een verbin-
ding probeert te leggen tussen het probleemgericht onder-
wijs en de theorie van Davydov. Voorts verricht hij momen-
teel onderzoek naar de invloed van samenwerken en com-
municatie op de cognitieve ontwikkeling en het reflectieve
denken.

Besluit

De weergave van de gespreksthema's kon in deze kroniek
slechts beknopt zijn. De geïnteresseerde lezers maken wij
attent op de verslaggeving die t.z.t. beschikbaar komt. In-
dien de lezer daarin geïnteresseerd is, ontvangen wij graag
een berichtje'.

In deze kroniek hebben we getracht een voorlopige in-
druk te geven van de vele gevarieerde onderwerpen op het
gebied van de (onderwijs)psychologie waar onze gesprek-
spartners anno 1980 hun onderzoeken op richten. Daarbij
worden vaak conflicterende grondposities ingenomen. De
onderzoeksgebieden kunnen daardoor inhoudelijk erg ver-
schillen. Zoals Menünskaja echter benadrukte vullen ze
elkaar ook fundamenteel weer aan en is er ondanks de
verschillen toch ook sprake van een gemeenschappelijk
platform.

Dit laatste blijkt ook uit het feit dat een aantal thema's in
vele gesprekken telkens weer naar voren kwam, zij het met
een eigen invulling. Te denken valt aan: het reflectieve
denken, het ontstaan van psychologische barrières, de rela-
tie tussen empirisch en theoretisch denken, heuristisch en
creatief denken, de relatie tussen motivatie, cognitie en
emotionaliteit, het begrip activiteit, emotionele en cogni-
tieve activering, de invloed van samenwerking op de cogni-
tieve ontwikkeling, criteria voor de opbouw van de inhoud
van het onderwijs en de mogelijkheden en grenzen van
probleemgericht onderwijs. Ongetwijfeld is Gal'perins
werk een sterke stimulans geweest in de ontwikkeling van
de psychologie in de Sovjet-Unie. Dit bleek uit de discussies
die rond zijn theorieën nog steeds actueel zijn, waarbij o.a.
het idee van de oriëntering brede erkenning vindt. '

Vooral ook Davydovs theorie staat momenteel in het
centrum van de belangstelling; de discussie over zijn the-
orie, met name over de vorming van het theoretisch den-
ken, is voorlopig nog niet verstomd.

J. M. C. Nelissen

W. S. Klukhuhn

A. C. Vuurmans


98

-ocr page 105-

Kroniek

Noot

1. Ons adres is: Stichting Schooladviescentrum, Maliebaan
59, 3581 CE Utrecht (030-33 1272).

Manuscript aanvaard 17-7-'80

Literatuur

Ajdarova L. I., L. Ja. Gorskaja, G. A. Cukerman, Eerste-
klassers onderzoeken hun moedertaal.
Pedagogische
Studiën
1979 (56), 25-36.
Duncker K., Zur Psychologie des productiven Denkens.
Berlin, 1935.

Leont'ev A. N., Activiteit als psychologisch probleem. Pe-
dagogische Studiën
1980 (57) 324-343.

Nelissen J. M. C, De theorie van P. Ja. Gal'perin in discus-
sie.
Pedagogische Studiën, 1980 (57) 305-321.

Parreren C. F. van, J. M. C. Nelissen, Met Oost-Europese
psychologen in gesprek. Groningen, 1979.

Podd'jakov N. N., Probeerhandelingen in het sensomoto-
risch leren.
Pedagogische Studiën 1979 (56) 460-470.

Treffers A., Cijferend vermenigvuldigen en delen (1). Leer-
planpublikatie 10, Wiskobas, jrg. 8, nr. 5/6, 1979.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en Marxisme. Groningen,
1976.


99

-ocr page 106-

Dit boek, zo stelt de auteur in zijn voorwoord, speelt zich af
rond de
keuze van een onderzoeksbenadering. Het gaat
hierbij niet om een exposé over een aantal methodologische
kwesties in engere zin, veeleer beoogt Slot zich bezig te
houden met enkele grondslagen van de eigen wetenschap
en wetenschapsbeoefening. Hoewel dat in zijn geval de
psychologie is, bezit hetgeen aan de orde wordt gesteld
zonder twijfel ook relevantie ten aanzien van sociaal-we-
tenschappelijk onderzoek in het algemeen.

Zonder hem hiermee volledig te karakteriseren, behoort
Slot tot de uitgesproken voorstanders van een onafhanke-
lijke, niet op imitatie van de natuurwetenschappen geënte,
beoefening van de sociale wetenschappen. Zijn voortdu-
rend, zij het veelvormig, pleidooi dienaangaande vormt één
van de rode draden die zijn betoog kleuren. De discussie
over het overheersende nomothetische karakter van psy-
chologisch onderzoek en de wenselijkheid van de ontwilcke-
ling van alternatieve onderzoeksmethodologieën vormt een
regelmatig terugkerend thema in de literatuur (cf. de re-
cente polemiek rond de 'menswetenschappelijke methodo-
logie' van Giorgi (1978), bijvoorbeeld de bijdragen hieraan
van Zwaan (1979) of Doeleman (1980)). Inderdaad is er
sprake van een sterke expansie van de positivistische weten-
schapsopvatting binnen het domein der sociale weten-
schappen. Dit is echter geen nieuws. De pleidooien pro (en
contra) een meer individualiserende, kwalitatieve, idiogra-
fische, etc., wetenschapsbeoefening binnen het objectge-
bied van de psychologie en andere sociale wetenschappen
zijn bovendien reeds frequent gehouden. Het lijkt dan ook
geen eenvoudige opgave aan een zo afgekloven been nog
een mals stukje vlees te ontdekken, groot genoeg om er de
tanden in te kunnen zetten. Alvorens Slots poging en de
relevantie van zijn bijdrage aan de discussie op hun merites
te beoordelen, volgt nu eerst een overzicht van de diverse
thema's die de auteur heeft gekozen om zijn standpunt,
telkens vanuit iets wisselende invalshoeken, te verdedigen
of toe te lichten.

In de meer theoretisch gerichte literatuur op het gebied
van de cross-culturele psychologie en het transculturele
onderzoek worden de termen 'emic' en 'etic' gehanteerd
om tegengestelde onderzoeksbenaderingen aan te duiden.
De 'emic' benadering probeert gedrag dat zich in een be-
paalde cultuur voordoet te beschrijven in termen van be-
grippen die in dezelfde cultuur worden gebezigd. De 'etic'
benadering poogt gedrag te omschrijven in termen van
externe criteria die de onderzoeker zelf aanbrengt en die
universeel geldig worden geacht. De strijdvraag in dit we-
tenschapsgebied laat zich formuleren als het 'emie-etic di-
lemma', dat wil zeggen het probleem om gegevens te ver-
krijgen die zowel intraculturele als interculturele validiteit
bezitten. Dit dilemma vormt het belangrijkste thema van
het eerste hoofdstuk.

B oekbesprekingen

Slot. N., Tobben, lobben, tobben. Zeven opstellen over een aantal pertinente problemen in het doen van sociaal- wetenschap-
pelijk onderzoek,
Swets & Zeitlinger B.V., Lisse, 1979, IX + 110 pag., ƒ 20,75, ISBN 90265 0324 5.

In hoofdstuk 2 bespreekt Slot de meer vertrouwde tegen-
stelling 'idiografisch-nomologisch' als analogon van het
'emic-etic dilemma' uit hoofdstuk 1. Evenals in dat hoofd-
stuk wordt geargumenteerd dat een gecombineerde emic-
etic benadering een nastrevenswaardig ideaal is, wordt hier
gepleit voor het in sterkere mate betrekken van het idiogra-
fische gezichtspunt bij het verrichten van empirisch onder-
zoek. Ter illustratie wordt uitgebreid ingegaan op een on-
derzoek van Bem en Allen naar cross-situationele consis-
tentie van persoonlijkheidstrekken in het gedrag van indi-
viduen. Bem en Allen bestrijden de nomothetische aan-
name dat een bepaalde trekdimensie (of groep van trekdi-
mensies) universeel toepasbaar zou zijn op alle personen en
dat individuele verschillen gelijk gesteld moeten worden
met verschillende posities op die dimensies. Naar hun me-
ning is het noodzakelijk meer persoonlijke gegevens van
proefpersonen bij het onderzoek te betrekken, hetgeen zij
realiseerden door na te gaan in welke mate de onderzochte
kenmerken en de door de onderzoekers gehanteerde defi-
nities van deze
kenmerken relevant waren voor de door hen
onderzochte individuen. Nomothetisch gebaseerd onder-
zoek, waarmee voorspellingen over mensen kunnen wor-
den gedaan, is volgens Bem en Allen gewoon een onmoge-
lijkheid. Het kost weinig moeite in te stemmen met hun
conclusie dat het in principe niet mogelijk is méér te berei-
ken dan het voorspellen van 'some of the people some of
the time'. Aan de andere kant gaat hun opmerking dat
'onze argumenten lijken te impliceren dat een onderzoeker
het hoog-variabele individu gewoonweg moet opgeven (...)'
toch te ver. Het gevarieerde karakter van het menselijk
gedrag is geen reden er de regelmatigheden in te ontken-
nen.

In hoofdstuk 3 'Het menselijk subject in (psychologisch)
onderzoek', kritiseert Slot de reductionistische benadering
van de mens als uitvloeisel van een strikt kwantitatief-statis-
tische onderzoeksbenadering. Veel onderzoeksopzetten
binnen deze benadering zijn toegespitst op één of hooguit
enkele aspecten van de onderzochte persoon. De personen


100 pedagogische studiën 1981 (58) 100-105

-ocr page 107-

Boekbesprekingen

laten meestal geen spoor na van hun deelname aan het
onderzoek, ze leveren slechts geïsoleerde brokjes gedrag
aan een pot gegevens, de zogenaamde 'data-pool'. Ook de
voor dit type onderzoek kenmerkende 'autoritaire machts-
relatie' tussen onderzoeker en onderzochte behoort tot de
doornen in Slots oog. Op blz. 31 citeert hij een kritiek van
Sanford die nog steeds hard aankomt: 'we hebben een hele
generatie research-psychologen geproduceerd die nooit
van nabij naar mensen hebben hoeven kijken, laat staan
naar zichzelf, die zich er nog nooit een voorstelling van
hebben gemaakt hoe het zou zijn om proefpersoon in een
van hun eigen experimenten te zijn, die dan ook al lang de
werkelijkheid uit het oog verloren hebben dat hun experi-
mentele subjecten per slot van rekening mensen zijn. Ze
kunnen variabelen definiëren, hypothesen opstellen, expe-
rimenten ontwerpen, gegevens statistisch bewerken, publi-
ceerbare resultaten verkrijgen- en niet begrijpen waar het
nou eigenlijk allemaal om te doen is. Als je hun artikelen
leest krijg je een vreemd gevoel van de onwerkelijkheid van
het hele gedoe: de opvatting die de auteurs van de variabe-
len en processen hebben lijkt er net naast te zitten; en dan
realiseer je je dat deze auteurs nog nooit naar de menselijke
leefwereld gekeken hebben, ze gingen rechtstreeks van het
studieboek naar het laboratorium (of het 'instituut', L.T.)
en van daaruit naar de drukker - en van daaruit weer in het
grote spel van het in de wacht slepen van onderzoekssubsi-
dies'. Hoewel deze kritiek van Sanford wellicht wat onge-
nuanceerd overkomt zal menigeen in zijn omgeving perso-
nen herkennen die aan deze typering voldoen en soms
bekruipt ook mij de angst dat het met name deze onderzoe-
kers zijn die hun artikelen geplaatst krijgen bij redacties
met dezelfde 'visie' als zijzelf. Voor originaliteit is binnen
een dergelijke wetenschappelijke praktijk in elk geval wei-
nig speelruimte meer over. Het hoofdstuk eindigt met een
pleidooi voor een onderzoeksmodel waarin onderzoeker en
onderzochte als gelijkwaardige partners met elkaar samen-
werken, zij het dat (m.i. terecht) wordt erkend dat er vraag-
stukken of situaties kunnen zijn die toepassing van mislei-
ding of halve waarheden onvermijdelijk maken. De te on-
derzoeken personen dienen hierover echter van tevoren te
worden ingelicht. De keuze is dan aan henzelf.

In hoofdstuk 4 'De wetenschapper en de statistiek' wor-
den behartenswaardige opmerkingen gemaakt over ge-
bruik en misbruik van statistische procedures, toetsing van
nulhypothesen en met name ook over het verbinden van
onjuiste consequenties aan statistische significantie, waarbij
de
aard van het gevonden verschil nogal eens buiten be-
schouwing wordt gelaten. Maar daar gäät het natuurlijk wel
om. Het schermen met een lage p-waarde om de juistheid
van een gevolgtrekking aan te tonen is bij lange na niet
voldoende. Het behoort tot de taak van de onderzoeker de
relaties die hij statistisch meent te hebben aangetoond na-
der te
interpreteren, of, zoals Slot formuleert: 'op de statisti-
sche hypothese volgt de wetenschappelijke hypothese' (blz.
51). In navolging van Lykken wijst de auteur er verder op
dat voor de confirmatie van een theorie of hypothese één
enkel onderzoek zelden of nooit voldoende is om uitsluitsel
te geven. Vandaar het pleidooi voor replicatieonderzoek,
met name
constructieve replicatie, d.w.z. herhaling van eer-
der gedaan onderzoek met 'eigen' procedures. De terechte
conclusie luidt dat het empirisch onderbouwen van the-
orieën eigenlijk alleen maar kan geschieden via
meervou-
dige bevestiging,
het afleiden en toetsen van een aantal
aparte, quasi-onafhankelijke voorspellingen. Het kan geen
kwaad nog eens onderstreept te zien dat statistische signifi-
cantie tot de minst belangrijke kenmerken van goed onder-
zoek behoort. Immers, het totale onderzoeksproces, com-
pleet met de beslissingen die daarin en daaraan vooraf-
gaand door de onderzoeker zijn genomen, dient op zijn
samenhang en aanvaardbaarheid te worden beoordeeld.

Hoofdstuk 5 'Over geestelijke gezondheid' houdt zich
bezig met de wirwar aan modellen en definities die in de
loop der tijd zijn
ver2onnen met betrekking tot de begrip-
pen'(ab) normaal' en 'geestelijke gezondheid'. De niet on-
verwachte conclusie is dat geen van deze modellen en defi-
nities afzonderlijk de wijsheid in pacht heeft. In ieder geval
wordt duidelijk hoe moeilijk het is tot een bevredigende
definitie van 'geestelijke gezondheid' te komen. De oplos-
sing moet niet worden gezocht in de richting van een tot
mislukken gedoemde 'objectivering' van het begrip. Beter
is het te streven naar explicitering van de waarden en nor-
men die achter de diverse concepties verscholen liggen.
Daarop zou de discussie zich moeten toespitsen. Slot wijst
mijns inziens terecht op de overdosis aan aandacht voor de
'negatieve' aspecten van geestelijke gezondheid vanuit de
wetenschappelijke psychologie en het opvallende tekort
aan aandacht voor positieve gevoelens en verschijnselen die
met het begrip te maken hebben ('liefde', 'hoop', 'capacitei-
ten', e.d.). Hij wijst op de paradoxale situatie dat oplossin-
gen en interventies worden bedacht en uitgevoerd, waar
kennis van het 'gezonde', 'normale', 'positieve', etc. nog
nauwelijks voorhanden is. Dit inzicht behoeft overigens niet
te impliceren dat de hulpverlening maar moet worden stop-
gezet. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschou-
wing over 'positieve geestelijke gezondheid'. Uitgangspunt
hierbij is dat geestelijke gezondheid méér is dan de afwe-
zigheid van psychische stoornis.

In hoofdstuk 6 'Een onderzoeksmodel' wordt gewezen
op de enig juiste volgorde bij het verrichten van weten-
schappelijk onderzoek, namelijk
eerst een probleemstelling
formuleren,
daarna methoden zoeken waarmee de zaak
kan worden benaderd. In navolging van de door hem be-
wonderde Mastow zet de auteur zich af tegen de tendens om
in methodologisch opzicht bevredigende experimenten
(onbeduidend of niet) te prefereren boven stoutmoedige,
vernieuwende ideeën waar het methodologisch kader nog
aan ontbreekt of tekort schiet. Kortom, we moeten af van
ons respect voor de methoden en technieken (hoe belang-
rijk ze ook zijn
ah middelen) die binnen een bepaald weten-
schapsgebied een rol spelen en onze aandacht meer richten
op de (relevantie van de)
vraagstellingen die binnen dat
gebied naar voren worden gebracht. Veel waardering lijkt
Slot te hebben voor het 'wetenschapshuis-model' van Ter
Horst, waarin de etages niveau's van toenemende abstracrie
voorstellen: de benedenverdieping is het concrete hande-
lingsniveau en naarmate men de trappen naar hogere ver-
diepingen beklimt, worden de verdiepingen steeds minder
'levensecht'. Wat mij aanspreekt in dit model is het pleidooi
voor het 'afdalen' van de in abstracte termen redenerende
en argumenterende wetenschapstheoretici naar de realiteit


101

-ocr page 108-

Boekbesprekingen

van het alledaagse leven om ook daar eens hun licht over te
laten schijnen. Per slot van rekening vormt concreet hande-
len als hulpverlener een belangrijk onderdeel (én een be-
langrijke doelstelling) binnen de agogische wetenschappen
en het is inderdaad wat wereldvreemd dat de wetenschapsfi-
losofen binnen dat vakgebied zo zelden hun tanden wensen
te zetten in meer praktische problemen (uit vrees ze stuk te
bijten?). Overigens ben ik van mening dat het model van
Ter Horst wat te veel eer krijgt in dit hoofdstuk. Het schept
een te ruim kader, waarin te weinig wordt geëxpliciteerd.
Voor bepaalde aspecten (individualiteit, uniciteit, creativi-
teit, e.d.) wordt terecht plaats ingeruimd, maar dat hiermee
een wezenlijk nieuw model voor onderzoek wordt gepre-
senteerd lijkt mij niet het geval.

In het laatste hoofdstuk 'Power to the person' zet de
auteur zich af tegen de ver voortgeschreden dichotomise-
ring binnen het wetenschappelijk denken, zoals weten en
geloven, lichaam en ziel, stof en geest, e.d. De behoefte om
te dichotomiseren vloeit zijns inziens voort uit simplistisch
denken, de eenheid der dingen valt op deze wijze weg. De
tegenstellingen nomothetisch-idiografisch, kwantitatief-
kwalitatief, verstand-gevoel zijn verdere voorbeelden van
deze behoefte. Slots fundamentele aanklacht luidt dat der-
gelijke wetenschapsopvattingen neigen tot ontkenning van
complexiteit. De in onze cultuur aanwezige voorkeur voor
het rationele leidt tot een scheef beeld van de compexe
werkelijkheid. Het idee van
de. zelfverwerkelijking vormt in
zijn ogen een reactie op voornoemde dichotomisering. Het
is, op persoonlijk vlak, de strijd om tot 'innerlijke eenwor-
ding' te geraken, in weerwil van de meervoudigheid in het
westerse denken en leven. Hiervoor bestaat geen stan-
daardprogramma dat door iedereen kan worden gevolgd.
Ieder mens dient dit te realiseren op zijn eigen wijze. De
uniciteit van de persoon is voor Slot een belangrijk uit-
gangspunt. Dit verklaart mede zijn waardering voor Ter

Horst en zijn verwantschap met Hermans (1975). Tevens
verklaart het zijn scherpe kritiek op wetenschappers als
Skinner, representant van een deterministisch mensbeeld
en een natuurwetenschappelijke benadering van de mens,
waarbij bewustzijnsprocessen als terra incognita buiten be-
schouwing worden gelaten en toevlucht wordt gezocht bij
de bestudering van uiterlijk waarneembare, objectief te
bepalen grootheden. Het is niet verwonderlijk of toevallig
dat het boek eindigt met een lofzang op Maslow wiens
ideeën Slot zeker niet onberoerd hebben gelaten.
Slot is er naar mijn mening in geslaagd het pleidooi voor een
meer individualiserende, 'menswetenschappelijke' onder-
zoeksbenadering te verrijken met origineel geformuleerde
gezichtspunten en vaak goed gekozen citaten. Hoewel hij
zeer duidelijk een standpunt inneemt, komt zijn betoog
zelden drammerig of ongenuanceerd over. Een bezwaar is
dat er wel erg veel aan invalshoeken en gezichtspunten is
samengeperst in de context van slechts 110 bladzijden. Men
zou wensen dat de auteur de tijd had genomen bepaalde
inzichten wat meer uitgebalanceerd te presenteren. De
nieuwsgierigheid naar toekomstige publikaties van de au-
teur is echter wel gewekt. Hij lijkt mij nog niet uitgeschre-

ven.

L. IV. C. Tavecchio

Referenties:

Doeleman, W., In de ban van de methode of de methode in
de ban?
Kennis en Methode, 1980, 4, 56-82.

Giorgi, A., Fenomenologie en lie grondslagen van de psy-
chologie, Boom, Meppel,, 1978.

Hermans, H. J. M., Gaat de unieke persoon in de psycholo-
gie onder!
Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1975.

Zwaan, E. J., In de ban der verschijnselen. Kennis en Me-
thode,
1979,3, 380-386.


Giorgi, Amedeo: Fenomenologie en de grondslagen van de psychologie. Vertaling en inleiding van Th. de Boer, nawoord
van C. F. van Parreren. Boom, Meppel 1978.

Het werk van Giorgi is om verschillende redenen interes-
sant. Een ervan is dat hier nu in de psychologie gebeurt wat
in de sociologie al een aantal jaren vroeger gebeurd is. De
fenomenologie herleeft via impulsen uit de Verenigde Sta-
ten. In de sociologie was dat o.a. het werk van Berger en
Luckmann, die Schütz introduceerden. Schütz, de in Euro-
pa haast vergeten Husserl-leerling, was in de U.S.A. zelf-
standig verder gegaan.

Giorgi kwam als student in Duquesne (Pittsburg, Pens.)
in aanraking met de Nederlandse filosofische fenomeno-
loog Kaam en was in Utrecht bij Linschoten in de nadagen
van de fenomenologie. In 1976 ontmoet hij op het NIAS
De Boer. De Boer vond de tekst van Giorgi belangrijk
genoeg om in te leiden en te vertalen. Van Parreren vond de
tekst gevaarlijk genoeg om in een nawoord tegen 'een alles
verwerpende houding ä la Giorgi' te waarschuwen; zo'n
houding was 'weinig vruchtbaar' vond hij. Zodoende werd
de Boom-uitgave zelf al controversieel. E. J. Zwaan gaf in
Kennis en Methode (1979, nr. 3,) een kritiek waarin hij nog
negatiever oordeelt dan Van Parreren; hij was 'geneigd
enkele kritische lijnen wat dieper in te griffen', 'de conse-
quenties van deze kritiek wat zwaarder' te laten wegen. Dat
leidde tot een uitvoerige reactie van Wiljo Doeleman, In de
ban van de methode of de methode in de ban. Kennis en
methode (1980, nr. 1, 56-81), waarin hij o.a. zegt 'Zwaan
blijkt daar niet alleen weinig waardering te hebben voor het
werk van Giorgi, maar ook lijkt de strekking van Giorgi's
betoog hem grotendeels ontgaan te zijn'. We gaan die
discussie hier niet overdoen. Het illustreert wel het belang
dat deze tekst heeft.

De Boer, zelf voortreffelijk Husserl-kenner, was de aan-
gewezen man voor een inleiding (9-33). Hij geeft daarin
een beschrijving van vier richtingen in de psychologie, die
gezien worden als 'stadia op een weg' met een 'interne
logica': 'De volgende richting probeert telkens antwoord te
geven op de problemen die de voorgaande opwierp.' ...
'Ik beproef met andere woorden een rationele reconstructie
van een stukje geschiedenis van de psychologie, waarbij ik


102

-ocr page 109-

Boekbesprekingen

dan tevens de portee van het betoog van Giorgi meer reliëf
kan geven. Aan het begin van deze ontwikkeling (die uiter-
aard niet puur chronologisch is) staat een psychologie die ik
de. naturalistische wil noemen. Daarop volgen denatuum'e-
tenschappclijke,
de kritische en de fenomenologische of
menswetenschappelijke psychologie.' (p. 12; cursief Th. d.
B.)

Zijn conclusie is bemoedigend, zo van 'laten we het eens
proberen", want 'Gaat de ervaring vooraf aan de reflectie,
dan ook de wetenschap aan de wetenschapstheorie'. Een
waarheid als een koe, die echter sommige wetenschapsfilo-
sofen te weinig bedenken.

Volgens Giorgi heeft de psychologie nog niet de volwas-
senheid bereikt; zij heeft het haar eigen paradigma nog niet
gevonden en is daarmee onvoldoende tot helderheid ge-
komen omtrent de wijze van benadering van haar object.
Dat leidt tot gebrek aan eenheid van de psychologie en tot
gebrek aan relevantie voor de wereld van elke dag. Hij wil
bijdragen tot verandering en/of vooruitgang in het concep-
tuele of theoretische kader. Aan het voorbeeld van 'theorie
en onderzoek in de psychologie van het geheugen" (hfst. II)
wordt deze crisis dan toegelicht. Hfst. III geeft dan een
eerste inzicht in de fenomenologie als'... ten eerste de
studie van de fenomenen van de wereld zoals die door de
mens beleefd wordt en ten tweede is het een methode om
dergelijke fenomenen te bestuderen." (p. 74). Hfst. IV be-
licht de relatie van deze fenomenologie en de wetenschap
o.a. 'De stelling dat de wereld van de wetenschap afgeleid is
van de leefwereld, betekent niet een ontkenning maar een
fundering van dc wctcnschap.' (p. 81). Jammer genoeg een
te kort hoofdstuk om grondig genoeg te kunnen zijn: 6
pagina's. Hfst. V geeft Merleau-Ponty's kritiek op de tradi-
tionele psychologie en mondt uit in een pleidooi voor een
'menselijke' wetenschap. In hfst. VII laat Giorgi zien hoe de
eenheid van de psychologie zo gered kan worden, en aan
het probleem van de relevantie voldaan kan worden zonder
de wetenschappelijke strengheid op te offeren. Dan ook pas
zal er voldoende zelfbegrip komen in de psychologie.

Een helder betoog als geheel! Soms zou men het graag
uitvoeriger zien. Zelf hebben we bezwaren om het para-
digmatisch karakter van wetenschap zo centraal te stellen
als de auteur doet; (bijv. p. 36, waar zelfs gesproken wordt
over authentiek paradigma). Het leidt te gauw tot ideaal-ty-
pologieën, die dan ook nog eens als norm gaan werken (zie
boven de opmerking van De Boer!). We zouden liever
willen spreken van wctenschapstradities, met heel ingewik-
kelde verwantschaps-, vriendschaps- en vijandschapsrela-
ties; maar ook bijv. naast elkaar levend, en elkaar ignore-
rend.

Het Nawoord van C. F. van Parreren is een waarschuwing.
Wel gaat hij 'goeddeels akkoord' met 'Giorgi's diagnose',
maar niet met 'de weg naar een meer zinvolle en meer
relevante psychologie-beoefening". Wel 'met de algemene
richtlijn": psychologie is geen natuurwetenschap, maar
moet menswetenschap worden. Maar Giorgi's keuzen bij
de uitwerking van wat nu daarvoor karakteristiek is over-
tuigen hem minder. Van Parreren vindt dat er wel 'natuur-
wetenschappelijke begrippen en termen' 'mogen worden
gehanteerd' (p. 133). Trouwens Giorgi wijkt ook in de
reflectie af van de oorspronkelijke betekenissen en daar-
mee moet ook de fenomenoloog met hypothetische con-
structa werken (N.B. op p. 83 spreekt De Boer uitvoerig in
een toelichtende noot erover wat nu juist precies het ver-
schil is tussen hypothesevorming in de natuurwetenschap-
pen en de transformatie van de alledaagse taal in de psycho-
logische taal van de onderzoeker). Maar het belangrijkste
blijft Van Parreren vinden het voorspellen en daarmee het
aanvaarden van causale relaties, waar Giorgi zich tegen
verzet.

Van Parreren zegt hierover o.a.: 'Giorgi erkent nadruk-
kelijk de eis van relevantie die aan de psychologie moet
worden gesteld. Welnu, voor
sommige mensen zal het in-
derdaad relevant zijn te begrijpen wat er aan de hand is, als
ze zelf of als anderen iets leren. Maar voor
iedereen is het
belangrijk te weten te komen hoe je vlug, goed, plezierig,
kortom optimaal leert, en hoe je zulk optimaal leren bij
anderen bevorderen kunt. De in de laatste tijd in snelle
opkomst zijnde onderwijspsychologie heeft dergelijke vra-
gen tot centraal thema, en in de huidige maatschappij,
zowel in West als in Oost, wordt veel verwacht van de

resultaten van deze vorm van onderzoek........Ook in

de alledaagse leefwereld komen vragen die psychologisch
gezien betrekking hebben op de optimalisering van leerpro-
cessen, in de gedachtenuitwisseling tussen allerlei mensen
vaak aan de orde. Als leer- en onderwijspsycholoog weet ik
uit ervaring dat ieder zijn eigen leertheorie heeft, en de
anderen precies zo graag deelachtig daarvan maakt als psy-
chologen hun artikelen gepubliceerd en geJezen willen
zien." (p. 136-137).

Beperken we ons er toe even erop te wijzen dat 'voor
iedereen
(cursief Van Parreren) klinkklare nonsens is; be-
doeld is 'velen" of 'de meesten"? Lang niet ieder mens wil
leren, zeker niet optimaal. Onderwijzers bv. bespeuren dat
wel eens. De hele passage (en het vervolg) spreekt van een
naïef optimisme. Alsof menig zichzelf vaak tegensprekende
mens in zijn alledaagse leven
'\eertheorie'én (cursief A. J.
B.) zou moeten hebben. Leerervaringen zijn eerst ervaring
en pas soms (een beetje) theorie.

Van Parreren zelf concludeert dat 'een alles verwerpende
houding ä la Giorgi weinig vruchtbaar is" (p. 142).

Het boek sluit met een alleszins nuttig 'Glossarium". We
vonden verspreid in het boek enkele redenen waarom de
oude Utrechtse school faalde: Zij maakte de fout elke
natuurwetenschappelijke bestudering van de mens te ver-
werpen (De Boer, p. 27). De Utrechtse school zou geen
conaeet onderzoeksprogramma hebben: 'Het werd niet
duidelijk hoe op dit gebied, binnen het door de wijsgerige
antropologie uitgezette kader, empirisch onderzoek gedaan
moest worden." (p. 28). En Giorgi zegt: '. . . één van de
oorzaken van het verval van de school was dat vertegen-
woordigers van die school
onderzoek bleven doen in de
traditionele kaders van de experimentele psychologie.' (p.
142; cursief van Van Parreren), door Van Parreren met
instemming weergegeven. Niet geheel consistent; en ....
alle uitspraken zijn te globaal en gemakkelijk, met bv. het
werk van Buytendi jk of Langeveld in de hand, weerlegbaar.

Nu ja, mythevorming is er altijd geweest rond de
Utrechtse school. Het wordt tijd dat die geschiedenis eens
eerst grondig bestudeerd en dan beschreven wordt. Van


103

-ocr page 110-

Boekbesprekingen

Parreren meldt hierover: 'Giorgi houdt zich momenteel
bezig met een historische en kritische analyse van het werk
van de Utrechtse fenomenologisch-psychologische school
uit de jaren vijftig." (p. 142). Is dat niet te moeilijk voor
iemand die amper Nederlands spreekt of leest?

Het zal overigens de lezer duidelijk zijn dat we het boek

van Giorgi veel kritische lezers toewensen. Het is een dege-
hjk betoog met duidelijke consequenties. Een goed boek,
mede door de toelichtingen van De Boer. En de tegenstan-
ders komen aan hun trekken bij Van Parreren.

A. J. Beekman


J. F. W. Kok: WalL'i er toch met mijn kind? Over opvoeden en opvoedingsmoeilijkheden. Lemniscaat, Rotterdam, 1980,144
blz., ƒ 19,50.

Een 'orthopedagoog' was vroeger iemand die zich bezig-
hield met de opvoedings- en onderwijsmoeilijkheden bij
kinderen die een defect hadden meegebracht of verworven
hadden, dat hun ontwikkeling belemmerde. Het staat ach-
terop dit boek als de leeropdracht van de schrijver en dat is
juist. Tegenwoordig echter heeft men de verwarring liever
en noemt men ook degeen die geenszins op deze specifieke
problemen gericht is maar in het algemeen hulp biedt bij
pedagogische moeilijkheden niet wat hij is - een pedagoog
of iets dgl. - maar 'orthopedagoog". Hoewel de specialise-
ring van de auteur bij de eerste betekenis begon en zich lang
ontwikkelde langs die lijn, is hij niettemin ook in de nieuwe
betekenis 'ge-orthood". Dit merkt men in het boek zelf niet:
hij is gewoon een pedagoog. En een goeie. Men kan het
boekje voor de nietgeschoolde opvoeders zonder reserve
aanbevelen. Het is eenvoudig en duidelijk. Alleen in het
laatste hoofdstuk komen, weer eenvoudig en helder, een
paar 'theoretische" problemen aan de orde zoals b.v. nor-
men en waarden, en er wordt een enkele opmerking over
aanleg en erfelijkheid gemaakt. Het boek ordent zijn be-
toog om gevallen heen, geeft vrijwel geen bibliografische
informatie en zal dus zeker bij niet op vakvorming gerichte
lezers ten volle in de smaak vallen. En dit: terecht.

M. J. Langeveld


J. M. Qadder, Inleiding in de gedragstherapie bij ouder en kind, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1980, 152 blz., ƒ 30,-,
ISBN 90 265 0340 7.

Als een arts zou zeggen, dat zijn genezingbrengende werk-
zaamheid 'eigenlijk een vorm van toegepaste biochemie' is,
zou men de man voor zijn beroep fundamenteel en in
menselijke zin ongeschikt noemen. En vervolgens zou zijn
praktijk klanten genoeg krijgen, wier bijnaam 'patiënt' zou
zijn. Als Gladder zijn boek begint, doet hij dat aldus: 'Ei-
genlijk is gedragstherapie een vorm van toegepaste psycho-
logie, zowel naar inhoud als naar methode". Daarop volgt
de tweede zin: 'Alle theorieën die therapeutisch toepasbaar
zijn kunnen daarbij gebruikt worden..." U ziet: 'alle".- En:
'Dus de ideeën van de therapeut zijn afkomstig uit de
psychologie, ais verzameling theorieën en de werkwijze is
afkomstig uit de psychologie, als empirische wetenschap.
Het doel van het werk van de therapeut daarbij is het kind
en de oudere mensen in zijn omgeving geluklager te ma-
ken... door het kind en de volwassenen om hem heen de
vaardigheden te leren die zij missen. Vaardigheden om
problemen op te lossen, om elkaar positief i.p.v. negatief te
beïnvloeden, om verstandig te denken, en daardoor samen
zo gelukkig mogelijk te worden'.

Afgezien van vele andere presupposities is hiermee een
complete waardentheorie voorondersteld, die nergens ex-
pliciet gemaakt wordt, zodat de therapie in feite wordt wat
ze niet wezen wil: naïef dictatoriaal. Dat wordt ook in het
reclame-hoofdstuk 12 duidelijk, waarin de Amsterdamse,
Rotterdamse en de Utrechtse cursus kort naast elkaar gezet
worden. Hetgeen mij spijt voor alle drie, zowel als voor de
lezer.

Dit boek is, zoals de auteur meedeelt, 'meer bedoeld voor
hen die werken of gaan werken op M.O.B."s, J.P.D."s, en
kinderpsychiatrische poliklinieken, dan voor hen die wer-
ken met opgenomen zwakzinnige of psychotische kinde-
ren.' Het accent ligt op het indirecte karakter van deze
therapie wanneer zij via de volwassenen werkt in de natuur-
lijke omgeving van het kind. (pp.2-3). Nieuw ten opzichte
van zijn vroegere boeken zijn b.v. de zelfmodificatie, ou-
dercursus, rationele kindertherapie, hypnose, paradoxale
interventie. De gedragstherapie bij ouder en Idnd is nog
steeds in ontwikkeling. Na elk hoofdstuk wordt Neder-
landse en Amerikaanse literatuur vermeld voor eventuele
verdere studie. Deze literatuur is gericht op technische
verbetering. De pedagogische problematiek blijft in de ge-
valsbesprekingen meer impliciet; de overwegingen geven
meer een verslag' dan een argumentatie, meer een techni-
sche opzet en planning benevens aanwijzingen, 'hoe het
moet of kan' dan een pedagogische verantwoording.

Als ik dit boekje niettemin voor bepaalde lezers accepta-
bel vind, is dat in de veronderstelling dat die lezers over
meer dan een louter intuïtieve pedagogiek beschikken. In-
tegendeel: als kritische lezer kunnen zij hier allerlei infor-
matie vinden. Maar, de integriteit van de intuïtieve lezer
vooropstellende, naast en liefst
om hem, resp. met hem: is
bewust en geschoold pedagogisch denken zeer nodig. Aller-
lei praktisch-technische programopbouw voor de aanpak
van deze soort werk kan men zeker wel in dit boekje
vinden.

M. J. Langeveld


104

-ocr page 111-

Boekbesprekingen

Toen Litt in 1941 deze hoogst bizondere tekst in de 'Be-
richte und Verhandlungen der Sächsischen Akademie der
Wissenschaften' publiceerde (S. Hirzel, Leipzig), was hij
reeds als hoogleraar der plaatselijke universiteit afgetreden
als principiële afwijzing van de nazi-regelingen tegen
Joodse collega's. Een tweede maal werd deze tekst uitgege-
ven in de serie der 'Acta Paedagogoica Ultrajectina' in 1959
bij Wolters in Groningen. Litt wijst hier het logische schema
van inductie en abstractie voor de geesteswetenschappen
als onvoldoende af. De relatie tot het 'bizondere' blijft daar
ook voor de 'algemene' begrippen onontkoombaar. In zijn
totale werk maar ook in de methodologische discussie over
de mcnswetensschappen blijft deze kleine tekst onontbeer-
lijk.

M. J. Langeveld

Theodor Litt, Das Allgemeine im Außau der geisteswissenschaftlichen Erkenntnis, mit einer Einleitung von Fr. NicoUn,
Felix Meiner, Hamburg, 1980, 71 blz.


P. A. M. Reynders, A. G. Bos, G. Henstra, W. M. Hopman, De praktijk van de schoolleiding, Wolters-Noordhoff B.V.,
Groningen, 1978, 190 pag. ƒ 18,50. ISBN 9001 95935 0.

De dagelijkse praktijk van het leiden van een school, de
positie van de schoolleider, de plaats van de schoolleiding
binnen de organisatiestructuur, de taak die overige functio-
narissen binnen de school vervullen en de wijze waarop
binnen de gemeenschap het contact tussen de verschillende
geledingen verloopt, heeft zich lange tijd aan het oof van de
buitenwereld onttrokken. Sterker uitgedrukt: de bedrijfs-
kunde en organisatiekunde heeft in het verleden nauwelijks
belangstelling getoond voor de school als organisatorisch
gegeven.

Door de noodzaak van het bespreekbaar maken van
onderwijskundige ontwikkelingen, door het vorm geven
aan democratiseringsprocessen, door de schaalvergroting,
door het aan de orde stellen van veranderende opvattingen
over het pedagogisch-didactisch klimaat in de school, is de
laatste jaren de belangstelling sterk gegroeid om de school
als organisatorisch fenomeen onder de loupe te nemen. Zo
is bij de Gelderse Leergangen te Arnhem de groep 'School-
organisatie en onderwijsmanagement' ondergebracht die
zich mede ten doel stelt de kwaliteit van het management in
de school te vergroten.

Tegenwoordig verschijnen ook regelmatig boeken op de
markt die de schoolorganisatie als onderwerp van bespre-
king hebben. Zo verscheen ook in 1978 bij Wolters-
Noordhoff B.V. 'De praktijk van de schoolleiding' deel I
door Drs. P. A. M. Reynders c.s.

In dit eerste deel wordt op een gevarieerde wijze aan-
dacht geschonken aan aspecten van het functioneren van de
schoolgemeenschap en aan de rol van de personen die
daaraan leiding moeten geven. Deze afwisselende manier
van presenteren heeft als voordeel dat de lezer geboeid naar
het volgende hoofdstuk toeleest, maar als nadeel moet
vermeld worden het feit dat de lezer zich niet direct over het
probleemgebied een totaalbeeld kan voorstellen.

Zo zou hoofdstuk I en II waarin successievelijk gespro-
ken wordt over 'Het probleem van de leiding van een
school' (I) en 'Enige onderwijskundige overwegingen t.a.v.
het schoolleiderschap' (II) logischer wijze gevolgd kunnen
worden door hoofdstuk VI, waarin het thema 'De school-
leiding in evenwicht' behandeld wordt.

Het in hoofdstuk X behandelde onderwerp 'Welzijn en
spanningen' zou een natuurlijk vervolg zijn op hoofdstuk
IV waarin de 'Beleidsbepaling binnen de school' aan de
orde is.

Naast deze algemene opmerking betreffende de plaats van
de verschillende hoofdstukken, kan gezegd worden dat de
afgeleide aandachtsvelden die in de verschillende hoofd-
stukken verder aandacht krijgen, met gevoel voor de reali-
teit gekozen zijn. De schoolleider in de praktijk vindt er met
een grote mate van herkenbaarheid opgesomd zijn dage-
lijkse zorgengebieden. De leesbaarheid van de verschil-
lende hoofdstukken wordt sterk bevorderd door de grijze
praktijk-noten, praktijkberichten die ook aan de niet inge-
wijde lezer een goede indruk geven van de complexiteit,
gevoeligheid en gevarieerdheid van alles wat er op een
school gebeurt of dient te gebeuren.

Het boek 'De praktijk van de Schoolleiding' geeft naar zijn
inhoud de indruk dat het geschreven is door personen die
deze praktijk van zeer nabij kennen. Bovendien spreekt uit
de sfeer van het boek dat hier auteurs aan het werk zijn
geweest met hedendaagse opvattingen over de manier
waarop een schoolorganisatie anno 1980 geleid zou moeten
worden. Zij geven blijk feeling te hebben voor wat men
noemt 'Procesgericht management'.

Te betreuren valt dat deze feeling niet verder uitgebreid
is tot terdege uitgeschreven modellen van procesbegelei-
ding. Vanuit de beschreven praktijk worden wel aanzetten
gegeven in de vorm van adviezen, maar werkelijk hanteer-
bare handreikingen zijn het niet geworden. Zodoende heb-
ben de auteurs zich duidelijk gehouden aan de titel van hun
boek 'De praktijk van het schoolleiden".

J. C. M. Ploum


105

-ocr page 112-

Onderwijs Research Dagen Maastricht, 23
en 24 april 1981

Onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijs Rese-
arch (VOR) worden in 1981 voor de achtste keer de On-
derwijs Research Dagen (ORD'81) georganiseerd.
Het programma bestaat uit de volgende punten:

A. Themagebonden paperbehandeling (thema's: Metho-
denleer, Onderwijsbeleid en - planning, Leerplanont-
wikkeling, Universitair onderwijs, Samenwerking
W.O. - H.B.O., Probleemgestuurd onderwijs. Onder-
wijsleerprocessen)

B. Presentatie van vrije papers

C. VOR-cursussen

D. Marktpresentatie van activiteiten rond het onderwijs-
onderzoek

E. Avondprogramma

Voor uitgebreide informatie en inschrijving wende men
zich tot het Secretariaat ORD'81, Rijksuniversiteit Lim-
burg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht, tel.: 043-
88 82 58

NVO-cursus Kindermishandeling en de
praktijk van de hulpverlening

De Nederlandse Vereniging van pedagogen, onderwijs-
kundigen en andragologen (NVO) organiseert in samen-
werking met de Vereniging Tegen fcndermishandeling
(VKM) een cursus 'Kindermishandeling en de praktijk van
de hulpverlening'. Deze cursus is gericht op het verschaffen
van een beeld van de praktijk van de hulpverlening bij
kindermishandeling en wil er toe bijdragen, dat de cursisten
hun eigen betrokkenheid bij problemen rond kindermis-
handeling verkennen en gezamenlijk bespreken.
De cursus wordt gegeven op 11 en 12 maart 1981 in het
Troelstra-oord te Beekbergen. Voor nadere inlichtingen
kunt u zich wenden tot het secretariaat van de NVO., Nie.
Maesstraat 120 hs., 1071 RH Amsterdam, tel.: 020-
73 32 93

*

Internationaal Symposium Paedologie

Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Paedolo-
gisch Instituut te Amsterdam, wordt op 14 en 15 mei 1981

Mededelingen

in het Kupersoord te Amersfoort een internationaal sym-
posium gehouden met als thema: 'Paedologie, nu en in de
toekomst, integratie van theorie en praktijk. 'Hoe zal het
werk, ten behoeve van kinderen, jeugdigen en hun gezin-
nen er de volgende 10 jaar uitzien'?'
De onderwerpen die aan de orde komen zijn: cognitieve en
sodale ontwikkeling, neuropsychologie van het kind,
nieuwe behandelingsmethoden, follow-up onderzoek en
disseminatie.

Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot mevrouw
C.G.M. Kemper, Paedologisch Instituut, Vossiusstraat 56,
1071 AK Amsterdam, tel.: 020-73 21 78

Oprichting Vereniging voor de Didactiek
van het Moedertaalonderwijs (VDM)

Ter bevordering van onderwijs en onderzoek op het terrein
van de didactiek van het moedertaalonderwijs is de in de
titel genoemde vereniging opgericht. De vereniging wil
trachten haar doel te bereiken door het bijeenroepen van
algemene vergaderingen, het formeren
van ad Aoccommis-
sies, het instellen van werkgroepen, het organiseren van
studiedagen en -conferenties en vertegenwoordiging in li-
chamen waarin de belangen van de' moedertaaldidactiek
behartigd moeten/kunnen worden. Leden van deze vereni-
ging kunnen zij zijn die krachtens hun
aanstelling op dit
terrein werkzaam zijn, alsmede zij die daarvoor door de
aard van hun
werkzaamheden in aanmerking komen. De
voorzitter van het bestuur is J.J. Sturm; secretaris: Dr. J.
Griffioen, Middelstumerweg 5, 9959 TC Onderdendam,
05900-92 91. Nadere inlichtingen kunnen bij het secretari-
aat ingewonnen worden.

Werkgroep Beginnende Leraren

Op 17 oktober 1980 vond de oprichtingsvergadering plaats
van de
Werkgroep Beginnende Leraren (WBL) van de
Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR). De werkgroep
stelt zich ten doel onderzoek van m.n. de leden van de
werkgroep naar de
praktijk van aanstaande en beginnende
leraren van welk schooltype dan ook maar te stimuleren, te
evalueren, te bespreken etc. Opgave voor deelname bij één
der coördinatoren:

Dr. J. Griffioen, Middelstumerweg 5, 9959 TC Onder-
dendam, 05900-92 91


106 pedagogische studiën 1981 (58) 106-108

-ocr page 113-

Mededelingen

Drs. Th. Wubbels, Vakgroep Natuurkundedidactiek, 030-
53 13 01/1179.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 9

Vrijheid van onderwijs, beleden en bestreden (I), door R.
Beijon en L. de Jonge

E. Séquin (1812-1880): na een eeuw nog steeds actueel
(II), door M. Van WaÜeghem

Een instrument voor het expliciteren van innovatiethe-
orieën, door W. van de Grift

De invloed bij de adolescent van de seksuologische veran-
deringen op de schoolprestaties, door A. Geeraert
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
5e jaargang, 1980, nr. 10

Vrijheid van onderwijs, beleden en bestreden (II), door R.
Beijon en L. de Jonge

Onderzoek binnen de universitaire lerarenopleiding in Ne-
derland, door J.H.G.I. Giesbers, C.J.J.A. Morsch en J.H.J.
Stakenborg

Gelijke kansen en onderwijs, door J.H. van der Burgt

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
5e jaargang, 1980, nr. 6

Klassieke itemindices en de verwachting van de iteminfor-
matie, door R. F. van Naerssen

Het effect van lokale deelname aan verschillende typen
secundair onderwijs op individuele schoolloopbanen, door
J. Dronkers en E. Diekerhof
Notities en Commentaren

Statistische regressie - enkele methodologische notities,

door K.M. Stokking

Boekbesprekingen

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, 1980, nr. 11

In memoriam Jo van der Schaaf, door L. Stevens

Van de redactietafel, door R. de Groot

Vijftien jaar Haags Mytylcentrum, door P.J.L. de Wit

De problematische opvoedingssituatie van het meervoudig

gehandicapte kind, door J. Boog

Interdisciplinaire samenwerking in de praktijk, door Th. C.

Jansen

Gezinsbegeleiding vanuit een setting voor meervoudig ge-
handicapten, door B. Oosting en N. Baaijen-Velders
Boekbespreking
Weetwinkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
19e jaargang, 1980, nr. 12

Redactioneel, door J. van Weelden

Wie niet horen wil, wil ook niet voelen, door J. van Weelden

Twee aandachtspunten tijdens de begeleiding van (pre-)

delinkwente jongeren, door J. E. Rink

Het straffen van (pre-)delinkwente jongeren, door J. E.

Rink

Gefopt: ezels! Reactie van A. Wiltenburg-van der Molen

Boekbespreking

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Achter, V. van. Brief aan onderwijsvernieuwers. Over op-
voeding en vorming in het vernieuwd secundair onderwijs,
Uitgeverij Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, ƒ 28,-

Boonman, C. en J. Zwarts (Red.), Tekstbestudering. Bij-
dragen tot de Onderwijsresearchdagen 1980,
Staatsuitgeve-
rij, 's-Gravenhage, 1980

Qaessen, J.F.M., Moderne vreemde talen uit balans. Een
onderzoek naar behoeften aan moderne vreemde talen in
relatie tot het vreemde-talenondenvijs,
Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1980

Erkamp, A., Ervaringsleren. Praktijkinformatie voor vor-
ming en onderwijs.
De Horstink, Amersfoort, 1980,
ƒ 14,90

Gorkum, J. van. Werkschrift school - ouders. Uitgeverij
Neüssen, Overveen, 1980, ƒ 24,90

Groot, A. D. de, en J. C. Traas, Onderwijs van binnen en
van buiten. Kritische en constructieve bijdragen tot de on-
derwijsdiscussie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980,
ƒ 36,50

Hendriks, A. F. en R. Verstegen, Gedragsproblemen in de
klas,
(derde, herziene druk), Dekker & van de Vegt, Nij-
megen, 1980, ƒ 19,50

Hoksbergen, R. en H. Walenkamp, Opgroeiende adoptief-
kinderen, Leven en groei van buitenlandse adoptiefkinderen
in het Nederlandse gezin.
Van Loghum Slaterus, Deventer,
1980, ƒ29,50

Hoog, R. de, H. Stroomberg, H. van der Zee (Red.), Ver-
anderen door onderzoek. Bijdragen uit de andragologie,
Boom, Meppel, 1980, ƒ 39,50

Husserl, E., Filosofie als strenge wetenschap (vertaling van:
Philosophie als strenge Wissenschaft, 1911), Boom, Mep-
pel, 1980, ƒ 32,50

Kok-Damave, M. de. De Curvo-strategie: Handboek voor


107

-ocr page 114-

Mededelingen

leergangontwikkeling, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage,
1980

Langeveld, M. J., Elk kind is er één. Meedenken en meehel-
pen ab het misgaat bij grootworden en opvoeden
(derde
druk), Uitgeverij CaUenbach, Nijkerk, 1980, ƒ 30,-

Leune, J.M.G., Wat is onderwijssociologie? Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1980, ƒ 7,50

Maas, A.C., Naar beter basis-onderwijs, Uitgeverij Nelis-
sen, Overveen, 1980, ƒ 28,50

Peeters, Th., Over autisme gesproken. Een serie vraagge-
sprekken met Engelse deskundigen over autisme.
Dekker &
van de Vegt, Nijmegen, 1980, ƒ 24,50

Ploeg, J. D. van der. Stress bij jeugdigen. Psychosociale
aspeaen van stress bij jeugdigen in problematische opvoe-
dingssituaties,
Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn, 1980,
ƒ7,50

Simons, P.R.J., Vergelijkenderwijs: Onderzoek naar de in-
vloed van metaforen op het leren,
(dissertatie). Van Spaen-
donck Drukkerij, Tilburg, 1980

Stroomberg, H. P. (Red.), Volwassenen-educatie. Proble-
men en perspectieven. Bijdragen tot de Onderwijsresearch-
dagen 1980,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980

Veenman, S.A.M., en J.J.M. Kok (Red.), Opleiding van
onderwijsgevenden. Bijdragen tot de Onderwijsresearchda-
gen 1980,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980

Voort, T.H.A. van der. Afstandsonderwijs. Bijdragen tot de

Onderwijsresearchdagen 1980, Staatsuitgeverij,'s-Graven-
hage, 1980

Weyer, M., Adoptie ... maar dan! Ervaringen van ouders
met een geadopteerd kind,
Samsom Uitgeverij, Alphen a/d
Rijn, 1980, ƒ 24,75

Wolters, B.J.M., Studies over creativitdt. In het bijzonder
over het creatieve denken.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage,
1980

Wubbels, Th. en W. Elsendoom, Begeleiden, luxe of nood-
zaak?
Uitgeverij NIB, Zeist, 1980, ƒ 28,50

Ontvangen rapporten

Drift, K. van der, W. F. Langerak, J. M. Moonen en P. Vos,
Eindrapport van het proefproject computergestuurd onder-
wijs?
Bureau Onderzoek van Onderwijs, Rijksuniversiteit
Leiden

'Begeleidraad'. Beschrijving van een opzet van de begelei-
ding van beginnende leraren aan een school.
Vakgroep Na-
tuurkunde-Didaktiek, Subfaculteit Natuur- en Sterren-
kunde, P.D.I. voor de Leraarsopleiding, Rijksuniversiteit
Utrecht

Welvaart, A.M.P., Verkeersonderwijs op scholen. Ver-
keerskundig Studiecentrum, Rijksuniversiteit Groningen

Jaarverslag '79 van de Stichting Psychologisch Pedagogisch
Instituut, Amsterdam


108

-ocr page 115-

De op 3 februari 1981 onverwacht en veel te vroeg
overleden Cor Vervoort, sedert 1976 lid van de re-
dactie van Pedagogische Studiën, mag zonder twijfel
als de grondlegger van de onderwijssociologie in Ne-
derland worden beschouwd. Niet alleen omdat hij de
eerste was die in het nederlandse wetenschappelijk
onderwijs een onderwijsopdracht in de sociologie van
onderwijs en opvoeding vervulde, n.1. met ingang van
1963 in Leiden, en niet alleen omdat hij tot voor kort
de enige hoogleraar onderwijssociologie in ons land
was, n.1. aan de universiteit van Nijmegen, maar
vooral omdat hij door zijn werk, zijn publikaties, zijn
onderzoek en zijn stimulerende invloed de sociologi-
sche benadering van het onderwijs in Nederland al
sinds de vijftiger jaren belangrijke impulsen heeft
gegeven.

Die belangstelling voor het onderwijs als een soci-
aal fenomeen, d.w.z. als een geheel van activiteiten
dat naar vorm, inhoud en effect niet alleen bepaald
wordt door de kenmerken van de individuen die
daaraan deelnemen, maar ook door de sociale omge-
ving waarvan het deel uitmaakt en waarop het zelf
weer van invloed is, kwam bij Vervoort het eerst tot
uiting in zijn onderzoek onder de Leidse studenten,
waarvan het verslag in 1959 onder de titel 'Nihilisme
onder de Leidse studenten' is gepubliceerd.

In aansluiting daarop zijn in het eind van de vijfti-
ger en het begin van de zestiger jaren van zijn hand
vele artikelen, bijdragen en studiën verschenen in de
Sociologische Gids, Universiteit en Hogeschool, Hol-
lands Weekblad, Socialisme en Democratie, het Tijd-
schrift van Maatschappelijk Werk en in de bundel
'Universiteit in Tijdnood', over het studentenleven,
de (veranderde) positie van de student en de ontwik-
kelingen in het universitaire onderwijs.

Spoedig daarna richtte Vervoort echter ook zijn
aandacht op het lager en het voortgezet onderwijs.
Van 1962 tot 1967 was hij belast met de dagelijkse
leiding van het zeer omvangrijke en voor de onder-
wijssociologie en het onderwijsbeleid buitengewoon
belangrijke z.g. Talentenproject. Vele deelstudies
van dit project zijn door hem geschreven en hij was
nauw betrokken bij de opzet en uitwerking van het
eindrapport van dit project, het bekende boek 'Het
verborgen Talent' dat onder de eindredactie van
Prof. Van Heek in 1968 is verschenen.

Ook zijn proefschrift 'Gezin en schoolkeuze bij
handarbeiders' (Leiden 1968) is op dit onderzoek
gebaseerd en gaf een voor Nederland indringende en
uitvoerige analyse van de sociale ongelijkheid in de
schoolkeuze bij de overgang van het lager naar het
voortgezet onderwijs en van de factoren die daarop
van invloed zijn.

Dat thema van onderwijs en sociale ongelijkheid,
van de mate waarin en de wijze waarop het onderwijs
de ongelijkheid in de samenleving weerspiegelt en
daardoor reproduceert en bestendigt zal daarna
kenmerkend zijn voor veel van zijn wetenschappelijk
werk en zijn maatschappelijke activiteiten. Het komt
b.v. tot uitdrukking in zijn bijdragen aan de boeken
'Actuele Sociologie' (Assen, 1970), 'Bijdragen uit de
onderwijswetenschappen' (Alphen aan de Rijn,
1975), 'Gelijkheid en ongelijkheid in Nederiand'
(Alphen aan de Rijn, 1975), 'Onderwijs en Maat-
schappelijke ongelijkheid' (1975) en in vele artikelen
van zijn hand in de jaren zeventig.

Het is in wezen ook de centrale problematiek in
zijn boek 'Onderwijs en maatschappij' dat in 1977 in
Nijmegen is verschenen en waarin de onderlinge
verwevenheid tussen onderwijs en samenleving en de
maatschappelijke functies en effecten van het onder-
wijs in onze maatschappij worden beschreven aan de
hand van binnen- en buitenlandse literatuur en on-
derzoeksgegevens. Met name in dit boek komt een
ontwikkeling tot uitdrukking waarbij naast de toe-
gangsmogelijkheden tot het onderwijs en de sociale
bepaaldheid van de schoolkeuze, ook het onderwijs
zelf, naar vorm en inhoud, als een reproduktie van
sociale verhoudingen, van belangen, krachten en
waarden in de samenleving aan de orde wordt ge-
steld.

Cor Vervoort toont zich daarmee wederom niet
alleen de grondlegger van de onderwijssociologie,
zoals Leune onlangs nog terecht in zijn oratie vast-
stelde, maar ook de eerste stuurman die de koers

In Memoriam Prof. Dr. C. E. Vervoort


pedagogische studiën 1981 (58) 109-110 109

-ocr page 116-

voortdurend richtte op nieuwe en verderliggende
aandachtsvelden.

Vervoort was zonder twijfel vooral een onderwijsso-
cioloog, sterk geïnteresseerd in de manier waarop
binnen de maatschappij de processen van menselijke
ontwikkeling en cultuuroverdracht zijn ingericht en
worden beheerst, maar hij was dat zeker niet uitslui-
tend. Ook de sociologiebeoefening en het sociaal
onderzoek in het algemeen en vele maatschappelijke
problemen hadden zijn persoonlijke belangstelling.
Zo publiceerde Cor Vervoort b.v. over de verzuiling,
over jeugdvraagstukken, over nivellering, over ge-
boorteregeling, over het maatschappelijk werk, over
het socialisme en over de betekenis van de sociologie
en het sociaal onderzoek.

De oratie die hij in 1975 in Leiden hield bij de
aanvaarding van het hoogleraarschap in de empiri-
sche sociologie als opvolger van Prof. Van Heek,
onder de intrigerende titel: 'Een geur van hoger ho-
ning' was geheel aan dat laatste thema gewijd. Het is
een rede die bijzonder typerend is voor de weten-
schapper en de man die Cor Vervoort was; overtuigd
van het belang van de systematische en empirische
analyse van de sociale werkelijkheid, volstrekt wars
van elke neiging om zich in de ivoren toren te ver-
schansen en gedreven door de behoefte om de sociale
problematiek van mensen te verhelderen, doorzichtig
en beheersbaar te maken, maar tegelijk met een
groot gevoel voor relativiteit en met veel oog voor de
beperkte mogelijkheden van de wetenschapsbeoefe-
ning t.b.v. de praktijk van het handelen en het beleid,
en voor de discrepantie tussen die beperkingen en de
vaak overspannen verwachtingen, waarmee de we-
tenschap wordt aangeroepen, overigens veelal voor-
zover het de praktijk en het beleid goed uitkomt.

Vanuit die gezindheid heeft Vervoort zïch bijna
vijf en twintig jaar voor de sociologie-beoefening en
het sociaal onderzoek in Nederland ingezet op zijn
kenmerkende rustige maar volhardende manier,
weloverwogen, en toch altijd eerst geneigd tot luiste-
ren en open voor nieuwe gezichtspunten en ideeën, in
zeer veel posities en functies. Als onderzoeker en
docent, als adviseur bij vele projecten en als schrijver
van talloze artikelen, rapporten en bijdragen, maar
ook als bestuurslid van organisaties, verenigingen en
raden als b.v. de Vereniging van Sociaal Weten-
schappelijke Onderzoekers, de Nederlandse Socio-
logische en Anthropologische Vereniging en de Aca-
demische Raad, en als redacteur van o.a. de Sociolo-
gische Gids, Sociologica Neerlandica, Tijdschrift
voor Maatschappijvraagstukken en Welzijnswerk, en
Paedagogische Studiën.

Maar Cor Vervoort was niet alleen de wetenschap-
per, de auteur die je in zijn artikelen en boeken
ontmoet. Hij was voor mij en voor velen ook een
vriend en collega die ondanks zijn grote kennis, erva-
ring en intellectuele gaven, altijd bereid was om zon-
der een spoor van vooringenomenheid, competentie
of naijver zijn kermis ter beschikking te stellen, samen
te werken en mee te denken.

Ik heb het voorrecht gehad om in de loop van ruim
15 jaar in allerlei verbanden en situaties veel met Cor
contact te mogen hebben, te werken en te overleg-
gen. Daarbij heb ik erg veel van hem geleerd, weten-
schappelijk, sociaal en persoonlijk, en heb ik hem
leren kennen als een begaafde en vooral ook als een
buitengewoon sympathieke collega, die ik als mijn
vriend beschouwde. Cor is gestorven zoals hij was,
stil, onverwacht en tijdens zijn werk.

We zullen hem vaak missen en ik hoop dat zijn
vrouw en zijn dochter troost mogen putten uit de
herinnering aan zijn unieke persoonlijkheid en uit het
zeer vele dat hij tijdens zijn leven heeft betekend
voor de mensen om hem heen, voor de sociologie en
voor het onderwijs in dit land.

Er zijn veel redenen om Cor Vervoort dankbaar te
zijn.

J. A. van Kemenade


110

-ocr page 117-

Inleiding

Het hiernavolgende artikel is de bewerkte versie van
een lezing die professor R. Glaser heeft gehouden te
Leuven op 8 mei 1980, ter gelegenheid van het aan
hem toegekende doctoraat honoris causa van de Ka-
tholieke Universiteit.

De redactie van Pedagogische Stiidiën heeft het nut-
tig geoordeeld dit artikel op te nemen, omdat het een
representatieve weergave is van de Amerikaanse bena-
dering van de onderwijspsychologie. Tevens geeft het
een goed, zij het beknopt, overzichtvan de huidige stand
van zaken met betrekking tot de onderwijspsychologie
in de U.S.A., geplaatst in een historisch perspectief.
Mede door de uitvoerige verwijzingen naar relevante
literatuur, die ook in het Nederlandse taalgebied rela-
tief gemakkelijk bereikbaar is, biedt het artikel de geïn-
teresseerde lezer een overzichtelijke introductie tot de
huidige 'Information-processing approach' van on-
derwijsleerprocessen.

Het artikel is in het Engels opgenomen, omdat vol-
gens de redactie een dergelijke inleiding door een er-
kende autoriteit op een bepaald gebied het beste in de
oorspronkelijke taal kan geschieden.

Abstract

The history of instructional psychology is traced
through Thorndike, Dewey, Skinner, and recent deve-
lopments. At the present time, instructional psycho-
logy, with the methods and concepts of cognitive psy-
chology, is focusing on the acquisition of competence.
Researchers are examining cognitive processes requi-
red in advanced levels ofreading and text comprehen-
sion; the computation and advancedproblem-solving
skills needed in mathematics; the skills of learning
assessed by aptitude tests; and the effects of the interac-
tion between initial ability and classroom processes on
school achievement. The emerging field of instructio-
nal psychology can be describedin terms offour major
components: the initial state of the learner, the nattere
of the competence to be attained, the transition proces-
ses between these two stages, and ways ofassessing and
monitoring performance changes in the acquisition of
competence. Principles that should guide the future
development ofa psychology of Instruction are discus-
sed.

1. History and background

Any profession relating to the human condition
rests its practices on a foundation of beliefs about
human nature. At one time, economists developed
economic theory on the basis of a metaphorical mo-
del of the rational man; early psychoanalysts based
their craft on Freud's description of human develop-
ment. Educators also have espoused principles on
which their educational practices are based. William
James, G. Stanley Hall, Edward Thorndike, John
Dewey, B. F. Skinner, and Jean Piaget all provided
various theories of human behavior that have influ-
enced education. In common agreement, these indi-
viduals pointed out that the scientific study of human
behavior was fundamental to establishing a discipli-
nary base for educational practice. They would cer-
tainly also agree that an ethica! philosophy is neces-
sary for education, and that it is a necessary, but
insufficiënt, condition. What is required is that both
scientific knowledge and interpretations of human
values and social objectives combine to yield an effec-
tive educational profession.

It is the scientific, psychological base that is the
focus of this paper. In particular, it is the translation of
scientific knowledge into practice and of practice into
scientific questions. At the beginning of this Century

* Work on this paper was carried out at the Learning
Research and Development Center, and was sponsored
by the Psychological Sciences Division, Office of Naval
Research, and by the National Institute of Education,
U.S. Department of Education. The opinions expressed
do not necessarily reflect the position or policy of the
NIE, and no official endorsement should be inferred. I
am grateful to Karen Lodtzer, whose editing helped to
improve this paper.

Instmctional Psychology: Past, Present, and Future

R. GLASER

University of Pittsburgh, Pittsburgh, U.S.A.


pedagogische studiën 1981 (58) 111-122 111

-ocr page 118-

R. Glaser

in America, Thorndike and Dewey, stimulated by the
development of scientific psychology imported from
the European laboratories, were encouraging active
intercourse between science and its application to
education (Dewey, 1900; Thorndike, 1922). Among
the numerous conceptions that might have domina-
ted psychological thought in this early period, associa-
tion theory and functional psychology had great at-
traction because of their seemingly practica! appeal.
By their nature, these theories appeared to promise
that changes could be brought about in the environ-
ment to influence the human condition and to lead to
improvements in child care, mental health, and edu-
cation.

Thorndike, heavily involved in laboratory work on
the psychology of learning, applied association the-
ory, the theory of S-R bonds, to the psychology of
instruction in various subject matters and to educa-
tional experimentation on transfer of training and the
doctrine of formal discipline. His research proceeded
in a very direct fashion; he applied certain laws of
learning - the laws of S-R bonds, the law of effect,
and findings about the specificity of transfer - to the
design of instruction and materials for teaching
(Thorndike, 1923).

In contrast, Dewey resisted the prominent associa-
tionistic trend and differed not only with Thorndike's
beliefs about the nature of human behavior, but also
with his view of the relationship between psychology
and its application. Dewey envisioned a 'linking
science' that intervened between scientific theory and
practical application, and that could provide a con-
ceptual framework into which knowledge obtained
from both scientific work and educational practice
could interact, cumulate, and modify each other. In
his own work, Dewey elected to leave aside the long-
term venture of the translation of science into prac-
tice. He believed that it was most immediately impor-
tant to move to implementation in laboratory schools,
even though the underlying prindples of human be-
havior were only very generally defined. In Dewey's
thinking, the findings of science would eventually
work their way into practical application, but the
immediate development of schoo s needed to pro-
ceed on the basis of available, more intuitive prind-
ples.

Although Thorndike and Dewey differed in their
theoretical and empirical approaches, they both were
firmly convinced that the development of a science of
human behavior was fundamental to the growth of
the educational profession. Strong connections be-
tween these two fields were necessary for the mutual
reinforcement of sdence and practice. However, fol-
lowing their time, these connections became weaker
(Glaser, 1976).

IA. A loosening of ties

The spirit of close affinity between psychology and
education persisted for a short time after Dewey and
Thorndike; but following this period, education and
psychology went their separate ways. The distance
between the two fields resulted from the divergent
activities that preoccupied each of them. It may not
be too much of an oversimplification of history to say
that each field addressed the immediately demanding
problem of building their own disdpline, with little
apparent need for relationships with one another.

Psychology, on the one hand, aspired to become a
natural sdence and take its place among the 'hard'
sdences. In order to accomplish this, psychologists
went into the laboratory to work out experimental
techniques using tasks designed more for theoretical
purposes than for relevance to realistic educational
tasks. Education, on the other hand, particularly edu-
cational psychology and the psychometrics of educa-
tional testing, found their challenges primarily with
practitioners and with the practical problems of te-
acher training, teaching methods, curriculum deve-
lopment, and testing for the schools. As psychologists
became concerned with building their field, so too did
educators become concerned with building the edu-
cational profession, and less effort was devoted to
nurturing its sdentific and disdplinary roots.

As psychology and education set about these ur-
gent and different tasks, psychologists and psycho-
logy departments were established in faculties of arts
and sdences, and most educational psychologists joi-
ned faculties of education. The two enterprises, the
main body of experimental psychology and educatio-
nal psychology, took on different characteristics be-
cause of the climate in which they worked and their
constituendes. During this period of mutual insula-
rity - lasting up to World War II (with some excep-
tion during World War I) when experts from both
fields worked on problems öf training - educational
psychologists abstracted instructional principles from
existing learning theory and tested these principles in
classroom experiments and case studies that were
presented to teachers as illustrations of general gui-
ding prindples that could influence their practices.
Experimental and theoretical psychologists-had little
involvement in the development of instructional
practices and materials. Also of little concern was the
study of those problems in learning and performance
that arose in classrooms - problems that could influ-
ence psychological theory and laboratory experimen-
tation. In the 'pure' psychology departments of the


112

-ocr page 119-

Instmcäonal psychology: past, present, and future

faculties of arts and sciences, educational psychology
and concerns with instruction were not prestigious
activities.

The estrangement between psychology and educa-
tion led to certain interesting paradoxes. The field of
testing and psychometrics, strongly influenced by the
needs of education and training in society, developed
a strong technology, and theories of mental tests that
were bolstered by factor analysis, but unsupported by
an underlying psychological theory of learning and
performance (Anastasi, 1976; Cronbach, 1957). Psy-
chometrics was largely an engineering enterprise, and
questions that arose in its application did not gene-
rally feed back into experimental- psychology and
related theory. Investigators studying learning, me-
mory, problem solving, and thinking carried out their
Work as a theoretical and descriptive enterprise, and
showed little inclination for the development of a
framework for application. Theoretical problems and
results that could have been generated by application
Were generally unavailable to challenge theories and
findings from the laboratory.

1-2. Rapprochement

Following World War II and during the 1950's, there
Were two major starts toward rapprochement be-
tween psychology and instructional technology. The
first was a large research effort sponsored by the
military on problems of training. Many psychologists,
both those recognized at the time and those who were
to become weil known later, became involved in the
effort. In both the United States and Europe, they
brought various points of view and methodologies,
including techniques for the analyses of skilied per-
formance, to the investigation of instruction (Glaser,
1964,1965a; Melton, 1957;Skinner, 1965). The war
led to a vast increase in research on human skills and
competence, work referred to as 'human engineering'
or 'human factors' research. Much of this work was
concerned with the kind of human performance in-
volved when individuals controUed complex man-
niachine systems (Broadbent, 1973), and compari-
sons and analogies were made between human pro-
cesses and the mechanisms of mechanical and elec-
tronic systems such as servomechanisms and compu-
ters. A link was forged between research in human
kognitive capacities and models of these performance
p^Pabilities in terms of the hardware with which they
mteracted. This significantly contributed to the pre-
^ent-day modeling of human performance in terms of
computer information-processine systems (Ne-
^ell& Simon, 1972).

The partnership of psychology and education was
also rejuvenated by the movement of Skinner's ope-
rant psychology into the educational scene (Glaser,
1978). In the late 1950's and 1960's, teaching machi-
nes and programmed instruction had a tremendous
surge of interest which has been well documented
(Glaser, 1965b; Lumsdaine & Glaser, 1960). Unfor-
tunately, the programming of instruction was widely
misunderstood. The first programs emerging from an
experimental analysis of behavior were copied only in
certain superficial aspects (Skinner, 1965). New ap-
plications were too quickly separated from the theory
underlying them. The necessary contact between
theory and practice through appropriate linkages was
not maintained. Thus, a mutually correcting system,
in which failures and limitations in both application
and theory could be understood, modified, and im-
proved, was neglected.

These attempts to integrate education and psycho-
logy were encouraged % the social and scientific
Zeitgeist of the 1960's. Society urged improvements
in the educational system, educators asked for rese-
arch and development, and many psychologists found
educational applications, remote or immediate, a re-
asonable test of their work. A new field of instructio-
nal psychology was taking shape. In 1964, a yearbook
on
Theories of Learning and Instruction appeared
that included chapters by many prominent psycholo-
gists (Hilgard, 1964). In this book, Bruner discussed
the nature of a theory of instruction and made a
distinction between descriptive theories of learning
and prescriptive theories of instruction.

The developing instructional psychology began to
realize Dewey's linking science, relying upon the inte-
raction between theoretical and experimental analy-
sis and applied problems. In 1966, the respected
classic textbook by Hilgard on
Theories of Learning
(first published in 1948) included in its third edition a
chapter on 'Learning and the Technology of instruc-
tion' (Hilgard & Bower, 1966). In the later 1975
edition, the chapter was called 'Theory if Instruction"
and included, among other things, Gagné's hierarchi-
cal theory (Gagné, 1962, 1970), Bruner's cognitive-
developmental theory (Bruner, 1964, 1966), Atkin-
son's decision-theoretical analysis for optimizing le-
arning (Atkinson, 1972, 1974; Atkinson & Paulson.
1972), Carroll's model of school learning (Carroll,
1962, 1963), and Skinner's programmed learning
(Glaser, 1978). The first review entitled 'Instructio-
nal Psychology (Gagné & Rohwer. 1969) appeared
in the
\969 Annual Review of Psychology. Subse-
quent annual reviews of this field have also appeared
(Glaser & Resnick, 1972; Lumsdaine & Wittrock.
1977; McKeachie, 1974; Resnick, in press).

At the present time, cognitive psychology is the


//j

-ocr page 120-

R. Glaser

dominant theoretical force in instmctional psycho-
logy and, indeed, in modern psychological science.
However, much present application relies upon the
behavioristic approaches of the past, and pervades
many settings where the leaming and relearning of
behavior are a significant phenomenon; particularly
therapeutic situations, institutional environments,
special education, and instructional settings at all le-
vels of education (Kazdin, 1975). The work in beha-
vior modification has led oftentimes to impressive
accomplishments, particularly in circumscribed situ-
ations, and with the relatively specifiable and less
complex aspects of human behavior. In addition, the
results obtained are providing evidence for assessing
the adequacies and inadequacies of the underlying
scientific base. Certain limitations of these applicati-
ons are beginning to emerge that are shown in their
long-range generalizable effects and in their rele-
vance to the complex behavior involved in thinking
and problem solving, acquiring understanding of va-
rious domains of knowlegde, and the influence of
personal expectations on learning (Bandura, 1969,
1971; Glaser, 1978).

Present-day cognitive psychology is oriented to-
ward this complexity of human performance (Les-
gold, Pellegrino, Fokkema, & Glaser, 1978). Howe-
ver, relative to behavioristic psychology, cognitive
science is a fledgling, at the present time, in the
application of its findings and techniques to practical
human endeavors even though the development of
new cognitive theories was, to some extent, motiva-
ted by applied problems. Thus, while the older beha-
vioristic theories were developed in the laboratory
and then extrapolated to practical uses, modern cog-
nitive theory was shaped by the practical problems of
skilled and complex human performance. As a result
of this, a lesson has perhaps been learned: not only
might laboratory work and theory be useful for appli-
cation, but application can also be a significant gene-
rator and test of psychological theory. This lesson
certainly has been well learned in other sciences.

2. Research trends and questions

The boundaries between basic and applied rese-
arch are becoming increasingly blurred for many psy-
chologists who are currently studying the educational
process. Examination of recent work on the nature
and development of human knowledge and intellec-
tual skills indicates that this research is directed to-
ward both scientific and practical understanding. An
interactive network between behavioral science and
education is developing and flourishing. The follo-
wing brief examples illustrate this point, and I believe
they indicate that in the next decade, research rele-
vant to education will involve both strong interactions
with an advancing science of human Cognition, and
increasingly sophisticated analyses of the conditions
of schooling.

2.1. Reading and the comprehension of text

Reading processes have been carefully investigated
in both laboratory and classroom settings. At the
present time, a good deal is known about the psycho-
logical processes involved when individuals must
translate printed symbols into spoken language.
Children come to school with the skills of spoken
language, and an important initial activity in learning
to read is mastering the new visual mode of receiving
language, that is, the process of decoding from print
to sound. It is also true, however, that learning to read
depends upon the ability to get meaning out of what is
read (Beck & McCaslin, 1978). Concerning these
two components of reading, decoding and compre-
hension, current research suggests that they are inter-
dependent (Lesgold & Perfetti, 1978, in press), and
are in conflict in the course of learning to read. Poor
comprehenders display decoding deficiencies that in-
terfere with comprehension. If too much effort is
invested in decoding, the speed and ease of compre-
hension is impeded. Future research must assess the
degree of decoding efficiency that effective compre-
hension demands, and a conceivable outcome of this
work is the development of new kinds of diagnostic
test. These tests will assess the speed and efficacy of
the decoding process, and the extent to which deco-
ding skills reach a level that permits comprehension
to readily occur.

In general, there exists a useful amount of Informa-
tion about the initial stages of reading, but there is a
dearth of knowledge about the more advanced stages
of text comprehension (Resnick & Weaver, 1980;
Stitch, Beek, Hauke, Kleiman, & James, 1974). This
kind of skill has not been as carefully studied as the
more 'mechanical' aspects of early reading. But rese-
arch is increasing on these upper levels of compre-
hension; in particular, there is much experimental
study of the use of written language as a vehicle of
thought. The many interesting research questions
being asked include: How do individuals'use what
they already know to remember and get new Infor-
mation from what is being read (Anderson, 1976;
Bartlett. 1932; Bransford & Franks, 1971; Spilich,
Vesonder, Chiesi,& Voss, 1979)? What kinds of
skills are important in reading different forms and
structures of text, such as newspapers, tax forms,


14

-ocr page 121-

Instructional psychology: past, present, and fiiture

history books, instructional manuals, etc. (Kintsch,
1977; Mandler & Johnson, 1977; Rumelhart, 1975;
Van Dijk, 1977)? Can these distinctions be explicitly
taught to individuals so that they can adjust and tune
particular reading skills accordingly?

2.2. Mathematical skill and understanding

In the investigation of mathematical skill and under-
standing, new concepts and methods are available for
analyzing in detail the nature of the cognitive proces-
ses involved. Computation and problem-solving skills
are being investigated by scientists in the fields of
cognitive psychology, computer Simulation, and arti-
ficial intelligence. They now see the field of mathema-
tics, with its structured and logical content (relative to
other subject-matter areas), as a domain in which
their work will be able to make strong contributions
to Instruction (Resnick & Ford, in press).

With respect to the skills of computation, the gene-
ral belief that 'practice makes perfect' is being care-
fully examined. Practice is necessary, but not suffi-
ciënt, for developing skills. Children can practice er-
rors and misconceptions, or practice in ways that do
not produce advances in skillful organized perfor-
rnance. Many errors occur because of the child's sen-
sible misconceptions or use of incorrect rules and not
because of a simple lack of knowledge or inattention.
With this in mind, research effort is currently being
devoted to the study and development of sophistica-
ted diagnostic procedures—procedures that do more
than test for correct or incorrect answers, but that
assist in finding the misconceptions in children's
knowledge (Brown & Burton, 1978; Groen &
Parkman, 1972). Work of this kind will contribute to
an understanding of systematic bases for errors that
need to be monitored when a learner is reaching
toward a higher stage of competence.

In the area of mathematical problem solving, cer-
t^n research results indicate that a student's profi-
ciency entails sophisticated cognitive strategies that
can be recognized and explicitly taught. For example,
detailed analysis of problem solving in geometry has
mdicated that three kinds of knowledge are involved:
a) knowledge of the similarities and differences be-
tween geometrie objects, such as points, line seg-
"icnts, angles, and so forth; b) knowledge that is
used to make inferences and to prove theorems, e.g.,
corresponding angles are congruent,' or 'the sum of
the angles of a triangle is 180 degrees'; and c) strate-
gie knowledge that is used to carry out proofs, that is,
to set goals, form plans, and to generally organize
activity on the problem (Greeno, 1978).

In classroom Instruction and in textbooks, the first
two kinds of knowledge just mentioned are explicitly
taught, but the third is not. The first kind of know-
ledge, required for recognizing the pattern of geome-
trie objects, is usually taught through diagrams and
exercises that give practice in identifying critical
Visual features and relationships. The second kind of
knowledge, of mathematical 'rules' required in ma-
king inferences during problem solving, is also com-
municated through Instruction in the classroom and
in textbooks. However, the third kind of knowledge,
strategies used in setting goals and formulating plans,
is not explicitly a part of Instruction in the content of
geometry. This strategie knowledge is generally rele-
gated to the student's general ability (or intelligence)
to apply what is actually taught. It is possible, howe-
ver, that such strategie problem solving, if it can be
analyzed and understood, could also be explicitly
taught. Thus, a new problem for instructional rese-
arch is to study the nature of this skill and to investi-
gate ways to teach the strategies involved so that they
are fostered in students who are not able to readily
induce them. Research of this kind is now seen as an
important aspect of mathematics instruction and of
the study of problem solving in general.

2.3. Aptitude and intelligence

Researchers in the field of intelligence and aptitude
are uncomfortable with the current state of testing
technology for a number of reasons. In general, it is
clear that the intelligence tests and measures of verbal
and quantitative aptitude used in schools in my coun-
try measure the kind of intellectual performance that
can be most accurately called 'general scholastic abi-
lity' (Scarr, 1978). While we know that the abilities
tested are predictive of success in school, we also
know that the Information obtained from these tests
does not provide the kind of understanding that is
required to encourage, enhance, or remediate these
abilities for learning.

More specifically, doubts and dissatisfaction with
tests that measure abilities for learning appear to stem
from three main sources: a) Efforts to improve the
validity of current tests have reached a plateau of
efficiency with present techniques and theoretical
understanding of the abilities measured. b) The tests
for the most part offer minimal Information that li-
mits their utility in guiding learning. They provide
Information primarily useful for decisions about en-
trance into a program, but not useful enough to affect
the conduct of instruction. In order to influence in-
struction, tests should be diagnostic measures that
assess differences in cognitive abilities and acquired
knowledge so that schools can adapt their learning


115

-ocr page 122-

R. Glaser

environments to diverse individual needs. And
c) scientists are now recognizing that current test
theory and technique have not made contact with
new developments in the psychology of learning and
Cognition.

With these concerns in mind, programs of research
are being carried out that use the concepts and me-
thods of cognitive psychology to analyze the abilities
that are measured by aptitude and intelligence tests
(Carroll, 1976; Estes, 1974; Hunt, Frost, & Lunne-
borg, 1973; Pellegrino & Glaser, 1979, 1980;
Snow, 1980; Sternberg, 1977). Research efforts of
this kind must be undertaken before new measures of
intelligence, aptitude, and human performance can
be designed. As Hunt, et al. (1973) have said, if
successful, this work can change the nature of psy-
chometrie predictions from static statements about
the probability of successful achievement to dynamic
statements about what can be done to increase the
likelihood of an individual's success in school and
work. Hopefully, new concepts of aptitude and intel-
ligence that emphasize the cognitive processes of hu-
man performance will foster the development of edu-
cational alternatives that increase individual accom-
plishments. I and my colleagues are at present con-
ducting research along these lines (Glaser & Pelle-
grino, 1979; Muiholland, Pellegrino, & Glaser,
1980; Pellegrino & Glaser, 1980).

2.4. School processes

In contrast to the kind of research on Cognition that I
have just described, there is also a growing body of
research on classroom practices and macro-instruc-
tional teaching processes. (I use the term 'macro' to
contrast the level of variables studied in this area with
the micro-processes of Cognition (Berliner" & Ro-
senshine, 1977; Bloom, 1976; Brophy & Everet-
son, 1976; Brophy & Good, 1974; Carroll, 1963;
Cooley, 1978;Cooley & Leinhardt, 1975; Koehler,
1978; Stallings, 1975; Suppes, Macken, & Zanotti,
1978; Wang, 1979, 1980; Wiley & Harnischfeger,
1974).) In the past, studies designed to evaluate cur-
riculum innovations attempted to describe school le-
arning by relating the nature of student input to the
quality of student output, and only very generally
described the intervening processes. Detailed Infor-
mation was rarely obtained about differences be-
tween effective and less effective classroom processes
in terms of some model of classroom Instruction. At
the present time, models are being developed that
attempt to explain the Variation obtained in student
achievement in terms of the initial ability of the stu-
dent, classroom process variables, and the interaction
between the two. Work along these lines systemati-
cally defines the dimensions of classroom Instruction
and the components of school programs that contri-
bute to or detract from classroom effectiveness
(Wang, 1979, 1980). The use of new
Statistical and
methodological techniques for causal analysis in ob-
servational research and field experimentation is faci-
litating this research. These analyses provide Infor-
mation for practical Implementation decisions and
also contribute to potential theories of classroom te-
aching practices.

The development that I anticipate is a macro-the-
ory of teaching and Instruction: 'macro' in the sense
that it is concemed with the large practical variables
dealt with in schools, such as the allocation and effi-
cient use of time, the structure of classroom manage-
ment, the nature of teacher feedback and reinforce-
ment to the student, the organizational pattern of
teacher-student interaction, the relationship between
what is taught and what is tested, the degree of class-
room flexibility required for adapting to learner
background, and the details of curriculum materials
as these relate to student achievement. Such variables
need to be part of a theory of teaching in the same
way that the large variables of economic theory are
applied to the study of economic change. As theory at
this level develops, it will be undergirded by the more
micro-studies of human thinking, problem solving,
and the learning of school subjects. It is possible that,
in the future, the two levels, macro- and micro-inves-
tigations, will become more interrelated in studies of
classroom learning and the development of human
Cognition.

3. The nature of instructional psychology

I turn now to a description of the emerging nature of
instructional psychology. As I envision instructional
psychology in the immediate future, I see the field
focusing on the acquisition^ of human competence.
The psychology of Instruction will attempt to under-
stand the development of the cognitive processes and
structures that are indicative of the competent indivi-
dual in a particular subject-matter domain or intellec-
tual skill. The nature of competence is particularly
apparent in the contrast between the beginner or
novice in an area of work and the proficiefit expert
(Chase & Simon, 1973; Chi, Feltovich, & Glaser,
1980; Gould, 1978; Jackson & McQelland, 1979;
Larkin, McDermott, Simon, & Simon, 1980; Per-
fetti & Roth, 1980). We must investigate the sub-
ject-matter properties, environmental conditions,
and individual differences that influence this acquisi-


116

-ocr page 123-

Instructional psychology: past, present, and fiiture

tion of competence, and understand the changes that
take place as an individual progresses from relative
ignorance to increasing levels of knowledge and skill.

The changes that take place as skill and knowledge
develop are quite amazing and include such changes
as the following: a) Slow, crude, and variable per-
formance changes to performance that is consistent,
apparently automatic, fast, and precise. This change is
particularly apparent when an individual develops
competence in Computing with numbers and reading
words. b) Small unitary responses and step-by-step
algorithmic procedures change into large integrated
units of performance. An example of this is learning
to ride a bicycle or learning to consider an opponent's
move on a chess-board. c) Reliance upon the per-
ception of specific surface features of a problem Situ-
ation changes to holistic perceptions that are guided
by the underlying principles. The expert shows decre-
asing dependence upon the concrete overt features of
a problem Situation and developing skill in incre-
asingly abstract rule-governed performance. This oc-
curs in learning to solve problems in physics, mathe-
matics, engineering, and other subject matters. Cer-
tein details of this change have been carefully studied
in solving problems in physics (Larkin, et al., 1980;
Simon & Simon, 1978; Chi, et al., 1980).

3.1. Components of a psychology of instruction

A major focus of the new psychology of instruction
will be the understanding
and facilitation of such
changes in
Cognition and performance that occur as
an
individual moves from novice to expert. Research
devoted to analyzing the transition to competence
can be approached in terms of several integral com-
Ponents. These are: the nature of competent perfor-
mance and of intermediate performance states, the
initial performance state of the learner, the transfor-
mation processes between this initial state and a state
of competence, and the monitoring and assessment of
performance changes (Atkinson & Paulson, 1972;
Glaser, 1976). I shall comment briefly on each of
these components.

First, competent performance. Analysis is required
of the structures and processes of knowledge and skill
that comprise objectives of instruction, and that cha-
racterize high knowledge, well-skilled individuals.
T^e analysis involves two related aspects: the infor-
tiation structures and declarative knowledge that are
required for performance, and the cognitive strate-
gies and procedural knowledge that are applied to
this Information. Individuals solve problems effecti-
^ely because they employ efficient processes be-
hause they rapidly access the appropriate Information.

The interaction between these two aspects is impor-
tant to consider in the analysis of competent perfor-
mance. Specification of the psychological processes
and forms of knowledge to be attained in the course
of instruction is an essential task in determining
optimal instructional procedures for individuals, and
the theories and techniques involved in analyzing the
details of competence and its growth are now under-
going intensive development. The results of this work
will help specify the sequence of intermediate states
that can be identified as increasing knowledge and
skill is attained.

The second component integral to understanding
the acquisition of competence is specification of
the
initial state of the learner.
Instruction begins with the
learner's initial knowledge and skill and proceeds
forward from this base. The analysis and assessment
of initial state performance provides information for
improving instruction. Too often, this information is
used to classify and label individuals for general edu-
cational assignments, and is not used in a diagnostic
fashion for optimizing instruction. Initial state charac-
teristics facilitate or retard the learning of subject-
matter competence. They are comprised of general
and specific subject-matter skills that can assist in
learning and that are transformed into more advan-
ced states of competence. Initial state also consists of
skills of knowing how to leam.

The initial state of the learner has been considered
in educational practice in a number of ways. One is
assessment of the ability to leam through the use of
aptitude and intelligence test scores that are predic-
tive of achievement. A second is the diagnostic as-
sessment of a student's strengths and weaknesses in
a subject matter, which might be attended to in reme-
dial programs. A third, particularly with children, is
the assessment and training of readiness skills that
reflect the developmental level required for begin-
ning instruction, e.g., sound and symbol discriminati-
ons involving perceptual and language competence.
These three aspects refer to related characteristics of
an individual's performance. And instructional psy-
chology needs to consider experimental and theoreti-
cal work that is concemed with the detailed analysis
of these influences upon learning.

The third component is learning and state transfor-
mation processes.
Given information about the end-
state competence to be attained and the initial state:
characteristics of an individual, this component of the
instructional process involves the conditions for ad-
missible transformation from one state to another,
i.e., conditions for learning that can be implemented
to foster the acquisition of competence. The imple-
mentation of these conditions includes the various


117

-ocr page 124-

R. Glaser

instructional procedures, techniques, and materials
used by the leamer and the teacher, factors that are
designed into the environment in which leaming oc-
curs. In some sense, all environments in which know-
ledge and skill are developed are 'designed.' Conditi-
ons that foster or retard knowledge and skill are
present whether instruction is very deliberately de-
signed or whether the decision is made to let things
develop 'naturally and spontaneously.' But even in
the latter case, an instructional setting is designed by
default. In any event, the task of instruction is the
deliberate design of conditions for the acquisition of
performance based on some theory of learning.
These may be intuitive theories developed over the
years by an experienced teacher or an experienced
self-leamer. And they may be notions of instruction
designed into a teaching device or theories of leaming
constructed by psychologists.

A central interest in this regard is how the problem
of transition is solved by various conceptions of lear-
ning. Different psychological theories have sugges-
ted, directly or indirectly, how conditions might be
implemented to foster the transition of states of per-
formance to higher stages of competence (Glaser,
1980). For example, growing out of behavioral the-
ory, three major attempts have been statistica! lear-
ning models and their techniques of optimization
(Atkinson, 1972, 1974; Atkinson & Paulson,
1972; Chant & Atkinson, 1973; Groen & Atkin-
son, 1966), the programmed instruction paradigm
(Glaser, 1978; Lumsdaine, & Glaser, 1960; Skin-
ner, 1958), and theories of learning hierarchiesinvol-
ving transfer relations between prerequisite stages of
intellectual skill (Gagné, 1968, 1977; Gagné & Pa-
radise, 1961). More recent cognitive process theories
have suggested instructional strategies using media-
tion and mental elaboration procedures in leaming a
second language, goal setting and planning know-
ledge in mathematica! problem solving (Greeno,
1978), and analysis of the sequence of mle-governed
behavior in the development of scientific knowledge
(Siegler, 1976, 1978; Siegler & Klahr, in press).
From work in artificial intelligence, stmctural net-
work theories have provided techniques for the ana-
lysis of information stmctures in the form of networks
of facts, concepts, and procedures that are acquired
by students over the course of computer-assisted tu-
torial instmction (Carbonell, 1970).

The fourth component is assessment and monito-
ring.
As individuals attain new levels of performance,
assessment is required to monitor the characteristics
of new knowlegde and skill. This requires measure-
ment techniques that assess the properties of what has
been learned. The primary function of assessment is
to provide information that can feed back to altema-
tive instmctiona! procedures. For effective assess-
ment of this kind, measurements need to be interpre-
ted in terms of criteria of performance so that discre-
pancies between desired and attained states can be
ascertained (Glaser, 1963; Glaser & Klaus, 1962;
Glaser & Nitko, 1971). In this way, a Controlling
function is set up that informs that instmctiona! sys-
tem, the teacher, and the learner about progress rela-
tive to the processes and knowledge structures defi-
ned as components of competence.

The assessment techniques that are required for
this purpose are derived from detailed task analysis of
the intermediate states in the acquisition of compe-
tence. As more is known about the stages of compe-
tence in acquiring skill, the more comprehensive wil!
be these assessments. The usual test scores that pro-
vide information only about an individual's relative
standing in a group of leamers (like percentile ranks
and other norm-referenced measures) will not pro-
vide the detail necessary for making appropriate deci-
sions. The development required in the context of a
theory of instmction is the design of diagnostic proce-
dures that identify components of successful and un-
successful performance. These diagnostic measures
should identify faulty information stmctures and pro-
cedura! knowledge that contribute to incorrect per-
formance. New measurement techniques based upon
longitudinal studies should also be developed that
identify the performances of individuals that facilitate
or interfere wnth the attainment of eventua! higher
levels of competence.

To summarize, the forgoing four components of a
psychology of instmction comprise a framework for
future research and development work in this field.
Theory and experiment should be carried out that
relate to each component and to their coordination as
an instmctional system. These components can be
viewed as the typical components of rationa! problem
solving in many domains. These are: specification of
the goal state to be attained; specification of the initial
state of affairs; admissible operations that wil! trans-
form initial state into the goal state; and then, assess-
ment of the intermediate states that are subgoals that
need to be monitored to provide information for
alternative transition operations.

3.2. Some guiding prindples

As research on these components of instmctional
psychology is undertaken, I propose five principles to
guide these investigations so that they result in know-
ledge that contributes both to theories of Cognition
and learning, and to the development of instmctional


JJ8

-ocr page 125-

Instructional psychology: past, present, and future

practice. If this can be accomplished, then instructio-
nal psychology will be the 'linking science' envisioned
by Dewey, enriching both psychology and education.

3) Attention to both performance and learning. Mo-
dern cognitive psychology, with support from arti-
ficial intelligence and computer science, has em-
phasized primarily the processes that describe
performance in a particular task Situation. Less
Work in modem cognitive theory (in contrast to
older behavioristic theories) is devoted to the
mechanisms of learning and to transitional pro-
cesses of performance state change. New work
that emphasizes learning processes and the acqui-
sition of performance is essential to the design
of instructional conditions.

A caution that needs to be made, however, is
that most learning theories to date are based on
investigations of time spans that are long enough
only for experimental convenience, and not long
enough to consider the extensive periods of ac-
quisition - many hours and years of learning and
experience - that are required in real life for the
attainment of high levels of skill.
o)
Knowledge-domain orientation. Instructional
psychology is constrained by the goal of contribu-
ting to education and training. Thus, a theory of
Instruction cannot depend on artificial laboratory
tasks, but must be knowledge-domain specific.
The experimental tasks studied should increase
our understanding of the skills of literacy: deco-
ding and comprehending printed text, acquiring
language, learning to write and to compose, per-
forming arithmetic computation and mathemati-
cal thinking, and the utilization of knowledge in
Problem solving. Experimentation and theory on
the acquisition of competence must be considered
in these contexts, and accept the problems that
these subject-matter contexts impose.
'4 normative, prescriptive theoretical approach.
The traditional work of psychological theory has
been the scientific investigation and description of
human performance. Building upon and contribu-
ting to this objective, instructional psychology
must also design systems capable of generating
conditions that can foster the
acqidsition of per-
formance. Instructional theory, then, must have
the characteristics of a prescriptive science of de-
sign. It will rely upon the traditional sciences to
describe how things are and how they function.
"Ut its unique activity is to prescribe and design
conditions for learning based upon this Informa-
tion. In considering the possible shape of a pres-
criptive theory of instructional design, some leads
are provided by the optimization methods deve-
loped in other fields to devise courses of action
aimed at changing existing situations into prefer-
red ones (Atkinson & Paulson, 1972).

d) A theory oriented toward the individual. Psycholo-
gical theory has been concerned primarily with
discovery of general laws that have taken little
account of individual differences. Historically, the
experimental study of learning and Cognition, on
the one hand, and the study of differential psycho-
logy and psychometrie techniques, on the other,
have been separate disciplines. In contrast, in-
structional theory must take into account indivi-
dual differences and individual initial states of
performance that should be adapted to in the
design of conditions for learning. Progress along
these lines is encouraged by the fact that much
current theorizing in cognitive psychology derives
from the study of single individuals performing in
task situations. Discovery of the communalities
and regularities of human Cognition is approached
through the study of modeling individual perfor-
mance rather than through the statistica! aver-
aging of individual cases to determine general
laws as was done in older learning theories.

e) A cybernetic decision-theoretic system. An especi-
ally significant aspect of an instructional system is
the fact that the characteristics of performance at
any state in the course of learning can become the
basis for deciding upon further instructional con-
ditions. This constant dynamic aspect of Instruc-
tion adapts to individual progress, and the Opera-
tions selected to facilitate learning depend upon
the difference between current performance le-
vels and Standards of performance to be attained.

4. Concliision

Education can no longer be content to be a major
profession in our society whose practices are little
influenced by developments in science and techno-
logy. This state of affairs is no longer tolerable under
the press of the current problems of education and is
no longer possible in the light of the recent develop-
ments in the behavioral and social sciences.

In the past 15 years, these sciences have moved
strongly into the study of skilled and complex human
performance and into the analysis of instructional
processes relevant to the educational enterprise. Re-
ading and mathematics ability, aptitudes for learning,
and skills of thinking and problem solving are being
studied with powerful new techniques. Researchers
are obtaining increased understanding of the influ-


1/9

-ocr page 126-

R. Glaser

ence of conditions of schooling upon the develop-
ment of essential literacy and intellectual competence
in children and adults.

Two sources of information - increasing under-
standing of human Cognition and learning, and analy-
sis of the processes and outcomcs of schooiing - will
undoubtedly influence policies and patterns of educa-
tion. In the fiiture, it seems likely that the educational
profession will begin to receive the scientific support
that should underlie one of the major functions of
society. Certainly a basic science of behavior is neces-
sary for a theory of Instruction. And behavioral scien-
tists are more aware that the deveiopment of an
effective theory of Instruction is a strong way of asses-
sing the limitations of scientific knowledge.

Finally, it seems to me that, in many respects,
psychology and education are returning to the close-
ness they enjoyed in the early part of this Century,
before psychology departments and schools of educa-
tion went their separate ways. There will be a rene-
wed interdependence, and as a result, we will see
many of the persistent problems of education in new
ways.

References

Anastasi, A. Psychology. psychologists, and psychological
testing, Amencfl/i
Psychologist, 1967, 22, 297-306.

Anderson, J. R. Langiuige. memory. audtlumght. Hillsdale.
NJ: Erlbaum, 1976.

Atkinson, R. C. Optimizing the learning of a second langu-
age vocabulary.
Journal of Experimental Psychology,
1972, 96, 124-129.

Atkinson, R. C. & J. A. Paulson. An approach to the
psychology of instruction.
Psychological Bulletin, 1972,
78, 49-61.

Bandura, A. Principles of behavior modification. New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1969.

Bandura, A. Social learning theory. New York: General
Learning Press, 1971.

Bartlett, F. C. Remembering. Cambridge, MA: Cambridge
University Press, 1932.

Beek, I. L. & E. S. McCaslin. An analysis ofdimensions that
affect the deveiopment of code-breaking ability in eight
beginning reading programs.
Pittsburgh: University of
Pittsburgh, Learning Research and Development Cen-
ter, 1978.

Berliner, D. C. & B. Rosenshine. The acquisition of know-
ledge in the dassroom. In: R. C. Anderson& R. J. Spiro
(Eds.).Schooling and the acquisition of knowledge. Hills-
dale. NJ: Erlbaum, 1977.

Bloom, B. S. Human characteristics and school learning.
New York: McGraw-Hill, 1976.

Bransford, J. D. & J. J. Franks. The abstraction of linguistic
ideas.
Cognitive Psychology, 1971, 2, 331-3.S().

Broadbent, D. E. In defense of empiricalpsychology. Lon-
don: Methuen, 1973.

Brophy, J. E. & C. M. Everetson. Learning from teaching:
A dcvelopmental perspective.
Boston: Allyn & Bacon,
1976.

Brophy, J. E. & T. Good. Teacher-student relationships:
Causes and consequences.
New York: Holt, Rinehart and
Winston, 1974.

Brown, J. S. & R. R. Burton. Diagnostic models for proce-
dura! bugs in basic mathematical skills.
Cognitive Science,
1978,2, 155-192.

Bruner, J. S. Some theorems on instruction illustrated with
reference to mathematics. In: E. R. Hilgard (Ed.),
The-
ories of learning and instruction.
Chicago: University of
Chicago Press, 1964.

Bruner, J.S. Toward a theory of instruction. New York:
Norton, 1966.

Carbonell, J. R. AI in CAI: An artificial-intelligence appro-
ach to computer-assisted instruction.
IEEE Transactions
on Man-Machine Systems,
1970,//, 190-202.

Carroil, J. B. The prediction of success in intensive foreign
language training. In: R. Glaser (Ed.),
Training research
and education. VüVibw^-.
University of Pittsburgh Press,
1962.

Carroil, J. B. A model of school learning. Teachers College
Record,
1963, 64, 723-733.

Carroil, J. B. Psychometrie tests as cognitive tasks: A new
'structure of intellect.' In: L. B. Resnick (Ed.),
The nature
of intelligence.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1976.

Chant, V. G. & R. C. Atkinson. Optimal allocation of
instructional effort to interrelated learning strands./oHr-
nal of Mathematical Psychology, 1973,10, 1-25.

Chase, W. G. & H. A. Simon. Perception in chess. Cognitive
Psychology,
1973, 4, 55-81.

Chi, M. T. H., P. J. Feltovich, & R. Glaser. Representation
ofphysics ktwwledge by experts and novices
(Tech. Rep.
No. 2). Pittsburgh: University of Pittsburgh, Learning
Research and Development Center, 1980.

Cooley, W. W. Explanatory observational studies. Educa-
tional Researcher,
1978, 7, 9-15.

Cooley, W. W. & G. Leinhardt. The application ofa model
for investigating dassroom processes.
Pittsburgh: Univer-
sity of Pittsburgh, Learning Research and Development
Center, 1975.

Cronbach, L. J. The two disciplines of scientific psychology.
American P.iychologist, 1957, 12, 671-684.

Dewey, J. Psychology and social practice. The Psychologi-
cal Review,
1900, 7, 105-124.

Estes, W. K. Learning theory and intelligence. American
Psychologist,
1974,29, 740-749.

Gagné, R. M. The acquisition of knowledge. Psychological
Review,
1962,4, 355-365.

Gagné, R. M. Learning hierarchies. Educational Psycholo-
gót, 1968, 6, 1-9.

Gagné, R. M. The conditions of learning (Rev. ed.). New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1970.

Gagné, R. M. The conditions of learning (3rd. ed.). New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1977.

Gagné, R. M. & N. E. Paradise. Abilities and leaming sets
in knowledge acquisition.
Psychological Monographs,
1961, 75 (Whole No. 519).


120

-ocr page 127-

Instructional psychology: past, present, and fiiture

Gagné, R. M. & W. D. Rohwer. Instructional psychology.
In: P. H. Mussen & M. R. Rosenzwcig (Eds.),
Anniial
review of psychology
(Vol. 20). Palo Alto, CA: Annual
Reviews, 1969.

Glaser, R. Instructional psychology and the measurement
«f learning outcomes: Some questions.
American Psy-
chologm,
1963, 519-521.

G'aser, R. Implications of training research for education.
In: E. R. Hilgard (Ed.),
Theories of learning and instruc-
tion: The sixty-third yearbook of the National Society for
the Study of Education.
Chicago: NSSE, 1964.

Glaser, R. (Ed.). Teaching machines andprogrammed lear-
ning,
II. Washington, DC: National Educational Associa-
tion, 1965a.

Glaser, R. (Ed.). Training research and education. New
York: Wiley, 1965b. (Originally published, 1962, Uni-
versity of Pittsburgh Press.)

Glaser, R. Components of a psychology of instruction:
Toward a science of design.
Review of Educational Rese-
arch,
1976,46, 1-24.

Glaser, R. The contributions of B. F. Skinner to education
and some counter influences. In: P. Suppes (Ed.),
Impact
of research on education: Some casestudies.
Washington,
DC: National Academy of Education, 1978.

Glaser, R. General discussion: Relationships between apti-
tude,-learning, and instruction. In:R. E. Snow, P-A. Fe-
derico, & W. E. Montague (Eds.).
Aptitude. learning.
and instruction: Cognitive process analyses of learning
and
Problem solving (Vol. 2). Hillsdale, NJ: Erlbaum,
1980.

Glaser, R. & D. J. Klaus. Proficiency measurement: Asses-
sing human performance. In: R. M. Gagné(Ed.),ft>'c/ïo-
logical principles in system development. New York:
Holt, Rinehart and Winston, 1962.

Glaser, R. & A. J. Nitko. Measurement in learning and
instruction. In: R. L. Thomdike (Ed.),
Educational me-
asurement
(2nd ed.). Washington, DC: American Coun-
cil on Education, 1971.

Glaser, R. & J. W. Pellegrino. L'analyse des aptitudes en
'crmes de processus cognitifs: la nature des taches dc
raisonnement inductif.
Bulletin de psychologie, 1979,32,
603-615.

'^'aser, R. & L. B. Resnick. Instructional psychology. In: P.
H. Mussen & M. R. Rosenzweig
{Eds), Annual review of
psychology
(Vol. 23). Palo Alto, CA: Annual Reviews,

^ould, J. D. How experts dictate. Journal of Experimental
fsychology: Human Perception and Performance,
1978,
648-661.

Greeno, J. G. Understanding and procedural knowledge in
■^athematics instruction.
Educational Psychologist,
'978,12, 262-283.

'^'"oen, G. J. & R. C. Atkinson. Models for optimizing the
learning process.
Psychological Bulletin, 1966, 66, 309-

^roen, G. J. & J. M. Parkman. A chronometric analysis of
«niple addition.
Psychological Review. 1972. 79. 329-

Hi^ard, E. R. (Ed.) Theories of learning and Instruction:
fne sixty-third yearbook of the National Society for the

Study of Education. Chicago: NSSE, 1964.

Hilgard, E. R. & G. H. Bower, Theories of learning (3rd.
ed.) New York: Appleton-Cenmry-Crofts, 1966.

Hunt, E., N. Frost, & C. Lunneborg. Individual differen-
ces in
Cognition: A new approach to intelligence. In: G.
H. Bower (Ed.),
The psychology of learning and motiva-
tion
(Vol. 7). New York: Academic Press, 1973.

Jackson, M. D. & J. L. Mc Clelland. Processing determi-
nants of reading
s^Q^d. Journal of Experimental Psycho-
logy: General,
1979,705, 151-181.

Kazdin, A. E. Behavior modification in applied settings.
Homewood, IL: Dorsey Press, 1975.

Kintsch, W. On recalling stories. In: M. Just & P. Carpenter
(Eds.),
Cognitive processes in comprehension. Hillsdale,
NJ: Erlbaum, 1977.

Koehler, V. Classroom process research: Present and fu-
ture.
The Journal of Classroom Interaction, 1978, 13,
3-11.

Larkin, J., J. McDermott, D. P. Simon & H. A. Simon.
Expert and novice performance in solving physics
Pro-
blems.
Science, 1980,208, 1335-1342.

Lesgold, A. M., J. W. Pellegrino, S. D. Fokkema & R.
Glaser, (Eds.).
Cognitive psychology and instruction.
New York: Plenum, 1978.

Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti. Interactive processes in
reading comprehension.
Discourse Processes, 1978, 1,
323-336.

Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti. Interactive processes in
reading. Where we stand. In: A. M. Lesgold & C. A.
Perfetti
(Eds.), Interactive processes in reading. Hillsdale,
NJ: Eribaum, in press.

Lumsdaine, A. A. & R. Glaser. Teaching machines and
programmed learning: A source book.
Washington, DC:
National Educational Association, 1960.

Lumsdaine, A. A. & M. Wittrock. Instructional psychology.
In: M. R. Rosenzweig & L. W. Porter (Eds.),
Annual
review of psychology
(Vol. 28). Palo Alto, CA: Annual
Reviews, 1977.

Mandler, J. M. & N. S. Johnson. Rememberance of things
parsed: Story structure and recall.
Cognitive Psychologv,
1977,9,111-152.

McKeachie, W. Instructional psychology. In: M. R. Rosen-
zweig & L. W. Porter (Eds.),
Annual review of psycho-
logy
(Vol. 25). Palo Alto, CA: Annual Reviews, 1974.

Melton. A. W. Militarv psvchology in the \J.S.A. American
Psychologist,
1957,'72, 740-746.

Mulholland, T. M., J. W. Pellegrino, & R. Glaser. Compo-
nents of geometrie analogy Solution.
Cognitive Psvcho-
logy,
1980, 72, 252-284.

Newell, A. & H. A. Simon. Human problem solving: Histo-
rical addendum.
New York: Prentice-Hall, 1972.

Pellegrino, J. W. & R. Glaser. Cognitive correlates and
components in the analysis of individual differences.
In-
telligence,
1979, J, 187-214.

Pellegrino, J. W. & R. Glaser. Components of inductive
reasoning. In: R. E. Snow, P-A. Federico, & W. E.
Montague (Eds.),
Aptitude, learning. and instruction:
Cognitive process analyses of aptitude
(Vol. 1). Hillsdale.
NJ: Erlbaum, 1980.

Perfetti, C. A. & S. Roth. Some of the interactive processes


121

-ocr page 128-

R. Glaser

in reading and their role in reading skill. In: A. M.
Lesgold & C. A. Perfetti (Eds.),
Interactiveprocesses in
reading.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, in press.

Resnick, L. B. Instructional psychology. In: M. R. Rosen-
zweig & L. W. Porter (Eds.),
Annual review of psycho-
logy
(Vol. 32). Palo Alto, CA: Annual Reviews, in press.

Resnick, L. B. & W. W. Ford, The psychology of mathema-
ttcs for Instruction.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, in press.

Resnick. L. B. & P. A. Weaver (Eds.). Theory andpractice
ofearly reading.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1980.

Rumelhart, D. E. Notes on a schema for stories. In: D. G.
Bobrow & A. Collins (Eds.),
Representation and under-
standing: Studies in cognitive sdence.
New York: Acade-
mie Press, 1975.

Scarr, S. From evolution to Larry P., er what shall we do
about IQ tests?
Intelligence, 1978, 2, 325-342.

Siegler, R. S. Three aspects of cognitive development. Cog-
nitive Psychology,
1976, 8, 481-520

Siegler, R. S. The origins of scientific reasoning. In: R. S.
Siegler (Ed.),
Children's thinking: What dcvelops? Hills-
dale. NJ: Erlbaum, 1978.

Siegler, R. S. & D. Klahr. When do children leam? The
relationship between existing knowledge and the acquisi-
tion of new knowledge. In: R. Glaser
(Ed.), Advances in
instructional psychology
(Vol. 2). Hillsdale, NJ: Erl-
baum. in press.

Simon, D. P. & H. A. Simon. Individual differences in
solving physics problems. In R. S. Siegler (Ed.),
Child-
ren's thinking: What develops?
Hillsdale, NJ: Erlbaum,
1978.

Skinner, B. F. Teaching machines. Science, 1958, 128,
969-977.

Skinner, B. F. Review lecture: The technology of teaching.
Proceedings of the Royal Society, 1962,162, 427-443.

Snow, R. E. Aptitude processes. In: R. E. Snow, P-A.
Federico, & W. E. Montague (Eds.),
Aptitude, learning
and itxstruction: Cognitive process analyses of aptitude
(Vol.1). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1980.

Spilich, G. J., G. T. Vesonder, H. L. Chiesi & J. F. Voss.
Text processing of domain-related Information for indi-
viduals with high and low domain knowledge.
Journal of
Verbal Learning and Verbal Behavior,
1979, 18, 275-
290.

Stallings, J. Implementation and child effects of teaching
practices in Follow Through classrooms.
Monographs of
the Society for Research in Child Development,
1975,
40(7-8, Serial No. 163).

Sternberg, R. J. Intelligence, Information processing and
analogical reasoning: The componential analysis of hu-
man abilities.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1977.

Sticht, T. G., L. J. Beck, R. N. Hauke, G. M. KJeiman & J.
H. James.
Auding and reading: A developmental model.
Alexandria, VA: Human Resources Research Organi-
zation, 1974.

Suppes, P., E. Macken & M. Zanotti. The role of global
psychological models in instructional technology. In: R.
Glaser (Ed.),
Advances in instructional psychology (Vol.
1). Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1978.
Thomdike, E. L.
The psychology of arithmetic. New York:

Macmillan, 1922.
Thomdike, E. L.
Educational psychology: The psychology
of learning
(Vol.2). New York: Columbia University,
Teachers College, 1923.
Van Dijk, T. A.
Text and context: Explorations in the
semantics of discourse.
London: Longman Press, 1977.
Wiley, D. E., & A. Harnischfeger. Explosion of a myth:
Quantity of schooling and exposure to Instruction, major
educational vehicles.
Educational Researcher, 1974,5,

i-n.

Wang, M. C. An investigation of using instructional design
to maximize the effective use of school time for teachers
and students.
Contemporary Educational Psychology.
1979,4, 187-201.
Wang, M. C. Adaptive Instruction: Building on deversity.
Theory Into Practice, 1980,79, 122-128.

Curriculum vitae

R. Glaser (1921) is University Professor of Psychology and
Education aan de University of Pittsburgh. Hij was mede-
stichter cn is thans co-directeur (met Prof. L. B. Resnick)
van het Learning Research and Development Center, dat
aan de University of Pittsburgh verbonden is en in 1964 als
één der eerste instituten opgenomen werd in het Ameri-
kaanse netwerk van federaal gesubsidieerde universitaire
centra voor onderwijskundig onderzoek en ontwikkelings-
werk.

Prof. Glaser was in 1971-72 President of the American
Educational Research Association. In 1976 ontving hij de
AERA Award for distinguished contributions to research
in education. Hij schreef ongeve.er 150 wetenschappelijke
artikelen en hij is auteur of redacteur van een negental
boeken waarvan er enkele vertaald werden in het Duits, het
Japans cn het Spaans. We vermelden slechts zijn werk van

1977 Adaptive education: individual divcrsity and learning.
(New York, Holt. Rinchart & Winston) en het feit dat in

1978 het eerste volume verscheen van de nieuwe reeks
Advances in instructional psychology (Hillsdale. Erlbaum).
waarvan hij de redactionele leiding waarneemt.

Adres: Learning Research and Development Center Uni-
versity of Pittsburgh. 3939 0"Hara Street.
Pittsburgh (Pa.) 15260, U.S.A.

Manuscript aanvaard 21-10-'80


122

-ocr page 129-

Samenvatting

De literatuur op het gebied van het leren hanteren van
algoritmen en heuristieken wordt kritisch beschouwd.
Daarbij krijgt met name het werk van Landa aan-
dacht. De door Landa niet aangeroerde of de door
hem niet opgeloste belangrijke vragen op dit terrein
Worden behandeld.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen leeralgorit-
men en instructie-algoritmen, waarbij wordt betoogd
dat aan het ontwikkelen van instructie-algoritmen in
het algemeen te weinig aandacht wordt geschonken.
Het standpunt wordt ingenomen dat ook als heuristi-
sche processen worden geleerd, werken volgens een
instructie-algoritme wenselijk is.

1 • Landa over het aanleren van algoritmische proces-
sen; een onvolledige oriënteringsbasis

De pleidooien voor algoritmisering van handelings-
voorschriften en probleemoplossingsprocessen die
Landa met veel verve in de westerse landen weet te
houden, krijgen veel aandacht. En terecht! Een groot
deel van de informatie die in het dagelijks leven tot
ons komt is te vaag, te ingekleed, te weinig analytisch
gesteld. Niet altijd is de voor de hand liggende, pri-
maire reactie om deze informatie terzijde te schuiven
een juiste en toegestane reactie. Vaak moet, ondanks
de frustratie en ergernis over de slecht gestelde infor-
•^atie, deze toch worden doorgeploegd, omdat aan
verplichtingen moet worden voldaan (bijv. invullen
van formulieren) of doelen anders niet bereikt wor-
den (bijv. de weg zoeken in een stad, op de hoogte
'^'ijven op belangrijke gebieden). Het pleiten voor
"leer helderheid en duidelijkheid op dit terrein is dan
"ok een zinvolle zaak en Landa geldt hier als een
goed advocaat die met duidelijk gekozen voorbeel-
den weet te overtuigen. Dat ook binnen de onder-
}vijs-leersituatie de leerlingen op een aantal gebieden
'n het vage kunnen worden gelaten en dat alertheid
op het punt van eenduidigheid van te nemen oplos-
^'ngsstappen de prestatie kan verbeteren, daarvan

Leeralgoritmen, heuristieken en instructie-algoritmen

L. DE LEEUW

yrije Universiteit, Amsterdam

wordt men na lezing van Landa's publikaties (Landa,
1969, 1976) al snel overtuigd.

Toch laat de auteur ons met een groot aantal
vraagpunten zitten. Die vraagpunten zijn niet gele-
gen op het gebied van het vaststellen van het algo-
ritme dat
in principe tot de oplossing van een pro-
bleemcategorie leidt. Een gedegen logische analyse
kan leiden tot de vaststelling van een sluitend algo-
ritme; indien een dergelijk algoritme correct wordt
doorlopen, de juiste operaties en beslissingen worden
uitgevoerd, is er sprake van oplossingsgarantie. De
vraag is echter of het algoritme dat door middel van
logische analyse tot stand is gekomen het algoritme is
zoals dat aan de leerling moet worden gepresenteerd.
Een vraag die daaraan vooraf gaat is of het algoritme
in kant-en-klare vorm moet worden aangeboden of
dat dit (mede) door de leerling moet worden afgeleid.

Een volgend heel belangrijk vraagpunt is hoe algo-
ritmen moeten worden aangeleerd. Daarbij is aller-
eerst de vraag van belang hoe op grond van het
gegeven (visuele of verbale) algoritme een algorit-
misch
proces tot stand kan worden gebracht. Een
veelal verwaarioosd punt is hoe dat algoritmische
proces op gang te houden nadat de hulp van buiten
(het visueel of verbaal gepresenteerde algoritmische
schema) is weggenomen. Het gaat m.a.w. om de
vraag hoe de leerling tenslotte over een geïnternali-
seerd, geautomatiseerd, eventueel verkort algoritme
kan komen te beschikken. We kunnen deze vraag-
punten als volgt kort weergeven.
1. Moet het algoritme in kant en klare vorm worden
aangeboden of moet dit geleidelijk aan, samen
met de leerlingen worden opgebouwd? Verwante
vragen zijn: a) Moet het algoritme uitsluitend zeer
uitvoerig worden aangeboden en moet verkorting
hiervan worden overgelaten aan de leerling, of
moet ook de verkorting en automatisering wor-
den begeleid (progressieve schematisering)? b)
Moet het algoritme worden aangeboden (opge-
bouwd) zoals dat door een ervaren deskundige
wordt gehanteerd (expert-strategie) of kan beter
minder "sophisticated" worden begonnen (novi-
ce-strategie)?


pedagogische studiën 1981 (58) 123-130 123

-ocr page 130-

L. de Leeuw

2. In welke vorm moet het algoritme worden gepre-
senteerd en geoefend teneinde zo snel mogelijk,
met zo min mogelijk fouten en inspanning en zo
lang mogelijk (retentie) beheerst te worden?

3. Volgens welke leerprincipes kan een geleidelijke
terugneming ('vanishing') van het aanvankelijk
extern gegeven algoritme tot stand worden ge-
bracht, zodanig dat de leerling tenslotte zonder
visuele of verbale steun tot oplossing van de be-
treffende klasse van problemen in staat is?

4. Geldt voor de beantwoording van de bovenge-
noemde vragen één uniforme regel of dient het
antwoord te worden gegeven gedifferentieerd
naar bepaalde typen leerlingen (persoonsken-
merken)?

Landa stelt in zijn eerste hoofdwerk (Landa, 1969)
dat het niet verstandig is de algoritmen in kant en
klare vorm aan te bieden. De leerling moet het algo-
ritme öf
zeliafleiden öf althans begrijpen waarom het
algoritme deze vorm heeft. Het lijkt op het eerste
gezicht aanbevelenswaard om te stellen dat
elk algo-
ritme door de leerling dient te worden afgeleid
(d.m.v. zelf-ontdekking of geleide ontdekking). De
vraag is echter of elke leerling daartoe voor elk type
algoritme in staat is. Ook Boekaerts, (1978, blz. 268)
stelt dat 'it would be time consuming to teach every
new rule or plan by the self-discovery method'. Bo-
vendien geldt volgens haar dat er algoritmen zijn die
zo ingewikkeld of moeilijk zijn dat ze niet door leer-
lingen ontdekt of afgeleid zouden kunnen worden. Te
denken valt aan regels voor het worteltrekken of
natuurkundige bewijzen. Maar ook ingeval de leer-
kracht het algoritme presenteert is het aan te bevelen
vooraf tijd te besteden aan een analyse van het pro-
bleem teneinde de leerlingen vertrouwd te maken
met het probleem en een probleem-set te creeren,
zodat de leerlingen gemotiveerd worden om het door
de leerkracht verschafte plan van handelen te leren
(Boekaerts, 1978, blz. 274). Uit de hiervoor ge-
noemde visies op het probleem: geven vs. zelfstandig
afleiden van het algoritme, wordt duidelijk dat het in
elk geval van belang is, dat de algoritmen niet op een
'domme' wijze aan de leerlingen worden gepresen-
teerd, maar dat de leerling het waarom ervan be-
grijpt. In eigen onderzoek (De Leeuw, 1979) hebben
we de aan te leren algoritmen samen met de leerling,
stap voor stap ontwikkeld, zodat de leerling de ratio
van de algoritmen begrijpt'.

2. Andere auteurs over het aanleren van algoritmische
processen

Het blijkt onjuist om te veronderstellen dat een een-
maal aangeleerd algoritmisch proces na verloop van
tijd in exact dezelfde vorm. zal worden voltrokken.
Mensen komen tot wijzigingen, verkortingen, effici-
ëntere uitvoering van dit proces. Er is m.a.w. sprake
van ideosyncratische algoritmen.

Resnick (1976) heeft beschreven hoe leerlingen
eenmaal geleerde algoritmen later op hun eigen wijze
gebruiken. Bij het leren optellen en aftrekken door
kinderen in de kleuterleeftijd en in de lagere klassen
van de basisschool bleek dat de leerlingen in een later
stadium van het leerproces de aangeleerde algorit-
men transformeren tot een voor hen meer efficiënte
werkwijze. Uit de experimenten bleek dat 'children
seek simplifying procedures that lead them to con-
struct or "invenf" more efficient routines that might
be quite difficult to teach them directly'. Resnick
maakt op grond hiervan onderscheid tussen
rationele
en empirische taakanalyse. Een rationele taakanalyse
wordt gedefinieerd als een poging om processen en
procedures te specificeren zoals die afgeleid kunnen
worden uit theoretische denkbeelden over efficiënt
taakgedrag. Bij een rationele taakanalyse die tot dit
soort 'geïdealiseerde' prestatie leidt worden weinig
expliciete assumpties gemaakt over beperkingen van
de menselijke geheugencapaciteit of van de percep-
tuele coderingsprocessen. Een empirische taakana-
lyse daarentegen gaat uit van een zeer competente
'skilied performer'. De vraag is nu wat in het onder-
wijs te doen. Moet worden afgestapt van het aanleren
van algoritmen die gebaseerd zijn op de rationele
taakanalyse en de meer empirisch gebaseerde taak-
analyse als uitgangspunt worden genomen? Moeten
we m.a.w. besluiten dat de instructie niet moet uit-
gaan van de rationele analyse omdat deze niet met de
'skilled performance' overeenstemt? Resnick is van
mening dat dit onjuist zou zijn. Een dergelijk uit-
gangspunt zou berusten op de onjuiste assumptie dat
efficiënte instructie
noodzakelijkerwijs instructie in
'skilled performance' strategieën zou zijn, in plaats
van instructie die de leerling in een goede positie
brengt om zelf efficiënte strategieën te ontdekken, uit
te vinden. Want dat is wat de leerlingen in de betref-
fende onderzoeken bleken te doen. Ze leerden een
routine maar vonden toen zelf een meer efficiënte
werkwijze uit. Resnick vat dit als volgt kernachtig
samen: 'People apparentiy invent even within the
confines of algorithmic Instruction'. Mensen - zelfs
jonge kinderen - gebruiken feedback uit hun omge-
ving om hun routines te vereenvoudigen. Ze accepte-
ren de hen aangeleerde routines niet als 'gegeven'.


124

-ocr page 131-

Leemlgorittnen, heuristieken en instructie-algoritmen

maar als uitgangspunten. Tjs, blijven inventief.

Deze visie is van belang voor het leren op school.
Het onderwijsproces is immers niet altijd optimaal,
de gekozen voorbeelden zijn niet altijd elegant en
toch wordt verwacht dat de leerlingen de onderlig-
gende principes zelf ontdekken. Dit suggereert dat
verschillen in leervermogen - vaak aangeduid als in-
telligentie of 'aptitude' - in feite verschillen kunnen
zijn in de hoeveelheid steun die leerlingen nodig
hebben om via de nodige inventiviteit de graad van
vereenvoudiging en georganiseerdheid te bereiken
die kenmerkend is voor de prestatie van een 'skil-
led performer' op het gebied. Sommigen zoeken en
vinden orde in de meest ongeordend gepresenteerde
leerstof, de meesten doen het goed als de instructie de
onderliggende structuur goed laat zien en weer ande-
ren hebben expliciete hulp nodig om de efficiënte
strategieën te vinden. Mensen verschillen dus sterk in
inventiviteit. 'Leren leren' dient, aldus Resnick, dan
ook neer te komen op het aanleren van inventie- en
ontdekkingsstrategieën die de leerling minder afhan-
kelijk maken van de onderwijselegantie van de leer-
kracht.

Ook Gal'perin (1978) is overigens van mening dat
de in de volledige oriënteringsbasis aangeboden
werkwijze (vaak een algoritme) niet letterlijk wordt
voltrokken door de leerling zoals gepresenteerd.
Men moet, aldus Gal'perin, het
schema van de vol-
ledige oriënteringsbasis (Ohv) niet verwarren met de
eigenlijke oriënteringsbasis. Het schema van de Ohv
is een uitwendig gegeven model; de eigenlijke Ohv
echter is een 'weerspiegeling' van dit model in de
psyche van de leerling. Het model blijft natuurlijk
constant, maar even natuurlijk wijzigt zich de weer-
spiegeling ervan (de reële en actieve Oh) in de psyche
van de leerling. Deze veranderingen in de actieve
Ohv komen in de verschillende, door Gal'perin on-
derscheiden, parameters naar voren en worden be-
paald door de mate van 'inoefening' van de handeling
op verschillende niveaus. Met de zich wijzigende
oriëntering verandert ook de kwaliteit van de hande-
ling.

3. Het aanleren van algoritmische processen; de
noodzaak van instructie-algoritmen

In een eerdere publikatie in dit tijdschrift (De Leeuw,
1975) hebben wij een aantal door Landa in zijn
eerste hoofdwerk (1969) genoemde stellingnamen
m.b.t. het aanleren van algoritmische processen ver-
meld. Ook werden daarbij kritische kanttekeningen
gemaakt bij de onderwijsprocedure-beschrijving van
het aanleren van algoritmische processen op gram-
matica-gebied. Met name het gebrek aan eenduidig-
heid van de reactie-voorschriften van de onderwij-
zende instantie (wat te doen bij welke leerling-actie
of -reactie) was daarbij punt van kritiek. In Landa's
latere werk (1976) wordt een hoofdstuk gewijd aan
'Algorithms and programmed instruction: the theory
and methodology of programming'. Een concrete
werkwijze voor het aanleren van algoritmische pro-
cessen wordt ook hier niet gegeven. Wel wordt een
aantal voorschriften gegeven in nogal algemene ter-
men. Zo wordt terecht gesteld, dat effectieve controle
van een proces kennis vereist van de structuur van dat
proces, d.w.z. dat een algoritmische beschrijving van
het proces en het ontwerpen van daarmee correspon-
derende instructies die het proces controleren nodig
is. Ook wordt hier het onderscheid tussen 'teaching
(instructional) algorithms and the teaching of algo-
rithms' door hem ingevoerd. We zullen in het vervolg
resp. van instructie-algoritmen en leeralgoritmen
spreken. Over hoe het instructie-algoritme moet
worden afgestemd op het tot stand te brengen algo-
ritmische proces, m.a.w. hoe het algoritmisch hande-
len gaandeweg moet worden aangeleerd, blijft veel in
het vage. Wel bespreekt de auteur in het betreffende
hoofdstuk de verschillende fasen in het schrijven van
een instructie-programma om algoritmen aan te le-
ren. Met name bij de beschrijving van de latere fasen
die handelen over het vaststellen van de volgorde van
de programma-onderdelen, het bepalen van het type
leerling-activiteit die de overgang van de ene kennis-
toestand naar de andere moet verzekeren en het
programmeren van de feedback aan de leerling, zou
men gerichte handelingsvoorschriften of -alter-
natieven verwachten. De aanwijzingen van Landa
komen echter niet verder dan de vermelding van een
aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn. De
in dat verband vermelde punten en principes zijn
correct, maar zijn niet zodanig specifiek dat ze een
éénduidige oplossing van het probleem, hoe een algo-
ritmische procedure aan te leren, garanderen.

De door Landa aangereikte oplossingsmethode
voor dit probleem is zeker niet algoritmisch van aard.
Er worden uitsluitend algemene heuristische aanwij-
zingen gegeven. Zo wordt, als het gaat over het be-
langrijke punt hoe de volgorde van programma-on-
derdelen te bepalen teneinde tot beheersing van een
algoritme te komen, gesteld dat een strikt logische
analyse van het materiaal niet voldoende is, maar dat
rekening moet worden gehouden met de wijze van
assimilatie van het materiaal door de leerling, d.w.z.
met de manier waarop deze het materiaal waarneemt
en opslaat in zijn geheugen. Daarmee wordt niets
gezegd over het belangrijke probleem hoe het algo-
ritme geïntroduceerd moet worden, of alle stappen
tegelijk moeten worden geoefend of achtereenvol-


125

-ocr page 132-

L. de Leeuw

gens apart, elk tot een beheersingskriterium (holis-
tisch of serialistisch); ook de mate van 'overlearning'
die gewenst is i.v.m. het vergeten komt niet aan de
orde.

Over de hierna volgende fase, die betrekking heeft
op het vaststellen van het type leerling-activiteit dat
nodig is om elke volgende stap te leren beheersen,
wordt gezegd dat kennis en vaardigheid niet in volle-
dige vorm in het hoofd van de leerling kunnen wor-
den geplant, maar dat de leerling deze moet assimile-
ren door de bijbehorende operaties (cognitief of fy-
siek) zelf actief uit te voeren. De auteur verwijst hier,
evenals in zijn vroegere werk, naar Gal'perin. Over
het hoe hiervan wordt weinig specifieks gezegd.

Dat geldt nog sterker als het gaat om de keuze van
de oefeningen door middel waarvan de gewenste
vaardigheden moeten worden geleerd. Alleen het
belang van de juiste keuze wordt benadrukt. Geen
antwoord wordt gegeven op vragen als: moet het
algoritmisch proces worden aangeleerd door het ge-
bruik van een boom-algoritme of is een visueel
schema een geschikt hulpmiddel; hoe moet de gege-
ven visuele steun geleidelijk worden teruggenomen
('vanished'), teneinde tot een zelfstandig oplossen
(m.b.v. een geïnterioriseerd algoritme) te komen.
Deze vragen worden afgedaan met: 'A detailed dis-
cussion of the question of how to select and devise
instructional influences which meet these require-
ments would go beyond the scope of this chapter'.

Het is een niet te boude conclusie dat de verwijten
die Landa herhaaldelijk maakt over het ontbreken
van algoritmische voorschriften op een aantal ken-
nisgebieden, in zijn richting gemaakt kunnen worden
als het gaat om algoritmische voorschriften voor het
aanleren van algoritmische processen. Anders ge-
steld:
deinstnictie-algoritmen voor het inoefenen van
leeralgoritmen ontbreken in Landa's werk in grote
mate.

Om ervan verzekerd te zijn dat het algoritmisch
proces door de leerling daadwerkelijk wordt ingeoe-
fend is een instructie-algoritme nodig waarin zijn
vastgelegd: 1. de volgorde van de in te oefenen stap-
pen; 2. bij welke leerlingactie met welke feedback
en/of aanwijzing te reageren; 3. de criteria voor be-
heersing van de subalgoritmen, d.w.z. na welk be-
heersingsniveau de leerling het volgende subalgo-
ritme of de volgende algoritme-stap mag gaan inoe-
fenen; 4. in welk stadium de schema-steun wordt
weggenomen en op grond van welke condities dit
schema opnieuw wordt gepresenteerd.

Een pleidooi voor het ontwikkelen van instructie-
algoritmen impliceert niet dat de algoritmische pro-
cessen volgens een starre, uniforme werkwijze moe-
ten worden aangeleerd. Het gaat erom dat door on-
derzoekers niet volstaan moet worden met het bena-
drukken van het belang van algoritmen-onderwijs,
maar dat er onderzoek gedaan moet worden naar de
meest optimale vorm waarin algoritmen kunnen
worden aangeleerd. In een instructie-algoritme dat
deze optimale onderwijsprocedure weergeeft zal
overigens ruimte moeten worden gelaten voor indivi-
duele leerstijlen van leeriingen. We komen hierop
nog terug.

4. Algoritmen versus visuele schema's; kritische kant-
tekeningen bij een tweetal studies

Het ontbreken van expliciete voorschriften hoe het
algoritmische proces in te oefenen speelt overigens in
meer onderzoekingen een rol. In het door van Parre-
ren en Carpay (1972) beschreven onderzoek van
Kul jutkin en Suchobskaja werd het effect vergeleken
van twee psychologisch verschillende aanbiedings-
wijzen van wat logisch beschouwd één en hetzelfde
algoritme was.

Van een onderwerp uit de schoolgrammatica werd
aan één groep leerlingen dit algoritme gegeven in de
vorm van een
'logische boom'. De andere groep
kreeg een
aanschouwelijk schema. Daarnaast was er
een controlegroep. Aan alle groepen werd tevoren
een uitgebreide uitleg van de regels gegeven. Daarna
werd de logische boom resp. het aanschouwelijke
schema gegeven. De foutenpercentages waren voor
beide vormen van visuele steun ongeveer gelijk. Het
percentage fouten in de controlegroep was bedui-
dend hoger.

Uit individuele experimenten kwam naar voren dat
geen enkele proefpersoon, noch in de voortoets, noch
na het onderwijs, bleek te werken met een getrapte
beslissingsprocedure zoals die in de logische boom
wordt gegeven. De beslissing verliep veelal
simultaan
en niet successief; er ontstond dus geen algoritmisch
proces. Zo bleek met name bij het 'gebruik' van de
logische boom, dat proe^ersonen nog vaak intuïtief
werken, niet'systematisch successief nagaan welke
kenmerken in de situatie aanwezig zijn. De conclusie
van de onderzoekers is dat de uitvoerige vorm van
handelen alleen in de mondelinge uiteenzetting
plaats moet vinden. Wil men tot automatisch functio-
nerende identificatie- en transformatie-vaardigheden
komen, dan moet men de uitvoerige vorm van hande-
len niet laten 'stollen' tot een boom-model, maar
verdient de afbeelding in de vorm van een aanschou-
welijk schema de voorkeur. Het boom-model be-
lemmert de verkorting van de handeling.

We willen bij deze conclusie een aantal kritische
kanttekeningen plaatsen. Allereerst moet worden


126

-ocr page 133-

Leemlgorittnen, heuristieken en instructie-algoritmen

opgemerkt, dat in dit experiment de handelingsstruc-
tuur niet werd geleerd
aan de hand van het boomal-
goritme of het aanschouwelijke schema. Het boom-
algoritme werd gegeven
nadat de regels uitvoerig aan
de hand van voorbeelden waren behandeld. Er werd
niet geoefend met de logische boom of het visuele
schema naast de opgaven. Er werd m.a.w. geen algo-
ritmisch proces ingeoefend. De geneigdheid van leer-
lingen om niet systematisch te werken en stappen
over te slaan werd hierdoor niet onderdrukt. Een
goede onderwijsprocedure waarbij van algoritmische
schema's gebruik wordt gemaakt dient de benodigde
successieve werkwijze te bewerkstelligen. Pas als de
leerling tot een successieve benadering in staat is
(middels oefenen aan de hand van een algoritmisch
schema, waarbij een geleidelijk terugnemen van de
visuele steun moet plaatsvinden), dient tot verkorting
van de handeling te worden overgegaan. Leidt de
verkorte (evt. simultane) handeling op een zeker
moment niet tot resultaat, maar tot een impasse dan
moet de leerling kunnen terugvallen op de succes-
sieve werkwijze. Deze successieve werkwijze werd
door Kuljutkin en Suchobskaja in het geheel niet
getraind. De handelingsvoorschriften voor het inoe-
fenen van het algoritmische proces ontbreken in dit
onderzoek ten enen male.

Ook in het onderzoek van Wolters (1974) ont-
brak een dergelijk instructie-algoritme. Zij onder-
zocht de vraag of met een anderssoortige algoritme
dan de door Landa geschetste logische structuur-al-
goritmen niet een even goed of beter resultaat te
bereiken zal zijn. Een logische structuur-algoritme
(kortweg structuur-algoritme) is objectief van aard,
in deze zin dat de juiste handelingen eenduidig en
logisch correct worden voorgeschreven zonder daar-
bij echter rekening te houden met de werkbaarheid
en leesbaarheid van dit algoritme. Als met deze facto-
ren wel rekening wordt gehouden dan heeft het algo-
ritme een subjectief karakter. Een algoritme waarin
met de psychologische realisering van het rationele
objectieve schema wordt rekening gehouden noemt
Wolters een psychologisch werkalgoritme (kortweg:
werkalgoritme). Zo'n werkalgoritme is subjectief van
structuur. Een belangrijk verschil tussen een struc-
tuur-algoritme en een werkalgoritme is dat in het
Werkalgoritme overeenkomstige beslissingen in de
Verschillende takken voorkomen. Het is dus niet op
een logisch zo economisch mogelijke wijze opge-
bouwd, zoals dat bij het structuur-algoritme het geval
is.

Kuljutkin en Suchobskaja vergeleken het effect
van een structuur-algoritme en een visueel schema.
Wolters vergeleek het effect van een structuur-algo-
ritme, een werkalgoritme en een aanschouwelijk
schema. Ze gebruikte hetzelfde soort materiaal als de
Russische onderzoekers. Ze vond na twee trainings-
sessies de volgende resultaten. Er is geen significant
verschil tussen de aanschouwelijke schemagroep en
de werkalgoritme-groep. De aanschouwelijke sche-
ma-groep doet het significant beter dan de struc-
tuur-algoritme groep. Het verschil tussen de struc-
tuur-algoritme groep en de controle groep is niet
significant. Bovendien geldt dat de aanschouwelijke
schemagroep significant betere resultaten haalt dan
de controle groep. Wolters concludeerde op grond van
deze resultaten dat de interpretatie van Kuljutkin en
Suchobskaja van de door hen gevonden verschillen
onjuist is. Volgens deze auteurs is het algoritme min-
der effectief omdat het stapsgewijze karakter van het
algoritme van negatieve invloed is op de resultaten.
Omdat Wolters geen significant verschil in prestatie
bij de resp. condities vond, wordt deze interpretatie
op losse schroeven gezet.

Wij willen hier opnieuw een kritische kanttekening
maken bij dit type experiment. Evenals bij Kuljutkin
en Suchobskaja werden de proefpersonen van Wol-
ters niet werkelijk getraind in het gebruik van de
schema's. Na een viertal voorbeelden moesten haar
proefpersonen met gebruikmaking van de geboden
hulpmiddelen een twaalftal opgaven oplossen. Ook
van Parreren en Carpay (1972 blz. 133) zijn van
mening dat het aanbieden van een algoritmisch voor-
schrift (boom-model) nog niet hoeft te leiden tot een
algoritmisch proces. Van systematische training met
feedback over de foute stappen (controle) was dus
geen sprake. Bovendien bestond de natest niet uit
opgaven waarbij de schema-steun was weggenomen.
Er werd door de leerlingen dus niet aan de hand van
een geïnterioriseerd schema gewerkt, maar m.b.v.
een extern schema.

De vraag is hoe de verschillen zouden hebben gele-
gen als in de latere opgaven de schema-steun was
weggenomen. Met gebruikmaking van de gegevens
van Wolters is hierover een tentatieve uitspraak te
doen. De proefpersonen moesten in de eindfase van
het experiment het gebruikte schema
reproduceren.
Nu bleek de reproductie het hoogst te zijn voor de
werkalgoritme groep, gevolgd door de aanschouwe-
lijke schema groep en de structuur-algoritme groep.

De werkalgoritme groep bleek het schema dus het
meest paraat te hebben. Dit maakt het waarschijnlijk
dat als opgaven zouden zijn gepresenteerd
zonder
schema-steun
de resultaten voor de werkalgoritme
groep het hoogst zouden zijn geweest. Dit zou een
conclusie zijn die volledig tegengesteld aan de bevin-
dingen van Kuljutkin en Suchobskaja is.


127

-ocr page 134-

L. de Leeuw

Het is overigens denkbaar dat de vraag naar het
differentieel effect van algoritmen (die tot een succes-
sieve werkwijze leiden) en visuele schema's (simul-
tane werkwijzen oproepend) niet in zijn algemeen-
heid beantwoord kan worden. Op grond van het werk
van Pask en Scott (1971, 1972) kan onderscheid
gemaakt worden tussen serialisten en holisten. Deze
zijn resp. gekenmerkt door het successief en simul-
taan verwerken van informatie. Beishuizen (1975)
omschrijft op grond van het werk van Pask en Scott
de typen als volgt:
Holisten leren, onthouden en reca-
pituleren informatie als een geheel: formeel, in ter-
men van 'hoger orde' relaties. Ze vormen een afbeel-
ding ('image') van een geheel systeem van feiten en
principes.
Serialisten leren, onthouden en recapitule-
ren informatie in termen van ketting-achtige cogni-
tieve structuren, waarin items aan elkaar worden ver-
bonden door simpele 'data-links': formeel, door 'la-
ger-orde' relaties. Het ligt voor de hand om te veron-
derstellen dat serialisten meer baat zullen vinden bij
een (werk)algoritme en holisten meer bij een visueel
schema, omdat daarmee resp. successief en simultaan
handelen wordt opgeroepen. Boekaerts (1978)
brengt een aantal persoonskenmerken met gelijkge-
richte predictie naar de informatie verwerving- en
verwerkingskant (o.a. sharpening-leveling, reflecti-
viteit/impulsiviteit, veldonafhankelijk-veldaflianke-
lijk) onder één noemer. Ze spreekt van
verbalizers-
visualizers
die resp. gekenmerkt zouden zijn door het
sequentieel en parallel verwerken van informatie.
Deze dimensie lijkt gerelateerd te zijn aan de holist-
serialist dimensie. Onderzoek naar de relevantie van
de verbalizer-visualizer 'aptitude' in verband met een
algoritmische versus een visueel schema 'treatment'
lijkt ons zowel theoretisch als praktisch het entame-
ren waard.

5. Het aanleren van heuristische processen; keuze
binnen een dilemma

Algoritmen zijn gekenmerkt door oplossingsgaran-
tie. Dit impliceert dat de aanwijzingen binnen het
algoritme
zeer specifiek moeten zijn; zowel de condi-
ties voor het handelen als de uit te voeren operaties
dienen nauwkeurig omschreven te zijn. Dit is niet het
geval als het om heuristische regels gaat. Heuristische
regels geven geen specifieke aanwijzingen voor het
handelen. Ze plaatsen de oplosser slechts op het
juiste denkspoor; de baan waarop de denker wordt
geplaatst is tamelijk breed. Weliswaar zijn er binnen
de categorie van heuristische regels ot -oplos-
singsmethoden graden van specificiteit te onder-
scheiden (de aanwijzingen variëren van zeer vage tot
meer specifieke) maar de heuristische aanwijzingen
zullen niet zo specifiek zijn, dat ze zonder meer tot de
oplossing leiden. In dat geval zou immers geen heuris-
tisch proces ontstaan: een heuristisch proces is ge-
kenmerkt door eigenschappen als
zelßepaaldheid en
onafltankelijkheid en daar is in geval de aanwijzingen
(cues, hints) zonder meer tot de oplossing leiden geen
sprake van.

De tegenstelling tussen specificiteit van aanwijzin-
gen (oplossingsvoorschrift) en
zelfbepaaldheid van
de acties (oplossingsproces) vormt het belangrijkste
dilemma waarvoor men komt te staan als heuristische
processen dienen te worden aangeleerd. Het (uitein-
delijke) doel van instructie-programma's op dit ge-
bied dient te zijn de leerling tot zelf-bepaalde heuris-
tische processen te brengen.
Wil het denkproces op gang worden gebracht of ge-
houden teneinde (nieuwe) potentieel explicatieve re-
laties te zoeken, dan zijn zeer vage, algemene aanwij-
zingen onvoldoende, terwijl te specifieke aanwijzin-
gen niets aan de inventiviteit van de leerling overia-
ten.

In ons onderzoek (De Leeuw, 1979) hebben we ter
oplossing van dit probleem als uitgangspunt genomen
dat binnen het instructie-programma niet gekozen
hoeft te worden voor één vaste graad van specificiteit
van de aanwijzingen, maar dat de specificiteit
cumu-
latief
kan toenemen als minder specifieke aanwijzin-
gen ineffectief blijken.

Om een dergelijke, tamelijk subtiele, sturing van
het oplossingsgedrag te realiseren dient voorafgaand
aan de constriictie van het instructie-programma
goed nagedacht te worden over mogelijke oplos-
singspogingen (verstandige en minder verstandige,
inclusief vergissingen) van de leerling. Bij elk van
deze oplossingspogingen dient adequate feedback
gereed te worden gemaakt. De heuristische hulp die
- op verzoek van de leerling of op grond van zijn
ieergeschiedenis - wordt gegeven dient te worden
geconstrueerd. Het instructie-plan dat op die manier
ontstaat dient in hoge mate
specifiek te zijn. De in-
structie kan volgens dit plan worden gepresenteerd
door een leerkracht, maar kan ook in de vorm van
geprogrammeerde instructie of computer-gestuurd
onderwijs - waarbij de Ieergeschiedenis van de leer-
lingen kan worden opgeslagen en verwerkt - worden
gepresenteerd. De vraag of het mogelijk is om met
behulp van geprogrammeerde instructie de operaties
die voor het heuristische proces nodig zijn te ontwik-
kelen, wordt ook door Landa (1976) gesteld. Ten-
einde het verloop van de creatieve zoekprocessen
met behulp van geprogrammeerde instructie te ont-
wikkelen, d.w.z. op een stap-voor-stap manier met
behulp van feedback, is het noodzakelijk:


128

-ocr page 135-

Leemlgorittnen, heuristieken en instructie-algoritmen

1. de handelingen (responsen) van de leerling te
voorspellen, zodat de daarbij behorende feedback
kan worden voorbereid. Volgens Landa geldt dat
'this question is extremely complex and has not as
yet been fully resolved'. De leerstof-program-
meur moet de mogelijke wegen waarlangs de op-
lossing kan worden gezocht kennen en een aantal
mogelijke acties voorzien. Maar een heuristische
werkwijze blijft een heuristische werkwijze en
daardoor zijn niet alle leerling-acties te voorzien.
Daarom moet er een restcategorie van niet-voor-
ziene antwoorden bestaan waarbij op de een of
andere wijze aansluitende feedback gereed moet
worden gemaakt.

2. De efficiënte stapgrootte voor het sturen en con-
troleren van dergelijke processen vast te stellen.
Het lijkt misschien twijfelachtig of het mogelijk is
om heuristische zoekprocessen volgens een stap-
voor-stap methode te ontwikkelen. Heuristische
processen waaraan zelforganisatie en onafhanke-
lijkheid inherent zijn impliceren immers non-de-
terminering of althans onvolledige determinering
van het gedrag door de instructie. Toch is hier
geen sprake van een contradictie. Stap-voor-stap
ontwikkeling en controle van heuristische proces-
sen is immers niet identiek met operatie-voor-
operatie ontwikkeling en controle daarvan. De
stapgrootte is variabel van aard en dient een func-
tie te zijn van de onderwijssituatie.

Landa wordt erg vaag als het gaat om een nadere
precisering van de stapgrootte. 'What this step
size should be for the development of creative
processes is a special problem which goes beyond
the issues under consideration at this particular
point'.

6. Het aanleren van heuristische processen; de nood-
Zaak van een instructie-algoritme

Het probleem dat Landa hier aan de orde stelt heeft
in feite betrekking op het ontwerpen van een
instruc-
tie-algoritme.
We spreken met opzet van een instruc-
^"^^-algoritme, ook als het om het aanleren van
heuristische processen gaat. De reactie van de on-
derwijzende instantie mag niet van goede invallen
afhankelijk zijn; het denkwerk over de meest opti-
niale vorm van richting geven aan het denkproces
dient voorafgaand aan het presenteren van de
'eer(denk)stof plaatsgehad te hebben. Het moet dui-
delijk zijn dat het hanteren van een instructie-algo-
ritme niet hoeft te leiden tot een algoritmisch denk-
proces bij de leeriing. Ook als gepoogd wordt de
leeriing inventief te laten bezig zijn, zelf-bepaaldheid
van zijn acties wordt nagestreefd, dan kan op grond
van registratie van zijn acties - acties die van hem
worden verlangd in de vorm van tussenstappen in het
oplossingsproces - eenduidig bepaald worden welke
hulp moet worden geboden. Deze eenduidigheid
- bij bepaalde condities bepaalde instructie-opera-
ties - maakt dat we van een instructie-algoritme moe-
ten spreken.

De stapgrootte waar bij Landa sprake van is (zie
hiervoor) hangt naar onze mening samen met de
specificiteit van de te geven aanwijzingen. Als men
wil volstaan met zeer algemene aanwijzingen (bijv.
'probeer het eens op een andere manier') dan zal de
stapgrootte aanzienlijk zijn. Als specifiekere aanwij-
zingen worden gegeven ('je kunt in plaats van optel-
len hier ook vermenigvuldigen'; 'je kunt de cirkels
ook nog overiappend tekenen', e.d.) dan is de stap-
grootte geringer. We hebben in ons onderzoek (De
Leeuw, 1979) gekozen voor een
variabele mate van
specificiteit van de aanwijzingen. Deze benadering
houdt in dat bij het eerste vastlopen van de leerling
zeer algemene hulp geboden wordt; deze hulp wordt
als ze te algemeen blijkt om tot een oplos-
sing(spoging) te leiden gaandeweg specifieker. Deze
werkwijze komt overeen met het door Selz (1935)
genoemde principe van de 'kleinstmögliche Hilfe'. Er
wordt dan hulp geboden op verschillende niveaus;
hulp op het meer specifieke niveau wordt alleen dan
geboden als de minder specifieke hulp niet effectief
blijkt. De inhoud van de geboden hulp dient idealiter
aan te sluiten bij de leergeschiedenis van de betref-
fende leerling: hoe vaak eerder binnen het probleem
om hulp gevraagd, aansluiting bij die reeds onderno-
men oplossingspoging die het meest in de richting van
het juiste antwoord leidt, e.d. De inhoud van de te
bieden hulp is dan dus afhankelijk van een aantal
condities. Op grond van deze condities dient met
bepaalde instructie-operaties gereageerd te worden.
Deze condities en operaties zijn vastgelegd in het
instructie- algoritme.

Noten

1. Een soort tussenvorm binnen de hier geschetste pro-
blematiek is om leedingen tamelijk ingewikkelde algo-
ritmen, waarvan beheersing steeds weer problemen
geeft, en die vaak worden aangeleerd in de vorm van
regels met steeds verdergaande verbijzonderingen, te
laten inoefenen door het expliciteren van het min of
meer impliciet aangeleerde algoritme. In het aan de
Subfaculteit Psychologie van de Vrije Universiteit k>
pende onderzoekprogramma met betrekking tot com-
puter-gesmurd onderwijs wordt binnen een deelproject
deze werkwijze toegepast. De leeriingen krijgen als op-


129

-ocr page 136-

L. de Leeuw

dracht om een denkbeeldige op het gebied van de werk-
woordsvormen onwetende leerling de spellingsregels
bij te brengen. Ze dienen daartoe via de computer-ter-
minal geleidelijk aan het algoritme dat daarvoor nodig is
te ontwikkelen.

Literatuur

Beishuizen, J. J. Onderwijsstrategie en leerstrategie; een on-
derzoek naar de interactie tussen serialistische/holistische
leerstrategie en volgorde van leerstofaanbieding in een
algoritmisch leerprogramma syllogistisch redeneren.
Doc-
toraalscriptie Subfaculteit Psychologie, Vrije Universi-
teit, Amsterdam, 1975.

Boekaerts, M. Towards a theory of learning based on indivi-
dual differences.
Academisch proefschrift. Katholieke
Hogeschool Tilburg, 1976.

Gal'perin, P. J. De organisatie van de cognitieve activiteit
en de optimalisering van het onderwijsleerproces. (Ver-
taling uit het Russisch)
Pedagogische Studiën, 1978,55,

i\%-m.

Landa, L. N. Algorithmierung im Unterricht. Berlin: Volk
und Wissen, 1969.

Landa, L. N. Instructional regulation and control; cyberne-
ncs, algorithmization, and heuristics in education.
New
Yersey: Englewood Qiffs, 1976.

Leeuw, L. de. Computer gestuurd denken; training in het
hanteren van algoritmische en heuristische probleemop-
lossingsmethoden.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
377-393.

Leeuw, L. de. Lerenprobleemoplossen. Onderzoek naar het
effect van het aanleren van algoritmische en heuristische
oplossingsmethoden mede in verband met persoonsken-
merken.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay. Sovjetpsychologen

aan het woord. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1972.
Pask, G. & B. C. E. Scott. Learning and teaching strategies
in a transformation skill.
British Journal of MathematicaI
and Statistical Psychology,
1971,24, 205-229.
Pask, G. & B. C. E. Scott. Learning strategies and individual
competence.
International Journal of Man-Machine Stu-
dies,
1972,4, 217-253.
Resnick, L. B. Task analysis in instructional design: some
cases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.),
Cognition
and Instruction.
Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erl-
baum Assoc.. 1976.
Selz, O. Versuche zur Hebung des Intelligenzniveaus. Ein
Beitrag zur Theorie der Intelligenz und ihrer erziehlichen
Bee'inflüssung.
Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134,
236-301.

Wolters, M. A. D. Algoritmen en aanschouwelijke sche-
ma's in het grammatika-onderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1974,57, 307-315.

Curriculum vitae

L. de Leeuw (1936) studeerde psychologie (hoofdrichting
funktieleer) aan de Vrije Universiteit van 1961 tot 1967. Is
vanaf 1969 werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij
de vakgroep Funktieleer (sectie cognitieve psychologie) van
de Vrije Universiteit. Werkzaam op het gebied van het
leren probleemoplossen. Promoveerde in 1979 op dit on-
derwerp.

Adres: Vrije Universiteit, Provisorium C 124, De Boele-
laan 1115, Amsterdam.

Manuscript aanvaard 7-10-'80


130

-ocr page 137-

Inleiding

Bij het bezoek aan dit congres ging mijn belangstelling
vooral uit naar voordrachten op het gebied van de onder-
\vijs-leerpsychologie. Deze voordrachten waren hoofdzake-
lijk ondergebracht in twee symposia, nl. 'Cognitive psycho-
'ogy and Instruction" en 'Cognitive and motivational deve-
'opment in classroora learning". In het eerst genoemde
symposium kwam zowel de Amerikaanse als de sovjet
onderwijs-leerpsychologie aan bod, terwijl in het tweede
symposium het accent sterk op de sovjet onderwijs-leerpsy-
chologie lag. In dit verband worden met de Amerikaanse en
Je sovjet onderwijs-leerpsychologie twee stromingen be-
tioeld. die resp. in de Verenigde Staten en in de Sovjet Unie
hun 'thuisland' vinden, maar die ook elders navolging héb-
hen gevonden.

In beide stromingen richt de onderwijs-leerpsychologie
zich op de ontwikkeling van methoden en modellen met het
<Joel in de schoolsituatie condities te kunnen scheppen om
de verwerving van kennis en vaardigheden door leerlingen
te kunnen optimaliseren. De onderwijs-leerpsychologie ba-
seert zich daarbij op leertheoretische inzichten binnen de
cognitieve psychologie (vgl. Glaser en Talyzina), terwijl de
ontwikkelde methoden en modellen een toets vormen van
de onderliggende theorieén van leren en cognitie (Glaser).
Nu bestaan er bepaalde verschillen tussen de cognitieve
psychologie van Amerikaanse en van sovjet Russische ori-
gine. Deze verschillen werken door in de opzet van onder-
^js-leerprogramma"s binnen de twee stromingen.

Het leek mij interessant om te zien of het hier en daar
tijdens het congres zou komen tot rechtstreekse confronta-
ties van beide stromingen, zodat wellicht een wat scherper
beeld zou kunnen ontstaan van de fundamentele verschil-
'pn. Helaas was er van dergelijke rechtstreekse confronta-
ties weinig te bespeuren. Men vermeed kennelijk commen-
tiren op de andere stroming. Daarom heb ik getracht om
f^ede aan de hand van het gebodene, althans op een paar
punten, deze fundamentele verschillen wat nader aan het
licht te brengen. Het spreekt dat het niet mogelijk is om in
een kort bestek beide stromingen volledig tot hun recht te
doen komen.

Amerikaanse cognitieve psychologie

De Amerikaanse cognitieve psychologie oriënteert zich op
het gebied van het leren op modellen, die in het onderzoek
van de kunstigmatige intelligentie zijn ontwikkeld (Glaser,
Scandura, Howe). In het onderzoek van de kunstmatige
intelligentie trachtte men aanvankelijk modellen te ontwik-
kelen als de General Problem Solver (GPS) of bepaalde
Productie Systemen (PS), die op basis van algemene me-
thoden en strategieën in staat waren om bepaalde proble-
men op te lossen aan de hand van middel-doel operatoren
(GPS) of situatie-actie regels (PS). Meer recent is de ont-
wikkeling van lerende systemen, die taakspecifieke pro-
gramma's kunnen ontwikkelen, teneinde bepaalde soorten
van problemen snel en effectief op te kunnen lossen. Dit
geschiedt door middel van het opstellen en toetsen van
hypothesen omtrent relevante variabelen uit de taakruimte.
Het gaat hier dus om lerende systemen die in staat zijn
kennis op te bouwen in de vorm van actieprogramma's door
actief te werken aan leertaken (learning by doing).

In hoeverre een bepaald systeem succesvol is in het uit-
voeren van leertaken kan worden uitgeprobeerd door het
systeem te simuleren in een computer of in de mens (Scan-
dura). Een uitgangspunt bij het onderzoek van kunstmatige
intelligentie is, dat men in elk geval meer inzicht kan krijgen
in de aard en het verloop van psychologische processen bij
het menselijk leren door kennis van de mogelijkheden van
systemen, die functioneren volgens bepaalde representaties
van de werkelijkheid en volgens bepaalde algemene me-
thoden en strategieën om problemen op te lossen en leerta-
ken aan te pakken.

Wanneer men een leerling beschouwt naar analogie van
GPS of PS, dan houdt dit in dat een leeding wordt bekeken
als een systeem dat leert door zelf te ontdekken en dat
daarbij geholpen kan worden door algemene methoden en
strategieën aan te reiken, alsmede door specifieke operato-
ren of regels te verschaffen om welomschreven problemen
te lijf te kunnen. Dit is een opvatting die zeer goed past bij
de moderne Amerikaanse onderwijs-leerpsychologie. Men
gaat er veelal van uit dat de leerkracht inzicht moet hebben
in het verloop van de opbouw van kennisstructuren en

Kroniek

Een beschouwing naar aanleiding van het 23ste Internationa-
le Congres van Psychologie te Leipzig, 1980


pedagogische studiën 1981 (58) 131-133 131

-ocr page 138-

Kroniek

actiesprogramma's, teneinde leerlingen op het juiste mo-
ment de juiste hulpmiddelen te kunnen verstrekken. Het is
de taak van de onderwijsieerpsychologie om deze kennis
aan te dragen en tevens om op grond van de studie van
individuele leerlingen aan te geven waar en hoe leerlingen
"in de fout" kunnen gaan.

De Amerikaanse onderwijs-leerpsychologie richt zich
derhalve eerder op het verschaffen van inzichten aan de
leerkracht op het gebied van psychologische processen tij-
dens het leren dan op het construeren van methoden voor
het onderwijs (Weinert). De leerkracht is degene die het
relatief autonoom lerend systeem 'leerling' bedient. D.w.z.
de leerkracht moet inhaken op de leerling die in zijn ont-
wikkeling in hoge mate zijn eigen weg gaat. Daarbij blijft de
Amerikaanse cognitieve psychologie op een belangrijk
punt vaag. Met name of de hogere niveaus van cognitief
functioneren ontstaan op grond van een toenemende ken-
nis en ervaring (dus door leren), dan wel dat ook andere
factoren (bijv. biologische rijping) daarin een rol spelen.
Men is kennelijk geneigd het eerste te accepteren (Scan-
dura).

■n t::

■utl-hniU.' nnrn m vaniicii: xkih

Sovjet cognitieve psychologie

Deze stroming is sterk geïnspireerd door het werk van
Vygotskij. Dit werk bevat drie belangrijke onderiing sa-
menhangende uitgangspunten. Ten eerste de cultuur-histo-
rische theorie van de ontwikkeling van de hogere psychi-
sche functies (bijv. spraak, denken, aandacht). Ten tweede
de z.g. interiorisatie-hypothese. En ten derde de gedachte
van de zóne van de naaste ontwikkeling.

De cultuur-historische theorie houdt in dat de ontwikke-
ling van de hogere psychische functies niet alleen biologisch
bepaald is, maar dat de sociale interactie tussen mensen
voor de ontwikkeling van deze functie een noodzakelijke
voorwaarde vormt. Deze sociale interactie heeft betrekking
op de samenwerking tussen mensen en de ontwikkeling van
de spraak. De cognitieve ontwikkeling krijgt zijn beslag
doordat externe en intermenselijke activiteiten middels de
spraak op een inneriijk (mentaal) niveau worden gebracht
(interiorisatie-hypothese), waardoor de oriëntering op ei-
gen activiteiten (zelfregulering) mogelijk wordt volgens
gemeenschappelijke denksystemen en begrippen, die de
kern vormen van de cultuur. Stapje voor stapje maakt de
mens zich hogere vormen van kennis en handelen eigen
door in samenwerking met anderen binnen zekere grenzen
nieuwe cognitieve mogelijkheden te realiseren (zóne van de
naaste ontwikkeling). In de leerpsychologie van Gal'perin is
een uitwerking gegeven aan de interiorisatie-hypothese in
de theorie van de trapsgewijze vorming van mentale hande-
lingen.

Op basis van deze theoretische achtergrond staat in de
sovjet onderwijs-leerpsychologie de systematische bevor-
dering van de cognitieve ontwikkeling van de leeriingen
centraal (Davydov, Lompscher). Dit betekent dat getracht
wordt om het onderwijs zodanig in te richten dat het prac-
tisch empirisch handelen van de leerlingen wordt uitge-
bouwd tot theoretisch handelen overeenkomstig algemene
methoden van gemeenschappelijk weten en kunnen, zoals
die bijv. in de wetenschap en in de kunst zijn ontwikkeld.
Daarbij wordt het leren niet zozeer gezien als een individu-
eel dan wel als een sociaal gebeuren. In deze stroming stelt
de onderwijs-leerpsychologie zich ten doel om onderwijs-
methoden te ontwikkelen die het mogelijk maken om het
leerproces langs precies aangegeven banen te leiden. Men-
tale handelingen worden opgebouwd langs de weg van de
verinneriijking en de verkorting van materiële of gema-
terialeseerde handelingen (Talyzina, Skell), terwijl de ka-
ders voor het theoretische handelen worden opgebouwd
langs de weg van abstract naar concreet (Ltimpscher). Dit
houdt in dat wordt aangenomen dat de cognitieve ontwik-
keling actief bevorderd kan worden, wanneer leerlingen
volledig worden georiënteerd in leertaken, die in een to-
taal-plan passen om tot welomschreven leerdoelen te kun-
nen komen. In een dergelijke opzet is zelfontdekken min-
der goed op zijn plaats, omdat leeriingen daarbij alleriei
ongewenste zijpaden kunnen betreden.

Vergelijking der stromingen

Op het eerste gezicht is er een groot verschil in de cognitieve
leer-theoretische achtergrond van de Amerikaanse en de
sovjetleerpsychologie. Echter in een aantal opzichten zijn
de verschillen minder groot dan ze lijken. Bijv. in beide
gevallen gaat het om de beschrijving van systemen, die in
staat zijn om te leren doelgericht en planmatig te handelen
door problemen te analyseren en op te lossen. In de sovjet
psychologie wordt de wijze waarop operaties worden uitge-
voerd als elementair gezien en daarmede behorend niet tot
het gebied van de psychologie doch tot het gebied van de
fysiologie. In de Amerikaanse psychologie ligt dit anders.
Men streeft daar naar volledige en exacte beschrijvingen
van alle operaties die bij het oplossen van problemen wor-
den uitgevoerd. Hier manifesteert zich een verschil dat wel
belangrijk is. In de sovjet stroming houdt men zich nl. bezig
met het onderzoek van de
oriëntering 'op problemen en de
controle van oplossingen, terwijl de Amerikaanse stroming
zich daarnaast nog onledig houdt met de beschrijving van
de uitvoering van operaties. Men kan de vraag stellen in
hoeverre dit laatste voor de onderwijs-leerpsychologie nog
van belang is. Immers men loopt het risico om te komen tot
fijnmazige analyses die voor de praktijk van het onderwijs
geen enkele betekenis meer hebben. Dit laatste neemt
natuudijk niet weg dat dergelijke analyses in het kader van
het onderzoek van kunstmatige intelligentie volstrekt op
hun plaats kunnen zijn.

Het merkwaardige is nu dat de Amerikaanse onderwijs-
leerpsychologie doorgaans tot veel algemenere richtlijnen
komt voor het onderwijs dan de sovjetstroming. In de
Amerikaanse stroming onderzoekt men de activiteiten van
leerlingen bij het oplossen van problemen en stelt dan
gedetailleerde modellen op voor de verschillende niveau's
van beheersing en de overgangen daartussen en men komt
op grond daarvan tot betrekkelijk algemene richtlijnen en
programmatische aanwijzingen voor de leerkracht. De sov-
jet stroming analyseert leertaken tegen de achtergrond van
de kenmerken van verschillende niveau's van cognitieve
ontwikkeling en stelt dan zeer gedetailleerde onderwijs-


132

-ocr page 139-

Kroniek

leerprogramma's op voor het onderwijs. Zoals we reeds
hebben gesignaleerd moet dit verschil ongetwijfeld worden
toegeschreven aan verschillen in mensvisie op de leerling. In
de Amerikaanse optiek volgt iedere leerling zijn eigen weg
door via zelfontdekking tot de beheersing van kennis en
vaardigheden te geraken, terwijl in de sovjet visie elke
leerling dezelfde cognitieve stadia doorloopt in een leerpro-
ces dat samen met anderen wordt onderhouden. Als er in
het laatste geval ondekkingen worden gedaan is dit samen
met anderen en niet ieder voor zich. Ook de controle van de
leerkracht over het leren van de leerlingen is in de sovjet
programma's veel groter dan in de Amerikaanse. Dit ge-
beurt doordat in de sovjet programma's de leerlingen steeds
uitgebreid de stappen moeten verantwoorden die zij zetten
bij het oplossen van problemen. Daarbij heeft de leerkracht
de mogelijkheid om bij te sturen waar dit nodig is. Overi-
gens veronderstelt dit wel dat de leerkracht zowel vakin-
houdelijk als leerpsychologisch een grondige kennis heeft
van de onderwerpen die hij behandelt. Op dit punt zijn
beide stromingen het onderling eens.

Een ander belangrijk verschil tussen de stromingen is
gelegen in de weg die men kiest om leerlingen tot goede
probleemoplossers op te leiden. In de Amerikaanse aanpak
tracht men leerlingen algemene methoden en strategieën
aan te leren om problemen op te lossen. Daarbij gaat men
ervan uit dat deze algemene methoden en strategieën kun-
nen worden aangeleerd op het niveau van cognitief functio-
neren waarop leeriingen kunnen werken, terwijl de trans-
formatie daarvan naar hogere niveau's van cognitief func-
tioneren min of meer vanzelf plaats vindt met de toene-
mende kennis en ervaring van het individu. In de sovjet
aanpak daarentegen tracht men de cognitieve ontwikkeling
actief te bevorderen door leerlingen te leren om problemen
te analyseren op theoretische basis, waarbij deze analyse
eerst wordt aangeleerd op materieel niveau en vervolgens
via het verbale niveau wordt gebracht op mentaal niveau.
Daarbij gaat men ervan uit dat de leerlingen op basis van
een theoretisch inzicht in problemen min of meer vanzelf
komen tot vruchtbare algemene methoden en strategieën
van probleemoplossing (Davydov, vgl. Van Parreren).

Uit de voordrachten en discussies bleek, dat men van
Amerikaanse zijde moest toegeven dat er toch wel een
verschil bestaat tussen het simuleren van probleemoplos-
sende modellen in de computer of in de mens. Bijv. de
menselijke leerling blijkt dikwijls gemakkelijk in staat om
met hoger geordende regels te kunnen werken waar men bij
de computer voor uitgebreide programmatische maatrege-
len moet zorgen (Scandura). Ook de wijze waarop de mens
in staat is om handelingen te automatiseren laat zich niet
gemakkelijk beschrijven (Glaser). Overigens moet worden
opgemerkt dat men in de sovjet stroming weliswaar streeft
naar adequate begeleiding van het proces van verkorting en
automatisering van handelingen (Skell), maar dat men ook
daar niet precies aangeeft hoe dit proces in z'n werk gaat.
Van sovjet zijde moest men toegeven dat er tussen leeriin-
gen wel degelijk individuele verschillen bestaan (Davydov,
Lompscher), waarbij men aangaf dat deze verschillen in
leergeschiktheid niet gezocht moeten worden in erfelijke
verschillen doch in verschillen in leerprocessen en leererva-
ringen. Maar dit blijft natuurlijk vaag. Dit is wellicht te
wijten aan de omstandigheid dat men in de sovjet stroming
het verloop van leerprocessen betrekkelijk globaal be-
schrijft.

Slot

In de hier weergegeven vergelijking heb ik slechts enkele
punten aan de orde gesteld, nl. de punten die mij het meest
belangrijk leken. Het zou uiteraard veel meer ruimte vra-
gen om beide stromingen volledig tot hun recht te doen
komen. Een niet onbelangrijk punt is tenslotte nog om te
bekijken of beide elkaar op zinvolle wijze zouden kunnen
aanvullen. Ik denk dat de Amerikaanse stroming enorm
aan waarde zou kunnen winnen wanneer men nota zou
nemen van de cultuur-historische theorie en het genetisch
uitgangspunt in de sovjet stroming. Omgekeerd zou de
sovjet stroming wellicht aan kracht kunnen winnen wan-
neer men de exactere beschrijving van processen van Ame-
rikaanse zijde zou overnemen. Ik ben mij er evenwel van
bewust dat het hier niet slechts gaat om verschillen in we-
tenschappelijke benadering, maar dat deze verschillen zijn
ingebed in verschillen in maatschappelijk en politiek den-
ken.

E. Bol

Mmmaipt cuwviuird 21-IO-'80


133

-ocr page 140-

1. Onze bedoeling

De N.VO. heeft dit jaar twee studiedagen gewijd aan de
positie van de vakdidactiek (Roest, 1980). Onderstaand
betoog is een nadere uitwerking van een door ons op deze
studiedagen gehouden lezing. Hierin zijn wij, als vakdidac-
tici natuurkunde, vanuit een praktische optiek nader inge-
gaan op de vraag naar de positie en de identiteit van de
vakdidactiek. Aangezien een verdere discussie over deze
vraag, ons inziens, gewenst is willen wij onze mening hier
opnieuw presenteren.

Ons betoog is opgebouwd uit twee delen. Eerst gaan we
kort in op wat wij verstaan onder vakdidactiek, met daarop
volgend ons antwoord op het waarom van de interdisci-
pline. Hieruit direct voortvloeiend schetsen wij ons een
'ideaalbeeld' van de beoefenaar der vakdidactiek: de vak-
didacticus. In het tweede deel van ons verhaal willen wij,
met behulp van een beperkte analyse, enkele signalen
nagaan waaruit, zowel nationaal als internationaal, iets valt
af te leiden omtrent de groei en de huidige stand van zaken
betreffende 'het verschijnsel vakdidactiek'.

Onze voorbeelden en argumenten zullen we voorname-
lijk putten uit onze eigen ervaringswereld: de didactiek van
de natuurkunde. Dat gaat ongetwijfeld ten koste van de
generaliseerbaarheid van onze ideeën, maar hopelijk ten
bate van hun overtuigingskracht. Het blijft aan de lezer om
eventueel eigen ervaringen te substitueren voor de onze.

2. De vakdidactiek, de interdisdpline en de vakdidacticus

2.1. Nadere omschrijving van de interdisdpline: vakdidac-
tiek

Als we zoeken naar een definitie van de interdisdpline
vakdidactiek, kunnen we gebruik maken van een beschrij-
ving die gehanteerd wordt bij de universitaire lerarenoplei-
ding in Utrecht. In een interne nota van het P.D.I. (1978),
lezen we:
'de vakdidactiek is de interdisdpline die de pro-
blematiek van en rondom het onderwijs-geven in een be-
paald schoolvak systematisch benadert. Ze houdt zich bezig
met al die specifieke vak- en didactische problemen (samen-
hangend met het betrokken vak) die aangepakt moeten wor-
den om het onderwijs in dat vak te optimaliseren'.

Hieraan zouden wij willen toevoegen dat deze optimali-
sering dient te geschieden vanuit een geëxpliciteerde visie
op mens, samenleving en onderwijs. Daarmee wordt het
object van de vakdidactiek dus omschreven als 'het onder-
wijs in een bepaald schoolvak', met als
doel van de vakdi-
dactiek dit 'vakonderwijs te optimaliseren'. Kunnen we
deze algemene omschrijving nog nader concretiseren?
Vanuit onze praktijk zouden we dat als volgt willen doen.
Allereerst is het dan nuttig onderscheid te maken tussen
vakdidactisch onderzoek en vakdidactisch onderwijs, wat in
voorgaande omschrijving nog door elkaar heen loopt. We
concentreren ons nu eerst op het onderzoek.
Als hoofdtaak van de vakdidactiek zien wij dan: 'het
funde-
ren
en vernieuwen' van het onderwijs in het betrokken
schoolvak, vanuit: a.) maatschappelijk standpunt, b.) pe-
dagogisch standpunt, c.) psychologisch standpunt, d.) vak-
wetenschappelijk standpunt. Daarbij horen een aantal toe-
lichtende opmerkingen.

1. Als we spreken over onderzoek bedoelen we daarmee
uitdrukkelijk een hechte combinatie van onderzoeks-
en ontwikkelingswerk. Het onderschikkende verschil in
academische status tussen deze twee te onderscheiden
soorten van activiteit is trouwens volstrekt onterecht. In
feite dient het in de vakdidactiek te gaan om een conti-
nue doorlopende cyclus van gelijkwaardige processen.
Uit op fundering gericht onderzoek dienen onvermijde-
lijk impulsen voort te vloeien ter vernieuwing. Deze
impulsen zullen eerst via ontwikkelingswerk concreet
gestalte moeten worden gegeven, alvorens zij op hun
beurt funderend onderzocht kunnen worden. (Onder
funderend onderzoek verstaan wè hier trouwens niet
alleen empirisch onderzoek, maar ook fundamentele
vakdidactische doordenking). Weliswaar lijkt het ons
terecht te stellen dat in het verleden vakdidactisch on-
derzoek veelal uitsluitend ontwikkelingswerk heeft in-
gehouden, maar het is nu juist een kenmerk van volwas-
senwording als interdisdpline, dat deze balans wordt
rechtgetrokken.

2. Vakdidactisch onderzoek heeft betrekking op vaksped-
fieke aspecten van
de concrete Qn totale onderwijsleersi-
tuatie. Met
concreet bedoelen we dat het onderzoek
altijd uitgaat van en bruikbaar moet zijn voor het feite-
lijk gegeven onderwijs. Met totaal bedoelen we dat
vakdidactiek zich niet alleen bezighoudt met de leer-
middelen (als 'geconcretiseerd vak') maar ook met het

Kroniek

Vakdidactiek als onmisbare interdisdpline


134 pedagogische studiën 1981 (58) 134-140

-ocr page 141-

Kroniek

leren van de leerling en het handelen van de leraar,
alsmede met de onderlinge interacties mssen deze drie
componenten.

3. De vier genoemde standpunten van waaruit het feite-
lijke vakonderwijs moet worden vernieuwd en gefun-
deerd zijn niet onafhankelijk. Integendeel, ze hangen
veelal nauw met elkaar samen. Soms versterken ze el-
kaar; soms echter, zijn ze juist tegenstrijdig. Vandaar
dat in de algemene omschrijving het begrip
optimalise-
ren
wel zeer terecht gebruikt wordt.

4. Het is niet exclusief de taak van de vakdidactiek om te
laten zien hoe verschillende expliciete mens- en maat-
schappijvisies kunnen leiden tot verschillende onder-
wijsvisies. Maar
juist wel om te laten zien hoe deze
verschillende onderwijsvisies, geïntegreerd met een visie
op
de betreffende vakwetenschap, aanleiding geven tot
verschillen in concrete onderwijsleersituaties. Om ver-
volgens deze leersituaties op hun uitgangspunten en
resultaten te onderzoeken teneinde daarmee de achter-
liggende visies en eventuele tussenliggende onderwijs-
kundige theorieën, 'met beide benen op de grond te
zetten'.

5. Voorts willen we nog opmerken, dat vaak te gemakke-
lijk wordt aangenomen dat de vakdidactiek behoort tot
de
sociale wetenschappen, met onderzoeksmethoden
ontleent aan de onderwijskunde en vakinhoudelijk ma-
teriaal ontleent aan de wetenschap waaruit het school-
vak put. Wij menen dat deze zienswijze een onjuiste en
te beperkte afgrenzing van de vakdidactiek inhoudt, die
in ieder geval niet in overeenstemming is met de prak-
tijk van de natuurkunde-didactiek. Juist het
interdisd-
plinaire karakter wordt ons inziens hiermee tekort ge-
daan. Immers, zou hiermee de ra/cwetenschappelijke
fundering en vernieuwing niet juist buiten de vakdidac-
tiek vallen? En zijn het niet vaak de meest excellente
vakweienschappers die in dit opzicht de origineelste
bijdragen leveren tot de vakdidactiek? Te denken valt
bijvoorbeeld aan het 'vertalen' (d.w.z. begrijpelijk ma-
ken, toegankelijk maken) van nieuwe vakwetenschap-
pelijke inzichten en theorieën, naar 'leerlingen'-niveau.
Ook past hieronder het filosofisch, historisch en namur-
kundig doordenken van de te onderwijzen schoolna-
tuurkunde. Of bijvoorbeeld het ontwerpen en ontwik-
kelen van nieuwe apparatuur en technieken voor de-
monstratie en/of leerlingenexperimenten op school. Dit
type werkzaamheden vereist hoogwaardige fysische
kennis en inzichten en bovendien goede beheersing van
de fysische onderzoeksmethoden. De (ideale) vakdidac-
ticus natuurkunde, bijvoorbeeld, dient dan ook zowel
natuurwetenschappelijke, als sociaal-wetenschappe-
lijke methoden in zijn werk te kunnen hanteren.

6. Eveneens kunnen wij ons niet vinden in de opvattingen
van de psycholoog Crombag (1980). Deze stelt dat
vakdidactiek eigenlijk niets anders is dan
ét psychologie
van
het betrokken schoolvak. Het zal duidelijk zijn dat
wij ook dit een te éénzijdige zienswijze op de vakdidac-
tiek vinden. Waarbij we overigens willen aantekenen
dat we het in die zin wel met Crombag eens zijn, dat juist
de psychologische fundering en vernieuwing van het
specifieke vakonderwijs, misschien nog wel het meest
onderontwikkelde gebied van de vakdidactiek verte-
genwoordigt. Of is dat alleen voor natuurkunde het
geval?

7. Gaat het in de vakdidactiek dan vooral om de praktische
toepassing
van wetenschappelijke kennis? Met andere
woorden, is zij vooral op het specifieke vakonderwijs
betrokken
toegepaste onderwijskunde, of zelfs, om met
Crombag te spreken, vooral toegepaste psychologie?
Ook deze opvatting delen wij niet, hoewel het zeker ook
de taak van de vakdidactiek is bruikbare onderwijskun-
dige inzichten toepasbaar te maken voor de schoolprak-
tijk. Maar dat niet alleen! De onderwijskunde, in het
bijzonder ook de leerpsychologie, heeft zich in het ver-
leden vooral gericht op algemene kenmerken van het
onzerwijzen en leren. Als gevolg daarvan is hun kennis
dus ook beperkt gebleven tot niet-vakspedfieke the-
orievorming, en dientengevolge ver verwijderd van de
onderwijspraktijk. Deze afstand komt ons inziens, om-
dat de weg van het zoeken naar generale onderwijskun-
dige theorieën, die vervolgens gespecialiseerd en toege-
past dienen te worden in de schoolpraktijk, onvermijde-
lijk slechts voor een klein stukje begaanbaar is en zal
blijven. Of, om instemmend een beeld van Freudenthal
te gebruiken, het construeren van onderwijskundige
lege dozen, waar het reële onderwijs vervolgens inge-
past moet worden, is de zaak in zekere zin op haar kop
zetten. Algemene onderwijskundige theorieën moeten
zeker ook ontstaan als generalisatie van vakspecifieke
theorieën, en niet alleen andersom. Juist hier ligt, ons
inziens, een fundamentele bijdrage van de vakdidactiek
voor de toekomst. Onderwijskunde mede als gegenera-
liseerde vakdidactiek, in plaats van alleen vakdidactiek
als toegepaste onderwijskunde.

Tot zover over het vakdidactisch onderzoek. Nu nog iets
over het onderwijs in de vakdidactiek. Tenslotte is de moge-
lijkheid een discipline te onderwijzen één van de kenmer-
ken van haar identiteit. Toch kunnen we hierover kort zijn.
Gegeven de huidige stand der vakdidactische theorievor-
ming, is het geen wonder dat wetenschappelijk verant-
woord onderwijs in de vakdidactiek nog nauweüjks wordt
gegeven. Er is dan ook nog geen opleiding tot vakdidacti-
cus.

Toch zijn er wel al veel vakdidactici, die het grootste deel
van hun tijd vullen met onderwijzen. Wat onderwijzen zij
dan? Het betreft hier dan echter altijd het opleiden van
toekomstige onderwijzers of leraren in het betrokken
schoolvak. Het opleiden van natuurkundeleraren, bijvoor-
beeld, is echter toch nog iets heel anders dan onderwijs in de
natuurkunde-didactiek. Het eerste beginnen we te leren,
aan het tweede zijn we nog niet toe. Daarmee bedoelen we
dat in de leraarsopleiding, ons inziens overigens terecht,
vooral het accent ligt op het 'Ieren leraar zijn en worden',
met alle daarmee verbonden problemen, waaronder na-
tuurlijk ook vakdidactische. Onderwijs in de vakdidactiek,
om en op zichzelf, los van de directe praktijk van het leren
onderwijzen, heeft daarin echter (nog?) geen plaats. Trou-
wens, de daarvoor benodigde gesystematiseerde kennis en
ervaring ontbreken ook nog grotendeels.


135

-ocr page 142-

Kroniek

2.2. Waarom is vakdidactiek een aparte interdiscipline?

Het antwoord op deze vraag moet uiteraard al besloten
liggen in de omschrijving van haar identiteit. Toch willen we
daaraan nog een aantal, vanuit de praktijk gevoelde, argu-
menten toevoegen. Daaruit zal blijken dat voor het optima-
liseren van onderwijsleerprocessen noch in kringen van
uitsluitend vakwetenschappelijk geschoolden, noch in krin-
gen van uitsluitend onderwijskundig geschoolden, vol-
doende know-how aanwezig is, om daaraan op weten-
schappelijk verantwoorde wijze gestalte te kunnen geven.

Onder uitsluitend vakwetenschappelijk geschoolden ver-
staan we dan diegenen die alleen een opleiding hebben
gehad in de moederdiscipline van het schoolvak en niet of
nauwelijks kennis hebben genomen (door zelfstudie, prak-
tijkscholing of anderszins) van de bijdragen uit de onder-
wijskunde.

Omgekeerd verstaan we onder uitsluitend onderwijs-
kundig geschoolden, diegenen die opgeleid zijn in één of
meer voor het onderwijs relevante afstudeerrichtingen der
sociale wetenschappen, maar geen of zeer weinig kennis
hebben van de moederdiscipline van het betreffende
schoolvak, evenmin als ervaring met het specifieke onder-
wijs daarin. Ook multidisciplinaire samenwerking, in een
team van personen die elk óf uitsluitend onderwijskundig óf
uitsluitend vakwetenschappelijk geschoold zijn, is ons in-
ziens, niet voldoende.

2.2.1. Discussies in uitsluitend vakwetenschappelijke
kring ....

De invloed van de vakwetenschap op het onderwijs op
school is, in ieder geval voor een vak als natuurkunde, zeer
groot. Waarschijnlijk ligt het voor de andere schoolvakken,
waarvoor een universitaire moederdiscipline bestaat, niet
veel anders. Deze invloed blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk
uit bestudering van de eindexamenprogramma's en de ge-
bruikte schoolboeken. De vakinhouden voor de verschil-
lende schooltypen worden meestal door uitsluitend vakwe-
tenschappelijk geschoolden vastgelegd. Als gevolg daarvan
komen de leerstofinhouden veelal zeer centraal te staan.

De keuze-criteria voor de leerstof zijn dan ook praktisch
uitsluitend vakwetenschappelijk. Onderwijskundige argu-
menten of expliciete onderwijsvisies spelen daarin nauwe-
lijks een rol. Laat staan dat het vak zelf ter discussie zou
worden gesteld. Het schoolvak dient verder wat inhoud en
structuur betreft een zo getrouw mogelijke afspiegeling te
zijn van de universitaire wetenschap. Het verschil, bijvoor-
beeld, tussen de leerstofinhouden voor VWO, HAVO en
MAVO wordt dan ook niet bepaald door eventuele ver-
schillen mssen deze schooltypen en hun leeriingen, maar
kan het best omschreven worden als een 'progressieve ver-
watering' van de vakwetenschap.

De concrete uitwerking van de leerstof komt over het
algemeen ook zeer pragmatisch tot stand. Enigszins karika-
turaal gesteld, worden er in eerste instantie onderwerpen-
lijstjes voor de te behandelen leerstof opgesteld. Of soms
zelfs alleen onderwerpenlijstjes met betrekking tot de stof
die op het centraal schriftelijk eindexamen kan worden
afgevraagd. Boekenschrijvers storten zich vervolgens op
deze lijstjes en beginnen een interpretatie te geven van de
uitgebreidheid, diepte van behandeling en moeilijkheids-
graad van de onderwerpen. Commissies gaan vervolgens
aan de gang om de onderwerpen verder te operationalise-
ren door voorbeeldopgaven te maken voor de schriftelijke
examens. In de praktijk groeit op deze wijze een opvatting
over de behandeling van het schoolvak op het betreffende
schooltype. Vanuit 'het beleid' en 'het vervolgonderwijs'
wordt vooral het woord 'niveau' aan de discussies toege-
voegd, terwijl de leraren zelf niet zelden klagen over de veel
te grote hoeveelheid stof die zij moeten behandelen in de
daarvoor beschikbare tijd. De ruimte, die ze willen hebben,
om op eigen wijze vorm te kunnen geven aan de klassesitu-
atie komt dan ook vaak zeer in het gedrang. In de zestiger
en zeventiger jaren is door het instellen van de C.M.L.'s,
weliswaar de aandacht in Nederland voor de systematiek en
doordenking van het onderwijs in de schoolvakken sterk
toegenomen, maar deze commissies werden in het alge-
meen nog zeer sterk gedomineerd door uitsluitend vakwe-
tenschappelijk geschoolden.

........zijn niet toereikend!

Het onderwijsveld en ook de 'vakdidactici' hadden dan ook
eigenlijk weinig vertrouwen in de werkzaamheden van deze
commissies. Het bezwaar van de leraren gold vooral het
gebrek aan praktijkervaring en daarmee het gebrek aan
kennis van de randvoorwaarden in het onderwijs. De vak-
didactici vonden dat de commissies veel te pragmatisch en
te weinig systematisch te werk gingen. Onderwijskundigen
waren van mening dat ze weinig algemeen vernieuwend
werkten en teveel met 'belangenbehartiging' voor het eigen
schoolvak bezig waren. Toch hebben deze C.M.L.'s ook
veel uitstekende initiatieven genomen, waardoor het vak-
didactisch denken zeer gestimuleerd is. Daarbij denken we
bijvoorbeeld aan het I.O.W.O. (Instituut voor de Ontwik-
keling van het Wiskunde Onderwijs) en het P.L.O.N. (pro-
ject Leerpakket Ontwikkeling Natuurkunde) en aan een
^oot aantal projecten dat momenteel onder verantwoorde-
lijkheid van de S.L.O. wordt uigevoerd. Toch kunnen we,
ondanks deze goede initiatieven niet ontkennen dat de
onderwijskundige invloed op het onderwijs in de school-
vakken gering is geweest. Een vakdidactische doordenking,
zoals bijvoorbeeld bij Wiskobas heeft plaatsgevonden, is
voor Nederland nog steeds uniek. Dit project is, ons inziens,
te beschouwen als^en schoolvoorbeeld voor alle didactici.
Het heeft laten zien wat voor grote vooruitgang in vakdidac-
tiek en vakonderwijs mogelijk is, als in de vakwetenschap
geschoolden zich professioneel met het onderwijs in hun
vak en met onderwijskunde bezig houden (zie ook Treffers
(1978) en Goffree (1979)).

Uiteraard vindt men de behoefte aan onderwijskundige
doordenking niet alleen bij de wiskundigen. In 1958 reeds
wees de scheikunde-didacticus Vogel er op, dat bij vakdi-
dactici meer en meer de behoefte begon te groeien aan wat
hij 'pedagogische fundering' noemde. Onderwijs, zo
schreef hij, maakt immers een belangrijk deel uit van de
totale opvoeding en dient daarmee dan ook te harmonië-
ren.

In dezelfde lijn denkend hadden de vakdidactici Koning,
De Miranda en Vogel reeds in 1952 een interessante poging


136

-ocr page 143-

Kroniek

ondernomen om de hoofdprincipes van een natuurweten-
schappelijke didactieic uit te wericen vanuit een vooraf ge-
ëxpliciteerde pedagogische visie.

Een manier van weri<en die nu in principe bijvoorbeeld
ook gevolgd wordt door het project leerpakket ontwikke-
ling natuurkunde. Hierin probeert men met behulp van de
methode van 'progressieve verscherping' een zo expliciet
mogelijke relatie te leggen tussen de achteriiggende onder-
wijsvisie en het praktische vakdidactische handelen in de
natuurkunde.

Deze voorbeelden willen laten zien hoe belangrijk het is om
naast vakwetenschappelijke ook onderwijskundige kennis
te bezitten en te gebruiken, als het gaat om het beschouwen
en concretiseren van structuren en processen binnen het
onderwijs in een bepaald schoolvak. Kennis en ervaring dus
die bij uitsluitend vakwetenschappelijk geschoolden in on-
voldoende mate aanwezig is.

2.2.2. Ook discussies in uitsluitend onderwijskundige kring
zijn niet toereikend

Eigenlijk lijkt dit een vrij triviale stelling. Uiteraard zijn
onderwijskundige discussies a/Zeen niet voldoende voor het
invullen van een bepaald schoolvak. Natuurlijk heb je vak-
wetenschappers nodig om de inhoud van een vak vast te
leggen. Geen enkele onderwijskundige zal dat waarschijn-
lijk willen ontkennen. Zo wijzen De Corte c.s., er bijvoor-
beeld in hun 'beknopte didaxologie' op dat juist vakspecia-
listen uit ervaring weten dat bepaalde gedragingen gebon-
den zijn aan specifieke leerervaringen met bepaalde leerstof-
onderdelen. Om de leerstof op wetenschappelijk verant-
woorde wijze te kunnen kiezen (wat dat dan ook mag zijn!)
is, naar hun oordeel, naast onderwijskundige kennis ook
een grondige kennis van de onderwijspraktijk en de moe-
derdiscipline van het schoolvak nodig. Naast de integrale
schoolvak-overstijgende doelen dient ook de structuur van
het betreffende schoolvak bij de keuze en ordening van de
leerstof te worden betrokken. Ook de leerpsychologie leert
ons dat het creëren van optimale leersituaties in grote mate
afhankelijk is van de keuze van de leerstof. De fundamen-
tele begrippen en theorieën van de moederdiscipline van
het schoolvak moeten eerst worden vastgesteld om vervol-
gens op hun leerwaarde en leerbaarheid te worden gewo-
gen. En daarbij zijn ook vakwetenschappers onontbeerlijk.
Ook het opsporen en het op optimale volgorde plaatsen van
wat Van Parreren (1979) toeleverende- en kemhandelin-
gen noemt bij het aanbrengen van handelingsstructuren
m.b.t. conceptontwikkeling is niet af te leiden uit uitslui-
tend algemene didactische principes. Het vinden van de
juiste deelhandelingen en hun rolverdeling is slechts moge-
lijk door een diepe doordenking van het te ontwikkelen
concept, binnen de totale context waarin het in de betref-
fende wetenschap ligt ingebed. Daarna pas kan de leer-
kracht het tweede spoor volgen, d.w.z. ingaan op de denk-
wijze van de leeriing teneinde het begrip voor die leerling
begrijpelijk en zinvol te maken. Echter, niet alleen het
ontbreken van voldoende vakwetenschappelijke kennis
maakt dat de discussies over onderwi jsoptimalisering in een
bepaald schoolvak in zuiver onderwijskundige kring tekort
schieten. Ook kennis en eigen ervaring met betrekking tot
de dagelijkse onderwijspraktijk, met name als het gaat om
het secundair onderwijs, is in dergelijke kringen meestal
gering. Leraren herkennen 'oplossingen' dan ook vaak niet
als oplossingen, omdat de pragmatische randvoorwaarden
waaronder zij moeten werken, te weinig in de probleemstel-
ling zijn meegenomen. Wij zijn dan ook van mening dat
Traas (1980) zich, in zijn artikel 'Leraren prefereren erva-
ring boven boekenwijsheid', zeker ook, en misschien wel in
de eerste plaats tot deze kringen richt met zijn volgende
opmerkingen:
'De kloof tussen theorie en praktijk is zo groot
dat de leraren zich nog het veiligst voelen als ze bij elkaar te
rade gaan. Zij verstaan eikaars taal. zij begrijpen eikaars
problemen, zij hebben meer vertrouwen in ervaring dan in
boekenwijsheid. En daarmee heb ik tegelijkertijd aangegeven
wat bij veel theoretici ontbreekt: een verstaanbare taal. kennis
van het altijd moeilijk begaanbare en soms moerassige on-
derwijsveld en authentieke en recente praktijkervaring. Een
van de eerste voorstellen ter verbetering zou dan ook moeten
zijn',
zo gaat hij verder, 'de uitvoering van een uitspraak van
Liket: "Een verplichting voor het hele verzorgingsveld om
minstens twee jaar de school in te gaan voor men ooit iets wil
vertellen over hoe het daar zou moeten gaan" '.

Daarmee zegt Traas, op zijn manier, ten dele hetzelfde
als wat wij, in de voorafgaande paragraaf, hebben aange-
duid als het algemene niveau, waarop zich dikwijls onder-
wijskundige discussies plegen af te spelen. Discussies, die
niet gerelateerd worden aan de specifieke vorm en inhoud
van het onderwijs in een bepaald schoolvak en daardoor
meestal niet direct bruikbaar, of soms zelfs weinig relevant
zijn voor de onderwijspraktijk. Zoals gezegd ligt, naar ons
gevoel een oorzaak van dit probleem juist in het vaak bezig
zijn met algemene theorievorming door onderwijskundi-
gen. Niet dat dit niet zinvol zou zijn. maar het geeft hooguit
de helft van de waarheid. Het behoeft aanvulling en con-
frontatie met theorievorming die juist gestart is vanuit de
concrete vakinhoud en onderwijspraktijk. Hoewel Freu-
denthal (1978) misschien wel wat ver gaat in zijn uitspra-
ken. voelen wij toch enigszins met hem mee, als hij zegt:
'There is no Instruction without content and no science of
Instruction without content. The science of Instruction can
only start with the science of aparticular form of Instruction'.

2.2.3. Ook multidisciplinaire samenwerking tussen uitslui-
tend vakwetenschappelijk geschoolden en uitsluitend onder-
wijskundig geschoolden is niet toereikend.

'Oh, east is east and west is west and never the twain shall
meet'.

Deze beroemde dichtregels van Kipling schetsen een
uiterst somber beeld. Kunnen deze regels ook model staan
voor de situatie met betrekking tot onderwijskundigen en
vakwetenschappers? Is de afstand tussen theorie en prak-
tijk werkelijk zo groot? Is hun taal werkelijk zo verschil-
lend? Soms heeft het daar inderdaad alle schijn van. En dat
is des te erger omdat, zoals we net gezien hebben, beide
groepen 'hef
alleen niet kunnen. Maar breng ze dan bij
elkaar, zult u zeggen, laat ze samenwerken. Inderdaad zou
dat een uitstekend begin zijn, maar ons inziens, toch nog
zeker niet het einde! Daarvoor is het verschil in discipline.


137

-ocr page 144-

Kroniek

tussen bijvoorbeeld natuurkunde en onderwijskunde, in-
derdaad te groot. Bijvoorbeeld, een natuurkundige ver-
wacht in eerste instantie van onderwijskundige theorieën en
experimenten dat die zich net zo gedragen als hij in zijn
eigen vak gewend is. En dat betekent dat je van theorieën
op aan kunt, dat ze empirisch goed onderbouwd zijn en een
duidelijke voorspellende 'kracht' bezitten. En dat experi-
menten gedaan kunnen worden die echt uitsluitsel geven
over het goed of fout zijn van een hypothese. Maar in de
onderwijskunde ligt dat nu eenmaal vaak heel anders.
Daarin kom je niet zover met je natuurkundige manieren
van denken en handelen. De natuurkundige zal daaraan
moeten leren wennen, net zoals trouwens de onderwijs-
kundige zijn eigen inbreng moet leren relativeren.

Het is onze ervaring dat, als gevolg van deze verschillen
in achtergrond en ervaringen, discussies tussen psycholo-
gen, onderwijskundigen en vakspecialisten vaak op een te
abstmct cn generaal niveau blijven. F.n iliiarJoor voor alle

betrokkenen oiibcvretJIgeiid. Zo'ii "gcKClieideir !.aiiieiiwer-
king werkt niet. Er is meer nodig dan alleen verschillende

mensen bij elkaar in een groep zetten. Er moet samenwer-
king op concreet niveau kunnen ontstaan. Bij de vakspecia-
listen doet zich dan ook steeds meer de behoefte gevoelen
om zelf in de onderwijskunde te duiken. Door zichzelf
verder te bekwamen in de onderwijskunde hopen zij de
theorieën uit de onderwijskunde ook te kunnen concretise-
ren. Of eventueel te vervangen door betere. Jammer ge-
noeg komt het omgekeerde, onderwijskundigen die zichzelf
vakinhoudelijk bijscholen, bij ons weten, veel minder voor.

Wij zijn er dan ook van overmigd dat voor een werkelijke
optimalisering van het onderwijs in een bepaald schoolvak
de
noodzakelijke integratie van onderwijskundige en vak-
wetenschappelijke kennis en van praktijkervaring zo
hecht
dient te zijn dat het eigenlijk, idealiter, alleen goed kan
gebeuren
in en door één en dezelfde persoon!

Dit type wetenschappers, dat nu nog betrekkelijk zeld-
zaam is, bedoelen we als we het hebben over een 'vakdidac-
ticus".

2.3. l\'al mag van de vakdidacticus verlangd worden? •

Uit de taken die we aan de vakdidactiek hebben toebe-
deeld, kunnen ook de eisen die we aan een vakdidacticus
mogen stellen, nader worden afgeleid. Teneinde het niveau
waarop bepaalde deelgebieden beheerst moeten worden
enigszins te kunnen omschrijven zullen we dezelfde (glo-
bale) driedeling in niveaus gebruiken die ook in de hiervoor
reeds geciteerde interne P.D.I.-nota te vinden is, te weten:
Niveau 1: elementair receptief

Op dit niveau beheerst men een discipline voldoende om te
weten waar het over gaat als men naar de vakspecialist
luistert of de vakliteratuur leest. Een kritische benadering is
nog niet mogelijk. Op dit niveau kan wel geconstateerd
worden of de betreffende discipline bruikbaar is voor het
eigen 'werkterrein'.
Niveau 2: geavanceerde receptief

Men kan vakwetenschappelijke discussies kritisch volgen,
vakliteratuur kritisch lezen en gegevens en uitspraken uit
die disciplines toetsen op hun relevantie voor de eigen
discipline of het eigen werkterrein.

Niveau 3: produktief

Men kan binnen het gebied van de discipline zelfstandig
onderzoek verrichten en op deze wijze grensverleggende
bijdragen leveren aan het betreffende vakgebied.

Met behulp van deze driedeling komen we dan tot de
volgende uitspraken:

- de vakdidacticus dient de didactiek van een schoolvak op
niveau 3 te beheersen. Daartoe is nodig dat hij:

• ervaring heeft met zelfstandig wetenschappelijk on-
derzoek;

• kennis en ervaring heeft met sociaal wetenschappe-
lijke onderzoeksmethoden;

• grondige kennis (niveau 2 ä 3) heeft van de moeder-
discipline van het betreffende schoolvak;

• grondige kennis (niveau 2) heeft van tenminste één
der deelvelden van de onderwijskunde (zoals: leerpsy-
chologie, (HilwikKclingspsychologlc. ondcrwijssocioKh
gie, pedagogiek, etc.);

• behoorlijke kennis (niveau 1) heeft van een aantal
andere deelvelden van dc ondewijskunde;

• behoorlijke kennis (niveau 1) heeft van de historische
ontwikkeling en filosofie van de moederdisdpline van
het schoolvak;

• in staat is zijn kennis en vaardigheden toe te passen bij
de ontwikkeling van bijvoorbeeld leerplannen, toetsen
en andere leermiddelen het schoolvak betreffende;

• in staat is tot theoretische bezinning op het schoolvak
met het oog op de leerbaarheid en leerwaarde van de
inhouden alsmede op de bijdrage welke deze kunnen
leveren aan de algemene doelen van het onderwijs;

• een grote bekwaamheid bezit m.b.t. teamwork;

• als het enigszins kan over onderwijservaring beschikt.

3. Signalen m.b.t. de ontwikkeling van de vakdidactieken

In dit tweede deel van ons betoog zullen we een aantal
signalen bespreken, die iets kunnen zeggen over de groei en
de huidige stand van zaken van een aantal vakdidactieken.
Met name de natuurkunde-didactiek zal daarbij aan bod
komen. Wat de generaliseerbaarheid van de situatie bij de
natuurkunde-didactiek betreft kan wel veilig geëxtrapo-
leerd worden naar de vakdidactieken van beide andere
natuurwetenschappen en ook, zij het wat voorzichtiger,
naar die van de wiskunde. Voor met name de vakdidactiek
van de schoolvakken waarbij de moederdiscipline in de
Fakulteit der Letteren ligt (moderne vreemde talen, Neder-
lands en geschiedenis) zijn echter ook duidelijke verschillen
te constateren.

3.1. Waar bevinden zich de Nederlandse vakdidactici en om
hoeveel gaat het eigenlijk?

Deze vraag is vooral bij een discipline in ontwikkeling niet
erg nauwkeurig te beantwoorden.

De vakdidactiek is nog nergens als afstudeerrichting in-
gevoerd zodat er geen diploma's worden uitgereikt en men
zich uitsluitend door extra studie kan inwerken in dit vak-
gebied. Tellen we echter degenen die zich met de vakdidac-


38

-ocr page 145-

Kroniek

tiek bezig houden binnen de verzorgingsstructuur (lOWO,
SLO, PLÖN, CITO, LPCs, SVO) en lerarenopleiding
(ULO, NLO, PA ?) bij elkaar op dan zijn dat er voor
natuurkunde momenteel ongeveer 70. Voor beide andere
natuurwetenschappen en wiskunde zal dat van dezelfde
orde zijn, terwijl voor Frans, Duits, Engels en Nederlands
het er circa 30 ä 35 per vak zijn, de toegepast taalkundigen
inbegrepen . Samen met de didactici van de andere meest
voorkomende schoolvakken in het voortgezet onderwijs,
komen we in totaal tot circa 600 ä 700 Nederlandse vakdi-
dactici verdeeld over globaal 15 schoolvakken.

Verreweg de sterkste groei heeft plaats gevonden in de
zeventiger jaren. Tien jaren geleden (geen lOWO, geen
PLÖN en geen verzorgingsstructuur, geen toegepaste taal-
kunde, geen NLO's en slechts zeer kleine afdelingen op de
ULO's) bedroeg het aantal ternauwernood 15% van het
huidige.

3.2. Wat is cr af te lezen uit de ontn'ikkeling van vakdidacti-
sche rijdschriften?

Gaan we internationaal de ontwikkeling na van de tijd-
schriften op het gebied der natuurkunde-didactiek dan zien
we dat van de negentien tijdschriften meer dan 60% de
laatste 15 jaar is ontstaan. Bovendien blijkt er een toene-
mende specialisering van inhoud, bijvoorbeeld van alge-
meen natuurwetenschappelijk naar uitsluitend didactiek
van de natuurkunde. Tevens is er een toenemende interna-
tionalisering van het tijdschriften bestand alsmede een toe-
nemende nadruk op 'echt' onderzoek.

3.3. Kroondocentschappen vakdidactiek en opleidingen
voor vakdidactiek

Het aantal kroondocentschappen voor vakdidactiek is be-
langrijk omdat het een graadmeter is voor het belang dat de
universiteiten en het ministerie aan dit vakgebied hechten.
Officieel zijn er nog nergens in Nederiand kroondocenten
voor de vakdidactiek aangesteld. Wel zijn er twee (sub)fa-
culteiten voor natuurkunde (Utrecht en Eindhoven) en één
subfaculteit voor scheikunde (Utrecht) die uit hun kroon-
docentenbestand een plaats hebben vrijgemaakt voor een
kroondocent die naast een algemene opdracht, uitdrukke-
lijk aandacht behoort te schenken aan de vakdidactiek.
Ook voor biologie en aardrijkskunde (beide Utrecht) zijn
er plannen voor het oprichten van vakgroepen met een
bijbehorende kroondocent. De wiskunde heeft het grote
voordeel dat twee wiskunde kroondocenten op vrijwillige
basis zeer veel tijd hebben gestoken in de werkzaamheden
van het lOWO en daarmee een grote bijdrage hebben
geleverd aan de ontwikkeling van de vakdidactiek der wis-
kunde.

Al deze ontwikkelingen zijn in de zeventiger jaren pas
begonnen en wijzen op het toenemende belang dat de
universiteiten aan de vakdidactiek toekennen.

3.4. Verenigingen en instituten voor de vakdidactiek

Voor vele vakdidactieken bestaan er internationaal be-
kende instituten en verenigingen. Een in Nederland uniek
voorbeeld van zo'n instituut was het LO. W.O., dat (hetgeen
naar onze mening nog steeds een zeer slechte ontwikkeling
is) in 1980 haar laatste jaar doormaakte. Naast het
I.O.W.O. houden voornamelijk de universitaire didactiek
afdelingen van de lerarenopleidingen en de instituten bin-
nen de verzorgingsstructuur zich met de ontwikkeling van
de vakdidactiek bezig.

3.5. Hindernissen op de weg naar een volwassen interdisci-
pline

a) Het vaak grote verschil tussen de flankerende disciplines
en de grote diversiteit der moederdisciplines van de school-
vakken

De beide flankerende disciplines, aan de ene zijde steeds de
onderwijskunde en aan de andere zijde de moederdisci-
|)line van het sclioolvaK, vcitonen dikwijls grolc vcrsdiillcn
in onderzoekstraditie, wetenschappelijke status, onder-
zoeksmethodologie, etc.

Dij de natuurkunde bijvoorbeeld wordt er door de subfa-
cultaire wetenschapscommissies vaak druk op de vakdidac-
tici uitgeoefend om hun onderzoeksoutput te vergroten.
Daarbij zijn deze commissies vaak geneigd de output te
vergelijken met die van de natuurkunde zelf. Dat het on-
mogelijk is voor de natuurkunde didactici om aan eisen te
voldoen, die gelden binnen een zo sterk internationaal ge-
oriënteerde wetenschap als de natuurkunde, met boven-
dien een zeer lange onderzoekstraditie en een nog steeds
hoge wetenschappelijke status, is hun nauwelijks kwalijk te
nemen.

b) De verkokering van de werkgebieden der vakdidactici

In een vorige paragraaf hebben we er reeds op gewezen dat
door het grote aantal instituten (10 ULO's, 10 NLO's, 5
instituten uit de verzorgingsstructuur) dat werkzaam is op
van elkaar vaak geïsoleerde taakgebieden (leerplanontwik-
keling, scholing, toetsontwikkeling, begeleiding, onder-
zoek), een versnippering van mankracht en know-how op-
treedt, die voor de ontwikkeling van de vakdidactiek on-
gunstig is.

c) De territoriumstrijd

Vele tekenen wijzen er op dat de beide flankerende disci-
plines van de vakdidactiek elkaar niet hebben uitgezocht
voor samenwerking zoals bij andere interdisciplinaire on-
derzoeksgebieden (biofysika, biochemie, medische fysika)
juist wel het geval is. Uit de vaak heersende territorium-
strijd tussen de subfaculteiten van de schoolvakken ener-
zijds en de algemene didactiek (onderwijskunde) ander-
zijds, blijkt vaak juist het tegendeel. Dat deze territorium-
strijd voor de ontwikkeling van de vakdidactiek belemme-
rend werkt, hoeft naar onze mening geen verder betoog.

d) De vakdidactici komen steeds uit één richting

Als we de 'opleiding' van wat we momenteel 'vakdidactici'
noemen nader bestuderen, valt op dat zij allen uit de moe-


139

-ocr page 146-

Kroniek

derdiscipline van het schoolvak afkomstig zijn. Nooit ( wij
kennen ze niet) volgt iemand de omgekeerde weg. Deze
asymmetrie is misschien wei begrijpelijk, maar niet gunstig
voor de ontwikkeling van de vakdidactiek omdat er daar-
door te weinig vakdidactici zijn die, naast een schoolvak,
ook de onderwijskunde op hoog niveau beheersen.

3.6. Op welke wijze is de verdere ontwikkeling van de vak-
didactiek te stimuleren?

Tenslotte willen wij een poging wagen aan te geven in welke
richting men zou kunnen werken als men de vakdidactiek
zou willen helpen in zijn verdere ontwikkeling.
We komen dan tot de volgende uitspraken:

- men dient allereerst de noodzaak van haar bestaan als
interdiscipline te erkennen en met name is het belangrijk
dat de flankerende disciplines dit doen;

- er zouden op de universiteiten samenwerkingsrelaties
opgezet dienen te worden tussen clusters van verwante
vakdidactieken, die zowel met de moederdisdplines van
de schoolvakken als met de onderwijskunde goede rela-
ties onderhouden;

- er zou naar gestreefd moeten worden dat studenten die
in een moederdiscipline van een schoolvak studeren de
mogelijkheid krijgen in hun doctoraalstudie onderwijs-
kundige en vakdidactische elementen in te bouwen;

- met behulp van de eerste geldstroom (onderwijsre-
searchpool van de universiteiten, geld van de flankerende
disciplines) en de tweede en derde geldstroom (SVO,
externe projecten van de SLO, samenwerkingsrelaties
met instituten uit de verzorgingsstructuur) zouden vakdi-
dactische onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op de
universiteiten gestimuleerd dienen te worden;

- de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de vak-
didactici dienen in de toekomst niet uitsluitend voorge-
legd te worden aan de vakwetenschappelijke onder-
zoekscommissies maar zullen gepresenteerd behoren te
worden aan gemengde wetenschapscommissies (vakdi-
dactici, vakwetenschappers en onderwijskundigen);

- tenslotte kunnen ook studiedagen zoals nu door de NVO
zijn georganiseeerd, bijdragen tot een beter begrip voor
de moeilijke positie van de vakdidactiek. Ook voor de
VULON is hier een taak weggelegd, terwijl de AR-

CULO in haar adviezen aan de bewindslieden dit soort
ontwikkelingen kan voorleggen om op beleidsniveau de
benodigde stappen te laten ondernemen.

H. P. Hooymayers

P. L. Lijnse

Vakgroep Natuurkunde-Didactiek, Utrecht

Literatuur

Corte, E. De, c.s.. Beknopte didaxologie. Wolters Noord-
hoff, 1972

Crombag, H. F. M., Onderwijspsychologie en Vakdidactiek
Resonans 1980,12, no. 9, pp. 4

Freudenthal, H., Weeding an Sowing, preface to a Science of
Mathematical Ediication,
Reidel, Dordrecht, 1978.

Goffree, F., Leren onderwijzen met wiskobas. Dissertatie,
Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, 1979.

Parreren, C. F. van. Het handelingsmodel in de leerpsycho-
logie,
De studie van het onderwijsgedrag. PAO door
NVO en NIP, april 1979.

P.D.I., De ontwikkeling van de afdeling algemene vakken
van het P.D.L
Interne nota P.D.I., Utrecht, 1978.

Roest, P., Vakdidactiek als onmisbare interdiscipline I.
Voordracht Studiedag NVO.
Extra mededelingenblad.
mei 1980.

Traas, J. C., Leraren prefereren ervaring boven boeken-
wijsheid. SVO-reeks:
De onderwijskundige voorberei-
ding van aanstaande leraren
Den Haag, 1980.

Treffers, A., Wiskobas doelgericht. Dissertatie, Instituut
Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, 1978.

Vogel, J. G., Onderlinge vergelijking der verschillende
vakdidactieken voor zover tot op heden ontwikkeld.
Pe-
dagogische Studiën,
1957, 34.

Vogel, J. G., Richtlijnen tot ordening van middelbaar on-
derwijs in het bijzonder de natuurwetenschappelijke vak-
ken
Muusses, Purmerend, 1952.

Manuscript aanvaard 7-11-'80


140

-ocr page 147-

0. Onderwijskundige monografieën, leerboeken en hand-
boeken - vooral Amerikaanse, maar in navolging hiervan
ook ten onzent - spreiden een geweldig aangroeiende hoe-
veelheid van zogenaamd empirisch onderzoek ten toon,
waarbij 'empirisch' meestal te verstaan is in de zin van
'statistisch vergaard en bewerkt'. De stijl varieert tussen
twee uitersten: van het alleen maar aanhalen van proble-
men die elders bestudeerd zijn, tot beweringen omtrent
hetgeen met zekerheid bewezen of weerlegd zou zijn. De
wegwijzers naar het bewijsmateriaal leiden naar een uitge-
breide bibliografie aan het eind, en dat is dan, wat de lezer
betreft, ook het eind van de weg. Er wordt naar omvang-
rijke werken verwezen, zonder de geciteerde bladzijden of
paragrafen nader te specificeren; of de aangehaalde artike-
len zijn resumé's van ongepubliceerde omvangrijke rappor-
ten, die voor buitenstaanders practisch ontoegankelijk zijn,
wanneer ze dan na verloop van vijf of tien jaren in het
geheel nog mochten bestaan.

Als redacteur en adviseur van onderwijskundige tijd-
schriften en instellingen met schade en schande wijs gewor-
den, heb ik vanaf zeker ogenblik bij elk manuscript dat ik in
handen kreeg het bewijsmateriaal opgevraagd - soms een
langdurige procedure als men echt tot de bronnen terug wil.
De resultaten waren ontstellend: ik schat dat minder dan
één op de tien manuscripten de toets van nader onderzoek
kon doorstaan. De tekortkomingen varieerden van admini-
stratieve vergissingen (zoals het abusievelijk verwisselen
van onderdelen van experimentele en 'control' groep of het
abusievelijk inconsistent nummeren van toetsen) tot on-
deugdelijke of ondeugdelijk geëvalueerde toetsinstrumen-
ten toe, van ondeugdelijke steekproeven tot onjuiste statis-
tische procedures.

Zou de steekproef van manuscripten die ik te zien kreeg,
representatief zijn voor de betrouwbaarheid van empirisch
onderwijskundig onderzoek? Ik vatte het plan op dit na te
gaan. Ik zou uit een groot handboek van onderwijskundig
onderzoek een aselecte steekproef van honderd verwijzin-
gen naar zogenaamd empirisch onderzoek trekken en deze
bronnen nader bekijken om vast te stellen of de citaten en
daaruit getrokken conclusies terecht waren. Ik kwam niet
ver met deze onderneming. Het bleek spoedig dat soms de
citaten te onnauwkeurig waren en dat in vele andere geval-
len op de geciteerde plaats verwezen werd naar practisch
ontoegankelijke literatuur.

Het toeval wilde dat ik, een werk van B. S. Bloom'
lezende, op beweringen stuitte die bij me twijfels opriepen.
Deze beweringen - en andere - bleken gebaseerd te zijn op
ongepubliceerde dissertaties van leerlingen van de auteur.
Ik slaagde erin me van een deel ervan microfilms te ver-
schaffen. Ik heb de dissertaties geanalyseerd en hun uit-
komsten met de citaten bij Bloom vergeleken. Van mijn
bevindingen heb ik uitvoerig' alsmede in een verkorte ver-
sie' verslag uitgebracht. Een der onderzochte dissertaties
bleek geheel ondeugdelijk te zijn; sommige andere ver-
toonden minder ernstige tekortkomingen. Het voornaam-
ste resultaat was echter dat Blooms rapportage op vele
punten onjuist was en dat de door Bloom geciteerde bron-
nen zijn conclusies in genen dele rechtvaardigden.

Met deze analyse is mijn vraag naar de betrouwbaarheid
van zogenaamd empirisch onderzoek uiteraard niet beant-
woord. Mijn steekproef was zeker niet aselect - het waren
allemaal proefschriften van één universiteit.

1. In de loop der jaren heb ik me ook - ambtshalve en
anderszins - met in het Nederlands gepubliceerd onder-
zoek bezig gehouden. Deze analyses zijn, voorzover in het
geheel, slechts in kleine kring - de auteurs inbegrepen -
verspreid. Een der laatste gevallen was een bijdrage van K.
Hesselink tot een bundel onder redactie van E. Warries''.
Mijn gewoonte getrouw heb ik mijn bevindingen aan de
auteur van het artikel en de redacteur van de bundel mede-
gedeeld. Hun reactie was de aanleiding voor het hier vol-
gende uittreksel uit mijn analyse, dat zich vrijwel geheel
beperkt tot wat in de titel genoemd wordt de wijze van
verslaggeving.

2. Hesselink bericht op 15 bladzijden over een experiment,
waarvoor dat stuk de enige informatiebron is. Door om-
standigheden beschik ik over meer informatie, in bladzijden
gemeten 50-100 keer zo veel. Dit lijkt veel. maar is in feite
een ontoereikende fractie van het totale materiaal. Het
beslaat echter al hetgeen in 1976 (nog) daaromtrent ver-
krijgbaar was, alsmede aanvullingen van latere datum. Het
materiaal bevat projectaanvTagen, voortgangsrapportages.

Kroniek

Verslaggeving over empirisch onderwijskundig onderzoek
ten onzent


pedagogische studien 1981 (58) 141-143 141

-ocr page 148-

Kroniek

proeflessen, summatieve en retentie-toetsen, scorelijsten,
instrumenten voor 'affectief onderzoei< en het Eindverslag
van 1978. Tussen het primaire materiaal en de verslagen
over het experiment bestaan discrepanties. Na een half jaar
vergeefse pogingen ze op te helderen, ga ik tot publicatie
over.

3. Nadat men bij het P.C. Enschede - op zijn minst sinds
1969 - ervaringen met rekenonderwijs - vooral in niveau-
groepen - had opgedaan, voelde men aldaar de behoefte
een eigen methode - Gedifferentieerd Rekenen - te ont-
wikkelen en deze ontwikkeling in de onderzoeksfeer te
trekken. Door E. Warries, inmiddels hoogleraar aan de T.
H. Twente, werd een SVO-project (0289) aangevraagd en
verkregen, aanvankelijk voor 1975, dan met één jaar ver-
lengd. Het was de bedoeling van het onderzoek, Mastery
Leaming met andere strategieën te vergelijken. Hierbij
zouden drie rekenmethoden betrokken worden: Gediffe-
rentieerd Rekenen, door het P.C. Enschede ontwikkeld, als
voorbeeld voor Mastery Leaming, en twee commercieel
verkrijgbare methoden als 'control': 'Niveaucursus Reke-
nen' en 'Nieuw Rekenen voor het Basisonderwijs". Volgens
het projectplan zouden deze drie methoden geanalyseerd
worden op hun minimum doelstellingen, de doelstellingen
van hun verrijkingspakket en de aan het rekenonderwijs
bestede tijdsduur. Er zou summatief getoetst worden in
hoeverre bij de afzonderiijke methoden de respectievelijke
doelstellingen bereikt werden en in welke mate de resulta-
ten spreidden. In de affectieve sfeer zouden de opinies van
leeriingen en onderwijzers omtrent het onderwijs volgens
de afzonderlijke methoden worden gepeild.

4. In het voor mij beschikbare materiaal ontbreken lijsten
van minimum doelstellingen en doelstellingen voor verrij-
kingsstof voor de drie methoden. Ik beschik over geen
materiaal waaruit blijkt dat deze ooit zijn vastgesteld. Bij
mijn weten was al hetgeen aan de cognitieve kant is ge-
schied: de leerlingen op het eind van het eerste leerjaar een
summatieve toets en na de vakantie een retentietoets over
stipsommen (alsmede verrijkingstoetsen) af te nemen, be-
staande uit 40 items (respectievelijk 24 punten opbren-
gende). Alle toetsen, alsmede de enquêtelijsten werden
door medewerkers van het P.C. Enschede vastgesteld, af-
genomen en geëvalueerd. Het onderzoek is niet vervolgd,
het Eindverslag niet gepubliceerd.

5. Bij de drie-methoden-opzet van het project bestond het
gevaar, dat de variabele 'onderwijsstrategie', die men wilde
evalueren, vertroebeld werd door de variabele 'onderwijs-
leerstof. Dit gevaar zou ontweken worden door elke me-
thode op zijn eigen merites te toetsen. Deze voorzichtigheid
is bij de uitvoering echter niet betracht. De drie groepen
werden op één onderwerp getoetst, met één instrument.
Om de onderwijsstrategieën statistisch te kunnen vergelij-
ken moet men er zeker van zijn dat de factor 'onderwijs-
leerstof de resultaten niet had beïnvloed, althans in staat
zijn deze factor te elimineren. De factor bestaat uit twee
componenten: het rekenonderwijs voorafgaande aan het
onderwerp stipsommen en het onderwijs in stipsommen.
Over de eerste component had men zich inlichtingen kun-
nen verschaffen door middel van een toets op rekenvaar-
digheden in het algemeen. Bij mijn weten is zo'n ingangs-
toets niet afgenomen. De vraag omtrent de tweede com-
ponent werd door de projectleider in oktober 1976 positief
beantwoord: 'Voor het onderdeel puntsommen is ervoor
gezorgd dat het didactisch uitgangspunt in alle drie de groe-
pen gelijk was (leertheorie Gal'perin).' In correspondentie
- februari 1980 - werd deze uitspraak teruggebracht tot die
dat de gelijkwaardigheid wel was nagestreefd, maar dat niet
vaststaat of die poging gelukt is. Zowel in het Eindverslag
als in het geciteerde stuk ontbreekt elke verwijzing naar het
voor de vergelijking van de strategieën cruciale punt van de
'gelijke start'. Dit lijkt me een ernstig tekort in de verslagge-
ving.

6. In het materiaal waarover ik beschik, ontbreken gege-
vens waaruit blijkt of en op welke wijze de methode 'Gedif-
ferentieerd Rekenen'
in feite volgens de regels van Mastery
Leaming is onderwezen. In februari 1980 deelde de toen-
malige projectleider mij mede dat harde gegevens hierom-
trent niet beschikbaar zijn. Ik kan de redenen waarom hij
de feitelijke gegevens niet publiek toegankelijk maakte,
geheel respecteren. Desalniettemin lijkt het mij een gebrek
in de verslaggeving dat de gegronde twijfels omtrent het
Mastery karakter van 'Gedifferentieerd Rekenen" niet
kenbaar zijn gemaakt.

7. Het in het Eindverslag gepresenteerde statistische mate-
riaal is verdeeld over het cognitieve en het affectieve aspect.
De rapportage over het affectieve aspect beslaat het over-
grote deel van het Eindverslag: correlaties, variantie-analy-
ses en multiple regressies - een nachtmerrie van cijfers. Wie
het Eindverslag meer dan oppervlakkig bestudeert, zal op-
merken dat het verslag over het cognitieve aspect op een
andere leerlingenpopulatie slaat dan dat over het affectieve
aspect. In het eerste geval is er sprake van 15 klassen, in het
tweede geval van 18. In de scorelijsten, waar ik over be-
schik, zijn het ook 18 klassen. Deze disci'epantie wordt in de
voorlaatste alinea van hoofdstuk 1 van het Eindverslag
opgehelderd. De definitieve tabellen en grafieken waarin
de deelnemende klassen qua score en mastery werden ver-
geleken, zijn tot stand gekomen nadat men drie van die
klassen had geschrapt: 'Deze klassen bleken bijzonder sig-
nificant te verschillen met de andere klassen. We besloten
dat dit moest voortkomen uit het niet volgen van de schrifte-
lijk gegeven instructies." Merkwaardigerwijs zijn de ge-
schrapte klassen wél aangehouden bij de bewerking van de
affectieve data.

Het is niet eenvoudig na te gaan welke drie klassen
geschrapt werden. De coderingen in het cognitieve en in het
affectieve deel van het Eindverslag kloppen niet met elkaar;
de scorelijsten waar ik over beschik, geven weer een andere
nummering. Na veel passen en meten ben ik tot de conclu-
sie gekomen dat de drie afgevoerde klassen zijn: - de twee
laagst scorende uit de groep Mastery Leaming; - de hoogst
scorende uit de groep Niveaucursus Rekenen. De toenma-
lige projectleider was - desgevraagd - in febmari 1980 niet
in staat deze conclusie te bevestigen. Tijdgebrek belette
hem tot nu toe na te gaan welke klassen geschrapt zijn en
hoe de diverse coderingen met elkaar gerelateerd zijn. Ik


142

-ocr page 149-

Kroniek

kan trouwens de motieven van de versluiering van de code-
ring respecteren: de betrokken scholen niet te laten weten
dat ze van onregelmatigheden verdacht werden.

In februari 1980 deelde de toenmalige projectleider mij
ook mede dat in tegenstelling met het in het Eindverslag
beweerde bij het schrappen
niet van significante verschillen
sprake was. Mijns inziens hadden bij een behoorlijke ver-
slaggeving in het Eindverslag naast de geschoonde ook de
'vuile' gegevens moeten worden verstrekt en had in het
geciteerde artikel het feit van de schoning moeten worden
vermeld.

8. Volgens de grafieken in het Eindverslag en in het geci-
teerde artikel werd 100% mastery behaald bij de summa-
tieve toetsen door plm. 30%,
25% en 3% van de leerlingen
respectievelijk in de Mastery groep, de Niveaurekengroep
en de Nieuw-Rekenen-groep. Bij de retentietoetsen waren
de percentages 40%, 24% en 12%.

100% Mastery zou betekenen: 40 van de 40 sommen
goed. Wie iets van het onderwijs afweet, zal bij het zien van
deze enorme percentages meesterlijke rekenaars (op het
eind van het eerste en in het begin van het tweede leerjaar)
zijn ogen uitwrijven. Volgens mijn scorelijsten liggen de
percentages van 100% mastery tussen de 1% en 3%. Hoe
zijn die grafieken te rijmen met de scorelijsten?

Het is duidelijk dat de mastery van de grafieken niet is
berekend volgens de voor de hand liggende procedure van
'zoveel percent van de 40 sommen goed'. Ik heb van alles
geprobeerd om de procedure te achterhalen: afrondproce-
dures zoals door Warries in hetzelfde boek uiteengezet,
weglaten van wat ik voor de drie 'zondige' klassen aanzag,
samenvatten van de items in acht sets van vier en een van
acht, met diverse aiteria voor slagen in een set, en dit al met
elkaar gecombineerd. Het mocht niet baten. Tenslotte heb
ik me tot de toenmalige projectleider gewend met her-
haalde verzoeken om inlichting. Ook dit mocht niets baten.

Ik beklemtoon met alle nadruk dat ik de projectleiding
niet van knoeien met de gegevens verdenk. Het is duidelijk
dat het criterium 'mastery' een herwaardering heeft onder-
gaan, die redelijk gemotiveerd zal zijn, maar kennelijk is de
formule volgens welke de mastery werd berekend, thans
niet meer te achterhalen.

Het is in elk geval een zeer ernstig gebrek in de verslagge-
ving dat geen inlichtingen worden verstrekt over de wijze
waarop mastery werd berekend.

9. Ik heb me hier tot tekortkomingen in de verslaggeving Manuscript aanvaard 21-I0-'80

beperkt. Aan het onderzoek zelf kleven fouten. Ik kan
tenslotte niet nalaten twee bijzonder belangrijke op te
noemen.

Ten eerste, bij de correlatie-, variantie- en regressie-ana-
lyses is de score in plaats van de mastery als afhankelijke
variabele gekozen.

Ten tweede: één blik op de ('vuile' of geschoonde) score-
lijsten laat zien dat de diverse deelnemende klassen onder-
ling enorm verschilden, wat hun prestaties aangaat: klassen
waar slechts 10% van de leerlingen 80% mastery behalen
naast klassen waar dit voor 75% het geval is. Het verschil
tussen de drie
groepen (beantwoordende aan de drie me-
thoden)
lijkt in het niet te vallen, vergeleken bij het verschil
tussen de
klassen. Of dit inderdaad het geval is, kan met een
klassieke significantie toets worden vastgesteld. Er zijn geen
aanwijzingen dat dit overwogen is. Eigenlijk had het al in
een vooronderzoek kunnen en moeten geschieden. Er zijn
er die menen dat het er voor studieprestaties nauwelijks toe
doet welke methode wordt gebruikt. Wat echt telt, zouden
het schoolklimaat en de onderwijzer zijn. Kiest men voor
zulk een onderzoek klassen op goed geluk, dan is de kans
groot dat het statistisch misloopt. Bij statistisch onderzoek,
zoals hier beoogd, pleegt men de populaties door 'matching'
te constitueren. Kennelijk was dit niet haalbaar. Maar dan
was het falen ook ingebakken.

ƒƒ. Freudenthal

Noten

B. S. Bloom. Hutnan Characteristics and School Lear-
ning.
New York: McGraw-Hill 1976, XII + 284 p.
bpeaaal biz. 18, 23, 25, 55-56.
H. Freudenthal. Ways to Report on Empirical Research
in Education.
EducationalStudies in Mathematics, 1979,
10, 275-303.

De waarde van resumerende en tweedehands informa-
tie.
Pedagogische Studien, 1979, 56, 323326.
E. Warries, e.a.
Beheersingsleren - een leerstrategie.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979. Bijdrage 5:
K. Hesselink.
Beheersingsleren in de lagere school, een
opzet hij het rekcnondernijs.
blz. 42-56.

2.

3.

4.

143

-ocr page 150-

Kroniek

SLO-Manifestatie 1980

Op 12 november 1980 hield de Stichting Leerplanontwik-
keling in het Jaarbeursgebouw te Utrecht een manifestatie
voor genodigden. Met deze manifestatie vierde de Stichting
Leerplanontwikkeling haar eerste lustrum. De SLO heeft
drie taken: het op aanvTaag ontwikkelen van modellen voor
onderwijsleerplannen, schoolwerkplannen en onderwijs-
leerpakketten ten behoeve van het niet-universitaire on-
derwijs; het coördineren van de activiteiten die andere
instituten ontplooien op het gebied van leerplanontwikke-
ling; het inbrengen van adviezen over leerplanontwikke-
ling, in het bijzonder aan de minister.

De manifestatie had vooral de leerplanontwikkeling tot
inhoud. Het programma bevatte twee hoofdonderdelen:
een viertal toespraken vooral over het beleid van de SLO,
en de presentatie van het leerplanontwikkelingswerk mid-
dels een vijftal projectpresentaties en een projectplein
waarop een dertig projecten zich presenteerden.

Staatssecretaris Hermes voerde als eerste het woord. Hij
plaatste een aantal globale voorlopige kanttekeningen bij
het wetsontwerp betreffende de onderwijsverzorging,
waarvan op het ministerie intern een eerste, nog niet open-
bare versie gereed is. Een van zijn kanttekeningen betrof de
plaats van de SLO in de verzorgingsstructuur. In de eerste
interne versie van het wetsontwerp worden tweeërlei ver-
zorgingsinstellingen onderscheiden: algemene en speci-
fieke.
Algemene verzorgingsinstellingen zijn instellingen die
de school met een grote verscheidenheid aan activiteiten op
pedagogisch, agogisch en schoolorganisatorisch terrein ter-
zijde staan. Het betreffen werkzaamheden die thans door
de Landelijke Pedagogische Centra en de schoolbegelei-
dingsdiensten worden verricht. In tegenstelling tot de Lan-
delijke Pedagogische Centra en de schoolbegeleidingsdien-
sten worden de drie andere verzorgingsinstellingen- dus de
SVO, het CITO en de SLO -
specifieke instellingen ge-
noemd. Zij hebben een taak met betrekking tot één be-
paald facet van de onderwijsverzorging, namelijk het ver-
richten van onderzoek, van toetsontwikkeling en van leer-
planontwikkeling. Volgens het wetsontwerp kunnen de
scholen in eerste aanleg hun vragen richten tot de algemene
verzorgingsinstellingen. De specifieke verzorgingsinstellin-
gen moeten het op de eerste plaats mogelijk maken dat de
algemene instellingen hun taak zo goed mogelijk kunnen
uitoefenen. Zij dienen vooral de vragen van de algemene
instellingen te beantwoorden.

Na de staatssecretaris werd het woord gevoerd door prof.

dr. A.M.P. Knoers, voorzitter van de bestuursraad van de
Stichting Leerplanontwikkeling. Naast andere punten be-
sprak hij ook de plaats van de SLO in de verzorgingsstruc-
tuur. Op grond van de statuten heeft de SLO tot taak
modellen te ontwikkelen voor onderwijsleerplannen,
schoolwerkplannen en onderwijsleerpakketten en dit op
aanvraag van de minister of van het onderwijsveld. Door
die modelontwikkelende taak vervult de SLO een brug-
functie tussen de overheid die de eisen van deugdelijkheid
stelt en daaraan haar bekostiging verbindt en het onder-
wijsveld, met name de scholen. Die zijn immers gerechtigd
en verplicht hun eigen leerplan, het z.g. schoolwerkplan vast
te stellen. Het door de SLO ontwikkelde model maakt
afstemming van overheidseisen en wensen van scholen mo-
gelijk. Bij de leerplanontwikkeling is vooreerst de samen-
werking met scholen onontbeerlijk, wil men geen onbruik-
bare Produkten 'van achter het bureau' leveren. Ervaringen
hebben uitgewezen dat de invoering en verspreiding van
leerplanprodukten in scholen afhankelijk is van de prak-
tijkgetrouwheid van die produkten. Daarvoor zijn goede
samenwerkingsrelaties met proef-, volg- en resonansscho-
len nodig. Samenwerking met onderwijgevenden is boven-
dien om principiële redenen gewenst. Ofiderwijsgevenden
zijn immers zeer belangrijke, direct betrokken professio-
nele werkers die men niet als onmondigen slechts laat slik-
ken wat verder van het onderwijs verwijderde deskundigen
hebben gebrouwen. De samenwerking met scholen wordt
mogelijk gemaakt door het beschikbaar stellen van taak-
uren voor onderwijsgevenden, maar ook door medewer-
king van de algemene verzorgingsinstellingen: de schoolbe-
geleidingsdiensten en de landelijke pedagogische centra. In
de visie van Knoers heeft de SLO bij de leerplanontwikke-
ling dus een directer relatie tot de scholen dan in het voorlo-
pig ontwerp van wet op de onderwijsverzorging.

In de toespraken kreeg ook het stellen van beleidspriori-
teiten veel aandacht. In 1976 besloot de bestuursraad van
de SLO, deels in aansluiting bij het overheidsbeleid, priori-
teit te geven aan projecten ten behoeve van het basison-
derwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Later moest dit worden beperkt tot het basisonderwijs en
het lager beroepsonderwijs. Knoers wees erop dat de priori-
teit voor het lager beroepsonderwijs jilleen gerealiseerd kan
worden wanneer de overheid daarvoor gelden beschikbaar
stelt. Op het ogenblik wordt echter de financiële ruimte
voor het voeren van een eigen beleid door de SLO ver-


144 pedagogische studiën 1981 (58) 144-145

-ocr page 151-

Kroniek

kleind door bezuiniging, zodat de SLO, afgezien van aan-
daciit voor de landelijke innovatieprojecten, in haar beleid
wel eens voor de noodzaak zou kunnen komen te staan zich
hoofdzakelijk tot het basisonderwijs te beperken. Pas na
1985 zou dan door het aflopen van diverse projecten ruimte
komen voor nieuwe prioriteitsbeslissingen. Knoers denkt
daarbij met name aan de noodzaak iets te doen aan
leerplanontwikkeling voor de moderne talen. Overigens
zou de SLO voor het bepalen van een beleid geholpen zijn
met een helder beleidsperspectief bij de overheid, bijvoor-
beeld ten aanzien van de middenschool, het ontwikkelings-
plan voortgezet onderwijs, het kort middelbaar beroeps-
onderwijs en de volwasseneneducatie.

Wat het laatste betreft werden 's middags enige lijnen
getrokken door minister Pais. Zijn toespraak was gewijd
aan de volwasseneneducatie en de taak van de SLO daarbij.
Pais ziet de volwasseneneducatie, waaraan nu al honderd-
duizenden deelnemen, als dé groeipoot in de komende
twintig jaar. Daarbij zal de volwasseneneducatie van karak-
ter veranderen. Nu is volwasseneneducatie nog voorname-
lijk tweede-kansonderwijs. Straks zal volwasseneneducatie
vooral ook tweede-wegonderwijs zijn naast het onderwijs
aan jongeren. Naast een eerste weg zal altijd ook een
tweede weg beschikbaar zijn. Aangezien de SLO de eerste
weg al ondersteunt, ligt ondersteuning van de tweede weg
door de SLO voor de hand. Overigens zal deze ondersteu-
ning in de eerste helft van de tachtiger jaren beperkt moeten
blijven tot enkele projecten, aangezien de minister geen
extra gelden voor de volwasseneneducatie beschikbaar
stelt. Ook kan de SLO bij het werk voor het onderwijs aan
de jeugd al rekening houden met de parallel lopende vol-
wasseneneducatie. Vanaf 1985 ziet minister Pais dan door
het aflopen van een aantal projecten voor de basisschool
ruimte om een aanzienlijk deel van de werkzaamheden af te
stemmen op de volwasseneneducatie.

Het tweede hoofdonderdeel van het programma bestond
uit de presentatie van het leerplanontwikkelingswerk. Bij
de SLO werken nu 200 medewerkers, waarvan 120 direct
zijn betrokken bij het ontwikkelen van leerplannen. Dit
werk wordt verricht in ruim veertig projecten. De SLO liet
de afgelopen jaren ruim 800 publikaties het licht zien. Een
groot aantal daarvan was ten toon gesteld op het project-
plein. Ik beperk me tot enkele impressies. Een bijzondere
plaats werd ingenomen door de stand van de ACLO's, de
Adviescommissies voor de leerplanontwikkeling. Deze
voor verschillende vak- of vormingsgebieden ingestelde
commissies hebben tot taak advies uit te brengen inzake
leerplanontwikkeling aan de bestuursraad van de SLO, de
minister of derden. Ze zijn ingesteld op 1 mei 1977 maar al
ruim drieëneenhalf jaar niet met leden bemand ten gevolge
van een controverse tussen de organisaties van onderwijs-
gevenden en het ministerie over aan ACLO-leden toe te
kennen faciliteiten in de vorm van taakuren. Deze situatie
werd uitgebeeld met een gesloten zwarte koffer met daarbij
een bord waarop 'Toekomstige adviesstructuur. Sleutel te
bevragen bij Dhr. Hermes". Achter de vele boekenstalletjes
bracht het project biologie-lbo de resultaten van zijn leer-
planontwikkeling zeer opvallend in beeld. De ronddrente-
lende bezoeker werd door de aanwezige lbo-leerlingen naar
ingestelde microscopen geleid waar hij onder aanschouwing
van zaadcellen van een stier door een deskundige Ibo-leer-
ling een enthousiaste toelichting kreeg over bevruchting,
samensmelting van celkernen en celdeling. Ook het project
Dans, mime en drama in het basisonderwijs demonstreerde
de directe binding met de praktijk: gedurende de manifesta-
tie werd in verschillende fasen de opbouw van de dag
uitgebeeld door een groep leerlingen. Minder spectaculair
maar daarom niet minder bezocht waren de projecten die
zich beperkten tot het presenteren van hun leeiplanpubli-
katies. De aanhoudende diukte op het projectplein bewees
dat velen gebruik maakten van deze gelegenheid om met
eigen ogen en in gesprek met de leerplanontwikkelaars
kennis te maken met de SLO-produkten. Voor een korte
beschrijving van de verschillende aanwezige projecten is het
hier niet de plaats. Deze informatie is bijvoorbeeld te vin-
den in het Jaarverslag 1979, verkrijgbaar bij de SLO. Over-
zichten van verkrijgbare publikaties zijn opgenomen in het
door de SLO uitgegeven tijdschrift Leerplanzaken. Van de
manifestatie wordt door de SLO een verslag uitgegeven,
waarin onder andere de tekst van de lezingen en de tekst
van enkele projectpresentaties is opgenomen.

T. J. Out

Manmcript aanvaard 24-11-80


145

-ocr page 152-

Het boek bevat een voortreffelijke inleiding van de Rotter-
damse hoogleraar in de sociologie J. M. M. de Valk en een
vertaling van
Discours sur l'esprit positif (door Henriet
Plantenga), dat in 1844 verscheen toen de auteur ervan ai
zo"n 46 jaar oud was. Het grootste deel van zijn leven heeft
Comte gewerkt aan het ontwikkelen van wetenschappelijke
principes waarmee de chaos in de wetenschappen. Frank-
rijk en de wereld herschapen kon worden in een orde
waardoor vooruitgang mogelijk wordt. Van 1830 tot en
met 1842 werkt hij aan de uit 6 delen bestaande studie
Cours de philosophie positive waarin hij de principes van
zijn positieve filosofie vastlegt. De Discours is volgens de
inleider de samenvatting en afsluiting van de eerste periode.

Voordat ik me waag aan de bespreking van de inhoud
van de Discours wil ik me verontschuldigen. Ik ken - als
sympathisant van het logisch positivisme en zijn deri-
vaten als het Popperianisme en het Lakatosianisme - een
aantal opvattingen van Comte uit de tweede en de derde
hand. Ik begrijp echter na het lezen van de Rede waarom
een aantal neopositivisten zichzelf liever als logisch empiris-
ten, empiristen of als empirisch rationalisten aangeduid
zagen. Het positieve zoals uit deze Rede duidelijk wordt, is
een allesomvattend begrip. Het positieve is het gebied
waarop het feitelijke, het nuttige, het zekere en het poli-
tieke bij elkaar komen. Geen wonder dat daarvoor een
persoon nodig is met de eigenschappen van een Christus-fi-
guur. Geen wonder ook dat Auguste Comte aan het einde'
van zijn leven zelf als Deus uit de machine van zijn eigen
positieve filosofie te voorschijn kwam.

In een artikel over Bertrand Russell in de serie 'Wijsgeren
van de twintigste eeuw' (Intermediair van 14-1-1972)
schrijft Doorman dat de filosoof zich bezighoudt met de
problemen die een 'resf-karakter hebben. Onderzoekt de
fysicus de eigenschappen van het atoom, de filosoof vraagt
zich af wat een atoom
eigenlijk is. De filosoof komt zo-
doende in de verleiding om zich superieur te voelen aan de
gewone wetenschapsman, die met
de eigenlijke vragen geen
raad weet. Filosofie loopt dan ook voortdurend het risico
om zich tot gesystematiseerde megalomanie te ontwikke-
len. Filosoferen is immers een 'wetenschap" die zich van de
grenzen van de wetenschap niets aantrekt, integendeel er
zelfs prat op gaat om voortdurend grenzen te overschrijden.

In de hedendaagse pedagogiek zijn twee hoofdtrends
zichtbaar. Een 'harde' die empirisch onderzoek doet ä la de
methodologie van De Groot (en haar derivaten) en een
'zachte'. De laatste laat zich moeilijk vastpinnen, omdat ze
zich laat inspireren door een zich afzetten tegen de 'harde'
methodologie. De harde trend sluit ontegenzeggelijk aan
bij de positivistische wetenschapsopvatting waarvan Au-
guste Comte één van de propagandisten is geweest. De
harde methodologen kunnen met weinig filosofie toe. (Je
zou hier naar analogie van De Groots 'minimale methodo-
logie" kunnen spreken van een 'minimale filosofie".) Comte
is zo"n 'minimale filosoof wat uit dit citaat blijkt: 'Het is van
groot belang in te zien dat het waarlijk wijsgerige denken in
wezen niets anders is dan een systematische uitbreiding van
het eenvoudige gezonde verstand over alles wat daadwerke-
lijk voor theorievorming vatbaar is" (p. 95 en 96). De
zachten daarentegen zijn aanhangers van een maximale
filosofie. Iets wat in strijd met het gezond verstand is, heeft
een pre. Ze zoeken hun heil bij het paradigma-begrip van
Kuhn, waarbij ze paradigma vertalen met parochie. Iedere
parochie wordt gekenmerkt door een levensstijl en een
daarbij behorend taalspel. De latere Wittgenstein kan door
iedere parochie op haar eigen idiosyncratische wijze geïn-
terpreteerd worden.

Wie de filosofie als megalomanie typeert heeft het voor-
deel om met filosofen als Hegel, Comte en Marx toch nog
uit de voeten te kunnen. Wie de megalomaniakale filosoof
wil volgen, zal in de magische cirkel van zijn denken moeten
treden om
mee te kunnen denken. Zeker weten is dan het
gevolg. De megalomaniakken vallen in twee groepen uit-
een. De eerste probeert via gewelddadig ingrijpen een situ-
atie te scheppen waardoor een mentaliteitsverandering
noodzakelijk wordt, terwijl de tweede groep denkt dat een
mentaliteitsverandering vanzelf leidt tot een maatschappij
die de gewenste mentaliteit bestendigt. Beide groepen heb-
ben gemeenschappelijk dat het uiteindelijk gaat om de
juiste gezindheid. Comte heeft zich tot taak gesteld om door
middel van zijn positieve filosofie de nieuwe gezindheid te
bevorderen waarbij het theologische en het metafysische
denken worden gebruikt als illustratiemateriaal om zijn
eigen positieve denkwijze meer reliëf te geven. Zijn me-
thode lijkt hier verdacht veel op die van de zachte denktirs
die hun eigen denken vooral illustreren met een zich afzet-
ten tegen datgene wat ze verwerpen.

Zowel Comte als Marx geven het proletariaat een cen-
trale positie. Bij Marx zijn de proletariërs de uitvoerders en
vervolmakers van de revolutie. Echter in de socialistische
samenlevinglijkt de historische ontwikkeling haar dynamiek

Boekbesprekingen

Aug\xsisCom\cMet positieve denken, Boom.Meppel, 1979,172pag., ƒ 22,50, (gebonden ƒ 32,50), ISBN 90 6009416 6.


146 pedagogische studiën 1981 (58) 146-152

-ocr page 153-

Boekbesprekingen

verloren te hebben. Bij Comte is het proletariaat de klasse
die - evenals die van de positieve filosofen - een bijzondere
toegang tot het universeel gezond verstand heeft. Bij het
proletariaat denkt Comte - door de invloed van Saint Si-
mon - aan de industriearbeiders die door hun werkzaam-
heden rechtstreeks met de natuur in aanraking komen (zie
p. 141 en 142). Comte heeft een romantische opvatting
over deze arbeiders. Ze hebben een gelijkmoedigheid en
een daarbij passende zedelijke houding, die hen, geleid
door een positieve filosofie, bijzonder ontvankelijk maakt
voor het juiste inzicht in de universele en sociale orde.
Eigenlijk laat de filosofie van Comte alle sociale verhoudin-
gen bestaan zoals ze nu eenmaal zijn, zij het dat zijn filosofie
de mensheid tegelijkertijd inzicht in en geluk met het be-
staan verschaft. Zijn epistemologie is tevens een verlos-
singsleer. Comte lijkt op de moderne 'zachte' psychiater,
die, nadat hij zijn neurotische patiënt heeft uitgelegd hoe
zijn kwaal in elkaar zit, aan hem meedeelt dat hij nu ook wel
gelukkig moet zijn nu hij weet wat er met hem aan de hand
is.

'Onze positieve studies zijn daarentegen zo doordacht
opgezet en aangepast, dat van een dergelijke invloed geen
sprake kan zijn; van nature voegen ze zich naar, en zijn van
toepassing op alle denkbare praktische werkzaamheden, en
zullen ze de arbeidsvreugde juist versterken of zelfs bezie-
len. Ze veredelen de aard van de arbeid, of verzachten haar
pijnlijke consequenties, en tegelijkertijd leiden ze eveneens
tot een gezonde waardering voor de verschillende maat-
schappelijke niveaus en de verplichtingen die daarmee ge-
paard gaan, zodat men er zich van bewust gaat worden dat
het ware geluk onder alle mogelijke voorwaarden te berei-
ken is, zolang deze maar met rede aanvaard en met ere
vervuld worden. De algemene filosofie die hieruit voort-
vloeit stelt zich de mens, of veeleer het Mensdom, voor als
de eerste der gekende wezens, door het geheel der be-
staande wetten voorbestemd om de natuurlijke orde voor
zover mogelijk stelselmatig op alle gebied te vervolmaken,
zonder zich daarbij te laten storen door verontrustende
hersenspinsels. Ze onthult hiermee een diepgaand en alge-
meen besef van de menselijke waardigheid, maar matigt te
zelfder tijd onwillekeurig de daar eventueel uit voortvloei-
ende neiging tot zelfoverschatting door tevens een veelzij-
dig, met alledaagse verschijnselen toegelicht beeld te geven
van het feit dat wij altijd achter zullen blijven bij de hier

geschetste doelstellingen en idealen." (p. 144 en 145)

Het voorgaande geeft aan dat je met Comte veel kanten
op kunt. Zijn systeem is zowel relativerend als totalitair.
Zowel conservatieven als revolutionairen kunnen hem ge-
bruiken: de conservatieven om radicale maatschappelijke
veranderingen tegen te houden, de revolutionairen om na
de revolutie de door hen gevestigde orde te rechtvaardigen
en in stand te houden. Moderne zachte handelingsweten-
schappers kunnen bovendien ook nog profiteren van zijn
filosofie, die als enige in staat is om maatschappelijke ver-
anderingen op een verantwoorde wijze te begeleiden. (Zie
p. 151)

Comte's filosofen zijn niet veeleisend als het om de
voorwaarden gaat waaronder ze hun liefdewerk willen ver-
richten. Ze vragen aan de machthebbers 'enkel het recht
zich regelmatig te mogen ophouden in de lokaliteiten die
van gemeentewege beschikbaar gesteld worden" (p. 151 en
152) om de burgers eerst geestelijk, vervolgens zedelijk en
ten slotte politiek om te turnen. Vormingsleiders en buurt-
werkers lijken in onze samenleving gesalarieerd datgene te
doen wat Comte onbetaald dacht te bewerkstelligen.

Het zou een verheugende ontwikkeling zijn wanneer
Comte"s opvattingen over de hiërarchie der wetenschappen
in de pedagogische praktijk toegepast zouden worden. Zijn
idee van de 6 basiswetenschappen is zo gek nog niet al moet
gezegd worden dat hij zich met de sociologie vergist heeft.
Dat moet natuuriijk de psychologie zijn. Als didactisch
uitgangspunt zijn de 6 basiswetenschappen uiterst waarde-
vol. Elke wereldburger zou een grondige inleiding in de
methoden van deze 6 basiswetenschappen moeten hebben.
Tegenwoordig is het regel dat iemand met een minimum
aan kennis op deze gebieden wordt losgelaten op de studie
van een afzonderiijk wetenschapsgebied. Wie zo graag be-
weert dat de complexiteit van de problematiek van de
sociologie zoveel groter is dan die van de problematiek van
bv. de fysica, zou zijn kennis moeten kunnen baseren op
kennis van zaken van de fysica i
.p.v. zijn onwetendheid op
dit gebied als uitgangspunt van een alternatieve methodo-
logie te beschouwen. Dat laatste doen de zachten en dat was
iets wat Comte toen ook al in de gaten had. De "zachten" van
onze dagen zijn de theologische en metafysische denkers bij
Comte.

Pieten


Paul Hastenteufel, Ffl/Zifi/c/Zc/! aus dem Erziehungsalllag, Klinkhardt, Bad Heilbrunn 1980, 146 blz., DM. 17.-. ISBN
3 7815 0454 9.

Het boekje bevat een twaalftal volkomen overbodige teke-
ningen. Het biedt een 16-tal gevalsbesprekingen, waarin
een aantal pedagogische problemen essentieel zijn. B.v.:
woonmilieu, gezinsvakantie, conflicten met vrienden, gast-
arbeiderskinderen, ouderiijke verwaarlozing, enz. Biblio-
grafische aanwijzingen worden op talrijke plaatsen gege-
ven. De totale oriëntatie is zeer nadrukkelijk pedagogisch-
praktisch gericht. Evenwel is het boekje bestemd voor de

Duitse leefwereld en voor de Duitse pedagogische oplei-
dingen, vooral aan de Pädagogische Hochschulen. Voor
belangstellende ouders is het niet bestemd. Als studie- en
discussie-boekje voor de opleidingen aan P.H."s en eventu-
eel ook universiteiten is het evenwel waardevol en stelt het
behoorlijke eisen aan de docent zowel als aan de student.

M. J. Liingevcld


147

-ocr page 154-

Boekbesprekingen

Karpova (momenteel hoogleraar in de kinderpsychologie
aan de Universiteit van Moskou) publiceerde al in 1953/'55
over een door haar (onder leiding van A. R. Luria) verricht
onderzoek naar de wijze waarop kleuters in gesproken taal
(spraak) woorden (kunnen leren) onderscheiden. De door
haar gebruikte methode van zinsanalyse (door het kind
achtereenvolgens het eerste, tweede etc. woord uit de zin te
laten noemen) is later door meerdere westerse onderzoe-
kers nagevolgd. Mogelijk als gevolg van het feit dat tot
dusverre in het Engels slechts korte samenvattingen van
Karpova's werk beschikbaar waren, verschilt dit westers
onderzoek op essentiële punten van Karpova's werkwijze
en interpretatie'.

Het hier te bespreken boek is een vertaling van een
publikatie uit 1967. Het beschrijft de voortzetting van het
eerder verrichte onderzoek (hier 'vooronderzoek' of 'voor-
lopig onderzoek' genoemd) met vooral een grondige uit-
werking van het trainingsgedeelte. In een reeds in 1973
geschreven voorwoord bij deze vertaling schrijft Luria, dat
de lezer "will find that the careful analysis of the course
which is taken by the child who not only is mastering the
language, but also attempting to realize its verbal composi-
tion, is one of the most interesting chapters in psychology
and linguistics; they are equally important to the represen-
tatives of psychology and to the representatives of linguis-
tics'. Ik zou hieraan willen toevoegen al degenen die zich
bezig houden met leesvoorwaarden en (de ontwikkeling
van) aanvangsleesmethoden. Maar ook geïnteresseerden in
onderwijsleerprocessen in het algemeen geeft het een goed
beeld van o.a. de toepassingsmogelijkheden van Gal'perins
trapsgewijze procedure.

Om van Karpova's (en naar mijn mening ook van andere
Sovjet-psychologische) werkwijze een goede indruk te krij-
gen moet men haar betoog op de voet volgen. Hier wil ik
slechts een aantal hoofdpunten bespreken en daarbij enkele
kritische opmerkingen plaatsen.

Het onderzoek valt uiteen in een constaterend onderzoek
(ascertaining experiment), formerend onderzoek (forming
experiment) en een controle-onderzoek.

Opvallend is de vanzelfsprekendheid waarmee het kind
al in het constaterend onderzoek wordt geholpen (o.a. door
vragen) bij het uitvoeren van de analyse.

Karpova verdeelt de kinderen in drie niveaugroepen,
waarin naast het effect van de geboden hulp verwerkt wordt
de aard van de 'fout' die het kind maakt. De eerste twee
groepen verschillen niet voor wat betreft de spontane analy-
ses: het kind noemt de hele zin; vat de mededeling samen of
werkt de situatie uit. Pas na doorvragen richt het kind uit de
eerste groep zich op de voorwerpcomponenten (mensen,
dieren of dingen) van de gebeurtenis en verdeelt het kind uit
de tweede groep de zin in elementaire intonatie-betekenis
groepen en wel in onderwerp en gezegde. Het kind uit de
eerste groep blijft dus gericht op de zinsinhoud; het kind uit
de tweede groep richt zich op vorm èn inhoud: een hoger
niveau. Deze analyse is echter nog vaag en onbewust en het
kind verglijdt soms naar de inhoudelijke kant (waarmee
deze analyses overeen komen met die van de eerste niveau-
groep) of naar de formele kant, door de zin in lettergrepen
te verdelen. Het kind uit de derde niveaugroep identificeert
alle taaldelen m.u.v. voorzetsels en voegwoorden.

Standaardisering van geboden hulp ontbreekt, evenals
nauwkeurige aanwijzingen voor het plaatsen der kinderen
in een der niveaugroepen. Uit mijn eigen onderzoek is
gebleken dat kinderen (ook spontaan) op verschillend ni-
veau kunnen analyseren. Door de verwerking van hulp
krijgt men bij Karpova weinig zicht op het verloop van de
spontane processen. Voor Karpova bestaat er geen twijfel
over het verband tussen de aard van de fout en een inhoude-
lijke - dan wel vormgerichtheid van het kind, hetgeen zich
uit in de verdeling der 'fouten' over de niveaugroepen maar
ook in de samenvoeging van verschillendsoortige fouten in
één foutencategorie.

Het formerend onderzoek (Gal'perin adviseerde hierbij)
maakt in de oriënteringsfasc gebruik van afbeeldingen;
woord voor woord uitspreken door de onderzoeker; de
woordkenmerken 'het woord is een klankgeheel' en 'elk
woord heeft een bepaalde betekenis' en een procedure van
zinsvergelijking. Wat een woord is wordt door materialise-
ring verduidelijkt. Terwijl het kind toekijkt (terecht!)
schrijft de onderzoeker hiertoe van elk woord de eerste
twee letters (onterecht!) op een los kartonnetje. Hoewel de
beide genoemde woordkenmerken door Karpova niet ade-
quaat gematerialiseerd konden worden hecht zij toch grote
waarde aan hun werkzaamheid. Hieraan twijfel ik echter
sterk. - Immers deze kenmerken functioneren al in de
tweede niveaugroep, zij het 'vaag en onbewust'. Alleen
liggen daar de "woord' grenzen anders. - Beide kenmerken
gelden niet uitsluitend voor het woord maar voor elke
taaleenheid vanaf morfeem tot verhaal. - In het formerend
onderzoek waren per kind in totaal 74-144 zinnen nodig
(één oorzaak van dit grote verschil was het al dan niet
aandacht besteden aan voorzetsels en voegwoorden). De
lezer kan aan de hand van de vele (en bijzonder interes-
sante) protocollen zien dat het kind dan vele voorbeelden
moet hebben gehad waarbij de onderzoeker de zinnen
uitsprak met pauzes tussen de woorden en ook vaak naar de
kenmerken moet zijn verwezen. Worden geheugenfactoren
en imitatie (hier niet bedoeld in Vygotsky's positieve zin
zoals Karpova veronderstelt) hier niet sterk onderschat?
Men lette ook op-de veelzijdigheid van de hulp. Zeker voor
een deel der kinderen is 'inzicht' in het begrip woord niet
gegarandeerd, gezien ook de problemen die functiewoor-
den blijven geven.

Kortom een interessant boek met veel inhoudelijke en
methodologische informatie en vraagpunten. Ook hier krijg
ik de indruk dat de westerse psycholoog en de sovjetpsycho
loog nog veel van elkaar kunnen leren. Voor de eerjte is
met name interessant de belangstelling voor leerprocessen
in samenwerking met de volwassene.

Inmiddels is van Karpova's hand tesamen met I. N. Ko-
lobova in 1978 een nieuw boek verschenen ('Eigenschap-
pen van de woordoricntatie bij kinderen'), waarin in een
beschrijving van een zevental onderzoekjes dit onderwerp
verder wordt onderzocht. Dit boek is nog slechts in het

Karpova S. N., The realization of the verbal compositum of speech hy preschool children, Mouton, den Haag, 1977, Janua
Linguanim, Series Maior 56. X, 275 bladzijden, F 101,60, ISBN 9027931860.


148

-ocr page 155-

Boekbesprekingen

Russisch verkrijgbaar (üsobennosti orientirovki na slovo u
detej) Door het Russisch op sommige punten al te dicht te
volgen wordt de tekst daar moeilijk leesbaar en soms, door
het niet voldoende toevoegen van functiewoorden, onbe-
grijpelijk. Onleesbaar wordt de tekst daar waar hele tekst-
regels zijn verdwenen en andere regels dubbel voorko-
men. Helaas betreft het hier juist belangrijke passages.

In het Nederlands wordt Karpova's onderzoek o.a. be-
sproken in C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay,
Sovjetpsychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeüng, 1980.

G../. M. Qimdvlieg

Noot


Rost, D. H. (Hrsg.), Entwicklungspsychologie für die Grundschule, uit de serie 'Psychologie für die Grundschule", Band I,
Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, Obb., 1980, 254 pp., DM. 19,90, ISBN 3-7815-0392-5.

Het boek vormt een eerste bundel uit een serie van drie, die
resp. de ontwikkelingspsychologie, de onderwijspsycholo-
gie en de 'Erziehungspsychologie" van de basisschool zullen
behandelen. Zullen, want de delen 2 en 3 moeten (binnen-
kort) nog verschijnen. D. H. Rost zal bij de drie bundels als
samensteller optreden, hetgeen ten goede kan komen aan
de integratie en afstemming. Elk deel moet echter als apart
afgerond deel te bestuderen zijn. Ditzelfde streeft men na
voor de bijdragen binnen een bundel en bij de eerste lijkt dit
redelijk gelukt.

Deze bundel bestaat uit een tiental bijdragen, waarvan de
eerste een korte inleiding vormt op enkele belangrijke ont-
wikkelingspsychologische kwesties als het gebruik van me-
thoden en 'leeftijd" als afhankelijke variabele (auteur: D. H.
Rost). Vervolgens vat Nickel de argumenten samen tegen
het gebruik van fasenmcxlellen in de ontwikkelingspsycho-
logie en de impulsen die dit gehad heeft voor het leer- en
interactie-onderzoek, meer in het bijzonder de omgang met
de basisschoolleerling. Markosjan geeft een (nogal droog)
overzicht van anatomisch-fysiologische kenmerken van
kinderen op basisschoolleeftijd. Een drietal bijdragen vol-
gen, die 'verplichte" onderwerpen behandelen als de cogni-
tieve ontwikkeling (Huber en Mandl), de taalontwikkeling
en taalstimulatie (Wieczerkowski en Plickat) en de ontwik-
keling van mathematisch-natuurwetenschappelijke begrip-
pen voornamelijk gebaseerd op Piagets theorieën (Lovell).
De sociaal-emotionele ontwikkeling komt slechts in één
bijdrage expliciet ter sprake (Kasten), hetgeen krap beme-
ten is voor dit en aanpalende onderwerpen als bijvoorbeeld
de sociaal-cognitieve ontwikkeling. De drie laatste bijdra-
gen handelen over de invloed van de huiselijke leeromge-
ving (Wolf), de schoolrijpheid en 'Schulfähigkeit" (Krapp)
en 'entwicklungsgemässer Unterricht" (Weinert).

De ontwikkelingspsychologische uitwerking der onder-
werpen is doorgaans redelijk. Een uitzondering vormt de
bijdrage van Wolf (over Blooms en Marjoribanks pogin-
gen om de leeromgeving te trancheren), die m.i. beter
gepast zou hebben in de bundel over 'Erziehungspsycholo-
gie.

M.b.t. de keuze van onderwerpen die aan bod komen kan
men opmerken dat een aantal belangrijke (toegepaste) on-
derwerpen als bijv. de ontwikkeling van het leren lezen
ontbreken. Dit kan samenhangen met de visie die de au-
teurs hebben over ontwikkelingspsychologie. Ziet men
ontwikkelingspsychologie als een basisdiscipline die per de-
finitie in alle andere disciplines aan bod komt, omdat elk
gedrag nu eenmaal ontwikkelt, dan wel vindt men dat er
specifieke ontwikkelingspsychologische onderzoeksvelden
zijn met eigen kenmerken en specifieke problematieken. In
de eerste opvatting kan de ontwikkeling van het leren lezen
nog behandeld worden in een van de volgende bundels. In
de tweede opvatting zou zo"n onderwerp eigenlijk in deze
bundel thuishoren. De auteurs nemen hierover geen expli-
ciet standpunt in. De volgende bundels zullen hierover
uitsluitsel geven.

Het is een uitgesproken intentie van de samenstellers in
de bijdragen de praktische implicaties van de ontwikke-
lingspsychologie voor de basisschool naar voren te laten
komen. De doelgroep waarop men zich richt zijn psycholo-
gen en pedagogen die met de basisschool van doen hebben,
als ook studenten in deze sectoren. Voor deze laatste cate-
gorie acht ik het boek vooral bruikbaar binnen een curricu-
lum, waarbinnen evt. nog de nodige aanvulling en uitleg
gegeven kan worden. Gezien de beperkte ruimte namelijk,
zijn de auteurs vaak genoodzaakt geweest de binnen de
ontwikkelingspsychologie gevoerde discussies beknopt
weer te geven. Dit betekent dat de lezer vaak aangewezen is
op aanvullende informatie van elders dan wel zelf hiernaar
op zoek gaat met behulp van de gegeven referenties. Dit
laatste heeft als complicatie dat de auteurs in dit boek nogal
verwijzen naar Duitstalige literatuur die vaak bestaat uit
vertaalde Engelse werken of Duitse replicaties of varianten
van elders (vaak eerder) uitgevoerde studies of analyses.
Nickels artikel is hiervan een voorbeeld.

De uitwerking van de praktisch pedagogische consequen-
ties is overigens nogal wisselend. Bij Huber en Mandl en
ook Krapp vindt deze zeer duidelijk plaats. Bij anderen
wordt deze soms niet gegeven (Wolf en Lovell) of beperkt
zich tot het uitspreken van trivialiteiten (Markosjan bij-
voorbeeld adviseert om vanwege de sterke ontwikkeling
van motorische activiteiten van leerlingen bijzondere aan-
dacht te schenken aan de 'Gestaltung der Wandertage").
Ten dele kan dit verklaard worden uit het gegeven dat
enkele artikelen in het Duits zijn vertaald en wellicht niet
speciaal voor deze bundel zijn geschreven.

Het artikel van Huber en Mandl (cognitieve ontwikke-
ling) behoort tot de beste bijdragen van de bundel. Er wordt
een doorgaans gedegen uitwerking van bekende theorieën
gegeven (Piaget. informatietheoretische benadering) met
oog voor meer recente ontwikkelingen hierbinnen (bijv.
Case"s experimenten m.b.t. enkele Piaget-fenomenen).


149

-ocr page 156-

Boekbesprekingen

Zoals reeds opgemerkt krijgen de pedagogische implicaties
ruime aandacht en stimuleren tot meedenken. Het hoofdje
'cognitieve stijlen' (p. 69) komt er echter qua omvang en
uitwerking wat minnetjes af. De onderscheiding van Kagan
et al. in reflexief en impulsief gedrag wordt kritiekloos
gepresenteerd als een valide tweedeling, waarbij impulsieve
kinderen, middels verbale trainingen, tot reflectief gedrag te
brengen zouden zijn. De toch niet zo recente kritiek op deze
tweedeling en hiermee samenhangende trainingsexperi-
menten (bijv. Wagner, 1976) had hier verwerkt mogen
worden.

Wieczerkowski en Plickat worden in hun behandeling
van het onderwerp taalontwikkeling en taaistimulering
enigszins gehandicapt door de omstandigheid, dat de meest
dramatische ontwikkelingen in het taalverwervingsproces
vóór de basisschoolleeftijd plaatsvinden. De taalontwikke-
ling van de eerste vijf levensjaren krijgt dan ook bij hen veel
aandacht. Van de latere periode worden op wat saaie wijze
onder meer de syntactische verschillen op diverse leeftijden
belicht en kwesties als bijv. het orthografisch en metalin^-
ïstisch inzicht van leeriingen in relatie tot het taalonderwijs.

In de interessante bijdrage van Krapp wordt een helder
beeld geschetst van de problematiek rond de schoolrijp-
heid. Theorieën die het denken hierover hebben bepaald
zijn vooral differentieelpsychologisch en ontwikkelingspsy-
chologisch van oorsprong. Binnen de laatste groep is
schoolrijpheid lang opgevat als een gearriveerd zijn van
het kind in de betreffende ontwikkelingsfase. Het zit-
tenblijven van kinderen zou, conform deze opvatting, aan-
merkelijk tegengegaan kunnen worden, indien nog niet
schoolrijpe kinderen nog niet tot de school toegelaten wor-
den. Eenmaal in de schoolrijpe fase zouden zij het curricu-
lum zonder veel problemen moeten.kunnen doorlopen.
Krapp noemt echter onderzoeken, waaruit blijkt, dat het
percentage zittenblijvers niet alleen gelijk blijft, maar in een
enkel geval zelfs toeneemt. Specifieke trainingen tonen aan
dat ook hier voor de schoolrijpheid belangrijke deelgedra-
gingen eerder kunnen worden ontwikkeld, dan men op
grond van het fasedenken zou verwachten. Alternatieve
zienswijzen staan echter nog in de kinderschoenen.

Samenvattend kan gesteld worden dat het boek een mo-
derne ontwikkelingspsychologische visie geeft op enkele
voor de basisschool relevante onderwerpen. Enkele on-
derwerpen zouden meer ruimte verdiend hebben met als
meest dringend, een goede behandeling van recent onder-
zoek naar de sociaal-emotionele en sociaal-cognitieve ont-
wikkeling (Kastens indeling is nogal ouderwets en het arti-
kel bevat relatief weinig up to date onderzoek). De uitwer-
king der praktisch pedagogische implicaties behoeft hier en
daar zeker verbetering. Gewoon hinderlijk is het ontbreken
van een persoons- en zakenregister, ondanks de uitvoerige
inhoudsopgave die achterin het boek gegeven wordt.

Al met al echter toch een boek met zeer lezenswaardige
bijdragen.

F. H. R. Lecnders

Wagner, I., Aufmcrksamkeitstrainmg mit impulsieven Kin-
deren,
Stuttgart, Klett Verlag, 1976.


P. Innerhofer, Opvoeden kun je leren, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1980, VIII + 160 biz., ƒ25,-, ISBN
90 255 9923 0.

In zijn uit 1975 stammende Duitse oorspronkelijke titel
lezen wij: 'Kleine Psychologie für Eltern". Deze opmerking
is niet tegen de vertaler H.J.R. Rood gericht, want de
vertaling is in goed Nederiands en goed leesbaar overge-
bracht. Maar 'opvoeden' is nu eenmaal geen louter psycho-
logische aangelegenheid en de wetenschappelijk zich ach-
tende opvoedingsleer der psychologen, sociologen, enz. kan
vaak een verstandige of minder verstandige intuïtieve pe-
dagogiek wezen. Wij lezen op de omslag, dat de auteur 'van
huis uit psycholoog' is en rijke ervaring heeft als 'therapeut"
en 'kinderpsychiater'. Zou hij dus ook een artsexamen
achter de rug hebben? Nee dat is de bedoeling niet, maar dit
zijn de prestige-titels tegenwoordig. Maar van
hem kun je
'opvoeding leren'. Zijn psychologie heet dan 'sociale leer-
theorie' en wat dan 'sociaal' is en 'leren' en die leert: 'kind' ^
en 'opvoeders' wordt bekend verondersteld. Gedeeltelijk is
het een natuurproces en daarenboven een conditioneerpro-
ces dat goed bedoeld is. 'Goed' erkent vooral de autonomie
van het kind. Situatie-analyse en daaruit voortkomende
waardenleer is er in zeer beperkte mate. Ik vind de Neder-
landse titel dus niet juist. Natuuriijk kun je allerlei 'leren',
ook je een houding eigen maken, ook door stereotypieën te
ontwikkelen, maar er moet wel meer bij om tegen ouders te
durven zeggen, dat je
zo nu 'opvoedt'. Voor de argeloze
lezer is er misschien wel niets aan de hand: hij hoort 't aan.
De geschoolde lezer zal belangrijk verder gaande situatie-
analyse - om maar één aspect te noemen - verlangen. En
die lerende opvoeder: hoe komt het bij de een of de ander
over? Identiek? En hoe komt dan zijn geleerde habitus
over? Enz. De Duitse titel lijkt mij dus juister. Als geheel
m.i. een boekje dat wij niet kunnen aanbevelen, behalve
voor discussie tussen pedagogisch geschoolde en gerichte
lezers.

M. J. Langeveld


150

-ocr page 157-

Boekbesprekingen

In genoemd boekje kunnen globaal gezien twee gedeelten
onderscheiden worden. In het eerste gedeelte wordt inge-
gaan op de standpunten van enkele auteurs inzake reken-
stoornissen, een beknopte weergave van de theorie van
Gal'perin en de uitwerking van de auteur van de Mastery
Leaming strategie.

Het resterend gedeelte bevat de lading, die door de vlag
in de titel geheven, gedekt moet worden. Diverse onder-
werpen uit het hoofd- en cijferend rekenen worden bespro-
ken. Op de omslag lezen we: 'naast elkaar en onder elkaar
optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen, gewone en
tiendelige breuken.'

Deze onderwerpen worden inderdaad achtereenvolgens
aan de orde gesteld en geïllustreerd met voorbeelden. De
informatie omtrent de meer complexe gebieden als gewone
en tiendelige breuken blijft uiterst summier.

Dat het boekje met verve geschreven is kan niet ontkend
worden. Het wekt de indruk, dat één en ander moeiteloos
uit de pen van de auteur is gevloeid. (Te moeiteloos wel-
licht.) Voor stijl en leesbaarheid kan men zeker waardering
hebben. Hierin schuilt echter tevens het verraderlijke van dit
werkje, omdat de argeloze en niet deskundige lezer na
lezing de indruk zou kunnen overhouden heel wat wijzer
geworden te zijn. Het tegendeel is eerder waar. Het gevaar
schuilt vooral in de populariserende stijl in combinatie met
de pertinente (denk)fouten en vergissingen, die veelvuldig
voorkomen. Het stemt treurig om te moeten zien en be-
schrijven hoe belangrijke ontwikkelingen op het gebied van
het rekenonderwijs aan de auteur volledig voorbijgegaan
zijn.

Treurig is het ook dat de auteur zich tegen vrijwel alles en
iedereen afzet, zonder daar zelf iets zinvols voor in de plaats
te (kunnen) stellen. Vooral de leerkrachten moeten het
ontgelden.

Het is geen eenvoudige zaak een boekje als dit in kort
bestek te bespreken, wanneer vrijwel iedere pagina vraagt
om kritisch commentaar. Aan beperkingen valt daarom
niet te ontkomen. We richten ons voornamelijk op de
herkomst van het rekenen en uitspraken van de auteur
daaromtrent met het oog op illustratie van onze vrij kriti-
sche stellingname.

a. Op pag. 97 laat de schrijver de Amerikaanse professor
Easterday, anno 1978, cijferkaartjes uitvinden, waar-
mee getallen gelegd kunnen worden. Een aardig leer-
middel, oordeelt Boonstra, door de leerkracht eenvou-
dig zelf te vervaardigen. Evenwel, in de historische
overgang van het rekenen op de abacus (met steentjes)
naar het rekenen op schrift hebben dergelijke cijfer-
kaartjes in de vorm van cijferschijfjes een belangrijke
rol gespeeld. Ze werden echter reeds bedacht door de
monnik Gerbert, die als paus Sylvester II (999-1003)
wellicht meer bekendheid verwierf. Een schijfje met nul
voor een lege plaats in een getal ontbrak in eerste instan-
tie nog. Over deze betekenis van de O bij het rekenen
zwijgt de schrijver goeddeels. Wat hij echter wel over de
nul zegt (pag. 73-74) is onjuist; berust op gebrekkige en
eenzijdige voorbeelden die voldoende structuurover-
eenkomst met de bijbehorende formele rekenformules
missen. De betrokken rekenformules op grond daarvan
absurd te noemen is voorbarig. Gebrekkige concretise-
ringen en rekenformules worden door elkaar gehaald.
Het splitsen van 5 in 5 + O is visueel niet mogelijk, dus is
de betrekking 5 = O -F 5 (voorlopig) een grap (pag. 73).
b. Op pag. 105, 106 laat de auteur een andere Ameri-
kaanse hooggeleerde heer, ditmaal is het professor Ash-
lock, een alternatief algoritme voor het optellen onder
elkaar ontwikkelen (1963) waarbij van links naar rechts
gewerkt wordt. Enige pagina's daarvoor (101,102) stelt
de schrijver:
In feite is ooit heel vroeger het optellen onder
elkaar uitgevonden omdat het met grotere getallen on-
doenlijk wordt dat geheel uit het hoofd te doen of met
getallen die naast elkaar genoteerd staan.
De geschiede-
nis van het rekenen laat echter zien, hoe er eeuwenlang
(met abacus en rekentafel) onder elkaar opgeteld werd
waarbij men van links naar rechts werkte.

67
32 4 +

3811 ( 391)

Het rekenen uit het hoofd werd pas actueel bij de
overgang naar het rekenen op schrift. Dit was in West
Europa pas aan het eind van de Middeleeuwen,
c. Op pag. 119 lezen we, dat de schrijver de uitvinder van
de staartdeling in de literatuur niet heeft kunnen achter-
halen. Op de volgende pagina wordt echter wel haar-
scherp het waarom van die uitvinding geformuleerd:
Op
een gegeven moment werd dan duidelijk dat de getallen te
groot of te lastig werden om uit het hoofd aangepakt te
kunnen worden. Daarom is indertijd ook de staartdeling
uitgevonden.

Wat is echter feitelijk het geval? De huidige vorm van de
staartdeling werd voor het eerst gepubliceerd in 1491
door de Italiaan Calandri. Het was geen uitvinding doch
een logische stap in een lange ontwikkeling van de
delingsmethode over een reeks van eeuwen.
Met deze voorbeelden wil tevens aangegeven zijn, dat het
rekenen een historie heeft. In dc dienstbaarheid ervan voor
het leven van alle dag waar het werd toegepast ontwikkelde
het zich geleidelijk. De toegepaste rekenwijzen werden
steeds efficienter qua organisatie en uitvoering.

In de 'Rekenfout' wordt een beeld van het rekenen ge-
schetst. dat totaal anders is. Het gaat om een conglomeraat
van gevallen naast en onder elkaar, in porties toe'te dienen
en voor een groot deel uitgevonden om de leerlingen op
school bezig te houden. Die leeriingen kunnen zelf niets
bedenken. Doen ze dat toch dan hebben ze afgekeken (pag.
78). De leerlingen mogen ook zelf niets bedenken. Ze
dienen als robotten netjes geprogrammeerd te worden.
Eerst dit. dan dat. Keurig, volgens de theorie van Gal'perin.
Maar om nu sommen op papier tot het perceptuele niveau
te verklaren en dezelfde sommen op papier in stukjes ge-
knipt tot het materiële niveau (pag. 113) dat gaat (wat)" te
ver. Iets dergelijks kan Gal'perin niet bedoeld hebben met

Boonstra, H. H., De rekenfout nader beschouwd. Intro, Nijkerk, 1980, 128 pag., ƒ 18,50 ISBN 90 266 16961.


151

-ocr page 158-

Boekbesprekingen

de onderscheiden niveaus in zijn theorie. Zo zouden we
icunnen doorgaan. Wat kwalitatief gezien omtrent het be-
sproken boekje "boven tafel" kwam is kenmerkend voor het
geheel.

We moeten helaas tot de slotsom komen dat het boekje
geen bijdrage levert aan de oplossing van de problemen die
veel kinderen met het rekenen op school hebben. Het
weerspiegelt een rekenonderwijs van verdacht allooi. Het
bevestigt een verwerpelijke opvatting omtrent rekenon-
derwijs. De besproken 'fouten van kinderen' illustreren dat.
Het zijn evenzovele artefacten van defecte rekendidactiek.

Het boekje getuigt tevens van weinig deskundigheid en
heeft onderwijskundig gezien vrijwel niets om het lijf. Een
treurige zaak. Vooral voor de kinderen die op grond van
zulk rekenonderwijs in de hoek van de rekenstoornissen
gemanoeuvreerd worden.

L. Streefland


A.L.M. Bonekamp, Ouders van ernstig zieke en stervende kinderen. Opvoedings- en hegeleidingsproblemen, Boom,
Meppel-Amsterdam, 1980, 267 pag., ƒ 34,50, ISBN 90 6009 450 6.

De auteur studeerde orthopedagogiek, ontwikkelingspsy-
chologie, kinderpsychiatrie en ethiek aan de universiteit te
Nijmegen. Vanaf 1954 was hij orthopedagoog in de kin-
derbescherming. Sinds 1969 is hij werkzaam als orthope-
dagoog aan de universiteitskliniek van Utrecht, die als 'Het
Wilhelmina Kinderziekenhuis" bekend is. Het is derhalve
vanuit een uitvoerige praktische ervaring met deze speci-
fieke pedagogische taak en de daarmee verbonden werk-
zaamheden, dat hij het kan verantwoorden, dit boek ge-
schreven te hebben. De daarbij gevoegde bibliografie is
veelzijdig en informatief. Zij bevat ook in het Frans ge-
schreven publikaties, een zeldzaamheid waarover de ge-
bruiker van het boek zich alleen maar verheugen kan. De
opbouw van het boek bestaat uit: I. Opvoedingsproblemen,
II. Interactieprocessen, III. Interviews, IV. Analyse en hy-
pothesen. Ook al gaat de auteur vooral uit van het kinder-
ziekenhuis en ook al werkt hij zijn thematiek dan ook op
daarbij passende wijze primair uit, toch zal de pedagoog van
andere professionele herkomst er van profiteren. De wijze
van 'opvangen" b.v. der ouders, wier kind in een ernstige
ziektetoestand in het ziekenhuis wordt opgenomen, is een
thematiek waaruit velen- ook eventueel ouders zelf - aller-
lei kunnen leren. In de bespreking van talrijke interactie-
processen komen ook weer andere relationele (etc.) aspec-
ten naar voren, waarvan vele lezers zullen kunnen profite-
ren. Als geheel is dit dus een aanbevelenswaardig boek voor
pedagogisch-praktisch belangstellenden.

M. J. Langeveld


Ton van den Berg e.a. Zorg voor een gezonde jeugd. Preventieve geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, H. Nelissen,
Bloemendaal, 1980, 215 blz., ISBN 90 244 1061 4

De auteurs. Prof. Bladergroen, M. J. Hartgerink, H. Bot-
tema, C. Ch. ter Haar Romeny-Wachter komen volledig uit
de medisch-pedagogische richting; de auteurs De Boer,
Van Dijk-Brinckmann, Hosman, R.F.W. Diestra, T. van
den Berg, A. van Lanschot Hubrecht komen uit verschil-
lende varianten van de orthopedagogiek en de sociale psy-
chologie. Ziekenhuis en gezin, MOB-takenpakket, enz. het
komt alles, uiteraard in zeer beknopte vorm aan de orde.
Als geheel dus gericht op verschillende aspecten van de
preventieve opvoedingshulp in meer dan een betekenis. Zo
is er een grote verscheidenheid in omvang en problematiek
in feite te verwachten. De omvang varieert van 6 tot 34
bladzijden, inclusief de diverse bibliografische lijsten. Te-
recht merkt een der auteurs op (blz. 201), dat het geen
eenvoudige zaak is in het verband van de preventie in de
geestelijke gezondheidszorg, zich - overeenkomstig de eis
van het Seminar on Primary Prevention (1978) - te 'beper-
ken tot operationaliseerbare, overzienbare en hanteerbare
doelstellingen". Te licht blijft men in zijn theorieën irf een
functie-analyse staan vóór de handelingsreële gerichtheid
en verwezenlijking. Dit boek ziet dit, maar kan uiteraard
niet alles tegelijk. Het is dus zeker aan te bevelen als inzicht
verhelderende inleiding van veelzijdige gerichtheid.

M. J. Langeveld


152

-ocr page 159-

Rectificatie

De heer G. Riewald (Milsbeek) heeft mij opmerkzaam
gemaakt op een fout in Tabel 1 (p. 376) van mijn artikel
'Schoolproblemen en uitval in het voortgezet onderwijs" in
Pedagogische Studiën. 1980, 57,9, p. 369-382. De cijfers
onder 'uitval' uit het lbo moeten vervangen worden door
gemiddelde percentages van de vier leerjaren: voor jongens
4.72"/,, en voor meisjes 5.16"/... De uitval voor jongens én
meisjes uit het lbo is dus 4.9'yo, en dan volgt het havo met
In de overige onderwijstypen ligt dit percentage lager:
zie de genoemde Tabel.

Ik ben de heer Riewald erkentelijk voor het feit, dat hij
mij hierop heeft geattendeerd.

A. .!. Mooij

Effectiviteitstraining voor onderwijsgeven-
den

Van 21 t/m 29 april 1981 (met uitzondering van 26 april)
wordt door de Stichting Nederlandse Effectiviteits Trainin-
gen de eerste begeleidingstraining in het geven van de
Gordoncursus 'Effectief omgaan met kinderen' georgani-
seerd. Deze cursus is gebaseerd op het boek 'Beter omgaan
met kinderen' van dr. Th. Gordon, dat zich speciaal op de
omgang van onderwijsgevenden met hun leedingen richt.
Voor deze training in het geven van de originele Gordon-
cursus is een ervaren T.E.T.-trainer (Teacher Effectiveness
Training) uit de V.S. aangetrokken. Schoolbegeleiders.
schooldecanen, schoolpsychologen/pedagogen, docenten
uan opleidingen voor onderwijsgevenden (P.A.. K.L.O.S.,
S.O.L.) die in hun werk te maken hebben met het begelei-
<Jen van (aanstaande) onderwijsgevenden in de omgang
met hun leeriingen, kunnen deze training volgen. De kosten
bedragen ƒ 1200,- (incl. de handleiding voor begeleiders,
het werkboek voor onderwijsgevenden en het 'Beter om-
gaan met kinderen').

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: mevr. drs. T. J.
F. ten Veen of drs. R. Claase, tel. 030-33 12 72 (gedurende
werkuren).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrifi/Fonint voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981. nr. 1

Mededelingen

Enkele opmerkingen bij het valideren van de structuur van
de gesequenteerde curricula, door J. ter Laak
De pedagogische relatie een 'relatie sui generis"? door R. de
Lange

Randfiguren in kindertehuizen in het licht van de fasenthe-
orie van Erikson, door H. Angenent
Twee vergeten aspecten in het Kernadvies van de Arculo
over De implementatie van de universitaire lerarenoplei-
ding in Nederland, door J. Griffioen
Theoretische sociale pedagogiek, bestaat dat nog? door A.
Wiedenhof

Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20ste jaargang, 1981, nr. 1

Leerproblemen bij kleuters, gezien vanuit de handelings-
en leerpsychologie, door C. F. van Parreren
Schermutselingen in de gezinsopvoeding, door J. Verdegaal
en P. Kousemaker

Tandenknarsend watertanden, door J. Emck
Integratie. Wat zit er achter? door M. Wiltenburg
De relatie buo-bao, door J. Drapers
Boekbespreking

Ontvangen boeken

Bos, M. J. I., De onrmocling als pedagogische categorie. Een
onderzoek naar de plaats van de ontmoeting in het pedag-
ogisch denken. Herkomst en perspectief.
1980 (academisch
proefschrift)

Kemenade. J. A. van (Red.), Onderwijs: bestel en beleid.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981. ƒ 67,.S0

Verhofstadt-Deneve, L.. De ontwikkeling van sociaal-on-
aangepaste jongens en meisjes tot jonge volwassenen.
Uit-
gave van het Laboratorium voor Psvcholoeie Rijksuniversi-
teit Gent (België), 1980

Ontvangen rapporten

Linden, F. J. van der & P. J. B. Roeders, De probleemsitu-
atie van adolescenten in het voortgezel onderw ijs. Een oriën-
tatie.
Hoogveld Instituut, Nijmegen


pedagogische studiën 1981 (58) 153 153

-ocr page 160-

Nieuwe uitgaven op het gebied van
de onderwijswetenschappen

Sociale angst bij kinderen

Dr. E.P. Fournier

Deel 12 van de Serie Orthovisies

Kinderen ervaren hun sociale omgeving vaal< als een bedreiging. Dat
kan zich bijvoorbeeld uiten door teruggetrokkenheid, clownesk gedrag
of agressie. Dit boek belicht de verschillende aspecten van sociale
angst, zoals het
gedrag, het denken en de gevoelens van sociaal
angstige kinderen en besteedt veel aandacht aan mogelijkheden tot
preventie en therapie. Het weerspiegelt de kennis en ervaring van me-
dewerkers aan het onderzoeksproject 'Sociale angst bij kinderen' dat
sinds 1972 in de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Universi-
teit van Amsterdam werd uitgevoerd. Doel ervan is, geïnteresseerde
hulpverleners en opvoeders deelgenoot te maken van de beschikbare
kennis over sociale angst bij kinderen, teneinde de kinderen zelf daar-
van uiteindelijk te laten profiteren.

ISBN 90 01 67421 6, ing., 122 biz., f 25,00

Leerpsychologie en onderwijs 6

Onderwifsproceskunde

Pro». Dr. C.F. ^
gei

. Parreren
I ingelekJ door

OrB. M.C. SdKHiten-van Parreren

Woftervrtoordhoff

Onderwijsproceskunde

Prof. dr. C.F. van Parreren en drs. M.C. Schouten-van Parreren
Deel 5 van de reeks Leerpsychologie en Onderwijs

Een verzameling van de meest representatieve artikelen over onder-
wijsproceskunde die Van Parreren heeft gepubliceerd. Enkele ervan
verschenen alleen in het buitenland en zijn speciaal voor deze bundel
bewerkt. Onderwerpen die in het kader van de onderwijsproceskunde
behandeld worden zijn: leerpsychologie, cognitieve ontwikkelingspsy-
chologie, theoretische achtergronden van de onderwijsproceskunde en
concrete toepassingen daarvan op het leren denken en de vreemde-
taalverwerving.

Korte inleidingen, voorafgaand aan elk hoofdstuk, geven een nadere
toelichting op de plaats die de artikelen in het werk van Van Parreren
innemen. Daardoor is de bundel niet alleen geschikt voor opleidingen,
maar ook voor zelfstandige bestudering door ieder die zich met het on-
derwijs bezighoudt.

ISBN 90 01 42118 O, Ing., ca. 224 biz., ca. f34,00

aOUEHKSI
UDinH

Wolters-Noordhoff

Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij
Wolters-Noordhoff bv. Postbus 58, 9700 MB Groningen,
tel. (050) 16 23 04.

-ocr page 161-

'Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek (I)*

J.w. STEUTEL

Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek Vrije Universiteit Amsterdam

Samenvatting

'Buiten het bereik van alle opvoeding valt echter de
mens, wiens rede en zede natuurwetmatig beheerst
worden; tevens is alle opvoeden en dus het bestaan van
opvoeders aldus uitgesloten', houdt Langeveld ons
voor (1971, p. 69). Maar Brezinka beweert in krasse
taal het tegendeel: 'Ohne die Beziehung zwischen Ur-
sache und Wirkung, "ohne ein Kausalverhältnis zwi-
schen Erzieherund Zögling" lässtsich Erziehung gar
nicht denken' (1978, p. 43). En de vraag is: wie heeft
er gelijk? Is opvoeding onmogelijk binnen de optiek
van het 'causale denken' of maakt het causaliteitsbe-
ginsel ('alles heefteen oorzaak') opvoeden eerst moge-
lijk? Dat is het grondprobleem van deze verhandeling.

Maar omdat de breedte van dit vraagstuk immens is,
zal ik het onderwerp enigszins toespitsen op bepaalde
aspecten van de relatie tussen 'opvoeden', 'vrijheid' en
'causaliteit. In het eerste artikel, dat voor u ligt, zal ik
verschillende vrijheidsbegrippen van elkaar onder-
scheiden en nagaan welke functie deze concepten ver-
vullen binnen de pedagogiek. En ik zal tot de slotsom
komen dat het begrip 'opvoeding' alleen adequaat
analyseerbaar is door gebruik te maken van twee vrij-
heidsbegrippen.

Uitgaande van deze logische koppeling tussen de
begrippen 'opvoeding' en 'vrijheid', zal ik in een
tweede artikel het bovengenoemde grondprobleem als
volgt herformuleren: is het optreden van vrije hande-
lingen, en daarmee- per implicatie - van opvoedings-
situaties, wel of niet verenigbaar met de waarheid van
de bewering dat alle gebeurtenissen causaal verklaar-
baar zijn? En mijn antwoord zal bevestigend zijn:
'vrijheid' en 'causaliteit zijn zaken die elkaar niet bij-
ten, waaruit volgt dat, wat dit aspect beti-eft, opvoeden
i^iet is uitgesloten wanneer alles natuurwetmatig be-
heerst wordt.

Met dank aan A.J. Beekman, L.F. Groenendijk, J.F. van
der Harst, J.J. Hintjes, P.P. Kirschenmann, P.A. de Ruy-
ter en B. Spiecker voor hun kritische opmerkingen bij
eerdere versies van dit artikel.

1. De aßakening van twee vragen

Het is mijn bedoeling om in dit opstel twee proble-
men aan te snijden, die beide betrekking hebben op
de relatie tussen 'opvoeding' en 'vrijheid'. Het eerste
vraagstuk, dat ik in paragraaf 1.1. zal omlijnen, moet
geplaatst worden tegen de achtergrond van een visie
op de aard en taak van de wijsgerige pedagogiek. Het
tweede thema, dat in paragraaf 1.2. zal worden afge-
bakend, kan alleen ten volle worden begrepen binnen
het kader van de veel bredere vraag naar de eenheid
van de wetenschappen. Ik begin met de formulering
van het eerste probleem.

1.1. Is 'vrijheid' een grondbegrip van de opvoedings-
wetenschap?

Hoewel het niet eenvoudig is om het karakter van de
wijsgerige pedagogiek nauwkeurig te omschrijven,
kunnen we, denk ik, toch een tweetal probleemvel-
den van deze discipline aanwijzen. In de eerste plaats
houdt de wijsgerige pedagogiek zich bezig met
me-
thodologische
problemen, zoals met de vraag naar de
aard van wetenschappelijke theorieën, de vraag naar
de geldigheid van wetenschappelijke kennis, naar het
verschil tussen verklaren en beschrijven, etc. Niet
alleen stofzuigen en koffiedrinken zijn gehelen van
regelgeleide activiteiten, ook de wetenschap, inclusief
de opvoedingswetenschap, vormt een groep van da-
den die afhankelijk is van regelpatronen. En de taak
van de methodologie is samengesteld uit het opspo-
ren, ontwikkelen en voorschrijven van deze procedu-
rele kaders.

Het onderwerp van dit artikel - het functioneren
van het vrijheidsbegrip in het pedagogische denken -
hangt ongetwijfeld samen met methodologische
kwesties, maar het vraagstuk
ze\i is geen methodolo-
gisch probleem. Het onderzoek naar de relatie tussen
'opvoeding' en 'vrijheid' wordt veeleer aan de orde
gesteld binnen een tweede probleemgebied van de
wijsgerige pedagogiek: de
regionale ontologie. De
aard en functie van deze tak van de filosofie behoeft
evenwel de nodige verheldering. Want het karakter


pedagogische studiën 1981 (58) 155-173 155

-ocr page 162-

J. W. Sleutel

van het regionaal ontologisch onderzoek is in het
verleden sterk gekleurd door de fenomenologische
traditie en ofschoon ik met de fenomenologie het
belang van dit onderzoek onderstreep, is een gewij-
zigde interpretatie van de gevolgde procedures toch
gewenst. Deze re-interpretatie van regionaal ontolo-
gische werkwijzen steunt vooral op inzichten uit de
analytische filosofie: de regionale ontologie tracht de
inhoud van grondbegrippen te verhelderen en kan
dan ook worden opgevat als een vorm van
conceptu-
ele analyse.

Dit analyseren van begrippen is meestal niet veel
meer dan het expliceren van de betekenis van be-
paalde termen. Zeker, het zou een misvatting zijn om
te beweren dat een begrip altijd samenvalt met de
betekenis van een woord, want soms zijn we in het
bezit van concepten zonder de beschikking te hebben
over de daarbij passende termen. Maar alhoewel een
begrip niet altijd hetzelfde is als de betekenis van een
woord, geldt wel, andersom, dat de betekenis van een
term geïdentificeerd kan worden met het begrip.
Want wanneer we de betekenis van een woord be-
grijpen, vatten we het daarbij behorende concept,
waaruit volgt dat een betekenisverheldering altijd
samenvalt met een conceptuele analyse.

De betekenis van talige uitingen is een functie van
de manier waarop wij deze woorden en zinnen ge-
bruiken; en daar dit gebruik van woorden geleid
wordt door regels, kunnen we de betekenis van deze
noties aan het licht brengen door de in het geding
zijnde regels te ontvouwen. Deze regels of criteria
schrijven voor onder welke condities een bepaalde
term mag worden toegepast en door deze condities of
kenmerken op te sporen, verhelderen we de be-
gripsinhoud van de desbetreffende term. Wanneer we
bij voorbeeld geïnteresseerd zijn in het begrip 'vol-
wassenheid', dan moeten we proberen de regels te
achterhalen die het gebruik van deze term normeren.
Deze regels geven namelijk aan wanneer er sprake is
van 'volwassenheid'; zij bepalen aan welke eigen-
schappen iemand moet voldoen om te kunnen spre-
ken van een 'volwassene', zoals het bereikt hebben
van een bepaalde leeftijd, het ten toon spreiden van
een zekere zelfstandigheid, het verantwoordelijk
kunnen zijn voor bepaalde taken, etc. Een conceptu-
ele analyse van het begrip 'volwassenheid' bestaat
derhalve uit het opsporen van deze condities of ken-
merkende eigenschappen. En wanneer deze explica-
tie van de regelpatronen in voldoende mate is voort-
geschreden, kunnen de resultaten worden samenge-
vat in definities.

Alhoewel de regionale ontologie conceptueel-ana-
lytisch tewerk gaat, heeft zij slechts belangstelling
voor een beperkt aantal begrippen. Deze tak van de
filosofie beperkt zich namelijk tot het ontvouwen van
de grondbegrippen der verschillende wetenschappen.
Deze grondbegrippen of basisconcepten kunnen we
voorlopig grofweg typeren als de begrippen waarmee
het object of onderwerp van een wetenschap wordt
aangeduid. De empirische wetenschappen, zo zou-
den we enigszins simplificerend kunnen stellen, ver-
delen de totale werkelijkheid in specifieke
regio's.
Deze werkelijkheidsgebieden, die beschouwd kun-
nen worden als de onderzoeksdomeinen van de ver-
schillende wetenschappen, komen tot uitdrukking in
uiteenlopende grondbegrippen, zoals 'de natuur',
'het psychische', 'de sociale werkelijkheid', 'de op-
voedingswerkelijkheid', e.d. Al naar gelang we te
maken hebben met empirisch of wijsgerig onderzoek,
varieert de manier waarop we deze onderscheiden
regio's in kaart brengen: de empiricus, in de ruimste
zin des woords, wijdt zich aan thema's en problemen
die zich
binnen deze gebieden voordoen, maar de
wijsgeer, opererend als regionaal-ontoloog, vraagt
naar de kenmerkende eigenschappen van de werke-
lijkheidsgebieden
als zodanig, om langs deze weg de
inhoud van de grondbegrippen af te bakenen. De
natuurwetenschapper bijvoorbeeld, onderzoekt de
werking van metalen en gassen; hij probeert de aard
en opbouw van moleculen en atomen te achterhalen;
hij tracht de regelmatigheden in de bewegingen der
planeten te ontdekken; maar wat de natuurweten-
schapper ook op het oog heeft, het is steeds
natuur en
de regionaal-ontologische vraag rijst: waaraan moet
iets voldoen om als 'natuur' te kunnen gelden? Wat is
de inhoud van het begrip 'levenloze natuur'? Het-
zelfde geldt
mutatis mutandis voor de psycholoog die
empirisch onderzoek bedrijft. Hij richt zijn aandacht
op de relaties tussen motieven en gedragingen, tussen
onderbewuste strevingen en gedachten; hij verdiept
zich in traumatische ervaringen en cognitieve vaar-
digheden; hij neemt ons gevoelsleven onder de loep
en analyseert onze karakterstructuur; maar wat de
psycholoog ook onderzoekt, hij lijkt zich te concen-
treren op het
psychische en ook hier luidt de regio-
naal-ontologische vraag: wat is het kenmerkende van
het mentale als zodanig? Wanneer behoort iets tot de
psychische werkelijkheid en wanneer niet? Deze en
soortgelijke vragen kunnen we ook stellen ten aan-
zien van de opvoedingswetenschap en haar deeldisci-
plines. De pedagoog houdt zich immers in eerste'en in
laatste instantie bezig met alleriei facetten van de
opvoedingswerkelijkheid en ook hier stoten we on-
vermijdelijk op de regionaal-ontologische vraag naar
datgene wat dit gebied als zodanig kenmerkt, naar
datgene wat wij verstaan onder 'opvoeding'. En op
dezelfde wijze kunnen we, meer toegespitst, vragen
naar de typerende kwaliteiten van het onderzoekster-


J56

-ocr page 163-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

rein van de onderwijskunde, de didactiek, de sociale
pedagogiek, de ortho-pedagogjek, e.d. Zo wordt bij-
voorbeeld het empirisch onderzoek naar de oorzaken
van slechte schoolprestaties door de ortho-didacticus
opgevat en ontwikkeld, maar de vraag naar het type-
rende van het voorwerpsdomein van de ortho-pe-
dagogiek en de didactiek, en - daarmee samenhan-
gend - de vraag hoe deze terreinen passen binnen het
bredere onderzoeksveld van de opvoedingsweten-
schap - dat is ter beantwoording van de wijsgerige
pedagogiek.

Kortom, regionale ontologieën zijn vakfilosofieën
Waarin gepoogd wordt een verheldering te geven van
de betekenissen van basisnoties, zoals 'natuur", 'ge-
schiedenis', 'opvoeding', e.d. Het gaat hier om de
explicatie van begrippen waarmee een voorwerps-
domein van een wetenschap wordt afgebakend en
omschreven. De wijsgerige pedagogiek is dan ook die
vorm van onderzoek, waarin de kenmerkende eigen-
schappen van het onderwerp van de pedagogiek
Worden bestiadeerd: van het opvoeden, de opvoe-
ding, de opvoedingswerkelijkheid. Want een analyse
van de grondbegrippen der opvoedingswetenschap is
een poging om de regels te articuleren die bepalen
aan welke kwaliteiten of condities een bepaalde situ-
atie moet voldoen om te kunnen spreken van 'opvoe-
ding'.

Wat bedoelen we nu precies met de notie 'grond-
begrippen' en welke concepten kunnen als grondbe-
grippen worden aangemerkt? Vanzelfsprekend be-
horen de begrippen waarmee een voorwerpsdomein
van een wetenschap wordt aangeduid tot de klasse
van grondbegrippen. Het begrip 'opvoeding' bij-
voorbeeld, verwijst naar het gebied waarover de op-
voedingswetenschap behoort te spreken en is als zo-
danig een grondbegrip. Maar dat niet alleen: ook de
begrippen waarmee we deze eerste basisnoties ver-
helderen, kunnen we indelen binnen de klasse der
grondbegrippen. Wanneer we bijvoorbeeld de op>-
voedingsrelatie interpreteren als een verhouding tus-
sen kind en volwassene, waarbij het gezag een be-
jangrijke rol speelt, kunnen we de be^ppen 'gezag',
'kind' en 'volwassene' als grondbegrippen beschou-
wen. En de concepten waarmee we het grondbegrip
'opvoeding' expliceren hebben niet louter betrekking
op datgene wat het onderwerp van de pedagogiek
onderscheidt van andere disciplines (de zogenaamde
differentia specifica), maar refereren tevens aan ken-
merken die niet specifiek zijn voor het voorwerps-
domein van de pedagogiek, maar die toch onmisbaar
zijn om de betekenis van de notie 'opvoedingswerke-
'ijkheid' te verhelderen. Begrippen zoals 'intentiona-
'iteit', 'handelen', e.d. verwijzen naar eigenschappen
die op een veel breder gebied betrekking hebben dan
op de opvoedingswerkelijkheid alleen; en toch is het
begrip 'opvoeding' alleen adequaat analyseerbaar
door een beroep te doen op deze ideeën. Welnu, het
typerende van al deze grondbegrippen bestaat hierin,
dat ze alle verwijzen naar eigenschappen die
constitu-
tief
of kenmerkend zijn voor een bepaald weten-
schapsgebied. Een constitutief kenmerk is een
condi-
tio sine qua non:
wanneer een dergelijke eigenschap
niet vervuld is, kan er niet langer sprake zijn van het
onderzoeksgebied in kwestie. En zo zijn we weer
teruggekeerd bij de regels die het gebruik van deze
kernnoties normeren, want het zijn deze criteria die
aangeven aan welke condities of kenmerken iets
moet voldoen om als 'opvoeding' te kunnen gelden.

Zodra we echter in aanraking komen met alles wat
is, met de kwaliteiten die alle regio's doortrekken,
veriaten we het terrein van de regionale ontologie en
betreden we het gebied van de
algemene ontologie.
Deze tak van de filosofie bestudeert het zijnde als
zodanig of het zijnde in het algemeen; het is de studie
van het zijn van het zijnde of het zijnde als zijnde.
Hierbij gaat het om de doorvorsing van de meest
algemene eigenschappen van de werkelijkheid, om
de kenmerken die we bij alle zijnden aantreffen en
die vervuld moeten zijn om te kunnen spreken van
een 'zijnde', zoals oorzaak-gevolg, identiteit, bestaan,
niet-tegenstrijdigheid, substantie, e.d. De begrippen
die de algemene ontologie ontwikkelt zijn dan ook
van de hoogste abstractiegraad en van de grootst
mogelijke omvang, daar deze concepten op alles wat
is kunnen worden toegepast. Zoals we in een later
stadium zullen zien, kan de wijsgerige pedagogiek
deze algemeen-ontologische kwesties niet zonder
meer als irrelevant terzijde schuiven.

Wat heeft dit alles nu te maken met het thema van
deze studie? Waarom deze uiteenzetting over de aard
en taak van de wijsgerige pedagogiek? Het antwoord
luidt als volgt; het onderwerp waarmee ik mij in dit
artikel wil bezighouden is een
regionaal-ontologisch
probleem,
want het heeft betrekking op de vraag in
hoeverre het begrip 'vrijheid' als een grondbegrip van
de pedagogische wetenschappen kan worden be-
schouwd.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is
het eerst noodzakelijk om verschillende vrijheidsbe-
grippen van elkaar te onderscheiden en om vervol-
gens de inhoud van deze concepten nader te bepalen
door de regels aan het licht te brengen die het gebruik
van de notie 'vrijheid' reguleren. Pas daarna is het
mogelijk om te onderzoeken of deze begrippen als
grondbegrippen van de pedagogiek functioneren; of,
anders gezegd, in hoeverre er een logische samen-
hang bestaat tussen de begrippen 'opvoeding' en
'vrijheid'. Daarmee is het eerste probleem afgebakend.


157

-ocr page 164-

J. W. Sleutel

1.2. Is 'vrijheid' verenigbaar met 'causaliteit'?

Zoals reeds aan het begin van dit hoofdstuk werd
opgemerkt, kan het tweede probleem alleen ade-
quaat worden begrepen door dit thema te interprete-
ren vanuit de gecompliceerde vraag naar het al dan
niet bestaan van de eenheid van de wetenschappen.
Daarom zal ik beginnen met een korte en schetsma-
tige uiteenzetting van het
unity-of-science probleem,
om vervolgens het tweede onderwerp van dit artikel
af te bakenen.

Volgens de Finse filosoof G.H. von Wright is het
mogelijk om binnen de geschiedenis van de weten-
schapsfilosofie twee basale stromingen te onder-
scheiden (1971, pp. 1-33). Deze tradities verschillen
van mening over de wijze waarop de sociale werke-
lijkheid moet worden verklaard. Zij zijn het met
elkaar oneens over de condities waaraan een verkla-
ring moet voldoen om als een adequate wetenschap-
pelijke verklaring te kunnen gelden. De éne traditie,
die Von Wright
dc aristotelische noemt, pleit over het
algemeen voor teleologische, finalistische of intentio-
nele verklaringen, terwijl de andere richting,
dtgalile-
ïsche,
alleen causale of mechanistische verklaringen
als wetenschappelijk erkent. Vooral in de negen-
tiende eeuw kunnen we een snelle ontwikkeling van
de menswetenschappen constateren, een ontwikke-
ling die volgens Von Wright vergelijkbaar is met de
onstuimige groei van de natuurwetenschappen in de
zestiende en zeventiende eeuw. Mede door deze
bloei van de menswetenschappen ontstond een toe-
nemende behoefte aan een methodologische en filo-
sofische fundering van deze disciplines. Enerzijds re-
sulteerde deze vraag naar de wijsgerige legitimering
van de menswetenschappen in
htXposidvisme, en aan
de andere kant ontstond een breed front van anti-po-
sitivistische denkers, zoals Droysen, Dilthey, Simmel,
Windelband en Rickert, dat we grofweg zouden kun-
nen typeren als de
hermeneutische richting.

Het positivisme heeft de belangrijkste principes
geformuleerd, diesindsdiengra^iOA^ot/o representa-
tief zijn geweest voor de galileïsche traditie in het
algemeen. In de eerste plaats pleitte het positivisme
voor een
methodologisch monisme: alle wetenschap-
pen, ongeacht hun object van onderzoek, hanteren in
principe dezelfde methodische grondfiguren. Ten
tweede: de exacte, mathematische fysica werd opge-
vat als
een methodologisch ideaal waaraan alle weten-
schappen zich zouden moeten spiegelen. In de derde
plaats verdedigde het positivisme het alleenrecht van
de zogenaamde
'causale' verklaringen: alle weten-
schappen moeten de particuliere of individuele ver-
schijnselen verklaren door dezi. gebeurtenissen te
subsumeren onder algemene wetten. De hermeneuti-
sche richting, en de aristotelische traditie in het alge-
meen, heeft steeds opnieuw stelling genomen tegen
de overheersing van deze positivistische principes. Zij
staat een benaderingswijze in de menswetenschap-
pen voor, die niet herleid kan worden tot de metho-
dologische regels van de natuurwetenschappen. Inte-
gendeel: de onderzoeksprocedures van de menswe-
tenschappen zijn
sui generis. Vooral sinds W. Dil-
they's kritiek op de causaal-verklarende modellen in
de sociale wetenschappen en zijn pleidooi voor het
'Verstehen', is de strijd tussen de galileïsche en aristo-
telische traditie niet meer geluwd.

Dezelfde twee tradities, die Von Wright schetsmatig
beschrijft, keren terug in het denken over de pedago-
giek als wetenschap. De galileïsche tak in het den- ^
ken over de opvoedingswetenschap laten vele auteurs
beginnen bij A. Lay en E. Meumann. Zij worden
gezien als de belangrijkste grondleggers van een ex-
perimentele pedagogiek en didactiek^, die zich oriën-
teert aan het ideaal van de natuurwetenschappelijke
methode. Sommige auteurs gaan echter aanmerke-
lijk vroeger terug in de geschiedenis en wijzen op het j
werk van E.C. Trapp, die als representant van het
filantropisme reeds het belang onderkende van een !
nauwkeurige bestudering van de kinderlijke natuur i
met haar verschijnselen, oorzaken en gevolgen. Via
het zogenaamde naïeve empirisme, waartoe naast
Lay en Meumann ook P. Petersen, A. Fischer en R.
Lochner gerekend kunnen worden, heeft de galile-
ïsche traditie in de pedagogiek zich ontwikkeld tot het
tamelijk geavanceerde stelsel van W. Brezinka, die
de recente ontwikkelingen van het neo-positivisme
en het kritisch-rationalisme vruchtbaar heeft ge-
maakt voor de pedagogische theorievorming. Type-
rend voor deze traditie in de pedagogiek is haar plei-
dooi voor een algemene methodologie waarbinnen
het 'causale' verklaren een overheersende rol speelt.

Maar vanaf het moment dat de pedagogiek zich
schuchter begon te ontwikkelen tot een zelfstandige
wetenschap, heeft de aristotelische traditie in de pe-
dagogiek in toenemende mate van zich laten horen.
Deze richting moeten we vooral situeren in de gees-
teswetenschappelijke pedagogiek. Hiertoe behoren
onder andere H. Nohl, E. Spranger, Th. Litt, W.
Ritner, O.F. Bollnow en M.J. Langeveld. Deze pe-
dagogen kritiseren, als typische vertegenwoordigers
van de aristotelische traditie, de usurperende tendens
van het (neo-)positivisme en verdedigen het goede
recht van alternatieve werkwijzen in de opvoedings-
wetenschap. Vooral het belang van het 'Verstehen',
en daarmee de relevantie van de hermeneutiek in het
algemeen, wordt krachtig onderstreept en het zoge-
naamde 'causale' verklaringsmodel wordt over het


J158

-ocr page 165-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

algemeen in een ondergeschikte positie gemanoe-
vreerd.

Zelfs binnen de verschillende (neo-)marxistische
stromingen kunnen we een zekere tweedeling consta-
teren. Enerzijds kunnen we een tendens signaleren
die we globaal zouden kunnen plaatsen binnen de
galileïsche traditie. Het is de zogeheten politiek-eco-
nomische benaderingswijze of het materialistisch de-
terminisme, dat de pedagogische bovenbouw-ver-
schijnselen lineair-instrumentalistisch uit de kapita-
listische onderbouw-processen 'causaal' probeert te
verklaren. Anderzijds echter is er vooral in het voet-
spoor van J. Habermas en K.0. Apel een aristoteli-
sche sub-stroming ontstaan, die het goede recht van
de hermeneutische benaderingswijze in de opvoe-
dingswetenschap erkent. W. Klafki en K. Mollen-
hauer zijn de belangrijkste vertegenwoordigers van
deze stroming. Zij benadrukken het
sui generis ka-
rakter van de interpretatieve methoden, alhoewel zij
zich geenszins tot deze werkwijzen willen beperken.
De ideologie-kritische methode moet er aan worden
toegevoegd en deze wijze van onderzoek bedrijven
Wordt soms opgevat als kritische hermeneutiek
(Klafki), soms als een 'verlichte' empirisch-analyti-
sche wetenschap (Mollenhauer).

Zo zien we dat ook de reflectie over de pedagogiek
een galileïsche en een aristotelische traditie kent. De
empirisch-analytisch georiënteerde opvoedingswe-
tenschap en de politiek-economische richting, die
zich manifesteert als verstrengeling van marxisme en
neo-positivisme, vormen de éne pool; de geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek en de zogenaamde
emancipatorische pedagogiek, die de hermeneuti-
sche component nadrukkelijk in zich opneemt, vor-
men de andere pool.

De explicatie van de opbouw van wetenschappelijke
verklaringen kunnen we omschrijven als een poging
om de methodologische regels te articuleren, die be-
palen wat geldt als een adequate wetenschappelijke
verklaring. Maar boven schreef ik, dat ik in dit kader
niet primair geïnteresseerd ben in methodologische
problemen, maar in
ontologische thema's, waaronder
de relatie tussen de begrippen 'vrijheid' en 'opvoe-
ding'. Methodologische vragen en antwoorden han-
gen echter zeer nauw samen met regionaal-ontologi-
sche kwesties en het wekt dan ook geen bevreemding,
dat de galileïsche traditie niet alleen pleit voor een
methodologisch monisme, maar eveneens herhaalde-
lijk een zeker
ontologisch monisme propageert. Vol-
gens deze traditie is niet alleen de manier waarop wij
de werkelijkheid verklaren in alle wetenschappen
dezelfde, ook diverse belangrijke grondbegrippen,
zoals 'causaliteit', 'oorzaak-gevolg', 'nomische con-
nectie', e.d., worden door alle wetenschappen ge-
deeld. Anders gezegd, volgens sommige vooraan-
staande filosofen uit de galileïsche traditie worden
alle wetenschappen gedragen
door een zelfde alge-
mene ontologie,
die vooral tot uitdrukking komt in
het
causaliteitsbeginsel: 'alle gebeurtenissen in het
universum hebben een oorzaak' of; 'niets vindt plaats
zonder oorzaak'.

De aristotelische traditie heeft het causaliteitspos-
tulaat als grondbeginsel van de menswetenschappen
consequent van de hand gewezen. Vooral de gees-
teswetenschappelijke pedagogiek heeft het 'causale
denken' en de daaruit voortvloeiende 'technische
praxis' van het nodige commentaar voorzien. Wie
kent niet de bezwaren van Nohl tegen de naturalisti-
sche psychologie die de innerlijke eenheid van de te
vormen persoon teniet doet door deze totaliteit op te
delen in elementen? Of de kritiek van Litt, die de
interpretatie van de pedagogiek als technologische
wetenschap verwerpt, omdat het kind in tegenstelling
tot de natuur wordt gekenmerkt door innerlijke doel-
gerichtheid? En het vlammende protest van Lange-
veld tegen het naturaliserend wereldbeeld, waarbin-
nen geen plaats is voor de uniciteit van het kind, voor
het feit dat het kind met zijn persoonlijk-bepaalde
vormprincipe de invloeden die het ondergaat op een
persoonlijke wijze verwerkt en assimileert tot een
eigen, singulier beeld?

De redenering, die bij het uiten van deze bezwaren
gevolgd wordt, is qua structuur steeds dezelfde: aller-
eerst wordt er gewezen op een aantal constitutieve
eigenschappen van de opvoedingswerkelijkheid,
zoals 'totaliteit', 'doelgerichtheid' en 'uniciteit'. En
vervolgens wordt benadrukt dat de resultaten van de-
ze regionaal-ontologische analysen niet verenigbaar
zijn met de belangrijkste facetten van de algemene
ontologie van het galileïsche taalspel. Daarmee ver-
werpt de aristotelische traditie niet alleen de metho-
dologische eenheid van alle wetenschappen,
maar
doorbreekt zij tevens de ontologische eenheid der we-
tenschappen.
Welnu, niet alleen zulke basisnoties als
'totaliteit', 'doelgerichtheid' en 'uniciteit' worden ge-
bruikt om de verscheidenheid tussen de mens- en
natuurwetenschappen te benadrukken, ook de con-
statering dat mensen soms vrij kunnen handelen
vormt van oudsher een belangrijk argument ter be-
strijding van de waarheid van het causaliteitspostu-
laat. Mijn tweede vraag, die ik in dit artikel wil be-
antwoorden, is dan ook deze:
is de gedachte, dat
'vrijheid' een grondbegrip is van de pedagogiek, ver-
enigbaar met de opvatting dat alle gebeurtenissen in het
universum causaal bepaald zijn?

Zoals ik in deze paragraaf heb laten zien, is dit
vraagstuk een onderdeel van het veel bredere
unity-


159

-ocr page 166-

J. W. Sleutel

of-science probleem. Wanneer de vraag naar de me-
thodologische en ontologische eenheid van de weten-
schappen aan de orde wordt gesteld, bekruipt mij
altijd een zeker gevoel van moedeloosheid. Want
welk probleem is er in de geschiedenis van het wijsge-
rig denken meer becommentarieerd en bediscussi-
eerd dan de vraag naar het al dan niet bestaan van de
eenheid van de wetenschappen? Daarom acht ik het
alleen mogelijk om er iets zinnigs over te zeggen door
de problematiek
'piecemeal' te benaderen, door de
zaak sterk toe te spitsen op een beperkt deelaspect,
namelijk op de vraag of 'vrijheid' verenigbaar is met
het causale denken. De beantwoording van deze
vraag heeft belangrijke consequenties, want indien
het object van de opvoedingswetenschap alleen defi-
nieerbaar is met behulp van de notie 'vrijheid', en dit
begrip onverenigbaar is met het causaliteitspostulaat
van
het unity-of-science standpunt, t/an impliceert het
bestaan van de pedagogiek de ontkenning van deze
positie.

Daarmee is het tweede probleem afgebakend.

2. Drie vrijheidsbegrippen in het pedagogische den-
ken

2.1. '(On)vrije handeling'

Talrijke pedagogische grondbegrippen, zoals 'op-
voeden', 'opvoedingsdoel', 'kind', e.d., hebben hun
wortels in de dagelijkse taal. Zeker, de manier
waarop deze termen in het wetenschappelijke taalge-
bruik functioneren, wijkt bij tijd en wijle af van de
dagelijkse omgangstaal, maar ook deze afwijkende
begrippen zijn gegrond in voor-wetenschappelijke
taalspelen en kunnen alleen adequaat worden ont-
vouwd en verhelderd door de dagelijkse taal erbij te
betrekken. Mijn analyse van het vrijheidsbegrip zal
dan ook bestaan uit een verheldering van de regels
voor het gebruik van de notie 'vrijheid' in de dage-
lijkse omgangstaal.

Daar de term 'vrijheid' in verschillende situaties
wordt gebruikt (in uiteenlopende contexten wordt
toegepast), kleven er diverse betekenissen aan deze
notie; anders gezegd, de regels die bepalen aan welke
condities een situatie moet voldoen om van 'vrijheid'
te kunnen spreken zijn niet altijd dezelfde: er zijn
verschillende vrijheidsbegrippen. Drie van deze be-
grippen spelen mijns inziens een belangrijke rol in de
pedagogische theorievorming en deze concepten zal
ik tamelijk wdllekeurig met de termen 'vrije
hande-
ling',
'vrije situatie' en 'vrije actor' aanduiden.

De pedagoog A.J. Beekman, die het begrip 'vrij-
heid' als een grondbegrip van de opvoedingsweten-
schap beschouwt, schrijft in zijn
Dienstbaar inzicht:
'Onvrijheid is overal daar waar 1. vtezelßepaling zelf
als gewenst ervaren en 2. anderen of iets anders (dat
we als niet-ik ervaren) ons dwingt te zijn waar we niet
willen zijn, te gaan waar we niet willen gaan, of ons in
een toestand houdt die we niet wensen. Dwang,
macht van anderen of iets anders,
macht die we niet
willen
dat is onvrijheid' (1975, p. 85). Zoals uit dit
citaat naar voren komt, benadrukt Beekman in zijn
analyse van het begrip 'onvrijheid' twee centrale no-
ties: aan de ene kant gebruikt hij het werkwoord
'willen' of 'wensen', terwijl hij anderzijds verwijst
naar de aanwezigheid van
dwang. Naar mijn mening
zijn dit inderdaad begrippen die onmisbaar zijn bij de
explicatie van het vrijheidsbegrip. Er is echter nog
een derde weg waarlangs we de notie 'vrijheid' kun-
nen verhelderen, namelijk door gebruik te maken
van het begrip
'anders kunnen handelen': iemand is
onvrij wanneer hij niet anders kan handelen dan hij in
feite doet en iemand voltrekt een vrije daad indien hij
in plaats van deze handeling ook een andere hande-
ling had kunnen uitvoeren. Welnu, de begrippen
'vrije handeling', 'vrije situatie' en 'vrije actor' zijn
volgens mij alle drie analyseerbaar in termen van
'willen', 'dwang' en 'anders kunnen handelen'. Maar
al naar gelang we te maken hebben met een vrije
handeling, een vrije situatie of een vrije actor',
ver-
schuift de betekenis van de noties 'willen', 'dwang' en
'anders kunnen handelen',
waaruit volgt dat we in-
derdaad te maken hebben met verschillende vrij-
heidsbegrippen.

De eerstgenoemde begrippen - 'vrije handeling'
en 'vrije situatie" - functioneren mijns inziens als
grondbegrippen van de opvoedingswetenschap; het
begrip 'o/jvrije situatie' daarentegen, is geen grond-
begrip van de pedagogiek in het algemeen, maar is
wel constitutief voor de orthopedagogiek in het bij-
zonder; en het derde begrip - 'vrije actor' - speelt
weliswaar een belangrijke rol in onze wetenschap,
maar wordt niet gebruikt als een grondbegrip van de
pedagogiek of van één van haar deeldisciplines. Ik zal
deze begrippen achtereenvolgens de revue laten pas-
seren, waarbij ik steeds gebruik zal maken van de
noties 'willen' en 'dwang'. De derde invalshoek, via
het begrip 'anders kunnen handelen', zal in een af-
zonderlijk gedeelte (2.3.) aan de orde komen. Ik
begin met het begrip 'vrije handeling'.

In de geschiedenis van de Angelsaksische wijsbe-
geerte zijn er twee veelbelovende antwoorden gege-
ven op de vraag naar de aard van vrije handelingen.
In de eerste plaats zijn er filosofen (teruggrijpend op
John Locke), die beweren dat een handeling vrij is
indien, en alleen indien, de persoon de handeling


J160

-ocr page 167-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

voltrekt omdat hij dit wil oi wenselijk aciit, terwijl een
tweede definitie (teruggaand op Thomas Hebbes) de
afwezigheid
\andwang benadrukt: een daad wordt in
vrijheid voltrokken indien, en alleen indien, de per-
soon niet onder dwang handelt. Alhoewel deze om-
schrijvingen een zekere verheldering geven van het
begrip 'vrije handeling", zijn deze definities toch niet
steeds even duidelijk en evenmin altijd correct.
Daarom zal ik proberen de beide definities te verbe-
teren middels een nadere precisering van een aantal
gebruikte termen, waaronder 'wensen' en 'dwang'.

Laten we beginnen met een kritische bespreking
van de eerste definitie, waarin een vrije handeling
Wordt getypeerd in termen van 'willen' of 'wensen'.
Daartoe zal ik een tweetal voorbeelden bespreken,
die ons zullen nopen tot een modificatie van de voor-
gestelde definitie.

In de eerste plaats: er zijn talrijke situaties voor-
stelbaar waarin een persoon niet alleen de wens heeft
om handeling X te voltrekken, maar tevens de wens
koestert om handeling Y ten uitvoer te brengen,
Waarbij deze daden elkaar logisch uitsluiten (X en Y
kunnen niet in dezelfde tijd-ruimtelijke locatie op-
treden). Bijvoorbeeld: toen ik vanmorgen opstond
had ik enerzijds de wens om een deel van dit artikel te
schrijven, maar anderzijds leek het mij eveneens aan-
trekkelijk om deze dag met het gezin te gaan fietsen.
Wanneer we nu de definitie toepassen op de daad die
ik op dit ogenblik voltrek (het schrijven van een deel
Van dit opstel), dan moeten we de eigenaardige con-
clusie trekken dat deze complexe handeling een beet-
je vrij en een beetje onvrij is. Immers, ik wilde dit
yerhaal schrijven, maar tevens wilde ik dit
niet, daar
ik ook het verlangen koesterde om er met mijn gezin
op uit te trekken. De daad is dus gewild én ongewild
en derhalve vrij én onvrij. Maar dat is een onzinnige
conclusie; het is voor mij zonneklaar dat mijn bezig
zijn met dit opstel een vrije daad
pur sang is.

In de tweede plaats blijken er soms daden te wor-
den voltrokken, waarvan men
wel kan zeggen dat ze
Voortspruiten uit de wensen van de actor, maar waar-
aan men
niet kan beweren dat ze vrij zijn. Neem
bijvoorbeeld de volgende situatie. Gisteravond had
'k er behoefte aan om mijn schrijfwerk van die dag
"og één keer door te lezen, zodat ik eventuele fouten
kon verbeteren. Ik ging achter mijn bureau zitten,
"laar op het moment dat ik mijn aandacht bij mijn
^erk wilde bepalen, bekroop mij de onweerstaan-
bare neiging (wens) om de boeken in de kast op één
rechte lijn te zetten. En dit heftige veriangen bleef
geruime tijd mijn aandacht opeisen. Steeds wanneer
IK mij over het geschreven deel van mijn artikel boog
zag ik in mijn ooghoek een boek dat iets te ver naar
^oren of naar achteren stond en voelde ik mij ge-
noodzaakt om op te staan en de stand van het boek te
corrigeren. Welnu, volgens de definitie zouden deze
daden (opstaan, naar de boekenkast lopen, de boe-
ken verplaatsen, e.d.) zonder meer vrij zijn, daar ze
resulteren uit mijn sterke wens om de boeken op één
lijn te zetten. Maar het lijkt mij veel natuurlijker om
in deze en soortgelijke situaties te spreken over
on-
vrije daden!

Toch zijn deze tegenvoorbeelden mijns inziens niet
voldoende om de definitie ten volle te ondergraven.
Door namelijk de termen 'willen' en 'wensen' uit de
definitie nader te omschrijven, kunnen we recht doen
aan de besproken illustraties. Want de werkwoorden
'willen' en 'wensen' hebben, evenals de notie 'vrij-
heid', verschillende betekenissen: 'ik wil X' betekent
soms 'ik
heb X nodig' of 'ik heb behoefte aan X'; en
soms is 'ik wil X' equivalent aan 'ik
verlang mar X' of
'ik
begeer X'. Maar er zijn ook situaties waarin 'ik wil
X' synoniem is aan
'ikprefereer X', "ikverkies X' of'ik
geef de voorkeur aan X', en dit is naar alle waarschijn-
lijkheid de betekenis die de definitie op het oog heeft.
Om met het eerste voorbeeld te beginnen - zeker, ik
wilde vanmorgen zowel aan mijn artikel werken als
een fietstocht door de polders maken. Maar ik
ver-
koos
het schrijven boven de fietstocht en omdat ik de
handeling die ik prefereer op dit tijdstip daadwerke-
lijk uitvoer, is deze handeling
vrij. En wat het tweede
voorbeeld betreft - weliswaar overkwam mij de on-
weerstaanbare wens om de boeken recht te zetten,
maar wanneer men mij zou vragen wat ik gisteravond
prefereerde, dan zou het antwoord duidelijk zijn: het
nalezen van mijn schrijfwerk. En juist omdat ik niet
in staat was datgene te doen waaraan ik de voorkeur
gaf, waren mijn daden
onvrij.

Ik zal proberen deze kwestie wat verder te verhel-
deren door aandacht te schenken aan de tweede defi-
nitie, die het begrip 'vrije handeling' analyseert in
termen van dwang. Dwang kan in allerlei vormen
optreden, maar ik ben op zoek naar die vormen van
dwang die resulteren in onvrije daden. Aan welke
kenmerken moet de dwanguitoefening voldoen om
met recht te kunnen spreken van een onvrije daad?
Om deze vraag te beantwoorden ga ik uit van het
volgende voorbeeld, dat veel overeenkomsten ver-
toont met de voorgaande illustratie.

Laten we aannemen dat ik aan claustrofobie lijd.
Twee wegen verbinden mijn huis met de subfaculteit,
alwaar ik wil werken aan dit artikel: een lange route
met brede lanen en een veel kortere weg die onder
andere bestaat uit een zeer nauw steegje met hoge,
naar voren buigende gevels. Ik ben vanmorgen te laat
opgestaan en ik wil daarom zo snel mogelijk naar de
plek toe waar ik mijn opstel wil schrijven. Ik neem de
kortste route, maar, aangekomen bij het bewuste


161

-ocr page 168-

J. W. Sleutel

steegje, wordt mijn wens om dit steegje te vermijden
zo allesoverheersend, dat ik gedwongen word een
andere route te nemen. Wat kenmerkt dit handelen
onder dwang? En wat zijn de overeenkomsten met
het voorbeeld van de boeken uit de boekenkast? Uit
dit exempel blijkt mijns inziens opnieuw, dat een
onvrije, gedwongen daad de resultante is van een
onweerstaanbare wens (verlangen, drang, behoefte)
en dat deze wens leidt tot een daad die de persoon in
kwestie
niet prefereert. Ik gaf er de voorkeur aan om
de kortste route te nemen, maar halverwege de rit
werd ik overspoeld door een niet te weerstreven ver-
langen om de andere weg te volgen. Kenmerkend
voor een gedwongen, onvrije handeling is dus - ten
eerste - dat de daad veroorzaakt wordt door een
onweerstaanbare wens, want indien ik deze wens had
kunnen bedwingen, indien ik niet was bezweken on-
der de druk van dit verlangen, dan had ik ongetwij-
feld datgene gedaan waar ik de voorkeur aan gaf; en
- ten tweede - deze wens leidt tot een handeling die
ik
niet prefereer, want alhoewel het in zeker zin mijn
handeling is, beschouw ik deze daad als het gevolg
van vreemde krachten en weiger ik mij met deze
handeling te identificeren'.

Deze condities, die vervuld moeten zijn om terecht
te kunnen spreken van een '(on)vrije handeling',
kunnen we op de volgende wijze in een tweetal defi-
nities weergeven:

(Dl) Een handeling is vrij, indien, en alleen indien,
de actor de handeling voltrekt omdat hij dit
prefereert en de handeling niet het effect is van
een onweerstaanbare wens.
(D2) Een
handeling is onvrij, indien, en alleen in-
dien, de actor het voltrekken van de handeling
niet prefereert en de handeling het effect is van
een onweerstaanbare wens.

Daarmee is het eerste vrijheidsbegrip, dat ik 'vrije
handeling' heb genoemd, gedefinieerd.

Is dit begrip constitutief voor de opvoeding en daar-
mee voor de opvoedingswetenschap? Kunnen we de
betekenis van de term 'opvoeding' alleen adequaat
verhelderen met behulp van het begrip 'vrije hande-
ling'? Bestaat er een dergelijke logische connectie
tussen de begrippen 'opvoeding' en 'vrije handeling'?
Deze vragen kunnen we mijns inziens bevestigend
beantwoorden: opvoeden impliceert
aUijd het aanle-
ren van vrije handelingen
(bij de opvoedeling) mid-
dels het voltrekken van vrije handelingen
(door de
opvoeder). En daar iedere vorm van pedagogisch
onderzoek in principe betrekking heeft op de opvoe-
ding of wordt uitgevoerd met het oog op opvoedings-
situaties, is 'vrije handeling' een grondbegrip van de
pedagogiek.

Deze stelling kunnen we als volgt verduidelijken en
onderbouwen. Een vrije handeling is per definitie een
geprefereerde daad. Het werkwoord 'prefereren' of
'de voorkeur geven aan' is logisch verweven met het
begrip 'evalueren', want een daad waaraan we de
voorkeur geven, is altijd een handeling die we posi-
tiever beoordelen dan andere activiteiten waarover
wij op dat moment de beschikking hebben. We zijn
echter alleen in staat om waarde aan iets toe te ken-
nen, indien we gebruik kunnen maken van bepaalde
regels, in het licht waarvan de beoordeling kan ge-
schieden. Alleen op grond van regels of criteria kun-
nen we een handeling evalueren en als de meest
correcte handeling beschouwen, of als de meest
doelmatige daad, of als de beste handeling, etc., en
dat is de reden waarom we deze handeling prefere-
ren. Hieruit volgt dat een vrije daad per definitie
verklaarbaar is uit de Tegelpatronen of het normen-
stelsel van de actor: een vrije daad wordt voltrokken
omdat de actor deze daad prefereert en hij verkiest
deze daad boven andere activiteiten
omdat deze han-
deling het meest strookt met zijn beoordelingscrite-
ria. Onvrije daden daarentegen, zijn handelingen die
de persoon niet prefereert; zij spruiten niet voort uit
de regels van de actor, maar zijn het resultaat van
andere factoren'. Wanneer ik bijvoorbeeld het nutti-
gen van sterke drank negatief waardeer, maar ver-
slaafd ben aan alcohol, en keer op keer door een
onweerstaanbare wens gedwongen word een slok uit
de borrelfies te nemen, voltrek ik onvrije daden, die
ik niet prefereer, en die derhalvfe niet verklaarbaar
zijn uit mijn normenstelsel. Dat is de reden waarom
ik mij niet met mijn onvrije daden vereenzelvig: ze
zijn niet in overeenstemming met mijn normen en
criteria.

Opvoeden wordt over het algemeen (partieel) om-
schreven als het voltrekken van intentionele hande-
lingen. En terecht: een opvoedingshandeling wordt
met opzet uitgevoerd en wordt bovendien voltrokken
met het oog op het bereiken van een bepaald
doel.
Maar opvoedingshandelingen zijn niet alleen inten-
tioneel, ze zijn bovendien
vrij. Zoals we boven heb-
ben gezien zijn er ook intentionele activiteiten die
o«vrij zijn, maar dergelijke daden vallen
builen de
klasse der opvoedingshandelingen. Wanneer ik bij-
voorbeeld in drift een jengelend kind een pak slaag
geef, en dit geheel van activiteiten niet verklaarbaar is
uit mijn normenstelsel omdat ik dergelijke daden
negatief waardeer, voltrek ik onvrije handelingen die
wel degelijk intendoneel zijn en die bovendien de
nodige invloed uitoefenen, maar waarvan ik onmoge-
lijk kan zeggen dat het opvoedingshandelingen zijn.


J162

-ocr page 169-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

Met behulp van het begrip 'vrije handeling zijn we
dus in staat om het begrip 'opvoeding scherper te
analyseren: niet alleen het feit dat een handeling
intentioneel is kan worden beschouwd als een
condi-
tio sine qua non
van een opvoedingssituatie, ook het
gegeven dat de daad in vrijheid wordt voltrokken is
een constitutief kenmerk van het opvoedingsproces.

Maar het begrip 'vrije handeling' speelt een dub-
belrol
bij het expliceren van de betekenis van de notie
'opvoeden'. In het voltrekken van opvoedingshande-
lingen is de opvoeder er steeds op gericht om het kind
bepaalde regelpatronen aan te leren. Dat is de inten-
tie die ten grondslag ligt
am alle pedagogische maat-
regelen: de opvoeder heeft de bedoeling om het kind
allerhande regels bij te brengen. En dankzij het aan-
leren van deze maatgevende kaders of regelpatronen
ontwikkelt het kind het vermogen om vrije handelin-
gen te kunnen voltrekken. Omdat regels per definitie
zijn aangeleerd (vgl. Duintjer, 1977, pp. 32, 33), en
omdat het kunnen volgen van regels een noodzake-
lijke voorwaarde is voor het bezit van de mogelijk-
heid om vrije daden te voltrekken, kunnen we het
opvoedingsgebeuren beschouwen als een proces
Waardoor het kind leert vrij te handelen. En dat
uiteraard op een bepaalde manier, want de opvoeder
leert het kind een bepaald soort netwerk van regels,
opdat de educandus een bepaald type daden zal pre-
fereren.

Zo zien we hoe de opvoedingswerkelijkheid ge-
kenmerkt wordt door het optreden van vrije daden
(opvoedingshandelingen), met behulp waarvan het
kind de mogelijkheid verwerft om (bepaalde) vrije
handelingen te voltrekken. Maar wat zijn we hier
dicht in de buurt gekomen van de opvattingen van
Langeveld! Hij heeft immers altijd gewezen op de
pnlosmakelijke verbondenheid tussen 'normen' en
'vrijheid'; hij heeft steeds de stelling verdedigd dat
het kind zijn vrijheid alleen kan verwerven dankzij de
opvoedende invloed der volwassenen. Hij spitst de
zaak evenwel toe op een bepaald soort regels, name-
lijk
morele normen. Want het opvoeden is er volgens
deze pedagoog op gericht het kind volwassen te ma-
ken en volwassenheid kenmerkt zich mede door het
"P zich nemen van verantwoordelijkheid. Verant-
woordelijk zijn is echter niets anders dan waarden en
normen kennen en ernaar willen leven (Langeveld,
^971,
p. 52). En de mens is vrij, wanneer hij leeft
onder het gezag van deze zedelijke waarden, wan-
neer hij zich gebonden weet aan die morele orde.
vrijheid is dus 'behoud van de
plicht tot eigen ver-
antwoordelijkheid' (p. 79), de plicht om te leven
pvereenkomstig de eigen waardenoriëntering. Juist
in deze gebondenheid aan zedelijke normen ervaart
de mens zijn vrijheid en het kind verwerft deze vrij-
heid alleen dankzij de leiding der volwassenen, dank-
zij hun gezag, daar gezagsuitoefening persoonlijke
verwerkelijking van normen en het aandeel hebben
aan waarden veronderstelt. Daarom schrijft Lange-
veld: 'De tegenstelling van "gezag" en "vrijheid" is
derhalve onjuist:
gezag schept hier vrijheid' (p. 52).

Nu zal ik niet ontkennen, dat morele regels een
belangrijke rol spelen in het opvoedingsproces en dat
de volwassen bestaanswijze gekenmerkt wordt door
een relatief stabiele waardenoriëntering van zede-
lijke signatuur. Maar ik betwijfel of een vrije daad per
definitie
verklaarbaar is uit de morele regels van de
persoon. Zeker, wanneer de persoon de voltrokken
handeling niet prefereert, omdat de daad in strijd is
met zijn morele normen, dan is er sprake van een
onvrije handeling. En wanneer de actor in het licht
van zedelijke overwegingen de voorkeur geeft aan
het realiseren van een bepaalde daad, dan is er een
vrije handeling in het geding. Maar voorkeuren sprui-
ten niet alleen voort uit morele criteria, er kunnen
allerlei soorten van regels ten grondslag liggen aan
ons handelen: soms handel ik uit esthetische overwe-
gingen, soms op grond van technische regels, dan
weer in het licht van juridische maatstaven, of poli-
tieke, economische, rekenkundige, linguïstische, me-
thodologische, etc., etc. Met andere woorden: een
handeling is vrij zodra de daad verklaarbaar is uit de
voorkeuren en regels van de actor; maar wanneer we
deze regels inperken tot
morele normen, geven we,
denk ik, een te enge interpretatie van het begrip 'vrije
handeling' (vgl. ook Frankfurt, 1971, p. 13, nt. 6).

Opvoeden - dat is vanuit maatgevende kaders op-
zettelijk ingrijpen met de bedoeling om het kind maat-
gevende kaders aan te leren
(vgl. Spiecker, 1974, pp.
42, 43).

2.2. '(On)vrije situatie'

Voordat ik het begrip 'vrije situatie' zal ontleden, wil
ik eerst een aantal opmerkingen plaatsen bij de term
'situatie'
sec, omdat ik deze notie op een manier zal
gebruiken die enigszins afwijkt van de dagelijkse taal.
Onder een situatie versta ik het geheel van condities
dat bepaalt welk handelingsrepertoire een actor tot
zijn beschikking heeft; het zijn de voorwaarden die
zowel het aantal als de aard van mogelijke hande-
lingsalternatieven bepalen en omgrenzen. Laat ik dit
met een tweetal voorbeelden illustreren.

Joris, een c.a.r.a.-patiëntje, is een verwoed lief-
hebber van talrijke sportieve bezigheden, zoals voet-
ballen, hardlopen, schommelen, e.d. Deze activitei-
ten zijn alleen mogelijk dankzij het vervuld zijn van
een groot aantal condities (voldoende longinhoud,
spierkracht, goede oog-hand coördinatie, etc., etc.).


163

-ocr page 170-

J. W. Sleutel

want zodra Joris een astma-aanval heeft is het afgelo-
pen met deze sportieve bezigheden. Een aantal van
deze voorwaarden (zoals voldoende zuurstof) is dan
niet langer aanwezig, waardoor het handelingsreper-
toire van Joris sterk wordt beknot. Stijn, het broertje
van Joris, houdt vooral van hardrijden op de fiets.
Maar helaas, hij heeft een lekke band, waardoor hij
niet langer in staat is om hard te fietsen en waaruit
blijkt dat opgepompte banden noodzakelijke condi-
ties zijn voor het beschikken over de mogelijkheid
om hard te rijden.

De condities, die een situatie constitueren, vallen
uiteen in twee klassen: enerzijds zijn er de condities
van
vermogen, bekwaamheid of capaciteit en ander-
zijds zijn er de condities van
gelegenheid. Zo heeft
Joris tijdens de astma-aanval niet langer het vermo-
gen om te voetballen, terwijl de lekke band Stijn de
gelegenheid ontneemt om hard te fietsen. 'Vermo-
gen' is een paraplubegrip voor allerhande vormen en
typen van bekwaamheden, zoals talent, vaardigheid,
competentie, handigheid, bedrevenheid, kwaliteit,
behendigheid, e.d. en het wordt veelal gebruikt om de
toerusting van de
actor te typeren. 'Gelegenheid' is
daarentegen een kenmerk van de
omstandigheden,
van de externe condities waarin de actor zich bevindt
(vgl. Von Wright, 1976, p. 432). Wanneer we dan
ook willen verklaren waarom een handeling (niet)
optrad, kunnen we zowel verwijzen naar factoren 'in'
de actor (zijn vermogen), als naar factoren 'buiten' de
actor (de gelegenheid). De term 'situatie' gebruikt
men in de dagelijkse taal veelvuldig om gelegenheden
aan te wijzen, maar, zoals gezegd, ik interpreteer het
begrip 'situatie' in een wat bredere zin, daar niet
alleen de condities van gelegenheid, maar ook de
condities van vermogen onder het situatiebegrip val-
len.

Nu de inhoud van het begrip 'situatie' schetsmatig
is beschreven met behulp van de noties 'handelings-
repertoire', 'conditie', 'vermogen' en 'gelegenheid",
wil ik het begrip 'vrije situatie' wat nader in ogen-
schouw nemen. Daartoe zal ik het boven besproken
voorbeeld enigszins modificeren.

Juist op de dag dat Joris zijn balvaardigheden tij-
dens een voetbaltoernooi ten toon kan spreiden,
krijgt hij een astma-aanval. Hij kruipt in bed en moet
zich de rest van de dag beperken tot lichte bezighe-
den, zoals spelletjes doen, met zijn moeder praten,
tekenen, een sinaasappel eten, naar de radio luiste-
ren, etc. Dit is, denk ik, een typisch voorbeeld van een
onvrije situatie, want de condities die Joris' hande-
lingsrepertoire bepalen worden gekenmerkt door
twee met elkaar verweven eigenschappen: in de eer-
ste plaats
maakt de situatie het de actor onmogelijk
datgene te doen wat hij graag had willen doen,
name-
lijk voetballen; anders gezegd, de daad die de actor
graag wil voltrekken behoort niet tot zijn handelings-
repertoire; en - ten tweede - juist omdat hem het
vermogen (en/of de gelegenheid) ontbreekt om te
handelen zoals hij graag had gewild,
ervaart de actor
de situatie als belemmerend of inperkend,
waardoor
hij de condities waaronder hij moet leven
betreurt.
Een gevangene bijvoorbeeld, leeft in een onvrije si-
tuatie. Hij kan weliswaar allerlei handelingen verrich-
ten, zoals pokeren met zijn medegevangenen, een
brief schrijven, wasknijpers maken, etc., maar dat-
gene waarnaar hij verlangt (uitgaan met zijn ge-
liefde), kan hij niet ten uitvoer brengen, daar hij de
gelegenheid mist. Daarom is hij ontevreden met zijn
situatie: de condities beletten of verhinderen hem een
avond met zijn geliefde door te brengen.

Onvrije situaties worden vaak beschreven in ter-
men van
dwang: de omstandigheden dwingen de ge-
vangene te kiezen uit een beperkt handelingsreper-
toire; de astma dwingt Joris iets te doen wat hij liever
niet had willen doen; hij is voorlopig aan zijn bed
gekluisterd; etc. Net zoals een vrije handeling zijn
tegenpool vindt in een daad die voortspruit uit een
onweerstaanbare of dwingende
wens, is een vrije si-
tuatie het tegenovergestelde van dwingende
omstan-
digheden.

Wanneer we de begrippen 'vrije handeling' en
'vrije situatie' met elkaar vergelijken, blijkt een actor
een
vrije daad te kunnen voltrekken in een onvrije
situatie. Een vrije handeling is immers een daad die
de actor prefereert binnen
een gegeven situatie; het is
een handeling uit zijn
gegeven handelingsrepertoire
waaraan hij de voorkeur geeft. En het is heel goed
mogelijk dat de actor deze situatie betreurt, omdat hij
liever onder andere condities had gehandeld. De
misdadiger bijvoorbeeld, heeft in de gevangenis de
beschikking over verschillende handelingsalternatie-
ven (pokeren, schrijven, etc.) en wanneer hij een
handeling voltrekt die hij binnen de gegeven condi-
ties prefereert, voltrekt hij een vrije daad. Maar hij
leeft in een onvrije situatie, daar hij ontevreden is
over de omvang van zijn handelingsmogelijkheden.

Om verwarring tussen deze twee vrijheidsbegrip-
pen te vermijden, is het wellicht raadzaam om het
gebruik van de werkwoorden 'prefereren', 'verkie-
zen' en 'de voorkeur geven aan' te beperken tot
situaties waarin er sprake is van vrije of onvrije
da-
den;
in verband met vrije of onvrije situaties zouden
we dan kunnen spreken over 'graag willen' of'verlan-
gen'. Bijvoorbeeld: Joris prefereert het legospel, daar
hij deze daad verkiest boven de andere daden die hij
op dat ogenblik kan uitvoeren; maar hij
verlangt
ernaar te voetballen, waardoor hij de condities die de
grenzen afbakenen van zijn mogelijkheden betreurt.


J164

-ocr page 171-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

Uit dit terminologisch onderscheid vloeit voort, dat
een vrije daad die in een onvrije situatie wordt vol-
trokken,
niet samenvalt met de handeling waarnaar
de persoon verlangt; maar wanneer de actor de daad
die hij graag wil voltrekt, en dus in een vrije situatie
verkeert, is de verlangde daad tevens de geprefe-
reerde handeling.

We zijn nu in staat om het begrip '(on) vrije situatie
te definiëren:

(D3) Een situatie is vrij, indien, en alleen indien, de
actor niet ontevreden is met de situatie, omdat
de situatie de actor niet verhindert datgene te
doen wat hij graag wil doen of waarnaar hij
verlangt.

(D4) Een situatie is onvrij, indien, en alleen indien,
de actor ontevreden is met de situatie, omdat
de situatie hem verhindert datgene te doen wat
hij graag wil doen of waarnaar hij verlangt.

yerwijst het begrip 'vrije situatie' naar een constitu-
tieve eigenschap van de opvoedingswerkelijkheid? Is
dit concept, evenals het begrip 'vrije handeling', een
grondbegrip van de pedagogische wetenschappen?
Ook deze vragen kunnen we, denk ik, in positieve zin
beantwoorden. In het opvoedingsproces is de opvoe-
der er steeds op gericht om het kind bepaalde
vermo-
gens
aan te leren; door het voltrekken van opvoe-
dingshandelingen tracht de volwassene gelegenheden
te creëren waardoor het handelingsrepertoire van de
opvoedeling kwalitatief en kwantitatief wordt ver-
breed. Maar waarom heeft de opvoeder deze inten-
tie? De opvoeder wil de handelingsmogelijkheden
van het kind uitbreiden,
opdat de opvoedeling in een
'^er stadium niet in onvrije situaties zal verkeren.
Door het ontwikkelen van deze vermogens probeert
de opvoeder te voorkomen dat het kind (ver) achter-
blijft bij zijn leeftijdgenootjes en uiteindelijk in een
situatie terechtkomt, waarin hij voortdurend naar
dingen verlangt die hij, bij gebrek aan toerusting, niet
tot stand kan brengen. We streven in het opvoedings-
Proces dus niet alleen naar het aanleren van vrije
handelingen, maar tevens hebben we in en door ons
Ingrijpen de bedoeling om onvrije situaties te vermij-
den, zodat de daad die de opvoedeling graag wil
^oltrekken ten leste samenvalt met de geprefereerde
daad.

Nu lijkt er echter een contradictie te ontstaan:
enerzijds is opvoeden per definitie het aanleren van
Maatgevende kaders (in verband met vrije handelin-
gen), terwijl opvoeden anderzijds altijd gericht is op
net verwerven van
vermogens om te handelen (in
verband met vrije situaties). Sluit het één het ander
niet uit? Is de bewering dat
opvoedenaltijd het aanle-
ren van regels impliceert niet (logisch) tegenstrijdig
met de propositie dat opvoeden a/fyV/ het bijbrengen
van vermogens inhoudt? Is de eerstgenoemde activi-
teit niet veeleer gericht op ons
willen, terwijl de an-
dere daden veranderingen in het
kunnen op het oog
hebben?

Ongetwijfeld, de relatie tussen 'willen' en 'kunnen'
is een zeer complexe relatie en de werkwoorden zijn
zeker niet synoniem. Maar toch dacht ik te kunnen
stellen, dat het aanleren van vermogens om te hande-
len het aanleren van regelpatronen impliceert, en
andersom. Men stelle zich voor: we leren het kind in
het opvoedingsproces talrijke taaldaden te voltrek-
ken, zoals iemand bedanken, zich verontschuldigen,
spijt betuigen, iemand groeten, etc. Doordat we het
kind dit handelingsrepertoire bijbrengen, verwerft de
opvoedeling het vermogen om deze taaldaden uit te
voeren. Maar het kind kan zich deze vaardigheden
alleen eigen maken, wanneer het de regels leert die
voorschrijven wanneer bepaalde klanken geuit mo-
gen worden en die bepalen in welke situaties een
specifieke expressie geldt als het geven van een be-
dankje, het aanbieden van verontschuldigingen,
e.d.^. Het beheersen van deze maatgevende kaders is
derhalve een noodzakelijke voorwaarde voor het be-
zit van het vermogen om deze handelingen te vol-
trekken. En hetzelfde geldt
mutatis mutandis voor
alle handelingen: het aanleren van het vermogen om
X te doen kan alleen slagen, wanneer het kind de
regels leert die bepalen wat we in welke situatie moe-
ten prefereren om X te voltrekken. Neem bijvoor-
beeld een kernmoment van het opvoedingsgebeuren:
het aanleren van het vermogen om zedelijk te hande-
len. Deze capaciteit kan alleen tot volle wasdom ko-
men, indien de opvoedeling de morele regels verwerft
die voorschrijven welke daden men in bepaalde situ-
aties moet prefereren en ten uitvoer brengen. Alleen
dankzij deze regels weten we welke daden we moeten
prefereren om zedelijk te kunnen handelen.

En andersom geldt hetzelfde: door het kind regels
over te dragen, komt de educandus in het bezit van
alleriei capaciteiten om te handelen. Het kind leert de
regels van de rekenkunde waardoor het de mogelijk-
heid verwerft om te rekenen; de opvoedeling maakt
zich esthetische regels eigen en daardoor krijgt het
kind het vermogen om 'met smaak' te handelen;
dankzij het feit dat het kind de verkeersregels heeft
geleerd en weet wat het in bepaalde situaties moet
prefereren, is het in staat om zich in het verkeer te
bewegen; etc., etc. Kortom, de boven gesignaleerde
tegenstrijdigheid is een ic/jzyntegenstelling, daar ver-
mogens en regels eikaar wederzijds impliceren.

In staat zijn om op te voeden - dat is het vermogen
hebben om opzettelijk in te grijpen met de bedoeling


165

-ocr page 172-

J. W. Sleutel

om het kind vermogens aan te leren.

'Vrije situatie' is een grondbegrip van de pedagogiek,
daar alle opvoedingshandelingen worden voltrokken
met het oog op het realiseren van vrije situaties.
Indien deze gerichtheid ontbreekt, kan er geen
sprake zijn van opvoeding. Hetzelfde geldt in zekere
zin voor het begrip 'onvrije situatie': iedere vorm van
pedagogisch ingrijpen kenmerkt zich door de intentie
om onvrije situaties te voorkomen. Het één impli-
ceert het ander: het streven naar vrije situaties impli-
ceert het vermijden van onvrije situaties. Er is echter
ook nog een andere manier waarop het begrip 'on-
vrije situatie' kan functioneren: niet als aanduiding
van de toestand die de opvoeder door zijn handelen
tracht te ontwijken,
maar als verwijzing naar de situ-
atie waarin het kind zich bevindt op het moment dat er
opgevoed wordt.
In de rest van deze paragraaf zal ik
de notie 'onvrije situatie' in deze zin gebruiken en
mijn vraag luidt: is het begrip 'onvrije situatie' met
deze verwijzing een grondbegrip van de pedagogiek?
En het antwoord is: neen. Ofschoon er ongetwijfeld
talrijke opvoedingssituaties zijn waarin het kind on-
vrij is, omdat het graag handelingen wil voltrekken
waartoe het nog niet in staat is, kunnen we dit ken-
merk niet beschouwen als een
conditio sine qua non
van de opvoedingswerkelijkheid. Want de opvoeding
vindt over het algemeen niet plaats omdat het kind in
onvrije situaties
verkeert, maar er wordt opgevoed
opdat de opvoedeling niet in onvrije situaties
zal
geraken.
Door het aanleren van vermogens en de
daarmee verweven maatgevende kaders, probeert de
opvoeder de onvrijheid als het ware voor te blijven.

Alhoewel het begrip 'onvrije situatie" (voor zover
toegepast op de toestand waarin het kind zich bevindt
op het ogenblik dat er opgevoed wordt) niet constitu-
tief is voor de pedagogiek in het algemeen, is het niet
uitgesloten dat onvrije situaties wel kenmerkend zijn
voor het onderwerp van één van haar deeldisciplines.
Hierbij denk ik met name aan het onderzoeksveld
van de speciale pedagogiek (of orthopedagogiek). En
misschien is het raadzaam om tegelijkertijd na te
gaan in hoeverre het begrip 'onvrije handeling" bin-
nen deze sector van de pedagogiek een rol speelt.
Daartoe moeten we, dacht ik, één ding van te voren
duidelijk stellen. In het definiens van (D2) en (D4)
wordt gerefereerd
-dan handelingen; in beide gevallen
worden
daden genoemd die de persoon in kwestie
prefereert of waarnaar hij verlangt. Welnu, willen we
bestuderen in hoeverre de genoemde onvrijheidsbe-
grippen binnen de speciale pedagogiek functioneren,
dan zullen alle noden, problemen, defecten, stoornis-
sen, handicaps, e.d., die binnen deze discipline wor-
den onderzocht, zich op de één of andere wijze moe-
ten manifesteren in het
handelingsTepertoke van de
desbetreffende kinderen. Want wanneer dit niet het
geval is, wordt het onmogelijk om te bepalen of er wel
dan niet sprake is van een onvrije handeling of een
onvrije situatie.

Gelukkig is dit mijns inziens inderdaad het geval.
Soms worden stoornissen, afwijkende ontwikke-
lingspatronen, e.d., (partieel) gedefinieerd in termen
van handelingen (hysterie bijvoorbeeld, wordt vaak
omschreven door te verwijzen naar het onechte, rol-
matige handelen, dat bovendien vaak infantiele en
egocentrische trekken vertoont) of in termen van
ontbrekende handelingen (rekenstoornissen bij-
voorbeeld, waarbij het kind niet (goed) kan schatten,
meten, tellen, niet (goed) overweg kan met construc-
tiespelen, puzzles, bouwpaketten, e.d.). Maar ook
wanneer er bij de beschrijving of typering van de
stoornis, afwijking, e.d. geen appèl wordt gedaan op
het handelingsrepertoire van het kind, is er toch altijd
sprake van het aan- of afwezig zijn van typische han-
delingspatronen (bijvoorbeeld bij enuresis: alhoewel
onzindelijk gedrag niet beschouwd kan worden als
het uitvoeren van een handeling, gaat het wel gepaard
met steeds terugkerende daden: een kind dat niet
zindelijk is zal zijn moeder veelvuldig vragen hem te
verschonen, het zal proberen zijn probleem voor zijn
vriendjes verborgen te houden, het wil niet mee met
schoolreisje, weigert te gaan logeren, etc.).

Het eerste onvrijheidsbegrip, 'onvrije handeling',
heeft ongetwijfeld enige waarde voor de speciale pe-
dagogiek. Een aantal stoornissen, die binnen dit vak-
gebied worden onderzocht, kenmerken zich namelijk
door herhaald optredende, onvrije daden. Hierbij
kunnen we bijvoorbeeld denken
aan handelingen met
dwangkarakter,
zoals deze optreden bij het neuroti-
sche idnd (rituelen tijdens het naar bed gaan, bij het
eten, e.d.); verder komen
fobieën in aanmerking (bij-
voorbeeld de schoolfobie, waarbij de angst voor de
school zo groot is, dat er een onweerstaanbare wens
ontstaat om niet naar school te gaan) en
bet ongecon-
troleerd uiten van impulsen,
bijvoorbeeld bij psycho-
patische en structopatische kinderen die de controle
over hun agressieve en seksuele impulsen schijnen te
missen, of bij het M.B.D.-kind, met zijn onweer-
staanbare behoefte aan motorische activiteiten in on-
geschikte situaties.

Is het begrip 'onvrije handeling" evenwel een
gTO/1 Jbegrip van de speciale pedagogiek? Op het eer-
ste gezicht lijkt dit niet het geval te zijn. Immers, een
grondbegrip verwijst naar een constitutief kenmerk
van het voorwerpsdomein van een wetenschap en is
derhalve van toepassing op alle thema's, onderwer-
pen, objecten, e.d. die binnen een dergelijke disci-
pline worden onderzocht. Wanneer bijvoorbeeld 'in-


J166

-ocr page 173-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

tentionaliteit' een grondbegrip is van de opvoedings-
wetenschap, heeft in principe al het onderzoek bin-
nen deze discipline betrekking op situaties waarin er
sprake is van het voltrekken van intentionele activi-
teiten. Een grondbegrip verwijst naar een kwaliteit
die het totale gebied van een wetenschap doortrekt.
En dit geldt niet voor het begrip 'onvrije handeling'.
Want ofschoon dwanghandelingen, fobieën en onge-
controleerde impulsuitingen soms behoren tot het
object van speciaal pedagogisch onderzoek en soms
op de een of andere wijze rechtstreeks samenhangen
niet de stoornis, handicap, e.d. die het thema is van
orthopedagogische studie, is dit overwegend
niet het
geval.

En hoe zit het met het begrip 'onvrije situatie'? Dit
concept is mijns inziens wel degelijk een grondcate-
gorie van de speciale pedagogiek. Alle defecten,
stoornissen, afwijkingen, e.d. die de speciale pedag-
ogiek in kaart tracht te brengen, kunnen we be-
schouwen als condities, als oorzaken van condities of
als gevolgen van condities, die het handelingsreper-
toire van het kind sterk inperken en talrijke hande-
lingspatronen onmogelijk maken. Met andere woor-
den, de stoornissen, handicaps, e.d. constitueren of
veroorzaken
onvrije situaties, waardoor de hande-
lingsmogelijkheden van het kind kwalitatief en kwan-
titatief achterblijven bij zijn leeftijdgenootjes.

Deze onvrije situaties kunnen op verschillende
manieren worden bestudeerd. Zo bestaat de moge-
lijkheid om te onderzoeken hoe deze stoornissen en
tekorten zijn ontstaan; men gaat op zoek naar de
causale condities waaronder het verschijnsel optreedt
(etiologie); ook is het mogelijk om het onderzoek te
concentreren op de factoren die de afwijking of de
stoornis in positieve zin kunnen beïnvloeden (behan-
deling). Maar hoe de speciaal pedagoog zijn onder-
zoek ook opzet, steeds wordt zijn activiteit gedragen
door dezelfde fundamentele intentie:
hij probeert
kennis te verwerven op grond waarvan onvrije situaties
kunnen omslaan in vrije situaties.
En met name zoekt
Wj naar wegen die de inperkende condities eventueel
kunnen wegnemen of waarlangs condities kunnen
Worden gerealiseerd die de negatieve effecten van de
stoornis verminderen.

Eerder hebben we gezien dat een situatie uiteen-
valt in condities van vermogen en condities van gele-
genheid. De onvrije situaties, waar de speciaa pe-
dagoog zich over buigt, worden veelal gevormd door
^ndities waarbinnen het kind
htXvermogen mist om
datgene te doen waarnaar het verlangt. Dit betekent
™et dat gelegenheden onbelangrijk zouden zijn voor
de orthopedagoog. Integendeel, het kind leeft veelal
'n een situatie waarin de gelegenheid ontbreekt om
allerlei vermogens aan te leren of tot ontwikkeling te
brengen. En omdat de orthopedagoog onderzoekt
van welke condities de verschillende vermogens van
kinderen afhankelijk zijn, moet hij zich ook concen-
treren op de aan- of afwezigheid van gelegenheids-
condities. Door dit onderzoek naar de voorwaarden
waaronder het kind de gewenste vermogens kan ver-
werven, draagt de speciale pedagogiek haar steentje
bij tot de uitbreiding van het gewenste handelingsre-
pertoire en ontstaat de mogelijkheid de betreurde
situatie te verlichten of op te heffen.

Ten slotte wil ik nog een viertal kanttekeningen
plaatsen. Allereerst dit. Beide vrijheidsdefmities ma-
ken gebruik van 'subjectieve' factoren, zoals voor-
keuren, verlangens, gevoelens van ontevredenheid,
e.d. Het probleem is nu, dat sommige kinderen met
een behoorlijke achterstand in de ontwikkeling van
hun handelingsrepertoire in het geheel niet ontevre-
den zijn over hun situatie en niet de behoefte hebben
om handelingen te voltrekken die buiten hun vermo-
gens omgaan. Vooral bij jonge kinderen en cognitief
gestoorde kinderen, zoals oligofrenen, zal dit het ge-
val zijn. Deze kinderen verkeren volgens de eerder
gegeven definitie ((D4))
niet in een onvrije situatie,
terwijl ze
wel behoren tot het onderzoeksterrein van
de speciale pedagogiek. Is het begrip 'onvrije situatie'
dan toch geen grondbegrip van de speciale pedag-
ogiek? Moeten we ons misschien beperken tot het
begrip 'onvermogen'?

Ik denk dat we dit dilemma als volgt kunnen oplos-
sen. Kinderen, en zeker geestelijk gehandicapte kin-
deren, zijn per definitie
onmondig. Dit betekent on-
dermeer, dat kinderen nog niet in voldoende mate in
staat zijn om het ware van het onware, het goede van
het kwade en het wenselijke van het onwenselijke te
onderscheiden. En daarom geven wij, de opvoeders,
plaatsvervangende oordelen, om langs deze weg het
kind de noodzakelijke criteria en regelpatronen voor
te leven en aan te leren, tot zijn volwassenheid een
feit is. De volwassene is dan ook degene, die mede
bepaalt wat een kind in een bepaalde leeftijdsfase zou
moeten kunnen en waarnaar het zou moeten verlan-
gen, waardoor ziy/i wensen en verlangens met betrek-
king tot het handelingsrepertoire van het kind gaan
functioneren als een criterium voor het al dan niet
aanwezig zijn van een onvrije situatie. Anders ge-
zegd, de boven gegeven definities van een (on)vrije
situatie, (D3) en (D4), hebben betrekking op de
wereld van de zelfstandige volwassene en de inhoud
van het begrip verschuift, zodra er sprake is van
onmondige mensen:

(D5) Een situatie, waarin een kind zich bevindt, is
vrij, indien, en alleen indien, het kind, of de
opvoeders van het kind, niet ontevreden zijn


167

-ocr page 174-

J. W. Sleutel

met de situatie, omdat de situatie het kind niet
verhindert datgene te doen waarnaar het Icind
verlangt, of waarnaar de opvoeders van het
i^ind verlangen.
(D6) Een
situatie, waarin een kind zich bevindt, is
onvrij, indien, en alleen indien, het kind, of de
opvoeders van het kind, ontevreden zijn met
de situatie, omdat de situatie het kind verhin-
dert datgene te doen waarnaar het kind ver-
langt, of waarnaar de opvoeders van het kind
verlangen.

Ten tweede: sommige filosofen en wijsgerig peda-
gogen'* maken een tweedeling tussen 'handelen' en
'gedrag', waarbij 'handelen' betrekking heeft op in-
tentionele activiteiten en de klasse van gedragingen is
samengesteld uit niet-bedoelde, onopzettelijke acti-
viteiten. Zo worden bepaalde stoornissen en defecten
veelvuldig beschreven door te refereren aan typische
gedragingen, zoals polsfrequentie, reflexactiviteiten,
plukharen, e.d. (bij neurasthenie); blozen, hartklop-
pingen, enuresis, stotteren, tics, e.d. (bij de kinder-
neurose) ; enz. Hoewel dit onderscheid tussen hande-
len en gedrag niet geheel in overeenstemming is met
de dagelijkse taal, is het wel degelijk belangrijk en
zinvol; maar de classificatie wordt mijns inziens be-
zwaarlijk, wanneer men deze indeling laat samenval-
len met
vrije en onvrije activiteiten. Want, zoals we
boven hebben gezien, zijn er ook
omri je handelingen
(dwangmatige en impulsieve handelingen, handelin-
gen die voortspruiten uit fobische angsten en hande-
lingen die buiten het onderzoeksveld van de speciale
pedagogiek vallen, zoals daden die samenhangen met
verslavingen, hartstochten, e.d.). Maar dat niet al-
leen: gedrag0/7
zichzelf vrij noch onvrij; gedrag kan
alleen een onderdeel vormen van een vrije of onvrije
situatie. Zo kunnen gedragingen behoren tot de con-
dities die ons bepaalde vermogens ontnemen, waar-
door deze gedragingen tezamen met andere factoren
een onvrije situatie creëren. Onwillekeurige bewe-
gingen bijvoorbeeld, ontnemen het spastische kind
de mogelijkheid bepaalde handelingen ten toon te
spreiden, zoals schrijven, typen, spreken, e.d. Wan-
neer het kind één van deze handelingen graag wil
voltrekken en daardoor de condities waaronder hij
moet leven als belemmerend ervaart, vormen de
spastische gedragingen in hun samenhang met andere
condities een onvrije situatie. En zo kunnen gedra-
gingen ook een onderdeel vormen van een vrije situ-
atie: het feit bijvoorbeeld, dat ik regelmatig met mijn
ogen knipper, is een noodzakelijke voorwaarde voor
talrijke handelingen die ik graag wil voltrekken.

Ten derde: alhoewel het begrip 'onvrije situatie'
geen grondbegrip is van de pedagogiek in het alge-
meen, maar alleen constitutief is voor de orthope-
dagogiek,
is en blijft de speciale pedagogiek een op-
voedingswetenschap.
Want het thema van de speciale
pedagogiek is hetzelfde als het onderwerp van alle
opvoedingswetenschappen: de opvoedingswerke-
lijkheid. Ook het speciaal pedagogisch onderzoek
neemt zijn vertrekpunt in situaties waarin ouders
trachten hun kinderen opzettelijk en doelgericht
maatgevende kaders en vermogens aan te leren. Het
zijn alleen opvoedingssituaties van een bepaalde sig-
natuur: op de één of andere wijze zijn de ouders
weinig succesvol in het bereiken van hun doelen en
ontstaan er onvrije situaties, waarin het kind niet in
staat is datgene te doen waarnaar het verlangt of
waarnaar zijn opvoeders verlangen'.

In de vierde plaats: overeenkomstig het gangbare
taalgebruik, zouden we een emancipatorische praxis
kunnen typeren als een vorm van handelen waarin
getracht wordt onvrije situaties op de één of andere
wijze op te heffen. Systematisch onderzoek naar de
manier waarop een dergelijke praxis effectief gestalte
kan krijgen, zouden we dan kunnen omschrijven als
een vorm van emancipatorische wetenschapsbeoefe-
ning. Wanneer dit juist is, kent de pedagogiek welis-
waar emancipatorische momenten,
maar is het geen
emancipatorische wetenschap,
daar het begrip 'on-
vrije situatie', toegepast op de toestand van het kind
op het moment van het ouderlijk ingrijpen, niet kan
worden beschouwd als een grondbegrip van de op-
voedingswetenschap.
De speciale pedagogiek is daar-
entegen wel een emancipatorische wetenschap:
zij be-
studeert onvrije situaties met de uiteindelijke bedoe-
ling om kennis te leveren voor een emancipatorische
praxis, waarin gepoogd wordt onvrije situaties te ver-
anderen in vrije situaties.

2.3. '(On)vrije actor'; 'anders kunnen handelen'

Het derde vrijheidsbegrip - 'vrije actor' - zal ik ana-
lyseren door uit te gaan van het volgende voorbeeld.
Een meisje van pakweg veertien jaar wil een avond
dansend doorbrengen in een disco-bar. Haar vader
heeft haar echter verboden deze aaneenschakeling
van complexe daden ten uitvoer te brengen. En in-
dien ze toch de euvele moed heeft om buiten zijn
medeweten om die avond de bar te betreden, krijgt ze
gedurende drie maanden geen zakgeld. Ongetwijfeld
is er hier onvrijheid in het geding; maar in welke zin?

Laten we, ter wille van de redenering, aannemen
dat het meisje toch gaat dansen. Zij voltrekt dan een
reeks van
vrije daden, daar deze handelingen voort-
vloeien uit haar preferenties en de daarmee verweven
regelpatronen. Zij volgt niet simpelweg de sterkste
wens (als een dier) of een onweerstaanbare behoefte


J168

-ocr page 175-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

(als een dwangmatige danser), maar handelt op
grond van haar eigen beoordelingscriteria die botsen
met het maatgevende kader van haar vader. Tevens
verkeert het meisje in een
vrije situatie: zij is niet
ontevreden met de toestand waaronder zij moet le-
ven omdat zij het vermogen of de gelegenheid mist
om de verlangde daad ten toon te spreiden. Integen-
deel, zij wil deze daad graag volbrengen (ze heeft er
dagenlang naar toe geleefd) en zij heeft zowel het
vermogen om te dansen (ze heeft geruime tijd dans-
lessen gevolgd), als de gelegenheid daartoe (haar
vader heeft haar niet opgesloten, ze heeft voldoende
geld, een partner om mee te dansen, etc.). Maar als er
geen sprake is van een onvrije handeling of een on-
vrije situatie, welke vorm van onvrijheid is er dan
aanwezig? Indien zowel de condities voor een vrije
handeling (overeenkomstig het analysans van (Dl)),
als de criteria voor een vrije situatie (overeenkomstig
het defmiens van (D3)) vervuld zijn, en er deson-
danks sprake is van onvrijheid, dan moet er nog een
derde vrijheidsnotie bestaan waarvan het gebruik
door andere regels wordt geleid.

Voor dit (on)vrijheidsbegrip zal ik de term
'(onjvrije actor' reserveren. In het boven beschreven
voorbeeld komt tot uitdrukking wat kenmerkend is
Voor een onvrije actor: deze wil een bepaalde hande-
ling uitvoeren, maar de daad is
niet toegestaan en
Wordt eventueel gevolgd
door negatieve sancties. Het
meisje uit de illustratie heeft het verbod gekregen om
te gaan dansen, op straffe van het inhouden van haar
zakgeld. En zo zijn er talrijke voorbeelden waarmee
We dit onvrijheidsbegrip kunnen toelichten: de wette-
lijke macht kan ons verbieden datgene te doen wat
We willen doen en ons in geval van overtreding straf-
fen; in dictaturen worden mensen gedwongen dingen
na te laten die zij niet willen nalaten; en hetzelfde
geldt voor bezettingen door vreemde mogendheden,
het leven in slavernij, e.d. Natuurlijk, in dictaturen,
slavernij, etc., mist men vaak de gelegenheid om de
dingen te doen die men graag wil doen en kunnen we
spreken van onvrije situaties. Maar vaak heeft men
zowel het vermogen als de gelegenheid om de ver-
langde daad uit te voeren, terwijl men toch onvrij is,
omdat de handeling niet veroorloofd is en onaange-
name gevolgen met zich mee kan brengen.

Opnieuw is er dwang in het geding, maar dit keer is
geen sprake van onweerstaanbare, dwingende
Wensen, of van dwingende omstandigheden die ons
handelingsrepertoire inperken, maar zijn er autoritei-
ten in het spel die ons met behulp van onplezierige
sancties dwingen om dingen te doen of juist achter-
wege te laten. En ook hier speelt het werkwoord
billen' of 'wensen' een rol, daar het de actor niet is
toegestaan om de gewenste handeling te voltrekken.

Om verwarring met de beide andere vrijheidsbegrip-
pen te voorkomen en verwisseling met de eerder
besproken betekenissen van 'willen' en 'wensen' uit
te sluiten, zal ik in dit verband niet spreken over
'prefereren' of 'verlangen', maar over
'op prijs stel-
len'.
Ik definieer:

(D7) Eenflcror is vrij, indien, en alleen indien, het de
actor is toegestaan datgene te doen wat hij op
prijs stelt en het voltrekken van deze daad niet
gevolgd wordt door sancties die de actor als
onaangenaam ervaart.
(D8)
Ecnactor is onvrij, indien, en alleen indien, het
de actor niet is toegestaan datgene te doen wat
hij op prijs stelt en het voltrekken van deze
daad gevolgd wordt door sancties die de actor
als onaangenaam ervaart.

De begrippen 'vrije handeling', 'vrije situatie' en
'vrije actor' zijn hiërarchisch met elkaar verbonden:
een onvrije actor die in een onvrije situatie een vrije
handeling voltrekt
h minder vrij dan een onvrije actor
die in een vrije situatie een vrije daad ten uitvoer
brengt; en de persoon, die een vrije daad voltrekt in
een vrije situatie en bovendien als vrije actor functio-
neert, is vrij
in optima forma. Deze trapsgewijze ge-
leding van meer en minder vrijheid vooronderstelt
echter de volgende (logische) verhoudingen tussen de
vrijheidsbegrippen: het is niet noodzakelijk dat een
actor, die een vrije handeling voltrekt, in een vrije
situatie verkeert of als actor vrij is; het is evenmin
noodzakelijk dat een persoon, die een daad voltrekt
in een vrije situatie, tevens een vrije actor is; maar het
is wel zo dat een handeling, die wordt voltrokken in
een vrije situatie, per implicatie een vrije daad is; en
het is eveneens noodzakelijk dat een vrije actor, die
een handeling voltrekt, per definitie in een vrije situ-
atie verkeert en een vrije daad ten uitvoer brengt.

Verwijst het begrip 'vrije actor', evenals de hier-
voor besproken vrijheidsbegrippen, naar een consti-
tutieve eigenschap van de opvoedingswerkelijkheid?
Is ook dit concept een grondbegrip van de pedagogi-
sche wetenschappen? Deze vragen moeten we mijns
inziens in ontkennende zin beantwoorden. Talrijke
opvoedingshandelingen zijn er namelijk op gericht
om het kind (voorlopig) als onvrije actor te laten
functioneren. We gebruiken als opvoeders immers
herhaaldelijk negatieve maatregelen met de bedoe-
ling om kinderen zich overeenkomstig onze wensen
te laten gedragen. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat begrippen als 'straf en 'tucht' van oudsher een
belangrijke rol hebben gespeeld in het pedagogisch
jargon. Maar dit betekent niet, dat het begrip 'onvrije
actor' logisch is verbonden met de categorie 'opvoe-


169

-ocr page 176-

J. W. Sleutel

ding', want opvoedingshandelingen hebben niet per
definitie een dwingend karaicter. Integendeel, goede
opvoeders sluiten veelvuldig aan bij de handelingspa-
tronen die het kind op prijs stelt en ondersteunen,
stimuleren en belonen dergelijke activiteiten. Kort-
om, bij het aanleren van vermogens en maatgevende
kaders kan het pedagogisch ingrijpen zowel leiden tot
de (tijdelijke) onvrijwording van het kind, als tot het
handhaven
casu quo tot stand brengen van het func-
tioneren van het kind als vrije actor.

In de analyse van de drie vrijheidsbegrippen heb ik
steeds gebruik gemaakt van de noties 'wil-
lenV'wensen' en 'dwang'. Al naar gelang we te maken
hebben met een ander vrijheidsbegrip, zijn de bete-
kenissen van deze termen aan lichte wijzigingen on-
derhevig. De betekenisverschuiving van het werk-
woord 'willen' of 'wensen' heb ik tot uitdrukking
gebracht door de werkwoorden
'prefereren', 'verlan-
gen
en 'op prijs stellen' te reserveren voor gevallen
waarin er respectievelijk sprake is van een vrije han-
deling, een vrije situatie of een vrije actor. En de
betekenisverandering van 'dwang' kwam tot uitdruk-
king in het gebruik van de termen 'dwingende
wen-
sen', 'dmngende omstandigheden'
en 'dwingendeau-
toriteiten'. Maar zoals ik reeds eerder naar voren heb
gebracht, er is nog een derde begrip dat vaak wordt
gebruikt om de betekenis van het woordje 'vrijheid'
te verhelderen: het begrip
'anders kunnen handelen'.
En mijn vraag is: wat bedoelen we wanneer we zeg-
gen dat iemand anders had kunnen handelen dan hij
in feite deed? Hebben we steeds dezelfde situatie op
het oog of wordt ook deze notie (net zoals 'willen' en
'dwang') verschillend gebruikt? En corresponderen
deze diverse betekenissen met de begrippen 'vrije
handeling', 'vrije situatie' en 'vrije actor'? Om de
beantwoording van deze vragen tot een goed einde te
brengen, moeten we allereerst ingaan op het netelige,
verwarrende en misverstanden oproepende gebruik
van het werkwoord 'kunnen'. Daarom begin ik met
een typering van een aantal betekenissen van 'kun-
nen', om van daaruit licht te werpen op de begrippen
'anders kunnen handelen' en 'vrijheid'®:
a) Het 'kunnen' van
vermogen is één van de meest
bekende betekenissen. Het jonge kind gaat voor
het eerst naar school en na een aantal maan-
den
kan het lezen en schrijven. Het heeft de
bekwaamheid of het vermogen ontwikkeld om
deze activiteiten onder de geëigende omstandig-
heden te voltrekken. De ontwikkeling van het
kind bestaat voor een belangrijk deel uit het ver-
werven van vermogens (vanaf de eerste motori-
sche vaardigheden tot en met het kunnen vellen
van een zedelijk oordeel), ofschoon er ook tal-
rijke aangeboren vermogens bestaan. En er zijn
helaas talrijke kinderen die belangrijke vermo-
gens missen, deze niet kunnen aanleren of slechts
in staat zijn met behulp van veel begeleiding der-
gelijke capaciteiten te ontwikkelen, zoals het
structopatische kind, dat geen greep heeft op zijn
wereld en daardoor zichzelf niet structureren,
het imbeciele kind, dat het vermogen mist om
bepaalde cognitieve vaardigheden te ontwikke-
len, etc., etc.

Zoals we hebben gezien is het 'kunnen' van
vermogen een grondbegrip van de pedagogiek,
daar alle opvoedingshandelingen worden vol-
trokken met het oog op het aanleren van vermo-
gens.

b) Het 'kunnen' van gelegenheid. De uitspraak: 'Het
kind
kan schrijven' betekent soms dat het kind
de gelegenheid heeft om te schrijven: het heeft
een pen, er is voldoende licht, etc. De propositie:
'Het kind
kan lezen, maar het kan nu niet lezen'
behoeft daarom geenszins logisch inconsistent te
zijn: het eerste 'kunnen' verwijst naar het aanwe-
zige vermogen en het tweede 'kunnen' heeft de
afwezige gelegenheid op het oog: er is geen boek,
het licht is uitgevallen, e.d.

Ook dit 'kunnen' van gelegenheid is een
grondbegrip van de opvoedingswetenschap.
Hierbij moeten we niet zozeer denken aan gele-
genheden om
reeds aanwezige vermogens te rea-
liseren, maar aan gelegenheden voor
hetaanleren
van bekwaamheden. Opvoedingshandelingen
zijn altijd bedoeld om condities tot stand te bren-
gen waaronder het kind zijn vermogens kan ont-
wikkelen of verwerven. Deze condities creëren
gelegenheden voor vermogens
van de tweede or-
de:
het zijn gelegenheden waarin het vermogen
van het land om vermogens te verwerven kan
worden uitgeoefend.

Er bestaat een zeer nauwe samenhang tussen
de begrippen 'gelegenheid' en 'vermogen'. P.H.
Nowell-Smith spreekt mijns inziens terecht over
een
logische connectie tussen deze concepten
(NoweU-Smith, 1966, pp. 328, 329). Daar be-
doelt deze auteur niet mee, dat het vermogen om
handeling X te voltrekken en de gelegenheid om
X te volbrengen niet onafhankelijk van elkaar
kunnen optreden (want vaak hebben we het ver-
mogen om handeling X te doen en missen we de
gelegenheid daartoe, en andersom), maar dat,
zodra we een situatie
beschrijven als de gelegen-
heid om X te voltrekken, we het begrip 'vermo-
gen om X te doen' vooronderstellen, en omge-
keerd. Alleen wanneer de condities voor het uit-
oefenen van een bepaald vermogen aanwezig


J170

-ocr page 177-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

zijn, geldt de situatie (in de gebruiicelijke beteke-
nis van het woord) als een gelegenheid; dat wil
zeggen, een situatie constitueert zich pas tot gele-
genheid, wanneer we de situatie interpreteren in
het licht van bepaalde vermogens. Pas doordat
het kind het vermogen heeft om te lezen, geldt de
situatie waarin hij zich bevindt wel of niet als een
gelegenheid om te lezen. Hetzelfde geldt voor het
begrip 'vermogen: een vermogen is namelijk al-
tijd een bekwaamheid om iets te doen onder be-
paalde condities. Het kind heeft niet het vermo-
gen om te lezen zonder boek of in de duisternis,
het is een vermogen om te lezen gegeven de
gelegenheid. Met andere woorden: 'if we have
any such concept as "can" at all, we should have
the triple concept of ability, opportunity and both
together' (Nowell-Smith, 1966, p. 329).

Wanneer de expressie 'hij kan X voltrekken'
betekent dat de actor zowel de gelegenheid als het
vermogen heeft ('both together") zal ik in het
vervolg de term
'macht' gebruiken. Indien het in
iemands macht is om een handeling te voltrekken,
heeft hij niet alleen hét vermogen om de daad ten
uitvoer te brengen, maar heeft hij bovendien de
gelegenheid om dit vermogen
uit te oefenen.
c) Het 'kunnen' van normativiteit. Wanneer we
'kunnen' in deze zin gebruiken, is het vaak toege-
staan om 'kunnen' te vervangen door 'mogen' en
soms zelfs door 'behoren'. Dit normatieve 'kun-
nen' is verbonden met regels of criteria, bijvoor-
beeld: 'dat
kun je niet doen tegenover je mede-
mens' (morele regels);
'kan ik deze twee getallen
met elkaar vermenigvuldigen?' (rekenkundige
regels);
"kan ik de huur voor de studeerkamer
aftrekken van de belasting?' (juridische regels);
etc.

Opnieuw hebben we hier te maken met een
grondbegrip van het pedagogische denken: door
het voltrekken van opvoedingshandelingen stre-
ven we naar het aanleren van maatgevende ka-
ders en deze regelpatronen bepalen wat wel en
niet is toegestaan, welke daden wel en niet mogen
Worden voltrokken, wat we wel en niet onder
bepaalde omstandigheden mogen en moeten pre-
fereren. De beantwoording van de vraag of we dit
normatieve 'kunnen'
in normatieve zin mogen ge-
bruiken in onze wetenschappelijke theorieën, is
afhankelijk van onze stellingname ten aanzien
van het waardevrijheidsprobleem. Onderzoekers
die het gebruik van waarde-oordelen in weten-
schappelijke uitsprakensystemen niet gerecht-
vaardigd achten, zullen dit normatieve 'kunnen'
alleen in descriptieve zin willen toepassen, door
zich te beperken tot het beschrijven van datgene
wat wel en niet is toegestaan binnen pedagogische
situaties. De theorieën die tot nu toe in de pedag-
ogiek zijn ontwikkeld, zijn echter overwegend
normatief gekleurd;
de facto wordt dit 'kunnen'
veelvuldig normatief gebruikt, doordat men als
wetenschapper oordelen velt omtrent de wense-
lijkheid van maatgevende kaders en de daarbij
behorende voorkeuren.

d) Het 'kunnen' van logische mogelijkheid. De
uitspraak 'een driehoek
kan gelijkbenig zijn'
drukt een logische mogelijkheid uit en de proposi-
tie 'een vierkant/
cöai vijf zijden bezitten' geeft een
logische O/!mogelijkheid weer. In het algemeen:
een gebeurtenis is logisch mogelijk wanneer de
propositie waarin deze stand van zaken wordt
uitgedrukt niet zelf-tegenstijdig is. Daarnaast
kunnen we spreken over de logische (on)moge-
lijkheid van
combinaties van twee of meer ge-
beurtenissen: een groep van twee of meer gebeur-
tenissen is logisch mogelijk, indien de conjunctie
van de proposities die deze gebeurtenissen be-
schrijven, logisch consistent is. Bijvoorbeeld:
'Persoon X heeft van tijdstip t tot tijdstip tj de
macht om handeling Y te voltrekken' en 'Persoon
X mist van t tot tj het vermogen om handeling Y
te voltrekken' zijn als combinatie logisch onmoge-
lijk, daar het hebben van macht de aanwezigheid
van het vermogen impliceert.

Dit woordje 'kunnen' gebruiken we vooral in
de wijsgerige pedagogiek, voor zover we de werk-
wijze van deze discipline typeren als de analyse
van pedagogische grondbegrippen. En ik hoop
dat dit artikel daar een voorbeeld van is: tot nu toe
heb ik begrippen als 'vrijheid', 'opvoeding', 'kun-
nen', e.d. gedeeltelijk uiteen gerafeld en dit pro-
ces bestaat voor een deel uit een onderzoek naar
datgene wat logisch mogelijk en onmogelijk is.
Bijvoorbeeld:
kan er sprake zijn van 'vrijheid'
wafineer een handeling niet voortvloeit uit de
voorkeuren van de actor?
Kan een opvoedings-
handeling onvrij zijn?
Kan een persoon het ver-
mogen hebben om te handelen zonder in het bezit
te zijn van een maatgevend kader? etc., etc.'. Op
de een of andere manier speelt het criterium der
zelf-tegenstrijdigheid een belangrijke rol bij de
toetsing van wijsgerig-pedagogische beweringen;
wellicht een even vooraanstaande rol als het crite-
rium der empirische toetsbaarheid in de empiri-
sche wetenschappen.

e) Het 'kunnen' van causale mogelijkheid. Deze be-
tekenis van 'kunnen' zal in de analyse van de rela-
tie tussen 'vrijheid' en 'causaliteit' een belang-
rijke rol spelen. Vooriopig zal ik de volgende gro-
ve omschrijving geven: het is causaal
onmoge-


171

-ocr page 178-

J. W. Sleutel

lijk dat de gebeurtenis G optreedt, indien er een
oorzaaic is voor het
niet optreden van G; en het is
causaal o/i mogelijk dat G
niet optreedt, indien er
een oorzaak is voor het optreden van G. Het
optreden van G is causaal mogelijk, wanneer er
geen oorzaak is voor het niet optreden van G; en
het
niet optreden van G is causaal mogelijk, in-
dien er geen oorzaak is voor het optreden van G.

We keren nu terug naar ons uitgangspunt. 'Vrijheid'
wordt omschreven met behulp van de notie 'anders
kunnen handelen' en de vraag is: wat bedoelen we/n
dit verband met het woordje 'kunnen'?

De eerste twee vrijheidsbegrippen - 'vrije hande-
ling' en 'vrije situatie' - kunnen we mijns inziens
verhelderen door gebruik te maken van het 'kunnen'
van
vermogen en gelegenheid. Wanneer er sprake is
van een vrije handeling, betekent de notie 'anders
kunnen handelen" dat de actor zowel het vermogen
als de gelegenheid heeft om een alternatieve daad te
voltrekken. En indien de persoon een onvrije hande-
ling voltrekt, is de actor niet in staat om anders te
handelen, daar een onweerstaanbare wens hem het
vermogen ontneemt om de geprefereerde daad te
voltrekken. 'Vrij handelen' betekent derhalve: de
macht hebben om anders te handelen. In een vrije
situatie zijn we eveneens in het bezit van het vermo-
gen en de gelegenheid om anders te handelen dan we
in feite doen (in een vrije situatie voltrekken we
immers per definitie een vrije handeling). Maar een
actor in een onvrije situatie kan (in tegenstelling tot
iemand die een onvrije daad voltrekt) wel degelijk in
het bezit zijn van de macht om een alternatieve daad
ten uitvoer te brengen. Het ontbreekt hem alleen aan
het vermogen en/of de gelegenheid om de daad
waarnaar hij verlangt te volbrengen. Anders gezegd,
een persoon, die zich in een onvrije situatie bevindt,
heeft vaak wel het vermogen en de gelegenheid om
anders te handelen, maar mist de macht om de ver-
langde daad te voltrekken. De betekenis van de term
'(on)vrije actor' kunnen we evenwel niet volledig
expliceren met behulp van het 'kunnen' van vermo-
gen en gelegenheid. Wanneer een actor vrij is, heeft
hij niet alleen de macht om anders te handelen, maar
is het hem bovendien door autoriteiten toegestaan
om een alternatieve daad te voltrekken. Het 'kunnen'
van
normativiteit moet er aan worden toegevoegd:
een onvrije actor is een persoon die de op prijs ge-
stelde handeling niet
mag voltrekken.
Twee betekenissen van 'kunnen' zijn echter nog niet
aan bod geweest. Het 'kunnen' van logische moge-
lijkheid speelt geen enkele rol bij de verheldering van
de drie vrijheidsbegrippen, want of het nu gaat om
een handeling, een situatie of een actor, in geen van
deze gevallen betekent de notie 'niet kunnen' dat de
beschrijving van de alternatieve daad zelf-tegenstrij-
dig is. En hoe zit het met het 'kunnen' van causale
mogelijkheid? Deze vraag plaatst ons midden in het
vrijheid-determinisme debat en leidt
linea recta naar
het tweede hoofdthema van deze verhandeling.

Samenvattend schema:

wensen

dwang

anders kunnen handelen

(on)vrije handeling

prefereren

dwingende wensen

gelegenheid en vermogen
(i.v.m. geprefereerde daad)

(on)vrije situatie

verfangen

dwingende omstandigheden

gelegenheid en vermogen
(i.v.m. verlangde daad)

(on)vrije actor

op prijs stellen

dwingende autoriteiten

gelegenheid, vermogen en normativiteit
(i.v.m. op prijs gestelde daad)

Noten

1. H.G. Frankfurt tracht soortgelijke situaties te analyse-
ren door twee klassen van wensen van elkaar te onder-
scheiden: enerzijds signaleert hij wensen van de
eerste
orde, die een handeling tot object hebben (de wens om
X te doen), en anderzijds kunnen we wensen van de
tweede orde aanwijzen, die gericht zijn op wensen van
de eerste orde (het wensen van de wens om X te doen).
Een onvrije handeling (of, zoals Frankfurt het noemt,
een onvrije wil) is dan een daad die het effect is van een
wens (van de eerste orde) die de actor niet wenselijk
acht (van de tweede orde) (vgl. vooral Frankfurt, 1971;
verder: Frankfurt, 1973, pp. 77 e.v;; Frankfurt, 1975,
pp. 113 e
.V.).

Twee belangrijke problemen maken deze opvatting
echter twijfelachtig. Ten eerste: Frankfurt benadrukt
terecht dat de persoon in strikte zin geen wens wenst,
maar de
effectiviteit van de wens van de eerste orde
wenst. Maar de vraag wordt dan wat het verschil is
tussen het wensen van de werkzaamheid van de wens
om X te doen en de wens om X te doen. Het eerste is


J172

-ocr page 179-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

waarschijnlijk alleen een ongelukkige en ingewikkelde
formulering van het laatste, hetgeen betekent, dat de
zogenaamde wens van de tweede orde (het wensen van
de effectiviteit van de wens om X te doen) identiek is
met een wens van de eerste orde (het wensen van X).
Bovendien — en dat in de tweede plaats — lost het intro-
duceren van een wens van de tweede orde het probleem
niet op, want ook deze wens kan een wens zijn die we
niet wensen (van de derde orde), etc. (vgl. voor gedetail-
leerde kritiek op Frankfurt: Watson 1975, pp. 217-
219).

2. G. Watson komt ongeveer tot dezelfde conclusie, wan-
neer hij in een interessant artikel het 'valuational sys-
tem" en het 'motivational system" van de actor onder-
scheidt. Iemand handelt vrij indien zijn daad voortvloeit
uit zijn 'valuational system", dat wil zeggen: indien zijn
'valuational system" tegelijk zijn 'motivational system"
is; en 'the possibility of unfree action consists in the fact
that an agent's valuational system and motivational sys-
tem may not completely coincide" (1975, p. 215).

3. Vooral J.R. Searle heeft aangetoond dat het voltrekken
van taaldaden geleid wordt door regels, die soms een
regulatief en soms een constitutief karakter dragen (vgl.
m.n. 1969, pp. 33-42 en, voor een voorbeeld, pp. 62-
71). J. Douglas Stewart heeft de regels van de taaldaad
van het adviseren gearticuleerd en tegelijkertijd ge-
tracht deze analyse te plaatsen in een bredere pedagogi-
sche context (vgl. 1978).

4. Vgl. b.v. B. Spiecker, 1974, p. 26. Deze auteur, die zich
verdienstelijk heeft gemaakt door als eerste de resulta-
ten van de 'Wittgensteiniaanse' filosofie (als tak van de
Aristotelische traditie) toe te passen op het pedagogi-
sche denken, formuleert een aantal criteria om gedrag
en handelen van elkaar te onderscheiden, criteria, die
we overigens bij diverse filosofen aantreffen. Zij stem-
men overeen met de begrippen uit de kolommen die L.
Boon gebruikt om de traditionele interpretaties van
rationaliteit te typeren:

'rationeel niet-rationeel

bewust, intentioneel niet-bewust, niet-intentioneel

redenen, handelen oorzaken, gedrag

vrij onvrij

integer hypocriet/opportunistisch

(1980, p. 147).

5. Het onderwerp van een wetenschap heeft meestal een
bepaalde naam: 'levenloze natuur" (natuurwetenschap-
pen); 'sociale werkelijkheid' (sociale wetenschappen);
'opvoedingswerkelijkheid" (opvoedingswetenschap-
pen); etc. Wellicht kunnen we de term
'opvoedings-
nood'
gebruiken om het object van de speciale pedag-
ogiek aan te duiden. Deze term ontleen ik aan het werk
van P.A. de Ruyter (1973, vgl. m.n. pp. 4, 5 en 6). De
aanwezigheid van onvrije situaties is weliswaar geen
voldoende, maar wel een noodzakelijke conditie voor
het optreden van opvoedingsnood: de ouders verlangen
er naar dat het kind andere daden zal voltrekken, maar
zij constateren 'dat hun informatie het kind niet tot
ander gedrag doet overgaan" (p. 8). Het kind blijkt niet
in staat te zijn (het vermogen te missen) om te komen tot
een zinvolle vorm van 'communicatie, exploratie en
geloven" (pp. 13, 18, 21).

6. In deze weergave zal ik voortdurend putten uit de vol-
gende bronnen: Brand, 1970, pp. 123-138; Aune,
1967,pp. 18-20; Taylor, 1960, pp. 78-89; Taylor, 1966,
ch. 4; Chisholm, 1967,pp. 409-418; Chisholm, 1976ch.
11. Diverse betekenissen van 'kunnen", die i.v.m. onze
thematiek niet van belang zijn, zal ik niet bespreken.

7. De opvatting van W.D. Hudson omtrent de manier
waarop de filosofie moet worden bedreven, stemt over-
een met mijn interpretatie van de werkwijze van de
wijsgerige pedagogiek. Zoals de 'moral philosophy" een
analyse biedt van de betekenis van centrale morele
termen, zo geeft de wijsgerige pedagogiek een verhelde-
ring van centrale pedagogische noties. Wanneer Hud-
son spreekt over 'kunnen", heeft hij dan ook
htllogische
'kunnen" op het oog (vgl. Hudson, 1970, m.n. pp. 3, 6,
14, 16).

Literatuurlijst volgt na het tweede artikel


173

-ocr page 180-

Samenvatting

In een exploratief onderzoek is bij 216 aanvankelijke
lezers in het begin van het tweede leerjaar nagegaan in
hoeverre de methode waarmee ze hebben leren lezen,
bijdraagt tot het niveau van leesvaardigheid. De lees-
toetsen bestonden uit losse woorden en een drietal
korte verhaaltjes. Rekening werd gehouden met indi-
viduele variabelen als sekse, intelligentie en woorden-
schat. De resultaten doen vermoeden dat er inderdaad
effectiviteitsverschillen tussen vier onderzochte leesme-
thoden bestaan. Het is echter niet zeker of de geconsta-
teerde rendementsverschillen ook in een willekeurige
andere steekproef gevonden zullen worden. De uit-
komsten maken wel aannemelijk dat de ene methode
meer beroep doet op de verstandelijke vermogens van
kinderen dan de andere. Analyse van de relatieve
moeilijkheidsgraad van bepaalde woord-structuren,
frequentie van verschillende soorten leesfouten en een
analyse van de gevolgde leesstrategie (aan de hand van
geluidsopnamen is onderscheid gemaakt tussen spel-
len en haperen) leveren informatie welke van belang
kan zijn voor een genuanceerde beoordeling. De gege-
vens betreffende de verschillende aspecten van het
leesgedrag zijn in het algemeen betrekkelijk consistent
met de aard van de onderscheiden onderwijsleerpak-
ketten. Hoewel aldus empirische evidentie is gevonden
voor specifieke methode-effecten in dit exploratieve
onderzoek, is er weinig grond voor het vaststellen van
een rangorde inzake de doelmatigheid van de onder-
havige methoden voor aanvankelijk lezen.

1. Inleiding

Voordat een kind in staat is vlot te lezen, moet er heel
wat geleerd en geoefend worden. De meeste kinde-
ren leren op school lezen; er wordt les in gegeven.
Leerkrachten volgen daarbij vaak een bepaalde me-
thode. Op basis van een handleiding (brochure of
onderwijzersboek) wordt gekozen voor de stappen
die men achtereenvolgens wil bereiken, voor de leer-
stof die daarvoor geschikt lijkt en voor de activiteiten
die men gezamenlijk (kinderen en leerkracht) dient
te ontplooien om tot de gestelde doelen te komen.
Hoewel er ook gesproken kan worden over 'onder-
wijsleerpakket' of iets dergelijks, kiezen we hier voor
de meer ingeburgerde term' methode'. Een gebruike-
lijke vraag, waarover menigeen zich reeds het hoofd
heeft gebroken en die we nogmaals willen stellen,
luidt: welke van de gangbare methodes is de beste?
De vraag is niet van vandaag of gisteren (Mathews,

1966) en het probleem heeft alom de gemoederen
flink bezig gehouden ('the great debate': Chall,

1967). Ook in de lage landen is het onderwerp van
onderzoek en bezinning geweest (o.a. Vliegenthart,
1963). Vooral in de eerste helft van deze eeuw is er
een discussie geweest over de wijze waarop men
kinderen in het lezen moest onderwijzen: een klank-
synthese methode of een globaal methode (Mom-
mers, 1978).

In ons land is echter weinig empirisch onderzoek
gepubliceerd, waarin verschillende methoden wor-
den vergeleken. Brus (1956) rapporteert dat kinde-
ren, die les kregen met analytisch- synthetische me-
thoden, qua leesprestaties de eerste twee leerjaren
achter bleven bij kinderen, die met een globaal of een
gemengde methode leerden lezen; maar in het derde
leerjaar vertoonden de eerstgenoemden een voor-
sprong (n.b. geen longitudinale gegevens). In een
gedegen onderzoek door Van Oorsouw (1971) wer-
den geen duidelijke verschillen in de leesvaardigheid
tussen twee methoden ('veilig leren lezen' en 'Ans en
Hans') vastgesteld. Daarentegen concludeert Koor-
eman (1974) dat een onder zijn leiding geconstru-
eerde methode, aanzienlijk betere resultaten ople-
vert dan de methoden die tevoren op dezelfde scho-
len werden gebruikt.

Het vergelijken van verschillende methoden.met
betrekking tot het effect op leesvaardigheid is geen
eenvoudige zaak. De leerprestaties kunnen beïn-
vloed worden door allerlei factoren, die niet direct
met de methode zijn verbonden, maar waar voor een
zuivere vergelijking wel rekening mee gehouden zou
moeten worden. Allereerst is er natuurlijk de leerling
zelf. Het is zonneklaar dat 'begaafde' kinderen in een

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van
leesresultaten na één jaar

P. REITSMA, N. KOMEN EN T. KAPINGA
Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit Amsterdam


174 pedagogische studiën 1981 (58) 174-189

-ocr page 181-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

mum van tijd zich het lezen eigen maken, terwijl
anderen slechts heel moeizaam een bevredigend lees-
tempo bereiken. Niet alleen de al dan niet specifieke
begaafdheden, maar ook de omstandigheden (sociaal
en cultureel klimaat) waarin het kind opgroeit, kun-
nen van grote invloed zijn. Verder zijn er waarschijn-
lijk effecten van de klassesituatie (samenstelling, aan-
tal leerlingen e.d.), de onderwijsgevende (inzet, erva-
ring, vakbekwaamheid) en dient, met name bij invoe-
ring van nieuwe methoden, het Hawthorne-effect
niet te worden verontachtzaamd.

We willen hier verslag doen van een onderzoek
Waarin gepoogd wordt de relatieve doelmatigheid
van vier verschillende en op dit moment gangbare
leesmethoden te bepalen. Er wordt getracht een dui-
delijk beeld te krijgen van verschillende aspecten van
de leesvaardigheid, nadat kinderen gedurende een
jaar leesonderwijs hebben ontvangen.

2. Opzet van het onderzoek

Creemers(1974,p. 17) heeft in methodevergelijkend
onderzoek gevonden, dat verschillen in leesprestaties
binnen een methode groter zijn dan tussen verschil-
lende methoden. Men heeft wel de neiging om dit
fenomeen te verklaren in termen van verschillen in
effectiviteit van de leerkrachten. Leerlingprestaties
blijken inderdaad significant samen te hangen met
bepaalde aspecten van leerkrachtgedrag (Creemers,
1974), maar de invloed van het taakstellend en opti-
maliserend gedrag van leerkrachten bij het verzorgen
van het aanvankelijk leesonderwijs op de prestaties
van de leerlingen moet ook niet worden overschat.
Uit nader onderzoek blijkt namelijk dat de intelligen-
tie van het kind (algemene leervaardigheid?) in eer-
ste instantie van veel groter belang is (Creemer &
Slavenburg, 1976). Ook uit ander onderzoek komt
naar voren dat intellectuele vaardigheden van het
kind in hoge mate predictief zijn voor de leesvaardig-
heid (bijvoorbeeld: Dickes en Röhr, in: Van Dongen,
1979). We hebben daarom afgezien van tijdrovende
observaties van leerkrachten in de onderwijssituatie
en ons geconcentreerd op het bepalen van de intellec-
tuele capaciteiten van de kinderen. In het algemeen is
een samenhang tussen IQ en leesvaardigheid welis-
waar geen bewijs voor een oorzaak-gevolg relatie;
leesvaardigheid kan even goed het IQ beïnvloeden
als omgekeerd. Maar de aard van de gekozen IQ-
maat én het tijdstip waarop de bepaling plaatsvindt,
maakt het niet bijster aannemelijk dat de leesvaar-
digheid het niveau van het IQ oorzakelijk beïnvloedt.

.•^s intelligentie (zoals gemeten) een goede aan-
^jzing geeft voor de mate waarin een kind in prin-
cipe zou kunnen profiteren van leesonderwijs, dan
zou het mogelijk moeten zijn om na te gaan in hoe-
verre kinderen qua leesprestaties voldoen aan de
verwachtingen, die men op grond van het IQ (én het
verband tussen IQ en leesvaardigheid) kan stellen.
Bovendien kan bepaald worden of de mate waarin de
verwachte en de bereikte leesresultaten overeen-
stemmen, beïnvloed wordt door de methode volgens
welke de kinderen leesonderricht hebben genoten. In
essentie vormt dit de eerste doelstelling van het hier
beschreven onderzoek. Naast het IQ wordt eveneens
de passieve woordenschat (PWS) gepeild. Betref-
fende een eventueel causaal verband tussen PWS en
leesvaardigheid geldt naar we aannemen dezelfde
redenering als bovenbeschreven voor het IQ. Zowel
IQ als PWS hebben niet direct inhoudelijk met leren
lezen te maken; het zijn meer variabelen in de sfeer
van algemene voorwaarden of faciliterende condities.
Verder is het ook aannemelijk dat intelligentie slechts
bepalend is voor leervorderingen in de beginperioden
van het leren lezen. Bij verdere fasen wordt de in-
vloed van het beheersingsniveau van eerder hiërar-
chisch lagere leesvaardigheden (bijvoorbeeld: letter-
kennis, lezen met verlengde klankwaarde e.d.) steeds
groter en vervaagt de voorspellende waarde van een
intelligentiemaat (Bloom, 1974; Creemers en Sla-
venburg, 1976). Overigens over de vraag of IQ wel
een juiste maat is voor het gemak waarmee een kind
zich schoolse vaardigheden eigen kan maken ('leer-
baarheid'), wordt volop gediscussieerd (Dumont,
1979). We kozen daarom ook indicaties van school-
leerbaarheid in een tweetal andere domeinen, name-
lijk reken- en spellingvaardigheid.

Een tweede vraagstelling betreft de aard van het
leesgedrag. Is het effect van een bepaalde methode
voor aanvankelijk lezen terug te vinden in de manier
waarop kinderen lezen: relatief moeite hebben met
een bepaald soort woorden en/of de aard van de
fouten die worden gemaakt?

In het kort bestond het onderzoek uit het verzame-
len van een groot aantal gegevens van elk kind (totaal
216 kinderen); de kinderen genoten onderwijs op 16
verschillende scholen (4 scholen per methode).
Sommige tests werden klassikaal afgenomen; andere
gegevens werden verkregen in individuele sessies.
Alle leestests werden op een geluidsband opgeno-
men, teneinde ook achteraf het leesgedrag te kunnen
analyseren. Vergelijking van het effect van diverse
materiaalaspecten (losse woorden, tekst, spellings-
tructuur) op de leesprestaties en analyse van het lees-
gedrag (spellend lezen e.d.) kan mogelijk interes-
sante verschillen tussen de methoden aan het licht
brengen.


175

-ocr page 182-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

3. Methoden voor het aanvankelijk leesonderwijs

Er zijn momenteel een aantal methoden c.q. handlei-
dingen beschikbaar. Deze geven de leerkracht richt-
lijnen en bieden leermiddelen om het lees-leerproces
op gang te brengen, het in stand te houden en te
bevorderen e.d.

Verschillen tussen de methoden bestaan o.a. in de
mate waarin het onderwijs-leerpakket gestructu-
reerd is; een methode met veel structuur bevat con-
crete en eenduidige omschrijvingen van onderwijsac-
tiviteiten en (sub)doelen die de leerling moet berei-
ken, tevens wordt op gezette tijden gecontroleerd of
de gestelde doelen inderdaad bereikt zijn of dat bijs-
turing (extra onderwijs) moet plaatsvinden. Verdere
verschillen vindt men in de volgorde waarin de leer-
stappen aan de orde komen en in de hoeveelheid
aandacht die aan bepaalde leerinhouden of deelleer-
processen wordt besteed. Natuurlijk zijn er veel ge-
meenschappelijke elementen en dat zou best een
oorzaak kunnen zijn, dat gemiddeld de effecten van
de methode op de leesvorderingen van kinderen he-
lemaal niet dramatisch groot zijn. Misschien kan men
beter spreken van verschillende
accenten in het lees-
onderricht (bijv. Bolle, Meerwaldt & Reitsma,
1979). Ook staat niet bij voorbaat vast dat de leer-
krachten zich in werkelijkheid exact houden aan de
gegeven voorschriften. Maar uit gesprekken, die we
met de leerkrachten hadden, bleek, dat nauwelijks
van de methode werd afgeweken. Uiterst beknopt
zullen nu enkele kenmerkende accenten van vier in
het onderzoek betrokken methoden worden be-
schreven. Voor meer informatie verwijzen we naar
geschriften van de methodenschrijvers zelf (Caesar,
1977; Franken, 1976; Brinkkemper, z.j.; Kooreman,
1976).

De structuurmethode van Caesar (Zo veilig leren le-
zen)
is indertijd opgezet met de intentie een midden-
weg te vinden tussen de globaalmethoden en de ana-
lytisch-synthetische methode (Mommers, 1978).
Volgens de richtlijnen Ieren de kinderen eerst een
beperkt aantal woorden als zinvol geheel 'globaal
lezen' (o.a. boom, roos, vis, vuur), zodat ze al enigs-
zins een idee krijgen waar het in het lezen om gaat.
Aan de hand van deze globaalwoorden wordt ge-
tracht het kind duidelijk te maken hoe ons spelling-
systeem in elkaar zit; de aangeleerde globaalwoorden
worden gestructureerd. Het structureren kent twee
aspecten: analyseren en synthetiseren; analyseren is
het uiteenleggen van een geheel (het geschreven of
gesproken woord) in afzonderlijke delen (de aparte
letters of klanken) en synthetiseren is het verbinden
van delen tot gehelen. Bij het structureren wordt in
eerste instantie uitgegaan van het visuele woordbeeld
en wordt gebruik gemaakt van kaartjes waarop de
woorden staan geschreven en waarvan de eerste
en/of laatste letter weggevouwen kan worden. Het
analyseren moet uiteindelijk leiden tot kennis om-
trent de samenstellende letters en de klankwaarde die
ze vertegenwoordigen. De letters dienen niet afzon-
derlijk te worden aangeleerd, maar behoren te wor-
den ontdekt in hun functie binnen het gehele woord.
Het uitspreken van het globaalwoord 'met verlengde
klankwaarde' (bijv. /rrroooosss/ kan hiertoe bijdra-
gen. Voor het oefenen van de synthese wordt boven-
dien veel belang gehecht aan de zogenaamde wissel-
rijtjes: van een globaalwoord wordt steeds één letter
veranderd (bijv. boom, boot, boos) en dit kan de
eerste, middelste of laatste letter betreffen.

De methode Franken stelt eerst het gesproken woord
centraal (n.b. de naam van de methode luidt:
Moet je
horen . . .
vvegaan fee«). De leerkracht maakt duide-
lijk dat in een gesproken woord verschillende klank-
componenten zijn te onderscheiden (auditieve ana-
lyse). De leerlingen dienen deze afzonderlijke klan-
ken te leren kennen en tevens te leren op welke plaats
in een woord (vooraan, middenin of achteraan) een
bepaalde klank wordt gehoord. Begonnen wordt met
het oefenen van een synthese van de losse klanken
(auditieve synthese). Pas dan wordt de koppeling
tussen de bekende klanken en de lettertekens syste-
matisch aangeleerd. Het aanvankelijke lezen bestaat
uit het van links naar rechts verklanken van de letters
in een geschreven woord en het samenvoegen van de
aldus verkregen klanken tot één woordklank. In de
overgang van 'spellend" lezen naar een vlotte woord-
herkenning speelt het begrip visuele synthese een rol.
De letters worden niet meer één voor één verklankt,
maar in samenhang verwerkt en gekoppeld aan één
klankvorm. Wisseloefeningen dragen hier vermoede-
lijk belangrijk aan bij.

De methode oriënteert zich sterk op leertheorieën
van Gal'perin, Van Parreren en Ausubel en vertoont
qua opbouw een duidelijke fasering; de leerinhouden
komen in een bewust gekozen volgorde aan bod.

De analogie-methode {Goedlezen), ontworpen door
de werkgroep
Brinkkemper, gaat er evenals boven-
vermelde structuurmethode van uit dat een ,kind
nauwelijks van letters woorden kan maken, als hij
niet eerst de functie van de letters in globaal woorden
heeft leren ervaren. Het leesonderwijs wordt in deze
aanpak begonnen met het intensief inprenten van
woordkernen; deze worden geïntroduceerd als na-
men van kabouters (o.a. atte, ate, at, aat, ut, ette).
Een essentieel leermiddel is het omkeerkaartje: op


176

-ocr page 183-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

één kant staat bijv. de kern oos, aan de andere kant
staat een roos afgebeeld, met daaronder het woord
roos en daaronder de kern oos. De medeklinkers (en
de combinaties daarvan, zoals sch-, spr- en kw-) wor-
den geleerd door middel van het 'structureren" van
een woord: eerst wordt de kern gelezen, daarna de
beginletter(s) en dan het woord in één keer (bijv.
/oot/-/puh/poot/). Deze werkwijze geldt zowel voor
één- als voor twee-lettergrepige woorden. Het prin-
cipe van de analogie wordt wezenlijk geacht. Nadat
32 grondkernen bekend zijn, worden de volgende
426 kernen naar analogie aangeleerd. Als een kind
reeds de kernen eet-ete-ette-et heeft leren lezen, zal
het minder moeite hebben met eep-epe-eppe-ep,
enz. De methode biedt tal van mogelijkheden om de
leerlingen individueel of in niveaugroepjes zelfstan-
dig te laten oefenen.

Tot slot, de methode die onder leiding van Kooreman
is ontwikkeld (Letterstad). Deze leesmethode ver-
schilt niet veel van die van Franken en baseert zich op
dezelfde leertheorieën. Ook hier vormt het gespro-
ken woord het uitgangspunt en wordt gestart met
auditieve synthese oefeningen. Het kind wordt ge-
leerd de positie van een klank in een woord te bepa-
len en heel systematisch en uitdrukkelijk worden de
Wank-teken koppelingen ingeoefend (m.b.v. letter-
liedjes en bijnamen: 'ded is van dikke domme daan,
links de bocht tot onderaan' of de
h als hijgstoeltje).
Een woord wordt gelezen door de letters van links
naar rechts te verklanken en deze klanken samen te
voegen tot de bedoelde woordklank ('links beginnen,
letters hakken, klank verzinnen, klanken plakken,
luister maar, 't woord is klaar'). Door oefening leert
een kind de letters samen te nemen en er een klank
aan toe te kennen (visuele synthese). Kooreman
spreekt over een 'verkorting' van de uitvoerige lees-
handeling en stelt nadrukkelijk dat voor het bevorde-
ren van de verkorting alleen oefenrijtjes mogen wor-
den gegeven, waarbij de eerste letter(s) wisselen.
Hoewel Kooreman zich op dezelfde principes oriën-
teert als Franken, is deze methode nog meer gestruc-
tureerd (groot aantal voorschriften) en is practisch
veel verder uitgewerkt (meer liedjes en regels e.d.).

Het aanvankelijk leesonderwijs vindt meestal plaats
in de eerste helft van het schooljaar. Maar dat bete-
kent niet dat in januari alle kinderen vlot kunnen
lezen. Integendeel, bepaalde moeilijkheden (o.a.
medeklinkerscombinaties, onregelmatige letter-
klank relaties) moeten nog worden behandeld.
Voordat sprake kan zijn van een bevredigende lees-
vaardigheid moet flink worden geoefend. De verge-
lijking van leesresultaten gebeurde in dit onderzoek
aan het begin van het tweede leerjaar. De motivering
was, dat als je onderwijsleerpakketten als geheel wilt
evalueren op hun rendement ten aanzien van lees-
prestaties, het tijdstip waarop de betreffende gege-
vens worden verzameld zodanig gekozen moet zijn,
dat elke methode voldoende tijd wordt gegund. De
kans bestaat weliswaar dat op een vrij laat vergelij-
kingsmoment reeds nivellering van mogelijke me-
thodeverschillen zich heeft voltrokken. Het zou heel
goed kunnen dat op een vroeger tijdstip (bijv. in
januari) grotere verschillen te constateren zijn. Maar
dan is er het risico dat een methode wordt onderge-
waardeerd (een lager begintempo, maar uiteindelijk
betere resultaten) of wordt overschat (een goede op-
lossing voor de start, maar een stroef ontstaan van
vlotte woordherkenningsprocessen).

4. Practische uitwerking van het onderzoek
4.1 De onderzoeksgroep

Totaal 216 kinderen verleenden hun medewerking
aan het onderzoek dat werd verricht in de periode 24
september - 12 oktober 1979. Om althans enige
representativiteit te bereiken zonder de gestelde
grenzen aan tijd en mankracht te overschrijden, ko-
zen we 4 scholen per methode. Selectie van de 16
scholen was gebaseerd op bereikbaarheid (Amster-
dam en wijde omgeving) en milieu/buurt; gepro-
beerd werd (zonder verdere empirische toetsing) si-
tuationele variabelen niet ten voor- of nadele van een
bepaalde methode te laten werken. Aldus is door
globale matching gepoogd het effect van milieu e.d.
op de leesprestatie voor de verschillende methode-
groepen gelijk te schakelen. Maar het gevaar dat
methode-effecten naar voren komen, die in werke-
lijkheid berusten op verschillen tussen scholen, blijft
levensgroot aanwezig. Natuurlijk is het ook zo, dat
scholen vaak niet zonder reden kiezen voor een be-
paalde methode. We zullen moeten toetsen of de
eventueel gevonden verschillen in deze steekproef
generaliseerbaar zijn (Winer, 1970, p. 185), maar
gezien het kleine aantal scholen is de kans op een
generaliseerbaar effect bij voorbaat niet zo groot.

Doordat op vrijwel aselecte wijze binnen deze 16
scholen een vrij grote groep kinderen is gekozen,
gaan we er van uit, dat leeriingkenmerken en andere
variabelen - voor zover deze al niet indirect gemeten
zijn met de afgenomen toetsen - niet systematisch
samenhangen met de methode volgens welke de kin-
deren onderricht krijgen in het lezen. Om de vol-
gende redenen werd een kind uitgesloten van deel-
name: - meer dan één jaar (lees)onderwijs geno-


177

-ocr page 184-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

ten, - langdurig/frequent afwezig of ziek, - proble-
men met de Nederlandse taal vanwege gebruik van
een andere moedertaal thuis, - een goede of extreem
slechte leesprestatie binnen de klas. Dit laatste crite-
rium leidde ertoe dat m.n. de middelmatige en zwak-
kere lezers in aanmerking kwamen voor onderzoek
(de rationale was: de betere lezers leren het toch wel,
eventueel ondanks de methode). Het onderzoek
werd afgenomen door 8 verschillende proefleiders.

4.2 Onderzoeksinstrumentarium

4.2.1 Beschrijving van klassikale tests

- Passieve woordenschat {PSW)\ Deze test is over-
genomen uit de Nederlandse bewerking van de
PMA 2-4 (Kema, 1972). De taak bestaat uit het
omcirkelen van een afbeelding (keuze uit 4), welke
correspondeert met een door de proefleider ge-
noemd woord (o.a. viool, ridder, boeket; totaal
16) of past binnen een kort verhaaltje (bijv. 'het
weer was zo zacht', dat Wim niet eens kon spelen

met zijn nieuwe kerstcadeau, een.....; totaal 21

items). Afname nam ongeveer 25 minuten in be-
slag. Gescoord werd per kind het totaal aantal
foutief gekozen afbeeldingen (max. 37).

- Spelling: Hiervoor is het Pl-woorddictee (Struiks-
ma en Treffers, 1979) als basis genomen. Bij
het opstellen van dit dictee is zorgvuldig uitge-
gaan van spellingcategorieën (zoals woorden met
sch-, kleefletters, eind -d, enz.), die in de eerste
onderwijsperiode aan de orde komen. We hebben
de eerste 30 woorden van het dictee genomen en
daaraan 20 nieuwe woorden toegevoegd om zo-
doende een (zo mogelijk meer) betrouwbaar beeld
te krijgen van de spellingvaardigheid. Met name
zijn een aantal woorden met 'open lettergrepen' en
'medeklinkerverdubbeling' toegevoegd om twee
redenen. Allereerst, omdat in een recent onder-
zoekje (Van Booij, Hamans, Verhoeven, Balk &
Van Minnen, 1979) bij leerlingen van de basis-
school en van het voortgezet onderwijs het groot-
ste probleem in het spellen blijkt te zijn de 'ver-
dubbeling van consonant-tekens en de verenkeling
van vocaaltekens bij respectievelijk gesloten en
open syllaben' (p. 127). Ten tweede omdat in de
betrokken methoden dit spellingprobleem op on-
derling nogal afwijkende wijze wordt aangepakt;
het grootste contrast is tussen Brinkkempers di-
dactiek en de benadering van Kooreman met res-
pectievelijk een op analogie en een op regels ge-
oriënteerde instructie. Het dictee duurde ongeveer
45 minuten en het aantal goed gespelde woorden
gold in eerste instantie als score. De gemaakte
fouten werden op verzameltabellen overgenomen

teneinde eventueel nadere analyses te kunnen uit-
voeren.

- Coderen: In deze subtest (Code B) van de
WISC-R (een test om de intelligentie bij kinderen
te bepalen; Van Haasen, 1976) moet een kind in 2
minuten tijd zo snel mogelijk onder reeksen cijfers
de tekens, die volgens een aangegeven sleutel bij
elk cijfer horen, plaatsen. Hoewel de prestatie af-
hankelijk geacht kan worden van het visueel-mo-
torische coördinatie vermogen en wellicht ook van
het gemak waarmee een kind zich de cijfer-sym-
bool relatie eigen kan maken, lijkt het tevens een
goede indicatie van motivatie voor en concentratie
op schoolse taken (Searls, 1975). Het aantal cor-
rect geplaatste tekens in de afgesproken tijd werd
genoteerd.

- Visuele woorddiscriminatie {VISDIS)\ Een visu-
ele discriminatie toets, ontwikkeld in opdracht van
de Landelijke Pedagogische Centra (Praxis 16,
z. j.) waarbij de opdracht bestaat uit het omcirkelen
van de woorden die exact gelijk zijn aan het eerste
woord op een regel van 6 woorden (totaal 15
regels). Om de taak goed uit te voeren moet een
kind uiterst precies letten op de relevante aspecten
van de woorden (letterkenmerken en volgorde van
letters). Afname duurt 5 ä 10 minuten en de score
is het aantal goed omcirkelde woorden.

- Rekenen: Voor het bepalen van de rekenvaardig-
heid kregen de kinderen 20 minuten tijd om een
aantal sommen te maken. Uit de Schiedamse Re-
kentest (Heesen, Strelitski, Van der Wissel, 1971)
werden 80 sommen gekozen uit testboekje 1 (test-
blad 1 geheel en blad 2 behalve rijtje 2). Het aantal
goed gemaakte sommen in de eerste 10 minuten
werd als maat voor rekenvaardigheid genomen.

4.2.2 Individueel afgenomen tests

- Bepaling IQ: Slechts enkele subtests van de
WISQ-R zijn (terwille van de tijd) gebruikt om per
kind een schatting te verkrijgen van intelligentie,
nl.: Kennis, Overeenkomsten, Onvolledige teke-
ningen en Cijferreeksen. Een IQ gebaseerd op
deze 4 subtests is waarschijnlijk redelijk represen-
tatief voor het IQ berekend op de volledige batte-
rij van 12 subtests (Struiksma en Van Doorn,
1979). De instructie en scoring is geheel geschied
volgens de Nederlandse handleiding (Van Haasen,
1976). De afname van deze subtests nam ongeveer
20 minuten in beslag.

- Auditieve analyse/synthese {A UDIT): Hiervoor is
de combinatieproef van Rispens (1974, p. 156)
gebruikt. De proefleider 'spelt' een woord (/b/-
/oom/) en vraagt aan het kind: 'welk woord is het?'
Vervolgens: 'als je de /b/ weglaat, hoor je een


178

-ocr page 185-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

ander woord. Welk woord is dat?' De toets vraagt
in wezen een actieve structurering van het gespro-
ken woord in afeonderlijke klanken. De afname
duurt ongeveer 5 minuten.
Leestoets (losse woorden): De woordenlijst werd
samengesteld uit de Een-minuut-test (Brus en
Voeten, 1973). De eerste 50 woorden van vorm A
en B werden om en om onder elkaar gezet en
zodoende ontstond één lijst van 100 woorden (de
Brus-twee-minuten test). De kinderen kregen nu
twee minuten tijd om zo snel en zo goed mogelijk
de woorden te lezen.

Leestoets (in context): Drie leeskaarten werden
aangeboden met daarop steeds een samenhangend
verhaaltje. De kaarten varieerden in moeilijk-
heidsgraad; genomen werden de AVI-niveaukaar-
ten IA, 2A en 3A (Van den Berg en Te LIntelo,
1977). De stukjes tekst werden helemaal uitgele-
zen; de tijd die daarvoor nodig was en het aantal
leesfouten werden genoteerd. Achteraf is per ni-
veaukaart op grond van deze gegevens berekend
hoeveel woorden een kind gelezen zou hebben in 2
minuten.

Leestoets (rijtjes losse woorden): Acht rijtjes van
10 woorden elk zijn door ons samengesteld als
volgt: 1. mkm-woorden (m=medeklinker, k=
klinker, bijv.: neus) 2. mmkm of mkmm-woorden
(o.a. snel, wesp) 3. mmkmm-woorden (zoals
kwart, brand), 4. woorden met -ooi, -ng e.d., 5.
open lettergreep woorden (bijv. maten, foto), 6.

Caesar

Franken

Brinkkemper Kooreman

Aantal kinderen

55

47

59

55

% jongens

43.6

72.3

52.5

50.9

Leeftijd (in mnd)

91.1

( 4.8)

90.9

( 4.1)

90.3

( 4.3)

90.8

( 5.1)

f^lassikale tests

PWS (fouten)

10.8

( 4.4)

9.2

( 4.4)

8.1

( 3.5)

9.6

( 3.7)

Dictee

24.0

( 8.5)

23.7

(10.0)

27.8

(12.5)

27.7

( 8.9)

Coderen (wisc)

6.6

( 2.2)

6.0

( 1.9)

6.8

( 2.4)

7.2

( 3.0)

visdis

11.9

( 2.5)

11.5

( 2.9)

12.6

( 2.7)

11.2

( 2.5)

Rekenen

41.9

(14.6)

51.6

(14.6)

42.6

(16.6)

39.5

(15.4)

individuele tests:

wisc-iq

96.5

(12.7)

92.4

(11.0)

91.6

(11.4)

92.8

(12.8)

audit

11.9

( 3.1)

12.1

( 4.0)

8.4

( 5.0)

11.4

( 3.8)

Brus

50.6

(22.6)

52.4

(27.4)

52.1

(29.0)

42.0

(22.1)

AVI

160.5

(67.6)

165.1

(86.1)

158.7

(78.6)

134.7

(69.1)

Woordrijen (tijd)

31.2

(22.6)

31.9

(21.8)

32.4

(22.0)

35.3

(19.4)

Tabel 1 Gemiddelden en standaarddeviaties voor de afgenomen toetsen per methodegroep

woorden met medeklinker verdubbeling (doppen,
kapper), 7. 'fop'-woorden (top, tobbe, bevel), 8.
mmm of mm-woorden (strand, herfst). De tijd
nodig voor elk rijtje werd genoteerd, evenals even-
tuele leesfouten. Totaal benodigde tijd was ge-
middeld een minuut of 5. Alle leestoetsen werden
opgenomen op geluidsbandjes, zodat naderhand
altijd, indien interessant, nog analyse mogelijk was
van de manier waarop gelezen werd.

4.2.3 Diversen

Tijdens het onderzoek is aan de kinderen gevraagd
welk beroep de ouder(s) uitoefende(n). Na afronding
van het onderzoek bleken de gegevens hieromtrent
echter onvolledig en kwamen niet voor verdere ver-
werking in aanmerking.

Tevens is er een gericht gesprek geweest met de
juffrouw, die de kinderen tijdens het eerste school-
jaar onder haar hoede had. Gevraagd werd o.a. naar
ervaringen met de methode, sterke of zwakke pun-
ten, eventuele eigen toevoegingen of weglatingen,
het aantal jaren waarin zij deze gebruikt had. Ook
werd geïnformeerd naar de kinderen (aandacht, be-
langstelling voor lezen, spedale probleemkinderen
e.d.) Dit gesprek had tot doel de methode zo moge-
lijk te kunnen evalueren in termen van de gebruikers
zelf, maar een minstens zo belangrijk oogmerk was
een controle op mogelijke storende factoren, die een
goede vergelijking van de methoden zouden kunnen
belemmeren. Uit deze gesprekken zijn geen opval-


179

-ocr page 186-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

lende of belangrijke punten naar voren gekomen;
vrijwel unaniem waren de leerkrachten zeer tevreden
over de methode die zij zelf gebruikten.

5. Resultaten

In Tabel 1 zijn per methodegroep de gemiddelden en
standaarddeviaties (een spreidingsmaat) vermeld van
de afgenomen toetsen. In het vervolg wordt de me-
thode slechts aangeduid met de eerste letter van de
(hoofd) auteur van de betreffende methode (respec-
tievelijk
C,F,BenK: Caesar, Franken, Brinkkemper
en Kooreman). Eerst een globale blik op de tabel. Er
werden niet evenveel jongens als meisjes per metho-
degroep in het onderzoek betrokken. Het is van be-
lang hier goed nota van te nemen, want het is alge-
meen bekend dat in deze leeftijdsperiode meisjes in
allerlei vaardigheden en aspecten van de verstande-
lijke ontwikkeling beter presteren dan jongens. Een
verschillende verdeling van sekse binnen de groepen
zou op zich al methoden-verschillen in leesvaardig-
heid kunnen veroorzaken, daarom dient voor een
correcte toetsing van methode-effecten hiervoor
worden gecorrigeerd. Om begrijpelijke redenen (nl.
selectie criteria) ontlopen de kinderen elkaar niet
veel in leeftijd; de leeftijdsverschillen die er resteren
blijken geen relatie te hebben met leesvaardigheid
(F(i,214) = 1.16). We zien verder verschillen in PWS
en IQ; nogmaals, het lijkt niet aannemelijk dat, ge-
zien de aard van de leesstof in een eerste leerjaar deze
verschillen door de leesmethode worden veroor-
zaakt. Het IQ-gemiddelde is laag (lager dan nor-
maal) ; dit is waarschijnlijk een gevolg van het uitslui-
ten van de betere lezers. Terwijl prestaties op de
subtest coderen ten dele beïnvloed kunnen zijn door
het oefenen van een taakgerichte houding in klassesi-
tuaties, zijn de verrichtingen op dictee, de djfertoets
en de leesvaardigheidstoetsen duidelijk meer direct
een resultaat van een onderwijsleersituatie. Bij een
dictee zien we de groepen ß en /C als beste uit de bus
komen, terwijl groep
F het best rekent.

Leesvaardigheid (Brus)

31

Woordenschat (PWS)

.45

.33

Dictee

.61

.71

.25

Rekenen

.37

.33

.23

.37

VISDIS

.30

.41

.20

.41

.22

AUDIT

.41

.47

.15

.53

.29

.18

IQ

BRUS

PWS

dictee

rekenen

VISDIS

Tabel 2 Correlaties tussen een aantal toetsen (n = 216)

De gemiddelde leesvaardigheid ontloopt elkaar
niet veel, alleen groep
K leest minder goed. In
woorddiscriminatie (een visuele taak) is groep
B het
meest nauwkeurig, maar op de auditieve toets scoort
deze groep beduidend lager. In Tabel 2 staan enkele
correlatiecoëffidenten vermeld.

Een verdere analyse van de gegevens volgt hieron-
der. Als maat voor leesvaardigheid wordt de Brüstest
genomen. Twee overwegingen hebben tot deze
keuze geleid. Ten eerste is deze test vrij algemeen
bekend en ten tweede lijkt de testscore een redelijk
betrouwbare afspiegeling van leesvaardigheid, want
de correlatie tussen Brusscores en de prestatie op de
AVI-kaarten blijkt .93
(p<.01) te zijn.

5.1 Verschillen in leesvaardigheid

Welke variabelen of factoren dragen nu bij ter ver-
klaring van geconstateerde leesvaardigheidsverschil-
len en wat is daarin de rol van de leesmethode?

Er is gebruik gemaakt van meervoudige regressie
analyse (volgens een hiërarchisch model), waarin de
variabelen stapsgewijs worden toegevoegd en wor-
den getoetst op de verklarende waarde ten aanzien
van verschillen in leesprestaties. De volgorde waarin
de variabelen worden opgenomen, wordt voorname-
lijk bepaald door assumpties betreffende de oorzake-
lijke relaties; bijvoorbeeld, sekse, IQ en PWS worden
geacht niet door de leesmethode te worden bepaald
en worden daarom eerder ingevoerd (Kerlinger &
Pedhazur, 1973).

Allereerst het sekse-verschil. Ook in dit onderzoek
bleken jongens inderdaad minder goed te lezen dan
meisjes (respectievelijk: 45.8 en 53.2 woorden in 2
minuten). De kans dat dit verschil op toeval berust is
niet erg groot (F(i,2ii)= 5.45, p = .02) en het effect
van geslacht is voor de vier groepen niet verschillend
(F< 1). Sekse verklaart ongeveer 2% van de variantie


180

-ocr page 187-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

in leesscores. Wanneer nu gecorrigeerd wordt voor
het sekse-effect (rekentechnisch is de totale groep nu
seksloos), zien we daarna dat er zowel een lineair
(^(1,210)= 18.9) als een kwadratisch (F(i,209)= 13.6)
verband is tussen leesvaardigheid en PWS: dit geldt
voor alle 4 groepen gelijk. Hiermee wordt 10.3% van
de variantie verklaart. De wijdverbreide notie van
een samenhang tussen leren lezen en (weliswaar in dit
geval passieve) vaardigheid in gesproken taal blijkt
hier onbetwistbaar.

Als vervolgens het effect van IQ op lezen wordt
nagegaan, kunnen er twee conclusies worden getrok-
ken. Ten eerste blijken slechts lineaire relaties signifi-
cant bij te dragen. Maar deze verbanden tussen IQ en
lezen zijn niet gelijk voor de onderscheiden metho-
degroepen (Fp ,204) ~ 3.91,
p < .05). In Figuur 1
wordt per groep apart de relatie tussen IQ en lees-
vaardi^eid grafisch weergegeven. Vooral in groep
B is er een sterk verband tussen IQ en Brusscore (r
= .61); voor de groepen
QFenK is de correlatie res-
pectievelijk .31,. 19 en .42. Als we
B buiten beschou-
wing laten dan zijn er geen (statistisch) significante
yerschillen tussen de regressie coëfficiënten meer .Wel
is het algemene niveau (de intercept) van groep
K
afwijkend van groep F (F< 1). Dat betekent dat kin-
deren die hebben leren lezen met methode
K na een
jaar onderwijs opvallend slechter lezen dan op grond
van hun geslacht, woordenschat en IQ mag worden
verwacht. Met betrekking tot groep B is een derge-
lijke uitspraak niet mogelijk, omdat de relatie tussen
intelligentie en leesvaardigheid hier duidelijk anders
ligt. Wel kan bepaald worden in welk intelligentiege-
bied methodes niet van elkaar verschillen of kunnen
grenzen aangegeven worden waarbuiten de methode
Wel degelijk iets uitmaakt (het differentiatiegebied).
Toepassing van een dergelijke procedure (de John-
son-Neyman techniek, zie Kerlinger en Pedhazur,
1973,
p. 256 en 257) laat zien dat C-kinderen met
een IQ lager dan 84 beter lezen dan ß-kinderen,
terwijl van de kinderen met een IQ van 110 of hoger
^ relatief betere prestaties behalen. Deze getallen
zijn voor vergelijkingen tussen f en ß en tussen
K en
B achtereenvolgens 79- 103 en 16-88 (een IQ van
16 is natuurlijk niet reëel). Samenvattend kan uit
deze cijfers worden geconcludeerd dat minder be-
gaafde kinderen een hoger niveau van leesvaardig-
heid bereiken met C en
F, maar dat intelligente kin-
deren blijkbaar voordeliger uit zijn met de aanpak
volgens
B.

Het IQ blijkt in de groepen C, F en /C tesamen nog
3.8% extra variantie (na sekse, woordenschat) voor
^jn rekening te nemen (F(i,i52) = 6.68, p = .01).
^at lijkt niet zoveel, maar een deel van de variantie is
al verklaard door PWS (IQ en PWS correleren .41 en

Figuur 1 De samenhang (in de vorm van regressielijnen)
tussen leesvaardigheid en intelligentie per metho-
degroep.

De regressievergelijkingen zijn per groep weerge-
geven in de linker bovenhoek.

80

70

60

50

40

30

20

• B

B

Brus =

-89.90 + 1.550 IQ

C

Bruss

2.24 + .659 IQ

F

Bruss

8.96 + .470 IQ

K

ßriiss

-24.36+ .715 IQ

c

F

-

y

^ /

-

• / ✓

è

/
/

■O

/ ^

Z

/ y

/ y

/ y'
/y'

5
>

- 1

1

▼ ,

-

1

-1_1_

intelligentie
..1

: quotiënt

70 80 90 100 110

hebben dus ongeveer 17% gemeenschappelijke vari-
antie).

De verschillen in leesprestaties zijn nu (in de 3
groepen) gecorrigeerd voor sekse, IQ en PWS ver-
schillen ; de
B groep is verder niet meer opgenomen in
de analyse, omdat de regressie tussen leesscores en
IQ hier systematisch afwijkt van de resterende 3
groepen. Het methode-effect op deze gecorrigeerde
leesscores bedraagt 4.1% (F(2,iso) = 3.78 p<.05).
Hiermee wordt totaal (sekse + IQ -H methode)
slechts 18% van de varantie in leesprestaties ver-
klaart. Vervolgens kunnen we corrigeren voor de
individuele verschillen reken- en dicteeprestaties.
Voordat echter deze als variabelen op hun waarde
kunnen worden geschat, is het goed te bedenken dat
leerkrachten verschillen in de mate waarin ze accent
leggen op öf tijd besteden aan een bepaald vak.
Daarom is berekend in hoeverre kinderen wat betreft
hun rekenen en spelling voldoen aan wat op grond
van sekse, woordenschat en IQ mag worden ver-
wacht. De gemiddelde afwijking per klas van deze
verwachting ten opzichte van de werkelijk behaalde


181

-ocr page 188-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

Tabel 3 Verschillen tussen geconstateerde en gepredi-
ceerde prestaties per methodegroep. De eerste drie
regels geven de afwijking t.o.v. de predictie op
grond van sekse, P WS en IQ. In de laatste regel is
voor leesvaardigheid weergegeven de afwijking
t.o.v. een predictie waarin bovendien gemiddeld
klasresultaat en individuele prestatie op rekenen en
spellen is verwerkt.

C

F

K

Lezen

2.65

3.14

-5.33

spelling

- .59

-1.41

1.79

rekenen

- .79

7.53

-5.65

Lezen

4.11

.08

-4.18

resultaten is daarop als variabele in de regressieverge-
lijking ingevoerd; gemiddelden per methode zijn in
de eerste drie regels van Tabel 3 te vinden.

Deze klas-correctie voor rekenen en dictee bleek
3.3 en 6.9% van de variantie in individuele leesscores
te verklaren. Individuele reken- en spellingvaardig-
heid voegen hier respectievelijk .7% (p= .23) en
24.6% (/7<.01) aan toe. Het is uiteraard geenszins
verwonderlijk dat prestaties op dictee sterk samen-
hangen met leesvaardigheid (zie ook Tabel 2). In
beide gevallen gaat het om schriftelijk taalgebruik.
Het is op zich tamelijk interessant te merken dat,
wanneer statistisch voor IQ, klas-inspanningen, re-
kenprestaties e.d. wordt gecorrigeerd, het receptieve
en expressieve aspect van het schriftelijk taalgebruik
nog zoveel gemeenschappelijk blijken te hebben.

Er mag verondersteld worden dat de spreiding in
leerresultaten nu gecorrigeerd is voor sekse, woor-
denschat, IQ, klasaspecten en leerprogressie in an-
dere schoolvakken; de kinderen zijn in zekere zin
hierop gelijkgeschakeld. De proportie van de reste-
rende variantie dat op rekening van de methode kan
worden geboekt bedraagt 3.0% (F(2,i46) = 4.58,
p<.01). De laatste regel in Tabel 3 toont dat het
verschil met name zit in C en A^; groep C leest, als men
alle ingevoerde variabelen in aanmerking neemt, in
vergelijking met de twee andere methodegroepen
boven verwachting, terwijl
K beneden niveau leest.
Groep
B hebben we niet in deze vergelijking kunnen
betrekken vanwege een afwijkende invloed van IQ.
Gezien de gemiddelden op de relevante variabelen
zou een (natte vinger) schatting van een gecorrigeerd
gemiddelde ergens in de buurt van methode F uitko-
men. Inmiddels is wel totaal 52.4% van de variantie
'verklaard' en dat is beduidend meer dan de 18% op
grond van sekse, woordenschat en intelligentie al-
leen.

Overigens, voordat men nu conclusies kan trek-
ken, dient te worden nagegaan of het gevonden me-
thode-effect generaliseerbaar is, dat wil zeggen of het
effect niet toevallig toe te schrijven is aan de scholen
die meedoen. De factor school beschrijft nogeens
5.9% variantie extra. Omdat de schoolkeuze vrij wil-
lekeurig (random) is - ook andere scholen met de-
zelfde methode hadden kunnen meedoen - dient het
methode-effect getoetst te worden tegen de variantie
waarvoor de scholen verantwoordelijk kunnen wor-
den gesteld (Winer, 1970, p. 185). Aldus blijkt
dat de gevonden rendementsverschillen tussen de
drie me&oden die wel significant zijn voor de geko-
zen steekproef, een nogal grote kans hebben niet
geldig te zijn voor de gehele populatie
(F(2,9) = 2.29, .10<p<.25). Om werkelijke school-
onafliankelijke methodeverschillen goed te kun-
nen toetsen, moeten ongetwijfeld veel meer scho-
len in een dergelijk onderzoek worden betrokken.
Men kan tegenwerpen dat er niet helemaal juist is
gehandeld door te corrigeren voor reken- en spel-
lingprestaties (o.a. dictee-resultaten zijn niet metho-
de-onafhankelijk). Inderdaad toont vergelijking tus-
sen regel 1 en 4 uit Tabel 3 een wellicht onterechte
compensatie voor deze scores. Als de methode factor
vóór invoering van deze variabelen wordt getoetst op
een generaliseerbaar effect - methode en school ver-
klaren daar respectievelijk 4.1. en 13.9%- blijkt
eveneens een onvoldoende significantieniveau
= 1.34,/7>.25).

Ondanks het feit dat er geen ferme ondersteuning
is om tot effectiviteitsverschillen te concluderen, blij-
ven er toch enkele frappante resultaten overeind. Ten
eerste, de vrij hoge correlatie tussen lezen en IQ bij
methode ß; dit fenomeen lijkt duidelijk stabiel over
scholen: bijvoorbeeld bij C lopen de betreffende cor-
relaties per school van -.07 tot .54, maar bij
B van .48
tot .69.
C en F zijn redelijk vergelijkbaar. B behaalt
gemiddeld goede dictee-resultaten, zonder dat dit ten
koste gaat van de gemiddelde leesvaardigheid. Ver-
der is duidelijk dat
K niet zo eenvoudig tot vlotte
leesprocessen leidt, maar wel tot goede spellingpres-
taties.

5.2 Een analyse van het leesgedrag

5.2.1 Het effect van de structuur van de woorden
Er was een aantal mogelijkheden om meer informa-
tie te verkrijgen over de wijze waarop de kinderen
lezen en in hoeverre deze methode afhankelijk is.
Allereerst leek de verhouding tussen het lezen van
losse woorden en het lezen in context interessant.
Echter de correlatie tussen Brusscores en het aantal
goed gelezen woorden op de AVI-kaarten is erg hoog
(.93) en voor methodespedfieke effecten is geen en-


182

-ocr page 189-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

kele aanwijzing. Het aantal woorden, dat in 2 minu-
ten correct gelezen zou worden op leeskaart 1,2 en 3
is gemiddeld 164, 155 en 145 (sd's: 78.1, 79.3 en
73.2) en dit plaatje is voor alle 4 groepen relatief
identiek. Ook de gelegenheid tot foutenanalyse van
leesgedrag op Brus en AVI-kaarten viel bitter tegen.
Er worden gewoonweg niet veel fouten gemaakt. Dat
is verklaarbaar, omdat de Brus een tijdslimiet heeft,
waardoor een normaal kind meestal nauwelijks toe-
komt aan woorden waarover het zou kunnen struike-
len. Bij de AVI-kaarten is het geringe aantal fouten
Waarschijnlijk te danken aan het feit dat woorden in
context eerder goed gelezen worden dan losse woor-
den. Bovendien waren de kaarten te eenvoudig voor
deze kinderen; het ware beter geweest leeskaarten
van een hoger niveau te gebruiken in dit onderzoek.

De losse woordrijtjes lijken meer kans te bieden
tot het exploreren van typische leesgedragingen. Op-
zettelijk en systematisch zijn in deze rijen vooral
moeilijke woorden opgenomen. Inderdaad, er wer-
den 2 ä 3 maal zoveel leesfouten gemaakt als op de
Brüstest en de over 8 rijen gemiddelde leestijd komt
neer op ongeveer 37 woorden in 2 minuten, dus
behoorlijk minder dan de Brusscores. Analyse van
de leestijden per rij toonde verder aan (zie Tabel 4),
dat toenemende moeilijkheidsgraad in woordstruc-
tuur samengaat met langere leestijden. Een uitzonde-
ring wordt gevormd door de woorden met dubbele
medeklinkers in het midden (rij 6): deze blijken sys-
tematisch sneller gelezen te worden dan woorden met
een open lettergreep bijvoorbeeld (rij 5),
F(i,214) = 19.52, p<.01.

De relatief minder goede leesvaardigheid van
groep K blijkt in rij 4, 5 en 8; op 1, 2, 3 en 7 is geen
enkel verschil tussen de 4 groepen kinderen. Het
enige verschil dat nog vastgesteld kan worden is in rij
6, waar groep
B een duidelijk snellere leestijd be-
haald dan de andere 3 groepen. (F(i,2i4) = 4.28,
p<.05). Wat betreft het aantal fouten rnaken kinde-
ren uit groep
K slechts in rij 5 en 7 relatief meer
fouten. Met uitzondering van rij 5, waar
B beduidend
minder fouten maakt, is er verder geen enkele me-
thode-effect.

5.2.2 De aard van de fouten
Tot nu toe is er slechts melding gemaakt van het
aantal fouten gelezen woorden, niet van de soort fou-
ten. In het onderwijs wordt terecht veel belang ge-
hecht aan kennis omtrent de soort fouten die kinde-
ren maken, omdat deze kennis vaak een aanwijzing
of aanleiding is tot bijsturen en/of intensiveren van
doelgerichte onderwijsactiviteiten. Vaak treft men
ook de suggestie aan dat notoir slechte lezers andere
fouten maken dan 'gewoon' zwakke lezers; bijvoor-
beeld de opvatting dat m.n. omkerings- en volgorde
fouten duiden op een dyslectisch probleem (Orton,
1937; Boder, 1970; Valtin, 1974).

Tegen deze opvatting is al meerdere malen be-
zwaar gemaakt. Te onzent heeft Bakker (1965) reeds
geconstateerd dat er in wezen weinig empirische
grond aanwezig is om aan te nemen dat bepaalde
foutencategorieën differentiëren tussen normale le-
zers en leesgestoorden. En typerende fouten in let-
teroriëntatie en volgorde-verwisselingen lijken min-
der karakteristiek voor dyslectici dan veelal wordt
aangenomen (Shankweiler & Liberman, 1977; zie


Tabel 4 Voor elke methodegroep is weergegeven de gemiddelde leestijd en aantal fout gelezen woorden per woordrij; voor
de 61 geselecteerde zwakke lezers is per woordrij genoteerd bij hoeveel woorden er hoorbaar wordt 'gespeld' (max.
is 10)

Spellend
lezen
(n = 61)

K

Methode-groep

Woordrij

M

B

Tijd

Fout

Tijd

Fout

Tijd

Fout

Tijd

Fout

1

15.1

(0.6)

19.7

(0.8)

19.3

(0.9)

18.7

(0.9)

2.67

2

28.2

(1.6)

27.5

(1.8)

32.3

(1.8)

30.3

(1.5)

5.56

3

35.2

(2.4)

36.6

(2.6)

35.3

(2.7)

39.4

(2.4)

6.20

4

32.9

(2.3)

32.6

(2.5)

33.5

(2.7)

37.0

(2.5)

4.51

5

34.7

(3.4)

36.2

(3.6)

36.1

(2.2)

40.0

(4.3)

5.23

6

28.5

(3.2)

28.6

(2.9)

24.4

(2.6)

30.7

(3.0)

4.25

7

35.2

(3.3)

37.0

(3.6)

38.6

(3.5)

39.3

(4.1)

5.52

8

39.5

(2.0)

37.2

(2.5)

39.4

(2.9)

46.7

(2.9)

6.36

183

-ocr page 190-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

ook: Cohn & Stricker, 1979). Het lijkt niettemin
nuttig om te onderzoei<en welke fouten door 'nor-
male' tweede klassers gemaakt worden en in welke
mate deze voorkomen. Tevens is het in het licht van
het voorgaande interessant om na te gaan of binnen
deze groep de betere lezers andere fouten maken dan
zwakke lezers en of het foutenpatroon wellicht af-
hankelijk is van de onderwijsmethode.

Als men zich voorneemt leesfouten nader te analy-
seren, stuit men onherroepelijk op het probleem van
de wijze van categoriseren. Wenselijk is een systeem
met een beperkt aantal, inhoudelijk goed te onder-
scheiden en redelijk eenduidig te formuleren catego-
rieën. Zonder dat te bewijzen valt dat volledig aan
deze wensen voldaan is, hebben we gekozen voor 10
categorieën die grotendeels ontleend zijn aan de in-
deling van Bakker (1965), voor zover van toepassing
op het lezen van losse woorden. De volgende catego-
rieën worden gebruikt: 1. Verwisselen van visueel op
elkaar lijkende letters (boom - boon), 2. Omkeringen
van tweeklanken (dweil - dwiel) en b/d/p verwisse-
lingen, 3. fouten in lettervolgorde (staart - straat), 4.
weglaten van één of twee letters (klerk - kerk), 5.
toevoegen van één of meer letters (trek - trekken), 6.
fouten tegen de regel van dubbele medeklinkers
(horren - horen), 7. fouten tegen de regel van klinkers
in open lettergrepen (veter - vetter), 8. klinkerverwis-
seling, voor zover niet onder 1 of 2 vallend (futen -
feuten), 9. medeklinkerverwisseling, voor zover niet
onder 1 of 2 (trouwt - brouwt), 10. een woord ver-
vangen door een woord dat er qua uitspraak weinig
op lijkt (bij dit soort fouten is wellicht sprake van
raden); criterium voor deze categorie is een 'phonic
ratio' kleiner of gelijk aan .5, d.i. proportie correct
gelezen letters in een woord (Hook & Johnson,
1977).

Tabel 5 Verdeling van leesfouten (totalen en percentages) voorgoede (G.L.) en zwakke lezers (Z.L.) met vermelding per
categorie van de bijdrage tot totale x^' tevens een opsplitsing van de groep zwakke lezers per methodengroep (* =
differentieert significant tussen de onderscheiden groepen)

Groep

(n)

G.L.

(97)

Z.L.
(119)

x'

C
(26)

F
(24)

B

(30)

K

(39)

X"

Categorie

1

26 ( 2.5)

89 ( 2.4)

.0

17 ( 2.0)

23 ( 3.1)

22 ( 2.0)

27 ( 2.5)

2.7

2

30 ( 2.9)

162 ( 4.3)

4.3"

29 ( 3.5)

35 ( 4.7)

45 ( 4.2)

53 ( 5.0)

2.8

3

81 ( 7.8)

276 ( 7.4)

.2

50 ( 6.0)

51 ( 6.9)

116 (10.7)

59 ( 5.5)

23.6*

4

178 (17.1)

797 (21.4)

1.2"

165 (19.7)

146 (19.7)

272 (25.1)

214 (20.1)

10.1*

5

157 (15.1)

578 (15.5)

.1

129 (15.4)

117 (15.8)

178 (16.4)

154 (14.4)

1.4

6

133 (12.8)

205 ( 5.5)

61.1*

59 ( 7.0)

36 ( 4.9)

46 ( 4.2)

64 ( 6.0)

7,7*

7

201 (19.3)

460 (12.3)

28.7-

101 (12.0)

96 (13.0)

35 ( 3.2)

228 (21.4)

143.8*

8

83 ( 7.9)

340 ( 9.1)

1.2

100 (11.9)

75 (10.1)

83 ( 7.7)

82 ( 7.7)

13.0*

9

134 (12.9)

466 (12.5)

.1

125 (14.9)

88 (11.9)

135 (12.5)

118 (11.1)

5.9*

10

17 ( 1.6)

358 ( 9.6)

65.6-

64 ( 7.6)

74 (10.0)

152 (14.0)

68 ( 6.4)

37.1*

Totale X"

168.4

Totale

248.2

In Tabel 5 is voor elke categorie weergegeven
hoeveel procent van het totaal door een bepaalde
groep gemaakte leesfouten onder die noemer is te
brengen (n.b. één fout gelezen woord kan in meer-
dere categorieën tegelijk ondergebracht moeten
worden). In deze tabel wordt eerst de totale steek-
proef opgedeeld in twee groepen: kinderen die gelijk
aan of onder de mediaan scoren op de Brus (zwakke
lezers, n = 119) en kinderen die daar boven lezen
(goede lezers, n=97). Op de wijze zoals deze door
Bakker (1965, p. 179-181) wordt aangegeven, is be-
rekend of een categorie differentieert tussen de twee
groepen. We zien dat zwakke lezers in de categorieën
2,4 en 10 verhoudingsgewijs aanzienlijk meer fouten
maken, terwijl ze op de categorieën 6 en 7 minder
fouten maken dan de betere lezers. Evenzo is op te
merken dat er op de categorieën 1, 3, 5, 8 en 9 geen
verschil is.

Een opsplitsing van de zwakke lezers in de onder-
scheiden methodegroepen toont aan dat in de catego-
rieën 1, 2 en 5 geen opvallende verschillen zijn: de
overige foutensoorten differentiëren wel tussen de
methodegroepen. Verhoudingsgewijs worden in de
categorieën 3, 4, 9 en 10 aanzienlijk meer fouten
door groep
B gemaakt. Het betreft hier nogal basale
leesfouten (omkeringen, volgordeverwisseling en


184

-ocr page 191-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

'grof raden"). Dezelfde groep echter maakt bedui-
dend minder leesfouten in categorie 6 en 7. Een grote
tegenstelling wordt gevormd door groep
K die in
categorie 7 erg veel fouten maakt. In de categorie 8
en 9 blijkt groep C relatief veel fouten te maken; er
wordt betrekkelijk frequent een totaal andere letter
gelezen dan er staat geschreven.

5.2.3 Nadere verwerking van geluidsbanden
Veel bandopnamen van de leestests geven geen en-
kele extra informatie (alleen een controle op leestijd,
goede en foute responsen). De kinderen zijn name-
lijk vaak al zover gevorderd met leren lezen, dat er
zich geen registreerbare uitingen voordoen als ze be-
zig zijn er achter te komen welk woord er staat ge-
schreven. Slechts de zwakke lezers laten duidelijk wat
van zich horen en geven er al stamelend en stotterend
duidelijk blijk van hoe ze proberen het woord te
lezen. Van 61 kinderen met een ruwe Brusscore van
35 of lager is het lezen van de 10 losse woordrijtjes
naderhand nog eens zorgvuldig beluisterd. Er werd
o.a. genoteerd of het
Idnd spellend oihaperend bezig
Was, voordat een woord in zijn geheel gelezen werd.
Onder spellend lezen wordt verstaan het hoorbaar
apart verklanken van één of meer letters van een
woord en met haperen wordt bedoeld dat een deel
van het woord (minstens twee letters tegelijk) één of
tneer malen gezegd wordt, voordat het woord als
totaal gelezen wordt; bijvoorbeeld, /s-t-aa-staart/
noemen we spellen en /sta-staart/ is haperen. Van-
zelfsprekend zijn soms arbitraire beslissingen onont-
koombaar in een dergelijke categorisering en even
voor de hand liggend is dat de zwakste lezers het
nieest zullen spellen en de minder zwakke lezers
relatief vaker meer letters in één keer kunnen vatten.

In Tabel 4 (laatste kolom) is per onderscheiden
Woordreeks weergegeven hoe vaak er gemiddeld
door deze 61 kinderen een woord gespeld werd. Spel-
lend lezen wordt het meest aangetroffen in rij 3 en 8,
d.i. bij woorden met meerdere medeklinkers na el-
kaar (bijvoorbeeld: kwart, strand). Er zijn echter
geen systematische methodeverschillen in de verde-
ling van de frequentie van spellend lezen over de
verschillende rijen. Wel viel iets anders op: groep
B
vertoonde aanmerkelijk minder spellend leesgedrag.
In Tabel 6 zien we per methodegroep het gemiddelde
aantal keren dat er spellend of haperend gelezen
Werd; tevens wordt de gemiddelde leesscore aange-
geven van deze groep zwakke lezers.

De correlatie tussen leesvaardigheid (Brus) en de
frequentie van hoorbaar spellen is -.37 ^<.01), ter-
voor het verband tussen leesscores en haperen
een coëfficiënt van +.12 wordt gevonden (het ver-
schil tussen de twee getallen is ook significant.

Tabel 6 Enkele resultaten van de analyse van geluidshan-
den. Per methodegroep zijn de gemiddelden ver-
meld van: totale frequentie van spellend lezen of
haperen (de factor methode was hier in beide ge-
vallen significant: resp. = 11.42,p <.0! en
= 21.98. p <.0l}; 'leesvaardigheid (Brus)
en correlaties tussen leesscores en spellend resp.
haperend leesgedrag

groep (Brus <35

c

F

B

K

aantal kinderen

16

15

15

15

spellen

56.1

50.6

20.6

32.1

haperen

2.9

1.8

5.8

3.0

Brusscore

24.8

23.1

22.4

26.9

rßrus X spcl.freq.

-.41-"=

-.64**

-.55**

-.43**

rßrus X hap. {-) freq.

+.12

+.15

+.26*

+.19

""p < .01,

"p < .05

p<.Ol); voor de correlatie per groep zie Tabel 6).
Een voor de huidige vraagstelling uiterst boeiend
fenomeen is dat groep B gemiddeld de laagste lees-
scores haalt, maar toch verreweg het minst spelt en
het meest hapert.

5.2.4 Visueel onderscheiden en auditief analyseren
Een laatste aspect van de huidige gegevens dat we
nog naar voren willen brengen is het feit, zoals in
Tabel 1 blijkt, dat groep
B een uitzonderlijke positie
inneemt wat betreft de visuele woorddiscriminatie
test en de auditieve analyse-synthese test. In de visu-
ele taak behaalde deze het hoogste gemiddelde, maar
had tegelijk de meeste moeite met het bewust om
kunnen gaan met spraakmotorische elementen van
een woord. De verschillen ten opzichte van de andere
drie groepen waren significant; visuele discriminatie:
F(i,214)= 6.94 en auditieve analyse/syn these:
F(i!214)= 31.0. Eén en ander lijkt duidelijk een resul-
taat van de typische geaardheid van methode
B (zie
3).

6. Bespreking

Een eerste gegeven is dat door de bank genomen het
wat betreft de gemiddelde leesresultaten niet veel
uitmaakt volgens welke methode het aanvankelijke
lezen wordt onderwezen, ondanks de verschillen in
theoretische achtergrond en in de praktische uitvoe-
ring van de diverse methoden. Deze constatering
noopt zeker tot enige terughoudendheid met betrek-
king tot uitspraken over het effect van een bepaalde


185

-ocr page 192-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

methode. Wellicht zijn de overeenkomsten minstens
zo belangrijk als de verschillen. Niettemin lijken er
methodespedfieke effecten te zijn. Zo laat het zich
aanzien dat methode
K minder snel tot vlotte lees-
processen voert, maar dit hangt mogelijk samen met
een neiging tot nauwkeurig lezen (zie bijvoorbeeld
het relatief lage fouten-percentage in de laatste 3
categorieën van Tabel 5). Verder blijkt niet elke
methode evenveel beroep te doen op de verstande-
lijke vermogens van de leerlingen, met name me-
thode B lijkt hier meer te eisen.

De aard van het leesmateriaal óf in het bijzonder
de spellingstructuur van de woorden blijkt duidelijk
(Tabel 4) invloed te hebben op het leesgemak (snel-
heid/fouten). Opvallend is de snelle leestijd van
woorden met een gesloten syllabe. Het zou kunnen
zijn dat de associatie tussen een letter en de 'lange'
klank
(a - /a/) minder snel te leggen is dan met een
'korte' klank
(a - lal), of dat de aanwezigheid van
twee medeklinkers na een klinker meer onzekerheid
omtrent de juiste uitspraak reduceert. Maar het is in
het geheel niet uitgesloten dat de keuze van de woor-
den een belangrijke rol speelt; voor een betrouwbare
toetsing moet een veel groter aantal woorden worden
vergeleken.

In de analyse van leestijden en leesfouten per
woordreeks over de totale methodegroepen is slechts
één typisch methode-afhankelijk verschil gevonden,
namelijk de betrekkelijk foutloze respectievelijk
snelle leesprestatie op de woordreeksen met open en
gesloten lettergreep door groep
B. Deze bevinding
behoeft gezien de speciale aandacht voor dergelijke
lettercombinaties in deze leesmethode nauwelijks
bevreemding te wekken, hoewel het wel nuttig is op
te merken dat deze beklemtoning
gemiddeld niets
afdoet aan het lezen van andere 'moeilijke' spelling-
structuren.

Worden de zwakke lezers apart bekeken (Tabel 5),
dan blijkt dat
B lezers relatief nogal basale leesfouten
maken. Zijn dit kinderen die niet het vermogen bezit-
ten om (zichzelf) een aantal essentiële leestechnische
onderdelen (o.a. volgorde) aan te leren (n.b. bij
B
gaat zwak lezen in hoge mate samen met laag IQ)?
Het is ronduit verieidelijk het contrast tussen
B en K
op de categorieën 3 en 10 toe te schrijven aan de
verschillende wijzen waarop de aanvankelijke leesin-
structies worden gegeven: eerst de woordkern lezen
en daarna de eraan voorafgaande of volgende letters
er mee proberen te combineren öf de letters succes-
sievelijk van links naar rechts lezen en trachten sa-
men te smeden tot één woordklank. De volgorde
waarin de kinderen - als naar het boekje van
B te
werk gaan - aandacht schenken aan de letters van
een woord correspondeert niet volledig met de vol-
gorde van de relevante spraakmotorische componen-
ten. De overeenkomst tussen de verwerkingswijze
van het geschreven woord en het uiteindelijk gewen-
ste verloop van articulatiebewegingen lijkt althans
lager bij
B dan bij K. De betrekkelijk hoge frequentie
van volgorde fouten bij groep
B (twee keer zo hoog
als bij K) heeft hier vermoedelijk direct mee te ma-
ken. Het is geenszins ondenkbaar dat het verschil in
leesstrategie tevens de oorzaak is van de afwijkende
fout - frequenties in categorie 10. Het kind dat in
principe eerst de 'kern' of een woordfragment leest
(bepaald niet altijd het begin van een woord), komt er
klaarblijkelijk nogal snel toe om op basis van onvol-
doende gegevens een woord te raden; een woord dat
buiten het eerst gelezen fragment nauwelijks of geen
gelijkenis vertoont met het gegeven woord. Het kind
dat systematisch de letters in een rij afwerkt, doet
daar misschien lang over, maar komt minder vaak tot
woorden die nogal sterk afwijken van het geschreven
woord.

Voor het verschijnsel dat C kinderen vaak een
andere letter lezen dan er staat, kunnen minstens
twee verschillende verklaringen worden geopperd: ze
kennen de losse letters minder goed öf ze nemen het
niet zo nauw. De laatste mogelijkheid is echter niet
erg aannemelijk, omdat dezelfde kinderen in catego-
rie 10 vergelijkenderwijs niet veel fouten maken, dat
wil zeggen, het lijkt niet typisch een strategie van
maar lukraak gokken met een woord dat slechts en-
kele letters met het bedoelde woord gemeen heeft.
Opmerkelijk is verder nog het grote aantal fouten in
categorie 7 door groep K. Blijkbaar functioneert de
aanwijzing om een meerlettergrepig woord te verde-
len in klankvoeten en in te zien dat in dit geval de
leesregel van de tekendief toegepast moet worden,
niet als waterdichte garantie tegen een veelvuldig
missen van de juiste lezing.

Het is overigens voor de interpretatie van de tabel-
gegevens goed te beseffen dat vergelijking van per-
centages tussen categorieën (i.p.v. per categorie tus-
sen groepen) niét erg zinvol is. Want het aantal (dus
ook het percentage) fouten van één soort is bepaald
door het in dit onderzoek gebruikte leesmateriaal. De
onderlinge verhoudingen kunnen zich wijzigen bij
andere teksten of woordlijsten. In principe zou een
dergelijke vergelijking slechts mogelijk zijn als het
aantal gemaakte fouten afgezet kan worden tegen het
aantal mogelijke fouten, gegeven bepaald leesmateri-
aal, maar het is uiterst lastig dit op bevredigende wijze
praktisch uit te werken.

Uit een nauwgezette analyse van de geluidopna-
mes blijkt zo klaar als een klont dat over het geheel
genomen er meer gespeld dan gehaperd wordt; dat
past op zich goed bij de verwachting dat de zwakke


186

-ocr page 193-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

lezers nog overwegend spellen, terwijl meer gevor-
derden relatief vaker gaan haperen. Maar het kan
ook zijn dat haperen als zodanig niet iets is wat ooit
overdreven frequent zal voorkomen; wellicht is de
'haper-fase' maar kortstondig of is het een teken dat
het spellen al voornamelijk op mentaal niveau plaats-
vindt met zo nu en dan een stokkend uitproberen van
wat er reeds bereikt is op het gebied van het samen-
stellen van de woordklank. Toch blijkt steun aanwe-
zigvoor de gedachtengang dat spellend lezen afneemt
met toenemende leesvaardigheid (correlatie -.37).
Het geprononceerde effect van de leesmethode, d.i.
betrekkelijk weinig spellend leesgedrag in groep
B, is
Waarschijnlijk wel te verklaren. In de betreffende
methode wordt namelijk uitdrukkelijk gesteld dat
spellend lezen een totaal verkeerde 'oplossingsstrate-
gie' is en in zoverre doen kinderen gewoon wat ze
geleerd wordt. Inderdaad was zo nu en dan ook te
horen hoe een kind eerst de 'kern' van het woord
leest en daarna het geheel (bijvoorbeeld: /open/-
/slopen/). Het lijkt niet verstandig om op grond van
de weliswaar suggestieve verhouding tussen spellen
en haperen conclusies te trekken uit het feit dat de
kinderen bij
B ondanks of zelfs in weerwil van de
voorschriften toch frequent spellen. We verkeren nog
grotendeels in het ongewisse wat betreft de juiste
relatie tussen datgene wat zich in het hoofd van het
tónd afspeelt en de aard of vorm van de waarneem-
bare articulatiepogingen. Niettemin heeft het er alle
schijn van dat we Wer een duidelijk methodespecifiek
effect op het spoor zijn.

Met het verrassende onderscheid op VISDIS en
AUDIT raken we op een oud thema in de discussies
over de wijze van leren lezen, namelijk de modali-
teitskwestie. Het behelst de vraag öf en in hoeverre je
de auditieve respectievelijk visuele aspecten van het
lezen moet benadrukken in het aanvankelijk leeson-
derwijs en eventueel ook in welke mate er rekening
kan of moet worden gehouden met individuele voor-
keuren op dit gebied. Sommige kinderen lijken voor-
namelijk auditief, anderen vooral visueel te zijn 'in-
gesteld'. In het speciaal onderwijs worden reeds enige
tijd, o.a. op grond van deze modaliteitsvoorkeur, ver-
schillende typen leeszwakke kinderen onderschei-
den. Ook wordt bij de hulp aan kinderen met lees-
problemen rekening gehouden met deze preferen-
ties. De relatie tussen modaliteitsvoorkeur en me-
thode van leren lezen is echter verre van duidelijk.
Het is bij de huidige stand van zaken te voorbarig om
stellige uitspraken te doen. De beschikbare kennis
omtrent de samenhang is onvoldoende uitgekristalli-
seerd om een helder overzicht te bieden (Tarver &
Dawson, 1978). Om de verwarring mogelijk nog gro-
ter te maken kan wellicht uit de hier gerapporteerde
gegevens worden afgeleid dat dergelijke voorkeuren
door een bepaalde methode kunnen worden ver-
sterkt of zelfs worden opgewekt. Om uit te zoeken
hoe de vork hier precies in de steel zit, zal nog danig
wat onderzoek nodig zijn.

7. Slotopmerkingen

Welk onderwijsleerpakket voor het aanvankelijke
lezen verdient de voorkeur? Deze vraag is hier niet te
beantwoorden. In het onderhavige onderzoek is ge-
tracht vast te stellen of vier gangbare methoden voor
leren lezen verschillen in effectiviteit. Het voornaam-
ste criterium hierbij is het resultaat op een leesvaar-
digheidstest, aangevuld met een inhoudelijke analyse
van het leesgedrag. Een bevredigend antwoord op
bovenstaande vraag vereist een totale evaluatie van
de programma's. In een dergelijk afwegingsproces
dienen meer criteria een rol te spelen dan gemiddelde
leesresultaten alleen, hoewel ze stellig een belangrijk
gegeven vormen. Minstens evenveel gewicht mag
worden toegekend aan het percentage 'uitvallers';
het onderzoek betrof nu slechts de 'middelmatige'
kinderen. Hanteerbaarheid is bijvoorbeeld ook een
belangrijke dimensie. Deze en eventueel andere
(subjectieve) maatstaven kunnen slechts in een
grootschalig 'consumenten-onderzoek' op waarde
worden geschat, maar dienen zeker te worden be-
trokken in een eindoordeel ('koopadvies'?) In ver-
band hiermee wijzen we op één van de tekortkomin-
gen van het beschreven onderzoek. Het verzamelen
van gegevens heeft zich toegespitst op het verkrijgen
van informatie van individuele kinderen. In de analy-
ses is elke leerling opgevat als afzonderlijke eenheid.
Maar hele klassen zijn volgens een bepaalde methode
onderwezen; het lijkt daarom verstandiger klas of
school als analyse-eenheid te beschouwen met even-
meel correcties voor verschillen in samenstelling op
grond van individuele gegevens. Dit betekent dat,
wanneer geen opzienbarende methode-effecten
worden verwacht, er een flink grote steekproef uit de
ruim 8000 scholen in Nederland moet worden onder-
zocht, wil men tot enig betrouwbaar onderscheid
komen. Voorwaar, een immens karwei, zonder dat
helaas bij voorbaat gegarandeerd kan worden dat het
ook een vruchtbare onderneming is. Want als er al
rendementsverschillen aantoonbaar zijn dan is nog
onduidelijk waaraan deze precies moeten worden
toegeschreven; welke componenten van een totaal
onderwijsleerpakket zijn verantwoordelijk voor de
verschillen? Rozin en Gleitman (1977) noemen drie
gronden om een bepaald curriculum te waarderen.
Allereerst kan blijken dat het in tal van situaties


187

-ocr page 194-

P. Reitsma, N. Komen, T. Kapinga

overduidelijk tot betere resultaten leidt. Uit het hier
beschreven onderzoek blijkt dat voor de onderhavige
methoden hiervan geen sprake is. Een tweede grond
kan bestaan uit overtuigende resultaten die verkre-
gen zijn in experimentele situaties. Het probleem
daarbij is dat dergelijke resultaten niet zonder meer
geldig zijn voor reële klassesituaties. Een derde reden
om een bepaald curriculum te kiezen kan liggen in het
feit dat de methode (of onderdelen daarvan) geba-
seerd is op een aanvaardbare theorie betreffende het
leren lezen. Rozin en Gleitman kiezen zelf voor de
laatste mogelijkheid hoewel ze toegeven dat het niet
het sterkste argument is. Inderdaad blijken er nog
talrijke hiaten te zijn in de kennis omtrent het lees-
leerproces. Het vaststellen van een hiërarchie van
deelvaardigheden (en daarmee impliciet de grenzen
van verschillende leerfasen) blijkt verre van eenvou-
dig te zijn (Bourque, 1980).

Gericht en verfijnd onderzoek is nodig; wellicht
kunnen de hier gerapporteerde, exploratieve gege-
vens van enig nut zijn. Voorlopig is een flinke dosis
terughoudendheid ten opzichte van uitspraken over
de 'betere' of zelfs de 'beste' leesmethode op zijn
plaats.

Literatuur

Bakker, D. J., Leesstoornissen: een foutenanalyse. Ned.
Tijdschrift voor de Psychologie,
1965,20, 178-183.

Berg, R. M. van den, en H. G. te Lintelo, Individualisering
van het leesonderwijs.
's-Hertogenbosch: Kath. Ped. Cen-
trum, 1977.

Bloom, B. S., Time and learning. American Psychologist,
1974,29, 682-688.

Boder, E., Developmental dyslexia: prevailing diagnostic
concepts and a new diagnostic approach. In: H. R. My-
klebust (Red.)
Progress in learning disabilities, vol. II,
London: Grune & Stratton, 1970.

Bolle, C., P. Meerwaldt en P. Reitsma, Principiële accenten
in het leesonderricht.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
1979,18, 547-553.

Booij, G. E., C. Hamans, G. Verhoeven, F. Balk en Ch. H.
van Minnen.
Spelling, Groningen: Wolters-Noordhoff,
1979.

Bourque, M. L., Spedfication and Validation of reading
skills hierarchies. Äeöt/wg
 Quarterly, 1980,/5,

237-267.

Brinkkemper, W., Een lees-taalproject voor 5-8 jarigen.
Uitgave v.d. werkgroep Brinkkemper m.m.v. werkgroep
Berger, z.j.

Brus, B. Th., Factoren die van invloed zouden zijn op het
leren lezen.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1956/57, 2,
291-310 en 319-346.

Brus, B. Th. en M. J. M. Voeten, Een-minuut test; vorm A
en B.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1973 (7e
druk).

Chall, J., Learning to read: the great debate. New York:
McGraw, 1967.

Cohn, M. en G. Stricker, Reversal errors in strong, average
and weak letternamers.
Journal of Learning Disabilities.
1979, 12. 35-39.

Creemers, H. P. M., Evaluatie van onderwijsstijlen binnen
het aanvankelijke lezen,
Utrecht, proefschrift, 1974.

Creemers, H. P. M. en J. H. Slavenburg, Taakstellend
gedrag en leesprestaties, een secundaire analyse.
Tijd-
schrift voor onderwijsresearch,
1976,/, 118-123.

Dongen, D. van, Preventie van leesmoeilijkheden. Intern
rapport. Instituut voor Onderwijskunde, Nijmegen,
1979.

Dumont, J. J., Leerstoornissen, definitie en kritiek. Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1979, 18, 441-462.

Franken, M., Moet je horen.........we gaan lezen: the-
oretische verantwoording.
Den Haag: Van Goor, 1976.

Haasen, P. P. van, WISC-R: Nederlandse handleiding. Am-
sterdam: Swets en Zeitlinger, 1976.

Heesen, H., D. Strelitski en A. van der W\ssd,SRT: Schie-
damse Rekentest.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971
(4e druk).

Hook, P. E. en D. J. Johnson, Metalinguistic awareness and
reading strategies.
Bulletin of the Orton Society, 1978,2S,
62-78.

Kema, G. N., PMA 2-4. Nederlandse bewerking. Amster-
dam: Swets en Zeitlinger, 1972.

Kerlinger, F. N. en E. J. Pedhazur, Multiple regression in
behavioral research.
New York: Holt, Rinehart en Win-
ston, 1973.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een onder-
wijsleerpakket voor het technisch leren lezen.
Pedagogi-
sche Studiën.
1974, 51, 398-412.

Kooreman, H. J. De L40-benadering toegepast op het lezen
en spellen.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1976.

Matthews, M. M., Teaching to read: historically considered.
Chicago: University of Chicago Press, 1966.

Mommers, M. J. C., Hedendaagse theorieën over het lees-
proces en de structuurmethode voor aanvankelijk lezen.
Pedagogische Studiën. 1978, 55, 343-353. 383-397.

Oorsouw, G. A. van. Een vergelijking tussen twee methoden
voor aanvankelijk lezen.
Doctoraalscriptie Didactiek,
Amsterdam, Vrije Universiteit, 1971.

Orton, S. T., Reading, writing and speech problems in child-
ren.
New York: Norton, 1937.

Praxis 16. Pedagogisch-Didaktisch Onderzoek. Den Bosch:
Malmberg, z.j.

Rispens, J., Auditieve aspecten van leesmoeilijkheden. Dis-
sertatie, Utrecht, 1974.

Rozin, P. en L. R. Gleitman, The structure and acquisition
of reading II. In: A. S. Reber en D. L. Scarboróugh
(Red.),
Toward a psychology of reading. Hillsdale: Er-
♦ Ibaum, 1977.

Shankweiler, D. en I. Y. Liberman, Reading behavior in
dyslexia: is there a distinctive pattern?
Bulletin of the
Orton Society,
1978,25, 114-123.

Struiksma, A. J. C. en L. Treffers,P.I.-woorddictee. Interne


188

-ocr page 195-

Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking

publikatie. Service Team P.I.-school, Paedologisch Insti-
tuut, Amsterdam, 1979.
Struiksma, A. J. C. en J. J. van Doorn,
De WISC-Revised en
het analytisch schema van Bannatyne.
Interne publikatie,
Paedologisch Instituut, Amsterdam, 1979.
Searls, E. F.,
How to use WISCscores in reading diagnoses.

Newark: International Reading Association, 1975.
Tarver, S. G. en M. M. Dawson, Modality preference and
the teaching of reading: a review.
Journal of Learning
Disabilities,
1978,11, 17-29.
Valtin, R.,
Legasthenie-Theorien und Untersuchungen.

Weinheim: Beiz Verlag, 1974.
Vliegenthart, W. E.,
Op gespannen voet. Groningen: Wol-
ters, 1963.

Winer, B. J., Statistical principles in experimental design.
London: McGrawMiU, 1970.

Curricula vitae

P. Reitsma is sinds 1975 als onderzoeksmedewerker ver-
bonden aan het Paedologisch Instituut te Amsterdam.
N.
Komen
en T. Kapinga waren in het onderzoek betrokken
als doctoraalstudenten aan de vakgroep Ontwikkelingspsy-
chologie, Pedologie en Speciale Pedagogie van de Vrije
Universiteit te Amsterdam.

Adres: Paedologisch Instituut, Koningslaan 22,
1075 AD Amsterdam

Manuscript aanvaard 9-1-'81


189

-ocr page 196-

Samenvatting

In dit artikel belichten we een innovatieproces dat
vijfenzeventig jaar geleden in de Belgische lagere scho-
len werd opgezet. In 1905 werd in België een interna-
tionaal congres betreffende economische expansie ge-
organiseerd. Het initiatief daartoe werd genomen door
de hoogste politieke en economische kringen. Zij
hoopten daarmee de Belgische handelsrelaties met het
buitenland te bevorderen en de Belgische bevolking te
sensibiliseren voor de economische problemen van de
Belgische staat. De organisatoren van het congres de-
den een beroep op de minister van Binnenlandse Za-
ken, verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs,
om via specifieke programmapunten de schoolgaande
jeugd te informeren over de Belgische economie en het
belang van handelsrelaties met het buitenland; te moti-
veren om eventueel naar het buitenland uitte wijken; te
doen leven in het perspectief van 'werelduitbreiding'.
Gedurende de eerstvolgende jaren na 1905 werd een
hele strategie uitgewerkt om dit innovatieproces in het
onderwijs, vooral in het lager onderwijs, ten uitvoer te
brengen. Het werd echter niet als vanzelfsprekend ge-
realiseerd. De overheid stootte op weerstanden van-
wege de onderwijzers, die a.h.w. ervaarden dat de
gevraagde vernieuwingen niet in overeenstemming
waren met de doelstellingen en werkvormen van het
lager onderwijs.

Inleiding

Steeds weer worden t.o.v. de school nieuwe eisen en
verwachtingen geformuleerd. Zeer recent kwam het
in de Belgische onderwijswereld als een nieuwigheid
voor dat wij in de school aan 'maatschappelijke vor-
ming' zouden gaan doen. Wij moesten de school
'openstellen op de samenleving', zo heette het. De
werkelijkheid met haar problemen (energieschaar-
ste, milieuverontreiniging, armoede, bewapening,
discriminatie, onrechtvaardige economische verhou-
dingen ...) moesten deel gaan uitmaken van de leer-
situatie. De leerlingen moesten de probleemvelden in
de samenleving leren kennen en er, in de mate van
hun mogelijkheden, wat aan gaan doen.

Wensen en doelstellingen i.v.m. maatschappelijke
vorming worden vaak geformuleerd door personen
en groepen die zich buiten de onderwijsstructuren
situeren, die zelf hard werken om in de maatschappij
iets te veranderen, en . . . die de school pogen in te
schakelen om, als locomotief, de trage trein van de
maatschappelijke verandering in beweging te bren-
gen. Mede daardoor zijn hooggestemde doelstellin-
gen van de zo belangrijke maatschappelijke vorming
in het onderwijs vaak niet realiseerbaar.

Het mobiliseren van de school in functie van maat-
schappelijke veranderingen is in de geschiedenis van
opvoeding en onderwijs niet nieuw. Eén van de po-
gingen om de school open te trekken naar de maat-
schappelijke problemen willen we in dit artikel even
belichten. De introductie van het hier voorgestelde
vernieuwingsproces had precies 75 jaar geleden
plaats.

1. 'Werelduitbreiding': een objectief voor onderwijs-
vernieuwing

Ruim vijfenzeventig jaar geleden, nl. van 24 tot 28
september 1905, werd in België, te Möns, een inter-
nationaal congres betreffende 'expansion économi-
que mondiale' gehouden. In het Nederlands vond de
term 'economische werelduitbreiding' ingang. Mees-
tal echter werd kortweg over 'werelduitbreiding' ge-
sproken.

Het congres te Möns werd ingericht op initiatief
van de toenmalige koning Leopold II'. Het maakte
deel uit van een reeks congressen, tentoonstellingen
en feestelijkheden georganiseerd naar aanleiding yan
het 75-jarig jubileum van de Belgische onafhanke-
lijkheid (1830-1905). Met dit congres wilden de Bel-
'gische regering en de leidinggevende klasse voor een
internationaal forum de nationale economische en
materiële bloei bevestigen en de mogelijkheden on-
derzoeken voor meer gunstige internationale betrek-
kingen. De ontwikkeling van de handelsbetrekkingen

Economische expansie en het lager onderwijs in België
(1905-1910)

A. BOSMANS-HERMANS

Departement Pedagogische Wetenschappen Katholieke Universiteit Leuven


190 pedagogische studiën 1981 (58) 190-196

-ocr page 197-

Economische expansie en het l.o. in België

met het buitenland en vooral de relaties tussen 'les
Pays neufs et les pays de vieille civilisation', m.a.w. de
kolonisatiepolitiek, waren de centrale themata van
het congres
{Congres international, 1905, II). Onge-
veer 2.500 deelnemers uit verschillende landen na-
men aan de werkzaamheden deel. Vierendertig sta-
ten stuurden officiële vertegenwoordigers. Ter voor-
bereiding van de discussies werden een 400-tal rap-
porten ingediend en verspreid. De werkzaamheden
gebeurden in zes afdelingen: 1. Onderwijs (onder-
verdeeld in lager, middelbaar en hoger onderwijs); 2.
Internationale statistiek; 3. Internationale handelsbe-
trekkingen; 4. Zeevaart; 5. Beschaving van de
'nieuwe landen'; 6. Personen en middelen bestemd
Voor economische expansie-. Verschillende van deze
onderwerpen zijn sprekende indicaties van de inter-
nationale interesse van de congresgangers. Wat had
het Belgische lager onderwijs met äe ruime interna-
tionale problematiek te maken? Wat werd van het
lager onderwijs in functie van de internationale eco-
nomische ontwikkeling verwacht? Hoe werd de la-
gere school bij deze problematiek betrokken?

1.1 De voorbereiding

Nadat op 17 februari 1905 een officiële commissie
met de voorbereiding van het congres was belast en
op 28 februari een algemeen programma werd uit-
gewerkt ging het Belgische ministerie van Binnen-
landse Zaken - toenmaals bevoegd voor het open-
baar onderwijs - op een actieve wijze aan de voorbe-
reiding van dat congres participeren. Eind maart
stelde de minister van Binnenlandse Zaken dat, naar
het voorbeeld van de andere Westeuropese landen,
België zich in de toekomst resoluut op het wereldper-
spectief moest gaan richten. Via een aangepast sys-
teem van onderwijs en opvoeding moesten de jonge
Belgen voorbereid worden om in die nieuwe econo-
mische oriëntatie een rol te spelen. De voorbereiding
bestond niet uitsluitend uit een gespecialiseerde be-
roepsopleiding in het voortgezet onderwijs. Ook de
lagere school kreeg daarin een taak toegewezen^.
Om de onderwijzers van meetaf aan bij de nieuwe
oriëntatie van het lager onderwijs te betrekken, be-
sliste de minister dat de geplande onderwerpen van
de pedagogische conferentie" van de zomer 1905
zouden vervangen worden door een bespreking van
het thema van het congres te Mons'. De onderwijzers
liegen de volgende algemene vraag voorgelegd:
'Moet de voorbereiding op de economische expansie
Van een land reeds beginnen vanaf de lagere school?'

De congrescommissie had die algemene vraag on-
derverdeeld in verschillende subvragen en daarbij
reeds elementen van antwoord gesuggereerd. Ze
luidden als volgt: 1. Welke zijn de meest efficiënte
middelen om de kinderen ondernemingsgeest bij te
brengen (beroepen waarop de aandacht van de hui-
dige generaties dient getrokken, middelen om de lust
tot expansie op te wekken: speciale lessen, gelegen-
heidsonderwijs, bibliotheken, voordrachten, enz); 2.
Welke zijn de middelen om de jeugd zowel in de
adultenscholen als in de beroepsscholen op de expan-
sie voor te bereiden (onderwijs van vreemde talen;
initiatie in beroepen en ambachten die in overzeese
gebieden aan bod komen; schoolmusea; musea voor
kunstnijverheid, enz.); 3. Welke zijn de middelen om
het onderwijzend personeel op zijn nieuwe taak voor
te bereiden: a. in de onderwijzersopleiding; b. in de
bijscholing van onderwijzers in functie''? De ant-
woorden die de onderwijzers op de gestelde vragen
formuleerden, dienden enerzijds als voorbereiding
op de pedagogische conferentie, anderzijds als voor-
bereiding op het congres te Möns. Een door de minis-
ter aangestelde commissie van onderwijsdeskundi-
gen'^ wachtte de antwoorden in en stelde een gemeen-
schappelijk rapport op. Daarnaast werden ook nog
heel wat individuele rapporten van onderwijzers, van
leraars en van andere geïnteresseerde personen aan
het congres voorgelegd.

1.2 De houding van de onderwijzers

Hoe reageerde het Belgische lerarenkorps op deze,
door de overheid geïntroduceerde, nieuwe thema-
tiek? Volgens het commissieverslag spraken de Bel-
gische onderwijzers zich vrijwel unaniem uit
voor een
voorbereiding op de 'economische werelduitbrei-
ding' van de lagere school af. Zij wensten die voorbe-
reiding evenwel
niet te begrijpen in de zin van een
stimuleren van de emigratie naar overzeese gebieden.
De lagere school moest bijdragen tot het bevorderen
van de economische situatie van België op de we-
reldmarkt door het vormen van lichamelijk, moreel
en intellectueel meer bekwame arbeiders. De com-
missie plaatste de oriëntatie van de lagere school naar
de 'werelduitbreiding' in het kader van de pogingen
om van de volksschool 'de school voor het leven' te
maken. De lagere school moest de volkskinderen de
samenleving waarin ze leefden beter leren kennen.
Ze moest hen vooral een aantal maatschappelijke
deugden bijbrengen om in die samenleving een voor-
beeldige rol te spelen. In de mate dat het probleem
van de economische uitbreiding zich als een maat-
schappelijk probleem voor de gehele bevolking stel-
de, moest de lagere school een bijdrage leveren om
de volkskinderen in dat nieuwe perspectief te vor-
men.

Wat kon de lagere school concreet doen om die


191

-ocr page 198-

A. Bosmans-Hermans

nieuwe taak uit te voeren? De commissie legde op de
eerste plaats de nadruk op het bijbrengen en bevor-
deren van verschillende karaktereigenschappen en
houdingen: rechtschapenheid, geestdrift, onderne-
mingszin, wilskracht, doorzettingsvermogen, werk-
lust, burgerzin, e.a.m. Daartoe moest de lagere
school o.a. de kinderen wennen aan inspanningen en
tucht, maar ook kansen geven om de interesse van de
kinderen aan bod te laten komen, te wekken en
eventueel te kanaliseren; zij moest de ervaring geven
van het belang en de kracht van samenwerking. Om
die nieuwe taak te vervullen moest het programma
van de lagere school niet uitgebreid worden. Opvoe-
ding en onderwijs in functie van economische expan-
sie waren op de eerste plaats een kwestie van de sfeer
in de klas (prenten, documentatiemateriaal) en van
een algemene mentaliteit van de onderwijzer. De
onderwijzer kon talrijke gelegenheden te baat nemen
om de aandacht van de leerlingen te wekken voor
diverse aspecten van het economisch leven. In gele-
genheidslessen en in talrijke programmapunten van
de vakken taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiede-
nis, natuurkennis, gezondheidsleer, e.a. kon de on-
derwijzer bovendien aspecten van de problematiek
van de economische expansie ter sprake brengen.
Aangepaste schoolplaten, leesboeken, een klein
schoolmuseum, mogelijkheid tot het vertonen van
lichtbeelden, bezoeken aan fabrieken, het oprichten
van een bond voor werelduitbreiding e.a.m. werden
als hulpmiddelen opgesomd
{Congres international,
1905, II).

Van zeer groot belang voor het doorvoeren van de
nieuwe oriëntatie van het lager onderwijs was, naar
verluidt, de aandacht die de economische expansie in
de onderwijzersopleiding zou krijgen**. Ook daarin
waren vooral de nieuwe accenten binnen de be-
staande vakken van belang. Niettemin stelde de
commissie voor, een nieuw vak, politieke economie,
aan de bestaande vakken toe te voegen.

Van de meisjesopvoeding werd verwacht dat zij
niet alleen bekwame en deugdzame vrouwen zou
vormen, maar dat zij de meisjes bovendien zou wen-
nen aan de idee, als echtgenote, eventueel zonder
vrees het geboorteland te verlaten om elders een
nieuw gezin te stichten.

Kan uit het hier voorgestelde samenvattend rap-
port worden afgeleid dat de Belgische onderwijzers
onverdeeld positief stonden tegenover de introductie
van de problematiek van de 'economische uitbrei-
ding' in het lager onderwijs; dat zij het belang ervan
onderkenden; dat zij meteen bereid waren om in de
nieuwe richting aan het werk te gaan? We menen van
niet, en daar zijn o.i. verschillende redenen voor. Op
de eerste plaats hadden de vragen aan de onderwij-
zers gericht, niet zomaar een informatief karakter. Ze
waren reeds in functie an een positief antwoord
geformuleerd. De onderwijzers hadden de antwoor-
den bovendien moeten opstellen als een verplichte
voorbereiding op de conferentiewerken. De onder-
wijzers wisten ongetwijfeld dat hun overheid geen
negatief standpunt verwachtte. Verschillende on-
derwijzers vonden het niettemin nodig hun aarzeling,
hun onzekerheid omtrent de bijdrage van de lagere
school tot de economische expansie veel uitdrukke-
lijker in hun antwoorden te formuleren dan het sa-
menvattend rapport weergaf. Enkele onderwijzers
namen zelfs uitdrukkelijk afstand van de ruime oriën-
tatie van de vragen en schreven neer wat zij in hun
school deden om de kinderen voor te bereiden op de
economische activiteiten van de lokale bevolking^. In
verschillende bijdragen komt tenslotte ook de onbe-
kendheid met het onderwerp tot uiting. De onderwij-
zers vonden het nodig definities te geven van econo-
mische werelduitbreiding, aan te stippen dat zij in-
formatie betreffende de Belgische economische situ-
atie misten, dat zijzelf meer voorbereiding nodig
hadden om de zaak van de economische expansie tot
een goed einde te brengen'".

1.3 De start

Tijdens het congres werd in de afdeling onderwijs
niet alleen het rapport van de speciale onderwijs-
commissie ter discussie gesteld, maar kwamen ook
diverse andere ingediende rapporten aan de orde.
Daarin werd, naast de functie van de lagere school in
het kader van de economische expansie, ook de pro-
blematiek van de opvoeding in het algemeen ter
sprake gebracht. De toenmaals actuele discussie om-
trent de functie en aanpak van de lichamelijke op-
voeding op school liet zich ook tijdens het congres
gelden en kreeg een ruime plaats toebedeeld. Enkele
sprekers waarschuwden bovendien voor het toewij-
zen van weer nieuwe taken aan de lagere school. Zij
pleitten ervoor-dat de lagere school haar algemeen-
vormend karakter zou behouden en dat de problema-
tiek van de economische uitbreiding er slechts binnen
de grenzen van de algemene vorming een plaats zou
krijgen. Een afgevaardigde van de 'Ligue de Téduca-
tion familiale'" meende in naam van de Belgische
ouders de volgende overweging te mogen makep: 'II
nous semble que chaque congrès demande une'mis-
sion de plus ä remplir par l'école primaire, les institu-
teurs sont invités ä s'occuper de tout ä l'école primaire
et nous ne serions pas etonnés qu'a un moment don-
né, ils ne se trouvent en présence de tendances presque
contradictoires...' (Boreux, 1905). Zij stelde dat het
voornaamste opvoedingsmilieu waar het karakter


192

-ocr page 199-

Economische expansie en het l.o. in België

van de jeugd kon worden gevormd, het gezin bleef. In
dat perspectief kon ook het gezin een niet-geringe
bijdrage leveren tot de economische ontwikkeling.

De wensen door de onderwijsafdeling voorgedra-
gen en in de slotzitting door het congres goedge-
keurd, betroffen op de eerste plaats het belang van de
gymnastiek in het onderwijs'^. De wensen betreffen-
de de functie van de lagere school t.o.v. de 'wereld-
uitbreiding' werden a.h.w. gekopieerd van het alge-
meen rapport van de speciale onderwijscommissie.
Door ook de lagere school en niet alleen b.v. het
Voortgezet handels- en beroepsonderwijs bij de eco-
nomische uitbreiding te betrekken hoopte het con-
gres dat
'Iepeuple tout entier' zich in de economische
strijd zou inschakelen. Die wens kan beschouwd
Worden als een formulering van het uiteindelijke ob-
jectief dat met het invoeren van de problematiek van
de economische uitbreiding in het lager onderwijs
Werd nagestreefd. Tenslotte werden ook verschil-
lende wensen uitgesproken betreffende een aange-
paste scholing van het onderwijzend personeel.

2. Van doelstellingen naar realisatie

Hebben die wensen, m.a.w. die- soms vaag geformu-
leerde - doelstellingen ook na 1905 nog enige bete-
kenis gehad voor de Belgische lagere school? We
konden weliswaar niet nagaan in welke mate het
thema van de economische expansie concrete reper-
cussies op de klaspraktijk heeft gehad, maar niette-
min is het duidelijk dat dit thema gedurende enkele
jaren (nl. van na het congres te Möns tot omstreeks
1910) in de pedagogische tijdschriften geregeld werd
besproken en dat het een centraal punt was op het
programma van de ondervvijzersconferenties.

2.1 Beleidsmaatregelen

De geregelde onderwijzersconferenties waren voor
de overheid het aangewezen middel om de onderwij-
zers te begeleiden in de concrete vormgeving van de
'expansie-ideeën'. Reeds eind 1905 kondigde de mi-
nister van Binnenlandse Zaken aan dat op de onder-
wijzersconferenties van 1906 de concretisering van
de problematiek in de klaspraktijk aan de orde zou
komen. De inspecteurs zouden de resultaten van het
congres te Möns met de onderwijzers bespreken en er
moest worden nagegaan hoe in diverse lessen infor-
matie kon worden gegeven betreffende de Belgische
landbouw, de nijverheid en de handel met het buiten-
land'". Om de inspecteurs in staat te stellen de on-
derwijzers te helpen en te stimuleren werd voor hen
~ evenals voor de leraars opvoedkunde en aardrijks-
kunde van de normaalscholen - in 1906 een cursus
'politieke economie' ingericht'^ Gedurende de con-
ferenties van 1907 heeft de inspectie de nieuw ver-
worven kennis in grote mate aan de onderwijzers
overgedragen. De minister van Binnenlandse Zaken
vond het eind 1906 reeds nodig ervoor te waarschu-
wen dat de onderwijzers in de klaspraktijk niet te ver
mochten gaan in hun ijver tot vernieuwen. De on-
derwijzers moesten enige notie hebben van econo-
mie, maar mochten dit vak niet als zodanig aan de
leerlingen onderwijzen. Zij moesten de verworven
inzichten kunnen gebruiken als referentiekader bij
lessen aardrijkskunde of natuurkunde, bij gelegen-
heidsonderwijs over de eigen omgeving e.a.m.'®.

Na 1907 is de uitdrukkelijke aandacht van de
overheid voor het invoeren van 'werelduitbreidings-
ideeën' in het lager onderwijs weggeëbd. Op 15 april
1909 betoogde de minister van Kunsten en Weten-
schappen, sedert 1907 bevoegd over het openbaar
onderwijs, uitdrukkelijk dat ideeën over economi-
sche expansie slechts occasioneel aan bod mochten
komen in de lagere school. Hij corrigeerde de mening
van sommige - al te ijverige - vernieuwers, als zou
het wenselijk zijn dat het gehele onderwijs in functie
van de economische expansie zou gericht worden. Hij
gaf aan in welke vakken informatie betreffende de
economische ontwikkeling van België en van andere
landen aan bod kon komen. Deze brief van de minis-
ter aan de directeurs van de opleidings-instellingen
voor onderwijzers en aan de directies van de lagere
scholen" kan a.h.w. worden beschouwd als de admi-
nistratieve afronding van het proces dat ongeveer vier
jaar voordien werd geïntroduceerd'*'. De kwalita-
tieve verbetering van het lager onderwijs zou gedu-
rende de eerstvolgende jaren vooral gericht zijn op de
concrete vormgeving van de 'école pour la vie', o.a.
door het invoeren van 'gelegenheidsonderwijs',
waardoor geprobeerd werd binnen het bestaande
programma aan de leerlingen aangepaste leerinhou-
den betreffende maatschappelijke problemen aan
bod te brengen.

2.2. Echo's uit de klaspraktijk

De pedagogische tijdschriften (De Vroede e.a.,
1973-1978) speelden ondertussen, in de periode
1905-1910, i.v.m. de 'werelduitbreiding' een niet
weinig belangrijke rol. Zij hadden een meervoudige
functie (Moriau, 1976). Verschillende bladen gaven
informatie en commentaar bij de vernieuwing en pu-
bliceerden hele reeksen praktische lessen. Meerdere
inspecteurs gebruikten de tijdschriften om hun opvat-
tingen aan de onderwijzers over te dragen. De opga-
ven van de conferentiewerken kregen in verschil-


193

-ocr page 200-

A. Bosmans-Hermans

lende tijdschriften een ruime plaats toebedeeld. Vak-
tijdschriften zoals o.a.
De Opvoeder, het Journal des
instituteurs. De Schoolgids, De Belgische School,
L'Instituteur beige
en De Nationale school, wezen op
diverse aspecten van de vakken rekenen, taal, land-
bouw, geschiedenis, aardrijkskunde, gezondheids-
leer, tweede taal, tekenen, godsdienst en gymnastiek,
waarin de uitbreidingsideeën konden worden geïnte-
greerd. Andere vakbladen, zoals b.v. het
Bulletin des
écoles primaires
en de Christene School gaven vooral
aandacht aan lokale behoeften van de landbouw en
de industrie. In 1907 trachtten diverse tijdschriften
de grondbeginselen van de staathuishoudkunde aan
hun lezerspubliek duidelijk te maken. In voorbereide
lessen aardrijkskunde b.v. werd kennis betreffende
de werelddelen, de wereldzeeën en vooral betref-
fende Kongo overgedragen. In de geschiedenislessen
werden, ter vergelijking met de bestaande economi-
sche toestanden, economische situaties uit het verle-
den naar voren gebracht: de jaarmarkt te Torhout; de
handel en de nijverheid in de Middeleeuwen; de
handels- en produktierol van de kloosters; de Ro-
meinse heirbanen als communicatiewegen; de rol van
Brugge in de Middeleeuwen, vergeleken met de rol
van Antwerpen in de 20ste eeuw. Ook de geschiede-
nis van de ontdekking van Kongo werd aan de orde
gesteld. Rond economische thema's, zoals de produk-
tie en het verbruik van koffie, rubber, chocolade
e.a.m. werden diverse taallessen ontwikkeld. Ieder
vak van het toenmalige programma van het lager
onderwijs werd a.h.w. onderzocht op zijn mogelijk-
heden om leerinhouden betreffende de 'werelduit-
breiding' aan bod te laten komen en/of de houdingen
van de leerlingen te oriënteren naar een bereidheid
tot handelen in functie van de economische expansie
van België. Vakken als gymnastiek, tekenen en zang
maakten daarop geen uitzondering. Om het mogelijk
te maken dat het 'werelduitbreidingsonderwijs' als
een rode draad door de verschillende vakken zou
lopen, werd de methode van 'l'enseignement com-
biné' (het verbonden onderwijs) voorgesteld. Met
deze methode moesten leerinhouden in het ene vak
aangebracht, in een ander verder uitgediept worden.

Niet alle tijdschriften waren even enthousiast over
de door de regering gewenste vernieuwing. Een paar
periodieken namen een kritisch standpunt in. Niet-
regeringsgezinde bladen zoals
Le Ralliement en
L'Enseignement pratique noemden de onderwijsver-
nieuwing een politieke maatregel. Kinderen hadden
naar verluidt recht op een neutrale, wetenschappe-
lijke vorming, in de plaats van een tendensieuze pro-
paganda in functie van de koloniale en commerciële
politiek van de regering. Het invloedrijke katholieke
blad
Christene School, werkte slechts aarzelend mee
aan de vernieuwing. Het waarschuwde tegen een
opeenstapeling van innovaties. De hele actie omtrent
de economische expansie noemde het ondoordacht.

De tijdschriften vervulden niet alleen een begelei-
dende, of soms kritisch-evaluerende functie, ze wa-
ren ook een klankbord voor de reacties van de on-
derwijzers. Meerdere tijdschriften vertolkten het on-
genoegen van de onderwijzers betreffende de nieuwe
taak die, weer eens, hals over kop op hun schouders
terechtkwam. De essentiële taken van de lagere
school dreigden naar verluidt veronachtzaamd te
worden, terwijl alle aandacht ging naar de studie van
snel veranderende maatschappelijke fenomenen. De
pedagogische periodieken bezorgen ons aldus een
aantal echo's, rechtstreeks uit de praktijk van de
onderwijsvernieuwing. Zij laten vermoeden dat de
Belgische onderwijzers ongetwijfeld pogingen deden
om de vernieuwing, door de overheid geïntroduceerd
en begeleid, te realiseren. Dat gebeurde echter niet
zonder vragen en weerstand. Opvoeden en onderwij-
zen in een perspectief dat het onderwijsmilieu van de
lagere school vreemd was, plaatste de onderwijzer
voor onbekende opgaven. Niet allen hebben met
evenveel enthousiasme hun klas op de wereld ge-
opend. Waren het overigens niet de onderwijzers die
eerder aarzelend en voorzichtig de mogelijkheden
van een onderwijs in functie van de economische
expansie hadden onderzocht, die het in 1909 bij het
rechte eind bleken te hebben?

3. Een evaluatie?

Een werkelijke evaluatie van het hiier besproken in-
novatieproces ontbreekt. Hoe de 'werelduitbrei-
dingsideeën' in de dagelijkse klaspraktijk werden ge-
realiseerd, is ons in grote mate onbekend. De peda-
gogische tijdschriften bieden ons niet de exacte
weerspiegeling van het gedrag en het denken van de
onderwijzers. Uit de onderzochte bronnen komt
naar voren dat de overheid gedutende een korte pe-
riode de lagere school heeft willen mobiliseren voor
de 'economische werelduitbreiding van België', maar
dat zij, ^amen met heel wat onderwijzers, na een
tijdje heeft ingezien dat de 'wereld' van de overzeese
gebieden (nog) niet tot de wereld van het kind uit het
begin van de 20ste eeuw behoorde. Deze discordan-
tie tussen enerzijds de doelstellingen van de overheid
en de burgerij en anderzijds de doelstellingen die de
onderwijzers binnen het lager onderwijs nastreefden,
is wellicht de belangrijkste factor voor het beperkte
effect dat de hier bestudeerde innovatie binnen de
onderwijswereld had. De overheid trachtte weliswaar
vanaf de aanvang de onderwijzers bij het proces te


194

-ocr page 201-

Economische expansie en het l.o. in België

betrekken; zij mochten - ten minste formeel - hun
standpunt bekend maken. De bedenkingen van de
onderwijzers, een eventueel 'neen' t.o.v. het invoeren
van de werelduitbreidingsideeën, konden echter ais
het ware geen reële weerklank vinden bij de over-
heid. De algemene oriëntatie van het innovatieproces
lag in de lijn van het Congres te Möns reeds van
tevoren vast. Het onderwijsmilieu aanvaardde for-
meel de innovatie: inspecteurs stelden concrete leer-
inhouden voor, onderwijzers werkten lessen uit in het
kader van conferentieopdrachten, pedagogische tijd-
schriften ondersteunden het proces . . . Desondanks
slaagde men er blijkbaar niet in, de voorgestelde
doelstellingen en leerinhouden als vanzelfsprekend
binnen het onderwijsgedrag van de onderwijzers te
brengen. Hebben de onderwijzers gemerkt dat het
kinderlijke ervaren, denken en voelen zich verzetten
tegen een wending van het onderwijs naar economi-
sche doelstellingen?

Noten

1. Koning Leopold II (1865-1909) oefende een belang-
rijke invloed uit op de industriële ontwikkeling van
België. Met behulp van de Belgische regering verwierf
hij het Kongo-gebied in Centraal Afrika en deed hij
zich als soeverein van de Onafhankelijke Kongostaat
erkennen. Na ruim twintig jaar persoonlijk beheer
droeg hij in 1908 Kongo als kolonie aan België over.

2. Naast de officiële voorbereidende dcKumenten (aan-
kondiging van en uitnodiging tot het congres), de ver-
slagen van de zittingen en de congresbesluiten werden
ook, per afdeling, de ingediende voorbereidende rap-
porten gepubliceerd. Het geheel vormt negen boekde-
len.

3- Er zij opgemerkt dat de aanwijzingen en directieven
alleen de gemeentelijke, de aangenomen en de gesub-
sidieerde vrije scholen betreffen.

4. Sedert het midden van de 19de eeuw werden door de
centrale overheid jaadijks vier 'onderwijzersconferen-
ties" georganiseerd. Zij waren bedoeld als een vorm
van bijscholing voor dienstdoende onderwijzers en
hadden plaats onder leiding van het inspectiekorps.

5. Ministeriële omzendbrief van 29 maart 1905: Bulletin
du ministère de ['Intérieur et de l'Instruction publique,
XXII, deel II (1905) p. 29-30.

6. Aangestipt zij dat de vraag betreffende de relatie tus-
sen het beroepsonderwijs en de economische expansie
door de congrescommissie, samengesteld uit voorna-
melijk politici, hoge ambtenaren en industriëlen, werd
opgenomen in de vragenlijst betreffende het lager on-
derwijs. Zij kwam echter in de subafdeling 'lager on-
derwijs' vrijwel niet aan bod. Ook door de subafdeling
'middelbaar onderwijs' werd de problematiek van het
beroepsonderwijs stiefmoederiijk behandeld.
Samengesteld uit hoge ambtenaren van het bestuur
van het openbaar onderwijs, inspecteurs over het lager

onderwijs, directeurs van en leraars aan de normaal-
scholen.

8. Niet alleen de onderwijzers, ook de leraar aan de nor-
maalscholen beantwoordden de vraag betreffende de
functie van de onderwijzersopleiding t.o.v. de proble-
matiek van de werelduitbreiding.

9. Onderwijzers uit gemeenten met 'seizoenarbeiders'
(arbeiders die jaarlijks gedurende een hele periode
naar Frankrijk trokken) gaven o.a. uitvoerig aan wat
zij deden om de jongeren voor te bereiden op hun
verblijf in een vreemd land.

10. Treffend in dit verband zijn de eerste zinnen van het
confercntiewerk van J. Pétry, onderwijzer te Namen:
'Cette question a causé chez nous, comme chez beau-
coup de nos confrères d'ailleurs, un effarement assez
sensible. Confirmé, trop exclusivement peut-être, dans
les études pédagogiques et psychologiques, trés peu au
courant des question économiques et sodales, nous
penchames résolument
hpriori pour la négative. Tou-
tefois, dans notre désir d'étayer consciencieusement
notre réponse, nous consacrames nos vacances de Pa-
ques ä la lecture d'ouvrages spéciaux, cc qui modifia
petit ä petit notre opinion première. Le travail nous
apparut sous un autre aspect et nous nous félicitames
de n'avoir point porté un jugement prématuré':
Con-
gres international,
dl. I, 1905, p. 46.

11. Katholieke vereniging opgericht in 1900 met de bedoe-
ling de gezinsopvoeding te verbeteren. Zij richtte zich
vooral tot vrouwen uit het burgerlijke milieu.

12. Reeds sedert het eind van de 19e eeuw werd in Belgi-
sche onderwijskringen gediscussieerd over de plaats
van de gymnastiek in het onderwijs. De voorstanders
van gymnastiekonderwijs slaagden er in het belang van
de lichamelijke opvoeding door het congres te doen
erkennen en een voorstel om in het lager onderwijs
elke dag gedurende een half uur lichaamsoefeningen te
programmeren te doen goedkeuren. Via de lichame-
lijke opvoeding hoopte men sterke en gezonde mensen
te vormen die zowel in België als in het buitenland hun
rol in de economie op een levenslustige en energieke
wijze zouden kunnen vervullen.

13. Cursivering van ons.

14. Qr. ministeriële omzendbrieven van 29 december
1905:
Bulletin du tninistèredel'Intérieur . . ., XXII, dl.
II (1905) 129-131.

15. De cursussen werden ingericht te Luik van 23 augustus
tot 1 september. Het ging in feite om een elementaire
cursus economie waarin de produktie, de omloop, de
verdeling en het verbruik van goederen werden be-
handeld.

16. Cfr. Ministeriële omzendbrief van 10 december 1906:
Bulletin du ministère de 1'Interieur. .., XXIII, dl. II
(1906) 79-81.

17. Bulletin du ministère des Sciences et des Arts, III, dl. II
(1909) p. 31-35.

18. Aangestipt zij dat de politieke en economische situatie
in België sedert 1905 reeds heel wat was veranderd.
Koning Leopold II, de grote promotor van de Belgi-
sche economische expansie, overleed in 1909. Deze
algemene ontwikkeling heeft vermoedelijk mede een


195

-ocr page 202-

A. Bosmans-Hermans

invloed gehad op de aandacht voor en de houding
t.o.v. de ideeën van economische expansie in opvoe-
ding en onderwijs.

Literatuur

Boreux, R., Rapport de la Ligue de l'éducadon familiale, p.
3:
Congres international d'expansion économique mon-
diale tenu ä Möns du 24 au 28 septembre / 905sous Ie haut
patronage de Sa Majesté Ie Rai Leopold II et du gouver-
nement beige. Rapports. Sectton I. - Enseignement.
dl. I,
Brussel: 1905.

Congres internaäonal d'expansion économique mondiale
tenu ä Möns du 24 au 28 septembre 1905 sous le haut
patronage de Sa Majesté le Roi Léopold II et du gouver-
nement beige. Documents préliminaires et Compte rendu
des séances,
dl. II. Compte rendu des séances. Brussel:
1905.

Moriau, J., Werelduitbreiding. Pedagogisch-didactische
vernieuwing in de lagere school. 1905-1910
(niet-gepu-
bliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universi-
teit te Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen: 1976).

Vroede, M. de, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het
pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw. De
periodieken.
3 dln., Gent-Leuven: 1973-1978.

Curriculum vitae

A. Bosmans-Hermans (1944) studeerde aan de normaal-
school van het H.-Hartinstituut te Heverlee en behaalde in
1963 het diploma van onderwijzeres; was van 1963-1966
als onderwijzeres werkzaam in het lager onderwijs te Zol-
der; studeerde pedagogische wetenschappen aan de K.U.
Leuven en behaalde in 1971 het diploma van licentiaat in de
pedagogische wetenschappen; promoveerde in maart 1977
tot doctor in de pedagogische wetenschappen; achtereen-
volgens assistent, eerstaanwezend assistent en buitenge-
woon docent aan de K.U. Leuven; in juni 1980 benoemd
tot docent aan deze universiteit.

Adres: Oude Baan 47, 3370 Boutersem

Manuscript aanvaard 9-12-'80


196

-ocr page 203-

De bijdrage van onderwijssystemen aan sociale gelijkheid,
^as het onderwerp van een discussie die door de Neder-
landse Nationale Unesco Commissie van 31 maart tot 3
april 1980 in Zandvoort werd georganiseerd. Aan de stu-
diedagen werd deelgenomen door 6 Poolse en 12 Neder-
landse beoefenaars van de sociale wetenschappen. De bij-
eenkomst werd geleid door prof. J. Berting.

De bijeenkomst werd geopend door de voorzitster van de
Nationale UNESCO Commissie, M. Klompé. In haar toe-
spraak schetste zij de genese van de ontmoeting en bena-
drukte dat de Nederlandse UNESCO Commissie geïnte-
resseerd is in een voortzetting van deze Pools-Nederlandse
samenwerking.

De discussie werd ingeleid door het voorlezen van een
referaat van prof. C. Vervoort, die zelf niet aanwezig kon
^ijn. Hij formuleerde vijf vraagpunten waarover bij de
Vorming van een onderwijssysteem beslissingen moeten
borden genomen. Aan de hand van deze vraagpunten
kenmerkte hij het Nederlandse onderwijssysteem. Als be-
langrijkste problemen van dit onderwijssysteem noemde hij
de controleerbaarheid en het handhaven van de legitimiteit
ervan. Als deelproblemen noemde hij de hervorming van
het secundaire onderwijs en een toenemend gebrek aan
niotivatie, met de daarmee samenhangende 'drop-out'.
Tenslotte gaf hij een indruk van het onderzoek dat op dit
gebied in Nederland wordt verricht.

Het gesprek dat op deze inleiding volgde, betrof vooral
de 'dropv-out' en de deelname van dorpsjeugd aan vormen
van hoger onderwijs. Het gebrek aan motivatie om te leren,
komt volgens prof. E. Velema niet alleen voort uit het
onderwijssysteem, maar bijv. ook uit de houding van de
ouders. Het motivatieprobleem is het grootste bij leerlingen
van het m.a.v.o. en l.b.o. Pas op latere leeftijd wil men weer
gaan leren en er is dan ook een grote belangstelling voor het
tweede-weg' onderwijs. Prof. J. Kraak voegde hieraan toe,
dat ook de vele vormen van informeel onderwijs van gro-
fe betekenis zijn. Als voorbeelden noemde hij de 'train-
'ng on the job' cursussen in het kader van het maatschap-
pelijk werk, de vrouwenemandpatie enz. Over de achter-
stelling van de dorpsjeugd, met name van kinderen van
landbouwers, verschilden de opvattingen van de Neder-
landse deelnemers sterk. Sommigen veronderstelden dat dit
slechts een randprobleem is, omdat de verschillen tussen
stad en platteland vrijwel verdwenen zijn en landbouwers
slechtst 5% van de beroepsbevolking vormen. Volgens W.
Meijnen zijn deze jongeren echter duidelijk achtergesteld.
A. Darsono voegde hieraan toe, dat de ongelijkheid wordt
vergroot, doordat dorpsscholen meestal klein zijn. W.
Meijnen benadrukte evenwel ook de sociale functie van
deze dorpsscholen. Er bleek over dit probleem een gebrek
aan statistische gegevens te bestaan. Het onderscheid tussen
stad en dorp is volgens P. Schaepman bovendien slecht
gedefinieerd. Prof. M. Kozakiewicz merkte op, dat hij een
boek schrijft over deze definiëring. In Polen zijn de verschil-
len tussen dorp en stad echter niet zo groot als de verschillen
tussen landbouwers en andere beroepsgroepen. Onder-
scheidingen naar urbanisatiegraad, sekse, etnische minder-
heden enz. zijn volgens A. Wesselingh minder geschikt als
referentiepunt voor sociale ongelijkheid. De sociale ge-
laagdheid acht hij een beter referentiepunt.

In de discussie werd verder kort gesproken over de moge-
lijkheden van doorstroming die het Nederiandse onderwijs-
systeem biedt, de functie van de brugklas en over het ver-
voer van kinderen tussen woning en school.

Het Poolse onderwijssysteem, zijn historische ontwikke-
ling en de actuele problemen, werden uiteengezet door
prof. W. Okon. Hij verwees daarbij regelmatig naar verge-
lijkende schema's, die de deelnemers waren toegezonden.
Hij legde in het bijzonder de nadruk op de onbeperkte
doorstromingsmogelijkheden die het Poolse onderwijssys-
teem biedt: zelfs vanuit het lager beroepsonderwijs kan
men, via een speciale (aanvullende) middelbare school,
zonder tijdveriies doorstromen naar de universiteit. Ook hij
noemde een aantal belangrijke doelstellingen en proble-
men van het Poolse onderwijssysteem, bijvoorbeeld:

- het verminderen van de ongelijkheid in het onderwijs;

- het verhogen van het niveau van het onderwijs;

- het bijscholen van onderwijzers, nu van hen een acade-
mische opleiding wordt vereist;

- de onderwijshervorming die geleidelijk wordt ingevoerd,
met een verplichte 10-jarige school;

- het opvangen van sterke demografische veranderingen.

Kroniek

Pools-Nederlandse studiedagen over de bijdrage van
onderwijssystemen aan sociale gelijkheid, georganiseerd
door de Nederlandse Nationale UNESCO Commissie


pedagogische studiën 1981 (58) 197-199 197

-ocr page 204-

Kroniek

Aansluitend werd door Poolse deelnemers kort verslag
gedaan van lopend onderzoek. E. Putkiewicz sprak over
een onderzoek naar de schoolgeschiktheid van leerlingen-
en testontwikkeling op dat gebied. Prof. M. Kozakiewicz
besprak drie onderzoeken van het Instituut voor de Ont-
wikkeling van het Platteland en de Landbouw: een secun-
daire analyse van de volkstelling volgens richtlijnen van de
OECD, onder zijn eigen leiding; een longitudinaal onder-
zoek onder leiding van prof. Z. Kwiecinski naar de school-
carricres van 7.000 leerlingen en een onderzoek onder
leiding van prof. W. Winclawski, naar de sociale determi-
nanten van de beroepsloopbaan, onder de totale populatie
35-jarigen in de stad Toruiï. Tenslotte sprak A. Janowski
over zijn onderzoek naar aspiraties en leefwijzen van jonge-
ren. Het onderzoek van het onderwijs wordt volgens W.
Okon uitgevoerd door ongeveer 4.000 wetenschappelijke
medewerkers in 70 instituten.

Naar aanleiding van deze referaten stelden de Neder-
landse deelnemers een groot aantal vragen. Slechts een deel
hiervan kon volledig beantwoord worden, vanwege het
gebrek aan tijd. De overige vragen werden globaal beant-
woord. De volgende punten kwamen aan de orde:

- differentiatie vindt plaats aan het einde van de 8-jarige
basisschool. Wel wordt in de hoogste klassen van de
basisschool door vorming van belangstellingsgroepjes
getracht de leerlingen voor te bereiden op de latere
schoolkeuze;

- toelatingsexamens voor de middelbare school zijn afge-
schaft, maar doordat de onderwijzers van de basisscho-
len hun schooladviezen afstemmen op de vroegere exa-
mennormen, is er niet veel veranderd;

- de onderwijshervorming in Polen is het gevolg van een
brede discussie onder Poolse onderwijsdeskundigen. Het
onderwijssysteem, zoals dat thans wordt ingevoerd was
één van de vier ontwikkelde alternatieven. De verschil-
lende Oost-Europese landen voeren op dit punt een veel
zelfstandiger beleid dan veel Nederlanders veronderstel-
den. (Een duidelijke aanwijzing hiervoor is het feit dat in
Polen een 10-jarige school wordt ingevoerd, juist nu dit
schooltype in de Sovjet Unie ernstig wordt becritiseerd-
aldus Z. Cremers);

- bijzonder onderwijs komt in Polen wel voor, maar is
tamelijk zeldzaam. Er is een katholieke universiteit en
een klein aantal katholieke middelbare scholen. Alle
kerken verzorgen godsdienstonderricht, waaraan bijna
alle kinderen uit de laagste klassen van de lagere school
deelnemen. Aan de (staats)universiteit van Krakau zijn
protestante en katholieke theologische faculteiten ver-
bonden.

A. Wesselingh noemde in zijn inleiding een aantal interpre-
taties van het begrip ongelijkheid in het onderwijs. Er vindt
weinig onderzoek plaats waarin meerdere interpretaties
gecombineerd worden gehanteerd. Theorievorming en on-
derzoek zijn grotendeels geïnspireerd door de functionalis-
tische sociologie en passen in de traditie van het onderzoek
naar de sociale stratificatie. Wesselingh schetste de theorie
van de vicieuse cirkel van sociale ongelijkheid en socialise-
ring en stelde, dat deze de overgang vormde voor recente
ontwikkelingen. De gedachte dat het onderwijs de sociale
gelijkheid zou voortbrengen wordt geleidelijk veriaten en
maakt plaats voor het zoeken naar fundamentele dimensies
van sociale ongelijkheid in de kapitalistische maatschappij,
het bestuderen van de reproduktie als sociaal proces. Wes-
selingh besloot zijn inleiding met een korte schets van drie
basisdimensies volgens R. Kreckel (Sociologische Gids,
1976, 6), namelijk rijkdom, kennis en macht.

De discussie was vooral gericht op de recente ontwikke-
lingen in Nededand. M. Kozakiewicz bestreed het pessi-
misme over het belang van het onderwijs voor het bereiken
van sociale gelijkheid. Weliswaar biedt het onderwijs geen
garantie dat men waarden verwerft, maar een gebrek aan
opleiding garandeert wel, dat men die waarden niet ver-
werft. A. Józefowiez vroeg zich af, of tussen de genoemde
basisdimensies niet een sterke onderiinge samenhang be-
staat. Hij zag veeleer een hiërarchische verhouding, volgens
welke rijkdom de weg opent naar kennis en deze beide de
voorwaarden vormen voor het verkrijgen van macht.

Ook M. Kozakiewicz ging in zijn referaat nader in op het
begrip ongelijkheid in het onderwijs. Hij onderscheidde
vier betekenissen die in Polen worden gebruikt voor the-
orievorming en onderzoek:

- ongelijkheid in de deelname van sociale klassen aan
diverse vormen van onderwijs. Getracht wordt om een
statistische gelijkheid te bereiken;

- ongelijkheid in het gebruik van intellectuele potentiëlen.
Deze tracht men door selectie te verminderen;

- ongelijkheid in het realiseren van aspiraties en wensdro-
men. Op dit terrein heeft de theorievorming een utopis-
tisch character;

- ongelijkheid in de start van het leven. Hier richt men zich
op het bereiken van een structurele gelijkheid.

De verschillende benaderingen zijn kenmerkend voor ver-
schillende stadia van sociaal-economische ontwikkeling in
Polen. Het probleem van de ongelijkheid in het onderwijs is
niet statisch, maar heeft een procesmatig karakter. Het
vereist een ruimtelijke analyse. Zo staan de problemen van
het dorp nooit op zichzelf, maar ze zijn gerelateerd aan een
sociale-, economische- en onderwijskundige macrostruc-
tuur. Het is daarom ook moeilijk bepaalde groepen te
stimuleren, want dat gaat steeds ten koste van anderen.

W. Meijnen vroeg, of in Polen onderwijs aan ouders
wordt gegeven om zo een gelijke start te realiseren. Koza-
kiewicz zag het verhogen van het opleidingsniveau van de
ouders als een langdurig proces via meerdere generaties,
maar wees op het hoog ontwikkelde 'tweede-weg' onder-
wijs in Polen. In de discussie werd vooral gesproken over
de mogelijkheid van gelijkheid in het realiseren van wens-
dromen. Kozakiewicz acht het een utopie, dat alle aspira-
ties zouden kunnen worden vervuld, maar het is voor een so-
cialistische maatschappij van groot belang om wensdromen
te onderkennen. Het begrip aspiratie wordt daarbij breed
opgevat en betreft b.v. ook aspiraties in het eigen gezin. Het
viel M. Matthijssen op, dat in Polen wordt gestreefd naar
een verbetering van het startpunt, het milieu van afkomst,
maar de machtsverhoudingen als een gegeven beschouwt.
In Nederland denkt men juist de machtsverhoudingen en
de sociale structuur te kunnen veranderen. Kozakiewicz
antwoordde, dat Polen veel rijke particuliere ondernemers
telt, die evenwel beslist geen macht hebben. Ook kennis
leidt er gewoonlijk niet tot rijkdom. Er wordt voortdurend


198

-ocr page 205-

Kroniek

getracht de reproduktie van macht te doorbreken. Het
aanvaarden van een politiek ambt betekent het uitsluiten
van een politieke carrière voor de kinderen.
M. Matthijssen behandelde in een referaat de ontwikkelin-
gen rond de contourennota en het participerend onderwijs.
Hij kenschetste het Nederlandse onderwijs als een gesloten
systeem. De inhoud en organisatie van de schoolkennis is
betrekkelijk abstract. Plannen voor participerend onder-
wijs zijn voortgekomen uit deze kritiek. Participerend on-
derwijs ('leren door doen") is gebaseerd op drie principes:

- er wordt een doel van het leren geformuleerd in termen
van het oplossen van praktische problemen;

- het organiseren van manieren van leren, door het ver-
binden van het leren in de school met actieve deelname
aan maatschappelijke rollen;

- er wordt van de leerling een werkelijke participatie ver-
wacht bij het plannen van zijn weg in het leerprogramma.

Hij achtte het niet zeker, of het 'leren door doen' de gelijk-
heid in het onderwijs dient. Weliswaar maakt het het on-
derwijs open en flexibel, maar het is sterk afhankelijk van
de economische mogelijkheden, met name van de arbeids-
markt.

In de discussie naar aanleiding van dit referaat, werd
Vooral gesproken over de verhouding tussen theoretische
en praktische leerstof, alsmede over het beschermen van
het 'leren door doen" tegen de invloed vanuit het bedrijfs-
leven. Matthijssen benadrukte dat het participerend on-
derwijs moet voldoen aan onderwijskundige eisen en die
omvatten meer dan de eisen die de arbeidsmarkt stelt. Prof.
E. Velema stelde, dat het falen in praktische situaties veelal
voortvloeit uit een gebrek aan symbolische vaardigheden.
Hij pleitte dan ook voor algemene vorming. M. Kozakie-
wicz stelde dat de sterke groei van het beroepsonderwijs in
Polen (die voortkwam uit de noodzaak van economische
ontwikkeling van het land) leidde tot meer ongelijkheid in
onderwijskansen. Mede daarom achtte hij het benadruk-
ken van het algemeen vormend onderwijs, met een late
differentiatie geboden. Hij vond het gevaarlijk dat de leer-
lingen bij het participerend onderwijs zelf moeten kiezen uit
een groot aantal leerpakketten: dat vergroot de ongelijk-
heid in het onderwijs. Hij waarschuwde ook voor het toege-
ven aan druk vanuit het bedrijfsleven en gaf daarbij een
voorbeeld van een Poolse fabriek, die door het aanbieden
van leermiddelen en ingenieurs de technische scholen in de
omgeving trachtte te 'stimuleren'. W. Okon vroeg zich af,
hoe men in het participerend onderwijs bijv. wiskunde kan
onderwijzen. Hij vroeg ook waarom het concept van parti-
ciperend onderwijs niet ten volle door de huidige minister
Van onderwijs wordt geaccepteerd. Door de experimenten
te traineren, worden ze in feite onmogelijk gemaakt.

Het laatste onderwerp van discussie werd ingeleid door
prof. A. Józefowicz: de relatie tussen het hoger onderwijs
en de beroepsarbeid. Hij gaf verschillende voorbeelden van
verschijnselen, beslissingen en hervormingen in het Poolse
onderwijs, die werden veroorzaakt door behoeften op de
arbeidsmarkt en demografische verschijnselen. Het onder-
wijs is een instrument waarmee bredere maatschappelijke
processen kunnen worden geregeld. Zo wordt een geboor-
tegolf opgevangen door een verlenging van de leerplicht,
maar bestaat er in tijden van versnelde economische ont-
wikkeling een tendens tot verkorting van het onderwijs
(dikwijls ten koste van de kwaliteit ervan). Op basis van
eigen onderzoek stelde hij, dat in Polen 96"/« van de afge-
studeerden aan universiteiten en hogescholen werken in
een beroep dat overeenstemt met hun opleidingsniveau.
75% heeft werk dat bovendien overeenstemt met de specia-
lisatie in de studie. Er is evenwel een tendens tot een
toename van verschillen tussen opleiding en beroep.

J. Dronkers vroeg hoe in Polen het probleem van een
overmaat aan bekwaamheid voor de beschikbare beroepen
wordt beoordeeld en of de devaluatie van diploma"s er ook
vooral voor mensen met lagere opleidingen nadelig is. Józe-
fowicz antwoordde dat een overmaat aan scholing gunstig
wordt beoordeeld, omdat dit leidt tot een verbetering van
de kwaliteit van het werk en een vermindering van de
sociale ongelijkheid. Hoe diplomadevaluatie nadelig kan
zijn voor mensen met lagere opleidingen, had hij niet on-
derzocht. W. Cremers signaleerde dit probleem voor men-
sen die een middelbare beroepsopleiding voor onderwijzer
hebben gevolgd. Doordat thans van onderwijzers een uni-
versitaire vooropleiding wordt vereist, zien zij zich genood-
zaakt te gaan studeren, of een ander beroep te kiezen.

M. Matthijssen informeerde naar het bestaan van werke-
loosheid in Polen. Volgens Józefowicz bestaat die niet (in
1978 0,05'^ van de beroepsbevolking- W. Cremers), maar
is er wel het kwalitatieve probleem dat
25% van de afgestu-
deerden niet in de eigen specialisatie werkzaam is. A. Wes-
selingh vroeg of de gesignaleerde afname van de werkgele-
genheid in de landbouw samenhangt met het gevolgde
landbouwbeleid. In Polen vond een belangrijke trek plaats
van landbouw naar industrie, hoewel niet zo groot als in
omringende landen. Er wordt getracht de landbouw te
stimuleren, maar het landbouwonderwijs is daarbij niet het
knelpunt. Het probleem is, hoe afgestudeerden kunnen
worden bewogen om in de landbouw te gaan werken. Ove-
rigens is het absolute aantal werkzame personen in de
landbouw gelijk gebleven.

De bijeenkomst leidde tot een belangrijke vergroting van
de kennis over de ongelijkheid in het onderwijs in beide
landen. Behalve de mondeling uitgewisselde informatie,
was er een groot aantal artikelen, referaten, vergelijkende
statistieken en bibliografieën bijeengebracht. De goed ge-
organiseerde bijeenkomst stimuleerde de uitwisseling van
opvattingen en ervaringen. Ze wekte de aanwezigen op tot
het kritisch overdenken van veel problemen. Een nadeel
was, dat vrijwel alle problemen voor de beide landen afzon-
dedijk werden behandeld, hoewel ze meestal parallel ble-
ken te lopen. Dit verschijnsel doet zich voor bij meer inter-
nationale wetenschappelijke ontmoetingen. Dit duidt op
een tekort aan internationaal vergelijkend onderzoek. De
UNESCO kan hierin verbetering brengen door het syste-
matisch en frequent organiseren van ontmoetingen van
onderzoekers op het gebied van het onderwijs uit diverse
landen. De bijeenkomst in Zandvoort was een goede start.
In 1981 zal er in Polen een vervolg aan worden gegeven.

H '. ,/. G. Cremers
Z. Cremers-Nakielska
ManiLuript aanvaard 18-8-'80


199

-ocr page 206-

Dit congres, dat georganiseerd werd door de 'Japan Com-
parative Education Society' in samenwerking met o.m. het
Nationaal Instituut voor Onderwijsresearch in Tokyo en de
UNESCO-commissie van Japan had als centraal thema
'Traditie en innovatie in het onderwijs' gekozen.
Het algemene thema werd benaderd vanuit de volgende
gezichtspunten:

- nationale ontwikkeling en onderwijs (a);

- vernieuwingen in de structuur, inhoud en methoden van
het onderwijs (b);

- problemen van de onderwijsgevenden (c);

- onderwijs t.d.v. de internationale samenwerking (d);

- theorie en praktijk van de morele opvoeding (e).

De bijdragen hadden voornamelijk betrekking op de di-
verse subthema's. Hieronder volgt een korte samenvatting
van de voornaamste inzichten en conclusies:

(a) Vrijwel alle bijdragen legden de nadruk op het feit dat
onderwijssystemen en onderwijsverschijnselen in rela-
tie tot de sociale, economische en culturele ontwikke-
lingen moeten worden geanalyseerd.

(b) In het algemeen werd bij dit thema geconcludeerd dat
structurele, inhoudelijke en methodische vernieuwin-
gen er toe moeten leiden dat de toekomstige generatie
intellectueel, cultureel en sociaal beter moet worden
toegerust. Over de waarde van de diverse oplossingen
bestond veel verschil van mening.

Kroniek

Het IVde Wereldcongres van de Verenigingen voor
Vergelijkende Onderwijskunde

(World Council of Comparative Education Societies) van 7 t/m 10 juli 1980 te Tokyo

(c) De nadruk viel hierbij op de analyse van de ambiva-
lente rol van de onderwijsgevende in de samenleving
en op de verbetering van de opleiding. Men was van
mening dat de onderwijsgevende nauwer betrokken
moest worden bij de vernieuwingspogingen.

(d) De bijdragen en de besprekingen werden gekenmerkt
door een grote diversiteit van opvattingen en benade-
ringswijzen. Vele aanwezigen waren ervan overtuigd
dat onder bepaalde voorwaarden het onderwijs een
bescheiden bijdrage zou kunnen leveren.

(e) Bij dit thema passeerden vrijwel alle aspecten van de
morele opvoeding de revue. De relatie met de levens-
overtuiging, het verschil tussen training en opvoeding,
de invloed van het gezin, de bijdrage van het onderwijs
en de diversiteit van opvattingen over morele opvoe-
ding in verschillende culturele en politieke systemen
werden uitvoerig aan de orde gesteld.

De belangrijkste bijdragen tot dit congres zullen t.z.t. wor-
den gepubliceerd. Het Vde Wereldcongres zal in 1983 in

Mexico worden gehouden.

E. Velema

Manuscript aanvaard 21-10-'80


200 pedagogische studiën 1981 (58) 200

-ocr page 207-

In het voorwoord schrijven Koops en Van der Werff dat
"een boek waarin de stand van zaken binnen de empirische
ontwikkelingspsychologie op systematische wijze wordt ge-
presenteerd van groot nut zal zijn". Men krijgt, zo menen
de samenstellers, "met een dergelijk boek een overzicht in
handen, dat voor een verscheidenheid aan specialistische
gebieden de belangrijkste problemen en gegevens toegan-
kelijk maakt, terwijl het ook... een grondige introductie in
het vakgebied van de ontwikkelingspsychologie biedt"".

Uit bovenstaande blijkt dat Overzicht van de ontwikke-
lingspsychologie
ten eerste een overzicht moet bieden c.q.
de stand van zaken weergeven binnen de empirische ont-
wikkelingspsychologie; ten tweede, een grondige introduc-
tie moet zijn en tenslotte, moeten de belangrijkste proble-
men en gegevens toegankelijk worden gemaakt. Deze drie
kenmerken zullen in de verdere bespreking dan ook als
criteria gelden. Het zal duidelijk zijn dat niet alle hoofstuk-
ken even degelijk kunnen worden besproken gezien de
competenties van de bespreker. Bij enkele hoofdstukken
zal het daarom blijven bij een algemene indruk.

In het eerste hoofdstuk. De structuur van de ontwikke-
lingspsychologie.
beginnen de samenstellers met Schmidts
indeling in niveaus waarop ontwikkeling betrekking kan
hebben en concluderen dat het ontogenetisch niveau "in de
meest directe zin het niveau (is) waarop de ontwikkelings-
psychologie opereert" (p. 1). Opmerkelijk is echter dat de
auteurs geen poging doen ontwikkelingspsychologie, 'ont-
^kkeling" als proces of ontogenese te definiëren. Het
hoofdstuk beoogt dan zeer beknopt de historische achter-
gronden van de huidige structuur van de ontwikkelingspsy-
chologie weer te geven, met name als toelichting op de
structuur van het boek. Hier zit het gevaar in het probleem
Van 'de kip en het ei" te ontmoeten: wat was er eerder de
structuur of het boek?

Terwijl er enkele hoofdstukken worden gewijd aan de
invloeden vanuit de fysiologie, pedagogiek en psychopatho-
logie mist men overduidelijk de invloed vanuit de filosofie.
Zo blijft het een vraag of de invloeden vanuit de pedagogiek
op de ontwikkelingspsychologie wel de juiste weergave van
de realiteit is. Het zijn namelijk de zienswijzen op de ont-
wikkeling van het kind zoals geponeerd door o.a. de filoso-
fen Hume, Hobbes en Locke (i.e. het
tabula rasa idee) en
Descartes en Rousseau (i.e. de
innate ideas conceptie) die
de wijze van opvoeding bepaalden of zoals we zien bij

Montessori en Piaget: de wijze waarop het kind als ontwik-
kelend organisme wordt benaderd. Zo ook kunnen de au-
teurs best beweren dat Dewey één van de eersten was die de
rol van de omgeving benadrukte voor de ontwikkeling van
het kind, ware het niet dat Locke in zijn belangrijkste werk
Some thoughts concerning education (1693) hem twee eeu-
wen voor was.

Het zou verhelderend zijn geweest als de auteurs hadden
aangegeven hoe filosofische denkbeelden en de daaruit
voortvloeiende visies op de subject-omgeving (ofwel na-
ture-nurture) relatie de empirische benadering van ontwik-
kelingspsychologische vraagstellingen beïnvloedden en dat
nog steeds doen. Dit laatste hoeft geenszins te leiden tot
extreme standpunten; het tegendeel, het zou op zijn plaats
zijn oplossingen voor deze tegenstellingen naar voren te
brengen. Het behandelen van dit probleem in één paragraaf
is te kort en te oppervlakkig. Met betrekking tot dit hoofd-
stuk zouden nog meer kanttekeningen van bovenstaande
aard kunnen worden geplaatst. In het algemeen lijkt het er
op dat de auteurs en samenstellers van het boek onder de
door henzelf gestelde criteria c.q. normen werken. Het
hoofdstuk biedt geen overzicht en/of een grondige inlei-
ding, noch maakt het belangrijke problemen in de ontwik-
kelingspsychologie toegankelijk.

In hoofdstuk 2, De ontwikkelingsbiologie van gedrag.
bespreekt Baerends de principes en rol van ethologie in
ontwikkelingspsychologisch onderzoek. De auteur bena-
drukt het belang van vooral de methode van ethologisch
onderzoek en de mogelijke overeenkomsten (homolo-
gieën) tussen de ontwikkeling van dierlijke en menselijke
gedragspatronen. Dit laatste met de nadrukkelijke verma-
ning tot voorzichtigheid bij het direct projecteren van dier-
lijk gedrag en gedragspatronen op de mens; daarbij zal men
de soort, omgeving en soort-specifieke eigenschappen moe-
ten betrekken. Tevens poogt de auteur een relatie te leggen
tussen ethologisch onderzoek en verschillende typen, en de
ontwikkeling van menselijk gedrag. Het kennelijk plezier
waarmee de auteur over dit onderwerp schrijft maakt het
tot een goed leesbaar en boeiend hoofdstuk.

Dit geldt in wat mindere mate voor het volgende hoofd-
stuk door Sergeant en Mulder getiteld:
Psychofysiologische
aspecten van de cognitieve ontwikkeling.
Afgezien van het
alom bekende gegeven dat dit soort onderwerpen vaak
'taai" is, doorspekt met vele onderzoeksgegevens en com-

Boekbesprekingen

Koops, W. en J.J. van der Werff, (Eds.)- Overzicht van de ontwikkelingspsychologie. Wolters-Noordhoff, Groningen,
1979, XV + 519 pag., ƒ 79,00, ISBN 90 01 48895 1.


pedagogische studiën 1981 (58) 201-209 201

-ocr page 208-

Boekbesp rekingen

plexe terminologieën, is het zeker een goed hoofdstuk. Wat
mij echter verwonderde is de titel van het hoofdstuk. De
auteurs maken niet duidelijk wat zij bedoelen met 'cogni-
tieve ontwikkeling'. Het enige wat ik kan afleiden is wat de
auteurs ook in hun inleiding (p. 63) schrijven dat ze de
relatie tussen meetbare psychofysiologische processen en
'gedragsvariabelen zullen bespreken. Waar ik echter het
hele hoofdstuk op heb zitten wachten is een poging tot
theorievorming m.b.t. de relatie tussen psychofysiologische
processen c.q. ontwikkeling en de ontogenie en in het bij-
zonder de epistemologie (i.e. de kennis-of cognitieve ont-
wikkeling). Enig inzicht in deze relatie zou op zijn beurt
aanwijzingen kunnen geven voor het soort en de richting
van toekomstig onderzoek op dit gebied.

In hoofdstuk 4, De ontwikkeling van perceptie, door Har-
ris en Van Geert, valt het op dat er bijna uitsluitend gebruik
is gemaakt van literatuur van de jaren 70. Een vlugge telling
geeft aan dat er ongeveer 131 referenties uit de jaren 70 en
tien uit de periode daarvoor zijn vermeld. Opvallend was
ook de totale afwezigheid van enige verwijzing naar het
werk van Eleanor Gibson:
Principles of perceptual iearning
and development
(New York: Appleton-Century-Crofts,
1969) wat toch beschouwd mag worden als een stan-
daardwerk m.b.t. de ontwikkeling van perceptie.

Dit leidt tot het volgende nl. dat dit hoofdstuk niet be-
schouwd kan worden als een 'overzicht' van de perceptuele
ontwikkeling maar gezien moet worden als een eigen (the-
oretische) interpretatie van onderzoeksgegevens door de
auteurs (zie de veelvuldige verwijzingen naar eigen werk).
Ondanks het feit dat het niet het karakter heeft van inlei-
ding of overzicht is het een interessant hoofdstuk op het
gebied van de cognitieve ontwikkeling.

In tegenstelling tot hoofdstuk 4, biedt hoofdstuk 5, De
ontwikkeling van geheugen
(door Harris) een aardg over-
zicht van de stand van zaken. Mijn enige opmerking is dat
het eigenlijk te kort is (hoofdstuk 4: 28 blz. versus hoofd-
stuk 5: 13 blz.). Gezien echter de nog relatief weinige
informatie die ons ter beschikking staat over de ontwikke-
ling van het geheugen is de kleine omvang van dit hoofdstuk
begrijpelijk.

In vergelijking tot de voorafgaande hoofdstukken valt
hoofdstuk 6,
De studie van primaire taalverwerving door
Tervoort op. Het hoofdstuk is moeilijk leesbaar en het
niveau is aanzienlijk lager dan dat van de voorafgaande
hoofdstukken. Bovendien noemt Tervoort dit hoofdstuk
een 'inleiding', terwijl het doel, gezien de opzet van het
boek, een overzicht zou moeten zijn. Wat dit laatste betreft
kan het voorstel van de auteur om Dale, P.S.,
Language
development: structure and function.
New York: Holt, Ri-
nehart & Winston, 1976 te lezen (p. 136) beter direct ter
harte worden genomen. Opmerkelijk is dat de auteur stelt
dat '...ook in de ontwikkelingspsychologie () dit thema
(kindertaal; L.0.) centraal (zou) dienen te staan" (p. 137).
Uit het verdere betoog is hier weinig over terug te vinden.
Het hoofdstuk roept eerder de reactie 'liever niet' op dan
een instemming. Misschien is het juist door deze centraal-
stelling van de kindertaal en haar ontwikkeling dat dit
ontwikkelingspsychologisch gebied zoveel moeilijkheden
ontmoet m.b.t. de theorievorming.

In De ontwikkeling van het begrijpen (hoofdstuk 7) po-
neert 'Van Geert de stelling dat 'de ontwikkeling van het
begrijpen neer komt op een socialisatieproces: het kind
moet op grond van sociale interacties leren hoe het tot
sociaal geaccepteerd oordelen over zichzelf en de wereld
komt' (p. 164). Dit is op zich zelf een zeer interessante
aaname, maar waar is nu het 'overzicht' en de 'grondige
inleiding'. Ook hier (zoals in hoofdstuk 4) zien we de pre-
sentatie van een eigen interpretatie van zeer specifieke pro-
blemen. In dit hoofdstuk kon ik me niet aan de indruk
onttrekken dat de auteur zijn analyse op eerder onderzoek
niet toepast op zijn eigen gedachtengang en onderzoek:
vanuit het
geloof in het 'goede' antwoord zoekt men de
argumenten om het te bevestigen.

Om dit te illustreren wil ik kort ingaan op de bewering
van de auteur dat eigenlijk de Inversieregel (I-regel 'de vo-
lume beslissingsregel expliciteert' (p. 185)). De inversie-
regel houdt in dat bij het overgieten van vloeistof van het
ene glas in het ander het volume gelijk blijft en het kind
beweert dat door het teruggieten het oorspronkelijke vo-
lume hersteld wordt. Wat nu als er bij het overgieten expres
of per ongeluk wat wordt naast gegoten. Nu heeft de inver-
sieregel geen betekenis d.w.z. niet wanneer het kind de
additie-substactieregel (AS-regel) beheerst: er is niet toe-
gevoegd en niets weggenomen; er is nl. wel iets weggeno-
men. Met andere woorden de AS-regel wordt nu net zo
belangrijk (d.i. voorwaardelijk) als de I-regel en we worden
geconfronteerd met het probleem van klasse-inclusie van
gelijkheid op twee criteria. Door nu deze I-regel als uit-
gangspunt te nemen verklaart de auteur het gedrag van
volwassenen bij het weide-experiment. De onbeantwoorde
vraag is 'hoe goed de proefpersonen op de hoogte zijn van
de niet symmetrische
compensatie (AS-regel) bij de trans-
formatie van een rechthoek naar een parallellogram als de
hoogte (c.q. breedte) van het weiland niet gelijk blijft?'.

In het volgende hoofdstuk. Onderzoek van de cognitieve
ontwikkeling in de Sovjetunie,
(hoofdstuk 8) door Van Par-
reren, slaagt de auteur erin de algemené ideeën die heersen
binnen de Russiche ontwikkelingspsychologie en m.n. de
cognitieve ontwikkelingspsychologie goed weer te geven.
Erg belangrijk is de relatie die de auteur legt tussen de
Piagetiaanse theorie en de theoretische opvattingen van
Vygotskij en zijn leerlingen El'konin en Gal'perin. Een
interessant hoofdstuk dat, wat mij betreft, best langer had
mogen zijn.

Het onderwerp waarop Van Meel in hoofdstuk 9, Cultu-
rele invloeden op infomatieverwerking door kinderen,
in
gaat beschrijft weer een interessant onderwerp. Alhoewel
er een relatie wordt gelegd tussen culturele invloeden en de
ideeën van de life-span ontwikkelingspsychologie wordt te
snel over het probleem van de definieëring van het begrip
'cohort' heen gelopen. Het hoofdstuk zou aanzienlijk aan
inhoud hebben gewonnen als een duidelijke theoretische
relatie met andere ontwikkelingspsychologische theorieën
zou zijn aangegeven. Nu is het hoofdstuk te kort (14 blz.)
wat als gevolg heeft dat verscheidene essentieële vraagstuk-
ken te oppervlakkig worden behandeld.

Het opmerkelijke van hoofdstuk 10, Biopsychologie van
dc sociale ontwikkeling,
door Kalverboer, is het grote aan-
bod van belangrijke informatie vanuit een 'biopsychologi-
sche' benadering. De auteur slaagt er echter niet in het


202

-ocr page 209-

Boekbesp rekingen

specifieke ervan te verhelderen: wat is het verschil tussen de
biopsychologische en de psychofysiologische of de maturis-
tische (i.e. rijpings) benaderingen enerzijds en de Piageti-
aanse theorie anderzijds. Ook is het niet duidelijk wat de
biopsychologie voor belangrijks te bieden heeft (zie ook
hoofdstuk 6). Alhoewel de structurele benadering ver-
scheidene malen wordt genoemd, met Piaget als de hoofd-
yertegenwoordiger, wordt niet uitgelegd hoe de structurele
ideeën binnen de biopsychologie worden uitgewerkt. Het
volgende citaat mag als illustratie dienen: 'Voor een meer
fundamenteel inzicht in deze afhankelijkheid (i.e. tussen
conditioneringsmogelijkheden en rijpingsgraad van het ze-
nuwstelsel in de gedragstoestand van het organisme; L.O.)
is een biologische benadering
nodig, die principieel uitgaat
van een aangeboren gedragsorganisatie als de structurele
basis voor de ontwikkeling..., een benadering waartoe met
name Piaget de aanzet heeft gegeven' (p. 243). Deze ook
vele malen herhaalde benadrukking van de relatie tussen de
biopsychologie, geent op structureel ontwikkelingspsycho-
logische principes en de leertheorie, brengt de auteur tot de
conclusie dat er sprake is van 'vloeiende overgangen en
wisselwerkingen tussen wat traditioneel werd aangeduid als
leerprocessen, respectievelijk cognitieve processen" (p.
245). Deze conclusie is m.i. juist zolang er alleen maar
sprake is over het
wal van het leren (bijv. observeerbare
gedragspatronen) als onderwerp van onderzoek. Gaat men
nu verder en vraagt men naar het
waarom en het hoe dan zal
bovenstaande conclusie moeilijker te handhaven zijn zo-
lang er niet een duidelijk theoretisch kader ontwikkeld
Wordt waarin zowel leer- als cognitieve processen binnen
één wetenschapstheoretisch kader worden geplaatst.

Hoofdstuk 11, 0(? stabiliteit van persoonskenmerken.
door Van der Werff, kan weer beschouwd worden als een
goed overzichtsartikel vooral gericht op de methodologi-
sche aspecten van persoonlijkheidsonderzoek. De auteur
laat zich jammer genoeg te vaak verleiden tot een te een-
voudige en soms wat belerende presentatie van de stof wat
afbreuk doet aan de grondigheid van dit hoofdstuk.

Het hoofdstuk. Impulsiviteit-reflexiviteit: denken en doen
in ontwikkeling,
door Soppe, (hoofdstuk 12) heeft de mees-
te indruk op mij gemaakt. Het is een systematisch opgezet
stuk waarin de auteur op een degelijke en heldere wijze een
overzicht geeft van een zeer specifiek onderwerp. Ik vraag
me wel af in hoeverre het onderwerp 'Impulsiviteit" een
ontwikkelingspsychologisch onderwerp is en niet een in-
formatie-verwerkingssysteem-spedfiek verschijnsel dat
over de hele levensloop aanwezig kan zijn.

In het hoofdstuk over de Ontwikkeling van sociale cogni-
ties
(hoofdstuk 13) stelt Koops, in navolging van Flavell en
Shantz, dat sociale cognities betrekking hebben op de so-
ciale werkelijkheid. Een gemis (en niet in navolging van
Flavell en Shantz) is hier een korte omschrijving waaruit
deze sociale werkelijkheid bestaat en waarop de sociale
cognities nu precies betrekking hebben (zie Tagiuri, 1969;
Tagiuri, R. Person perception. In G. Lindzey and E. Aron-
son (Eds.),
The handbook of social psychology. Vol. 3.
Reading, Mass.: Holt, Rinehart & Winston). De omschrij-
ving van de inhouden van sociale cognities door Flavell
(Flavell, J.H.,
Cognitive development. Englewood Cliffs,
New Jersey: Perentice-Hall, 1977): waarnemingen, gevoe-
lens, gedachten, intenties, persoonlijkheid, zelf, en morali-
teit; door Shantz (Shantz, C.U., The development of social
Cognition. In E.M. Hetherington (Ed.), Review of child
development research.
Vol. 5. Chicago: University of Chi-
cago Press, 1975): naast de voorafgaande ook nog de relatie
tussen sociale cognitie en sociaal gedrag; en door Tagiuri
(1969): concepten over interpersoonlijke relaties, zoals
vriendschap, liefde, vijandschap, etc., maakt duidelijk dat
dit onderwerp te beperkt behandeld wordt. Gezien de aan-
wezigheid van vertaalde artikelen van Kohlberg (hoofdstuk
14) en Bronferbrenner (hoofdstuk 18) rijst de vraag
waarom bijv. pp. 118-143 uit het boek van Flavell niet
konden worden overgenomen. Verwarrend is de termino-
logie die Koops hanteert. Wat moet men zich bijvoorbeeld
voorstellen bij 'perceptuele sociale cognities' of 'emotionele
sociale cognities'? De terminologie van Shantz: 'wat ziet
een ander" of 'wat voelt een ander" of de aanpak van Flavell:
'waarnemingen of gevoelens als onderwerpen van sociale
cognities' zou veel beter zijn geweest.

Afgezien van bovenstaande opmerkingen kenmerkt dit
hoofdstuk zich ook door te weinig diepgang. In de discussie
nl. gaat de auteur in op de onderlinge relaties tussen de door
hem besproken inhouden van sociale cognities en de relatie
tussen sociale cognitie en sociaal gedrag. Als men zich
realiseert dat het onderzoek m.b.t. sociaal cognitieve ont-
wikkeling van de laatste 5-10 jaar zich voornamelijk heeft
gericht op deze beide onderwerpen en de relatie tussen
sociale cognitie en cognitie dan is een paragraafsgewijze
behandeling hiervan in de discussie te oppervlakkig.

De afwezigheid van morele ontwikkeling als inhoud van
sociaal cognitieve ontwikkeling resulteert in een te op zich-
zelf staand hoofdstuk 14 waarin
Y^ohXbergDecontinuiteitin
de morele ontwikkeling; een herbezinning
behandelt. Al-
hoewel dit een boeiend hoofdstuk is leidde dit tot een te
éénzijdige belichting van het onderwerp. Het hoofdstuk
had uitgebreid moeten worden met een stukje betreffende
de kritiek op Kohlbergs theorie over de morele ontwikke-
ling: de alternatieve verklaringen, het probleem van de
stadia, de relatie tussen niveau's van morele ontwikkeling
en moreel handelen en vooral het feit dat Kohlbergs theorie
een elitaire theorie is. Als er een behandeling van morele
ontwikkeling bij de ontwikkeling van sociale cognitie (zie
o.a. Flavell, 1977) aan vooraf was gegaan dan zou de lezer
gelegenheid hebben gehad Kohlbergs theorie en zijn
ideeën, beschreven in hoofdstuk 14, binnen een relativer-
end kader te plaatsen.

Bij hoofdstuk 15, De ontwikkeling van leren-door-obser-
vatie en imitatie,
door Van Hekken rijst weer de vraag in
hoeverre dit een overzichtsartikel kan worden genoemd.
Een snelle telling van de referenties leert ons dat ongeveer
10 procent van de referenties van na 1974 tot 1976 zijn,
terwijl de overige referenties uit de periode daarvoor
stammen (zie voor het omgekeerde verschijnsel hoofdstuk
4). Dit gegeven hoeft op zichzelf niets te zeggen: het kan
zijn dat er vanaf 1974 maar weinig relevant onderzoek
m.b.t. dit onderwerp heeft plaatsgevonden. In een overzicht
echter van de stand van zaken zou dit, met de oorzaken,
vermeld moeten worden.

In hoofdstuk 16, Sociale regulatie en de ontwikkeling van
zelfregulatie,
geeft Prins aan de hand van één specifiek


203

-ocr page 210-

Boekbesp rekingen

onderwerp een aardige toelichting op verschillende theore-
tische benaderingen. Wat echter afbreuk doet aan het
hoofdstuk zijn de pogingen van de auteur de uit de leerthe-
orie voortvloeiende ideeën over zelfregulatie te relateren
aan de ideeën van Piaget (cf. Flavell, 1977). Zo beweert de
auteur dat de Russische ideeën over zelfregulatie en de
ontwikkelingsstadia die Flavell onderscheidt in de commu-
nikatie van het kind met zijn omgeving direct bij elkaar
aansluiten. Er wordt door Flavell (1977) inderdaad over
een verloop van
informatief naar regulerend taalgebruik
gesproken, maar t.a.v.
zelfregulatie als gemedieerd door taal
zoals o.a. Vygotskij en Luria dit voorstellen schrijft Flavell
(p. 69): 'My suggestion is that the error lies in interpreting
the source and vehicle of human seif control (lees: zelfregu-
latie; L.O.) as exclusively or even primarily
verbal' en bena-
drukt dan de reeds veel vroeger optredende en ook op
latere leeftijd veel gebruikte
niet-verbale regulatie van ge-
drag door anderen en de zelf.

Het lijdt geen twijfel dat elke poging een relatie tot stand
te brengen tussen structureel ontwikkelingspsychologische
theorieën en behavioristische kinderpsychologie of de leer-
theorieën moet worden toegejuicht. Bovenstaand voor-
beeld echter, en zo zijn er meerdere, wijzen erop hoe
moeilijk dit is (zie ook mijn opmerking bij hoofdstuk 10).

Taal en Kohnstamm geven in hoofdstuk 17, De socialise-
ring van het kind.
een redelijk overzicht van onderzoekin-
gen m.b.t. enkele aspecten van de sociale ontwikkeling. Met
name wordt een aantal bronnen, -het gezin, leeftijdsgeno-
ten en de televisie, besproken. In het eerste gedeelte speelt
de televisie wel een erg grote rol. De titel van subhoofdstuk
2 (Het gezin) als 'De televisie" zou meer waarheidsgetrouw
zijn geweest aangezien ook het gezin blijkt te worden beïn-
vloed door de televisie (zie 'der Stern-referentie, p. 391).

Het laatste hoofdstuk. Een experimentele ecologie van de
menselijke ontwikkeling,
door Bronfenbrenner (hoofdstuk
18) is naast hoofdstuk 12 door Soppe één van de beste
hoofdstukken. Bronfenbrenners ideeën zijn echter deel van
een veel meer omvattende ontwikkeling binnen de ontwik-
kelingspsychologie; betreffende nieuwe inzichten in onder-
zoeksmethoden en procedures. Zo refereert Kohlberg in
zijn hoofdstuk naar de life-span benadering (zie ook hoofd-

Reactie op een onbruikbare recensie

Het doet ons plezier dat collega Oppenheimer (verder: O.)
de niet geringe moeite heeft willen nemen het door ons
geredigeerde 'Overzicht van de Ontwikkelingspsychologie'
te bestuderen en te recenseren. Tegelijkertijd betreuren wij
het dat de neerslag van die moeite voornamelijk bestaat uit
subjectieve evaluaties, onduidelijkheden, onjuistheden,
vertekenende selecties en misvattingen.

Voorbeelden van positieve subjectieve evaluaties zijn
aanduidingen als 'kennelijk plezier', 'goed leesbaar', en
'boeiend hoofdstuk' (n.a.v. de bijdrage van Baerends); 'ze-
ker een goed hoofdstuk' (dat van Sergeant & Mulder); 'een
interessant hoofdstuk' (dat van Harris & van Geert); 'het

hoofdstuk.....door Soppe heeft de meeste indruk op mij

gemaakt', etc. Wij spreken van subjectief omdat deze eva-
stuk 9 van Van Meel). Daarnaast zijn o.a. Riegels dialecti-
sche theorie (zie Riegel, K.F., Toward a dialectical theory of
development.//u/non
Development. 1975, 18. 50-64), de
interactionele theorieën (zie bijv. Pervin, L.A. and M. Le-
wis, (Eds.),
Perspectives in interactional psychology. New
York: Plenum, 1978) en tenslotte de handelingstheorieën
(zie bijv. Eckensberger, L.H., 'Soziale Kognitionen' und
'sozial orientiertes Verhalten" -Versuch einer Integration
durch das Konzept 'Handlung". In: R.K. Silbereisen
(Hrsg.),
Newsletter Soziale Kognition. 1977, I, C68-C90)
van belang (vergelijk ook Wohlwills classificatie van omge-
ving-subject relaties in Flavell, 1977, pp. 239-240). Al deze
theorieën en modellen benadrukken de complexiteit van de
nature-nurture of subject-omgeving inter(trans)acties. Een
overzicht van deze benaderingen binnen een wetenschaps-
theoretisch kader zou verhelderend zijn geweest aangezien
ze duidelijk thuis hoort in een overzicht van de ontwikke-
lingspsychologie. Of zoals Lerner (Lerner, R.M.,
Concepts
and theories of human development.
Reading, Mass.: Ad-
dison-Wesley, 1976) opmerkt: zal het nalaten duidelijke
theoretische kaders en de wetenschapstheoretische achter-
gronden aan te bieden leiden tot het verschijnsel dat studen-
ten '...have the feeling of having interacted with a large
masse of complex and often, for them, disjointed Informa-
tion; ...thus in failing to see the whole picture, the student
does not understand what it all means" (p. 11).

Wanneer we nu de drie criteria overzicht, inleiding, toe-
gankelijkheid van problemen genoemd aan het begin van
deze bespreking, weer ter hand nemen dan moet ik conclu-
deren dat de samenstellers er niet in geslaagd zijn een
'overzicht van de ontwikkelingspsychologie" te presenteren.
De wisselende kwaliteit van de hoofdstukken, het gebrek
aan een totaal beeld of conceptueel kader, alsmede het
veelvuldig ontwijken van kernproblemen in plaats van deze
bespreekbaar en toegankelijk te maken, resulteren in een
hybride verzameling van weliswaar vaak interessante
hoofdstukken die echter eerder een overzicht geven van
een selectie van ontwikkelingspsychologische en daaraan
verwante onderzoeksthema's in Nederland, dan een over-
zicht van de ontwikkelingspsychologie.

L. Oppenheimer

luaties niet berusten op argumenten, men kan het er niet
zakelijk over eens of oneens zijn.
Negatieve subjectieve
evaluaties zijn in O.'s recensie zeer veelvuldig aan te treffen.
Een absoluut dieptepunt vormt de bespreking van het
hoofdstuk van Tervoort: 'moeilijk leesbaar', 'niveau aan-
zienlijk lager', 'liever niet'. Argumenten of adstructies ont-
breken. Tot viermaal toe verzucht O. dat (hoofd)stukken te
kort zijn. Zo vindt hij hoofdstuk 5 te kort: maar waarom
eigenlijk? Blijkbaar niet omdat de beknoptheid onrecht
doet aan het onderwerp. Zelf constateert O. namelijk dat
over het betreffende thema 'relatief weinig informatie ter
beschikking staat', en acht hij nota bene 'de kleine omvang
van dit hoofdstuk begrijpelijk'. Van Parrerens bijdrage had,
wat O. betreft, 'best langer mogen zijn'. Onze vraag luidt:


204

-ocr page 211-

Boekbesp rekingen

had het langer moeren zijn? Over Van Meels hoofdstuk
schrijft O.: 'Nu is het hoofdstuk te kort (14 blz.) wat als
gevolg heeft dat verscheidene essentiële vraagstukken te
oppervlakkig worden behandeld",
li'elke precies, en
waarom
essentieel? Over het hoofdstuk van Koops oor-
deelt O.: 'te weinig diepgang' en motiveert dat met te
wijzen op de beknoptheid van de discussie-paragraaf.
Graag hadden wij vernomen wat er inhoudelijk ontbreekt
aan deze paragraaf en wat het belang van de beoogde
aanvullingen zou zijn.

De strekking van O.'s opmerkingen over de referenties
bij Harris & Van Geert wordt ons niet duidelijk. Welke
referenties hadden moeten worden toegevoegd en waar-
om? Voorts waren wij niet bij machte O.'s 'illustratie' over
de Inversieregel te begrijpen, waardoor voor ons O.'s sug-
gestie dat Van Geert 'vanuit het
geloof in het goede ant-
woord" zijn argumenten zocht 'om het te bevestigen' voor-
alsnog een slag in de lucht is. Zeer onduidelijk is voor ons de
strekking van de zin: 'Het opmerkelijke van hoofdstuk 10
door Kalverboer is het grote aanbod van belangrijke infor-
matie vanuit een "biopsychologische" benadering', als
We tevens de volgende bewering serieus moeten nemen:
'Ook is het niet duidelijk wat de biopsychologie voor be-
langrijks te bieden heeft'.

Onjuist is O.'s mededeling dat Sergeant & Mulder niet
duidelijk maken wat zij verstaan onder 'cognitieve ontwik-
keling'. Zij verstaan daaronder: de ontwikkeling van het
informatieverwerkend systeem (zie blz. 63). Misleidend is
voorts de bewering dat de auteurs de relatie tussen meet-
bare psychofysiologische processen en 'gedragsvariabelen"
bespreken. Al in de inleiding (op blz. 63) staat te lezen dat
de psychofysiologie gaat over het verband tussen informa-
tieverwerkingsprocessen en de werking van het zenuwstel-
sel. Ook ontbreken pogingen tot theorievorming geenszins:
onder meer de paragrafen over de activatietheorie en de
patroonbenadering gaan daarover. De auteurs hebben ove-
rigens - weloverwogen - niet meer willen doen dan 'een
benadering aanbevelen" (blz. 89), en gegeven de stand van
zaken op hun terrein zouden verdergaande theoretische
uiteenzettingen het schrijven van een overzicht naar onze
mening ook te buiten gaan. Onjuist is voorts O.'s bewering
dat Ravell en Shantz omschrijven waaruit 'de sociale wer-
kelijkheid bestaat' (wie ter wereld zou dat overigens ooit
kunnen?); voorts is het in tegenstelling tot wat O. sugge-
reert ongebruikelijk om onder de titel 'de ontwikkeling van
sociale cognitie" concepten als vriendschap, liefde, enzo-
\'oort te behandelen (ontwikkelingspsychologen als Shantz
en Flavell doen dat dan ook niet, een sociaal psycholoog als
de door O. genoemde Tagiuri wel); onduidelijk blijft waar-
om O. het aangegeven tekstfragment van Flavell beter vindt
dan de tekst van Koops; onduidelijk want ongeargumen-
'eerd is voorts waarom Shantzs terminologie 'veel beter zou
zijn geweest'.

Zeer storend achten wij O.'s weergave en evaluatie van
de conceptie van waaruit het Overzicht van de Ontwikke-
lingspsychologie werd opgezet. O. geeft de bedoelingen en
criteria van de redacteuren weer aan de hand van een
suggestieve selectie van citaten. Zo schreven wij bijvoor-
beeld in het Voorwoord niet dat ons boek van groot
nut zal
zijn, maar van groot nut kan zijn; wij typeerden onze lezers
niet als 'men', zoals 0."s tekst suggereert, maar als 'zowel de
vakbeoefenaars als degenen die hiervoor studeren"; wij
schreven niet dat het boek 'ook ... een grondige introductie
biedt", maar dat het 'ook beoefenaars en studenten van
verwante disciplines een grondige introductie biedt". In ons
introductiehoofdstuk worden de gedragswetenschappen
geordend naar 'niveaus" en 'orden van tijd" waarop het
denken over ontwikkeling zich afspeelt. De ontwikkelings-
psychologie wordt in dat kader gelokaliseerd op het niveau
van de individuele levensloop (ontogenese). Een dergelijke
gebiedsbepaling lijkt ons voor een boek dat een overwicht
van de empirische ontwikkelingspsychologie wil geven - in
tegenstelling tot een boek dat de ontwikkelingspsychologie
theoretisch wil bepalen- voldoende. 0."s opmerkingen
over het ontbreken van een bespreking van filosofische
invloeden berust op zijn kennelijke misvatting dat wij histo-
rische invloeden op
de ontwikkelingspsychologie wilden
behandelen. Dat stond ons echter niet voor ogen. Daarover
kan bij de goede lezer ook geen misverstand bestaan, op
blz. 1-2 valt te lezen: 'Daar het hier gaat om een overzicht
van de empirische ontwikkelingspsychologie, zal men in
deze omschrijving dan ook de theoretische stromingen en
wetenschapstheoretische visies missen, die niet of nauwe-
lijks aanleiding tot empirisch onderzoek gaven, zoals bij-
voorbeeld humanistische, existentieelpsychologische en
marxistische ideeën". Wij bespreken
derhaWcinvloecien op
(en niet wortels van) de empirische ontwikkelingspsycholo-
gie, zoals die rond de eeuwwisseling ontstond. In dat ver-
band is bijvoorbeeld Dewey van direct belang, maar Lcx;ke
niet. Van de pedagogiek is//i
dat verband onder anderen het
werk vanuit het 'Institut Rousseau" (Claparede, Piaget) van
belang, maar de wijsgerige grondgedachten van Descartes,
Rousseau enz. niet. Verder zou O. het verhelderend gevon-
den hebben als wij 'hadden aangegeven hoe filosofische
denkbeelden.....de empirische benadering van ontwik-
kelingspsychologische vraagstellingen beïnvloedden en dat
nog steeds doen". Voorts meent hij dat wij oplossingen voor
daarmee samenhangende 'tegenstellingen' naar voren had-
den moeten brengen. O.'s wensen gaan duidelijk buiten het
kader van onze doelstellingen. Wij beoogden een overzicht
van de stand van zaken binnen de empirische ontwikke-
lingspsychologie samen te stellen; O. verlangt naar een
boek waarin de ontwikkelingspsychologie primair theore-
tisch in kaart wordt gebracht en voorts metatheoretisch
geanalyseerd wordt. O.'s verlangens blijken uit: zijn be-
hoefte aan de definiëring van "ontwikkeling als proces of
ontogenese"", aan een beschrijving van wijsgerige denk-
beelden in het hoofdstuk van de redacteuren, uit de vraag
(n.a.v. Van Meels bijdrage) om theoretische relaties met
andere ontwikkelingspsychologische theorieën, de be-
hoefte aan een wetenschapstheoretisch kader in het hoofd-
stuk van Kalverboer; en tenslotte citeert hij met instem-
ming Lerner die stelt dat zonder wetenschapstheoretische
achtergronden studenten het gevoel hebben kennis te ma-
ken met 'complex and often, for them, disjointed Informa-
tion". Tot op zekere hoogte kunnen wij het met de strekking
van zo'n citaat wel eens zijn, maar dan met het oog op de
samenstelling van een studieprogramma en niet met het oog
op de samenstelling van één boek. Nogmaals: ons boek is
bedoeld als een overzicht van de empirische ontwikkelings-


205

-ocr page 212-

Boekbesp rekingen

psychologie. Het is gestructureerd volgens dimensies die in
het aan te bieden materiaal zelf te onderscheiden zijn. Die
structurele dimensies worden besproken in ons inleidend
hoofdstuk. Dat O. op onze structuurschets (blz. 8-20: S 3.5
Globale huidige structuur, § 4 Recente aandachtsverschui-
vingen en S 5 Opzet van het boek) niet in gaat maakt dat de
lezer een vertekend (negatief) beeld krijgt van de systema-
tiek en dat 0."s eindoordeel "een hybride verzameling van
weliswaar vaak interessante hoofdstukken", ongemoti-
veerd is. in dit verband betreuren wij het ook zeer dat O.
niet ingaat op meer technische aspecten van onze redactio-
nele arbeid, zoals de ons inziens overzichtelijke en verge-
lijkbare opzet van elk der hoofdstukken, de uitgebreide met
veel zorg samengestelde bibliografie en de uitgebreide re-
gisters, die naar onze mening de gebruikswaarde van het
boek zeer ten goede komen. Theoretische analyses, wijsge-
rige denkbeelden en epistemologie, waarnaar O. zo ver-
langt, zijn naar onze mening belangrijke zaken, maar kun-
nen beter in een afzonderiijk boek (bijvoorbeeld getiteld
'llieoretische ontwikkelingspsychologie") systematisch
worden behandeld. Men kan niet in één boek alles tegelijk
doen.

Wij zijn niet op alle details uit O.'s recensie ingegaan,
maar hebben ons beperkt tot steekproefsgewijze adstruc-
ties van onze belangrijkste bezwaren tegen en moeilijkhe-
den met O.'s tekst. Met oprechte spijt moeten wij conclude-
ren dat O.'s evaluatie ons geen zinvolle aanknopingspunten
biedt het 'Overzicht van de ontwikkelingspsychologie" te
verbeteren.

II '. Koops
J..I. van der Werff


Aarts, J. F. M. C., N. Deen, J. H. G. I. Giesbers, Onderwijs in Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen 1979, XVII +
198 p., ƒ 32,-, ISBN 90 01 00606 X

Bovenstaand werk, waarvan intussen een tweede druk is
verschenen, voorziet in een behoefte. Het is helder geschre-
ven en geeft een goed inzicht in de structuur van het Neder-
landse onderwijs. Soms worden de uiteenzettingen voor-
zien van een historische inleiding, soms niet. Bovendien zijn
ze door hun beknoptheid (?) soms misleidend: de Repu-
bliek (1579-1795) Groen 'voorvechter' van 'vrij onder-
wijs'; het meer uitgebreid L.O. verdwenen uit de wet van
1878. Ernstiger is dat elk sociaal-economisch kader ont-
breekt. Dat de schoolontwikkeling iets te maken heeft met
het emancipatieproces is de schrijvers blijkbaar ontgaan.

Tenslotte: waarom ontbreekt bij de vermelding van de
middelbare akten die voor pedagogiek?

N. F. Noordam


Ban, A. W. van den. Inleiding tot de voorlichtingskunde. Boom, Meppel/Amsterdam, 1979,4e, herziene, uitgave 288 pag;
ƒ35,-, ISBN 906009423 9.

Vooriichting is in ons land wijd en zijd aanwezig. Zij blijkt
vooral sedert de Tweede Wereldoorlog aan een proces van
verbreding en diversificatie onderhevig te zijn. Met verbre-
ding wordt bedoeld dat voorlichting ingang heeft gevonden
op gebieden waar zij voorheen niet, of nauwelijks, stelsel-
matig werd toegepast. De term diversificatie duidt op het
ontstaan van specialisaties in een reeds min of meer uitge-
kristalliseerd praktijkveld.

De verklaring voor dit proces is vooral te zoeken in het
feit dat onze samenleving steeds complexer, pluriformer,
onoverzichtelijker, kortom: problematischer, is geworden.
Er bestaat namelijk een samenhang tussen voorlichting en
problemen die daarop neerkomt, dat men bij bestrijding
van problemen veelal naar voorlichting grijpt. Of dit immer
terecht geschiedt, of voorlichting in alle gevallen het middel
bij uitstek is, doet thans niet ter zake. Waar het om gaat is
dat problemen voorlichting genereren. Hetgeen geldt ten
aanzien van het macro-niveau, waarop de overheid bij-
voorbeeld in het kader van misdaadpreventie van voor-
lichting gebruik maakt, maar ook ten aanzien van het mi-
cro-niveau, waarop men bijvoorbeeld als ouder om opvoe-
dingsvoorlichting vraagt. En tussen deze twee niveaus in
treffen wij vele leef- en doelgemeenschappen aan die bij de
bestrijding van hun endogene of exogene problemen even-
eens van voorlichting gebruik maken.

Vooriichting wordt, met andere woorden, bij de aanpak
van problemen op micro- meso- en macro-niveau gehan-
teerd en heeft te maken met het welzijn van de betrokke-
nen. Haar toenemende betekenis ten aanzien van het indi-
vidueel/maatschappelijk welzijn komt onder meer daarin
tot uiting, dat zij object van studie en onderzoek op univer-
sitair niveau is geworden. Voorlichtingskunde wordt te-
genwoordig aan meerdere instellingen van wetenschappe-
lijk onderwijs beoefend. Het zwaartepunt van weten-
schapsbeoefening op dit gebied ligt evenwel nog steeds
daar, waar voorlichtingskunde in ons land voor het eerst
werd geïnstitutionaliseerd: aan de Landbouwhogeschool te
Wageningen.

Het is thans ruim vijftien jaar geleden, dat Van den Ban
daar hoogleraar in de voorlichtingskunde werd. Hij heeft
een prominente rol gespeeld in de ontwikkeling van zijn
discipline, alsook in de verwetenschappelijking van de voor-
lichtingspraktijk. Van den Bans
Inleiding tot de voorlich-
tingskunde
kan in beide opzichten belangrijk worden ge-
noemd. Generaties van studenten, een groeiende schare
van beoefenaars van de voorlichtingskunde en in aantal en
omvang steeds groter geworden groepen van praktijkwer-
kers hebben via dit werk kennis gemaakt met theoretische
en praktische vraagstukken op voorlichtingsgebied of heb-
ben hun kennis van. respectievelijk inzicht in voorlichtings-


206

-ocr page 213-

Boekbesp rekingen

vraagstukken verruimd.

Dat voorlichtingskunde in Nederland aan de Landbouw-
hogeschool Wageningen is ontstaan houdt in feite in, dat het
uit de behoeften van de groene sector is voortgekomen en
dat het in de eerste plaats aan deze behoeften moest beant-
woorden. Van den Bans
Inleiding was aanvankelijk dan
ook sterk door de groene sector gekleurd. De Wageningse
Voorlichtingskunde is de laatste jaren echter tendensen van
een bredere maatschappelijke oriëntatie gaan vertonen,
hetgeen ook in de vierde, herziene editie van de
Inleiding tot
de voorlichtingskunde
tot uiting komt. Hiermee is de rele-
vantie van dit werk ten aanzien van de rijkgeschakeerde
praktijk toegenomen. Wat wellicht als een gemis wordt
ervaren is echter dat de bredere oriëntatie niet is vergezeld
van een meer diepgaande analyse van de maatschappelijke
achtergronden van voorlichting.

Dit maakt Van den Bans opvattingen omtrent voorlich-
ting en haar kunde tot een aanlokkelijk doelwit voor critici
met minder flegmatisch politiek temperament. Zo wijst, om
een voorbeeld te noemen, de Wageningse wetenschapsfilo-
soof Koningsveld 'een voorlichtingskunde ä la Van den
Ban' af omdat zij naar zijn mening de gevestigde voorlich-
ting theoretisch reproduceert en op die manier de sociale
status quo bevestigt. Als een ander bezwaar tegen de geves-
tigde voorlichting wordt door Koningsveld aangevoerd, dat
deze geen spontane hulpverlening is, zoals vriendendienst,
burenhulp e.d. Hij pleit voor een 'kritische voorlichting" die
emancipatorisch van aard is en zich door een persoonlijke
relatie tussen de bij de voorlichting betrokkenen laat ken-
merken
{Tijdschrift voor Agologie, maart/april 1980).

Wat dit laatste betreft kan worden opgemerkt, dat de
veelheid van soms zeer complexe problemen op diverse
niveaus de realisering van een oplossing in de trant van
'elke ingezetene van dit land, autochtoon of allochtoon, zijn
eigen voorlichter' in de weg staat. Institutionalisering van
voorlichting kan men hooguit als een noodzakelijk kwaad
aanmerken. Van Beugen heeft overigens reeds erop gewe-
zen dat daar waar natuurlijke levensverbanden in een of
ander opzicht tekort schieten 'kunstmatige' relaties tot
stand worden gebracht, waarin spontaniteit voor deskun-
digheid en vaardigheden plaats maakt
{Sociale technologie.
Assen, 1974^ pag. 3-13).

Of 'een vooriichtingskunde ä la Van den Ban' en dito
Voorlichting (indien zoiets bestaat) per definitie systeembe-
vestigend zijn valt nog te bezien. Voorlichting, door Van
den Ban opgevat als '&wust gegeven hulp bij menings- en
besluitvorming door middel van communicatie' (pag. 12)
l^enmerkt zich, naar het mij wil voorkomen, door wat Ko-
ningsveld zelf de 'emanciperende rede" noemt
{Het ver-
schijnsel wetenschap,
Meppel/Amsterdam 1978', pag.
117). Zij beoogt de handelingsbekwaamheid van mensen in
hun diverse hoedanigheden te vergroten. Dat is zowel haar
bestaansgrond als die van haar kunde.

Van den Bans Inleiding kan men wellicht typeren als een
beknopte encyclopedie van dit laatste. Het is een werk
waarin een 'body of knowledge' wordt geschetst dat in een
bepaald stadium van ontwikkeling verkeert en dat door
maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen
wordt gevoed. Uitgaande van het begrip voorlichting, zoals
door hem bedoeld, wijst de auteur enerzijds op menings-
verschillen voor wat de interpretatie ervan betreft, ander-
zijds op het feit dat specifieke toepassingsgebieden hun
stempel drukken op de voorlichting. Na de behandeling van
voorlichtingskunde, zijnde 'de wetenschap die zich bezig-
houdt met de strategische vragen die samenhangen met het
proces van voorlichting' (pag.
29) schenkt Van den Ban vrij
uitvoerig aandacht aan de plaats van voorlichtingsorganisa-
ties in het proces van de verspreiding van met name weten-
schappelijke kennis. Deze verspreiding vindt plaats om
menselijk gedrag te beïnvloeden, hetgeen voor de auteur
reden is om verschillende methoden in dit verband te be-
spreken en ook om ethische aspecten van het voorlich-
tingswerk aan de orde te stellen. Vervolgens behandelt Van
den Ban een aantal gedragswetenschappelijke achtergron-
den van het geven van voorlichting, alsmede de hiermee
verbandhoudende voornaamste voorlichtingsmethoden.
Aansluitend hierop volgt een uiteenzetting omtrent het
opstellen van voorlichtingsprogramma's en omtrent soci-
aal-wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot voor-
lichting. Van den Ban besteedt een apart hoofdstuk aan het
leiding geven in en besturen van vooriichtingsorganisaties
omdat, zoals hij zegt, het effect van voorlichting sterk wordt
beïnvloed door de wijze waarop dergelijke organisaties
functioneren (pag.
9). Het zou geen kwaad kunnen als
bestuurders die vooriichting in portefeuille hebben hiervan
notie namen. Wat ook geldt ten aanzien van de moeilijkhe-
den waarin voorlichters kunnen geraken indien de verwach-
tingen die hun cliënten en opdrachtgevers jegens hen koes-
teren conflicterend zijn. Van den Ban duidt dit probleem
wel aan, doch gaat er niet dieper op in. Naar hij zegt is over
de relatie vooriichter-cliënt merkwaardig weinig onderzoek
gedaan (pag.
253). De relatie voorlichter-opdrachtgever is
echter misschien nog minder onderzocht.

.1. Katus


Boes, „Jenaplan - historie en actualiteit, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1979, 135 pag., ƒ 16,50, ISBN 90 01
95944
X.

I^eze uitgave van de voorzitter van de Stichting Jenaplan
(S.J.P.) verscheen in de serie Wolters-Noordhoffs Pedago-
&sche Bibliotheek. In het serieoveizicht wordt zij vermeld
bij 'onderwijskunde' (zie kanttekening 1 hieronder). Eierst
volgt een overzicht van de inhoud van het boek. Hierdoor
kan de lezer zich een beeld vormen van wat de schrijver zoal
naar voren brengt. Daarna worden door kanttekeningen

kritische opmerkingen bij deze publikatie gemaakt.

In het 'Voorwoord' zet Boes zijn bedoelingen uiteen met
dit boekje. Voor een breed publiek van onderwijsgevenden
tracht hij hoofdzaken over Jenaplan door te geven. Hij wil
vooral het onlosmakelijke verband tussen de theorie en
praktijk van Petersens schoolconceptie laten zien; door
voorbeelden uit de schoolwerkelijkheid moet de verbon-


207

-ocr page 214-

Boekbesp rekingen

denheid van historie en actualiteit zichtbaar worden.

In het tweede hoofdstuk stelt hij in 9 bladzijden achter-
gronden van de conceptie van het Jenaplan en het peda-
gogisch onderzoek in Jena aan de orde.

In het tweede hoofdstuk stelt hij in 9 bladzijden achter-
gronden van de conceptie van het Jenaplan en het pedag-
ogisch onderzoek in Jena aan de orde.

In het derde hoofdstuk bespreekt hij hoofdzaken uit de
Führungslehre des Unterrichts, Petersens standaardwerk
voor de schoolpraktijk.

In het vierde hoofdstuk belicht hij kenmerken van de
onderwijspraktijk in Jenaplanscholen; in 55 bladzijden gaat
hij nader in op deze onderwerpen: groeperingen - stam-
groep, tafelgroep, niveaugroep, keuzegroep; pedagogische
situaties - gesprek (met 2 Protokollen), spel, werk, viering;
ritmisch weekplan - met 3 schema's (zie kanttekening 2);
wereldoriëntatie - met de 'fiets' van Chris Jansen (zie kant-
tekening 3); de school als leef- en werkruimte; schoolwerk-
plan - open en gesloten planning, team van groepsleiders,
levens- en mensbeschouwing, ouders, observatie en evalu-
atie.

In het vijfde hoofdstuk licht hij de acht minima, peda-
gogische uitgangspunten, voor Jenaplanonderwijs toe; ze
zijn door mevrouw Freudenthal voor het eerst in ons land
geïntroduceerd in: De Jenaplanschool, een leef- en werk-
gemeenschap, Stichting Jenaplan, (Utrecht, 1970). Deze
pedagogische uitgangspunten luiden: 1. opvoeden tot in-
clusief denken; 2. humanisering en democratisering van de
schoolwerkelijkheid; 3. dialoog; 4. antropologisering van
het pedagogisch denken en handelen; 5. authenticiteit;
6. vrijheid door gemeenschappelijke, autonome ordening
van de leef- en werkgemeenschap; 7. opvoeden tot kritisch
denken; 8. creativiteit.

In het zesde hoofdstuk schenkt hij aandacht aan Jenaplan
en individualisering van het onderwijs. Twee begrippen
krijgen hierbij nadere vulling: individualiseren, d.w.z. aan-
passen aan individuele mogelijkheden en kenmerken (meer
onderwijskundig en organisatorisch, DS); personaliseren
(meer antropologisch-pedagogisch, DS).

In het zevende hoofdstuk bekijkt hij Jenaplan, integratie
ko-lo, middenschool en funderend onderwijs; achtereen-
volgens komen ter sprake: Jenaplan en kleuteronderwijs,
Jenaplan en voortgezet onderwijs, Petersen in Hamburg
(op de Lichtwarkschule, een eerste 'middenschool', DS) en
Jena (als hoogleraar en leider van de universiteitsschool,
DS), Nederland.

In het achtste hoofdstuk analyseert hij de ontwikkeling
van Jenaplan in Nederland.

In het negende hoofdstuk gaat hij Jenaplan en verwante
ontwikkelingen na en wel: Kees Boeke en de Werkplaats
Kindergemeenschap, en 'Open education', de Engelse in-
fantschool als exempel.

In het tiende hoofdstuk bepaalt hij zich tot effecten van
Jenaplanonderwijs. In hoofdstuk elf komt hij aan zijn con-
clusie en perspectief.

Tenslotte volgen 'Literatuur' (99 bronnen), 'Adressen'
(3 landelijke instanties), en 'Studiesuggesties'.

In het boek zijn acht zwart-wit foto's, acht schema's en
overzichten, en een aantal musische fragmenten van voor-
namelijk kinderen opgenomen.

In de vorm van kanttekeningen volgen nu enige kritische
opmerkingen.

Voorop dient te worden gesteld, dat Boes in 'deze be-
trekkelijk beknopte tekst' een bewonderenswaardige hoe-
veelheid informatie heeft doorgegeven. De voordelen zijn
een ieder duidelijk; de nadelen zijn reeds elders besproken;
zie daartoe het blad van de Stichting Jenaplan - Pedomor-
fose, nummer 46, 15 augustus 1980, blz. 51-62. Dan nu de
kanttekeningen.

1. Het is niet eenvoudig gebleken om Petersens Jenaplan
te plaatsen! Op blz. 12, 15, 24 en 96 wordt dit dui-
delijk. Immers, aan de ene kant geeft Petersen geen
afgeronde gedachten, streeft hij geen systeem na, is het
'leven' hem liever dan de 'leer', bestaat Jenaplanonder-
wijs niet bij de gratie van de 'toepassing' van een aantal
onderwijskundige regels. Aan de andere kant onder-
scheidt hij 'pedagogie' (bewuste, bedoelde opvoeding,
primaire taak van het onderwijs), 'pedagogiek' (de we-
tenschap van pedagogie); beide beschouwt hij als een
deel van 'Erziehung' (het levenslange proces van geeste-
lijke groei) en 'Erziehungswissenschaft' (de wetenschap
van Erziehung). Bij de aanvaarding van het hoogleraar-
schap in Jena, 1923, stond hij erop, dat zijn opdracht
werd verruimd van 'Pädagogik' (pedagogiek) tot 'Er-
ziehungswissenschaft'; zij werd ingewilligd.

2. Petersen spreekt in z'n Führungslehre des Unterrichts
steeds van een ritmisch weekwerkplan (Wochenar-
beitsplan). Wellicht wordt het woord 'werk' met opzet
weggelaten, omdat de pedagogische situaties gesprek,
spel en viering er dan buiten lijken te vallen.

3. Op blz. 74 wordt de 'fiets' van Chris Jansen - een werk-
vorm voor wereldoriëntatie - schematisch weerge-
geven. Hoewel er wel wordt verwezen naar de Stichting
voor Leerplanontwikkeling, ontbreekt een verwijzing
naar het zo praktische maar onbekende en uitverkochte
boekje van Petersen c.s.: Gruppenarbeit nach dem Je-
na-Plan, (München, 1958). Een excerpt van 18 pagina's
is verkrijgbaar bij de landelijk medewerker voor het
Jenaplanonderwijs, (p/a C.P.S., postbus 30, Hoevela-
ken). Hierin wordt de 'fiets' gereviseerd tot een 'vijf-
stappen-model'.

4. Het verband tussen historie/theorie en actualiteit/
praktijk komt nu eens beter tot uitdrukking dan een
andere keer. Door de veelheid van gegevens kunnen
zowel een dergelijk verband als de bedoelde hoofdza-
ken in het gedrang komen. Boes heeft meerdere, niet
alle verenigbare, doelen tegelijkertijd willen realiseren.

5. De auteur merkt op dat de tekst 'verre van volledig' is.
Zo komen ouderparticipatie en zorgbreedte van Jena-
planonderwijs vrijwel niet aan de orde. Dat is jammer.
Boes meent dat de lezer zelf konklusies zal trekken over
deze, afwezige, onderwerpen. Men kan zich afvragen of
daarmee de lezer niet wordt overschat; meermalen laat

* de schrijver doorschemeren, dat menig onderwijsge-
vende-groepsleider wel de klok heeft horen luiden. Bo-
vendien is er op beide gebieden wel enige informatie
vanuit de historische bronnen.

6. Het is opmerkelijk dat de schrijver spreekt over 'leer-
middelen' (blz. 26 en 29), terwijl in een protocol
van een groepsleider wordt gesproken over "werkmid-


208

-ocr page 215-

Boekbesp rekingen

delen" (blz. 56. 59). Petersen bedoelt met 'Arbeitsmit-
tel' inderdaad materialen, die bij het 'werk' worden
gebruikt.

1- Dit boekje is waard om veelvuldig te worden geraad-
pleegd. Juist door de rijke inhoud. Het is dan ook spijtig
dat een register van zaken en personen ontbreekt. Zelf
heb ik dit inmiddels gedaan; de lezer van dit blad kan
een exemplaar opvragen door een extra met 55 ct. ge-
frankeerde envelop (op A4-formaat bij voorkeur,

anders helft daarvan) te sturen aan: D. Schermer, De
Hazelaar 41, 6903 BB Zevenaar.
In het tiende hoofdstuk pleit Boes voor onderzoek van
Jenaplanonderwijs, van vernieuwingsonderwijs in het
algemeen overigens, omdat '.. . nooit het bewijs ge-
leverd zal kunnen worden dat een bepaalde school-
conceptie de beste is' (blz. 121).

D. Schermer


Kipp, Martin, Arbeitspädagogik in Deutschland: Johannes Riedel, Schroedel, Hannover, 1978, 164 p DM 20 80
ISBN 3 507 36724 6. • ■ -

Riedel is de nestor van de Duitse arbeidspedagogiek. Van
oorsprong was hij specialist in wegenbouw en gewapend
betonconstructies. Onder Hitier bekleedde hij een hoge
post. Wat zijn pedagogiek betreft maakt. Riedel onder-
scheid tussen een opleiding voor geschoolde vaklieden van
een lange duur en een hoge kwaliteit en een voor de grote
massa ongeschoolden, waarvoor hij een degelijke scholing
niet nodig achtte. Kipp heeft geen hagiografie geschreven
maar zijn object met de nodige politieke en pedagogische
kritiek behandeld. Riedel is buiten de kring van vakgenoten
weinig bekend. Kipps goede boek met uitvoerige literatuur
en bibliografie heeft mij er echter niet van overtuigd dat dit
ten onrechte het geval is.

N. F. Noordam


209

-ocr page 216-

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Amster-
dam ingesteld om door het doen van (doorgaans jaarlijkse)
geldelijke uitkeringen de beoefening van de toegepaste
psychologie te bevorderen.

Voor het jaar 1982 is een bedrag van ƒ 25.000- be-
schikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekprojec-
ten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te
maken, dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat de
middelen ontbreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan fi-
nanciële steun voor:

- de kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject of
deelproject

- de kosten van een voorstudie of vooronderzoek, eventu-
eel ook van de uitwerking van een onderzoekopzet

- de aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur
enz.

- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden

1. Het onderzoek moet liggen op het terrein van de toege-
paste psychologie.

m

2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld
dient te worden wat de doelstelling van het project is, de
opzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van
verslaglegging, de medewerkers en degene die verant-
woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een nauw-
keurige begroting van de kosten.

Tevens dient vermeld te worden waarom het project
niet uit andere bron gefinancierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het
Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op:

- kwaliteit van de opzet

- relevantie van het project

- realiseerbaarheid van het project

- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband
van de totale projectbegroting).

De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van
het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en
Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amster-
dam (ISBP), aangevuld met een lid van de Weten-
schapscommissie van de Subfaculteit Psychologie.

Mededelingen

4. Schriftelijke aanvragen in 7-voud tot een maximum van
ƒ 25.000,- kunnen vóór 1 oktober 1981 worden gericht
aan:

De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr. A. Jansen, p/a Stichting ISBP, Keizersgracht 649,
1017 DT Amsterdam, tel. 020-525 35 28.

Postacademische cursus 'Supervisie van be-
ginnende leraren'

In het najaar 1981 wordt onder auspiciën van de NVO te
Utrecht een postacademische cursus 'Supervisie van begin-
nende leraren' georganiseerd. Deze cursus die onder leiding
staat van Dr. J. Griffioen, is bestemd voor opleiders van
onderwijsgevenden en voor allen die op enigerlei wijze bij
de begeleiding van de praktijk van aanstaande en begin-
nende leraren zijn betrokken. Het doel van de cursus is
opleiders van onderwijsgevenden te doen kennismaken
met supervisie als een vorm van werkbegeleiding. De cursus
bestaat uit acht bijeenkomsten van drie uur, met maximaal
twaalf deelnemers. Inschrijving dient te geschieden vóór 1
juni 1981. Bij overintekeningzal getracht worden de cursus
te regionaliseren.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving wende men zich
tot de NVO, Bureau Postacademisch Onderwijs, Korte
Eüsabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.: 030-322407.

Conferentie 'Jeugdcultuur en Onderwijs'

Op 26 en 27 november 1981 zal'in de Blije Werelt te
Lunteren de vijfde onderwijsssociologische conferentie
plaatsvinden. De conferentie wordt georganiseerd door
SISWO, onder auspiciën van de Stuurgroep Onderwijsso-
ciologie, het interuniversitaire samenwerkingsverband van
onderwijssociologen. Het thema van de conferentie is
'Jeugdcultuur en Onderwijs'. Vanuit een onderwijssodolo-
gjsch perspectief zullen relaties tussen jeugdculturën en
onderwijs gelegd worden. Daarbij komt het alledaagse ge-
drag van leerlingen (en leraren) in beeld. Door de uitwer-
king van dit thema kunnen verdere aanzetten voor een
nieuwe benadering van het ongelijkheidsdebat in de on-
derwijssodologie gegeven worden. Onder2oek(st)ers die
met een paper een bijdrage willen leveren aan deze confe-
rentie kunnen een brochure opvragen.

Verdere inlichtingen en aanmeldingsformulieren zijn


210 pedagogische studiën 1981 (58) 210-212

-ocr page 217-

Mededelingen

verkrijgbaar bij het secretariaat van de SISWO, t.a.v.
E.Diekerhof, O.Z. Achterburgwal 128, 1012 DT Am-
sterdam, tel.: 020-24 0075.

Inhoud andere tijdschriften

Info

11 e jaargang, 1980, no. 5

Themanummer Sexe, School, Beroep

Een achteraf-onderzoek over de periode 1959-1979 naar
de vraag of meisjes en jongens gelijke kansen hebben in
school en beroep, door R. Bosman, W. Louwes en A. van
der Meer

Info

12e jaargang, 1981, no. 1

Kognitieve psychologie en modellen voor lesvoorbereiding,
door D. de Grave

Russische pedagogen over het curriculum, door H. Hofman
en F. Pothof

Russische pedagogen over interiorisatie, door H. Hofman
en F. Pothof

Pedagogische Tijdschrift / Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, no. 2

Kritische kanttekeningen bij een beroepsgerichte visie op
universitair onderwijs, door F. Koopmans
Empirisch onderzoek naar het verband tussen leerpresta-
ties en enkele persoonlijkheidsfactoren, inzonderheid het
cognitieve stijlaspect, door E. De Corte en R. Scheepers
Methodologische opmerkingen bij actie-onderzoek en ob-
servatie, door W. van de Grift

Vernieuwing van het Nederlandse onderwijs 1801-1875,
door N. L. Dodde

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, no. 1

Kleren voor een keizer, door B. Th. Brus

De invloed van verschillend gestructureerd tekstmateriaal

op de cognitieve representatie van leerlingen, gerelateerd

aan verschillende informatieverwerkingsstrategieën, door

H. Tillema en N. Verloop

Notities en Commentaren

Nieuwe gegevens over de aanpassingsvragenlijst, door
G. P. J. Vlaander en L.
van Rooijen
Een commentaar op Niels Veldhuijzens 'Difficulties with
difficulties: On the beta-binomial model' door H. Verstra-
len

Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20ste jaargang, 1981, no. 2

Vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsproblemen in
de eerste levensjaren, door A.T.M. Cools en J.M. A.
Hermanns

Diagnostiek richten op opvoedingssituaties, door P.M.
Schoorl

Basismodellen voor pedagogische vaardigheden, door
P. L. M. van der Doef

Spedaal bewegingsagogisch handelen en zijn differentia-
ties, door A. Vermeer

Buitengewoon onderwijs in Denemarken op de twee-
sprong, door J. de Reus
Boekbespreking

Ontvangen boeken

Aspeslagh, R., L. J. A. Vriens, G. Zoon (Red.), Pedagogiek
voor de vrede.
Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedag-
ogiek R.U. Utrecht, 1981, ƒ20,-

Corte, E. De, Bijdragen tot de studie van onderwijsleerpro-
cessen,
Uitgeverij Acco, Leuven, 1981, Frs. 160,-

Cuyvers, G., Groei tot bevrijding. Een kritische inleiding tot
de ontwikkelingspsychologie,
Uitgeverij Acco, Leuven,

1980, Frs. 425,-/30,50

Dousma, T., A. Horsten, Tentamineren, Aula Boeken 804,
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 1980

Ekkel, H.H., J.G. Zoetbrood, Boekwerk. Teksten uit de
Nederlandse en buitenlandse jeugdlectuur, Educaboek
b.v., Culemborg, 1980, ƒ24,75; bijbehorend
Werkboek,
ƒ9,75

Gerris, J.R.M., F.J. Jansen, CR. Badal, Denken over
jezelf en de ander,
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1980,
ƒ35,-

Imelman, J. D., Voor pedagogen is niets zo praktisch als een
goede kennistheorie. Opvoeding en pedagogiek in het licht
van een realistische epistemologie.
Inaugurele rede

Kürzdörfer, K. (Hrsg.), Grundpositionen und Perspektiven
in der Erwachsenenbildung,
Klinkhardt Verlag, Bad Heil-
bninn, 1981, DM 17.80

Lempp, R., Een op de tien. Over kinderen met een lichte
hersenbeschadiging, Gamma/Horizon-reeks, Salmenhof-
weg 2a, Baexem, 1980, ƒ 15,90

Mayer, P., Gezinssociologie, Samsom, Alphen a/d Rijn,

1981, ƒ 33,75

Mönks, F. J. e.a.. Psychologie van jeugdjaren en adolescen-
tie.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1981, ƒ 29,50


211

-ocr page 218-

Mededelingen

Sanders, G., J. von Hebel, Met elkaar leren omgaan. Het Lichamelijke opvoeding in perspectief. Uitgave ter gelegen-

Mello-project in de tweede klassen van nvee scholen voor heid van het afscheid als bijzonder hoogleraar in de weten-

voortgezet onderwijs, Uitgeverij Nelissen, Overveen, 1980, schap van de lichamelijke opvoeding aan de faculteit der

ƒ 29,50 sociale wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht

van Dr. K. Rijsdorp. Uitgave van het Gymnologisch Insti-

Steindorf, G., Grundbegriffe des Lehrens und Lemens, tuut in samenwerking met Uitgeversmaatschappij De Tijd-

Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1981, DM 27.- stroom, Lochem, 1980

Stewart, J. C., Counseling van ouders met probleemkinde-
ren
(oorspronkelijke titel: Counsehng Parents of Exceptio- Ontvanapn rannnrten
nal Children, 1978), Callenbach b.v., Nijkerk, 1981, iipp^iicii
ƒ27,50

Willems, J., L. Wolters, Kiezen van didactische werkvor- Bui']k,C.A., Blinde kinderen in het gewoon lager onderwijs,

men. Aula Boeken 806, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht Koninklijk Instituut tot Onderwijs van Blinden, Huizen

212

-ocr page 219-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één
onderzoeksmodel1

G. VAN DEN BERG

Research Instituut voor het onderwijs in het Noorden, Haren

Samenvatting

In dit artikel wordt een onderzoeksmodel gepresen-
teerd waarin de regulatieve cyclus van het praktijkden-
ken wordt gecombineerd met de empirische cyclus van
onderzoek. Toepassing van dit model biedt de moge-
lijkheid een concrete bijdrage te leveren aan zowel de
oplossing van concrete praktijkproblemen als de ont-
wikkeling van algemene handelingstheorieën. Een
handelingstheorie wordt hier opgevat als een variant
van verklarende theorie en is als zodanig te beschou-
wen als een wetenschappelijke theorie.
Deze poging tot integratie van de dubbele opdracht
Van de onderwijskunde als praktische wetenschap is
^en reactie op diverse pleidooien voor een professio-
neel paradigma van praktijkgericht onderzoek met een
eigen status, waarbij aan praktijkgericht onderzoek
kenmerken worden toegeschreven die suggereren dat
zij fundamenteel verschilt van theoriegericht onder-
Zoek, zowel wat betreft doelstelling als methoden van
onderzoek.

1- Inleiding

Het doel van de empirische wetenschappen kan wor-
den omschreven als het zo waarheidsgetrouw moge-
lijk beschrijven van empirische verschijnselen en het
zodanig inzichtelijk maken van verbanden tussen
empirische verschijnselen opdat de empirische wer-
kelijkheid kan worden verklaard en/of voorspeld.
Om deze empirische werkelijkheid te kuimen be-
schrijven en verklaren is er een (zekere aanvaarde
gestandaardiseerde) systematiek ontwikkeld t.a.v. de
^jze waarop men empirisch onderzoek kan inrich-
ten; een systematiek die bekend staat als de 'empiri-
sche cyclus'.
In zijn meest stringente vorm bestaat
deze cyclus uit vijf opeenvolgende fasen, die ten dele
^a terugkoppelingen in kringlopen met elkaar zijn
verbonden. Deze fasen zijn waarneming, inductie,
deductie, toetsing en evaluatie. Binnen dit formele
kader van de empirische cyclus kan men nog geheel
verschillend te werk gaan, zodat de materiële inhoud
toch nog sterk kan wisselen. Voor een toelichting op
de empirische cyclus verwijs ik naar De Groot
(1961), Creemers en Hoeben (1978) en Hoeben
(1979).

Uit de diverse opvattingen omtrent de doelstelling
van onderwijs(kundig) onderzoek blijkt dat velen
zich niet tevreden stellen met het verklaren en/of
voorspellen van empirische verschijnselen in het on-
derwijs. Zij vinden dat onderzoek (ook) moet bijdra-
gen tot de oplossing van onderwijsvraagstukken (zie
bijv. Creemers en Hoeben, 1978). Het onderschrij-
ven van deze tweeledige doelstelling van de onder-
wijskunde betekent geenszins dat aan deze twee
doelstellingen een evenwichtige en/of gelijktijdige
bijdrage wordt of kan worden geleverd. Wel betekent
het dat een onderwijs(kundig) onderzoeker zich
steeds zal dienen af te vragen wat de praktijkrelevan-
tie is van zijn wetenschappelijke uitspraken, ofwel
wat de bruikbaarheidswaarde is van die wetenschap-
pelijke uitspraken voor de onderwijspraktijk, of om-
gekeerd wat de wetenschappelijke waarde is van zijn
praktijkrelevante uitspraken.

In deze bijdrage stellen wij ons ten doel na te gaan
hoe empirisch wetenschappelijk onderzoek een
evenwichtige bijdrage kan leveren aan én de uitbouw
van het theoretisch kennisbestand van de onderwijs-
kunde én de oplossing van onderwijsvraagstukken.

De rechtstreekse bijdrage die onderwijs(kundig)
onderzoek kan leveren aan het oplossen van proble-
men in de onderwijspraktijk dient men echter niet te
overschatten. Mogeüjk kan zij een bijdrage leveren
in de vorm van algemene richtlijnen ten behoeve van
het probleemoplossend handelen in concrete prak-
tijksituaties, richtlijnen die op bruikbaarheid en ef-
fectiviteit zijn beproefd. Maar zelfs dit is misschien
wel een te optimistische verwachting.

Tot op heden heeft onderwijs(kundig) onderzoek
nog maar zeer bescheiden bijgedragen tot de oplos-
sing van onderwijsvraagstukken. Op zich hoeft dit


pedagogische studiën 1981 (58) 213-225 213

1  Met dank aan drs. H. Franssen, dr. W. Nijhof, drs. J. de
Jong, drs. P. Kalle en drs. A. Reints voor hun kritische
opmerkingen op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 220-

G. van den Berg

nog geen reden te zijn om verder onderzoek dan ook
maar als nutteloos af te wijzen. Een zekere volhar-
ding blijft zinvol, met name waar het gaat om onder-
zoek naar de effecten van praktische maatregelen en
dergelijke.

2. Praktische en theoretische opbrengst van onder-
zoek

De discussie die recentelijk tussen onderwijsonder-
zoekers heeft plaatsgevonden over de vraag in hoe-
verre wetenschappelijk onderzoek een bijdrage kan
leveren aan de oplossing van onderwijsvraagstukken
is voor een belangrijk deel gevoerd aan de hand van
het onderscheid in theoriegericht en praktijkgericht
onderzoek. Ik verwijs hiervoor naar Brus (1976),
Fokkema (1976), KerUnger (1977), Creemers en
Hoeben (1978), Albinski (1978), Wardekker (1980)
en De Hoog e.a. (1980). Toch wil ik in deze bijdrage
enige aandacht besteden aan deze twee typen van
onderzoek, omdat er kenmerken aan worden toege-
schreven die suggereren dat zij fundamenteel ver-
schillen in doelstelling en methoden van onderzoek.

2.1. Theoriegericht versus praktijkgericht onderzoek;
geen adequaat onderscheid

Brus (1976) bijv. - die er de voorkeur aan geeft te
spreken van conclusiegericht versus beslissingsgericht
onderzoek' - omschrijft deze twee typen van onder-
zoek als volgt: 'Op beslissing gericht onderzoek
streeft naar nieuwe kennis, die als argument kan
dienen bij een bepaalde op feitelijk onderwijs be-
trekking hebbende te nemen beslissing. Op conclusie
gericht onderzoek daarentegen streeft naar kennis,
die voor altijd kan worden opgenomen in een kennis-
bestand (een wetenschap, een theorie)'.

Vervolgens wijst hij op een aantal consequenties
die mijns inziens zijn visie op de onderscheiden on-
derzoekstypen verder verheldert. De eerste conse-
quentie formuleert Brus (1976, pag. 413) als volgt:
'Bij op beslissing gericht onderzoek wordt de vraag-
stelling geformuleerd door, of in overleg met, de
instantie die de beslissing denkt te nemen. Deze in-
stantie kan immers uiteindelijk beoordelen aan welke
informatie zij behoefte heeft om een in haar ogen
verantwoorde beslissing te nemen. Bij conclusiege-
richt onderzoek kiest de onderzoeker zelf zijn vraag-
stelling op grond van zijn verwachtingen met betrek-
king tot een goede uitbouw ervan. Bij een praktische
wetenschap speelt daarbij uiteraard ook zijn opvat-
ting mee met betrekking tot wat goed handelen op
het gebied in kwestie is'.

De tweede consequentie is volgens Brus (1976,
pag. 413) de volgende: 'Bij op beslissing gericht on-
derzoek brengt de onderzoeker verslag uit aan de
instantie, die d^e beslissing denkt te nemen (...). Uit
de aard van op conclusie gericht onderzoek volgt
daartegenover dat verslag moet worden uitgebracht
aan een nog niet te identificeren, aan een anoniem
gehoor. De verworven kennis moet publiek bezit
worden. De onderzoeker "publiceert" zijn resulta-
ten'.

Beslissingsgericht onderzoek is, in deze opvatting
van Brus, een type onderzoek met een aan een zeer
concrete praktijk en opdracht gebonden probleem-
stelling.

Het concrete praktijk- en opdrachtgebonden ka-
rakter is niet kenmerkend voor alle praktijkgericht
onderzoek. Het kenmerkende verschil tussen the-
oriegericht en praktijkgericht onderzoek kan daarin
niet gelegen zijn, en wel omdat binnen praktijkge-
richt onderzoek een onderscheid gemaakt dient te
worden tussen onderzoek dat gericht is op de oplos-
sing van unieke problemen en onderzoek dat gericht
is op de oplossing van meer algemene problemen.
Het is een onderscheid dat veel overeenkomst heeft
met wat De Vries (1976) aanduidt met de begrippen
beleidsgericht onderzoek en procesbegeleidend on-
derzoek. Beleidsgericht onderzoek heeft een beleids-
ondersteunende functie en heeft in principe de moge-
lijkheid hier-en-nu situaties te overstijgen. Procesbe-
geleidend onderzoek is gericht op de oplossing van
unieke problemen, zoals die zich ter plaatse in con-
crete vorm manifesteren. Het is onderzoek 'dat in
prindpe continue informatie geeft aan de beleidsman
in diens begeleidingsactiviteit' (De Vries, 1973, pag.
112). Essentieel voor procesbegeleidend onderzoek
is 'dat meerdere cruciale gebieden uit het proces in de
totaliteit van het proces worden gewaardeerd. Zodat
(de vorm van) het proces kan worden aangepast' (De
Vries, 1973, pag. 114).

In de discussie over theoriegericht en praktijkge-
richt onderzoek is het bovengenoemde onderscheid
in algemene en unieke praktijkproblemen vaak over
het hoofd gezien.

Onderzoek dat zich uitsluitend richt op het leveren
van bijdragen aan de oplossing van unieke proble-
men onderscheidt zich wat dit b^etreft van theoriege-
richt onderzoek. De vraag is dan echter wel of dit type
onderzoek wel voldoet aan criteria van wetenschap-
pelijkheid (zie paragraaf 2.2 en 2.3). Echter onder-
zoek dat zich richt op het leveren van bijdragen aan
de oplossing van algemene problemen onderscheidt
zich wat dit betreft (algemeenheid van de uitspraken)
niet van theoriegericht onderzoek. Universaliteit ver-
sus uniciteit als onderscheidend kenmerk voor the-


214

-ocr page 221-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

oriegericht en praktijkgericht onderzoek dient dan
ook te worden afgewezen, (zie paragraaf 2.4).

Lazarsfeld, Sewell en Wilensky (1967) komen tot
vier onderzoekstypen op grond van een onderscheid
op twee dimensies. Als eerste dimensie noemen zij de
oorsprong van het te onderzoeken probleem. Vindt
het probleem zijn oorsprong in een bepaalde sector
Van de maatschappij dan spreken zij van 'field indu-
ced', zo niet dan spreken zij van 'autonomous'. Als
tweede dimensie noemen zij de bijdrage die door het
onderzoek wordt geleverd aan het reeds aanwezige
bestand aan fundamentele kennis (d.i. het theore-
tisch kennisbestand).

Albinski (1978), die de dimensie van Lazarsfeld
C s. overneemt, voegt daaraan nog een derde dimen-
sie toe, namelijk het al of niet zoeken van kennis die
rechtstreeks bruikbaar is voor het handelen. Op
grond van deze drie dimensies komt hij tot acht on-
derzoekstypen.

Hoewel ook Albinski de oorsprong van het te on-
derzoeken probleem als uitgangspunt neemt voor
zijn typologie, zijn de andere twee dimensies die hij
onderscheidt, m.i. toch belangrijker. Uitgaande van
deze twee dimensies - bijdrage tot het theoretisch
kennisbestand en bruikbaarheid voor het handelen -
zou een dichotoom onderscheid in theoriegericht en
praktijkgericht onderzoek zijn te rechtvaardigen
Wanneer men theoriegericht onderzoek zou kunnen
typeren als onderzoek
mèt een bijdrage tot het the-
oretisch kennisbestand aangaande verschijnselen in
het onderwijs,
zonder bijdrage tot een oplossing van
onderwijsvraagstukken, én praktijkgericht onder-
zoek zou kunnen typeren als onderzoek
zónder een
bijdrage tot het theoretisch kennisbestand, en
mèt
een bijdrage tot de oplossing van onderwijsvraag-
stukken.

Een dergelijke typering van onderzoek in theorie-
gericht en praktijkgericht is niet houdbaar, omdat
dan onderzoek met èn een bijdrage tot het theore-
tisch kennisbestand aangaande verschijnselen in het
onderwijs èn een bijdrage tot de oplossing van on-
derwijsvraagstukken als onmogelijk van de hand
Wordt gewezen. Een combinatie van praktische en
theoretische doelstellingen is juist gewenst en nood-
zakelijk voor onderzoek dat resultaten nastreeft
Waarvan praktische bruikbaarheid en geldigheid ver-
der dienen te gaan dan alleen de onderzochte prak-
tijksituaties (zie ook Hoeben, 1979).

De mogelijkheid van een dergelijke combinatie
Van theoretische en praktische doelstellingen hangt af
Van welke praktische doelstellingen, welke praktische
opbrengst men nastreeft (zie par. 2.2). Tevens is een
dergelijke combinatie afhankelijk van de beproe-
vingsmogelijkheid van dat type onderzoek (zie par.

2.3) en van het informatiegehalte en het geldigheids-
bereik van de uitspraken die men nastreeft (zie par.

2.4).

2.2. Een mogelijkheid om theoretische en praktische
doelstellingen in onderzoek te combineren

Theoriegericht onderzoek wordt vaak getypeerd als
onderzoek met een verklarings- en/of voorspellings-
gerichte vraagstelling. Praktijkgericht onderzoek zou
dan te kenschetsen zijn als onderzoek met een op
beheersing c.q. op beïnvloeding gerichte vraagstel-
ling.

Onderzoek met een verklaringsgerichte vraagstel-
ling zoekt naar voorwaarden waaronder, of condities
waarin, waargenomen empirische verschijnselen (ef-
fecten) optreden onder invloed van handelingen.
Onderzoek met een voorspellingsgerichte vraagstel-
ling zoekt naar empirische verschijnselen (effecten)
die optreden onder invloed van handelingen onder
bepaalde condities. Onderzoek met een op beheer-
sing gerichte vraagstelling zoekt naar geschikte han-
delingen (acties) die een gegeven situatie transforme-
ren in een nagestreefde situatie; zij zoekt naar die
maatregelen, die het proces zodanig laten veriopen
dat de doeleinden worden bereikt. Schematisch kan
het boven omschreven onderscheid tussen de drie
typen vraagstellingen worden weergegeven als in Fi-
guur 1. Dit schema is - zij het enigszins gewijzigd -
overgenomen van Kubicek (1975, pag. 27). Hoewel
dit schema laat zien welke verschillen er bestaan
tussen de drie typen vraagstellingen, zijn zij naar hun
logische structuur identiek. De verschillen zijn louter
pragmatisch. Kunnen we in een verklaring de effec-
ten uit de handelingen condities afleiden, dan kunnen
we, indien we de condities en handelingen
van te
voren
kennen, het effect voorspellen. Indien we de
condities en de (nagestreefde) effecten van tevoren
kennen dan is het in principe mogelijk die handelin-
gen te kiezen die ons in staat stellen de situatie te
beheersen c.q. te beïnvloeden.

Ellemers (1976) benadrukt dat veel sociaal-weten-
schappelijk onderzoek gericht is op het vinden van
variabelen die 'veel verklaren', terwijl practici zijns
inziens juist behoefte hebben aan onderzoek naar
factoren die veel kunnen veranderen en pas in tweede
instantie geïnteresseerd zijn in onderzoek naar facto-
ren die 'veel kunnen verklaren'. Daar niet alles in de
sociale realiteit door bewust ingrijpen kan worden
veranderd, zal onderzoek met een op beheersing ge-
richte vraagstelling zich bij de formulering van haar
vraagstelling laten leiden door de (verwachte) beïn-
vloedingsmogelijkheden van de sociale realiteit.
Terwijl het resultaat van onderzoek met een verkla-


215

-ocr page 222-

G. van den Berg

ringsgerichte vraagstelling wordt vastgelegd in een
stelsel conclusies over hoe de werkelijkheid in elkaar
zit, wordt het resultaat van onderzoek met een op
beheersing gerichte vraagstelling vastgelegd in een
stelsel conclusies omtrent de bruikbaarheid en effec-
tiviteit van richtlijnen voor het handelen. Voor een
dergelijk stelsel conclusies hanteren wij het begrip
handelingstheoretische uitspraken.

Een wetenschappelijk gefundeerde handelings-
theorie kunnen we dan ook omschrijven als een sys-
teem van samenhangende niet-strijdige richtlijnen,
voorschriften en regels voor het handelen waarvan de
uitvoering leidt tot realisering van de praktijkdoelen.
Oppervlakkig gezien lijkt er nauweüjks verschil te
bestaan tussen het door ons gehanteerde begrip han-
delingstheorie en het door Marx (1975) gehanteerde
begrip praktijktheorie. Zo definieert hij praktijkthe-
orie als 'een systeem van logisch samenhangende met
name niet strijdige beweringen, opvattingen en be-
grippen betreffende een gebied van beroepsuitoefe-
ning, die zo zijn geformuleerd, dat het voor een of
meer groepen van beroepsbeoefenaren mogelijk is er
tendenties uit af te leiden ter vervulling van hun
beroepsrollen' (Marx, 1975, pag. 7). Toch zijn er
belangrijke verschillen te constateren.

Enerzijds stelt hij hoge eisen aan een praktijkthe-
orie door te stellen dat het een systeem is van logisch
samenhangende met name niet strijdige beweringen,
opvattingen en begrippen betreffende een gebied van
beroepsuitoefening. Anderzijds stelt hij dat beroeps-
beoefenaren er slechts tendenties uit moeten kunnen
afleiden ter vervulling van hun beroepsrollen, waarbij
hij het begrip tendenties definieert als 'met uitdruk-
kelijk voorbehoud omgeven voorspellingen omtrent
voor beroepsuitoefening relevante sameiAangen tus-
sen verschijnselen in veelal zeer complexe situaties'
(Marx, 1975, pag. 11). Door deze toevoeging ont-
trekt Marx praktijktheoretische uitspraken aan kriti-
sche toetsing en 'degradeert' daarmee praktijkthe-
orieën tot niet-wetenschappelijke theorieën. Hier-
mee is tegelijkertijd het verschil aangegeven met
handelingstheorieën die zich wel lenen voor een
zorgvuldige systematische beoordeling door middel
van empirisch wetenschappelijk toetsingsonderzoek.

Onderzoek dat zich richt op het ontwikkelen van
handelingstheorieën verschilt dan ook niet funda-
menteel van onderzoek dat zich richt op het ontwik-
kelen van verklarende en/of voorspellende the-
orieën. Het is zelfs de vraag of de verschillen wel zo
kenmerkend zijn dat daarvoor verschillende begrip-
pen gehanteerd moeten worden.

2.3. Beproevingsmogelijkheden van handelings-the-
oretische uitspraken

In deze paragraaf willen we proberen aan te geven
onder welke voorwaarde een handelingstheorie als
wetenschappelijk mag gelden. Algemeen gesteld kan
men zeggen dat een handelingstheorie aanspraak kan
maken op wetenschappelijkheid wanneer ze empi-
risch is onderbouwd, logisch adequaat is beargumen-
teerd en als bruikbaar/effectief overeind blijft.

De vraag is echter wanneer gesproken kan worden
van een empirisch onderbouwd en logisch adequaat
argument. M.a.w. aan welke normen of regels moet
wetenschappelijke argumentatie voldoen? In de ge-
schiedenis van de wetenschapsleer zijn vele voorstel-
len gedaan voor criteria van het wetenschappelijk
argument. De discussie die daaromtrent gevoerd
wordt, is niet zonder belang voor de discussie over en
de bepaling van de methc^ologische status van on-
derzoek met een op beheersing gerichte vraagstel-
ling. Dit is ook de reden waarom wij er hier aandacht
aan besteden.

Het meest bekende en uitgewerkte systeem is be-
kend onder de naam deductieve logica.

In de deductieve logica wordt een analytisch ver-
band gelegd tussen de aangevoerde premissen en de
conclusie van de redenering. Met behulp van de re-
gels van deze deductieve logica kan worden vastge-
steld of de argumentatie geldig is. Deze argumenta-
tiewijze wordt gekenmerkt door zowel een beroep te
doen op uitspraken als op zgn. afleidingsregels. De
uitspraken dienen als premissen voor de argumenta-
tie, terwijl de afleidingsregels ons in staat stellen aan
de hand van bedoelde uitspraken tot de formulering
van nieuwe uitspraken (conclusies) te komen en wel
in deze zin, dat als de basisuitspraken (premissen)

verklaringsgericht

voorspellingsgericht

beheersings/beïnvloedingsgericht

condities

gezocht

gegeven

gegeven

handelingen

gezocht

gegeven

gezocht

effecten

gegeven

gezocht

gegeven (nagestreefd)

Figuur 1 Een typologie van onderzoeksvraagstellingen


216

-ocr page 223-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

Waar zijn ook de nieuwe uitspraken (conclusies) waar
genoemd mogen worden (Geurts, 1975, pag. 139).
Omdat de waarheid van de conclusie niet kan worden
gewaarborgd door correcte deductie alleen (want die
draagt alleen maar de waarheid van de premissen
over op de conclusie) moet ook de waarheid van de
premissen zeker worden gesteld. Hoewel deductie de
meest strenge vorm van wetenschappelijk aromen-
teren is, falen in de wetenschappelijke praktijk veel
pogingen om een conclusie op deze manier te staven.
^ falen öf omdat een argument niet deductief valide
is, öf omdat een premisse op zichzelf niet méér kan
Worden gestaafd dan de conclusie in kwestie.

Een minder strenge vorm van argumentatie is de
inductieve logica. Waar voor de deductieve logica
geldt dat de geconcludeerde uitspraak in de premisse
Vervat ligt, geldt voor de inductieve logica dat de
premisse slechts bepaalde steun geeft aan een conclu-
sie.

Inductie verschaft geen zekerheid omtrent de
Waarheid, doch slechts waarschijnlijkheid omtrent de
Waarheid. Binnen het domein van theorietoetsing is
een inductivist iemand die meent dat op basis van
beperkt bewijsmateriaal een omvattende theorie al-
thans aannemelijk gemaakt kan worden. Hij meent
dat bepaalde empirische data de juistheid van een
theorie waarschijnlijk kunnen maken. Een goed in-
ductief argument kan toch leiden tot een onware
conclusie, ondanks het feit dat alle premissen waar
zijn. Dit kan omdat bij het inductief argumenteren
het verbinden van een conclusie aan premissen niet
geregeld is en men geheel aangewezen is op de sug-
gestie die de premissen t.a.v. de conclusie bevatten.

Over de mate waarin een wetenschap inductief
- d.w.z. gebaseerd op ervaring en waarneming -, of
deductief- d.w.z. afgeleid van algemene grondbegin-
selen - moet zijn, bestaat oneni^eid. In de praktijk
van het empirisch sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek kan men een duidelijke voorkeur bespeuren
Voor de deductieve vorm van argumenteren; een
Voorkeur die samenhangt met het feit dat de deduc-
tieve logica berust op een explidteerbare bewijsvoe-
ring, die op bevredigende wijze formaliseerbaar is
gebleken, terwijl er m.b.t. de inductieve logica nog
geen bevredigende logische structuren onderkend
zijn, zodat daar nog geen adequate formalisatie heeft
kunnen plaatsvinden (Geurts, 1975, pag. 138)

Popper (1963) heeft op overtuigende wijze aange-
leund dat het ideaal van rationaliteit, nl.
gerechtvaar-
^igde, zekere kennis
(kennis gebaseerd op sluitend
bewijsmateriaal)
&r\zt\l%\2Lï\.gerechtvaardigde, waar-
schijnlijke kennis
onhoudbaar is. Met falsificatie
meent Popper wel een houdbaar rationaliteitsprin-
cipe te hebben gevonden; een principe dat is geba-
seerd op transmissies van onwaarheid van de conclu-
sie naar één van de premissen. Dit principe is bekend
als het zgn.
deductivistisch falsificationisme. Volgens
Popper dient de wetenschap erop gericht te zijn on-
ware theorieën te elimineren. Een echt onwaarheids-
bewijs kan alleen worden geleverd als kan worden
aangetoond dat er een natuurlijk in de directe waar-
neming gegeven basis van de feiten bestaat. Waar-
nemen is echter niet een passief openstaan voor erva-
ringsindrukken, maar is, zoals Geurts (1974, pag. 45)
stelt, 'een zoekende activiteit, die een structuur poogt
aan te brengen, en die in een differentiatie, die door
het onderzoek zelf gericht wordt, het waarnemings-
gegeven mede tot stand brengt'. Het waamemings-
gegeven als zodanig komt tot stand in een cognitieve
structuur-aanbrengende activiteit van het kennende
subject.

Aan waarneming liggen altijd (zekere) theoreti-
sche noties ten grondslag. Hetgeen impliceert dat
waamemingsuitspraken dan ook altijd theoriegela-
den zijn. Deze theoriegeladenheid van de waarne-
ming houdt niet alleen in dat de theorie mede bepaalt
welke van de aanwezige feiten we zien, maar ook dat
de theorie mede bepaalt welke feiten er zijn (Kuhn,
1962). Ook Popper erkent de onmogelijkheid van
theorieneutrale waarneming, maar meent wel dat er
een conventioneel vastgelegde empirische basis be-
staat. Dit impliceert dat pas van waamemingsgege-
vens gesproken kan worden wanneer deze zijn inge-
bed in een bepaalde waamemingstheorie. Als nu een
waamemingsgegeven in botsing komt met een the-
orie en als de empirische basis een waamemingsthe-
orie vooronderstelt, dan kan dit een falsificatie bete-
kenen van de te beproeven theorie, maar het is ook
mogelijk dat de bewuste waarneming ter discussie
moet worden gesteld. Zoals het niet doenlijk is aan te
tonen dat een theorie empirisch juist is, zo is het ook
niet eenvoudig te bepalen wanneer een theorie als
gefalsificeerd en onbruikbaar moet worden aange-
merkt. Immers, men zal een vaak moeizaam tot stand
gekomen theorie, die een tijdlang met succes verkla-
rende en/of voorspellende kracht heeft getoond, niet
graag opgeven op grond van een enkel tegenvoor-
beeld.

Voordat een gevestigde theorie over boord gezet
wordt, moet er heel wat gebeuren. Men zal door
pogingen tot 'verklaren' van uitzonderingen probe-
ren de theorie zelf zo lang mogelijk bruikbaar te
houden, bijv. door zich te beroepen op de zgn. ceteris
paribus clausule, welke het voorbehoud maakt van
normale omstandigheden of de afwezigheid van sto-
rende factoren. De theorieën die we ontwikkelen om
de verschijnselen te verklaren zijn niet meer dan
verzamelingen van vermoedens omtrent de werke-


217

-ocr page 224-

G. van den Berg

lijkheid. Het leveren van een definitief onwaarheids-
bewijs is hiermee feitelijk onmogelijk geworden. La-
katos (1970) heeft dit treffend omschreven: 'Scienti-
fic theories are not only equally improvable, and
equally improbable, but they are also equally undis-
provable'. Tegen deze achtergrond en mede onder
invloed van Kuhn heeft Lakatos het
zgn. pluralistisch
methodologisch falsificatiebeginsel
ontwikkeld.
Wordt bij Popper een theorie als weerlegd be-
schouwd, als een (conventioneel vastgelegde) empiri-
sche basisuitspraak ermee in strijd is; bij Lakatos
wordt een theorie pas als weerlegd beschouwd als een
andere theorie meer verklaringskracht, meer infor-
matiegehalte heeft als haar voorgangster. Een theorie
heeft meer informatiegehalte naarmate ze meer uit-
sluit, naarmate ze meer potentiële falsificatoren
heeft. M.a.w. informatiegehalte is een maatstaf voor
falsifieerbaarheid. Meer informatiegehalte impliceert
dat een theorie algemener en/of precieser is dan haar
voorgangster (zie par. 2.4.). Falsificatie is in de zin
van Lakatos geen voldoende voorwaarde voor de
verwerping van een bepaalde theorie.

Aan deze opvatting van Lakatos wil ik wat meer
aandacht besteden. In zijn methodologie neemt het
begrip research programma een centrale plaats in.
Zo'n programma is opgebouwd uit een aantal elkaar
aflossende theorieën, die door een gemeenschappe-
lijke harde kern een continuïteit garanderen. Verder
kent zo'n programma regels die aangeven welke we-
gen bij het onderzoek niet ingeslagen moeten wor-
den, de
negatieve heuristiek, en regels die aangeven
wat wel te doen,
de positieve heuristiek. De negatieve
heuristiek beschermt de harde kern van een pro-
gramma tegen botsing met de empirische basis of
confrontatie met anomalieën, d.m.v. de constructie
van een beschermende laag hulphypothesen. Sto-
rende 'weerleggingen' mogen niet op de harde kern
verhaald worden, maar moeten via een modificatie
binnen de beschermende zóne opgevangen en afge-
leid worden. Een theorie binnen een research pro-
gramma verschilt van haar voorgangster alleen op het
punt van de hulphypothesen. De positieve heuristiek
geeft aan hoe veranderingen in het weerlegbare deel
van een programma kunnen worden aangebracht.
Terwijl bij Popper beproeven wordt gezien als een
tweegevecht tussen theorie aan de ene en (conven-
tioneel vastgelegde) empirische basis aan de andere
kant, beschouwt Lakatos beproeven als een drie-
hoeksverhouding, waarin twee alternatieve theorieën
tegenover elkaar én beide tegenover een (conventio-
neel vastgelegde) empirische basis staan ( zie Ko-
ningsveld, 1975).

Binnen een research programma liggen voor de
onderzoeker twee cruciale beslissingsmomenten. Ten
eerste moet hij een beslissing nemen over de 'harde
kern' van zijn programma. Ten tweede moet hij een
beslissing nemen over de empirische basis. Derksen
(1980, pag 229 e.v.) vraagt zich mijns inziens terecht
af of het wel zo wenselijk is een research programma
zo te definiëren dat het gekenmerkt wordt door een
onveranderlijke harde kern. Een dogmatische beslis-
sing over wat als harde kern moet worden be-
schouwd, kan de onderzoeker dan de mogelijkheid
ontnemen om aan de betekenis van recalcitrante en
ondersteunende feiten recht te doen. Het is dan ook
niet uit te sluiten dat een bepaald probleem kan
worden opgelost door slechts een geringe modificatie
van de harde kern aan te brengen, aldus Derksen.
Door een dergelijke, geringe modificatie toe te staan
zal de overgang op een ander research programma
misschien ook minder problematisch zijn.

Hoewel de problemen bij eliminatie nog zeker niet
zijn opgelost, is de procedure die Lakatos voorstelt
toch een verbetering t.a.v. de door het inductivisme,
het deductivisme en het deductivistische falsificatio-
nisme voorgestelde procedures, ondanks het feit dat
de eliminatieprocedure van Lakatos het beproeven
van theorieën in het algemeen, maar van handelings-
theorieën in het bijzonder, er zeker niet makkelijker
op maakt.

In onderzoek met een op beheersing gerichte doel-
stelling dient men zowel te streven naar waarheid en
informatiegehalte, maar ook naar een zorgvuldige
(methodolo^sch verantwoorde) beoordeling van de
bruikbaarheid en effectiviteit van de handelingsricht-
lijnen die ter oplossing van concrete praktijkproble-
men zijn opgesteld (zie ook Hoeben, 1979, pag. 105
e
.V.). Dit wil dus zeggen dat in concrete situaties moet
worden beoordeeld of de ontwikkelde richtlijnen,
voorschriften en regels voor de oplossing van prak-
tijkproblemen als bruikbaar en effectief overeind
blijven.

Dit maakt onderzoek met een op beheersing ge-
richte doelstelling tot een van de moeilijkste vormen
van onderzoek en stelt aan de onderzoeker dan ook
hoge professionele eisen.

2.4. Informatiegehalte en geldigheidsbereik van han-
delingstheoretische uitspreien

Het streven naar zo 'algemeen' mogelijke verklarin-
gen is een dominant streven binnen zgn. theoriege-
richt onderzoek. Dit streven hangt samen met een
nomothetische georiënteerdheid en een streven naar
resultaten met een generaliserende strekking. Door
veel onderwijskundig onderzoekers wordt getwijfeld
aan de vruchtbaarheid van deze oriëntatie voor on-
derzoek met een op beheersing gerichte vraagstel-


218

-ocr page 225-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

ling. Dit blijkt ook uit het feit dat veel onderzoek met
een op beheersing gerichte vraagstelling wordt ge-
kenmerkt door een ideografische georiënteerdheid,
d W.Z. gericht op de oplossing van problemen, zoals
die zich ter plaatse in conaete vorm manifesteren
(VandeVall, 1980), zonder generaliserende preten-
ties.

Deze oriëntatie legt daarmee een belangrijke we-
tenschappelijke opdracht naast zich neer. Hiermee
niet gezegd zijn dat het daarom slecht onderzoek
zou zijn. Ook dit type onderzoek stelt hoge profes-
sionele eisen.

In par. 2.3. hebben we gesteld dat het doel van alle
empirisch wetenschappelijk onderzoek is het streven
naar waarheid en informatiegehalte. Het informatie-
gehalte blijkt nauw samen te hangen met de mate van
algemeenheid en/of predsie van de theorie of de
theoretische uitspraak. Door een uitspraak minder
algemeen te maken - door de klasse van objecten
Waarop de uitspraak betrekking heeft te specifice-
ren - neemt het aantal potentiële falsificatoren af en
verliest de uitspraak aan informatiegehahe. Men kan
het informatiegehalte van een uitspraak verhogen
door het kenmerk, dat aan een bepaalde klasse van
objecten wordt toegeschreven te preciseren. Precise-
ring van het kenmerk levert dus toename van het
informatiegehalte op; precisering van het object
komt daarentegen neer op het minder algemeen ma-
ken van de uitspraak, en vermindert dienovereen-
komstig het informatiegehalte (zie: Derksen, 1980;
9iessen en Schmid, 1976; Opp, 1976). Het informa-
tiegehalte kan ook worden verhoogd door het aantal
kenmerken uit te breiden. Het streven naar hande-
lingstheorieën met een hoog informatiegehalte impli-
eeert altijd een grotere distantie tot de concrete prak-
tijk.

. Ten Have (1973, pag. 185) hanteert mate van
distantie tot de concrete praktijk als criterium voor
een onderscheid in soorten praktijktheorieën. Ener-
^jds zijn er praktijktheorieën die worden geken-
"lerkt door een geringe distantie tot de concrete
praktijk. Anderzijds is er een algemene praktijkthe-
orie die wordt gekenmerkt door verdergaande ab-
stractie en een grotere distantie tot de concrete prak-
tijk. Eenzelfde onderscheid kan worden gemaakt
t-a.v. handelingstheorieën. Algemene handelings-
theorieën hebben een hoge potentiële bruikbaar-
heidswaarde bij het oplossen van problemen, maar
zullen vaak niet toereikend zijn om de veelal sped-
öeke problemen, waarmee de onderwijspraktijk
Wordt geconfi-onteerd te helpen oplossen.

Voor het oplossen van deze veelal spedfieke pro-
blemen is de onderwijspraktijk meer gebaat bij meer
spedfieke, ideografische handelingstheorieën. Deze
theorieën hebben daarentegen een beperkte poten-
tiële bruikbaarheidswaarde en daarmee samenhan-
gend een laag informatiegehalte en dienovereenkom-
stig een minder wetenschappelijke status.

Vanuit het criterium informatiegehalte dient te
worden gestreefd naar handelingstheorieën met een
zo groot mogelijk geldigheidsbereik.

3. Het ontwikkelen van algemene handelingsthe-
orieën en het oplossen van concrete problemen in de
onderwijspraktijk

Hoewel het ontwikkelen van algemene handelings-
theorieën de voorkeur heeft boven het onwikkelen
van meer spedfieke, ideografische handelingstiie-
orieën, moet het toch mogelijk zijn in concreet on-
derzoek een directe bijdrage aan de oplossing van
concrete problemen in de onderwijspraktijk te com-
bineren met het leveren van een bijdrage aan de
ontwikkeling van meer algemene handelingsthe-
orieën. Een noodzakelijke voorwaarde hiertoe is wel
dat de onderzoeker zijn visie op het werkelijkheids-
gebied, waarbinnen en ten behoeve waarvan hij on-
derzoek verricht, expUdteert. Deze visie (theoreti-
sche notie) bepaalt voor een belangrijk deel welke
problemen men signaleert en welke problemen men
als belangrijk onderkent, maar ook waar en hoe on-
derzoek inzetbaar is. Waar en hoe onderzoek inzet-
baar is bij de oplossing van concrete problemen en
waar de grenzen liggen als dit onderzoek tegelijker-
tijd een bijdrage wil leveren aan het ontwikkelen van
handelingstheorieën (par. 3.2), zal ik proberen aan te
geven - zij het globaal - aan de hand van mijn visie
op hoe onderwijsinnovatie op schoolniveau (par.
3.1.) effectief zou kuimen worden aangepakt (een
strategie voor onderwijsvernieuwing op schoolni-
veau). De inzetbaarheid van onderzoek bij het oplos-
sen van problemen in de concrete praktijk stelt zelf
ook bepaalde eisen aan die concrete praktijk, name-
lijk dat zij de problemen systematisch aanpakt.

3.1. Een visie op onderwijs-innovatie op schoolni-
veau

Innovatie vat ik op als een proces van probleemoplos-
sen, waarin een systeem dat iets wil veranderen (de
innovator) tracht door middel van een reeks van
activiteiten het object van innovatie (bijv. de school)
te veranderen in een bepaalde gespedficeerde rich-
ting, gedurende een bepaalde tijdsinterval. Dit proces
omvat een reeks van activiteiten die bepaalde profes-
sionele vaardigheden vereist die liggen op nogal uit-
eenlopend terrein, zoals diagnose stellen, plannen.


219

-ocr page 226-

G. van den Berg

programmeren, uitvoeren en evalueren (vergelijk de
regulatieve cyclus van Van Strien, 1975).

Binnen het proces van diagnose stellen zijn pro-
bleem-identificatie en doelbepaling cruciale stappen.
Vrij algemeen wordt een probleem gedefinieerd als
een verschil tussen een gewenste en een werkelijke
toestand. Toch kan men pas spreken van een pro-
bleem als het wordt ervaren als een probleem. Hier-
van is sprake als het verschil tussen wenselijkheid en
werkelijkheid een gevoel van onbehagen doet ont-
staan. Om het verschil tussen wat feitelijk en wat
wenselijk is op te heffen zal het probleem eerst scherp
omschreven moeten worden, bijv. door operationali-
sering in een stelsel vragen. Het gaat hierbij m.n. om
het verbinden van de juiste vragen aan een probleem,
zoals: hoe manifesteert het zich, welke verschijnselen
houden ermee verband.

Men kan daarbij gebruik maken van een normatief
diagnostisch model dat de gewenste situatie vastiegt,
de huidige situatie beschrijft en door confrontatie
inzicht geeft in mogelijke vragen. Men kan ook uit-
gaan van de veranderingen die de betrokkene(n) in
de situatie wil(len) aanbrengen en van daaruit te-
rugredeneren naar mogelijke probleemgebieden (zie
Kramer, 1978, pag. 67).

Innovatiedoelen kennen aanzienlijke verschillen
qua inhoud, breedte en operationalisatie. Naar
breedte en operationalisatiegraad worden doelstel-
lingen onderscheiden in hoofddoelstellingen, sub-
doelstellingen en enkelvoudige doelstellingen (zie
bijv. COBA-Werkgroep Beleidsdoelstellingen,
(1972). Onder hoofddoelstellingen verstaat de Co-
ba-Werkgroep 'de uiteindelijke situatie die men
wenst te bereiken' (4), en zij tekent daarbij aan dat
een hoofddoelstelling 'in het algemeen complex van
aard is' en dat 'het niet mogelijk is vanuit de hoofd-
doelstelling een directe relatie aan te geven tussen
deze doelstelling en de concrete maatregelen, welke
zijn gericht op de verwezenlijking ervan' (4). Voor
enkelvoudige doelstellingen geldt daarentegen 'dat er
een rechtstreekse relatie kan worden gelegd tussen de
doelstelling en het inzetten van verschillende instru-
menten, of anders geformuleerd, dat tegenover een
enkelvoudige doelstelling reële aUematieven kunnen
worden geplaatst' (4). Tussen de hoofddoelstelling en
enkelvoudige doelstellingen staan de subdoelstellin-
gen.

Beslissen veronderstelt het hebben van een zeker
inzicht in het optreden (met een bepaalde waarschijn-
lijkheid) van gebeurtenissen in de toekomst. Meestal
heeft men wel een globaal idee van het doel. Het is
echter vaak moeilijk dit doel uiteen te leggen in een
verzameling concrete, gespedficeerde deel-doelen in
een sequentie.

Het expliciteren van doelstellingen is niet alleen
een erg moeilijke, maar ook slechts ten dele reali-
seerbare onderneming en daarom wellicht ook vaak
het meest veronachtzaamd.

Het volledig expliciteren van de doelstellingen in
de aanvangsfase is om een aantal redenen ook niet
altijd wenselijk. In een te vroeg stadium volledig
expliciteren, kan het innovatieproces (in een later
stadium) zelfs doen verstikken. Wel is het noodzake-
lijk een zo goed mogelijk inzicht te krijgen in de
daadwerkelijke, fungerende doeleinden, men èn
kunnen komen tot een vergelijking met alternatieve
doeleinden èn kunnen vaststellen welke voorzienin-
gen nodig zijn om tot een wijziging in de doeleinden
(en middelen) te komen. Een goed inzicht in de
daadwerkelijke doeleinden en de aard van de ver-
nieuwing zal de adequaatheid van concrete beslissin-
gen verhogen. Iedere beslissing moet immers worden
genomen in het licht van doelen.

De volgende component in de hier gepresenteerde
visie op innovatie is de planning. In de planningslite-
ratuur is het vrij gebruikelijk een onderscheid te ma-
ken in strategische-, organisatorische- en tactische
(operationele) planning.

In geval van strategische planning richt men zich
zowel op het bepalen van de doeleinden als op de
grote lijnen van uitvoering. Bij strategische planning
gaat het om het vinden van adequate doeleinden. In
geval van tactische planning gaat het er om bij gege-
ven doeleinden optimale uitvoeringswijzen te vinden.
Bij de organisatorische planning is het doel de uitvoe-
ring van taken zodanig te org^seren dat zo goed
mogelijk wordt aangesloten bij de eisen die daaraan
door de taakomgeving worden gesteld, terwijl ander-
zijds een goede onderlinge afstemming van de activi-
teiten nagestreefd wordt.

Bij het zoeken naar oplossingen van het probleem
kan men niet alle mogelijke oplossingen gaan onder-
zoeken. Het zoekproces zal veelal worden gestaakt
bij die oplossing waarover men tevreden is. Daardoor
zal men geen totaal vreemde oplossingen voor z'n
probleem in ogenschouw nemen, maar blijft men in
feite aan de rand van het bestaande. Dit wil dus
zeggen dat men slechts enkele, en m.n. de meest voor
de hand liggende oplossingen voor problemen onder-
zoekt, oplossingen die bij het bestaande aansluiten en
risico's reduceren. In dit licht moet men het onder-
scheid dat Ackoff (1970, pag. 7) maakt tussen 'satis-
fying' en 'optimizing planning' zien. Bij satisfying
planning richt men zich op het bewerkstelligen van
een bevredigende situatie. Daarmee wil gezegd zijn
dat er naar gestreefd wordt iets redelijk goed te doen,
maar niet noodzakelijkerwijs zo goed als misschien
zou kurmen. Het credo van deze benadering is: het is


220

-ocr page 227-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

tactisch/operationeel

organisatorisch

strategisch

keuze van de meest
adequate organisa-
tie-structuur

Probleem

integratie
kleuterschool-
lagere school

zo goed mogelijk benutten
van de ter beschikking
staande capaciteiten en
middelen


- doelstellingen

- ontwikkelingswijze

- ontwikkelingstempo

Belangrijkste
beslissingen

verdeling van taken
en bevoegdheden
ontwikkelen van
bekwaamheden
ontwikkelen van
informatiesysteem

- stellen van uitvoeringsnormen

- uitvoeringsplan

- regeling en controle


Kenmerken van
beslissingen

- relatief veel
onzekerheid

- niet routinematig/
creatief

conflicterende
eisen tussen enerzijds
strategisdie vernieu-
wing en anderzijds
best. activiteiten

- relatief veel
zekerheid

- routinematig


Rguur 2 Soorten beslissingen en hun kenmerken

beter een uitvoerbaar plan op te stellen al is het dan
niet optimaal, dan te trachten een optimaal plan te
maken dat niet uit te voeren is. Bij optimizing plan-
lüng is men niet tevreden met redelijke resultaten,
maar men stelt zich ten doel het zo goed mogelijke,
het optimale. Hoewel planning uiteraard geen succes
garandeert, kan het mogelijkerwijs wel leiden tot een
betere besluitvorming zodat minder risico's worden
gelopen. Planning is dus een middel tot risico-reduc-
tie.

De beslissingen die binnen en ten aanzien van de
planning genomen moeten worden, kunnen even-
eens worden gekarakteriseerd in termen van strate-
gisch, organisatorisch en tactisch/operationeel. In Fi-
guur 2 zijn de verschillende aspecten van de drie
soorten beslissingen kort weergegeven, ontleend - zij
net enigszins gewijzigd- aan Keuning en Eppink
(1979, pag. 45).

Een goede besluitvorming zal tenminste geken-
n^erkt moeten worden door rationaliteit. In het licht
Van de besluitvormingsproblematiek houdt rationali-
teit in dat alle als relevant geaccepteerde feiten en alle
^gumenten in beschouwing genomen worden; de
^gumenten niet strijdig zijn met geaccepteerde fei-
ten; de discussie open is ten aanzien van de aange-
voerde argumenten en feiten, terwijl de opstelling
Zonodig moet worden aangepast wanneer nieuwe ar-
^menten en/of feiten worden aangereikt. Dit zich
bekritiseerbaar opstellen impliceert tevens een dy-
namische wijze van probleemoplossing: niet alleen
zullen er altijd betere oplossingen mogelijk zijn, er
zullen zich ook altijd nieuwe problemen voordoen die
oplossing behoeven. Het vaststellen van wat rele-
vante feiten en argumenten zijn, moet eveneens in
een open, rationele discussie plaatsvinden. Op deze
manier is het mogelijk verantwoorde beslissingen te
nemen (zie Van Eijndhoven e.a., 1979, pag. 215).

Het resultaat van besluitvorming in de planning
moet worden vastgelegd in een concreet, consistent
actieplan, waarin wordt aangegeven op welke wijze
men het probleem gaat aanpakken. Men kan het ook
definiëren als een systeem van middelen, wegen en
tijdstippen om een gegeven doel te realiseren (zie o.a.
Nooriij, 1977). In deze conceptie is planning dus
een vorm van besluitvorming-vóór-de-actie.

Niet alleen het opstellen van het plan, maar ook het
sturen en corrigeren van de uitvoering van het plan,
dienen tot het planningsproces te worden gerekend.
Deze visie op planning houdt in dat wel de richting
van de wenselijke ontwikkeling wordt uitgezet, maar
dat doelen en programma's gedurende het hele pro-
ces kunnen worden aangepast als uit nieuwe informa-
tie blijkt dat aanpassingen wenselijk zijn.

Planning houdt in dat men bij het nemen van be-
slissingen, voor zover mogelijk, anticipeert op:

a) de gevolgen op korte en langere termijn (d.i. het
perspectief);

b) de gevolgen die beslissingen op andere beleidster-
reinen hebben op het innovatiebeleid, en omge-
keerd (d.i. het cross-effect);

c) de volgorde van afzonderlijk te nemen beslissin-
gen (d.i. de chronologie).

Bij de vormgeving van het planningsproces dient
rekening gehouden te worden met het dynamisch
karakter van de werkelijkheid.

Wanneer is besloten tot een programma van activi-


221

-ocr page 228-

G. van den Berg

teiten kan met de uitvoering ervan worden begon-
nen en kan blijken of het programma uitvoerbaar is
en of de werkelijke effecten beantwoorden aan
de beoogde effecten.

De doelmatigheid van het programma zal zowel
tijdens als na de actie dienen te worden nagegaan.
Evaluatie kan bijsturing of een geheel nieuwe start
nodig maken. In die gevallen zal de beslissingscyclus
opnieuw doorlopen (moeten) worden, d.w.z. dat een
deel van de besluitvorming zal (moeten) plaatsvinden
tijdens de actie. Toch is vaststellen van doeleinden en
middelen op basis van informatie vooraf noodzake-
lijk wil handelen überhaupt doelmatig zijn. Informa-
tie-tijdens-de-actie is conditioneel ten aanzien van de
besluitvorming voor aanpassing van de planning.

Aanpassing met behulp van informatie-tijdens-
de-actie is zelfs (vaak) noodzakelijk.

3.2. Het realiseren van de tweeledige functionaliteit
van onderzoek in één empirische cyclus

Wanneer innovatie plaats vindt volgens de conceptie
zoals beschreven in paragraaf 3.1 kan onderzoek een
bijdrage leveren aan de oplossing van problemen,
zoals die zich ter plaatse in concrete vorm manifeste-
ren, door:

a) een zo waarheidsgetrouw en exact mogelijke di-
agnose te bieden van het ervaren probleem;

b) verschillend denkbare acties op hun gevolgen te
doordenken en van daaruit een concreet actie-
plan te onwikkelen (waarbij gebruik kan worden
gemaakt van reeds bestaande theorieën);

c) een zo zorgvuldig en exact mogelijke evaluatie te
bieden van de uitvoering en effecten van het ac-
tieplan.

Een goede diagnose is een belangrijke voorwaarde
voor én de ontwikkeling van een adequaat actieplan
én een adequate evaluatie. Een voorwaarde voor een
juiste diagnose en adequate uitvoering van het actie-
plan, dat is ontwikkeld op grond van de diagnose, zou
kunnen zijn de mate van participatie van de betrok-
kenen. In de fasen van diagnose en ontwikkeling van
een actieplan zou het aanbeveling verdienen een
open communicatie aan te gaan over de problemen
die worden ervaren en over de aanpak die tot een
oplossing kan leiden. Wil onderzoek echter tevens
een bijdrage leveren aan de uitbouw van het theore-
tisch kennisbestand dan dient de evaluatie te worden
opgezet als een empirisch wetenschappelijk toet-
singsonderzoek. Dit impliceert dat de onderzoeker
a) het actieplan moet reconstrueren in termen van
een algemene handelingstheorie, door de be-
oogde effecten te formuleren in de vorm van
toetsbare hypothesen;

b) de feitelijke gang van zaken bij de uitvoering van
het actieplan zo waarheidsgetrouw en exact mo-
gelijk moet beschrijven;

c) de feitelijke gang van zaken bij de uitvoering van
het actieplan zo zorgvuldig mogelijk dient te ver-
gelijken met het actieplan-zoals-bedoeld;

d) zo zorgvuldig mogelijk dient te beoordelen of het
actieplan en de uitvoering ervan heeft geleid tot
het realiseren van nagestreefde effecten.

De hierboven genoemde taken zijn te beschouwen
als fasen in wat genoemd kan worden de empirische
cyclus van onderzoek met een op beheersing gerichte
vraagstelling. Deze cyclus hebben wij schematisch
proberen weer te geven in Figuur 3 (vergelijk Al-
binski, 1978; Creemers en Hoeben, 1978; Hoeben,
1979; en Swanbom, 1980).

Hoewel het formele kader van deze empirische
cyclus open laat hoe de onderzoeker zijn rol dient op
te vatten is het in ieder geval zijn taak te zorgen voor
bruikbare informatie voor de innovator; bruikbaar in
de zin dat de innovator er iets mee kan doen om het
gestelde doel te realiseren. Aan deze informatie dient
de eis gesteld te worden dat zij controleerbaar is en in
overeenstemming met wat de onderzoeker heeft
aangetroffen bij de informatiebron. De eis van con-
troleerbaarheid en objectiviteit impliceert dat de on-
derzoeker vrij moet zijn van vooroordelen, belangen
en emoties met betrekking tot het innovatiegebeu-
ren, dat de onderzoeker onafhankelijk is van het
onderzoeksveld en dat de waarnemingen van de on-
derzoeker in principe herhaalbaar zijn voor andere
onderzoekers, met dezelfde resultaten. Deze eis van
controleerbaarheid en objectiviteit betekent dat een
'excentrische' positie van de onderzoeker ten aanzien
van het innovatieproces de voorkeur verdient. Deze
positie stelt de onderzoeker in staat de vraag te stellen
naar de voorwaarden waaronder, of de condities
waarin, empirische verschijnselen optreden onder in-
vloed van handelingen en naar de eventuele oorza-
ken van de disaepanties met de handelingsvoome-
mens en/of de -richtlijnen. Onderzoek dient zich te
beperken tot informatiebron voor de actie.

Een onderzoeker die de rol van begeleider op zich
neemt is niet vrij van vooroordelen, belangen en
emoties, en zal vanuit zijn geïnvolveerdheid met het
innovatiegebeuren trachten de innovator te, beïn-
vloeden om bepaalde innovatie-doelstellingen te rea-
liseren, waardoor een vervlechting ontstaat van on-
derzoek en actie. Deze vervlechting kan zelfs zo ver
gaan dat het onderzoek zich telkens naar een actie-
fase moet richten en omgekeerd de actie zich telkens
aan onderzoeksprocedures en -uitkomsten moet
aanpassen (zie ook Albinski, 1978, pag. 80). Een
doordenking van de methodologische consequenties


222

-ocr page 229-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

PRAKTIJK

probleem wordt
ervaren, maar is nog
yaag en er ontbreekt
informatie over de
situatie

ONDERZOEK

diagnostisch onderzoek
(situatie-analyse)

r

de formulering en ae
context van het
probleem zijn nu
duidelijk(er). Maar hoe
moet het probleem
worden aangepakt om
tot een oplossing te
komen?

uitgaande van de
diagnose wordt een
concreet actieplan
ontwikkeld (rekening
houdend met
realiseerbaarheid en
verwachte
doelmatigheid)

t

®en concreet actieplan
Wordt geaccepteerd (het
Voldoet aan de wensen
en mogelijkheden)

I

reconstructie van het
concrete actieplan in
een algemene
handelingstheorie

t

het actieplan wordt
uitgevoerd

beschrijven van de
uitvoering van het
actieplan
(proces-analyse)

evaluatie-onderzoek

(effect-analyse,

discrepantie-analyse)

t

Veranderde situatie

Piguur 3 De empirische cyclus van onderzoek met een op beheersing gerichte vraagstelling.

•lie voortvloeien uit deze vervlechting van onderzoek
^n actie heeft nog nauwelijks plaatsgevonden. Maar
dat dit implicaties heeft voor de beproeving, in de zin
Zoals beschreven in par. 2.3, hoeft nauwelijks te wor-
den beargumenteerd. De eisen die beproeving stelt
aan controleerbaarheid en objectiviteit stelt impliciet
^isen aan de rol van onderzoeker die hem er toe
dwingt zich te beperken tot de rol van informatiever-
schaffer. Vanuit het oogpunt van effectieve onder-
steuning is het nog de vraag welke rol de meest
geschikte is. Een noodzakelijke voorwaarde voor ef-
fectieve ondersteuning is wel dat de onderzoeker
valide en betrouwbare informatie aandraagt en dat
deze informatie een adequaat antwoord geeft op de
gestelde vragen én dat de gestelde vragen een ade-
quate operationalisatie zijn van de geformuleerde
problemen.

Voor de bestudering van de complexe sociale wer-


223

-ocr page 230-

G. van den Berg

kelijkheid, zoals bijvoorbeeld schoolinnovatie, lijkt
de systeembenadering, als een manier van denken
over en benaderen van de werkelijkheid, erg zinvol,
omdat daarin de nadruk wordt gelegd op het zien van
de onderlinge samenhang van conditie- en proces-
kenmerken in plaats van op het beschouwen van de
onderdelen op zich. 'Het begrip systeem verwijst
(...) naar een beschouwing van verschijnselen of te
bestuderen objecten die in samenhang worden on-
derzocht' (Kramer, 1978, pag. 3). De systeembena-
dering moet worden gezien als een analytische me-
thode, waarmee men de waargenomen werkelijkheid
kan structureren.

Wanneer men schoolinnovatieprocessen wil be-
schrijven en evalueren dan dient men rekening te
houden met tenminste de volgende vier componen-
ten:

1. een systeem in een 'begintoestand';

2. een beeld van de 'daar- en straks-toestand';

3. een bewuste actie, of reeks van acties, die de
'begintoestand' transformeert naar de 'daar- en
straks-toestand';

4. een systeem in een 'eindtoestand'.

4. Samenvatting en conclusie

Onderwijskundig onderzoek dat zich richt op het
ontwikkelen van algemene handelingstheorieën, in
de zin van uitsprakensystemen betreffende de bruik-
baarheid en effectiviteit van handelingsrichtlijnen en
voorschriften, levert een bijdrage aan én de uitbouw
van het theoretisch kennisbestand én de oplossing
van algemene problemen. Tevens kan dit type onder-
zoek een directe bijdrage leveren aan de oplossing
van praktijkproblemen, zoals die zich in concrete
situaties manifesteren. Wel stelt dit bepaalde eisen
aan het onderzoek. De onderzoeker zal zijn onder-
zoek dan zodanig dienen op te zetten en uit te voeren
dat een antwoord gegeven kan worden op de vraag of
de beoogde effecten zijn opgetreden, en zo ja onder
invloed van welke condities en welke handelingen, en
zo neen, waarom niet. Tevens dient een antwoord
gegeven te kunnen worden op de vraag welke de
eventuele ooizaken zijn van de discrepanties tussen
de feitelijk uitgevoerde handelingen en de hande-
lingsvoomemens c.q. -richtlijnen.

Onderzoek met bovengenoemde tweeledige func-
tionaliteit, zal zich ten behoeve van het oplossen van
praktijkproblemen zoals die zich in concrete vorm
manifesteren, dientengevolge dienen te beperken tot
informatiebron voor de actie. Voor onderwijskundig
onderzoek dat zich ten doel stelt algemene hande-
lingstheorieën te ontwikkelen, is het standaardmodel

van empirisch sociaal onderzoek zeker adequaat te
noemen.

Noot

1. Tegen het gebruik van de begrippen conclusiegericht en
beslissingsgericht onderzoek heb ik een terminologisch
bezwaar, omdat het m.i. in beide typen van onderzoek
gaat om conclusies. In het eerste geval gaat het om
conclusies over uitbreiding van het theoretisch kennis-
bestand. In het tweede geval om conclusies over verbe-
tering van de besluitvorming.

Literatuur

Ackoff, R. C., /4 concept of corporate planning. New York:
1970.

Albinski, M., Onderzoek en actie. Assen/Amsterdam:
1978.

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onder-
zoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de
geest van de contourennota.
Pedagogische Studiën, ,
1976,55,406-419.

COBA-Werkgroep. Beleidsdoelstellingen, Interimrapport
Beleidsanalyse.
1972.

Creemers, B. en W. Hoeben, De ontwikkeling van een
beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.
Pedagogi-
sche Studiën,
1978, 55, 253-274.

Deikscn, A. A., Rationaliteit en Wetenschap. Assen: 1980.

Ellemers, J. E., Veel kunnen verklaren of iets kunnen
veranderen: krachtige versus manipuleerbare variabelen.
Beleid en Maatschappij, 1976,3, 281-291.

Eijndhoven, J. van, e.a. Wetenschap, technologie en poli-
tieke besluitvorming.
Kennis en methode, 1979,5, nr. 2,
214-235.

Eijzenga, G. R., Organisatie en Systeem. Amster-
dam/Brussel: 1975.

Fokkema, S. D., Doelstellingen van onderzoek van onder-
wijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, 2, 145-
153.

Geurts, J. P. M., Feit en theorie; inleiding tot de wetenschap-
sleer
Assen/Amsterdam: 1976.'

Giesen, B. en M. Schimd, Basale Soziologie: Wissenschafts-
theorie.
München: 1976.

Groot, A. D. de, Methodologie: Grondslagen van onder-
zoek en denken in de gedragswetenschappen.
Den Haag:
1961.

Hanken, A. F. G., Sodale systemen. In: A. F. G. Hanken en
H. A. Reuver,
Sociale systemen en lerende systemen.
Leiden: 1977.

Have, T. T. ten. Andragologie in blauwdruk. Groningen
1973.

Hoeben, W., Praktijkgericht onderzoek en de groei van
kennis
(interne publikatie). Utrecht: 1979.

Hoog, R. de, e.a. (red.). Veranderen door onderzoek; bij-
dragen uit de andragologie.
Meppel/Amsterdam 1980.

Joele, J., Organisatorische planning en beheersing. In: G.


224

-ocr page 231-

Onderwijskundig onderzoek: twee doelstellingen, één onderzoeksmodel

R. Eijzenga, e.a. Planning en beheersing van organisaties.
Amsterdam/Brussel: 1977, 268-314.

Kerlinger, F. N., The influence of research on educational
practice.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, 2,
241-254.

Keuning, D. en D. J. Eppink, Management en organisatie.
Leiden/Antwerpen: 1979.

Koningsveld, H., Theorievorming: de methodologie van
Imre Lakatos.
Algemeen Nederlands Tijdschrift voor
Wijsbegeerte,
1975, 67, 96-108.

Kramer, N. J. T. A. en J. de Smit, Systeemdenken: inleiding
tot de begrippen en concepten.
Leiden: 1974.

Kramer, N. J. T. A., Systeem in probleem. Lei-
den/Antwerpen: 1978.

Kubicek, H., Empirische Organisationsforschung. Stutt-
gart: 1975.

Kuhn, T. S., The structure of scientific revolutions. Chicago:
1962.

Lakatos, L Falsification and the methodology of scientific
research programmes. In: I. Lakatos en A. Musgrave
(eds),
Criticism andthegrowth ofknowledge. Cambridge:
1970.

La^rsfeld, P. F., W. H. SeweU en H. L. Wilensky, Introduc-
tion. In: P. F. Lazarsfeld, c.s. (eds),
Theuses ofsociology.
New York: 1976.

^rx, E. C. H., De organisatie van scholengemeenschappen
in onderwijskundige optiek.
Groningen: 1975.

Noordzij, G. P., Systeem en beleid. Meppel: 1977.

Opp, K. D., Methodologie der Sozialwissenschaften; Ein-
führung in Problemen ihrer Theoriebildung.
Hamburg:
1976.

Popper, K. R., Conjectures and refutations: the growth of
scientific knowledge.
London: 1963.

Strien, F. J. van, Naar een methodologie van het praktijk-
denken in de sociale wetenschappen.
Nederlands Tijd-
schrift voor de psychologie,
1975, 601-619.

Swanbom, P. G., 'Twee methodologieên': naar aanleiding
van Van de Vall's 'Sociaal Beleidsonderzoek';
referaat
gehouden tijdens de NSAV studiedag te Utrecht op 28
mei 1980.

Vall, M. van de, Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel
paradigma.
Alphen aan den Rijn: 1980.

Vries, J. de. Dienstbaar onderzoek: naar een methodologie
voor de agogische wetenschappen.
Meppel: 1973.

Vries, J. de. Relevant ondeKoeksbeleid. In: M. Santema,
Commentaren rond de contourennota. Groningen: 1976.

Wardekker, W. L., De rol van theorie in praktijkgericht
onderzoek.
Paper gepresenteerd op de ORD, 1980.

Curriculum vitae

G. van den Berg studeerde sociologie aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen, met als specialisatie methoden en
technieken van sodaal onderzoek (doctoraal examen
1976). Is als onderwijsonderzoeker werkzaam geweest bij
de Vakgroep Onderwijskunde Utrecht, waar hij onderzoek
heeft gedaan naar het begeleidend handelen van schoolbe-
geleiders in het kader van de integratie k.o.-I.o. (IVI-pro-
ject) en naar de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van een
strategie voor leergangconstructie (Curvo-project). Thans
is hij werkzaam bij het R.I.O.N., waar hij onderzoek doet
naar de relatie tussen curriculum-evaluatie en het gebruik
van evaluatiegegevens (C.E.B.-project).

Adres: Fongersplaats 6, 9725 LA Groningen

Manuscript aanvaard 9-2-'81


225

-ocr page 232-

Samenvatting

In het eerste deel van deze verhandeling (dat in het
voorgaande nummer van dit tijdschrift verscheen) be-
sprak ik de vraag in hoeverre er een logisch verband
bestaat tussen de begrippen 'opvoeding' en 'vrijheid'.
Dit bleek inderdaad het geval te zijn: het begrip 'op-
voeding' kunnen we alleen adequaat verhelderen door
een beroep te doen op de noties 'vrije handeling' en
'vrije situatie'.

Maar indien opvoedingshandelingen tot de over-
koepelende klasse van vrije daden behoren, is het dan
mogelijk dergelijke gebeurtenissen causaal te verkla-
ren? Is - gegeven de logische samenhang tussen 'vrij-
heid' en 'opvoeding'--hetoptreden van opvoedingssi-
tuaties verenigbaar met de waarheid van de propositie
dat alle gebeurtenissen in het universum causaal ver-
klaarbaar zijn? In dit deel van mijn opstel zal ik probe-
ren deze vragen in positieve zin te beantwoorden.

3. Vrijheid en determinisme

3.1. Toespitsing van de vraagstelling

We zijn nu beland bij het tweede vraagstuk van dit
opstel: is de
unity-of-science positie (logisch) ver-
enigbaar met de bewering dat 'vrijheid' een grondbe-
grip is van de pedagogiek? Deze mistige vraag zal ik
in deze paragraaf scherper omlijnen, zodat de con-
touren van het probleem wat duidelijker zichtbaar
worden.

Ik zal in dit hoofdstuk alleen spreken over vrije
handelingen
en niet (direct) over vrije situaties of
vrije actoren. Deze inperking vloeit voort uit twee
overwegingen. In de eerste plaats hebben de discus-
sies over de eenheid van de wetenschappen zelden
(rechtstreeks) betrekking op vrije situaties of vrije
actoren, maar op vrije handelingen. De opvatting bij
voorbeeld, dat alle gebeurtenissen in het universum
gedetermineerd zijn, wordt niet bestreden door te
verwijzen naar het bestaan van vrije situaties of vrije
actoren, maar door te refereren aan het optreden van
vrije daden. Ten tweede: omdat vrije actoren en vrije
situaties het optreden van vrije handelingen implice-
ren (daar het voltrekken van een vrije handeling een
noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van
een vrije situatie of een vrije actor), geldt alles wat we
zeggen omtrent een geprefereerde handeling even-
eens voor de daden die een vrije actor in vrije situ-
aties voltrekt.

'Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek (II)

J. W. STEUTEL

Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek Vrije Universiteit Amsterdam

Opvoedingshandelingen zijn per definitie vrije da-
den. Ten aanzien van dit pedagogisch ingrijpen wil ik
twee vragen stellen. Ten eerste: zoals bekend heeft
vooral e.G. Hempel de aard van wetenschappelijke
verklaringen onderzocht en daarbij komt hij tot de
goed onderbouwde conclusie, dat er slechts drie ade-
quate verklaringsschema's zijn, te weten de deduc-
tief-nomologische, de deductief-statistische en de in-
ductief-statistische (vgl. Hempel, 1965, m.n. pp.
335-393). Het probleem waar het mij in dit verband
om gaat hangt samen met de deductief-nomologische
vergaringen, want een deel van deze klasse van ver-
klaringen bestaat uit de zogenaamde
causale verkla-
ringen.
Welnu, de vraag rijst iri hoeverre een vrije
handeling
(dus ook een opvoedingshandeling) cau-
saal verklaarbaar is.
In de tweede plaats: een aantal
aanhangers van de galileïsche traditie is van mening
dat
alle gebeurtenissen in het universum causaal ver-
klaarbaar zijn. Deze opvatting, die bekend staat als
het
wetenschappelijk determinisme (vgl. Dray, 1967,
p. 375), wordt uitgedrukt in de formule: alle gebeur-
tenissen hebben een oorzaak (het zogenaamde causa-
liteitsbeginsel). En de vraag rijst:
is de waarheid van
de gedachte, dat wij soms opvoedingshandelingen vol-
trekken, (logisch) verenigbaar met de waarheid van dit
determinisme?

Voordat we deze vragen echter kuimen beantwoor-
den, is het nodig om een aantal kernbegrippen wat
nader onder de loep te nemen. Want wat bedoelen
we predes met de term 'oorzaak'? Wat is een causale
verklaring? En, daaruit voortvloeiend, wat moeten
we verstaan onder het bepp 'determinisme'? Ik zal
proberen deze concepten in snel tempo te definiëren,
zonder in te gaan op de schier eindeloze discussies die


226 pedagogische studiën 1981 (58) 226-240

-ocr page 233-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

over deze onderwerpen gevoerd zijn en ik begin met
een puntsgewijze bespreking van het begrip
'oor-
zaak':
wat wordt bedoeld met de bewering dat p de
oorzaak is van q?

Ten eerste: aan het optreden van de gebeurtenis q
gaan talrijke andere gebeurtenissen vooraf. Maar al-
leen een aantal van deze voorvallen zijn causaal rele-
vant voor het optreden van q. Welke zijn dat en op
grond van welk criterium stellen we dit vast? De
filosoof D. Hume heeft er voor het eerst op gewezen
dat we alleen die gebeurtenissen de oorzaak van q
noemen,
die invariabel met q verbonden zijn. Een
serie condities specificeren als de oorzaak van een
ander verschijnsel impliceert dus per definitie de ac-
reptatie van
eendeterministische of universele genera-
lisatie. Een dergelijke generalisatie geeft immers aan
dat steeds wanneer en overal waar de antecedente
voorwaarden van een bepaalde soort optreden,
steeds en zonder uitzondering een gebeurtenis van
een bepaalde soort zal volgen: 'whenever "the same
cause" is realized, "the same effect" will occur'
(Hempel 1965, p. 349).

Een tweede belangrijk punt is het volgende. Een
oorzakelijke relatie is een verband tussen
individuele
otparticuliere
gebeurtenissen: deze gebeurtenis, hier
en nu, is de oorzaak van
dat effect. Maar we hebben
zojuist gezien, dat de constatering van een causale
relatie de aanvaarding van het bestaan van een de-
terministische generalisatie impliceert: altijd en
overal zal, wanneer dezelfde oorzaak optreedt, het-
zelfde effect volgen. Indien een oorzakelijk verband
evenwel een betrekking is tussen particuliere facto-
ren, die per definitie slechts één maal in een bepaald
tijd-ruimtelijk bestek optreden om daarna definitief
in het duister van de geschiedenis te verdwijnen, hoe
kan er dan sprake zijn van het
herhaald optreden van
dezelfde oorzaak en hetzelfde effect? Dit probleem is
als volgt oplosbaar: p en q zijn gebeurtenissen van
een bepaalde
soort; zij maken samen met andere
individuele gebeurtenissen deel uit van een bepaalde
klasse, namelijk P en Q. Welnu, wat we met de
maxime 'zelfde oorzaak, zelfde gevolg' op het oog
hebben is niet dat p altijd en overal gevolgd wordt
door q, maar dat een geval van P invariabel gepaard
gaat met een geval van Q. De maxime moet dus met
een korreltje zout genomen worden. Er kan geen
sprake zijn van strikt identieke oorzaken en gevol-
gen, want iedere causale relatie treedt op in een uniek
tijd-ruimtelijk bestek. De uitspraak 'p is de oorzaak
Van q' betekent derhalve dat p en q particuliere ge-
beurtenissen zijn van een bepaalde soort en dat een
Voorval uit de klasse P steeds en overal samengaat
met een gebeurtenis uit de klasse Q.

Een derde kenmerk van een oorzakelijk verband is
de asymmetrie van de relatie tussen de beide factoren:
indien een gebeurtenis de oorzaak is van een andere
gebeurtenis, dan is het logisch uitgesloten dat de laat-
ste gebeurtenis (het effect) de oorzaak is van het
eerstgenoemde voorval.

Sommige wetenschapsfilosofen proberen dit fe-
nomeen te verklaren door te verwijzen naar het tijds-
aspect: p treedt eerder op dan q
en daarom kan q niet
de oorzaak zijn van p. Hempel bijvoorbeeld, maakt
een onderscheid tussen successie-wetten, waarbij de
antecedent
eerder optreedt dan het effect, en coëxis-
tentie-wetten, waarbij de factoren, de antecedent en
de consequent,
tegelijkertijd optreden. En alleen con-
dities die met het te verklaren verschijnsel verbonden
zijn door successiewetten, gelden als oorzaken
(Hempel, 1965, p. 352; vgl. ook Stegmüller, 1969,
pp. 455, 456, 461, 462).

De juistheid van dit standpunt kan evenwel betwij-
feld worden. Verschillende auteurs halen voorbeel-
den aan van oorzaken en gevolgen die gelijktijdig
optreden. De volgende illustratie kan dit adstrueren
(vgl. Taylor, 1966, p. 36; Taylor, 1967, pp. 65, 66).
Wanneer ik aan het schrijven ben, is de beweging van
mijn hand (p) de oorzaak van de beweging van mijn
pen q. Maar waarom is p hier de ooizaak van q?
Niet omdat de ene gebeurtenis eerder plaatsvindt dan
de andere gebeurtenis, want de beweging van mijn
hand en de beweging van mijn pen treden tegelijker-
tijd op. In dergelijke gevallen is het niet langer moge-
lijk de oorzaak te onderscheiden van het effect door
na te gaan welke factor er het eerste optrad. En
daardoor wordt het tevens mogelijk om de asymme-
trie van causale relaties te verklaren uit de temporele
opeenvolging. Want de relatie tussen p en q is wel
degelijk asymmetrisch: indien de beweging van mijn
hand op dit moment de beweging van mijn pen ver-
oorzaakt, is het uitgesloten dat de beweging van mijn
pen op datzelfde ogenblik de beweging van mijn hand
teweegbrengt.

Omdat een appel op de tijd hier geen oplossing
lijkt te kunnen bieden, grijpen diverse filosofen terug
op andere begrippen om de asymmetrie te verklaren,
^zijn er wijsgeren die beweren dat een oorzaak zich
onderscheidt van het effect door een zekere activiteit,
werkzaamheid of macht; andere houden vol dat een
oorzaak een 'handvat' is waardoor de mens kan in-
grijpen in de loop der dingen; enz. Maar ik geloof niet
dat dergelijke theorieën nodig zijn om de oorsprong
van de asymmetrie aan het licht te brengen. Een
beroep op de tijd is mijns inziens wel degelijk vol-
doende om oorzaak en gevolg van elkaar te linnen
onderscheiden. Zeker, het tegelijk optreden van oor-
zaak en gevolg komt veelvuldig voor. Maar deson-
danks doen we, wanneer we willen bepalen welke


227

-ocr page 234-

J. W. Sleutel

factor van de gelijktijdig optredende gebeurtenissen
de oorzaak is, een impliciet beroep op de tijd. Stel dat
mijn handbeweging (p) veroorzaakt wordt door een
neurologische gebeurtenis (r), waarbij r eerder
plaatsvindt dan p. Verder nemen we aan dat r het
optreden van de beweging van mijn pen (q) niet
rechtstreeks beïnvloedt, maar alleen
via p (een her-
senproces kan de beweging van mijn pen niet veroor-
zaken buiten de medewerking van mijn ledematen
om). Welnu, we noemen p de oorzaak van q (en niet
andersom) omdat p
direct (niet via q) veroorzaakt
wordt door een
eerder optredende gebeurtenis (r) en
we noemen q het effect van p omdat q
indirect (via p)
veroorzaakt wordt door r. Anders gezegd: p is alleen
dan de oorzaak van q, indien p niet via q door een
andere gebeurtenis (r) bewerkstelligd wordt. Door de
simultaan optredende gebeurtenissen te plaatsen in
het bredere decor van de wereldgeschiedenis, door ze
te zien in het licht van de temporele causale keten van
opeenvolgende gebeurtenissen, zijn we dus in staat
om oorzaken en gevolgen van elkaar te onderschei-
den.

We komen nu bij een vierde punt. Indien p de
oorzaak is van q dan zal, steeds en overal, het optre-
den van een geval van P gevolgd worden door het
optreden van een gebeurtenis van de soort Q. Dat
was het eerstgenoemde kenmerk van een causaal
verband: we aanvaarden de existentie van een uni-
versele generalisatie. Maar wanneer we zeggen dat p
de ooizaak is van q, vooronderstellen we
meer dan
het bestaan van de regelmatige opeenvolging van
gebeurtenissen uit de klasse P en voorvallen van de
soort Q. Tevens beweren we namelijk dat er een
noodzakelijk verband bestaat tussen het optreden
van een gebeurtenis uit P en een gebeurtenis uit Q:
indien een geval van P optreedt, dan
moet een geval
van Q volgen. Daarom is het gewenst om een onder-
scheid te maken tussen universele generalisaties die
alleen acddentele of toevallige relaties tussen ver-
schijnselen beschrijven en deterministische generali-
saties die een noodzakelijk verband tussen gebeurte-
nissen weergeven. En alleen de laatste groep van
generalisaties komt in aanmerking voor de titel
'cau-
sale wef
(of: 'nomische relatie').

Maar wat bedoelen we met de notie 'noodzake-
lijk'?
Logische noodzakelijkheid? Dat zeker niet,
want het tegendeel van de generalisatie is wel dege-
lijk denkbaar, dat wil zeggen, niet zelf-tegenstrijdig.
Een causale wet is niet logisch noodzakelijk, maar
beschrijft een
fysisch noodzakelijk verband tussen
het optreden van gebeurtenissen van een bepaalde
soort. En de term 'fysisch noodzakelijk' betekent dat
een causale wet of een nomische generalisatie, in
tegenstelling tot een puur acddentele relatie, het mo-
gelijk maakt om
contrafactische conditionele uitspra-
ken
af te leiden. Wanneer we zeggen dat p de oorzaak
is van q, beweren we niet alleen dat een geval van Q
optreedt zodra een gebeurtenis van de soort P gere-
aliseerd wordt, maar stellen we tevens vast dat op alle
tijd(-ruimtelijke) locaties in het verleden, waarin een
geval van P niet optrad, een gebeurtenis van de soort
Q op zou zijn getreden, indien een geval van P had
opgetreden: 'in addition to affirming a regularity, the
causal nomic statement only says that, had the first of
two states obtained when in fact it did not, then the
second of them would on those occasions have obtai-
ned too' (Von Wright, 1974, p. 53). Uit een univer-
sele accidentele relatie en de propositie dat de ante-
cedent op een bepaalde gelegenheid niet vervuld is
(niet-p), kunnen we geen causale contrafactische
conditionele beweringen afleiden. Maar uit een cau-
sale wet, in samenhang met de singuliere bewering
dat de antecedent niet optrad, kunnen we een derge-
lijke propositie wel afleiden (vgl. Von Wright, 1974,
pp. 8, 37). Anders lütgedrukt: een toevallige, niet-
nomische generalisatie is verenigbaar met de ontken-
ning van contrafactische conditionele uitspraken
(wanneer een conditie van de soort P zou zijn opge-
treden, dan zou een geval van Q
niet gevolgd zijn),
omdat deze generalisatie alleen iets beweert aan-
gaande datgene wat optrad, optreedt of op zal treden;
maar causale wetten zijn onverenigbaar met de nega-
tie van een dergelijke contrafactische propositie, daar
zij niet alleen iets zeggen over datgene
y/aX. actueel het
geval was, is of zal zijn, maar bovendien implicaties
bevatten omtrent datgene wat het geval
zou zijn ge-
weest,
indien____

In de vijfde plaats: oorzaken zijn soms gebeurte-
nissen, maar meestal is een oorzaak een
combinatie
van gebeurtenissen en standen van zaken. Een stand
van zaken is een statische categorie, terwijl een ge-
beurtenis een dynamisch begrip is: het verwijst naar
een verandering van de ene stand van zaken in de
andere (Von Wright, 1974, pp. 13, 14, 70, 71). De
termen 'causale conditie" of 'causale factor' zal ik
gebruiken als overkoepelende noties: zowel gebeur-
tenissen als standen van zaken kunnen causale condi-
ties of causale factoren zijn.

Een oorzaak is een meer of minder complexe ver-
zameling
van condities. Weliswaar noemen we in het
dagelijlöe taalgebruik herhaaldelijk één conditie de
oorzaak van een verschijnsel, maar we veronderstel-
len in dergelijke situaties dat talrijke andere condities
eveneens vervuld zijn. Wat is bijvoorbeeld de oor-
zaak van deze ontploffing? (vgl. Hospers, 1973, p.
293). Antwoord: het aansteken van de lont. Maar in
strikte zin is dit onjuist: het is slechts één causale
conditie en alleen tezamen met andere causale facto-


J228

-ocr page 235-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

ren, zoals het droog zijn van het kruit, de aanwezig-
heid van zuurstof, en andere standen van zaken,
brengt deze gebeurtenis dit effect teweeg. Anders
gezegd, alleen de verzameling van condities die teza-
men
voldoende zijn voor het optreden van deze ge-
beurtenis vormt een
oorzaak van het desbetreffende
verschijnsel. Deze synonymie van de termen 'oor-
zaak' en 'voldoende causale voorwaarde' vloeit in
feite voort uit het eerste kenmerk: p is alleen dan een
voldoende causale voorwaarde voor q, indien het
optreden van een geval van P altijd en overal gepaard
gaat met, of gevolgd wordt door, het optreden van
een geval van Q. Daarom kan die ene conditie uit het
boven aangehaalde voorbeeld (het aansteken van de
lont) geen oorzaak zijn van de ontploffing. Want
Wanneer bijvoorbeeld het kruit niet droog is, wordt
het aansteken van de lont
niet gevolgd door een
explosie.

Op grond van het bovenstaande kunnen we de
volgende, enigszins grove definitie geven van een
oorzaak:

(D9) p is de oorzaak van q, indien, en alleen indien,
p een meer of minder complexe verzameling
van particuliere condities is van de soort P en q
een particuliere gebeurtenis is van de soort Q,
zodanig, dat het fysisch noodzakelijk is dat,
wanneer een geval van P optreedt op tijdstip t,
een geval van Q optreedt op tijdstip t of later
dan t.

Een oorzaak is een voldoende causale voorwaarde
voor een individuele gebeurtenis. En een voldoende
Voorwaarde is in dit geval over het algemeen samen-
gesteld uit meerdere causale condities of causale fac-
toren. In ieder geval behoren een aantal van deze
afeonderlijke condities tot de klasse der
noodzake-
lijke
voorwaarden. Indien p een particuliere noodza-
kelijke conditie is van de gebeurtenis q, dan moet.
Wanneer een geval van Q optreedt, ook een geval van
P vervuld zijn, of, anders uitgedrukt, indien een ge-
beurtenis van de soort P niet optreedt, dan is het
optreden van een gebeurtenis uit de klasse Q even-
eens uitgesloten. Inderdaad, noodzakelijke en vol-
doende voorwaarden vormen eikaars spiegelbeeld.
De definitie luidt dan ook:

(DlO)p is een noodzakelijke causale conditie van q,
indien, en alleen indien, p een particuliere
conditie is van de soort P en q een particuliere
gebeurtenis is van de soort Q, zodanig, dat het
fysisch noodzakelijk is dat, wanneer een geval
van Q optreedt op tijdstip t, een geval van P
optreedt op tijdstip t of eerder dan t.

Mede op grond van deze overwegingen kutmen we
een nadere omschrijving geven van een causale ver-
klaring en van het universele determinisme, dat men
ook wel het causaliteitsbeginsel noemt:

(Dil)Een verklaring is een causale verklaring, in-
dien, en alleen indien, het explanans van de
verklaring is samengesteld uit a) de beschrij-
ving van één of meer causale wetten en b) de
beschrijving van initiële condities die functio-
neren als causale factoren en die tezamen de
oorzaak vormen van de explanandum-gebeur-
tenis.

(D12) Een theorie is deterministisch, indien, en alleen
indien, de theorie beweert of lo^sch impliceert
dat, voor iedere gebeurtenis die optreedt, er
een oorzaak optreedt

Uit (Dil) en (D12) vloeit voort, dat het causaliteits-
beginsel tevens de opvatting behelst, dat alle gebeur-
tenissen in het universum met behulp van causale
wetten causaal verklaarbaar zijn.

Uitgaande van deze nadere begripsomschrijvingen,
zijn we in staat om de eerder opgeworpen vragen op
de volgende wijze te herformuleren. Ten eerste: kan
een opvoedingshandeling, of een vrije handeling in
het algemeen, het gevolg zijn van een oorzaak in de
zin van (D9)? Of, anders gezegd, kunnen dergelijke
daden in principe causaal worden verklaard overeen-
komstig het definiens van (D11)? En - ten tweede -
is het optreden van vrije daden, inclusief opvoedings-
handelingen, verenigbaar met de waarheid van een
deterministische theorie in de zin van (Dl2)?

3.2. Verschillende posities

W. James heeft in een bekend essay een aantal be-
langrijke onderscheidingen aangebracht tussen de
posities die worden ingenomen ten aanzien van het
vrijheid-determinisme probleem (James, 1910, pp.
145-183). Enerzijds spreekt hij over het
harde de-
terminisme,
dat de waarheid van het determinisme
(zoals gedefinieerd in (D12)) aanvaardt en daaruit de
conclusie trekt dat mensen nimmer vrij kunnen han-
delen en dat het hanteren van morele distincties der-
halve irrationeel is. Anderzijds spreekt James over
het
zachte determinisme. Deze theorie affirmeert
(evenals het harde determinisme) het determinisme,
maar acht (in tegenstelling tot het harde determi-
nisme) dit volledig verenigbaar met de idee van de
menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Deze
opvatting wordt ook wel het compatibilisme ge-
noemd, daar deze positie het gelijktijdig bestaan van


229

-ocr page 236-

J. W. Sleutel

vrijheid en gedetermineerdheid mogelijk acht. Ten
slotte is er het
anü-determinisme, ^t (evenals het
harde en in tegenstelling tot het zachte determinisme)
vrijheid en determinisme als grootheden beschouwt
die elkaar uitsluiten, maar (in tegenstelling tot beide
vormen van determinisme) het universele determi-
nisme afwijst^.

Wat de opvoedingswetenschap betreft, kunnen we
de these verdedigen, dat de galileïsche traditie over
het algemeen het zachte determinisme aanhangt,
terwijl de aristotelische stroming meestal uitgespro-
ken anti-deterministisch is. Deze stelling zal ik probe-
ren te onderbouwen met behulp van een aantal para-
digmatische voorbeelden.

W. Brezinka is een typische representant van de gali-
leïsche traditie. De individuele wetenschappen on-
derscheiden zich van elkaar door de aard van de
problemen die ze onderzoeken en door de vakspeci-
fieke onderzoekstechnieken die ze daarbij hanteren,
maar het doel van de wetenschap en de meer alge-
mene methodologische regels zijn voor alle weten-
schappen dezelfde (Brezinka, 1978, pp. 31, 32). In
ontologisch opzicht correspondeert dit methodolo-
gisch monisme met een deterministische positie. Dit
kan langs drieërlei weg worden aangetoond.

In de eerste plaats: Brezinka formuleert het causa-
liteitspostulaat als basisbeginsel voor de opvoedings-
wetenschap: 'Es ist die Voraussetzung der Gesetz-
mässigkeit, die in der Annahme besteht, dass unter
gleichen Bedingungen immer das gleiche geschieht';
het is 'die Vorstellung von der allgemeinen notwen-
digen Verknüpftheit der Erscheinungen untereinan-
der' (Brezinka, 1978, resp. pp. 132 en 120; vgl. ook
Brezinka, 1971, p. 54).

In de tweede plaats kan Brezinka's affiniteit met
het determinisme langs indirecte weg worden aange-
toond, bijvoorbeeld door te wijzen op de manier
waarop Wj statistische verbanden interpreteert.
Sommige wetenschappers zijn geneigd om statisti-
sche regelmatigheden, die uiteraard geen causale re-
laties zijn, op te vatten als de basale wetten van de
natuur. Vooral vertegenwoordigers van de quan-
tum-mechanica, een theorie die betrekking heeft op
subatomaire gebeurtenissen, ontkennen dat de statis-
tische generalisaties, die in deze theorie zijn opge-
steld, vervangen kunnen worden door causale wet-
ten, omdat de werkelijkheid zelf mdeterministisch is.
Brezinka geeft echter een geheel andere interpretatie
van statistische samenhangen, waarin zijn determinis-
tisch standpunt tot uitdmkking komt. Statistische
connecties zijn eigenlijk onvo/tomcn
deterministische
wetten
en kunnen, in principe althans, vervangen
worden door proposities die causale relaties beschrij-
ven. De oorzaken van pedagogische verschijnselen
zijn namelijk niet bekend; we moeten ons tevreden
stellen met een aantal (noodzakelijke) condities. En
de regelmatige opeenvolging van dergelijke condities
(die niet voldoende zijn) en de explanandum-gebeur-
tenis is een waarschijnlijkheidsrelatie (vgl. Brezinka,
1976, p. 117). Met andere woorden: de aanwezigheid
van statistische generalisaties is geen indicatie voor
een indeterministisch universum, maar louter een ge-
volg van onze beperkte kennis van een wereld waar-
over het causaliteitspostulaat 'regeert'.

Ten derde: hoewel de manier waarop Brezinka het
begrip 'opvoeding' definieert geen
universeel deter-
minisme impliceert, bevat zijn typering van de op-
voedingswerkelijkheid wel degelijk
een regionaal de-
terminisme: alle gebeurtenissen die pedagogisch van
aard zijn vormen potentiële explananda van causale
verklaringen. Brezinka geeft namelijk de volgende
definitie van het opvoedingsbegrip: 'Als Erziehung
werden Handlungen bezeichnet, durch die Menschen
versuchen, die Persönlichkeit anderer Menschen in
irgendeiner Hinsicht zu fördern' (Brezinka, 1974, p.
95). Opvoeden is dus een vorm van
handelen en een
opvoedngshandeling interpreteert Brezinka als een
middel tot een doel: 'Jede Handlung, die unter den
Begriff der Erziehung fällt, fällt also auch unter den
Begriff des Mittels' (Brezinka, 1976, p. 107). De
relatie 'middel-doel' is het spiegelbeeld van de ver-
binding
'oorzaak-gevolg: 'Das Zweck-Mittel-
Schema setzt die Kausal-Ordnung voraus' (1976, p.
116). Er is dus een relatie tussen de begrippen 'op-
voeden', 'handelen', 'middel' en 'oorzaak'. En deze
relatie is niet contingent, maar is een ijzeren keten
van logische implicatie: het begrip 'opvoeding' blijkt
(via de begrippen 'handeling' en 'middel') eenvoudig
ondenkbaar te zijn zonder de aanvaarding van het
causaliteitspostulaat als grondbeginsel van de opvoe-
dingswetenschap.

Dezelfde conclusie volgt uit de volgende gedach-
tengang. De opvoeding is een technische praxis, dat
wil zeggen een vorm van handelen die berust op
technologische uitsprakensystemen. Deze systemen,
die zelf logisch afgeleid kunnen worden uit verkla-
rende theorieën, geven informatie over de samen-
hang tussen bepaalde middelen, doelen en nevenef-
fecten (vgl. Brezinka, 1978, pp. 162 e
.V.). Opnieuw
zien we een soortgelijke logische keten: de opvoeding
kan gedefinieerd worden als een bepaalde technische
5raxis; een technische praxis is een praktijk die ge-
)ouwd wordt op een technologie; een technologie
kan alleen met behulp van de noties 'middel' en 'doel'
omschreven worden en deze begrippen kuimen op
hun beurt alleen gedefinieerd worden in termen van
oorzaak en gevolg. En nog eens blijkt de pedagogi-


J230

-ocr page 237-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

sehe praktijk alleen voorstelbaar of denkbaar te zijn
als een regio waarbinnen de gebeurtenissen causaal
verklaarbaar zijn.

Brezinka is evenwel een zachte determinist. Hierin
ligt een duidelijk verschil met de galileïsche tak van
het (neo-)marxisme: het economisch determinisme
en het structuralisme zijn overwegend representan-
ten van het
harde determinisme. Alhoewel Brezinka
niet rechtstreeks ingaat op de mogelijkheid om vrij-
heid en determinisme te verenigen, blijkt zijn stand-
punt ondermeer uit het volgende. De notie 'in irgen-
deiner Hinsicht' uit de boven weergegeven definitie
heeft Brezinka met opzet gekozen. Hij wil namelijk
een descriptieve definitie geven die zo ruim is, dat in
principe alle verschillende doelen, die in de loop der
tijden in de opvoeding zijn nagestreefd, door deze
omschrijving gedekt worden. Hiertoe behoren ook
doelen zoals 'Selbstbestimmung', 'Verantwortungs-
bewusstsein', 'Emanzipation', 'Mündigkeit', e.d. het-
geen stuk voor stuk begrippen zijn die op de een of
andere wijze (logisch) verbonden zijn met het vrij-
heidsbegrip (vgl. Brezinka, 1978, p. 48). Hieruit
blijkt, dacht ik, in voldoende mate het zachte deter-
minisme van Brezinka. Maar tegelijkertijd wordt
duidelijk dat, indien het anti-determinisme gelijk
heeft, Brezinka binnen zijn systeem niet langer kan
spreken over de menselijke vrijheid, daar het causali-
teitsbeginsel en het vrijheidsbegrip volgens deze the-
orie onverenigbare grootheden zijn. Ja, erger nog,
binnen zijn benaderingswijze zou zoiets als 'opvoe-
ding' logisch uitgesloten zijn,
daar opvoeden een pro-
ces is waarin vrije handelingen worden voltrokken
met het oog op het aanleren van vrije handelingen.

Het anti-determinisme van de aristotelische traditie
in de pedagogiek, zal ik illustreren aan de hand van de
opvattingen van Bollnow en Langeveld^ De opmer-
king van Bollnow, dat opvoedingshandelingen kun-
nen mislukken, is een triviale constatering. Maar
waar het om gaat is het volgende: hoe is het mogelijk
dat we soms als opvoeders onze doelen niet berei-
ken? De technologische wetenschap, die 'vertrekt'
vanuit het causaliteitsbeginsel, zal naar alle waar-
schijnlijkheid twee oorzaken van dit mislukken te
berde brengen. In de eerste plaats zijn er talrijke
verschijnselen in de opvoedingswerkelijkheid waar-
van we de noodzakelijke en voldoende voorwaarden
niet kennen. De deterministische en statistische wet-
ten zijn ons niet bekend en dit heeft tot gevolg dat we
niet in staat zijn dergelijke gebeurtenissen te contro-
leren of te beheersen. Technologieën en het daaruit
resulterende technische handelen berusten immers
op ons inzicht in dergelijke generalisaties. Deze ver-
schijnselen kunnen we (nog) niet verklaren en der-
halve evenmin voorspellen of manipuleren. In de
tweede plaats is het mogelijk, dat we vrij exact weten
welke oorzaken voorafgaan aan bepaalde gebeurte-
nissen, maar desondanks deze voorvallen niet kun-
nen beheersen. In dergelijke gevallen zijn we niet in
staat om met behulp van technologieën te handelen,
daar we de controle over de randvoorwaarden mis-
sen. We kunnen er (nog) geen invloed op uitoefenen.

Maar Bollnow geeft een totaal andere verklaring
voor het mislukken van het pedagogisch ingrijpen:
niet onze kennis schiet tekort of ons vermogen om de
oorzaken te beheersen, neen, het mislukken behoort
tot het 'innerlijke wezen' van de opvoeding zelf, 'so-
fern diese als Umgang mit freien und in ihrer Freiheit
grundsätzlich unberechenbaren Wesen über ein bloss
handwerkliches Tun hinausgeht' (Bollnow, 1959, p.
133). Anders gezegd: in ieder geval zijn sommige
daden van de opvoedeling vrij en daardoor 'grund-
sätzlich nicht voraussehbar, weil grundsätzlich nicht
kausal bedingt' (p. 145). Hieruit blijkt het
anti-de-
terminisme
van Bollnow: vrijheid is onverenigbaar
met het determinisme, daar vrije handelingen niet
oorzakelijk bepaald zijn. Ook bij hem is er een logi-
sche samenhang tussen de begrippen 'vrijheid', 'de-
terminisme' en 'opvoeding'. Opvoeden sluit namelijk
de geldigheid van het causaliteitsbeginsel uit en im-
pliceert een anti-deterministische visie. Het gegeven,
dat twee vrije wezens tegenover elkaar staan, de
opvoeder en de opvoedeling, is een (logisch) noodza-
kelijke conditie voor het gebruik van de term 'pedag-
ogische relatie' (pp. 67, 134, 142).

Ook Langeveld is een notoire anti-determinist,
hetgeen zowel tot uitdrukking komt in zijn kijk op de
volwassenheid, als in zijn interpretatie van de kinder-
lijke bestaanswijze. Wat betreft de volwassene: Lan-
geveld acht de mens in staat om goed en kwaad te
kennen en daarnaar te leven. De volwassene handelt
weliswaar herhaaldelijk verkeerd of gebrekkig, maar
'in principe
kan hij handelen naar dit inzicht' (Lange-
veld, 1971, p. 69). Daartoe in staat zijn, dit kunnen
handelen overeenkomstig zedelijk inzicht, impliceert
de acceptatie van de
vrijheid van de wil*. Deze wils-
vrijheid is volgens Langeveld onverenigbaar met het
gaUleïsche 'taalspel', want binnen dit kader wordt een
zedelijk wilsbesluit tot een geval van een natuurwet,
tot een natuurverschijnsel dat natuurwetmatig be-
heerst wordt (vgl. p. 69). Wanneer we aanvaarden
dat de mens in werkelijkheid handelt overeenkomstig
wetten die hem volledig bepalen, is zijn geestelijke
zelfstandigheid, de mogelijkheid een zedelijk besluit
te nemen, slechts schijn (vgl. p. 64). Het verantwoor-
delijkheid dragen, het iets van zichzelf maken, het
kiezen van doeleinden, kortom, het persoon zijn, is
onverenigbaar met een naturalistisch wereldbeeld


231

-ocr page 238-

J. W. Sleutel

(vgl. pp. 23, 89).

Wat het kind betreft: Langeveld vergelijkt het op-
voeden van een kind met het bouwen van een brug
(als natuur-object). Een belangrijk verschil is dat het
kind kiest en initiatieven neemt, iets wat men niet van
een brug kan zeggen. Want: 'Hoe zou men in dat
geval -b.v." ooit een brug kunnen bouwen: zo'n brug
zou halfweg wel eens een andere kant uit kunnen
gaan...' (p. 165). Met andere woorden: soms kan een
tónd, in tegenstelling tot de levenloze natuur, hande-
ling X voltrekken, maar X ook nalaten of in plaats
van X handeling Y voltrekken. Dat nu is onverenig-
baar met de galileïsche traditie die het begrip 'natuur'
tot prototype van alle kenobjecten maakt.

Samenvattend: Brezinka's opvoedingsbegrip impli-
ceert logisch dat de opvoedingswerkelijkheid 'gere-
geerd' wordt door het causaliteitspostulaat. Opvoe-
ding is ondenkbaar zonder de causale invloed van de
opvoeder op de opvoedeling. Bolbow daarentegen
beweert het tegendeel: de opvoeding is een relatie
tussen twee vrije wezens en dit is onverenigbaar met
het causale denken. Ook Langevelds opvoedingsbe-
grip sluit de waarheid van het universele determi-
nisme uit. Opvoeden is het leiden en begeleiden van
het kind naar de volwassenheid; de volwassene is een
vrij handelend wezen en zelfbepaling is alleen moge-
lijk wanneer het determinisme onwaar is. Twee posi-
ties staan hier lijnrecht tegenover elkaar: de één be-
weert (als zachte determinist) dat opvoeden verenig-
baar is met het causaliteitspostulaat, de ander houdt
vol (als anti-determinist) dat opvoeden het determi-
nisme uitsluit. Het wordt nu tijd om deze stellingna-
men te evalueren.

3.3. Is vrijheid in de zin van (Dl) verenigbaar met het
determinisme?

In deze paragraaf wil ik nagaan in welke mate een
vrije handeling,
zoals gedefinieerd in (Dl), in aan-
merking komt voor een causale verklaring en ver-
enigbaar is met het universele determinisme. In de
volgende paragraaf (3.4.) zal ik hetzelfde doen, maar
dan toegespitst op het begrip 'anders kunnen hande-
len'.

De zachte deterministen hebben over het alge-
meen weinig moeite om (Dl) in het causale denken
op te nemen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een aantal
belangrijke publikaties van verschillende vertegen-
woordigers van deze traditie (vgl. b.v. Schlick, 1966;
Ayer, 1972, pp. 271-284 en Hospers, 1973, par. 16,
17). De eerstgenoemde bijvoorbeeld, presenteert
ons 'an analysis of the concept, the careful determina-
tion of the meaning which is in fact joined to the
words "responsibility" and "freedom" as these are
actually used' (Schlick, 1966, p. 56). En het resultaat
van deze analyse is onder andere de stelling dat
'freedom (..) consists in the fact that I can act as I
desire' (p. 63). En wanneer we niet bij machte zijn
om te handelen overeenkomstig onze wensen, wan-
neer we onvrije daden voltrekken, is er sprake van
dwang.' "Compulsion" occurs where man is preven-
ted from realizing his (..) desires', beweert Schlick (p.
57); 'if I am constrained, I do not act freely', voegt
Ayer er instemmend aan toe (Ayer, 1972, p. 278).
Ook deze auteurs definiëren 'vrijheid' in termen van
willen en afwezigheid van dwang. Het probleem is
evenwel, dat zij geen expliciet onderscheid maken
tussen onweerstaanbare wensen en voorkeuren en
dat zij het begrip 'dwang' op een manier interprete-
ren die soms afwjkt van onze explicatie van dit be-
grip. In het vervolg zal ik daarom uitgaan van het
analysans van (Dl). In het algemeen heeft dit geen
negatieve gevolgen voor de geldigheid van de argu-
menten die Ayer, Schlick, Hospers, e.a. aandragen
tegen het anti-determinisme. Is het optreden van een
vrije handeling verklaarbaar uit causale condities die
tezamen de ooizaak vormen van de daad? Wanneer
we te maken hebben met een gedwongen handeling,
een daad die voortspruit uit een niet te weerstreven
wens, dan kunnen we het optreden van de onvrije
handeling in principe causaal verklaren: de onweer-
staanbare wens is een causale factor of een causale
conditie die behoort tot het geheel van gebeurtenis-
sen en standen van zaken die tezamen de voldoende
voorwaarde van de daad constitueren.
Maar ook een
vrije daad is causaal bepaald.
Deze constatering is min
of meer een rechtstreeks gevolg van het definiens van
de definitie van een vrije handeling (Dl), want ook
een in vrijheid voltrokken handeling is mede de resul-
tante van een wens, namelijk van een preferentie of
voorkeur. Met andere woorden: een daad is alleen
vrij, wanneer het optreden van de handeling het ge-
volg is van causale factoren waartoe onder andere
mijn voorkeur of mijn verkiezen behoort.

We kuimen nu reeds een belangrijke conclusie
trekken: zowel vrije als onvrije daden zijn veroor-
zaakt, alleen het
karakter van de oorzaak verschilt.
Een analyse van ons taalgebruik maakt duidelijk dat
het onderscheid tussen vrije en onvrije daden in het
geheel niet gezocht moet worden in de aan- of afwe-
zigheid van ooizaken, maar verbonden is met de
aard
van de oorzaken. Een onvrije handeling is een daad
die veroorzaakt wordt door een onweerstaanbare
wens en een vrije daad wordt causaal bepaald door
een voorkeur van de actor. Het begrippenpaar 'vrij-
onvrij' valt niet samen met de tweedeling 'onveroor-
zaakt-veroorzaakt', maar verwijst naar een onder-


J232

-ocr page 239-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

scheid tussen causale condities. Een vrije daad staat
niet tegenover een
veroorzaakte daad, maar tegen-
over
een gedwongen daad: 'it is not (..) causality that
freedom is to be contrasted with, but constraint'
(Ayer, 1972, p. 278).

De anti-determinist kan hier als volgt op reageren.
Misschien is het waar dat een vrije daad causaal
bepaald is. Maar dat hoeft niet te betekenen (en
daarmee komen we toe aan de tweede vraag), dat het
optreden van vrije handelingen verenigbaar is met de
waarheid van het universele determinisme. Want een
deterministische theorie impliceert niet alleen het
veroorzaakt zijn van onze
daden, ook onze voorkeu-
ren
zijn het gevolg van antecedente condities. Ons
willen wordt een schakel in een causale keten van
gebeurtenissen; onze preferenties zijn het onvermij-
delijke resultaat van voorvallen uit een grijs verleden;
en indien een vrije handeling veroorzaakt wordt door
ons willen, is ook een vrije daad de onontkoombare
consequentie van een onafzienbare aaneenschake-
ling van gebeurtenissen. Maar zo'n handeling kan
toch niet vrij zijn! Daarom moet er
ergens een 'breuk'
zijn in deze eindeloze causale reeks van condities en
deze verbreking van de keten vinden we bij ons
wil-
len:
ons handelen is de resultante van oorzaken, maar
ons willen is geen onvermijdelijk gevolg van vol-
doende voorwaarden^.

Deze redenering klinkt op het eerste gezicht erg
aannemelijk, maar is mijns inziens onjuist. In het
analysans van (Dl) staat alleen dat een handeling vrij
is zodra deze voortvloeit uit onze preferenties,
meer
niet.
Om te constateren of een handeling vrij is, be-
hoeven we alleen na te gaan in hoeverre de actor de
daad prefereerde; en de vraag of het prefereren nu
Wel of niet veroorzaakt wordt door causale factoren,
en deze factoren op hun beurt het effect zijn van
andere oorzaken, etc.,
ad infinitum, doet dan verder
niet ter zake. De defnitie is derhalve
neutraal ten
aanzien van de waarheid van het determinisme. Vrij-
heid en determinisme zijn verenigbaar; ook al zijn
mijn voorkeuren schakels in causaal verbonden reek-
sen van gebeurtenissen, wat doet het ertoe? Als mijn
daad maar bewerkstelligd wordt door mijn voorkeu-
ren®.

Stel bijvoorbeeld dat persoon X een handeling
voltrekt die voortvloeit uit zijn voorkeur. Dan is het
heel vanzelfsprekend om te vragen:
waarom heeft X
deze preferentie? En het antwoord luidt: omdat hij
bepaalde regels volgt. Maar
waarom volgt hij deze
nonnen? Omdat X een bepaalde opvoeding heeft
genoten, in een bepaald milieu is groot gebracht, een
specifieke fysiologische conditie heeft, etc. Welnu,
ondergraven dergelijke aanzetten tot schetsmatige
Verklaringen de vrijheid van de handeling die X vol-
trok? Uiteraard niet, want de daad van X blijft vol-
doen aan de criteria die in (Dl) zijn gesteld. Met
andere woorden, verder reikende verklaringen kun-
nen het feit niet aantasten dat de handeling van X
voortspruit uit zijn voorkeur; net zo min als een
causale verklaring voor het optreden van haaruitval
er toe zou leiden dat er niet langer sprake is van
haaruitval! (vgl. voor een soortgelijke redenering:
Nagel, 1974, pp. 211, 212).

Maar waarom maken de anti-deterministen de ver-
gissing om vrijheid en determinisme als onverenig-
bare grootheden te beschouwen? Wellicht ten dele
omdat zij de begrippen 'oorzaak', 'wet', 'determine-
ren', e.d., ten onrechte associëren met 'dwang' of
daaraan verwante begrippen, zoals 'macht', 'kracht',
e.d. Zo suggereert de term 'gedetermineerd' dat de
ene gebeurtenis de andere gebeurtenis
dwingt op te
treden; zo lijkt het alsof natuurwetten ons
noodzaken
bepaalde gedragingen uit te voeren. En hebben wij in
par. 3.1. niet zelf gezegd dat een causaal verband niet
alleen het universeel samengaan van twee of meer
gebeurtenissen van een bepaalde soort vooronder-
stelt, maar bovendien kan worden opgevat als een
fysisch noodzakelijke relatie? En wanneer iets ge-
noodzaakt wordt op te treden is er toch sprake van
dwang? Inderdaad is een causale wet niet definieer-
baar zonder gebruik te maken van het begrip 'fysische
noodzakelijl^eid'. Dat is een belangrijk verschil met
het logisch empirisme, dat in het voetspoor van D.
Hume alleen
logische noodzakelijkheid erkent en
wetten interpreteert als descripties van accidentele
relaties tussen gebeurtenissen van een bepaalde
soort. Maar de term 'noodzakelijk' verwijst in dit
geval alleen naar de mogelijkheid om contrafactische
conditionele uitspraken af te leiden.
Het heeft niets te
maken met dwang.
Een handeling die onvrij is, omdat
er dwang in het geding is, wordt door de actor niet
geprefereerd en is het resultaat van een onweer-
staanbare wens. Maar alleen/neme« kunnen prefere-
ren; alleen
mensen zijn in staat om te evalueren en
regels te hanteren. Daarom impliceert de aanwezig-
heid van fysische noodzakelijkheid en daarmee het
optreden van determinerende factoren in het geheel
geen dwang, want ook de levenloze natuur wordt
'beheerst' (sic!) door het causaliteitspostulaat. Of
heeft iemand wel eens een stuk ijzer ontmoet met de
voorkeur om te roesten? Opnieuw komen we tot
dezelfde conclusie: 'Only
some human actions are
compelled, but this is not the same as saying that only
some human actions are caused. Compelled actions
are all caused, but not all caused actions are compel-
led' (Hospers, 1973, p. 330).

Samenvattend: een vrije handeling in de zin van


233

-ocr page 240-

J. W. Sleutel

(Dl) spruit voort uit causale condities, waaronder de
voorkeur van de actor, en kan daarom in principe
functioneren als de explanandum-gebeurtenis van
een causale verklaring. En het optreden van vrije
daden, inclusief opvoedingshandelingen, is volledig
(logisch) verenigbaar met de waarheid van het causa-
üteitsbeginsel, alhoewel het definiens van (Dl) de
waarheid van het determinisme niet logisch impli-
ceert.

3.4. Is vrijheid in de zin van 'anders kunnen handelen'
verenigbaar met het determinisme?

Het analysans van (Dl) definieert een vrije handeling
in termen van 'willen' ('prefereren'). Maar een vrije
daad wordt ook omschreven door gebruik te maken
van het begrip
'anders kunnen handelen' en de vraag
rijst: in hoeverre
i^deze typering van een vrije hande-
ling verenigbaar met de waarheid van het causali-
teitsbeginsel? Ons antwoord zou simpelweg kunnen
luiden: in par. 2.3. hebben we aangetoond dat het
analysans van (Dl) logisch equivalent is aan een
bepaalde interpretatie van de notie 'anders kunnen
handelen' en deze synonymie heeft tot gevolg dat
alles wat we gezegd hebben omtrent (Dl) ook geldig
is voor het begrip 'anders kunnen handelen'. Ook
deze notie is daarom verenigbaar met het determi-
nisme. Maar zo eenvoudig is het niet, met name niet,
omdat we aan het slot van par. 2.3. de vraag naar de
relevantie van het 'kunnen' van causale mogelijkheid
nog niet beantwoord hebben. En juist deze vraag
staat centraal in het gecompliceerde en veelzijdige
debat over de relatie tussen 'anders kunnen' en 'cau-
saliteit'.

Prima facie lijkt het gegeven dat mensen soms anders
kunnen handelen dan zij in feite doen volledig in
strijd te zijn met het causale denken. Alle gebeurte-
nissen, inclusief de zogenaamde vrije handelingen,
hebben, wanneer het determinisme waar is, een oor-
zaak. En niet alleen onze daden hebben oorzaken,
ook deze antecedenten zijn de effecten van eerdere
causale condities, etc.,
ad infmitum. En: wanneer een
oorzaak optreedt is het fysisch noodzakelijk dat de
consequent optreedt. Iedere gebeurtenis, met inbe-
grip van menselijke daden, kan dus niet
niet optre-
den. De conclusie ligt voor de hand: wanneer onze
daden voortspruiten uit oorzaken, dan is het onmoge-
lijk dat er in plaats van deze handelingen iets anders
had kunnen optreden. Want wanneer alles een oor-
zaak heeft kan alleen datgene optreden wat plaats-
vindt. Vrijheid in de zin van 'anders kunnen hande-
len' is daarom onverenigbaar met het determinisme.

Met name G.E. Moore heeft een geraffineerd ant-
woord gegeven op deze argumenten van de anti-de-
terministen (Moore, 1966, pp. 102-115). Moore
geeft zonder meer toe dat we daadwerkelijk soms
anders hadden kunnen handelen dan we in feite de-
den. Maar, zo voegt hij er aan toe, we gebruiken hier
het woordje 'kunnen' wel op een bepaalde manier,
met een specifieke betekenis: 'we certainly often
can,
'msome
sense, do what we don't do' (p. 106). (Ik zal
deze betekenis 'kunneni' noemen). Vervolgens doet
Moore een stap in de richting van de anti-determinis-
ten, die het causaliteitsbeginsel onverenigbaar achten
met de mogelijkheid om anders te handelen dan men
in feite deed. Inderdaad, zo redeneert hij, kan, wan-
neer het determinisme waar is, alleen datgene optre-
den wat optrad. De cruciale vraag is echter, in hoe-
verre men in dit verband het woordje 'kunnen' op
dezelfde wijze gebruikt als 'kunneni'. Anders gezegd,
is de betekenis van 'kunnen' in de uitspraak 'een actor
kan anders handelen' ('kunneni') wel dezelfde als de
betekenis van 'kunnen' in de bewering 'wanneer alles
een oorzaak heeft kan er niets anders plaatsvinden
dan datgene wat optrad, optreedt of zal optreden'
('kunnenj')? Want the word "could" is ambiguous
(..) it is obviously quite possible that though, in
one
sense, nothing ever could have happened except what
did happen, yet in
another sense, it may at the same
time be perfectly true that some things which did not
happen
could have happened' (p. 109). In onze ter-
minologie uitgedrukt: het 'kunnenz' is het 'kunnen'
van
causale mogelijkheid en de waarheid van het
determinisme sluit deze vorm van anders kunnenj uit,
daar alternatieven binnen deze conceptie causaal
onmogelijk zijn. Maar indien 'kunnen2' niet dezelfde
betekenis heeft als 'kunneni', indien het begrip 'cau-
sale (on)mogelijkheid' niet van belang is voor de
betekenisverheldering van 'anders kunnen hande-
len', dan is het wel degelijk mogelijk dat én het
causaliteitspostulaat waar is én het waar is dat men-
sen soms anders kunneni handelen.

Het is belangrijk om nog eens predes te formule-
ren waar het Moore om gaat. Daarom reconstrueer ik
Moore's redenering als volgt. Er is sprake van een
actor die een vrije handeling X voltrekt. Deze daad is
vrij, omdat de actor in plaats van X ook een andere
handeling had kunnen voltrekken (= niet-X). Het
determinisme impliceert evenwel dat er bepaalde
oorzaken voorafgaan aan X. En, gegeven deze oor-
zaken, is het fysisch noodzakelijk dat X optreedt of
optrad. Het is dus causaal onmogelijk, dat, gegeven
deze oorzaken, niet-X had kunnen plaatsvinden of
zal optreden. En de hamvraag is nu in hoeverre het
logisch consistent is om
zowel te zeggen dat de actor
anders had kunnen handelen dan hij in feite deed,
ah
te beweren dat het voor deze persoon causaal onmo-
gelijk was om anders te handelen.


J234

-ocr page 241-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

Welnu, volgens Moore moeten we deze vraag be-
vestigend beantwoorden. Wanneer we zeggen dat we
anders kunnen handelen bedoelen we namelijk, dat
we anders kunnen handelen,
indien we daarvoor kie-
zen,
of, misschien beter, dat we anders zullen hande-
len, indien we dat verkiezen. Moore bewijst dus dat

(I) 'de actor had niet-X kunnen doen'
logisch consistent is met

(II) 'het was voor de actor causaal onmoge-
lijk om niet-X te doen'

omdat (I) equivalent is aan

(III) 'de actor zou niet-X hebben gedaan, in-
dien hij niet-X had gekozen'.

En deze uitspraak is consistent met (II), daar (III)
alleen beweert dat de actor niet-X zou hebben ge-
daan,
indien (contrafactisch) de causale condities an-
ders zouden zijn geweest.
Met andere woorden, (I) is
equivalent aan (III) en daar (III) consistent is met
(II), is (I) consistent met (II), waarmee de compatibi-
liteit van vrijheid en determinisme bewezen is.

De kern van deze redenering ligt in de aanname
dat de uitspraak 'hij had anders kunnen handelen' in
feite een verkapte
hypothetische bewering is. Een
dergelijke locutie zegt niet, zoals een zuiver categori-
sche uitspraak, wat het geval is of was, maar wat het
geval
zal zijn (zou zijn), indien bepaalde (causale)
condities zullen optreden (zouden optreden). Door
het vrijheidsbegrip te definiëren in termen van deze
conditionele uitspraken, wordt de geldigheid van het
causaliteitsbeginsel gered. De anti-deterministen
hebben eenvoudigweg ongelijk: het is
niet zo dat de
actor zowel X als niet-X had kunnen voltrekken on-
der
identieke omstandigheden; de actor had alleen
niet-X kunnen uitvoeren, indien hij had gewild of
gekozen, dat wil zeggen:
indien de omstandigheden
anders zouden zijn geweest
dan ze in feite waren. Met
andere woorden: de anti-determinist lijkt te suggere-
ren dat ik anders had kunnen handelen onderprm'es
dezelfde causale voorwaarden. Deze opmerking is
volgens de zachte determinist echter
zelf-tegenstrij-
dig:
'anders kunnen' betekent namelijk 'anders han-
delen, indien ik het wens', dat wil zeggen indien de
omstandigheden
anders zijn''.

Het probleem waarom het gaat kunnen we, wel-
licht ten overvloede, met de volgende schema's ver-
helderen^:

1

(II) O
4

O-
t

Iedere cirkel representeert de totale wereldsituatie op
een bepaald ogenblik. De cirkels aan de linkerkant
(de eerste en de vierde wereld) gaan in de tijd vooraf
aan de cirkels aan de rechterzijde (de tweede en de
derde wereld). Wereld 1 en 4 vinden plaats op tijdstip
t en wereld 2 en 3 op tijdstip ti. De eerste en vierde
wereld zijn verschillend, omdat wereld 4, in tegenstel-
ling tot wereld 1, het willen van de actor om Y te doen
bevat. Ook de tweede en derde wereld verschillen in
ieder geval in één belangrijk opzicht van elkaar: de
daad X vormt een onderdeel van wereld 2 en de
handeling Y is een element uit wereld 3. De bovenste
lijn en de bovenste cirkels (1 en 2), representeren de
actuele geschiedenis van de wereld; de andere werel-
den, 3 en 4, traden niet daadwerkelijk op; ze zijn
fictief. X is daarom de daad die de actor voltrok en Y
is de daad die hij had kunnen voltrekken.

Schema (I) is de wereld van de anti-determinist. Op
t zijn zowel wereld 2 als wereld 3 causaal mogelijk,
hetgeen de onwaarheid van het causaliteitsbeginsel
impliceert; vanuit het determinisme geredeneerd is er
slechts één wereld causaal mogelijk. Volgens de an-
ti-deterministen betekent het 'kunnen' in de uit-
spraak 'hij kan anders handelen' (onder andere) dat
het causaal mogelijk is dat de actor de handeling Y
voltrekt'. Onder exact dezelfde omstandigheden
(wereld 1) was zowel X (uit wereld 2) als Y (uit
wereld 3) mogelijk.

Schema (II) is de wereld van de determinist. Na
wereld 1 is er slechts één wereld causaal mogelijk,
namelijk wereld 2. De derde wereld zou alleen moge-
lijk zijn geweest, indien de vierde wereld op t zou zijn
opgetreden (wat niet het geval was). De uitspraak 'hij
had anders kunnen handelen' betekent dan ook niet
dat zowel X (de tweede wereld) als Y (de derde
wereld) na wereld 1 konden optreden. Neen, Y had
alleen kunnen optreden, indien de actor Y op t gewild
had, dat wil zeggen, indien de vierde wereld actuali-
teit zou zijn geweest. Indien deze analyse van Moore
correct is, is het 'kunnen' van causale mogelijkheid
niet relevant: Y was in het licht van de eerste wereld
causaal onmogelijk, terwijl de actor toch anders had
kunnen handelen: hij zou de alternatieve daad heb-
ben voltrokken indien hij Y op t had gewild.

Hoe het ook zij, in ieder geval is één ding duidelijk
geworden: indien we in staat zijn om (ä la Moore) de
uitdrukking 'anders kunnen handelen' te vervangen

2

-O

3

-O


235

-ocr page 242-

J. W. Sleutel

door een equivalente conditionele bewering, dan is
het 'kunnen' van causale mogelijkheid niet relevant
en is het feit dat wij soms anders kunnen handelen
verenigbaar met de waarheid van het universele de-
terminisme. De vraag is daarom: kunnen we 'anders
kunnen handelen' in een dergelijke hypothetische
bewering vertalen'®?

Iemand die anders kan handelen dan hij in feite doet,
is in het bezit van het
vermogen om een alternatieve
daad te voltrekken (vgl. 2.3.). Een vermogen of een
bekwaamheid om iets tot stand te brengen kunnen
we opvatten als een
dispositie, of, wat minder preten-
tieus geformuleerd, een vermogen en een dispositie
hebben belangrijke kenmerken met elkaar gemeen:
'In fact, abilities are usually thought to be always akin
to dispositions; and it is characteristic of dispositions
that they are describable only in relation to a kind of
behavior that can be expected under a certain range
of drcumstances' (Aune, 1962-3, p. 403). Nowell-
Smith geeft een voorbeeld (vgl. 1966, p. 331): wan-
neer we van een stoel zeggen dat deze instabiel is,
bedoelen we (mede) dat de stoel zal omvallen,
indien
bepaalde omstandigheden vervuld zijn. Weliswaar
zijn deze condities niet nauwkeurig specificeerbaar,
daar het gebruik van de notie 'instabiel' in de dage-
lijkse taal niet altijd consistent is, maar de clou is
duidelijk: dispositionele uitspraken worden gebruikt
om een verzameling van gebeurtenissen te verbinden
met een reeks condities.

Op dezelfde wijze moeten we 'kuimen' in de 'ver-
mogen'-betekenis interpreteren: de bekwaamheid
van Stijn om hard te fietsen impliceert dat hij hard zal
fietsen, indien hij hard wil fietsen of hard tracht te
fietsen
(ceteris paribus): 'To have the ability (..) is
simply to
be such tiiat if, under normal conditions,
you try to do a certain thing, you will, in all probabi-
lity, succeed' (Aune, 1962-3, p. 403). Wanneer een
actor het vermogen bezit om anders te handelen, dan
zal hij anders handelen, indien hij dit wenselijk acht,
en indien de normale condities aanwezig zijn.

Deze definitie is echter nog geen adequate verta-
ling van 'anders kunnen handelen'. Dit begrip impli-
ceert namelijk niet alleen dat de actor het vermogen
bezit om anders te handelen, maar ook dat de actor
daartoe de
gelegenheid heeft (vgl. opnieuw 2.3.). En
dit feit maakt de
ceteris paribus clausule uit de gege-
ven definitie overbodig en ongewenst. Overbodig,
omdat iemand die anders kan handelen zich per defi-
nitie binnen normale condities beweegt, daar hij de
gelegenheid heeft. Ongewenst, omdat de toevoeging
'en indien de normale condities aanwezig zijn' kan
betekenen dat de actor de gelegenheid
mist. De 'in-
dien'-bijzin (de protasis) van een conditionele bewe-
ring kan namelijk fout zijn, terwijl de bewering zelf
waar is. En daarom is het mogelijk, dat de actor
anders zal handelen, indien hij dit wil en indien de
normale condities vervuld zijn, maar dat hij deson-
danks niet anders kan handelen, daar de condities
(deels) niet gerealiseerd zijn. Bijvoorbeeld: Stijn
heeft het vermogen om hard te fietsen en dit bete-
kent: Stijn zal hard fietsen, indien hij dit wil, en indien
de normale condities vervuld zijn (= indien hij de
gelegenheid heeft). Maar het is mogelijk dat deze
bewering waar is, terwijl de condities niet vervuld
zijn: Stijn heeft geen fiets, er staat een wind met
orkaankracht, etc., etc., hetgeen tot gevolg heeft dat
Stijn niet kan fietsen". Onze voorlopige conclusie is
dan ook deze: 'hij heeft het
vermogen om anders te
handelen' betekent 'hij zal anders handelen, indien
hij dat wil, en indien de normale condities aanwezig
zijn'. En: 'hij heeft de
macht (= het vermogen en de
gelegenheid) om anders te handelen' kan geanaly-
seerd worden in 'hij zal anders handelen, indien hij
dat wil'.

Maar ook deze laatste definitie is nog niet volledig
juist. Soms is het mogelijk dat de actor het vermogen
en de gelegenheid heeft om anders te handelen, bo-
vendien anders wil handelen, maar het toch
niet doet.
Stelt u zich de volgende situatie voor: een man weegt
te veel en heeft daarom besloten te vermageren.
Maar na een stevige wandeling loopt hij langs een
bakkerswinkel met in de etalage de meest kostelijke
waar. Wat zal hij doen? Zijn verfangen volgen en
naar binnengaan (=Y) of doorlopen (=X)? Hij ver-
mant zich en vervolgt zijn weg: hij voltrekt X. In deze
illustratie is de actor in het beat van het
vermogen om
naar binnen te gaan (hij kan lopen, een deur openen,
e.d.), hij heeft
de gelegenheid om Y te doen (de deur
is niet op slot; er zit een kruk aan de deur, e.d.) en hij
koestert de
wens om de winkel te betreden; en toch
gaat hij niet over tot het voltrekken van Y. Ook dit
tegenvoorbeeld kunnen we mijns inziens recht doen
door het werkwoord 'prefereren' in te voeren: welis-
waar heeft de actor de sterke wens om de banketbak-
ker van zijn koopwaar te verlossen, maar hij
pr^e-
reert
X. En indien de actor de voorkeur had gegeven
aan Y, dan zou hij, indien hij het vermogen en de
gelegenheid had om Y te voltrekken, de bakkersvvin-
kel binnen zijn gegaan. Wanneer de man uit het
voorbeeld daarentegen Y had voltrokken, terwijl hij
X prefereerde, dan zou hij een onvrije daad ten
uitvoer hebben gebracht daar hij niet bij machte was
om een alternatieve daad te voltrekken.

Deze overwegingen kuimen we in de volgende
definitie samenvatten:

(D13) Een actor hada/idm kunnen handelen dan hij


J236

-ocr page 243-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

in feite deed = df. de actor zou anders hebben
gehandeld, indien de actor dit had geprefe-
reerd'^.

Wanneer deze conditionele analyse van het begrip
'anders kunnen handelen' juist is, zijn 'vrijheid' (in de
zin van 'anders kunnen handelen') en 'determinisme'
verenigbaar. Volgens het analysans van (D13) is een
actor alleen in staat om een alternatieve daad Y te
voltrekken, indien alle (noodzakelijke) causale facto-
ren om Y uit te voeren gerealiseerd zijn,
op één na:
zijn voorkeur om Y te voltrekken. Immers, de per-
soon heeft de macht om de alternatieve daad te vol-
brengen en dit betekent dat alle causale condities van
gelegenheid en vermogen vervuld zijn. Het enige wat
nog ontbreekt is de preferentie van de actor,
de laatste
noodzakelijke conditie,
die, indien vervuld, de situatie
tot een voldoende voorwaarde maakt voor het doen
van Y. Maar deze preferentie van de actor treedt niet
op; hij geeft immers de voorkeur aan X. Daardoor is
de laatste noodzakelijke voorwaarde om Y te doen
niet aanwezig en daarom is Y
causaal onmogelijk: het
niet vervuld zijn van de voorkeur van de actor om Y
te doen is de oorzaak van het niet optreden van deze
daad. Het begrip 'anders kunnen handelen' bevat
derhalve niet het 'kunnen' van causale mogelijkheid.
Integendeel, (D13) impliceert de causale o/jmoge-
lijkheid van de alternatieve daad.

De slotconclusie van dit hoofdstuk kan dan ook al-
leen deze zijn: of we het begrip 'vrije handeling' nu
definiëren in termen van (Dl) of omschrijven door
gebruik te maken van het begrip 'anders kunnen
handelen', in beide gevallen is het optreden van een
vrije handeling logisch verenigbaar met de waarheid
van het causaliteitsbeginsel en zijn vrije handelingen
ipso facto causaal verklaarbaar. Binnen een weten-
schap, die gedragen wordt door het causaliteitsbegin-
sel, is het spreken over opvoeding en opvoedingshan-
delingen dan ook wel degelijk mogelijk. Of, nauw-
keuriger geformuleerd, het gegeven, dat 'opvoeding'
en 'vrijheid' logisch met elkaar verweven zijn, is geen
argument ter ondersteuning van de these, dat het
optreden van opvoedingssituaties onverenigbaar is
met de waarheid van het universele determinisme of
niet de juistheid van het
unity-of-science standpunt.
Want we mogen niet bij voorbaat uitsluiten dat be-
grippen zoals 'doelgerichtheid', 'uniciteit', 'totaliteit',
'creativiteit', e.d.
wel onverenigbaar zijn met het cau-
sale denken en de daarmee verbonden universele
ontologie. Maar een antwoord op deze problemen
krijgen we alleen door deze begrippen stap voor stap,
van stukje tot beetje, uiteen te rafelen. Kortom- door
wijsgerige pedagogiek te bedrijven.

Noten

1. Het determinisme stelt dus niet dat iedere gebeurtenis
de oorzaak is van een (latere) gebeurtenis, maar dat
iedere gebeurtenis veroorzaakt wordt door een (eer-
dere) gebeurtenis. De uitspraak, dat er gebeurtenissen
bestaan zonder oorzaak (indeterminisme), is namelijk
wel in strijd met (D12), maar logisch consistent met de
bewering dat iedere gebeurtenis een (temporeel later
optredende) gebeurtenis veroorzaakt. Vgl. hiervoor
m.n. Blanshard, 1958, p. 20 en Hempel, 1958, p. 170;
verder: Von Wri^t, 1974, pp. 102, 103.

2. Voor zover ik de literatuur overzie, kunnen we binnen
de bonte stroming van het anti-determinisme drie be-
langrijke posities onderscheiden, die ik met de termen
'indeterminisme', 'actordeterminisme' en
'ni-
-flMdeterminisme' zal aanduiden.

Het indeterminisme ontkent de waarheid van het
causaliteitsbeginsel, omdat er gebeurtenissen zijn, die
niet veroorzaakt worden, maar uit het 'niets' ontsprin-
gen. Ook het actordeterminisme verwerpt het causali-
teitspostulaat: sommige gebeurtenissen, met name
vrije handelingen (of het verkiezen van deze daden),
hebben geen oorzaak in de zin van (D9). En toch zijn
deze voorvallen niet onveroorzaakt (zoals het inde-
terminisme beweert), daar ze de resultante zijn van
een bepaald soort oorzaak, namelijk
dc persoon of de
actor. Personen zijn geen gebeurtenissen of standen
van zaken (en daarom geen causale condities overeen-
komstig (D9)), maar 'substantival, concrete things, in
the strictest sense of the term "thing"' (Chisholm,
1971,p. 38. Vgl. verder: Chisholm, 1976a, pp. 69e.v.;
Taylor, 1963, pp. 50 e.v.; Taylor, 1966, m.n. pp. 111,
112, 134-138). Met andere woorden: vrije daden (of
het wensen van deze daden) zijn bewerkstelligd door
de actor, en niets veroorzaakt de actor om deze daden
(of wensen) tot stand te brengen: 'each of us, when we
act, is a prime mover unmoved' (Chisholm, 1966a, p.
23).

De niveaudeterministen zijn de mening toegedaan
dat de determinanten van vrije handelingen van een
totaal andere aard zijn dan de determinerende facto-
ren in de natuur: 'determinism in the study of man
means something utterly different from determinism in
the study of nature' (Von Wright, 1976, p. 415; vgl.
Von Wright, 1974, pp. 2, 100, 128). Deze steUing
wordt vooral onderbouwd door te wijzen op het logi-
sche niveauverschil tussen de factoren waarnaar de
zogenaamde pre-handelingswerkwoorden verwijzen
(zoals wensen, willen, kiezen, bedoelen, nastreven,
prefereren, trachten, ondernemen, e.d.) en de initiële
condities van een causale verklaring. Ik neem echter
sandat wensen, voorkeuren, e.d. kunnen worden opge-
vat als causale condities
en verwerp daarmee de positie
van de niveaudeterministen. Binnen dit bestek is er
geen gelegenheid om hier uitvoerig op in te gaan, maar
ik ben van mening, dat de belangrijkste argumenten
om redenen (de pre-handelingsfactoren) van oorzaken
te onderscheiden, zijn weerlegd door D. Davidson
(1968, pp. 79-94) en A.I. Goldman (1970, pp. 76-80;


237

-ocr page 244-

J. W. Sleutel

91-93; 109-113). Een belangrijk argument ten gunste
van de logische kloof tussen determinerende factoren
van handelingen en van gebeurtenissen, het zoge-
naamde
iogical connection argument', wordt effectief
ondergraven in het artikel van A.A. Derksen (1976,
pp. 232-249).

3. Het is opvallend, dat deze fenomenologen in hun re-
censies van Brezinka's werk, met geen woord reppen
over deze belangrijke thematiek. Vgl. Bollnow, 1971,
pp. 683-708 (de woorden 'vrijheid' en 'determinisme'
worden niet gebruikt). Vgl. verder: Langeveld, 1977,
pp. 123-129 (in deze boekbespreking valt één keer het
woord 'kausaal-gedetermineerd' (p. 125)).

4. Vgl. Langeveld, 1971, pp. 69, 189 (noot 45). In deze
noot noemt Langeveld een aantal filosofen, zoals Litt,
Hartmann, Cohn, Hessen, Kohnstamm en Hoogveld,
die alle op uiteenlopende wijze de wilsvrijheid verde-
digen. Maar welke verdediging hangt Langeveld zelf
aan? In een eerdere publikatie (1933) schrijft hij dat
we een menselijke daad, die berust op een keuze, niet
geheel kunnen afleiden uit causale factoren: 'Hoeveel
we ook kunnen herleiden, er blijft een rest van onher-
leidbaarheid'(pp. 155,156). Een handeling, die voort-
spruit uit een besluit, bevat daarom wezenlijk iets
nieuws, iets dat niet reeds van te voren vaststaat. Hier-
uit vloeit volgens Langeveld voort dat niet alles wetma-
tig bepaald is (vgl. p. 158).

5. Deze mening lijkt bijvoorbeeld door R.M. Chisholm te
worden verdedigd. Deze filosoof spreekt meestal niet
over 'willen' of 'wensen', maar hanteert liever de werk-
woorden 'pogen' of 'ondernemen' ('to endeavour';
'to undertake'). Het vrijheidsprobleem heeft volgens
hem niet zo zeer betrekking op de vraag of de actor
datgene kan doen wat hij wil doen, maar op de vraag of
de actor vrij is datgene te willen wat hij niet wil en de
dingen niet te willen die hij wil (1966a, p. 23; 1976a, p.
66). Welnu, wanneer een persoon vrij is om iets te
wiUen of te pogen, dan treedt er noch een oorzaak op
voor zijn pogen, noch voor zijn niet-pogen (1966a, p.
26; 1976, p. 66). M.a.w. Chisholm ontkent niet dat de
daad veroorzaakt wordt door een poging of een wens,
maar beweert dat de
poging of de wens geen oorzaak
heeft. Althans: geen oorzaak in de zin van (D9). Chis-
holm is immers een öctordeterminist (vgl. noot 2): de
pogingen van de actor worden niet veroorzaakt door
gebeurtenissen of standen van zaken, maarzij worden
wel rechtstreeks voortgebracht door de
actor (vgl. m.n.
1976a, p. 85). Maar hoe het ook zij, de 'breuk' in de
causale keten zit bij het willen of pogen.

6. Daar het begrip 'voorkeur' verweven is met het con-
cept 'regel', is het wellicht nauwkeuriger om te bewe-
ren dat de definitie niet alleen het voortspruiten van de
daad uit preferenties benadrukt, maar tevens het ver-
oorzaakt zijn van deze voorkeuren door Tegelpatronen
impliceert. Deze scherpere formulering heeft geen ge-
volgen voor de hier geschetste verhouding tussen vrij-
heid en determinisme, daar de these, dat voorkeuren
voortspruiten uit regels, evenmin de (on)waarheid van
het determinisme impliceert.

7. Naast Moore zijn er verschillende auteurs geweest die
met een soortgelijke analyse hebben getracht het
zachte determinisme te redden. Een bekend voorbeeld
vormen de studies van P.H. Nowell-Smith (1957, pp.
239-243; verder ook: Schlick, 1966, p. 62; Hospers,
1958, p. 140; Ayer, 1972, p. 282: 'to say that I could
have acted otherwise is to say (..) that I should have
acted otherwise if I had so chosen'). Volgens Nowell-
Smith betekent de uitspraak 'hij had het boek
Emma
kunnen lezen' zoiets als: 'hij zou Emma gelezen heb-
ben, indien er een dergelijk boek aanwezig zou zijn
geweest, indien hij niet met blindheid geslagen zou zijn
geweest, etc., etc., en indien hij niets liever wilde lezen
dan
Emma' (p. 243).

8. Von Wright heeft soortgelijke schema's ontwikkeld
(vgl. 1971, pp. 50 e
.V.; 1974, pp. 18 e.V.), zonder deze
modellen te gebruiken op de manier zoals in de tekst
gebeurt: ter verheldering van Moore's standpunt en
zijn kritiek op het anti-determinisme.

9. Zowel Taylor als Chisholm, bekende actordeterminis-
ten, beweren niet zonder meer dat het hier
louter zou
gaan om het 'kunnen' van causale mogelijkheid. Dit
zou namelijk resulteren in
een indeterministische expli-
catie van de notie 'kunnen', terwijl deze filosofen wel
anti-deterministen zijn, maar zeker geen indeterminis-
ten (vgl. noot 2). Daarom interpreteren deze auteurs
het niet-causaal gedetermineerd zijn van de handeling
of keuze alleen als een noodzakelijke, en niet als een
voldoende voorwaarde voor het gebruik van de notie
'anders kunnen' ('It is possible that there are cases of
indeterminism that are not cases of ability to do other-
wise' ; Chisholm, 1976a, p. 59). In ieder geval is het zo
dat de notie 'anders kunnen handelen' de onjuistheid
van het causaliteitspostulaat/wp/i'ceerf (vgl. m.n. Chis-
holm, 1967, pp. 412, 413; 1976, pp. 58, 59; Taylor,
1966, pp. 53-55).

10. Moore verdedigt ook wel de opvatting dat 'ik kan
anders handelen' hetzelfde betekent als 'ik
kan (in
plaats van 'zal') anders handelen, indien ik kies'. Deze
vertaling is echter zeer doeltreffend bekritiseerd door
J.L. Austin (vgl. 1970, m.n. pp. 205-217) en daarom
beperk ik mij tot de beoordeling van het analysans 'ik
zal anders handelen, indien ....'.

11. Op grond van dezelfde overwegingen moeten we de
voorgestelde analyse van D.J. O'Connor verwerpen.
Deze schrijft:

'(D) I can do X
is usually taken to mean:

(E) If I can do X, then conditions Cj, C2...Cn hold'

(1971, p. 28; vgl. ook: O'Connor, 1960).

Ook ten aanzien van deze omzetting geldt namelijk
dat, indien één van de noodzakelijke condities
niet
vervuld is, (E) waar is, terwijl (D) fout is, zodat (E) niet
logisch equivalent is aan (D).

Dezelfde kritiek heeft Austin op de analyse van
Nowell-Smith (vgl. noot 7): zijn vertaling resulteert in
een conditionele bewering die suggereert dat de per-


J238

-ocr page 245-

' Vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek

soon in kwestie het boek niet kon lezen: de voorwaar-
den, zoals de aanwezigheid van het boek, etc., waren
niet vervuld, en alleen indien ze aanwezig zouden zijn
geweest, had de persoon
Emma kunnen lezen. De
analyse van Nowell-Smith 'implies that he could not in
fact have read it, and so cannot by any means be what
we mean by saying that he could have read it' (Austin,
1970, p. 225). Chisholm heeft tegen deze gedachten-
gang van Austin bezwaar aangetekend: volgens hem
veronderstelt Austin ten onrechte dat de protases van
conditionele beweringen altijd fout zijn: 'It is a mistake
(..) to suppose that subjunctive conditionals (..) are
necessarily contrary-to-fact- to suppose that they as-
sert, imply, or presuppose that their antecedents are
false' (1966b, p. 343). Dit tegenargument van Chis-
holm doet mijns inziens echter weinig ter zake, want
ofschoon net (logisch) mogelijk is dat de 'indien'-bijzin
van deze hypothetische bewering waar is, is het even-
eens mogelijk dat de protasis fout is. En zolang dit
laatste niet is uitgesloten, heeft (zoals boven blijkt) (E)
niet dezelfde betekenis als (D), en is het analysans van
Nowell-Smith niet equivalent aan het analysandum
('hij had
Emma kunnen lezen').

12. Aan kritiek op deze en dergelijke analysen van 'anders
kunnen handelen' heeft het niet ontbroken. De weer-
legging van deze bezwaren zou vele bladzijden in be-
slag nemen en daarom beperk ik mij tot het vermelden
van een viertal belangrijke discussies omtrent deze
kwestie. Ten eerste: Lehrer, 1960, met kritiek op
Moore; reactie hierop van Goldberg/Heidelberger,
1961, gevolgd door een weerwoord van Lehrer, 1961.
Ten tweede: Baier, 1963, met belangrijke kritiek op
Austin, en een antwoord van Lehrer, 1964. Ten derde:
Austin, 1970, p. 218 noot 1: kritiek op de vervanging
van 'anders kunnen handelen' door 'zal..., indien...';
Aune, 1962-3, pp. 398-401, met kritiek op Austin.
Ten vierde: Lehrer, 1966, pp. 193-197 en Chisholm,
1966a, pp. 14-16; 1966b, p. 345; 1967, p. 411; 1976,
pp. 56, 57, formuleren vrijwel dezelfde bezwaren
tegen de onderhavige analyse. Aune, 1967b, heeft
deze kritiek overtuigend weerlegd; Lehrer 1968 re-
ageert weer op Aune, waarna deze (in Aune 1970) laat
zien dat Lehrer de plank misslaat. Ook Goldman,
1970, pp. 199, 200 (noot 2) en Pears, 1975, pp. 169-
179, keren zich tegen Lehrer en werpen zich op als
succesrijke verdedigers van het zachte determinisme.

Literatuur

Aune, B., Abilities, modalities, and free will. Philosophy

and phenomenoiogical research, Vol. XXIII, 1962-3.
Aune, B., Can. In: P. Edwards (ed.i.c.),
The encyclopedia of

philosophy. New York: 1967a.
Aune, B., Hypotheticals and 'can': another look.
Analysis
27, 1967b.

Aune, B., Free will, 'can', and ethics: a reply to Lehrer.

Analysis 30, 1970.
Austin, J. L.,
Philosophical papers. Oxford: 1970.
Ayer, A. J.,
Philosophical essays. London: 1972.

Baier, K., Could and would. Analysis 23, Suppl-, 1963.

Beekman, A. J., Dienstbaar inzicht. Groningen: 1975.

Blanshard, B., The case for determinism. In: S. Hook (ed.),
Determinism and freedom in the age of modern science.
New York: 1958.

Bollnow, O. F., Existenzphilosophie und Pädagogik. Stutt-
gart; 1959.

Bollnow, O. F., Empirische Wissenschaft und hermeneuti-
sche Pädagogik.
Zeitschrift für Pädagogik, 1971.

Boon, L., Moet de wetenschap rationeel zijn? Kennis en
methode,
1980.

Brand, M. (ed.), The nature of human action. Glenview:
1970.

Brezinka, W., Von der Pädagogik zur Erziehungswissen-
schaft.
Weinheim: 1971.

Brezinka, W., Grundbegriffe der Erziehungswissenschaft.
München: 1974.

Brezinka, W., Erziehungsziele, Erziehungsmittel, Erzie-
hungserfolg.
München: 1976.

Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. München: 1978.

Chisholm, R. M., Freedom and action. In: K. Lehrer (ed.),
Freedom and determinism. New York: 1966a.

Chisholm, R. M., J. L. Austin's philosophical papers. In: B.
Berofsky (ed.),
Free will and determinism. New York:
1966b.

Chisholm, R. M., 'He could have done otherwise'. The
Journal of philosophy,
Vol. 64, 1967.

Chisholm, R. M., On the logjc of intentional action. In: R.
Binkley, R. Bronaugh, A. Marras (eds.),
Agent, action,
and reason.
Toronto: 1971.

Chisholm, R. M., Person and object. London: 1976.

Davidson, D., Actions, reasons and causes. In: A. R. White
(ed.),
The philosophy of action. Oxford: 1968.

Derksen, A. A., Het (versterkte) logische connectie argu-
ment verworpen.
Alg. Ned. tijdschrift voor wijsbegeerte,
1976.

Douglas Stewart, J., An analysis of 'advising'. In: Educatio-
nal theory.
Vol. 28, 1978.

Dray, W. H., Determinism in history. In: Edwards (ed.i.c.)
1967,
o.e.

Duintjer, O. D., Rondom regels. Meppel: 1977.

Frankfurt, H. G., Freedom of the will and the concept of a
person.
The journal of philosophy, Vol. LXVIII, 1971.

Frankfurt, H. G., Coerdon and moral responsibility. In: T.
Honderich (ed.).
Essays on freedom of action. London:
1973.

Frankfurt, H. G., Three concepts of free action. Proceed-
ings of the Aristotelian Society,
Vol. 49, 1975.

Goldberg, B/Heidelberger, H., Mr. Lehrer on the Constitu-
tion
oï cans. Analysis 21, 1961.

Goldman, A. 1.,A theory of human action. Princeton: 1970.

Hempel, C. G., Some reflections on "The case for determi-
nism". In: Hook (ed.) 1958,
o.e.

Hempel, C. G.,Aspects of scientific explanation. New York:
1965.

Hospers, J., What means this freedom? In: Hook (ed.)
1958,
o.e.

Hospers, J.,An introduction to philosophical analysis. Lon-
don: 1973.

Hudson, W. D., Modern moral philosophy. London: 1970.


239

-ocr page 246-

J. W. Sleutel

James, W., The will to believe and other essays. New York:
1910.

Langeveld, M. J., Op weg naar wijsgerig denken. Haarlem:
1933.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek. Gro-
ningen: 1971.

Langeveld, M. J., Brezinka als exponent der wereldver-
vreemding.
Pedagogische Studiën, 1977.

Lehrer, K., Ifs, cans and causes. Analysis 20, 1960.

Lehrer, K., Cans and conditionals: a rejoinder. Analysis 22,
1961.

Lehrer, K., 'Could' and determinism. Analysis 24, 1964.

Lehrer, K., An empirical disproof of determinism? In: Leh-
rer (ed.) 1966,
o.e.

Lehrer, K., Cans without ifs. Analysis 29, 1968.

Moore, G. E., Ethics. Oxford: 1966.

Nagel, E., Determinism in history. In: P. Gardiner (ed.),
The philosophy of history. Oxford: 1974.

Nowell-Smith, P. H., Ethics. Oxford: 1957.

Nowell-Smith, P. H., Ifs and cans. In: Berofsky (ed.) 1966,
o.e.

O'Connor, D. J., Possibility and choice. Proceedings of the
Aristotelian Society.
Suppl. Vol. XXXIV, 1960.

O'Connor, D. J., Free will. New York: 1971.

Pears, D., Quesüons in the philosophy of mind. London:
1975.

Ruyter, P. A. de, Het gezin in opvoedingsnood. Nijkerk:
1973.

Schlick, M., When is a man responsible? In: Berofsky (ed.)
1966,
o.e.

Searle, J. R., Speech acts. Cambridge: 1969.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingsweten-
schap.
Meppel: 1974.

Stegmüller, W., Wissenschaftliche Erklärung und Begrün-
dung.
BerUn: 1969.

Taylor, R., 'I can'. Thephilosophicalreview, Vol. 69,1960.

Taylor, R., Metaphysics. Englewood Qiffs: 1963.

Taylor, R., Action and purpose. Englewood Qiffs: 1966.

Taylor, R., Causation. In: Edwards (ed. i.e.) 1967, o.e.

Watson, G., Free agency. The joumal of philosophy, Vol.
LXXII, 1975.

Wright, G. H., von. Explanation and understanding. Lon-
don: 1971.

Wright, G. H., von. Causality and determinism. New York:
1974.

Wright, G. H., von. Determinism and the study of man. In:
J. Manninen/R. Tuomela (eds.)
Essays on explanation
and understanding.
Dordrecht: 1976.

Curriculum vitae

J.W. Steutel (1948) studeerde pedagogiek aan de Vrije

Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is hij als weten-
schappelijk medewerker werkzaam in de vakgroep Theore-
tische en Historische Pedagogiek aan deze universiteit.

Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam

Manuscript aanvaard 2I-10-'80


J240

-ocr page 247-

Samenvatting

In dit artikel worden twee experimenten gerappor-
teerd, waarin werd onderzocht in hoeverre een sociale
tnarkering van de conservatietaak bijdraagt tot de
ontwikkeling van het conservatiebegrip bij oorspron-
kelijk niet-conserverende kinderen.

Onder sociale markering van de conservatietaak
wordt verstaan dat er een logisch verband wordt gecre-
ëerd, door middel van de instructies van de proefleider,
tussen enerzijds de operaties, die het kind moet uitvoe-
ren op de proefmaterialen (concreet, het gelijk verde-
len van limonade over twee perceptueel ongelijke gla-
zen), en anderzijds de sociale relaties waarmee het kind
in de proefsituatie wordt geconfronteerd (concreet, het
kind krijgt de instiTictie dat de gelijke verdeling bedoeld
is als gelijke beloning voor de gelijke hoeveelheid
werk, die het kind zelf en nog een ander kind heeft
geleverd). Uit de resultaten van het eerste experiment,
blijkt dat een dergelijke sociale markering zeer bevor-
derend werkt op de ontwikkeling van het conservatie-
begrip bij kinderen. In het tweede experiment, evenwel,
werden deze resultaten niet bevestigd. De bespreking
gaat in op de betekenis van de sociale markering en op
de mogelijke oorzaken van het verschil in resultaten
tussen de twee experimenten.

1. Inleiding

Dit artikel volgt op twee vorige artikelen, in dit tijd-
schrift, over de invloed van sociale interactie op de
cognitieve ontwikkeling van het kind. In het eerste
artikel (Doise, 1980) werd een overzicht gegeven van
de recente onderzoekingen op dat terrein aan de
Universiteit van Genève. In deze onderzoekingen
Werden drie fasen onderscheiden. De eerste fase
handelde over de structurerende invloed van de
groep: kinderen, die in een overgangsfase van hun
intelligentie verkeren, kunnen in groep op een hoger
niveau functioneren dan alleen. De tweede fase han-
delde over de individuele na-effecten van de activitei-
ten in groep: kinderen, die in groep op een hoger
niveau actief zijn geweest, behouden vaak dit hoger
niveau in hun later individueel gedrag (ook bij wisse-
lingen van taak). De derde fase handelde over de rol
van het 'sodocognitief conflict' in de stijging van de
intelligentie, die zich kennelijk voordoet tijdens de
groepsactiviteiten: aangetoond werd dat het groep-
seffect geen simpel modelleringseffect is, maar veel-
eer een effect dat te wijten is aan de 'decentratie' (het
zich losmaken van een bepaalde kijk op de werke-
lijkheid), die optreedt bij kinderen, wanneer ze een
cognitief conflict ondervinden in een sociale context
(sodocognitief conflict). Het tweede van de ge-
noemde vorige artikelen in dit tijdschrift, ging dieper
in op de predeze betekenis van het sodocognitief
conflict in de intelligentieontwikkeling (Rijsman,
Zoetebier, Ginther, Doise, 1980). Aangetoond werd
dat een conflict, waarbij de mogelijkheid werd open-
gehouden om het gedrag van de ander als constructief
t.o.v. zichzelf te ervaren, relatief meer bijdroeg aan
de intelligentieontwikkeling dan een conflict, waarin
de mogelijkheid voor een tegenovergestelde ervaring
werd gecreëerd.

Het huidig artikel gaat in op wat, in het eerste
artikel, heel kort werd aangeduid als de vierde fase in
het Geneefse onderzoeksprogramma, en wat ge-
noemd werd 'studies in de effecten van sodale mar-
kering' (Doise, 1980, p. 54). In dit artikel' behande-
len we de vraag in hoeverre een sodale markering
van de experimentele taak positief inwerkt op het
cognitief functioneren van het kind. Onder sodale
markering van de experimentele taak verstaan we het
creëren van een homologie tussen enerzijds de cogni-
tieve coördinaties die moeten worden uitgevoerd op
de experimentele materialen en anderzijds de sodale
verhoudingen.

Evidentie wijzend in de richting dat een dergelijke
homologie positief zou kunnen inwerken op het cog-
nitief functioneren van het kind werd recent gevon-

Sociale markering en cognitieve ontwikkeling1

w. DOISE, J. RIJSMAN, J. VAN MEEL, I. BRESSERS, L. PINXTEN
Subfaculteit Psychologie Katholieke Hogeschool, Tilburg


pedagogische studiën 1981 (58) 241-248 241

1  E)it artikel werd mogelijk gemaakt door een ZWO-be-
zoekersbeurs aan de eerste auteur (Nr. B57-72) t.b.v.
een studieverblijf van drie maanden aan de subfaculteit
psychologie in Tilburg, waarvoor onze oprechte dank.

-ocr page 248-

den in een tweetal experimenten. Doise, Dionnet en
Mugny (1980) stelden vast dat kinderen beter pres-
teerden in een conservatietest voor lengte, wanneer
de taak bestond uit het kiezen van een geschikt
bandje om te passen rond de pols van de proefleider,
dan wanneer de taak bestond uit het kiezen van een
geschikt bandje om te passen rond een metalen (^lin-
der. In dezelfde zin ste de Finn (1980) vast dat kinde-
ren beter presteerden in een conservatietest voor
vloeistoffen, wanneer de proefleider beweerde dat de
vloeistof (in casu: limonade) gelijk moest verdeeld
worden over twee perceptueel verschillende glazen
omdat het een gelijke beloning was voor gelijk werk
van twee kinderen, dan wanneer de test op de gebrui-
kelijke wijze werd afgenomen, d.w.z. zonder enige
sociale referentie.

Ons huidig onderzoek is feitelijk een replicatie van
het onderzoek van Finn, maar dan beter methodolo-
gisch opgezet, zodanig dat we duidelijker kunnen
nagaan of er daadwerkelijk een cognitieve reorgani-
satie optreedt bij het kind als gevolg van de ge-
noemde sociale markering van de conservatietaak.
Het design van het huidig onderzoek is in schema 1
weergegeven.

In de eerste week worden alle kinderen gepretest op
hun conservatieniveau voor vloeistoffen (volgens de
klassieke Goldsmid- Bentler methode). Enkel kinde-
ren met exact score 2 op deze test, d.w.z. NC niveau,
maar net op het punt om over te gaan naar I niveau,
komen in aanmerking voor verdere deelname aan het
onderzoek (dus, voor zowel de experimentele als
voor de controle conditie).

De kinderen die in de experimentele condities
worden ondergebracht komen een week na de pre-
test terug bij de proefleider en de gewenste experi-
mentele manipulatie vindt plaats (wat dit precies is
leggen we dadelijk uit). De kinderen die in de con-
trole conditie worden ondergebracht krijgen gedu-
rende die week geen contact met de proefleider.

In de derde week wordt van alle kinderen (dit zijn
dus allemaal kinderen die score 2 haalden op de
pretest) nogmaals de conservatietest voor vloeistof-
fen afgenomen (posttest 1), plus een generalisatietest
(in casu: een conservatietest voor aantal en gewicht).
Beide testen, posttest en generalisatietest, worden in
de vijfde week nogmaals afgenomen.

yV. Doise e.a.
Schema I

Tijdsverloop

Ie week

2e week

3 e week

5e week

Experimentele
Condities
Controle
Conditie

Pretest
Pretest

Experimentele
Interventie

Posttest 1

+ Generalisatietest 1
- Posttest 1

+ Generalisatietest 1

Posttest 2

+ Generalisatietest 2
Posttest 2

+ Generalisatietest 2

De experimentele manipulatie, die plaatsvindt in
de tweede week, is als volgt. De kinderen komen,
hetzij in paren, hetzij alleen, naar de proefleider. De
proefleider giet dan in hun bijzijn evenveel limonade
in twee perceptueel verschillende glazen (een lang
smal, A, en een laag breed, B), en vraa^ hen te
beoordelen of de verdeling wel gelijk is. Met andere
woorden, hij legt hen feitelijk een vloeistofconserva-
tietaak voor (hoe dit precies gebeurt, zie methodesec-
tie). In een conditie evenwel, nl. de sociale marke-
ringsconditie, zegt de proefleider dat de limonade
bedoeld is als gelijke beloning voor gelijk werk van de
twee kinderen tijdens de pretest (in het geval dat het
kind alleen is, laat de proefleider het voorkomen dat
er dadelijk nog een ander kind zal binnenkomen in de
kamer, waarvoor de ene helft van de limonade be-
doeld is). In een andere conditie, nl. de niet sociale
markeringsconditie, zegt de proefleider enkel dat hij
de bedoeüng heeft beide kinderen evenveel limonade
te geven, zonder enige verwijzing naar voorafgaande
prestaties (ook hier laat de proefleider het voorko-
men, in het geval dat het kind alleen is, dat er dadelijk
nog een ander kind zal binnenkomen in de kamer om
de andere helft van de limonade te nemen).

Samengevat zijn er dus 4 experimentele condities
in het experiment, te weten: Sociale Markering, Paar;
Sociale Markering, Alleen; Geen Sociale Markering,
Paar; en Geen Sodale Markering, Alleen.

De hypothese is dat de cognitieve vooruitgang van
de kinderen groter zal zijn in de Sociale Markerings-
conditie dan in de Geen Sociale Markeringsconditie
en dan in de Controle conditie. Tussen deze laatste
twee wordt geen verschil verwacht. Evenmin wordt
er een verscWl verwacht tussen de Paar situatie en de
Alleen situatie.

De cognitieve vooruitgang wordt in dit geval con-
creet gemeten door na te gaan hoeveel procent van de
kinderen per conditie in de posttest hoger scoort dan
in de pretest (m.a.w., hoger dan score 2 op de vloei-


242

-ocr page 249-

Sociale markering en cognitieve ontwikkeling

stofconservatietest). Daarnaast wordt ook gekeken
hoeveel procent van de kinderen per conditie op de
generalisatietest hoger scoort dan NC niveau. Dit
laatste kunnen we natuurlijk niet zomaar interprete-
ren als een vooruitgang t.o.v. de pretest (want er werd
geen pretest afgenomen voor aantal en gewicht),
maar uit de onderlinge verschillen tussen de condities
kunnen we wel afleiden waar de cognitieve reorgani-
satie meer of minder is. In het ideale geval zouden
deze generalisatiescores moeten corresponderen met
de vooruitgangsscores zoals gemeten via de posttest.

2. Methode
Pretest

Van een 200 tal kinderen uit drie verschillende kleu-
terscholen (2 in Tilburg, 1 in Goirle) werd het conser-
vatieniveau voor vloeistoffen gemeten m.b.v. de
Goldsmid-Bentler test (1968), vorm A, item D, uit-
gevoerd met water. Vijfermegentig van hen voldeden
aan het gestelde criterium, d.w.z. 2 punten scoren op
de test. Van die 95 werden er uiteindelijk 72 in het
onderzoek betrokken, nl. 14 in de controle conditie,
14 in de Wel Sociale Markering, Alleen en 14 in de
Niet Sociale Markering, Alleen conditie, 15 in de Wel
Sociale Markering, Paar, en 15 in de Niet Sociale
Markering, Paar conditie (oorspronkelijk waren er in
de Paar condities telkens 16 kinderen, maar door
ziekte vielen er een paar uit na de tweede week). De
leeftijd van deze 72 kinderen liep van 4,5 jaar tot 6,1
jaar.

Experimentele fase

Tijdens de experimentele fase zaten de twee kinderen
(in de Paar conditie) of het ene kind (in de Alleen
conditie) tegenover de proefleider aan een tafel. Een
tweede proefleider hield zich op de achtergrond om
te noteren wat er allemaal gebeurde. Op tafel stonden
een lang smal glas, A, een laag breed glas, B, en twee
identieke glazen van tussenformaat, C en C'. In A en
B bevond zich predes evenveel limonade.

De instructies verlopen als volgt. In de Alleen con-
ditie begint de proefleider met te stellen dat er dade-
lijk nog een kind zal binnenkomen en dat een van
beide ^azen (zonder te specificeren welk) zal dienen
voor dat andere kind. Hij vervolgt dan, zowel in de
Alleen als in de Paar conditie als volgt:
1.
Met Sociale Markering: Refereer naar de vorige
keer (pretest) en zeg 'Jullie hebben mij allebei
evengoed geholpen, daarom krijgen jullie nu alle-
bei evenveel limonade'. Vraag dan aan de kinde-
ren (het kind) waarom het die gelijke hoeveelheid
limonade krijgt (benadrukken).

Zonder Sociale Markering: Proefleider zegt
'Weet je nog de vorige keer, toen hebben we
evenveel water in 2 glazen ge^an. Dat gaan we
nog eens doen'.

2. Gewezen wordt naar de ingeschonken limonade
in A en B en zeg: 'Vind je die wel lekker?'

3. Nu vraag ik jullie (afzonderlijk): 'Zit er in dit glas
evenveel limonade als in dit glas, of is er een die
meer heeft. Waarom?'

4. Dan zullen we eens kijken of dat zo is (laat A en B
op tafel staan). Schenk de limonade over in de
glazen C en C en zeg 'Kijk wat ik doe, wat zie je
nu, er zit nu evenveel limonade in elk der glazen.
Hoe kan dat?' Vraag een verklaring hiervoor en
refereer naar situatie 1.

5. Met Sodale Markering: 'Zoals ik jullie beloofd
had, zouden jullie allebei evenveel krijgen, jullie
hebben mij immers allebei evengoed geholpen, is
het zo een eerlijke verdeling?'

Zonder Sociale Markering: 'Zoals ik jullie gezegd
heb, we zouden evenveel in de glazen doen (ob-
jectief benadrukken). Denk je ^t er evenveel is
in elk der glazen?'

6. Herhaal vraag: 'Zit er evenveel in dit glas als in dat
glas, of is er een die meer heeft?' .

7. Overschenken in A en B en zeg 'Kijk wat ik doe'

8. 'Zo hebben jullie allebei evenveel, is het zo goed?'
Zo niet, terug naar situatie 4.

9. Glazen toewijzen.

Posttest en Generalisatietest
De eerste werd afgenomen 1 week na de experimen-
tele fase (of, in de controle conditie, gewoonweg in de
3e week). De generalisatietest bestond enerzijds uit
item B, I en II, uit vorm A van de Concept Assesment
Kit (d.i. de conservatietest voor aantal) en anderzijds
uit item E, I en II, uit dezelfde vorm A van de
Concept Assesment Kit (d.i. de conservatietest voor
gewicht). Twee weken later, d.i. in de 5e week, wer-
den de posttest en generalisatietest nogmaals overge-
daan.

Het experiment vond plaats tussen januari 1979 en
april 1979.

3. Resultaten en bespreking^

Het procent kinderen per conditie dat vooruitgang
boekt van pretest naar posttest 1 en van pretest naar
posttest 2 is weergegeven in respectievelijk Tabel 1
en 2.

Men kan onmiddellijk zien in deze tabellen, dat de
variabele 'Paar-Alleen' nauwelijks of geen effect


243

-ocr page 250-

tv. Doise e.a.

heeft op de resultaten (zie de rij-gemiddelden: 53%
versus 43%, en 63% versus 54%), terwijl de varia-
bele 'Wei-Geen Sociale Markering' een zeer signifi-
cant effect heeft op de resultaten (zie de kolom-ge-
middelden). In de eerste Tabel (vooruitgang op post-
test 1), zien we een vooruitgang van 72% in de Wel-,
tegen een vooruitgang van slechts 24% in de Geen
Sociale Markeringsconditie (p<0.001)3- De 72%
vooruitgang in de Wel Sociale Markeringsconditie is
ook zeer significant hoger dan de 7% vooruitgang in
de controleconditie (p<0.001). In de tweede Tabel
(vooruitgang op posttest 2)" zien we essentieel de-
zelfde verschillen: In de Wel Sociale Markeringscon-
ditie is de vooruitgang 86% tegen slechts 31% in de
Geen Sodale Markeringsconditie (p<0.001), en ook
hier is de 86% vooruitgang in de Wel Sodale Marke-
ringsconditie zeer significant hoger dan de vooruit-
gang in de controleconditie, die, in dit geval, 0%
bedraagt (p<0.001).

In beide tabellen echter wordt onze aandacht ook
getrokken door het feit dat de vooruitgang in de
Geen Sodale Markeringsconditie iets hoger schi jnt te
zijn dan de vooruitgang in de controleconditie; in
Tabel 1 gaat het om het verschil tussen 24% en 7%,
en in Tabel 2 om het verschil tussen 31% en 0%,
beide verschillen zijn echter niet significant. Dat ver-
schil (alhoewel niet significant) is toch merkwaardig
in vergelijking met eerdere resultaten (zie Rijsman,
Zoetebier, Ginther en Doise, 1980), die aantoonden
dat een tussentijdse (tussen pre- en posttest) omgang
met de experimentele materialen, zonder sodocogni-
tief conflict, eerder zwakkere (i.p.v. iets betere) resul-
taten opleverde, dan louter de pre- en posttestcondi-
tie (d.w.z., de controleconditie). Aangezien echter
geen van de genoemde resultaten significant was
(noch de eerdere, noch de huidige), is het moeilijk
hier een spedale betekenis aan te hechten. Het enige
wat we zouden kunnen zeggen is, dat er in de huidige
experimentele condities zonder Sodale Markering,
kennelijk een licht oefeningseffect is opgetreden in
vergelijking met de controleconditie (waar er geen
tussentijdse omgang met de experimentele materia-
len mogelijk was).

Tabel 1 Vooruitgang op posttest 1

Tabel '2 Vooruitgang op posttest 2

Markering

Markering

Wel

Geen

Wel

Geen

Paar

73%

33%

53%

Paar

n.s.

AUeen

93%

33%

63%

Alleen

71%

14%

43%

77%

27%

54%

72%

24%

7%

86%

31%

0%

n.s.

p <.001

Controle

p<.001

Controle

Laten we nu kijken naar de resultaten op de gene-
ralisatietests. De resultaten op generalisatietest 1
staan weergegeven in Tabel 3 en die op generalisatie-
test 2 in Tabel 4. De procenten slaan op het procent
kinderen dat hoger scoort dan NC op de betreffende
generalisatietest.

De resultaten van generalisatietest 1 (Tabel 3) zijn
enigszins onduidelijk. Het is niet meer zo, zoals het
geval was bij posttest 1 (Tabel 1), dat de Sodale
Markeringsvariabele een duidelijk verschil tot stand
heeft gebracht in de resultaten. Als we echter Tabel 3
in detail bekijken, dan zien we dat dit eigenlijk ligt
aan het resultaat in de linker boven-cel, daarin treffen
we slechts 40% aan. Het resultaat in de linker on-
der-cel, 79%, is wel wat we zouden verwachten, na-
melijk relatief hoog (alhoewel de 79% niet significant
verschik van de overige drie experimentele cellen,
ook niet van de 40%). Indien de linker boven-cel in
dezelfde lijn had gelegen als de linker onder-cel, dan
hadden we wel opnieuw een significant hoofdeffect
gekregen van de Sodale Markeringsvariabele, net als
bij posttest 1. Het is ons echter niet duidelijk waarom,
in het huidige geval, de linker boven conditie (Paar x
Wel Sodale Markering) het laat afweten.

Het probleem met de linker boven-cel verdwijnt
echter helemaal bij generalisatietest 2 (Tabel 4). De
resultaten van generalisatietest 2 zijn weer helemaal
conform het beeld, dat we bij de posttesten hebben
waargenomen, namelijk een zeer significant hoofdef-
fect van de Sodale Markeringsvariabele, en nauwe-
lijks of geen effect van de Paar-Alleen variabele. In
de Wel Sodale Markeringsconditie is het procent
kinderen, dat hoger dan NC scoort, 76%, terwijl dit
in de Geen Sodale Markeringsconditie slechts 41 % is
(p<0.001). Het hoeft geen betoog dat de 76% in de
Wel Sodale Markeringsconditie ook zeer significant


244

-ocr page 251-

Sociale markering en cognitieve ontwikkeling
Tabel 4 Procenten I of C op Generalisatietest 2

Tabel 3 Procenten I of C op Generalisatietest 1

Markering
Wel Geen

Markering
Wel Geen

Paar
Alleen

47%
68%

73%
79%

40%
79%

53%
57%

Paar
Alleen

40%
43%

57%
61%

n.s.

n.s.

76% 41%
p<.001

59% 55%
n.s.

14%

29%

Controle

Controle

hoger is dan de 29% in de controleconditie
(p<0.001).

Tot slot merken we nogmaals op (zoals we reeds bij
de bespreking van de posttest-resultaten in Tabel 1
en 2 hebben gedaan), dat de controle-resultaten ver-
rassend laag liggen in vergelijking met de resultaten
in de Geen Sociale Markeringsconditie. In Tabel 3 is
het verschil tussen de controle- en de Geen Sociale
Markeringsconditie zelfs significant (14% <55%,
p<0.05), terwijl het in Tabel 4 wel opvallend maar
niet significant is (29%<41%, n.s.).

Samenvattend, kunnen we dus zeggen, dat de re-
sultaten van het huidig onderzoek goede steun verle-
nen aan de gedachte, dat het sociaal markeren van de
experimentele taak het cognitief niveau, waarop kin-
deren deze taak uitvoeren, doet toenemen. Tegelijk
schijnt deze toename symptomatisch te zijn voor een
meer algemene toename in de cognitieve ontwikke-
ling van het kind, want er treedt veralgemening op
naar andere, nog niet eerder uitgevoerde taken.

4. Verdere precisering van de Sociale Markering

In de Sociale Markeringsconditie van het zopas be-
schreven experiment was het dus de bedoeling om
een homologie tot stand te brengen tussen de cogni-
tieve coördinaties, die het kind op de experimentele
materialen moet uitvoeren, en de sociale verhoudin-
gen waarmee het kind te maken heeft. Dit werd
gemanipuleerd door het kind en zijn partner voor te
stellen als twee evenwaardige partijen en de verde-
ling van de vloeistof te bestempelen als een weerspie-
geling van die gelijkwaardigheid. In die manipulatie
zit evenwel opgesloten dat er een verwijzing plaats-
vindt naar de prestatie van het kind, en dit zou op
zichzelf reeds, en los van het daaraan gekoppeld ho-
mologie element, een sterkere ego-betrokkenheid bij
het kind kunnen opwekken, waardoor er misschien
een betere cognitieve verwerking plaatsvindt van de
conservatienoties die in de experimentele fase wor-
den gedemonstreerd. Om na te gaan in hoeverre het
homologie element in de Sodale Markeringsmanipu-
latie van het vorige experiment van doorslaggevende
aard was in het tot stand komen van de resultaten,
voeren we nu nogmaals een experiment uit met een
viertal condities. Drie van deze vier condities zijn
bedoeld als exacte replicatie van sommige condities
uit het vorige experiment, m.n. van de controle condi-
tie, van de Niet Sociale Markerings, Paar conditie, en
van de Wel Sociale Markerings, Paar conditie. De
vierde en nieuw toegevoegde conditie is in alle op-
zichten gelijk aan de Wel Sodale Markerings, Paar
conditie, uitgenomen op het punt van de homologie
tussen de taakkarakteristieken en de sociale verhou-
dingen. In deze vierde conditie wordt de taak even-
eens sodaal gekleurd, maar dan expliciet op een niet
homologe manier. Dit gebeurt als volgt: Tijdens de
experimentele fase zegt de proefleider aan de twee
kinderen dat ze hem tijdens de pretest
niet evengoed
hebben geholpen
(hij specificeert echter niet wie de
beste was), maar dat ze
desondanks evenveel limo-
nade
krijgen als beloning'.

Onze hypothese is dat enkel de Sodale Marke-
ringsconditie, zoals die in het voorgaande experiment
werd gemanipuleerd (dit wil dus zeggen met homolo-
gie tussen taakkarakteristieken en sodale verhoudin-
gen) tot de hogere scores op de conservatietaken zal
leiden (in vergelijking met de Controle conditie en de
Niet Sodale Markeringsconditie), en dat de nieuwe
conditie, waarin er wel sodale kleuring van de taak
plaatsvindt, maar op een niet homologe wijze, tot
geen of weinig vooruitgang in het cognitief functione-
ren van het land aanleiding zal geven.

4.1. Methode

Het experiment werd uitgevoerd in een kleuterschool
in Weert. Als proefleiders fungeerden een vijftal on-
derwijzers®. Na een pretest op 185 kinderen, werden


245

-ocr page 252-

tv. Doise e.a.

er uiteindelijk 76 geselecteerd (gemiddelde leeftijd, 5
jaar en 2 maanden) voor verdere deelname aan het
onderzoek. De geselecteerde kinderen voldeden aan
het gestelde criterium, d.w.z. het halen van exact
score 2 op de pretest. Deze 76 kinderen werden per
toeval verdeeld over de vier condities: 20 in de con-
trole conditie, 18 in de Niet Sociale Markeringscondi-
tie, 18 in de Wel Sociale Markeringsconditie, en 20
(maar door ziekte viel er een weg, zodanig dat er
slechts 19 het gehele experiment konden doorlopen)
in de Sociaal Gekleurde, maar niet homoloog, condi-
tie. Bij het afnemen van de posttesten en generalisa-
tietesten waren de proefleiders zo min mogelijk op de
hoogte van de conditie waarin hun proefpersoon
thuishoorde (om zelfvervullende profetie te vermij-
den).

4.2. Resultaten

De resultaten (berekend op dezelfde wijze als in het
eerste experiment) staan weergegeven in tabel 5.
Deze tabel is evenwel anders samengesteld dan de
vorige tabellen. We hebben nu voor iedere meting
(posttest 1, posttest 2, generalisatietest 1, en generali-
satietest 2) een kolom gevormd (terwijl we, in het
vorige experiment, voor iedere meting een aparte
tabel hebben gevormd). De rijen vormen nu de vier
condities van het huidige experiment. De bovenste rij
komt eigenlijk overeen met de linker boven-cel uit de
vorige tabellen, de tweede rij met de rechter boven-
cel uit de vorige tabellen, de derde rij met de aparte
controle-cel uit de vorige tabellen, en de vierde rij is
nieuw (ze komt niet voor in de vorige tabellen).

Zoals men kan zien in Tabel 5, zijn de procenten in
het algemeen vrij laag (zeker in vergelijking met de
resultaten die werden verkregen in het eerste expe-
riment) en, daarmee samenhangend, zijn de verschil-
len tussen de onderscheiden condities minimaal (in
geen der afhankelijke metingen treden er significante
verschillen tussen de condities op). De afwezigheid
van significante verschillen tussen condities is iets wat
werd verwacht m.b.t. conditie 2, 3 en 4. Het is echter
hoogst merkwaardig dat conditie 1, die bedoeld is als
exacte replicatie van de Sociale Markeringsconditie
uit het eerste experiment (en waar het positief effect
van deze conditie zeer sterk was), zich in dit geval niet
onderscheidt van de overige drie condities.

In verband met deze laatste vaststelling hebben we de
proefleiders zorgvuldig geïnterviewd, om te zien of ze
misschien de procedure verkeerd hadden toegepast.
Dit bleek echter niet het geval te zijn. Ze hebben zich,
onder leiding van de proefleiders uit het eerste expe-
riment, zeer strikt gehouden aan het experimenteel
protocol. Ons gevoel was zelfs dat zij zich al te strikt
hadden gehouden aan het protocol, waardoor ze mis-
schien als afstandelijke nieuwslezers waren overge-
komen op de kinderen. De huidige proefleiders wa-
ren immers, zoals reeds gezegd, Ideuteronderwijzers
die, omwille van hun gebrek aan ervaring met expe-
rimenteel onderzoek, sterk onder druk werden ge-
plaatst door de onderzoekers om zeker niet af te
wijken van het experimenteel protocol. De proeflei-
ders in het eerste experiment waren laatste jaars
psychologiestudenten, die zich duidelijk meer op hun
gemak voelden in de rol van proefleider. Misschien
hadden zij daardoor een vlotter sociaal contact met
de kinderen tijdens de experimentele fase.

Een ander onderscheid tussen de vorige proefleiders
en deze van het laatste experiment ligt op het vlak van
hun sociaal statuut t.o.v. de kinderen. In het eerste
experiment, waren de proefleiders afkomstig van de
Universiteit, ze werden dus niet waargenomen als
behorend tot het onderwijzend personeel van de
school of van vergelijkbare scholen. In het tweede
experiment, waren de proefleiders zelf onderwijzers
of kennissen van onderwijzers, de kinderen konden,
dus, een verband leggen tussen hun sociaal statuut en
dat van de onderwijzers waar ze tijdens het dagelijks
schoolgebeuren mee omgingen. Dit element, hoe

Tabel 5 Procent kinderen per conditie dat hoger scoort dan NC op de betrejfende test

Afhankelijke metingen
Posttests Generalisatietests

Condities

1. Wel Sodale Markering (met homologie)

28%

28%

56%

44%

2. Geen Sodale Markering

33%

50%

22%

50%

3. Controle

10%

35%

45%

45%

4. Wel Sodale kleuring, maar niet homoloog

11%

37%

47%

53%


246

-ocr page 253-

Sociale markering en cognitieve ontwikkeling

speculatief ook, zou ertoe geleid kunnen hebben dat
de kinderen, in het tweede experiment, een sterker
verband legden tussen de experimentele taak en de
taken op school, die typisch cognitief van aard zijn, en
eigenlijk nauwelijks sodaal gemarkeerd zijn. Anders
gezegd, de potentiële overlap tussen experiment en
school in het tweede experiment zou de Sodale Mar-
keringsmanipulatie enigszins gehinderd kunnen heb-
ben.

Echter, of het nu de gedragsstijl is van de proeflei-
ders, of hun ogenschijnlijke overeenkomst met het
schoolgebeuren (hun sociaal statuut), die verant-
woordelijk moet gesteld worden voor het opmerke-
lijk verschil tussen het effect van de huidige en de
vorige Sociale Markeringsconditie, het blijft op dit
moment volkomen speculatief, en enkel verder on-
derzoek (waarin dan, uiteraard, aandacht wordt ge-
schonken aan die variabelen) kan hierover wat meer
zekerheid bieden.

5. Conclusies

Onze algemene conclusie moet dan ook eerder voor-
zichtig worden geformuleerd en wel in die zin dat het
in elk geval
mogelijk is gebleken om middels de So-
ciale Markeringsmanipulatie, zoals die in het eerste
experiment is toegepast, een indrukwekkende verho-
ging tot stand te brengen in de gemeten scores op
verschillende conservatietaken. Blijkbaar is de factor
die tot dit effect leidde niet alleen krachtiger dan we
oorspronkelijk vermoedden, maar ook subtieler in
zijn precieze aard.

Als we dit resultaat voegen bij de resultaten die reeds
in de twee vorige artikelen (Doise, 1980; Rijsman,
Zoetebier, Ginther en Doise, 1980) zi jn vermeld, dan
is het duidelijk dat sociale interactie in elk geval
stimulerend
kan inwerken op de intelligentie van het
kind. Van dit inzicht zou, meer dan tot nu toe het
geval is, gebruik kunnen gemaakt worden in het on-
derwijs. Dat zou dan impliceren dat men kinderen in
groepjes bepaalde taken laat uitvoeren, waarbij ze
zich betrokken voelen, waarbij er tegenstellingen
kuimen optreden, maar waarbij ze ook, via een in-
zicht van hogere orde, tot een gemeenschappelijke
oplossing kunnen en
moeten komen. Dit laatste is wel
van groot belang, want het leidt wel tot conflict, maar
verhindert dat ieder zich op zijn eigen standpunt
terugtrekt of subgroepjes gaat vormen. In dat laatste
gevd zou men eerder verhoogde rigiditeit t.o.v. het
oude standpunt i.p.v. decentratie en bereidheid om
een hoger orde inzicht te ontwikkelen kunnen ver-
wachten. Door het geregeld laten oplossen van derge-
lijke sodocognitieve conflicten, zou er misschien niet
alleen een cognitieve vooruitgang geboekt kunnen
worden, maar ook een vooruitgang op het intermen-
selijk vlak. Het zou best kunnen dat de kinderen ook
beter leren hoe ze moeten omgaan met hun conflic-
ten, of anders gezegd, dat ze beter leren met elkaar als
kleine pedagoogjes om te gaan. Het spreekt echter
vanzelf dat deze speculaties in de richting van de
praktijk om meer, en vooral om veldgericht onder-
zoek vragen.

Noten

1. Voor een goed begrip van het huidig artikel is het min of
meer noodzakelijk de twee, in de inleiding genoemde,
vorige artikelen in dit tijdschrift, waarop het huidig
artikel direct aansluit, te lezen. Dit is niet alleen zo voor
wat betreft de theoretische achtergrond, maar ook voor
wat betreft een aantal concepten, waarvan de betekenis
heel spedfiek is binnen het kader van de Piagetiaanse
leer over de intelligentieontwikkeling. We denken hier-
bij aan begrippen als centratie en decentratie, coördina-
tie, conserverend (C), intermediair (I) en niet conser-
verend (NC). Deze begrippen werden in de vorige arti-
kelen uitgelegd. In dit artikel komen een paar nieuwe
begrippen voor, zoals 'sociale markering' en 'homolgie'.
Het eerste begrip 'sociale markering' wordt min of meer
duidelijk in de tekst zelf, het komt er op neer dat de
sociale structuur het 'merkteken' wordt van de structuur
die zich in de materie, waarmee het kind moet omgaan,
afspiegelt. De term 'homologie' betekent 'gelijkheid in
betekenis' of 'opgebouwd zijn volgens dezelfde logische
regels', dus niet iets als uiterlijke identiteit, maar wel een
betekenisovereenkomst.

2. Proefleiders in dit onderzoek waren lm Bressers en Luc
Pinxten. In het kader van hun doctoraalstudie in de
sociale psychologie en de ontwikkelingspsychologie
hebben zij tevens verslag gemaakt van dit onderzoek in
de vorm van een scriptie. In deze scriptie bevinden zich
tal van details over de opzet en de resultaten van dit
onderzoek, die, wegens plaatsgebrek, niet in dit artikel
konden worden opgenomen. Geïnteresseerde lezers
kunnen desgewenst een kopie verkrijgen van deze scrip-
tie. Deze dient te worden opgevraagd bij de tweede of
derde auteur aan de subfaculteit psychologie in Tilburg.

3. Dit resultaat is gebaseerd op een Oii-kwadraat toets.
Ook de hierna vermelde waarschijnlijkheden zijn alle
gebaseerd op Chi-kwadraat toetsen.

4. De resultaten in Tabel 2, dat zal de lezer duidelijk zijn,
zijn afkomstig van dezelfde proefpersonen als deze
waarvan de resultaten in Tabel 1 afkomstig zijn. Met
andere woorden. Tabel 2 is een herhaalde meting van
Tabel 1. Hetzelfde geldt ook voor Tabel 4 t.o.v. Tabel 3.
In Tabel 5, tenslotte, worden de herhaalde metingen
binnen dezelfde tabel weergegeven (de kolommen 2
vormen een herhaalde meting van de kolommen 1).


247

-ocr page 254-

tv. Doise e.a.

5. Wij willen de lezer er op wijzen dat deze manipulatie van
een homologe versus niet-homologe sodale betekenis-
geving aan de taak correspondeert met Adams' (1965)
onderscheid tussen een psychologisch 'billijke' versus
psychologisch 'onbillijke' beloning voor geleverd werk.
Volgens Adams is een beloning psychologisch billijk
indien er een subjectieve overeenkomst bestaat tussen
de sociale vergelijking van de inputs en de sodale verge-
lijking van de uitkomsten. Dit kan worden uitgedrukt in
de volgende formule:
InputA UitkomstA

Inpute Uitkomstß
Volgens Adams is het niet alleen zo dat mensen billijk-
heid op die manier definiëren, maar ze streven er ook
naar. Met andere woorden, het gelijkheidsteken tussen
beide breuken heeft een dynamisch karakter (men wil
beide breuken zoveel mogelijk aan elkaar gelijk ma-
ken). Aan deze theorie is in de experimentele sodale
psychologie heel veel onderzoek gewijd. Voor een over-
zicht van dit ondereoek en de theoretische verwerking
daarvan verwijzen we de lezer naar de volgende werken
(Von Grumbkow en Wilke, 1974; Deutsch, 1975; Van
Kreveld en Wilke, 1977; Berkowitz and Walster, 1976;
Rijsman, 1980).

Proefleiders in dit onderzoek waren Michel van Dooren,
Marga van Lierop, Alwie Vleeshouwer, Fried van de
Vorst en H. Duysters. Deze laatste was feitelijk verant-
woordelijk voor de uitvoering van het onderzoek in het
kader van zijn MOB scriptie aan de Katholieke Leer-
gangen in Tilburg, o.l.v. J. Rijsman.

6.

Berkowitz, L., Elaine Walster, (Eds), Equity theory: To-
ward a general theory of sodal interaction.
Advances in
experimental social psychology.
Vol. 9. New York: Aca-
demie Press, 1976.

Deutsch, M., Equity, equality and need: What determines
which value will be used as the basis of distributive jus-
tice?/ourmj/o/5oda/issMes, 1975,57, 137-150.

Doise, W., Onderzoek naar effecten van sodale interactie
op de cognitieve ontwikkeling van kinderen.
Pedagogi-
sche Studieën,
1980, 57, 49-60.

Doise, W., S. Dionnet, G. Mugny, Conflict sodo-cognitif,
marquage sodal et developpement cognitif.

Finn, G., The child's conservation of üquid quantity, and it's
embedding in the soda] world.

Goldsmid, M., P. Bentler, Manual: Concept assesment kit-
conservation.
San Diego: Educational and industrial tes-
ting service, 1968.

Grumbkow von, J., H. Wilke, Sodale uitwisseling en bil-
lijkheid: Toetsing en evaluatie van de billijkheidstheorie.
Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1974, 29, 28-
1-316.

Kreveld van, D., H. Wilke, (Eds.), Beloning. Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1977,32, 467-526.

Rijsman, J., Sodale Motivatie. In: R. van der Vlist en J.
Jaspars (Eds),
Sociale Psychologie in Nederland, Deel I:
Het individu.
Arnhem: Van Loghum Slaterus, Hfdst. 2,
1980, 107-161.

Rijsman, J., J. Zoetebier, A. Ginther, W. Doise, Sodocog-
nitief conflict en cognitieve ontwikkeling.
Pedagogische
Studiën,
1980,57, 125-133.


Literatuur

Adams, J., Inequity in sodal exchange. In L. Berkowitz
{JBA.),Advances in experimental socialpsychology. Vol 2,
New York: Academie Press, 1965.

Curricula vitae

Zie Pedagogische Studiën 1980, 57, pp. 60 en 133.

Manuscript aanvaard 5-2-'81


248

-ocr page 255-

Bovengenoemde 'workshop' werd georganiseerd door het
directoraat 'Education, Culture and Sport' van de Raad van
Europa, in samenwerking met de Royal Danish School of
Educational Studies te Kopenhagen. Het doel van de
'workshop' was het uitwisselen van gedachten over onder-
zoek en evaluatie met betrekking tot de effectiviteit van de
nascholing van onderwijsgevenden. Men wilde komen tot
een zekere overeenstemming over de criteria die in acht
genomen moeten worden om te kunnen spreken van een
effectieve nascholing, tevens wilde men wegen en middelen
exploreren om deze criteria te meten.

Aan de conferentie namen deel: officiële vertegenwoor-
digers (meestal beleidsadviseurs), onderzoekers en waar-
nemers van internationale organisaties (zoals OECD,
ATEE, nPESCO, en CMOPE/WCOTP). De delegaties
waren afkomstig uit Oostenrijk, België, Denemarken, Fin-
land, W.-Duitsland, Griekenland, Italië, Nederiand, Noor-
wegen, Portugal, Zweden, Zwitserland, Turkije en Enge-
land. Frankrijk had zich laten verontschuldigen.

De voormiddagen waren grotendeels gewijd aan lezin-
gen waarin resultaten van onderzoek en reflectie werden
gepresenteerd. De namiddagen waren gereserveerd voor
discussies. Deze werden gevoerd in drie werkgroepen.

De 'workshop' werd geopend door een lezing van Spelling,
rector van de Royal Danish School of Educational Studies,
over de bijdrage van evaluatie-onderzoek inzake de nascho-
ling van onderwijsgevenden. Aangegeven werd dat ieder-
een de belangrijkheid van een goede nascholing wel inzag,
maar dat
onderzoek op dit terrein nog nauwelijks van de
grond was gekomen. Onderzoek naar de effectiviteit van

nascholingsprogramma's was zeer schaars en het onderzoek
dat verricht was, had zich tot dusverre alleen maar bezig
gehouden met effecten op korte termijn, onderzoek naar
effecten op lange termijn ontbrak geheel. Wat onder 'effect'
moest worden verstaan, was geheel onduidelijk. Omdat
ondereoek op het terrein van de nascholing vrijwel ontbrak,
in tegenstelling tot evaluatie, werd door sommigen een
onderscheid gemaakt tussen onderzoek en evaluatie.

Naar aanleiding van de weinig rooskleurige stand van
zaken over het onderzoek naar de effectiviteit van nascho-
lingsprogramma's, legde Spelling aan de deelnemers de
volgende vijf vragen voor ter overdenking:

1. Is 'echt wetenschappelijk onderzoek' op het terrein van
de nascholing mogelijk?

2. Wat zijn de criteria voor effectiviteit en hoe kunnen we
die evalueren of meten?

3. Bestaat er een filosofische grondslag voor de nascholing
voor onderwijsgevenden?

4. Is het terrein van de nascholing van onderwijsgevenden
te geïsoleerd geraakt van andere activiteiten in het ho-
ger onderwijs? Kunnen we profiteren van samenwer-
king met andere groepen die dezelfde problemen on-
dervinden met onderzoek?

5. Is de tijd rijp voor het opzetten van onderzoeksprojec-
ten op het terrein van de nascholing, die enig inzicht
geven in de effectiviteit van verschillende methodes en
programma-opzetten (b.v. over schoolgebonden versus
opleidingsgebonden nascholing)?

Deze vragen werden meegegeven als richtlijnen voor de
groepsdiscussies.

Vervolgens gaf Riesenkamp, als toehoorder namens de
OECD, een kort overzicht van de OECD/CERI aanbeve-
lingen, die waren geformuleerd tijdens de slotconferentie
over 'in-service education and training' (INSET). Deze
conferentie vond plaats te Parijs op 29-30 september en 1
oktober 1980. Volgens het CERI zou het een goede zaak
zijn als de volgende wensen konden worden gerealiseerd:
I
Het bevorderen van een vruchtbare dialoog tussen al
diegenen die belang hebben bij de nascholing; be-
leidsmensen, programma-makers, cvaluators en lera-
ren. Op korte termijn zou een kader voor een derge-
lijke dialoog moeten worden opgesteld.

II Aan het proces van de evaluatie zouden twee nieuwe
groepen moeten worden toegevoegd: onderwijseco-
nomen en specialisten die de kosten van nascholing
bewaken.

III Meer aandacht dient gegeven te worden aan school-
gebonden nascholing. Deze vorm leent zich eerder

Kroniek

Verslag van de 'Educational Research Workshop on the
evaluation of the effectiveness of in-service education for
teachers',

Strasbourg 20-23 oktober 1980


pedagogische studiën 1981 (58) 249-252 249

-ocr page 256-

Kroniek

voor evaluatie dan individu-gebonden nascholing. Dit
betekent niet dat deze laatste vorm van nascholing
zou moeten verdwijnen, maar op dit moment zijn de
beschikbare evaluatie-technieken ontoereikend voor
deze vorm van nascholing.

IV Zelf-evaluatie door personen en scholen die betrok-
ken zijn bij de nascholing, dient zo veel mogelijk
gestimuleerd te worden. Indien nodig moet een be-
roep kunnen worden gedaan op een externe evalu-
ator.

V Het exclusieve gebruik van proces-evaluatie dient
vermeden te worden. Een pluralistische evaluatie-be-
nadering is vruchtbaarder.

VI Universiteiten, stichtingen voor onderzoek en onder-
zoeksinstituten dienen aangemoedigd te worden om
(grotere) onderzoeksteams samen te stellen op het
terrein van de nascholing. In deze teams dienen
meerdere disciplines aanwezig te zijn.

VII Aan beleidsmedewerkers moet duidelijk worden ge-
maakt dat evaluatie van de nascholing veel tijd vergt
voordat zijn doelen gerealiseerd zijn. Het is niet ge-
rechtvaardigd op dit moment 'harde' gegevens te ei-
sen.

Tot slot presenteerde Breuse, als externe raadgever van de
Raad van Europa, de uitkomsten van het onderzoek 'L'éva-
luation de la formation continue des enseignants en Eu-
rope: résultats et tendances' (Strasbourg: Conseil de la
Coopération Cultiirelle, 1980). Dit onderzoek was opgezet
door de Raad van Europa om een indruk te krijgen van de
vormen van evaluatie die in de verschillende licbtaten wor-
den toegepast. Enkele uitkomsten: In de meeste landen
krijgt de evaluatie van de nascholing steeds meer de aan-
dacht van de verantwoordelijke autoriteiten. De evalu-
atie-doelen variëren van land tot land: in de meeste landen
wordt alleen aandacht gegeven aan het op peil houden van
de kennis der leervakken, een aantal landen richt zich op de
verbetering van onderwijsgedrag en onderwijsvormen,
slechts een zeer beperkt aantal landen schenkt aandacht aan
attitude-ontwikkeling. De meeste evaluatie is tot dusverre
gericht op 'Produkten' (summatieve evaluatie). Formatieve
evaluatie vindt geleidelijk aan ingang. In een beperkt aantal
landen wordt gepoogd onderzoek en nascholing op elkaar
te betrekken.

Na deze drie algemene overzichten en inleidingen volgden
zeven lezingen (gebaseerd op zeven papers), die afgewis-
seld werden door discussies in drie werkgroepen. In het
navolgende wordt een kort overzicht gegeven van de gepre-
senteerde papers.

Bugge (Royal Danish Sdiool of Educational Shjdies) gaf
een overzicht van een evaluatie-studie inzake de effectivi-
teit van een bijscholingscursus op het gebied van het gods-
dienstonderwijs. In deze studie werden vragenlijsten ge-
bruikt om het intellectuele niveau van de leerlingen vast te
stellen; ten einde hun attitudes vast te stellen werden inter-
views gehouden. Om inzage te krijgen in de verrichtingen
van de leraren werden vragenlijsten en dagboeken ge-
bruikt. De studie liet zien dat de intellectuele prestaties van
de leerlingen enigszins vooruit gingen, in hun attituden kon

geen verandering worden vastgesteld.

Veenman (Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
gen) gaf een overzicht van vier evaluatie-studies over het
gebruik van interactie-analyse en 'micro-teaching' (via de
zg. 'minicursussen') in nascholingsprogramma's voor on-
derwijsgevenden. Deze studies waren uitgevoerd in de ja-
ren 1971-1977. Elke studie was opgezet als een quasi-expe-
rimenteel 'design'. Gebruik werd gemaakt van systemati-
sche observatie, vragenlijsten en interviews. De afzonder-
lijke resultaten van deze studies waren reeds eerder in het
Nederlands gepubliceerd.

Henderson (Open University, Milton Keynes) beschreef
op welke wijze de cursus 'Reading Development' was ge-
evalueerd. Als evaluatie-technieken werden gebruikt: vra-
genlijsten, interviews en observaties. Hoewel een geselec-
teerd aantal cursisten via zelfbeschrijvingen aangaf dat zij
een aantal van de aangeboden ideeën toepasten, lieten de
observaties op scholen zien dat de open-net cursus in de
werksituatie een veel geringere invloed had.

In een in algemene termen gesteld paper gaf Bliesener
(Niedersächsiches Landesinstitut für Lehrerfortbildung,
Lehrerweiterbildung und Unterrichtsforschung) een over-
zicht van de factoren die een rol kunnen spelen bij het
opzetten van evaluatie-studies. Benadrukt werd dat evalu-
atie dient te vertrekken vanuit een theorie over de nascho-
ling, en vanuit een theorie over de school.

Door Ekholm (School Leaders Education, Linköping)
werden enkele Zweedse evaluatie-studies besproken. Aan
de orde werden gesteld de programma's: Team Training
Project, School Leader Education, studiedagen en zomer-
cursussen. Naast de gebruikelijke vragenlijsten, werd ge-
tracht inzicht te krijgen in de effecten van de programma's
door de deelnemers direct na afloop van de cursus een brief
aan zichzelf te laten schrijven, dit werd nog eens herhaald
twee jaar na de cursus. Op deze wijze hoopte men tot een
beter begrip van de belevingen van de deelnemers en de
gevolgen van nascholingspro^amma's te komen. Ook
werd getracht inzicht te krijgen in de effecten op langere
termijn. Hiertoe werden door evaluatoren vóór de aanvang
van een schoolgebonden nascholingsprogramma situatie-
schetsen van de deelnemende scholen opgesteld. Dit ge-
beurde eveneens direct na afloop van het programma. In
1982 en nog later wilde men een tweede en derde situatie-
schets opstellen. Deze vorm van evaluatie noemde men
'Condensed fieldwork'.

Oken (Royal Danish School of Educational Studies)
bracht verslag uit over de evaluatie van enkele experimen-
tele cursussen die door zijn instituut en door de Deense
radio en tv waren verzorgd. Op deze cursussen konden
alleen schoolteams intekenen. De bedoeling was dat op
elke sdiool studiegroepen werden samengesteld, die zelf
verantwoordelijk zouden zijn voor de inhoud van hun dis-
cussies. Voor de evaluatie van deze vorm van nascholing
werd gebruik gemaakt van survey-onderzoek. De evaluatie
leerde dat de leden van de studiegroepen gemiddeld 2-3 uur
na schooltijd bij elkaar kwamen om over de inhoud van de
cursus en om over hun eigen problemen te praten. De
radio- en tv-uitzendingen speelden een ondergeschikte rol.
Meestal richtten de studiegroepen zich op het bespreken
van algemene problemen (54%), een beperkt aantal stu-


250

-ocr page 257-

Kroniek

diegroepen nam de vorm aan van projectgroepen die ge-
richt waren op het ontwerpen van alternatieve strategieën
voor de school (22%). Deze vorm van nascholing 'runs a
risk of producing talk rather than action'. De leraren zelf
Waren zeer tevreden over deze vorm van nascholing.

Uit 31 in de Bondsrepubliek Duitsland uitgevoerde na-
scholingsprogramma's concludeerde
Döbrich (Deutsches
Institut für internationale pädagogische Forschung, Frank-
furt) dat een positivistische benadering van de evaluatie en
een kosten/baten-analyse slechts van zeer beperkte waarde
zijn.

De conferentie droeg duidelijk de opzet van een workshop.
Reeds in de inleidingen van Prof. Spelling van de Royal
Danish School of Educational Studies en van de heer Sto-
bart van de 'school-division' van de Raad van Europa werd
er op aangedrongen in werkgroepen tot beleidsrelevante
uitspraken te komen met betrekking tot de evaluatie van
nascholing. De organisatoren van de conferentie be-
schouwden het niet tot hun taak een context te bieden voor
het maken van dergelijke uitspraken; dit werd overgelaten
aan de drie geformeerde werkgroepen. Wèl werd door de
inleiders benadrukt dat nascholing en de evaluatie ervan de
laatste jaren internationaal gezien sterke ontwikkelingen
heeft doorgemaakt zowel wat betreft de aard van de nascho-
ling (gericht op 'social policy', 'professional self-develop-
ment', 'improving school-practice') als wat betreft de rol
van de Initiatoren van nascholing (overheden of teams van
leerkrachten).

Voorts werd er gewezen op de geringe 'impact' van na-
scholing, in het bijzonder de rol van evaluatie daarbinnen
op de schoolpraktijk of overname van innovaties waardoor
bij beleidsvoerders vragen rijzen over het lange-termijn-ef-
fect van nascholing, gegeven de geïnvesteerde kosten.

Voor zover er sprake was van een concrete opdracht voor
de werkgroepen zou men kunnen zeggen dat ze de taak
hadden aan te geven wat de bijdrage kan zijn van evalu-
atie-onderzoek aan nascholing om deze effectiever te ma-
ken. Een dergelijke open startvraag kan leiden tot zeer
divers uitgewerkte conclusies uit de werkgroepen. Echter
na drie dagen werken in de groepen viel er een opmerke-
lijke overeenstemming in algemeen geformuleerde beleids-
uitspraken te constateren. Men was het er over eens dat
in-service Situation and training (INSET) sterk achterblijft
bij de initiële opleidingen wat betreft uitgewerkte oplei-
dingsmodellen en scholingsdoelstellingen, wat het zeer
moeilijk maakt criteria voor de evaluatie van nascholing op
te stellen. De onduidelijkheid in doelstellingen en settings
van nascholing is echter niet alleen een probleem voor
evaluatoren, maar voor allen die bij nascholing betrokken
zijn, wat weer kan leiden tot gebrek aan coöperatie tussen
betrokkenen en onnodige gevoelens van bedreiging en
angst. Wèl werd geconstateerd dat in de laatste ontwikke-
lingen de professionalisering van leerkrachten als algemeen
doel van nascholing sterker op de voorgrond is komen te
staan. In plaats van de leerkracht te zien als functionaris met
bepaalde tekorten in zijn opleiding biedt de professionalise-
ringsdoelstelling de mogelijkheid de leerkracht als deskun-
dige te betrekken bij de verbetering van onderwijs en on-
derwijzen. Criteria voor de bepaling van effectiviteit van
nascholing zullen dan betrekking moeten hebben op:

a) overeenstemming met behoeften van leerkrachten,

b) veranderingen voortkomend uit participatie, c) motiva-
tie om aan INSET deel te nemen.

Deze nadruk op de rol en taak van de leerkracht zal op
minstens drie niveaus interacteren met 1. het effect van
INSET op de leerling en de verbetering van het onderwij-
zen, 2. de behoeften bij beleidsvoerders en 3. met de be-
langen van degenen die INSET-programma's ontwikkelen.
Hieruit werd als consequentie getrokken dat evaluatieon-
derzoek dat uitsluitend geïnteresseerd is in het bepalen van
het al of niet bereiken van gestelde doelen van beperkte
waarde is. Er zal nl. tevens aandacht geschonken moeten
worden aan de onbedoelde effecten van programma's en
waarom bepaalde effecten wèl of niet optreden. Gegeven
deze indelingen kon niet anders worden geconstateerd dan
dat er een groot informatietekort bestaat over de verschil-
lende settings waarin nascholing kan plaatsvinden en wat
daarin feitelijk plaats vindt. Men voelde de noodzaak van
een evaluatie-opzet die nascholing kan interpreteren en
begrijpen in zijn totale context, omdat het niet zinvol lijkt
de afzonderlijke elementen te bestuderen.

Evaluatie-onderzoek van nascholing zou een aantal on-
derzoekstradities moeten integreren zoals ethnografisch,
kwalitatief onderzoek, proces-produkt onderzoek, anthro-
pologisch historisch onderzoek en experimenteel onder-
zoek. Dit zou dan garanderen dat het evaluatie-onderzoek
beter de cultuur van de school zal begrijpen. Evaluatie moet
zich daarbij richten op één leerkracht, één school of één
onderwerp in plaats van op meerdere leerkrachten, scholen
of onderwerpen. De werkgroepen onderschreven dan ook
alle het belang van 'schoolbased in-service-training' wat
leidde tot de oprichting door de aanwezige deelnemers van
een informatie communicatie-netwerk over schoolbased
INSET. Het welslagen van INSET, en de evaluatie van
INSET, is in sterke mate afhankelijk, zo werd gesteld, van
het verkrijgen van participatie van betrokkenen; daarvoor
werden een aantal redenen aangevoerd:

1. Nascholingsprogramma's slagen alleen als zij in over-
eenstemming zijn met de perceptie en behoeften van
leerkrachten.

2. Nascholingsprogramma's slagen alleen als zij wederzijds
begrip en respect voor de ervaring van leerkrachten
mogelijk maken en rekening houden met het volwassen
leven van leerkrachten.

3. Nascholingsprogramma's zijn overbodig als zij geen ge-
bruik maken van de capaciteiten van leerkrachten om
bij te dragen aan hun eigen professionele ontwikkeling.

4. Evaluatie wordt meer succesvol als zij de ondersteuning
en coöperatie van leerkrachten verkrijgen. Coöperatie
verzekert dat evaluatie de complexe setting waarin leer-
krachten werken 'begrijpt'.

5. Evaluatieonderzoek heeft een grotere 'impact" als zij in
de normale taak van leerkrachten communiceert.

De werkgroepen concludeerden tevens dat te weinig on-
derzoek is verricht en te weinig gelegenheid is gegeven (o.a.
door beleidvoerders) tot het verrichten van onderzoek.
Overigens kwamen deze algemene conclusies in sterke
mate overeen met een enkele weken daarvoor gehouden
conferentie over de evaluatie van nascholing door de


251

-ocr page 258-

Kroniek

OECD/CERI.

Uit de conclusies van beide conferenties blijkt wel dat de
opzet van evaluatie als een integraal deel van nascholing
nog nauwelijks is gestart.

H. Tillema

S. Veenman

Manuscript aanvaard 9-12-'80

252

-ocr page 259-

Kroniek

De Kohnstamm-Kuijer-rel

Enige opmerkingen over enkele aspecten

Toen, begin september 1980, in Amsterdam een groot
aantal medici bijeenkwam uit allerlei landen om over 'de
slaap' te confereren, werd o.a. de aandacht op het feit
gevestigd, hoe verschillend de slaapbehoefte is van mens tot
mens. 'Onze kwaal is' zo zei een van de deelnemers 'dat wij
in het algemeen onvoldoende naar onze biologische klok
luisteren. Daarmee bedoel ik' zo zei de spreker 'dat we pas
naar bed zouden moeten gaan als we slaperig worden, ook
als dat moment na twaalf uur aanbreekt, maar veel mensen
gaan veel eerder en liggen dan te woelen. Kinderen luiste-
ren doorgaans beter naar hun biologische klok dan volwas-
senen. Ze verlangen pas naar bed als ze moe worden.
Daarom is het ook onjuist om kinderen coüte que coüte om
zeven of acht uur naar bed te sturen. Dat heeft soms meer te
maken met de eigen behoefte aan een rustige avond dan
met de zorgen om de nachtrust van het kind. Sommige
kinderen krijgen pas om tien uur slaap en ik zou zeggen:
laat ze rustig opblijven.' Enz., enz. (zie de N.R.C. van 5
september 1980).

Dit is een van de vele waarschuwingen voor de onkunde
van de medicus als zodanig ter zake van de opvoedingsprak-
tijk buiten zijn onmiddellijke arbeidsgebied.

Vader moet om acht uur op zijn werk zijn of om negen
uur, maar hij zit vast aan zijn sociale taken en allicht moeder
aan de hare. En: hoe oud zijn de kinderen waarover het hier
gaat? En: hoe past dit alles in de algemene houding en
gewoontevorming van de kinderen? En is die behoefte van
hardwerkende, resp. op andere wijze als volwassene belaste
ouders, een ongegronde behoefte tot zekere rustgaranties
voor zichzelf?

En: als wij - terecht - zouden streven 'voldoende naar
onze biologische klok te luisteren', hoe leren wij dat dan?
AUeen door lollig door te rotzooien tot we in slaap vallen?
Zeker niet alléén door op 'vaste' tijden aan dat lichaam
aandacht te besteden ook als het er niet om roept. Maar hoe
leren wij aandacht te besteden aan het lichaam als wij de
lichamelijke zelfbeleving laten oplopen tot we inzakken?
Leer je zo ook andere aspecten van de lichamelijke zelfbe-
leving kennen, en verstandig verwerken? Bijv. het gratie-
gevoel?

Zo drink je dan alcohol tot je dronken bent. En zo eet je
tot je barst, of althans: maximaal vol bent. 'Nee, dat bedoel
ik niet'. Nee? Bedoelt u überhaupt iets reëels? Drugs kun je
ook nemen omdat je 'het lekker' vindt en 'zolang je het kan
insnuiven of opdrinken, enz.'.

Wie het kind wil bevrijden van zinloze of onverant-
woorde gewoonte-drang, zal wel wat genuanceerder moe-
ten denken dan deze hoogleraar in de psychofysiologie. Wij
bedoelen niet er 'standaardmodellen' van te maken. Het
begint op de wartaal van een volgend krantenspektakel te
lijken. Daar moesten dan de school en de verscholing het
ontgelden. Iedereen zegt wel eens wat goeds, maar de
hoeveelheid wild of halfwaar gebeweer overweegt er. Wij
kunnen daarom Professor D. Kohnstamm (Ontwikkelings-
psychologie, Rijksuniversiteit Leiden) dankbaar zijn voor
het bijeenbrengen van dit materiaal' met een Woord
Vooraf en een drietal eigen artikelen ('De geminachte pe-
dagoog' en 'Uitgewerkte Ergernis', benevens 'Individuali-
seren en sodaliseren').

Kohnstamm is door Kuijers anti-pedagogische pedag-
ogiek heel boos geworden en hij hoopt, dat dit boekje
samen met Kuijers boek over 'Het geminachte kind' op de
studielijsten van pedagogen-in-opleiding aan academies en
universiteiten toegelaten zal worden. Maar - zo voegt
Kohnstamm eraan toe:'.. Laat geen enkele leraar van een
Pedagogische Academie of docent-pedagogiek het in zijn
hersens halen de studenten over deze boekjes multiple
choice toetsen af te nemen. Want in dat geval komen Guus
Kuijer, Mien Bladergroen en ikzelf gezamenlijk deze pe-
dagoog de oren wassen'. Zo is men dan gewaarschuwd.

Aad Nuis wees in zijn in dit boekje opgenomen recensie
van Kuijers 'Het geminachte kind' op
Kmitxs grondstelling
'dat je een kind zelf moet vragen wie hij wil zijn' en voegt
daaraan toe, dat dit lijkt te impliceren 'dat het kind een
gekortwiekte engel is'. Uiteraard is dit een juiste vraag en
men zou verdere belangstelling kunnen opgeven voor Kui-
jers kletskoek. Evenwel, als vele boze leken brengt hij ook
allerlei punten niet zozeer aan de 'orde' maar wel ter spra-
ke. Hij ziet evenals vele anderen - o.a. Aad Nuis van
zoéven - de' Vermassung' van de school in hun schoendo-
zenbouwstijl, of de wenselijkheid de menselijke persoon
reeds in het kind te erkennen. Lagerwaard stelt (blz. 9 in dit
boekje) dat Kuijers woede 'hoofdzakelijk gericht is' op de
volgens Kuijer 'zo denigrerende en machtswellustige instel-
ling waarmee ouders tegenwoordig hun kinderen opvoe-
den'. Ik dacht niet dat dit nieuw was en ook niet dat juist dit


pedagogische studiën 1981 (58) 253-254 253

-ocr page 260-

Kroniek

de negatieve kant was van 'de ouders van tegenwoordig',
om maar van dit 'tegenwoordig' te zwijgen.

Renate Rubinstein (p. 16) zegt het met Kui jer eens te zijn
'dat volwassenheid niet "afgeleerde kinderlijkheid" moet
zijn, maar integendeel "de kroon op het kinderlijke waarin
niets kinderlijks verloren is gegaan" '. U begrijpt: de vol-
wassenheid die deze titel verdient, is de kroon op het
'kin-
derlijke'.
Wij lezen meer leerzaams van deze soort bij Re-
nate Rubinstein: 'Hij (Kuijer) heeft gelijk als hij constateert
dat wij het kind minachten (vertederd doen wij dat, natuur-
lijk) en het beschouwen als een onpersoon', enz. En wij
beschouwen het als 'iets dat nog "mens" moet worden en
dat zolang het zijn hoogste staat, de volwassenheid, niet
heeft bereikt, nog geen individu is, maar een klungelig
collectief, enz. Dat wordt, meent zij, door Kuijer erg goed
toegelicht. Waarna de 'ontkinderlijkte seksualiteit' beke-
ken wordt. 'Vrouwen' zo meent R.R. "staan hun mannetje"
'. En die prestatie-visie noemt Kuijer 'onkinderlijk' en zo
komt er een gerechtvaardigde slotopmerking: 'Er is geen
verschijnsel of er zijn meer duidingen voor' en '... Maar
wie wil van een schrijver dat hij voor honderd procent gelijk
heeft?'

Gek genoeg constateert een volgende recensent (J. P.
Bresser), dat Kuijer zijn gebundelde woede afsluit met
'twijfel over alle individualiserende experimenten in het
onderwijs. Alles moet opeens weer collectief (pag. 24). En
zo kunnen wij dan twee kanten uit. En - zo zegt weer een
volgende recensent: 'dat je de nieuwsgierigheid van kinde-
ren moet blijven prikkelen, dat je dwarsigheid goed moet
vinden in plaats van er kwaad om te worden en dat je
kinderen zoveel mogelijk hun eigen gang moet laten gaan,
daar kan geen groot mens met goed fatsoen tegen zijn.
Integendeel' (blz. 29-30). Dergelijke vage generalisaties
zijn niet voor discussie vatbaar. Mijn 'goed fatsoen' zal dus
wel te gering zijn voor een toelaatbaar bestaan.

Dolf Kohnstamms reactie volgt dan onder de spiegel-
beeldtitel (van Het geminachte kind) nl. als: 'De gemi-
nachte pedagoog'. Hij meent dat Kuijer na de eerste gou-
den griffel 'natuurlijk omarmd geworden (is) door de trut-
tigheid van het Nederlandse kinderboekenwezen'. Kuijer
zelf spreekt van 'kirrende' populariteit. En hij (Ku.) deeh
mee, dat kinderen 'best geweld mogen toepassen - een
vrijheid die ten koste gaat van anderen', omdat....: omdat

.....: je je eigen plaats nu eenmaal moet bevechten'. En:

'Agressiviteit is iets menselijks en waarom zouden kinderen
daarom niet agressief mogen zijn?' (pag. 35). Wij leren het
van de superieure weter Kuijer: alles wat menselijk is, is
goed.- Zelfs zijn geleuter. Je zou je afvragen hoe fijn de
jeugd van Kuijer toch wel geweest was en wat hij van zijn
onderwijzer-zijn beleefd had. In ieder geval was hij er wel
mee uitgescheden. Enz. Misschien mogen wij aan Lui-
dinga's mededeling denken, nl. 'dat Kuijer worstelt met
eigen treurige jeugdervaringen' (p. 39). Soms vindt dat zijn
gestalten in ressentiment, dat in de vorm van wraakexecu-
ties, romantische noodhulp, of noodhulp in volkomen over-
gave, enz. zijn zelfherziening vindt. Soms blijft het onopge-
loste zelfverheerlijking- de anderen deden het immers niet
of te laat! Of het werd agressieve herrietrapperij. En dan
mag vooral 'niets kinderlijks verloren' gaan (p. 39), want
het kind kreeg niet wat hij nodig had of meende te hebben.
Geen eretitels en bekroningen, enz. lossen dat voldoende
op. Ook grote en begaafde personen kunnen lijden onder
die nooit overwonnen 'verraden jeugd'.

Het 'kinderlijke' is dan: wat er gebeurd is, toen je kind
was en niet een eenvoudig grondgegeven, maar wat öf had
moeten gebeuren en juist nooit gebeurd is öf wat er wel
gebeurd is en nooit had moeten gebeuren.

Op p. 40 zegt iemand, dat een bepaald boek 'integer en
dus overtuigend' is. Deze verwarring van morele kenmer-
ken met rationele is vast moreel in orde en integer, maar ze
is niet overtuigend. Als op diezelfde bladzij een ander
beweert dat Dolf Kohnstamm 'het echte werk aan anderen
overlaat' dan wil ik best aannemen, dat die uitspraak 'inte-
ger' is, maar overtuigend is ze alleen voor wie öf evenmin als
die schrijver weet wat Kohnstamm uitvoert öf voor wie
even vooringenomen is als de beschuldiger.

Over de verdere inhoud van deze bundel wil ik verder
niet schrijven. De lezer kent nu mijn standpunt. Dit was de
zoveelste rel veroorzaakt door anti-pedagogen.

M. J. Langeveld

Noot

1. Kuijer mooi en lelijk, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1981,85
blz.

Manuscript aanvaard 12-3-'81


254

-ocr page 261-

Inleiding

'Leren en onderwijzen met de computer' is een inleidend
boeic (220 pag.) voor de Nederlands-sprekende onderwijs-
wereld over een onderwerp waarvoor wat meer belangstel-
ling groeit, maar waarover toch nog veel onbekendheid
bestaat; het aantal misvattingen, zo niet vooroordelen is
talrijk. Het is zeker nuttig dat dit boek er is; de kans dat
nieuwe mogelijkheden voor een gedifferentieerd onderwijs
ten onrechte beperkt blijven tot enkele 'experimenten' zal
kunnen afnemen. We zullen na een kort overzicht van de
inhoud, ingaan op de wijze waarop de schrijver zijn infor-
merende en attitude-beïnvloedende taak in dit boek heeft
uitgevoerd.

Overzicht

Het boek start met een model waarin de verschillende
toepassingen van de computer in het onderwijs worden
aangegeven, waarna het zich verder concenteert op (direct)
computergestuurd onderwijs (CGO of CAI). Na een aantal
praktijkvoorbeelden, vooral uit het universitair onderwijs,
krijgt de lezer een introductie in hardware, software en
courseware (leerstofmateriaal) voor CAI. De benadering is
onderwijskundig, niet technisch.

Bij de bespreking van courseware-problemen komen
dan ook zaken als leerlingsturing versus programmasturing
en de in- en outs van het als docent zelf leerstofmateriaal
ontwerpen en invoeren, aan de orde (hfdst. 5).

In de hoofdstukken 6 en 7 wordt een aantal keuzepro-
blemen behandeld die zich zuilen voordoen als men invoe-
ring van CAI overweegt. Gerichte aanbevelingen worden
zeker niet uit de weg gegaan. De voor en tegens van grote
versus kleine systemen krijgen terecht, uitgebreid aandacht,
nu velen bij de verschijning van goedkope microcomputers
(die men denkt zelf op schoolniveau te kunnen hanteren
voor eenvoudige CAI) licht aan de horizon zien.

Aan de hand van een eenvoudig model van het onder-
wijsleerproces worden in hoofdstuk 8 en 9, gebruik ma-
kende van voorbeelden van toepassing van computers bij
muziek-, medicijnen- en vreemde talenonderwijs, nog eens
- maar nu met de nadruk op het leerproces - vormgevings-
problemen bij CAI besproken.

Een korte beschouwing over toekomstige ontwikkelin-
gen, waarbij vermeden wordt futuristische hoogstandjes te
maken, besluit het boek. Een literatuurlijst (3 pag.) en een

register completeert het geheel.
Evaluatief

Camstra richt zich op het onderwijzend pubUek en de ge-
vorderde leek. De lezer wordt in soepele, begrijpende, soms
bemoedigende taal aan de hand meegenomen door het wat
vreemde, voor sommige wellicht nog bedreigende land van
CGO. Geen vreemd woord blijft zonder toelichting staan.
Dit valt in hoge mate te waarderen al gaat de schrijver soms
wat ver in zijn ijver ('loops', spreek uit loeps, e.d.; dat op
pag. 35 gesproken wordt over 'Uw kleindochter' nemen we
als een slip of the pen.). Soms kan het m.i. ook korter voor
een oriënterend werk ais dit. Hij slaagt er zeker in in te
spelen op de associaties en vooringenomenheden van de
lezer. De rol spelen van de wetenschapper die korte metten
maakt met vooropgezette ideeën van de gemiddelde on-
derwijsgevende, is verre van deze schrijver.

De vraag is wel of voor het merendeel van zijn veronder-
stelde publiek de gekozen voorbeelden en problemen vol-
doende identificatie bieden. Weliswaar kennen we in ons
land nog weinig concrete en wat langer lopende toepassin-
gen van CGO buiten het universitair onderwijs - en daar
ook nog zeer beperkt - het ware te wensen dat toch meer
werd aangesloten bij de (innovatie)problematiek van het
primair en secundair onderwijs. Ook zou het het begrip
voor CGO ten goede komen als er meer uitgeprinte conver-
saties tussen leerling en programma werden weergegeven
en besproken. We missen toch ook enkele ervaringen met
CGO in ons land; het PLATO-project van de Universiteit
van Amsterdam overheerst wat teveel, temeer daar Cam-
stra nogal onvervalst het PLATO-systeem waaraan hij ge-
ruime tijd heeft gewerkt, propageert. Hij beargumenteert
die keuze wel, maar het steeds weerkerende in kapitalen
gedrukte woordje PLATO in de tekst maakt dat de titel
'leren en onderwijzen met de computer' dan wat te omvat-
tend is (ook ondergetekende ziet het PLATO-systeem ove-
rigens als meest geavanceerd CAI-systeem van dit mo-
ment). De namen van o.m. Dirkzwager, Beishuizen en hun
ervaringen mogen toch niet ontbreken, evenmin als het
CAI-project van Moonen. Er is in ons land - voorzichtig
nog - een contactgroep voor computergebruik in het on-
derwijs van leerkrachten in het V.O. Andere Europese
landen komen niet aan de orde.

C.M.I.-toepassingen worden - m.i. zeer ten onrechte -

Boekbesprekingen

Camitxdi, Leren en onderwijzen met de computer, Stmi^rX Kroese, Leiden/Antwerpen, 1980, IX + 222 pag.
ƒ 32,50, ISBN 90 207 0936 4.


pedagogische studiën 1981 (58) 255-262 255

-ocr page 262-

Boekbesprekingen

kort afgedaan in het beginhoofdstuk. De entree van compu-
tergebruik (vooral mini- en micro) in het onderwijs zou wel
eens langs die weg kunnen verlopen, vooral in het niet-ter-
tiair onderwijs. Zeer kundig waarschuwt Camstra voor on-
derschatting van de voorbereiding van CGO; maar onder-
getekende vindt het spijtig dat minder belastende en be-
trekkelijk eenvoudig invoerbare CMI-toepassingen, die de
basis kunnen vormen van uitbreidingen naar CAI, niet
worden uitgewerkt.

Nogmaals: een verdienste van dit boek is zeker dat de
geïnteresseerde lezer — onderwijsgevende of beleidsfunc-
tionaris of het lid van de oudercommissie (die i.p.v. de 16
mm filmprojector nu aan een micro denkt) - op een vrien-
delijke, informatieve manier ertoe gebracht wordt zich drie
maal te bedenken voor men tot aanschaf van hardware
overgaat en dat men, als men dat doet, een aantal onder-
wijskundig noodzakelijke overwegingen is gepasseerd.

Vormgeving

De vormgeving van het boek: een prettige lay-out, de
schema's zijn onscherp, meer foto's van leerlingen en stu-
denten met CGO worden gewenst.

Samenvatting

Samenvattend kan worden gezegd dat dit informatief, hel-
der en soepel, bijna amicaal geschreven boek naar het
beoogde publiek zeker zijn weg zal vinden. Dat zal nog
meer het geval worden als de praktijk van het niet-universi-
taire onderwijs meer aan bod komt, al moet direct worden
toegevoegd dat de principes van CGO best inzichtelijk
worden gedemonstreerd aan de gekozen voorbeelden. De
overheersing van het PLATO-project Amsterdam in de
tekst zal daarmee ook verminderen in een volgende druk.

D. de Jong


Garforth, F. W., Educative Democracy. John Stuart Mill on Education in Sodety. Oxford University Press, New York,
1980, 256 pag., £ 8.95, ISBN O 19 713438 6.

John Stuart Mill geniet vooral bekendheid om zijn kenthe-
oretische en ethische opvattingen. Zijn ideeën dienaan-
gaande kwamen al vroeg in zijn leven tot stand, zodat hij het
grootste deel van zijn intellectuele arbeid heeft kunnen
wijden aan het onderzoeken van de praktische consequen-
ties van deze ideeën (onder meer met betrekking tot de
economie, regeringsvorm, positie van de vrouw, religie).
Mill was er terdege van doordrongen, dat zijn ethische
uitgangspunten - in laatste instantie terug te voeren op de
utilitaristische grondstelling 'acts are good so far as their
consequences are good' - ook voor de opvoeding belang-
rijke implicaties inhouden. Op enkele kranteartikelen en
speeches na heeft hij daarover echter nooit omstandig ge-
publiceerd, maar in zijn gehele oeuvre zijn passages te
vinden die expliciet handelen over de opvoeding. Het is een
verdienste van Garforth dat hij J. S. Mills werk op dit aspect
geanalyseerd heeft en diens ideeën over de opvoeding be-
schreven en uitvoerig gedocumenteerd heeft. Eén onder-
deel daarvan - de rol van de opvoeding in de maatschap-
pij - wordt behandeld in
'Educative Democracy'.

Garforth onderstreept met dit boek terecht Mills geloof
in de mogelijkheden - ja zelfs de morele verplichting - om
de wereld te veranderen en de mens op te voeden. Zo stelt
Garforth vast (p.96).'... education remained essentially for
Mill a selective development of potential by a selective
manipulation of environment. Fundamental, therefore, to
human nature is its educability.' Mill benadrukt echter niet
zomaar het belang van de opvoeding, maar propageert een
bepaald soort opvoeding. Opvoeding (in ruime zin) moet
nl. niet uitsluitend ten behoeve van het individu geschieden,
maar vervult ook een sleutelpositie bij de instandhouding
en verbetering van zijn maatschappelijk ideaal (een demo-
cratische samenleving). Vandaar dat hij de samenleving een
plicht tot opvoeden oplegt (hetgeen Garforth met de uit-
drukking 'educative democracy' heeft willen weergeven) en
wel een opvoeding met een bepaalde inhoud. Als toetssteen
daarvoor hanteerde Mill een aantal fundamentele waarden
(vrijheid, individualiteit, waarheid, altruïsme, geluk). De
onvermijdelijke en voortdurende spaiming tussen vrijheid-
individualiteit en autoriteit-sodaliteit vormt in wezen een
van de kernproblemen in Mills werk. Garforth is er goed in
geslaagd om deze problematiek inclusief allerlei daarmee
samenhangende controverses (staatsbeïnvloeding, opvoe-
ding van een elite, rol van religie in opvoeding, functie van
universiteiten) weer te geven. Dankzij het feit dat hij voort-
durend ernaar gestreefd heeft Mills hele werk in de analyse
te betrekken, ontstaat een betrouwbaar beeld van Mills
ideeën over opvoeding binnen een samenleving.

J. S. Mills werk bevat zeker ook een aantal zwaktes en is
dan ook al verscheidene malen heftig bekritiseerd. Garforth
si^aleert enige theoretische tekortkomingen in Mills the-
orie en verdedigt hem op een paar plaatsen - terecht -
tegen eenzijdige, beperkte interpretaties. Over het geheel
genomen blijft Garforths behandeling van de kritiek op
Mills werk echter zeer onbevredigend. Het gemak waarmee
hij over sommige kritieken (o.a. die van Popper, p. 56 en
192) heen stapt, is zelfs enigszins irritant. Verder blijven
verscheidene fundamentele problemen onbesproken. Mill
hechtte bijvoorbeeld veel waarde aan het onderwijs als
opvoedende instantie. Over de concrete inrichting van het
onderwijs zegt Mill echter weinig, maar juist daarom is het
gemak waarmee Garforth meent verbanden te mogen leg-
gen met het hedendaagse 'education by discovery' (p. 179)
of 'Illich' en 'Holt' (p. 185) bedenkelijk. Een analyse van
Mills opvatting over 'experience' zou hier op zijn plaats
geweest zijn en een kritiek op zijn associatie-psychologische
ideeën onmisbaar. De gevolgen van dergelijke analyses
voor opvattingen over het onderwijs worden door Garforth
absoluut niet onderkend. Verder kan men zich met reden
afvragen hoe Mill het gevaar van opvoeding en onderwijs
tot subjectivisme denkt af te wenden. Tenslotte - maar dit is
zeker niet het laatste probleem waar Garforth aan voorbij
gaat - blijft het ontbreken van een duidelijke conceptie van
de relaties tussen individuen en tussen individu en maat-
schappij alsmede de mogelijke gevolgen daarvan voor een
theorie over opvoeding en onderwijs een onbesproken pro-


256

-ocr page 263-

Boekbesprekingen

bleem.

Als beoordeling voor Garforths boek moeten we dan ook
het volgende vaststellen. De auteur heeft trouw Mills
ideeën geëtaleerd, maar heeft daarbij één aanbeveling van
Mill over het hoofd gezien. In hoofdstuk 2 van zijn 'On
Liberty' weidt Mill uitvoerig uit over het belang van de
discussie over ideeën en theorieën en hij stelt daarbij onder
meer: 'The fatal tendency of mankind to leave off thinking
about a thing when it is no longer doubtful, is the cause of
half of their errors.' Ook al weten we niet direct hoe de
oplossing er uit moet zien - zo vervolgt hij - toch moeten
we blijven speuren naar zwaktes in ons eigen en andermans
denken en doen. Misschien is juist dit de belangrijkste les
die Mill ons vandaag de dag te vertellen heeft. Mills type-
rende, niet-aflatende ijver om over zijn ideeën in discussie
te treden is helaas vrijwel helemaal uit Garforths boek
verdwenen, waardoor het geheel beduidend aan waarde
verliest. Mills ideeën zijn nog steeds het kennen waard,
hoewel op een aantal punten achterhaald. De beste manier
om Mill te leren kennen is echter m.i. zijn eigen werk te
lezen. Wie daarna Garforths boek ter hand neemt, vindt
daarin welkome aanvullingen uit minder bekende, resp.
moeilijker toegankelijke Mill-publikaties. Als zodanig
heeft Garforths boek zeker zijn waarde.

H. van Oers


Kooyman A. en S. Piët, Ze kunnen me niet horen, want er zit glas tussen. Kind en televisie. Ambo, Baarn, 1979, 117 pag.,
ISBN 90 263 0466 8

In dit boekje is een zestal bijdragen over kind en televisie
bijeengebracht. De bundel bestaat in feite uit twee delen.
Het eerste deel is gedragswetenschappelijk van aard en
omvat een drietal bijdragen waarin de resultaten van empi-
risch onderzoek op het gebied van kind en televisie worden
belicht. Het tweede deel gaat over de praktijk van de Ne-
derlandse kindertelevisie. Hierin luchten programmama-
kers hun hart over het wel en wee van de kindertelevisie.
Tevens worden enkele suggesties gedaan die tot een meer
verantwoord programma-aanbod voor kinderen moeten
leiden.

In het eerste hoofdstuk maakt Ha/'m duidelijk dat televi-
sie-kijken een bezigheid is die de aandacht van pedagogen
alleszins verdient. Alleen al in de lagere-school-periode
kijken kinderen zo'n 3000 uur naar televisie. Dit is de helft
van het aantal uren dat in dezelfde periode op school wordt
doorgebracht. Als de Verenigde Staten ons voorland zijn,
zal het aantal kijkuren in de toekomst nog aanzienhjk toe-
nemen. Volgens
Levelt zitten kinderen in de Verenigde
Staten al meer tijd voor de beeldbuis dan op school. Televi-
sie-kijken is daar een bezigheid die, op het slapen na, de
meeste tijd van kinderen in beslag neemt.

Het boekje richt zich op een breed lezerspubliek. Er
wordt dan ook een spaarzaam gebruik gemaakt van verwij-
zingen naar de literatuur. In het algemeen laten de bijdra-
gen zich vlot lezen. Dat geldt het minst voor het openings-
hoofdstuk van
Harris, dat overigens ook inhoudelijk een
zwakke indruk maakt. Mijn belangrijkste bezwaar tegen
Harris" betoog is dat hij onvoldoende gebruik maakt van
zijn eigen specialisme: de ontwikkelingspsychologie. Zo mis
ik een ontwikkelingspsychologische benadering als Harris
spreekt over de wijze waarop kinderen visuele informatie
van televisie opnemen. Harris koppelt zijn uitspraken hier-
over niet aan gegevens over de cognitieve ontwikkeling van
het kind, maar licht een en ander bij voorkeur toe aan de
hand van experimenten die bij volwassenen zijn uitgevoerd.
Zo bespreekt hij in dit verband de bij volwassenen uitge-
voerde onderzoekingen van Bartlett (over herinneringsver-
tekening) en Heider en Simmel (over attributie), om dan te
concluderen dat, als bij volwassenen zich dergelijke mecha-
nismen voordoen, zij bij kinderen nog wel een graadje
sterker zullen optreden. Op zich is dit geen oneigenlijke
gedachte, maar een goed begrip van de wijze waarop kinde-
ren informatie van televisie verwerken kan niet alleen wor-
den verkregen door boven gebreken in het volwassen
waarnemingsvermogen een vergrootglas te houden. Dat
vergt ook, zo niet in de eerste plaats, dat ontwikkelingspsy-
chologische kennis van de cognitieve capaciteiten en me-
chanismen van kinderen van onderscheiden leeftijden
wordt gebruikt om in te schatten wat van het televisieaan-
bod op kinderen overkomt.

Op sommige plaatsen spreekt Harris ook te gemakkelijk
van 'het' kind, zonder aan te geven over welke leeftijdsfase
hij het heeft. Dit is vooral storend wanneer het om onder-
zoekresultaten gaat, die alleen voor specifieke leeftijds-
groepen gelden. Een voorbeeld is Harris' stelling, dat uit
onderzoek blijkt dat
'het' kind televisie-kijken onder meer
aantrekkelijk vindt, omdat het daarvan iets kan opsteken
over bijvoorbeeld andere landen en volkeren. Onderzoe-
kingen hebben echter uitgewezen dat kinderen jonger dan 8
ä 9 jaar nauwelijks een informatieve functie aan televisie
toekennen. Het weglaten van deze verbijzondering breekt
Harris overigens later in zijn betoog op. Hij gaat zich dan
alsnog verbazen over het 'feit' dat jonge kinderen, die met
één been nog in de fantasiewereld staan, zo'n nadruk leggen
op de informatieve functie van televisie. Maar in plaats van
te concluderen dat jonge kinderen dat misschien ook niet
doen, pijnigt Harris zijn hersens om een 'verklaring' te
vinden voor een feit dat niet bestaat. Dat komt overigens
vaker voor. Zo tracht Harris een verklaring te vinden voor
het 'feit' dat televisie voor kinderen geen ontsnappingsfunc-
tie heeft. Mijns inziens had Harris zich deze moeite k^unnen
besparen, omdat onderzoek heeft uitgewezen dat televisie
wel degelijk een escapistische functie kan hebben, zij het
dat die functie aanzienlijk minder sterk is dan aanvankelijk
werd gevreesd. Overigens is de verklaring die hij geeft,
behalve overbodig, ook op zichzelf zeer discutabel. Harris
'verklaart' het vermeende ontbreken van een ontsnappings-
functie van het televisie-kijken namelijk door te stellen dat
het kind überhaupt geen reden heeft om de werkelijkheid te
ontsnappen, en wel omdat kinderen anders dan volwasse-
nen nog geen vaste rollen en verantwoordelijkheden ken-
nen. Ik vind dit een opmerkelijk romantische visie op het
kind, dat niet geplaagd door onze volwassen plichten kenne-


257

-ocr page 264-

Boekbesprekingen

lijk alleen maar gelukkig kan zijn. Dit doet mij denken aan
de romantische ideeën die enkele eeuwen terug werden
gekoesterd over stammen uit den vreemde die buiten de
klauwen van de westerse beschaving waren gebleven. Het
sprookje van 'Ie beau sauvage' is inmiddels grondig achter-
haald, maar mij dunkt dat sinds de opkomst van de gemige-
nisliteratuur, de kinderpsychiatrie en -therapie, de
M.O.B.'s enzovoort de fabel van van de onbezorgde kinder-
tijd ook niet houdbaar is gebleken.

Ook Harris' visie op de vertekening van de werkelijkheid
door televisie vereist commentaar. Harris stelt dat televisie
door benadrukking van het dramatische en ongebruikelijke
een vertekend beeld van de werkelijkheid geeft. Dat is
natuurlijk ook zo, en dat heeft televisie gemeen met de
meeste massamedia. Maar mijns inziens vergist Harris zich
wanneer hij opmerkt dat televisie een sterker vertekend
beeld geeft dan hetgeen kinderen dagelijks uit eigen erva-
ring meemaken. Het tegendeel lijkt mij juist: het kleine
wereldje waarin het kind leeft kan niet anders dan tot
vooroordelen leiden. Een representatief beeld van wat in de
werkelijkheid omgaat krijgt een kind slechts door kennis te
nemen van bevindingen die zijn individuele ervaring over-
schrijden. Een bijdrage hiertoe kunnen de volwassenen uit
de omgeving van het kind leveren, en tot op zekere hoogte
ook een medium als televisie. Dat laatste overigens in be-
perkte mate, omdat onderzoek uitwijst dat uit eigen erva-
ring opgebouwde op- en misvattingen zich door niet-per-
soonlijke communicatie moeilijk laten veranderen.

Levelt gaat in zijn bijdrage vooral in op de cognitieve
vaardigheden die kinderen moeten hebben om van televi-
sieprogramma's te kunnen genieten en die te begrijpen.
Levelt richt zich vooral op kinderen uit de jongere leeftijds-
categorie (peuters en kleuters). Zijn betoog is doorspekt
met korte fragmenten uit observaties en gesprekken met
kinderen, die treffende illustraties bieden voor de conse-
quenties van het ontbreken van de vereiste cognitieve vaar-
digheden voor de wijze waarop televisie op kinderen over-
komt. Duidelijk wordt dat kinderen anders televisie-kijken
dan volwassenen en dat speciale basisvaardigheden daarbij
een rol spelen. Levelt besluit zijn artikel met een aantal
waardevolle suggesties voor de wijze waarop de school een
bijdrage kan leveren tot een beter begrip en gebruik van
televisie. Met één suggestie ben ik het niet eens. Levelt acht
formeel onderwijs noodzakelijk om de
taal van televisie te
begrijpen. Over de wenselijkheid daarvan kan men twisten,
maar een absolute noodzaak lijkt mij dat niet. De taal van
televisie leren we op den duur allemaal, ook zonder inspan-
ning van de school.

In het derde hoofdstuk bespreekt Vos het onderzoek
naar het televisiegeweld, door hem aangeduid als een
nieuwe kinderziekte. Hij gaat aan de hand het uitgevoerde
onderzoek na wat de effecten op korte en lange termijn zijn
van het kijken naar geweld op de televisie. Terecht bestrijdt
Vos de gedachte dat televisiegeweld een rechtstreekse 'in-
jectienaaldwerking' heeft. Of het zien van geweld op de
televisie invloed heeft en waarin die invloed bestaat is mede
afhankelijk van de vele andere invloeden die op kinderen
worden uitgeoefend. Een "gemakkelijk' antwoord op de
vraag naar de effecten die van het zien van geweld op de
televisie uit kunnen gaan, is dan ook niet te geven. Vos geeft
een helder beeld van het uitgevoerde onderzoek en komt
tot genuanceerde conclusies over de nadelige gevolgen die
het kijken naar geweld op de televisie op het gedrag en de
attitudes van kinderen kan hebben. Een tweetal conclusies
kan ik echter niet delen. Zo is Vos' stelling dat er een 'sterk'
verband is aangetoond tussen de frequentie waarmee naar
geweldprogramma's op de televisie wordt gekeken en
agressief en crimineel gedrag, mijns inziens niet juist. Wel-
iswaar zijn de gevonden correlaties meestal statistisch signi-
ficant, maar daarmee is er nog geen sprake van een 'sterk'
verband. De meeste correlaties komen niet boven .30 uit,
en verklaren daarmee minder dan lO^o van de variantie.
Mijn tweede reserve betreft Vos' interpretatie van de resul-
taten van een onderzoek van Gerbner en Gross, waaruit
blijkt dat in de Verenigde Staten zware kijkers geneigd zijn
het voorkomen van geweld in de eigen omgeving te over-
schatten. Vos meent dat men veilig kan stellen dat televisie
hieraan debet is. Ik ben daar minder zeker van. Kijkfre-
quentie is namelijk (negatief) gecorreleerd met opleidings-
graad en milieu, en deze derde variabelen kunnen mijn
inziens evenzeer het aangetroffen verband verklaren. Daar
komt nog bij dat in Engels replicatieonderzoek, uitgevoerd
door Wober, het Amerikaanse onderzoekresultaat niet
werd bevestigd.

De bijdrage van Piet bestaat uit interviews met makers
van kinderprogramma's. Deze interviews laten zich, even-
als het artikel van Aart Staartjes, zeer vlot lezen. De pro-
grammamakers blijken het over één ding gloeiend eens: de
kindertelevisie is in Hilversum een ondergeschoven kind.
Budgettair vormt de kindertelevisie een sluitpost op de
omroepbegroting en prestige onder collega's zul je via het
maken van kinderprogramma's ook niet gauw verwerven.
Staartjes schetst een zeer somber beeld van het Nederlandse
programma-aanbod voor kinderen. Hij onderscheidt vier
soorten programma's voor kinderen. In de eerste plaats de
uit de 'grote Amerikaanse container' gekochte program-
ma's. Deze programma's zijn voor hem per definitie com-
merciële sensatierommel. Ten tweede de nette opvoedende
programma's, die een burgerlijke moraal bevestigen, 'Ren
je rot' bijvoorbeeld. Die programma's zijn ook slecht. Dan
de categorie ondeugende programma's met toch een opti-
mistische opvoedkundige toon (bijv. 'Pipo de Clown', 'Bas-
sie en Adriaan' e.d.). Deze programma's zijn ook slecht,
maar wel iets minder. En dan is er tenslotte een categorie
programma's, waarin wel eens woorden worden gebezigd
die in 'nette' produkties worden vermeden, waarin uitge-
legd wordt dat er ook kommer en kwel in de wereld is en dat
ouders bij tijd en wijlen verdraaid onredelijk kunnen zijn.
Dit zijn de kwaliteitsprogramma's; 'J.J. de Bom' en de 'Film
van Ome Willem' vallen in deze categorie. Met Staartjes
ben ik van mening, dat de programma's die zijn goedkeu-
ring weg kunnen dragen er kwalitatief uitspringen, al zullen
vele opvoeders die mening niet delen. Maar ik volg hem niet
als hij vervolgens elk programma dat niet expliciet de kriti-
sche zin van kinderen wil bevorderen als een kwalitatief
wanprodukt aanmerkt. De kinderen zelf zullen, getuige de
kijkcijfers, zo'n opvatting zeker niet onderschrijven. Ken-
nelijk leggen kinderen andere maatstaven aan, een gegeven
dat zonder in paternalisme te vervallen niet één-twee-drie
opzij geschoven kan worden. Kwalitatief goede program-


258

-ocr page 265-

Boekbesprekingen

ma's bereik je niet alleen door een aanpak, waarbij kinde-
ren via sketches en liedjes aan het denken worden gezet. Of
dit nu zo'n ideale opzet is, lijkt mij overigens nog de vraag.
Misschien moet de formule voor programma's met een
dergelijke doelstelling wel drastisch worden herzien. Een
programma dat 'spannend' en 'leuk' is, de twee onverbidde-
lijke kindereisen, en waarin kinderen tussen de regels door
toch aan het denken worden gezet, is dat nu echt niet
mogelijk?

In de slotbijdrage van Kooyman worden enkele sugge-
sties gedaan om tot verbetering van de kindertelevisie te
komen. Onlangs is één daarvan, de oprichting van een
werkgroep waarin programmamakers zich bezinnen op de
kindertelevisie, gerealiseerd. Dat wil zeggen, in eerste aan-
zet want wil die groep enig leven beschoren zijn dan zal de
omroep financieel moeten bijspringen. Evenals Staartjes
geeft Kooyman een wat overtrokken negatief beeld van de
huidige kindertelevisie. Ouders hebben het bij hem ook
gedaan. Dezen zouden zich in het geheel niet interesseren
voor wat hun kinderen op de televisie zien. Hij staaft deze
grief onder meer door te wijzen op een NOS-onderzoek
waaruit zou blijken dat slechts 8% van de Nederiandse
jeugd wel eens met hun ouders over televisieprogramma's
praat. Een curieus gegeven vindt Kooyman, alle reden dus
om dat rapport eens op te slaan. Dan blijkt echter dat
Kooyman de zaak te somber voorstelt. Die 8% blijkt te
slaan op de kinderen die het
vaakst met hun ouders over
televisieprogramma's spreken. De meeste kinderen roeren
dit onderwerp vaker met vriendjes en vriendinnetjes aan.
Maar dat wil natuuriijk niet zeggen, dat zij er met hun
ouders niet over spreken. Dat blijkt trouwens uit hetzelfde
NOS-onderzoek: 69% van de ouders zegt zo nu en dan met
hun kinderen over televisie te spreken. Ook verwijt Kooy-
man wat al te snel ouders 'pedagogische hypocrisie'. Daar-
mee bedoelt hij, dat ouders wel blijkens boze brieven en
dergelijke de vinger tegen de omroep opheffen, maar zich
ondertussen thuis niets gelegen laten aan wat hun kinderen
met televisie doen. Mij dunkt, dat Kooyman pas van 'hypo-
crisie' kan spreken, wanneer hij weet aan te tonen dat de
ouders die zich schriftelijk tot de omroep wenden dezelfden
zijn als die welke het in de eigen opvoeding laten afweten.
Erg waarschijnlijk lijkt dat niet.

Afsluitend: mijn kritiek betreft - als ik het artikel van
Harris buiten beschouwing laat- meestal detailpunten.
Ondanks een aantal onzorgvuldigheden, is het over het
geheel genomen een goed leesbaar boekje, dat een gat vult
in de schaarse Nederlandse literatuur over kinderen en
televisie. Het vormt een goede aanzet voor het op gang
brengen van een discussie over kindertelevisie en leidt er
hopelijk toe dat deze binnen en buiten omroepkringen
ernstiger wordt genomen dan tot nu toe.

T.H.A. van der Voort


Schoneveld, J., The Bible in Israeli Education, Van Gorcum, Assen, 1976, IX + 294 pag., ƒ 49,50, ISBN 90 232 1368 8

Van oudsher is de joodse opvoeding in de eerste plaats een
zaak geweest van het gezin, de synagoge en het leerhuis en
niet van de school. Wel ging deze na de emancipatie een
grotere rol spelen en vinden we ook in haar de drie stromin-
gen terug die met deze emancipatie waren ontstaan: de
(neo)orthodoxe, de socialistische en de 'algemene'. We zien
dit in de wijze waarop men de bijbel, d.w.z. het Oude
Testament, beschouwt en de stof die men daaruit voor de
leerlingen kiest. De orthodoxie, afkerig van integratie van
bijbel en moderne cultuurelementen, legt traditioneel het
accent op de Tora. Ze verwerpt elke bijbelkritiek. Bij de
socialisten wordt de bijbel wel als een waardevol maar toch
'seculier' boek gezien en ligt het accent op de actie in
sociaal, nationaal en moreel opzicht. Voor de algemene
richting geldt iets dergelijks: hier kiest men geschiedverha-
len en karakter vormende stukken. Elke situatie en elke tijd
heeft hierin dan weer een bepaalde voorkeur. Nu zijn ge-
liefd de verhalen om Abraham (de pionier en het bewijs van
het recht van Israël en niet dat van de Arabieren op het
land). Jozua (de bezetting van het land). Politieke thema's
met name bij de profeten Jeremia en Arnos en 'problemen'
als in het boek Job. Op 7 ä 8 jaar beginnen de kinderen zelf
de bijbel te lezen, een kinderbijbel wordt niet gebruikt. De
verschillende thema's komen zowel bij het lager als bij het
voortgezet onderwijs telkens aan de orde, in een soort van
concentrische leergang dus.

Schonevelds boek is voortreffelijk. Het is leesbaar en
helder geschreven met veel gevoel voor de historische lijn
en de continuïteit in de joodse geschiedenis. In het eerste
deel geeft hij een algemene oriëntatie, in het tweede be-
spreekt hij een aantal leerboeken met de bovengenoemde
thema's.

Opmerkelijk is dat alle stromingen, ook de seculiere,
grote belangstelling hebben voor de bijbel en dat niemand
het onderwijs hierin wil afschaffen. Hierin vinden we, stelt
Schoneveld, de joodse identiteit, die dan een religieus-na-
tionale dimensie vertoont. Is dat nu juist? Het geldt toch
alleen maar voor de joden in Israël en niet voor de vele
joden daarbuiten, noch voor de joden "zonder bijbel".
Bovendien kan men volhouden en dit is ook door velen
gedaan, dat het accentueren van het nationale element de
joodse identiteit juist in gevaar brengt. Dat was indertijd het
bezwaar tegen het zionisme en het is dit gebleven tot de
huidige dag.

N.F. Noordam


259

-ocr page 266-

Boekbesprekingen

Dit boek geeft een overzicht van de behoeften aan en de
mogelijkheden tot guidance in het primair en secundair
onderwijs. Het is bestemd voor counselors, voor gespeciali-
seerde en ervaren docenten, maar kan ook goed als intro-
ductie voor studenten gebruikt worden.

Het boek is deels internationaal van karakter, deels ty-
pisch op de Amerikaanse situatie afgestemd. Dat laatste
vooral waar het bestaande en noodzakelijke voorzieningen
betreft, zoals organisaties, instanties, bureaus e.d. (hoofd-
stukken 10, 13 en 14). Vooral in de hoofdstukken 1 t/m 9,
11 en 12 is het boek ook op andere landen dan de USA
afgestemd. In deze hoofdstukken wordt de guidance als
zodanig behandeld: begrippen en technieken (individueel
en groepsgewijs) en wordt uitvoerig de personality-asses-
sment als middel van begeleiding besproken.

Tenslotte wordt in het appendix ingegaan op de opleiding
tot counselor, op de guidance-ethiek (vrij uitvoerig) en op
de eenvoudige statistiek.

De hoofdstukken hebben een vaste, prettige indeling:
een thema-introductie, de uitvoerige, puntsgewijs behan-
delde tekst, een summary, vragen over de tekst, een uitge-
breide literatuuriijst en suggesties voor verdere literatuur.
Het Engels is niet moeilijk en van een vlot leesbare stijl.

De in dit boek behandelde guidance is voornamelijk de
leerling-gerichte begeleiding. Deze is meestal direct, soms
indirect via adviezen e.d. aan docenten en ouders. De zgn.
meso- en macro-begeleiding worden in dit boek niet be-
handeld. De guidance van de leerlingen van het primaire
onderwijs is vooral gericht op steun aan de leerling in het
overwinnen van de gebruikelijke psychische problemen:
aanpassing en ontwikkeling. Ook leerproblemen vallen
hieronder, maar nemen zeker geen overheersende plaats in.
De school wordt in dit boek opgevat als een leefmilieu met
de kenmerken van ieder leefmilieu, maar waar bovendien
onderwijs gegeven en ontvangen wordt. De guidance van
leerlingen van het secundair onderwijs staat vooral in het
teken van de puberteitsontwikkeling en van de be-
roeps(opleidings)keuze. De centrale plaats van deze laatste
problematiek blijkt o.a. uit het feit dat in de historische
inleiding op de schoolguidance de vocational Information
als een van de eerste en voornaamste vormen daarvan
wordt aangewezen en dat er een kort maar helder overzicht
gegeven wordt van theorieën over de beroepsontwikkeling.
Daarbij worden personen als Super en Holland behandeld.

Zowel voor het lager als voor het secundair onderwijs
staat de guidance dus in het teken van de mental hygiëne en
van de persoonlijkheidswording (incl. de beroepsoriëntatie
als een bewuste persoonlijke keuze).
De nadruk ligt daarbij sterk op de zelfontwikkeling van het
schoolkind, het groeipsychologje-model dus. Opvoeders
zijn daarbij secundaire instanties, helpers, ondersteuners
e.d. Wat de onderlinge relatie tussen deze opvoeders be-
treft, wordt de noodzaak van samenwerking onderstreept.

Hoewel het boek dus deels Amerikaans georiënteerd is,
is het toch voor Nederlandse studenten, dekanen e.d. zeer
nuttig. Met name door zijn vormgeving, maar ook door de
uitvoerigheid t.a.v. de beroepsoriëntering als onderdeel van
de schoolguidance.

P. van den Broek

Merle M. Ohlsen, Guidance Services in the Modern School, Harcourt, Brace, Jovanovich Inc., New York 1974, VI + 500
pag., $ 15.95, ISBN O 15 529738 4


Rost, D. H. (Hrsg.), Unterrichtspsychologie für die Grundschule, uit de serie „Psychologie für die Grundschule", Band II,
Verlag Juüus Klinkhardt, Bad Heilbrunn, Obb., 1980, 230 pp., DM 19,90, ISBN 3-7815-0422-0.

In een voorgaande uitgave van dit tijdschrift besprak ik
reeds het eerste deel (Entwicklungspsychologie für die
Grundschule) uit deze serie van in totaal drie delen; een
bundel over 'Eiziehungspsychologje für die Grundschule'
moet nog verschijnen.

De nu voorliggende bundel is uit twee gedeeltes opge-
bouwd. Het eerste gedeelte (de hoofdstukken 1 t/m 3, met
meer algemene informatie over leerprocessen, motivatie en
motiveringskwesties en noties uit remediërend en adapte-
rend onderwijs. Een tweede gedeelte bestaat uit een zestal
hoofdstukken die meer specifiek ingaan op typische basis-
schoolvakken als (leren) lezen, spelling, rekenonderwijs
enz. Voor deze laatste bijdragen zijn aparte auteurs gewor-
ven die terzake hun sporen verdiend hebben. Hoewel op
zich een interessante conceptie, heeft deze werkwijze tot
gevolg gehad, dat rond bepaalde schoolvakken, vaak tame-
lijk willekeurig, bepaalde cognitieve of leertheoretische
uitwerkingen plaatsvinden. Zo komen de theorieën van
Piaget en Bruner vooral uitgebreid in het hoofdstuk rond
maatschappijleer aan de orde (Hoffmann), terwijl men,
zeker Piaget, eerder bij het rekenonderwijs zou verwach-
ten. Dit geeft de beschouwingen soms een vrijblijvend en
zelfs wat irrelevant karakter.

De praktisch pedagogische uitwerking (een doelstelling der
auteurs) is, evenals in de eerste bundel, erg wisselend. Om
de gedachten hierover enigzins te bepalen, denk ik, is het
wenselijk ruwweg een drietal niveaus in uitwerking te on-
derscheiden.

Allereerst is het denkbaar dat pedagogische en psycholo-
gische informatie besproken wordt vrijwel uitsluitend op
theoretisch niveau, zonder referentie aan situaties waarin
opvoeder en opvoedeling elkaar ontmoeten. Vervolgens,
als tweede mogelijkheid, ziet men vaak uitwerkingen
waarin praktijk-situaties vooral als
adstructie dienen van
een theoretische redenering over intra-individuele of on-
derwijskundige variabelen of processen. Bij de in de on-
derwijspraktijk werkzame lezer geven deze uitwerkingen
meestal een gevoel van herkening. Dit kan dan een aanlei-
ding vormen de eigen ervaringen te herstructureren over-
eenkomstig de gevoerde redenering en zodoende ook
nieuwe inzichtsmonumenten te verkrijgen voor het eigen
functioneren. Het nieuwe inzicht, verkregen o.g.v. het gele-
zene, is in dat geval vooral een functie van de eigen werk-
zaamheid, creativiteit enz. van de lezer. De meeste bijdra-
gen uit deze bundel komen tot op dit niveau (bijv. het


260

-ocr page 267-

Boekbesprekingen

Fümtratt en zur Oeveste).

Het meest geanvanceerde niveau van praktisch-pedag-
ogische uitwerking, het niveau waarop de lezer voor
hem/haar begrijpelijke en hanteerbare handvaten aange-
boden krijgt wordt in deze bundel bijna nergens bereikt.
Overigens lijkt me dit laatste niveau ook enkele nadelen
met zich mee te brengen. Gemakkelijk kunnen uitwerkin-
gen hier het karakter van een kookboek aannemen, het-
geen een kritische verwerking van de stof niet steeds ten
goede komt. Bij de bespreking van de belangrijkste bijdra-
gen in deze bundel zullen we aangeven op welk niveau de
praktisch-pedagogische uitwerkingen liggen.

Het eerste hoofdstuk (Huber en Rost) behandelt vooral
leerconcepten uit de leertheoretische en cognitieve the-
orieën. Naast een interessante uitwerking van belangrijke
versdiilpunten binnen deze stromingen, wordt ook veel
basale informatie gegeven, op een overigens niet eenvoudig
niveau. Het lezen vergt een gedegen theoretische oriëntatie,
waardoor het als inleiding op deze theorieën eigenlijk niet
geschikt is. Dit is een, naar mijn smaak, belangrijke on-
evenwichtigheid van dit hoofdstuk. Dit is te meer jammer
omdat de praktisch pedagogische aspecten weer veel aan-
dacht krijgen en hier en daar zelfs op niveau 3 uitgewerkt
worden. Veel aandacht wordt ook ingeruimd voor een in
het onderwijs veel gemaakte denkfout, namelijk dat er
een lineaire relatie zou bestaan tussen beschrijvende gege-
vens afkomstig uit de leerpsychologie en maatregelen in het
onderwijs die hierop geënt zijn.

Fümtratt geeft een exposé over aspecten van motivatie
en motivering die in het leerproces van belang zijn. Hij geeft
een gedegen, niet helemaal van humor gespeende analyse
van het „intrinsieke" in de motivatie. Zijn benadering is
vooral leertheoretisch.

In het derde en laatste hoofdstuk van het meer algemene
gedeelte behandelen Schwarzer en Rongen enkele noties
uit het remediërend en adapterend onderwijs. Beide au-
teurs gaan uitvoerig in op het ontstaan en de behandeling
van leermoeilijkheden. Zi] zijn de opvatting toegedaan dat
het percentage leermoeilijkheden met een medische oor-
zaak relatief klein is. Leermoeilijkheden zijn, volgens hen,
meestal een gevolg van negatieve wisselwerkingen tussen
het lerend kind en situaties waarin het terecht komt. Een
opeenstapeling van negatieve ervaringen resulteert dan in
frustraties in leersituaties en veroorzaakt vooral emotionele
haperingen. Eén en ander kan zelfs leiden tot anomia (ge-
voel van hulpeloosheid en negatief zelfbeeld) of geleerde
hulpeloosheid (vergelijk ook Seligmanns theorieën). Een
vergelijkbare visie op gedragsontwikkeling treft men onder
meer aan in het inmiddels klassieke artikel van Sameroff en
Chandler (1975). Het laatste gedeelte van hun hoofdstuk
handelend over remediale technieken en programma's is
overigens nogal onduidelijk en lastig leesbaar.

De zes volgende hoofdstukken zijn geschreven rond vak-
ken zoals zij op de basisschool worden aangeboden.Schmal-
ohr geeft een uiteenzetting over de psychologische aspec-
ten van het lezen, in het bijzonder het beginnend lezen. Het
stuk is niet bedoeld als een overzichtsartikel maar wil voor-
namelijk een aantal trends in het leesonderwijs behandelen.

De auteur gaat uitvoerig in op de historie van verscheidene
leesmethoden, zoals die in het Duitse onderwijs de laatste
100 jaar zijn gebruikt en de argumenten die bij aanname of
verguizing werden gehanteerd. Naar mijn weten is de ont-
wikkeling van het Nederlandse leesonderwijs in hoge mate
vergelijkbaar met de hier geschetste. Schmalohr geeft ook
een evaluatie van de diverse leesmethoden. Eén en ander
doet hij met in betrachtname van leerlingkenmerken (bij-
voorbeeld intelligentie), beter bekend als aptitude-treat-
ment interaction benadering. De pedagogische praktische
uitwerking komt af en toe op niveau 2.

Het hoofdstuk van zur Oeveste over spelling sluit goed
aan op de voorgaande uiteenzettingen over analytisch-syn-
thetische- en globaal-leesmethoden. Hoewel de praktische
behandeling op het eerste niveau ligt, is de opbouw van het
hoofdstuk erg helder en daardoor zeker ook voor de practi-
cus bruikbaar.

Zur Oeveste bespreekt als belangrijke aspecten van spel-
ling de beheersing van het alfabet, de vaardigheid tot het
abstraheren van fonetische informatie, de opslag van het
woordbeeld en de transformatie van phonemen in grafe-
men. Geschikt vooral voor lezers met een zeker weten-
schappelijke interesse. Zur Oeveste geeft niet alleen uit-
komsten van onderzoek maar ook vaak beschrijvingen van
onderzoeksanalyses.

Lorenz en Radatz vervolgens behandelen het rekenon-
derwijs en belichten hiervan twee belangrijke interactionis-
tisch momenten. Allereerst gaan zij in op mogelijke leer-
ling-curriculum interakties (ATI) die van invloed zijn op de
opname en verwerking van de informatie. Zij bespreken
bijvoorbeeld naar aanleiding van Bruners drie manieren
om informatie te (re)presenteren, de invloed van de factor
„ruimtelijke voorstelling". Ook gaan zij in op het „verbale
jasje" waarin opgaven gestoken zijn en het gegeven dat
leerlingen hier vaak meer moeilijkheden mee heben dan
het uitvoeren van de ermee verbonden mathematische ope-
raties. Een onderwerp dat in de afgelopen jaren ook in dit
tijdschrift aan de orde is geweest. Een tweede type interac-
ties wordt gevonden in de onderwijskracht - leerling om-
gang. Aan bod komen bijvoorbeeld de verwachtingen van
leerkrachten over bepaalde antwoorden die leerlingen
kunnen geven. Ook percepties die leerlingen hebben over
de inschatting van hun mathematische capaciteiten door de
leerkracht en de invloed hiervan op de omgang in de les. Dit
laatste is een typisch voorbeeld van een onderwerp dat in
breder verband aan de orde had kunnen komen.

De laatste drie hoofdstukken gaan over „Sachunterricht'
(verzamelnaam voor informatie uit sociale wetenschappen,
milieukunde, biologie, seksuele opvoeding, aardrijks-
kunde, natuur- en scheikunde enz.) van Hoffman, tekenen
en kunstzinnige vorming (Otto) en over muziekonder\sijs
(Kotter). Hoffman geeft nogal uitvoerig en zonder directe
relatering aan het onderwerp de theorieën weer van onder
meer Dewey, Piaget, Bruner en Gagné. De bijdrage wordt
weinig praktisch pedagogisch uitgewerkt. Dit geldt ook
voor de overige twee. Interessant in Hoffmanns stuk is de
aandacht die zij geeft aan mogelijk- en wenselijkheden van
ervarend leren of daaraan verwante leervormen (discovery
learning, werken in kleine groepen). Vervelend is dat zij
nogal wat namen van curricula noemt die onwikkeld zijn


261

-ocr page 268-

Boekbesprekingen

over betreffende vakken zonder deze inhoudelijk diep-
gaander te bespreken. Otto's uitwerking (Ästhetische Er-
ziehung) is nogal gedateerd.

Een algemene opmerking wil ik nog maken over de
literamurverwijzing. Op een enkele uitzondering na (Otto
bijv.) wordt er indien het onderwerp dit vereist, een goede
koppeling gemaakt met de angelsaksische literatuur. Dit
lijkt beter gelukt dan in het eerste deel.

Samenvattend kan men het boek typeren als een inlei-
ding in onderwijspsychologische onderwerpen dat niet al-
tijd even gemakkelijk te lezen is. Het is geen boek dat de
meest recente ontwikkelingen beschrijft. Een groot ge-
deelte van het boek is gegroepeerd rond basisschoolvakken,
hetgeen een in beginsel interessante conceptie is. De be-
spreking van onderwijskundige concepten is echter per
hoofdstuk tamelijk willekeurig en bepaalde onderwerpen
zijn ook op andere punten van het boek vaak en zelfs meer
relevant. De lezer zal voor een belangrijk deel zelf deze
verbanden moeten leggen.

F. H. R. Leenders

Sameroff A. J., en M. J. Chandler, Reproductive Risk and
the Continuum of Caretaking Casualty, in: F. D. Horowitz
e.a. (eds.), Review ofChriid Development Research, \o\.
4,
The University of Chicago Press, 187244, 1975.


Peter Woods (ed.) Teacher Strategies: Explorations in the Sociology of the School. Croom Helm, London, 1980, ISBN
O 7099 0178 X

De artikelen in dit boek vinden hun oorsprong in een
conferentie die in 1978 in Oxford werd gehouden. Er zijn in
het afgelopen decennium nogal wat onderwijssodologische
studies verschenen met een interactionistisch karakter. Pa-
rallel daaraan verschijnen studies met een meer structurele
aanpak, al dan niet vanuit Marxistische of Durkheimiaanse
hoek. De relatie tussen deze twee benaderingen wordt nog
steeds als problematisch ervaren, ondanks overbruggings-
pogingen van o.a. Sharp en Green (Education and Social
Control) en Willis (Leaming to Labour).

De kapstok van de artikelen in deze verzamelbundel is
het begrip 'strategie'. Op de betekenis daarvan gaat Woods
in het eerste hoofdstuk in. Het behang achter de kapstok
heeft een interactionistische kleur. Dat brengt een begrip-
penkader met zich mee waarin de activiteiten in het onder-
wijsleerproces opgevat worden als onderhandelingen,
waarin leerkrachten 'overleven' en met de klas tot een
'werk-consensus' trachten te komen. Activiteiten van on-
derwijsgevenden worden gezien in termen van rollen die
gespeeld worden. Voor het empirisch materiaal van de
artikelen betekent het dat nogal wat gebruik gemaakt wordt
van interviews en lesprotocollen die becommentarieerd en
'gecontextualiseerd' worden. Het laatste gebeurt om de
structurele dimensie van het schoolgebeuren uit de verf te

laten komen.

Descombe schrijft over de sociale aspecten van geluid in
de klas, Stebbins over de rol van humor in het lesgeven,
Mardle en Walker plaatsen een aantal kritische kantteke-
ningen bij de socialisatie van leerkrachten en Hargreaves
beschrijft de beroepscultuur van onderwijsgevenden. Dit
laatste artikel is een van de weinige dat niet alleen probeert
te beschrijven, maar ook probeert te verklaren.

Ball en Lacey analyseren de subculturen rond vakken en
vaksecties en gaan daarmee verder op een weg die eerder
door Esland is ingeslagen. Om niet in de valkuil van het
relativisme te vallen, kiezen ze voor een empirische benade-
ring om zodoende weer aansluiting te vinden bij de 'main-
stream of sociology'.

Verder staan er in deze verzamelbundel artikelen over
professionalisme en vakbonden voor leraren, inspraak op
school, gezagrelaties en de opleiding voor onderwijsgeven-
' den. Hoewel het onderzoek waarop men zich in de artike-
len baseert vaak oppervlakkig is en het jargon bij tijd en
wijle beter dan de inhoud zelf, kan een definitief oordeel
over dit boek pas gevormd worden als het aangekondigde
boek 'Pupil Strategies' is verschenen.

'M. ƒ. Reijnders


262

-ocr page 269-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit, De Lai-
ressestraat 142, 1075 HL Amsterdam, tel. (020) 73 91 46 of
73 51 56, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M. Kroon.

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam,
Nieuwe Prinsengracht 89,1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 33 66,
algemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis.

P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6, 6828 CT Arnhem,
tel. (085) 71 61 51, hoogleraar studieleider: prof. dr. G. Th. M. Ver-
haak; studieleiders: dhr. J. W. ten Broeke, drs. J. J. van den Hoogen,
drs. J. Th. A. van Houdt en dhr. J. N. Wierdsma.

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepskade 3A, 9718 BP Groningen, tel. (050)
11 49 98, studieleider: prof. dr. J. D. Imeman.

Stichting Noordelijke Leergangen, Harlingerstraatweg 9,
8913 AA Leeuwarden, tel. (05100) 5 30 25, studieleiders: prof. dr.
J. D. Imelman, drs. J. J. Kuiper en drs. J. J. H. Oosterwijk.

Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische en
andragogische wetenschappen, afdeling M.O.-opleidingen, Erasmus-
plein 1,K. 19-21,6500 HD Nijmegen, tel. (080) 51 21 51, voorzitter
M.O.-commissie: prof. dr. A. M. P. Knoers; hoogleraar studieleider:
prof. dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl.

Gelderse Leergangen 'Hoogveldcursus', Bothaplein 1,6814 AJ Am-
hem, tel. (085) 45 42 42, studieleider: mevr. drs. B. Smits van Sons-
beck.

Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke
Vorming, Heemraadssingel 80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010)
77 38 11, studieleider: a.i. prof. dr. L. F. W. de Klerk.

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

Amsterdam

Arnhem

Groningen

M.O.-A M.O.-B

X X

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdam

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

Utrecht

Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat 137, 5017 GG Til-
burg, tel. (013) 42 71 23, studieleider: drs. B. G. Ris.

Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der pedagogische en andrago-
nische wetenschappen, afdeling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan 1,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 53 47 30, studieleider: drs. J. de Jong.

pedagogische studiën 1981 (58) 263

-ocr page 270-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Info

12e jaargang, 1981, no. 2/3

Themanummer Onderzoek naar een programma van non-
formeel onderwijs in de Derde Wereld

Voorwoord

Evaluatie-onderzoek in de derde wereld, door H. Franken
Onderwijs aan marginale groepen in Q)lombia; bewust-
wording binnen de marges, door H. van Oosten

Pedagogische Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, no. 3

Van de redactie, door J. Heene
Onderwijs, hier en daar, door W. van den Bor
Regionalisatie van het onderwijsbeleid, door H. Maas
Enkele basisgedachten over behandelingsplanning en or-
thopedagogische werkbegeleiding, door M. Klomp en
P. W. H. M. van Oeffeit

De predictieve waarde van proefexamens voor de eerste
kandidatuur psychologie en pedagogische wetenschappen
aan de K.U. Leuven, door P. Smeyers
Godsdienstige opvoeding, door T. G. I. M. Andree
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, no. 3

Redactioneel, door R. de Groot

In gesprek met ... prof. dr. I. C. van Houte, door J. J.
Dumont, A. Wilmink en J. van Weelden
Zijn lichtgewichtjes in het nadeel? (II), door B. Evers-Em-.
den

LOM/MLK. Deel I. Kritische kanttekeningen bij de dia-
gnostische en onderwijskundige differentiatie, door A. van
der Leij en E. Kool
Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Bade, J. en H. Bult, De praktijk van interne differentiatie;
handboek voor de leraar,
Callenbach, Nijkerk, 1081,
ƒ 34,50

Dekkers, P., Werkplan Taal 2: Stellen, Amphi-reeks,
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ 34,25

Gilst, J. van, J. Kugel en H. G. van der Straten, Bewegings-
opvoeding voor het kind met ontwikkelingsstoornissen,
Cal-
lenbach, Nijkerk, 1981

Goudswaard, N.B., Vijf en zestig jaren nijverheidsonderwijs,
Van Gorcum, Assen, 1981, ƒ 49,50

Greevenbroek, A. M. A. C. van. Onderwijsassistent en
taakdifferentiatie.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Helmich, B., Omgangskunde op zoek naar identiteit, Nelis-
sen, Overveen, 1981

Kuijpers, H., Vormingswerk werkende jongeren, Nelissen,
Overveen, 1981 /33,50

Leppers, A. C. A., Volgen op een afstand. Een cross-sectio-
nele en semi-longitudinale studie naar cognitieve ontwikke-
ling van moeilijkierenden in puberteit en jongvolwassenheid,
Swets & ZeitUnger, Lisse, 1981, ƒ 37,45

Nuy, M. J. G., Interne differentiatie. Over het ontwerpen van
geïndividualiseerde onderwijsarrangementen,
(dissertatie).
Katholiek Pedagogische Centrum, 's-Hertogenbosch, 1981

Pelkmans, A. H. W. M., Scholen met een samenwerkingska-
rakter.
Eindrapport I van het Vooronderzoek Samenwer-
kingsscholen, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Velema, E., Toekomstige ontwikkelingen van het onderwijs
in Nederland,
Uitgeverij Stubeg, Hoogezand, 1981 .

Gedrag, dynamische relatie en betekeniswereld, Liber Ami-
corum Prof. J. Nuttin, Universitaire Pers, Leuven, 1980,
BFrs. 950,-

Ter overname aangeboden:

'Lopend abonnement PEDAGOGISCHE STUDIËN jaargang 53 nr. 1 (januari 1976) t/m jaargang
58 nr. 3 (maart 1981) tegen abonnementsprijs'.

C. Blomhert,
Sweelinckstraat 1,
3581 RT Utrecht

Ontvangen rapporten

Coördinatiecommissie Opleidingen Basisonderwijs, Rap-
port over de voortgang en de resultaten van de ontwikke-
lingsexperimenten in opleidingssscholen voor kleuterleid-
sters en pedagogische academies.
Katholiek Pedagogisch
Centrum, 's-Hertogenbosch, 1981


264

-ocr page 271-

Samenvatting

In dit artikel schetsen we de constructie van een diag-
nostische toets met behulp waarvan we het ontwikke-
lingsniveau van de herstructurering in de waarneming
trachten vast te stellen. De opgaven die in de toets zijn
opgenomen zijn in hun soort gelijk aan die van de
Embedded Figures Test van H. A. Witkin. We begin-
nen het artikel met een plaatsbepaling van de Embed-
ded Figures Test in de cognitieve-stijltheorie van Wit-
kin. Vervolgens schetsen we enkele theorieën over de
oplossingsstrategieën die aan de EFT-prestaties ten
grondslag liggen. Indien we niet uitsluitend, zoals Wit-
kin deed, de prestaties en de interindividuele verschil-
len hierin op een cognitieve stijltest willen bepalen,
maar ook de beheersing van oplossingsstrategieën,
dan moeten we kunnen beschikken over een toetsin-
strument met behulp waarvan het gebruik van strate-
gieën in kaart kan worden gebracht. Voor een derge-
lijke toets wordt een model geschetst. In de toets wor-
den vier oplossingsstrategieën onderscheiden. Deze
zijn vooral gebaseerd op de theorie over de ontwikke-
ling van de waarneming van de psychologen L. A.
VengerenA. V. Zaporozec. Met de diagnostische toets
is door ons een onderzoek verricht bij 30 kinderen
variërend in de leeftijd van
5V2 tot 7'/2 jaar. Uit dit
onderzoek kwam naar voren dat de kinderen bij het
ouder worden de tendentie vertonen oplossingsstrate-
gieën te hanteren die volgens de theorie op een hoger
niveau liggen.

1. Herstructurering in de waarneming als cognitieve
vaardigheid

Binnen het onderzoeksdomein van de cognitieve stij-
len is waarschijnlijk de stijldimensie veldonafhanke-
lijkheid versus veldafhankelijkheid het meest bekend
geworden (Witkin, Lewis, Hertzman, Mächover,
Meissner en Wapner, 1954/1975; Witkin, Dyk, Fa-
terson, Goodenough en Karp, 1962/1974). Deze
stijldimensie werd door Witkin en zijn medewerkers
aanvankelijk opgevat als een relatief stabiele indivi-
duele voorkeur in de wijze van waarnemen. Zij ont-
wikkelden enkele waamemingstests om de mate van
veld(on) afhankelijkheid vast te stellen, waaronder
de Embedded Figures Test (EFT). De prestaties op
deze test bleken significant te correleren met scores
op tests in de gebieden van leren, geheugen en pro-
bleemoplossen.

In de laatst herziene versie van de theorie (Witkin
en Goodenough, 1977; Witkin, Goodenough en
Oltman, 1977) wordt de EFT gekoppeld aan de indi-
cator herstructurering in de waarneming ('flexibility
of closure') die op haar beurt weer verbonden is met
de algemene herstructureringsvaardigheid. Uit een
overvloed aan onderzoeksmateriaal blijkt dat perso-
nen met een veldonafhankelijke cognitieve stijl in
tegenstelling tot zij die veldafhankelijk zijn, in ster-
kere mate beschikken over cognitieve herstructure-
ringsvaardigheden.

In de EFT heeft de persoon tot taak een eenvou-
dige figuur (e.f.) die eerst wordt getoond, op te zoe-
ken in een complexe figuur (c.f.). Een taakanalyse
wijst uit dat de interindividuele verschillen in de pres-
taties op deze test verklaard moeten worden in ter-
men van verschillen in het vermogen om delen die in
een georganiseerd veld zijn ingebed, los van dit veld
waar te nemen. Voor het „open breken" van het
georganiseerde veld (de lijnenstructuur in de c.f.) is
een bepaalde mate van analytische activiteit noodza-
kelijk.

2. Cognitieve processen in de EFT en hun ontwikke-
lingsverloop

Indien we een psychologische verklaring zoeken voor
de regelmatig geconstateerde variabiliteit in de
EFT-scores, moeten we inzicht verwerven in de cog-
nitieve processen van personen, die verschillend pres-
teren op deze taak.

2.1 De theorie van Span

In Nederland is door Span (1973) een kwalitatieve

Het Verbórgen-Figuren Diagnosticum

A. P. R. AALDERS EN A. H. PENNINGS

Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen, I.P.A. W., Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën 1981 (58) 265-275 265

-ocr page 272-

A.P.R. Aalders en A.H. Pennings

analyse uitgevoerd van het gedrag dat aan de presta-
ties in de EFT ten grondslag ligt. In een van de
onderzoekingen kon een groep personen onder-
scheiden worden met een actief-analytische en een
groep personen met een passief-globaliserende aan-
pak. Voor personen met een actief-analytische aan-
pak, die gelet op de oplossingstijden, gemiddelde
prestaties behaalden, was karakteristiek dat zij bij het
zoeken van de verborgen eenvoudige figuren syste-
matisch werkten, uitgingen van lijnen en hoeken en
relaties hiertussen analyseerden. Als we de hande-
lingsstructuur karakteriseren, zou in navolging van
Sechter en Podol'skij (Van Parreren en Cipay,
1980, 202) gesproken kunnen worden van succes-
sieve identificatiehandelingen.

Een nauwkeurige bestudering van de gegevens van
de groep proefpersonen met een passief-globalise-
rende aanpak, leverde een complex beeld op. De
groep bleek onderverdeeld te kunnen worden in
proefpersonen met slechte resultaten (zeer lange
zoektijden, veel fouten, enkele niet opgeloste opga-
ven) en proefpersonen met zeer goede resultaten
(korte oplossingstijden). Uit de retrospectieve mede-
delingen van de proe^ersonen met zeer goede pres-
taties bleek dat zij zich weinig hadden ingespannen en
niet naar details hadden gezocht. Ook kon uit hun
mededelingen worden afgeleid dat zij de verborgen
eenvoudige figuur direct als een opvallende figuur
naar voren zagen treden tegen de rest van de com-
plexe patroon als achtergrond. In termen van Sech-
ter en Podol'skij voltrokk^en zij een simultane identi-
ficatiehandeling.

De successieve identificatiehandelingsstructuur
verschilt dus van de simultane. De eerste wordt uit-
voerig en langzaam voltrokken, de laatste daarente-
gen verkort en snel. Dit brengt met zich mee dat de
proefpersoon die op successieve wijze de eenvoudige
figuur in de complexe patroon identificeert, de ach-
tereenvolgende zoekstappen kan weergeven; daaren-
tegen is dit voor een persoon met een simultane
identificatiehandelingsstructuur onmogelijk. De
EFT, zo zou uit de resultaten van de proefpersonen
met zeer goede en gemiddeld goede prestaties kun-
nen worden afgeleid, meet voor deze beide groepen
afzonderlijke cognitieve processen.

Onderzoek van Schulte (1974) bevestigde even-
eens dat met de EFT, gelet op de prestaties en het
aanpakgedrag, drie groepen personen onderscheiden
kunnen worden. De proefpersonen met zeer goede
prestaties vertoonden een „aanschouwelijke" aan-
pak, de proefpersonen met gemiddeld goede presta-
ties een anal^ische aanpak. Van het aanpakgedrag
van proefpersonen met slechte prestaties geeft
Schulte geen nadere karakterisering.

Ook is door Pascual-Leone (1969, 1979), die de
theorie over de cognitieve ontwikkeling van Piaget en
de theorie over veld(on)afhankelijkheid van Witkin
heeft geïntegreerd, de analyse met betrekking tot de
informatieverwerkingsprocessen in de EFT beves-
tigd. Proefpersonen met korte zoektijden zouden ge-
bruik maken van de „figuratieve strategie". Het re-
sultaat is dat de verborgen eenvoudige figuur vrijwel
onmiddellijk in het oog springt. Proefpersonen met
gemiddelde zoektijden zouden een „operatieve stra-
tegie" volgen. Hiervoor is kenmerkend het in gedach-
ten nemen van afzonderlijke elementen van de een-
voudige figuur om vervolgens een „match" tot stand
te brengen met corresponderende elementen in de
complexe patroon. Het waarnemingsproces van die-
genen met slechte prestaties zou syncretisch zijn om-
dat de analyse onvolledig blijft en bepaald door de
context waarin de eenvoudige figuur is opgenomen.

2.2 Perceptueel leren als oorzaak van verschillen

Op grond van het feit dat met de test drie van elkaar
te onderscheiden groepen konden worden gevonden,
is door Span de hypothese naar voren gebracht dat er
- gelet op de aanpak en de handelingsstructuur bij de
persoon - een ontwikkeling plaatsvindt van een glo-
baliserende aanpak (syncretisme) via een meer ac-
tief-analytische aanpak, resulterend in een succes-
sieve handelingsstructuur naar een meer holistische
aanpak, resulterend in een simultane handelings-
structuur.

Span (1973) sluit met deze hypothese betreffende
de ontwikkeling aan bij onderzoekingen die vefricht
zijn door Zaporozec (1970). Deze onderzoeker
brengt verslag uit van enkele ontwikkelingspsycholo-
gische experimenten, waaruit blijkt dat kinderen, on-
der invloed van trainingsprogramma's die adequaat
(be)geleid worden door de proefleid(st)er, ook com-
plexe waarnemingsprocessen, van het type dat in de
EFT aan de orde is, kunnen leren. Een overzicht van
deze experimenten is elders gegeven (Aalders,
1979). Samenvattend kunnen we hieruit conclude-
ren, dat in allerlei taken vanuit het „trial-and-error"
gedrag, een lineaire ontwikkeling op gang wordt ge-
bracht die loopt van uitwendig oriënterend naar in--
wendig oriënterend handelen. Is het handelen een-
maal op het inwendig perceptieve niveau gebracht,
dan zien we een verdergaande ontwikkeling van uit-
voerig en langzaam (successief) naar verkort en snel
(simultaan) handelen. Niet alle kinderen zouden in
hetzelfde tempo deze ontwikkeling doorlopen.

Een onderzoek waarin getracht werd, een ontwik-
keling volgens de hier geschetste lijn te bevorderen,
werd verricht door Pennings (1975). In dat onder-


266

-ocr page 273-

Het Verborgen-Figuren Diagnosticum

zoek was een toename te constateren in de prestaties
op de EFT van Witkin e.a. (1971), d.w.z. de gemid-
delde zoektijden van de proefpersonen in de experi-
mentele groep verbeterden significant t.o.v. de ge-
middelde tijden van proefpersonen in de controle-
groep. Met betrekking tot het handelen dat aan de
prestaties ten grondslag ligt, leverde dit onderzoek
echter weinig informatie op, aangezien als voor- en
natoets EFT-opgaven gebruikt werden, waarvan al-
leen de zoektijd (de prestatie) gescored werd.

3. Het doel en de inhoud van het Verbórgen-Figuren
Diagnosticum

3.1 Het doel van de toets

In paragraaf 1 hebben we vermeld dat vers .hillen
in EFT-gedrag vaak samengaan met verschillen in
andere gebieden van het leren. Dit gegeven is voor
ons mede bepalend geweest om een instrument te
ontwikkelen met behulp waarvaij de processen die
aan de EFT-prestaties ten grondslag Üggen gediag-
nostiseerd zouden kunnen worden. Gezien het feit,
dat de ontwikkeling van de waarneming een vooraan-
staande plaats inneemt in de voorschoolse en vroeg-
schoolse periode, wilden we de toets vooral afstem-
men op de leeftijdsgroep van vier- tot achtjarigen.

Het doel van de toets is vast te stellen in welke fase
van de ontwikkeling wat betreft de herstructurerings-
vaardigheid het kind zich bevindt om op basis hiervan
te kunnen vaststellen van welke aard de eventuele
beïnvloeding moet zijn.

Op basis van enkele onderzoekingen van Venger
(1977) en Zaporoiec formuleren we als aanname dat
in construerend onderzoek waarin we de ontwikke-
ling van het handelen m.b.t. de EFT willen begelei-
den, de volgende hoofdfasen moeten onderscheiden:
de fase van het uitwendig oriënterend handelen en de
fase van het inwendig oriënterend handelen met
daarbinnen de ontwikkeling van successief naar si-
multaan. Met behulp van de toets zouden we op
bepaalde momenten in het onderwijsleerproces moe-
ten kunnen nagaan of kinderen de strategie die ken-
merkend is voor de ontwikkelingsfase bereiken. On-
der invloed van onderwijsleerprocessen zullen ver-
schillen optreden in het handelen dat aan de EFT-
prestaties ten grondslag ligt (vergelijk Dolecki, 1976;
Kogan, 1976; Mcgee, 1979). De toets moet de moge-
lijkheid bieden om de inter- en intraindividuele ver-
schillen op te sporen.

In de kleuterperiode zal naar onze mening, indien
grote achterstanden geconstateerd worden, een re-
mediëringsprogramma in werking moeten worden
gesteld. Afhankelijk van het met de toets gevonden
niveau zal het onderwijsleerprogramma kunnen
worden ingericht. Gelet op de betekenis voor het
onderwijs zou het Verbórgen-Figuren Diagnosticum
(VFD) na een experimentele periode ook door on-
derwijsgevenden afgenomen moeten kunnen wor-
den. Ook het onderwijsleerprogramma - waarvoor
een raamwerk door ons ontwikkeld wordt - moet
door hen gegeven worden. Dit vereist dat de toets en
het programma hanteerbaar zijn in de onderwijs-
praktijk en dus zo eenvoudig mogelijk van opzet zijn.
zijn.

3.2 Opzet van het Verborgen-Figuren Diagnosticum

Uitgangspunt bij de constructie van het diagnosti-
cum is dat de herstructurering, die bij verborgen-figu-
rentaken zoals die van de EFT vereist is, zich ontwik-
kelt langs de zojuist geschetste weg aangaande de
ontwikkeling van perceptieve handelingen. Het ont-
wikkelingsproces wordt binnen deze opvatting gezien
als een lineaire opeenvolging van kwalitatieve veran-
deringen in het oriënterend handelen.

Om de wijze van oriëntering te onderzoeken, kun-
nen we kijken naar de methoden die een persoon
gebruikt bij het oplossen van een taak.

Volgens Venger (1975) kan het onderzoek naar
oplossingsmethoden binnen een diagnostische test op
twee manieren plaatsvinden. In de eerste plaats kan
men een kind de opdracht geven een bepaald pro-
bleem op te lossen, zonder het nadere informatie te
geven over hoe het tot de oplossing kan komen. In de
tweede plaats kan men het kind richtlijnen geven
over hoe een bepaalde opgave op te lossen en condi-
ties scheppen, waardoor gebruik van een bepaalde
oplossingswijze wordt bevorderd. Deze laatste bena-
dering kozen wij bij het ontwerpen van het diagnosti-
cum.

In het VFD krijgt het kind een reeks verbórgen-fi-
guren taken. Bij iedere taak kan het kind telkens
maximaal vier oplossingsmethoden achtereenvolgens
gebruiken om de verborgen figuur te zoeken. Iedere
oplossingsmethode is door ons geoperationaliseerd
ais een samenstel van condities bestaande uit een
instructie, hulpmiddelen en eisen waaraan de oplos-
sing moet voldoen. Elk van deze condities bevordert,
zo wordt aangenomen, het gebruik van de daarbij
behorende oplossingsmethode waarbinnen oriënte-
ringsprocessen besloten liggen. Het met succes kun-
nen oplossen van een opgave onder een bepaalde
conditie geeft aan dat het Idnd de opgeroepen oplos-
singsmethode met de daaraan verbonden oriënte-
ringsprocessen beheerst.

Het met succes oplossen van een opgave in de


267

-ocr page 274-

A.P.R. Aalders en A.H. Pennings

Figuur 1 Het theoretisch model van het Verbórgen-Figuren Diagnosticum

oriënteringsprocessen ontwikkelingsfase van de herstructureringsvaardigheid

conditie oplossingsmethode ■

(instructie

hulpmiddelen

en eisen)

diagnostische toets kunnen we in een schema weer-
geven (zie Figuur 1). Uit Figuur 1 blijkt dat de ont-
wikkelingsfase van een kind met betrekking tot de
herstructureringsvaardigheid in één opgave, wordt
afgeleid uit het met succes kunnen oplossen van de
taak onder een bepaalde conditie.

Bij iedere opgave wordt telkens eerst die conditie
aangeboden die de oplossingswijze oproept waarvan
de oriënteringsprocessen de hoogste fase in de ont-
wikkeling representeren. Komt een kind bij een be-
paalde opgave niet tot de oplossing, dan wordt de-
zelfde opgave aangeboden onder een conditie die
oriënteringsprocessen oproept die verwijzen naar
een lagere fase in de ontwikkeling. Op deze wijze
worden over een reeks opgaven de oplossingsmetho-
den van hoog naar laag afgewerkt om na te gaan in
welke fase van de ontwikkeling, wat betreft de her-
structurering in de waarneming het kind zich bevindt.

Om via deze opzet de ontwikkelingsfase te bepalen
was het nodig de condities, waaronder de verbórgen-
figuren opgaven opgelost zouden moeten worden te
operationaliseren. Aan de condities werd als eis ge-
steld dat deze elk oriënteringsprocessen zouden op-
roepen die typisch zijn voor een fase in de ontwikke-
ling zoals geconstateerd in de onderzoeken van Za-
porozec en Venger. We zullen nu eerst de condities
verantwoorden en beschrijven.

3.3 De vier oplossingsmethoden van het VFD

A. De simultaan-perceptieve oplossingsmethode
In de beschrijving van het proces dat Span (1973)
'zienswijze' noemt, komt naar voren dat de persoon
de eenvoudige figuur in zijn geheel opneemt en dan
bij het bekijken van de complexe figuur de verborgen
eenvoudige figuur in zijn geheel ineens ziet liggen.
Hier is sprake van een simultaan verlopende identifi-
catie. Ook de procesbeschrijving van de 'figuratieve
strategie' door Pascual-Leone vertoont overeen-
komst met die van Span. Onderzoek van Schulte
(1974) toonde aan dat deze wijze van oplossen ge-
paard ging met gedrag dat als cognitief minder in-
spannend werd beoordeeld door proefpersonen.
Stadler en Windheuser (1977) toonden aan dat een
aanschouwelijke instructie het snel oplossen van ver-
borgen-figuren taken bevorderde. De kern van hun
(Duitse) instructie luidde: 'Du bleibst ganz ruhig sit-
zen und schaust Dir das gesamte Muster an, ohne es
mit den Augen abzusuchen. Ganz plötzlich wird die
richtige Figur aus dem Muster herausspringen; es ist
so ähnlich, als wäre Dir gerade eine gute Idee ge-
kommen, dan kann man ja hinterher auch nicht mehr
genau sagen, wie sie gekommen ist.'

Uit onze eigen observaties van kinderen tijdens het
oplossen van verbórgen-figuren opgaven na een aan-
schouwelijke instructie, bleek dat kinderen spontaan
rechtop gingen zitten en de complexe patroon op
afstand bekeken. Vonden zij de verborgen eenvou-
dige figuur niet na enkele seconden, dan bogen zij
spontaan naar voren waarbij het leek alsof ze de
complexe figuur meer gedetailleerd gingen bekijken.

De instructie in onze diagnostische toets werd uit-
eindelijk: 'Je mag straks eerst het kleine figuurtje
bekijken. Je moet het hele figuurtje goed proberen te
onthouden.' Als het kind de eenvoudige figuur 10
seconden bekeken had, werd aan het kind de instruc-
tie voorgelezen om de simultaan-percepfieve oriën-
teringswijze op te roepen. Deze luidde: 'Je moet nu
rechtop zitten en rustig kijken of je het verstopte
figuurtje ineens ziet liggen. Als je het ziet, wijs je het
aan.' Het kind mocht, nadat het afdekblad van de
'complexe figuur verschoven was, 5 seconden naar de
eenvoudige figuur zoeken. We meenden dat deze tijd
een adequaat criterium was voor het 'in één oogop-
slag zien' van de verborgen eenvoudige figuur.

B. De successief-perceptieve oplossingsmethode
Uit de procesbeschrijving die Span (1973, p. 125)
vermeldt bij de personen die als aanpakwijze de door
hem genoemde 'werkwijze' gebruiken, blijkt dat deze
personen de verborgen figuren proberen te vinden
door steeds bepaalde delen van de eenvoudige figuur
in de complexe figuur op te zoeken. Hier is sprake
van successieve identificatie. De beschrijving van de
'operatieve strategie' door Pascual-Leone is nauw
verwant aan die van Span. Schulte (1974) toonde aan
dat deze wijze van oplossen gepaard ging met gedrag
dat door proefpersonen als inspannend werd ervaren.
Stadler en Windheuser (1977) gaven de proefperso-
nen een actief-analytische instructie om het stap voor
stap opzoeken van de eenvoudige figuur te bevorde-
ren. De kern van hun instructie luidde: '.....des-


268

-ocr page 275-

Het Verborgen-Figuren Diagnosticum

halb rat ich Dir, sehr sorgfältig das Muster nach der
Figur abzusuchen. Vielleicht beginnst Du in der Ecke
links oben und suchst das Muster Stelle für Stelle ab.
Du kannst natürlich auch anders vorgehen, es ist nur
wichtig, dasz Du grundlich und sor^ältig vorgehst.'

Ter vaststelling van de beheersing van de succes-
sief-perceptieve oplossingswijze krijgt het kind in het
VFD de volgende instructie: 'Ga maar hoekje voor
hoekje en lijntje voor lijntje van het kleine figuurtje
(de e.f.) in de grote figuur opzoeken. Je kijkt steeds
van de kleine figuur naar de grote figuur. Je mag
alleen zoeken met je ogen. Heb je het verstopte
figuurtje gevonden, dan mag je het aanwijzen.' On-
der deze condities mag het kind 45 seconden zoeken
naar de verborgen figuur.

C. De uitwendig oriënterende oplossingsmethode

In voorstudies bleek dat kinderen soms met hun
vinger de e.f. of delen ervan natrokken bij het zoeken
naar de verborgen figuur. Dit natrekken met de vin-
ger is te zien als een uitwendig oriënterende hande-
ling. Köselëva (Van Parreren en Nelissen, 1972, p.
22 e
.V.) vond dat het stap voor stap fixeren van
bepaalde punten van 'block-design' patronen een
hulpmiddel was bij de perceptieve analyse van derge-
lijke patronen.

Voor het VFD construeerden we een uitwendig
oriënterende conditie waarbij de kinderen delen van
de e.f. eerst belegden met pijltjes (lucifers van 4 en 2
cm), om vervolgens met gelijke pijltjes diezelfde de-
len in de e.f. na te leggen. De kinderen mochten met
hulp van de wijsvinger of pijltjes het zoeken van
delen van de verborgen eenvoudige figuur begelei-
den. De pijltjes belichaamden de eigenschappen van
de e.f., waarop de kinderen tijdens het zoeken attent
moesten zijn, nl. de grootte en de richting van de
lijnstukken. Voordat de delen van de e.f. met pijltjes
werden belegd, wees het kind eerst met de vinger aan
welk deel van de e.f het in de e.f. wilde gaan zoeken.
De volgende instructie werd gegeven: 'We gaan nu
met de pijltjes zoeken. Je legt eerst de pijltjes op drie
lijntjes van het kleine figuurtje (de e.f.) en dan ga je
dat hoekje in de grote figuur opzoeken. Je moet goed
kijken hoeveel pijltjes er liggen, of het korte of lange
pijltjes zijn en welke kant ze opwijzen.' Als tijdslimiet
geldt 45 seconden zoeken in de complexe figuur.

D. De praktische oplossingsmethode

Onder deze conditie werkt het kind niet met de
vervangers voor de afzonderlijke eigenschappen,
maar met de e.f. als object zelf. Mddels het schuiven
van de e.f. als object (een doorzichtig plastic figuur-
tje) over de e.f., nadat het eerst op de getekende e.f.

neergelegd wordt, moet het verstopte figuurtje ge-
vonden worden.

Uit experimenten van Köselëva en Sochina (Van
Parreren en Carpay, 1980) bleek dat jonge kinderen
in de door hen gebruikte taken - die hoge correlaties
geven met de EFT - nog moeite hebben met het
gebruik van materiële hulpmiddelen die bepaalde
eigenschappen representeren. Ook in vooronderzoek
met de instructie bleek ons dat jonge kinderen moeite
hadden met de oplossingsmethode genoemd onder
C. We besloten daarom een praktische oplossingsme-
thode in te voeren. Deze oplossingsmethode vereist
dat kinderen de taak van het opzoeken van een iden-
tiek figuurtje in dezelfde positie begrijpen en zich
manipulerend kunnen oriënteren. Toevoeging van
deze oplossingsmethode bleek motiverend te wer-
ken, daar bij deze manipulerende werkwijze de ver-
borgen eenvoudige figuur bijna zeker gevonden kon
worden.

De instructie luidde: 'Dit stukje past precies op het
kleine figuurtje. Je mag net zo lang schuiven over de
grote figuur, tot je langs alle kanten van het stukje de
lijntjes van het verstopte figuurtje ziet. Je mag niet
draaien met het stukje.' De maximale zoektijd onder
deze conditie bedroeg 45 seconden.

3.4 De procedure en de scoringswijze

In een inleidende fase op het diagnosticum worden
de kinderen vertrouwd gemaakt met de taak en leren
ze werken met de vier oplossingsmethoden. Aan de
hand van een demonstratie-opgave wordt uitgelegd
wat de taak inhoudt, nl. het zoeken van de verborgen
eenvoudige figuur in de complexe figuur. Daarbij
wordt uitgelegd dat het verborgen figuurtje even
groot is en in dezelfde stand verstopt is als de afge-
beelde eenvoudige figuur. Samen met de proefleider
wordt het verstopte figuurtje aangewezen en daarna
wat betreft de grootte en de positie vergeleken met de
e.f. via het opleggen van een doorzichtig plastic fi-
guurtje op de e.f. en de verborgen e.f.. Hierna worden
de vier oplossingsmethoden één voor één bij telkens
een opgave gedemonstreerd. Eerst wordt de oplos-
singsmethode verbaal uitgelegd. Daarna mag het
kind de opgave proberen op te lossen volgens de
gegeven uitleg. Zonodig helpt de proefleider het
kind.

Na deze inleidende fase of oefenfase volgt de toets-
fase waarbij per opgave wordt nagegaan onder welke
conditie het kind deze oplost. Bij elke opgave wordt
begonnen met de conditie die in 3.3. onder A is
genoemd. Lost het kind de opgave niet op, dan wordt
met dezelfde opgave een poging ondernomen onder
de bij B genoemde conditie. Slaagt het kind ook dan


269

-ocr page 276-

A.P.R. Aalders en A.H. Pennings

niet, dan vervolgen we nog steeds met dezelfde op-
gave met conditie C, etc..

Deze gang van zaken kan tot gevolg hebben dat
een proefpersoon de aan de orde zijnde opgave op-
lost louter en alleen omdat door de overgang van
conditie naar conditie steeds meer tijd beschikbaar
komt om ervaring op te bouwen met de complexe
figuur. Onafhankelijk van het gebruik van de oplos-
singsstrategie, zou de opgave opgelost kunnen wor-
den vanwege een steeds betere kennis van de com-
plexe figuur. Dat we toch hebben vastgehouden aan
het principe van steeds meer hulp per opgave komt
voort uit het gegeven dat in vroeger onderzoek was
gebleken dat veel verborgen-figurenopgaven öf bin-
nen 90 seconden worden opgelost öf helemaal niet.
Indien proefpersonen enkele achtereenvolgende op-
gaven niet oplosten, traden als gevolg hiervan faalbe-
levingen op (Pennings, 1975). Dat een proefpersoon
door alleen maar te kijken naar de complexe figuur
niet tot de oplossing van de opgave komt, is eveneens
vastgesteld door Leppers en Feltzer (Leppers, 1979,
p. 154). Naar aanleiding van een onderzoek waarin de
prestaties behaald na 1 minuut met die behaald na 3
minuten met elkaar werden vergeleken, concludeer-
den zij dat twee minuten extra kunnen kijken geen
meerresultaat opleverde.

Ten behoeve van onze demonstratie- en oefenfase
hebben we opgaven geconstrueerd, zodanig, dat de
kinderen de taak kunnen begrijpen en de kans groot
is dat de meesten onder hen deze onder de besproken
condities kunnen oplossen. Ten behoeve van de
toetsfase werden vijftien verborgen-figurenopgaven
getekend. Bij elke opgave behoorde één eenvoudige
figuur, er waren dus vijftien verschillende eenvoudige
figuren. De vijftien complexe patronen werden ge-
construeerd aan de hand van de factoren m.b.t. de
inbedding van eenvoudige figuren in complexe pa-
tronen die Gottschaldt (1926) heeft gepresenteerd.
De opgaven - die ongekleurd zijn - worden als 'moei-
lijk voor de kleuters' gekwalificeerd door de leer-
krachten die we ontmoetten in het kader van het
onderzoek. In de toekomst zal via de procedure van
beoordeling door proefpersonen (zie Reed en Anga-
ran, 1972) of via kwantificering (zie Van Tuijl, 1979)
de moeilijkheidsgraad van de opgaven meer exact
gedefinieerd moeten worden.

Het scoringsformulier bestaat uit een matrix van de
genummerde opgaven en vier categoriën - A tot en
met D - voor de oplossingsmethoden alsmede een
categorie - E - voor 'niet opgelost'. Bij elke opgave
wordt aangekruist welke categorie van toepassing is.

4. Een onderzoek met het VFD

4.1 Het doel van het onderzoek

Tijdens de bestudering van het empirisch onder-
zoek dat verricht werd met enkele in Nederland geïn-
troduceerde Russische diagnostische toetsen, was ons
opgevallen dat sommige een zeer lange afnametijd
vroegen. Naar aanleiding hiervan rees de vraag of de
testmotivatie van de proefpersonen met het verstrij-
ken van de tijd niet zodanig verminderd kon zijn dat
verlaging van de prestaties het gevolg was. Ook in het
Verbórgen-Figuren Diagnosticum met een uitge-
breide oefen- en toetsfase zou de afnametijd lang
kunnen zijn. Met het onderzoek wilden we in de
eerste plaats nagaan hoeveel tijd de afname zou kos-
ten. In de tweede plaats wilden we nagaan of de
veronderstelde ontwikkelingsgang in de oplossings-
methoden met de daarin besloten liggende oriënte-
ringsprocessen met behulp van onze toets zichtbaar
gemaakt kon worden. We verwachten dat in dit on-
derzoek de verborgen eenvoudige figuur met het ou-
der worden van de proefpersonen minder vaak via de
praktische oplossingsmethode gevonden zou worden,
maar daarentegen meer via de uitwendig dan wel de
inwendig oriënterende oplossingsmethoden.

4.2 Onderzoeksopzet

4.2.1 Proefpersonen

Als proefpersonen werden drie groepen van 10 kin-
deren - 5 jongens en 5 meisjes - geselecteerd die
respectievelijk gemiddeld SVz jaar, 6V2 jaar en 7V2
jaar oud waren. De eerste groep bezocht de kleuter-
school, de beide andere een gewone basisschool te
Utrecht'. De kleuterschool was een stimulererings-
school. Oorspronkelijk was het ook de bedoeling een
groep proe^ersonen van 4V2 jaar in het onderzoek
op te nemen. Al direct aan het begin van de afname
bleek de testprocedure te moeilijk te zijn voor deze
groep kinderen, waardoor we van verder onderzoek
moesten afzien.

4.2.2 Procedure

Na de oefenfase, die voor alle proefpersonen gelijk
was, moesten de proefpersonen (ppn.) de toetsopga-
ven onder de besproken condities proberen op te
lossen. Alle ppn. kregen minstens acht opgaven voor-
gelegd, ongeacht de duur van de afname. De ppn. die
minder dan 45 minuten nodig hadden om de oefen-
fase en acht opgaven door te werken, kregen extra
opgaven totdat zij 45 minuten gewerkt hadden.

De proefleider (p.1.) gaf bij iedere opgave aan in


270

-ocr page 277-

Het Verborgen-Figuren Diagnosticum

welke categorie (A tot en met E) de pp. scoorde.
Verder noteerde de p.1. de benodigde tijd voor de
oefenfase en voor de serie van acht opgaven. De toets
werd afgenomen door de beide auteurs en een stu-
dentassistent^.

4.3 Resultaten

4.3.1 Enkele gegevens m.b.t. de afnametijd
In de jongste leeftijdsgroep (5V2 jaar) duurde de
afname bij alle ppn. langer dan één uur. Geen enkele
pp. overschreed echter een werktijd van 65 minuten.
In de middelste leeftijdsgroep
(6'/2 jaar) waren de
proefleider en de proefpersoon gemiddeld 55 minu-
ten aan het werk, terwijl dit in de groep van 7 V2 jaar
gemiddeld ongeveer 45 minuten was.

Naarmate de ppn. ouder worden, constateerden
we dat - wat betreft de totale afnametijd - de ver-
schillen in werktijd geleidelijk een toename vertoon-
den. In de jongste leeftijdsgroep bedroeg het mini-
mum aan werktijd 60 minuten, het maximum 65
minuten. In de middelste leeftijdsgroep waren deze
waarden 40 versus 70 minuten en in de oudste leef-
tijdsgroep 20 versus 55 minuten. (Dit zijn de waarden
voor de oefenfase en de toetsfase met acht opgaven.)

De instructie in de oefenfase van de toets is tame-
lijk uitgebreid, omdat de ppn. met de taak en de
oplossingsmethoden vertrouwd moeten raken. Met
de ppn. uit de jongste leeftijdsgroep werkten we ge-
middeld nog 30 minuten, met de middelste leeftijds-
groep 22 minuten en met de oudste leeftijdsgroep 16
minuten. De minimum werktijd bedroeg 10 minuten
met enkele ppn. uit de leeftijdsgroep van 7V2 jaar.
Dit lijkt een optimum, gelet op het doel van de oefen-
fase.

Tabel 1 Overzicht van de frequentiepatronen en medianen per proefpersoon

Jongens (SVa) Categorieën

Jongens (óV:) Categorieën

Jongens (7V2) Categorieën

A

B

C

D E

Med.

A

B

C

D

E

Med.

A

B

C

D

E

Med.

1

0

1

0

4 3

1.75

1

0

2

0

6

0

2.17

1

2

4

1

0

1

4.00

2

0

0

0

4 4

1.50

2

1

4

2

0

1

3.75

2

1

0

2

2

3

2.00

3

0

0

0

7 1

1.93

3

2

1

0

5

0

2.30

3

2

2

1

2

1

3.50

4

0

1

2

2 3

2.00

4

2

1

1

4

0

2.50

4

1

1

2

3

1

2.50

5

0

0

0

6 2

1.83

5

3

0

3

1

1

3.17

5

1

1

1

5

0

2.30

Totaal

0

2

2

23 13

1.80

Totaal

8

8

6

16

2

2.83

Totaal

7

8

7

12 6

2.79

Meisjes (SVz) Categorieën

Meisjes (ó'/a) Categorieën

Meisjes (Th) Categorieën

A

B

C

D E

Med.

A

B

C

D

E

Med.

A

B

C

D

E

Med.

1

0

2

1

4 1

2.25

1

1

0

1

6

0

2.17

1

1

3

3

1

0

3.50

2

0

2

3

3 0

2.83

2

2

2

0

3

1

3.00

2

5

1

1

1

0

4.70

3

0

0

3

5 0

2.30

3

3

2

2

1

0

4.00

3

0

7

1

0

0

3.93

4

0

0

0

7 1

1.93

4

1

2

2

3

0

3.00

4

1

4

0

3

0

3.75

5

0

0

0

7 1

1.93

5

0

2

1

4

1

2.25

5

1

2

2

2

1

3.00

Totaal

0

4

7

26 3

2.15

Totaal

7

8

6

17

2

2.67

Totaal

8

17

7

7

1

3.79

Ondanks de lange duur vonden de ppn. de toets in
het algemeen plezierig om te maken. Door de afwis-
seling in werkwijzen kon de motivatie voldoende in
stand worden gehouden. Vooral voor de ppn. uit de
jongste leeftijdsgroep was in dit verband de prakti-
sche oplossingswijze van belang. Het vinden van de
verborgen eenvoudige figuur via deze weg stimu-
leerde in voorkomende gevallen om aan een nieuwe
opgave te beginnen.

4.3.2 De resultaten betreffende de oplossingsmetho-
den

Van iedere pp. kregen we een patroon van fre-
quenties waarin de verschillende oplossingsmetho-
den- categorieën A tot en met D en E (niet opgelost)
- voorkwamen over de reeks van acht opgaven. In
Tabel I is van elke pp. het fi-equentiepatroon te vin-
den- categorieën A tot en met D en E (niet opgelost)
steld en opgenomen in Tabel I. De mediane scores
zijn bepaald teneinde een statistische toetsing van
enkele hypothesen mogelijk te maken (zie paragraaf
4.3.3). Om de mediaan per pp. te bepalen werden
aan de categorieën A, B, C, D en E, die volgens de
theorie ordinaal geordend zijn, de numerieke waar-
den 5,4,3, 2 en 1 toegekend. Per pp. en per groep is


271

-ocr page 278-

A.P.R. Aalders en A.H. Pennings

vervolgens de waarde berekend waaronder en waar-
boven de helft van alle scores viel. Aan de hand van
Tabel 1 zullen we enkele belangrijke resultaten naar
voren brengen.

Het meest opvallend in de frequentiepatronen van
de jongste leeftijdsgroep is het ontbreken van scores
in categorie A. Geen enkele opgave is door hen via de
simultaan-perceptieve oplossingswijze opgelost. Bo-
vendien valt het accent vooral bij de jongens op de
categorieën D en E. De meisjes lossen minder opga-
ven niet op, het accent ligt bij hen speciaal op catego-
rie D. Het niet kunnen oplossen van opgaven via de
praktische methode is toe te schrijven aan het feit
dat ppn. zich lieten leiden door bepaalde lijnen in de
c.f. en daardoor toch met het stukje draaiden. In
termen van Witkin zijn deze proefpersonen extreem
veldafhankelijk.

Bij acht van de tien ppn. van de 6'/2-jarigen komt
categorie A één of enkele malen voor. Categorie D
komt bij de meeste ppn. van deze leeftijd regelmatig
tot frequent voor, terwijl categorie E nauwelijks nog
voorkomt. Het aantal niet opgeloste opgaven ver-
mindert vooral bij de jongens.

Bij de jongens uit de oudste leeftijdsgroep lijken de
frequenties in A en B zich in vergelijking tot de
middelste leeftijdsgroep te stabiliseren; bij de meisjes
neemt vooral de frequentie in categorie B toe. Bij de
jongens, in vergelijking tot de meisjes, lossen vier van
de vijf één of meer opgaven niet op.
Opvallend is dat categorie C bij de
6V2 en 7 V2-jari-
gen minder frequent voorkomt dan categorie A,
B of D. Er zijn vier ppn. in deze twee groepen waarbij
categorie C geen enkele keer voorkomt, terwijl wel
oplossingen gevonden worden die we aanduiden met
A, B en D. De uitwendig oriënterende oplossings-
wijze lijkt (te) moeilijk. Uit de observaties blijkt dat
sommige ppn. niet het verband hebben gezien tussen
het neerieggen van de pijltjes op delen van de een-
voudige figuur èn de pijltjes die op de complexe
figuur neergelegd moesten worden. Verder was het
voor ons als constructeurs niet goed mogelijk de eer-
ste stap van het zoekproces materieel te maken. De
ppn. moesten daarom zonder aanwijzingen zelf het
beginpunt kiezen in de complexe patroon; indien een
onjuiste keuze was gemaakt, kwamen ze er nog maar
zelden toe om pijltjes die foutief gelegd waren in de
c.f. van plaats te veranderen ook al zagen ze dat die
niet conform het patroon op de e.f. lagen.

De gegevens uit de frequentiepatronen doen, on-
danks de moeilijkheden met oplossingsmethode C,
vermoeden dat er met de leeftijd mee een zekere
verschuiving optreedt van oplossingsmethoden die
verondersteld worden lager in de ontwikkeling te
staan (methode D) naar oplossingsmethoden met

Tabel 2 Frequenties per categorie voor de drie leeftijds-
groepen

groep

categorie
ABC

D

E

Med.

5'/2 jaar (N=

10)

0 6 9

49

16

1.99

6V2 jaar (N =

10)

15 16 12

33

4

2.75

TI2 jaar (N =

10)

15 25 14

19

7

3.50

30 47 35

101

27

2.42

oriènteringsprocessen, die hoger in de ontwikkeling
staan (methoden A en B). De rol van oplossingsme-
thode C, die het uitwendig oriënterend handelen im-
pliceert, wordt niet geheel duidelijk. De gegevens van
Tabel 2 kunnen als extra ondersteuning dienen van
dit vermoeden. In Tabel 2 is de tendentie waar te
nemen dat het niveau van de oplossingsmethode
stijgt met de leeftijd. Indien we tójken van boven
rechts naar beneden links in de tabel wordt deze
tendentie zichtbaar. Ook als we de medianen van de
drie groepen vergelijken, zien we dat het niveau ge-
middeld hoger wordt. Ligt het accent in de jongste
groep op de categorie 'niet opgelost', in de oudste
groep ligt de mediaan in het overgangsgebied van de
uitwendig oriënterende oplossingswijze en de succes-
sief-perceptieve oplossingswijze.

Nog één opmerking tot slot. De ruimte laat niet toe
hier ook de resultaten van de opgaven-analyse te
bespreken^. Alle opgaven op één uitgezonderd, ble-
ken zodanig dat ze elk van de vier oplqssingswijzen
konden oproepen. In aansluiting hierop moeten we
uit de gegevens van Tabel 1 afleiden dat de toets bij
de oudste twee leeftijdsgroepen geen eenduidige
verwijzing oplevert naar een bepaalde ontwikkelings-
fase wat betreft de wijze van oriënteren. In deze
groepen maken 18 van de 20 ppn. minimaal van drie
oplossingsmethoden gebruik.

4.3.3 Toetsing van geslachts- en leeftijdsverschillen
Het bepalen van de mediaan per proeljpersoon
maakte het mogelijk te toetsen of de variabelen ge-
slacht en leeftijd een verschil teweeg brachten op de
VFD-prestaties. Voor de data van de twee onafhan-
kelijke geslachtsgroepen en de drie onafhankelijke -
leeftijdsgroepen werd de mediaantest (Nijdam en
Van Buuren, 1980) gebruikt om de nulhypothesen te
toetsen (a=.05). De mediaan van de gecombineerde
groepen bedroeg 2.42 (zie Tabel 2).

Uitgaande van de gecombineerde mediaan werd
per pp. van beide geslachtsgroepen vastgesteld of de
mediaan boven dan wel beneden de gecombineerde
mediaan lag. In Tabel 3 zijn de resultaten van deze
analyse weergegeven. De naar aanleiding van de ge-


272

-ocr page 279-

Het Verborgen-Figuren Diagnosticum

Tabel 3 2x2 contingentietabel voor waarden boven de
mediaan (ja) en onder de mediaan (nee) voor
beide seksen.

ja

nee

jongens

6

9

meisjes

9

6

gevens in Tabel 3 verkregen X^ = .53; df = 1 was
niet significant bij p = .05. We concluderen dat er
geen verschil is tussen de meisjes en de jongens in de
fi-equenties waarin zij boven dan wel beneden de
meiaan scoren.

Tabel 4 Frequenties van ppn. in de drie afzonderlijke leef-
tijdsgroepen met scores boven (ja) en beneden
(nee) de mediaan

ja

nee

5'/: jaar

1

9

6'/2 jaar

6

4

7'/2 jaar

8

2

De verkregen frequenties in de drie leeftijdsgroe-
pen zijn opgenomen in Tabel 4. De berekende
X^ = 4,8; df = 2 over de gegevens in Tabel 4 heeft
onder H
q een kans van voorkomen tussen . 10 en .05.
Aangezien deze p groter is dan het eerder aangege-
ven significantieniveau van p = .05, moeten we de
conclusie trekken dat er geen significant verschil is in
de frequentie waarin ppn. van verschillende leeftijds-
groepen boven dan wel beneden de mediane VFD-
waarde scoren.

5. Discussie

In dit artikel hebben we de constructie geschetst
van een onderzoeksinstrument met behulp waarvan
een analyse van het oplossingsgedrag in verbórgen-
figuren taaksituaties mogelijk is. Deze constructie-
werkzaamheden passen binnen de gewijzigde bena-
dering in het meten van cognitieve vaardigheden.
Sommigen leggen meer het accent op het proces dan
op het product van de cognitieve vaardigheid (Ven-
ger, 1975), terwijl anderen gedetailleerde gedragsob-
servaties voorstaan (Uzgiris en Hunt, 1975). Voor
deze gewijzigde benadering gebruiken we de term
'kwalitatieve diagnostiek' teneinde het onderscheid
aan te geven tussen deze gewijzigde benadering en de
traditionele meettechnieken die gebaseerd zijn op
normgeoriënteerde tests.

In dit onderzoek met het Verbórgen-Figuren Di-
agnosticum stelden we vast - gelet op de frequenties
per categorie - dat de ppn. in de jongste leeftijds-
groep veel opgaven niet oplosten dan wel via de
praktische oplossingsmethode. Daarentegen han-
teerden de ppn. uit de oudste leeftijdsgroep vaker de
oplossingsmethoden op perceptief niveau. Gelet op
de resultaten die de jongste groep met de door ons
verstrekte hulp bereikte, kunnen we afleiden dat er
bij de ppn. in deze groep een brede zone van naaste
ontwikkeling is waarop in principe binnen het kleu-
teronderwijs ingespeeld kan worden (zie Vygotskij,
in: Van Parreren en Carpay, 1980, p.28).

Teneinde vast te stellen of er een significante rela-
tie zou zijn tussen elk van de variabelen geslacht en
leeftijd met de variabele 'gebruik van oplossingsme-
thoden' is door ons voor elke pp. de mediaan be-
paald. Spijtig is dat deze score niet laat zien langs
welke weg de pp. de opgaven heeft opgelost. Men zou
kunnen opmerken dat deze toets juist door één score
te bepalen het diagnostisch karakter veriiest. Toet-
sing van de hypothesen bracht aan het licht dat jon-
gens en meisjes niet verschillen in de frequentie
waarin boven of beneden de gecombineerde mediaan
werd gescoord. Ook tussen de leeftijd en 'gemiddeld
gebruik van op,ossingsmethoden' stelden we geen
significante relatie vast. De bevindingen betreffende
de gemiddelde scores sluiten niet aan bij de onder-
zoeksgegevens die door andere onderzoekers zijn
verzameld. Kogan (1976) vermeldt in het overzicht
van de gegevens op dit gebeid dat meisjes van 3 tot 5
jaar, gelet op de prestaties op normgeoriënteerde
tests, doorgaans op een hoger niveau van herstructu-
rering functioneren dan jongens. De voorsprong van
meisjes is echter op zesjarige leeftijd verdwenen.
Vanaf die leeftijd zou, zo blijkt uit de onderzoeksge-
gevens van een omkering sprake zijn, jongens gaan
gemiddeld hogere prestaties behalen.

Bij het resultaat van de niet significante leeftijds-
verschillen moet aangetekend worden dat de uitwen-
dig oriënterende oplossingsmethode niet adequaat
functioneerde. De pijltjes in oplossingsmethode C
waren niet altijd even effectief als steun tijdens de
oriëntering. Uit observaties van de proefleiders bleek
dat bij het uitwendig oriënterend handelen de jonge
kinderen vaak een onjuist beginpunt kozen en dan
niet meer in staat waren de pijltjes op een andere
plaats neer te leggen. Een ander opvallend verschijn-
sel bij het gebruik van deze oplossingsmethode was,
dat ppn. de pijltjes in de complexe figuur wat betreft
grootte en richting niet vergeleken met die op de
eenvoudige figuur. Ook uit onderzoek van Sochina
(Van Parreren en Carpay, 1980) en Venger (1977) is
gebleken dat jonge kinderen soms niet het verband
zien tussen de oriënterende handelingen aan een


273

-ocr page 280-

A.P.R. Aalders en A.H. Pennings

voorbeeld of hulpobject en de oriënterende hande-
lingen aan het eigenlijke object. Niet uitgesloten is
dat de moeilijkheden soms toe te schrijven waren aan
de vormgeving van de conditie. Bijvoorbeeld lijn-
stukken van 6 cm in de complexe figuur moesten
worden belegd met een groot en een klein pijltje.
Nader onderzoek is noodzakelijk om de condities
voor de uitwendig oriënterende oplossingswijze te
verbeteren, d.w.z. te vereenvoudigen.

Met behulp van de toets zijn we niet in staat ge-
weest om bij de kinderen van de twee oudste leef-
tijdsgroepen een eenduidige verwijzing te geven naar
de wijze van oriënteren. Wij leiden hieruit af dat in
het VFD het gebruik van een oplossingsmethode niet
alleen afhangt van de vaardigheid van de pp. maar
ook van de aard van de opgave. In onze doelstelling
vast te stellen in welke ontwikkelingsfase wat betreft
het handelen een kind zich bevindt, manifesteert zich
een macrogenetische visie op de ontwikkeling. De
resultaten in Tabel 1 en ook die van de hier niet
vermelde analyse van de opgaven, laten zien dat er
een interactie aanwezig is tussen de mate van inbed-
ding van de eenvoudige figuur en de gehanteerde
oplossingswijze (noot 3). In die opgaven waarin de
door de pp. aangebrachte primaire structuur dicht
aanligt tegen de door de pl. gevraagde secundaire
structuur, valt te verwachten dat de pp. deze laatste
aanbrengt met een oplossingsmethode die door ons
als hoger geordend gezien wordt. Vanuit een meer
microgenetische visie op de ontwikkeling zou de inte-
ractie tussen de moeilijkheidsgraad van de opgave en
de oplossingswijze een plaats kunnen hebben. Het is
vanuit deze visie noodzakelijk om niveaus van moei-
lijkheid te onderscheiden voor de eenvoudige figuren
en de complexe patronen.

De gegevens die het diagnosticum tot nu toe ople-
verde zijn richtinggevend geweest voor de opzet van
een trainingsprogramma voor de herstructurering bij
de verbórgen-figuren taken. Enkele aanzetten tot
programmaontwikkeling zijn reeds gedaan. Zo werd
van de uitwendig oriënterende oplossingswijze een
taakanalyse gemaakt om na te gaan welke compo-
nenten van belang zijn in het kader van een trainings-
programma. Een onderwijsleerprogramma werd ge-
geven om leerlingen in een kleuterschool in de consti-
tuerende componenten van oplossingsmethode C te
trainen. Aangetoond kon worden (Pennings en Span,
1981) dat het onderwijsleerprogramma een gunstig
effect had op de prestaties van het verbórgen-figuren
diagnosticum.

Noten

1. De leerkrachten van de openbare kleuterschool 'Het
Nachtegaaltje' alsmede de Titus Brandsmaschool en
Jacobusschool te Utrecht danken we voor hun mede-
werking bij dit onderzoek.

2. R. van Beek, studentassistent in de vakgroep psycholo-
gie voor pedagogen en andragologen, stond de auteurs
bij in de fase van de testafname.

3. De resultaten van de opgaven-analyse zijn op verzoek
verkrijgbaar bij de auteurs.

Literatuur

Aalders, R., Een aanzet tot validatie van een Verborgen
Figuren Diagnostikum ter diagnostisering van de percep-
tieve (cognitieve) ontwikkeling.
Utrecht, 1979 (Doet.
scriptie. Vakgroep Onderwijskunde).

Dolecki, P. G., The effects of a perceptual training program
on conservation task performance and field indepen-
dence in first grade children. Dissert.
Abstract Internatio-
nal,
1976, 37.878 A.

Gottschaldt, K., Ueber den Einfluss der Erfahrung auf die
Wahrnehmung von Figuren. I. Ueber den Einfluss ge-
häufter Einsprägung von Figuren auf ihre Sichtbarkeit in
infassenden Konfigurationen.
Psychologischer For-
schung,
1926,5, 261-317.

Kogan, N., Cognitive Styles in Infancy and Early Childhood.
Hillsdale, New Jersey: Erlbaum, 1976.

Leppers, A. C. A., Cognitieve ontwikkeling bij leerlingen en
ex-leerlingen van scholen voor moeilijk lerenden.
In: J. de
Wit, H. Bolle en J. M. van Meel,
Psychologen over het
kind 6.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

McGee, M. G., Human Spatial Abilities: Psychometrie
Studies and Environmental, Genetic, Hontional, and
Neurological influences.
Psychological Bulletin, 1979,

• 86, 5, 889-918.

Nijdam, B. en H. van Buuren, Statistiek voor de sociale
wetenschappen (band 2).
Alphen a/d Rijn: 1980.

Parreren, C. F. van, en J. M. C. Nelissen, Met Oosteuropese
psychologen in gesprek.
Groningen: 1979.

Parreren, C. F. van, en J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen
over onderwijs en cognitieve ontwikkeling.
Groningen:
1980 tweede, grondig bewerkte druk.

?ascüa\-\jtom, ]., Cognitive development and cognitive sty-
le: a general psychological Integration.
Genève: 1969
(Dissertatie, niet gepubliceerd).

Pascual-Leone, J. en D. Goodman, Intelligence and expe-
rience: A neoPiagetian approach.
Instructional Science,
1979, 8, 301-367.

Pennings, A., Beïnvloeding van de structureringstendentie.
Pedagogische Studiën, 1975, 52, 56-69.

Pennings, A. en P. Span, De structureringstendentie in de
waarneming: meting en beïnvloeding.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1981,56, 307-316.

Reed, S. K. en A. J. Angaran, Structural models and em-
bedded figure difficulty for normal and retarded children.
Perc. and Motor Skills, 1972, 35, 155-164.

Schulte, D., Feldabhängigkeit in der Wahrnehmung. Mei-
senheim am Glan: 1974.


274

-ocr page 281-

Het Verborgen-Figuren Diagnosticum

Span, P., De structureringstendentie als cognitieve-stijlaspect.
Utrecht: 1973. (Diss. R. U. Utrecht, niet gepubliceerd).

Stadler, M. en A. Windheuser, Untersuchungen über in-
struktionsinduzierter Denkstile.
Zeitschrift für experi-
mentelle und angewandte Psychologie,
1977, 24, 2, 32-
4-351.

Tuijl, H. \an, Perceptual Interpretation of line patterns. Nij-
megen: 1979. (Diss. K.U. Nijmegen, niet gepubliceerd).

Uzgiris, I. C. en Hunt, McV., Assesment in infancy. Lon-
don: University of Illinois Press, 1975.

Venger, L. A., The emergence of perceptual actions. In: M.
Cole (ed.),
Soviel Developmental Psychology. New
York: 1977, 393-456.

Venger, L. A., De kwalitatieve benadering in de diagnos-
tiek van de cognitieve ontwikkeling.
Pedagogische Stu-
diën,
1975, 52, 406-412.

Witkin, H. A., P. K. Oltman, E. Raskin en S. A. Karp,^
Manual for the Embedded Figures Test, Children's Em-
bedded Figures Test, Group Embedded Figures Test
Palo
Alto: Cons. Psychologists Press. Inc. 1971.

Witkin, H. A., R. B. Dyk, H. F. Faterson, D. R. Good-
enough en S. A. Karp,
Psychological Differentiation.
New York: 1974 (heruitgave; oorspronkelijk, 1962).

Witkin, H. A., H. B. Lewis, M. Hertzmann, K. Machover,
P. Meissner en S. Wapner,
Personality through percep-
tion.
Westport: Greenwood Press, 1975 (heruitgave;
oorspronkelijk, 1954).

Witkin, H. A. en D. R. Goodenough, Field dependence
revisited.
Princeton, New Jersey: Educational Testing
Service (ETS, RB 77-16).

Witkin, H. A., D. R. Goodenough en P. K. Oltman,Psyc/io-
logical Differentiation. Princeton, New Jersey: Educatio-
nal Testing Service (ETS, RB 77-16).

Zaporoiec, A. V., The development of perception in the
preschool child. In: R. Brown (ed.),
Cognitive develop-
ment in children.
Chicago: 1970.

Curricula vitae

A. P. R. Aalders (geb. 1947) volgde de opleiding tot onder-
wijzer (1969) en studeerde daarna opvoedkunde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht met als hoofdvak onderwijs-
kunde (1979), was ondertussen werkzaam als onderwijzer
in het basisonderwijs en als docent opvoedkunde aan een
pedagogische academie. Thans is hij docent onderwijs-
kunde aan de N.L.O. te Eindhoven (opleiding tot leraren
beroepsonderwijs); technische vakken.

Adres: Thomaslaan 58, 5631 GM Eindhoven.

A. H. Pennings (geb. 1947) behaalde in 1968 de onderwijs-
akte. Hij studeerde opvoedkunde aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht (1968-1974). Hoofdvak was onderwijskunde,
bijvak psychologie. Is vanaf 1974 als wetenschappelijk me-
dewerker verbonden aan de vakgroep psychologie voor
pedagogen en andragologen.

Adres: I. P. A. W., Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht.

Manuscript aanvaard 23-3-'8!


275

-ocr page 282-

Samenvatting en inleiding

Het volgende artikel is het eerste van een drietal, dat
gewijd is aan Sovjetpsychologische visies op het kin-
derspel. Dit eerste artikel is een vertaling van een frag-
ment uit het boek 'Psichologija igry' (Psychologie van
het spel) van de Moskousepsycholoog D. B. El'konin.
El'konin is ten onzent vooral bekend door zijn op
klankanalyse gebaseerde leesmethode en als initiator
van het onderzoek naar de cognitieve potenties van
basisschoolleerlingen (waarvan de experimentele on-
derwijsprogramma's thans onder leiding staan van
Davydov).

El'konin is echter van oorsprong ontwikkelingspsy-
choloog. Als zodanig sluit hij aan bij de traditie van de
kinderpsychologie uit het begin van deze eeuw, zoals
die o.a. door het werk van de echtparen Stern en
Bühler gestalte kreeg. Zijn belangstelling voor het kin-
derspel sluit bij dit klassieke werkaan. Anderzijds heeft
El'konin, als leerling van Vygotskij, ook heel wat
nieuws over het spel te berde te brengen. In dit eerste
artikel geeft hij overigens nog niet veel van zijn eigen
ideeën prijs; hij behandelt de geschiedenis van Russi-
sche speltheorieën, waarbij hij begint met het werk van
psychologen en pedagogen uit het tsaristische Rusland
en eindigt met de grondleggers van de huidige sovjet-
psychologie, Vygotskij en RubinStejn.

Het tweede artikel zal worden gevormd door een
vertaling van de posthuum afgedrukte tekst van een
voordracht waarin Vygotskij zijn speltheorie uiteenzet.
Deze tekst was tot nu toe alleen in een sterk verkorte
Engelse versie beschikbaar. Hij vormt de voornaamste
achtergrond van het resumé, dat El'konin in het eerste
artikel van Vygotskifs theorie geeft. In het derde arti-
kel zal ik een samenvatting en kritische analyse geven
van El'konins eigen theorie, zoals die in zijn boek is
uiteengezet.

Aan het onderhavige fragment heb ik een aantal
verklarende noten toegevoegd om over de voor Neder-
landse lezers waarschijnlijk moeilijke plaatsen ophel-
dering te verschaffen. De Russische tekst vormt para-
graaf 3 van hoofdstuk 3 van het genoemde boek (blz.
139-150) dat in 1978 uitkwam bij de uitgeverij 'Pe-
dagogika' te Moskou. De vertaling werd gemaakt door
Zuzana Nelissen-Bradovä en vervolgens gezamenlijk
besproken en bewerkt door Prof. Dr. H. F. Pijning, de
vertaalster en ondergetekende.

C. F. van Parreren

De belangrijkste ideeën over het spel van vóór de
revolutie zijn afkomstig van Uäinskij en Sikorskij.
Overeenkomstig de traditie van die tijd beschouwde
USinskij het spel in samenhang met de fantasie, al-
hoewel hij de toenmalige opvatting dat de fantasie
van het kind sterk, rijk en veelzijdig zou zijn, onjuist
vond. Hij schreef hierover het volgende:

'Een dergelijke opvatting over de verbeelding van
het kind wordt door velen aangehangen; men meent
dat naarmate het kind ouder wordt, de verbeelding
zwakker, armer, minder levendig en ook minder
veelzijdig wordt. Dit is echter een misvatting en in
strijd met het verloop van de psychische ontwikkeling
van het kind. De verbeelding van het kind is zowel
• armer, zwakker als eenzijdiger dan die van een vol-
wassene; de kinderlijke verbeelding heeft ook niets
poëtisch, omdat esthetische gevoelens zich later dan
andere gevoelens ontwikkelen. Waar het om gaat is
dat zelfs deze geringe verbeeldingskracht een grote
invloed heeft op de zwakke, nog ongevormde psyche
van het kind, terwijl van een dergelijke invloed van
de veelzijdige verbeelding van de volwassene op
diens reeds gevormde psyche geen sprake is' (U§inskij,
1954, blz. 478).

Interessant is dat USinskij in het midden van de
vorige eeuw op een eigenschap van het spel wees die
later als basis zou dienen om het spel als projectieve'
methode te gebruiken.

'Wij zouden de psyche van een volwassene pas
goed leren kennen,' aldus USinskij, 'als we er onbe-
lemmerd in konden kijken; uit de daden en woorden
van een volwassene leren we maar weinig van zijn
psyche kennen en we vergissen ons daarbij vaak; het
kind daarentegen laat in het spel zijn innerlijke we-
reld onverhuld zien' (USinskij, 1954, blz. 482).

Uäinskij hechtte grote betekenis aan het spel voor

Sovjetvisies op de psychologie van het spel

D. B. EL KONIN

Academie van Pedagogische Wetenschappen, Moskou


276 pedagogische studiën 1981 (58) 276-284

-ocr page 283-

Sovjetvisies op de psychologie van het spel

de ontwikkeling van het kind en hij merkte op dat:
'het kind leeft in de wereld van het spel en dat dat
leven in het kind diepere sporen achterlaat dan het
werkelijke leven. Daarin kan het nog niet binnen-
dringen vanwege de ingewikkeldheid en de ernst er-
van. In het werkelijke leven is het kind inderdaad
slechts een kind, een totaal onzelfstandig wezen, dat
zich blind en zorgeloos laat meeslepen; in het spel is
het kind echter al een groeiend mens dat zijn krach-
ten op de proef stelt en zelfstandig over zijn creaties
beschikt' (Uäinskij, 1954, blz. 483).

We treffen bij Uäinskij geen theorie van het spel
aan. Hij wees slechts op de grote betekenis van het
spel voor de ontwikkeling en opvoeding van het kind.

Sikorskij beschouwde het spel voornamelijk vanuit
het oogpunt van de cognitieve ontwikkeling.

'Met uitzondering van het slapen en perioden
waarin het door onlustgevoelens wordt beheerst, ge-
bruikt een gezond kind de rest van zijn tijd voor
verstandelijke bezigheden, zoals kijken, spel en ver-
maak.' (Sikorskij, 1884).

'Een belangrijk middel dat de verstandelijke ont-
wikkeling in de vroege kinderjaren bevordert', meent
Sikorskij, 'is de onvermoeibare, verstandelijke activi-
teit die we meestal spelen en kindervermaak noemen'
(Sikorskij, 1884).

Sikorskij wijst erop dat hij zelf geen wetenschappe-
lijk onderzoek aan het kinderspel heeft gewijd, maar
schrijft dan verder:

'Het kinderspel verdient ongetwijfeld de volle
aandacht van de psychologen. De dagelijkse ervaring
leert ons immers dat het spel een belangrijk deel van
het leven van het kind uitmaakt en dat de kinderen
zich aan het spel overgeven met een verbazingwek-
kende onvermoeibaarheid. Wij kunnen gemakkelijk
vaststellen dat de gecompliceerdheid en veelvormig-
heid van het spel en de belangstelling die kinderen
voor het spel tonen, toenemen naarmate de verstan-
delijke ontwikkeling voortschrijdt; tevens zien we dat
in de organisatie van het spel de verbeelding en cre-
ativiteit steeds meer tot uitdrukking komen. In het
algemeen kunnen we zeggen dat het spel een dwin-
gende verstandelijke behoefte bevredigt die het kind
aanzet tot onafgebroken activiteit' (Sikorskij, 1884).

Terwijl Uäinskij de betekenis van het spel voor de
algemene ontwikkeling van de psyche benadrukte
- heden ten dage zouden we spreken van de beteke-
nis voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid en
de morele aspecten daarvan - zag Sikorskij de bete-
kenis van het spel in samenhang met de verstande-
lijke ontwikkeling en vorming.

Het verschijnen van het werk van de Duitser Karl
Groos beïnvloedde ook de Russische psychologie. In
de periode vlak voor de Oktoberrevolutie was zijn
theorie het meest gezaghebbend, met uitzondering
misschien van de toen eveneens populaire recapitula-
tietheorie'. Zo schreef Vachterov bijv.:

'... we voelen het meest voor de theorie van Groos,
die het spel beschouwt als een middel voor de natuur-
lijke zelfopvoeding van het kind; maar wij zijn het
niet eens met sommige van zijn stellingen, met name
met de stelling dat het spel ten doel zou hebben de
kinderen voor te bereiden op hun praktische activiteit
in de toekomst. Door het spel ontwikkelen de kinde-
ren al hun organen, reflexen, instincten, zenuwstelsel
en hun aanleg in de bekende volgorde die, sommige
uitzonderingen daargelaten, doet denken aan de fv-
logenese' (1913).

Een andere vertegenwoordiger van de Russische
pedagogische psychologie, Vinogradov (1916), die
de theorie van Groos in hoofdzaak aanvaardde en
hoog waardeerde, formuleerde nog een aantal aan-
vullende gedachten. Hij meende dat Groos onvol-
doende rekening hield met zuiver 'menselijke facto-
ren' zoals: a) verbeelding; b) imitatie; c) emotionele
aspecten.

Wij rekenen het niet tot onze taak een systematisch
overzicht te geven van de historische ontwikkeling
van de opvattingen van de sovjetpsychologie over het
spel. Al e sovjetpsychologen die op een of andere
manier met de problematiek van de psychologie van
het spel in aanraking zijn gekomen (Basov, Blonskij,
Vygotskij, Rubinätejn, Uznadze) waren ongeveer in
dezelfde periode werkzaam. Ze hebben zich in de
eerste plaats beziggehouden met de algemene pro-
blemen van de psychologie. De kinderpsychologie en
de psychologie van het kinderspel waren voor de
meesten van hen slechts specifieke problemen die zij
vanuit hun algemene conceptie benaderden. Hoewel
de opvattingen van deze psychologen vaak uiteen-
liepen, vinden we geen materiaal over onderlinge
discussies, met uitzondering van een aantal opmer-
kingen van Rubinätejn naar aanleiding van de opvat-
tingen van Vygotskij. De belangstelling van de sov-
jetpsychologen beperkte zich voorts tot het kinder-
spel; met de psychologie van het spel bij dieren heb-
ben ze zich vrijwel niet beziggehouden.

Het was Basov die in de sovjetpsychologie voor het
eerst bepaalde problemen van de psychologie van het
spel vanuit een volstrekt nieuw standpunt benaderde.
Basov geeft zijn opvatting heel in het algemeen als
volgt weer:

'Het specifieke van het proces van het spelen is
gebaseerd op de kenmerken van de relaties tussen het
individu en zijn omgeving. Deze stelling heeft een
belangrijke, principiële betekenis omdat het zwaar-
tepunt van het probleem verplaatst wordt van het
individu naar de objectieve voorwaarden voor zijn


277

-ocr page 284-

D. B. El'konin

bestaan. Gewoonlijk denkt men er anders over; heel
dit probleem zou te maken hebben met factoren in
het individu zelf: zo werd het spel door sommigen
gezien als een "ontlading van overtollige energie"
(theorie van Schiller en Spencer); anderen schreven
het daarentegen juist toe aan een tekort aan energie
(recreatietheorie van Lazarus); weer anderen richt-
ten hun aandacht op de biologische doelmati^eid
van het spel, nl. als middel om organen en functies te
ontwikkelen en voor te bereiden op de niet-spelacti-
viteit in de toekomst (de theorie van Groos); tenslot-
te plaatsen sommige psychologen de emotionele fac-
tor op de voorgrond en zien het spel als plezier in het
bezig-zijn (de theorie van de "Funktionslust", Karl
Bühler).

Wil men het spel vanuit het individu begrijpen dan
moet men het structureel analyseren als een alge-
meen gedragstype dat gekenmerkt wordt door een
samenhangend geheel van eigenschappen. Deze kijk
op het spel vanuit het individu is echter als zodanig
onvoldoende, omdat de structurele eigenschappen
van een gedragstype bepaald worden door de aard
van de relaties tussen het organisme en zijn omge-
ving, waarbij deze relaties weer afhankelijk zijn van
het geheel van bestaansvoorwaarden voor dat orga-
nisme' (Basov, 1931).

Basov analyseert de objectieve bestaansvoorwaar-
den die eigen zijn aan de kindertijd en die de aanlei-
ding vormen tot het spelen met al zijn specifieke,
structurele kenmerken. Hij komt daarbij tot de con-
clusie dat het typerend is dat het kind geen verplich-
tingen voelt, omdat zijn bestaan beschermd wordt
door zijn ouders en het nog geen maatschappelijke
plichten heeft. Deze vrijheid in de relaties ten op-
zichte van zijn omgeving, meent Basov, leidt tot een
specifiek soort gedrag. De drijvende kracht en tevens
de belangrijkste eigenschap van dat gedrag is de pro-
cesmatigheid^. Basov wijst erop dat er in het spel
weliswaar een sociale inhoud aanwezig is, maar te-
vens zegt hij met nadruk: 'Of er in het spel nu een
inhoud of een doel aanwezig is of niet, de voornaam-
ste factor in de ontwikkeling van deze activiteit is niet
de inhoud of het doel, maar de procesmatigheid;
inhoud en doel behoren slechts tot de uitwendige
vorm van het proces van het spelen, maar niet tot zijn
innerlijk wezen' (Basov, 1931).

Zejliger en Levina, medewerkers van Basov, heb-
ben de spelactiviteit van kleuters aan een structurele
analyse onderworpen. Uit deze analyse bleek dat er
in de kleuterperiode belangrijke veranderingen
plaatsvinden zowel in de aard van de stimuli die tot
spelen leiden, als in de aard van de organisatie of
structuur van het spelproces. Deze gegevens zijn inte-
ressant. Ten eerste neemt volgens Zejliger en Levina
het relatieve aandeel van de inwendige stimuli af en
neemt de betekenis van de uitwendige, sociale stimuli
toe; ten tweede ontwikkelt zich de structuur van het
spelproces van een eenvoudige successieve reeks ac-
tiviteiten via een associatieve structuur naar een ap-
perceptief bepaalde structuur^ Dit wijst op een toe-
nemende organisatie van het spelproces.

Deze gegevens zijn in zekere zin in tegenspraak
met de opvatting van het spel als een zuiver proces-
matige activiteit. Als die opvatting juist zou zijn, zou
het spel hoogstens een associatieve structuur verto-
nen. Wij kunnen echter reeds bij de jongste kleuters
een hogere structuur constateren. We zijn het der-
halve niet eens met de opvatting dat het spel een
zuiver procesmatige activiteit is. Een dergelijke op-
vatting hoort trouwens eerder thuis in een theorie die
Basov zelf bekritiseert, nl. de theorie van Bühler
waarin het spel wordt opgevat als bron van 'Funkti-
onslust'.

Heden ten dage kunnen wij de structurele analyse
waaraan Basov c.s. de spelactiviteit onderworpen
hebben niet meer aanvaarden; er blijkt uit, dat zij de
voluntaristische opvatting met betrekking tot de ana-
lyse van het gedrag niet volledig overwonnen heb-
ben''. Hiermee is echter niet gezegd dat Basov geen
enkele positieve bijdrage tot beter begrip van het spel
en de ontwikkeling van het kind zou hebben gele-
verd. Ten eerste introduceerde hij in de psychologie
de onderscheiding van algemene typen van activiteit,
waarbij hij deze definieerde als relaties tussen de
mens als actief, handelend wezen en de omringende
werkelijkheid^; ten tweede wees hij de zuiver natura-
listische theorieën van het spel af, d.w.z. theorieën
waarin de oorsprong van het spelen gezocht wordt in
het individu en niet in het systeem van relaties tussen
het kind en zijn omgeving. Deze opvatting houdt
impliciet in dat het spel het resultaat is van de bijzon-
dere positie die het kind binnen de maatschappij
inneemt en van zijn specifieke relatie tot de hem
omringende werkelijkheid.

Basov beschouwde activiteit en gedrag vaak nog
als identiek; hij was beïnvloed door het behavio-
risme, analyseerde het gedrag volgens het schema
'stimulus - respons' en zag nog niet dat voor de men-
selijke activiteit het omgaan met objecten wezenlijk
is. Tegelijkertijd echter vinden we bij hem, alhoewel
nog onvoldoende gedefinieerd, de eerste aanzet tot
de theorie van de typen van activiteit.

Een bijzondere opvatting over het spel ontwik-
kelde de vooraanstaande sovjetpsycholoog Blonskij.
In zijn kritische analyse van de verschillende spelthe-
orieën (Schiller, Spencer, Groos, Bühler, Dewey e.a.)
wees Blonskij erop dat het spel in de sovjetpsycholo-
gie niet uitsluitend gezien mag worden vanuit een


278

-ocr page 285-

Sovjetvisies op de psychologie van het spel

fysiologisch of een biologisch standpunt, noch vanuit
een individueel-psychologisch standpunt. Het be-
strijden van het biologjsme in de theorie van het spel
heeft in de sovjetpsychologje tot nu toe helaas niet
geleid tot het ontstaan van een meer acceptabele
opvatting, aldus Blonskij.

'Uit het overzicht van de bestaande theorieën van
het spel', schrijft hij, 'blijkt dat vragen als "Wat is
spel?" en "Waarom speelt het kind?" nog lang niet
beantwoord zijn. Het stellen van de vraag "Wat is
spel?", zonder voorafgaand onderzoek naar de ver-
schillende soorten kinderspelen, wijst erop dat deze
problematiek zich pas in het beginstadium van onder-
zoek bevindt. Pas op grond van nader onderzoek
zouden we een definitieve oplossing van deze pro-
blematiek kunnen vinden.

Alhoewel we tot nu toe niet over een bevredigende
theorie van het spel beschikken, hebben we reeds
duidelijk inzicht in de betekenis van het spel voor het
leven van de kleuter: het spel is de voornaamste
activiteit van de kleuter, waarin deze zijn krachten
oefent, zijn oriënteringsvermogen uitbreidt en ge-
beurtenissen uit het leven om hem heen reproduceert
en combineert' (Blonskij, 1934).

Blonskij meent dat een bevredigende theorie er
nog niet is en er ook niet kan komen, omdat de term
'spel' gebruikt wordt voor de meest uiteenlopende
typen van activiteit. Blonskij somt alle typen van
activiteit op die gewoonlijk onder de term 'spel' ge-
bracht worden en geeft er een analyse van. Het zijn:

'1. het impulsieve spel;

2. het constructiespel;

3. het imitatiespel;

4. het dramatiseerspel;

5. het bewegingsspel;

6. het intellectuele spel.

Het impulsieve spel, dat geheel ten onrechte als spel
wordt aangeduid, bestaat uit impulsieve bewegingen
van een baby, van een idioot, van een zenuwzieke e.d.
Een verklaring voor de impulsieve bewegingen geeft
de neurologie. Evenzeer is het onjuist om het expe-
rimenterende exploreren van het kind spel te noe-
men. Een constructiespel zoals het bouwen is bouw-
kunst op het niveau van het kind. Imitatie- en drama-
tiseerspel vormen de dramatische kunst van het kind.
Een bewegingsspel is niets anders dan dramatiseren
waarin het hollen een grote rol speelt. Zelfs intellec-
tuele spelen (schaken, dammen, kaarten) zijn in oor-
sprong gedramatiseerde gebeurtenissen (een veldslag
e.d.). Wat wij spel noemen is in wezen de construc-
tieve en dramatische kunst van het kind. Volgens een
dergelijke theorie is het begrijpelijk hoe het spel
overgaat in de kunst. Aan de andere kant kan ook de
vraag naar de relatie tussen spel en werk gemakkelij-
ker beantwoord worden: in constructiespelen zijn
spel en werk bijna identiek. Tussen werk en dramati-
seerspelen bestaat een ingewikkelder, maar onge-
twijfeld wezenlijke relatie: deze komt overeen met
die tussen werk en dramatische kunst. Aldus vinden
we in het spel tijdens de kleuterperiode twee belang-
rijke probleemgebieden terug, nl. werk en kunst'
(1934).

Blonskij, die hetgene wat gewoonlijk met spel
werd aangeduid, herleidt tot constructieve kunst en
de kunst van het dramatiseren, komt dus tot de con-
clusie dat er helemaal geen specifieke activiteit be-
staat die spel heet.

Blonskij heeft duidelijk gelijk als hij de impulsieve
bewegingen van baby's en het experimenterende ex-
ploreren van voorwerpen niet tot het spel rekent. Wij
vinden ook dat de zgn. constructiespelen niet tot het
spel behoren. Het bezig zijn met constructiemateriaal
ligt veel dichter bij boetseren en tekenen dan bij de
imitatie- en dramatiseerspelen. Het is een activiteit
die als resultaat een bepaald produkt oplevert in de
vorm van een tekening, van een geboetseerd voor-
werp of een constructie. Maar Blonskij stelt voor de
term 'spel' helemaal niet te gebruiken en in plaats
daarvan te spreken van de constructie- en dramati-
seerkunst van het kind. De kern van de zaak veran-
dert echter niet als wij een andere terminologie gaan
hanteren. Het is natuurlijk waar dat spel in een be-
paalde relatie tot werk en kunst staat; deze relatie is
niet eenvoudig, maar als wij het spel een soort kunst
gaan noemen, zal die relatie daardoor niet duidelijker
worden.

Alhoewel Blonskij zich dus in het algemeen tame-
lijk negatief opstelt tegenover theorieën van het spel,
wijst hij op een aantal belangrijke eigenschappen van
het spel en van de genese ervan. Over het spel van de
jongste kleuters schrijft hij het volgende:

'Voor de jongste kleuters is het imitatie- en con-
structiespel typerend, terwijl het bewegingsspel (als
we van het gewone hollen afzien) een zeer beschei-
den plaats in het "repertoire" van de kleuter inneemt.
Voor een schoolgaand kind daarentegen is typerend
dat het bewegingsspel overheerst, terwijl het con-
structie- en met name het imitatiespel op de achter-
grond raken.

Aanvankelijk is het imitatiespel zo eenvoudig dat
het moeilijk is om het te onderscheiden van werkope-
raties van het kind. Wanneer het kind een volwassene
imiteert en met een hamer slaat, of ergens een spijker
probeert in te slaan, hebben we natuurHjk eerder met
werk dan met spel te maken. Het imitatiespel komt
slechts geleidelijk uit bovengenoemde bezigheden te


279

-ocr page 286-

D. B. El'konin

voorschijn.... Aldus leiden imitaties met een werkka-
rakter tot het imitatiespel. Pas later, ongeveer in het
midden van het derde levensjaar van het kind, kun-
nen we met zekerheid het imitatiespel van dergelijke
bezigheden onderscheiden' (Blonskij, 1934).

De handelingen van het kind waarover Blonskij
schrijft zijn uiteraard geen werkoperaties. In de tijd
echter waarin Blonskij dit schreef, was het probleem
hoe het kind de maatschappelijk bepaalde vormen
van handelen met voorwerpen verwerft, nog niet ge-
steld. Wanneer wij in de stelling van Blonskij de
woorden 'bezigheden met een werkkarakter' vervan-
gen door de stelling dat het imitatiespel zich ontwik-
kelt doordat het kind de in de maatschappij voorko-
mende typen van handelingen leert beheersen door
imitatie van het handelen van volwassenen, dan ko-
men wij een stap verder in ons onderzoek naar de
genese van het spel. Blonskij had gelijk, waar hij de
genese van het spel zag vanuit activiteiten met een
'werkkarakter', mits men deze activiteiten op de
juiste wijze interpreteert.

Interessante gedachten kunnen we ook vinden in
Blonskij's analyse van het imitatiespel van peuters.
'In het imitatiespel van de peuter', schrijft Blonskij,
'kunnen we al van het begin af aan, weliswaar vaag,
dramatiseermomenten ontdekken. Dit houdt in dat
het kind een bepaalde rol speelt en dat het van ande-
ren (volwassenen, kinderen, zelfs voorwerpen) ver-
langt ook een rol te spelen: stoelen die het kind achter
elkaar zet, vervullen de rol van een trein, terwijl het
kind het geluid van een stoomlocomotief maakt. In
eenvoudige dramatiseerspelen kunnen ook imagi-
naire wezens en voorwerpen acteren, alhoewel het
kind liever naar speelgoed grijpt dat levende wezens
en concrete voorwerpen voorstelt (poppen, speel-
goed dat dieren voorstelt, kopjes, schoteltjes, etc.).

De psychologie van dergelijke dramatiseringen is
tot nu toe onvoldoende uitgewerkt. Daarom zijn de
bestaande verklaringen zeer hypothetisch van aard.
Sommige psychologen leggen de nadruk op de rol
van de identificatie in het spel (Schilder). Zij be-
schouwen identificatie als een meer ingewikkeld ver-
schijnsel dan het eenvoudige imiteren; dit laatste zou
a.h.w. een aan de identificatie voorafgaand stadium
vormen. Identificatie houdt in dat men a.h.w. de
plaats van een ander wil innemen. Identificatie speelt
een grote rol in verschijnselen als hypnose, dromen,
kinderspelen, dramatische kunst, etc. Identificatie
leidt tot 'het spelen van een rol'. Door het spelen van
een rol identificatie te noemen hebben wij echter nog
niets verklaard. Het voordeel dat de introductie van
het begrip identificatie biedt, is dat wij het spelen van
een rol in imitatiespelen in ruimer verband kunnen
zien en dat, door dit verschijnsel te generaliseren, wij
beter in staat zijn om een psychologische verklaring
te zoeken. Er moet echter opgemerkt worden dat er
thans geen bevredigende verklaringen van identifica-
tie voorhanden zijn' (1934).

Interessant is de positieve houding van Blonskij
tegenover identificatie als een mechanisme dat ons in
staat stelt de psychologische betekenis van het imita-
tiespel beter te begrijpen. Alhoewel Blonskij negatief
tegenover Freudiaanse verklaringen van de seksuali-
teit van het kind staat, ontleent hij het begrip identifi-
catie aan de psychoanalyse, waarin de identificatie
met onbewuste seksuele verlangens in verband ge-
bracht wordt. Deze onbewuste verlangens zouden
leiden tot het zgn. Oedipuscomplex en de identifica-
tie met de vader. Een dergelijke typering met behulp
van een begrip dat al een bepaalde inhoud heeft in
een bestaande theorie, kan ertoe leiden dat het spel
op Freudiaanse manier geïnterpreteerd wordt.

De grote verdienste van Blonskij is erin gelegen dat
hij het psychologische mechanisme waardoor een
kind de rol van een volwassene aanneemt, als een
kernprobleem aanwees. Alhoewel de theorie van
Blonskij over het geheel genomen onaanvaardbaar
is, omdat hij het spel en de kunst als identiek be-
schouwde, is zijn idee van het ontstaan van het spel
uit 'bezigheden met een werkkarakter' die niet an-
ders kunnen verlopen dan in een gezamenlijke activi-
teit met of naar het voorbeeld van volwassenen, ui-
terst belangrijk voor ons inzicht in het ontstaan van
het rollenspel.

Een essentiële bijdrage tot de theorie van het spel
is geleverd door Vygotskij. Zijn belangstelling voor
de psychologie van het spel is ontstaan uit zijn onder-
•zoek naar de psychologie van de kunst, maar ook
doordat hij zich bezig hield met de ontwikkeling van
de hogere psychische functies. Zoals bekend, bracht
Vygotskij met name in zijn vroegere werk de ontwik-
keling van de hogere psychische functies in verband
met het gebruik van tekens. Vandaar ook zijn belang-
stelling voor de geschiedenis van het ontstaan van de
teken-functie in de ontogenese, tijdens de ontwikke-
ling van het kind. In zijn verhandeling 'Voorgeschie-
denis van de geschreven taal' (Vygotskij, 1978) be-
handelt hij het spel slechts terloops, als het gaat om
spel waarin bepaalde voorwerpen gebruikt worden
als symbolen voor andere voorwerpen. In dit verband
poneerde hij de stelling dat de functie van een teken
of van een symbool (Vygotskij hanteerde soms beide
termen als identiek) aan een voorwerp toegekend
wordt door het handelen van het kind.

'Door een beweging van het kind, doorzijn gebaar,
worden de functies van een teken toegekend aan een
voorwerp, krijgt het voor het kind een bepaalde be-
tekenis' (Vygotskij, 1978)^. Hieruit blijkt het verschil


280

-ocr page 287-

Sovjetvisies op de psychologie van het spel

tussen Vygotskij en Piaget wat betreft hun opvattin-
gen over het symbool in het spel. Piaget benadrukt de
overeenkomst van het symbool met datgene waar-
naar het verwijst. Dit klopt voor verschillende soor-
ten symbolen, maar niet als we het over spel hebben.
In het spel gaat het namelijk niet zozeer om de uit-
beeldende functie van het symbool, aldus Vygotskij,
maar het gaat erom dat met het voorwerp dat iets
voor moet stellen een bepaalde handeling wordt uit-
gevoerd.

Een zeer beknopte en voorlopige schets van zijn
opvattingen over de betekenis van het spel gaf Vy-
gotskij in zijn verhandeling over de psychologie van
de puber.

'Wanneer we naar de primitieve mens kijken,'
schreef Vygotskij, 'kunnen we zien dat het spelen
functioneert als een echte, ernstige voorbereiding van
het kind op toekomstige activiteiten, zoals de jacht,
het onderscheiden van sporen van dieren, het oorlog
voeren. Het spel van een mensenjong is dus gericht
op zijn toekomstige activiteit en met name op activi-
teiten van maatschappelijke aard. Het kind neemt
activiteiten van volwassenen waar, het imiteert die
activiteiten en neemt ze aldus in zijn spel op. In het
spel maakt het kind zich de voornaamste sociale rela-
ties eigen en doorloopt het de school voor zijn toe-
komstige, sociale ontwikkeling' (Vygotskij, 1931).

In het kader van zijn werk aan een omvattende
kinderpsychologische theorie, richtte Vygotskij zich
opnieuw tot het spel als de dominerende activiteit van
kleuters en werkte hij zijn hypothese over de psycho-
logische kern van het rollenspel verder uit. Hij heeft
een en ander uiteengezet in een voordracht, gehou-
den in 1933 en voor het eerst gepubliceerd in 1966''.

1. Spel doet zich voor wanneer zich bij de kleuter
strevingen voordoen die niet onmiddellijk te rea-
liseren zijn, terwijl het kind nog wel, juist zoals in
de voorafgaande ontwikkelingsperiode, zijn wen-
sen onmiddellijk vervuld wil zien. Het wezenlijke
van het spel bestaat daarin dat het een vervulling
van wensen is, dus op affecten berust. Het gaat
daarbij echter niet om affecten, die naar aanlei-
ding van een enkele gebeurtenis optreden, maar
om meer algemeen affectieve gerichtheden of
zelfs 'complexen', die vooral in de relatie tot vol-
wassenen ontstaan (zoals bijv. het overmatig ge-
ïmponeerd zijn door de autoriteit van volwasse-
nen). Deze affectieve basis van zijn spel hoeft het
kind echter zelf niet te begrijpen.

2. Essentieel en kenmerkend voor de spelactiviteit is
het creëren van een fictieve situatie die inhoudt
dat het kind de rol van een volwassene aanneemt
en die dan speelt in een door hemzelf bedachte
spelsituatie. Voor de fictieve situatie is kenmer-
kend dat betekenissen van het ene voorwerp op
het andere worden overgedragen en tevens dat
het kind dat de rol van een volwassene aanneemt,
handelingen uitvoert die in een algemene en ver-
korte vorm reële handelingen reproduceren. Dit
is mogelijk op grond van het feit dat het kind
betekenissen aan voorwerpen toekent die niet
overeenkomen met wat het kind ziet, iets wat voor
het eerst optreedt in de kleuterleeftijd.

3. Elk spel dat een fictieve situatie schept, is tegelij-
kertijd ook een spel met regels; en elk spel met
regels is een spel met een fictieve situatie. Spelre-
gels zijn regels die het kinde zichzelf oplegt en die
zijn spel dus ook begrenzen en bepalen.

4. In het spel opereert het kind met betekenissen los
van de voorwerpen, maar steunt daarbij op reële
handelingen. De belangrijkste contradictie" in de
genese van het spel ligt daarin dat er betekenissen
van bepaalde voorwerpen (bijv. een hamer) over-
gedragen worden op andere voorwerpen (bijv.
een stokje), terwijl de uitwendige handeling het-
zelfde blijft (bijv. het slaan). A Ie innerlijke pro-
cessen manifesteren zich in het spel in de uitwen-
dige handeling.

5. Het spel schept voordurend situaties waarin het
kind niet volgens zijn directe impulsen kan hande-
len, maar a.h.w. de lijn van de meeste weerstand
moet volgen; het specifieke plezier in het spel
heeft immers te maken met het overwinnen van
spontane impulsen, met het zich voegen naar de
regels die uit rol zijn in het spel voortvloeien.

6. Het spel is niet de meest frequente, maar toch wel
de dominerende activiteit in de kleuterleeftijd. In
het spel komen alle ontwikkelingstendenties tot
uiting; het spel ontwikkelt en creëert een zone van
naaste ontwikkeling'; veranderingen in het spel
voltrekken zich tegen de achtergrond van veran-
derende motieven en een algemene verandering
in het bewustzijn van het kind.

De hypothese van Vygotskij houdt veel meer in dan
wat in de bovenstaande punten is samengevat; voor
een volledige uiteenzetting verwijzen wij naar de
tekst van zijn voordracht. Zijn speltheorie was een
grote aanwinst voor de toenmalige sovjetkinderpsy-
chologie. Het is echter slechts een theorie, die boven-
dien veel onduidelijke en wellicht betwistbare ele-
menten bevat.

Rubinätejn uitte naar aanleiding van Vygotskij's
speltheorie een aantal kritische opmerkingen. Wij
citeren zijn uitspraken volledig:

'Vygotskij en zijn leerlingen zijn van mening dat
het meest fundamentele van het spel is, dat het kind


281

-ocr page 288-

D. B. El'konin

voor zichzelf niet een reële, maar een fictieve situatie
creëert waarin het handelt door een bepaalde rol te
spelen overeenkomstig de betekenis die het verleent
aan voorwerpen. Het is ongetwijfeld kenmerkend
voor de ontwikkeling van sommige spelvormen dat
de spelhandelingen plaatsvinden in een fantasiesitu-
atie. Het creëren van een fictieve situatie en het
overdragen van betekenissen vormen echter niet de
grondslagen van het spel. De voornaamste gebreken
van Vygotskij's benadering van het spel zijn de vol-
gende:

1. De hypothese concentreert zich op de structuur
van de spelsituatie, zonder de oorsprong van de
spelactiviteit op te sporen. Het spel ontstaat niet
door de overdracht van betekenissen en door de
overgang naar een fictieve situatie. De opvatting
dat het spel ontstaat doordat een reële situatie
verandert in een fictieve situatie, zien wij slechts
als een echo van de psychoanalytische speltheorie.

2. De spelsituatie te interpreteren als een situatie die
ontstaat op grond van de "overdracht" van bete-
kenissen en van de behoefte om "met betekenis-
sen te spelen" achten wij extreem intellectualis-
tisch.

3. Vygotskij huldigt de opvatting dat het handelen in
een fictieve situatie, d.i. een fantasiesituatie, be-
schouwd moet worden als primair en dus eigen
aan elk spel. Dit kenmerk is o.i. slechts op hogere
spelvormen van toepassing en vormt er bovendien
niet de grondslag van maar een uitvloeisel. Uitge-
sloten worden alle vroege spelvormen; het begrip
spel wordt in de theorie van Vygotskij dus te nauw
opgevat. In de vroege spelvormen creëert het kind
geen fictieve situatie, maar het voert een hande-
ling uit die direct aan een reële situatie ontleend is
(het open- en het dichtdoen van deuren, het te
slapen leggen e.d.). Door vroege spelvormen uit
te sluiten kan deze theorie het spel in zijn ontwik-
keling niet verklaren' (1946).

Alhoewel deze kritische opmerkingen o.i. niet altijd
gerechtvaardigd zijn, moeten wij er wel rekening mee
houden als we de problemen van de psychologie van
het spel willen onderzoeken.

In zijn boek 'Grondbeginselen van de algemene
psychologie' behandelt Rubinätejn de problemen van
de psychologie van het spel in een hoofdstuk dat
gewijd is aan de analyse van het handelen. De voor-
naamste ideeën van Rubinätejn over de psychologie
van het spel hangen ermee samen, dat hij het be-
schouwt als een specifiek type van activiteit.

'Het spel, zowel waar het gaat om het spel van de
volwassene als om dat van het kind, is in de eerste
plaats een zinvolle activiteit, d.i. een geheel van zin-
volle handelingen die gebaseerd zijn op één enkel
motief.

'Het spel is een activiteit; dat betekent dat het spel
een uitdrukking is van een bepaalde relatie van het
individu tot de werkelijkheid' (Rubinätejn, 1946).

Rubinätejn stelt dat de motieven van het spel het
meest essentiële kenmerk vormen van het spel.

'Onze eerste stelling betreffende het spel houdt in
dat de motieven voor het spelen niet bestaan in het
concrete resultaat zoals dat in den regel voortkomt uit
een praktische handeling in een niet-spelsituatie; de
spelmotieven liggen ook niet in de activiteit op zich,
onafhankelijk van het resultaat ervan, maar zij be-
staan in de veelvormige beleving van voor het kind
belangrijke aspecten van de werkelijkheid.'

'Motieven van de spelactiviteit,' aldus Rubinätejn,
'weerspiegelen een meer directe instelling van het
individu ten opzichte van de werkelijkheid; wat in het
spel als belangrijk wordt ervaren hangt vooral af van
de intrinsieke waarde die het heeft. Het verschil tus-
sen het motief en het directe doel van de handeling
valt in de spelactiviteit weg, in tegenstelling tot wat
voor veel praktische activiteit geldt. In het spel zal
iemand niet handelen om de bijkomende voordelen
die aan het resultaat verbonden zijn. Die instelling,
waarbij men met zijn handeling zaken beoogt die
buiten het eigenlijke object van de handeling staan, is
aan het spel ten enenmale vreemd. In het spel worden
slechts handelingen uitgevoerd waarvan het doel op
zich zelf, om zijn eigen inhoud, voor het individu
belangrijk is. Daarin ligt het specifieke van de spelac-
tiviteit, daarin ligt de bekoring van het spel, die alleen
te vergelijken is met de bekoring die van de hogere
vormen van creativiteit uitgaat' (1946).

Volgens Rubinätejn hangen met de kenmerken
van de spelmotivatie de kenmerken van de spelhan-
delingen samen.

'In de spelactiviteit zijn de handelingen eerder ex-
pressief
en semantisch dan dat effectieve technieken
worden aangewend'®. Het is de betekenis van de
handeling die uitgedrukt wordt, de betekenis welke in
het motief opgesloten ligt. Het is dus de bedoeling
van de handeling die in het spel weergegeven wordt;
het gaat niet om het bereiken van een concreet resul-
taat. Dit is de functie en de zin van de spelactiviteit'
(1946).

'Hieruit', gaat Rubinätejn verder, 'is een volgend,
opvallend kenmerk van het spel te begrijpen, name-
lijk de mogelijkheid en voor het kind zelfs de nood-
zakelijkheid om binnen de grenzen die door de bete-
kenis van het spel gesteld worden, voorwerpen die in
de praktische handeling in de werkelijkheid functio-
neren, te vervangen door andere voorwerpen waar-
mee de spelhandelingen uitgevoerd kunnen worden.


282

-ocr page 289-

Sovjetvisies op de psychologie van het spel

Tijdens de spelhandeling verkrijgen deze voorwer-
pen een betekenis die bepaald wordt door de functie
die deze voorwerpen in de spelhandeling hebben.
Aldus volgt uit de grondkenmerken van het spel de
mogelijkheid dat het overgaat naar een fantasiesitu-
atie' (1946).

Op de vraag of de overgang van een reële naar een
fantasiesituatie een ontwijken van de werkelijkheid
is, antwoordt RubinStejn als volgt:

'Het spel betekent in zekere zin een zich verwijde-
ren van de werkelijkheid, maar ook het doordringen
in de werkelijkheid, want het kind vlucht in het spel
niet in een fictieve, irreële verbeeldingswereld. De
voedingsbodem van het spel en alles wat in de spelac-
tiviteit wordt opgenomen, komt voort uit de werke-
lijkheid. Het spel overschrijdt de grenzen van één
situatie, het laat één of meer aspecten van de werke-
lijkheid liggen met het doel om in andere aspecten
nog dieper door te dringen' (1946).

De vraag of het spel in de ontwikkeling van de
kleuter de dominerende activiteit vormt, laat Rubin-
Stejn open.

Toch moet de door iedereen reeds be-
antwoorde vraag of het spel op de kleuterleeftijd de
dominerende activiteit vormt, nog open gelaten wor-
den. Het spel heeft ongetwijfeld de meest essentiële
betekenis voor de vorming van de voornaamste psy-
chische functies en processen bij de kleuter. De vraag
is echter of de spelactiviteit, die ongetwijfeld een
essentiële component van het wereldbeeld van de
kleuter vormt, ook de grondslag is van zijn wereld-
beeld. En bepaalt de spelactiviteit uiteindelijk ook de
eigenlijke kern van de persoonlijkheid van het kind
als sodaal wezen? Wij willen de betekenis van het
spel uiteraard niet ontkennen, maar ondanks de al-
gemeen aanvaarde opvatting zijn we geneigd de
componenten van zijn wereldbeeld, die bepalend zijn
voor de vorming van het individu als sociaal wezen,
ook te zoeken in de niet-spelsituaties, in de dagelijkse
activiteit van het kind zoals die gericht is op het zich
eigen maken van gedragsregels en het deelnemen aan
de samenleving. Indien het zich eigen maken van de
materiële handelingen en de taal het voornaamste is
in de ontwikkeling van de peuter, dan is op de kleuter-
leeftijd het voornaamste de ontwikkeling van gedrag
dat gereguleerd wordt door de maatschappelijke
normen' (1946).

Dit waren in het kort de opvattingen van Rubin-
Stejn over het spel.

Uiteraard is de stelling die voor elke vorm van
activiteit geldt, ook hier van toepassing, namelijk dat
we de motieven van het spel moeten definiëren, in-
dien we het spel willen definiëren. Maar waarin ligt
het specifieke van de motieven van de spelactiviteit?

Op deze vraag vinden we bij RubinStejn geen ant-
woord. En dat is niet toevallig, en wel omdat hij de
spelsituatie voornamelijk vanuit de spelhandelingen
bekijkt. De kern van de spelsituatie is echter de rol
die het kind aanneemt. De rol bepaalt het geheel van
handelingen die het kind in de fantasiesituatie uit-
voert. En de rol, dat is de rol van de volwassen mens,
dat is diens activiteit, die door het kind wordt her-
schapen. Aldus is het object van de spelactiviteit van
het kind de volwassen mens, datgene wat hij doet,
waarom hij het doet en welke relaties hij met andere
mensen aangaat. Op grond hiervan kan ook het
voornaamste motief van het spel vastgesteld worden:
handelen als een volwassene. Niet een volwassene
zijn, maar als een volwassene handelen. Dergelijke
motieven worden zichtbaar als het kind zodanig van
de volwassen mens afstand neemt, dat de volwassen
mens een model, een etalon voor het kind wordt; of
anders uitgedrukt: 'de maat aller dingen'.

Karakteristiek voor het werk van de sovjetpsycho-
logen op het gebied van de psychologie van het spel is,
dat zij zich losgemaakt hebben van naturalistische en
dieptepsychologische theorieën. Geleidelijk aan
heeft zich in de sovjetpsychologie een opvatting over
het spel gevormd, volgens welke het gaat om een
specifieke activiteit van het kind waarin zijn relatie tot
de omringende, met name sociale werkelijkheid tot
uitdrukking komt; een activiteit met een specifieke
inhoud en vorm, met een specifiek object, specifieke
motieven en een spedfiek systeem van handelingen.

Volgens onze overtuiging heeft Vygotskij het
meest bijgedragen tot de verheldering van de psycho-
logische problemen van het spel. Natuurlijk is hij er
niet in geslaagd om alle problemen te stellen en op te
lossen.

Een verdieping en verdere uitwerking van zijn
ideeën zijn in de volgende hoofdstukken van dit boek
te vinden".

Noten

1. Recapitulatietheorie wordt de speltheorie van de
Amerikaan Stanley Hall genoemd. Volgens deze the-
orie is de volgorde waarin verschillende soorten kin-
derspelen zich in de ontogenese voordoen een recapi-
tulatie, herhaling, van wat in de fylogenese heeft plaats
gehad. Oorzaak zou zijn het in de kinderlijke ontwik-
keling achtereenvolgens opleven van de primitieve
driften die aan de verschillende spelen (gooien, klaute-
ren, jagen, oorlogvoeren) ten grondslag heten te lig-
gen. Deze zouden achtereenvolgende mensengeslach-
ten (en misschien zelfs voorgeslachten) hebben be-
heerst, en zich nu in zwakke vorm nog in de ontwikke-
ling van het kind manifesteren.


283

-ocr page 290-

D. B. El'konin

2. Hiermee wordt bedoeld, dat het spel in de eerste plaats
wordt gekenmerkt door het actief zijn,
htX. functione-
ren
als zodanig. Het domineren van een gedragstype
met dit kenmerk bij het kind wordt door Basov ver-
klaard uit de vrijheid waarover het kind in zijn relaties
tot de omgeving beschikt. Het
hoeft zich bijv. nog niet
op bepaalde doelen te richten, aldus Basov.

3. Met apperceptief bepaalde structuur wordt bedoeld
een structuur waarin een leidend principe aanwezig is.
In deze fase van de ontwikkeling van het spel heeft elk
onderdeel van de spelactiviteit een functie ten opzichte
van het spel als geheel; elke spelhandeling heeft een
bepaalde bedoeling die past in de algemene bedoeling
van het hele spel. Wij zouden dit tegenwoordig uit-
drukken door van een hiërarchische structuur van de
spelactiviteit te spreken. De term 'apperceptief gaat in
dit verband terug op de psychologie van Wundt, die
apperceptie als een door de wil geordend proces be-
schouwde. Zie Van Parreren (1981) voor een nadere
toelichting op de term apperceptie.

4. Met voluntarisme wordt hier de leer van Wundt be-
doeld, die de wil als een oorzakelijke factor in de
psychologie invoerde (zie noot 3). De sovjetpsycholo-
gié verwerpt deze verklaringswijze als zijnde 'idealis-
tisch'.

5. Algemene typen van activiteit: bedoeld is een indeling
van menselijke activiteiten in brede categorieën als
leren, werk en spel.

6. Door op een bepaalde manier op een stoel te gaan
zitten, bewegingen te maken en 'tjoeke-tjoeke-tjoeke'
te roepen wordt de betekenis 'trein' door het kind aan
de stoel verleend.

7. Van deze posthume publikatie brengen wij een verta-
ling als tweede nummer in deze reeks. De Engelse
vertaling die voorkomt in Vygotskij, 1978 (ch. 7) is
sterk bekort.

8. 'Contradictie' wordt hier gebruikt in dialectische zin,
dus niet als logische ongerijmdheid, maar als het op
elkaar botsen van tegenstrijdige krachten of tendenties
in de realiteit. Een nadere toelichting op dit gebruik
van de term contradictie is te vinden in Van Parreren
(1977).

9. Dat het spel een zone van naaste ontwikkeling zou
creëren lijkt in het licht van Vygotskij's andere publi-
katies een merkwaardige bewering; immers elders stelt
hij, dat de zone van naaste ontwikkeling ontstaat
doordat het kind wordt geconfronteerd met het hande-
len van de volwassene (in het bijzonder diens onder-
wijzend handelen). Toch is er waarschijnlijk geen reële
tegenspraak. Immers ook in het spel oefent het voor-
beeld van de volwassene een beslissende invloed uit:
men denke aan het rollenspel. Het handelen van de
volwassene heeft hoogstens een meer indirecte invloed
in het spel dan tijdens het onderwijzen, voordoen,
uitleggen, enz.

10. Bij het vadertje en moedertje spelen wordt bijv. het
klaarmaken van de boterham en het thee inschenken
alleen met gebaren aangeduid. Er is geen echt brood of
thee, zelfs niet altijd een bordje en een kopje voor
nodig.

11. Bedoeld is uiteraard het boek 'Psichologija igry' (Psy-
chologie van het spel) van El'konin, waaraan het hier
vertaalde fragment is ontleend, en waarover het derde
artikel van de reeks zal gaan.

Literatuur

Basov, M. Ja., Algemene grondslagen van de pedologie.

(Russ.) Moskou-Leningrad; 2e druk, 1931.
Blonskij, P. P.,
Pedologie. (Russ.) Moskou: 1934.
Bühler, K.,
Die geistige Entwicklung des Kindes. Jena: 6.
Aufl., 1930.

Parreren, C. F. van, Psychologie en dialectische logica.

Kennis en Methode 1977,1, 194-211.
Parreren, C. F. van. Het schema-begrip: actuele problemen
in historische publikaties. Verschijnt in:
Tijdschrift voor
Taalbeheersing, 1981,5.
Rubinätejn, S. L. (= Rubinstein), Grundlagen der allge-
meinen Psychologie.
Berlin (DDR): 1968. Oorspr. publ.
1946.

Sikorskij, A. I., Opvoeding in de vroege kinderjaren (Russ.)

St. Petersburg: 1884.
USinskij, K. D.,
Keuze uit zijn pedagogisch werk, deel II:
Problemen van het onderwijzen. (Russ.) Moskou: 1954.
(De citaten zijn afkomstig uit een in 1868 verschenen
werk).

Vachterov, V. P., Grondslagen van de nieuwe pedagogiek.

(Russ.) Moskou: 1913.
Vinogradov, N. D.,
Pedagogische psychologie, in samen-
hang met de algemene pedagogiek.
Deel II (Russ.) Mos-
kou: 1916.

Vygotskij, L. S., Pedologie van de adolescent. (Russ.) Mos-
kou-Leningrad: 1931.
Vygotskij, L. S., Het spel en zijn betekenis voor de psychi-
sche ontwikkeling van het kind (Russ.)
Voprosy Psicho-
logii,
1966, no. 6.
Vygotskij, L. S. ( = Vygotsky),
Mind in society. Edited by
M. Cole et al., Cambridge Mass./London: 1978.

Manuscript aanvaard 10-2-'81


284

-ocr page 291-

Integratie Individueel Beroepsonderwijs - Lager
Beroepsonderwijs

Gegevens over leerlingen bij het individueel beroepsonderwijs

N. M. E. NEUWAHL

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Dit artikel schetst een beeld van leerlingen van het
individueel beroepsonderwijs. Op grond van de diver-
siteit qua herkomst, capaciteiten en mogelijkheden een
onderwijsprogramma aanbieden waarbij elke indivi-
duele leerling optimaal tot zijn recht komt, is geen
eenvoudige zaak. De problemen nemen nog toe wan-
neer het niet alleen ibo-leerlingen betreft, maar door de
integratie van ibo en lbo de diversiteit onder de leerlin-
gen nog groter is. In dit artikel wordt een aantal aspec-
ten van de diversiteit en van de problemen uiteengezet.
Er wordt voor gepleit eerst binnen het ibo goed indivi-
dueel aangepast onderwijs te realiseren en pas dan te
bezien of de integratie ibo-lbo al dan niet verwezenlijkt
moet worden.

1. Inleiding

Het ibo (individueel beroepsonderwijs) kunnen we
plaatsen tegen de achtergrond van het lbo (lager
beroepsonderwijs). Het lbo omvat vijf vormen van
voortgezet onderwijs waarvan er drie, de lts (lagere
technische school), het Ihno (lager huishoud- en nij-
verheidsonderwijs) en de las (lagere agrarische
school) in het kader van dit artikel relevant zijn,
omdat zij een individualiserende variant hebben:
respectievelijk het ito (individueel technisch onder-
wijs), het ihno (individueel huishoud- en nijverheids-
onderwijs) en het ilo (individueel landbouw onder-
wijs), die tesamen het ibo vormen.

In dit artikel zal getracht worden een beeld van
ibo-leerlingen te schetsen, waarbij met name ken-
merken van de leerlingen in verband gebracht wor-
den met het onderwijs. Daartoe wordt eerst het ibo
bekeken in relatie tot het lbo (§2). Als de plaats van
het ibo daarmee is aangegeven, wordt het ibo zelf
onder de loupe genomen. Eerst wordt gekeken naar
de schoolherkomst van leerlingen die het ibo bevol-
ken (§ 3). Dan komt het niveau van hun schoolse
Vorderingen aan de orde, waarbij met name aandacht
besteed wordt aan de grote verschillen tussen de
leerlingen (§ 4) en aan de problemen die in de on-
derwijssituatie door de leerkrachten worden ervaren.
Daarbij worden relaties aangegeven met de leerstof,
de basisvaardigheden die de leerlingen (niet) beheer-
sen en met de intellectuele vermogens van de leerlin-
gen (§ 5). Om wat meer zicht op dit laatste aspect te
krijgen, wordt aandacht besteed aan (verschillen in)
cognitieve kenmerken van ibo-leerlingen (§ 6).
Tegen de achtergrond van het beschrevene wordt
gekeken naar de (al dan niet reële) verwachtingen ten
aanzien van het eindniveau van ibo-leerlingen. Ook
hier blijkt differentiëren noodzakelijk (§ 7). Tenslot-
te (§ 8) wordt aandacht besteed aan de differentiatie
in didactische werkvormen. Een aanbeveling sluit het
artikel af.

2. Het ibo in het licht van het lbo

In deze paragraaf zullen een zevental punten kort
aangegeven worden: de integratie ibo-lbo, de exa-
menniveau's, de (on)mogelijkheden voor ibo-leer-
lingen om op lbo-niveau examen te doen, de veral-
gemenisering van het onderwijs, de verlenging van de
leerplicht, het ongeoorloofd schoolverzuim en het
voortijdig beëindigen van de opleiding.

Discussies over het onderscheid van lbo en ibo
worden nog steeds gevoerd. De verschillen in opvat-
tingen komen tot uitdrukking in uitspraken als: ibo en
lbo zijn (bijna) identiek; ibo en lbo zijn hetzelfde, ze
gebruiken alleen andere werkvormen; het ibo is een
differentiatierichting van het lbo; ibo en lbo verschil-
len qua niveau; ibo en lbo zijn anderssoortige oplei-
dingen. In aansluiting bij die verschillende opvattin-
gen wordt anders over de integratie ibo-lbo gedacht.
De meningen lopen uiteen van de wens tot volledige
integratie, tot het verdedigen van afzonderlijke op-
leidingen. Het eerste standpunt vindt men vaak bij
het ito, het tweede meer bij het ihno en het ilo. De
verschillen komen voort uit het feit dat verschillende
gedeeltes uit het lbo/lavo-besluit als uitgangspunt
voor de gedachtenwisseling genomen worden. Met
name het ito sluit zich aan bij de harmonisatiege-


pedagogische studiën 1981 (58) 285-293 285

-ocr page 292-

N.M.E. Neuwahl

dachte die men als volgt uit het lbo/lavo-besluit kan
destilleren: 'volledige integratie van het individueel
onderwijs met het lager beroepsonderwijs zal slechts
bereikt kunnen worden als voldoende differentia-
tie-mogelijkheden in de didactische werkvormen van
het lager beroepsonderwijs bestaan, hetgeen thans
nog niet het geval is'. (1973, p. 33). Het ihno en het
ilo wijzen liever op de uitzonderingsmogelijkheid
voor het ibo; zij willen de verworven rechten en
faciliteiten veilig stellen.

Het examenbesluit lbo/lavo regelt ook de examens
voor het ibo. In de nota van toelichting bij het exa-
menbesluit lbo/lavo staat onder het hoofdje 'Alge-
meen': 'ook leerlingen van het individueel beroeps-
onderwijs kunnen examen doen volgens een A-, B-
of C-programma'.' (1978, p. 26).

Voorstanders van de integratie ibo/lbo conclude-
ren tot een volledig geïntegreerd ibo/lbo waarin (met
name ibo-) leerlingen met als hulp differentiatie in de
didactische werkvormen eenzelfde einddoel bereiken
(als lbo-leerlingen). In het verleden kwam het vaak
voor dat leerlingen die het ibo (meestal het ito) door-
lopen hadden, de toegang tot een leerlingstelsel ont-
zegd werd, op grond van het feit dat ze geen Ibo-di-
ploma hadden. Nu aan het diploma niet meer te zien
is of het ibo dan wel het lbo doorlopen is, is onder-
scheid tussen degenen die zich voor het leerlingstelsel
aanmelden, mogelijk door te bekijken hoeveel vak-
ken op A-, B- of C-niveau geëxamineerd zijn en
welke resultaten daarbij behaald werden. Waar dit
onderscheid niet gemaakt wordt, krijgen leerlingen
die het ibo doorlopen hebben een kans - die er ten
tijde van de vroegere regeling niet geweest zou zijn -
verder onderwijs te volgen. Anderen zien het feit dat
voor ibo en lbo dezelfde exameneisen gelden, als
strijdig met één van de hoofddoelstellingen van het
ibo: door middel van een individualiserende aanpak
elke leerling zo ver brengen dat hij zich, gegeven zijn
capaciteiten en mogelijkheden zo optimaal mogelijk
kan ontplooien. Het komt er dan op neer dat men de
leeriing toestaat op eigen wijze en in eigen tempo te
werken, maar wel normen stelt t.a.v. het (lbo-) niveau
dat bereikt moet worden. Het zou interessant zijn na
te gaan hoeveel leerlingen bij het ibo op respectieve-
lijk A-, B- of C-niveau examen doen en de percenta-
ges te vergelijken met die bij het lbo. Vermoedelijk
zal men kunnen constateren dat de verschillen aan-
zienlijk zijn.

Het woord 'kunnen' in de aangehaalde zin uit de
nota van toelichting bij het examenbesluit lbo/lavo,
impliceert twee vooronderstellingen: ibo-leeriingen
hebben voldoende vermogens om op lbo-niveau
examen te doen èn het ibo-onderwijs schept de
voorwaarden tot het bereiken van het Ibo-eindni-
veau. Over de vermogens van ibo-leerlingen zullen
we hieronder nader spreken door het aangeven van
hun schoolachtergrond, hun capadteiten en andere
kenmerken. Over de binnen het ibo-onderwijs aan-
wezige voorwaarden willen we hier een paar opmer-
kingen maken. Het ito heeft dezelfde lessentabel als
het Ito, dat houdt in dat beide categorieën leerlingen
de vakken evenveel uren onderwezen krijgen. Bij het
ihno en het ilo wijken de lessentabellen af van die van
het Ihno en de las. Een leerling bij het ihno krijgt
bijvoorbeeld één uur Engels per week, een leerling
bij het Ihno drie of vier uur. Hoe kan men verwachten
dat die ihno-leerling in het vak Engels op het zelfde
niveau examen zal kunnen doen als die Ihno-leerling?
Bij de beoordeling van de mogelijkheden die het
onderwijs biedt, moeten we bedenken dat het be-
roepsonderwijs, met name in de eerste twee leerja-
ren, veralgemeniseerd is. Vroeger was een leerling,
die bij het glo moeite had met de schoolse vakken, bij
het beroepsonderwijs grotendeels van die vakken af;
hij mocht 'met zijn handen werken'. Nu die 'alge-
mene uren' veel tahijker geworden zijn, kan men zich
afvragen of dit voor alle leerlingen, in het bijzonder
voor ibo-leerlingen, wel zo gunstig is. Een oordeel
daarover kan men zich vormen in het licht van onze
verdere uiteenzettingen.

Vóór we zullen trachten een beeld van ibo-leerlin-
gen te schetsen, willen we een opmerking maken over
de verlenging van de leerplicht. Het ibo, is evenals het
lbo, voor de leerlingen die vanaf het schooljaar
1972-1973 met het voortgezet onderwijs startten,
. een vier-jarige opleiding. De verlenging van de leer-
plicht die toen een feit werd (10 jaar volledig dagon-
derwijs, respectievelijk volledig dagonderwijs tot de
leerling de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt) is
voor de leerlingen bij het beroepsonderwijs van veel
grotere betekenis dan voor hen die het avo/vwo vol-
gen, waar de opleidingen reeds vier, ^jf of zes jaar
voortgezet onderwijs omvatten. Jongeren die liever
het bedrijfsleven in zouden gaan, moeten - of ze
willen of niet- tot hun zestiende verjaardag op
school blijven. De groep 'leerplicht-uitzitters' kan
grote problemen geven. Van een leerling die genoeg
heeft van school, er niet meer heen wil, maar toch ■
moet, kan men geen grote inzet verwachten; eerder
een frequent - ongeoorloofd - schoolverzuim. Uit
onderzoek (Neuwahl, 1979) is bekend dat 40% van
de tot het ibo toegelaten leerlingen de opleiding af-
breekt. Vooral meisjes verlaten de opleiding voortij-
dig op het moment waarop ze leerplichtvrij worden.
65% van de leerlingen die de ibo-opleiding niet vol-
tooien, verlaat het onderwijs, volgens het oordeel van
hun docenten, vanwege een te geringe interesse.


286

-ocr page 293-

Integratie ibo-lbo

3. De schoolherkomst van de leerlingen die het ibo
bevolken

Meer dan 50.000 jongens en meisjes bevolken de
afdelingen en scholen voor individueel beroepson-
derwijs. Het ito telt ruim 30.000 leerlingen, het ihno
een kleine 20.000 en het ilo 2.500. Voor het lbo geldt
als toelatingsvoorwaarde dat de leerling de 6 klassen
van het glo doorlopen moet hebben. Bij het ibo zijn
de leerlingen afkomstig uit verschillende schooltypen
en -klassen.^ Een klein percentage komt van het lbo,
25 ä 30% komt van het buo (buitengewoon onder-
wijs, met name van mik (school voor moeilijk lerende
kinderen) en lom (school voor kinderen met leer- en
opvoedingsmoeilijkheden), 20 ä 25% is afkomstig
van de 5e klas van het glo (met tenminste 6 leerjaren)
en ongeveer 46% komt uit de 6e klas van het glo. Om
tot het ibo te kunnen worden toegelaten is een toela-
tingsonderzoek, te verrichten door of onder verant-
woordelijkheid van een psycholoog die met het on-
derzoek van kinderen vertrouwd is, dan wel een pe-
dagoog die psychodiagnostisch geschoold is, noocka-
kelijk.

Deze verschillen qua herkomst gaan gepaard met
leeftijdsverschillen van de leerlingen die binnen één
klas aanzienlijk kunnen zijn. Leerlingen die van het
buo afkomstig zijn, komen in het algemeen op een
oudere leeftijd bij het vervolgonderwijs dan leerlin-
gen met het glo als achtergrond. Leerlingen die één of
meer keer doubleerden, zijn ouder dan leerlingen die
zonder zittenblijven het glo doorlopen hebben.^ Der-
gelijke leeftijdsverschillen zijn bij het lbo veel minder
het geval.

Tabel 1 Niveau van Nederlandse taal en rekenen van tot het ito toegelaten leerlingen (107 afdelingen) in percentages
leerlingen

vak

klasse-niveau in glo-termen

glol

glo-2

glo-3

glo-4

glo-5

glo-6

Nederlandse taal

1

6

21

38.5

24.5

9

rekenen

1.5

6.5

23

37.5

24

7.5

4. Het niveau van de schoolse vorderingen

Alleen al op grond van de verschillen in herkomst qua
schooltype en -klas, kunnen we verwachten dat het
niveau van de schoolse vorderingen van ibo-leerlin-
gen lager zal zijn dan dat van lbo-leerlingen. Minder
dan de helft van de leerlingen bij het ibo heeft het glo
kunnen voltooien. We mogen aannemen dat dit niet
de 'betere' leerlingen uit de 6e klas zijn; diè worden
aangemeld voor de brugklassen van mavo, havo, vwo
of voor het lbo. Bovenden moeten we bedenken dat
het afkomstig zijn uit glo-6 nog niet hoeft te beteke-
nen dat de leerling ook het niveau van de 6e klas
heeft. Op scholen die het zittenblijven hebben afge-
schaft of waar men leerlingen op grond van hun
leeftijd naar de volgende klas laat overgaan, komt het
voor dat 6e klas leerlingen een niveau van Neder-
landse taal en/of rekenen hebben, dat overeenkomt
met dat van een lagere klas. Bij de bespreking van
Tabel 1 komen we hierop terug. Worden leerlingen
vanuit de 5e klas van het glo voor het ibo aangemeld,
dan gebeurt dat veelal omdat men de 6e klas voor hen
niet 'haalbaar' acht. Leerlingen van mik- en lom-
scholen zullen in het algemeen bij het buitengewoon
onderwijs terecht zijn gekomen omdat het niveau van
de leerlingen of specifieke leermoeilijkheden het
verder doorlopen van het glo belemmerden. Zij zul-
len met de schoolse vorderingen minder ver gekomen
zijn dan de leerlingen die het glo doorlopen hebben.
Wat het niveau van de schoolse vorderingen betreft
kunnen we derhalve verwachten dat dat van de van
glo-6 afkomstige leerlingen relatief het hoogste is en
dat van de leerlingen die van het mik afkomstig zijn,
het laagste, terwijl leerlingen met als herkomst glo-5
of lom een tussen-positie innemen.

Deze algemene indruk kunnen we met behulp van
onderzoekgegevens nader vorm geven. We raadple-
gen daarvoor de ito-enquête 1974-1975, waar leer-
krachten van 107 ito-opleidingen hun mening gaven
over het niveau van Nederian^e taal en rekenen van
tot het ito toegelaten leerlingen. We verkrijgen hier-
uit het overzicht als weergegeven in Tabel 1.

Het oordeel van de docenten over het niveau van
de leerlingen qua Nederlandse taal en rekenen kun-
nen we bekijken in relatie tot de herkomst van de
leerlingen. We zullen dat - ter illustratie - doen voor
de van glo-6 afkomstige leerlingen. In het begin van
deze paragraaf hebben we onder meer gezien dat
ongeveer 46% van de leerlingen (dat geldt zowel
voor het ito als voor het ihno) afkomstig is uit glo-6.
Voor het schooljaar 1974-1975 was dat percentage
45% voor het ito en 43% voor het ihno. Vergelijking
met Tabel 1 leidt tot de conclusie dat leerlingen bij


287

-ocr page 294-

N.M.E. Neuwahl

het ito die afkomstig zijn van glo-6 lang niet altijd het
niveau van die klas bereikt hebben. Al zou geen van
de in dat jaar van lom (21%) of glo-5 (23%) afkom-
stige leerlingen het niveau van de 5e of 6e klas bereikt
hebben, dan heeft tenminste 10% van de van glo-6
afkomstige leerlingen bij het ito, maximaal het niveau
van glo-4 bereikt. Aangezien de percentageverdelin-
gen van scholen van herkomst sinds 1974 slechts
geringe verschillen vertonen, lijkt het gerechtvaar-
digd deze indruk van 1974 te generaliseren naar la-
tere jaren.

5. Problemen in de onderwijssituatie

De geraadpleegde bron voor inzicht in problemen in
de onderwijssituatie is het ibo-onderzoek dat uitge-
voerd is door de intersubfacultaire vakgroep onder-
wijskunde van de Rijksuniversiteit Leiden (1978). In
het rapport met het onderzoeksverslag vinden we op
p. 157 en 158 een aantal uitspraken van circa 1300
leerkrachten van 130 ibo-opleidingen over hun erva-
ringen met problemen in de onderwijssituatie. Van
de tien uitspraken die betrekking hebben op proble-
matische ervaringen, vermelden we in Tabel 2 die vijf
probleemsituaties die in meer dan de helft van de
gevallen geconstateerd werden."*.
Wanneer we de gegevens uit Tabel 2 bezien in het
licht van die van Tabel 1, dan is het vijfde ervaren
probleem heel begrijpelijk: het niveau van circa 70%
van de leerlingen is gelijk aan dat van glo-4 of lager.

Het vierde ervaren probleem zou (mede gezien in het
licht van het vijfde?) kunnen betekenen dat het op-
nemen van leerstof door de leerlingen niet zo gemak-
kelijk verloopt èn/of dat de leerlarachten in dit op-
zicht teveel van de leerlingen verwachten. We komen
hierop terug in paragraaf 7. De eerste twee ervaren
problemen geven aan dat de intellectuele vermogens
van de leerlingen zeer verschillend zijn - we komen
daarop terug in paragraaf 6 - zodat het moeilijk is om
voor elke leerling de juiste leerstof en de juiste aan-
pak te vinden. We zullen daar aandacht aan besteden
in paragraaf 8, waar we ook een en ander zullen
opmerken met betrekking tot het derde ervaren pro-
bleem.

6. Cognitieve kenmerken van ibo-leerlingen

In het voorgaande hebben we gezien dat ibo-leerlin-
gen onder meer van elkaar verschillen qua niveau van
schoolse vorderingen. Dat ook zeer zwakken op het
gebied van de schoolse vorderingen, mede op grond
van het toelatingsonderzoek, tot het ibo worden toe-
gelaten, doet vermoeden dat er andere gebieden zijn
waarop zij goede kwaliteiten hebben. De gedachte
ligt voor de hand dat die goede kwaliteiten de zwak-
kere minder een gemis laten zijn. Nemen we een
concrete situatie als voorbeeld. Twee ihno-leerlingen
moeten met behulp van een kookboek een gerecht
bereiden. De ene leerling kan goed lezen, weet vlug
wat er gedaan moet worden, maar is niet zo handig.


Tabel 2 Problemen die ibo-docenten in de onderwijssituatie ervaren (circa 1.300 leerkrachten) en frequentie van voorko-
men, in percentages

ervaring van de problemen

totaal

frequentie van voorkomen in percentages

regelmatig vaak

1. de ervaring dat het intellectuele vermogen van de leerlingen zó verschillend

is, dat het moeilijk is om leerstof te vinden die bij elk niveau past 37

2. de ervaring dat het intellectuele vermogen van de leerlingen zó verschillend
is, dat het moeilijk is om steeds voor elke leeding de juiste aanpak

te vinden 34

3. de ervaring dat het intellectuele vermogen van de leerlingen globaal geno-
men van dien aard is, dat er weinig te beginnen is met verbale leerstof en
leerstof die gelezen wordt 35

23
18

28

32

33

60

52

63
70
69

4. de ervaring dat er minder leerstof wordt opgenomen dan men graag zou
willen 38

5. de ervaring dat de leerlingen eerst een aantal basis-vaardigheden bijgebracht
moeten worden voordat er met de eigenlijke leerstof begonnen kan worden 36

288

-ocr page 295-

Integratie ibo-lbo

waardoor het klaarmaken van het gerecht een be-
paalde tijd kost. De andere leerling heeft veel moeite
met lezen. Het duurt lang voor ze aan de slag kan
gaan, maar is ze eenmaal bezig, dan doet ze alles zo
vlot en handig dat haar gerecht in dezelfde tijd klaar is
als dat van de eerste leerling.

Onderzoek naar de cognitieve structuur van ibo-
leerlingen en naar de manier waarop zij functioneren
is door ons verricht met behulp van de ibo-differen-
tiatietest van Koomstra, Neuwahl en Van Hoorn.
Deze test is samengesteld ten behoeve van de advise-
ring met betrekking tot de differentiatie vbuo-ibo-lbo
en voor mogelijkheden voor differentiatie binnen het
ibo. De eerste differentiatie is van belang voor de
toelating van leerlingen tot de verschillende onder-
wijstypen, de tweede om het onderwijs aan te kunnen
passen aan kenmerken van de tot het ibo toegelaten
leerling. Onderzoek (Neuwahl, 1979) heeft aange-
toond dat het onderscheid vbuo-ibo-lbo niet slechts
op niveauverschillen berust. Dat wil zeggen dat Ibo-
leerlingen niet zonder meer beschouwd mogen wor-
den als hele goede goede ibo-leerlingen, noch vbuo-
leerlingen als hele zwakke zwakke ibo-leerlingen.
Ook de verschillen in schooltype en klas van her-
komst van de leerlingen, die gepaard gaan aan ver-
schillen in cognitieve structuur, zijn belangrijk voor
het vbuo-ibo-lbo onderscheid (p. 136). In het kader
van de binnen datzelfde onderzoek verrichte follow-
up studie werd ibo-leerkrachten gevraagd hun leer-
lingen te beoordelen. Dat gebeurde nadat de leerlin-
gen het ibo doorlopen hadden. Zo ontstond de inde-
ling in goede en matige ibo-leerlingen. Vervolgens
zijn van beide groepen de testscores behaald op de
ibo-differentiatietest vóór de aanvang van het ibo
bekeken en vergeleken. Bij het onderzoek naar as-
pecten waarin goede en matige ibo-leerlingen ver-
schillen, blijkt het verschil in schooltype en klas van
herkomst eveneens van belangd. In het korte bestek
van dit artikel kunnen wij slechts de conclusies ver-
melden met betrekking tot de factoren die relevant
gebleken zijn voor het goed-matig onderscheid bin-
nen het ibo. De factoren die in de test onderscheiden
worden zijn: verbaal- en rekenvermogen, ruimtelijk
inzicht, associatief leervermogen (op te vatten als het
vermogen om instructies te begrijpen en dienover-
eenkomstig te handelen), snelheid en nauwkeurig-
heid. Bepaalde aspecten binnen de factoren kunnen
gedifferentieerd bijdragen aan het onderscheid van
goede en matige leerlingen, waar dat het geval is, zal
dat hieronder worden aangegeven. Combinaties van
de laatste drie factoren resulteren in verschillende
patronen waarvan er twee geleid hebben tot het on-
derkennen van vormen van concentratie-stoornissen.
Onderscheiden werd een dysfunctionele concentra-
tie-stoornis en een produktie-verminderende con-
centratie-stoornis. Onder dysfunctionele concentra-
tie-stoomis wordt verstaan de dysfunctionele wer-
king van een op zich niet gebrekkig associatief net-
werk in combinatie met een hoog werktempo. De
produktie-verminderende concentratie-stoornis (een
gebrekkig associatief leervermogen, gecombineerd
met een laag werktempo) wordt geconcretiseerd in
het associatief leervermogen, waaraan een snelheids-
en een cognitieve component onderscheiden worden,
èn de polariteit langzaam en onnauwkeurig tegen-
over snel en nauwkeurig. Het werktempo dient posi-
tief gewaardeerd te worden wanneer er geen cogni-
tieve aspecten in de taak aanwezig zijn, terwijl een
(te) hoge snelheid negatief geacht moet worden wan-
neer het om cognitieve prestaties gaat.

De bijdrage aan het onderscheid van goede en
matige leerlingen binnen het ibo komt op de vol-
gende wijze tot uitdrukking (p. 142):

- Bij ihno-leerlingen en bij de van glo-6 afkomstige
ito-leerlingen hebben goede leerlingen een hogere
score op het gebied van verbale abstractie en ver-
bale associatie (dus andere aspecten dan de
schoolse vorderingen) dan matige leeriingen. De
verbale component draagt voor ito-leerlingen die
van glo-5 of mik afkomstig zijn minder bij aan het
onderscheid van goede en matige leerlingen.

- Goede ito-leerlingen die van het glo afkomstig zijn
onderscheiden zich van matige van het glo afkom-
stige ito-leerlingen door het niveau van 2- en
3-dimensioneel ruimtelijk inzicht. Bij de van het
mik afkomstige leerlingen onderscheiden de goede
ibo-leerlingen zich van de matige door een goede
praktische realisering van het ruimtelijk inzicht.
De factor ruimtelijk inzicht draagt bij het ihno
minder bij aan het onderscheid van goede en ma-
tige leeriingen.

- In de mate van dysfunctionele concentratie-stoor-
nis en produktie-verminderende concentratie-
stoornis. Een beeld dat vaak gevonden wordt is dat
van het mik afkomstige ibo-leerlingen een gering
associatief leervermogen hebben en langzaam
werken (ze hebben op school geleerd datgene wat
ze doen - al is dat weinig en van een laag niveau -
zo goed mogelijk te doen). Bij hen vinden wij vaak
de produktie-verminderende concentratie-stoor-
nis. Bij ibo-leeriingen die van glo-5 of lom afkom-
stig zijn vinden wij vaak een relatief goed associa-
tief leervermogen en daarnaast het beeld dat ze
snel en onnauwkeurig werken (ze zijn gehandicapt
door wat Van Meel (1968) beschreven heeft als
hun directe actiebereidheid en problemen bij het
uitselecteren van taak-relevante, in tegenstelling
tot taak-irrelevante informatie). Bij deze leerlin-


289

-ocr page 296-

N.M.E. Neuwahl

gen vinden wij vaak de dysfunctionele concentra-
tie-stoomis.

7. Verwachtingen ten aanzien van het eindniveau

In paragraaf 2 hebben we reeds één van de hoofd-
doelstellingen van het ibo omschreven: door middel
van een individualiserende aanpak elke leerling zo
ver brengen dat hij zich gegeven zijn capaciteiten en
mogelijlÄeden zo optimaal mogelijk kan ontplooien.
We hebben zojuist gezien dat de capaciteiten en de
mogelijkheden van de leerlingen zeer kunnen ver-
schillen. Dit impliceert dat ook de verwachtingen ten
aanzien van het voor de leerlingen bereikbare eindni-
veau zullen verschillen. In aansluiting bij wat we in
paragraaf 2 opmerkten met betrekking tot de exa-
menniveau's willen we stellen dat de leerlingen per
vak weliswaar op drie verschillende niveau's examen
kunnen doen, maar dat daarmee de verschillen tussen
lbo en ibo geenszins verdwenen zijn. De mogelijk-
heid tot differentiatie is wel gegeven, maar ibo-leer-
lingen die op C-niveau examen doen, behoren tot de
uitzonderingen. Met name binnen het A-niveau zul-
len mogelijkheden moeten zijn voor leerlingen om
een verschillend, aan hun mogelijkheden aangepast
eindniveau te bereiken.

Het is van groot belang dat de verwachtingen ten
aanzien van het eindniveau realistisch zijn. Dit geldt
zowel voor de verwachtingen bij de leerkracht als
voor die bij de leerling (en zijn ouders). Wij kunnen
ons niet aan de indruk onttrekken dat er leerkrachten
zijn die te hoge verwachtingen hebben met betrek-
king tot het eindniveau van ibo-leerlingen. In Tabel 2
zagen we een percentage van 70 voor het regelmatig
tot vaak ervaren dat de leerlingen minder leerstof
opnemen dan de leerkracht zou willen (probleemer-
varing 4). Op een aantal scholen zijn minimumdoel-
stellingen geformuleerd. Voldoen de leerlingen daar
niet aan, dan zou men de oorzaken daarvoor kunnen
onderzoeken, hetgeen onder andere gebeurde op een
school te Apeldoorn, waar een integratie-experiment
ihno/lhno gaande was (Johanna Marcus Nijland-
school, 1980). Daarbij bleek dat de docenten wel
suggesties opperden in de zin van remediale hulp of
extra aandacht die zou kunnen helpen, maar het is
opvallend (en ook als zodanig in het betreffende
rapport aangegeven) dat geen van de docenten op het
idee kwam de minimum-doelstellingen critisch te be-
kijken en eventueel bij te stellen. Een ervaring op een
andere school: een leerkracht werd voor het eerst bij
het ibo aangesteld. Hij wist dat hij niet al te hoge
eisen aan de leerlingen mocht stellen, stelde zich voor
de zaak te bezien en helemaal geen eisen te stellen.

Zijn onderwijs dat jaar werd een grote mislukking.
Het jaar daarop besloot hij het anders aan te pakken
en stelde voor de ibo-leerlingen dezelfde eisen als
voor de lbo-leerlingen. Ook toen ging het met het
onderwijs volkomen mis, waarna de leerkracht hele-
maal niet meer wist hoe hij zijn onderwijs zou moeten
geven. De oplossing is het gedifferentieerd opstellen
van voor de verschillende leerlingen bereikbare ni-
veau's. Informatie over het niveau van de leerling bij
binnenkomst op het ibo en over zijn mogelijkheden is
beschikbaar via de aanmeldingsformulieren van de
ouders en de toeleverende scholen en uit het toela-
tingsonderzoek.

Voor de leerling betekent een realistische verwach-
ting ten aanzien van het eindniveau, dat zijn aspira-
tieniveau in overeenstemming moet zijn met zijn mo-
gelijkheden. Is het aspiratieniveau te hoog gesteld,
dan zal de leerling weinig presteren: hij kan zijn doel
immers toch nooit bereiken, dus waarom zou hij daar
moeite voor doen? Is het aspiratieniveau daarente-
gen te laag gesteld, ook dan zal de leerling weinig
presteren. Het bereiken van het aspiratieniveau geeft
geen of weinig voldoening, het wordt niet als een
)restatie ervaren. Dit verschijnsel doet zich wel voor
jij ibo-leerlingen die van het lbo afkomstig zijn.
Worden er te weinig eisen aan hun prestaties gesteld,
dan loont het de moeite niet zich in te spannen. De
voormalige lbo-leerlingen zullen dan niet tot de be-
tere ibo-leerlingen gaan behoren. Het aspiratieni-
veau is adequaat, wanneer de leerling zich een rede-
lijke inspanning moet getroosten om het gestelde
doel te bereiken.

, Een tweede punt dat de aandacht vraagt is het
belang voor de leerling om een goed inzicht te krijgen
in zijn prestaties in absolute zin. Een paar voorbeel-
den van een discrepantie tussen het idee omtrent
eigen functioneren en de realiteit, zijn te vinden in
uitspraken van oud-ito-leeriingen, onder andere
vermeld in Andriessen-de Bruyn (1979). We noe-
men daarvan: 'er is een groot verschil tussen een
bankje verven in veertien dagen (op het ito) en in de
bouw lOm^ per uur' (p. 18) en 'op het ito maken ze je
wijs dat je heel wat kan, maar als je dan gaat werken,
sta je mooi voor aap' (p. 19).

8. Differentiatie in didactische werkvormen

Op grond van de verschillen tussen leerlingen wat
cognitieve en andere kenmerken betreft, is, wil elke
leerling de mogelijkheden tot optimale ontplooiing
krijgen, differentiatie binnen het onderwijs noodza-
kelijk. In het reeds genoemde onderzoeksrapport van
de intersubfacultaire vakgroep onderwijskunde van


290

-ocr page 297-

Integratie ibo-lbo

de Rijksuniversiteit Leiden (1978), is vermeld welke
didactische werkvormen in welke frequentie door
ibo-leerkrachten worden gehanteerd (pp. 286 t/m
292). We hebben de gegeven antwoordpercentages
gecorrigeerd voor de categorie 'onbekend', respec-
tievelijk 'geen antwoord'. Voor de antwoordcatego-
rieèn wel eens,
regelmatig, zelden omdat men deze
vorm niet realiseerbaar acht gezien de aard van de
leerlingen, de aard van de leerstof,
andere factoren,
hebben we de gecursiveerde opgenomen in Tabel 3
en daarin de gecorrigeerde percentages vermeld.

We willen hier eerst een kanttekening maken over
de leerstof bij het ibo. Er blijkt bij de leerkrachten
nogal wat kritiek te zijn op de 'offidële methoden',
die toch gebruikt worden 'bij gebrek aan beter', of
aanleiding zijn om daarnaast of in plaats daarvan
'niet-officieel materiaal' te ontwikkelen, respectieve-
lijk te gebruiken. (Voor een meer gedetailleerd over-
zicht verwijzen we naar de pagina's 154 en 155 van
bovengenoemd onderzoeksrapport). Hoewel er hard
gewerkt wordt aan het beschikbaar krijgen van ge-
schikt materiaal, is de leerstof vaak een probleem. Dit
probleem zal nog vergroot worden wanneer bij de
integratie ibo-lbo passende leerstof voor een nog gro-
tere diversiteit van leerlingen gevonden zal moeten
worden.

Wat opvalt is dat groeperingsvormen niet veel ge-
bruikt worden. Ongeveer een kwart van de docenten
zegt regelmatig de genoemde groêperingsvormen te
hanteren, maar bijna evenveel docenten vinden dat
die niet realiseerbaar zijn vanwege de aard van de
leeriing of de aard van de leerstof. De eerste drie van
de genoemde vormen van groepswerk worden door
een derde van de leerkrachten regelmatig gebruikt,
terwijl zo'n 20% die vormen niet toepast omdat men
vindt dat de leerling of de leerstof zich er niet voor
leent. De beide andere vormen van groepswerk ko-
men niet veel voor. De tegenstanders zijn talrijker
dan zij die ze regelmatig toepassen. Veel hogere per-
centages vinden we bij bepaalde vormen van indivi-
dueel en van klassikaal onderwijs. Op grond van de i
van ibo zouden we hoge percentages voor de catego-
rieën van het individueel onderwijs verwachten, ter-
wijl klassikaal onderwijs eigenlijk nauwelijks gege-
ven zou moeten worden. De realiteit blijkt anders.
De beide hoge percentages bij individueel onderwijs
laten zien dat terwijl de klas werkt, een leerling indi-
vidueel aandacht krijgt (de rest is klassikaal?). Ver-
der blijkt het individualiseren te bestaan uit het zelf-
standig in eigen tempo werken, maar wèl alle leerlin-
gen met dezelfde leerstof. Het hoogste percentage bij
het klassikale onderwijs toont dat de leerlingen klas-
sikaal geïnstrueerd worden. Wel verheugend is dat
60% van de leerkrachten de leerstof regelmatig aan-
schouwelijk presenteert. Dat 36% van de ibodocen-
ten leerstof regelmatig verbaal overbrengt, is, mede
gezien in het licht van probleemervaring 3 (Tabel 2)
minder te waarderen. Verder blijkt slechts een derde
van de docenten in die zin rekening te houden met de
grote verschillen in intellectuele vermogens van de
leerlingen (zie probleemervaring 1 en 2 in Tabel 2 en
hetgeen in het voorgaande hierover gezegd is) dat zij
niet aan alle leerlingen dezelfde leerstof geven.

We krijgen de indruk dat de differentiatie binnen
het ibo nog niet erg ver noch algemeen is doorge-
voerd. De basis voor differentiatie is al bij aanvang
van de ibo-opleiding aanwezig: de gegevens van de
school waar de leerling van afkomstig is, de gegevens
van het toelatingsonderzoek en eventuele andere re-
levante informatie. Combineert men die gegevens
van de individuele leerling met kennis omtrent ver-
schillen tussen ibo-leerlingen (zoals bijvoorbeeld in
dit artikel vermeld) dan heeft men een goed uit-
gangspunt om het onderwijs aan die leerlingen op af
te stemmen. Op een aantal scholen wordt van deze
kennis gebruik gemaakt in het kader van de psycho-
logische, pedagogische en/of onderwijskundige bege-
leiding van leerlingen en docenten. Leerkrachten ge-
bruiken de kennis om hun onderwijsprogramma op
de leerling af te stemmen. Op andere scholen willen
de leerkrachten geen gebruik maken van die gege-
vens. Zij zijn van mening dat ze door die gegevens
vooroordelen over leerlingen krijgen. Men wil de
leerlingen 'blanco' in de klas laten komen en zich een
eigen oordeel vormen. Dit heeft het voordeel dat de
leerlingen de gelegenheid krijgen met een schone lei
te beginnen, maar het nadeel dat men de leerling pas
na verloop van tijd aan hem/haar aangepast onder-
wijs kan geven. In het afwegen van voor- en nadelen
wordt wel een compromis gevonden door 'blanco'
met het onderwijs te beginnen en na een maand van
de beschikbare gegevens kennis te nemen.

Aan de leerling aangepast onderwijs vooronder-
steld bij de leerkracht dat hij gedifferentieerd onder-
wijs wil en kan geven (velen zijn daar niet voor
opgeleid). Bij dit laatste is uiteraard de beschikbaar-
heid van geschikte leermiddelen en -methoden nood-
zakelijk. Het lijkt ons gewenst eerst de differentiatie
binnen het ibo verder te realiseren en pas daarna,
mede op grond van de opgedane ervaringen te bezien
of ibo en lbo geïntegreerd moeten worden.

Noten

1. Examen op C-niveau wil zeggen: volgens landelijk vast-
gestelde normen. Examen op B-niveau wil zeggen: het
is een schoolexamen, de normen zijn door de school
vastgesteld. Examen op A-niveau wil zeggen: dat de


291

-ocr page 298-

N.M.E. Neuwahl

Tabel 3 Door ibo-leerkrachten gehanteerde werkvormen (circa 1.380 leerkrachten) met frequenties, in gecorrigeerde
percentages

werkvorm de ibo-docent hanteert de werkvorm

regelmatig zelden, omdat hij deze niet
realiseerbaar acht vanwege
de aard van:
de leerling de leerstof

Groeperingsvormen

de leerlingen vormen zelf groepen naar eigen voorkeur

28

15

6

de leerkracht vormt homogene groepen

23

12

7

de leerkracht vormt heterogene groepen

24

12

9

willekeurig samengestelde groepen

24

14

7

groepen worden samengesteld o.g.v. soc.-emot. gedragskenmerken v.d. 11.

22

14

6

Groepswerk

elke groep heeft dezelfde opdracht, bij alle groepen dezelfde eisen t.a.v. het
eindprodukt

34

17

7

elke groep heeft dezelfde opdracht; verschillende eisen t.a.v. het eindprodukt

33

9

10

in elke groep is opdracht en eindprodukt afgestemd op de capaciteiten van de
leerlingen in de groep

35

6

11

iedere groep heeft zijn eigen opdracht; de opdrachten vormen samen één thema

13

9

19

iedere groep werkt gedurende een aantal lesuren verschillende opdrachten af.
Per les wisselen de groepen van opdracht

21

8

18

Klassikaal onderwijs

de leerkracht brengt verbaal stof over, leerlingen luisteren .

36

10

6

leerkracht brengt leerstof over via aanschouwelijke voorstelling

60

1

3

onderwijsleergesprek

53

1

6

klassegesprek

20

16

13

na klassikale instructie krijgen de leerlingen een opdracht uit te voeren

70

1

2

Individueel onderwijs

de leerlingen hebben allen dezelfde leerstof die zelfstandig en in eigen tempo
verwerkt wordt

73

1

4

de leerlingen hebben niet allen dezelfde leerstof. Verwerking zelfstandig en
in eigen tempo

36

4

12

terwijl de klas aan het werk is, bespreekt de leerkracht met de individuele
leerlingen hun werk en hun vorderingen

81

1

2

de leerlingen krijgen ieder eenzelfde, vrije opdracht, waarbij ze alleen gebonden
zijn aan bepaald materiaal of aan een globale aanduiding van het eindprodukt

31

5

14

292

-ocr page 299-

Integratie ibo-lbo

normen zijn aangepast aan de leerling.

2. Op de verschuivingen die de laatste 15 ä 20 jaar hebben
plaatsgevonden in percentages leerlingen die afkomstig
zijn van de verschillende scholen en klassen van her-
komst, gaan we hier niet verder in. We verwijzen daar-
voor naar gegevens van het CBS, of naar Neuwahl,
1979, pp. 206 en 207.

3. Vroeger, in de beginperiode van het ibo, was het leef-
tijdsverschil van de leerlingen binnen één klas vaak nog
groter dan tegenwoordig. Vroeger kwam het nogal eens
voor dat leerlingen van 17 of zelfs 18 jaar vanuit het
toenmalige blo (debielen) werden aangemeld omdat
hun ouders graag wilden dat hun kinderen zo lang en
zoveel mogelijk zouden leren. Grote leeftijdsverschillen
vinden we tegenwoordig ook wel om oneigenlijke rede-
nen: kinderen van buitenlandse werknemers die te wei-
nig Nederlands spreken en/of te weinig scholing hebben
gehad om op een ander schooltype geplaatst te worden;
leerlingen die eigenlijk niet op het ibo thuishoren.

4. De hoogte van deze percentages krijgt nog meer bete-
kenis wanneer we deze bezien in het licht van de andere
vijf uitspraken (geringe gemotiveerdheid van de leerlin-
gen, sociaal-emotioneel gedrag van leerlingen dat het
toekomen aan de leerstof belet, geen of weinig begelei-
ding vanuit het gezin waardoor het leren bemoeilijkt
wordt, tekorten aan motorische en manuele vaardighe-
den bij de leerlingen, de leerstof die zich niet goed leent
voor differentiatie), die alle als totaalpercentage 35, 36
of 37 hebben.

5. Wanneer hier gesproken wordt over de cognitieve struc-
tuur van ibo-leerlingen die afkomstig zijn van glo-6,
gIo-5 of mik, dan mag die structuur niet zonder meer
toegeschreven worden aan een leerling die die klas en
dat schooltype als herkomst heeft. De cognitieve struc-
tuur van iemand die naar de zesde klas van het glo
bevorderd is omdat de school niemand laat doubleren,
zou best overeen kunnen stemmen met de als kenmer-
kend voor glo-5 aangegeven cognitieve structuur.

Literatuur

Andriessen-de Bruyn, N. C., Wat komt ervan terecht? Een
onderzoek naar de loopbaan van 25 oud-lts-ers en 25
oud-ito-ers van een lagere technische school in het Rijn-
mondgebied. Doctoraal-scriptie vakgroep ontwikke-
lingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden, Leiden, 1978.

Besluit Iho/lavo, Staatsuitgeverij, 's Gravenhage, 1973.

Eindexamenbesluit lbo, Staatsuitgeverij, "s Gravenhage,
november 1978.^

Intersubfacultaire vakgroep onderwijskunde. Rijksuniver-
siteit Leiden,
Onderzoek individueel beroepsonderwijs.
Rapport over de eerste onderzoeksfase. SVO-project
0387, Leiden, 1978.

Johanna Marcus Nijlandschool, Apeldoorn, Het integratie-
experiment ihno-Ihno. Voortgangsrapportage en experi-
menteerplan.
Apeldoorn, 1980.

Kanter, J., de, c.s.. Verslag ito-enquête 1974-1975. In:
Bernardus, 51, 18, pp. 805-815.

Koomstra, M. J., N. M. E. Neuwahl & W. van Hoorn,
lbo-differentiatietest. Lisse: 1979.

Meel, J. M., van, Bedreigd denken. Cognitie bij kinderen
met leermoeilijkheden. Dissertatie R.U.L., Gronineen:
1968.

Neuwahl, N. M. E., Het ibo gevolgd, een onderzoek naar
het individueel beroepsonderwijs en zijn leerlingen. Dis-
sertatie R.U.L., Lisse: 1979.

Curriculum vitae

N. M. E. Neuwahl, geb. 1943, was na haar eindexamen
HBS-b een aantal jaren in het bedrijfsleven werkzaam.
Studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Deed in 1970 het doctoraalexamen, hoofdrichting ontwik-
kelingspsychologie. Was van 1965 tot 1969 assistent op het
gebied van de geschiedenis van de psychologie, in 1970
werkzaam bij de vakgroep schoolpsychologie en vanaf
1972 weer bij de vakgroep ontwikkelings- en persoonlijk-
heidspsychologie van de R.U.L. Houdt zich vanaf 1966
bezig met het individueel beroepsonderwijs. Heeft op dat
gebied onderzoek gedaan, onderwijs gegeven aan studen-
ten en docenten, scholen begeleid. Promoveerde in 1978
aan de R.U.L. op het proefschrift 'Het ibo gevolgd, een
onderzoek naar het individueel beroepsonderwijs en zijn
leerlingen'. Is sinds 1978 als deskundige toegevoegd aan de
ministeriële projectgroep ibo en aan de subcommissie ibo
van het Ministerie van O. & W. Momenteel verbonden als
wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de vakgroep ont-
wikkelingspsychologie.

Werkadres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksu-
niversiteit Leiden, Hooigracht 15,
2312 KM Leiden

Manuscript aanvaard 27-2-'81


293

-ocr page 300-

Het boek behelst de resultaten van een uitvoerige litera-
tuurstudie over verschillende facetten van het verschijnsel
autisme bij kinderen. Het betreft de literatuur tot begin
1979. Na een korte inleiding beschrijft Janssens achtereen-
volgens de oorzaken, symptomen en diagnose en behande-
lingsmethoden. De verscWllende standpunten die er over
de oorzaken van autisme zijn ingenomen worden in een
tweedeling weergegeven. Ten eerste de psychogene verkla-
ringen en ten tweede de visies waarin autisme aan een
organische bepaaldheid wordt toegeschreven. Bij deze laat-
ste groep wordt een onderscheid gemaakt tussen auteurs
die de sociale stoornis en auteurs die de cognitieve stoornis
centraal stellen. Na een beschrijving van de psychogeneti-
sche verklaringen, tracht Janssens aan de hand van een
zevental door Rimland aangevoerde argumenten deze ver-
klarirtgen te weerleggen.

T.a.v. de biogene verklaringen worden de visies van
Kanner, Cïiorus, Prick, Rutteiiberg, Deslauriers en Carl-
son, Frye en Bosch in het kort weergegeven. Zij benadruk-
ken - zij het op verschillende wijzen - de sociale stoornis.
Van de auteurs die de cognitieve stoornis centraal stellen
krijgen Rutter en Wing in het scala van de elf weergegeven
opvattingen de meeste aandacht.

Het hoofdstuk betreffende de symptomen en diagnose
krijgt een kleine plaats toebedeeld. Janssens beperkt zich
hier tot Wing en Rutter. De afgrenzing van andere stoornis-
sen komt slechts summier aan de orde.

Veel meer aandacht krijgen de in hoofdstuk 4 beschre-
ven behandelingsmethoden. Deze worden in vier groepen
ingedeeld zijnde: de psychodynamische benadering, de ge-
dragstherapie, structuur en liefde en een aantal specifieke
programma's. Bij laatstgenoemde groep wordt ook op de
combinatie van gedragstherapie en de psychodynamische
benadering gewezen.

In het vijfde hoofdstuk getiteld 'De toekomst van het
autistische kind' wordt naast de resultaten van enkele fol-
low-up onderzoeken het mogelijke effect van behande-
lingsmethoden op de ontwikkeling nagegaan. De resultaten
van beide zijn teleurstellend. Het toekomstbeeld van het
autistische kind is nog altijd somber en de behandelingsef-
fecten zijn nog altijd gering.

Alvorens zijn boek af te sluiten met een uitvoerige be-
schrijving van de doelstelling en behandelingsmethode van
het Leo Kannerhuis in Oosterbeek, besteedt de auteur nog
aandacht aan de context van de behandeling. Hij illustreert
dit aan de resultaten van een door de Noordelijke Stichting >
Autisme uitgevoerd onderzoek in Noord Nederland.

Het boek kenmerkt zich door een overzichtelijke inde-
ling en een heldere formulering. Het biedt de lezer een goed
geordende hoeveelheid relevante informatie over de moge-
lijke ooizaken van autisme en de verschillende behande-
lingsmethoden. Het is een verdienste van de auteur om met
gegronde argumenten de psychogene verklaring van au-
tisme te bestrijden. Genoemde verklaring heeft al vol-
doende leed veroorzaakt. Het is jammer dat het hoofdstuk
'Symptomen en diagnose' zo summier is, daar we in de
praktijk nog altijd veel verwarringen hieromtrent aantref-
fen. In een dergelijke gedegen literatuurstudie als deze was
meer aandacht aan 'symptomen en diagnose' op zijn plaats
geweest.

De beschrijving van de verschillende behandelingsme-
thoden richt zich op de weergave van de methode zelf, in
sommige gevallen voorzien van voor en tegen argumenten.
fJet geeft geen praktische wenken, hetgeen Janssens in zijn
inleiding ook geenszins pretendeert. De auteur schroomt
niet om het geringe effect van de verschillende behande-
lingsmethoden te vermelden. Hij geeft een eerlijk beeld van
de tot nu toe behaalde resultaten. De beschrijving van de
werkwijze van het Leo Kannerhuis vormt e^n goed besluit
van het boek. Per slot van rekening is dit tehuis in Neder-
land het enige specifieke behandelingshuis voor autistische
kinderen.

Samenvattend kan gesteld worden dat het boek van Jans-
sens adequate informatie biedt aan al degenen die een
duidelijk overzicht over de verschillende opvattingen om-
trent het verschijnsel autisme willen hebben. Pedagogische
aspecten worden nauwelijks genoemd, hetgeen de achter-
kant van de cover mogelijkerwijs suggereert door het boek
ook voor orthopedagogen te bestemmen. Als literatuurstu-
die is het een goede bijdrage die vooral door de heldere
wijze waarop het is geschreven, aan een duidelijke behoefte
voldoet.

/. A. van Berckelaer-Onnes

Boekbesprekingen

Janssens, J. M. A. M., Autisme: oorzaken, symptomen en behandeling. Orthovisies - 11. Wolters Noordhoff B.V.,
Groningen, 1980, 118 pag. ƒ 19,-, I.S.B.N. 90 01 674208.


294 pedagogische studien 1981 (58) 294-304

-ocr page 301-

Boekbesprekingen

Persoonlijke (constructen)psychologie omvat een cogni-
tieve persoonlijkheidstheorie, een eigen vorm van therapie
en een eigen psychodiagnostisch instrumentarium. Er is
sprake van een cognitieve theorie, omdat als fundamentele
aanname geldt dat de mens pas begrepen kan worden, ook
wetenschappelijk, door als uitgangspunt van onderzoek te
nemen dat mensen verwachtingen en, daaraan gekoppeld,
gedragsvoorkeuren ontvwkkelen voor situaties waarin zij
zich nog nooit hebben bevonden. Hierdoor kunnen ze op
situaties vooruit lopen en er (in zekere zin) controle op
uitoefenen. Er is sprake van een persoonlijkheidstheorie,
omdat de karakteristieke wijze waarop een (unieke) per-
soon zich gedraagt als object van studie wordt genomen.
Naast het etiket cognitief wordt ook wel de term fenomeno-
logisch als karakteristiek voor de constructenpsychologie
beschouwd. De mens als zin-gevend wezen, naast kennend
en veranderend individu, als één van de meta-psychologi-
sche uitgangspunten van de constructenpsychologie, sluit
bij deze karakterisering aan.

Binnen de constructenpsychologie valt persoonlijkheid
samen met het systeem van persoonlijke constructen dat
iemand hanteert. Een construct wordt gedefinieerd als de
wijze waarop sommige elementen gezien worden als onder-
ling gelijk en tegengesteld aan andere elementen. Het is dan
ook eigenlijk beter te spreken van een constructdimensie,
die uit twee polen bestaat. Een constructpool die van toe-
passing is op overeenkomstige elementen en een contrast-
pool die van toepassing is op contrasterende elementen.
Elementen betreffen verschijnselen of gebeurtenissen in de
„werkelijkheid", zoals mensen, dingen, relaties, enz., die
geconstrueerd worden. Construeren betekent op een per-
soonlijke wijze zijn ervaringen structureren en interprete-
ren. Een voorbeeld van een construct (dimensie) kan zijn
man-vrouw of vrijheid-gebondenheid. Constructen zijn op
grond van persoonlijke ervaringen individueel bepaald en
ook de relaties tussen constructen zijn karakteristiek voor
het individu.

De opvatting dat ter verklaring van menselijk gedrag de
subjectief geïnterpreteerde omgeving centraal behoort te
staan, is pas betrekkelijk recent weer binnen de psychologie
gangbaar.

In de vijftiger jaren, toen George Alexander Kelly op
basis van zijn ervaringen als therapeutische hulpverlener,
de psychologie van persoonlijke constructen ontwikkelde in
Amerika, vormde het behaviorisme de overheersende
stroming. Het onderzoek naar directe (oorzakelijke) rela-
ties tussen objectief gedefinieerde situaties en gedrag stond
centraal. Kellys visie kreeg dan ook slechts weinig bekend-
heid. Hierin kwam pas verandering tijdens de cognitieve
heroriëntatie in de psychologie (circa 1965). Voor deze
heroriëntatie zijn het vooral de leerlingen van Kelly die zijn
ideeën mee verder ontwikkelden. Onder hen is Han Bona-
rius, thans hoogleraar bij de vakgroep persoonlijkheidsleer
aan de rijksuniverstitei te Utrecht. Hij studeerde bij Kelly
tussen 1962 en 1964 en vanaf die tijd heeft hij zich ingezet
om Kelly's theorie en de daarmee verbonden toepassings-
mogelijkheden voor de (hulpverlenings)praktijk verder te
ontwikkelen. In 1980 verscheen van zijn hand het eerste
Nederlandstalig overzicht van de theorie en praktijk van de
constructenpsychologie in twee delen. Elk deel vormt een
afgerond geheel en kan als zelfstandig boek gelezen wor-
den.

Het eerste deel behandelt de constructenpsychologie
zoals die in 1955 oorspronkelijk door Kelly is gepresen-
teerd. De centrale begrippen en uitspraken van Kelly's
theorie komen op overzichtelijke wijze aan de orde. Het
werken met voorbeelden maakt een inzicht in de mogelijk-
heden en grenzen van de constructentheorie en haar bijdra-
gen aan de therapeutische praktijk mogelijk. De situering
van Kelly's benadering, in relatie tot de dan vigerende drie
denkkaders in de psychologie, die Bonarius benoemd als
het psycho-analytische, het differentieel-psychometrische
en het experimenteel-psychologische, maakt duidelijk wat
het eigen karakter van de constructenpsychologie in die tijd
is. De nadruk ligt op mentale processen als tussenschakel
tussen situatie en gedrag, de unieke persoon(lijkheid)
vormt het aangrijpingspunt voor de theorie. Er is een ont-
wikkeling van een eigen groep technieken om het reper-
toire van persoonlijke constructen van een individu onder
woorden te brengen en er is een aanzet tot een eigen vorm
van therapie, de roltherapie of vollediger, de therapie met
een voorgeschreven (karakter)rol ('fixed role therapie').
Het eerste deel vormt zo een goede kennismaking met de
belangrijkste stellingen en begrippen van de constructenp-
sychologie en van haar psychodiagnostisch instrumenta-
rium zoals die oorspronkelijk door Kelly zijn ontwikkeld.
Voor hen die reeds bekend zijn met de constructenpsycho-
logie is het niet per se nodig kennis te nemen van deel I. Zij
zullen er niet echt veel nieuwe zaken in aantreffen. De
nieuwswaarde zit vooral in de veelal treffende Nederlandse
'vertaling' van lastige Kellyaanse begrippen en uitspraken.

In het tweede deel komen de ontwikkelingen in de con-
structenpsychologie aan de orde. Het merendeel daarvan
betreft de manieren waarop het repertoire van persoonlijke
constructen bij een individu ontlokt, verwerkt en geanaly-
seerd kan worden. Deze zgn. grid-technieken of procedures
- grid of matrix - blijken in hoofdzaak een eigen leven te
zijn gaan leiden. De ontwikkeling ervan betreft niet zozeer
de uitbouw als individueel diagnostisch instrument of als
methode ter verscherping van constructentheoretische uit-
spraken en begrippen. Het is vooral het gegeven dat een
grid-procedure een matrix oplevert van getallen, waarop
met inschakeling van de computer allerlei berekeningen
kunnen worden toegepast, die onderzoekers inspireerde er
gebruik van te maken. De meest gebruikte ontlokkings-,
verwerkings- en analyseprocedures worden in deel II helder
uiteengezet. De grenzen van een verantwoord 'gridgebruik'
worden aangegeven: ze heeft (vooral) betekenis als me-
thode om in dialoog tussen therapeut en cliënt hun weder-
zijdse constructie van (een belangrijk ervaren aspect van)
de werkelijkheid helder te krijgen om, daarop aansluitend,
in een gezamenlijk streven een ontoereikende constructie
bij de dient te verhelpen. Van deze betekenis uitgaande is

Bonarius, H., Persoonlijke psychologie, Van Loghum Slaterus B.V., Deventer, 1980, deel I en II, 170 en 204 pag., ISBN
9060015967/75.


295

-ocr page 302-

Boekbesprekingen

door Bonarius de reptest-interaktietechniek (de RIT) ont-
wikkeld. Hij omschrijft de RIT als een dubbele grid die
door twee personen, die geen psycholoog zijn, bij elkaar
wordt afgenomen. De doelstelling is daarbij niet, zoals
oorspronkelijk bij de grid het geval was, een betrekkelijk
blijvend beeld te schetsen van de beide persoonlijke con-
structensystemen, maar om het eigen zelf-inzicht in de on-
derlinge verstandhouding te beoordelen. Als zodanig past
de RIT binnen het kader van zelfhulpgroepen, een ontwik-
keling die binnen de (therapeutische) hulpverlening meer
gangbaar wordt.

Constructenpsychologische ontwikkelingen omvatten,
naast de grid, de uitwerking van de roltherapie. In vergelij-
king tot eerdere publikaties van Bonarius over deze vorm
van therapie wordt de specifieke bijdrage van roltherapie
meer gerelativeerd. Als kenmerkend hiervoor kan de uit-
spraak beschouwd worden dat de ontwikkeling van rolthe-
rapie vooral zaken en technieken betreffen die geleend zijn
van therapeutische benaderingen die pas in de zestiger
jaren en later tot wasdom zijn gekomen (deel II, pag. 84).
Deze meer relativerende uitspraken gevoegd bij de gede-
tailleerdheid in de beschrijving van de rationale, de proce-
dure en de keuzen bij roltherapie voorkomen mijns inziens
een aantal misverstanden die eerder optraden'.

Een belangrijk deel van de ontwikkelingen van de con-
structentheorie behelst logische en kritische beschouwingen
en slechts in mindere mate experimenteel onderzoek. Als
een van de redenen hiervoor wordt genoemd het ontbreken
van een systematisch onderzoeksprogramma (deel II, pag.
103). De in het voorafgaande geschetste eenzijdige ontwik-
keling van de grid kan als andere reden aangemerkt wor-
den. Dit geldt temeer omdat de grid als de methode bij
uitstek wordt beschouwd voor de ontwikkeling van de con-
structentheorie. Meer algemeen geldt overigens dat de bij-
zondere bijdragen vanuit de constructenpsychologie vooral
ingeperkt worden als onderzoek naar constructenpsycholo-
gische begrippen met constructenpsycholo^sche methoden
(zie bijv. deel II, pag. 119 m.b.t. het begrip identifikatie).
Een dergelijke inperking kan zinvol zijn in de ontwikkeling
van nieuwe theoretische inzichten. Op dit moment, vijfent-
wintig jaar na de publikatie van Kelly, lijkt het van belang,
de specificiteit en betekenis van de constructenpsychologie
ook af te meten aan meer recente ontwikkelingen in de
(cognitieve) psychologie. Bij mijn weten is dit tot op heden
niet gebeurd. Ook in deel II wordt volstaan haar te vergelij-
ken met de drie eerder in de tekst genoemde meer klassieke
benaderingen van persoonlijkheid. De interactionistische
visie op persoonlijkheid bijvoorbeeld komt niet ter sprake.
Bij de beschouwing over de organisatie van het construc-
tensysteem vinden we geen enkele verwijzing naar the-
orieën die hierover zijn ontwikkeld binnen de cognitieve
psychologie of binnen de cognitieve sociale psychologie.
Een dergelijk gemis acht ik bovendien problematisch als de
tekst op bepaalde plaatsen, ten onrechte, de indruk kan
wekken, dat conditionering een begrip is dat gekoppeld is
aan meer moderne leertheorieën (deel I, pag. 98 en 99).

Bij de bespreking van de persoonlijke psychologie en
haar ontwikkeling is niet gesproken over haar mogelijke
betekenis voor onderwijs of opvoeding. Een reden hiervoor
is dat dit ook niet gebeurt in het overzicht dat Bonarius
presenteert. Ook in andere (Engelstalige) inleidingen zal
men hieromtrent niets vinden. Haar waarde zal vooral ge-
zocht worden in haar opvattingen over de mens als zin-ge-
vend, kennend en veranderend wezen in een veranderde
wereld zomede in de variëteit en flexibiliteit van de grid-
technieken^.

J. van der Linden

Noten

1. De discussie waar ik naar verwijs kan men vinden in De
Psycholoog, 1978, vol XIII, no. 7, pp 403-415 waarin
Bonarius de ontwikkelingen schetst in de roltherapie
van George A. Kelly. Een reactie hierop Volgt door M.
J. M. van Son en W. T. A. M. Everaard in De Psycho-

• loog, 1979, vol XIV, no 2, pp 80-85. In hetzelfde num-
mer komt een antwoord hierop van Bonarius, pp 86-89.

2. Voor deze mogelijke bijdrage aan opvoeding kan ver-
wezen worden naar R. Howard, Perfonnance in a world
of chance: perspectives on learning environments, Uni-
versity Press of America, 1979.


Gaylin W., Gevoelens als wegwijzers. Signalen in het leven, Lemniscaat, Rotterdam 1980, 210 pag., ƒ28,50, ISBN
90 6069 412 0. (oorspr. titel Feelings: Our Vital Signs).

'Meer dan elk ander heeft Freud de theoretische ideeën van
het wijsgerig idealisme vertaald in een taal voor leken',
aldus Gaylin op p. 195 van zijn boek. We denken dat op dit
oordeel wel wat af te dingen is. Eerder ligt hiér (en niet in
Freuds publikaties) een boek voor ons dat vast en zeker met
de bedoeling is geschreven om door leken gelezen te wor-
den - en in die bedoeling is Gaylin zeker geslaagd.

Wanneer iemand begint te lezen met de verwachting de
zoveelste lofzang op zelfexpressie, nardsme etc. tegen te
komen, komt hij bedrogen uit. In eerste instantie wordt
men ongetwijfeld gesterkt in deze verwachting: de titels van
de drie delen en de hoofdstukken zijn er namelijk naar! Na
een betoog over 'Je vrij voelen om te voelen' volgen uitge-
breide verhandelingen over 'Wegwijzers naar het overleven
t.b.v. het eigen ik en van de groep", over 'Onze kern' (die het
gaat begeven) en over 'Tekenen van succes. Streven naar
contact en vooruitgang'. Mét enkele titels van hoofdstuk-
ken als 'Het gevoel dat je gebruikt wordt', 'Je voelt je
getroffen', 'Je voelt je oké' slaat de schrik je om 't hart,
althans indien je nu juist niet behoort tot die steeds maar
groter wordende groep van 'sentimentelen' en 'ik-tijdper-
kers'.

Naarmate we vorderden met het boek, nam onze waar-
dering toe. Gaylin slaagt er in op een uiterst genuanceerde


296

-ocr page 303-

Boekbesprekingen

wijze onderscheidingen te treffen en beschrijvingen te ge-
ven van gevoelens van angst, schuld, schaamte, trots, ver-
warring, moeheid, verveling, afgunst, 'gebruikt te worden',
ontroering, enz. - zonder de theoretische (wijsgerig antro-
pologische) diepzinnigheden van een Scheler, een Sartre,
een Buytendijk, een Bollnow (de laatste twee lijkt hij zelfs
niet te kennen). Een omvattende theoretische conceptie
- zo die al mogelijk is - ontbreekt in Gaylins boek. Hij
steekt weliswaar niet onder stoelen of banken dat Freud
voor hem een leidsman is, maar er steekt zoveel originaliteit
in zijn waarnemingen, beschrijvingen en ordeningen (zo
onderscheidt hij bijv. zeven categorieën 'plezierige ervarin-
gen') dat het soms eerder lijkt of de psychoanalytische
opvattingen er af en toe met de haren bijgesleept worden.

Een in het begin van het boek gemaakt onderscheid
tussen emoties, affecten en gevoelens dient als kader; Gay-
lins voornaamste doel is: beschrijving van de laatste catego-
rie:
de subjectieve ervaringen van onze emotionele toestand.
Als reden voor het schrijven over een en ander geeft hij op
dat, hoewel gevoelens een centrale rol in ons dagelijks leven
spelen, de psychologische en psychoanalytische vaklitera-
tuur er bar weinig aandacht aan besteden. De auteur is zich
goed bewust van de vaagheid in de terminologie. Zo pro-
beert hij verschillende keren omschrijvingen van gevoelens
te geven waaraan hij dan een term koppelt onder de gelijk-
tijdige erkenning dat anderen met evenveel recht die term
voor anderssoortige gevoelens zouden kunnen reserveren.
Hij slaagt er echter in de lezer de gevoelens te laten herken-
nen die hij ter plekke bespreekt, en stelt voor om voor de
omvang van zijn betoog dan maar deze bepaalde term te
gebruiken. Voorwaar een nuchtere erkenning van het 'toe-
vallige', het 'nominalistische' karakter van termen, en een
effectief pleidooi voor de opvatting dat het
begrip van iets
(in casu: van zekere gevoelens) niet hetzelfde is als de
lerm
met behulp waarvan we dat begrip uitdrukken.

Als we al enkele kritische opmerkingen zouden willen
maken dan is het dat we toch enigszins verbaasd zijn over
het klaarblijkelijke gebrek aan kennis van de continentaal-
europese literatuur op dit terrein - onder de gelijktijdige
erkenning overigens dat Gaylin 'onze' grote 'fenomenolo-
gen' van het gevoel en de stemming naar de kroon steekt.
Ook aan existentialistische auteurs wordt zelden gerefe-
reerd - hoe vaak overigens tekstfragmenten uit literatuur,
dichtkunst en filosofie als verduidelijkende illustratie ge-
hanteerd worden. De vertaalster wist in vele gevallen Ne-
derlandstalige vertalingen (van Dostoljewski, Aeschylus
e.a.) te geven waar Gaylin kennelijk Amerikaanse citeert.

Ook het door Gaylin aangegeven onderscheid tussen
'angst' en 'vrees' is niet geheel duidelijk. Enerzijds geeft hij
het objectbetrokken karakter van 'vrees' passend weer (ter
onderscheiding van het vage, lege, objectloze karakter van
angst), anderzijds zou angst een vorm van vrees zijn. Overi-
gens is in dit gedeelte van het boek niet uit te sluiten dat de
vertaalster niet steeds de juiste termen vond. Dat geldt
eveneens voor het gehele boek voor wat befeft de vertaling
van 'anxious' en 'anxiety'. Het lijkt er soms op of het woord
'bezorgdheid' moet dienen als afwisseling van 'angstig zijn'
of 'ongerustheid'. Dat Gaylin het Engels een 'verrukkelijk
gecompliceerde, ongedisciplineerde taal' noemt (p. 23)
heeft, zo vermoeden we, de vertaalster meer dan eens, en
Gaylin zelf sóms (bij het bespreken van 'angst' en 'vrees' en
'zorg' en 'bezorgdheid' en 'ongerustheid') parten gespeeld.
Waarom H. Scheepmaker voorts 'gestation' met 'gestatie-
toestand' i.p.v. zwangerschap of dracht vertaalt, ontgaat ons
geheel.

Al met al echter menen we dat het om een helder ge-
schreven en instructief boek gaat, geschikt om gebruikt te
worden op sociale en pedagogische academies en middel-
bare en universitaire opleidingen op het terrein van de
sociale wetenschappen.

J.D. Imelman


März, F., Problemgeschichte der Pädagogik 1: Die Lern- und Erziehungsbedürftigkeit des Menschen. Pädagogische
Anthropologie 1.
Verlag Julius Klinkhardt, Heilbrunn, 1978, 271 blz., DM. 32,-, ISBN 3 7815 0360 7.
Problemgeschichte der Pädagogik II: Die Lernfähigkeit und Erziehbarkeit des Menschen. Pädagogische Anthropologie 2.
Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1980, 381 blz., DM. 45,-, ISBN 3 7815 0436 0.

Van het eerste deel verscheen in 1978 een eerste druk. In
1980 is het 2e deel en daarmee het geheel voltooid. Het
boek geeft een historisch en systematisch overzicht van
tvr'ee gebieden die tot de kern van een pedagogische antro-
pologie behoren, nl. die van de menselijke afhankelijk-
heid van het opgevoed worden en die van de opvoedbaar-
heid van de mens. Dit omvangrijke werk van 642 blz. der
twee delen samen is ongetwijfeld zeer verdienstelijk uit
meer dan één gezichtspunt.

Zo vinden wij een probleem-historische opzet, waarin de
opvoedingsnoodzaak, de onvoltooidheid voor een loutere
'ontwikkeling' van Anaximander tot Pestalozzi, de instinkt-
problematiek van Aristoteles tot Arndt, met een uitzichtje
op Nico Tinbergen, geboden wordt. De 'Weltoffenheit', de
mens als 'Mängelwesen', de mens in zijn opvoedingsnood-
zaak tot sociaal-cultureel wezen - het gaat alles van de
Grieken tot het begjn van de 19e eeuw, gevolgd en afgeslo-
ten door een perspectief op wat men er heden ten dage over
zegt. Uiteraard kunnen wij niet alle hoofdstukken opsom-
men en willen alleen de probleemhistorische en antropolo-
gisch begrepen pedagogische analyse aangeven.

In het tweede deel komt de vraag aan de orde naar wat de
opvoeding nu feitelijk tot stand brengt in de pessimistische,
optimistische en realistische zienswijze van de Grieken tot
in onze tijd. Daarbij moet men naarmate wij dichter bij
onze tijd komen de Franstalige en Engelstalige bronnen
vaak missen. Evenwel: een enorme lectuur heeft de auteur
met een interessant inzicht wel degelijk verwerkt. Alle lof
dus .. . met de uitdaging aan de eventuele criticus het ont-
brekende dan zelf eens aan te vullen. En: met b.v. een
aanvullende verwijzing naar het reusachtige werk van Ge-
orges Gusdorf in Frankrijk.

M. J. Langeveld


297

-ocr page 304-

Boekbesprekingen

Groepspolarisatie is te omschrijven als het verschijnsel dat
mensen in groepen extremer oordelen dan als individuen.
Het groepsoordeel heeft daarbij dezelfde richting als het
gemiddelde van de oorspronkelijke individuele oordelen.
Groepspolarisatie wordt op de volgende manier vastge-
steld. Van een aantal personen worat de mening over een 5-
tot 1 O-tal vragen gemeten. Vervolgens wordt het gemid-
delde van deze meningen bepaald (voormeting). Daarna
discussieert men in een groep (3-5 personen) over dezelfde
vragen en bepaalt een groepsmening (groepsmeting). Ten-
slotte beantwoorden de proefpersonen de vragen weer in-
dividueel (nameting). Door het verschil te bepalen tussen
de gemiddelde score op de voormeting enerzijds en de
groepsmeting en de gemiddelde score op de nameting an-
derzijds, kan men nagaan of er van groepspolarisatie sprake
is. Dat is dus het geval als op bijvoorbeeld een 7-
punts-schaal (-3, O, -1-3) de voormeting -Hl bedroeg en de
groep- en nameting +2,5, of respectievelijk -2 en -2,5.

Het boek groepspolarisatie is de tot op heden bijge-
werkte versie van het theoretisch gedeelte van het proef-
schrift van Meertens (Aspecten van groepspolarisatie, Nij-
megen, 1976). Het biedt een goed overzicht van het onder-
zoek naar groepspolarisatie. Na een kort historisch over-
zicht van deze sodaal-psychologische researchtraditie wor-
den de belangrijkste theoretische verklaringen voor groeps-
polarisatie behandeld, daarnaast wordt een representatief
overzicht geboden van het onderzoek op dit gebied. Met
name dit laatste maakt het boek erg compact en niet altijd
even leesbaar: de gepresenteerde experimenten vormen
nogal eens ingewikkelde operationalisaties van een be-
paalde theoretische verklaring.

In het kort historisch overzicht wordt de geschiedenis van
'risky shift' tot groepspolarisatie geschetst. Aanvankelijk
(tot 1969) was het polarisatie-onderzoek gericht op één
vraag: nemen groepen meer risico dan individuen, in vak-
jargon op de risky shift. Later bleek dat de risky shift een
speciaal geval was van groepspolarisatie. De polarisatie van
groepsoordelen kwam niet alleen voor bij vragen met be-
trekking tot het nemen van risico's, maar ook bij allerlei
andere probleemgebieden en taken.

De eerste verklaring voor groepspolarisatie die Meertens
behandelt, is de zogenaamde
leader-confidence hypothese.
Deze hypothese bestaat uit 2 schakels: 1. personen met
extreme meningen hebben meer vertrouwen in hun opvat-
ting en 2. oefenen daardoor meer invloed in de groepsdis-
cussie uit. Het gevolg is groepspolarisatie. Deze verklaring
blijkt niet houdbaar, omdat met name de eerste schakel
weinig empirische steun krijgt, terwijl ook de tweede scha-
kel maar in beperkte mate door onderzoeksresultaten kan
worden onderbouwd. In hetzelfde hoofdstuk worden ook
de
meerderheidshypothesen behandeld. Polarisatie is hier
het gevolg van het feit dat de meerderheid de minderheid
beïnvloedt, terwijl het omgekeerde niet het geval is. Deze
hypothesen blijken evenmin houdbaar, omdat polarisatie
bijvoorbeeld ook in dyaden optreedt.

Een andere theoretische verklaring wordt geboden door
de
involveringshypothese. Deze hypothese stelt dat de
groepsleden in de discussie actiever omgaan met de taak en
er meer bij betrokken raken. Daardoor worden bepaalde
aspecten van de taak meer saillant, dat wil zeggen de groeps-
leden ontwikkelen daarover een gepolariseerd oordeel.
Deze hypothese is historisch van belang geweest omdat
involvering in principe bij allerlei oordelen werkzaam kan
zijn. Zij is er dan ook mede aanleiding toe geweest dat het
onderzoek zich verbreedde van risky shift naar groepspola-
risatie. Als verklaring voor groepspolarisatie is de involve-
ringshypothese echter van minder belang. Involvering ver-
onderstelt een individueel cognitief proces. Als men dus
groepspolarisatie vanuit deze hypothese wil verklaren, ver-
eist dit een bepaalde meetprocedure. Op de nameting dient
men eerst na te gaan of er per individu sprake is van
polarisatie. Is dat het geval, dan kan men door de individu-
ele polarisaties te middelen de groepspolarisatie bepalen.
Als op beide metingen sprake is van polarisatie, dan is de
involveringshypothese bevestigd. Veel onderzoekers heb-
ben de fout gemaakt de groepspolarisatie overindividuen te
bepalen, zonder eerst na te gaan of individuele polarisatie
was opgetreden. Zij meenden zo ten onrechte de werking
van de involvering te hebben aangetoond. Dit is vooral
problematisch omdat er in prindpe groepspolarisatie op
kan treden zonder individuele polarisatie (zie blz. 48-49 van
Meertens).

Dc sociale vergelijkingshypothesen vormen een volgende
groep verklaringen voor groepspolarisatie. De belangrijk-
ste daarvan is de
culturele-waardehypothese. Deze hypo-
these stelt onder andere dat 1. risico in onze cultuur in het
algemeen hoog wordt gewaardeerd en daarom 2. in groeps-
discussies personen met een lage risico-bereidheid deze aan
zullen passen aan de hogere risico-bereidheid van anderen.
Dit laatste verschijnsel noemt men het 'image-maintenan-
ce-mechanisme'. Uit onderzoek blijkt dan dat de eerste
aanname niet kan blijven gehandhaafd, terwijl het image-
maintenance-mechanisme zeer kleine polarisaties kan ver-
klaren en daarom slechts een additionele verklaring kan
bieden. Vervolgens komen nog de specifieke culturele
waardenhypotheses, het PIP (primus-inter-parcs) effect en
de 'risk-as-an-ability'-hypothese aan de orde. Alleen voor
de laatste verklaring bestaat empirische steun: bekwamere
mensen zijn geneigd tot het nemen van meer risico.

De argumentatiehypothese is volgens Meertens het beste
in staat groepspolarisatie te verklaren. Deze hypothese stelt
dat in de groepsdiscussie een uitwisseling en weging van
argumenten plaatsvindt. De groepsleden zullen argumen-
ten naar voren brengen en beoordelen in overeenstemming
met hun oorspronkelijke mening (voormeting). Daardoor
treedt groepspolarisatie op. De argumentatiehypothese
wordt sterk gesteund door onderzoeksgegevens. Bijvoor-
beeld door het feit dat de aard van de argumentatie in de
groepsdiscussie erg overeenkomt met de oorspronkelijke
mening van de groepsleden en evenzeer door het gegeven
dat men door de argumentatie in de discussie te manipule-
ren de groepspolarisatie blijkt te kunnen beïnvloeden. Een
formele uitwerking van de argumentatiehypothese wordt
geboden door het SEU (subjective expected utiIity)-model.
Dit model stelt dat het individu de waarden die de verschil-
lende keuze-alternatieven voor haar hebben, af zal wegen.

Meertens, R.W., Groepspolarisatie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980, 170 pag., ƒ 28,50, ISBN 906001 453 7.


298

-ocr page 305-

Boekbesprekingen

Zij zal vervolgens kiezen voor het alternatief met de hoog-
ste waarde. Het SEU-model wordt door onder andere de
volgende onderzoeksgegevens ondersteund. De verschui-
ving van het groepsoordeel in riskante richting gaat gepaard
met een hogere waardering door de groepsleden van het
riskante alternatief. Uit een onderzoek met betrekking tot
het groepsproces blijkt dat de groepsdiscussie voor 70%
over de waarderingen van de keuze-alternatieven gaat;
bovendien is er een hoge correlatie tussen de waarderingen
die men in de groepsdiscussie uitspreekt met betrekking tot
de keuze-alternatieven en de mate van groepspolarisatie.

Tenslotte wordt nagegaan op welke wijze normatieve
(standpunten) en mformationele invloed (argumenten) een
verklaring kunnen bieden voor groepspolarisatie. Norma-
tieve invloed werkt via sociale vergelijking en informatio-
nele invloed via uitwisseling van argumenten. In feite gaat
het dus hier om de vraag of argumentatie en sociale verge-
lijking elkaar aanvullen of uitsluiten als verklaring. Uit de
onderzoeksresultaten blijkt dat informationele invloed
meer verklaringswaarde heeft. Opnieuw steun dus voor de
argumentatiehypothese zonder dat overigens sodale verge-
lijking als additionele verklaring kan worden uitgesloten.

Aan het einde van zijn boek komt Meertens tot de posi-
tieve conclusie dat de sociale psychologie het groepspolari-
satieverschijnsel ordentelijk kan verklaren. Op deze con-
clusie valt wel het een en ander af te dingen. Ik beperk mijn
commentaar in deze tot de argumentatiehypothese - deze
is volgens Meertens immers de beste verklaring — en enkele
algemene punten.

1. Positief te waarderen is het feit dat de argumentatiehy-
pothese leidt tot studie van het groepsproces. In de
sodale psychologie is onderzoek naar het groepsproces
verwaarloosd. Door de dynamiek van het groepsbesluit
zelf te bestuderen, kan men in ieder geval de mechanis-
men die tot groepspolarisatie leiden op het spoor ko-
men. Hierbij moet onmiddellijk aangetekend worden
dat met de beschrijving van deze mechanismen nog niet
per se een
verklaring voor groepspolarisatie is geleverd.
Dit punt geldt met name ook voor de argumentatiehy-
pothese. Het is nogal logisch dat groepen in een keuze-
proces praten over de waarde(ring) van de verschillende
keuze-alternatieven en dat individuen deze voor zich-
zelf afwegen. Daarmee is nog niet verklaard
waarom
deze afweging leidt tot een meer riskant of gepolariseerd
besluit. Kortom: achter de verklaringswaarde van de
argumentatiehypothese kan een vraagteken worden ge-
plaatst.

2. Evenals de involveringshypothese veronderstelt de ar-
gumentatiehypothese een individueel cognitief proces;
het individu overweegt de waardering van de keuze-al-
ternatieven en verandert deze onder invloed van de
groepsdiscussie. Als men dus met de argumentatiehypo-
these werkt, zal men eerst individuele polarisatie moe-
ten meten en vervolgens de groepspolarisatie. In een
aantal onderzoeken waar men steun meent te vinden
voor de argumentatiehypothese is dit niet gebeurt. Dit
tast de empirische fundering van de argumentatiehypo-
these aan.

3. Meertens neemt te gemakkelijk aan dat het groepspola-
risatie-effect externe validiteit heeft (blz. 135). Meer
dan 90% van het groepspolarisatie-onderzoek is gedaan
in het psychologisch laboratorium met ad-hoc ge-
vormde groepen. Het groepspolarisatie-effect is in het
algemeen vrij zwak, 1-172 punt op een 7- tot 10-punts-
schaal. Bovendien is in het meerendeel van het onder-
zoek gebruik gemaakt van studenten als proefpersonen.
De realiteitswaarde van het groepspolarisatie-effect kan
op grond hiervan worden betwijfeld. Temeer daar stu-
die buiten het laboratorium wisselende resultaten ople-
verden. En voor de groepen buiten het laboratorium
waar een soortgelijk verschijnsel als groepspolarisatie
werd waargenomen, geldt in ieder geval dat onder an-
dere niet voldaan is aan het statistisch criterium dat
normaal in dit onderzoek wordt gehanteerd: men
spreekt pas van groepspolarisatie, als deze in een aantal
groepen met betrekking tot hetzelfde probleem kan
worden vastgesteld.

4. Bovendien geldt dat groepspolarisatie niet bij alle
groepsbeslissingen een rol kan spelen. Groepspolarisa-
tie is immers het in dezelfde richting extremer worden
van de mening die de groepsleden al hadden. Groepspo-
larisatie kan dus geen verklaring bieden voor groepsbe-
sluiten die precies de andere kant uitgaan als de oor-
spronkelijke mening van de groepsleden. Ook lijkt het
met behulp van het groepspolarisatie-effect moeilijk te
verklaren hoe een minderheid de besluitvorming van
een meerderheid beslissend kan beïnvloeden, tenminste
als deze minderheid aanvankelijk in de andere richting
dacht of minder extreem in dezelfde richting.

De genoemde punten geven richtlijnen voor verder onder-
zoek. Dit zal zich met name moeten richten op de studie van
het groepsproces bij besluitvorming in reële situaties. Dan
kan zowel de dynamiek van het groepsbesluit in kaart wor-
den gebracht, als het probleem van de externe validiteit
worden opgelost. Bovendien zou in dit verband nagegaan
moeten worden hoe vaak zich bij groepsbeslissingen een
situatie voordoet, waar conceptueel sprake kan zijn van
groepspolarisatie.

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat de betekenis
van het groepspolarisatie-onderzoek voor de onderwijs-
kundige en pedagogische praktijk vooralsnog beperkt is.
Op zijn hoogst zou het allerlei bestuurlijke en besluitvor-
mende organen gevoelig kunnen maken voor een ver-
schijnsel dat nogal vergelijkbaar is met groepspolarisatie:
'groupthink'. 'Groupthink' kan leiden tot irreële en extreme
besluiten, zonder dat de groep de negatieve consequenties
ervan overziet. En dat groepen niet-reële besluiten kunnen
nemen en evenzeer wereldvreemde ideologieën er op na
kunnen houden is wèl een hard gegeven uit sociaal-psycho-
logisch onderzoek.

W. Meelis


299

-ocr page 306-

Boekbesprekingen

De auteurs van dit raamplan stellen, dat m.b.t. het moeder-
taalonderwijs aan de nieuwe basisschool voor emancipato-
risch (taal)onderwijs gekozen dient te worden, omdat dan
kinderen de gelegenheid krijgen 'zichzelf te worden in men-
selijke relaties, te groeien in en aan hun omgeving teneinde
zin en betekenis aan het eigen bestaan te geven'. Het com-
municeren met de onderwijsgevende en met de andere
kinderen wordt als meest geëigende middel tot deze eman-
cipatie gezien.

Om dit emancipatorische (taal)onderwijs te verwezenlij-
ken, is vernieuwing van het taalonderwijs nodig. In het
huidige taalonderwijs is de standaardtaal (het A.B.N.) te
zeer normgevend; is de visie op de taalverwerving van
kinderen te behaviouristisch; is taal te vaak een vak apart,
opgedeeld in losse deelvakjes. De auteurs kiezen voor taal-
onderwijs, waarin taal niet langer als apart vak wordt be-
schouwd, maar dat het
taalgebruiken centraal stelt; taalon-
derwijs, dat het thuistaalgebruik (en de deels daarin ver-
vatte waarden en normen) van de landeren als uitgangspunt
kiest. Pas geleidelijk aan dienen deze kinderen de stan-
daardtaal te gaan gebruiken, als ze nl. hebben ervaren dat ze
in bepaalde situaties in de standaardtaal beter kunnen
communiceren. In de visie van de auteurs is het gewenst
kinderen te brengen tot veel en veelsoortige interactie: ze
stellen zich t.a.v. de taalverwerving achter een 'cognitieve'
theorie, waarin veel nadruk ligt op de invloed die van de
omgeving kan uitgaan op het taalverwervingsproces én op
de actieve rol van de kinderen zelf daarbij. Interactie tussen
volwassenen en kinderen is van essentieel belang voor de
taalverwerving. Het onderwijs in de formele aspecten van
taal (grammatica, zinsbouw, spelling) heeft zin, als dit
dienstbaar is aan het leren gebruiken van taal.
In het raamplan is de taalgebruikssituatie de meest gewen-
ste onderwijs-leersituatie. Taalgebruikssituaties zijn situ-
aties waarin kinderen en onderwijsgevenden op een van-
zelfsprekende manier gebruik maken van hun taal. De
auteurs onderscheiden vier typen: dagelijkse taalgebruikssi-
tuaties, het werken aan thema's en projecten, het werken in
andere vakken, het werken aan taal als 'vak'. In deze situ-
aties heeft het taalgebruik een functie: het dient voor com-
municatie, conceptualisatie, expressie. De kinderen gebrui-
ken kortom hun taal functioneel, zoals in het dagelijks
leven: zo vindt taalontwikkeling plaats.

Taalontwikkeling geschiedt echter niet alleen door taal-
gebruik. Om goed taalgebruik mogelijk te maken, moeten
sommige taalactiviteiten nadrukkelijk worden onderwezen.
Zo komen de auteurs tot het onderscheid tussen
functionele
en ondersteunende taalactiviteiten: funrtionele activiteiten
zijn activiteiten waarbij taal dienstbaar is aan het sociale
verkeer, aan de onderwijs-leersituatie, aan het werken met
thema's. Taal is in deze situaties (leer)middel. Ondersteu-
nende activiteiten zijn gericht op het vergroten van allerlei
taalvaardigheden van de kinderen, opdat zij functionele
taalactiviteiten beter kunnen uitvoeren. De auteurs onder-
scheiden twee soorten ondersteunende taalactiviteiten:
ba-
sisactiviteiten
(het leren lezen, leren spellen, leren voeren
van een kringgesprek) en
remediërende activiteiten, be-
doeld om geconstateerde hiaten in de beheersing van de
reeds onderwezen en geoefende vaardigheden op te heffen.

De taalactiviteiten worden door de auteurs verdeeld in:
praten (spreken) - luisteren - mondelinge interactie -
schrijven (stellen) en lezen. Elke activiteit wordt geleed in
zeven fasen. Schrijven wordt bijvoorbeeld geleed in de
fasen: onderwerp kiezen, informatie verzamelen, - selecte-
ren, - ordenen, de tekst uitwerken, vereorgen, evalueren.
Voor elk van deze fasen worden weer ondersteunende
activiteiten genoemd (leren kiezen, leren verzorgen enz.).
Taalbeschouwing wordt gezien als mogelijke schakel tussen
functionele en ondersteunende activiteiten: door een com-
binatie van
ervaren (in de taalgebruikssituatie) en beschou-
wen
(als ondersteunende activiteit) waarbij kinderen af-
stand nemen van hun taal, komen ze tot inzicht in de manier
waarop taal in allerlei situaties functioneert.

Voor het geschetste taalonderwijs zijn de huidige taalme-
thodes onbruikbaar. Ze spelen nog slechts een geringe rol,
als bron van ondersteunende activiteiten. De traditionele
rol van de methode, als werkplan voor taalonderwijs, dient
te worden overgenomen door een schoolwerkplan, waarin
een deelwerkplan taal. Zo'n schoolwerkplan dient zodanig
opgesteld te worden, dat een schoolteam dat kan gebruiken
voor onderwijsactiviteiten. De werkgroep presenteert een
model voor een dergelijk werkplan, dat drie delen kent:
- een algemeen gedeelte (visie op het totale onderwijs op
de school), - een bijzonder gedeelte (doelen per onder-
scheiden leer- en vormingsgebieden), - een praktisch ge-
deelte (aandacht voor deelaspecten, bijvoorbeeld lezen,
schrijven). Dit laatste gedeelte moet in grote lijnen het
draaiboek voor de onderwijsactiviteiten schetsen.

De opzet van een dergelijk schoolwerkplan sluit volgens
de auteurs aan bij artikel 12 van de ontwerp-Wet op het
basisonderwijs, met één belangrijke nuancering: in hd 2c
van dat artikel wordt gesproken over 'onderwijsleerpakket-
ten'. In de didactische literatuur worden dergelijke pakket-
ten vaak gekoppeld aan gesloten leerplannen. In emancipa-
torisch (taal)onderwijs kunnen dergelijke pakketten slechts
een geringe rol spelen.

Nadat de auteurs in vier hoofdstukken bovenstaande
wensen formuleren t.a.v. taalonderwijs beschrijven ze in
een vijfde hoofdstuk de weg voor een schoolteam om tot
een dergelijke vernieuwing te komen. Ze propageren een
proces van bewustwording, visie-ontwikkeling en actie-
planning, waarbij bijvoorbeeld de U-procedure een rol kan
spelen. Verder gaan ze in op de rol van begeleidingsinstan-
ties (hulp) en de relatie tussen schoolteam en begeleiders:
het team blijft verantwoordelijk.

Het zesde en laatste hoofdstuk geeft korte samenvattin-
gen van belangrijke literatuur.

Ik heb het 'raamplan' vrij uitgebreid samengevat, omdat ik
het in grote lijnen een goede publikatie vind: zeer helder,
uiterst systematisch opgebouwd en begrijpelijk geschreven.
Het plan schetst, zoals de auteurs ook aangeven, een taal-
onderwijs dat de grens van de basisschool overschrijdt. Als

Centrale Werkgroep Moedertaalonderwijs van het Contactorgaan voor de Innovatie van het Onderwijs, Raamplan voor
taalonderwijs van morgen,
C.I.O. secretariaat, 's-Hertogenbosch 1980, 205 blz.


300

-ocr page 307-

Boekbesprekingen

zodanig geeft het - voor het eerst eigenlijk - een longitudi-
nale visie voor taalonderwijs aan 4-16 jarigen. Dit taalon-
derwijs wordt niet alleen in algemene termen beschreven.
De auteurs geven per type taalgebruikssituatie een aantal
protocollen, beschrijven deze en analyseren ze in termen
van functionele en ondersteunende activiteiten, gekoppeld
aan de fases van de taalvaardigheden. De algemene uit-
gangspunten worden zo zeer concreet.

De beschreven opvatting van moedertaalonderwijs sluit
aan bij de laatste jaren in kringen van moedertaaldidactici
zeer gangbare ideeën over moedertaalonderwijs, waarbij
taal niet meer wordt beschouwd als een vast systeem van
regels en normen, maar waarin taal wordt bezien als middel
tot communicatie, conceptualisatie en (zelf)expressie; als
zodanig is taal veeleer een inter- en intrapersoonlijk com-
municatiemiddel; dat er dan ook aandacht is voor para- en
extralinguistische communicatieve elementen spreekt bijna
vanzelf.

Belangrijk vind ik, dat de auteurs het niet laten bij een
schets van vernieuwd taalonderwijs, maar ook aandacht
besteden aan het proces van vernieuwing. Ik neem aan, al
wordt dat nergens expliciet vermeld, dat dit onderdeel
vooral is gebaseerd op de feitelijke begeleidingservaring
van de auteurs, die immers allen bij een begeleidingsinstan-
tie werkzaam zijn. Toch heeft dit gedeelte ook een zwakke
kant: nergens blijkt of de beschreven planmatige opzet als
zodanig in de praktijk is uitgeprobeerd en wat de eventuele
voetangels en klemmen waren. Verslag van een case-study
van een dergelijk vernieuwingsproces zou zeer waardevol
zijn in de context van dit raamplan.

Een soortgelijk bezwaar geldt overigens ook t.a.v. de
concrete schetsen van taalgebruikssituaties. Beschrijving en
analyse daarvan zijn helder, maar bieden niet genoeg: hoe
pak je het als onderwijsgevende aan als je registreert dat
een of enkele leerlingen het bij een bepaalde artiviteit laten
afweten? Uit alleriei begeleidingsexperimenten zouden
toch wel voorbeelden te geven zijn van hoe je dergelijke
leerlingen dan 'ondersteunt'; hoe je daarbij bijvoorbeeld de
bestaande methodes kunt gebruiken. Het gemis aan voor-
beelden is in dezen des te meer te betreuren, omdat ener-
zijds bij de integratie tot de nieuwe basisschool ook (grote)
groepen kinderen, die nu naar het buitengewoon onderwijs
gaan, in die basisschool moeten worden opgenomen. Geen
woord hierover in het raamplan!

Anderzijds zijn veel onderwijsgevenden eenvoudig niet
opgeleid voor een dergelijk begeleidende, observerende en
registrerende taak. Niet dat enkele voorbeelden hen die
opleiding kan schenken maar ze zouden wel meer in pers-
pectief zetten wat die taak kan inhouden. Nu laten de
auteurs dat teveel aan de fantasie van de lezer over.

Mijn belangrijkste bezwaar - en dit is fundamenteel -
geldt het optimisme van de auteurs over de mogelijkheid
via een publikatie als dit raamplan werkelijke veranderin-
gen in het onderwijs tot stand te kunnen brengen. Ik wees
boven al op het belang van case-studies. Verder wil ik
wijzen op wat Van Calcar en Sturm (Tactiek en strategie in
een politiek beleid. Moer 1980, 5, blz. 19-28) aanduiden,
nl. dat uit diverse onderwijssodologische publikaties blijkt
hoe gering de veranderingsruimte in het onderwijs en de
veranderingsbereidheid bij leraren en leerlingen is, vooral
omdat er een flinke kloof bestaat tussen wat leraren en
leerlingen zeggen te willen en werkelijk doen. Dat laatste
wordt volgens beide auteurs voornamelijk bepaald door
respectievelijk beroeps- en leerperspectieven, die niet zo
gemakkelijk veranderbaar zijn. Als Van Calcar en Sturm
(en de auteurs op wie zij zich weer baseren) gelijk hebben,
dan betekent dat m.i. dat een contactorgaan voor de inno-
vatie van het onderwijs zich nadrukkelijk moet oriënteren
op onderzoek naar innovatiebelemmeringen. Verspreiding
van het raamplan en onderzoeksmatige begeleiding bij de
invoering ervan zou een begin van een dergelijk onderzoek
kunnen zijn.

P. H. M. van de Ven


Wesdorp, H., Studietoetsen en hun effecten op het onderwijs, Verslag van een aantal studies betreffende de rol van
meerkeuzetoetsen bij de selectie van leerlingen, hun invloed op het gedrag van leerling en docent, hun effecten op het
onderwijsbeleid en hun beïnvloeding van het curriculum. SVO-reeks nummer 15, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1979,
289 pag., ISBN 90 12 02671 7.

Het is al weer enige tijd geleden dat in de SVO-reeks als
nummer 15 het boek 'Studietoetsen en hun effecten op het
onderwijs' is verschenen. Er toch nog aandacht voor vragen
lijkt niet onjuist. De belangstelling voor en de kritiek op
studietoetsen is zeker geen aflopende zaak, al mag op dit
moment de hitte van de strijd wat zijn afgenomen. In de
wandelgangen hoort men veel uitspraken over positieve,
maar zeker ook negatieve gevolgen voor het onderwijs van
het invoeren en de snelle uitbreiding van het gebruik van
studietoetsen. (Studietoets hier in de zin van de zoge-
naamde objectieve studietoets en met name de meerkeuze-
toets.) Veel van die uitspraken worden in volle ernst gedaan
zonder dat er overigens meer empirisch bewijs is dan dat
men het laatst nog hoorde, meemaakte etc.

Het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie

(RITP) heeft niet alleen - vanaf de tweede helft van de
zestiger jaren - een actieve rol gespeeld in de invoering van
de studietoetsen, maar heeft ook - zoals het hoort - via
onderzoek nagegaan en gecontroleerd welk gebruik werd
gemaakt van de studietoetsen en welke gevolgen dit ge-
bruik had voor het onderwijs in de meest uitgebreide zin.
Het onderzoek naar het gebruik en de gevolgen, vanaf 1975
uitgevoerd als SVO-project, heeft een groot aantal project-
verslagen opgeleverd. Voor de lezer die al deze verslagen al
kent, zal dit eindverslag weinig of geen nieuws bevatten.
Toch zal ook voor deze het boek welkom zijn, gezien de
duidelijke opbouw en indeling van het boek, en het feit dat
nu gelijksoortige vragen die vroeger in verschillende rap-
porten aan bod gekomen zijn, bijeen zijn gezet.

Voor de bespreking van de inhoud is het voor de hand


301

-ocr page 308-

Boekbesprekingen

liggend de indeling van het boek aan te houden. De struc-
tuur is helder en duidelijk en nodigt ertoe uit.

Uitgangspunt is de opvatting dat examens een aantal
functies vervullen, of dienen te vervullen, welke aan te
geven zijn als: selectiefunctie, beleidsfunctie en curricu-
lum-betrokken functie. Nagegaan wordt in hoeverre de
studietoets, gegeven die functies van examens, in die exa-
mens voldoet.

Vooropgesteld wordt dat voor de selectie- en beleids-
functie de studietoetsen in prindpe goede diensten zullen
kunnen bewijzen. Voor de derde functie - curriculum-be-
trokkenheid - moeten zij verstek laten gaan. Maar ook al
kunnen studietoetsen in principe goede diensten bewijzen,
dan nog is de vraag of zij het in feite ook doen. En boven-
dien is er de vraag of er niet ongewild en onbedoeld neven-
effecten zijn, die maken dat men de studietoets toch maar
beter kan laten verdwijnen.

Om antwoord te krijgen op deze vragen is onderzoek
nodig. Vooraf dient men te inventariseren welke proble-
men er kunnen zijn, zodat men tot goede onderzoeksvragen
kan komen. Voor die inventarisatie is gebruik gemaakt van
de literatuur. Voor- en tegenstanders van het gebruik van
studietoetsen komen, min of meer gelijkelijk, aan bod. Bij
literatuur moet men bovendien niet alleen denken aan de
schrijfsels van gerenommeerde deskundigen. Ook de kri-
tiek van anderen wordt serieus genomen en erbij betrokken
zoals, bijvoorbeeld, die van het Sodalistisch Onderwijs
Front, verwoord in de Anti-Citokrant.

Uit het geheel van problemen en knelpunten die men op
deze wijze heeft geïnventariseerd, heeft men een keuze
gemaakt voor verder onderzoek. - De inventarisatie zelf is
aantrekkelijk omdat men een goed overzicht krijgt van
meningen en onderzoeksgegevens op dit terrein. - Met
betrekking tot de selectiefunctie wordt het onderzoek o.a.
toegespitst op de vraag of de studietoetsen de discriminatie
van bepaalde bevolkingsgroepen in stand houden, verklei-
nen of juist vergroten. Anders gezegd: wordt het streven
naar gelijke kansen voor iedere leerling, ongeacht m.n. het
sodaal milieu waaruit hij of zij afkomstig is, door de studie-
toetsen tegengewerkt, bevorderd of zijn de toetsen in dit
opzicht neutraal? Zowel in het lager onderwijs als in het
voortgezet onderwijs wordt naar antwoord op de vragen
gezocht.

Het tweede probleemgebied betreft de beleidsfunctie.
Hier is onderzoek gedaan naar de vraag of het onderwijsbe-
leid beïnvloed wordt door de resultaten van studietoetsen.
Aanleiding ertoe is de in de literatuur gevonden opvatting
dat door het beschikbaar zijn van toetsinformatie beleidsin-
stanties beslissingen zouden (kunnen) nemen: negatief
doordat ongewenste centralisatie en uniformering het ge-
volg zou zijn, positief doordat de resultaten voor stimule-
ring van het onderwijs zouden worden gebruikt. Om enige
indicatie te krijgen van de mate van invloed gaat men na of
het beleid bij degenen die kennis hebben van de toetsresul-
taten anders is, dan bij hen die geen kennis ervan hebben.

Over het derde probleemgebied, de curriculum-betrok-
ken functie, vindt men in de literatuur zowel uitspraken
over de positieve invloed die van 'statusrijke' toetsen zou
uitgaan, als uitspraken over de negatieve invloed ervan. De
laatste overtreffen de eerste. Daarbij komt nog dat in som-
mige gevallen hetzelfde te verwachten verschijnsel door de
een positief, door de ander negatief wordt gewaardeerd. Uit
het geheel van uitspraken over m.n. negatieve invloed zijn
een viertal concrete onderzoeksvragen geformuleerd die
deels in het basisonderwijs, deels in het voortgezet onder-
wijs worden onderzocht. Ter illustratie noem ik hier onder-
zoek naar de tijdsbesteding t.a.v. bepaalde leerplanonder-
delen met het doel na te gaan of er verschillen bestaan
tussen scholen met en zonder 'toetsdruk'.

Buiten de bovengenoemde drie probleemgebieden zijn
als toegift nog twee zaken bestudeerd.

Afgezien van de invloed van toetsen op het curriculum,
zelfs al zou die alleen maar positief zijn, kan het gebruik van
toetsen voor leerkrachten en/of leerlingen een - emotio-
neel - weinig gewaardeerde wijze van werken zijn. Men
heeft daarom bij de onderwijsgevenden van zowel het lager
als het voortgezet onderwijs een bescheiden poging gedaan
iets te weten te komen van de houding tegenover de eind-
toets basisonderwijs resp. de eindexamentoetsen moderne
talen voortgezet onderwijs. Bij de leerlingen heeft men zich
beperkt tot de groep voortgezet onderwijs.
Daarmee is in grote lijn de inhoud van het boek aangege-
ven. Het geheel is in goed Nederlands geschreven en leest
prettig door de van de aanvang af volgehouden enigszins
zakelijke stijl. Door de duidelijke rapportage is de lezer in
staat de gegevens die de onderzoeken opleveren te beoor-
delen op hun waarde en generaliseerbaarheid. 'De voor de
vergelijking van de tijdsbesteding op leerplanonderdelen en
didactische werkvormen benodigde data werden verzameld
d.m.v. een enquête. Andere methoden (logboek, bij te
houden door onderwijzers; observaties; interviews) waren
binnen het bestek van het project niet realiseerbaar.' 'Er
kan voorzichtig geconcludeerd worden dat er geen grote
invloed uitgaat van het gebruik van schooltoetsen op de
tijdsbesteding van leerkrachten.' Met deze dtaten wil ik een
voorbeeld geven van de wijze waarop onderzoekers en
rapporteurs met voorzichtigheid te werk zijn gegaan, al zijn
er passages waar dit wel eens 'vergeten' wordt.

Het laatste woord over toetsen en toetsgebruik spreken
zij niet maar een goed uitgangspunt voor verdere discussie
en verder onderzoek geven zij in ieder geval.

W. Hulsman


Zundert, J. van. Bladeren vegen in de lente, NeUssen, Bloemendaal, 1979, 101 pagina's, ƒ 14,95, ISBN 90 244 1015 0.

Dit boek gaat over een aantal aspecten van de residentiële
opvang van kinderen en jeugdigen. De auteur streeft niet
naar een uitputtend verslag of een wetenschappelijk be-
toog. Veeleer is het zijn bedoeling ervaringen door te geven
na elf jaar psycholoog-zijn in een behandelingstehuis voor
meisjes en ongehuwde moeders. De keuze van de thema's is
bepaald "door de regelmatige confrontatie met onvermijde-
lijke fenomenen als uithuisplaatsing, noodgedwongen leven
in groepsverband, geobserveerd worden, weglopen, afstand
en adoptie, leven onder de druk van een stigma, verwaarlo-


302

-ocr page 309-

Boekbesprekingen

zing, verwerping, eenzaamheid, seksuele problematiek,
e.d;

Een recensie van dit boek wil ik ophangen aan een aantal
indrukken die Van Zunderts verslag bij mij oproept. Daar-
bij kan ik mij moeilijk onttrekken aan een vergelijking van
het hier geboden beeld met mijn eigen ervaringen in het
kinderbeschermingswerk.

Wat opvalt in Van Zunderts beschouwingen is de sombere
visie op het residentiële werk en op de consequenties voor
betrokkenen.
Eindeloze drama's zou een titel zijn geweest
die past bij de inhoud van dit boek. De auteur is erin
geslaagd een duidelijk beeld te geven van wat het betekent
voor betrokkenen om naar een intermaat te gaan en om in
een internaat te leven. De belevingen van bewoners komen
op een heldere manier naar voren. Het lijkt mij zeer essen-
tieel dat Van Zundert wijst op de bijna steeds uitzichtloze
positie van jeugdigen die het beginpunt vormt bij een op-
name. De totaliteit van droevige achtergronden en omstan-
digheden vormt het leefmilieu waarin bewoners én werkers
moeten trachten nieuwe perspectieven te creëren.

In het boek vindt men stellingen van een ervaren inrich-
tingspsycholoog over allerlei aspecten van het inrichtings-
werk. Het kost mij weinig moeite mee te gaan met uitspra-
ken als de volgende (over weglopers): 'Wie zich kritiekloos
achter een wegloper schaart zonder diepere oorzaken te
overwegen, kan een unieke kans om werkelijk hulp te
bieden, missen.' (pag. 36).

Zeer reëel is het verder dat Van Zundert vraagtekens
plaatst rond de publiciteit over een tehuis in de vorm van
documentaires, etc. 'Het is dan alsof je iets hebt afgegeven,
waarover een ander naar volledig eigen goeddunken mag
beschikken en dat plotseling, ongeacht de omstandigheden,
weer opduikt.' (pag. 98).

Er zijn ook stellingen, die nodigen tot een kritische dis-
cussie. Bijvoorbeeld de mening over echtparen die zich
fanatiek naar oost- en zuidoost Azië reppen om bij wijze
van spreken met het schuim op de lippen hoe dan ook een
kindje te bemachtigen. 'Deze echtparen verkeren vaak in
een grotere nood dan de kinderen die zij willen accepteren.'
(pag. 92).

Zo wijst de auteur ook op het belang om tijdig te stoppen
met een behandeling. 'Het doel van de behandeling ligt m.i.
niet in een afgerond produkt.' (pag. 24). Hoe zinvol zou
men niet tevens kunnen wijzen op het belang van het niet
voortijdig beëindigen van een behandeling?

Een ander discussiepunt zie ik liggen in wat er te lezen
valt over obsemtiehuizen. Ze hebben hun tijd overleefd,
volgens Van Zundert. Toch blijven hier heel wat vragen
onbesproken die men nauwelijks kan omzeilen. Hoe kom
je er vaak achter waar je een kind moet plaatsen en óf je het
moet plaatsen? etc. Het is geen toeval dat in het tweede
Interimrapport van de Interdepartementale werkgroep Re-
sidentiële voorzieningen voor Jeugdigen (I.W.R. V.) de ob-
servatie een duidelijke plaats behoudt in een toekomstige
organisatiestructuur.

Deze notities doen niets af aan mijn grote waardering voor
het besproken boek. Voor wie zich als buitenstaander een
reëel beeld wil vormen van het intemaatsleven en de jeug-
digen die daar wonen, biedt Van Zundert op een zeer
illustratieve wijze een aantal goed geselecteerde ervaringen.
Men dient voor ogen te houden dat de voorbeelden niet
bedoeld kunnen zijn om generaliserende uitspraken te
doen over bijvoorbeeld
hel pleeggezin, de ongehuwde
moeder, etc.

Voor opleidingen lijkt dit boek bovendien bruikbaar
waar het 'van binnen uit' discussiestof levert bij menig
actueel thema.

J. J. Veerman


Kron, F. W. (Hrsg.), Persönlichkeilsbildung und Sodales Lemen, Klinkhardt, Heilbrunn 1980 (Klinkhardts pädagogische
Ouellentexte), 137 pag., DM 15,-, ISBN 3 7815 0426 3

De redacteur van deze verzamelbundel vergelijkt in zijn
Voorwoord de actuele bemoeienissen met problemen van
prestatiedwang en het 'sozialerzieherische Defizit' (p. 7)
van de school, met de samenhang van persoonlijkheids-
vorming en
sociaal leren met soortgelijke interessen van de
Reformpedagogiek. Tegenwoordig wordt dergelijke pro-
blematiek evenwel vanuit een ander theoretisch kader be-
naderd en staan vragen naar de maatschappelijke, institu-
tionele en situatieve voorwaarden van sodaal leren veelal
centraal. Het recentelijk invloedrijk geworden symbolisch
interactionisme, dat Kron ook als theoretisch kader van
deze bundel wenst te beschouwen, legt de nadruk op de
situatieve voorwaarden, op de interacties zelf en de vor-
Tiende invloed ervan op de interacterenden. Sociaal leren
als deelproces van interactieprocessen, of, anders geformu-
leerd: het individuele (van het maatschappelijke en sociale
te onderscheiden) aspect van interactie, nl.
persoonlijk-
heidsvorming,
is het thema van de bundel.

Het boek bestaat uit twee gedeelten; het eerste, getiteld

'Reflexionen', bevat een vijftal theoretische bijdragen en
het tweede ('Konkretionen') vijf exempels, 'die der praxis-
bezogenen Diskussion dienen können' (p. 8). Wie in het
eerste deel een uiteenzetting verwacht van het symbolisch
interactionistisch denken (over socialisatie), omdat dit im-
mers het theoretisch kader van de bundel is genoemd, komt
wat bedrogen uit. Een drietal artikelen veronderstellen
veeleer een bekendheid met dit denken dan erin in te
leiden, te weten het artikel van de redacteur Kron zelf, dat
van Fend en, in mindere mate, dat van Oerter. Daarmee is
het de vraag geworden of dit deel van 'Klinkhardts päda-
gogische Quellentexte' geschikt is
als inleiding in de proble-
matiek van het 'sodale leren'. Hetzelfde manco is van be-
lang bij het beoordelen van het bock als
'pädagogische
Ouellentext': er wordt nauwelijks aandacht besteed aan de
mogelijke fricties tussen symbolisch interactionistisch den-
ken over socialisatie en pedagogisch denken waarin aan
persoonlijke autonomie grote waarde wordt gehecht. Al-
leen in het artikel van Fend wordt een dergelijke frictie


303

-ocr page 310-

Boekbesprekingen

genoemd, maar dan nog nauwelijks uitgewerkt.

Kron (Der Zusammenhang von sozialem Lemen und
Persönlichkeitsbildung) stelt dat 'sodaal leren' aan 'sociali-
satie' gelijk geacht kan worden en dan
'latent sociaal leren'
is. Zijns inziens is er echter niets op tegen 'sodaal leren' te
hanteren voor intentionele en
reflexieve leerprocessen. 'Mit
einer solchen Begriffsbestimmung wird der Blick auf die
Situations- bzw. Mikroebene gelenkt. Der Begriff Sozialisa-
tion mag dann der Beschreibung von Prozessen auf der
Makro- oder der Gesellschafts- und Institutionsebene vor-
behalten bleiben' (p 15). Bewust, reflexief maken van leer-
processen is een doorslaggevende dimensie in persoonlijk-
heidsvorming. Pas met deze 'Bildung' genoemde dimensie
ontstaat de kritische distantie ten opzichte van de sodaal-
maatschappelijke werkelijkheid, de alledaagse leefwereld,
die voor persoonlijke autonomie is vereist.

De titel van het artikel van Piaget geeft het uitgangspunt
ervan, artikel 26 van de universele verklaring van de rech-
ten van de mens, aan: Die Ausbildung soll die volle Entfal-
tung der menschlichen Persönlichkeit und die Stärkung der
Achtung der Menschenrechte und Grundfreiheiten zum
Ziele haben. Is het doel (de autonome persoonlijkheid) wel
met behulp van onderwijsmethoden, die een mate van
dwang impliceren, te bereiken? Piaget pleit voor activiteit
van de leerlingen als voorwaarde voor echte zelfstandig-
heid, zowel wat betreft de 'Verstandesschulung' ('denn eine
bloss nachgeplapperte Wahrheit ist bestenfalls eine Halb-
wahrheit' (p. 31)) als wat betreft 'Moralerziehung' (niet
klakkeloos accepteren van gegeven regels -heteron-
omie -, maar - autonoom - meewerken aan het tot stand
komen van bindende regels). Aan Roths
Pädagogische
Anthropologie
werden zijn opmerkingen over het verwer-
ven van sodaal begrip en sodale competentie ontleend:
Soziale Lernprozesse als schulische Voraussetzung für spä-
tere gesellschaftliche und gesellschaftspolitische Lernpro-
zessen. De bijzondere taak van de school acht hij in dezen
de rationele verheldering van de normen van het sodale
gedrag.

Werd tot dusver door de auteurs reflexiviteit en redelijk-
heid benadrukt, Oerters artikel handelt over de
Emotionale

Dimension in Unterricht und Erziehung. Niet alleen sodale
interactie maar ook alle relaties met niet-sodale objecten
zijn primair emotionele relaties. Deze stelling vormt het
uitgangspunt voor een beschrijving van emotie als basis van
het leren op school, in verschijnselen als belangstelling,
'Schulmüdigkeit', conflicten, spel en project als pedagogi-
sche mogelijkheden - of kortom: een pleidooi voor de
school als leefgemeenschap.

Fends bijdrage: Wie kann die Schule Eraehung im Sinne
der 'Charakterbildung', der Persönlichkeitsentwicklung
und der Individuation organisieren? lijkt ons in het hele
eerste deel het meest te voldoen aan de pretentie van de
bundel: het benaderen van sodaal leren vanuit symbolisch
interactionistische optiek. Toch zijn van het oorspronke-
lijke artikel hier slechts vijf bladzijden overgenomen. Fends
antwoord op de in de titel gestelde vraag luidt: de school
moet haar eenzijdige gerichtheid op 'den Erwerb instru-
mentaler Fertigkeiten, die die Auseinandersetzung mit der
'äusseren Natur betreffen' doorbreken en prioriteit verle-
nen aan 'der reflexiven Aufarbeitung der eigenen Sozialisa-
tionsgeschichte und ( ..) des unmittelbaren sozialen Erfah-
rungskontextes' (p. 60). Daarmee heeft hij in feite in aanzet
een antwoord gegeven op het, niet in het boek, maar door
ons hierboven gestelde probleem van eventuele fricties tus-
sen (denken over) sodalisatie en (denken over) opvoeding.

De in deel II gepresenteerde 'Konkretionen" betreffen:
leerdoelen van sodaal leren (Becker); didactische voorstel-
len met betrekking tot sodaal leren (Velthaus); sodale
interactie in de klas (Heinze en Heinze); interactieklimaat
(Fittkay en Schulz von Thun) en de aspecten van sodaal
leren in een curriculum 'Internationale Erziehung' (Mül-
ler-Wolf).

Zoals gezegd achten we dit werk als inleiding minder
geschikt. Voor wie al enigszins met symbolisch interactio-
nistische grondbegrippen en ideeën op de hoogte is, kan het
een aanzet bieden tot het doordenken van pedagogische
implicaties en mogelijkheden van dit denken, waarbij ver-
volgens de bibliografie verder helpt. Wie zo'n aanzet niet
meer nodig heeft zal met dit boek weinig gediend zijn.

W. A.J. Meijer


Böhme, Detlef, Programmierte Schulunlust. Untersuchungen zur Frage der Schulentfremdung bei I^Iauptschülern.
Verlag Moritz Diesterweg, Frankfurt a/M, Berlin, München, 1980, 104 blz. DM. 1,80 MD-Nr. 1647

Zoals de Nederlander zovaak ervaart, kan de Duitse schrij-
ver een overigens nuttig boekje best onleesbaar voor ons
maken door zijn schrijfstijl en schema's, schematische ana-
lyse-overzichten, enz. Helaas is dit deze auteur volop ge-
lukt. Eén voorbeeld van een zin: 'Als Entfremdung wird ein
psychisches Phänomen bezeichnet, welches sich in einem
subjektiv erfahrbaren, psychischen Zustand eines Indivi-
duums zeigt, der durch objektiv feststellbare Einwirkungen
gesellschaftlicher Organisationsformen auf das Individuum
direkt oder auf die Beziehung des Individuums zu seiner
Umwelt entsteht und durch Dimensionen, wie den Erfah-
rungen von Machtlosigkeit, Sinnlosigkeit, Normenlosigkeit,
Isoliertheit und Selfbstentfremdung gekenzeichnet ist'.
Ook al is de schrijver serieus te nemen, de betoogvorm
wordt belastend voor de lezer. Dit wordt te meer zo, als het
ene getekende schema op het andere, de ene lijst van
geanalyseerde betekenissen op de andere volgt. Te veel en
te veel gedetailleerde zaken heeft de auteur in één boekje
nu bijeengeperst. Daarbij komt, dat de tekst geheel op de
Duitse schoolorganisatie gericht is. Uiteraard. Maar als
geheel kunnen wij alleen voor ons eigen land met onder-
zoekingen beginnen of voortgaan, willen wij de problema-
tiek van dit boek opnemen en beoordelen. Daarbij komt.
dat het boekje - m.i. terecht - het zwaartepunt wil leggen
op de
opvoedingsgcnchXhexd en niet op de leergerichtheid
van het onderwijs. De nadruk op het 'Prinzip des informel-
len
Unterrichts" is daarmee echter nog niet overtuigend
geargumenteerd.

M. J. Langeveld


304

-ocr page 311-

Conferentie ATEE

De 6e conferentie van de Association for Teacher Educa-
tion in Europe, de ATEE, zal dit jaar worden gehouden in
Neuchatel (Zwitserland), van 7 t/m 11 september. Het
thema van deze conferentie is 'Interaction between teacher
training and innovation in schools'. Tijdens deze conferen-
tie wil men pogen te komen tot een uitwisseling van o.m.
informaties betreffende dit onderwerp tussen diegenen die
verantwoordelijk zijn voor de opleiding tot onderwijsge-
venden (in de ruimste zin), voor de research, voor de inno-
vatie in de school.

Belangstellenden dienen zich rechtstreeks op te geven
aan: 6e Conference ATEE, Jacques-A Tschoumy, Direc-
teur de riRDP, Faubourg de l'Hopital 43, CH-2000 Neu-
chatel (Suisse) (Tel.: 038 2441 91). De kosten zijn voor
leden Sfr. 120,—, voor niet leden Sfr. 170,—, voor de
maaltijden etc. Sfrs. 130,—, exclusief de kosten voor reis en
logies.

Nadere inlichtingen kunt u verkrijgen bij: R. de Nie,
correspondent ATEE/Nederland Hommelveld 16,
2318 VC Leiden, tel.: 071-213177.

Symposium 'Zorg voor gezondheid in het
onderwijs'

In het kader van de door de Stichting Nederland Oké te
organiseren Nationale Gezondheidsweek houden de secties
Gezondheidskunde van de Nieuwe Leraren Opleidingen
op woensdag, 2 september 1981 in de Ahoy-hallen te Rot-
terdam hun tweede symposium. Op dit symposium wordt
het onderwerp 'Zorg voor gezondheid in het onderwijs'
vanuit twee invalshoeken benaderd, t.w.

1. het onderwijs c.q. de school met zijn eigen gezondheids-
bedreigende factoren;

2. de eigen mogelijkheden van het onderwijs c.q. de school
om aan gezondheidsvoorlichting en -opvoeding con-
creet gestalte te geven. Het symposium richt zich op alle
betrokkenen bij het onderwijs. Kosten, inclusief lunch
en symposiumverslag ƒ 50,—. Inschrijving is mogelijk
tot 15 juli 1981.

Voor nadere inlichtingen kunt u zich van maandag t/m
donderdag, tussen 10.00 en 12.30 uur, wenden tot de secre-
taresse van de congrescommissie, mevrouw E. van Gent,
tel.: 015-134947, toestel 229.

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Info.

12e jaargang, 1981, nr. 4

Afscheid van prof. dr. L. van Gelder, door J. J. Peters
Kennen en kunnen. Enkele aandachtspunten bij de ont-
wikkeling van onderwijskunde, door B. F. M. Creemers
Onderwijs, communicatie en technologie, door W. J. Bran-
denburg

Onderwijs en arbeidsmarkt in regionaal perspektief, door J.
Boon

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, nr. 4

Van de redactie, door C. J. J. A. Morsch
Schoolwerkplanontwikkeling onderzocht, door M. Mulder
Opvoedkunde als sociale wetenschap, door G. F. Heyting
Aansluiting van secundair en tertiair onderwijs, door C. C.
De Keyser en P. Smeyers

Geloof en wetenschap in de opvoeding, door D. Huizinga
Naar een typologie van Vlaamse kleuterklassen, door J. De
Vuyst

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 2

In Memoriam Cor Vervoort, door J. A. van Kemenad'.
Sekse en schoolsucces in de overgang van lager naar voort-
gezet onderwijs, door M. G. H. Jansen
Retention of response order and the effects of feedback in a
repeatedly administered multiple-choice test, door J.
Peeck, A. J. van den Bosch en W. Kreupeling
Publikatiegewoonten in Nederland. Determinanten van de
waardering van manuscripten; een experiment, door J.
Hoogstraten en M. Jacobs
Notities en Commentaren

Publikatiegewoonten in Nederland. Criteria bij het beoor-
delen van manuscripten voorgelegd aan externe beoorde-
laars en lezers van T. O. R., door J. Hoogstraten en M.
Jacobs

Het gebruik van vragenlijsten als evaluatiemodel, door K.
Meerum Terwogt-Kouwenhoven


pedagogische studiën 1981 (58) 305-306 305

-ocr page 312-

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20ste jaargang, 1981, nr. 4

Redaktioneel, door R. de Groot

Leerstoornissen: logische en chronologische orde op zaken,
door J. J. Dumont

LOM/MLK. Deel 2: Enkele voorlopige conclusies over de
mogelijkheden tot onderwijskundige integratie, door A.
van der Leij en E. Kool

Kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden; hun ou-
ders en hulpverleners, door R. de Groot, J. F. Nauta en
D. R. van Peer

Ontvangen boeken

Acker, J. van. Dressuur en opvoeding, Inaugurele rede.
Drukkerij Brakkenstein, Nijmegen, 1981

Auwera, M. van der, Staff development in het Brits en
Amerikaans hoger onderwijs,
Centrum voor de vergelij-
kende studie van het hoger onderwijs. Rijksuniversiteit,
Gent, 1981

Duijker, H. C. J., Psychopolis. Een essay over de beoefening
der psychologie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1981,
ƒ21,50

Foumier, E. P. en J. J. Meijers (red.). Sociale angst bij
kinderen. Problemen in de omgang met leeftijdgenoten,
Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 25,—

Groot, A. D. de. Over regels en taken van het Forum in de
gamma-wetenschappen.
Inaugurele rede. Boom, Meppel,
1981, ƒ7,50

Kohnstamm, Ph., Persoon en samenleving. Opstellen over
opvoeding en democratie.
Ingeleid door M. J. Langeveld,
G. A. Kohnstamm en H. F. M. Crombag, Boom, Meppel,
1981, ƒ34,50

Lodewijks, J. G. L. C., Leerstofsequenties. Van conceptueel
netwerk naar cognitieve structuur,
(dissertatie). Drukkerij
Perfekt, Prinsenbeek, 1981

Parreren, C. F. van, Onderwijsproceskunde (geredigeerd
en ingeleid door M. C. Schouten-van Parreren), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 34,—

Ontvangen rapporten

Het projekt begeleiding beginnende leraren - projektopzet,
onderzoeksmethode en resultaten.
Vakgroep Na-
murkunde-Didaktiek, Subfaculteit Natuur- en Sterren-
kunde, Pedagogisch Didactisch Instituut voor de Leraars-
opleiding, Rijksuniversiteit, Utrecht


306

-ocr page 313-

Op dinsdag 7 april j.1. nam prof. dr. L. van Gelder in
een plechtige bijeenkomst in de aula van de Rijksuni-
versiteit in Groningen afscheid als Hoogleraar the-
oretische en vergelijkende onderwijskunde. Wie van
de vele aanwezigen had kunnen vermoeden, dat op
dit feestehjke afscheid na precies zes weken een defi-
nitief afscheid zou volgen? Met verslagenheid heeft
de redactie van Pedagogische Studiën kennis geno-
men van het geheel onverwachte overlijden van Van
Gelder, lid van haar redactieraad. Een van de heel-
groten uit het onderwijs en de onderwijskunde is
heengegaan.

Bij alle trieste gevoelens en het besef dat een eminent
voorvechter van goed onderwijs en een nieuw on-
derwijsbestel voorgoed uit ons midden is weggeno
men, verheugen we ons in het weten, dat op 7 april zo
overduidelijk is gebleken hoezeer Van Gelder werd
gewaardeerd en dat hij deze blijken van erkenning en
waardering zelf nog heeft mogen meemaken. Vele
sprekers betuigden in welgekozen en welgemeende
woorden hun eerbetoon. Een speciaal dubbel-num-
mer van Onderwijs en Opvoeding besteedde uitvoe-
rig aandacht aan de vele facetten van zijn perscwn en
zijn veelzijdige werkzaamheden. In de bundel On-
derwijskunde als Opdracht hebben vele leedingen,
vrienden en collega's van Van Gelder ter gelegenheid
van zijn vertrek als hoogleraar bijdragen geleverd,
die in de lijn liggen van zijn veelzijdige activiteiten en
belangstelling. De samenleving eerde hem met een
ridderorde en tenslotte mag niet onvermeld blijven,
omdat hem dit zeer veel genoegen heeft gedaan: de
eerste, periodiek uit te geven, Leon van Gelder-prijs
werd aan hem zelf uitgereikt. Dat hij dit alles nog
mocht meemaken en in een indrukwekkende af-
scheidsrede nogmaals verantwoording aflegde van
wat hem heeft bewogen, stemt tot voldoening.

Het is nu op deze plaats niet meer nodig een overzicht
te geven van het vele werk dat Van Gelder heeft
verzet ten behoeve van het onderwijs en de onder-
wijsvernieuwing in ons land. De genoemde publika-
ties leveren hiertoe op vele plaatsen voortreffelijke
bijdragen. Uit de bewogen artikelen van Han van
Gelder en van Brinksma blijkt ons overduidelijk hoe-
zeer het streven van Van Gelder mede bepaald is
door zijn jeugd en zijn studie. Opgegroeid in een
joods arbeidersgezin maakte hij als jong onderwijzer
de crisisperiode van de dertiger jaren mee en partici-
peerde actief en met overtuiging in de socialistische
jeugdbeweging. Na de zeer bittere oorlogsjaren stu-
deerde hij pedagogiek en psychologie met als leer-
meesters Kohnstamm en Langeveld. In het begin van
de vijftiger jaren had ik als hoofd van de Bussumse
Montessorischool het voorrecht met hem als school-
psycholoog samen te werken. Van die periode af
dateert mijn blijvend respect voor zijn enomie
werkkracht, zijn intelligente en zijn originele, voor-
uitziende aanpak. In deze periode was Van Gelder
ook reeds betrokken bij de landelijke activiteiten ten
behoeve van onderwijsvernieuwing: De Pedagogi-
sche Commissie van de Nederlandse Onderwijzers-
vereniging evenals de Werkgroep vtxjr Vernieuwing
van Opvoeding en Onderwijs (WVO) hadden aan
hem een actief stuwend lid.

Het past een tijdschrift als Pedagogische Studiil'n Van
Gelder speciaal om zijn inzet en veelzijdigheid te
eren.

In de bundel die ter gelegenheid van zijn tienjarige
hoogleraarschap in de onderwijskunde in 1974 ver-
scheen vatte de redactie zijn instelling treffend samen
onder de woorden sociale rechtvaardigheid, demo-
cratisering, emancipatie en participatie. Ongetwijfeld
ging het hem daarbij ook en vooral om 'aandacht
vcx)r die individuen en groepen die nog niet de moge-
lijkheden gekregen hebben tot optimale ontplooiing,
waaronder arbeidersjeugd, werkende jeugd, platte-
landsjeugd'. Van Kemenade schreef terecht in het
Schoolblad: 'Onderwijs was voor hem niet louter een
wetenschappelijk object of een professie, een beroep,
maar op de eerste plaats een vorm van cultuurpolitiek
en een middel tot meer rechtvaardige en meer demo-
cratische verhoudingen in de samenleving, waaraan
de onderwijswetenschappen en de onderwijskundige

In Memoriam Prof. Dr. L. van Gelder


pedagogische studiën 1981 (58) 307-308 307

-ocr page 314-

vakbekwaamheid een bijdrage konden en moesten
leveren'.

Vanuit deze inzet is zijn veelzijdigheid te verstaan en
ook de accenten die hij - ook als wetenschapsmens -
in zijn activiteiten legde.

Wanneer we hier enkele markante bijdragen wil-
len noemen, mogen niet onvermeld blijven zijn pe-
dagogisch-didactische en orthopedagogische publi-
katies ten behoeve van o.a. een vernieuwd basis-
onderwijs, zijn pogingen deze vernieuwingen ingang
te doen vinden door middel van contactscholenwerk
- later in de door hem bevorderde schoolexperimen-
ten, zijn stimulerende werk voor de middenschool,
zijn participatie in de Werkgroep Didactische Ana-
lyse, dit om een zo goed mogelijk verantwoord on-
derwijs-leerpakket voor de onderwijzersopleiding
samen te stellen. Daarbij had hij steeds een open oog
voor de betekenis van het onderwijsbeleid en de rol
van de vakbeweging hierin en gaf hiervan blijk in zijn
vele geschriften. Als hoogleraar is de jonge weten-
schap van de interdisciplinaire onderwijskunde zeer
veel dank aan hem verschuldigd: tot aan zijn heen-
gaan was hij voorzitter van het Permanent Overleg-
orgaan Onderwijskunde. Onderwijskundig onder-
zoek behoorde volgens Van Gelder zijn bijdrage aan
de praxis te leveren vanuit een geëxpliciteerde en
verantwoorde visie op het kind, mens en maatschap-
pij, waarbij het empirisch onderzoek vanuit dit kader
moet worden opgezet, benut en begrepen.

Ondanks de ernstige handicap van de ziekte die hem
de laatste jaren zozeer in zijn functioneren belem-
merde, bleef Van Gelder met de voor hem zo ken-
merkende ijzeren wil en met zeer grote kennis van
zaken en inzicht participeren in bestuurlijke organen
van o.a. zijn Instituut voor Onderwijskunde en het
daaraan gelieerde RION, van het APS, de SLO, de
SVO. Al deze instanties zullen hem node missen.

Zijn vrouw, die vanaf de beginjaren van de oorlog
veel lief, maar ook zeer veel leed met hem heeft
gedeeld en die hem in vele perioden van zijn veelzij-
dige loopbaan vaak zeer dienend ter zijde stond,
wensen wij toe dat zij in de komende moeilijke jaren
vrede en kracht mag vinden om in verbondenheid
met hun kinderen verder te gaan.

Jelle Sixma


308

-ocr page 315-

Schoolontwikkeling

Een integratie van schoolwerkplanontwikkeling en schoolorganisatieontwikkeling*

G. J. BERGENHENEGOUWEN

Vakgroep onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Een belangrijke opgave voor de onderfvijsvernieuwing
in de nabije toekomst is de integratie tussen twee ont-
wikkelingen, nl. de schoolwerkplanontwikkeling en de
organisatieontwikkeling in de school. Het school-
werkplan zal nl. moeten functioneren binnen een
schoolorganisatorische context. Bij het ontwikkelen
van schoolwerkplannen en ook bij de toepassing ervan
in de school zal men stuiten op schoolorganisatorische
aspecten. Veranderingen in de schoolorganisatie zul-
len hun weerklank vinden bij de ontwikkeling van het
schoolwerkplan, omdat beide aspecten eikaars voor-
waarden blijken te zijn in een geïntegreerd proces van
'schoolontwikkeling'.

In deze studie willen wij een eerste aanzet geven tot
een beschrijving van een dergelijk integratie/ proces
door enerzijds een schets te geven van betekenis en
reikwijdte van het begrip 'schoolontwikkeling en an-
derzijds dit begrip - als een nadere concretisering - te
hanteren als een perspectief, waarin gegevens van het
evaluatieproject van de her- en bijscholingscursus
'Ontwikkeling van schoolwerkplannen voor onder-
wijsgevenden in het basisonderwijs' worden geïnte-
greerd en gewaardeerd.

1. Inleiding

Vanuit de toekomstige verplichting voor iedere
school om een schoolwerkplan samen te stellen is
door het Ministerie van Onderwijs de wens geuit om
in het kader van de landelijke her- en bijscholing een
cursus te laten verzorgen, die speciaal gericht zou zijn
op deskundigheidsbevordering m.b.t. schoolwerk-
planontwikkeling. Daartoe is door het Ministerie een

* Dit artikel is voor een groot gedeelte een samenvatting
van mijn proefschrift: 'Schoolwerkplan en schoolorgani-
satie naar integratie'. Voor een nadere uitwerking van de
theoretische oriëntatie als ook voor de empirische on-
derbouwing van de geformuleerde conclusies verwijs ik
dan ook naar deze studie. Het proefschrift wordt uitge-
geven bij Muusses te Furnierend.

programmacommissie (commissie Van den Berghe)'
ingesteld, die in 1975 haar werkzaamheden is gestart
met het opstellen van een experimenteerplan voor
een dergelijke cursus^. Onder verantwoordelijkheid
van deze programmacommissie is er in de periode
september 1976 tot mei 1979 een cursus georgani-
seerd nl. de experimentele driejarige her- en bijscho-
lingscursus: Ontwikkeling van schoolwerkplannen
voor onderwijsgevenden in het kleuter- en lager on-
derwijs.

De evaluatie van deze driejarige cursus is door ons
uitgevoerd op verzoek van de programmacommissie,
die dit experiment door een externe instantie wilde
laten evalueren. Dit evaluatieproject vormt de
grondslag van deze studie. Het empirisch materiaal
van dit project vormt tevens de bron waaruit de
gegevens worden geput, die in deze studie worden
gebruikt'.

Het doel van deze studie is om met behulp van een
theoretisch kader enerzijds en een verslag van een
empirisch onderzoek anderzijds de ingewikkeldheid
en complexiteit inzichtelijk te maken van een proces
van schoolwerkplanontwikkeling en aan te geven op
wat voor soort problemen men kan stuiten, wanneer
men dit proces op de school start of er reeds uitvoe-
ring aan geeft. Het gaat er ons daarbij vooral om aan
te tonen, dat een proces van schoolwerkplanontwik-
keling niet alleen betrekking heeft op het schrijven
van een document, maar ook op processen van sa-
menwerking, overleg en besluitvorming in de school.
Dit betekent, dat samenwerkingsproblemen, span-
ningen en conflicten inherent zullen zijn aan een
dergelijk proces en dat het werken aan deze proble-.
men een essentieel onderdeel zal vormen van dit
ontwikkelingsproces. Hiermee wordt dan ook het
belang aangegeven van een integratieve benadering
van schoolwerkplan en schoolorganisatorische aspec-
ten.

De opbouw van het artikel is als volgt. In de theore-
tische oriëntatie richten wij ons achtereenvolgens op
de discussies over en concepten van leerplan- en
schoolwerkplanontwikkeling enerzijds en van
schoolorganisatie en organisatieontwikkeling ander-


pedagogische studiën 1981 (58) 309-318 309

-ocr page 316-

G. J. Bergenhenegouwen

zijds. Beide aspecten willen wij integreren in het
concept 'Schoolontwikkeling', dat in de vierde para-
graaf aan de orde wordt gesteld. In de vijfde para-
graaf gaan we nader in op de gegevens van de evalu-
atie van de her- en bijscholingscursus 'Ontwikkeling
van schoolwerkplannen', die zullen dienen als een
illustratie van de hierboven geschetste samenhang
tussen schoolorganisatie en schoolwerkplanontwik-
keling.

2. Leerplan- en Schoolwerkplanontwikkeling

Na de tweede wereldoorlog volgde in de kapitalisti-
sche landen een periode van een snelle technologi-
sche ontwikkeling en economische groei, die veel
invloed heeft gehad op de ontwikkelingen in het on-
derwijs. Vanuit deze maatschappelijke ontwikkeling
werden aan het onderwijs in toenemende mate heel
specifieke eisen gesteld t.a.v. opleiding en kwalificatie
van personen. Ontwikkelingen in de Verenigde Sta-
ten liepen in deze vooruit op West-Europa en dien-
den met betrekking tot de ontwikkeling op technolo-
gisch zowel als op onderwijskundig gebied als een
soort oriëntatiepunt voor West-Europese landen
(Becker 1974, p. 97). In de vijftiger jaren was de
belangrijkste stimulans tot onderwijsvernieuwing in
de U.S.A. niet zozeer gelegen in een ontwikkeling in
onderwijskundige denkbeelden, maar in een con-
frontatie met het feit, dat de U.S.S.R. in technolo-
gisch opzicht de U.S.A. ver vooruit was getuige de
lancering van de Spoetnik in 1957.

Een van de belangrijkste middelen, die men ter
hand nam om het Amerikaanse onderwijs te verbete-
ren, was de constructie van goede en vooraf opge-
stelde onderwijsprogramma's, die garant zouden
moeten staan voor de kwaliteit van het Amerikaanse
onderwijs. Ook in West-Europa had de ontwikkeling
van gesloten leerplannen in de zestiger jaren een
aanvang genomen. Het concept van de gesloten leer-
planontwikkeling betekende in die tijd een vormge-
ving aan de wenselijkheid van inhoudelijk en peda-
gogisch verantwoorde onderwijsprogramma's met
het oog op de verhoging van de kwaliteit en doelma-
tigheid van het onderwijs. Men trachtte bij de plan-
ning vooraf zoveel mogelijk in het onderwijs optre-
dende factoren te voorzien en onder controle te bren-
gen met het doel ervan verzekerd te zijn, dat gewen-
ste leerresultaten en kwalificaties bereikt zouden
worden door het volgen van deze goed opgezette en
geteste onderwijsprogramma's (zie bv. Skinner,
1954).

In de periode rond 1970 werd het concept van de
gesloten leerplanontwikkeling sterk bekritiseerd. De
voornaamste reden was dat deze vorm van leerplan-
ontwikkeling, die aangekondigd was als een belang-
rijke onderwijsvernieuwing, in feite weinig irmova-
tiecapadteit bleek te bezitten. Dit was o.a. te wijten
aan het feit, dat men enerzijds de onderwijsgevenden
niet heeft betrokken bij de ontwikkeling van de leer-
plannen en anderzijds dat men te weinig rekening
hield met de uitvoerbaarheid van de leerplannen in
de concrete onderwijsleersituaties en de behoefte en
interesse van de lerende (zie bv. Kieviet, 1974).

Als reactie op dit gesloten leerplanontwikkelings-
model begon men in de U.S.A. en ook in West-Eu-
ropa rond 1970 te experimenteren met projecten, die
in directe relatie met de schoolpraktijk en de direct
betrokkenen werden ontwikkeld en die meer hun
startpunt vonden in de feitelijke schoolsituatie dan in
een onderzoeks- of ontwikkelingsinsituut. Enkele
voorbeelden van deze projecten zijn bv. 'Man, a
course of study' (Bruner); EB AC-projekt te Freiburg
(K. Frey); LOT-projekt te Konstanz (H. Flechsig);
'Humanities curriculum project, England' (L. Sten-
house); het project Menswetenschappen te Leuven
(C. De Keyser);Ledo-project te Groningen (L. v.
Gelder e.a.). Deze tendens in het leerplanontwikke-
lingsdenken, die zich laat typeren als praktijk- of
schoolgerichte curriculumontwikkeling, heeft zich in
de loop van de jaren verder uitgebreid. Het begrip
'praktijkgerichte curriculumontwikkeling' is veelom-
vattend en staat voor een diversiteit van stromingen
met uiteenlopende nuanceringen. Het is onmogelijk
om in het kader van deze studie een uitgebreid over-
zicht te geven van alle facetten en richtingen, die
onder deze term vallen. We willen daarvoor verwij-
zen naar verschillende studies, die hierop uitgebreid
ingaan (zie bv. Deutscher Bildungsrat, 1974; Sey-
bold, 1975;HalkesenNijhof, 1976; OECD, 1979).

In Nederland heeft deze ontwikkeling een geheel
eigen karakter aangenomen door de invoering van
het begrip 'Schoolwerkplan'. Het begrip 'school-
werkplan' omvat nl. niet alleen 'het leerplan', maar
tevens uitgangspunten en doelstellingen van de
school en heeft betrekking op structurerende maat-
regelen van de afzonderlijke school met het oog op
het werkbaar en uitvoerbaar maken van de geformu-
leerde schooldoelstellingen (Nota Leerplanontwik-
keling S.L.0. 1979 p. 21 e
.V.). Omdat wij ons in het
bijzonder willen richten op schoolwerkplanontwikke-
ling, willen wij in het vervolg van dit artikel dan ook
het begrip 'schoolwerkplan' gebruiken.

3. Organisatieontwikkeling in de school
De bestudering van de school als organisatie was in de


310

-ocr page 317-

jaren zestig een (onderwijs) sociologisch vraagstuk
ter beschrijving en verklaring van feitelijke processen
en structuren, die met de school en het onderwijs
samenhingen. Onderwijs werd beschouwd als een
geïnstitutionaliseerd en geprofessionaliseerd sociali-
satieproces, de school werd beschreven als een pro-
fessionele en bureaucratische organisatie (Van Ke-
menade, 1971)".

In de jaren zeventig begon men m.n. in de U.S.A.
meer oog te krijgen voor mogelijkheden van toepas-
sing van de theorieën van 'planned change' bij de
realisatie van onderwijsvernieuwingen (zie bv. Miles,
1964) en dit heeft geresulteerd in een toepassing van
het begrip 'organisation-development' (Schmuck en
Runkei, 1972; Clark, 1972; zie ook: Giesbers en Van
der Vegt, 1974). In het kader van dit artikel kan het
niet de bedoeling zijn uitvoerig op het begrip 'Orga-
nisatieontwikkeling' in te gaan. Wij willen volstaan
met het aangeven van twee belangrijke kenmerken
en verwijzen voor verdere verdieping o.a. naar de
volgende nederlandstalige literatuur (Zwart, 1972;
Rijkeboer en Verkallen, 1974; Bekke, 1976; Van
Vilsteren, 1980).

Het belangrijkste kenmerk van het concept organi-
satieontwikkeling is een gerichtheid op verandering
van de organisatie als geheel d.w.z. dat een verande-
ring van één onderdeel van de organisatie direct of
indirect consequenties zal hebben voor de organisatie
als geheel. De organisatie geldt in deze totaalbenade-
ring als een integrale eenheid, waarvan de onderde-
len sterk op elkaar zijn afgestemd (zie bv. Bekke,
1976). Praktijk en theorie van de organisatieontwik-
keling hebben belangrijke wortels in enerzijds de
theorieën van 'planned change', die gericht zijn op de
verandering van de organisatie of leden van de orga-
nisatie als geheel, en anderzijds de 'human relation'
theorieën, waarbij de nadruk ligt op het functioneren
van de onderlinge relaties van een groep en het indi-
viduele of groepsgedrag in een organisatorische con-
text (zie bv. Zwart, 1972, p. 118; Giesbers en Van der
Vegt, 1974, p. 524).

Een tweede belangrijk kenmerk is de gerichtheid
op de vernieuwing van de organisatie. Het begrip
organisatieontwikkeling duidt op een vernieuwings-
strategie, want het impliceert een planning van ver-
anderingen in fasen (ontwikkeling). Deze verande-
ringen hebben niet primair betrekking op het doel
van de organisatie, maar eerder op de wijze waarop
en de voorwaarden waaronder de organisatie haar
doelrealisatie vorm geeft. Deze voorwaarden kunnen
op velerlei vlak liggen, maar het voornaamste aspect
betreft wel de wijzen waarop de onderlinge interac-
ties van mensen of groepen zijn geregeld, m.n. met
betrekking tot samenwerking, besluitvorming, taak-
differentiatie en hiërarchische gezagslijnen. 'Ken-
merkend voor veel organisatieontwikkelingswerk is
dat gemeenschappelijke voorwaarden binnen de or-
ganisatie worden geschapen, die het de leden van de
organisatie mogelijk moeten maken de problemen,
die zij ervaren, zoveel mogelijk zelf op te lossen'
(Giesbers en Van der Vegt, 1974, p. 528).

G. J. Bergenhenegouwen

Verandering in de schoolorganisatie zullen dan
ook consequenties voor de vorm en inhoud van het
onderwijsleerproces hebben en omgekeerd, omdat
de schoolorganisatie een voorwaarde is voor de reali-
satie van het geplande onderwijsleerproces. Dit be-
tekent, dat schoolwerkplanontwikkeling en organisa-
tieontwikkeling met elkaar samenhangen en op el-
kaar betrokken dienen te worden als men daadwer-
kelijk effectieve veranderingen in school en onder-
wijs wil doorvoeren. In de volgende paragraaf zullen
dan ook aspecten van schoolwerkp anontwikkeling
en organisatieontwikkeling op elkaar worden be-
trokken en met elkaar worden geïntegreerd in een
ontwikkelingsproces, dat wordt aangeduid als het
proces van schoolontwikkeling.

4. Schoolontwikkeling: een integratie

De Duitse onderwijssocioloog Rolff heeft in samen-
werking met zijn medewerkers getracht het begrip
'Schulentwicklung' inhoud te geven en een aanzet te
formuleren tot een theorie van schoolontwikkeling
(Bauer en Rolff, 1978). Wij willen in deze publikatie
een aantal belangrijke aspecten van dit begrip
'schoolontwikkeling' in grote lijnen aangeven. Het
lijkt ons nog te prematuur om van een theorie van
schoolontwikkeling te spreken. Wel willen wij probe-
ren het begrip schoolontwikkeling te plaatsen tegen
de achtergrond van enerzijds de schoolwerkplanont-
wikkeling en anderzijds de organisatieontwikkeling
in de school.

Bauer en Rolff maken in het begin van hun artikel
over 'schoolontwikkeling' een aantal kanttekenin-
gen, die betrekking hebben op het falen van veel
onderwijsvernieuwingen. In het kort komen deze
neer op de volgende tekortkomingen.

Bij onderwijsvernieuwingen gaat het in veel geval-
len om de realisering van een inhoudelijk en van te
voren vastgesteld doel, terwijl de aandacht voor een
analyse van het veranderingsproces zelf veelal mini-
maal is. Echter 'doelverschuiving' tijdens een 'veran-
deringsproces' is een bekend verschijnsel in de orga-
nisatiesociologie. Bij veel onderwijsvernieuwingspro-
jecten wordt weinig of geen rekening gehouden met
een dergelijke doelverschuiving tijdens het innova-
tieproces. Dit heeft tot gevolg, dat slechts zelden de

Schoolontwikkeling


311

-ocr page 318-

G. J. Bergenhenegouwen

oorspronkelijke doelstelling -precies zoals be-
doeld - wordt gerealiseerd. Van de andere kant is
een innovatieproject gedoemd te mislukken, wan-
neer men van te voren geen doel heeft vastgesteld
(Bauer en Rolff, 1978, p. 220).

Een tweede tekortkoming betreft de geringe aan-
dacht, die men in de regel schenkt aan de procesma-
tige aspecten van leerplanvernieuwingsprojecten.
Het vernieuwingsproces zelf en de betekenis hiervan
voor de personen die het moeten uitvoeren is in de
meeste gevallen geen onderwerp van studie en on-
derzoek. Dit betekent, dat relatief weinig bekend is
en wordt over procesfactoren, die een project moge-
lijkerwijs geheel of gedeeltelijk kunnen doen misluk-
ken. De essentie is, dat 'geen onderwijsvernieuwing
zo perfect kan worden opgezet, dat deze het proces
van haar invoering zonder veranderingen kan overle-
ven. Op grond hiervan is bij een onderwijsvernieu-
wingsproject onderzoek naar processen, fasering en
uitvoeringsvormen even belangrijk als een toetsing
van de oorspronkelijke doelstelling' (Bauer en Rolff,
1978, p. 221).

Een derde tekortkoming betreft het nogal naïve
karakter van veel vernieuwingstheorieën. Veel the-
orieën kenmerken zich door een onderschatting van
de school als organisatiesysteem (Bauer en Rolff,
1978, p. 222). Deze verwaarlozing van het systeem-
karakter van de schoolorganisatie wordt door meer-
dere auteurs aangegeven als een grote tekortkoming
in innovatietheorieën (Giesbers, 1978, p. 314; zie
ook O.E.C.D., P. Daün, 1973; Aregger, 1976; Eg-
gleston, 1979).

Vanuit deze tekortkomingen van de fungeren-
de onderwijsvemieuwingsstrategieën, introduceren
Rolff e.a. een proces van schoolontwikkeling als een
alternatief, waarbij diverse belangrijke aspecten van
onderwijsvernieuwing o.a. aard en inhoud, proces,
personen en organisatieaspect op elkaar worden be-
trokken en in een totale benadering worden geïnte-
greerd. Het begrip schoolontwikkeling wordt door
Rolff e.a. gebaseerd op de theorie van de organisatie-
ontwikkeling met twee hoofdaspecten.

- Het eerste aspect heeft betrekking op een ontwik-
kelingstheoretisch perspectief, waarbij principes
aan de orde worden gesteld, waardoor een organi-
satiesysteem in staat is om zichzelf te veranderen.
Het gaat daarbij om de veranderbaarheid van een
organisatiesysteem op grond van rationele en wel-
overwogen keuzen van de leden van dat systeem.

- Het tweede aspect heeft betrekking op de uitgang-
spunten van de systeemtheoretische benadering,
waarbij de relatie school en maatschappij dient als
richtsnoer om deze relatie te concretiseren en te
structureren.

Deze twee aspecten worden in het hiernavolgende
verder uitgewerkt. Dit is van belang omdat hierin een
aantal uitgangspunten naar voren komen, die bepa-
lend zijn voor het begrip schoolontwikkeling.

4.1. Het ontwikkelingstheoretisch perspectief

Het ontwikkelingstheoretische perspectief wordt be-
handeld aan de hand van een drietal vragen.

- De vraag naar de aard of kwaliteit van de verande-
ring. Deze vraag betreft de inhoud en de relatieve
zwaarte van de verandering in het totaal van de
organisatie. De verandering kan plaatsvinden bv.
in (een onderdeel van) het leerplan, of in (delen
van) de schoolorganisatie etc. Echter voor de im-
plementatiefase wordt gesteld, dat leerplan en
schoolorganisatie zo met elkaar samenhangen, dat
een verandering in het ene aspect direct verande-
ringen in het andere aspect vraagt - blijkens re-
cente innovatieonderzoekingen (Bauer en Rolff,
1978, p. 250).

- De vraag naar de wijze waarop processen van
verandering plaatsvinden. De vraag slaat op het
proces van de uitvoering, fasering en realisering
van de veranderingen, alsook op de richting van de
verandering. Aan de orde zijn o.a. aspecten als het
doel en de planmatige opzet van de verandering en
de wijze waarop de samenwerking, het overleg en
de besluitvorming worden gerealiseerd. Vervol-
gens belemmeringen en blokkades die uit de weg
moeten worden geruimd en factoren die juist in-
novatiebevorderend werken.

- De vraag naar de oorzaken van de verandering.
Een onderscheid wordt hierbij gemaakt in school-
exteme en schoolinterne oorzaken. Externe oor-
zaken kunnen bv. liggen op het gebied van de
maatschappelijke omgeving in het algemeen (bv.
veranderende waarden, normen en eisen of van de
directe schoolomgeving, zoals buurt, ouders, ac-
tiegroepen etc. Ook kunnen de veranderingen van
bovenaf worden opgelegd door o.a. onderwijsbe-
leid (bv. schoolwerkplan integratie K.O.-L.O.
etc.). Schoolinterne factoren kunnen zijn bv. sti-
mulerend schoolhoofd, samenstelling van het
team, leerlingenaantal, etc.

Bauer en Rolff spreken met opzet van een ontwikke-
lingsproces in plaats van een veranderingsproces,
omdat het begrip 'ontwikkeling' een fasegewijze
groei impliceert, in een richting van laag naar hoog of
klein naar groot. Zij citeren Luhman, die de verande-
ring van sociale systemen opvat als een systeemevolu-
tie en in dit verband spreekt van een 'structuurveran-
dering in de richting van een hogere complexiteit'
(Bauer en Rolff, 1978, p. 242). C^ ditzelfde begrip


312

-ocr page 319-

Schoolontwikkeling

'complexiteit' doelt ook Marx, die dit begrip hanteert
als criterium voor de volgorde van beschrijving van
de verschillende organisatiemodellen (Marx, 1975, p.
202). Het begrip 'ontwikkeling' is dan ook op te
vatten - volgens Bauer en Rolff- als een 'kwalitatief
in fase verlopend, planmatig gericht en niet omkeer-
baar proces'. Het doel van het ontwikkelingsproces is
daarbij niet voorgegeven, maar komt tot stand op
grond van 'zelfbestemming van handelende mensen
als een steeds terugkerende opgave' (Bauer en Rolff,
1978, p. 244).

4.2. Het systeemtheoretische perspectief

Het tweede aspect heeft betrekking op de opvatting
van de school als een sociaal systeem, waarbij Bauer
en Rolff de algemene systeemtheorie tot uitgangs-
punt nemen. Volstaan wordt hier met het aangeven
van enkele kernbegrippen daarvan.

- Een sociaal systeem is een geïntegreerde eenheid
van een veelvoud van complexe componenten, die
op hun beurt weer als (sub)systemen zijn te be-
schouwen.

- Een sociaal systeem is op te vatten als een open
systeem, dat in een dynamische wisselwerking
staat tot de omgeving met het oog op het bereiken
van relatief stabiele toestand.

- Een open systeem veronderstelt enerzijds een be-
reidheid tot en capaciteit voor verandering van
systeem-interne aspecten en anderzijds een rela-
tieve autonomie van het systeem t.o.v. zijn omge-
ving en verwachtingen die vanuit de omgeving
worden gesteld aan het systeem (Bauer en Rolff,
1978, p. 226).

jBauer en Rolff betogen dat de school geen autonome
instelling is los van de maatschappelijke context
waarin zij functioneert en dat onderwijsleerprocessen
slechts te begrijpen zijn in het kader van de maat-
schappelijke en sociale omgevingsfactoren. De vraag
of de school een veranderingsproces kan ondergaan
zowel wat betreft de inhoud van het leerplan als de
vorm van haar organisatie moet dan ook geplaatst
worden in een maatschappelijk perspectief (Bauer en
Rolff, 1978, p. 225 w).

In onze samenleving met een sterk voortgeschre-
den arbeidsindeling en gehiërarchiseerde beroepen-
structuur heeft de school een belangrijke allocatie- en
selectiefunctie. Deze functie van de school is verbon-
den aan allerlei voorwaarden en maatregelen, die o.a.
tot uiting komen in wettelijke bepalingen t.a.v. exa-
menreglementen, toelatingseisen, regelingen m.b.t.
vormingsgebieden en leerinhouden etc. (zie bv. De
Koning, 1978, p. 434). Van de andere kant heeft deze
allocatiefunctie consequenties voor de vorm en in-
houd van het onderwijs, want een nauwe relatie tus-
sen onderwijs en maatschappelijke eisen impliceert
een 'oriëntatie van het onderwijs op (gestelde) kwali-
ficatie-eisen' (Vervoort, 1975, p. 80). Deze onder-
linge beïnvloeding van maatschappelijke ontwikke-
lingen en eisen die daaruit voortvloeien t.a.v. het
onderwijs en de onderwijsvernieuwingen als zodanig,
is een uitermate complexe en vooralsnog vrij ondoor-
zichtig probleemgebied. Echter de bestaande wissel-
werking tussen onderwijs en maatschappij sluit een
volledige autonomie van het onderwijs uit. Het is een
illusie te menen, dat het onderwijs zich - te midden
van maatschappelijke veranderingen- onafhanke-
lijk en volgens een eigen vooropgesteld plan kan
veranderen, aldus Bauer en Rolff. 'Het volstrekt ont-
breken van autonomie is evenmin een realistische
inschatting van het geïnstitutioneerde onderwijs'
(Bauer en Rolff, 1978, p. 219).

Het begrip relatieve autonomie wordt door Bauer
en Rolff nader geconcretiseerd aan de hand van de
term: aanpassing. Zij stellen, dat de term aanpassing
in de systeemtheoretische benadering een andere be-
tekenis heeft dan in de omgangstaal. 'Anpassung ist
also nicht bloss als reaktiver, sondern auch als aktiver
Suchprozes eines socialen Systems zu verstehen'
(Bauer en Rolff, 1978, p. 225). Hiermee zijn v^ij weer
terug bij onze basisvraagstelling, nl. in hoeverre kan
de schoolorganisatie in staat zijn als platform te die-
nen om een actief beleid te voeren inzake onderwijs-
vernieuwingen van de eigen school in relatie met haar
maatschappelijke omgeving. Het vraagstuk van de
relatieve autonomie van de school is zeer complex en
nog weinig uitgewerkt. Gesteld kan echter worden
- zij het met enige voorzichtigheid - dat zij de school
enige ruimte biedt t.a.v. principes van onderwijs en
vonning, zodat de school niet enkel en alleen behoeft
te voldoen aan eisen vanuit het sociaal-economisch
systeem. Zij verschaft de school m.a.w. enige moge-
lijkheid voor de realisatie van door de school wense-
lijk geachte onderwijsvernieuwingen, enige moge-
lijkheid ook voor emancipatorische doelstellingen
(ziebv. Rolff, 1973, p. 18). Het zou ons te ver voeren
het vraagstuk van de relatief autonome school in deze
studie verder uit te werken. Wij willen verwijzen naar
een andere publikatie van ons over Schoolwerkpla-
nontwikkeling een maatschappelijk probleem (1980)
en naar andere auteurs (Bourdieu, 1974; Van Wie-
ringen, 1977; discussienota N.K.S.R., 1979).

4.3. Het begrip: schoolontwikkeling

Een precieze omschrijving van het begrip schoolont-
wikkeling levert een aantal problemen op, die ener-
zijds te maken hebben met een diversiteit in om-


313

-ocr page 320-

G. J. Bergenhenegouwen

schrijvingen van het begrip organisatieontwikkeling,
waarop het concept schoolontwikkeling in hoge mate
is gebaseerd en anderzijds betrekking hebben op het
feit, dat het begrip nog een louter theoretische con-
structie is, die als zodanig nog in relatie gebracht dient
te worden met de feitelijke schoolpraktijk.

Wij willen volstaan met een voorlopige omschrij-
ving van het begrip die naar onze mening kan dienen
als oriëntatiepunt en perspectief bij de vormgeving en
interpretatie van onderwijsvernieuwingsprojecten,
en in het bijzonder schoolwerkplanontwikkeling. De
omschrijving, die wij formuleren, is gebaseerd op
omschrijvingen van andere - reeds geciteerde - au-
teurs, die zich met hetzelfde probleemgebied hebben
beziggehouden, m.n. Zwart (1972, p. 122), Marx
(1975, p. 289), Bauer en Rolff (1978, p. 244), die
respectievelijk een omschrijving hebben gegeven van
organisatieontwikkeling, een structureel onderwijs-
kundig-organisatorisch ontwikkelingsmodel voor
scholengemeenschappen en Schulentwicklungspro-
zess.

De omschrijving van het begrip schoolontwikke-
ling, die wij voorstaan op grond van deze studie, luidt
als volgt:
een permanente en systematische actie, ge-
dragen door alle leden van de schoolgemeenschap,
gericht op een in fase verlopend ontwikkelingsproces
van de school als een geïntegreerde eenheid van
schoolwerkplan en schoolorganisatie met het oog op
het beter functioneren van de school als geheel, zodat
de schooldoelstellingen beter kunnen worden gereali-
seerd.

De poging om de op gang zijnde ontwikkelingen in
het onderwijs op elkaar te betrekken en te integreren .
in een begrip schoolontwikkeling impliceert a.h.w.
een totaal benadering van de diverse onderscheiden
aspecten, onderdelen en relaties van de school als
organisatiesysteem. Deze integrale benadering bete-
kent een concrete vormgeving aan een belangrijke
opgave van de wetenschap 'onderwijskunde' om de
verschillende factoren, die een rol spelen bij de reali-
satie van 'het onderwijsgeven in de school', in hun
onderlinge relatie te bezien. Dit betekent concreet
dat bv. de keuzeselectie en ordening van leerinhou-
den gerelateerd worden met didactische werkvormen
en groeperingswijzen van leerlingen als ook school-
organisatorische uitgangspunten. Tegelijkertijd
opent deze integrale benadering een perspectief naar
de doorbreking van het geïsoleerde bestuderen van
de onderwijsleersituatie (microniveau), de schoolor-
ganisatie (mesoniveau) en de plaats en functie van de
school in de samenleving (macroniveau) en tracht
juist ook meer inzicht te krijgen in de onderlinge
samenhang en beïnvloeding van deze niveaus'.

Deze benadering is alleen te realiseren wanneer
aspecten van schoolwerkplan en schoolorganisatie in
hun onderlinge samenhang worden betrokken. Het
gaat dan om de totale school en niet om een deelas-
pect ervan, hoewel deelaspecten op zichzelf ook ob-
ject van onderzoek en vernieuwing kunnen zijn, af-
hankelijk weliswaar ofwel van de fase waarin het
proces verkeert, ofwel van de indringendheid waar-
mee een probleemgebied zich in een school voordoet.
De beslissing hierover ligt in handen van de leden van
de schoolgemeenschap zelf.

Een en ander betekent, dat wil het proces van
schoolwerkplanontwikkeling op de school een goede
kans van slagen hebben, de schoolteams in de gele-
genheid gesteld moeten worden om die bekwaam-
heid en deskundigheden te verwerven, die nodig zijn
om een dergelijk proces met elkaar uit te voeren. Een
van de mogelijkheden om zich als schoolteam een
dergelijke bekwaamheden eigen te maken was het
volgen van de bijscholingscursus 'ontwikkeling van
schoolwerkplannen', die door het Ministerie van On-
derwijs in het kader van het nascholingsbeleid was
geïnitieerd. Hier wordt in de volgende paragraaf na-
der op ingegaan.

5. De cursus: ontwikkeling van schoolwerkplannen

De her- en bijscholingscursus: 'Ontwikkeling van
schoolwerkplannen' was in haar uitgangspunten als
ook in haar uitwerking te karakteriseren als een expe-
rimentele cursus met een open leerplan en een pro-
cesmatige benadering. De cursus immers was zo op-
gezet, dat schoolteams op de cursusbijeenkomsten
zouden werken aan een proces van schoolwerkpla-
nontwikkeling onder begeleiding van de docenten.
Het cursusgebeuren is dan ook op te vatten als een
specimen van een proces van schoolwerkplanont-
wikkeling, zoals men dat op de scholen zou moeten
gaan doen. In de cursus heeft men daarvoor echter
een bepaald kader gecreëerd, waarin één en ander
meer gestructureerd en gecoördineerd heeft kunnen
plaatsvinden.

Het algemene doel van de her- en bijscholingscur-
sus volgens het experimenteerplan luidde: 'In een
procesmatige benadering zodanig voorwaarden ver-
vullen, dat onderwijsgevenden bekwaam worden een
schoolwerkplan voor hun eigen school samen te stel-
len'. Deze cursus, die bij wijze van experiment als een
driejarige cursus is gestart in september 1976, is door
ons geëvalueerd.

Eén van de meest essentiële vragen, die wij bij de
evaluatie van deze cursus hebben gesteld luidt dan
ook: in hoeverre heeft deze driejarige cursus de leden
van de participerende schoolteams bekwaam ge-


314

-ocr page 321-

Schoolontwikkeling

maakt om een proces van schoolwerkplanontwikke-
ling gestalte te geven?

Het antwoord op deze alomvattende en complexe
vraag is in de evaluatieverslagen van deze cursus
uitvoerig en genuanceerd aan de orde gesteld (zie
bijvoorbeeld Bergenhenegouwen e.a., 1979, 1980;
Bergenhenegouwen, 1981).

Samenvattend kan gesteld worden, dat het ant-
woord op deze vraag gradueel van aard is en van
schoolteam tot schoolteam varieert, omdat men heeft
gewerkt met een 'open leerplan' en een 'procesma-
tige' aanpak.

Voor de systematiek en de consistentie in de evalu-
atie van deze cursus hebben wij aansluiting gezocht
bij reeds bestaande inzichten omtrent evaluatie van
onderwijsprogramma's. Na een oriëntatie in diverse
modellen en strategieën van onderwijsevaluatie
bleek het overzichtelijke en praktisch toepasbare eva-
luatiemodel van Stake de meeste aanknopingspunten
te bieden voor het onderhavige evaluatieproject.
Voor een beschrijving van het model van Stake ver-
wijzen wij o.a. naar het artikel van Appelhof (Appel-
hof, 1977). Wij beperken ons hier tot een weergave
van enkele belangrijke evaluatieresultaten, die een
goede illustratie vormen van de bovenbeschreven
samenhang in schoolwerkplanontwikkeling en
schoolorganisatie. Tevens kunnen deze evaluatiere-
sultaten dienen ter onderbouwing van onze stelling,
dat de ontwikkeling van schoolwerkplannen directe
consequenties heeft voor schoolorganisatorische as-
pecten. Deze onderlinge verbondenheid van beide
processen hebben wij tot uiting laten komen in het
begrip: 'Schoolontwikkeling'.

In de opzet van deze cursus ging men ervan uit, dat
er een wisselwerking zou bestaan tussen de cursus en
de concrete schoolorganisatie, waarin de airsisten
verkeerden. Cursus en schcx)lorganisatie zouden el-
kaar wederzijds moeten beïnvloeden. Aan de ene
kant zou de cursus een bijdrage kunnen leveren aan
het op gang brengen en/of bevorderen van onder-
wijsvernieuwingen in de school, terwijl aan de andere
kant in de schoolorganisatie die voorwaarden aanwe-
zig zouden moeten zijn, die bevorderend zouden
werken op deze onderwijsvernieuwingsprocessen,
wat tevens zijn neerslag zou vinden in de voortgang
van het cursusgebeuren.

Uit de evaluatiegegevens blijkt, dat men bij de
uitwerking van de vormingsgebieden in het derde
jaar de nadruk meer heeft gelegd op doelstellingen en
inhouden van dat vormingsgebied en minder op
schoolorganisatorische aspecten. Dit gegeven, dat
aspecten van de schoolorganisatie en ook van de
onderwijsstructuur weinig en niet systematisch aan
de orde zijn gesteld in de cursus hangt samen, mogen
wij aannemen, met het gegeven, dat de cursuseffec-
ten t.a.v. schoolwerkplanontwikkeling meer betrek-
king hadden op de inhoudelijke aspecten en minder
op de schoolorganisatorische aspecten. Deze relatie
willen wij als volgt toelichten.

Hoewel de belangrijkheid van de aspecten van de
schoolorganisatie in het experimenteerplan duidelijk
is vermeld en in de eerste fase van de cursus het
onderwerp teammanagement uitdrukkelijk is be-
handeld, is de uitwerking van het schoolorganisatie-
aspect in de latere fasen van de cursus te summier en
weinig fundamenteel aan de orde gesteld. Daarente-
gen is wel gebleken uit de gegevens, dat aspecten van
de schoolorganisatie een belangrijke rol hebben ge-
speeld bij het proces van het werken aan het school-
werkplan in de cursus. Gebleken is o.a., dat school-
teams die vernieuwingen vanuit de cursus tevens in de
school hadden uitgeprobeerd enerzijds meer team-
vergaderingen hebben gehouden en anderzijds de rol
van een stimulerende schoolleider meer als belang-
rijk hebben ervaren dan schoolteams, die deze ver-
nieuwingen niet hadden uitgeprobeerd op de eigen
school. De rol van de schoolleider blijkt uit de gege-
vens niet zozeer van invloed te zijn op het cursusge-
beuren, maar veeleer op het proces van schoolwerk-
planontwikkeling in de eigen school. Een stimule-
rende schoolleider werd als een belangrijke voor-
waarde gezien voor continuering van het proces van
schoolwerkplanontwikkeling na de cursus. Een be-
langrijke constatering m.b.t. het effect van de cursus
op lange termijn.

Een tweede belangrijke kanttekening is, dat de
mate van spreiding van verantwoordelijkheid in het
schoolteam een erg belangrijke factor blijkt te zijn
voor het proces van schoolwerkplanontwikkeling
- zowel in de cursus alsook in de schoolsituatie. De-
mocratische teams bv., waarbinnen de verantwoorde-
lijkheden zijn gespreid over alle teamleden, blijken
minder problemen te ondervinden m.b.t. organisatie,
coördinatie en leiding dan meer hiërarchische teams.
Dit zou kunnen betekenen, dat bij een proces van
schoolwerkplanontwikkeling eerst schoolorganisato-
rische problemen opgelost dienen te worden voordat
men zich met de inhoudelijke aspecten van het
schoolwerkplan kan gaan bezighouden. Deze gege-
vens leiden tot de veronderstelling, dat, hoewel in de
cursus aandacht besteed is aan onderwerpen als
schoolmanagement, samenwerking en communica-
tie, het belang van deze onderwerpen in cnarsusopzet
en uitwerking zijn onderschat, waardoor deze ten
onrechte onderbelicht zijn geworden in het proces
van het met elkaar opstellen van een schoolwerkplan
voor de eigen school.

Het feit, dat de schoolorganisatorische aspecten als


315

-ocr page 322-

G. J. Bergenhenegouwen

belangrijk zijn ervaren door de cursisten en tegelij-
kertijd deze aspecten in het cursusverloop te weinig
aan de orde zijn gesteld, willen wij in relatie brengen
met de cursuseffecten zoals deze door de cursisten
zijn aangegeven. Gebleken is, dat volgens de cursis-
ten de cursus in een hogere mate effect heeft gehad
t.a.v. inhoudelijke aspecten van het proces van
schoolwerkplanontwikkeling dan t.a.v. organisatori-
sche aspecten. Deze gegevens bleken zowel betrek-
king te hebben op de leerervaringen van de individu-
ele cursisten alsook op de effecten op het niveau van
het gehele team.

Een adequate organisatie en onderwijsstructuur
van de school zijn te beschouwen als voorwaarden
voor een optimale realisatie van de schooldoelstellin-
gen, tevens echter zijn deze een voorwaarde voor het
tot uiting kunnen komen van de persoonlijke kwalifi-
caties en eigenschappen,van de personen van een
schoolteam. Deskundigheid en bereidheid van de le-
den van een schoolteam vragen om een ondersteu-
nende organisatievorm, waarin deze deskundigheid
en positieve gerichtheid gekanaliseerd kunnen wor-
den en effect kunnen hebben. Wanneer dit formele
kader ontbreekt, wordt er een zware wissel getrokken
op de persoonlijke inzet en bereidheid van de team-
leden tot samenwerking en overleg. Dit houdt tevens
het gevaar in, dat in geval van spanningen en conflic-
ten het samenwerkingsverband op losse schroeven
kan komen te staan, omdat hiervoor geen formeel
geregelde structurele vooi^ieningen zijn getroffen. In
de cursus is het organisatorische kader helaas onder-
belicht gebleven met mogelijke nadelige gevolgen
voor de continuering van het proces van schoolwerk- •
planontwikkeling ook na de cursus.

Hiermee wordt benadrukt, dat inhoudelijke ver-
anderingen in het onderwijs noodzakelijkerwijze
consequenties zullen (moeten) hebben voor verande-
ringen in de schoolorganisatie, omdat beide aspecten
heel direct op een voorwaardelijke wijze met elkaar
verbonden zijn. Een proces van schoolwerkplanont-
wikkeling veronderstelt en verwijst naar veranderin-
gen in de schoolorganisatie, omdat beide aspecten
een integrerend bestanddeel uitmaken van een pro-
ces, dat uitstijgt boven 'schoolwerkplanontwikkeling'
en gekenschetst kan worden als 'Schoolontwikke-
ling'.

9. Tot slot

In een recent artikel over schoolgerichte nascholing
schrijft Giesbers, dat de volgende twee veelgehoorde
bezwaren tegen nascholing zijn te formuleren.
1. 'Er is onvoldoende contact met de schoolrealiteit

van de deelnemende scholen'
2. 'Er is onvoldoende oog voor het gegeven, dat de
school een systeem is, een samenhangend geheel
van delen, waaruit men niet straffeloos bepaalde
elementen kan losmaken, veranderen en vervol-
gens weer terugplaatsen' (Giesbers, 1980, p. 1).
Gesteld kan worden, dat de cursus 'Ontwikkeling van
schoolwerkplannen' tegemoet komt aan beide be-
zwaren, omdat zowel de relatie met de onderwij-
spraktijk alsook die met de schoolorganisatie princi-
piële uitgangspunten waren bij opzet en uitvoering
van deze cursus. Echter bij de uitwerking van deze
beide relaties in de cursus is men gestoten op een
aantal fundamentele problemen, die niet binnen de
drie-jarige periode van deze cursus waren op te los-
sen, maar die een lange periode vragen van intensief
werken aan een proces van schoolwerkplanontwikke-
ling in de school.

Ondersteuning van een dergelijk intensief proces
kan dan ook niet alleen geschieden door nascholings-
activiteiten op het gebied van schoolwerkplanont-
wikkeling maar zal geïntegreerd dienen te worden
met begeleiding en ondersteuning van samenwer-
kingsrelaties binnen het schoolteam enerzijds en een
verlegging van zwaartepunten in de initiële opleiding
anderzijds. De nadruk van de begeleiding zal moeten
liggen op een benadering van de school als een sys-
teem en de vorm van de begeleiding zal moeten
bestaan uit een ondersteuning van een geïntegreerd
proces van 'Schoolontwikkeling'.

Noten

1. Zie voor verdere gegevens over ontstaan, werkzaamhe-
den en taken van de Programmacommissie Eindverslag
van de Programmacommissie: Her- en bijscholingscur-
sus 'Ontwikkeling van schoolwerkplannen' Amster-
dam, 1980, red. B. van der Ree.

2. Het experimenteerplan ten behoeve van de her- en
bijscholing: Ontwikkeling van schoolwerkplannen voor
het primair onderwijs. Programmacommissie o.I.v. G.
van den Berghe, Zeist, 1976.

3. Zie de drie evaluatieverslagen van de drie afzonderlijke
cursusjaren.

Evaluatie I. Universiteit van Amsterdam, P.D.I., 1977.
Evaluatie II. Universiteit van Amsterdam, P.D.I., 1978
Eind Evaluatie. Universiteit van Amsterdam, P.D.I.,
1980

4. Het begrip schoolorganisatie kan aanleiding geven tot
verwarring, omdat dit begrip twee duidelijk onderschei-
den dimensies aanduidt. Binnen de (organisa-
tie)sociologie betreft het begrip primair samenwer-
kingsrelaties van mensen met het oog op het bereiken
van bepaalde doelen. In de onderwijskundige termino-
logie worden er met dit begrip ook aspecten aangeduid,
die ordening en structuur aanbrengen in b.v. onderwijs-


316

-ocr page 323-

Schoolontwikkeling

leersituaties zoals bv. groeperingsvormen van leerlin-
gen, ordening van leerstof en onderwijsprogramma's
etc. Op zich is deze 'dubbelduiding' niet bezwaarlijk, als
men de beide aspecten erin maar blijft onderscheiden.
In dit artikel zullen wij het begrip schoolorganisatie
hanteren zoals dat gebruikelijk is in de (organisa-
tie)sodologie.

5. Deze benadering is o.a. naar voren gekomen vanuit de
onderwijssodologische invalshoek. Zowel bij de 'new
directions' in de Engelse onderwijssociologie (M.
Young, 1971; Bernstein, 1975; Eggleston, 1977; Ap-
ple, 1979) alsook bij Duitse onderwijssociologen (als
Rolff, 1973; Hurrelmann, 1975; Fend, 1977). Deze
benadering is ook te localiseren in het streven te komen
tot een schooltheorie (Heiland, 1972; Brinkman, 1974;
Fingerlé, 1975; Fend, 1980) o.a. ook recente projecten
over schoolgericht onderzoek: RION, 1978,
ABC/RITP, 1979, LICOR, 1980 en over schoolkli-
maat: LICOR, 1979.

Literatuur

Appelhof, P., Evaluatie van Curriculum innovatie. Het
D.A.L.-onderzoek (III).
Pedagogische Studiën, 1977,
54, p. 1-7.

A.P.S. conferentie over 'De zichzelf veranderende school in
het kader van landelijke ontwikkelingen en vernieuwin-
gen.
Onderwijs en Opvoeding, 1980, 31, jan.

Aregger, K., Innovation in sozialen systemen. I-II, Bern:
1976.

Bauer, K. und H. Rolff, 'Vorbereiten zu einer Theorie der
Schulentwicklung'. In: K. Bauer und H. Rolff,
Innova-
tion und Schulentwickhing.
Basel: 1978.

Becker, H. u.a.. Das Curriculum, Praxis - Wissenschaft -
Politik.
München: 1974.

Bekke, "A., Organisatie-ontwikkeling: Confrontatie van in-
dividu, organLmtie en maatschappij.
Rotterdam: 1976.

Bergenhenegouwen, G., Evaluatie I. Her- en hijscholings-
cursus 'Ontwikkeling van schoolwerkplannen.
Universi-
teit van Amsterdam, P.D.I., 1977.

Bergenhenegouwen, G., H. Polak, L. Schoonderwocrd,
Evaluatie II. Her- en bijscholingscursus 'Ontwikkeling
van schoolwerkplannen'.
Universiteit van Amsterdam,
P.D.I., 1978.

Bergenhenegouwen, G., H. Polak, L. Schoonderwocrd,
Eind-evaluatie. Her- en bijscholingscursus 'Ontivikkeling
van schoolwerkplannen'.
Universiteit van Amsterdam,
P.D.I., 1980.

Bergenhenegouwen, G., R. Elte, J. Postma, Schoolwerk-
planontwikkeling, een maatschappelijk probleem.
Pe-
dagogische Studiën,
1980, 57, p. 134-144.

Bergenhenegouwen, G., Schoolwerkplan en schoolorgani-
satie, naar integratie,
(proefschrift). Purmerend: 1981.

Bourdieu, P., Cultural reproduction and social reproduc-
tion. In: R. Brown,
Knowledge, education and cultural
change.
London: 1974.

^lark, P. A., Development and organisational change. Ion-
don: 1972. (vert. Aktie-onderzoek en organisatieverande-
ring. Alphen: 1976).

Communikatienetwerpen (projektgroep). Informatie over
veranderingsprocessen in het onderwijs.
A.P.S., Amster-
dam.

Eggleston, J., School-based Curriculum Development in
England and Wales. In:
O.E.C.D. School-based curricu-
lum development.
Paris: 1979.

Fend, H., Theorie der Schule. München: 1980.

Fingerlé, K., Die Verwendung von Ansätzen zur Theorie
der Schule als ein bezugrahmen für Curriculumreformen.
In: K. Frey,
Curriculum Handbuch. München: 1975.

Giesbers J. en R. van der Vegt. Organisatie ontwikkeling in
schoolsystemen: een introduktie.
Pedagogische Studiën,
1974,5/, p. 522-530.

Giesbers, J., Leren aan schoolproblemen, praktijkgerichte
nascholing van docenten.
Pedagogische Studiën, 1978,
55, p. 313-320.

Giesbers, J., Schoolgerichte nascholing. In: Handboek voor
de onderwijspraktijk
BG 4120 (mei 1980), Alphen a/d
Rijn.

Halkes, R. en W. Nijhof, Praktijkgerichte Currikulumont-
mkkcüng. Pedagogische Studiën, 1976,55, p. 194-214.

Kemenade, J. van. Het onderwijs als organisatie. Universi-
teit van Nijmegen, Sociologisch Instituut, 1971.

Kieviet, F., Open en gesloten ci4rricula. Universiteit van
Leiden, 1974.

Klemm, K. und H. Rolff, Zur Dynamik der Schulentwic-
klung. Zc/tóc/in///«/-ftWagogiA:.
\911,23, p. 551-562.

Koning, P. de., Funkties van afsluitingen: een opsomming
Pedagogische Studiën, 1978, 55, p. 433-449.

Marx, E., De organisatie van scholengemeettschappen in
onderwijskimdige optiek.
Groningen: 1975.

Miles, M., Innovation in education. New York: 1964.

Nota: Leerplanontwikkeling en de SLO. S.L.O. Enschede,
1979.

Nota (diskussie). Bouwen aan een relatief autonome school.
Uitg. N.K.S.R., Den Haag, 1979. Zie ook: Baas in eigen
school. N.K.S.R., Den Haag, 1979.

O.E.C.D. (P. Dalin), Casestudies of educationalInnovation
I t/m IV. Paris: 1973.

O.E.C.D., Schoolbased curriculum de\rlopment. Paris:
1979.

PriLxisnaher Curriculumentwicklung zur Förderung. Deut-
sche Bildungsrat. Empfehlungen der Bildungskommis-
sion. Stuttgart: 1974.

Rolff, H. G., De ambivalentie van de Gesamtschule. In: De
Gesamtschule konferentie.
Purmerend: 1973.

Rolff, H. G., u.a. (Hrsg^), Jahrbuch der Schulentwicklung,
Weinheim: 1980.

Rijkeboer, M. en J. Verkallen, Valkuilen in organisatieont-
wikkeling.
Groningen, 1974.

Schmuck, R., and P. Runkel, Handbook of Organisation
development in schools. Oregon: 1972.

Seybold, H., Konception und Strategie praxisnaher Curricu-
lumentwicklung.
Ravenburg: 1975. (vert. Opzet en stra-
tegie van de op de praktijk gerichte leerplanontwikke-
ling. Groningen: 1978).

Skinner, B., The Science of learning on the art of teaching
1954. In: Smith and Moore,
Programmed learning. New
York: 1962.

Stake, R., The countenance of educational evaluation. In:


-ocr page 324-

G. J. Bergenhenegouwen

R. Anderson, Current research in instruction. New Jer- Amsterdam. Hij promoveerde in 1980 op het proefschrift:

sey: 1969. 'Schoolwerkplan en schoolorganisatie, naar integratie'. Hij

Vervoort, C., Onderwijs en Maatschappij. Nijmegen: 1975. publiceerde o.a. over praktijkgerichte curriculumontwikke-

Vilsteren, K. van. Organisatie-ontwikkeling naar school, ling en schoolwerkplanontwikkeling. Hij was projectleider

In: W. Nijhoff e.a.. Schaalvergroting als opgave Onder- van de evaluatie van de cursus 'Ontwikkeling van school-

wijskunde. Rijksuniversiteit van Utrecht, 1980. werkplannen' t.b.v. onderwijsgevenden in het basisonder-

Wieringen, A. van. Maatschappelijke achtergronden van het wijs, het project, waarop het proefschrift en ook dit artikel is

onderwijs. Universiteit van Amsterdam, P.D.I., 1977. gebaseerd.
Zwart, C.,
Gericht veranderen van organisatie. Rotterdam:
1972.

Adres: G. J. Bergenhenegouwen, Vakgroep Onderwijs-
kunde. U
.V.A., Prinsengracht 227, 1015 DT Am-

Curriculum vitae sterdam.

G. J. Bergenhenegouwen (1940) is als wetenschappelijk
hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep Algemene

en Vergelijkende Onderwijskunde van de Universiteit van Manuscript aanvaard 10-4-'8I

318

-ocr page 325-

Geïntegreerde bekwaamheidsverwervingsprocessen in de
lerarenopleiding basisonderwijs

Enkele aanzetten voor een discussie over de vernieuwing van het opleidingsonderwijs

H.W.A.M. COONEN

Afdeling Opleidingen van het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogenbosch
H.A.M. FRANSSEN

Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Dit artikel is een vervolg op een artikel van maart 1979
(Pedagogische Studiën, 1979, 56, 97-108). Gepro-
beerd wordt een schets te geven van een lerarenoplei-
ding basisonderwijs waarin het leren beheersen van
geïntegreerde bekwaamheden als opleidingsdoel bo-
vengeschikt is aan het verwerven van (vaak onsamen-
hangende) kennis.

We beginnen het betoog met een uiteenzetting over
de doelgerichtheid van de opleiding en bespreken
hierbij het spanningsveld tussen een vaardigheidsge-
richte, persoonsgerichte of kennisgerichte opleidings-
optiek. We geven in deze eerste paragraaf tevens onze
eigen positie aan, zijnde een op geïntegreerde be-
kwaamheden gerichte opleiding.

De tweede paragraaf is gewijd aan de omschrijving
van een tweetal in dit artikel veel gebruikte begrippen,
t.w. vaardigheid en bekwaamheid.

Aangezien een pleidooi voor een op geïntegreerde
bekwaamheden gerichte opleiding consequenties heeft
voor de gangbare opleidingspraktijk, geven we in de
derde paragraaf hiervan de belangrijkste weer, toege-
spitst op de praktische vorming. We pleiten daarin
voor meer oefening in de praktijk van het onderwijs
(echter vanuit een breder kader dan nu veelal het geval
«j. Ook komt aan de orde op welke wijze de prakti-
sche vorming dienstbaar gemaakt kan worden aan de
stagebiedende' school. De gebruikelijke interpretatie
van het begrip 'instituutspracticum' zouden we binnen
de opleiding die ons voor ogen staat graag vervangen
zien door een 'andere.

In de vierde paragraaf komen enkele condities aan
de orde die vervuld moeten worden om een op geïnte-
greerde bekwaamheden gericht opleidingsmodel mo-
gelijk te maken. Aspecten betreffende op samenhang
gerichte programmeringsdimensies, flexibilisering van
de interne schoolorganisatie, interdisciplinaire sa-
menwerking van docenten, ontwikkeling van leerma-
terialen, relatie tussen opleiding en praktijkschool, en
het eindexamen komen hierbij aan de orde.

Vervolgens gaan we in paragraaf 5 kort in op de
problematiek van specialisatie in de nieuwe lerarenop-
leiding basisonderwijs.

In de zesde paragraaf staan twee vragen centraal. Op
de eerste plaats de vraag m.b.t. een referentie-kader
voor het identificeren en ordenen van onderwijsvaar-
digheden. Daartoe worden een zestal rollen van lera-
ren als steunpunten geïntroduceerd. Op de tweede
plaats de vraag m.b.t. de structurering van het proces
van vaardigheidsverwerving. Beide vragen en de
daarbij beschreven benaderingsmogelijkheid zijn
voorlopige uitwerkingen van enkele centrale aspecten
van de in par. 2 gebruikte definities en zijn vooralsnog
hypothetisch en opiniërend van aard.

Voor het gehele artikel geldt dat de auteurs een
bijdrage willen leveren aan de ontwikkeling van een
perspectief voor vernieuwd opleidingsonderwijs,
waaraan vernieuwers van de toekomstige lerarenop-
leiding basisonderwijs mogelijk mede hun koers kun-
nen bepalen. Een perspectief dat op twee belangrijke
pijlers steunt, nl. de integratie van leerervaringen en het
tot ontwikkeling brengen van beroepsrelevante hande-
lingsvermogen bij studenten.

1. De opleiding in het spanningsveld tussen kennis-
verwerving, vaardigheidstraining en persoonsvorming

In de zeventiger jaren zijn de pro's en contra's van
een op vaardigheden gerichte opleiding sterk in dis-
cussie geweest.

Twee stromingen stonden naast en deels tegenover
elkaar, nl. de CBTE (Competency Based Teacher
Education) die pleitte voor een opleiding waarin het
verwerven van waarneembaar, vaardig onderwijsge-
drag centraal staat en de HBTE (Humanistic Based
Teacher Education) die daarentegen aan de per-
soonsvorming van de student het grootste gewicht
toekent. Op de uitgangspunten achter deze visies en
de kenmerken en problemen van de daaruit bepleite
opleiding gaan we hier niet in; deze zijn op andere


pedagogische studiën 1981 (58) 319-334 319

-ocr page 326-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

plaatsen reeds uitvoerig uiteengezet (Van der Heide,
1975; Kieviet, 1979).

Verschillende auteurs hebben de vraag gesteld in
hoeverre beide visies kunnen samengaan. Volgens
Kieviet (1979) is het onjuist beide stromingen volle-
dig te identificeren met de grondslagen van de beha-
vioristische resp. de humanistische psychologie. Ware
dit zo, dan hadden we inderdaad met een vrij sterke
tegenstelling te maken. Er zijn echter tekenen die
erop wijzen dat beide stromingen naar elkaar toe-
groeien. Binnen de CBTE-beweging vinden ontwik-
kelingen plaats die erop wijzen dat de aandacht voor
de persoonsvorming van de student toeneemt. Of
hier sprake is van een bewuste inte^atie van verschil-
lende standpunten is echter moeilijk vast te stellen,
zeker als we kijken naar de manier waarop aan de
integratie van de persoonsvorming door de CBTE
vormgegeven wordt. Even plausibel lijkt de verkla-
ring dat de aandacht voor de persoonsvorming bin-
nen de CBTE-visie vooral tot doel heeft de wind uit
de zeilen van de tegenstanders te nemen. De discussie
over de geloofwaardigheid en 'het gelijk' van beide
opleidingsvisies en het mogelijk samengaan ervan
lijkt op dit moment enigszins in een vacuüm terecht te
komen. Wellicht is het nodig andere wegen te ver-
kennen om de innovatie van de opleidingen richting
te geven. Zeker voor de Nederlandse situatie lijkt ons
dit van belang omdat we hier geen opleidingen aan-
treffen die als duidelijke exponenten van één van
beide visies kunnen worden beschouwd. De politieke
druk en onderwijseconomische-rendementsover-
weging die achter de Amerikaanse CBTE-
beweging schuil gaat is in ons land in die vorm zelfs
ondenkbaar. Bovendien ontstaan er steeds meer twij-
fels over de vraag in hoeverre de ontwikkeling van
een opleidingsprogramma op basis van empirisch ge-
valideerde en geverifieerde effectieve onderwijsge-
dragingen een haalbaar en wenselijk streven is. Mede
om deze reden lijkt het ons gewenst te zoeken naar
perspectieven die kunnen bijdragen aan de verdere
ontwikkeling van de opleidingen, zonder daarbij na-
drukkelijk aansluiting te zoeken bij een discussie die
in de Nederlandse context niet helemaal opgaat en
waarvan de indruk bestaat dat de voor- en tegenstan-
ders in herhaling treden.

In het denken over de inrichting van de lerarenoplei-
ding zien we in de literatuur een drietal centrale
vragen voortdurend terugkeren. Deze zijn:

a) Wat moet een opleiding aan kennis overdragen,
m.a.w. wat moet de student weten?

b) Wat moet een student voor een adequate be-
roepsuitoefening concreet in de vingers hebben,
m.a.w. welke vaardigheden dient hij te beheer-

sen.'

c) Welke maatregelen moet een opleiding nemen op
het gebied van de persoonsvorming van de stu-
dent?

Deze drie vragen houden sterk met elkaar verband.
De vraag is nu waar een opleiding voor leraren het
accent legt. Een lerarenopleiding is primair een be-
roepsopleiding d.w.z. een opleiding die voorbereidt
op het uitoefenen van een beroep, namelijk het le-
raarsberoep. Het functioneren in dit beroep impli-
ceert voor het grootste deel het verrichten van doel-
gerichte handelingen. Hieraan liggen te identificeren
vaardigheden ten grondslag. Wanneer deze analyse
juist is, dan is het bevreemdend dat in beroepsoplei-
dingen voor onderwijsgevenden nog overwegend het
accent wordt gelegd op kennisverwerving.

1.1 De betekenis van kennis in de opleiding

Naar onze mening vormen opleidingen van leraren
voor het basisonderwijs een voorbeeld van een be-
roepsopleiding, welke een (te) zwaar accent legt op
kennisverwerving ten koste van het verwerven van
vaardigheden, welke in het handelen in een beroep
i.e. het beroep van leraar, worden verondersteld. De
Nederlandse opleidingstraditie zouden we in Engel-
stalige termen kunnen typeren als KBTE: Know-
ledge Based Teacher Education.

Men kan vragen stellen bij de aard van de verwor-
ven kennis. Kahl (1979, p. 23) durft de hypothese aan
dat 'Studenten in grossem Umfang Kenntnisse ver-
mittelt (werden), deren Brauchbarkeit aufgrund ih-
res Abstraktionsniveaus und Allgemeinheitsgrades
in bezug auf praktische Tatbestände fragwürdig ist'.
Dat een zwaar accent wordt gelegd op kennisverwer-
ving leiden we o.a. af uit het volgende. Behalve de
praktische vorming bestaat het volgen van een oplei-
ding bij de meeste PA's nagenoeg uitsluitend uit het
bijwonen van lessen. De lessituatie is bij uitstek ge-
schikt voor het overdragen van kennis. De traditio-
nele lessituatie is bovendien sterk vakgebonden, der-
halve wordt de kennis veelal in vakkengesplitst on-
derwijs aangeboden. De huidige PA kent niet alleen
een gescheiden aanleren van de didactiek van dc_
traditionele schoolvakken, daarnaast worden meestal'
ook de andere disciplines zoals de pedagogiek, on-
derwijskunde, psychologie en andere mens- of maat-
schappijwetenschappen gescheiden gedoceerd.

De overgang naar een volgend cursusjaar en het
wel of niet slagen voor het eindexamen zijn voor een
zeer belangrijk deel afhankelijk van de geleverde
intellectuele prestaties m.b.t. de in vakken gesplitste
kennisgehelen. Studievertraging op grond van een als
onvoldoende gekwalificeerde beoordeling van de


320

-ocr page 327-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

praktische vorming komt bij uitzondering voor (Vgl.
Johnson, 1978). Nog op andere wijzen blijkt de bete-
kenis die men hecht aan kennisverwerving in de op-
leiding. Kritiek op de opleiding betreft niet zelden
vermeende leemtes in het kennisbestand van de stu-
dent. Zo wordt vaak de klacht gehoord, dat het de
huidige student ontbreekt aan kennis m.b.t. de vak-
ken aardrijkskunde, geschiedenis, biologie, rekenen
en kennisgebieden hieraan verwant (ICO-advies,
1978). Ook zou de student te weinig weten van de
ontwikkeling van het kind, i.e. de ontwikkelingspsy-
chologie.

Een belangrijke vraag in dit verband is, hoe een
dergelijk tekort wordt vastgesteld. Men krijgt de in-
druk, dat het tekort blijkt, wanneer de student vragen
t.a.v. het betrokken terrein moet beantwoorden. Dit
betekent dat men een tekort signaleert m.b.t. af-
vraagbare, min of meer parate kennis. Hiermee
plaatst men zich binnen de traditie van de vormings-
idealen van meer algemene aard. De vraag naar de
relevantie van kennis op zich en de toepassings-
waarde ervan in een professionele beroepscontext
wordt naar onze mening nog onvoldoende genuan-
ceerd beantwoord.

De door Smith c.s. (1969) voorgestelde driedeling
t.a.v. de functies van theoretische disciplines in de
opleiding van leraren, te weten een interpretatieve,
applicatieve en replicatieve functie, laat echter zien
dat hierin geleidelijk verandering begint te komen.
Aan de replicatieve functie wordt duidelijk minder
belang gehecht dan voorheen het geval was. Veel
gehoord in dit verband is de vraag hoe men een ander
(iets) kan onderwijzen, zonder (het) zelf te weten.
Aan deze vraag ligt een o.i. enigszins achterhaalde
visie op onderwijzen ten grondslag. Immers niet alles
wat men een ander wil onderwijzen veronderstelt
direct parate kennis. Onderwijzen is bovendien niet
synoniem aan
kennisoverdracht. Wel maakt kenniso-
verdracht deel uit van het onderwijzen. Kennis ver-
vult daarnaast in steeds sterkere mate een instru-
ment-functie in m.n. de cognitieve ontwikkeling en
het probleemoplossend vermogen van leeriingen.
Het weten 'om het weten zelf is hieraan onderge-
schikt en niet langer primair doel.

De vraag is nu welke rol kennis(verwcrving) in een
opleiding moet vervullen. Moet men als doel nastre-
ven het aanbrengen van een ruim en solide en min of
meer paraat kennisbestand, of is het doel veeleer een
student toe te rusten met handelingsbekwaamheden
(waarom we hier spreken van bekwaamheden i.p.v.
vaardigheden zal verderop blijken) welke zijn be-
roepsmatig functioneren (hetgeen méér is dan lesge-
ven) ondersteunen? Een keuze voor de accentuering
van een van beide mogelijkheden heeft voor een
opleiding van leraren vergaande consequenties.

1.2. Bekwaamheidsverwerving als altermtief

Vanuit onze visie op de lerarenopleiding als een be-
roepsgerichte opleiding, ligt het voor de hand dat we
kiezen voor een meer op bekwaamheden gerichte
opleiding. (Met enige nadruk wijzen we erop dat we
ons hiermee niet uitspreken vóór de CBTE-visie; in
par. 1 zijn daarvoor de belangrijkste argumenten
reeds gegeven).

De keuze voor een op bekwaamheden gerichte
opleiding betekent geenszins dat we kennis onbe-
langrijk zouden vinden, het betekent wel, dat het
expliciet nastreven van een (vaak min of meer wille-
keurig samengesteld) kennisbestand met vrijwel uit-
sluitend een replicatieve functie, door ons binnen een
beroepsopleiding voor leraar als minder zinvol wordt
beschouwd. We geven er de voorkeur aan kennis-
verwerving te plaatsen binnen bekwaamheidsver-
werving. Hiermee stellen we het weten ondergeschikt
aan het handelen (als opleidingsdoel). We onder-
schrijven de visie van Gage (1978, p. 44) die stelt
dat:'. . . we are not so much concerned with the
teacher's "knowing that" as with his or her "knowing
how". This distinction .... refers to the difference
between being able to state actual propositions and
being able to perform skills or Operations. Tlie one
kind of knowledge does not neccssarily follow from
the other.'

1.3. De plaats van de persoonsvorming

Het functioneren als leraar vraagt ook om vaardighe-
den die verband houden met het feit dat de beroeps-
uitoefening plaatsvindt in een sociaal-maatschappe-
lijke en professionele context, waarin waarden en
normen, regels, gebruiken, instellingen, verwachtin-
gen, e.d. al dan niet expliciet worden gehanteerd. We
achten het een belangrijke taak van de opleiding
studenten te introduceren in deze sociaal-maat-
schappelijke en professionele context en hen toe te
rusten met die vaardigheden die het beroepsmatig
functioneren binnen die context kan versterken. Ook
bij deze persoonsvormende interventies van de op-
leiding geldt dat deze vooral gericht moeten zijn op
het verbeteren van het handelingsvermogen van de
student, d.w.z. dat ook de persoonsvorming deel uit-
maakt van de bekwaamheidsverwerving.

Zoals uit de voorgaande paragrafen naar voren
komt opteren we voor bekwaamheidsverwerving als
primair opleidingsdoel. Voordat we echter de conse-
quenties van deze opvatting bespreken geven we
eerst aan wat we onder vaardigheden en bekwaam-
heden verstaan.


321

-ocr page 328-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

2. Vaardigheden en bekwaamheden: een terminolo-
gische afbakening

In veel publikaties over de opleiding van leraren treft
men de begrippen vaardigheden, deelvaardigheden
en bekwaamheden aan, al dan niet voorzien van het
voorvoegsel 'onderwijs' (vgl. Butler, 1978). De in-
druk bestaat dat deze begrippen vaak door elkaar
worden gehaald. In het kader van dit artikel is het
daarom gewenst t.a.v. deze begrippen terminologisch
geen onduidelijkheid te laten bestaan.

Onze opvatting over de betekenis van het begrip
vaardigheid sluit voor een deel aan bij die van De
Groot (1974) en Johnson c.s. (1974).

Volgens De Groot wordt een scherpe omschrijving
van de doelstellingen van een onderwijsprogramma
bevorderd, wanneer ook de gewenste kennis en atti-
tuden in vaardigheden worden vertaald. Hij gebruikt
een ander begrip 'vaardigheid' dan gebruikelijk in de
trits: 'kennis, vaardigheden en attituden'. Hij om-
schrijft een vaardigheid als een dispositie m.b.t. het
kunnen van de persoon op een bepaald, meer of
minder nauw omschreven gebied van lering, omtrent
de wereld en/of omtrent zichzelf (curs. van ons),
(ibid. p. 38). Deze disposities kunnen liggen in het
intellectuele, sociale, relationele en motorische vlak.
De wijze waarop De Groot het begrip vaardigheid
echter definieert is nog vrij algemeen.

Johnson c.s. geven hierover ons inziens iets meer
duidelijkheid. Zij spreken niet meer over vaardighe-
den in het algemeen maar hebben bij hun begripsom-
schrijvingen duidelijk onderwijsvaardigheden voor
ogen. In een onderwijsvaardigheid onderscheiden zij
een vijftal componenten. De eerste component ver-
wijst naar het observeerbaar gedrag waaruit de on-
derwijsvaardigheid is opgebouwd. De tweede com-
ponent betreft de leerdoelen en de leerstofinhouden
die met behulp van de vaardigheid gerealiseerd c.q.
overgedragen moeten worden. De derde component
houdt verband met het professionele inzicht in de
onderwijskundige setting waarin de vaardigheid
wordt toegepast. Daarbij komt als vierde component
de kennis over het proces dat ten grondslag ligt aan de
implementatie van de vaardigheid en tenslotte als
laatste component de attitudinale, waarden- en ge-
voelsgebonden aspecten die voor de toepassing van
de vaardigheid van grote betekenis zijn.

Volgens Johnson c.s. is een onderwijsvaardigheid
dus opgebouwd uit een vijftal, met elkaar vervlochten
componenten. Van beheersing van een onderwijs-
vaardigheid is sprake wanneer in de uitvoering ervan
een doelmatig evenwicht tussen deze componenten
naar voren komt. Volgens Butler (1978) moet deze
beheersing echter ook worden gedefinieerd in relatie

tot de kenmerken van de situatie waarin de vaardig-
heid moet worden toegepast.
In bovenstaande omschrijvingen zien we de volgende
overeenkomsten:

- In het begrip vaardigheid worden kennisaspecten
(knowing), handelingsaspecten (acting) en attitu-
dinale aspecten (being) geïntegreerd.

- Het begrip vaardigheid refereert aan een afgeba-
kende, toepasbare en waarneembare handeling.

Mede op basis hiervan komen we tot de volgende
begripsomschrijvingen:

Een (deel)vaardigheid is een in het handelen en naar
omvang begrensd waarneembaar resultaat van een
gestructureerd leerproces waarbinnen kennisaspecten,
handelingsaspecten en attitudinale aspecten integre-
rende bestanddelen zijn.

Onder een bekwaamheid verstaan we het vermogen
tot integratie van samenhangende vaardigheden bin-
nen een zinvol afgebakend gebied van het beroepsma-
tig functioneren.

Uit deze omschrijvingen spreekt reeds een zekere
opbouw. Bekwaamheden zijn opgebouwd uit sa-
menhangende vaardigheden en vaardigheden zijn
opgebouwd uit samenhangende deelvaardigheden.
Essentieel in de omschrijvingen is de expliciete aan-
dacht voor het integratie-aspect.

In par. 6 zullen we als eerste aanzet een tweetal
aspecten uit bovenstaande omschrijvingen uitwer-
ken, t.w. 'de gebieden binnen het beroepsmatig func-
tioneren' en de 'structurering van het vaardigheids-
verwervingsproces' .

In de volgende paragrafen gaan we echter eerst in op
enkele consequenties die verbonden zijn aan de op-
vatting dat een lerarenopleiding vooral gericht zou
moeten zijn op bekwaamheidsverwerving van stu-
denten. Als ingang voor het bespreken van deze pro-
blematiek nemen we de praktische vorming in de
opleiding.

3. De praktische vorming in de lerarenopleiding:
knelpunten

In de thans bestaande lerarenopleiding vormt de-
praktische vorming een min of meer op zichzelf
staand vormingsmoment. De praktische vorming
vindt plaats gedurende een wettelijk nauwkeurig
vastgesteld aantal uren op een praktijkschool. De
theoretische vorming is voor een belangrijk deel wel-
iswaar bedoeld als voorbereiding op en ondersteu-
ning van deze praktische vorming, maar blijkt niet-
temin slechts in geringe mate hierop aan te sluiten
(Kahl, 1979, p. 23).

De student bezoekt de praktijkschool op dit mo-


322

-ocr page 329-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

ment vooral om door observatie en oefening, en on-
der - zij het minimale - begeleiding te leren lesge-
ven. De praktische oefening van de student is in de
huidige situatie hoofdzakelijk gecentreerd rondom
dit (leren) lesgeven. Andere aspecten van het be-
roepsmatig functioneren (zoals b.v. het participeren
in een team, het overleggen met ouders en schoolbe-
geleiders) komen daarbij niet aan bod.

Zelfs over de doelmatigheid van het leren lesgeven
bestaan twijfels. Dit blijkt o.m. uit een recente en op
dit gebied zeldzame studie waarin op bescheiden
schaal nagegaan is wat studenten in de praktijkschool
feitelijk doen. Een onderzoek van Tabachnick e.a.
(1979) geeft hiervan een beeld. Zij bestudeerden
d.m.v. observaties en interviews de werkzaamheden
en ervaringen van 12 studenten in een praktijkschool.
Dat leverde o.a. het volgende op. Studenten werken
in de regel hoofdzakelijk aan korte-termijn doelen en
vervullen veel routine-activiteiten. Meestal geeft de
mentor specifieke lesopdrachten. Studenten voeren
deze uit met behulp van het aanwezige curriculum-
materiaal. Dit wordt enigszins rigide nagevolgd. De
activiteiten van de student staan sterk onder dnik van
de tijd. Het onderwijsgedrag wordt hierdoor beïn-
vloed. 'Getting the children through a prescribed
amount of work on time becomes a major focus for
student teacher activities'. (Ibid. p. 16). Studenten
besteden zeer veel tijd aan het houden van orde en
het bezig- en stilhouden van kinderen. De interactie
met de leerlingen is dientengevolge vaak onf)ersoon-
lijk en overwegend taakgericht.

De relatie met de mentor is eveneens hoofdzake-
lijk taakgericht. In begeleidingsgesprekken wordt de
student er vaak impliciet op gewezen zich te confor-
meren aan de doelstellingen en opvattingen van de
mentor. De 'real concerns' van de studenten komen
vrijwel niet aan bod. Van een serieuze analyse van,
reflectie op en discussie over de uitgevoerde taken is
vrijwel geen sprake.

Wat de onderzoekers het meest verontrust is de
professionele vervreemding die studenten op deze
wjze in het schoolpracticum ondergaan. De oplei-
ding is onvoldoende bij machte de ervaringen van
studenten in het schoolpracticum te beïnvloeden. De
ervaringen die studenten daar opdoen blijken in ve-
lerlei opzicht strijdig met de opleidingsdoelen of
stoan de verwezenlijking ervan in de weg. De oplei-
dingsdoelen worden door de sterk ingrijpende socia-
liserende werking van het schoolpracticum en het
onvermogen van de opleiding hierop invloed uit te
oefenen, gereduceerd tot onbereikbare idealen. (Vgl.
Coonen, 1979). Ook andere studies komen tot deze
bepaald niet optimistische conclusie. (Vgl. Fitzner,

Een drietal problemen zijn t.a.v. de praktische vor-
ming in de opleiding duidelijk te onderkennen:

- De vaak ontbrekende samenhang tussen theoreti-
sche en praktische vorming.

- De twijfels aan de relevantie, doelmatigheid en
effecten van de leerervaringen die worden opge-
daan.

- De eenzijdige gerichtheid op het leren lesgeven.
In het vervolg van dit betoog komen we op aspecten
van deze problemen nog terug.

De belangrijkste betekenis van de praktische vor-
ming voor de toekomstige leraar wordt, voor zover
ons bekend, door niemand bestreden. De problemen
die aan deze - vaak centraal gestelde - component
van de opleiding verbonden zijn worden o.i. echter
zeer onderschat. Zowel de resultaten van studies naar
het sodaliserend effect ervan alsook naar de mate
waarin er sprake is van een professionele praktische
beroepsvoorbereiding blijken niet onverdeeld posi-
tief. Verder onderzoek is hier hard nodig.

In het voorgaande kozen we voor een meer op het
verwerven van geïntegreerde bekwaamheden ge-
richte opleiding. Deze stellingname heeft consequen-
ties voor de plaats en de functie van de praktische
vorming binnen de opleiding van leraren. Hierop
gaan we nu verder in.

3.1. Bekwaatnheidsverwerving als instrument voor
het handelen

In de gangbare opleidingspraktijk is de praktische
vorming een onderdeel naast de kennisverwerving.
De verhouding in tijd die aan beide opleidingsonder-
delen besteed wordt verschilt sterk. In het voordeel
overigens van de kennisverwerving. In onze opvat-
ting is de praktische vorming - opgevat als geïnte-
greerde bekwaamheidsverwerving - het centrale
deel van de opleiding en dient hieraan dan ook de
meeste tijd besteed te worden. De relatie tot kennis-
verwerving komt hierdoor niet alleen in een ander
perspectief maar ook in een andere verhouding te
liggen. In het voordeel dus van de bekwaamheids-
verwerving. Daarmee draagt de opleiding overwe-
gend het stempel van praktische vorming. De bepa-
ling van de keuze, doelen en relevantie van inhouden
in verband met de kennisverwerving wordt hierbij
gezien als afhankelijk en ten dienste van de (prakti-
sche) bekwaamheidsverwerving. Dit betekent dat
niet wordt gestreefd naar het verwerven van theoreti-
sche kennis die vervolgens al dan niet wordt toege-
past binnen het praktisch functioneren, maar dat juist
omgekeerd vanuit de bekwaamheden die verworven
moeten worden gezocht wordt naar theoretische, be-


323

-ocr page 330-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

kwaamheidsverwerving ondersteunende, kennis.

Hierdoor kunnen, naar wij verwachten, problemen
bij het toepassen van theoretische kennis in prakti-
sche situaties voor een groot deel verdwijnen. De
kennis wordt immers geselecteerd op basis van het
criterium van relevantie voor de bekwaamheidsver-
werving. Als dit zou lukken, zou dit een belangrijke
bijdrage kunnen betekenen voor de oplossing van het
eerste door ons hiervoor gesignaleerde probleem
m.b.t. de praktische vorming, t.w. de vaak ontbre-
kende samenhang tussen theorie en praktijk.

3.2. Bekwaamheidsverwerving in de praktijk

2^als gezegd liggen vaardigheden ten grondslag aan
een bepaalde beroepsbekwaamheid. Het verwerven
van vaardigheden vraagt om een daartoe geschikte
context. We kiezen in dit verband voor vaardigheids-
verwerving welke overwegend plaatsvindt binnen
praktijksituaties op de oefen- c.q. praktijkscholen.
De aldaar door de student ervaren problemen en
gesignaleerde ontwikkelingen worden mede als uit-
gangspunt voor de vaardigheidstraining gekozen. De
voornaamste redenen waarom hiervoor wordt geko-
zen zijn: het verhogen van de betrokkenheid van de
student bij het oefenproces (herkenbaarheid), het
zeker stellen van een zo groot mogelijke garantie dat
de vaardigheidsoefeningen praktisch relevant zijn
(relevantie) en de mogelijkheden die de praktijk
biedt om vaardigheden geïntegreerd toe te passen
(integratie).

Hoewel de betekenis van het principe om de prak-
tische situatie als uitgangspunt te Idezen moeilijk
overschat kan worden, stoot men bij eenzijdige toe-
passing van dit principe op het probleem dat de in-
houd en structurering van het opleidingscurriculum
volledig afhankelijk kunnen worden van problemen
en ontwikkelingen binnen een praktische context en
daarmee van het reilen en zeilen van de praktijkscho-
len.

Wanneer men echter van mening is dat de toekom-
stige leraar zich ook een vooraf omschreven aantal
vaardigheden moet eigen maken, dan is hiermee een
tweede structureringsprincipe voor de opleiding ge-
geven en zijn daarmee de nadelen verbonden aan een
eenzijdige afhankelijkheid van praktijkscholen gemi-
tigeerd.

Het programmeren van een opleiding tot leraar zal
uiteindelijk vorm moeten krijgen door een doelkeuze
zowel van zich in de praktijk manifesterende proble-
men en ontwikkelingen, als op grond van een in
ruimere kring aanvaarde verzameling van gewenste
bekwaamheden. Beide keuzeprincipes kunnen
enigszins in een spanningsverhouding tot elkaar
staan. Het lijkt ons dat hiervoor geen algemene op-
lossingsregels kunnen worden gegeven. Iedere oplei-
ding zal binnen deze spanning zelf een weg moeten
vinden; een weg die start of uitmondt in een scho-
lingsconcept waarin de opleiding de gemaakte keu-
zen legitimeert.

3.3. Praktische vorming en onderwijsvernieuwing op
schoolniveau

In het voorgaande hebben we gesteld er voorstanders
van te zijn de vaardigheidsverwerving zoveel moge-
lijk te laten plaatsvinden in concrete, praktische
schoolsituaties. Daar vindt de daadwerkelijke oefe-
ning en begeleiding van de student plaats. Mede
hierom bepleiten we ook een veriegging van het
werkveld van de lerarenopleider.

Het aantal groepsbijeenkomsten aan het oplei-
dingsinstituut wordt sterk teruggebracht omdat al-
daar slechts voorbereidende fasen worden doorlopen
om vervolgens in de schoolpraktijk zelf in concrete
trainingssituaties te oefenen. De doceeruren die de
lerarenopleider op dit moment verzorgt aan het op-
leidingsinstituut worden voor een belangrijk deel 'in-
geleverd' ten dienste van het op schoolniveau trainen
en begeleiden van studenten.

Het opleidingsproces voltrekt zich dus in belang-
rijke mate op het niveau van de concrete schoolprak-
tijk zelf. Door de praktische vorming zo te organise-
ren als boven globaal is aangegeven wordt tevens
tegemoet gekomen aan de steeds meer terecht ge-
. stelde vraag van de stagebiedende scholen dat ook zij
moeten kunnen profiteren van de aanwezigheid van
studenten (en docenten). Het eventuele ongemak dat
deze scholen moeten accepteren indien studenten
van de opleiding in hun school bezig zi jn kari voor een
belangrijk deel worden gecompenseerd door deze
studenten (ook) activiteiten te laten verrichten waar
de school zèlf haar voordeel mee kan doen. Hiervoor
is echter vereist dat de scholen hun eigen problemen
en ontwikkelingen vertaald zien in de inhoud van het
opleidingscurriculum. Het gegeven dat dit binnen de
bestaande opzet van de praktische vorming slechts
zelden het geval blijkt te zijn kan als een belangrijke*
verklaringsbron worden gezien voor de steeds verder
afnemende bereidheid van praktijkscholen om stu-
denten op te nemen. (Men vergelijke in dit kader
hetgeen de afgelopen jaren is gebeurd bij de NLO's.
Ook daar werd men mede om deze reden geconfron-
teerd met een sterke afname van het bestand school-
practicumdocenten). (Vgl. Inventariserend rapport
Nieuwe Lerarenopleiding, 1977).

Ook om andere redenen is de door ons voorge-
stelde werkvkijze te verkiezen boven de gangbare.


324

-ocr page 331-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

Concreet werken en oefenen op schoolniveau geeft
de studenten (en docenten!) een meer werkelijk-
heidsgetrouw beeld van wat er allemaal in een zich
voortdurend vernieuwende school komt kijken. 'Die
Lehrerbildung kann durch die Integration von Pro-
jektarbeit in Zusammenhang mit Innovationsvorha-
den näher an die Schulwirklichkeit herangeführt
werden', aldus Aregger (1978, p. 44). Reeds tijdens
hun opleiding ervaren studenten bijv. impliciet en-
kele saillante problemen m.b.t. veranderingsproces-
sen. Ook worden ze geconfronteerd met een totaal-
beeld van een schoolorganisatie. Een beeld dat nu
node gemist wordt omdat de praktische vorming zich
nog hoofdzakelijk voltrekt binnen de vier muren van
een klaslokaal.

Een belangrijk voordeel is bovendien dat opleiders
de relevantie van de activiteiten van studenten en de
effecten daarvan beter kunnen beïnvloeden dan nu
het geval is. Nabijheid van professionele ondersteu-
ning van het leer- en oefenproces van de student kan
een aantal twijfels wegnemen die we als tweede pro-
bleem in par. 3 hebben gesignaleerd.

3.4. Kritische kanttekeningen bij de gangbare inter-
pretatie van het 'institimtpracticum'

Binnen de thans vigerende opleidingscurricula vindt
de vaardigheidstraining voor een deel plaats binnen
instituutspractica. Hieronder worden al die leersitu-
aties verstaan die betrekking hebben op het inoefe-
nen van vaardigheden die plaatsvinden op het oplei-
dingsinstituut.

De verschillende invullingen die aan het begrip
instituutspracticum worden gegeven (uitgezonderd
de opleidingsinnovatorische operationalisering ervan
in Hansma e.a., 1978) tenderen naar een vorm van
vaardigheidsverwerving van korte duur en sterk af-
gebakende omvang. Om verschillende redenen is dit
vaardigheidsparadigma echter aanvechtbaar. (Vgl.
Lowyck, 1979). Op de eerste plaats noemen we de
suggererende werking die ervan uitgaat m.b.t. de
relatief beperkte tijd die vereist zou zijn teneinde een
vaardigheid op een vereist handelings- en beheer-
singsniveau te brengen. Ook het ontbreken \'an
maatregelen welke de integratie en synthese van ver-
worven vaardigheden bevordert zien we als een te-
kortkoming van dit paradigma. De uiteindelijke in-
kadering van verworven vaardigheden in een be-
roepsbekwaamheid blijft meestal eveneens achter-
wege.

Bovendien blijft onduidelijk in hoeverre het insti-
tuutspracticum voor alle studenten de mogelijkheid
in zich draagt daadwerkelijk nieuwe vaardigheden te
verwerven. Ook het antwoord op de vraag naar de
transferwaarde van de verworven vaardigheden in
een andere context (de praktijkschool) is op dit mo-
ment onduidelijk. De veronderstelde transfer is voor
zover ons bekend nooit overtuigend aangetoond.

De vorengenoemde twijfels aan de waarde van het
instituutspracticum als leersituatie voor het verwer-
ven van vaardigheden alsmede het belang dat we
hechten aan het verwerven van vaardigheden in con-
crete schoolsituaties, brengt ons tot de overtuiging
dat instituutspractica aan doelmatigheid zouden win-
nen indien het eraan ten grondslag liggende vaardig-
heidsparadigma verlaten zou worden ten gunste van
een bewust gecreëerde leersituatie waarin vooral de
integratie en synthese van in de praktijk verworven
vaardigheden wordt gethematiseerd. Dergelijke op
integratie gerichte leermomenten beogen vooral de
samenhang tussen verschillende leerervaringen bloot
te leggen en te versterken.

Hiermee willen we niet beweren dat instituutsprac-
tica afgeschaft zouden moeten wbrden. Wel zouden
ze o.i. een geheel andere functie moeten krijgen. Ze
moeten niet primair opgevat worden als voorberei-
dend op het schoolpracticum maar veeleer als func-
tionerend binnen de reflectie op en analyse, verdere
synthese en integratie van leerervaringen na afloop
van de praktische oefening.

4. Enkele condities voor de vormgeving van het op-
leidingscurriculum

In de vorige paragraaf hebben we enkele consequen-
ties van een op geïntegreerde bekwaamheden ge-
richte opleiding kort toegelicht aan de hand van de
praktische vorming. Een aantal voorwaarden is daar-
bij reeds ter sprake gekomen:

- kennisverwerving ondersteunt de verwerving van
bekwaamheden;

- bekwaamheidsverwerving vindt grotendeels plaats
in de context van de praktijkschool;

- de praktische vorming moet nadrukkelijker dan nu
het geval is mede worden aangewend ten nutte van
de stagebiedende school;

- aan het instituutspracticum moet een andere func-
tie worden toegekend.

Een op geïntegreerde bekwaamheidsverwerving ge-
richt opleidingscurriculum kan echter alleen worden
gerealiseerd wanneer ook aan een aantal andere
voorwaarden is voldaan. Binnen het bestek van dit
artikel kunnen we hierop slechts in beperkte mate
ingaan. We volstaan met het noemen van die voor-
waarden die in het kader van de gemaakte keuze het
meeste gewicht in de schaal leggen.


325

-ocr page 332-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

4.1. Samenhang in opleidingsprogramma

In hun reactie op het ICO-structuuradvies onder-
scheidt de Afdeling Opleidingen van het Katholiek
Pedagogisch Centrum (1979) een viertal interne
structuurdimensies welke kunnen worden gehan-
teerd als steunpunten in de discussie over samenhang
in het opleidingsprogramma als geheel en integratie
van leerervaringen op het niveau van de student.
Deze structuurdimensies zijn de volgende:

a) Een longitudinale dimensie: deze dimensie duidt
op de volgorde van leerervaringen en het tempo
waarin de student zich bepaalde vaardigheden
eigen maakt. Deze dimensie zegt iets over de
fasen in de opleiding en daarna.

b) Een verticale dimensie: deze dimensie is de lijn
van enerzijds het abstract-theoretische beschou-
wen over onderwijs, naar anderzijds het con-
creet-praktisch maken van onderwijs.

c) Een horizontale dimensie: deze dimensie verwijst
naar de integratie van leerstofinhouden.

d) Een transversale dimensie: deze dimensie betreft
de integratie van persoons- en beroepsgerichte
leermomenten.

De wijze waarop deze vier interne structuurdimen-
sies worden geconcretiseerd in het opleidingspro-
gramma is bepalend voor de samenhang en de inte-
gratie van leermomenten. We zullen in deze para-
graaf trachten het voorgaande aan deze vier dimen-
sies nader uiteen te zetten.

Het prindpe van het kiezen van relevante theoreti-
sche kennis n.a.v. praktische problemen en ontwikke-
lingen, betreft wat hiervoor de verticale dimensie
wordt genoemd. Als men aanneemt dat de overige
drie dimensies wezenlijke aspecten van het oplei-
dingscurriculum als geheel betreffen, is hiermee dui-
delijk dat met het principe van de integratie tussen
theorie en praktijk slechts een deelaspect van het
totale opleidingscurriculum wordt gestructureerd. Er
blijven nog een aantal integratiemomenten over die
vragen om nadere concretisering.

Behalve de integratie van theorie en praktijk is er
ook nog de integratie tussen diverse (deel)disciplines,
hierboven aangeduid als de horizontale dimensie.
Door de theorie zoveel mogelijk te relateren aan
praktische problemen op basis waarvan de vaardig-
heidstraining wordt opgebouwd, is het probleem van
de horizontale integratie echter nog niet opgelost.
Wel is mogelijk een richting gemarkeerd waarin de
oplossing van de horizontde integratie vorm kan
kiijgen. In ieder geval betekent de koppeling aan de
praktische problematiek een stimulans om de vraag-
stukken d.m.v. een interdisciplinaire aanpak op cre-
atieve wijze tegemoet te treden.

De transversale dimensie betreft een andere mo-
ment van integratie nl. die van beroeps- en persoons-
gerichte leerervaringen. Op deze plaats hoeven we
hierop niet verder in te gaan. We verwijzen naar wat
we hierover hebben opgemerkt in het vorige artikel
(Coonen en Franssen, 1979).

Wel is het noodzakelijk dat we ingaan op de longi-
tudinale dimensie die betrekking heeft op de wijze
waarop en het tempo waarin de student zich afzon-
derlijke vaardigheden eigen maakt. We zullen dit
aspect niet hier aan de orde stellen maar in par. 6
omdat we daarin tevens een mogelijke bijdrage tot de
oplossing van het in par. 3 gesignaleerde derde pro-
bleem (de eenzijdige gerichtheid binnen de prakti-
sche vorming op het leren lesgeven) willen uitwerken.

Wanneer men stelt dat vaardigheidstraining centraal
moet staan in een lerarenopleiding dan is de vraag
nog niet opgelost hoe deze vaardigheden moeten
worden geordend en hoe ze kunnen worden aange-
leerd. Om vraagstukken die hiermee in verband staan
te kunnen oplossen moet aan een aantal voorwaar-
den zijn voldaan. Deze zijn:

- Men dient te beschikken over een overzicht van te
verwerven vaardigheden, geplaatst binnen en ont-
leend aan enkele duidelijk afgebakende beroeps-
bekwaamheden. (Zie par. 6.1.).

- Per vaardigheid moet het gewenste beheersingsni-
veau worden vastgesteld en de tijd worden inge-
schat welke men nodig acht om de vaardigheid tot
het gestelde niveau aan te leren. Dit is mede af-
hankelijk van de moeilijkheidsgraad van de betref-
fende vaardigheid.

- Vervolgens moet men inzicht hebben in de onder-
linge samenhang van de verschillende vaardighe-
den. Het verwerven van een bepaalde vaardigheid
kan het verworven hebben van andere vaardighe-
den vóór-onderstellen.

Het zal duidelijk zijn dat deze vaardigheden bin-
nen het totaal curriculum eerder geplaatst moeten
worden.

Deze criteria houden rechtstreeks verband met de
inhoudelijke programmering van het opleidingscur-
riculum. Een mogelijk kader om aan dit curriculum
inhoudelijk vorm te geven zullen we beschrijven in
par. 6.1.

4.2. Interdisciplinaire inleidingen in de structuur, het
begrippenapparaat en het werkterrein van beroepsre-
levante disciplines

We stelden eerder dat het verwerven van relevante
theoretische kennis moet aansluiten bij vaardigheids-


326

-ocr page 333-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

trainingen die zoveel mogelijk in de praktische con-
text plaatsvinden én daaraan mede ontleend zijn. De
vraag is, hoe deze relevante theorie wordt vastge-
steld.

De meest optimale situatie in dit verband lijkt ons
dat de student zelf naar relevante theorie op zoek
gaat, hierbij begeleid en ondersteund door de docent.
Om echter zelf relevante theorie te kunnen ontsluiten
maar ook om voorstellen van de docent op hun
waarde te kunnen inschatten wordt bij de student een
zekere basiskennis verondersteld. De opleiding staat
voor de taak deze basiskennis aan te brengen. Korte
systematische-informatieve cursussen vormen hier-
toe in de meeste gevallen waarschijnlijk een effectief
middel. Deze cursussen zijn uitsluitend gericht op
kennisverwerving. Gezocht moet worden naar kennis
die een kader aanreikt waarbinnen de op dat moment
aan de orde zijnde vaardigheden, inclusief de daaraan
gerelateerde specifieke kenniselementen, geplaatst
kunnen worden.

Deze kennisverwerving moet zodanig structure-
rend van aard zijn dat het zoeken van relevante the-
oretische informatie i.v.m. ervaren praktische pro-
blemen vooral door de student(en) zelf ter hand ge-
nomen kan worden. Dit betekent dat niet getracht
moet worden een volledig overzicht te geven van de
totale problematiek binnen één discipline. Veeleer
zal men moeten mikken op het geven van inzicht in
de structuur, het begrippenapparaat en het werkter-
rein van een discipline. Van belang is bovendien dat
aangegeven wordt of en hoe bepaalde informatie uit
het kennisbestand van de discipline kan worden op-
gezocht.

Daarbij moet nog het volgende worden aangete-
kend. Indien het verwerven van vaardigheden in be-
langrijke mate wordt toegespitst op praktische pro-
blemen en ontwikkelingen dan lijkt het weinig zinvol
de op de kennisverwerving gerichte cursussen waar-
van hierboven sprake was, eenzijdig te structureren
vanuit afzonderlijke disciplines. Vooral omdat aan de
meeste praktische problemen aspecten verbonden
zijn die verder reiken dan één discipline kan overzien,
is het van belang bij deze primair op kennisverwer-
ving gerichte cursussen aandacht te schenken aan de
onderlinge relaties en wederzijdse aanvullingen van
de disciplines, zodat zicht ontstaat op de wijze waarop
praktijkproblemen ook interdisciplinair benaderd
kunnen worden.

Het streven naar inzicht in de mogelijkheden van
een interdisciplinaire aanpak, stelt de betekenis van
de discussies over het onderscheid tussen bijvoor-
beeld algemene en bijzondere didactiek, ontwikke-
lings- en leerpsychologie, of didactiek en leerpsycho-
logie, in een ander daglicht.

In een opleiding, zoals die ons voor ogen staat,
heeft een dergelijk theoretisch onderscheid hoog-
stens een vrijblijvende 'academische' waarde. Van
grotere betekenis is het feitelijk gebruik dat van de
beschikbare kennis kan worden gemaakt en de wijze
waarop deze kennis in een samenhangend geheel
wordt geïntegreerd. Tanner (1978, p. 242) komt zelfs
tot de conclusie dat een bewuste opsplitsing van we-
tenschappelijke disciplines in de lerarenopleiding
a-pedagogisch en opleidingsdidactisch irrelevant is.

In plaats van uitvoerig aandacht aan afzonderlijke
disciplines te besteden lijkt het zinvoller de aan de
orde zijnde problematiek en de daaraan verbonden
vaardigheidsverwerving te analyseren vanuit de
vraagstelling welke disciplines aan de oplossing van
het probleem een bijdrage kunnen leveren en hoe dit
aan de student kan worden verduidelijkt.

4.3. Flexibele interne schoolorganisatie

Een andere zeer belangrijke voorwaarde is een flexi-
bele interne schoolorganisatie. In plaats van of naast
vaste klassegroepen moeten zich functionele taak-
groepen kunnen vormen. De klassikale groepering
van studenten voldoet niet indien de opleiding vooral
aan (oefenintensieve) vaardigheidsverwerving wil
werken. We geven er de voorkeur aan een student
gedurende een bepaalde opleidingsfase deel te laten
uitmaken- van een taakgroep (4 ä 5 studenten). In
deze taakgroep werken studenten op het instituut en
in de praktijkschool samen teneinde de vaardigheden
te verwerven die voor een bepaalde opleidingsfase
zijn gesteld. Op geregelde tijden worden plenaire
ontmoetingsmomenten georganiseerd waarin de in-
terdisciplinaire theoretische oriëntaties plaatsvinden,
relevante vakinhoudelijke achtergrondinformatie
wordt gegeven en studenten met andere taakgroe-
pen ervaringen kunnen uitwisselen. Ook kunnen de
begeleidende docenten tijdens deze bijeenkomsten
ingaan op in meerdere groepen gesignaleerde pro-
blemen. De studenten werken als groep in belang-
rijke mate zelfstandig en onder eigen verantwoorde-
lijkheid. Deze werkwijze heeft ingrijpende conse-
quenties voor de taken van de opleidingsdocenten.

4.4. Interdisciplinaire samenwerking van docenten

Docenten functioneren niet langer autonoom maar in
kleine interdisciplinaire begeleidingsteams van taak-
groepen. De verantwoordelijkheid van de individu-
ele opleider wordt hiermee geplaatst buiten de gren-
zen van zijn vakgebied. De inbreng vanuit een be-
paald vakgebied wordt bepaald door de vaardighe-
den die aan de orde zijn.


327

-ocr page 334-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

Niet noodzakelijk is dat alle docenten in alle vaar-
digheden inhoudelijk vertegenwoordigd zijn. De op-
leider functioneert hierbij niet primair als overdrager
van kennis (Vgl. Lattmann, 1978, p. 103). Zijn ta-
kenpakket bestaat veeleer uit het in teamverband
ontwikkelen van leermaterialen, het begeleiden van
taakgroepen in de opleiding en in het schoolpracti-
cum, het beoordelen van het ontwikkelingsverloop
van de groep en de individuele student, het evalueren
van de taakgroepactiviteiten en de doelmatigheid van
het leermateriaal, het voorbereiden van interdiscipli-
naire inleidingen en het voorbereiden van instituuts-
practica (zoals bedoeld in par. 3.4.). Lesgeven in
traditioneel klasseverband zal grotendeels verdwij-
nen. Docenten kunnen in deze hoedanigheid o.i. al-
leen functioneren indien zij als fuU-time stafdocent
zijn aangesteld.

4.5. Materialen

In de curriculumorganisatie zoals wij die voorstaan
vervullen de leermaterialen een essentiële betekenis.
Het bijeenbrengen van lesmaterialen in grotendeels
zelfinstruerende modulen (vgl. Van Opstal, 1979)
verdient overweging. In deze modules kan het vaar-
digheidsverwervingsproces op een gestructureerde
wijze worden opgebouwd (vgl. par. 6.2.). Niet alleen
is in deze modules op systematische wijze relevante
theoretische basisinformatie bijeengebracht, ook zijn
er oefenopdrachten in opgenomen welke individueel
en/of gezamenlijk (op het instituut en vooral in de
praktijkschool) kunnen worden uitgevoerd. Aan
deze moduulconstructie werken de pedagogen en
vakdidactici (en mentoren!) die bij een bepaalde on-
derwijsvaardigheid een functionele inbreng kunnen
hebben, nauw samen.

Het vaak sterk disdplinegeoriënteerd functioneren
van docenten wordt op deze wijze verlegd naar het
functioneren binnen een docentengroep die verant-
woordelijk is voor de integratie van en samenhang in
een bepaald leeraanbod aan de student. Ook inter-in-
stitutionele moduuluitwisseling behoort dan tot de
mogelijkheden, evenals een sterkere verbinding tus-
sen en aanpassing van het leeraanbod aan de situatie,
problemen en ontwikkelingen in de dagelijkse on-
derwijspraktijk. De organisatie van het onderwijs
aan de hand van modulen maakt het tevens mogelijk
bepaalde differentiaties toe te staan in de vaardighe-
den die de studenten verwerven. Ook het tijdstip
waarop deze worden verworven kan m.b.v. modulen
worden geflexibiliseerd (vgl. 4.3.).

Een hiermee samenhangende voorwaarde is de
ruime beschikbaarheid van documentatiemateriaal.
Ook dient bij voorkeur video-apparatuur aanwezig te
zijn die binnen de door ons voorgestane curriculum-
organisatie van de opleiding vooral buiten het insti-
tuut zeer intensief gebruikt zal worden.

4.6. Relatie opleiding-praktijkschool

Wil er in de opleiding een proces van geïntegreerde
bekwaamheidsverwerving op gang komen dan is een
daarop toegesneden samenwerkingsrelatie met prak-
tijkscholen zonder meer noodzakelijk. De huidige,
vrijblijvende situatie komt aan deze conditie onvol-
doende tegemoet. Een nieuwe samenwerkingsvorm
zou enerzijds de mogelijkheden in zich moeten heb-
ben om praktijkscholen een grotere invloed toe te
staan op de inhoud van het opleidingsprogramma,
terwijl anderzijds de opleidingen intensiever betrok-
ken moeten kunnen worden bij het leerproces van de
student in de praktijkschool, zulks niet alleen ten
behoeve van de student maar nadrukkelijk ook ten
nutte van de praktijkschool zelf.

4.7. Afschaffing schriftelijk eindexamen

Een andere voorwaarde die we hier uitdrukkelijk
willen noemen betreft het schriftelijk eindexamen. In
een opleiding waarin vooral het bevorderen van het
handelingsvermogen van de student wordt benadrukt
past geen centraal
schriftelijk eindexamen. De mate
waarin de student zijn eigen en de door de opleiding
gewenste doelen realiseert kan het beste door de
docenten (en de studenten zelf) beoordeeld worden.
Hierbij is niet één centraal toetsmoment van belang
maar vooral inzicht in het totale ontwikkelingsproces
van de student. Dit ontwikkelingsproces (en de resul-
taten ervan) kan zichtbaar gemaakt worden in een
dossioma dat de student aan het einde van de oplei-
ding ontvangt en waarin gespecificeerd wordt welke
bekwaamheden de student tijdens de ojjleiding heeft
verworven.

5. Specialisatie in de nieuwe opleiding

Het tot nu toe besproken curriculum heeft betrekking
op de vormingsgebieden 2, 3 en 4 welke we in het
vorige artikel hebben onderscheiden (vgl. Coonen en
Franssen 1979, p. 100, Figuur 2).

We hebben ons aldaar uitgesproken tegen een
vroegtijdige en qua mogelijkheden beperkte speciali-
satie in de nieuwe opleiding. We toonden ons voor-
standers van een vorm van specialisatie in het vierde
jaar van de opleiding. Bovendien stelden we ons op
het standpunt dat deze specialisatie in hoofdzaak zou
moeten plaatsvinden in het basisonderwijs, afgewis-


328

-ocr page 335-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

seid met bijv. één terugkomdag per week aan het
opleidingsinstituut. De motieven hiervoor zijn de
volgende.

We achten een langdurige en aaneengesloten oe-
fenperiode in de schoolpraktijk aan het einde van de
initiële opleiding van groot belang omdat juist hier-
door de student o.a. de gelegenheid geboden wordt

- de verworven bekwaamheden integraal te leren
toepassen in de dagelijkse onderwijspraktijk;

- kennis te maken met de veelsoortige dimensies
waarmee een veranderende onderwijswetenschap
wordt geconfronteerd;

- aan één of meerdere aspect(en) van zijn beroeps-
matig functioneren gedurende langere tijd specia-
liserende studies en praktijkgerichte oefeningen te
wijden;

- een meer geleidelijke instap te maken in de be-
roepswerkelijkheid.

In belangrijke mate kan in het laatste studiejaar van
de opleiding ook worden ingespeeld op de alom be-
kende aanpassingsdruk waarmee beginnende leraren
worden geconfronteerd (vgl. Müller-Fohrbrodt c.s.,
1978). Als zodanig vervult het specialisatiejaar dus
ook een duidelijke functie in de overgang van oplei-
ding naar beroepsuitoefening.

Gedurende dit specialisatiejaar zal in belangrijke
mate geappelleerd moeten worden aan de individu-
ele zelfwerkzaamheid van de student. Hij dient in
sterke mate onder eigen verantwoordelijkheid te
functioneren. Zijn status in het team van een basis-
school kan het beste worden aangeduid als assistent-
staflid. Uitdrukkelijk functioneert de student daarbij
in meerdere beroepsrollen. (Zie par. 6.1.).

Nog sterker dan in de voorgaande opleidingsjaren
het geval was wordt de aard van de werkzaamheden
van het assistent-staflid in het laatste studiejaar toe-
gespitst op de schoolsituatie waarin hij werkzaam is.
Om dit zeker te stellen verdient het opstellen van een
vorm van contractovereenkomst tussen student(en),
basisschool en opleidingsinstituut overweging.

Het spreekt voor zich dat de aspecten welke we
t a.v. de curriculum-organisatie voor de nieuwe op-
leiding hebben beschreven niet van toepassing zijn op
het vierde studiejaar. Daartoe zullen anderssoortige
maatregelen nodig zijn. Onze gedachten gaan hierWj
uit naar superviserende begeleidingsrelaties, prak tijk-
ervaringsgroepen etc. (vgl. Signer, 1977). In prin-
cipe is het vierde studiejaar van de opleiding geen
specialisatieperiode in de gebruikelijke betekenis van
het woord. Hoewel we nadrukkelijk pleiten voor
verdiepingsmogelijkheden in bepaalde vakgebieden
en/of vaardigheden hechten we, zoals gezegd, even-
eens grote betekenis aan de toerusting van de student
in het omgaan met socialisatieprocessen die zullen

optreden bij de beginnende beroepsuitoefening. We
verwachten dat deze socialisatieprocessen zich ten
dele reeds zullen manifesteren in het vierde studie-
jaar waarin de student als assistent-staflid functio-
neert. De wijze waarop de student deze socialisatie
ervaart en de manier waarop hij hieraan conclusies
verbindt voor zijn beroepsmatig functioneren achten
we een essentieel gebied waarop interventies van de
opleiding gericht zouden moeten zijn. Kennis van
deze socialisatiefenomenen en vaardigheid in het
omgaan ermee kunnen ertoe bijdragen dat aanpas-
singsverschijnselen zich geleidelijk minder sterk zul-
len manifesteren als nu nog vaak het geval is. (vgl.
Griffioen, 1980).

Zoals gesteld wordt het studieresultaat (inclusief
de specialisatie) neergelegd in een dossioma. Dit dos-
sioma geeft nauwkeurig aan waarmee de student zich
gedurende de opleiding heeft beziggehouden en
welke bekwaamheden hij dientengevolge in de vin-
gers heeft. We pleiten er niet alleen voor dat deze
dossioma's worden ingevoerd maar ook dat benoe-
mende instanties zich mede door deze dossioma's
laten leiden. Het moet tot de mogelijkheden behoren
de jonge leraar in het begin van de beroepsuitoefe-
ning vooral die werkzaamheden te laten verrichten
die aansluiten op hetgeen hij reeds beheerst.

Met andere woorden, de taakstelling van de begin-
nende leraar wordt mede bepaald door de aard van
de startbekwaamheden die hij tijdens de opleiding
heeft verworven.

6. Het programmeren en verwerven van vaardighe-
den: roltheoretische referentiekaders en een proces-
stmctnrering

In dit artikel is op verschillende plaatsen gesproken
over vaardigheden. Een door de opleidingen vaak
gestelde vraag is: hoe komen we tot de keuze van die
vaardigheden? De vele inventarisatielijsten van on-
derwijsvaardigheden die m.n. aan het begin van de
zeventiger jaren binnen de CBTE-beweging zijn op-
gesteld bieden onvoldoende houvast voor het zoeken
naar een antwoord op deze vraag.

De beschikbare overzichten zijn sterk normatief en
overwegend didactisch van aard, terwijl overname
ervan in een opleidingsprogramma geenszins effec-
tieve leraren garandeert vanwege de veelal nimmer
overtuigd aangetoonde positieve correlatie met cog-
nitieve leerresultaten van leeriingen (dit laatste is o.i.
overigens ook een te beperkt criterium in het keuze-
proces van vaardigheden t.b.v. de opleiding van lera-
ren) . In par. 6.1. willen we daarom trachten een kader
te schetsen dat opleidingen kan inspireren bij het


329

-ocr page 336-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

identificeren van relevante vaardigheden. Dit kader
is opgebouwd uit hedendaagse beroepsrollen van le-
raren. Hoe opleidingen een dergelijk kader inhoude-
lijk concretiseren en waarop het accent gelegd wordt
is een zaak van eigen verantwoordelijkheid. Min of
meer dwingende wetenschappelijke richtlijnen voor
een dergelijke keuze zijn bij de huidige stand van
zaken m.b.t. het onderzoek naar effectief onderwijs-
gedrag niet voorhanden en de twijfels zijn groot of
men ooit zover zal komen.

Een tweede aspect dat we in deze paragraaf even-
eens nader willen uitwerken betreft de wijze waarop
vaardigheden kunnen worden verworven. Vaardig-
heden hebben we eerder omschreven als een in het
handelen waarneembaar resultaat van een gestructu-
reerd leerproces. In par. 6.2. gaan we op de structuur
van dat vaardigheidsverwervingsproces nader in.

Zowel par. 6.1. als 6.2. zijn bedoeld als eerste
pogingen om over een tweetal vrij complexe proble-
men wat meer duidelijkheid te krijgen. Het voorals-
nog h>pothetisch karakter van de uitspraken dient
daarbij derhalve dan ook in acht genomen te worden.

6.1. Beroepsrollen van de leraar basisonderwijs: een
theoretisch referentiekader

Het is niet mogelijk in dit bestek tot in detail aan te
geven welke eisen het functioneren van de nieuwe
leraar in de basisschool zullen bepalen (vgl. ICB,
1979). Wel lijkt het mogelijk een poging te doen aan
te geven in welke beroepsrollen de nieuwe leraar
vooral zal opereren. Deze roltheoretische analyse
kan dienst doen als aanzet tot het ontwikkelen van
een algemeen referentiekader waaraan de doelstel-
lingen van een initiële lerarenopleiding in belangrijke
mate zouden kunnen worden ontleend (vgl. Gorman,
1976; Elam, 1971).

Het geheel van beroepsrollen is aan te duiden als
de functie van de leraar basisonderwijs. Onder rol
verstaan we in navolging van Taylor (1978, p. 76)
'these expectations that different persons, including
the teacher himself, have about his job'. De functie
van de leraar hebben we hieronder geoperationali-
seerd met die beroepsrollen welke ons in het huidige
denken hierover niet als discutabel voorkomen. Deze
beroepsrollen kunnen worden beschouwd als repre-
sentanten van de algemene bekwaamheden (lees:
reeks geïntegreerde, samenhangende vaardigheden)
waarover de leraar zou moeten beschikken. Het ge-
heel aan beroepsrollen (i.e. bekwaamheden) vormt
de functie van de leraar.

We onderscheiden in de functie van de leraar in het
basisonderwijs de volgende beroepsrollen:

1. De leraar als planner, organisator, uitvoerder en
evaluator
van onderwijs.

2. De leraar als pedagogisch en onderwijskundig be-
geleider
van leer- en ontwikkelingsprocessen van
leerlingen.

3. De leraar als ontwikkelaar van curricula en on-
derwijsleermaterialen.

4. De leraar als vernieuwer van onderwijs.

5. De leraar als gesprekspartner over onderwijs.

6. De leraar als onderzoeker van onderwijs.

Zoals uit bovenstaande rolindeUng blijkt kan een
opleiding niet langer volstaan studenten uitsluitend of
overwegend op te leiden voor een lesgevende taak.
Het didactisch handelen van de leerkracht vormt on-
getwijfeld een belangrijk aspect van zijn functione-
ren; een leerkracht cüe echter alléén op dit terrein is
toegerust mist een groot aantal vaardigheden waar-
mee hij in zijn taakuitoefening ongetwijfeld te maken
krijgt.

De verschillende rollen zijn niet in alle gevallen
exclusief van elkaar te onderscheiden. Soms zijn er
raakpunten en soms zelfs overlappingen tussen de
verschillende rollen. Ook staan sommige rollen in
dienst van andere en bestaat er een bepaalde wissel-
werking. We komen daar nog op terug. Eerst zullen
we ze in het kort afzonderlijk toelichten.

De leraar als planner, organisator, uitvoerder en
evaluator van onderwijs,
functioneert op verschil-
lende niveaus. Allereerst hebben deze rolaspecten
betrekking op het didactisch handelen in onderwijs-
leersituaties voor de leergroep waarvoor de leraar
direct verantwoordelijk is (micro-niveau). Ten
tweede verwijzen deze rolaspecten naar het schoolni-
veau waarop een longitudinaal en transversaal sa-
menhangend geheel van onderwijsleersistuaties moet
worden gepland, georganiseerd, uitgevoerd en geëva-
lueerd (schoolwerkplanontwikkeling op meso-ni-
veau).

Deleraar als pedagogisch en onderwijskundig bege-
leider
verwijst naar een functioneringsaspect dat di-
rect gericht is op de persoonsgerichte ondersteuning
van het leer- en ontwikkelingsproces van elke indivi-
duele leerling. Deze begeleidingsrol richt zich met
name op die leerlingen waarvoor de leraar in eerste
instantie verantwoordelijkheid draagt. De begelei-
ding heeft primair tot doel dit leer- en ontwikkelings-
proces te bevorderen en eventuele storingen hierin
op te merken en te (doen) verhelpen.

In zijn hoedanigheid als ontwikkelaar van curricula
en onderwijsleermaterialen
vervult de leraar taken die
beogen (samen met anderen) leermaterialen te ont-
wikkelen c.q. te beoordelen de inzetbaar zijn bij het
realiseren van gewenste doelen in het kader van ver-


330

-ocr page 337-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

schillende leer- en ontwikkelingsgebieden van de
leerling.

In zijn rol als vernieuwer van onderwijs vervult de
leraar taken die erop gericht zijn de condities voor de
uitvoering van doelmatige onderwijsleersituaties te
verbeteren. Dit vereist dat de interne en externe
schoolorganisatie, benevens de hiertoe tevens te rea-
liseren personele en materiële voorwaarden aan
nieuw te stellen eisen worden aangepast. Verander-
kundig inzicht en permanente professionalisering is
daarbij onontbeerlijk.

Als gesprekspartner begeeft de leraar zich op het
uitgebreide terrein van interactie met ouders, externe
deskundigen, collega's e.d. Als gesprekspartner func-
tioneert de leraar niet alleen op verschillende niveaus
maar ook met verschillende bedoelingen. Teneinde
in deze rol te kunnen functioneren dient de leraar te
beschikken over sociale en relationele vaardigheden.

De leraar als onderzoeker van onderwijs verwijst
naar een functioneringsaspect waarin op kritische
wijze wordt stilgestaan bij de in het onderwijs gesig-
naleerde problemen en de hieraan ten grondslag lig-
gende oorzaken. Deze onderzoekende functie be-
oogt vooral de in het onderwijsleerproces en de
schoolorganisatie aanwezige knelpunten systema-
tisch te identificeren; is er op gericht in zelfevaluer-
ende zin te reflecteren op het eigen onderwijsgedrag
en heeft bovendien tot doel het inzicht m.b.t. het
organiseren van onderwijsleersituaties te vergroten.

Deze hier globaal en summier beschreven theoreti-
sche beroepsrollen van de leraar kunnen dienst doen
als kader voor het identificeren en ordenen van on-
derwijsvaardigheden die bij de leraar worden veron-
dersteld teneinde in deze beroepsrollen adequaat te
kunnen functioneren. Welke eisen dit zijn is in prin-
cipe een zaak waarvoor de opleidingen zelf verant-
woordelijk zijn (vgl. Veenman in: Kieviet, 1979, p.
220), uiteraard binnen de (ruim gestelde) wettelijk
voorgeschreven eindtermen. De
beroepsrollen vor-
men de referentiekaders die verwijzen naar
be-
kwaamheden
van onderwijsgevenden.

We zijn ons bewust dat aan de functie van de leraar
verschillende pedagogische, antropologische en le-
vensbeschouwelijke uitgangspunten ten grondslag
kunnen liggen, welke consequenties hebben voor de
concrete invulling van de verschillende beroepsrol-
len. Hoe deze concrete invulling er feitelijk zal uitzien
is afhankelijk van het opleidingsconcept dat de oplei-
ding voor ogen staat.

Daarbij komt dat de verschillende beroepsrollen
betrekking hebben op verschillende niveaus. Be-
roepsrol 1, 2 en 3 betreffen voornamelijk de microsi-
tuatie van het onderwijs, terwijl de beroepsrollen 4,5
en 6 vooral betrekking hebben op taken die liggen op
meso- en/of macro-niveau. Tussen beide groepen
bestaat echter een voortdurende wisselwerking.

De beroepsrollen kunnen niet alleen richtingge-
vend zijn voor het vaststellen en ordenen van onder-
wijsvaardigheden maar kunnen tevens worden ge-
hanteerd als leidraad bij de ordening van het oplei-
dingscurriculum als totaal. Ook voor de student kan
het opleidingsproces hiermee inzichtelijker worden
gemaakt.

De keuze voor een bepaalde ordening van de be-
roepsrollen in het opleidingsplan zal vooral afhanke-
lijk zijn van de wijze waarop de opleiding de student
denkt het beste te kunnen inleiden in de beroepswer-
kelijkheid.

a) Een opleidingsplan kan bijvoorbeeld qua orde-
ning analoog aan de hiervoor geïntroduceerde
indeling van beroepsrollen zijn opgebouwd.

b) Ook is het mogelijk dat er méér dan een beroeps-
rol per opleidingsfase centraal staat.

c) Een derde mogelijkheid tenslotte is dat in een
bepaalde opleidingsfase alle beroepsrollen aan de
orde zijn, doch met een verschillend accent.

Vanzelfsprekend leidt de keuze van een van deze
vormen tot een andere curriculumorganisatie. Hoe-
wel de laatste vorm ons het meeste aanspreekt achten
wij deze dermate complex, dat we bij de realisering
ervan vooralsnog grote problemen zien. De eerste
vorm lijkt ons voor de praktijk niet geschikt vanwege
de sterke rolscheiding. De tweede keuzemogelijk-
heid achten we reëel toepasbaar. Het is in dit bestek
echter niet mogelijk in te gaan op alle consequenties
die aan de keuze van een bepaalde structurering van
het opleidingsplan verbonden zijn.

6.2. Fasen in het leer- en oefenproces van vaardig-
heidsverwerving: een processtructurering

In aansluiting op hetgeen eerder is gesteld proberen
we aan te geven op welke wijze het proces van vaar-
digheidsverwerving o.i. in stappen kan worden uit-
eengelegd. In de uitwerking van deze (vooralsnog
hypothetische) stappen hebben we ons laten inspire-
ren door het fasenmodel dat Klingstedt c.s. (1978)
hebben ontworpen voor de initiële opleiding. De ver-
schillende fasen die we hieronder zullen aangeven
behoeven niet noodzakelijk met dezelfde intensiteit
te worden doorgemaakt. Het accent dat op een be-
paalde fase zal liggen wordt vooral bepaald door de
gewenste beheersingsgraad en de gewenste toepas-
baarheidsbreedte van de aan te leren vaardigheid.
We onderscheiden in het proces van vaardigheids-
verwerving achtereenvolgens de volgende fasen:


331

-ocr page 338-

H. W. A. M. Coonen en H. A. M. Franssen

Fase 0: Realiseren van de voorwaardelijke perso-
nele, organisatorische en materiële condi-
ties

Fase 1: Confrontatie met de onderwijsvaardigheid

Fase 2: Oriëntatie in de onderwijsvaardigheid

Fase 3: Identificatie met de onderwijsvaardigheid

Fase 4: Verdieping in de onderwijsvaardigheid

Fase 5: Beheersing van de onderwijsvaardigheid

Fase 6: Verbreding van de onderwijsvaardigheid

- In fase Q (de voorbereidingsfase) wordt vooral het
accent gelegd op het realiseren van de voorwaarde-
lijke condities om het proces van vaardigheidsver-
werving te kunnen uitvoeren. Dit betekent b.v. dat
de vereiste leermaterialen beschikbaar moeten
zijn, taakgroepen geformeerd zijn, de docenten
zich de noodzakelijke vaardigheden eigen ge-
maakt hebben en de nodige oefenlokaliteiten
aanwezig zijn.

- De confrontatiefase (fase 1) is er vooral op gericht
de student aan het begin van het vaardigheidsver-
wervingsproces een beeld te schetsen wat er aan de
orde zal komen, of en in welke mate dit voor hem
herkenbaar is, wat de praktische relevantie van de
vaardigheid is, waarom bepaalde accenten en
grenzen zijn aangebracht en in welke relatie deze
staan tot (ontwikkelingen in) het functioneringspa-
troon van leraren in het basisonderwijs. Tevens
beoogt deze confrontatiefase stereotype beelden
van studenten m.b.t. de aan de orde zijnde onder-
wijsvaardigheid te doorbreken (vgl. Bollnow,
1978, p. 163) en de studenten de gelegenheid te
geven eigen leerbehoeften te formuleren.

- Op deze fase volgt de fase van oriëntatie (fase 2) in
de onderwijsvaardigheid. Deze oriëntatie is be-
doeld als eerste verkenning van de karakteristieke
elementen van de onderwijsvaardigheid en zal
veelal van interdisciplinaire aard zijn.

- De fase die hierop volgt legt zich toe op de identifi-
catie
(fase 3) met de onderwijsvaardigheid. Deze
fase is in het proces van vaardigheidsverwerving
van essentiële betekenis omdat hierin de student
het belang en de relevantie van de vaardigheid
moet onderkennen. Positieve identificatie houdt
dan in dat de student instemt met de accenten die
verder in het proces aan de orde komen. Al naar
gelang de mate van identificatie door de student
wordt nagegaan in hoeverre bijstelling van het
leerproces noodzakelijk is.

- In de fase van verdieping (fase 4) wordt de onder-
wijsvaardigheid op zoveel mogelijk relevante as-
pecten diepgaand verkend en bestudeerd en vin-
den aanzetten tot oefening plaats. Al naar gelang
de pedagogische, antropologische en levensbe-
schouwelijke uitganspunten kunnen hierin ver-
schillende accenten worden aangebracht. Deze ac-
centen zijn reeds in de oriëntatiefase globaal aan
de orde geweest.

- In de beheersingsfase (fase 5) worden de karakte-
ristieke elementen van de onderwijsvaardigheid
vooral praktisch geoefend. In een opleiding voor
onderwijsgevenden, zoals door ons gepercipieerd,
neemt deze fase een centrale en ruime plaats in
omdat het proces van vaardigheidsverwerving uit-
eindelijk moet uitmonden in concrete en doelge-
richte handelingen. Het verdient de voorkeur in
deze beheersingsfase nauw aan te sluiten op de
verdiepingsfase, zodat theoretische, attitudinale en
handelingsgerichte aspecten niet los van elkaar
maar in onderlinge samenhang worden verwor-
ven.

- De verbredingsfase (fase 6) tenslotte integreert de
onderwijsvaardgheid met reeds eerder verworven
onderwijsvaardigheden. Deze integratie leidt uit-
eindelijk tot een bepaalde bekwaamheid (waaron-
der het vermogen van de student verstaan wordt
om in een bepaalde beroepsrol te kunnen functio-
neren). Intstituutspractica kunnen hierin een be-
langrijke functie vervullen (vgl. par. 3.4.).

Het gecumuleerde geheel van verbredingsfasen (zo-
wel m.b.t. de integratie van vaardigheden in be-
kwaamheden alsook de integratie van de bekwaam-
•heden zelf) levert uiteindelijk een authentiek doch
aanvankelijk professioneel startniveau van de stu-
dent op dat zich verder zal uitkristalliseren in het
opleidingsproces dat wordt gecontinueerd in het op-
doen van ervaring en het participeren aan nascholing.
Vorengenoemde fasen in het verwerven van onder-
wijsvaardigheden vertonen een zekere analogie met
de door Mulder c.s. (1976) onderscheiden fasen in
het leerproces van vaardigheden. Zij onderscheiden
hierin een drietal fasen t.w. 1
de cognitieve fase, d.w.z.
de fase waarin het accent ligt op het begrijpen van de
eisen van de taak, het leren zien van de belangrijkste
perceptuele gegevens en het kiezen van een aantal
elementaire subroutines (in ons fasenverloop te ver-
gelijken met fase 1 t/m 3).
2 de associatieve fase,
d.w.z. de fase waarin de definitieve keuze van ele-
mentaire subroutines en de samenvoeging hiervan in
grote deelroutines tot stand komt (te vergelijken met
fase 4 en 5) en 3
de autonome fase, zijnde de fase in
het leerproces waarin processen en subroutines in
toenemende mate autonoom worden (te vergelijken
met fase 6 in het door ons voorgestelde fasenver-
loop).


332

-ocr page 339-

Bekwaamheidsverwervingsprocessen in de lerarenopleiding basisonderwijs

Uit de structurering van het proces kan worden
afgeleid dat het verwerven van vaardigheden een
tijdrovende aangelegenheid is en grenzen stelt aan
het aantal vaardigheden dat studenten tijdens de in-
itiële opleiding kunnen verwerven. Nemen we dit
gegeven in ogenschouw dan klemt temeer tijdens de
initiële opleiding de aandacht hoofdzakelijk toe te
spitsen op vaardigheden van niet al te beperkte om-
vang, zoals we ook in het vorige artikel hebben be-
toogd.

7. Slot

Kort samengevat komen uit het voorgaande de vol-
gende belangrijkste kenmerken van het opleidings-
curriculum naar voren:

a) het vaardigheidsverwervingsproces staat centraal
in de opleiding;

b) vaardi^eidsverwervingsprocessen worden in be-
langrijke mate afgestemd op en ontleend aan
(problemen en ontwikkelingen in) reële praktijk-
situaties;

c) in het vaardigheidsverwervingsproces komen
theoretische, attitudinale en handelingsgerichte
aspecten samen;

d) het vaardigheidsverwervingsproces verloopt vol-
gens een opleidingsdidactisch stappenschema,
waarin het integratie- en synthesemoment essen-
tieel aandacht krijgen;

e) het vaardigheidsverwervingsproces ligt ingebed in
een roltheoretisch kader waarvan de verschil-
lende rollen de beroepsbekwaamheden represen-
teren;

f) beroepsrollen van de nieuwe leraar kunnen dienst
doen als indelingscriterium van een gefaseerd op-
leidingsplan;

g) interdisciplinaire kennisverwerving vindt regel-
matig plaats en wordt inhoudelijk bepaald door
de vaardigheden die in een bepaalde opleidings-
fase centraal staan;

h) studenten functioneren voor een belangrijk deel
in relatief kleine zelfstandige taakgroepen;

i) docenten functioneren in een interdisciplinair
team dat het leerproces van taakgroepen zowel in
de opleiding als in de praktijkschool voorbereidt
en begeleidt.

Het beeld dat ons voor ogen staat lijkt, gespiegeld aan
de huidige situatie, nog ver weg te liggen. Het veron-
derstelt kennis van en inzicht in de voor de begin-
nende leraar noodzakelijke vaardigheden; kennis
m.b.t. de vraag hoe de diverse vaardigheden kunnen
Worden verworven en in welke volgorde. Ook is in-
zicht vereist in de vraag hoe kennis vanuit diverse
disciplines geïntegreerd kan worden benut ten dien-
ste van de oplossing van praktische onderwijspro-
blemen (vgl. Joyce en Weil, 1973).

Ook de interne organisatie van de opleiding zal in
het geschetste perspectief aan ingrijpende verande-
ringen onderhevig zijn. De vragen die hiermee ver-
bonden zijn behoeven verdere studie.

Het ontbreken van een groot deel van deze veron-
derstelde kennis mag ons echter niet "'eerhouden in
een bepaalde richting op weg te gaan. Ook indien nog
niet aan alle voorvraarden is voldaan, kan in de
nieuwe opleiding worden getracht iets te realiseren
van een vooralsnog grotendeels ideaaltypische curri-
culumorganisatie.

Met behulp van systematisch (evaluatie) onder-
zoek - een op dit moment t.a.v. de opleidingen sterk
verwaarloosd aspect - kan worden nagegaan of en in
hoeverre het hier in grote lijnen geschetste perspec-
tief haalbaar en uitvoerbaar is.

Literatuur

Aregger, K., Schulinnovation als Arbeitsfeld des Lehrers.
In: K.
Ats^ct, C.S., Lehrerbildung und Unterricht. Bern,
Stuttgart: 1978, 39-48.

Bollnow, O.F., Theorie und Praxis in der Lehrerbildung.
Zeitschrift für Pädagogik, 1978, Beiheft 15, 155-164.

Butler, F.C., The concept of competence. Educational
Technology,
january 1978, 7-18.

Coonen, H.W.A.M., Leren ondcnvijzen in het schoolprak-
tikum.
Doktoraalscriptie, Vakgroep Onderwijskunde,
R.U. Utrecht, 1979.

Coonen, H.W.A.M. en H.A.M. Franssen, Specialisatie van
onderwijsgevenden voor het basisonderwijs in het per-
spektief van een alternatief opleidingsmodel.
Pedagogi-
sche Studiën,
1979, 56, 97-108.

Elam, S., Performance-Based Teacher Education: What is
the state of the art?
American Association of Colleges for
Teacher Education, Washington D.C.: 1971.

Fitzner, K. Das Schulpraktikum als soziales System. Wein-
heim und Basel; 1979.

Gage, N.L., The scientific basis of the art of teaching. New
York: 1978.

Gorman, Ch. J., Competence and context: An exploration of
the influence of Role Conceptualization on the Develop-
ment of Competency.
University of Pittsburg, School of
Education, september 1976.

Griffioen, J., Supervisie van beginnende leraren. Groningen:
1980.

Groot, A.D. de, C.O.H.O.-notitie, deel L R.LT.P., 1974.

Hansma, H. c.s., Praktijk binnen handbereik: het institui4ts-
praktikum in de opleiding voor onderwijsgevenden.
APS-
cahier, nr. 3, Amsterdam, 1978.

Heide, H. van der. Naar een persoonlijke ondery\'ijsstijl.
Tilburg; 1975.


333

-ocr page 340-

Innovatie Commissie Bassischool, Basisonderwijs: school
en scholing.
Tiende Advies, Zeist, maart 1979.

Innovatie Commissie (yp\eidingtn,Adviesoverdestniktiiur
van een lerarenopleiding voor het basisonderwijs.
Zeist,
oktober 1978.

Inventariserend Onderzoek Nieuwe Lerarenopleidingen:
Samenvattend rapport Den Haag, 1977.

Johnson, Ch.E., G.F. Shearron en N. Hensel, The Meaning
of Competency
Athens, Georgia: College of Education,
University of Georgia, 1974.

Johnson, J.A., A national survey of student teaching pro-
grams.
Baltimore, Multi State Teacher Education Pro-
ject, 1978.

Joyce, B.R. en M. Weil, The teacher innovator: Models of
Teaching as the Core of Teacher Education.
Interchange,
1973, Vol. 4, nrs. 2-3, 47-60.

Kahl, TH., Lehrerbildung, (Situation-Analyse- Vorschläge),
München: 1979.

Katholiek Pedagogisch Centrum, Afdeling Opleidingen,
Een nieuwe opleiding? Overwegingen bij het struktuur-
advies van de Innovatiecommissie Opleidingen. 's-Her-
togenbosch, februari 1979.

Kieviet, F. (red.). Nieuwe methoden in de opleiding van
onderwijsgevenden.
Groningen: 1979.

Klingstedt, J.L., c.s., The education profession: conceptual
and instructional model
Paper presented at the annual
conference of the Association of Teacher Educators, Las
Vegas, 1978.

Lattmann, U.P., Qualifizierung des Lehrers für das Unter-
richten In: K. Aregger, c.s.,
Lehrerbildung und Unter-
richt.
Bern-Stuttgart: 1978, 97-106.

Lowyck, J., De problematiek van de onderwijsvaardighe-
den.
Pedagogische Studiën, 1979, 56, 109-116.

Mulder, G., c.s.. Motorische vaardigheden. In: J.A. Mi-
chon, c.s., (red.).
Handboek der Psychonomie. Deventer:

1976, 547-584.

Müller-Fohrbrodt, G. e.a.. Der Praxisschock ba jungen
Lehrern.
Snittgart: 1978.

Opstal, R. van, Gemoduleerd onderwijs, een onderwijs-
kundig alternatief voor het hoger onderwijs.
Intermediair,
16 november 1979, 13-19.

Signer.R., Verhaltenstraining für Lehrer. Weinheim, Basel:

1977.

Smith, B.O., c.s., Teachersfor the real world. Washington:
1969.

Tanner, H. Konsequenzien für die curriculare Neugestal-
tung der Lehrerbildung. In: K. Aregger, c.s.,
Lehrerbil-
dung und Unterricht.
Bern, Stuttgart: 1978, 241-243.

Tabachnick, B., Th. Popkewitz en K. Zeichner, Teacher
education and the professional perspectives of student
icachcTS. Interchange, 1979-1980, Vol. 10,nr.4,12-29.

Taylor, W., Research and reform in teacher education.
Coundl of Europe, 1978.

Veenman, S., Interactie-analyse. Het gebruik van observa-
tiesystemen.
In: F. Kieviet, (red.). Nieuwe methoden in
de opleiding van onderwijsgevenden. Groningen: 1979,
115-242.

Curricula Vitae

H. W.A.M. Coonen (geb. 1951). Opleiding tot onderwijzer
aan de P.A. te Roermond 1969-1972. Enkele jaren werk-
zaam in basisonderwijs. Studeerde M.O. Pedagogiek met
spedalisatie onderwijskunde aan de Nutsacademie te Rot-
terdam (M.O.-A, 1975; M.O.-B, 1976). Vervolgens on-
derwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (docto-
raalexamen 1979). Is momenteel als onderwijskundig
stafmedewerker verbonden aan de Afdeling Opleidingen
van het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogen-
bosch. De belangstelling van de auteur ligt in het bijzonder
op het gebied van de opleiding, beroepsuitoefening en na-
scholing van leraren.

Adres: Postbus 482 te 's-Hertogenbosch, tel. 073-
215435.

H.A.M. Franssen (geb. 1933), is na enkele jaren op een
basisschool gewerkt te hebben, gedurende elf jaar verbon-
den geweest als leraar pedagogiek aan een Pedagogische
Academie. Studeerde aan de Leergangen te Tilburg peda-
gogiek M.O.-A en -B (1965) en vervolgens onderwijs-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werkt sinds
1972 als wetenschappelijk medewerker van de vakgroep
onderwijskunde van de R.U. Utrecht, met als specialisatie
curriculumontwikkeling. De belangstelling van de auteur
ligt vooral op het gebied van curriculumontwikkeling en
opleiding van leraren.

Adres: Heidelberglaan 1 te Utrecht, tel. 030-5348 75.

Manusript aanvaard 10-4-'8I


334

-ocr page 341-

De pedagogische tijdschriften als bron voor de historische
pedagogiek

Bespreking van enige onderzoeksverslagen

J. M. A. NOORDMAN

Instituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Recente ontwikkelingen in de pedagogiek hebben ge-
leid tot een nieuwe visie op het karakter van de histori-
sche pedagogiek. In het verleden werd de historische
pedagogiek vooral als pedagogische ideeëngeschiede-
nis beoefend. Nu bestaat de tendens om de historische
pedagogiek op te vatten als sociale geschiedenis van de
opvoedingspraktijk in het kader waarvan ook aan-
dacht wordt besteed aan de ontwikkeling van de pe-
dagogische meningsvorming. Periodieken zijn voor
een dergelijke historische pedagogiek een belangrijke
bron. In België werd in het begin van de jaren zeventig
een begin gemaakt met een project waarin deze tijd-
schriftliteratuur voor wetenschappelijk onderzoek be-
ter toegankelijk werd gemaakt. In Nederland wordt het
Belgische voorbeeld nagevolgd, zij het dat een preten-
tieuzere bewerkingsmethode wordt gebruikt.

1. Inleiding

Vooral sinds het einde van de jaren '60 hebben de
pedagogische en andragogische wetenschappen een
ontwikkeling doorgemaakt, die voor de aard en de
positie van de historische pedagogiek ingrijpende ge-
volgen had.

Toen de pedagogiek nog vooral theoretische pe-
dagogiek was en in haar speculatief karakter sterk
tegen de filosofie aanleunde, was de positie van de
historische pedagogiek analoog aan die van de ge-
schiedenis van de filosofie t.o.v. de systematische
wijsbegeerte. Historische pedagogiek was in deze
conceptie primair geschiedenis van pedagogische
ideeën en dan speciaal van ideeën, die vanuit wijsge-
rig-pedagogisch standpunt de moeite van het bestu-
deren waard waren. De historische pedagogiek ver-
telde het verhaal van grote denkers, die gezamenlijk
het totaal van menselijke opvoedingswijsheid onder
woorden hadden gebracht.

Het is niet mijn bedoeling om de waarde van een
dergelijke historische pedagogiek te ontkennen. Het
feit, dat de pedagogiek empirischer is geworden en
dat de pedagogische wetenschap zich heeft gedeeld in
een aantal specialisaties wil niet zeggen, dat de pe-
dagogiek zich als een technologie uit discussies over
waarden en normen kan terugtrekken. De pedagogi-
sche wetenschap kan niet zonder een theoretische of
wijsgerige pedagogiek. En deze laatste zal zich zeker
door de 'grote pedagogen' laten inspireren.

Historische pedagogiek heeft evenwel méér te bie-
den. Sociale verschijnselen als onderwijssystemen,
gezinsverbanden, welzijnsinstellingen of een opvoe-
dingsmentaliteit zijn verschijnselen met een histori-
sche achtergrond en in veel opzichten zonder kennis
van die achtergrond niet te begrijpen. Inzoverre de
pedagogiek de pretentie heeft deze opvoedingswer-
celijkheid te bestuderen zal zij baat hebben bij kennis
van de vóórgeschiedenis van deze opvoedingswerke-
lijkheid. Als we deze vóórgeschiedenis willen begrij-
pen, kunnen we niet volstaan met het bestuderen van
het werk van 'grote pedagogen'. Het is immers hele-
maal niet zeker, dat die werkelijkheid vooral door de
invloed van die 'grote pedagogen' tot stand is geko-
men. Dat is zelfs zeer onwaarschijnlijk. Lijnen van
vroeger naar nu zijn mede bepaald door heel andere
factoren, waaronder bijvoorbeeld 'kleine pedagogen'
zoals schoolopzieners, onderwijzers, ouders en maat-
schappelijk werkers met of zonder veel pretenties,
om nog te zwijgen van personen en zaken van 'bui-
ten-pedagogische' aard, zoals politici, de kerken of de
arbeidsmarkt. Andere dan 'grote pedagogen' hebben
hun pedagogische overtuiging beleden, misschien
door studie beïnvloed, misschien meer nog door de
confrontatie met de pedagogische praktijk van alle-
dag.

Een historische pedagogiek, die zich vooral richt
op de bestudering van deze vóórgeschiedenis heeft
niet alleen een ruimer object dan de overgeleverde
pedagogische ideeëngeschiedenis. Zij beziet deze
ook vanuit een andere optiek. Het gaat haar niet
primair om de 'grootheid' van een aantal pedagogen.
Het gaat veel meer om de vraag door wat voor soort
mensen bepaalde pedagogische waarden en sociale
verlangens werden verdedigd. Met welke argumen-
ten? Welke belangen waren daarbij in het geding?


pedagogische studiën 1981 (58) 335-341 335

-ocr page 342-

J. M. A. Noordman

Het gaat om vragen naar de mate waarin pedagogi-
sche idealen werden geformuleerd voor verschillende
standen en klassen. Het gaat om vragen naar de
machtsverhoudingen tussen de diverse betrokkenen.
Die vraagstelling is meer (kennis) sociologisch van
aard dan evaluerend vanuit huidige waardeoordelen.
Historische pedagogiek neigt dan meer naar de so-
ciale geschiedenis van zowel de opvoedingspraktijk
als van de opvoedingstheorie en vooral ook van de
samenhang tussen beide.

Een historische pedagogiek die kiest voor een der-
gelijke taakstelling, stelt aan het verleden andere vra-
gen dan welke uit de nauwgezette bestudering en
exegese van de 'klassieke' pedagogische teksten kun-
nen worden beantwoord'.

Waar het de historische pedagogiek, opgevat als
sociale geschiedenis van de opvoedingspraktijk en de
opvoedingstheorie in hun onderling verwevenheid,
aan ontbreekt is een goede ontsluiting van het bron-
nenmateriaal waarop zij zich zou moeten baseren. En
kenmerkend voor dit bronnenmateriaal is, dat het zo
overstelpend omvangrijk en gevarieerd is. Het is al
niet eenvoudig om dat materiaal te inventariseren.
En het is nog veel moeilijker en vooral veel arbeidsin-
tensiver om dat zó te doen, dat het voor gebruik in het
wetenschappelijk onderzoek toegankelijker wordt.
Projecten die dit 'grondwerk' voor de bouw van een
dergelijke historische pedagogiek uitvoeren, zijn
onmisbaar.

2. Het Belgische voorbeeld

Tegen deze achtergrond moet men het project
waarderen, dat de Leuvense hoogleraar prof. dr. M.
de Vroede sedert enige jaren met een groep histo-
risch-pedagogen uit Leuven en Gent wijdt aan de
pedagogische tijdschriften in België vanaf 1817. Het
project wordt gefinancierd door
het Fonds voor Col-
lectie Fundamenteel Onderzoek
en de eerste van de
tot dusver vier kolossale banden verscheen in 1973^.

Tijdschriften geven in hun totaliteit een beeld van
het klimaat in een bepaalde periode. In de tijdschrif-
ten lezen we theoretische verhandelingen maar even-
eens commentaar op en verslagen uit de praktijk van
alledag. Tijdschriftliteratuur laat zien welke prakti-
sche en theoretische ontwikkelingen de meningsvor-
ming op verschillende niveaus beïnvloeden. Ik denk,
dat er geen bron bestaat die de verhouding tussen de
pedagogische theorie en de pedagogische praktijk en
de verwevenheid van het pedagogische veld in haar
maatschappelijke context duidelijker kan belichten
dan de pedagogische periodieken.

De Vroede en zijn team verzamelden titels en
vindplaatsen. Ze vermeldden uiterlijke kenmerken
als prijs, formaat, omvang, oplage, verschijningsdata
en gegevens over de redactie en de directie. Daar-
naast schreven ze van alle tijdschriften een karakte-
ristiek, waarin de gerichtheid van het blad en de
onderwerpen, waarop het zich concentreerde aan de
orde komen. Bovendien is met grote nauwgezetheid
per tijdschrift geregistreerd wie erin schreven^. Be-
langrijk is verder de inleiding die onder andere tracht
per onderwijsvorm een samenvattend beeld te geven
van wat de karakteristieken van de afzonderlijke tijd-
schriften aan informatie bevatten. Zo kan men hieruit
bijvoorbeeld concluderen, dat er vóór 1855 nauwe-
lijks aandacht bestond voor de materiële positie van
leerkrachten in het lager onderwijs; of dat Herbart
niet vóór de jaren '70 in België werd ondekt. Vóór de
analyse van tijdschriftliteratuur zouden uitspraken als
deze volstrekt onverantwoord zijn.

Een project als dit heeft een dubbele functie. Ener-
zijds wordt een beeld gegeven van het pedagogisch
leven zoals dat uit de pedagogische tijdschriften naar
voren komt. Anderzijds is het projectverslag behulp-
zaam bij het opsporen van juist ^é tijdschriftlitera-
tuur, die voor een bepaald onderwerp vruchtbaar
materiaaal oplevert. Als zodanig gaat het hier om
'grondwerk', waar iedere onderzoeker in de toe-
komst zijn voordeel mee kan doen. De Belgen zetten
dit project nog altijd voort en zijn inmiddels tot 1914
gevorderd"'.

3. De periode 1795-1830

Vanaf 1 oktober 1975 startte dr. H. C. de Wolf in
Amsterdam een vergelijkbaar project, dat voor de
duur van twee jaar gefinancierd werd door Z. W. O.
De Wolf voerde met behulp van drs. F. de Jong en
gesteund door een werkgroep waaraan historisch-
pedagogen van vijf universiteiten deelnamen, het
project uit voor de beginperiode. In januari 1978
verscheen hierover een lijvig verslag,
Pedagogische
tijdschriften in Noord-Nederland. Inventarisatie, be-
schrijving en bewerking (1795-1830)^.

De Wolf legt er in zijn inleiding de nadruk op dat
het werk vruchtbaar wil zijn voor vele historisch-pe-
dagogische onderzoeksthema's, alsook voor onder-
zoek, dat vanuit verschillende wetenschapsopvattin-
gen wordt ondernomen. Daarom wijst hij een zeer
gerichte vraagstelling aan het materiaal van de hand.
Belangrijk is juist, dat het materiaal zodanig bewerkt
wordt, dat het niet slechts aan één vorm van weten-
schappelijk onderzoek het fundament zou leveren.
Dit uitgangspunt was ook heel praktisch in die zin, dat
nu geheel verschillend georiënteerde onderzoekers


336

-ocr page 343-

Pedagogische tijdschriften als bron voor de historische pedagogiek

zich in deze opzet en de daarvoor zo noodzakelijke
samenwerking konden vinden.

Dit Nederlandse project week in sommige opzich-
ten af van het Belgische. Een van de beperktheden
van het Belgische project komt voort uit de gericht-
heid op auteurs. Uit de Belgische projectverslagen
kunnen we zeer snel aan de weet komen in welke
tijdschriften een bepaalde auteur heeft gepubliceerd.
Als we daarentegen willen weten in welke bladen
artikelen te vinden zijn over een bepaald pedagogisch
onderwerp dan biedt het Belgisch project alleen maar
een zaakregister, dat verwijst naar de karakteristie-
ken van de tijdschriften^. De Wolf wilde in dit opzicht
een meer verfijnde methode toepassen op het mate-
riaal. Naast de inventarisatie en de beschrijving van
de 22 periodieken uit deze periode moest daarom een
zeer arbeidsintensieve bewerking plaats vinden.
Daartoe werd een bewerkingsschema ontworpen op
basis van een indeling van het agogisch veld in 59
rubrieken''. Alle artrikelen werden nu gelezen en op
een kaart inhoudelijk samengevat. Deze kaarten
werden gerangschikt volgens de indeling van het be-
werkingsschema. De kaarten werden bovendien
voorzien van twee coderingen. De ene codering had
betrekking op het abstractie-niveau van het artikel.
De tweede op de relatie met niet-agogische ver-
schijnselen die in het artikel ter sprake werd gebracht.
Wat betreft het abstractieniveau werd gewerkt met
een vijftal codes: F (feitelijke informatie), S (statisti-
sche informatie), OT (objecttheoretische verhande-
ling), T (theorie) en MT (metatheorie)". Codes, die
betrekking hebben op niet-agogische verschijnselen

e r s
F OT

N. Anslijn, N.Z.

11. Prijsuitdeling

Aanspraak gedaan bij de prijsuitdeeling aan de leerlingen
van het Bijbelonderwijs des Haarlemschen Departements
der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Den 15. Junij
1824. Door N. Anslijn, N.Z.

Bijdragen 1824 687-695

- beschouwing over karakter, zin en nadelen van een prijs-
uitreiking

- overweging van de bij deze uitreiking te stellen criteria

- uiteindelijke beloning is van God

~ uitreiken van de 'blijken van aanmoediging"

- aansporing zich te herinneren'.. . wat men voor u heeft
willen doen om u den regten weg door dit leven aan te
wijzen, en wat derhalve de maatschappij regt heeft van u
te verwachten ..

~ dankbetuiging aan onderwijzer en toehoorders

Figuur 1

zijn bijvoorbeeld c (cultureel), ec (economisch), p
(politiek), enz. Hierbij zij opgemerkt, dat het niet
ging om een interpretatie van die relatie, maar om de
relatie zoals die destijd door de auteur zelf was aan-
gegeven. Het is hier niet de plaats om in te gaan op
definitieproblemen of op het probleem van anachro-
nisme. De auteurs doen dat in hun inleiding uitvoe-
ring (pp. 25-31).

Voor alle duidelijkheid geven we in Figuur 1 een
voorbeeld van de wijze waarop een artikel volgens
bovenstaande beginselen werd bewerkt'.
Met behulp van een thematische ordening van deze
kaarten volgens het bewerkingsschema kon nu een
karakteristiek geschreven worden per rubriek, die
gevolgd werd door een overzicht van de artikelen in
chronologische volgorde waarop de karakteristiek is
gebaseerd. Het bovengenoemde artikel is in het eind-
verslag onder het hoofdstuk, dat handelt over metho-
den van straffen en belonen, opgenomen als in Figuur
2.

Aanspraak gedaan bij de prijsuitdeeling aan de leerlingen
van het Bijbelonderwijs des Haarlemschen Departements
der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Den 15. Junij
1824.

Dot^r N. Anslijn, N.Z.
B 1824 687-695/F OT/e r s

Figuur 2

De dubbele functie die de tijdschriftenprojecten
kenmerkt, nl. de beeldvorming en de bronontsluiting,
is nu ook in het bewerkingsgedeelte aanwezig.

Men moet bedenken, dat geprobeerd werd om zo
min mogelijk uitspraak te doen over de kwaliteit van
de artikelen en de daarin voorkomende stellingen.
Dergelijke uitspraken zouden de onderzoeker die dit
'vóórwerk' zou willen gebruiken nodeloos beïnvloe-
den en wellicht misleiden. Het materiaal is slechts
'vóórgestructureerd', het eindverslag is volgens eigen
zeggen 'gortdroog' en in dit geval komt dat de bruik-
baarheid alleen maar ten goede. Men krijgt een
goede indruk van zowel het verslag als van de moge-
lijkheden die deze ontsluiting van de tijdschriftbron
biedt als men ziet hoe de makers in het hoofdstuk
over bijzondere onderwijsmethoden informatie pre-
senteren over de methode van Bell en Lancaster:
'Een aantal artikelen geeft een beschrijving van
deze methode (21.22,43.53.65.67.69.). Een arti-
kel zet bestaande literatuur over deze methode op
een rij (45). De
Bijdragen geeft tweemaal een
uiteenzetting over het ontstaan en de werking van
de Lancastermethode (2L43.). De tweede maal
wordt deze vergeleken met de gang van zaken in de


337

-ocr page 344-

J. M. A. Noordman

stadsarmenschcx)! te Amsterdam waarvan met
name de goede resultaten en voordelen naar voren
worden gehaald boven de door Lancaster voorge-
stane methode (43). De
Bijdragen neemt een stuk
van een niet nader genoemde Fransman op, waarin
deze stelt dat de Lancastermethode reeds voor-
komt in de Oudheid (56). - De redactie voegt
hieraan toe dat zoiets een halve eeuw eerder ook in
Nederland voorkwam (56) - De strekking is duide-
lijk: deze methode is meer geschikt voor onder-
ontwikkelde gebieden. Deze mening wordt ge-
deeld door
de Rozenstruik (89) die India beschrijft
als de bakermat van deze methode (98). Ook het
Algemeen Magazijn ziet deze methode als een
mooie noodoplossing. Voor het overige spreekt
het Magazijn altijd vol afkeuring over de Lancas-
termethode (53.57.65.67.). De onderwijsmethode
is te "mechanisch" (67) en als zodanig een uitvloei-
sel van de industriële revolutie in Engeland (53).
De opvattingen van Lancaster ten opzichte van
straffen zijn intolerant (62.65) en men heeft bij
deze methode onvoldoende oog voor de verschil-
lende onderwijsbehoeften per stand (53)' (pp.
223-224).

De cijferreeksen verwijzen naar de titels van artike-
len, die, in chronologische volgorde genummerd en
voorzien van coderingen, op deze tekst volgen. Dit is
nogal precieze informatie en deze tekst heeft zowel
een uitgesproken beeldfunctie als een functie van
bronontsluiting.

Karakteristiek voor de beeldfunctie van het pro-
jectverslagzijn devolgende conclusies: 'op het gebied
van het onderwijs ging de meeste aandacht naar de
lager-onderwijsvemieuwing en in de tijdschriften
vindt men als begeleiding van dit vernieuwingsproces
weinig theoretische artikelen; er wordt wel veel ver-
wezen naar het werk van de grote pedagogen in het
buitenland, maar besprekingen van hun theorieën
vinden we bijna niet.' En dit zijn toch wel heel sugge-
stieve uitspraken.

4. De periode 1945-1950

In het kleine wereldje van Belgische en Neder-
landse historisch-pedagogen werden de resultaten
van dit Z.W.O.-project enthousiast ontvangen. Alle
betrokkenen waren het erover eens, dat de gehele
pedagogische tijdschriftliteratuur, indien mogelijk,
op deze wijze bewerkt zou worden ten einde een
beter zicht te krijgen op de geschiedenis van het
pedagogisch leven in Nederland. Maar de problemen
waar vervolgprojecten mee zouden worden gecon-
fronteerd lagen voor de hand. In de eerste plaats
bleek het aantal pedagogische tijdschriften in de loop
van de tijd enorm te zijn toegenomen. Daarmee leek
de arbeidsintensieve selectie- en bewerkingsme-
thode, die De Jong had uitgevoerd voor de latere
periode nauwelijks uitvoerbaar. Een tweede pro-
bleem vormde het bewerkingsschema. Bij de naam-
geving van pedagogische werkvelden was gekozen
voor onze hedendaagse terminologie omdat het de
bedoeling was om het verleden vooral als vóórge-
schiedenis van het huidige pedagogische leven in
kaart te brengen. Maar daarmee is het probleem van
het anachronisme niet uit de wereld. Het bewerkings-
schema was gegroeid in confrontatie met vroeg-ne-
gentiende eeuws materiaal. De vraag rees of het be-
werkingsschema flexibel genoeg was om voor latere
perioden bruikbaar te zijn.

De behoefte om de bewerkingsmethode van het
Z.W.O.-project te toetsen was voor De Wolf reden
om een vervolgproject niet chronologisch op het
voorgaande te laten aansluiten. Daarom organi-
seerde hij in Nijmegen een nieuw project'" over de
periode na 1945. Daarmee werd eind 1977 drs. H.
van Setten belast. Zijn werkzaamheden werden de
afgelopen zomer afgesloten met alweer een lijvig
verslag.
Pedagogische tijdschriften in Nederland sinds
1945; een systematische doorlichting van de (ped)-
agogische pers tussen 1945-1951 en een inventarisatie
tot 1975'\

Vastgehouden werd aan de uitgangspunten van het
vorige project: ook dit onderzoek mocht niet te veel
pretenties hebben wat betreft de interpretatie van het
materiaal en het moest dezelfde dubbele functie be-
zitten.

Bij het inventariseren van de periodieken sinds
1945 bleek, dat volgens de selectiecriteria die bij het
Z.W.O.-project gehanteerd waren, alleen al tot 1950
300 tijdschriften waren verschenen, terwijl na 1950
nog eens 500 nieuwe pedagogische tijdschriften zou-
den verschijnen. Deze gigantische aantallen maakten
een integrale bewerking als in het Z.W.O.-project
was uitgevoerd onmogelijk. Van Setten selecteerde
uit de periode 1945-1950 33 tijdschriften die het
meest voor bewerking in aanmerking kwamen op^
grond van het criterium dat deze tijdschriften het'
duidelijkst een opiniërende functie hadden. Zij pre-
tendeerden bij uitstek discussieforum te zijn en lezers
te beïnvloeden. De overige tijdschriften werden
slechts geïnventariseerd'^. Van Settens vindingrijke
bewerking week in een aantal opzichten af van de
procedure die in het vorige project was gevolgd.
Allereerst ontwierp hij een nieuw bewerkings-
schema, bestaande uit ongeveer 375 categorieën'^.
De samenvattingen van de artikelen werden nu ver-
vangen door uitgebreide coderingen volgens dit veel


338

-ocr page 345-

Pedagogische tijdschriften als bron voor de historische pedagogiek

gedifferentieerder bewerkingsschema. Dit had twee
grote voordelen. Allereerst bleek coderen sneller te
gaan dan het samenvatten van artikelen. In de tweede
plaats, en dat is een belangrijker winstpunt, was het
bewerkte materiaal nu geschikt voor computerge-
bruik. Het voordeel daarvan laat zich als volgt illus-
treren. Het eindresultaat van het Z. W.O.-project was
statisch in die zin, dat het bewerkte materiaal op één
manier gerangschikt was en daarom ook maar op één
manier bevraagbaar. De samenvattingen op de kaar-
ten waren twee maal gebruikt: éénmaal om de karak-
teristiek van het tijdschrift te bepalen en éénmaal om
het beeld te scheppen van het werkveld waarin het
artikel was ondergebracht. Daarna functioneerden ze
niet langer. De gecodeerde kaarten die Van Setten
per artikel maakte, bleven als ponskaarten bruikbaar
ter beantwoording van allerhande vragen die men
aan het materiaal zou willen stellen. De computer kan
het materiaal immers volgens iedere denkbare com-
binatie van coderingen selecteren. De vruchtbaar-
heid van Van Settens methode is te danken aan het
raffinement van zijn bewerkingsschema'".

Zo eenvoudig als dit hier is uiteengezet, zo inge-
wikkeld waren soms de problemen die moesten wor-
den opgelost. Van Setten werkte na verloop van tijd
met een groot aantal codeurs (studenten), die zorg-
vuldig moesten worden ingewerkt. Men kan zich
voorstellen dat er nogal wat zaken zijn die slechts op
'indirecte' wijze kunnen worden gecodeerd via een
bepaalde codecombinatie. Daarvoor werd een uit-
voerige handleiding voor codeurs ontworpen met een
trefwoordenregister voor codeerafspraken. Hij be-
steedde veel aandacht aan de betrouwbaarheid door
de codeurs gezamenlijk met vaste regelmaat te ont-
werpen aan een speciaal daarvoor ontworpen test.
Hij bereikte in ieder geval een hoge, en ook meet-
bare, mate van overeenstemming in de wijze waarop
de codeurs de artikelen bewerkten.

De verslaggeving van dit project heeft een ander
aanzien dan het verslag van het Z.W.O.-project. In
de eerste plaats is de inleiding uitvoeriger en techni-
scher en voorzien van een bijlage over de afwijkings-
test. Dan volgt een hoofdstuk over 'gereedschap voor
bewerking en gebruik van het bewerkte materiaal'
Waarin het zeer gedifferentieerde bewerkingsschema
(pp. 60-70) is opgenomen, alsmede de handleiding
voor de codeurs, pons- en identificeerhandleiding,
het genoemde trefwoordenregister (waarin bepaalde
termen vertaald zijn in vaste codeerafspraken) een
handleiding voor gebruikers (de gebruiker moet zich
behoorlijk inwerken in de bewerkingstechniek), en
een overzicht van tussentijdse wijzigingen van het
bewerkingsschema. Dan volgt een hoofdstuk met de
tijdschriftkarakteristieken. Ook in het Z.W.O.-
verslag vormde dat een belangrijk deel van het ge-
heel. Maar waren de karakteristieken destijds het
resultaat van zorgvuldig lezen van de artikelsamen-
vattingen nu bestaat de karakteristiek voor het groot-
ste gedeelte in een grafische voorstelling van de score
per eenheid van het bewerkingsschema. Vanwege
deze exactheid kunnen de auteurs het zich permitte-
ren om hun begeleidende tekst op te vrolijken met
allerhande waardeoordelen. Zo vernemen we bij-
voorbeeld over het
Maandblad voor Geestelijke
Volksgezondheid:
'Het blad mocht er dan saai en
vervelend uit zien, bij lezing krijgt men soms het idee
dat men onbewust de bedoeling had de Nederlandse
bevolking te hermodelleren naar het type van de
bevrijders van overzee: frisse, kwieke types, die van
aanpakken weten.' (p. 201). Een blad als
Het Club-
huis
krijgt een karakteristiek waarin we o.a. te horen
krijgen dat we 'ook de zelfspot, die tegenwoordig zo
eigen is aan een Blokkeriaanse subcultuur van naar-
de-basis-afdalende-intellectuelen hier in aanleg reeds
aanö-effen.' (p. 244).

De onderlinge verschillen tussen de tijdschriften
springen grafisch helder in het oog. In één oogopslag
is bijvoorbeeld het merkwaardige feit te constateren,
dat een blad als
De Christelijke school twee keer
zoveel aandacht besteedt aan biologie dan het ge-
middelde. Nu zou dat waarschijnlijk het geval zijn
voor de christelijke omroepen, en we kunnen ver-
moeden dat deze twee verschijnselen dezelfde grond
hebben. Uiteraard kan het rapport een veronderstel-
ling als deze niet bewijzen.

Na deze karakteristieken volgt een aparte, uitge-
breide karakteristiek van het tijdschrift
DUX en wel
over een veel langere periode, nl. 1929-1970. Dit is
ondermeer gedaan om de methode te beproeven op
materiaal dat vrij ver uiteen ligt en om na te gaan met
welke precisie de methode grote 'klimaatschomme-
lingen' in kaart brengt".

Een belangrijk volgend hoofdstuk van het project-
verslag geeft karakteristieken van de werkvelden
zoals deze in de verzamelde pedagogische periodie-
ken vertegenwoordigd zijn. Van Setten kan met zijn
methode alle correlaties grafisch in kaart brengen.
Op grond daarvan zijn soms markante conclusies
gerechtvaardigd, zoals: 'Bij alle geanalyseerde werk-
velden blijkt de behandeling vaker een object-the-
oretisch dan feitelijk-beschrijvend niveau te hebben
gehad; slechts bij drie onderwerpen is het omge-
keerde het geval en overweegt feitelijke informatie
boven object-theoretische. Dat zijn nu juist de drie
onderwerpen uit de orthopedagogische sfeer: inter-
naatsopvoeding van probleemkinderen, b.l.o. en kin-
derbescherming!' (p. 435) Zo laat hij ook zien, dat
artikelen met een vooral object-theoretisch niveau


339

-ocr page 346-

J. M. A. Noordman

gedurende deze vijf jaar in toenemende mate 'psy-
chologisch' worden als het gaat om buitenpedagogi-
sche relaties en in afnemende mate 'sodaal'. (p. 483)
Een andere conclusie, die uit de bewerking over deze
vijf jaar te trekken is, betreft het verschil tussen arti-
kelen, die vanuit een katholieke en artikelen die van-
uit een protestantse optiek zijn geschreven. Zo is het
opvallend, 'dat "katholieke artikelen" vaker een the-
oretische en "protestantse artikelen" vaker een histo-
rische inslag hebben. Relatief bekommeren auteurs
met katholiek uitgangspunt zich vaker om het doel
van pedagogische arbeid, en auteurs met protestants
uitgangspunt wat vaker om de methode van pedag-
ogische arbeid.' (pp. 488-489) Een goed voorbeeld
van de beeldfunctie van deze materiaalbewerking.
Het laatste hoofdstuk bevat een systematisch gerang-
schikte titelinventaris over de periode 1945-1975 van
alle, dus ook van de niet-bewerkte pedagogische tijd-
schriften. Registers, o.a. een register van de codes
voor de 2411 auteurs, besluiten het verslag. Van
Setten is er in geslaagd aan te tonen dat zijn bewer-
kingsmethode, toegepast op de pedagogische tijd-
schriftliteratuur, een ongelofelijk belan^jk hulp-
middel is bij de bestudering van de geschiedenis van
het pedagogisch leven in Nederland'^.

5. De periode 1830-1857

Terwijl het Nijmeegse project nog in volle gang was,
ging in Amsterdam een nieuw Z.W.O.-project van
start, waarin chronologisch gezien de draad van het
eerste Z.W.O.-project weer werd opgenomen. On-
der leiding van prof. dr. H. C. de Wolf begonnen drs.
H. Röling en na hem drs. J. van de Walle met een
inventarisatie en bewerking van de pedagogische
tijdschriften in de periode 1830-1857, volgens de
methode die in Nijmegen ontwikkeld was. In grote
lijnen bleek de methode goed toepasbaar op dit ma-
teriaal. In de loop van 1981 zal daarvan een rapport
verschijnen. De bewerking van deze periode vergde
ongeveer twee jaar.

6. Pedagogische Studiën

Dat het bewerkingsschema van deze twee projecten
geen eeuwigheidswaarde heeft laat zich raden. Het is
geschikt gebleken voor materiaal uit zowel 1850 als
1950. Voor de toepassing op nog recenter materiaal
verliest het een gedeelte van zijn waarde. Dit blijkt,
nu in Nijmegen door De Wolf een klein project is
opgezet'^, dat wordt uitgevoerd door drs. A. Jonker.
Zi] bewerkt Pedagogische Studiën vanaf het eerste
verschijningsjaar 1920. Het bewerkingsschema vol-
deed aanvankelijk, totdat vanaf de jaren '60 steeds
meer kunstgrepen moeten worden uitgehaald om het
materiaal in het schema te voegen. Beide passen niet
meer goed op elkaar. Dat heeft twee ooreaken. In de
eerste plaats is het bewerkingsschema te weinig gedif-
ferentieerd als het gaat om de houding van de Idnde-
ren zelf. Daarom moeten onderwerpen als denk- en
leerprocessen bij kinderen, studiehouding, studie-
vaardigheden, motivatie enz. te omslachtig geco-
deerd worden. Op zich zelf is het een interessant
verschijnsel dat dit bij de bewerking van het materi-
aal tot dan toe nauwelijks als hinderlijk werd onder-
vonden. Zo blijkt uit de ontoereikendheid van het
schema, dat er iets in de pedagogische belangstelling
aan het veranderen was. In de tweede plaats blijken
artikelen, die handelen over pedagogisch onderzoek
niet gemakkelijk te coderen volgens het tot dusver
gebruikte bewerkingsschema. Het is kenmerkend
voor de pedagogische pers in het verleden, dat dit
manco nu pas blijkt. De pretentie van dit tijdschrift
en de ontwikkelingen in de pedagogiek, waarop in
het begin van dit artikel gewezen werd stellen gren-
zen aan de bruikbaarheid van het schema. Dat wil
niet zeggen, dat de bewerkingsmethode als zodanig in
het geding is.

7. Balans

Terugkijkend op de Belgische en Nederlandse tijd-
•schriftprojecten moet worden geconstateerd dat er de
afgelopen tien jaar een enorme hoeveelheid werk is
verzet dat zijn neerslag heeft gevonden in een zeer
uitvoerige rapportage. Me dunkt, dat het in Neder-
land zaak is allereerst de braakliggende periode tus-
sen 1857 en 1945 te bewerken volgens de Nijmeegse
methode. Dat zou moeten gebeuren door financiële
samenwerking van de vijf universiteiten, waarvan de
instituten voor wijsgerige en historische pedagogiek
de projecten hebben gesteund (de pedagogische sub-
faculteit van Leiden is tot dusver in het verhaal niet
voorgekomen). Een snelle berekening leert dat, als
zo kan worden doorgewerkt, deze onderneming bin-
nen tien jaar tijd kan worden voltooid.

Dan kan dit project een grote stimulans zijn voor
een historische pedagogiek die antwoorden tracht te
geven op vragen die vanuit de pedagogische weten-
schappen aan het verleden worden gesteld.

Noten

1. Deze belangstelling van de historische pedagogiek is
natuurlijk niet helemaal nieuw. Te denken valt in dit


340

-ocr page 347-

Pedagogische tijdschriften als bron voor de historische pedagogiek

verband aan de auteurs van het Duitse blad Zeitschrift
für Erziehungs- und Schulgeschichte,
dat gedurende de
eerste decennia van deze eeuw verscheen. Merkwaar-
digerwijs werd dit tijdschrift in de academische wereld
niet voldoende au serieus genomen. De vigerende op-
vatting van pedagogiek aan de universiteiten impli-
ceerde een zekere minachting voor de geschiedenis
van de concrete opvoedingsrealiteit ten gunste van een
meer verheven pedagogische ideeëngeschiedenis. Vgl.
Dietfrid Krause-Vilmar, 'Materiahen zur Sozialge-
schichte der Erziehung. Ueber die Arbeit der "Gesell-
schaft für deutsche Erziehungs- und Schulgeschichte"
(1890-1938)' in
Zeitschrift für Pädagogik, 18. Jr.

1972, pp. 257-273.

2. M. De Vroede e.a.. Bijdragen tot de geschiedenis van
het pedagogisch leven in België in de 19e en 20e eeuw.
Deel I De periodieken 1817-1878. Gent/Leuven

1973. Deel II De periodieken 1878-1895. Gent/Leu-
ven 1974. Deel III
De periodieken 1896-1914. Eerste
stuk Gent/Leuven 1976. Tweede stuk Gent/Leuven
1978.

3. In deel I heeft men zelfs nog getracht om zoveel moge-
lijk bijzonderheden over de auteurs te vermelden. Dit
leidde tot zo buitensporig veel onderzoek, dat het niet
verantwoord was dat ook voor de volgende delen te
doen. De aanvankelijke bedoeling is wel karakteri-
stiek voor de biografische opzet van het Belgische
project.

4. De tijdsindeling heeft betrekking op de aanvangsda-
tum van verschijnen. In feite zijn ze al veel verder,
omdat ze de tijdschriften beschreven totdat ze ophiel-
den te bestaan.

5. Helaas kon dit verslag niet in druk worden uitgegeven.
Het is nu voorhanden als offset-uitgave van het typo-
script, verzorgd door de centrale reprografie van de
K.U. Nijmegen. In de werkgroep participeerden 11
historisch-pedagogen van verschillende Nederlandse
universiteiten. M. de Vroede adviseerde en Elisabeth
van Zoetendaal was als documentaliste aan het project
verbonden.

6. Het zaakregister garandeert geen enkele toegang tot
de tijdschriftliteratuur zelf. M.i. is de functie van
bronontsluiting daarom niet zo groot.

7. De indeling van de 59 rubrieken kwam tot stand op
basis van 10 werkvelden, die werden onderscheiden:
opvoeding, huiselijke opvoeding, onderwijs algemeen,
lager onderwijs, kleuteronderwijs, voortgezet onder-
wijs, vakken, onderwijzer, leerling, vorming en hulp-
verlening, personen.

8. De term object-theoretisch vereist hier nadere toelich-
ting. De code wordt toegekend aan 'iedere uiting van
opvattingen, meningen, inzichten over de pedagogi-
sche praktijk die een stellingname daarover inhouden,
welke stellingname niet als zodanig ter plaatse verant-
woord wordt.' p.26.

9. Deze kaarten met hun uitvoerige informatie kunnen
door belangstellenden worden geraadpleegd. Ze be-
vinden zich in het projectarchief op het Pedagogisch
Didaktisch Instituut, Prinsengracht 225-227 Amster-
dam.

10. Dit project werd gefinancierd uit de universitaire on-
derzoekspool.

11. Ook dit verslag is als offset-uitgave voorhanden.

12. Er waren nogal wat tijdschriften met een praktisch-
dienstverlenend karakter, b.v. tijdschriften voor on-
derwijzers, die zich beperken tot salariskwesties, ver-
enigingsmededelingen e.d. Als bron voor bepaald
soort onderzoek kunnen ze natuurlijk van groot belang
zijn.

13. Van Setten werkte met 6 hoofdrubrieken: I werkvel-
den, II Onderwijsvakken, III landen, IV abstractieni-
veau, V aspecten van het besproken werkveld (waarin
aangegeven wordt of een artikel vooral spreekt over
bijvoorbeeld de doelstelling van een bepaald werkveld
of onderwijsvak of juist over de methode), VI niet-pe-
dagogische verschijnselen.

14. Belangrijk voor zijn methode was de mogelijkheid om
iedere categorie op 4 verschillende manieren aan te
kruisen. Achter de 375 nummers stonden 4 kolom-
men. Een kruisje in de eerste kolom betekende, dat de
betreffende categorie hoofdonderwerp van het artikel
was; een kruisje in de tweede kolom geeft aan, dat de
categorie in het artikel voorkomt als deel van een
verband (als het bijvoorbeeld gaat over het verband
tussen kleuterschool en gezinsopvoeding, dan worden
beide categorieën aangekruist in de tweede kolom); de
voorlaatste kolom geeft aan dat het hier gaat om de
categorie als bijzaak; een kruisje in de laatste kolom
betekent, dat het artikel geschreven is vanuit een op-
tiek die bij de betreffende categorie past. Het hanteren
van deze kolommen geeft het bewerkingsschema een
enorme dimensie.

15. Deze karakteristiek ligt ten grondslag aan het artikel
van H. C. de Wolf over de ontwikkeling van de pedag-
ogische en psychologische opvattingen van het tijd-
schrift DUX, 1927-1970, in
Jeugd en Samenleving
1979, pp. 525-564.

16. Een van de nadelen van de methode is gelegen in het
feit, dat de gebruiker zich grondig in de methode moet
inwerken, terwijl het resultaat van het eerste
Z.W.O.-project onmiddellijk toepasbaar is. De vraag
rijst ook of de methode hier en daar niet te subtiel is,
waardoor de toegankelijkheid van het materiaal weer
vermindert.

17. Dit onderzoek werd gefinancierd in het kader van de
TAP-regeling.

Curriculum vitae

J. M. A. Noordman is als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan het Instituut voor Wijsgerige en Historische
Pedagogiek van de Katholieke Universiteit van Nijmegen.
Redigeerde de
Literatuurwijzer Historische Pedagogiek,
Nijmegen 1978 en is redactielid van Comenius, Weten-
schappelijk tijdschrift voor demokratisering van opvoeding,
onderwijs, vorming en hulpverlening.

Adres: Instituut voor Wijsgerige en Historische Peda-
gogiek K.U., Erasmusplein 1,6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 6-4-81


341

-ocr page 348-

Inleiding

Laat mij beginnen met te zeggen dat ik de auteurs en de
uitgeefster van het nieuw-verschenen boek dankbaar ben dat
zij mij bij het uitbrengen ervan hebben betrokken en dit
ondanks het feit dat ik, sedert wij ons in een Ardenner
gehucht hebben teruggetrokken, de studie van het onderwijs
voor werk in huis en tuin heb verwisseld. Reeds lang houd ik
mij niet meer met onderwijsvragen bezig, ik ben niet meer
'bif, maar.....nu heeft dit boek mij er gedurende ver-
scheidene winterse dagen weer bij bepaald. Daarbij zijn mijn
gedachten uiteraard ook teruggegaan naar mijn vroegere
relaties met en activiteiten op het terrein van het schoolwezen.
Eén uit het midden van de onderwijsjournalisten, Ton Elias,
heeft mij een stuk van mijn weg op dit gebied met zijn zo
levendige belangstelling begeleid. Ik had mij voorgesteld hem
hier terug te zien. Helaas kan ik hem slechts met weemoed en
respect gedenken.

50 Jaar geleden

Het is, naar ik mij realiseerde, juist 50 jaar geleden dat ik
mijn eerste bezoek aan het ministerie van Onderwijs, Kun-
sten en Wetenschappen bracht. Ik was sedert kort aan het
Centraal Bureau voor de Statistiek verbonden voor het
opbouwen van een nieuwe afdeling onderwijsstatistiek.

Bij mijn benoeming had ik verzocht dat mij tegelijkertijd
de verantwoordelijkheid voor het Verslag van de staat van
het onderwijs zou worden toevertrouwd en de minister was
daarmee akkoord gegaan. Voor deze dubbele taak kwam ik
de medewerking van de bevoegde ambtenaren inroepen. Ik
noem twee van deze autoriteiten: de heren Laban en Ligt-
voet, die verantwoordelijk waren voor het lager onderwijs.
Zij waren, onbelast door hogere studies, langs de ambte-
lijke hiërarchie opgeklommen. Bekwame administrateurs!
Zij hadden 10 jaar tevoren de Lager-onderwijswet 1920
samengesteld. 7i] hadden de talrijke uitvoeringsbesluiten
gemaakt. Zij waren met de toepassing van een en ander
bezig. Tal van beslissingen in geschillen moesten worden
ontworpen. Deze departementale heren met hun allitere-
rende namen en hun collega's gaven gestalte aan de admini-
stratieve structuur van het schoolwezen. Men denke daar-
over niet gering. Er is in Nederland op onderwijsgebied
misschien meer geregeld dan elders. Het bewaart ons voor
het onheil, waarvan ik in België de tekenen ontwaar. On-
langs bestond de regering het daar een Vlaamse school met
8 leerlingen tegen een Waalse weg te ruilen!

De hoofden der onderwijsafdelingen werkten onder de
minister zelfstandig. De eenheid van het schoolwezen vond
in de organisatie van dat ministerie geen uitdrukking. Een
schooltype was een rijk op zichzelf. Het was de tijd, waarin
Nederland, naar het woord van Gunning, een stel scholen
maar geen schoolstelsel bezat.

Een beleid, gericht op de onderwijskundige vernieuwing
kon men de hoofdambtenaren van het ministerie niet toe-
schrijven. Daarbij vormde het nijverheidsonderwijs een
gunstige uitzondering. Maar overigens werd de gedachte,
dat de overheid mede de aanpassing van de school aan de
veranderende maatschappij en de vernieuwende sociale en
pedagogische inzichten zou dienen te bevorderen, niet als
passend aangemerkt. Dat was de taak van de levensbe-
schouwelijke richtingen, waarvan de gegarandeerde mani-
pulatievrijheid strict moest worden geëerbiedigd. Neen,
onderwijskundig was er op het departement niet veel gaan-
de. Een van de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs
verklaarde: 'Boven ons is het luchtledig'. En het Parlement
was allerminst geneigd om in deze constellatie verandering
te brengen.

Kentering

In de halve eeuw, die sindsdien is verstreken, hebben zich in
denken, ervaren en doen van iedereen op alle levensgebied
ingrijpende veranderingen voltrokken. Ik signaleer enkele
ontwikkelingen, die ik voor de presentatie van het nieuwe
boek van onmiddellijk belang acht.

Vooreerst won in onze cultuur het inzicht veld dat het
geheel meer is dan de som van delen. Men begon, zoals de
wijsbegeerte van de eeuwwisseling af had gedaan, te zoeken
naar de synthese van voorheen verspreide verschijnselen.

Kroniek

Ter introductie van 'Onderwijs: Bestel en Beleid'1


342 pedagogische studiën 1981 (58) 342-345

1  Toespraak bij de presentatie op 15 januari 1981 in het
perscentrum 'Nieuwspoort', 's-Gravenhage. Bekort
i.v.m. de bespreking, welke prof. dr. J. F. Vos aan het
boek wijdt (zie elders in dit nummer).

-ocr page 349-

Kroniek

De antropologen leerden ons een cultuur als een interde-
pendente eenheid kennen. Jan Romein pleitte voor inte-
grale geschiedschrijving. Er ontstonden theorieën van
maatschappelijke ontwikkeling en verandering. Bij het
Centraal Bureau voor de Statistiek stelden wij ons daarop in
door het publiceren van cijferreeksen over vele jaren. In de
hongerwinter werkten wij met een stel ondervoede, maar
niettemin toegewijde, ambtenaren, waaronder een latere
Nobelprijswinnaar, aan het systeem der 'nationale rekenin-
gen', waarin verspreide economische statistieken geïnte-
greerd werden. Daarmede legden wij de grondslag voor het
werk van het op te richten Centraal Plan Bureau. Want dit
was de praktische kant van de nieuwe attitude: het streven
naar ordening van hetgeen zich eerder ongebreideld vol-
trok, planning van hetgeen men voorheen op zijn beloop
liet. Een ander verschijnsel in dezelfde lijn: de technieken
van de organisatie ontstonden en werden professioneel
beoefend.

Vervolgens vermeld ik een ontwikkeling in de weten-
schappen van mens en samenleving.' Hier ontstond, onder
inspiratie van de zo vruchtbare ervaring in de natuurweten-
schappen, naast de zuivere wetenschap, die haar doel in
zichzelf draagt, de toegepaste wetenschap, die een doel van
praktische betekenis najaagt. De concrete werkelijkheid
werd rechtstreeks tot studie-object.

De toegepaste wetenschap manifesteert zich

a. vooreerst in het survey, dat een duidelijk overzicht be-
treffende een situatie tracht te geven,

b. dan in de research, het deelonderzoek, dat streeft naar
een
inzicht in een bepaald object, en

c. soms in de prognose, een voorspellend uitzicht op te
verwachten veranderingen.

Zo begonnen wetenschapsbeoefenaren nieuwe verant-
woordelijkheden te aanvaarden: behalve de uitbreiding van
kennis als zodanig trok hen de gedachte, dat zij dienstbaar
konden zijn aan mens en samenleving. Zo ging het in de
psychologie, de sociologie en de economie. De pedagogiek,
bevrijd van de omklemming der wijsbegeerte, zocht haar
weg naar de praktijk van opvoeding en onderwijs.

Nog één opmerkelijk verschijnsel. Wanneer de weten-
schap de concrete werkelijkheid nader komt, wordt de
discipline-indeling, typerend voor de oude universiteit,
doorbroken. Het onderwerp, dat zich als een probleem van
het praktische leven aan ons opdringt, wordt zo veelzijdig
mogelijk belicht. De multi-disciplinariteit doet haarintrede.
Neem de onderwijsresearch: toen de Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs werd opgericht, werd in haar be-
stuur statutair plaats ingeruimd voor vertegenwoordigers
van uiteenlopende onderzoeksgebieden. De stichting ver-
toont overigens nog een ander opmerkelijk aspect: de le-
vensbeschouwelijke richtingen zijn
gezamenlijk gerepre-
senteerd: toegepaste wetenschap evenals wetenschapstoe-
passing (techniek) grijpen over zulke scheidslijnen heen.

Nu een beeld, dat u van een hovenier zult aanvaarden: dit
was de aarde, waaruit de onderwijskunde is ontsproten.
Nog enkele opmerkingen over de wortels, waaruit zij is
voortgekomen.

De tendenties, die ik u schetste, hebben het aanzijn
gegeven aan de onderwijsresearch. Zij gaat terug op Ph.
Kohnstamm. Hij, niet toevallig uit de natuurwetenschap
afkomstig, overbrugde de distantie, die hoog-geleerden je-
gens de onderwijswereld beneden hen, in acht namen. Be-
wogen door een sterk maatschappelijk engagement, wierp
hij zich o.a. op de problemen van de lagere school, die
immers de school voor allen was. Wat hij, niet
in maar aan
de universiteit met povere middelen begon, werd in" de vele
jaren, die sindsdien zijn verstreken, tot een verspreide en
omvan^jke bedrijvigheid. En nu overwegend
binnen de
universiteit. Ze wordt in dit boek passend beschreven. Ik
noem Kohnstamm gaarne omdat mijn schoonvader bij mij
de belangstelling heeft gewekt voor de aspecten, die boven
de juridische benadering in mijn eerste werkkring bij de
Schoolraad voor de scholen met de Bijbel uitgingen.

Ik vermeld verder de onderwijsstatistiek als een van de
wortels. Ik meen dat kwantificering een van de mogelijkhe-
den is om het schoolwezen te leren kennen. Als de statistiek
aan haar objectiviteit de actualiteit van de vraagstellingen
paart, heeft zij het vermogen om de visie te verrijken en het
beleid te stimuleren. Ze is in dit boek gepresenteerd.

Een internationale dimensie heeft ertoe bijgedragen om
het zicht op het schcx)lwezen te verscherpen. Na de Tweede
Wereldoorlog ontstonden er intergouvernementele organi-
saties, die zich voor het onderwijs begonnen te interesseren
en die krachtige stimulansen gaven tot de studie van de
nationale systemen. Ik heb er veel van geleerd. Nu ik het
toch over internationale invloed heb: heel het boek, dat ik
ga bespreken, vertoont de neerslag van literatuur van bui-
tenlandse oorsprong. Onze problemen zijn slechts bij uit-
zondering typisch Nederlands. Ook elders zijn onderzoe-
kers bezig. Het is verheugend dat wij onze oriëntatie thans
tot vèr buiten onze grenzen uitstrekken. Wij hebben de
vensters open gezet.

Het ministerie van Onderwijs kwam in beweging. Men
begon te spelen met de gedachte aan een Grondslagenwet
voor het gehele systeem. In 1951 verscheen een 'Nota
betreffende onderwijsvoorzieningen' van minister Rutten
met een samenhangende benadering. Er volgde een Mam-
moetwet voor het voortgezet onderwijs. In het laatste de-
cennium werden meer diepgravende contouren- en andere
nota's gepubliceerd. Ernstig werd gepoogd te geraken van
een sterk allocaticf tot constructief onderwijsbeleid. Intus-
sen werd het ministerie gereorganiseerd in de richting van
cocirdinatie en planning. Uiteindelijk ontkwam het niet aan
de activiteiten van organisatie-adviseurs.

Welnu, in het kader van heel deze beweging is de onder-
wijskunde ontstaan. Er kwamen binnen de pedagogiek
hoogleraren in het vak met medewerkers. Er kwamen on-
derwijskundigen op de arbeidsmarkt. Eén van de beroepen
van afgestudeerden, die veel gevraagd worden. Het minis-
terie en de gemeenten benoemen ze en op niet-geringe
plaatsen. Het eerbiedwaardige maandblad 'Pedagogische
Studien' noemt zich van 1970 af Tijdschrift voor onder-
wijskunde en opvoedkunde'. Er verschenen ook publika-
ties in boekvorm op het terrein, zoals men uit het boek van
vandaag kan vernemen.

Het boek van vandaag

Met dit boek is langs de nog prille weg van de onderwijs-


343

-ocr page 350-

Kroniek

kunde een eerste mijlpaal gezet: 'Onderwijs - Bestel en
Beleid' heet het. Het is geschreven door de heren Van
Kemenade, tevens eindredacteur, Jungbluth, Lagerweij,
Leune en Ritzen.

In verband met het grote aandeel, dat de heer Van
Kemenade in dit omvangrijke geheel heeft gehad, lijkt het
mij goed te waarschuwen tegen een misverstand, dat zou
kunnen rijzen uit hoofde van de belangrijke rol, die hij heeft
gespeeld als minister en de plaats, die hij nog inneemt als
kamerlid. Men zou kunnen vergeten dat er nog een andere
Van Kemenade is, die eerder een hoogleraarsfunctie te
Nijmegen vervulde en thans buitengewoon hoogleraar in de
onderwijskunde is aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Er zijn politid, die studeren en dat lijkt mij een zegen. Dit
boek raakt telkens aan de politiek, omdat tal van essentiële
beslissingen in schoolwezen betreffende, in het kader van
de staat, genomen moeten worden en dus ook voorwerp
kunnen zijn van politieke tegenstellingen. Maar dit boek is
geen politiek geschrift. Het beweegt zich eerder in het vlak
van de achtergronden. Het is geen politiek program voor de
komende regeringsperiode. Het denkt op langere termijn.
Het stelt meer vragen aan de orde dan dat het oplossingen
aanpri jst. De auteurs beschrijven en analyseren zo objectief
mogelijk. Dit is een werk van toegepaste sociale weten-
schap.

In de meerzijdige samenstelling van de schrijversgroep
komt het multi-disdplinaire karakter van de onderwijs-
kunde tot uitdrukking. Voorheen was er één auteur, die de
bijdragen van verschillende disciplines trachtte te vertol-
ken, nu zijn het drie sociologen, een econoom en een
pedagoog, die de pen hebben opgenomen. Daarbij mag niet
vergeten worden dat Van Kemenade een ervaring-in-de-
praktijk bijdraagt, die zich (behalve in opstellen en nota's
van zijn hand) op het terrein nog niet heeft gemanifesteerd.
Tien jaar geleden was een werkgroep als thans in actie
kwam, nog niet beschikbaar. Kwantitatief en kwalitatief
zijn wij er met het vak aanzienlijk beter aan toe. Jammer
dat er nog slechts een gering overschot aan geleerden is om
het nieuwverschenen werk straks kundig te recenseren! Ik
spreek uit ervaring.

Het schoolwezen is een samenstel van onderwijssoorten
op verschillende niveaus, die - zoals wij zagen - vroeger de
aandacht bepaalden. Dit boek is gecomponeerd vanuit de
tendentie tot synthese, die recenter tijden eigen is. Het
blijkt reeds aanstonds uit wat ik de ouverture tot deze
compositie wil noemen. Van Kemenade's schets van de
maatschappelijke ontwikkelingen, die het onderwijsbestel
bepaalden. Zulks met soms disharmonische consequenties.

In de synthetische benadering vindt dit werk zijn eenheid,
waaraan de diversiteit van de schrijvers met hun uiteenlo-
pende stijlen nauwelijks afbreuk doet.

Bij mijn verdere beschrijving van deze aanwinst voor de
onderwijskundige literatuur neem ik mijn uitgangspunt in
wat ik zojuist zei over de werkwijze der toegepaste weten-
schap, die zich manifesteert in survey, research en prognose.
Ik noem wat hier aan overzicht, inzicht en uitzicht wordt
aangedragen. Het is niet de indeling, die wij in de inhoud-
sopgave aantreffen, ze doorkruist soms zelfs de hoofdstuk-
ken. Volg mij, als u wilt, op deze weg door de 671 pagina's,
die voor ons liggen.

Vooreerst dan het survey-element. Wat beoogt het sur-
vey? De onderzoeker bakent voor zich een veld van waar-
neming af, hij zoekt, vermeldt en selecteert de gewenste
gegevens, hij interpreteert ze en ordent ze volgens be-
staande categorieën of nieuwe voor eigen doel ingevoerde
begrippen en hij beschrijft de uitkomsten in een goed lees-
bare tekst. Het eerste deel van ons boek bevat zo'n survey.
Het beschrijft het onderwijsbestel in hoofdlijnen. Het levert
een nuttige oriëntering voor de jongeren, die zich de kermis
van het Nederlandse schoolwezen eigen moeten maken en
de ouderen, die - zoals ik - merken dat zij de ontwikkelin-
gen ervan niet voldoende hebben gevolgd.

Gewoonlijk wordt het survey gemotiveerd door vraag-
stellingen, die het onderwerp van nader onderzoek moeten
gaan vormen. Dat verleent aan de verkenning en beschrij-
ving van het terrein een zekere spanning, de lezer vraagt
zich onbewust af, waarvoor de auteur zijn materiaal zal
gaan gebruiken.

In dit boek is dit reeds aanstonds het geval wanneer Van
Kemenade, nog in zijn ouverture, het proces der beleids-
vorming aan de orde stelt. De vraag is: wie bepaalt op het
terrein van het onderwijs het beleid? In antwoord hierop
worden de bij het onderwijs betrokken organisaties en hun
onderlinge verhoudingen aangeduid en in een uiterst
boeiende figuur weergegeven. Zo'n voorstelling, waarvan
er meer in het boek voorkomen, vergemakkelijkt vaak de
perceptie van verschijnselen, waarvan de beschrijving in
woorden een moeizame opsomming eist. Van Kemenade
heeft hier het thema aangegeven, dat Leune in deel 4
'Besluitvorming in het onderwijsbeleid' opneemt.

De overige onderzoekingen in het boek hebben betrek-
king niet op de vorming maar op de oriëntatie van het
beleid. Ze geven telkens aanleiding tot het aandragen van
overzichtsgegevens. Hiervan slechts één voorbeeld.

Ritzen wijdt in het deel 'Onderwijs en economie' een
hoofdstuk aan de bekostiging en de kosten van het onder-
wijs en geeft daarmede een belangrijke aanvulling aan het-
geen daaromtrent in de schets van het onderwijsbestel in
hoofdlijnen is medegedeeld.

Genoeg echter onder het hoofd Survey om duidelijk te
maken dat de presentatie van het schoolwezen hier een stuk
verder wordt gebracht. Zulks geschiedt deels aan de hand
van bestaande en algemeen toegankelijke bronnen maar
merendeels wordt informatie aangeboden, die een wezen-
lijke aanvulling betekent van het arsenaal van onze kennis.

Ik kom nu tot het research-element. Wat verstaan wij in
casu onder research? Er is een probleem, dat van maat-
schappelijk belang wordt geacht. De onderzoeker maakt
zich veronderstellingen omtrent de mogelijke oplossing er-
van. Zijn kennis van het terrein helpt hem daarbij. Zulke
hypothesen leiden hem bij zijn speurwerk. De onderzoeker
gaat verder en tracht de krachten te ontdekken en zo moge-
lijk te meten, die in het veld werkzaam zijn, de krachten in
hun wisselwerking. Hij probeert vast te stellen, welke facto-
ren van buitenaf op zijn object inwerken.

Veel research in dit boek komt nog niet verder dan de
genoemde hypothese en dikwijls vermeldt de consciën-
tieuze auteur dat verder empirisch onderzoek nodig zou zijn
om het inzicht steviger te vestigen. Hoe teleurstellend het is
dat wij niet alles weten, het signaleren van de punten van


344

-ocr page 351-

Kroniek

onze onwetendheid stimuleert de vcK)rtgang van het weten-
schappelijk onderzoek.

De bespreking van de problemen wordt ingeleid door
een analyse van de verhouding tussen onderwijs en samen-
leving in het algemeen. Een boeiend college onderwijsso-
ciologie van prof. Van Kemenade. Hij wijst erop dat ver-
scheidene ontledingen duidelijk maken dat er een sterke
samenhang bestaat tussen de produktieverhoudingen en de
inrichting van het onderwijs, maar hij neemt met goede
argumenten afstand van de neo-marxistische gedachte dat
de produktieverhoudingen bepalend zouden zijn voor de
structuur en de inhoud van het schoolwezen. Dit wordt
mede bepaald door algemene sociale en culturele kenmer-
ken van de samenleving, de tegenstellingen daarbinnen en
de historische ontwikkeling van de onderwijsstelsels.

Er volgen vele lichtgevende analyses.

Wij hebben nu aangeduid dat het boek ons overzicht
biedt en vermeld dat het ons inzicht vermag te verrijken.

Het laatste deel houdt zich met het uitzicht bezig. Indien
de krachten, die in het veld van onderzoek werken, zijn
ontleed en zo mogelijk gemeten, wanneer de wisselwerking
daartussen voldoende is bepaald, kan deze kennis worden
gebruikt voor een weloverwogen blik in de toekomst. Van
Kemenade wijst de gedachte van de eigenlijke voorspelling
af. De ervaring leert dat er geen voorspelling is, die niet is
ingehaald of doorkruist door sociale, technologische, eco-
nomische, demografische of culturele veranderingen, die
blijkbaar niet of onvoldoende konden worden voorzien.
Het laatste deel van het boek volstaat daarom met enig zicht
te openen op te verwachten ontwikkelingen en op de pro-
blemen, waarvoor in het beleid oplossingen moeten worden
gezocht. Het gaat om de ontwikkelingen, zoals ze op grond
van de nationale en internationale literatuur te verwachten
zijn, om hetgeen blijkens de voorafgaande delen in het
onderwijs reeds gaande is om de 'knelpunten en dilem-
ma's', waarmede het beleid straks zal worden geconfron-
teerd.

Besluit

Ziet hier 'Onderwijs: Bestel en Beleid' in een notedop.
Ik begon dit exposé met een persoonlijk woord. Laat mij er
ook mede besluiten. Het is voor mij een uitzonderlijke
ervaring om te mogen vaststellen dat een stuk van mijn
vroegere activiteiten voortgaat. Het is verheugend om te
constateren dat een jongere generatie, na je tijd, het werk
met nieuw verworven kennis en verrijkt inzicht vervol-
maakt. Er is voortgang en bovenal wezenlijke vooruitgang.
Dit boek betekent sedert ik schreef een reuzenschrede
voorwaarts.

De Salzburgse hofmusicus Leopold Mozart, vader van
Wolfgang Amadeus, was een verdienstelijk componist en
violist. Hij heeft jaren gedacht dat hij Mozart was. Tot bleek
dat hij de vader van Mozart was. Ik prijs hem gelukkig!

Ph. J. Idenburg

Noot

1. Zie J. Ch. W. Versiege, Geografie, regionaal onderzoek
en geografische ordening, een systematologische studie,
dissertatie, Utrecht, 1942.


345

-ocr page 352-

Als er één zaak was waar we in de Nederlandse onderwijs-
wetenschap behoefte aan hadden dan was het aan een goed
geschreven en gedocumenteerde overzichtsstudie over het
onderwijsbestel in Nederland zoals dit vandaag de dag func-
tioneert. De fameuze 'schets' van Idenburg, alsmede zijn
'Theorie van het Onderwijsbeleid' waren in aanzienlijke
mate door de tijd ingehaald. In het universitaire onderwijs
in de onderwijswetenschappen werd dit jaarlijks op pijn-
lijke wijze ervaren en probeerden we ons te redden met
behulp van zelf samengestelde mappen met artikelen e.d.
Dit gegeven alleen al maakt het verschijnen van deze over-
zichtsstudie tot een verheugend gebeuren. Het vult een
duidelijke lacune in de aanwezige publikaties over het Ne-
derlandse onderwijsbestel in haar verschillende facetten.

In het "Woord vooraf maakt redacteur Van Kemenade
duidelijk dat het boek als zodanig ook is bedoeld. Het is een
'aanvuUing en uitwerking' van met name Idenburgs stan-
daardwerk over het schoolwezen in Nederland, en in aan-
sluiting hierbij richt het zich primair op de macro-aspecten
van het onderwijs, op het Nederlandse onderwijsbestel en
-beleid alsmede de samenhang tussen onderwijsbestel en
maatschappelijke context waarin dit ligt ingebed. Maar niet
slechts uit het 'Woord vooraf, maar evenzeer uit de pu-
blieke presentatie ervan komt naar voren dat de auteup
deze studie beschouwen als een onderwijswetenschappelijk
zwaargewicht, hoewel ze zich - uiteraard - realiseren dat
ook zij geen volledig beeld hebben kunnen schetsen van de
vele facetten van het onderwijsbeleid en onderwijsbestel.

Door een dergelijke wijze van presenteren van de studie
wordt het - naar mijn gevoel - de recensent niet gemakke-
lijk gemaakt. Immers, veelal is het zo dat in het weten-
schappelijk forum wordt uitgemaakt - en dit is een inge-
wikkeld en vaak langdurig proces - welke publikaties wel
en welke niet als wetenschappelijke prestaties van de eerste
rang kunnen worden aangemerkt. Een ieder, die de ge-
schiedenis van de wetenschapsbeoefening kent, weet hoe
ironisch een dergelijk proces kan verlopen: lichtgewichten
kunnen - later - zwaargewichten blijken te zijn en vice
versa.

Ik schrijf dit zeker niet om maar iets van de waarde van
het boek af te doen, integendeel. Het gaat me erom aan te
geven waarom - nog afgezien van het brede scala van be-
handelde onderwerpen - ik het recenseren van deze studie
een niet eenvoudige zaak vind. Door de presentatie en de
ruime aandacht van de media - mede gezien het verleden
van de redacteur Van Kemenade - heeft het boek immers
al een zekere status verkregen nog voor het in het forum is
aangekomen. Het boek heeft de kloeke omvang van in
totaal 671 pagina's en is voorzien - terecht - van een
personen- en zakenregister. De eindredactie is gevoerd
door J. A. van Kemenade, de overige medewerkers zijn P.
L. M. Jungbluth, J. M. M. Ritzen, J. M. G. Leune en N. A. J.
Lagerweij. Naast de algemene inleiding bevat het boek zes
delen.

In deel 1 wordt door Van Kemenade, volgend op een
korte historische analyse, het huidige Nederlandse school-
wezen in grote lijnen weergegeven. Ingegaan wordt boven-
dien o.a. op het volwassenenonderwijs, de voorzieningen
voor bijzondere groepen, de opleidingen tot onderwijsge-
venden, de verzorgingsstructuur en de onderwijsuitgaven.

Het tweede deel is sterk onderwijssodologisch van aard,
en betreft de relatie onderwijs-samenleving. De auteurs
- Van Kemenade, Jungbluth en Ritzen - gaan met name in
'op het thema 'onderwijssodale ongelijkheid' en geven bon-
dig het onderwijssodologisch denken hierover - en de
hierin aan te treffen verschuivingen — weer. Ook de pro-
blemen rond de relatie 'onderwijs-arbeidsmarkt' en de le-
vensbeschouwelijke verscheidenheid in het Nederlandse
onderwijs komen in dit deel aan de orde. ^

Deel 3, geschreven door Ritzen, handelt over de econo-
mische aspecten van het onderwijs. Ritzen geeft een gede-
gen en feitelijk oveizicht van de economische problematiek
en opvattingen aangaande het onderwijsbeleid.

In deel 4 geeft Leune een overzicht van de administra-
tieve structuur van ons schoolwezen, het functioneren van
pressiegroepen in het onderwijs, de organisatie van het
onderzoek van het onderwijs, waarbij ook de relatie met
het onderwijsbeleid aan de orde wordt gesteld. Het deel
sluit af met een verhandeling over enige kenmerken van de
besluitvorming in het onderwijsbestel.

Deel 5 is gewijd aan onderwijskundige opvattingen over
de mogelijkheden en onmogelijkheden in de verander-
baarheid van het onderwijs. Interessant is dat Lagerweij er
duidelijk op wijst dat de huidige nadruk op de 'creatieve' en
'autonome' school bij het innoveren van het onderwijs ook
negatieve kanten heeft, die niet mogen worden onderschat.
Op deze wijze tracht hij een al te modieuze benadering van
onderwijsinnovatieproblemen te vermijden.

Boekbespreking

Kemenade, J. A. van, (redactie), Onderwijs: Bestel en beleid, met medewerking van P. L. M. Jungbluth, N. A. J. Lagerweij,
J. M. G. Leune en J. J. M. Ritzen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, 671 pag., ƒ 67,50, ISBN 90 01 46665 6


346 pedagogische studiën 1981 (58) 346-354

-ocr page 353-

Boekbesprekingen

De studie sluit af met deel 6, dat gewijd is aan de toe-
komst van het onderwijs. De auteurs geven in dit hoofdstuk
een schets van de huns inziens centrale knelpunten en
dilemma's in het onderwijsbeleid van nu en morgen. Op
deze wijze slagen zij erin de feitelijke informatie, die het
boek rijkelijk bevat, een toekomstgericht gezicht te geven.

Uit deze zeer beknopte opsomming van de inhoud van
'Onderwijs: Beleid en bestel' wordt, hoop ik, de lezer duide-
lijk hoeveel feitelijke informatie - en op welke verschil-
lende terreinen gelegen - over het huidige onderwijs en
onderwijsbeleidsvraagstukken in dit boek is samenge-
bracht. Ik kan me dan ook niet goed voorstellen dat er een
op het onderwijs gerichte opleiding of organisatie zou zijn
die hiervan geen dankbaar gebruik zou willen maken. De
studie is een 'must' voor iedereen die in of rond het onder-
wijs werkzaam is of zal gaan werken. Het vult niet slechts,
zoals reeds is opgemerkt, een duidelijke lacune in onze
huidige literatuur over ons onderwijs, maar het is - gezien
de grote hoeveelheid feitelijke en actuele informatie welke
hieromtrent wordt aangeboden - evenzeer een bewonder-
enswaardig stuk werk. Deze waardering betekent echter
niet dat ik - als onderwijskundige - geen enkele bedenking
tegen deze studie zou hebben: dit is wel degelijk het geval.
Immers: het bijeenbrengen van feitenmateriaal over het
wel en wee van het huidige onderwijsbestel - hoe nuttig en
belangrijk ook - maakt een publikatie nog niet onderwijs-
wetenschappelijk. Feitenverzamelen is helaas geen weten-
schap. Wetenschap ontstaat door de theorievorming, van
waaruit de feiten als feiten worden gevonden en geordend
en waarin ze liggen gegrondvest.

Bij het plaatsen van enige kritische kanttekeningen gaat
het me dus niet om het leveren van detailkritiek. Het gaat
evenmin om het kritiseren van de meer feitelijk-
georiënteerde informatie over de opzet en inrichting in het
schoolwezen e.d. Op de eerste plaats gaat het hier om de
theoretische grondtoon, waarin deze informatie ligt inge-
bed, en welke met name in deel 1,2 en 6 is aan te treffen. De
vraag is niet slechts of de mate waarin aan theorievorming is
gedaan voldoende is om de massa feitenmateriaal te kun-
nen dragen; het gaat hierbij evenzeer om de inkleuring- de
grondtoon - van deze theorievorming.

Deze theoretische grondtoon is, ten eerste, onderwijsso-
ciologisch van aard. Dit betekent per definitie dat verschil-
lende uitspraken, welke mogelijk van toepassing zijn op de
onderwijssociologie, dit niet behoeven te zijn op andere
onderdelen van de onderwijswetenschappen (peiigogiek,
onderwijskunde, onderwijspsychologie e.d.). C^ pagina 22
Wordt gesteld dat, in het algemeen gesproken, in de onder-
wijswetenschappen de bestudering van het proces van het
onderwijsbeleid een vergeten hoofdstuk is. Hoe dit valt te
rijmen met het feit dat Van Kemenade c.s. voortbouwen op
o.a. Idenburgs 'Theorie van het Onderwijsbeleid", waarin
-als geschiedschrijving van de vergelijkende onderwijs-
kunde - een gedegen analyse te vinden is hoe in de alge-
mene en vergelijkende onderwijskunde onderwijsbeleids-
aspecten en -processen werden benaderd? Aan de hand
yan sociologische literatuur wordt gesteld (op pag. 100) dat
in Nederiand de aandacht voor de sociale dimensie van het
onderwijs pas laat tot ontwikkeling is gekomen. Maar je
zou, vanuit de pedagogiek, kunnen wijzen op het baanbre-
kende werk van Kohnstamm, Mennicke of de neo-
herbartianen. Terecht wordt - om een ander voorbeeld te
noemen - op pag. 117 e.v. gesteld dat het onderwijs niet
slechts gezien kan worden als een kwalificatie- en selectie-
mechanisme, maar 'het is primair een institutionalisering
van een bepaald deel van de cultuur van de samenleving
(...) onderwijs is derhalve primair sodaal georganiseerde
cultuur en de analyse van de verhouding tussen onderwijs
en samenleving'dient zich dan ook te richten op de achter-
gronden en de doeleinden van deze cultuurbeheersing...'.
Met deze conclusie ben ik het van harte eens, maar als de
analyse dan afgesloten wordt met de algemene vaststelling
dat, ondanks het voorwerk van Dürkheim, onderzoek op
dit terrein 'nog nauwelijks plaatsgevonden' heeft, dan raak
je toch lichtelijk geïrriteerd. Mogelijk is de vaststelling cor-
rect wat de onderwijssociologie betreft, maar als onderwijs-
kundige, afkomstig uit met name de pedagogiek en psycho-
logie, kan ik het er moeilijk mee eens zijn. Kortom: m.i. was
het juister geweest om - gezien de zwaarte van dergelijke
uitspraken- deze niet als algemeen-wetenschappelijke
kennis te presenteren.

Het tweede deel van mijn kritiek betreft niet het weten-
schappelijk etiket van de grondtoon, maar de inhoudelijke
rationale ervan. Wel hangt ze met de bovenstaande kritiek
samen. Deze rationale betreft met name de ontwikkeling
van het onderwijssodologisch denken vanaf de jaren vijftig
tot heden. Van belang hierbij is dat, meer recentelijk, de
overgang geschetst wordt van de stelling dat het onderwijs
slechts de ongelijkheid in de maatschappij kan reproduce-
ren (o.a. Bowles en Gintis) naar een meer 'optimistische',
cultuur-politieke benaderingswijze: 'Daarmee zou het pro-
bleem van de verhouding tussen onderwijs en ongelijkheid,
na respectievelijk de zogenaamde conservatieve, liberale en
egalitaire benadering, in een vierde fase komen, die men de
cultuurpolitieke of emancipatorische zou kunnen noemen'
(pag. 156). Te waarderen valt dat deze vierde fase geplaatst
wordt in een samenleving die bezig is multiradaal te wor-
den: de problemen worden niet uit de weg gegaan. Maar
minstens zo interessant is dat met deze conclusie het ge-
deelte over 'Onderwijs en sodale ongelijkheid' wordt afge-
sloten: we gaan dus deze - vierde - fase nü in. Met een
dergelijke conclusie heb ik het moeilijk. Waarom? Om
duidelijk te kunnen maken wat ik bedoel is een korte
uitweiding wenselijk.

De door Van Kemenade c.s geschetste ontwikkeling is
m.i. mogelijk te begrijpen vanuit de ontwikkeling van het
cultuur-politieke klimaat, ook in de wetenschap. Het is nog
maar kort geleden dat de totale gedetermineerdheid van
'bovenbouw'-instituties vanuit de 'onderbouw' als een offi-
cieel leerstuk gold binnen sociaal-geëngageerde kringen.
Een dergelijke wijze van denken is bijvoorbeeld kenmer-
kend voor het zgn. 'OOMO-rapport' (de volledige titel is
'Onderwijs, sociologie en ongelijkheid. Naar een pro-
grammering van onderzoek betreffende de relatie tussen
onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid', Nijmegen,
1978). Lan^merhand echter kwam er een stroming op
gang waarin aan de 'relatieve autonomie' van
'bovenbouw'-instituties ruimte werd toegekend. In de so-
ciologie kan gewezen worden op de opvattingen van Elias,
in de marxistische politieke filosofie op het werk van Al-


347

-ocr page 354-

Boekbesprekingen

thusser en Poulantzas, alsmede op het werk van niet-
marxistische denkers als EUul en Luhmann. Men zou kun-
nen stellen dat in de sodale wetenschappen deze stroming
inmiddels vaste grond onder de voeten verkregen heeft.
Van hieruit is het te begrijpen dat Van Kemenade c.s. in het
denken over onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid
een vierde, cultuurpolitieke fase een aanvang laten nemen.
(Mogelijk speelt ook het werk van Snyders in deze context
een rol.) Op zichzelf vind ik deze ontwikkeling verheugend:
ze betekent een bevrijding uit een te dogmatisch kader en
schept ruimte voor nieuwe benaderingswijzen. Maar wan-
neer dit betekent dat het ingaan van deze fase zou gelden
voor de onderwijswetenschap in haar geheel, dan meen ik
dat dit een principieel onjuiste weergave van zaken zou zijn.

Reeds in de twintiger jaren is, zowel in de marxistische als
niet-marxistische traditie, het economisch-deterministisch
denken gekritiseerd en gepleit voor de erkenning van - zij
het vaak in andere bewoordingen - de 'relatieve autono-
mie' van 'bovenbouw'-instituties, waaronder onderwijs en
opvoeding. Te denken valt aan filosofen als Lukacs, Korsch,
Jakubowski. In de Russische traditie werkt in de jaren
twintig de filosoof Deborin deze conceptie uit. Verder kan
gewezen worden op de cultuurfilosofie, vanaf de twintiger
jaren ontwikkeld binnen de zgn. Frankfurter Schule: met
name het werk van Adomo is hier van belang. (Zijn essay
'Theorie der Halbbildung' kan ik iedere onderwijsvernieu-
wer nog steeds van harte aanbevelen.)

Welnu: mijn stelling is dat in de pedagogiek en psycholo-
gie een dergelijke cultuurpolitieke benaderingswijze reeds
geruime tijd is ingeburgerd. Gewezen kan worden - binnen
de aloude geesteswetenschappelijke pedagogiek - op het
werk van Litt, m.n. zijn cultuurhistorische theorie, in het
kader waarvan hij reeds voor de Tweede Wereldoorlog de
in zwang zijnde reformpedagogische ontplooiïngsgedachte
scherp kritiseerde. Voor de ontwikkeling van het geestes-
wetenschappelijk denken over onderwijs en opvoeding in
(West-)Duitsland en Nederland is Litt van grote betekenis
geweest. Men denke slechts aan de Nederlandse opvoed-
kundige Langeveld, en aan zijn invloed o.a. op Van Gelder.
Maar ook de cultuurfilosofie van Adorno c.s. is voor de
pedagogiek van grote betekenis geweest: gewezen kan
worden op de historische pedagoog Heydorn, op het werk
van Mollenhauer en anderen.

In de Russische traditie is deze benaderingswijze, in aan-
sluiting bij Deborin, verder uitgewerkt door de pedagoog
PinkeviC en de psycholoog en onderwijskundige Vygotskij
(c.s.). Met name de Russische onderwijskunde en onder-
wijspsychologie heeft het onderwijs in Nederland, wat de
interne vormgeving ervan betreft, in aanzienlijke mate
beïnvloed. In feite hebben we hier te maken met opvattin-
gen over innovatie van het onderwijs, waarin - hoe verschi 1-
lend ook wetenschapstheoretisch onderbouwd - de cul-
tuurpolitieke benaderingswijze de harde kern uitmaakt.
Vanuit een dergelijke benaderingswijze werd in de jaren
zestig en later vanuit de onderwijskunde gepleit voor een
middenschool, alsmede voor het vaststellen van de beno-
digde minimale eindtermen hiervoor. (Dit laatste vooral
naar aanleiding van het verschijnen van de studie van W.
Kienitz e.a.: Einheitlichkeit und Differenzierung im Bil-
dungswesen, Berlin, 1971. Overigens knoopt Lagerweij in
zijn bijdrage aan deel 6 weer bij deze studie aan, alsmede
de hierin verwoorde problematiek wat de gemeenschappe-
lijke eindtermen voor de middenschool betreft. In wezen
zijn we hiermee terug in de discussie hieromtrent zoals deze
in 1971 en later in de onderwijskunde heeft plaatsgevon-
den; een discussie die helaas werd ingehaald door de on-
derwijspolitieke ontwikkelingen sindsdien.)

Maar ook in de wijze waarop in het boek de nieuwe,
cultuurpolitieke benaderingswijze wordt onderbouwd lijkt
het zgn. 'OOMO-rapport' het fundament te vormen
waarop Van Kemenade zich inhoudelijk baseert. Van Ke-
menade stelt de deficiethypothese - verbonden met het
betrekkelijk 'uniforme .. . cultuurmodel van de meritocra-
tie' - tegenover de differentiatiehypothese, waarin gesteld
wordt dat de aanhangers van de difficiethypothese te weinig
oog hebben voor de culturele waarden welke we kunnen
aantreffen bij achterstandgroepen en minderheden, en de
onderwijsvernieuwing te naïef modelleren naar de
'uniform-culturele en gestandaardiseerde versies van het
schoolstelsel' (pag. 150, 151). Van Kemenade heeft gelijk
wanneer hij stelt dat in het kader van de cultuurpolitieke
bandering gestreefd dient te worden naar onderwijs waarin
het zaak is 'Leerlingen niet slechts in aanraking te brengen
met cultuurpatronen die traditioneel aan bepaalde maat-
schappelijke groeperingen of posities verbonden zijn maar
hen ook in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van
een breder spectrum van de cultuur in de samenleving en
hen daardoor de mogelijkheid te geven zelf meer bewust te
kiezen uit de culturele alternatieven die in de samenleving
mogelijk zijn' (pag. 156). Hij heeft evenzeer gelijk als hij
stelt dat een categorale opbouw van een onderwijssysteem
dit een moeilijk haalbare zaak maakt. Maar ook hier heb ik
moeite met het vertrekpunt, d.i. het tegenover elkaar plaat-
sen van een uniform cultuurmodel van de meritocratie, als
dominant cultuurmodel en de cultuurmodellen van econo-
' mische en culturele minderheden. Met een dergelijke
tegenstelling als vertrekpunt hangt - connotatief - een an-
dere tegenstelling samen, nl. het cultuurmcxlel van de 'heer-
sende klasse' c.q. meritocratie versus het cultuurmcxlel, dat
we zouden kunnen aantreffen in het 'subculturele milieu
van de arbeidersklasse' (OOMO-rapport). En het is de
vraag of een dergelijke tegenstelling terechl is. Men behoeft
bijvoorbeeld toch geen groot kenner van de marxistische
pedagogiek en psychologie te zijn om te weten dat juist
hierin (Lenin kritiseerde reeds in 1921 het onderscheid dat
toen in de jonge sovjet-onderwijswetenschap gemaakt
werd tussen 'burgerlijke' en 'proletarische' cultuur), reeds
vele jaren geleden, het inzicht werd ontwikkeld dat de
situatie veel ingewikkelder lag. Het burgerlijke cultuurmo-'
del was en is niet slechts 'uniform' en conserverend, maar
evenzeer radicaal, kritisch en hervormingsgezind. Het pro-
letarische cultuurmodel was en is niet slechts vooruitstre-
vend e.d., maar kan evenzeer grof zijn, doorspekt van
vooroordelen jegens andere etnische groeperingen, nivelle-
rend. Het is niet toevallig dat in het beroemde onderwijs-
plan van Langevin-Wallon de culturele 'promotion de
tous' het uitgangspunt was, waarin het recht op 'culture' niet
slechts aan de kinderen van de elite, maar aan ieder kind
van het volk werd toegekend. Ook in de Duitse - ook
pedagogische - traditie was deze tegenstelling een fel bedis-


348

-ocr page 355-

Boekbesprekingen

cussieerde zaak, vooral in de beeldende kunst en literatuur.
(Men denke slechts aan de discussie rond de politieke bete-
kenis van het werk van Brecht en Thomas Mann. Hoe
burgerlijk-fijnzinnig heeft Mann niet, o.a. in de Budden-
brooks, de uitwassen van het toenmalige kapitalisme be-
schreven?) In het bovengenoemde essay van Adomo wordt
uiteraard in een ander 'taalspel', een dergelijke tegenstel-
ling, als uitgangspunt voor onderwijsvernieuwing, scherp
gekritiseerd.

Samenvattend: het gaat me in deze kritische beschou-
wing er niet om de cultuurpolitieke benaderingswijze van
onderwijsbeleidsvraagstukken, welke nu wordt voorge-
staan, te bestrijden. Integendeel, ik vind het een verheu-
gende zaak. Wat mij stoort is het feit dat het ingaan van een
dergelijke fase als een algemeen-onderwijswetenschappe-
lijk gebeuren wordt geschetst. Veeleer geeft het de stand
van zaken weer in het denken over onderwijsbeleidsvraag-
stukken, zoals we dit kunnen aantreffen in de huidige on-
derwijssociologie. De bijdragen van Jungbluth passen m.i.
overigens voortreffelijk in een cultuurpolitieke benade-
ringswijze. Dit geldt ook voor de bijdrage van Lagerweij
aan deel 6: het probleem van de 'communale eindtermen'
voor het middenschoolonderwijs is, hoe men dit ook keert
of wendt, voor het eerst duidelijk verwoord vanuit de in
Oost-Europa gangbare cultuurpolitieke benaderingswijze
op het gebied van het onderwijsbeleid. Een benaderings-
wijze welke op een langdurige, cultuurpolitieke - zij het op
zeer bepaalde wijze ingevuld- traditie kan bogen. Een
traditie waarin juist het eenzijdige leerling-gerichte, re-
formpedagogisch-georiënteerde onderwijsdenkcn is afge-
wezen en gekritiseerd. Het maakt dan ook een wat vreemde
indruk dat deze bijdrage van Lagerweij voorafgegaan
Wordt door een inleidende schets van Van Kcmenade
waarin in sterke mate wordt uitgegaan van het reform-
pedagogisch gedachtengoed, zoals dit in de jaren zestig
- helaas kritiekloos, maar voor de herontdekkers was het
een nieuw gegeven - is herleefd. Maar impliceert de cul-
tuurpolitieke benaderingswijze, zoals deze tot nu toe in de
onderwijswetenschap tot ontwikkeling is gekomen, in we-
zen niet een kritische herwaardering van het optimistische
reformpedagogisch geloof in de 'persoonlijke ontpI
(X)iing'
(pag. 578)7

Tenslotte. In het begin van deze recensie heb ik opge-
merkt dat ik dit een moeilijke opgave vind: ik hoop van
harte dat ik de lezer heb kunnen duidelijk maken waarom.
Als samenvatting daarom de volgende opmerkingen.

Het boek 'Onderwijs: Bestel en beleid' mag niet ontbre-
ken in de verplichte literatuur van op het onderwijs gerichte
opleidingen en organisaties in Nederland. De hoeveelheid
feitelijke informatie over het functioneren van ons onder-
wijsbestel -vanuit verschillende invalshoeken bijeenge-
bracht - welke de lezer wordt geboden, wordt door geen
andere publikatie hieromtrent geëvenaard. Het boek dient
daarom als verplichte kost te worden beschouwd. Deze
waardering wil echter niet zeggen dat men - vooral gezien
de toch wel ambitieuze presentatie ervan - geen bedenkin-
gen zou dienen te koesteren. Wat deel 5 betreft - het ge-
deelte van Lagerweij over de veranderbaarheid van het
onderwijs - valt het te waarderen dat er gewezen wordt op
de mogelijk negatieve kanten in de hedendaagse benader-
ing hierbij (de zgn. 'autonome school'). Het probleem ech-
ter blijft dat Lagerweij veeleer een - kritisch - overzicht
geeft van innovatiestrategieën dan een, toch noodzakelijke,
theorie van innovatiestrategieën. Het gevaar dreigt dan dat
de onderwijskundige, die zich hiermee bezighoudt, voort-
durend - maar wel kritisch - achter de praktische ontwik-
kelingen op dit terrein aan blijft lopen. Verder is het opval-
lend dat, gezien de titel van de studie, er zeer weinig aan-
dacht besteed wordt aan de theorievorming op het terrein
van het onderwijsbeleid alsmede het 'constructieve onder-
wijsbeleid' (Idenburg) zoals dit de afgelopen jaren al dan
niet is gevoerd.

Maar mijn hoofdbezwaar is het volgende. 'Onderwijs:
Bestel en beleid' wekt bij de weinig vermoedende lezer de
indruk dat het een omvattende, interdisciplinaire benader-
ing van het onderwerp biedt (het gaat me hier dus om de
theorievorming waarin de meer feitelijke informatie ligt
ingekaderd). Bij nadere beschouwing blijkt het voorname-
lijk vanuit één wetenschappelijke invalshoek te zijn ge-
schreven, een invalshoek waarin de stand van zaken in het
denken over 'onderwijs-maatschappelijke ongelijkheid'
bovendien nogal kritiseerbaar is. Maar nog meer storend is
het gegeven dat de auteurs het aldus - als vanzelfspre-
kend - doen voorkomen of dit de enig bestaande invals-
hoek op dit gebied zou zijn. Het zou te betreuren zijn, zeker
voor een werkelijk interdisciplinaire onderwijskunde, als
dié opvatting evenveel invloed zou krijgen in de Neder-
landse onderwijswetenschap als vcxir de vele andere aspec-
ten van het boek mag worden gehoopt.

J. F. Vos
vakgroep onderwijskunde
V.U.-Amsterdam


Commentaar op de boekbespreking van A. J. Beekman betr. Giorgi: Fenomenologische grondslagen ywi de psychologie in
Pedagogische Studiën, 1981,55, 102-104.

Met verbazing heb ik kennis genomen van deze bespreking
Van een boek aan de verschijning waarvan ik een actief
aandeel gehad heb.. Van dat aandeel wordt nl. in deze
recensie een geheel vertekend beeld geschetst, door het
debiteren van aperte onjuistheden en door selectief citeren
"it wat ik in mijn nawoord heb geschreven. De argeloze
lezer wordt wijs gemaakt, dat ik alleen daarom aan het
t^oekje heb meegewerkt omdat ik het gevaarlijk zou vinden.

terwijl voorts alle citaten die uit mijn nawoord worden
aangehaald zodanig zijn gekozen, dat de indruk ontstaat dat
ik ten aanzien van de grondslagen en methodologie van de
psychologie een sterk traditionalistisch standpunt inneem.
En passant worden mij nog 'klinkklare nonsens' en 'naïef
optimisme' in de schoenen geschoven.

De volgende opmerkingen zijn niet bedoeld als een we-
tenschappelijke discussie over de richting waarin de ver-


349

-ocr page 356-

Boekbesprekingen

nieuwing van de psychologie moet gaan, maar om de lezers
van Pedagogische Studiën beter te informeren.

Allereerst dan de ontstaansgeschiedenis van het boekje.
Giorgi ontmoette op het NIAS niet alleen De Boer (wat
Beekman opmerkt), maar ook Van Parreren (wat Beek-
man verzuimt te vermelden). En dit drietal kwam samen tot
het besluit om een Nederlandse uitgave van Giorgi's toen
juist verschenen Amerikaanse tekst voor te bereiden. De
samenwerking tussen ons drieën is van het begin tot het
eind bijzonder prettig geweest, omdat zowel De Boer als ik
de inhoud van Giorgi's tekst waardevol vonden. Zelf vond
ik hem inderdaad belangrijk voor alle Nederlandse psycho-
logen en psychologiestudenten, omdat hier een heel ander
licht op de psychologie wordt geworpen dan in de gebruike-
lijke Amerikaanse leerboeken voor dit vak, die aan alle
Nederlandse universiteiten worden gebruikt. Aan 'gevaar'
dat het boekje in mijn ogen zou opleveren heb ik dan ook
nooit gedacht; integendeel, ik vind dat de opleidingssituatie
van de Nederlandse psychologen aan gevaar bloot staat,
omdat studenten van het begin af en vaak tot het eind toe
alleen met eenzijdige Amerikaanse visies en onderzoeks-
methodologie worden geconfronteerd.

Ook is mijn nawoord niet als 'waarschuwing' bedoeld,
zoals Beekman stelt, maar alleen als bijdrage tot de discus-
sie. Ik heb tegenover de Utrechtse fenomenologie altijd met
sympathie gestaan, en het bijv. betreurd, dat een man van
het formaat van Linschoten tegen het eind van zijn leven de
waardevolle denkbeelden van de fenomenologie m.i. uit het
oog verloor, om te kiezen voor een objectivistische psycho-
logie-beoefening. Maar: ik vond ook de ideeën van de
fenomenologen te eng en hun werkwijze onvolledig. Waar-
om, dat heb ik in mijn nawoord bij Giorgi uiteengezet. Dat
nawoord af te doen met uit het verband gerukte citaten,
volgens welke ik vind dat er in de psychologie 'wèl natuur-
wetenschappelijke begrippen mogen worden gehanteerd',
dat ik 'voorspellen het belangrijkste blijf vinden' e.d. bete-
kent een aantoonbare verminking van mijn betoog. Ik heb
bijv. gezegd (in aansluiting op de passage over 'natuurwe-
tenschappelijke begrippen', blz. 133), dat 'in elk psycholo-
gisch onderzoek dat op die naam aanspraak wil maken het
kernprobleem en de essentiële bestanddelen van de oplos-
sing ervan in psychologische termen moeten worden ge-
formuleerd, dat wil zeggen in termen van betrekkingen
tussen gedragingen (in ruime zin) en situatieve gegevenhe-
den (in termen van de leefwereld van de persoon)'.

Aan een passage over 'hypothetische constructa' (blz.
135) heb ik iets toegevoegd wat Beekman weglaat, nl.: 'al
zijn de constructa inhoudelijk van een andere aard dan die
van de traditionele psychologie'. En wat schreef ik over het
voorspellen? 'Zelfs het vaak als positivistisch vooroordeel
afgedane doel gedrag te kunnen
voorspellen is een alle-
daagse vanzelfsprekendheid - om met elkaar om te kunnen
gaan, moeten wij er tot op zekere hoogte van op aan
kunnen wat anderen in bepaalde situaties zullen doen en
laten, al zal de mate van voorspelbaarheid sterk met het
type situatie en de aard van de betrokken persoon wisselen'
(blz. 137). Ik heb er alleen maar voor gepleit in de psycho-
logie niet te blijven staan bij de 'verheldering van de zin van
menselijk gedrag', maar ook te werken aan de causaal-ge-
netische analyse van het gedrag, het opsporen van de (histo-
rische en situatieve)voorwaarden voor het optreden van
menselijke gedragingen. Dat onder causaal in dit verband
iets anders moet worden verstaan dan de mechanistische
causaliteit die in het reflexmodel tot uiting komt, heb ik
uiteengezet. Ook heb ik laten zien hoe regelgeleidheid en
causaliteit elkaar aanvullende, soms ook met elkaar conflic-
terende determinanten van het menselijk gedrag zijn. Aan
de recensent is die uiteenzetting blijkbaar voorbijgegaan.

Dan mijn 'nonsens' en 'optimisme'. Ik heb beweerd, dat
het 'voor iedereen belangrijk is te weten te komen hoe je
vlug, goed, plezierig, kortom optimaal leert, en hoe je zulk
optimaal leren bevorderen kunt'. Beekman stelt, dat lang
niet iedereen wil leren, zeker niet optimaal, en dat onder-
wijzers dat wel eens bespeuren. Hierbij heeft Beekman
alleen gedacht aan het soort leren dat de school van kinde-
ren eist. Hij heeft er niet aangedacht, dat bij alle mogelijke
activiteiten - ook zulke die de maatschappij niet appreci-
eert, of zelfs verbiedt, zoals vandalisme - leren en gauw en
goed willen leren te pas komt; denk aan een uitroep van de
ene vernieler tot de andere als: 'Nee jóh, dat moet je zo
doen, zo gaat-ie nog veel fijner!' Ook bestrijdt Beekman
mijn stelling, dat iedereen zijn eigen leertheorie zou heb-
ben. Hierbij heb ik 'theorie' bedoeld in de zin van 'naïeve
theorie', een begrip dat in de wetenschapsfilosofie zo ver-
breid is, dat ik het zonder toelichting meende te kunnen
gebruiken. Zou Beekman die term, uit zijn eigen vakgebied
nota bene, niet kermen?

Ten slotte een algemener punt. Beekman spreekt van
'het herleven van de fenomenologie' (in de psychologie).
Hij is het ook niet eens met de door alle drie auteurs
gedeelde visie op het verval van de Utrechtse fenomenolo-
gische school in de psychologie. Ik ben bang, dat hij zich blij
maakt met een dode mus. Want ondanks de groep in Pitts-
burgh herleeft de fenomenologie nauwelijks in de psycho-
logie. Dat is vooral opmerkelijk gezien het wijdverbreide
zoeken naar vernieuwing van ons vak. Het zijn momenteel
echter andere richtingen dan de fenomenologische waarin
men zoekt. Veel meer dan aan Husserl en Merleau-Ponty
oriënteert men zich momenteel aan mensen als Vygotskij,
Leont'ev en Lewin. Het handelingstheoretisch uitgangs-
punt van deze grote psychologen zou, als de tekenen niet,
bedriegen, in de komende tijd wel eens het nieuwe para-
digma voor de psychologie kunnen worden.

C. F. van Parreren


350

-ocr page 357-

Boekbesprekingen

Het boek van Maas is een omwerking van de publikatie
Handleiding Schoolwerkplan (Tilburg, 1977). Hoewel dit
nergens explidet wordt vermeld is het boek bedoeld voor
het kleuter-, lager en basisonderwijs, alsmede de opleidin-
gen daarvoor en de begeleiding ervan. Overigens is het voor
andere schooltypen eveneens te gebruiken als oriëntatie op
het fenomeen schoolwerkplan.

In de Inleiding (pag. 9-18) wordt de gebruiker gewaar-
schuwd het samenstellen van een schoolwerkplan niet ver-
keerd aan te pakken. Maas bespreekt daarbij Watzlawicks
visie m.b.t. probleemsimplificatie, utopisering en paradoxe-
ring. Van groot belang acht Maas een structuur voor een
schoolwerkplan: een van de onderdelen die in de 'Handlei-
ding' niet voorkwam.

De structuur van het boek sluit nu verder geheel aan bij
de door Maas voorgestelde structuur. Daarmee blijven he-
dendaagse vragen naar de verhouding tussen schoolwerk-
plan en innovatie van het onderwijs, de ermee samenhan-
gende organisatie-ontwikkeling van een school en het pro-
ces van schoolwerkplanontwikkeling onbesproken.

Hoofdstuk 2 (pag. 19-133) behandelt het 'Algemeen
gedeelte' van het schoolwerkplan, hoofdstuk 3 (pag. 133-
147) het 'Bijzonder gedeelte' ervan en hoofdstuk 4 (pag.
147-155) het 'Flannings- of praktijkgedeelte'. Het boek
Wordt met een bibliografie besloten. Volgens Maas zal een
Algemeen gedeelte van een schoolwerkplan de volgende
componenten bevatten: a) doelstelling en doelstellingen-
hantering, b) situatie en relatie, c) leergebieden en leerin-
houden, d) werkwijzen en werkvormen en e) evaluatie en
toetsing. Maas stelt voor dat een schoolteam in het Bijzon-
der gedeelte schrijft over a) de afstemming van de onder-
}vijsleergebieden, b) de aanpak per leergebied of per vak en
in het Flannings- of praktijkdeel over a) communicatie en
coördinatie en b) planning ten behoeve van de dagelijkse
onderwijspraktijk.

Al deze componenten worden in het boek toegelicht. Zo
bestaat de component doelstellingen en -hantering uit de
visie op mens, kind en opvoeding; de visie van de school op
de maatschappij; uit de algemene doelstellingen voor het
basisonderwijs, en taken van de basisschool. Maar daar
blijft het niet bij. Maas probeert ook een handreiking te
geven aan schoolteams bijvoorbeeld die doelstellingen han-
teerbaar te maken. Uitgebreid wordt ingegaan op een 'we-
tenschappelijke manier van doelen stellen' en een 'meer
praktische' (pag. 41). Ook geeft hij een aantal regels voor
een gesprek op school over doelstellingen (pag. 44). Voorts
zijn sommige passages bedoeld als een overzicht van be-
paalde opvattingen over bijvoorbeeld de relatie
school - maatschappij, waarbij dan discussievragen zijn ge-
formuleerd. Zo'n overzicht is ook aan de orde bij de leerge-
bieden en leerinhouden. Hoewel al deze beschrijvingen
summier blijven en in een (te) klein lettertype zijn gezet

jgt het boek hierdoor wel het karakter van een praktische
handleiding. De ondertitel dekt de lading dus zeker.

Toch kan men op het boek kritiek uitoefenen. In de
eerste plaats wekt de auteur door de presentatie van de
gegevens de indruk als zou het samenstellen van een
schoolwerkplan verlopen van algemeen naar bijzonder.
Kenmerkend daarvoor is het hoofdstuk over doelstellingen-
formulering: 'Uitgaande van een inhoudelijk zo goed moge-
lijk omschreven algemene doelstelling van het onderwijs
moet men afdalen naar een geheel binnen een les' (pag. 42).
De evaluatie van de experimentele cursus schoolwerkpla-
nontwikkeling (Van Bergenhenegouwen,
Eindverslag,
Amsterdam 1980) leert echter dat schoolteams hiermee
vast kunnen lopen. Het is ook bekend dat de procedure-
planning voor organisatie-ontwikkeling in het kader van het
Activeringsproces basisschool juist vanuit de praktijk werkt
(projectgroep Communicatie Netwerk (CIO),
Activerings-
proces,
Amsterdam, z.j.). De omissie in het boek is duide-
lijk: er is geen aandacht voor het proces van schoolwerkpla-
nontwikkeling in relatie tot de verandering van het onder-
wijs. In deze tijd van veranderingen in het primair onder-
wijs kan dat toch wel als een groot gemis worden be-
schouwd. Zou Maas hebben aangegeven dat een school-
werkplan wordt gezien als middel de door een school gere-
aliseerde veranderingen (of de huidige situatie waarover
men tevreden is) te beschrijven (en dan kunnen in zo'n
schoolwerkplan ook de nodige verbeteringen beschreven
worden), dan had het boek aan duidelijkheid veel gewon-
nen. Nu blijft het fenomeen schoolwerkplan toch nog te
veel een heet hangijzer (Van Vilsteren in:
Innovatie ab
opdracht,
2^ist 1980). Van daaruit is een formulering te
verklaren als: 'de school dient
in het kader van de school-
werkplanontwikkeling uit te maken welke wereldoriënte-
rende thema's aan de orde moeten zijn' (pag. 67). Onder-
wijsverandering en het maken van een schoolwerkplan
worden hier verward.

Tevens ontstaat voor de aandachtige lezer enige verwar-
ring tussen schoolwerkplanontwikkeling en leerstofontwik-
keling (pag. 73 e
.V. en 138). Men kan namelijk de curricu-
lumdeskundigheid (m.b.t. leergangconstructie op microni-
veau, zie M. de Kok-Damave (red.).
De Cun'ostraiegie,
IFAW, Utrecht 1979) niet zonder meer extrapoleren naar
de schoolwerkplanontwikkeling (mesoniveau).

Door het gebruik van de vele citaten en bronnen dreigen
de eigen opvattingen van de auteur op de achtergrond te
geraken. Zo komen zijn pleidooi tegen integratie van kleu-
ter- en lager onderwijs, zijn bezwaren tegen individualise-
ring (pag. 58) en de bespreking van 'kindgericht' versus
'leerstofgericht' denken (pag. 134) te weinig tot hun recht.
Deze thema's zijn boeiend genoeg om uitgewerkt te wor-
den. Juist daarin kunnen veel betrokkenen aanknopings-
punten vinden voor het samenstellen van een schoolwerk-
plan.

Ook kan worden geconstateerd dat de structurering van
met name het Algemeen gedeelte van het schoolwerkplan
(deel 2) kan worden verbeterd. Maas geeft nl. niet aan
waarom nu bijvoorbeeld het gebruik van onderwijsleer-
middelen onder 'werkwijzen en werkvormen' moet worden

Maas, A. C, Schoolwerkplan. Een praktische Handleiding. H. Nelissen, Bloemendaal, 1980, 160 pag., ƒ 32,50 ISBN
90 244 1080 0.


351

-ocr page 358-

Boekbesprekingen

gerekend. De lijst met criteria vcx)r de keuze van onderwijs-
leermateriaal (pag. 105 e.v.) zou dan ook niet alleen op een
aparte plaats in het Algemeen gedeelte van een school-
werkplan kunnen worden opgenomen; die criteria zullen
toegespitst in elk beschreven leergebied terug moeten ke-
ren.

Al met al heeft Maas een bronnenboek gepubliceerd dat
met name ten dienste kan zijn van de meer projectmatige
benadering van het fenomeen schoolwerkplan. Daartoe
biedt het boeiende informatie, die in de kleine letters nog
wel voor verbeteringen vatbaar is. Zo worden over het
algemeen opleidingsscholen niet tot de verzorgingsstruc-
tuur gerekend en de SLO niet tot de locale of regionale
instellingen (pag. 56). Op deze schoonheidsfoutjes zou het
gehele boek nog eens moeten worden bekeken.

R. J. Gorter


Peeters, Th., Over Autisme gesproken. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1980, 165 pag., ƒ 24,50, ISBN 9025599222

Peeters heeft in 1978 een serie vraaggesprekken met een
aantal Engelse deskundigen op het gebied van autisme
gevoerd. Deze gesprekken zijn door de B.R.T. uitgezonden
en in een verwerkte versie schriftelijk vastgelegd onder de
titel 'Over Autisme gesproken'.

De auteur voorziet de bundel van een inleiding, waarin
hij in het kort de door Rutter weergegeven vier kenmerken
van autisme vermeldt, het aantal autistische kinderen in
Vlaanderen en Nederland naar schatting aangeeft en ten-
slotte op het belang van aangepaste vooizieningen wijst. De
acht interviews richten zich overwegend op de problemen
die zich in de taalontwikkeling van autistische kinderen
voordoen.

In het eerste gesprek is Lorna Wing aan het woord. T.a.v.
de ooizaak spreekt zij het vermoeden uit dat organische
factoren aan het gedrag van autistische kinderen ten grond-
slag liggen. Als een belangrijk kenmerk ziet zij het geringe
betekenisbesef dat autistische kinderen hebben. Ze zijn in
staat gebeutenissen in hun geheugen te registreren zonder
de eigenlijke betekenis te vatten. Het is derhalve van belang
dat autistische kinderen met behulp van hun ouders de
betekenis van woorden en situaties leren begrijpen. Zij wil
dit door middel van taaiprogramma's realiseren.

Patrida Howlin gaat hier dieper op in. De taaipro-
gramma's maken gebruik van operationele technieken en
moeten door de ouders worden uitgevoerd. Zij meent dat je
- in tegenstelling tot de opvatting van de meeste etholo-
gen - moet trachten door te dringen in de wereld van het
autistische kind.

In het derde interview, gehouden met Ricks, wordt op de
pre-verbale uitingen ingegaan. Ricks' onderzoek richt zich
op de allervroegste vormen van communicatie in de taal-
ontwikkeling van het kind. Hij vermeldt dat zelfs het ge-
brabbel van autistische kinderen al verschilt van dat van
normale kinderen. Het is eentonig en mist iedere vorm van
spontane klankvorming.

Pauline Griffiths behandelt de verschijnselen van afasie,
met name de receptieve afasie, daar deze aandoening dik-
wijls met de taalontwikkeling van autistische kinderen
wordt vergeleken. Zij stelt dat het om twee aparte syndro-
men gaat, ook al constateert zij een ontwikkelingstrend van
autisme naar receptieve afasie.

Het gesprek met John Lea sluit op het voorafgaande aan.
Hij beschrijft de werkwijze van de 'Moor House School',
een school voor afatische kinderen, waar overigens geen

autistische kinderen worden toegelaten.

Roy McConkey en Phil Conn benadrukken in hun taai-
en speltherapie bij contactgestoorde kinderen de eigen ini-
tiatieven die het kind ontplooit. Zij waarschuwen tegen
taaiprogramma's die te veel gestructureerd zouden zijn,
daar deze veelal resulteren in het aanleren van taairituelen
zonder de communicatie daadwerkelijk te bevorderen. Het
spontane gedrag behoeft meer aandacht.

Het volgende artikel valt mijns inziens buiten de serie.
Het betreft een vraaggesprek met John Corbett en Janet
Carr over zelfverminkingsgedrag. Zij gaan uit van een
groep ernstig mentaal geretardeerde kinderen, waaronder
een aantal autistische kinderen. De laatste verminken zich,
aldus Corbett en Carr, terwille van de sensatie, van de
aandacht die ze op deze manier krijgen en tenslotte om de
prikkels van de buitenwereld niet tot zich door te laten
dringen. Het zelfverminkingsgedrag wordt via gedragsmo-
dificaties onder controle gebracht. Er wordt echter niet
aangegeven hoe dat geschiedt.

Het laatste vraaggesprek vindt men B.'Hermelin plaats.
Zij stelt dat autistische kinderen intellectueel gehandicapt
zijn. Zij missen niet alleen woorden, maar ook innerlijke
taal en innerlijke beelden. Zij hebben een tekort aan men-
tale beweeglijkheid in het verwerken van informatie waar-
door het lijkt alsof ze doof en/of blind zijn. Ze moeten
immers steeds opnieuw gebruik maken van de zintuiglijke
indrukken van het ogenblik.

De serie vraaggesprekken wordt afgesloten met een arti-
kel van de hand van Peeters zelf. Na een kort historisch
overzicht over de opvattingen over autisme geeft hij aan
hoe belangrijk het is om de ouders zo vroeg mogelijk bij de
behandeling van hun kind te betrekken. Hij gaat hier echter
niet meer in op de urgentie van aangepaste vcx)rzieningen,
zoals hij in de inleiding aangeeft.

Het boek is een goede verwerking van een aantal interes-
sante vraaggesprekken. Peeters heeft getracht de taalstoor-
nis van autistische kinderen een centrale plaats in het geheel
toe te kennen. Uitgezonderd het gesprek betreffende zelf-
verminkingsgedrag - waarin een opvatting wordt weerge-
geven die mijns inziens de nodige vraagtekens oproept - is
hij hier goed in geslaagd. Het is echter jammer dat in de
twee artikelen over afasie de autistische kinderen nauwe-
lijks aan bod komen, met name in het gesprek met John
Lea. Een aantal titels van de verschillende hoofdstukken
doet vermoeden dat er in de eigenlijke interviews veel meer


352

-ocr page 359-

Boekbesprekingen

aan de orde is geweest dan in de schriftelijke weergave.
Desondanks geeft de bundel een aardig overzicht over de
verschillende visies en werkwijzen die een aantal vooraan-
staande Engelse autisme-deskundigen voorstaan.

Peeters voorziet het boek van een register waarin een
aantal gebruikte vaktermen worden verklaard. Deze lijst
mag mijns inziens uitgebreid worden met o.a. retrolenticu-
laire febroplasie en fibroplasie en neuromusculair (blz.
134).

Samenvattend kan gezegd worden dat de bundel een
goed leesbaar geheel is dat vooral inzicht biedt in de taal-
problemen bij autistische kinderen. Het door Peeters toe-
gevoegde hoofdstuk 'Ouders aan de macht' is een waarde-
volle aanvulling. Het is lezers, die nog weinig van autisme
afweten, aan te raden eerst dit gedeelte door te nemen,
alvorens de vraaggesprekken te lezen.

l. A. van Berckelaer-Onnes


Degraeve, M., A. Grijpsdonck, C. A. van Houten, R. C. Kwant, J. Latinne, L. Verhagen, L. Woestenburg, Het educatieve
hoek,
Heideland N.V., Hasselt, 1979, 155 pag., B. frs. 495,-, ISBN 90 6440 001 6.

Deze uitgave omvat 7 bijdragen van een in 1979 te Diepen-
beek gehouden symposium over het educatieve boek.

De eerste bijdrage van de hand van Grijpsdonck geeft
informatie over de situatie van het educatieve boek. Er zijn
waarneembare problemen t.a.v. het schoolboek, een leer-
middel dat vooral de laatste jaren niet zonder kritiek is
gebleven t.a.v. de produktie, inhoud, gebruik en kosten. De
auteur stelt dat het leerboek een statisch systeem is, een
onderdeel van het dynamisch systeem onderwijsverstrek-
king. Onderwijsbeleid, leerling (gezin en school) en leraar
(school) zijn geheel of gedeeltelijk subsystemen van het
dynamisch systeem onderwijs, dat op zijn beurt subsysteem
is van de maatschappij. Maatschappelijke toelevering door
financiële middelen: studie en onderzoek en privé-econo-
mische toelevering: leermiddelen, dragen zorg voor dit sub-
systeem. De auteur buigt zich over een aantal spanningsvel-
den en stelt dat terecht of onterecht ongenoegen, misken-
ning en veroordeling bestaat rond het educatieve boek. Een
juiste en verantwoorde inbreng vanuit het onderwijssys-
teem zelf, het boekenbedrijf, gezin en overheid kunnen
bijdragen tot een verantwoorde opbouw van het 'systeem
educatief bock'.

Teneinde verwarring rond de term educatief boek te
voorkomen, start Degraeve in 'De onderwijsvereisten voor
het educatieve boek' met een begripsomschrijving. De term
educatief boek heeft een ruime betekenis doch in dit kader
zal de focus zich uitsluitend richten op het school- of leer-
boek. De auteur kent aan het schoolboek, dat niet één boek
maar een didactisch onderwijsleerpakket moet zijn (hand-
en leerboek voor leerlingen, werkboek voor docenten en
aanvullende remedial-teaching units en extra-units), gezien
de verschuiving van vak- en cultuurgericht onderwijs naar
leerlingen gericht onderwijs, op dit moment een belangrijke
taak toe. Hij pleit voor professionalisering van het ontwer-
pen van didactische onderwijsleerpakketten. Alhoewel een
aantal leerpsychologische onderzoekingen een aantal di-
dactische principes of leervoorwaarden ondersteunen en
richtinggevend kunnen zijn voor de vormgeving van on-
derwijsleerpakketten, zal de geschiktheid van elke concrete
Vormgeving steeds opnieuw in de praktijk moeten worden
getest.

Degraeve besluit zijn bijdrage met het aangeven van een
aantal principes (aanschouwelijkheidsprincipe; activiteits-
principe; belangstellingsprindpe; integratieprincipe; herha-
lingsprindpe; individualisatie- of differentiatieprincipe; be-
perkingsprindpe en geleidelijkheidsprindpe), waarin
bruikbare basisvragen zijn opgenomen teneinde het educa-
tieve boek op zijn merites te kunnen beoordelen.

Van Houten richt zijn aandacht op Vlaamse educatieve
uitgevers en de produktontwikkeling. Hij komt tot een
produkt-marktanalyse model dat gericht is op leermidde-
lontwikkeling. Het model presenteert ons naast de fasen
van ontwikkeling: oriëntatiefase; planfase; ontwikkelings-
fase; exploitatiefase en evaluatiefase, tevens de output be-
horende bij deze fasen. Het onderwijs, aldus Van Houten,
komt gedurende deze gehele ontwikkelingscyclus een be-
langrijke rol toe.

Spedaal op de problemen van de educatieve uitgever,
richt zich Woestenburg. Hij vestigt de aandacht op 'nieuw-
soortige' leerpakketten in Vlaanderen waarin behalve boe-
ken of gedrukte produkten ook andere informatiedragers
kunnen worden opgenomen.

Latinne vraagt aandacht voor 'het Vlaamse gezin en het
educatieve boek'. Hij stelt dat binnen het schoolse systeem
een 'tekort aan begeleiding school-ouders, school-leerlin-
gen, ouders-kinderen en leerkrachten onderling is'. Als
causaliteit noemt de auteur 'een onmxlige binding van het
opvoedingssysteem met een consumptief-produktief inge-
stelde maatschappij, hetgeen zijn neerslag vindt in school-
boeken'. Gepleit wordt voor betere informatie over het
educatief systeem en meer duidelijkheid over de coherentie
binnen de verschillende vakken. 'Het schcxjlboek zal meer
kans geboden moeten worden nl. het moet inhoudelijk
opvoeden tot betere mensen, voorbereiden op het leven,
veeleer dan voorbereiden op een vak", aldus Latinne.

In 'Wijsgerige bezinning over het educatieve boek' gaat
Kwant tenslotte in op het ontstaan en de ontwikkeling van
educatieve literatuur en op de gevaren van educatieve ge-
schriften. In grote lijnen beschrijft Kwant de lange weg van
het primitieve educatieve spreken naar de onoverzichtelijke
wereld van de educatieve literatuur van vandaag. Educa-
tieve literatuur is noodzakelijk geworden. Het moderne
kennen en kunnen hebben zich zodanig ontwikkeld dat de
moderne cultuur veelzijdiger en onoverzichtelijk is gewor-
den. Een en ander resulteert hierin dat men behoefte heeft
aan partiële educatieve literatuur. Hiermede komt Kwant
tot het formuleren van zijn 'bedenkelijke aspecten van onze
eduaitieve literatuur' en wijst op het gevaar van geheel-
blindheid: elk educatief geschrift beweegt zich op 'n beperkt
terrein. Hij wijst op het gevaar van misplaatste zekerheids-


353

-ocr page 360-

Boekbesprekingen

indruk: in onze educatieve literatuur wordt in hoge mate
een feitelijke weg tot norm verheven, men zou kunnen
spreken van een praktisch rationalisme. Kwant spreekt ook
over 'misleidende eenduidigheid van educatieve literatuur'
en wijst op multiple choice vragen, waarbij bij een verschil-
lend verstaan van een opgave, verschillend antwoord moge-
lijk is. Maar dit 'mag niet'. Men moet de vraag verstaan
binnen de vaststaande lijn van het leerboek. Als laatste
bedenking geeft Kwant aan de opdringerigheid van ons
educatieve systeem.

Met een forumgesprek over het educatieve boek, een
slotwoord uitgesproken door Prof. Dr. R. Verhagen, voor-
zitter van het symposium; personalia van medewerkers en
deelnemers en gesprekken gehouden door medewerkers en
deelnemers voor de Belgische Radio en Televisie wordt
deze uitgave besloten.

R. Bauer-van Wechem


354

-ocr page 361-

Symposium postacademisch
en post hoger beroepsonderwijs

Op 18 en 19 november a.s. wordt in congrescentrum De
Leeuwenhorst te Noordwijkerhout onder auspidën van het
Studiecentrum OTO een symposium georganiseerd over
postacademisch en post-hoger beroepsonderwijs onder de
titel: 'De vormgeving van na-ervaringsonderwijs'. Tijdens
dit symposium zullen de inhoudelijke, technische en on-
derwijskundige aspecten van dit type onderwijs, dat zich
primair richt op afgestudeerden van het wetenschappelijk
en hoger beroepsonderwijs, centraal staan.

De kosten bedragen ƒ 220,- p.p., inclusief maaltijden,
overnachtingen en informatiemap.

Folders met alle nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij:
Studiecentrum OTO, Postbus 16759, 2500 BT
's-Gravenhage, tel.: 070-8243 21.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, nr. 5

Gelijkwaardigheid? De betekenis van E. Levinas voor de
pedagogiek, door M. Hellemans

Orthopedagogische werkbegeleiding en behandelingsplan-
ning; twee aspecten van één proces, door M. Klomp en
P. W. H. M. van Oeffeit

Macht en onmacht van het woord, door F. W. Prins
Opleiding en beroepsbeelden van afgestudeerde Leuvense
sociaal-pedagogen, door W. Leirman en B. Alders
De ontwikkeling van de eenheidsschool in Noorwegen,
door J. de Reus

Sociologie van de kennis als bindmiddel in de pedagogiek,
door D. Huizinga
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Ondemijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 3

Ervaringen van het PLATO proefproject Amsterdam,
door B. Camstra

Konkretiserende elaboraties en tekstbestudering, door

Mededelingen

L. Wouters en P. Kop
Notities en Commentaren

Enige ervaringen met PLATO bij het prekandidaatson-
derwijs wiskunde en statistiek, door J. J. Hox en Th. Soete-
man

Het voorspellen van onderzoeksresultaten, door W. P. van
den Brink

Het voorspellen van de eigen studieprestaties; repliek, door
J. Hoogstraten en H. C. M. Vorst
Het voorspellen van onderzoeksresultaten; nogmaals, door
W. P. van den Brink

Het voorspellen van de eigen studieprestaties; dupliek,
door J. Hoogstraten en H. C. M. Vorst
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 5

Van testresultaat tot zelfonderzoek, door H. J. M. Hermans
Vertraagde taalontwikkeling bij dove kinderen tengevolge
van een gebrek aan empatisch leven, door J. van Dijk
Kinderpsychiatrische diagnostiek en klassificatie, door G.
van Goor-Lambo

Mogelijkheden tot verbetering van diagnostische oordelen,
door D. B. Baarda

De vroegtijdige onderkenning van neuromotorische handi-
caps bij kinderen: algemene beschouwing, door J. M. H. de
Moor en A. H. Schaars
Kommentaar

Ontvangen boeken

Bell, G. H. Developing teacher education in the European
Community: a case study (2nd ed.),
Department of Educa-
tional Studies, Teesside Polytechnic, Middlesbrough, 1980,
£4,75

Bell, G. H. en R. C. Pennington, Network of European
Teacher Educators: Antwerp 1979, Proceedings of an Inau-
gural Conference,
Department of Educational Studies,
Teesside Polytechnic, Middlesbrough, 1980, £4.75

Bijsterbosch, H. en A. C. Duifhuizen, Grammatical Pas-
poort 1,
Educaboek B. V., Culemborg, 1981, ƒ 14,75

Bois-Reymond, M. du, en A. Wesselingh (Red.), School en


pedagogische studiën 1981 (58) 355-356 355

-ocr page 362-

Mededelingen

maatschappij, Sociologen over ondemijs en opvoeding,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 29,50

Braun, W. (Hrsg.), Die ältere Generation, Klinhardt Verlag,
Bad Heilbrunn, 1981, DM. 19.90

Bruyn, E. E. J. De (Red.), Ontwikkelingen in het onderzoek
naar prestatiemotivatie,
Swets & Zeitlinger, Lissa, 1979,
ƒ 54,60

Corte, E. de, C. T. Geerligs, N. A. J. Lagerweij, J. J. Peters
en R. Vandenberghe,
Beknopte didaxologie, 5e, herziene
druk, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 58,-

Creemers, B. P. M. (Red.), Onderwijskunde als opdracht.
Een bundel artikelen over de ontwikkeling in de onderwijs-
kunde bij het afscheid van L. van Gelder als hoogleraar aan
de Rijksuniversiteit te Groningen, Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1981, ƒ45,-

Cremers, M. K. P., Microcomputertechniek, Educaboek
B. V., Culemborg, 1981, ƒ 47,50

Freud, S., Uit de geschiedenis van een kinderneurose ('De
Wolvenman') (Ziektegeschiedenissen 3), Boom, Meppel,
1981, ƒ 36,50

Hamann, B., Sozialisatiomtheorie auf dem Prüfstand. Be-
standsaufname und Kritik in pädagogischer Perspektive,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1981, DM. 13,40

Leist, M., Kinderen en de ervaring van de dood (vertaling).
Patmos, Antwerpen/Dekker & Van de Vegt, Nijmegen,
1981, ƒ 27,50

Nederhof, A. J., Beter onderzoek. Bestrijding van fouten-
bronnen in sociaalwetenschappelijk onderzoek,
Vuga B. V.,
's-Gravenhage, 1981, ƒ 27,50

Opaschowski, H. W. Methoden der Animation. Praxisbei-
spiele,
Künkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1981, DM.
19.80

Vos, J.,Feit en fictie. Over de didactiek van het jeugdboek in
de klas,
Muusses, Purmerend, 1981, ƒ 35,-

Rapaille, G. C, P. Breugnot en B. Bouthier, Waarom
luister je nooit naar me?
(oorspr. titel: Si vous écoutiez vos
enfants? 1978), De Toorts, Haarlem, 1981, ƒ 35,-

Rijswijk-Qerkx, L. E. van. Moeders, kinderen en kinderop-
vang,
SUN, Nijmegen, 1981, ƒ 37,50
Toebes, J. G.,
Geschiedenis: een vak apart? Krips Repro,
Meppel, 1981 (dissertatie)

Weeda, P., Aspecten van leerplanevaluatie, Malmberg,
•s-Hertogenbosch, 1981, ƒ35,-

Westhoff, G., Voorspellend lezen. Een didactische benade-
ring van de leesvaardigheidstraining in het moderne vreem-
detalenonderwijs,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981,
ƒ 39,50

Ontvangen rapporten

Aansluitingsproblemen tussen lager en voortgezet onderwijs.
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Amsterdam

Jaarverslag 1980, Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Enschede


356

-ocr page 363-

Samenvatting

In dit artikel wordt een tussenbalans opgemaakt ten
aanzien van de constructie van de middenschool en de
overdraagbaarheid daarvan naar het landelijk innova-
tieproces tegen de achtergrond van de doektellingen
van dat proces en de daartoe gehanteerde strategie.

De conclusie is dat er ontwikkeling op de afzonder-
lijke scholen heeft plaatsgevonden, maar dat van een
ontwikkeling op landelijk niveau en daarmee van
overdraagbaarheid nauwelijks kan worden gespro-
ken. Oorzaken hiervoor zijn o.a. de gehanteerde stra-
tegie en de te langzaam op gang gekomen ondersteu-
ning. De overtuigingskracht van een op dergelijke
wijze geconstrueerde middenschool wordt niet groot
geacht.

Doorgaan met de huidige strategie zal dan ook niet
leiden tot de realisering en invoering van een midden-
school in Nederland.

Er wordt tenslotte een alternatief aangedragen voor
een toekomstige ontwikkeling en invoering van de
middenschool, waarbij van verschillende sti-ategieën
voor afzonderlijke onderdelen van het innovatieproces
zoals wetgeving, ontwikkeling en invoering wordt ge-
bruik gemaakt.

1. Inleiding

In Nederland wordt reeds een aantal jaren geijverd
voor de middenschool. Ook de feitelijke realisering
van deze wens vindt sinds 1975 plaats in het innova-
tieproces middenschool. Hoewel pas in 1985 de eva-
luatie van het middenschoolexperiment plaatsvindt,
lijkt het ons zinvol om een tussentijdse balans op te
maken. Belangrijk is om de ontwikkelingen vast te
leggen en ervaringen te beschrijven opdat voor de
resterende periode daarvan profijt kan worden ge-
trokken. Opgemerkt moet worden dat in het bestek
van een artikel hét onmogelijk is om het geheel van
het innovatieproces middenschool in al zijn aspecten,
zijn theoretische veronderstellingen en implicaties te
behandelen. Deze bijdrage richt zich vooral op de
ontwikkeling van de middenschool in de scholen en
op landelijk niveau en de overdraagbaarheid van de
resultaten van deze ontwikkeling. Verder wordt op
de invoering van de middenschool ingegaan. De au-
teurs komen op grond van hun beoordeling van de
resultaten van het ontwikkelingsproces en hun in-
schatting van de invoeringsproblemen tot een nega-
tieve beoordeling van de gevolgde innovatiestrategie,
waartegenover zij een alternatief ontwikkelen. In de
behandeling van een dergelijke problematiek kan
men verschillende vertrekpunten nemen, zoals de
ontwikkeling van curricula in het kader van de con-
structie van de middenschool, de begeleiding, de
ideologische ontwikkeling van de middenschool-
ideeën, de maatschappelijk-sociologjsche benadering
en dergelijke.

In deze bijdrage willen we vanuit onderwijskundig
oogpunt een analyse van de ontwikkeling van de
middenschool en de resultaten daarvan geven. Daar-
toe wordt gebruik gemaakt van de gegevens die in de
afgelopen jaren ten aanzien van de middenschool
door middel van onderzoek zijn verkregen en in het
bijzonder van onderzoek dat door het R.I.O.N. is
uitgevoerd. Er wordt gebruik gemaakt van gegevens
die reeds eerder in openbare onderzoeksverslagen
zijn vermeld. Getracht wordt om ook tot een nadere
bepaling van onderwijsonderzoek in het kader van de
middenschool te geraken. Dit is van belang omdat,
hoewel laat, stappen zijn ondernomen om tot de
opstelling van een evaluatieplan te komen, in aanslui-
ting op het 8e en 12e advies van de I.C.M. In een
dergelijk plan zullen de objecten van een evaluatie
van het innovatieproces worden aangegeven, verder
de criteria waarop de evaluatie plaatsvindt en de
methoden en technieken waarmee de gegevens ver-
zameld kunnen worden, eventueel via onderzoek.

De opbouw van deze bijdrage is als volgt:

Paragraaf 2 geeft de vraagstelling van het artikel
aan tegen de achtergrond van de ontwikkelde strate-
gie voor een ontwikkeling van de middenschool.
Deze is vooral gebaseerd op de adviezen van de
I.C.M.

In paragraaf 3 wordt ingegaan op de constructie

Constructie en invoering van de middenschool

H. P. M. CREEMERS EN A. DE VRIES

Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, Haren


pedagogische studiën 1981 (58) 357-372 357

-ocr page 364-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

van de middenschcwl. Er zal vanuit de rapporten,
onderzoeksverslagen en dergelijke, die daar op dit
moment over bestaan, een beschrijving worden ge-
geven van de constructie van de middenschool en de
resultaten die dat heeft opgeleverd. Aan de analyse
van de resultaten zal een aantal conclusies ten aan-
zien van de ontwikkeling worden gekoppeld in ver-
band met innovatiestrategie, politieke besluitvor-
ming, onderwijskundige kennis, onderzoek, begelei-
ding en dergelijke.

Paragraaf 4 geeft een beschouwing over de pro-
blemen die bij de invoering van de middenschool
kunnen worden verwacht bij ongewijzigd beleid. Dit
zal gebeuren op grond van constateringen in de voor-
gaande paragraaf, de verwachtingen die we op grond
van ervaringen in het verleden ten aanzien van groot-
schalige iimovaties mogen hebben, en de inschatting
van het maatschappelijk draagvlak van de midden-
school op dit moment.

In de laatste paragraaf zullen de conclusies worden
samengevat en zal een aantal aanbevelingen voor de
ontwilieling en invoering van de middenschool wor-
den geformdeerd.

2. Vraagstellingen

2.1. Beknopt overzicht van de gang van zaken bij de
start van het innovatieproces

De invoering van de mammoetwet betekende slechts
een rationalisatie van het systeem van secundair on-
derwijs. De diverse schooltypen sloten beter op el-
kaar aan, doorstromingsmogelijkheden werden be-
vorderd, de overzichtelijkheid werd vergroot. Er gin-
gen stemmen op, voornamelijk vanuit de vakbewe-
ging en binnen de onderwijskunde, om tot een meer
fundamentele verandering van het secundair onder-
wijs te komen; vroegtijdige selectie zou hierin voor-
komen moeten worden, leerlingen zouden meer kan-
sen moeten krijgen om naar hun begaafdheden een
afgestemde opleiding te ontvangen, er diende inhou-
delijke vernieuwing van het onderwijs plaats te vin-
den, etc. In publikaties over deze nieuwe vorm van
secundair onderwijs werd een vergelijking gemaakt
met buitenlandse schoolsystemen en de ervaringen
die men daarbij had opgedaan. Vooral de wijze van
differentiatie bij deze geïntegreerde vorm van on-
derwijs was een punt van analyse. De publikaties
waren echter voornamelijk propagandistisch van
aard, pleitend voor deze nieuwe vorm van secundair
onderwijs zonder er echter op dat moment aandacht
aan te besteden wat er dan precies in een dergelijke
middenschool zou moeten gebeuren. De midden-
school die als maatschappelijk draagvlak de vakbe-
weging had, werd overgenomen door Van Kemenade
en verder ontwikkeld in de Contourennota voor een
toekomstig onderwijsbestel. In de Contourennota
werden, na een anaJyse van de knelpunten in het
huidige secundaire onderwijs, de uitgangspunten
voor de middenschool geformuleerd. In de discussie
rondom de middenschool waren intussen duidelijke
kampen ontstaan, zowel met onderwijs-politieke ar-
gumenten als met praktische uitvoeringsargumenten
(N.G.L.). Behalve het feit dat er te weinig omtrent
vorm en inhoud van de middenschool uitgewerkt
was, was deze politieke situatie er aanleiding toe dat
niet een middenschoolwet werd ingediend, maar een
innovatieproces middenschool werd voorgesteld
(Memorie van Toelichting, Begroting 1974). Nadat
in dat innovatieproces ervaring was opgedaan met
middenschoolonderwijs, zou een parlementaire be-
sluitvorming ten aanzien van de invoering van de
middenschool plaatsvinden op grond van evaluatie
van de resultaten.

2.2. De adviezen van de innovatiecommissie midden-
school

Ten behoeve van de uitvoering van het innovatiepro-
ces middenschool werd de Innovatie Commissie
Middenschool ingesteld, welke tot taak had de minis-
ter te adviseren ten aanzien van de opzet, uitvoering
en evaluatie van het innovatieproces. Door de I.C.M.
is op deze punten in de loop der jaren een groot
aantal adviezen uitgebracht. De I.C.M. deelt zelf als
volgt in: (in 11e advies):

a. aanwijzingsadviezen (2e, 4e, 7e)

b. adviezen over schoolexperimenteerplannen (for-
meel) (6e en 9e)

c. procedurele en voorwaardenscheppende adviezen
(3e, 5e, 10e, 13)

d. adviezen naar aanleiding van" ondersteunende
deelactiviteiten (o.a. 12e)

e. fundamentele adviezen ten aanzien van het inno-
vatieproces in z'n geheel (Ie, IA, 8e, 11e, 15e).

De I.C.M. had een belangrijke stem in het aanwijzen
van de experimenteerscholen en in de opzet van de
ondersteimingsstructuur (begeleiding, ontwikkeling,
onderzoek, scholing zowel op school- als op landelijk
niveau). De belangrijkste adviezen voor ons zijn die
welke op het constructieproces en de evaluatie van de
constructie betrekking hebben (de adviezen 5,8,11
en 12). In de loop der jaren werd door de I.C.M. een
onderscheid gemaakt tussen de constructie- en de
invoeringsfase; in de constructiefase wordt de vraag
naar de mogelijkheid van de middenschool beant-


358

-ocr page 365-

Constructie en invoering van de middenschool

woord; de fase is vooral gericht op de vormgeving van
de middenschool. Vervolgens vindt besluitvorming
plaats ten aanzien van de wenselijkheid van de mid-
denschool, waarna tenslotte de invoering van de mid-
denschool in het onderwijs kan plaatsvinden.

In de constructiefase spelen de scholen die aan het
experiment deelnemen een belangrijke rol. Daar
vindt de vormgeving van de middenschool plaats.
Scholen die aan het experiment wilden deelnemen
konden dit kenbaar maken en selectie vond plaats op
grond van de onderwijskundige innovatieve achter-
gronden van de school, de doelstellingen die de scho-
len hadden in het innovatieproces middenschool en
een aantal meer secundaire criteria zoals denomina-
tie, ligging en dergelijke. Hoewel men in het begin
ook deelexperimenten heeft doen plaatsvinden,
welke gericht waren op het ontwikkelen van facetten
van middenschoolonderwijs, werden later slechts in-
tegrale experimenten aangewezen.

In deze bijdrage gaat het vooral om de ontwikke-
ling in de scholen in relatie tot het landelijk innova-
tieproces middenschool. De ervaringen van de scho-
len te Groningen en Drachten, die in 1979/1980 als
integraal experiment zijn gestart, blijven in deze bij-
drage buiten beschouwing, omdat van deze scholen
nog weinig gegevens bekend zijn.

2.3. Doelstellingen van de constructieperiode en de
uitwerking als voorgesteld door de I.C.M.

Bij de Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting
van 1974 is besloten tot experimenten met een
nieuwe vorm van onderwijs, de middenschool, op
basis van vier uitgangspunten:

- uitstel van studie- en beroepskeuze naar een later
tijdstip (15/16 jaar)

- voortzetten van het streven van de basisschool om
alle leerlingen gelijkwaardige mogelijkheden te
bieden hun talent te ontplooien

- verbreding van het onderwijs- en vormingsaan-
bod; naast ontwikkeling van cognitieve bekwaam-
heden ook aandacht voor ontwikkelen van crea-
tieve, artistieke, technische en sociale bekwaam-
heden

- aanbieden van passende onderwijsleersituaties
voor zowel individuele als sociale ontwikkelingen.

Deze uitgangspunten worden in de Contourennota
en in de I.C.M.-adviezen verder uitgewerkt. De
I.C.M. noemt vijf fasen in het innovatieproces:

- identificatie van problemen

- voorbereiding/vormgeven van mogelijke oplos-
singen

- uitvoering door experimenten

- uitwerking, bijsturing en verspreiding

- evaluatie, overdracht en invoering.
In deze conceptie wordt een experimenteerproces op
gang gezet om te kunnen beoordelen of een midden-
school op basis van de vier uitgangspunten mogelijk
is, bestaansrecht heeft. Of het gewenst is, is een twee-
de, politieke zaak. Er wordt vanuit gegaan dat de
vormgeving van de middenschool een open proces is,
dat wü zeggen dat de scholen zelf vorm moeten geven
aan een middenschoolproces, er worden geen
blauwdrukken vooraf gepresenteerd. Wel moeten de
scholen zich schikken in landelijke kaders, opdat ge-
gevens verzameld kunnen worden op basis waarvan
landelijke besluitvorming mogelijk is. Vandaar dat er
ook verplichtingen bestaan voor de scholen inzake
samenwerking, coördinatie met andere scholen en
bijvoorbeeld de voorwaarden waaraan een schoolex-
perimenteerplan moet voldoen. Bij de vormgeving
van de middenschool is er voortdurend sprake van
uitwerking en bijsturing. Schoolwerkplannen zijn
niet-statische gegevens, maar zijn aan verandering
onderhevig. De I.C.M. is met name in de adviezen 8
en 11 op de onderwijsdoelen van de middenschool
ingegaan. De vier uitgangspunten van de Contouren-
nota beschouwt de I.C.M. als aanzetten om tot doel-
formulering te komen. Er wordt door de I.C.M. ge-
sproken over een emancipatorische middenschool,
welke beoogt alle leerlingen te leren tot zelfbepaling
te komen, mondigheid te verwerven en leren verant-
woord te handelen. Dit vormingsideaal is voor alle
leerlingen geldig en gaat om gelijkwaardige ontwik-
keling van intellectuele, sociale, culturele, artistieke,
technische en handvaardigheidskwaliteiten. De
leerling moet zelf keuzes maken, hiernaar handelen
en dit verantwoorden. Deze formuleringen houden
niet in dat leerlingen geen prestaties moeten leveren,
de school is de laatste fase van funderend onderwijs,
waar de basis wordt gelegd voor de ontwikkeling van
het individu met het oog op zijn zelfverwerkelijking,
en zijn functioneren in de maatschappij. Het dient
volgens de I.C.M. in het 8e advies om naast een
andere structuur ook tot een andere onderwijsinhoud
te komen. Deze karakteristieken van emancipato-
risch onderwijs zullen naar de mening van de I.C.M.
in het verloop van het innovatieproces hun uitwer-
king moeten krijgen. Voor de uitvoering van de
schoolexperimenten is echter het richtinggevend per-
spectief noodzakelijk. De Contourennota spreekt
zich uit voor interne differentiatie, dat wil zeggen
heterogene groepen in een klas. Bij de vormgeving
van onderwijsleersituaties moet bij de aanbieding,
verwerking en toepassing rekening worden gehouden
met de leefwereld van de leeriing in de school en de
maatschappij. In de schoolwerkplanontwikkeling
welke op het niveau van de school plaatsvindt, zal


359

-ocr page 366-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

zichtbaar moeten worden in hoeverre aandacht
wordt besteed aan het ontwikkelen van andere vaar-
digheden dan louter technische en intellectuele, de
ontwikkeling van sociale bewustwording, onderlinge
dienstverlening, het aanpassen van het onderwijs bij
de leefwereld van het kind in de school, gezin en
maatschappij, alsmede aan tempo, niveau, werkwij-
ze, belangstelling van afzonderlijke leerlingen. In dit
verband dient er sprake te zijn van toenemende keu-
zevrijheid en voor eigen verantwoordelijkheid leren
werken van de leerlingen. Niet alleen Idassikale en
individuele werkvormen moeten worden gehanteerd,
maar ook werkvormen waarbij de leerlingen in groe-
pen moeten werken zoals bijvoorbeeld projecton-
derwijs. De ontwikkeling van het middenschoolon-
derwijs werd ook gezien als mogelijkheid de organi-
satie van de school te vernieuwen. Door de I.C.M. is
in het 4e advies een aantal voorstellen gedaan met
betrekking tot de organisatie van de experimenten.
De I.C.M. stond daarbij voor ogen dat er in de scho-
len van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
het experiment sprake zou zijn; er werd voorgesteld
dat elke school een representatieve schoolexperi-
menteergroep zou formeren waarin vertegenwoor-
digd het bevoegd gezag, schoolleiding, de projectlei-
ding en het onderwijzend en niet-onderwijzend per-
soneel, de leerlingen en de ouders. Alle geledingen
zouden deel moeten nemen aan besluitvorming om-
trent het experiment. Voor de uitvoering van de mid-
denschoolactiviteiten zou elke school een project-
groep moeten instellen, de leiding van het project zou
bij een door de school benoemde en aan de school
verbonden projectleiding moeten berusten. Daar-
naast is het duidelijk dat de ontwikkeling van het-
schoolexperimenteerplan en de uitvoering ervan ge-
zien de in vergelijking met het fungerend onderwijs
gewijzigde doelen ten aanzien van de vormgeving van
het ondenvijs tot een andere schoolorganisatie zullen
noodzaken. Ook reeds in de periode dat de midden-
schoolexperimenten plaatsvinden moet aandacht
worden besteed aan de overdraagbaarheidsvraag, dat
wil zeggen hoe kunnen ook andere scholen midden-
scholen worden. Dit betekent dat in bredere kring
dan de direct betrokkenen de thematiek van de mid-
denschool aan de orde moet worden gesteld. De
I.C.M. wijst in dit verband op de functie van reso-
nansscholen en de uitbreiding in de loop der jaren van
het aantal experimenten. Middenscho en zullen Pro-
dukten moeten opleveren die door de andere scholen
kunnen worden geadopteerd, dat wil zeggen op een
zodanige wijze kunnen worden overgenomen dat het
past in de omgeving, respectievelijk de school, waarin
het wordt opgenomen. Na een periode van vier jaar
experimenteren moet het verspreidingsproces vol-
gens de minister verder worden uitgebouwd.

Wat betreft de ondersteuning stelt de I.C.M. dat
hierbij de behoefte van de school centraal staat. Op
schoohiiveau moet de hulp van externe instanties
gericht zijn op het zo goed mogelijk vorm geven aan
het opstellen en uitvoeren van de schoolexperimen-
teerp aimen. De ondersteuning heeft tevens een be-
langrijke taak in het overbruggen van het spaimings-
veld tussen de vormgevingsprocessen op de experi-
menteerscholen en het landelijk irmovatieproces.

Bij de constructie van de middenschool wordt zoals
in het voorgaande is gebleken in de innovatiestrategie
van de I.C.M. een zeer belangrijke plaats toegekend
aan de scholen. Daar vindt op basis van vier uitgangs-
punten de constructie van de middenschool plaats.
Een constructie die tot uitdrukking zou moeten ko-
men in het ter beschikking komen van schoolwerk-
plannen en een andere organisatie van de school.

2.4. De vraagstelling

In het voorgaande is reeds in algemene termen de
vraagstelling van deze studie aangegeven, namelijk:
Wat is er van de middenschool terecht gekomen?
Deze vraag betreft niet de politieke context - hoe
heeft de politieke besluitvorming rondom de midden-
school plaatsgevonden, hoe wordt verdere besluit-
vorming rondom de middenschool voorbereid-
maar heeft betrekking op de constructie en de plan-
nen ten aanzien van de invoering van de midden-
school, hoewel zeker de pohtieke besluitvorming uit-
eindelijk beslissend zal zijn voor de realisering van de
middenschool. Wanneer we ons richten op de con-
structie en invoering van de middenschool kan hier-
van een beeld gegeven worden door de in nota's
vervatte adviezen voor ontwikkeling, evaluatie, on-
derzoek, begeleiding en dergelijke, zoals dat in de
voorgaande paragrafen gebeurde, en voorstellen
voor de invoering van de middenschool na de uitein-
delijk politieke besluitvorming. In deze bijdr^ige wil-
len we ons bij de beantwoording van de Lervoor
gestelde vraag niet beperken tot vragen betreffende
het planontwerp. De middenschool wordt ook gerea-
liseerd in de scholen die aan het experiment deelne-
men. Dan mag men ook de vraag stellen op welke
wijze dit gebeurt en wat daarvan de resultaten zijn.

Deze vraag is te onderscheiden in twee subvragen,
nl.:

- vindt er ontwikkeling in deze scholen plaats, en

- gaan deze ontwikkelingen in de richting van wat

bedoeld wordt met middenschoolonderwijs.

Het gaat echter uiteindelijk om een landelijk innova-
tieproces, de invoering van de middenschool; daarom
kan aan deze vragen worden toegevoegd:


360

-ocr page 367-

Constructie en invoering van de middenschool

- zijn de ervaringen in de scholen die nu aan het
experiment deehiemen, over te dragen naar an-
dere scholen voor secundair onderwijs.
Dit betreft zowel de ervaringen in de constructiepe-
riode: hoe zijn processen en produkten uit deze pe-
riode over te dragen naar andere scholen, als de
invoeringsfase (na de politieke besluitvorming): hoe
kan de op deze wijze geconstrueerde middenschool
overgedragen worden. De vraagstelling blijkt uiteen
te vdlen in een aantal subvragen welke betrekking
hebben op de ontwikkelingen in de scholen, de relatie
tussen de ontwikkeling in de scholen en het meer
landelijk planontwerp en de overdraagbaarheid van
de ontwikkelingen naar het fungerend onderwijs.

3. De praktijk van de constructie
3.1. Inleiding

In deze paragraaf wordt ingegaan op de ervaringen
(paragraaf 3.2.2) die tot op dit moment zijn opgedaan
in de constructie van de middenschool. Uit de analyse
van de ervaringen kan een aantal conclusies getrok-
ken worden en een aantal kanttekeningen worden
plaatst bij het ontwikkelingsproces (paragraaf 3.3.),
die uitmonden in de beantwoording voor de construc-
tie van de in paragraaf 2.4. geformuleerde vragen.
Het probleem dat zich hierbij voordoet is dat de
verslaggeving over de ontwikkelingen op landelijk
niveau geen volledig beeld geeft. Er bestaan hiaten in
de verslaggeving, waarvoor verschillende redenen
zijn aan te geven. Onderzoek ten aanzien van de
ontwikkeling van de middenschool heeft nauwelijks
plaatsgevonden; alleen de beginsituatie van de eerste
experimenten middenschool is vastgelegd, vervol-
gens slechts jaarlijks de instroom van de leerlingen
van de middenschool. Verder zijn er voortgangsver-
slagen van de scholen. Het is voor de scholen echter
onmogelijk om in deze voortgangsverslagen van alle
ontwii^elingen uitvoerig verslag te doen. Over het
landelijk innovatieproces middenschool, d.w.z. dat-
gene wat er kapitaliserend over de ontwikkeling van
de middenschool te rapporteren valt, heeft tot op
heden nauwelijks verslaggeving plaatsgevonden en
dan bovendien nogal eens vooringenomen. Toch wil-
len we trachten ook deze gegevens in een analyse van
de problemen in de ontwikkelingssituatie te betrek-
ken.

De beschrijving van de praktijk van de constructie
zal gericht zijn op die aspecten die volgens de doel-
stellingen in de constructiefase van belang zijn: de
ontwikkeling van een schoolwerkplan en de onderde-
len daarvan, de organisatiestructuur van de school en
het functioneren van die organisatie. Op de over-
draagbaarheid van de produkten en processen van
deze constructie fase zal in paragraaf 3.3. worden
ingegaan, waar ook de analyse van de praktijk van de
constructiefase in relatie tot de doelstellingen zal
plaatsvinden.

3.2. De praktijk van de constructie

De gegevens waarover we beschikken zijn afkomstig
van het Beginsituatie-onderzoek I (1976/1977)
(Creemers, 1977) en II (1977/1979) (Wagenaar,
Van Kessel, De Vries, 1979) en van de instroomon-
derzoeken (De Vries, 1980, 1981). Verder zijn
voortgangsverslagen van de diverse scholen en een
aantal incidentele rapporten beschikbaar. De be-
schrijvingen en de voortgangsverslagen sluiten niet
geheel op elkaar aan. Aspecten welke in de onder-
zoeken Beschrijving Beginsituatie in ogenschouw
werden genomen worden in de voortgangsverslagen
veelal niet verder uitgewerkt. Dit betekent dat geen
informatie over de verdere constructie beschikbaar is
ten aanzien van een aantal in het kader van de begin-
situatie belangrijk geachte aspecten.

Het beeld van de praktijk van de constructie be-
treft de integrale middenscholen met uitzondering
van de laatst toegetreden scholen. Er wordt een be-
schrijving gegeven van de praktijk van de constructie
ten aanzien van het schoolwerkplan en de organisa-
tiestructuur. Voor het schoolwerkplan geschiedt dit
aan de hand van een aantal belangrijke elementen
van een schoolwerkplan bij middenschoolonderwijs,
nl. 1. doelstellingen; 2. differentiatie; 3. leerinhou-
den; 4. verbreding van vormingsgebieden en 5. vak-
kenintegratie.

De constructie van de middenschool geschiedt in
een situatie die voor elke school verschillend kan zijn
(zie hiervoor bijlage 1). Ook in relatie hiermee zijn de
voorwaarden, zoals instroom van leerlingen, leer-
krachten, ouders, voor de scholen verschillend; ze
kunnen een belemmering vormen voor de constructie
van een middenschool op schoolniveau (zie voor een
beknopte beschrijving van de voorwaarden bijlage 2;
de gegevens voor bijlage 1 en 2 zijn afkomstig van de
Beginsituatie-onderzoeken en de Instroomonder-
zoeken.)

3.2.1. Beschrijving van de scholen ten aanzien van
een aantal aspecten

In de volgende paragrafen worden de 5 overgebleven
integrale experimenten ten aanzien van genoemde
aspecten beschreven. Aangezien het niet gaat om een
beoordeling van het ontwikkelingsproces van de
scholen blijven in de beschrijving van de ontwikke-
ling de scholen anoniem.


361

-ocr page 368-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

1. Doelstellingen

Alle scholen beschikten vóór het experiment over
schooldoelen die min of meer aansloten bij de uit-
gangspunten van de middenschool. Bij de uitwerking
van de uitgangspunten doen zich verschillen voor in
de mate waarin de experimenteerdoelen verder zijn
uitgewerkt. School c gaat het meest uitgebreid in op
de uitgangspunten en de daaruit afgeleide experi-
menteerdoelen en vakdoelen. School a en school d
hebben hun experimenteerdoelen niet zozeer afge-
leid uit de uitgangspunten, maar meer vanuit hun
pedagogische opvattingen en bestaande schooldoe-
len. School b en school e hebben hun experimenteer-
doelen en daaruit afgeleide doelen in beperkte mate
uitgewerkt, waarbij wel getracht is een Unk te leggen
met de middenschooluitgangspunten. In de meeste
experimenteerdoelen staan individuele ontplooiing
en zelfdeterminatie voorop, daarnaast wordt veeld
gesproken over sociale vorming, sociaal bewustzijn,
onderiinge dienstveriening, het kunnen maken van
een bewuste maatschappelijke keuze. Het opval-
lende is dat, een enkele verwijzing daargelaten, nau-
welijks wordt ingegaan op de verschillende maat-
schappelijke en sociale achtergronden van de leerlin-
gen en de consequenties die dat heeft voor het on-
derwijs. Centraal in de formulering van de doelstel-
lingen staat de individuele leerling, waaraan het on-
derwijs zo goed mogelijk moet worden aangepast. In
de loc -> van de jaren blijven de experimenteerdoelen
of he cholingsconcept meestal gehandhaafd. School
d en lool b constateren problemen met de aanslui-
ting \ 1 de schoolpraktijk bij de doelstelling of het
scholifigsconcept. ^hool a constateert een ontwikke-
ling op de school waarbij de pedagogische visiè
nauwkeuriger wordt omschreven. School b ziet nog
weinig mogelijkheid discussie op gang te brengen die
leidt tot nadere precisering van doelstellingen.

2. Differentiatie

Het vormen van heterogene groepen is de wijze
waarop de leerlingen in het eerste jaar worden ge-
groepeerd. School a kent geen niveaudifferentiatie,
wel belangstellingsdifferentiatie in de vaste hetero-
gene groepen gedurende drie jaar; eerst in het vierde
jaar zal er vakkenniveaudifferentiatie plaatsvinden.
Bij school e gaat men uit van heterogene groepen in
het eerste jaar; de volgende jaren worden heterogene
groepen gevormd naar belangstelling en niveau (vak-
kenniveaudifferentiatie). School c differentieert bij
een aantal vakken (vakgebieden) naar niveau en be-
langstelling middels keuzecursussen. In school b en
school d wordt ook reeds in het eerste jaar gedifferen-
tieerd zowel naar belangstelling als naar niveau. Op
school c en school d blijven de leeriingen drie jaar in
hun heterogene groep; op school b twee jaar. De
differentiatieproblematiek vormt op alle scholen een
belangrijk discussiepunt. In gesprekken op de scho-
len wordt trouwens opgemerkt dat werken met hete-
rogene groepen nogal wat problemen oplevert met
name wat het gedrag van bepaalde leerlingen betreft.

3. Criterium voor leerinhouden

Men poogt in bijna alle scholen de experimenteer-
doelen naar het vak toe te vertalen. Niet in alle geval-
len slaagt men erin de leerinhouden uit deze doelen af
te leiden of duidelijk met elkaar in verband te bren-
gen. Er worden vaak wel doelen en subdoelen voor
vakken geformuleerd, maar de relatie met de feite-
lijke leerinhoud blijft vaag. Het verst komen wat dit
betreft school c en school a; school c vanuit de doelen,
school a vanuit haar pedagogische visie omtrent de
ontwikkelingsfasen van leerlingen. Beide scholen
gaan uit van een aantal ervaringsgebieden bij het
opstellen van leerinhouden. De andere scholen han-
teren veelal nog de traditionele leerinhouden. Deze
leerinhouden worden dan wel thematisch uitgewerkt
en op een andere manier verwerkt.

4. Verbreding van vormingsgebieden

In alle scholen wordt in een of andere vorm gestreefd
naar verbreding van het onderwijs, dat wil zeggen
meer dan louter intellectuele doelstellingen. School c
en school a zijn wat dit betreft ver; de scholen probe-
ren theoretische, praktische en kunstzinnige elemen-
ten op een gelijkwaardige manier in de verschillende
vakken te integreren. School b hanteert als doelstel-
ling wel het ontwikkelen van andere dan louter intel-
lectuele kwaliteiten, maar in de leerinhouden blijkt
toch sterk de nadruk te liggen op cognitieve elemen-
ten. Niet-intellectuele aspecten komen met name in
de niet-cognitieve vakken aan bod. De school heeft
reeds van oudsher een relatief groot pakket creatieve
vakken in het leerplan opgenomen. Bij de andere
vakken wordt getracht vooral de verwerking op een
niet louter cognitieve manier te doen plaatsvinden. In
alle scholen worden sociale bewustwording, onder-
linge dienstveriening en individuele ontplooiing als
doelstelling aangehangen. Het belangrijkste punt
hierbij is dat niet goed zichtbaar wordt hoe de doel-
stellingen in het schoolwerkplan feitelijk worden ge-
realiseerd. Sociale bewustwording en individuele
ontplooiing lijken vooral via projectonderwijs en de
valken maatschappijleer/oriëntatie op de samenle-
ving gerealiseerd te worden; onderlinge dienstverle-
ning via het werken in groepjes, waarin leerlingen
geacht worden elkaar te helpen. Alle scholen stellen
dat bij de vormgeving van het onderwijs aangesloten
moet worden bij de belevingswereld van het land, het
onderwijs is kindgericht. Dit wordt met name sterk


362

-ocr page 369-

Constructie en invoering van de middenschool

uitgewerkt in school a en school d. Evenals ten aan-
zien van de andere aspecten geldt ook ten aanzien
van dit aspect dat er nog weinig systematische evalua-
tie heeft plaatsgevonden.

5. Vakkenintegratie

Op geen enkele school is men nog gekomen tot volle-
dige vakkenintegratie, waarbij de onderwijsinhou-
den worden ontleend aan de ervaringsgebieden.
School c heeft hiertoe wel een streefmodel opgesteld.
De laatste fase van dit model kent twee leergebieden,
namelijk oriëntatie op de samenleving en oriëntatie
op de techniek. In de huidige eerste fase zijn de aan
elkaar verwante vakken geïntegreerd in vakgebie-
den. School a kent twee hoofdleergebieden, namelijk
natuur en cultuur. Deze twee gebieden staan in alle
vakken centraal. De verschillende vakken zijn niet
geïntegreerd, maar de onderwerpen ervan worden
wel op elkaar afgestemd. Dit wordt in het eerste
leerjaar vergemakkelijkt doordat de mentor bijna
alle lessen geeft. In school b, school e en school d
wordt gestreefd naar vakkenintegratie van aanver-
wante vakken. Voor het ene vakgebied is men daar
beter in geslaagd dan voor het andere vakgebied.

6. De organisatie

Omtrent het functioneren van de schoolorganisatie
met betrekking tot de middenschoolontwikkeling
zijn weinig gegevens voorhanden, dit doordat in de
onderzoeken Beschrijving Beginsituatie en in de
schoolexperimenteerplannen en voortgangsrappor-
ten van de scholen voornamelijk over de structuur
van de organisatie gesproken wordt (uitgezonderd
school a, die wel aandacht besteedt aan het functione-
ren).

Kenmerkend voor de middenschool is dat alle be-
trokkenen, meer dan in het fungerend onderwijs,
inspraak hebben. Tot de betrokkenen behoren be-
halve de leraren ook de ouders en soms de leerlingen.
Alle experimenteerscholen hebben ten behoeve van
de inspraak een zogenaamde School Experimenteer
Groep (de benaming verschilt per school) moeten
instellen. Het functioneren van deze groep, een
nieuw orgaan binnen de scholen, liet aanvankelijk
nogal wat te wensen over. Ten behoeve van het expe-
riment is op bijna alle scholen, uitgezonderd school a
een projectleiding ingesteld. Deze projectleidingen
(ook hiervoor verschilt de benaming per school,
evenals voor het hierna te noemen 'projectteam)
hebben voornamelijk een coördinerende, richtingge-
vende functie bij het ontwikkelingsproces. De eigen-
lijke constructie vindt plaats in de vaksecties. Deze
vaksecties zijn vaak weer vertegenwoordigd in een
projectteam waarin ook de projectleiding zitting
heeft. Oordeels- en besluitvormingsprocessen spelen
zich af in wisselwerking tussen projectleiding, pro-
jectteam en vaksecties. Het gevaar van deze structuur
is dat er informatieachterstand kan optreden bij de
vaksecties. De afstand (ingevoerdheid in midden-
schoolontwikkeling) tussen projectleiding en vaksec-
ties verschilt per school; in school c is de afetand
betrekkelijk klein, in school b en school e betrekke-
lijk groot. In feite komt de ontwikkeling neer op
grotere invloed van de basis (vaksecties) bij de uit-
voering van de middenschoolexperimenten. De be-
sluiten die vroeger allemaal door de directie en een
enkele vertegenwoordiger van de docenten werden
genomen worden nu genomen door de teams. De
plaats van de directie ten opzichte van de projectlei-
ding verschilt ook per school, in school d is de direc-
teur de centrale figuur van de middenschoolontwik-
keling.

Op de andere scholen zit een directielid in de pro-
jectleiding, deze directieleden vervullen daarin echter
geen centrale rol.

De organisatie van school a wordt een ontwikke-
lingsorganisatie genoemd, die reeds voor het experi-
ment bestond. Het blijkt dat daar steeds op grond van
ervaringen en behoeften andere groepen worden ge-
vormd. Veel nadruk wordt gelegd op samenwerking
en gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het vertrek
van de directeur, die een centrale rol vervulde in de
schoolontwikkeling, is door de achterblijvenden goed
opgevangen, mede dankzij de ontwikkeling .yan de
organisatie die de school heeft doorgemaakt j

Resumerend kunnen we zeggen dat alle^, Holen
een vemieuwings- (of ontwikkelings-)org? iisatie
kennen. Deze vernieuwingen zijn echter sc^oolge-
bonden, hoewel op de meeste scholen een gelijksoor-
tige structuur wordt gehanteerd.

3.2.2. De constructiepraktijk in het land
De I.C.M. merkt in haar 11e advies op dat er een
spanningsrelatie bestaat tussen het landelijk kader en
de individuele school in de innovatiestrategie. Echter
nergens gaat de I.C.M. uitvoerig op dit toch funda-
mentele probleem in. Ook wordt in de diverse
I.C.M.-adviezen nauwelijks sturend opgetreden ten
aanzien van het innovatieproces in de middenschool;
er worden verplichtingen opgesomd, waaraan vol-
daan moet worden, de inhoudelijk vernieuwing in de
school wordt niet begeleid, noch wordt door de erva-
ringen in de scholen via de I.C.M. het overige onder-
wijs beïnvloedt.

Dit geldt overigens ook voor de ondersteunings-
functies voor de middenschool. Het werk van de
CLEP, ingesteld om de samenwerking tussen de
scholen onderling en deelactiviteiten van de onder-


363

-ocr page 370-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

steuning te bewerkstelligen is niet uit de verf geko-
men, aldus de I.C.M. in haar 12e advies. Ook de Pg
OLM, de groep, die zich met de schoolwerkplanont-
wikkeling in het kader van de middenschool zou
bezighouden vanuit het landelijk kader is slechts
langzaam tot ontwikkeling gekomen zowel in de di-
recte ondersteuning aan de scholen als in het bijdra-
gen tot de opstelling van een onderwijsleerplan, bij-
voorbeeld via een overigens wat de ontwikkeling er-
van betreft discutabel Experimenteel Leerplan Mid-
denschool. De Sector Onderzoeksgroep Midden-
school en de Interim Programma Advies Commissie
Middenschool zijn op dit moment niet veel verder
gekomen dan het beschrijven van de eerste en tweede
generatie van de experimenteerscholen en de in-
stroom van de middenscholen in de laatste twee ja-
ren. De beschrijving van het proces, de produkten en
de effecten van de middenschoolontwikkeling en in-
novatiestrategie welke gehanteerd is, belangrijk voor
het nemen van beslissingen in het kader van het
constructieproces en de beoordeling van de over-
draagbaarheid in de toekomst, welke van belang
zouden kunnen zijn bij de beoordeling van de wense-
lijkheid van de middenschool, is daarmee op dit mo-
ment slechts gebrekkig voor handen. Verder is
schoolgericht onderzoek verricht dat ten dienste
stond van de constructie van de middenschool in de
afzonderlijke scholen. De overdraagbaarheid en de
bijdrage van de schoolgerichte onderzoeksresultaten
tot het landelijke proces is in principe niet gegeven.

Enigszins vergelijkbaar met het schoolgerichte on-
derzoek zijn de werkzaamheden van de Pg BERK,
welke zich de begeleiding van het innovatieproces in
de afeonderlijke scholen tot doel heeft gesteld. Er is •
wel een landelijk platform waarin informatie-
overdracht en onderzoek naar de overdraagbaarheid
aan de orde kunnen komen, maar het accent krijgt de
lokale ontwikkeling.

3.3. Analyse van praktijk; conclusies c.q. kritische
kanttekeningen

In het volgende zal gerelateerd aan de doelstellingen
van de constructiefase een analyse worden gegeven
van de constructiepraktijk welke in het voorgaande is
weergegeven. Het zal daarbij gaan om de volgende
vragen (zie paragraaf I.2.):

1. Wat is er van de realisering van de middenschool
in het middenschoolonderwijs op de afeonderiijke
scholen terechtgekomen (vindt er ontwikkeling
plaats en gaat deze in de richting van wat bedoeld
wordt met middenschoolonderwijs).

2. Is dit overdraagbaar naar een landelijk innovatie-
proces middenschool.

De beantwoording van deze vragen zal leiden tot een

aantal kritische kanttekeningen bij de overtuigings-
kracht van de constructie van de middenschool voor
andere scholen, politieke besluitvorming, maat-
schappelijke opvattingen en dergelijke.

- De scholen bouwen in eerste instantie voort op
hun eigen ontwikkelingsproces. Dit ontwikke-
lingsproces start niet bij het begin van de midden-
schoolexperimenten, maar kent al een eigen voor-
geschiedenis. Uit de analyse in de beginsituatie-
onderzoeken, waarin de innovatiegeschiedenis
voorafgaande aan het middenschoolexperiment
wordt nagegaan, blijkt dat het bezig zijn met on-
derwijsvernieuwing voor veel van de experimen-
teerscholen een aanleiding is geweest zich aan te
melden voor het middenschoolexperiment te-
neinde continuering van deze onderwijsvemieu-
v^ng te waarborgen. Veel van de scholen gaan dan
ook onder het vaandel van middenschool en de
acceptatie van middenschooldoelen - ze hebben
deze gespiegeld aan hun eigen ontwikkeling - ver-
der met dit ontwikkelingsproces. Ook gedurende
de concretisering van de middenschool, het bijstel-
len van plannen en verder uitwerken van plannen,
wordt voornamelijk voortgebouwd op eigen erva-
ringen.

Opvallend is dat uit de schoolexperimenteer-
plannen van de tweede generatie experimenteer-
scholen niet blijkt dat ze voortbouwen op de erva-
ringen van de eerste generatie middenschoolexpe-
rimenten. Ook deze scholen zijn verder gegaan
met hun eigen ontwikkeling.

- De uitwerking van een schoolwerkplan, dat wil
zeggen de concretisering van de doelen, de keuze
van leerinhouden, de vakkenintegratie en derge-
lijke blijken veel moeite te kosten. Met de eis van
het maken van een schoolwerkplan wordt een
zware wissel getrokken op de deskundigheid van
de leerkrachten. Het is overigens ook de vraag of
de leerkrachten een dergelijk^e ontwikkelingsdes-
kundigheid bezitten en moeten bezitten. Uit on-
derzoek van implementatie van curricula (Fullan
& Pomfret, 1977) is wellicht de indruk ontstaan
dat leerkrachten zelf een curriculum moeten ont-
werpen, willen ze het uitvoeren. Dit blijkt slechts
ten dele waar: ook curricula die door de leerkrach-
ten zelf ontworpen zijn blijken door sommigen
niet gevolgd te worden en curricula die niet door
hen gemaakt zijn wel (Broeren, 1976). Er zijn op
dit gebied tegenstrijdige conclusies. Bovendien
valt dit argument weg op het moment dat een
dergelijk schoolwerkplan niet ter beschikking
komt (zie verder Creemers, 1980 a).


364

-ocr page 371-

Constructie en invoering van de middenschool

In de middenschoolexperimenten wordt vooral de
nadruk gelegd op kindgericht werken. Het is de
vraag of hiermee wel een middenschool ontstaat
die emancipatorisch is. Wanneer de middenschool
het eindpunt is van funderend onderwijs, zouden
wij willen stellen dat een emancipatorische mid-
denschool, die de startbekwaamheid van de leer-
ling wil verbeteren erop gericht moet zijn een be-
paäd eindniveau van middenschoolonderwijs te
bereiken voor alle leerlingen (Creemers, 1980, b).
Ook hiervoor geldt dat niet van leerkrachten ver-
wacht mag worden dat zij dergelijke eindtermen
formuleren.

In de scholen zijn ten aanzien van schoolwerk-
plannen en van de organisatie vorderingen ge-
boekt, ook al heeft dit op enkele scholen geleid tot
onduidelijkheid en onzekerheid bij direct betrok-
kenen.

In de constructie wordt nogal veel energie ingezet,
schaarse energie. Iedere school moet namelijk al-
les weer opzetten en uitproberen. Zoals in het
voorgaande is opgemerkt wordt er nauwelijks ge-
profiteerd van eikaars ervaringen; dat kan ook niet
omdat de scholen geïsoleerd opereren en ook
moeten opereren. De langzaam op gang komende
landelijke ondersteuning komt ook weer veelal
alleen de afzonderlijke scholen ten goede, als ze al
functioneert. De landelijke ondersteuning komt
ten gevolge van allerlei problemen eerst langzaam
tot ontwikkeling, maar heeft wel veel deskundig-
heid, tijd en energie opgeslokt.

De direct betrokkenen in het experiment, scholen,
ouders, leraren en leerlingen hebben dan ook
weinig houvast aan de resultaten van de construc-
tie welke in de school plaatsvindt. Het is te veel
afhankelijk van toevalligheden, incidentele ge-
beurtenissen, gevonden oplossingen voor proble-
men en dergelijke, zonder dat gekapitaliseerd kan
worden op onderwijskundige kennis of ervaring op
andere terreinen. Debet hieraan zijn: gebrek aan
deskundigheid in de school, gebrek aan landelijke
ondersteuning, ontbreken van centrale richtlijnen,
isolement van de scholen, etc.

Dit houdt tevens in dat deze vorm van constructie
onvermijdelijk moet leiden tot casuïstiek, welke
nauwelijk te generaliseren en te systematiseren is.
De beschrijving van de experimenten in de voor-
gaande paragrafen is hiervan een voorbeeld. Het is
bijna niet mogelijk om over de scholen heen tot
een aantal conclusies ten aanzien van schoolwerk-
planontwikkeling en organisatie te komen. Tel-
kens moet er per school worden aangegeven wat er
aan de hand is. Overigens blijkt uit deze casuïstiek
dat de schoolsituatie veelal zo specifiek is, zo indi-
vidueel gekleurd is, juist omdat de inbedding in
een landelijk kader of in een groter geheel ont-
breekt, dat er ook weinig mogelijkheden bestaan
dat anderen, ook al is het dan binnen een casuïs-
tiek, van de ervaringen in de afzonderiijke scholen
kunnen profiteren.

Dit leidt er uiteindelijk toe, dat ook in de toekomst
de direct betrokkenen, zoals de scholen die ook
middenschool willen worden en in een later sta-
dium de politieke beleidsvoerders die moeten be-
slissen over de wenselijkheid van de midden-
school, weinig houvast hebben aan de informatie
omtrent deze constructiefase.

De opmerkingen in het voorgaande hebben be-
trekking op ontwikkeling van schoolwerkplannen
en de organisatie binnen de experimenteerscho-
len. De conclusie luidt dat niet kan worden ver-
wacht dat deze ontwikkelingen van invloed zijn op
datgene wat er elders in andere scholen gebeurt.
Dit is overigens in overeenstemming met datgene
wat ook de I.C.M. verwacht. In de adviezen 11 en
14 stelt zij dat de resonansscholen die in een eer-
dere fase van het innovatieproces waren gekop-
peld aan de experimenteerscholen, meer los moe-
ten komen te staan en een eigen taak moeten
krijgen in het innovatieproces. De taken zijn het
betrekken van de karakteristieken van midden-
schoolonderwijs in het ontwikkelingsproces van de
school, de samenwerking met andere in het inno-
vatieproces betrokken scholen en met de onder-
steuning en het toegankelijk maken van het ont-
wikkelingsproces, zodat gegevens ter beschikking
kunnen k^omen van het landelijk innovatieproces.
Dit betekent dat, zij het zonder middelen, deze
scholen ook weer trachten ontwikkelingsproces-
sen in de richting van middenschoolonderwijs op
gang te brengen en te realiseren. Ook al wordt er
gesproken over een samenwerking met andere in
het innovatieproces betrokken scholen, de los-
koppeling van experimenteerscholen betekent
reeds dat ook deze scholen sterk vanuit hun eigen
ontwikkeling en betrekkelijk isolement tot de
ontwikkeling van middenschoolonderwijs moeten
overgaan. Opnieuw kan ten aanzien van dit over-
draagbaarheidsaspect in de constructiefase wor-
den gesteld, dat er veriies optreedt van energie.
Juist scholen die in hetzelfde proces zouden zijn
betrokken, zouden meer van eikaars ervaringen


365

-ocr page 372-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

moeten kunnen profiteren, maar opnieuw wordt
de suggestie gewekt dat onderwijs in een relatief
autonome positie van scholen tot ontwikkeling
komt, waarbij men van ervaringen elders slechts
zeer ten dele gebruik kan maken. Het is voor ons
de vraag wat deze ervaringen van resonansscholen,
losgekoppeld van de experimenteerscholen, moe-
ten opleveren in het kader van de overdraagbaar-
heid van middenschoolonderwijs.

In de voor de innovatie middenschool uitgezette stra-
tegie is het de bedoeling dat in de constructiefase
door de scholen middenschoolonderwijs wordt ont-
wikkeld. Dit zou moeten geschieden in een samen-
spel met het beleid op landelijk niveau en de onder-
steuning die daar opgezet zou worden. In het voor-
gaande is geconstateerd dat er van ontwikkeling in de
scholen die aan het experimenteerproces deelnemen,
gesproken kan worden. De scholen zijn echter veelal
doorgegaan op het ontwikkelingsproces dat ze reeds
doormaakten voordat ze tot het experiment midden-
school toetraden. Als zodanig zijn de scholen zeker
niet representatief te noemen voor het Nederiandse
secundaire onderwijs. (Ook de resonansscholen kun-
nen niet representatief genoemd worden.) De mid-
denschoolontwikkeling op landelijk niveau is echter
veel minder tot ontwikkeling gekomen en de bijdrage
van de scholen tot een dergelijk landelijk experimen-
teerproces is nog gering. Gezien de hoeveelheid des-
kundigheid, mankracht, tijd en geld, die in het expe-
rimenteerproces is gestoken, concluderen wij dat dit
voor de scholen enig rendement heeft opgeleverd,
maar voor het landelijk innovatie-proces nog weinig.
Echter zelfs al zou het rendement groter zijn geweest,
dan is de overdraagbaarheid van de processen en'
Produkten van deze constructiefase naar het Neder-
landse secundaire onderwijs discutabel. Van be-
schikbare deskundigheid, onderwijskundige kennis is
weinig gebruik gemaakt en zeker niet op een effi-
ciënte wijze. Men kan niet verwachten dat in een
dergelijke innovatie voordeel voor het secundair on-
derwijs in zijn algemeenheid mogelijk is. Tevens is
daarmee de bewijskracht van de experimenten naar
politieke besluitvorming, de maatschappelijke dis-
cussie en de bij het onderwijs betrokkenen gering.

Concluderend stellen wij ten aanzien van de vraag-
stelling dat er op het niveau van de scholen wel
ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, hoewel niet
duidelijk aangegeven kon worden of deze in de rich-
ting van middenschoolonderwijs gaan, dat het lande-
lijk innovatieproces middenschool echter weinig
voortgang heeft gemaakt, dat de overdraagbaarheid
van de ontwikkelingen en daarmee de bewijskracht
naar fungerend onderwijs en politieke besluitvor-
ming gering is. De oorzaken hiervoor zijn voorname-
lijk gelegen in de gekozen innovatiestrategie en de
gebrekkige uitvoering ervan in het op gang brengen
van het landelijke innovatieproces.

4. De invoeringsfase

Het concept waarmee de I.C.M. werkt houdt in dat er
na de ervaringen in de constructiefase ten aanzien van
de vormgeving en overdraagbaarheid van midden-
schoolonderwijs een parlementaire beslissing geno-
men wordt over de middenschool. In deze besluit-
vorming worden ervaringen in het innovatieproces,
evaluatiegegevens en dergelijke betrokken naast
andere politieke en maatschappelijke overwegingen.
Hierbij doet zich een aantal problemen voor welke
voortkomen uit de in de vorige paragraaf gesigna-
leerde tekorten in de innovatiestrategie in de con-
structiefase:

1. De basis waarop politiek beslissingen genomen
moeten worden.

De constructieperiode was erop gericht om ervarin-
gen te krijgen met betrekking tot de vormgeving van
middenschoolonderwijs en meer informatie te krij-
gen over op welke wijze de middenschool gereali-
seerd zou kunnen worden. Hierover komt echter in
dit stadium incidenteel en exemplarisch informatie
ter beschikking. Bovendien komt deze informatie
zeer fragmentarisch ter beschikking, omdat, onder
verwijzing naar het feit dat die politieke beslissingen
op heel andere gronden worden genomen dan onder-
zoeksmatige, evaluatiegegevens, op dit moment
nauwelijks systematische informatieverzameling ten
aanzien van de voortgang van het experimenteerpro-
ces en de overdraagbaarheid van middenschoolon-
derwijs plaatsvindt. Verder zijn de gegevens van een
aantal experimenteerscholen die onderling onverge-
lijkbaar zijn en waarvan de resultaten in relatie tot de
uitgangspunten van de middenschool algemeen blij-
ven, moeilijk hanteerbaar in besluitvorming. Boven-
dien is het twijfelachtig of deze gegevens, gezien de
wijze waarop de overdraagbaarheid in de constructie-
fase wordt behandeld, zeggingskracht hebben naar
het fungerend onderwijs.

Het bovenstaande houdt in dat er minstens mee'r
systematische informatie over de voortgang van het
innovatieproces middenschool ter beschiklang moet
komen en ten tweede dat er voor gezorgd moet wor-
den dat de zeggingskracht van deze gegevens groter
wordt (in relatie tot secundair onderwijs en dergelij-
ke). Over de relatie van onderwijsonderzoek en on-
derwijsevaluatie met onderwijsbeleid bestaan aan


366

-ocr page 373-

Constructie en invoering van de middenschool

beide kanten frustraties. De invloed van de resultaten
van onderwijsonderzoek op onderwijsbeleid moet
zeker niet overschat worden. Toch menen we dat het
mogelijk is de rationaliteit in de discussie te verhogen
of juist de normatieve discussie te voeren met als
vertrekpunt een aantal feitelijke gegevens. Het pro-
bleem ten aanzien van de middenschool is, dat het
gevaar dreigt dat deze feitelijke informatie niet ter
beschikking komt. Om deze feitelijke informatie
meer zeggingskracht te doen hebben zijn nog verder
strekkende maatregelen noodzakelijk (zie paragraaf

5).

2. De invoering na de parlementaire besluitvorming.
Het is, zoals in het voorgaande is aangegeven, te
betwijfelen of andere scholen voor secundah" onder-
wijs van de ervaringen welke nu in experimenteer-
scholen worden opgedaan, gebruik kunnen maken.
Ze verschillen daarvoor te zeer van deze scholen die
reeds innovatiegeschiedenissen achter de rug heb-
ben. Het is bovendien onduidelijk in het model dat op
dit moment in de constructiefase wordt gehanteerd,
of deze ook niet voor de invoeringsfase gaat gelden,
zodat opnieuw een experimenteerproces, maar dan
in het huidige vigerend onderwijs, ontstaat, waarin
scholen op hun eigen wijze karakteristieken van mid-
denschoolonderwijs pogen te realiseren. Dit zal dan
wel geschieden met veel minder faciliteiten dan op dit
moment in experimenteerscholen het geval is, zodat
zelfs van de procesgegevens geen gebruik kan wor-
den gemaakt. Een ander probleem is of er na de
uitspraak in het parlement over de wenselijkheid van
de middenschool niet een grote discrepantie bestaat
tussen het middenschoolonderwijs waarover parle-
mentair een beslissing is gevallen en de situatie in veel
scholen binnen het vigerend onderwijs. Het vigerend
onderwijs moet dan een grote kloof overbruggen
tussen datgene wat zij in het kader van een (sponta-
ne) ontwikkeling van het onderwijs hebben doorge-
maakt en de vernieuwing waartoe is besloten. Deze
kloof doet zich zowel voor ten aanzien van de vorm-
geving van het onderwijs in de beti-effende scholen als
ten aanzien van de deskundigheid van de betrokke-
nen.

Het is illusoir te verwachten dat realisering van ver-
nieuwing in het onderwijs plaatsvindt op grond van
een pariementaire beslissing, zeker wanneer men ziet
dat deze niet alleen met structuur maar vooral met
inhoud van onderwijs heeft te maken. Daarvoor is
vernieuwing te sterk afhankelijk van de deskundig-
heid en bereidheid binnen een dergelijke professio-
nele organisatie. Dit betekent dat met de invoering
van de middenschool niet hoeft te worden gewacht
tot men een algemene overeenstemming heeft be-
reikt. Anderzijds wanneer men effectuering wenst
van bepaalde besluiten zijn in een veel eerdere fase
activiteiten ten aanzien van overdracht noodzakelijk,
zodat in het onderwijs in een aantal fases midden-
schoolonderwijs kan worden gerealiseerd.
De verdeeldheid die in het onderwijsveld ten aanzien
van middenschoolonderwijs is te constateren, doet
zich ook in maatschappelijk opzicht voor; dit benad-
rukt opnieuw de noodzaak om politieke beslissingen
ten aanzien van de middenschool te nemen en maat-
schappelijk ook hier in fases de invoering van mid-
denschoolonderwijs te laten verlopen. De hantering
van een model voor het gefaseerd bereiken en invoe-
ren van de middenschool in het huidig secundair
onderwijs kan deze maatschappelijke acceptatie ver-
gemakkelijken.

5. Voorstellen voor verbetering
5.1. Deconstructiefase

Zoals in paragraaf 3 is aangegeven hebben we ern-
stige bezwaren tegen de huidige praktijk van de con-
structie van middenschoolonderwijs en wel om de
volgende redenen:

- aan de basis en wel aan een aantal vrij specifieke
scholen, wordt het overgelaten middenschoolon-
derwijs te ontwikkelen, hetgeen resulteert in di-
vergente ontwikkelingen

- de ondersteuning is er niet in geslaagd de school-
ontwikkeling en de landelijke ontwikkeling te
combineren;

- de overdraagbaarheid naar de landelijke situatie is
twijfelachtig;

- de zeggingskracht in maatschappelijk opzicht en
naar politieke besluitvorming is gering.

Naar onze mening verdient het de voorkeur meer
nadruk te leggen op het
construeren van de midden-
school en daarbij efficiënter van (onderwijskundige)
kennis, geld en dergelijke gebruik te maken. Dit
houdt in het ontwikkelen van (altematieve)school-
werkplannen ten aanzien van middenschoolonder-
wijs, deze invoeren in de onderwijspraktijk en op
haar effectiviteit beproeven. Dit zou onder meer
kunnen door de (landelijke) ondersteuning die nu op
afroep beschikbaar is voor de experimenteerscholen,
een meer actieve rol in de ontwikkeling van midden-
schoolonderwijs te geven en ze meer te relateren aan
het landelijk innovatieproces en de ideeën en concep-
ten die voor middenschoolonderwijs worden ontwik-
keld. Dit betekent niet dat scholen slechts uitvoerders
van onderwijs worden; zij kunnen echter op hun
specifieke deskundigheid worden aangesproken.


367

-ocr page 374-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

vooral met betrekking tot de uitvoering van onder-
wijs (en de daaraan gerelateerde planning en evalua-
tie). Deze kennis kan overigens reeds in het construc-
tieproces worden ingebracht. Verder hebben de scho-
len tot taak: de ontwikkeling van het schoolwerkplan
en planning van het onderwijs, welke op grond van de
Produkten van deze constructie binnen de school
efficiënter kan plaatsvinden.

Wij stellen een model voor ontwikkeling van de
middenschool voor, zoals in Figuur 1 weergegeven.

Gevolg van het gestelde model van constructie is
dat de ondersteuningsfaciliteiten niet de afzonder-
lijke scholen direct ten goede komen, maar op het
landelijk niveau worden ingezet. Ook scholen geven
meer informatie ten behoeve van het landelijk iimo-
vatieproces, zodat uitspraken kunnen worden gedaan
omtrent de realiseerbaarheid van bepaalde plannen
voor middenschoolonderwijs. Dit houdt in dat zal
moeten worden getracht meer scholen, die wellicht
overeenkomsten vertonen qua innovatiehistorie met
het vigerend onderwijs, in het constructieproces van
de middenschool te betrekken. Dit is mogelijk omdat
ook financieel dit model goedkoper is dan de wijze
waarop op dit moment middenschoolonderwijs
wordt gerealiseerd. In de huidige innovatiestrategie
betekent een toename van het aantal middenscholen
meteen veel hogere kosten, in dit model zijn de con-
structiekosten gelijk, de begeleiding - implementa-
tiekosten kunnen gereduceerd worden. In een derge-
lijk constructiemc^el heeft evaluatieonderzoek een
belangrijke plaats; evaluatie zal erop gericht moeten
zijn om formatief en summatief vast te stellen in
hoeverre doelstellingen van middenschoolonderwijs
kunnen worden gerealiseerd door een schoolwerk-
plan, de organisatie van het onderwijs, de inhoud van
het onderwijs, de onderwijsleerpakketten, enzo-
voort. In een evaluatiemodel kunnen verder opge-
nomen worden eventuele verklaringen voor het niet
bereiken van (bepaalde) doelen in de middenschool
en het bereiken van (positieve en negatieve) nevenef-
fecten. In dit evaluatiemodel neemt het bereiken van
doelstellingen in termen van leerlingprestaties een
belangrijke plaats in, maar dit kan worden uitgebreid
met de mate waarin het programma kan worden
geïmpliceerd bij leerkrachten, de organisatiestruc-
tuur van de scholen, de wijze waarop leerkrachten en
leerlingen tegenover het schoolwerkplan en de on-
derwijsleerpakketten etc. staan.

Zoals reeds is gesteld m paragraaf 4 erkennen we
dat in de politieke besluitvorming ook andere motie-
ven een rol kunnen spelen (zie onder andere Leune,
1979; Halperin, 1980). Naar onze mening dient er te
worden gestreefd naar een zo duidelijk mogelijke
normatieve discussie bij overeenstemming over de
empirische feiten. Dit houdt in dat de rationaliteit van
de discussie wordt bevorderd door empirische gege-
vens, waardoor eventuele dissensus op politiek-
maatschappelijke ovenvepngen duidelijker wordt.
In een dergelijke innovatiestrategie en constructie-
model kan evaluatie en met name evaluatie-
onderzoek beter functioneren en de politieke besluit-
vorming en de helderheid daarvan ten goede komen.
Een bijkomende voorwaarde is het anticiperen op
dissensus door de mogelijkheid van alternatieve cri-
teria in het plan op te nemen. Deze zijn te achterhalen
door overleg met verschillende politiek-maat-
schappelijke auditoria.

Ook in de huidige situatie lijkt het ons gewenst een


1. ideeën/opvattingen ten aanzien van middenschool

2. constructie en try-out (in enkele scholen) van een werkplan voor de middenschool (incl.
formatieve en summatieve evaluatie) door deskundigen op grond van onderwijskundige
kennis (ontwikkelaars en onderzoekers)

3. overdracht en ontwikkeling van schoolwerkplannen zoals in 2 geconstrueerd en forma-
tieve dan wel summatieve evaluatie ervan in een groter aantal scholen (field testing)

4. uitvoering van onderwijs en summatieve evaluatie ervan in overdracht-scholen (field
testing)

Figuur 1

368

-ocr page 375-

Constructie en invoering van de middenschool

strikter evaluatieplan op te stellen, dat er vanuit gaat
dat het mogelijk en noodzakelijk is om onder andere
in termen van leerlingeffecten de ontwikkeling van
middenschoolonderwijs vast te leggen. Het is echter
moeilijker, onder andere gezien de onduidelijkheid
rondom de eindtermen en het vormingsideaal van de
middenschool, een en ander modelmatig vast te leg-
gen. Op deze wijze komt voor het besluitvormings-
proces informatie ter beschikking over de constructie
van de middenschool, de invoering ervan en het be-
reiken van de doelen van de middenschool.

5.2. De invoering van de middenschool

Bij een andere opzet van de constructie, zoals in
paragraaf 5.1. is voorgesteld, zijn er meer garanties
voor de overdracht van de produkten van de con-
structie, omdat een meer representatieve steekproef
van scholen in het constructieproces (field testing)
wordt betrokken. Daarnaast is het van belang om de
kloof tussen de in de constructie van de middenschool
betrokken scholen en het fungerend onderwijs niet te
^oot te laten worden. Dit hoeft geenszins het geval te
zijn omdat ook dit fungerend onderwijs een ontwik-
keling doormaakt, bijvoorbeeld brugklasprojecten,
ontwikkeling van nieuwe vakgebieden, en dergelijke.
Dit kan verder onder andere door overdracht van
geconstrueerde produkten te evalueren in scholen die
systematisch variëren wat betreft de innovatiefase
waarin zij verkeren. Hierbij wordt gedacht aan een
fase-indeling op grond van de afstand die nog gegaan
moet worden om de middenschooluitgangspunten te
realiseren. In het kader van de uiteindelijke invoering
van de middenschool is het van belang deze ontwik-
kelingen binnen het secundair onderwijs te bevorde-
ren en langzamerhand te doen inschuiven in de ont-
wikkeling van de middenschool. Vanuit dit oogpunt
hoeft men de voorstellen in het Ontwikkelingsplan
Voortgezet Onderwijs niet negatief te beoordelen,
omdat het harmonieuze groeimodel het mogelijk
maakt de bestaande ontwikkelingen binnen het se-
cundair onderwijs, want verder gebeurt er eigenlijk
niet zoveel in dit procesmodel, langzamerhand in de
richting van middenschoolonderwijs te brengen.
Over de hele linie worden dan via kleine stappen
ontwikkelingen en vernieuwingen in het secundair
onderwijs gerealiseerd, zoals veriengde brugklaspe-
riode, harmonisatie van brugklassen, vorming van
brede scholengemeenschappen en dergelijke.

Ook in dit verband zal deskundigheid van het on-
derwijs, docenten en niet-onderwijzend personeel
moeten worden bevorderd. Nascholing (her- en bij-
scholing) zou dan in dienst moeten staan van de
ontwikkeling die het secundair onderwijs doormaakt
en vooruit moeten grijpen op de vernieuwing welke
het middenschoolonderwijs in de toekomst zou moe-
ten brengen, ook al is via deze innovatiestrategie voor
de invoering de kloof tussen het ontwikkelen van
secundair onderwijs en de vernieuwing welke de
middenschool wil brengen, niet te groot. Terwijl het
in principe mogelijk is dat er onderwijs gemaakt
wordt dat (sterk) afwijkt van de huidige situatie in
zowel het experiment middenschool als in het funge-
rend secundair onderwijs, zal de invoering ervan toch
minder problematisch hoeven te zijn. Telkens zal
moeten worden nagegaan hoe de ontwikkelingen
biimen het secundair onderwijs zich verhouden tot de
vorderingen binnen de constructiefase, zodat bijstel-
ling zowel van constructiewerk als van verdere ont-
wikkelingen in het secundair onderwijs mogelijk
wordt. In dergelijk onderzoek zal vastgesteld moeten
worden in hoeverre het fungerend onderwijs zich
reeds beweegt in de richting van middenschoolon-
derwijs en wat de houding van betrokkenen in het
fungerend onderwijs is. Ook al is een overeenstem-
ming in het onderwijs en een maatschappelijke con-
sensus ten aanzien van middenschoolonderwijs een
illusie, op deze wijze kan worden bevorderd dat mid-
denschoolonderwijs en fungerend onderwijs en
maatschappelijke waardering omtrent beide typen
van onderwijs niet te ver uiteen gaan lopen.

5.3. Tot slot

Middenschool moet volgens de uitgangspunten het
eindpunt vormen van het funderend onderwijs; er
vindt geen selectie plaats, er vindt inhoudelijke ver-
nieuwing plaats om leerlingen een brede vorming te
geven op grond waarvan in vervolgonderwijs op spe-
cifieke gebieden een verdere ontwikkeling zou kun-
nen plaatsvinden. Naar onze mening betekent dit dat
er duidelijk eisen moeten worden gesteld ten aanzien
van de eindtermen die leeriingen bij het veriaten van
het funderend onderwijs zouden moeten bereiken.
Daarover zal echter meer duidelijkheid moeten ont-
staan. Dit houdt in dat voor deze volkomen nieuwe
vorm van onderwijs, aansluitend op de huidige basis-
school, een constructieproces moet plaatsvinden dat
in tegenstelling tot wat er op dit moment gebeurt, veel
meer vergt van deskundigheid van leraren dan zij
bezitten. In feite bezitten leraren als uitvoerders van
onderwijs en planners van eigen onderwijs een an-
dere deskundigheid dan op grond van analyse van
wat er te verwachten van en te bereiken is met mid-
denschoolonderwijs op dit moment van hen verwacht
wordt. Daarom is een volkomen andere opzet van de
constructie gewenst; daardoor zal de zeggingskracht
naar overig onderwijs en onderwijsbeleid en de maat-


369

-ocr page 376-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

schappij worden vergroot.

Ten behoeve van een politieke besluitvorming die
niet alleen het eindpunt is van maatschappelijke dis-
cussie, maar daaraan ook richting geeft, is duidelijk-
heid omtrent het middenschoolonderwijs nodig;
vandaar onze voorstellen ten aanzien van constructie
en de aandacht voor onderzoek en evaluatie daarbin-
nen. Omdat in deze voorstellen ten aanzien van de
constructie ook uitgegaan wordt van de overdraag-
baarheid, zal tevens in aansluiting op een stapsge-
wijze vernieuwing van het fungerend secundair on-
derwijs de invoering van de middenschool verge-
makkelijkt worden.

Literatuur

Broeren, H., Planning in het onderwijs, in het bijzonder de
leergang.
Utrecht: 1976.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Discussieno-
ta.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.

Creemers, B. P. M. (red.). Eindrapport project 'Beschrij-
ving Beginsituatie Experimenten Middenschool 1'.
De
beginsituatie van de experimenteerscholen.
Groningen:
R.I.O.N., 1977.

Creemers, B. P. M., Leerplanontwikkeling in het Midden-
schoolexperiment. In:
Aspecten van de ontwikkeling van
een model vooreen onderwijsleerplan middenschool.
En-
schede: S.L.O., 1980a.

Creemers, B. P. M. Naar een scholingsconcept voor de
middenschool, een notitie.
Haren: R.I.O.N., 1980b.

FuUan, M. and A. Pomfret, Research on curriculum and
instruction implementation.
Review of Educational Re-
search,
1977, 47, 1, p. 335-397.

Halperin, S., The educational arerm. Educational evaluation
and policy analysis,
jan/febr. 1980, pp. 27 e.v.

Innovatiecommissie Middenschool, Vierde Advies aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het'
innovatieplan middenschool,
Eerste aanwijzing
experimenteer- en resonansscholen.
Zeist: I.C.M., 1975.

Innovatiecommissie Middenschool, Vijfde Advies aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het
innovatieplan middenschool,
Uitbreiding van het aantal
scholen voor het cursusjaar 1976/1977 dat direkt betrok-
ken is bij het innovatieproces.
Zeist: I.C.M., 1975.

Innovatiecommissie Middenschool, Achtste Advies aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het
innovatieplan middenschool.
Het innovatieproces mid-
denschool op langere termijn.
Zeist: I.C.M., 1976.

Innovatiecommissie Middenschool, Elfde Advies aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het
innovatieplan middenschool
Het innovatieproces mid-
denschool op korte en langere termijnuitwerkingen.
Zeist:
I.C.M., 1977.

Innovatiecommissie Middenschool, Twaalfde Advies aan
de Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het
innovatieplan middenschool
Evaluatie, grenzen en moge-
lijkheden,
Zeist: I.C.M., 1978.

Innovatiecommissie Middenschool, Veertiende Advies aan
de Minister van Onderwijs en Wetenschappen inzake het
innovatieplan middenschool
De funktie van resonans-
scholen in het innovatieproces.Zeist:
I.C.M., 1978.
Leune, J. M. G.,
De relatie titssen onderwijsonderzoek en
onderwijsbeleid in Nederland.
Paper, Vlaams-
Nederlands Sociologencongres te Antwerpen, 1979.
Ontwikkelingsplan voor het Voortgezet Onderwijs 1980.

Den Haag: Staatsuitgeverij, 1980.
Vries, A. de.
Integraal rapport Instroomonderzoek 1979-

1980. Haren: R.I.O.N., 1980.

Vries, A. de. Integraal rapport Instroomonderzoek 1980-

1981. Haren: R.I.O.N., 1981.

Wagenaar, J., N. van Kessel en A. de Vries, Eindrapport
project Beschrijving Beginsituatie Experimenten Midden-
school II.
Een onderzoek naar de beginsituatie van de
scholen die als tweede generatie begonnen zijn aan het
middenschoolexperiment. Nijmegen/Haren: I.T.S./
R.I.O.N., 1979.

Bijlage 1 Achtergronden van de scholen

In de onderzoeken Beschrijving Beginsituatie eerste en
tweede generatie experimenteerscholen zijn de innovatie-
geschiedenis en de doelstellingen van de scholen beschre-
ven.

De scholen zelf verschaffen hierover informatie in hun
School Experimenteer Plannen.

De volgende aspecten van de achtergronden zijn voor de
middenschoolontwikkeling van belang.

Schoolsoort, denominatie, regio

De criteria die gehanteerd worden bij de toewijzing van de
integrale experimenten (I.C.M., 5e advies) impliceren een
diversiteit in de scholen qua oorspronkelijke schoolsoort:
l.b.o., l.b.o./m.a.v.o., m.a.v.o. l.b.o./m.a.v.o./h.a.v.o./athe-
neum; qua denominatie: openbaar, samenwerkingsschool,
protestants schristelijk, rooms katholiek; qua regio: stad,
platteland.

Innovatiegeschiedenis

1

Alle scholen zijn reeds voorafgaande aan het midden-
schoolexperiment betrokken geweest bij onderwijsinnova-
tie, zoals:

- ontwikkeling van onderwijs op grond van specifieke on-
derwijsfilosofie;

- deelname aan vemieuwingsexperimenten binnen het
schooltype: fusie l.b.o. en m.a.v.o., wiskunde experi-
ment; theoretisch en individueel technisch onderwijs,
2-jarige brugperiode.

- opzet en ontwikkeling van een school op grond van een
aantal ideeën omtrent vernieuwend onderwijs (eclec-
tisch gebruik van een aantal onderwijsfilosofieën.) In het
kader van deze innovatiegeschiedenis is een informatie-,
communicatienetwerk met de omgeving opgebouwd
(begeleidingsdiensten: N.P.I., C.P.S., K.P.C., A.P.C.;


370

-ocr page 377-

Constructie en invoering van de middenschool

universiteiten, scholen; andere scholen in de regio; an-
dere scholen met specifieke onderwijsfilosofie).

Bijlage 2 Randvoorwaarden waarbinnen de constructie van
de middenschool plaatsvond

In deze bijlage worden de randvoorwaarden c.q. de be-
lemmeringen voor de constructie van de middenschool
aangegeven. Ook daarbij ligt het hoofdaccent op die infor-
matie welke in het BB I en BB II onderzoek en de in-
stroomonderzoeken is ingewonnen. Deze heeft vooral be-
trekking op de informatie over leerkrachten, leerlingen en
ouders. Over belemmeringen en knelpunten in het kader
van het constructieproces van de middenschool op school-
niveau ten aanzien van activiteiten, curriculumstrategie,
organisatie en dergelijke is wel informatie ingewonnen,
maar incidenteel, fragmentarisch van aard; over belemme-
ringen, knelpunten op landelijk niveau is nauwelijks infor-
matie beschikbaar. Daarom beperken we ons bij het be-
schrijven van de belemmeringen en knelpunten voorname-
lijk tot de leerkrachten, leeriingen en ouders.

1. Leerkrachten

Op het merendeel der scholen zijn de leerkrachten voor-
standers van het experiment, hoewel er tussen de scholen
wel verschillen zijn te constateren in het ondersteunen van
bepaalde uitwerkingen. Met name op die scholen waar niet
alle leerkrachten zonder meer achter het experiment ston-
den, heeft dit geleid tot minder expliciete vormgeving van
middenschoolonderwijs of tot vertraging van het proces'.
Op deze scholen voelden veel leraren zich ook incompetent
om de middenschool, vanuit de vier vaag geformuleerde
uitgangspunten, vorm te geven.

Op andere scholen, waar de leerkrachten geheel achter
het middenschoolexperiment stonden, en meestal ook al de
middenschoolgedachte naar het eigen schoolniveau toe
geïnterpreteerd hadden, of veelal omgekeerd, de midden-
schoolgedachte geïnterpreteerd hadden vanuit de eigen
reeds duidelijk aanwezige schoolopvattingen, iets waartoe
de uitgangspunten alle ruimte lieten, deden zich veel min-
der incompetentiegevoelens voor.

Van deze groep leerkrachten kan men echter zeggen dat
ze niet vergelijkbaar is met de leerkrachten van het totale
Nederiandse onderwijs. Het is overigens de vraag of scho-
len, waar men scherpere ideeën heeft omtrent vernieuwing
van onderwijs, en waar minder gevoelens van incompeten-
tie zijn, leiden tot middenschoolonderwijs dat overdraag-
baar is. Het lijkt erop of een vernieuwing van het onderwijs,
gekoppeld aan de innovatiegeschiedenis van de school, in
eerste instantie versterkend werkt ten aanzien van de ont-
wikkeling van de eigen school. De ontwikkeling van de
middenschool op landelijk niveau is daarbij secundair.

Wat de leerkrachten betreft was het moeilijk om eigen
opvattingen, deskundigheid, professionalisering aan ex-
terne normen te toetsen omdat vergelijkingsmateriaal ont-
brak en doordat er geen normmateriaal was in de zin van
aanwijzingen van wat de middenschool zou moeten inhou-
den. Dat betekent dat de leerkracht als bepalende factor
alleen beoordeeld kan worden zoals hij is, soms met be-
paalde twijfels ten aanzien van het middenschoolonderwijs
en ten aanzien van het eigen kunnen en dat zijn opvattingen
voortkomen uit de eigen situatie van de school en de situatie
waarin de leerkracht zelf verkeert met zijn interpretatie
daarvan.

2. Leerlingen

De leerlingen als bepalende factor moeten met name beke-
ken worden tegen de achtergrond van de innovatiegeschie-
denis van de school en de schoolsoort waartoe de school
behoorde voor het experiment, omdat deze aspecten in de
eerste jaren, maar ook naderhand, de instroom van de
scholen gekleurd hebben. Daarbij bleven de l.b.o./m.a.v.o.
scholen voornamelijk hun karakter behouden. Maar ook
ten aanzien van de andere scholen doen zich wat dat betreft
problemen voor. Het betekent in elk geval dat de instroom
nog niet overal die breedte heeft gekregen die voor de
constructie van de middenschool noodzakelijk is. Ook voor
de overdraagbaarheid heeft deze instroom gevolgen. De
middenschool die met de huidige instroom tot stand is
gekomen zal bij de invoering van de middenschool niet
overdraagbaar zijn naar die middenscholen, omdat het de
bedoeling is dat de middenschool een brede instroom krijgt.
De smallere instroom kan echter voor de scholen ook een
fadliterende factor zijn, omdat de zich minder competent
voelende leerkracht dan niet al te hevig geconfronteerd
wordt met specifieke middenschoolproblemen. De smal-
lere instroom heeft daarmee voor de constructie van de
middenschool nadelen, echter voor de ontwikkeling van de
eigen school heeft het waarschijnlijk vergemakkelijkend
gewerkt. Op de scholen waar wel een brede instroom is, is
soms gezegd dat het moeite kost de differentiatie voor zo'n
groep gestalte te geven, ook als gevolg van het motivatie-
probleem dat zich voordoet bij deze verbrede instroom.
Dat betekent in de termen van de constructie dat de breedte
van de instroom, ook al voelt men zich competent het
onderwijs vorm te geven, problemen kan geven voor het
constructieproces.

De overdraagbaarheid van het effect van het constructie-
proces en de invoering van de middenschool wordt noch
door de smalheid noch door de breedte van de huidige
schoolsituatie bevorderd.

3. Ouders

Wat de ouders betreft is een aantal zaken belangrijk. Ook
zij vormen een factor in het geheel, met name omdat ze als
het ware een soort spiegeling vormen van de innovatiege-
schiedenis van de school en de accenten die de scholen
leggen in de vormgeving van het (middenschool)-
onderwijs. Verder is een belangrijk element dat, hoewel
een vrij groot aantal ouders deelname onderschrijft, vele
ouders de school niet gekozen hebben omdat ze aan het
middenschoolexperiment meedoet, maar veeleer om prak-
tische redenen of omdat men de onderwijsideeën van de
school onderschrijft (die de school ook zonder midden-
school te zijn al had of zou hebben). Dat betekent dat de
meeste scholen bij de vormgeving van het onderwijs zich


371

-ocr page 378-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

niet te veel kunnen vervreemden van het fungerend onder-
wijs en ook niet van de ideeën van ouders. De ouders gaan
akkoord met de ontwikkeling van het experiment, maar dat
daarbij veel andere aspecten nog ingevuld kunnen worden
is niet waarschijnlijk. (Bovenstaande wordt bevestigd door
de ervaring van één school, waar met een minder expliciete
uitbouw van de middenschoolgedachte de instroom van de
school gewaarborgd bleef). Het betekent dat de constructie
van de middenschool toch een aantal belemmeringen on-
dergaat door de opvattingen van de ouders. Daarnaast zijn
de opvattingen van de middenschoolouders gunstiger ten
opzichte van de middenschoolontwikkeling dan de opvat-
tingen van de meeste ouders die leerlingen in het secundair
onderwijs hebben, hetgeen de overdraagbaarheid van de
ervaringen in de constructieperiode naar andere scholen of
naar het landelijke innovatieproces beperkingen oplegt. Bij
de invoering van de middenschool na een parlementaire
beslissing zal dit in nog grotere mate gelden.

Uit het voorgaande en uit Bijlage 1 (achtergronden van de
scholen) blijkt dat de constructie van de middenschool
binnen zeer specifieke randvoorwaarden geschiedde voor
de afzonderlijke scholen.

De randvoorwaarden en achtergronden van de scholen
zijn te beschouwen als kenmerken waaruit niet alleen ver-
schillen tussen de experimenteerscholen voortvloeien, maar
waaruit meer nog waarschijnlijk grote verschillen tussen de
experimenteerscholen en het fungerend onderwijs naar vo-
ren zullen komen. Dat betekent voor de constructie dat de
constructie binnen de specifieke randvoorwaarden en ach-
tergronden (innovatiegeschiedenis, denominatie, regio)
plaatsvond en dat daardoor de constructie schoolgekleurd is
geworden, iets wat al duidelijk is geworden door het con-
structieproces en de opbrengst van het constructieproces.

Dit heeft tot gevolg dat de experimenteerscholen niet
met elkaar vergeleken kunnen worden en evenmin met het
fungerend onderwijs.

Een aantal van de voorwaarden waarbinnen de scholen
het constructieproces vorm geven, heeft belemmerend
kunnen werken op de constructie van de middenschool. We
hebben ons in het bovenstaande beperkt tot leerkrachten,
leerlingen en ouders, omdat we daarover over de meeste
informatie beschikken.

Het reduceren van de belemmeringen (üe bovenge-
noemde groepen met zich meebrengen zal uit kostenover-
wegingen nooit gerealiseerd kunnen worden in het funge-
rend onderwijs (informatieverschaffing, scholing, begelei-
ding, enzovoort). Dit maakt dat de overdraagbaarheid van
de constructieperiode naar het fungerend onderwijs en de
zegjgingskracht ervan dicustabel zijn.

Noot

1. Opvallend is dat op die school waar enerzijds door een
gereserveerde houding ten opzichte van het experiment,
anderzijds door een onvermogen van de leerkrachten,
het feit dat de middenschool nog betrekkelijk weinig
vorm heeft gekregen, een gunstig effect heeft gehad op
de instroom van leerlingen.

Curricula vitae

H. P. M. Creemers, hoogleraar vakgroep Onderwijskunde,

Rijksuniversiteit Groningen; directeur van het R.I.O.N.,

Haren.

A. de Vries, medewerkster bij het R.I.O.N., Haren.

Adres: Nieuwe Stationsweg 5-7-9, 9751 SZ Haren

Manuscript aanvaard l0-3-'81.


372

-ocr page 379-

1. Verschil in zienswijze

Bijdragen over de middenschool in 'Pedagogische
Studiën' lijken even zeldzaam als orchideeën in een
veldboeket. Als dat maar niet symptomatisch is voor
de boodschap die de onderwijswetenschappen heb-
ben aan structuurdoorbrekende veranderingen in het
Nederlandse onderwijs. In de jaargangen sinds 1973
verscheen in 1975 van Deen in dit blad een kort
commentaar op het middenschoolproces. Hij meent
o.m. dat de Innovatiecommissie Middenschool
(ICM) getuigt van naïef optimisme door contactscho-
len doelstellingen voor de middenschool te laten for-
muleren. Ook in latere jaargangen ontbreken bijdra-
gen over de middenschool. Wel is er sprake van
enkele indirect voor het middenschoolproces van be-
lang zijnde artikelen (Stuart (1975) over de Labor-
schule; Fokkema (1976) over het ontbreken van
doeleinden in het beleid; Duijker (1976) over zelf-
ontplooiing en in 1978 twee artikelen van De Ko-
ning over afsluiting). Na 1978 is het geheel stil over
de middenschool in dit in wetenschappelijke kring
goed aangeschreven maandblad.

Het is dan ook verheugend dat na zeven jaar erva-
ring met een landelijk innovatieproces een tweetal
auteurs daarover een weliswaar kritisch, maar in elk
geval omvangrijke en inspirerende, beschouwing pu-
bliceren. De vreugde hierover wordt echter getem-
perd, omdat hun bijdrage een onvoldoende onder-
bouwde veroordeling bevat van de uitgezette innova-
tiestrategie. Ik voel mij verwant met deze critici als
het gaat om onze gemeenschappelijk erkende nood-
zaak de middenschool in ons land in te voeren. De
Wegen gaan uiteen als het gaat om het aangeven van
de wijze waarop dat het beste tot stand kan worden
gebracht. Als medeverantwoordelijke voor de tot nu
toe geadviseerde koers voor het vernieuwingsproces
verwacht de lezer wellicht van mij een verdediging
van die adviezen. Het artikel van Creemers en De
Vries bevat echter opvattingen over onderwijsinno-
vatie die, blijkens de stand van zaken op dat terrein,
allerminst tot succesvolle veranderingen hebben ge-
leid. De door de ICM geadviseerde en grotendeels
door de centrale overheid overgenomen innovatie-
strategieën gaan uit van andere zienswijzen. Mijn
commentaar op bovenstaand artikel valt daarom uit-
een in twee delen. In het eerste deel veroorioof ik me
een beknopte aanvullende uiteenzetting inzake de
innovatietheoretische grondslagen van het proces. In
het tweede deel leg ik dan verband tussen deze
grondslagen en de analyse van Creemers en De Vries
en de door hen opgeroepen vraagstellingen en ge-
formuleerde antwoorden.

2. Onderwijsbeleid en innovatiebeleid

Het vernieuwingsbeleid, zoals aangekondigd in de
regeringsverklaring van 1973, betekende een wijzi-
ging in de tot dan toe gebruikelijke benadering door
de rijksoverheid. Door experimenten basisschool en
middenschool diende inzicht verkregen te worden in
mogelijkheden en gevolgen van deze nieuwe school-
typen. 'Die inzichten, verworven door ervaringen in
het onderwijs zelf opgedaan, getoetst, besproken en
gewogen, kunnen de noodzakelijke basis bieden
waarop de Staten-Generaal te zijner tijd zouden
kunnen besluiten tot wettelijke wijziging van ons on-
derwijsbestel', aldus Minister Van Kemenade bij de
installatie van de innovatiecommissies. Het nieuwe in
deze benadering schuilt erin dat verantwoorde juri-
dische en onderwijskundige maatregelen pas geno-
men kunnen worden nadat ervaringen zijn opgedaan
in de schoolpraktijk. Op die wijze kan na overleg met
het onderwijsveld, al of niet besloten worden over te
gaan tot veranderingen in het onderwijsbestel. In de
gewenste vernieuwingsstrategie moet door middel
van gerichte proefiiemingen i.e. schoolexperimenten
met ondersteuning vanuit verzorgingsinstellingen en
na inventarisatie van vernieuwingspogingen systema-
tisch ervaring worden opgedaan met mogelijkheden
en consequenties van de geformuleerde beleidsdoe-
len. De gekozen beleidsopzet was, zo stelde Van
Kemenade het destijds zelf, ook een experiment.
'Een experiment met een nieuwe vernieuwingsstra-
tegie, met nieuwe vormen van samenwerking en sa-

Een andere zienswijze op het innovatieproces middenschool

N. A. J. LAGERWEIJ

Innovatiecommissie Middenschool, Zeist


pedagogische studiën 1981 (58) 373-378 373

-ocr page 380-

N.A.J. Lagerweij

menspel tussen onderwijsveld, overheid en deskun-
digen, ieder met zijn verantwoordelijkheid' (installa-
tierede).

Het is van meet af aan zonneklaar dat voor beide
structuurdoorbrekende vernieuwingen een vrij lang-
durig vernieuwingsproces noodzakelijk is, waarbij
tussentijds aan de hand van de tot dan toe opgedane
ervaringen de nodige maatregelen getroffen moeten
kunnen worden teneinde de äselstellingen te verwe-
zenlijken. Dit proceskarakter kan niet voldoende be-
nadrukt worden: onderwijsvernieuwing is geen een-
malige gebeurtenis, maar een proces, waarin al
doende geleerd en veranderd wordt (zie ook Emrick
& Petersen, 1978, p. XI). Voortdurend zijn (be-
leids-)maatregelen nodig, die de voortgang bevorde-
ren, zodat 'de overheid inderdaad die inzichten krijgt
die noodzakelijk zijn om stap voor stap een verant-
woorde afweging van alle aspecten en besluitvorming
mogelijk te maken' (installatierede).

Teneinde een planmatige aanpak te realiseren
werden buitendepartementale adviescommissies ge-
ïnstalleerd. Voor de middenschool werd dat de Inno-
vatiecommissie Middenschool (ICM) die bestond uit
zes leden, gedeeltelijk afkomstig uit het onderwijs-
veld met ruime ervaring met onderwijsvernieuwing,
voor een ander deel met een meer wetenschappelijke
herkomst. De adviescommissie kreeg bij de start van
haar werkzaamheden geen vrij mandaat. Zo stelde de
overheid vier uitgangspunten op, die door deelne-
mende scholen dienden te worden onderschreven
(zonder dat overigens meer vereist was dan een ver-
bale instemming). Vervolgens stond vast dat er expe-
rimenteerscholen moesten worden ingeschakeld (een
deel daarvan had zich al bij het ministerie aange-
meld). Verder diende een ondersteuning tot stand te
komen, die vanuit de landelijke instellingen moest
worden gerecruteerd (overigens was de SLO toen
nog in oprichting). Zoals uit de hiervoor weergegeven
citaten van Minister Van Kemenade blijkt, beston-
den er bepaalde verwachtingen over het op te zetten
veranderingsproces (o.m. inschakelen van school-
praktijk, wet als sluitstuk van experimenteerproces,
experimenteren gericht op besluitvorming, noodzaak
van samenspel tussen overheid, onderwijsveld en
deskundigen).

Over de motieven en de verwachtingen heeft toen
onder politieke en maatschappelijke personen en
groeperingen allerminst overeenstemming bestaan.
Dat hangt samen met de problematiek die ten grond-
slag ligt aan onderwijsvernieuwing in het algemeen
en aan vraagstukken omtrent wenselijkheid en moge-
lijkheid van de middenschool in het bijzonder. Bij
sommigen leefde de veronderstelling dat de experi-
menten zouden aantonen dat middenschool beter
onderwijs bevat dan het bestaande stelsel van voort-
gezet onderwijs. Een ander deel meende door erva-
ringen in de onderwijspraktijk zicht te krijgen op de
vormgeving van de in zeer ^gemene bewoordingen
gegoten uitgangspunten. Deze verschillen in ver-
wachting bestaan nog steeds en hebben dan ook in-
vloed op hetgeen men bijvoorbeeld hoopt dat de
evaluatie van de experimenten zal opleveren.

Tegen deze achtergrond diende door de ICM een
veranderingsproces te worden gestimuleerd, dat de
beoogde beleidsdoelen zou helpen bereiken. In aan-
sluiting op denkbeelden, zoals ontwikkeld door Dalin
(1973) op grond van de analyse van een groot aantal
vernieuwingsprocessen in vele landen, werd in het
eerste advies een schets gegeven van de te volgen
innovatiestrategie. In feite gaat het om een complex
van strategieën en het is dan ook onjuist te spreken
van 'de strategie'.

Het hanteren van het strategiebegrip heeft m.i. zin
als het veronderstelt dat er sprake is van

- het kiezen en hanteren van middelen (d.w.z. pro-
cedures, maatregelen, technieken, interventies)

- met het oog op het bereiken van (veranderings-)-
doelen

- door verschillende (groepen van) betrokkenen (op
verschillende niveaus)

- op grond van bepaalde zienswijzen of vooronder-
stellingen.

In het bijzonder acht ik de laatste karakteristiek van
belang, omdat bij vergelijking van de inmiddels klas-
sieke indelingen van innovatiestrategieën blijkt, dat
verschillen berusten op uiteenlopende zienswijzen
ten aanzien van o.m. de verhouding theorie - prak-
tijk, de praktijkmensen, de invloed van wetenschap-
pelijke kennis en het verloop in fasen van een veran-
deringsproces (zie ook: Janssens, 1979 en 1980;
Paul, 1977; Lagerweij, 1981).

In de betreffende innovatieliteratuur wijst men
erop dat in één innovatieproject zelden sprake kan of
mag zijn van één strategie. Dat hangt o.m. samen met
de fasen waarin het project en de betrokkenen zich
bevinden. In de startfase of initiatiefase hanteert men
vaak andere strategieën dan bijvoorbeeld in de eind-
of incorporatiefase. Ook uit het verioop van een pro-
ject kunnen gegevens naar voren komen die aanlei-
ding zijn om van strategie te veranderen. Bovendien
blijkt dat niet alle innovatiedoelen dezelfde soort
strategieën vragen. Het maakt nogal wat uit of mén
streeft naar bijvoorbeeld verhoging van motivatie
van leerlingen of naar het invoeren van een nieuw
leergebied of naar het wijzigen van de structuur van
het systeem. Dergelijke inhoudelijke verschillen ver-
eisen daarbij passende strategieën.
Er is, zeker in ons land, weinig ervaring opgedaan


374

-ocr page 381-

Een andere zienswijze op het innovatieproces middenschool

met structuurdoorbrekende veranderingen op grond
waarvan met enige zekerheid een koers kan worden
uitgezet die leidt tot invoering van de middenschool.
Ervaringen met de mammoetwet lieten vooral zien
hoe het in elk geval niet moet (zie commissie vwo/ha-
vo/mavo, 1974). Er ontbreekt ook in het algemeen
voor onderwijsveranderingen een voldoend empi-
risch geverifieerd kennisbestand dat succesvolle re-
sultaten garanderen kan. Zoals ik elders meer uitvoe-
rig heb getracht duidelijk te maken is de innovatie-
theorie het stadium van de kinderschoenen nog niet
ontgroeid (zie Lagerweij, 1981). Wel is er, zoals uit
onderzoek van Havelock & Huberman (1977, p.
248) een soort algemeen geldende ideologie, die
luidt: 'Let's try anything and everything, being as
open and as pragmatic as possible, using power and
law where need be, and informal influence and per-
suasion where they can be used'. In alle nuchterheid
moet ik vaststellen, dat veranderingen in het onder-
wijs op basis van onderwijskundige kennis nog aller-
minst met zekerheid kunnen worden gestuurd.

Bij analyse van de tot nu geadviseerde, en groten-
deels door de overheid overgenomen, innovatiestra-
tegieën heeft de ICM zich laten leiden door verschil-
lende zienswijzen, deels impliciet gebleven deels ex-
pliciet geformuleerd in haar adviezen. Deze zienswij-
zen hebben betrekking op diverse aspecten van het
innovatieproces. Ik noem hier bijvoorbeeld de bete-
kenis van het innovatieproces voor de besluitvorming
door het parlement (macro-aspect), de grondslagen
voor het opzetten en uitvoeren van een stelsel ter
ondersteuning van de deelnemende scholen (zie
daartoe de adviezen inzake ondersteuning, ICM
1977), opvattingen over de eenheid van verandering
(school als eenheid) of uitgangspunten betreffende
de ontwikkeling van schoolwerkplannen en de plaats
daarbij van het didactische handelen van de afzonder-
lijke leerkracht (micro-aspect). Het is echter in het
kader van deze bijdrage niet doenlijk noch noodzake-
lijk zo nauwkeurig en volledig mogelijk de ICM-op-
vattingen weer te geven. Ik volsta hier met het ver-
melden van een drietal overwegingen die van bete-
kenis kunnen zijn voor het karakteriseren van het
gehele innovatieproces (zie ook Lagerweij, 1979).

In de eerste plaats is als kenmerkend voor het object
van innovatie geacht, dat daarover eerst aan de hand
van ontwikkelingen in de onderwijspraktijk meer
helderheid geschapen diende te worden. Anders ge-
zegd: de veranderingsdoelen zijn vaag en algemeen
voor wat de vormgeving in het onderwijs betreft.
Door een proces van ervaring opdoen in de dage-
lijkse praktijk van experimenterende scholen kan de
gewenste duidelijkheid verkregen worden. Het gaat
dus zeker niet om een proces van kennisverspreiding,
zoals bij de ordening opgesteld door Havelock
(1969) steeds het geval is. In die zin heeft zijn veel
geciteerde benadering van onderwijsinnovatie niet
veel betekenis voor het innovatieproces midden-
school.

Bij de vertaling van de innovatiedoelen, i.e. de vier
uitgangspunten, gaat het primair om vragen inzake de
onderwijskundige vormgeving. Daarbij is het ge-
wenst bestaande deskundigheid op het terrein van
onderwijsbegeleiding, -onderzoek en leerplanont-
wikkeling in te zetten. Daarmee is een tweede be-
langrijke overweging bij de keuze van innovatiestra-
tegieën gegeven. Er dienden innovatiestrategieën
ontwikkeld te worden waarin een rol is toebedeeld,
met behoud van eigen verantwoordelijkheden, aan
overheid, onderwijsveld en deskundigen. Deze visie
op de wijze waarop onderwijsverandering tot stand
kan komen is op uiteenlopende argumenten geba-
seerd. Een overweging die van groot belang is hierbij,
is dat op die wijze het beleid door direct betrokkenen
gelegitimeerd kan worden. Een beleid is legitiem als
betrokkenen het als juist accepteren. Voor het wel-
slagen van een constructieve onderwijspolitiek is par-
ticipatie van betrokkenen van betekenis. Geheel in
overeenstemming met de aan het eind van de zestiger
jaren gegroeide opvattingen over de wijze waarop
praktici (en onderwijsveld) betrokken dienen te wor-
den bij veranderingsprocessen werd ook voor het
middenschoolproces gezocht naar vormen van sa-
menwerking. Een dergelijk beginsel deed toen ook
opgeld in beschouwingen over leerplanontwikkeling
en onderwijsvemieuwingBehalve door de meer alge-
mene trend naar democratisering werd die opvatting
ook gevoed door de teleurstellende ervaringen met
het deskundigheids- of van-boven-af-model. Veel
(leerplan-)vemieuwingsprojecten bleken uiteindelijk
in mislukkingen en teleurstellingen te eindigen omdat
onvoldoende de eigen inbreng van hen die de veran-
dering moesten uitvoeren gegarandeerd was. Van-
daar ook voor het vernieuwingsproces veel aandacht
aan samenspraak tussen genoemde groeperingen. In
een wat later stadium van het proces werd dit aange-
duid als
samenspraakstrategie, geïnspireerd op ont-
wikkelingen in innovatietheoretisch opzicht en daar
wel aangeduid als mutuele adaptatie (vgl. o.a. Dalin,
1978). In die terminologie komt tot uiting dat er een
dialoog nodig is tussen de school of de onderwijsprak-
tijk aan de ene kant en de meer centraal gestelde
vemieuwingswensen aan de andere kant. Het gaat
om een proces waarin elke school gelegenheid krijgt
de centraal geplande doeleinden vonn te geven,
waarbij op grond van de verkregen ervaringen die-
zelfde doeleinden kunnen worden bijgesteld. Het


375

-ocr page 382-

N.A.J. Lagerweij

welslagen van vemieuwingsdoelen is zo gekoppeld
aan de mate waarin er in de onderwijspraktijk vorm
aan wordt gegeven. Het invoeren van veranderingen
in de schoolpraktijk krijgt in deze zienswijze veel
aandacht (de zgn. implementatie) alsmede de dialoog
tussen praktijk en de initiatiefnemers van de ver-
nieuwing (de overheid).

Een derde overweging, die van betekenis is ge-
weest voor de keuze van innovatiestrategieën, heeft
betrekking op wat genoemd is het uiteindelijke doel
van het innovatieproces: de invoering van de midden-
school in het Nederlandse schoolwezen. Op basis van
dit standpunt diende aandacht besteed te worden aan
de landelijke aspecten van het proces. Zo moest re-
kening gehouden worden met eigenschappen van het
betreffende deel van het onderwijsveld (i.e. denomi-
natie, indeling in schooltypen, regionale verspreiding,
andere ontwikkelingsprojecten) bij o.m. de keuze
van deelnemende scholen. Ook maakte dit landelijk
karakter het nodig te komen tot vormen van samen-
werking tussen scholen, tot gemeenschappelijk over-
leg inzake coördinatie van activiteiten en tot vormen
van uitwisseling van materiaal en ervaringen. Voor de
instellingen uit de verzorgingsstructuur bestond er
naast een taakstelling gericht op hulpverlening aan de
afeonderiijke scholen dan ook een landelijke op-
dracht (bijv. voor de SLO ontwerpen van een lande-
lijk onderwijsleerplan, voor de LPC het opstellen van
overdrachtsmodellen, voor onderzoeksinstituten het
verrichten van beleidsgericht onderzoek).

Het landelijk belang van het proces betekende
voorts dat voorkomen diende te worden dat de be-
oogde vernieuwing beperkt bleef tot vormgeving van
ander onderwijs in een beperkt aantal schoolexperi-
menten. Vraagstukken inzake overdraagbaarheid en
invoering dienden van meet af aan betrokken te wor- •
den bij het opzetten van innovatiestrategieën. De
instellingsbeschikking van de ICM bevat de opdracht
naast een evaluatieplan ook een diffusie- en informa-
tieplan op te stellen.

3. De analyse van Creemers en De Vries

In de vorige paragraaf is in grote lijnen een schets
gegeven van de innovatiestrategische opvattingen die
ten grondslag liggen aan het innovatieproces midden-
school. Creemers en De Vries geven de lezer een
tussentijdse balans van hetgeen er naar hun waarne-
ming terecht is gekomen van de beoogde ontwikke-
ling in vijf van de deelnemende experimenteerscho-
len. Ik heb tegen hun analyse twee hoofdbezwaren,
die ik hierna zal toelichten. In de eerste plaats acht ik
het onjuist dat de vermeende onvoldoende ontwikke-
ling van middenschoolonderwijs veroorzaakt is door
de gekozen innovatiestrategieën. In de tweede plaats
vind ik him alternatieve voorstellen betreffende de
constructie van een middenschool ontoereikend om-
dat deze gebaseerd zijn op achterhaalde innovatie-
theoretische standpunten. Ik kan meegaan met de
gedachte dat het innovatieproces op zich tot nu toe
nog onvoldoende heeft opgeleverd om de noodzake-
lijke besluitvorming mogelijk te maken. De bewering
van Creemers en De Vries dat dit voornamelijk ver-
oorzaakt is door de gekozen innovatiestrategie wordt
door hen echter onvoldoende onderbouwd. De
schrijvers gaan hier voorbij aan een aantal factoren
die op ingrijpende wijze de tot nu toe bereikte stand
van zaken beïnvloed hebben. Zij hebben te weinig
oog gehad voor de vele krachten die op een dergelijk
veranderingsproces inwerken. In dat opzicht stel ik
vast dat de auteurs zijn uitgegaan van een te beperkt
analysemodel, waardoor zij de constructieproblema-
tiek isoleren van omgevingsfactoren. Dit houdt onge-
twijfeld verband met hun innovatietheoretische stel-
lingname, zoals ik aan het slot van deze reactie nog zal
proberen aan te tonen.

Het is verleidelijk de onderhavige publikatie op meer
gedetailleerde wijze te analyseren. Hiertoe ontbreekt
echter de nodige plaatsruimte, zodat ik mij beperk tot
enkele kritische kanttekeningen, die bedoeld zijn aan
te tonen dat de gehanteerde bewijsvoering niet solide
is. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat het oordeel
van de schrijvers nauwelijks gebaseerd is op empiri-
sche gegevens omtrent hetgeen er werkelijk in de
scholen gebeurd is. De rapporten over de beginsitu-
atie vormen de belangrijkste, ook voor anderen toe-
gankelijke, bronnen. Die publikaties bevatten voor-
namelijk gegevens over de startsituatie van de afzon-
derlijke scholen en geven geen inzicht in de ontwikke-
lingen sindsdien. De conclusies worden zodoende
gebaseerd op gegevens uit voortgangsrapporten (op
grond waarvan de overheid besluit tot verdere bekos-
tiging van het experiment) en uit gespjekken op scho-
len (hierover delen Creemers en De Vries niets me-
de). Door dit tekort aan systematisch verzameld fei-
tenmateriaal bevat de analyse zoveel subjectieve in-
terpretaties, dat daardoor de overtuigingskracht ern-
stig verzwakt is. Ik ben het eens met de stelling dat het
ontwikkelen van schoolwerkplannen minder 'ander
onderwijs met andere doelen' heeft opgeleverd dati
men zou wensen. Het is onjuist dit te wijten aan een
strategie waarin de onderwijspraktijk centraal staat.
Het is in de voorgestelde innovatiestrategie namelijk
nooit de bedoeling geweest dat de scholen op eigen
kracht de constructie moesten zien te realiseren. De
benodigde inzet van externe ondersteuning, i.e. bege-


376

-ocr page 383-

Een andere zienswijze op het innovatieproces middenschool

leiders en leerplanontwikkelaars, is echter zoals
Creemers en De Vries ook vermelden, te langzaam
op gang gekomen. Men bleek voorts tot minder hulp-
verlening in staat dan was voorzien. Zowel begelei-
ding, als leerplanontwikkeling, scholing en onder-
zoek konden niet bogen op veel ervaring met deze
soort dienstbaarheid en hebben zodoende een nog
steeds niet beëindigde leertijd nodig om enigszins
zinvol bij te dragen aan het constructiewerk.

Het is merkwaardig dat Creemers en De Vries
menen dat het innovatieproces nog weinig voortgang
maakt als het gaat om de landelijk gewenste op-
brengst. Zij zien bijv. niet dat scholen samenwerken
en van eikaars ontwikkelingen profiteren. De feiten
zijn echter, dat er inmiddels wel de nodige contacten
ontstaan zijn tussen scholen. De door de begeleiders
georganiseerde werkwinkels blijken in toenemende
mate tot vormen van uitwisseling te leiden. Al enige
tijd zijn er op het gebied van leerplanontwikkeling
activiteiten gaande waarbij leerkrachten uit verschil-
lende scholen met ondersteuners samenwerken. De
projectgroep begeleiding heeft onlangs een groot
aantal rapporten opgesteld waarin ervaringen met
het vemieuwingswerk zijn verwerkt. De project-
groep van de SLO heeft eveneens een aantal publika-
ties geproduceerd die berusten op werkzaamheden
met experimenteerscholen. Vermeldenswaard zijn
voorts de rapporten over het schoolgericht onder-
zoek, die veel belangwekkende gegevens bevatten
over deze vorm van wetenschappelijke ondersteu-
ning. Het valt te betreuren dat Creemers en De Vries
deze gegevens niet vermelden en wel concluderen dat
beschrijvingen van het proces en produkten 'slechts
gebrekkig voorhanden zijn'.

Onbegrijpelijk vind ik het dat in de analyse geen
melding wordt gemaakt van een aantal externe facto-
ren die de voorspoedige ontwikkeling in de richting
van de beleidsdoelen op vergaande wijze beïnvloe-
den. De mogelijkheid tot vormgeving van het onder-
wijs in de middenschool wordt grotendeels bepaald
door eisen van aansluiting met het vervolgonderwijs.
In het belang van een goede doorstroming voor de
leeriingen worden experimenteerscholen gedwongen
veel concessies te doen betreffende de inhoud van het
vormingsaanbod, zeker in de hoogste leerjaren.
Doordat de overheid hier nauwelijks de nodige steun
heeft geboden, ondanks een aantal duidelijke voor-
stellen van de Landelijke Werkgroep Doorstroming
Middenschool (LWDM), zijn vele veranderingswen-
sen voorlopig in de ijskast gezet. Overigens heeft de
kabinetswisseling in 1977 een breuk in het beleid met
betrekking tot het voortgezet onderwijs opgeleverd,
die in deze eeuw zonder weerga is in het Nederiandse
onderwijsbeleid. Het overheidsbeleid heeft sindsdien
een uiterst negatieve weerslag op het experimenteer-
proces gehad en leidde er toe dat de ICM in enkele
adviezen de noodklok heeft geluid. Er is weinig fanta-
sie nodig om een voorstelling te maken van de rem-
mende invloed die uitgegaan is van bijvoorbeeld het
Ontwikkelingsplan Voortgezet Onderwijs op het
ontwikkelingswerk in de experimenteerscholen.

Het doen van uitspraken over het lukken of mis-
lukken van vernieuwingen is alleen verantwoord als
men daarbij oog heeft voor de factoren die inherent
zijn aan onderwijsverandering. De in paragraaf 2
besproken innovatiestrategieën zijn bij de uitvoering
door verschillende oorzaken nog onvoldoende uit de
verf gekomen. Dat is geen enkel bewijs voor de on-
juistheid van de zienswijzen waarop die strategieën
gebaseerd zijn. In dat opzicht meen ik te hebben
aangetoond dat de conclusies van Creemers en De
Vries op onvoldoende bewijsmateriaal berusten.

Over de alternatieve oplossing van Creemers en De
Vries moet ik kort zijn. Zij gaan uit van een ziens-
wijze die typerend is voor wat House (1979) heeft
aangeduid als de technologische benadering. Daarin
passen empirisch-rationele strategieën (vgl. Chin &
Benne, 1969) waarbij de practici worden aangespro-
ken 'vooral met betrekking tot de uitvoering van
onderwijs'. Zij worden niet serieus ingeschakeld bij
doelbepaling en ontwerp van vormgeving. De rol van
practici wordt beperkt tot het in uitvoering nemen
van elders ontwikkeld materiaal. De R.D.D.-
gedachte valt in de voorstellen van Creemers en De
Vries niet moeilijk te onderkennen. Het is een ziens-
wijze die, zoals uit de literatuur blijkt, tot op heden
allerminst tot betekenisvolle onderwijsveranderin-
;en geleid heeft. Ik ben mij er van bewust dat andere
benaderingen evenmin een doorslaand succes opge-
leverd hebben. Wel is bij de opzet van het innovatie-
proces gezocht naar aansluiting bij innovatietheoreti-
sche inzichten die gebaseerd zijn op ervaringen met
vernieuwingen in het onderwijs (voor een overzicht
zie Lagerweij, 1981).

Als leidend principe geldt de samenspraakstrate-
gie, die gebaseerd is op innovatietheoretische bijdra-
gen van o.a. Berman & McLaughlin (1978) en Em-
rick & Petersen (1978). Deze overall aanduiding
heeft in ieder geval vanaf het begin tot op dit moment
voor het proces betekenis gehad. Naar valt aan te
nemen zal in de nabije toekomst de uitgezette koers
in heroverweging worden genomen. De fase van in-
stitutionalisering is nog niet aangebroken. De kansen
voor het bereiken van de doelstellingen van het pro-
ces zijn onzeker. De middenschool heeft, zoals zo
menig onderwijskundig probleem, een politiek ka-
rakter en vertoont grote gevoeligheden voor ontwik-


377

-ocr page 384-

N.A.J. Lagerweij

kelingen in het onderwijsbeleid en reacties uit on-
derwijsveld en maatschappij. In dat kader getuigt een
pleidooi voor het volgen van rationeel-empirische
strategieën, zoals Creemers en De Vries in feite voor-
staan, van een optimisme dat voorbijgaat aan de
conflictrijke belangenstrijd die zeker aan het midden-
schooldenken gekoppeld is. Ik sluit niet uit dat op
bepaalde momenten of op bepaalde aspecten hun
strategische conceptie bruikbaar is. Er is m.i. echter in
het huidig stadium geen dwingende reden de ge-
volgde zienswijze principieel te verlaten. De onder-
wijskundige bijdrage van Creemers en De Vries illus-
treert welücht onbedoeld dat voor een meer kansrijk
verloop van dit landelijk innovatieproces een princi-
piële keuze door de centrale overheid voor de gewen-
ste toekomstige structuur van het voortgezet onder-
wijs onvermijdelijk is. Daarom ervaar ik de bespro-
ken tekst toch als positief voor de middenschool.

Literatuur

Berman, P. & Milbrey W. McLaughlin, Federal programs
supporting educational change, Vol. VUL Implementing
and sustaining innovation.
Santa Monica: Rand. Corp.,
1978.

CERI, Case studies of educational innovation: /. At the

central level. Paris: OECD, 1973.
Chin, R. & K. Benne, General strategies for effecting
changes in human systems. In: W. Bennis, K. Benne and
R. Chin (Eds),
The planning of change. New York: Holt,
Rinehart and Winston, 1969, 32-59.
Commissie vwo/havo/mavo,
De mammoet-experimenten
vwo/havo/rmvo.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1974.
Dalin, P.,
Case studies of educational innovation: Volume
IV. Strategies for innovation in education.
Paris: OECD,
1973.

Dalin, P., Limits to educational change. London: McMillan,
1978.

Deen, N., De ontwikkeling van het onderwijsbeleid in twee
Rijksbegrotingen.
Pedagogische Studiën, 1975, 52, 32-
36.

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing. Peda-
gogische Studiën,
1976, 53, 358-374.
Emrick, J. A. & Susan M. Peterson,
A synthesis of findings
acrossfive recent studies in educational dissemination and
change.
San Francisco: Far West Laboratory, 1978.
Fokkema, S. D., Opvoedkunde en opvoedkundig onder-
zoek.
Pedagogische Studiën, 1976, 53, 109-117.
Havelock, R. G.,
Planning for innovation through dissemi-
nation and utilization of knowledge.
Ann Arbor: Michi-
gan, 1969.

Havelock, R. G. & A. M. Huberman, Solving educational

Problems. Paris: Unesco, 1977.
House, E. R., Technology vs craft: A ten year perspective
on innovation.
Journal of Curriculum Studies, 1979, II,
1-15.

Innovatiecommissie Middenschool, Adviezen betreffende

ondersteuning in het innovatieproces middenschool.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1977.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterventies in het
kader van strategieën voor onderwijsinnovatie. Een ver-
kenning van de relevante literatuur en een empirisch on-
derzoek bij leerkrachten uit het lager onderwijs.
Proef-
schrift. Leuven: Katholieke Universiteit, 1979.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterventies in het
kader van strategieën voor onderwijsinnovatie.
Pedag-
ogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde,
1980, 5,
230-261.

Janssens, S., Beschrijving van de traditionele innovatiestra-
tegieën: waarde en tekorten. In:
Losbladig onderwijs-
kundig Lexicon.
Alphen aan den Rijn: Samson, 1980.

Koning, P. de, Functies van afsluitingen: een opsomming.
Pedagogische Smdiën, 1978, 55, 433-450.

Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het onder-
wijs, ferfagogwc/ie Sr^rf/ë«, 1978, 55, 493-513.

Lagerweij, N. A. J., De Nederlandse middenschool - een
tussenstand.
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde,
1979, 4, 568-584.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van onderwijs.
In: J. A. van Kemenade (red.).
Onderwijs: bestel en
beleid.
Groningen: Wolters Noordhoff, 1981, 502-570.

Paul, D. A., Change processes at the elementary, secondary
and post-secondary levels of education. In: N. Nash & J.
Culbertson (Eds),
Linking processes in educational im-
provement: concepts and applications.
Columbus: Ohio,
1977, 7-74.

Stuart, M. J. W., Achtergronden van de Bielefeldse school-
Pedagogische Studiën, 1975,52, 432-448.

Curriculum vitae

N. A. J. Lagerweij (1938) studeerde pedagogiek aan de
Rijksuniversiteit te Groningen. Hij deed in 1970 doctoraal
examen met specialisatie onderwijskunde en werd daarna
wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Onderwijs-
kunde der Rijksuniversiteit te Groningen. Daarvoor was hij
enige jaren werkzaam bij het lager onderwijs en het lager en
hoger beroepsonderwijs.

Vanaf 1975 tot juli 1981 maakte hij deel uit van de
Innovatiecommissie Middenschool. De taak heeft betrek-
king op het adviseren van de Minister Van Onderwijs en
Wetenschappen betreffende een landelijk vernieuwings-
proces voor het voortgezet onderwijs. Hij publiceerde over
verschillende onderwijskundige thema's. Hij promoveerde
in 1976 op een onderzoek naar het functioneren van hand-
leidingen bij schoolboeken ('Handleidingen in het onder-
wijs', Meppel, Ten Brink, 1976). Sinds 1 juli 1981 is hij
hoogleraar onderwijskunde, in het bijzonder de onderwijs-
innovatie, aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Adres: Couwenhoven 61-24, 3703 HK Zeist, tel.
03404-5 6190.

Manuscript aanvaard 28-4-'8I.


378

-ocr page 385-

Het innovatieproces middenschool1

Enige opmerkingen over de betekenis van de middenschoolexperimenten voor de
besluitvorming over de invoering van een middenschool in Nederland

J. M. G. LEUNE

Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Uni-
versiteit, Rotterdam

Samenvatting

In Nederland wordt geprobeerd een middenschool te
construeren langs de weg van'schoolexperimenten.
Deze zijn gefundeerd op uiterst globale en poly-
interpretabele uitgangspunten. Het constructie-proces
is gestart zonder een visie vóóraf op de hoofdlijnen van
een schoolwerkplan en zonder een aanduiding van
gewenste (minimale) eindtermen. De experimenteer-
scholen hebben vrijwel 'carte Manche' gekregen.

Het valt niet te verwachten dat deze constructieme-
thode een betekenisvolle bijdrage aan de uiteindelijke
politieke besluitvorming over de invoering van een
middenschool zal (kunnen) leveren omdat:

a. deze methode niet zal leiden tot eenduidige resulta-
ten;

b. de overdraagbaarheid van de resultaten problema-
tisch is, omdat een schoolspecifiek product wordt
opgeroepen;

c. de experimenten zich voltrekken in onnatuurlijke
situaties, waardoor de zeggingskracht van de resul-
taten dubieus is;

d. talloze randvoorwaarden het moeilijk dan wel on-
mogelijk maken om echt te experimenteren;

e. vele vragen inzake de constructie van een midden-
school op deze wijze niet te beantwoorden zijn
omdat zij van louter normatieve aard zijn.

In dit artikel wordt gepleit voor een constructie-proces
via een 'zware' staatscommissie, samengesteld uit ver-
tegenwoordigers van het onderwijsveld, het onder-
wijsbeleid en de onderwijswetenschappen. Het zoge-
naamde 'Plan Hoogbergen' is een realistisch vertrek-
punt voor het werk van deze commissie.

1. Inleiding

Hoewel het innovatieproces middenschool nog volop
in gang is en de uitkomsten ervan nog niet bekend
zijn, is een tussentijdse inschatting van de uiteinde-
lijke betekenis van de lopende experimenten voor de
besluitvorming over de invoering van de midden-
school in Nederland m.i. heel wel mogelijk. De kans
dat een dergelijke inschatting achteraf onjuist zal
blijken is betrekkelijk gering, omdat niet te verwach-
ten valt dat er in de resterende jaren van het innova-
tieproces nog belangrijke wijzigingen in de opzet van
de experimenten zullen worden aangebracht. De in-
houdelijke, procedurele en innovatie-strategische
beslissingen die tesamen bepalend zijn voor de opzet
en het verioop van de experimenten (en daarmee
voor de mogelijke opbrengsten ervan) zijn genomen
en kunnen thans, nu het einde van de constructie-fase
in zicht is, nauwelijks nog worden gewijzigd. De
koers van de experimenten kan, evenals die van een
mammoettanker, niet abrupt worden veranderd.
Daarom acht ik het mogelijk en verantwoord reeds
nu, vooruitlopend op de resultaten van het
evaluatie-onderzoek, de vraag naar de finale beteke-
nis van de in gang zijnde experimenten te stellen. Ik
voeg er overigens onmiddellijk aan toe dat deze vraag
in het beginstadium van het innovatieproces aanzien-
lijk meer betekenis voor het vormgeven van de expe-
rimenten zou hebben gehad dan nu het geval is. Bij de
opzet van het innovatieproces is de vraag naar de
potentiële betekenis van schoolexperimenten voor de
besluitvorming over de opzet van de eerste fase van
het voortgezet onderwijs wel aan de orde geweest,
maar slechts globaal en zeker niet eenduidig beant-
woord. De beslissing om een middenschool te 'con-
strueren' langs de weg van nagenoeg open schoolex-
perimenten is niet het resultaat geweest van een
grondige doordenking van de consequenties van deze
procedure voor de uiteindelijke politieke besluitvor-
ming.

Er was, eind 1973, mede in het licht van een evi-
dente achterstand ten opzichte van omringende en
vergelijkbare westerse landen, haast geboden. Lut-
tele maanden nadat Minister Van Kemenade aantrad
waren de innovatie-strategische uitgangspunten van
de middenschoolexperimenten vastgesteld en nog
voordat een eerste pariementaire gedachtenwisseling


ov

pedagogische studiën 1981 (58) 379-385 379

1  Paper ten behoeve van de interuniversitaire studiedag
over de middenschool op 19 maart 1981 te Utrecht.

-ocr page 386-

J. M. G. Leune

over de uitgangspunten van die experimenten plaats
vond, was de Innovatie Commissie Middenschool
ingesteld en actief. De middenschoolexperimenten
gingen uiterst voortvarend van start, zonder uitvoe-
rige beraadslagingen over de juistheid van de gekozen
strategie. Pas tijdens het innovatieproces kwamen
vragen naar voren zoals: kunnen de experimenten
: eigenlijk wel tot wetenschappelijk verantwoorde uit-
i spraken over de wenselijkheid van de middenschool
: leiden? en: is het wel mogelijk om middenschoolon-
; derwijs te vergelijken met onderwijs in het vigerende
'categoriale stelsel? en: zijn experimenten eigenlijk
iwel nodig om een middenschool te construeren?
Achteraf bezien rijst de vraag of bij de opzet van de
experimenten en bij het ontv^kelen van denkbeel-
den over de evaluatie ervan, de uiteindelijke beteke-
nis van de experimenten voor de onderwijspolitieke
besluitvorming als uitgangspunt niet teveel is over-
schaduwd door vraagstukken die verband hielden
met de start van de experimenten, zulks onder het
motto: laten we nu eerst maar eens beginnen, dan
zien we later wel verder. Wellicht hebben de gang-
makers van toen zich niet gerealiseerd welke diep
ingrijpende gevolgen voor de uitkomsten van het
innovatieproces waren verbonden aan de keuze voor
een zo goed als 'open' constructiemodel.

De opzet van dit artikel is in grote lijnen als volgt.
Omdat een oordeel over de betekenis van de experi-
menten in hoge mate afhankelijk is van de doelstel-
lingen die aan de experimenten worden toegeschre-
ven, sta ik eerst bij die doelstellingen stil en werp dan
de vraag op of te verwachten valt dat de experimen-
ten aan het verwezenlijken van die doeleinden zullen
bijdragen. Daarbij relateer ik de antwoorden op deze
vraag aan de innovatie-strategische uitgangspunten
van de middenschool. Tenslotte stel ik de vraag of de
middenschool in Nederland niet op een geheel an-
dere wijze geconstrueerd zou kunnen worden.

2. De doelstellingen van de middenschoolexperimen-
ten en hun realisatie

Waartoe dienen de middenschoolexperimenten?
Deze vraag is en wordt door de beleidsverantwoorde-
lijke instanties (en daartoe reken ik in elk geval de
regering, de volksvertegenwoordiging en de Innova-
tie Commissie Middenschool) op verschillende en
wisselende manieren beantwoord. Een eenduidige
formulering van de beoogde effecten ontbreekt. Een
inventarisatie van formele doelformuleringen wijst
uit dat er dri& verschillende doeleinden zijn en wor-
den genoemd:

a. de experimenten dienen uit te wijzen of invoering
van een middenschool in Nederland wenselijk is;

b. de experimenten dienen aan te geven hoe, c.q. op
welke wijze de politiek vastgestelde (vier) uit-
gangspunten van de middenschool verwezenlijkt
kunnen worden;

c. de experimenten dienen de vraag te beantwoorden
of en hoe de middenschool in Nederland invoer-
baar is.

Het valt op dat de formulering van deze doeleinden
niet gepaard is gegaan met het ontwikkelen of zelfs
maar aanduiden van criteria op grond waarvan kan
worden vastgesteld of en in hoeverre de doelen zijn
bereikt. Wanneer is de middenschool wenselijk, mo-
gelijk en invoerbaar? Deze voor de opzet en de eva-
luatie van de experimenten zo cruciale vraag is aan
het begin van het innovatieproces wel onderkend,
maar als een kennelijk te lastig probleem naar de
toekomst verschoven. Nu, ruim zeven jaar na de start
van experimenten, ligt deze vraag nog levensgroot op
tafel.

Een eenduidige, heldere beantwoording ervan is
met name van groot belang voor de opzet van het
evaluatie-onderzoek dat in het kader van het innova-
tieproces wordt verricht. Voor het kunnen meten en
beoordelen van de effecten van de experimenten is
het noodzakelijk dat de doeleinden nauwkeurig en
operationeel zijn omschreven'. Er dienen, vóórdat
evaluatie-onderzoek wordt gestart, criteria te worden
ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden nage-
gaan of de experimenten succesvol zijn geweest (en
zo ja, in welke mate) of niet.

De drie bovengenoemde doeleinden van de expe-
rimenten vragen elk om een eigen procedure van
bewijsvoering. De vraag naar de
wenselijkheid is,
afgezien van de overwegend normatieve keuzen die
in het geding zijn, niet bevredigend te beantwoorden
zonder dat vergelijkingen tussen het bestaande en het
wenselijke worden gemaakt. Ik kom hierop nog te-
rug. De vraag naar de
mogelijkheid is niet zinnig te
beantwoorden zonder dat de vier gekozen uitgangs-
punten operationeel zijn gedefinieerd; bovendien is
de vraag naar de 'mogelijkheid' niet goed te beant-
woorden zonder wetenschap van beschikbare midde-
len (en de grenzen die deze aan 'mogelijkheden'
stellen). De vraag naar de
invoerbaarheid noopt tot
het experimenteren in zo natuurlijk mogelijke situa-
ties. Het proefondervindelijk ontwikkelen van de
middenschool in uitzonderlijke situaties (bijv. in
scholen die over extra faciliteiten de beschikking krij-
gen) levert voor de invoerbaarheid op grotere schaal
uiteraard geen geldige gegevens op. Het ontbreken
van uiteindelijke evaluatiecriteria is tekenend voor


380

-ocr page 387-

Het innovatieproces middenschool

de onduidelijkheid over de betekenis van de experi-
menten. Wanneer zij zullen zijn beëindigd, zullen de
resultaten op geheel verschillende manieren worden
geïnterpreteerd, afhankelijk van vooroordelen over
de middenschool zoals die reeds bij de start van het
innovatieproces bestonden en de doelstellingen die in
verband hiermede aan de experimenten worden toe-
geschreven. De voorstanders van de middenschool
zullen benadrukken dat de experimenten vooral tot
doel hadden om de
mogelijkheid van de midden-
school aan te tonen en erop wijzen dat het in de
praktijk (toch maar) mogelijk is gebleken om mid-
denschoolonderwijs te verzorgen. De tegenstanders
zullen benadrukken dat de experimenten geen
(geldige) conclusies over de
wenselijkheid en de in-
vomchool aan te tonen en erop wijzen dat het in de
praktijk (toch maar) mogelijk is gebleken om mid-
denschoolonderwijs te verzorgen. De tegenstanders
zullen benadrukken dat de experimenten geen (gel-
dige) conclusies over de
wenselijkheid en de invoer-
baarheid
van de middenschool hebben opgeleverd.
De discussies over de doelstellingen van de experi-
menten zijn niet los te zien van het potentiële gebruik
(door voor- en tegenstanders) van empirische data
voor het legitimeren van reeds betrokken posities en
standpunten. Deze samenhang verklaart waarschijn-
lijk waarom de formele doelformuleringen niet een-
duidig zijn. Het politieke karakter ervan bleek tijdens
de parlementaire behandeling van de onderwijsbe-
groting voor 1974. In de memorie van toelichting bij
deze begroting had minister Van Kemenade de doel-
einden van de experimenten aldus omschreven:
'Thans is het tijdstip aangebroken voor experimenten
die proefondervindelijk moeten vaststellen op welke
wijze de uitgangspunten kunnen worden gereali-
seerd, welke alternatieven daarbij mogelijk zijn en
wat daarvan de onderwijskundige, sociale, bestuur-
lijke en financiële consequenties zijn'^.

Blijkens deze formulering stond de wenselijkheid
van de uitgangspunten vast; slechts de wijze van ver-
wezenlijking zou door middel van experimenten
moeten worden vastgesteld. Anders gesteld: in de
gedachtengang van de minister behoefde de wense-
lijkheid van de middenschool niet onderworpen te
Worden aan een proefondervindelijke procedure.
Aanvaarding van de uitgangspunten van de midden-
school bracht in deze visie het onderschrijven van de
wenselijkheid met zich. Experimenten werden alleen
nodig geacht om de uitvoerbaarheid (in praktisch
institutionele en instrumentele zin) vast te stellen.
Tijdens de behandeling van de genoemde begroting
in de Tweede Kamer in de maanden februari en
maart van 1974 wezen diverse kamerieden erop dat
de middenschoolexperimenten niet op voorhand van
de gedachte zouden kunnen uitgaan dat een midden-
school wenselijk is. Niet alleen de vraag naar de
mogelijkheid, ook de
wenselijkheid zou onderwerp
van de experimenten dienen te zijn. Deze opvatting
werd neergelegd in een motie van de liberaal Von-
hoff. Daarin werd van de Tweede Kamer gevraagd
uit te spreken: '.. .dat experimenten niet alleen ge-
richt moeten zijn op de vraag hoe de middenschool
moet worden georganiseerd, maar ook of een derge-
lijke schoolsoort wenselijk en realiseerbaar is'^. la-
mster Van Kemenade reageerde aldus: 'Deze motie
is (dan ook) volstrekt overbodig, mijnheer de voorzit-
ter... Ik was eenvoudig stom van verbazing dat deze
motie nog kwam. In feite spreekt zij namelijk uit wat
ik al meerdere keren heb uitgesproken en bovendien
nog naar mijn mening uitvoeriger en preciezer"*.
Hierna trok Vonhoff zijn motie in, tevreden met de
ministeriële toezegging dat ook de wenselijkheid van
de middenschool (en dus niet slechts de realiseer-
baarheid, zoals de memorie van toelichting had ge-
suggereerd) inzet van de experimenten zou zijn. Ge-
durende de uitvoering van de experimenten is de
vraag naar de wenselijkheid van de middenschool
steeds verder naar de achtergrond gedrongen. De
I.C.M. heeft in diverse geschriften duidelijk gesteld
dat de vraag of de uitgangspunten van de midden-
school wenselijk zijn, buiten het bestek der experi-
menten valt. De keuze van de uitgangspunten en de
wenselijkheid van een horizontaal schoolsysteem
zijn, aldus de I.C.M., gebaseerd op politiek-
maatschappelijke opvattingen. 'Deze opvattingen
kunnen echter niet door b.v. het experimenteren op
hun juistheid getoetst worden. Het betreft immers
waardegebonden keuzen, die niet door b.v. objectief
wetenschappelijk onderzoek op hun waarheidsge-
halte beoordeeld kunnen worden''. In het twaalfde
advies van de I.C.M. wordt onomwonden gesteld:
'De uitgangspunten zelf zijn dan ook geen onderwerp
van evaluatie''*. En voorts: 'De constructieperiode
dient vooral om gegevens te leveren over de reali-
seerbaarheid van de uitgangspunten en de over-
draagbaarheid van deze realisering''. Deze visie op
de betekenis van de experimenten is meer in over-
eenstemming met de oorspronkelijke visie van minis-
ter Van Kemenade dan met de (ingetrokken) motie
Vonhoff en de daarmee verbonden ministeriële toe-
zegging.

De vraag naar de wenselijkheid van de midden-
school is niet los te zien van de vraag of een zodanig
schooltype er, beter dan het vigerende schoolstelsel,
in zal slagen om bepaalde onderwijskundige verlan-
gens te verwezenlijken. Zonder vergelijking van een
middenschool met het bestaande stelsel is de wense-
lijkheid nauwelijks vast te stellen. In de Tweede Ka-


381

-ocr page 388-

J. M. G. Leune

mer merkte minister Van Kemenade op: 'Men moet
nagaan of op deze wijze de uitgangspunten beter
kunnen worden gerealiseerd dan op de bestaande
manier' en 'Waimeer uit de experimenten mocht
blijken dat de uitgangspunten die zijn geformuleerd
niet of wezenlijk slechter in de middenschool worden
gerealiseerd dan in het bestaande schoolsysteem, dan
moeten wij natuurlijk nooit aan de algemene invoer-
ing van de middenschool beginnen'*.

Door de I.C.M. is evenwel meerdere malen uit-
eengezet en beklemtoond dat een vergelijking tussen
het experimentele middenschoolonderwijs en het
onderwijs in het vigerende schoolstelsel niet goed
mogelijk en ook weinig zinvol is. Gesteld wordt dat
de middenschool onderwijs beoogt met andere doel-
einden dan de doeleinden die in het bestaande
schoolwezen worden nagestreefd. Voorts wordt erop
gewezen dat het in de praktijk niet mogelijk is om te
voldoen aan de methodologische vereisten van een
vergelijkingsexperiment'. De I.C.M. beschouwt de
experimenten meer als 'ontwikkelingsexperimenten'
dan als 'vergelijkingsexperimenten'Deze opvat-
ting gaat voorbij aan het gegeven dat in de onderwijs-
politieke arena en in het onderwijsveld de aantrekke-
lijkheid van een middenschool uiteindelijk toch zal
worden beoordeeld in het licht van de kosten en
baten ten opzichte van het bestaande stelsel. Indien
de experimenten voor die afweging geen empirische
data leveren, dan is de zinvolheid ervan in hoge mate
aangetast. Swanbom (1979) heeft er terecht op ge-
wezen dat de resultaten van de experimenten pas
interessant worden indien zij worden vergeleken met
resultaten die met bestaande middelen worden be-
haald. Hij bepleit een grondige kosten-baten analyse
'waarin de positieve en negatieve kanten van het
oude stelsel en de verwachte positieve en negatieve
effecten van een nieuw stelsel worden afgewogen en
waarin ook alternatieven, zoals correcties van het
vigerende stelsel, worden meegenomen'". De hui-
dige middenschoolexperimenten zijn niet zodanig
opgezet en worden niet zodanig geëvalueerd dat een
dergelijke kosten-baten analyse kan worden uitge-
voerd. Het valt dan ook niet te verwachten dat de
uitkomsten van de experimenten een bijdrage van
betekenis zullen kunnen leveren aan het beantwoor-
den van de vraag of een middenschool wenselijk is.
Deze vraag is overigens in laatste instantie niet langs
de weg van het veldexperiment of enige andere empi-
rische procedure te beantwoorden. Maar de omstan-
digheid dat tijdens de politieke besluitvorming over
het bestaansrecht van de middenschool ook en vooral
andere, typisch normatieve factoren (waarde-
oordelen en belangen) een rol zullen spelen en dat als
gevolg daarvan de betekenis van empirisch onder-
zoek (welk dan ook) beperkt is, impliceert nog niet
dat het zinloos zou zijn om wetenschappelijk verant-
woorde empirische data over de effecten van de mid-
denschool (in vergelijking met effecten van het be-
staande schoolstelsel) te verzamelen. Met name de
voorstanders van de middenschool dienen zich te
realiseren dat het entameren van een vergelijkings-
experiment, zoals vooral ervaringen in West-
Duitsland leren, méér dan het louter verrichten van
een ontwikkelingsexperiment, gegevens kan opleve-
ren (in het bijzonder over de gevolgen van de mid-
denschool voor vermindering van verschillen in door-
stroming tussen kinderen uit verschillende sociale mi-
lieus) die de juistheid van de normatief bepaalde
uitgangspunten onderbouwen.

Kunnen de huidige middenschoolexperimenten
een bijdrage leveren aan het beantwoorden van de
vraag of de middenschool (wel) mogelijk is? Onge-
twijfeld, maar het valt niet te verwachten dat
deze
beantwoording een rol van betekenis in het besluit-
vormingsproces zal spelen. Het is namelijk op voor-
hand duidelijk, voordat enig veldexperiment wordt
uitgevoerd, dat er in beginsel heel veel mogelijk, in de
zin van realiseerbaar, is. Een experiment waarvan de
eindtermen nagenoeg volledig open zijn (zodat uit-
eindelijke onderwijskundige succesnormen ontbre-
ken) en waarvan de middelen en institutionele in-
bedding 'onnatuuriijke' grenzen stellen aan het kie-
zen van doeleinden en het zoeken naar oplossingen
voor problemen die met doelverwezenli jking verband
houden, laat zien dat er heel veel mogelijk is. Maar, is
datgene wat aldus mogelijk bleek wel wenselijk in het
licht van kosten en baten en van alternatieve aan-
wending van middelen? En hoe reèel is hetgeen mo-
gelijk is gebleken in een meer natuurlijke situatie
(bijv. een situatie van minder bereidwillige docenten,
en van slechts beperkte externe ondersteuning)?

Teneinde de 'mogelijkheidsvraag' te beantwoor-
den is slechts in zeer beperkte opzichten een vergelij-
kingsexperiment noodzakelijk. Het aanvaarden c.q.
onderschrijven van sommige uitgangspunten brengt
namelijk automatisch (per definitie) de mogelijkheid
van de middenschool met zich mee. Het innovatie-
proces middenschool is in Nederland gebaseerd op
vier uitgangspunten'^:

a. uitstel van studie- en beroepskeuze naar een later
tijdstip (15- tot 16-jarige leeftijd);

b. voortzetten van het streven van de basisschool om
alle leerlingen gelijkwaardige mogelijkheden te
bieden hun talenten te onplooien;

c. verbreding van het onderwijs- en vormingsaan-
bod; naast de ontwikkeling van cognitieve be-
kwaamheden via het onderwijs ook aandacht
voor de ontwikkeling van creatief-artistieke,


382

-ocr page 389-

Het innovatieproces middenschool

technische en sociale bekwaamheden;
d. aanbieden van passende onderwijsleersituaties

voor individuele ontwikkeling en sociale bewust-
wording.

Het eerste uitgangspunt wordt gerealiseerd op het
moment dat de studie- en beroepskeuze naar een
later tijdstip zijn verschoven. Er is geen experiment
nodig om de mogelijkheid van dit uitgangspunt te
bewijzen.

Het tweede uitgangspunt is, anders dan het eerste,
niet in operationele termen omschreven. Er rijzen
vele vragen. Wanneer is een mogelijkheid tot ont-
plooiing van talent 'gelijkwaardig'? Gelijkwaardig
ten opzichte van wie of wat? Wat wordt in operatio-
nele term(en) bedoeld met het begrip 'mogelijk-
heid'? Welke talenten van de leerling worden rele-
vant geacht om in de gewenste vergelijking te worden
betrokken? Wegen de diverse talenten elk even
zwaar? Hoe zal worden vastgesteld of en zo ja in
welke mate een talent tot ontplooiing is gekomen?
Een veldexperiment kan de mogelijkheid van het in
het tweede uitgangspunt genoemde streven eerst als
leidraad voor praktisch handelen hanteren indien op
zijn minst de richting waarin dit soort vragen kan
worden beantwoord bekend is. Anders is het onder-
schrijven van dit uitgangspunt niet veel meer dan het
bedrijven van holle retoriek. Het streven naar het
bieden van gelijkwaardige ontplooiingsmogelijkhe-
den is dermate poly-interpretabel dat het als richt-
snoer voor innovatie en evaluatie ongeschikt is.

Het derde uitgangspunt is gerealiseerd (en daar-
door mogelijk gebleken) op het moment dat de leer-
lingen feitelijk met een ten opzichte van het be-
staande schoolstelsel verbreed onderwijs- en vor-
mingsaanbod worden geconfronteerd. Er is geen
veldexperiment nodig om de vraag naar de mogelijk-
heid te beantwoorden. Wel gaan er (meer norma-
tieve) vragen aan vooraf, zoals de wenselijkheid van
een dergelijke verbreding in het licht van de arbeids-
verdeling tussen binnen- en buitenschoolse socialisa-
tie, en de vraag naar de gewenste gewichtsverhouding
tussen de onderscheiden componenten van het on-
derwijs- en vormingsaanbod.

De mogelijkheid van het vierde uitgangspunt is,
evenals bij het tweede, niet vast te stellen zonder dat
een meer concrete operationalisering heeft plaatsge-
vonden. Er rijzen vragen zoals: wanneer is een on-
dervkijsleersituatie 'passend'? Volgens welke criteria
's er sprake van een voldoende te achten individuele
ontwikkeling en sociale bewustwording?

Zoals uit het bovenstaande blijkt gaan aan de vraag
naar de
'mogelijkheid' van de middenschool talloze
Vragen van normatieve en begripsvormende aard
Vooraf, zonder beantwoording waarvan het vaststel-
len van de 'mogelijkheid' zinloos is. Het is markant
dat met het beantwoorden van de hier bedoelde vra-
gen thans, ruim zeven jaar na de start van de experi-
menten, nog nauwelijks vorderingen zijn gemaakt. Ik
sluit niet uit dat deze vragen na afloop van het expe-
riment nog evenzeer onbeantwoord zullen zijn als bij
het begin van het innovatieproces.

Wat valt er te verwachten indien de effectiviteit van
de experimenten zou worden afgemeten aan de mate
waarin wordt bijgedragen aan het beantwoorden van
de vraag inzake de
"invoerbaarheid'' van de midden-
school? Gegeven de verwachting dat de experimen-
ten van geringe betekenis zullen zijn voor het beant-
woorden van de vragen inzake de wenselijkheid en de
mogelijkheid van de middenschool, zie ik vervolgens
evenmin een bijdrage van betekenis in het verschiet
wanneer de invoerbaarheid in het onderwijsbestel
aan de orde zal zijn. Deze geringe bijdrage is ook een
produkt van de gekozen innovatiestrategie. Praktisch
alle onderwijskundige beslissingen die bij het vorm-
geven van de middenschool relevant zijn worden aan
de experimenteerscholen zelf overgelaten. De uit-
gangspunten van het innovatieproces zijn veelal,
zoals ik heb geschetst, dermate globaal en poly-
interpretabel dat de experimenteerscholen in de
praktijk vrijwel 'carte blanche' hebben. De gekozen
innovatiestrategie (een keuze voor 'exemplarisch ba-
sisme') leidt dan ook tot doeleinden en vormgevingen
die van school tot school verschillen. De overdraag-
baarheid van de op deze wijze ontwikkelde modellen
lijkt mij op voorhand zeer problematisch. Indien de
constructieperiode niet uitmondt in een generaliseer-
baar produkt, dan moet het ergste worden gevreesd
voor de effectiviteit van zowel de overdrachtsperiode
(die volgeas de I.C.M. tot doel heeft om de ontwik-
kelde vormen van middenschoolonderwijs over te
dragen op scholen die dat wensen) als de invoerings-
periode (die volgens de l.C.M. tot doel heeft de alge-
hele invoering van een middenschool als enige vorm
van onderwijs na de eerste fase van funderend on-
derwijs)

De vraag naar de invoerbaarheid van de midden-
school is vervolgens niet bevredigend te beantwoor-
den indien niet wordt nagegaan of het wel mogelijk is
om de geconstrueerde modellen van middenschool-
onderwijs te implementeren in een 'natuurlijke' si-
tuatie. Zoals ik al heb opgemerkt staan de huidige
experimenten (vooralsnog?) niet toe om hierover uit-
spraken te doen.

Samenvattend: indien de betekenis (effectiviteit) van
de huidige experimenten met de middenschool wordt
afgemeten aan de experimenteerdoelen die door de
beleidsverantwoordelijke instanties zijn geformu-


383

-ocr page 390-

J. M. G. Leune

leerd (i.e. bijdragen aan het beantwoorden van vra-
gen terzake van de wenselijkheid, de mogelijkheid en
de invoerbaarheid van de middenschool), dan valt
niet te verwachten dat de experimenten bijdragen
van betekenis aan de besluitvorming over invoering
van de middenschool in Nederland zullen (kunnen)
leveren. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat de
experimenten per saldo alleen van betekenis zijn
voor de deelnemende scholen die, als gevolg van hun
status als experimenteerschool, over extra faciliteiten
de beschikking krijgen om schoolspecifieke ontwik-
kelingen die reeds in gang waren vóórdat het innova-
tieproces middenschool startte, voort te zetten en
verder uit te bouwen. De vraag rijst of een dergelijke
opbrengst in een redelijk te achten verhouding staat
tot de gemaakte kosten.

Opvdlend is dat de I.C.M. ook zelf is gaan twijfe-
len aan de betekenis van de experimenten voor de
besluitvorming over invoering van de middenschool
in Nederland. In het vijftiende advies van de I.C.M.
wordt onomwonden en vooruitlopend op de resulta-
ten van de experimenten gepleit voor geïntegreerd
voortgezet onderwijs. 'Voorgesteld wordt thans te
besluiten dat in de toekomst het gehele voortgezet
onderwijs voor leerlingen tot 16 jaar structureel en
inhoudelijk vernieuwd wordt. Dit geïntegreerd
voortgezet onderwijs (GVO) omvat een cursusduur
van tenminste drie jaar en zal als zelfstandig school-
type worden beschouwd, dat alle bestaande catego-
riale schooltypen voor deze leeftijdsfase vervangt''".

3. Een alternatief voor de constructie van een midden-
school

Het construeren van een middenschool langs de weg
van qua eindtermen open veldexperimenten, waar-
van de inhoudelijke opzet goeddeels aan de deelne-
mende scholen wordt overgelaten, is een innovatie-
strategische procedure die in verschillende opzichten
problematisch is. De belangrijkste daarvan zijn:

a. de uitkomsten van deze procedure zijn poly-
interpretabel;

b. de procedure vergt vele jaren voordat de resulta-
ten bekend zijn; de middenschool kan in aanzien-
lijk kortere tijd geconstrueerd worden;

c. de procedure is inefficiënt; het wiel behoeft bij
wijze van spreken niet telkens opnieuw te worden
uitgevonden;

d. de overdraagbaarheid c.q. generaliseerbaarheid
van de resultaten zijn problematisch, omdat de
gekozen innovatie-strategie een schoolspecifiek
produkt oproept;

e. een dergelijke constructieprocedure is gebonden

aan talloze randvoorwaarden die het moeilijk
maken om echt te experimenteren;
f. dergelijke veldexperimenten laten vele vragen van

normatieve aard onbeantwoord.
Het is zeer de vraag of het entameren van een veldex-
periment noodzakelijk is om een middenschool te
kuimen construeren. Het gaat bij een dergelijke con-
structie primair om het kiezen voor bepaalde onder-
wijskundige uitgangspunten en om het beantwoor-
den van de vraag of het in de praktijk mogelijk zal zijn
om, gegeven de beschikbare middelen (en niet los
daarvan), deze onderwijskundige desiderata te ver-
wezenlijken. De hier bedoelde keuzen en antwoor-
den kunnen tot stand komen in een samenspraak
tussen representanten van drie partijen: onderwijspo-
litici, onderwijspractici en onderwijswetenschappers.
Mede gelet op de talloze buitenlandse ervaringen, de
resultaten van diverse evaluatie-onderzoekingen en
die van empirisch didaxologisch onderzoek, moet het
mogelijk zijn om uitgaande van politiek bepaalde
normatieve uitgangspunten, een middenschool te
ontwerpen. Cruciaä voor het verwerven van steun
voor een dergelijk aan de 'tekentafel' vervaardigd
produkt is dat geen twijfel wordt gelaten aan dé
minimale eindtermen van een middenschool. Open
onderwijs is een contradictio in terminis. Onderwijs
beoogt per definitie het verwezenlijken van bepaalde
pedagogische idealen, waarvan de keuze, als het goed
is, aan de vormgeving van socialisatieprocessen
vooraf gaat, in plaats van er het resultaat van te zijn.
Dat geldt in het bijzonder voor een tussenschool zoals
de middenschool onvermijdelijk zal zijn. Het laten
voortbestaan van misverstanden over de eindniveaus
van de middenschool is fnuikend voor de legitimiteit
van dit schooltype'^. Duidelijkheid daarover is nodig
voor alle relevante betrokkenen; ouders die willen
weten wat hun kind te wachten staat; leeriingen die er
recht op hebben te vernemen op grond van welke
criteria zij uiteindelijk zullen worden beoordeeld
(ongeacht of deze beoordeling uitmondt in een di-
ploma of dossioma); docenten die zonder duidelijk
geformuleerde eindtermen in het luchtledige tasten
bij het selecteren van onderwijs- en vormingsaanbod;
vervolgscholen die het beginniveau van de
middenschool-abituriënten willen kennen. Zolang
een aanduiding van het eindniveau van de midden-
school achterwege blijft zal de verbreding van de
maatschappelijke steun voor de middenschoolge-
dachte problematisch zijn. Wanneer het bestaans-
recht van schoolsoorten in het geding is dan voelen
velen er, begrijpelijk, niets voor om 'blanco cheques'
te tekenen'*.

Evenzeer is het voor een effectieve legitimering
van welk type geconstrueerde middenschool dan ook


384

-ocr page 391-

Het innovatieproces middenschool

noodzakelijk, dat vóóraf een visie wordt ontwikkeld
op de onderwijs- en vormingsdomeinen die de in-
houdelijke grondslag voor de middenschool zullen
vormen. Het is een iBusie te veronderstellen dat een
dergelijke visie, in consistente en overdraagbare
vorm, tijdens schoolexperimenten kan worden ont-
wikkeld. Het ontwikkelen van zo'n visie vraagt vooral
om het ordenen van reeds bestaande inzichten en het
relateren van denkbare visies aan beschikbare of be-
schikbaar te maken middelen. Er komen argumenten
van algemeen politieke, onderwijspolitieke, instru-
mentele, economische, juridische en praktisch-
organisatorische aard aan te pas. Elk van deze argu-
menten is in beginsel bekend, mede dankzij een
brede maatschappelijke discussie die zich over de
middenschool reeds heeft voltrokken en dankzij tal-
loze buitenlandse ervaringen. Schoolexperimenten
leveren weinig of geen nieuwe gezichtspunten meer
op. Waar het nu om gaat is het ordenen, wegen en
instrumenteren van hetgeen reeds bekend is.

Het construeren van een middenschool is boven-
dien geen zaak waarmee men, zoals thans het geval is,
onderwijsgevenden kan belasten die er gelijktijdig
voor moeten zorgen dat zij hun eigenlijke werk (i.e.
het geven van onderwijs) verrichten.

Gegeven het maatschappelijke belang van deze
kwestie en de politieke verdeeldheid erover lijkt mij
de instelling van een staatscommissie, bestaande uit
representanten van de drie institutionele sferen die ik
noemde, en die tot taak krijgt om, binnen het kader
van de administratieve structuur van het Nederlandse
onderwijsbestel, de hoofdlijnen van een midden-
school (inhoudelijk en organisatorisch) te schetsen,
een geëigende procedure"'. M.i. zouden de contou-
ren van een Wet op de Middenschool zoals voorge-
steld door Hoogbergen, een realistisch vertrekpunt
voor het werk van een dergelijke staatscommissie
vormen'".

Welke constructiemethode ook wordt gekozen,
beslissend voor de uiteindelijke algehele invoering
van de middenschool is het ontstaan van een parie-
mentaire meerderheid voor een dergelijk schooltype.
De kans op een zodanige meerderheid acht ik groter
indien de door mij gesuggereerde constructieme-
thode wordt toegepast, dan wanneer de huidige weg
van de schoolexperimenten zal worden vervolgd. Het
politieke gewicht van een voorbereidingsprocedure,
gecentreerd rondom een staatscommissie, is aanzien-
lijk zwaarder dan het gewicht van de huidige proce-
dure. Bovendien acht ik de kans op een parlemen-
taire meerderheid aanwezig indien een gezagheb-
bende commissie van 'wijzen' een heldere schets van
een middenschool zou kunnen presenteren, ontdaan
van verwarrende onderwijskundige 'borrelpraat' die
voor de beeldvorming niet zelden ongunstig is. Wie
voor de middenschool is zou, m.i., moeten pleiten
voor een professionele en politiek zwaar gelegiti-
meerde constructiemethode. De huidige 'experimen-
ten' dienen, mede in het licht van de beeldvorming
over de middenschool, te worden beëindigd.

Noten

1. vgl. P. Karstanje, De evaluatie van experimenten in het
onderwijs,
in:Intermediair, jrg. 15,22 juni 1979,p.67.

2. memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting voor
het dienstjaar 1974,
Den Haag 1973, p. 15.

3. Handelingen Tweede Kamer, 28 februari 1974, p.
2853.

4. idem, blz. 2883.

5. Innovatie Commissie Middenschool, Het innovatie-
proces middenschool op langere termijn;
achtste ad-
vies, Den Haag 1976, p. 31-32.

6. Innovatie Commissie Middenschool, Evaluatie, gren-
zen en mogelijkheden;
twaalfde advies, Zeist 1978, p.
6.

7. idem, p. 8.

8. Handelingen Tweede Kamer, 27 februari 1974, p.
2765.

9. I.C.M., twaalfde advies, op. cit., p. 6.

10. Karstanje, op. cit.

11. P. G. Swanbom, Evaluatie van middenschoolexperi-
menten, in:
Intermediair, jrg. 15„ 3 augustus 1979, p.

12. zie m.v.t. genoemd bij noot 2, p. 15.

13. Innovatie Commissie Middenschool, Het Innovatie-
proces Middenschool op korte en langere termijn; uit-
werkingen-,
elfde advies, Zeist 1977, p. 24.

14. Innovatie Commissie Middenschool, Naar Geïnte-
greerd Voortgezet Onderwijs;
vijftiende advies, Zeist
1980, p. 37.

15. vgl. het interview met Th. Hoogbergen in de Volks-
krant van 2 december 1980.

16. zie bijv. het ingezonden stuk van Dr. A. Mantel in de
Volkskrant van 11 februari 1981.

17. vgl. M. H. J. Zeijen, Gebaande of nog onbetreden
paden? in: J. M. W. van Spaandonk (red.),
Leren langs
lange lijnen.
Alphen aan den Rijn 1976, p. 64.

18. Th. Hoogbergen, De middenschool is dood, leve de
middenschool!, in:
School, jrg. 8, nr. 8, 6 december
1980.

Curriculum vilae

J. Af. G. Leune (1945) is gewoon hoogleraar in de onder-
wijssociologie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
Hij publiceerde onder meer: Onderwijsbeleid onder druk
(Groningen, 1976), Sociologie van Onderwijsbeleid (Rot-
terdam, 1978), Wat is Onderwijssociologie? (Deventer,
1980) en is co-auteur van Onderwijs: Bestel en beleid
(Groningen, 1981).

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738,
3000 DR Rotterdam

Manuscript aanvaard 28-4-'8l


385

-ocr page 392-

Het is de verdienste van Creemers en De Vries dat zij
in hun uitvoerige artikel aandacht vragen voor de
concrete resultaten van een nieuwe innovatiestrate-
gie. Was de invoering van de Mammoetwet in prin-
cipe gebaseerd op een „top-down" aanpak, de mid-
denschoolvoorbereiding stond van meet af aan in het
teken van de 'school-based'-strategie. Ontwikkeling
van ideeën, van de vier uitgangspunten, van onderen
af. Centraal in het middenschoolproces staan der-
halve de experimenterende scholen.

Nu, vier of vijf jaar nadat deze scholen met de
toepassing van hun schoolwerkplan zijn begonnen,
wordt de roep om evaluatie en publikatie van de
resultaten groter. Creemers en De Vries laten hier-
over weinig misverstand. Ze vinden - op grond van
beperkte onderzoeksgegevens - in de schoolont-
wikkelingen weinig convergentie. Dat leidt tot een
geringe overdraagbaarheid, zowel van produkten als
van processen. Gevolg: de experimenten hebben zo-
wel naar het beleid als naar het veld weinig bewijs-
kracht. De auteurs wijten deze situatie aan de destijds
gekozen innovatiestrategie en de gebrekkige uitvoe-
ring daarvan. Ze bepleiten een wezenlijke wijziging:*
meer in de richting van een centraal gestuurd veran-
deringsproces op basis van een vooraf geconstrueerd
model. Deze opzet lijkt in veleriei opzicht beter, zeg-
gen de auteurs: meer garanties voor de overdracht,
betere mogelijkheden voor een gefaseerde ontwikke-
ling en voor onderzoek - en, wat vandaag toch erg
belangrijk is, goedkoper.

Het is daarom de moeite waard om de gegevens
waarop de beide onderzoekers hun conclusie base-
ren, te analyseren. Is hun pessimisme gerechtvaar-
digd? Is het rendement van de in dit exjxriment
gestoken hoeveelheid deskundigheid, mankracht,
tijd en geld onder de verwachtingen gebleven?

Als school- en projectleider van één van de inte-
grale middenschoolexperimenten ben ik vanaf de
start van het proces, in september '74, betrokken
geweest bij de ontwikkelingen, zowel op het eigen
schoolniveau, als bij de landelijke coördinatie. Dit
om aan te geven dat ik mij enigszins bevoegd acht
terug te blikken op een turbulente ontwikkelingspe-
riode, hoewel ik hierbij direct wil aantekenen dat het
achteraf altijd makkelijk praten is, wat ook de schrij-
vers aangerekend kan worden.

Terug naar Af?

E. J. SCHÜSSLER

Scholengemeenschap Lelystad, Lelystad

De nu achter ons liggende innovatiejaren wil ik in
drie fasen indelen. De eerste, van 1974-1976, ken-
merkte zich door groot optimisme en enthousiasme.
Het geheel van veld, adviesinstantie, begeleiding en
beleid was overzichtelijk en direct op elkaar betrok-
ken. Het was de opbouwperiode, waarin al snel
- achteraf gezien te snel - de scholen zich profileer-
den in de operationaliserings- en actieplannen, nog in
nauwe samenwerking met de begeleiding. Al in deze
plannen bleek de divergentie in de kiem aanwezig.
De globale middenschooluitgangspunten boden
daartoe alle ruimte. In feite waren ze een te smalle
basis. Dit wreekte zich temeer toen in deze brain-
stormingsfase de landelijke coördinatie zich - vaak
noodgedwongen - hoofdzakelijk moest richten op
structuurzaken: b.v. de opbouw en rol van de onder-
steuning, het faciliteitenbeleid en de coördinatie. Het
ontbrak aan tijd en mogelijkheden voor een inhoude-
lijke discussie en afstemming. Het kwam niet tot een
richtinggevend perspectief, waaraan scholen zich -
met inachtneming van het innovatieprincipe van de
zichzelf veranderende school - konden spiegelen of
vastgrijpen. Misschien om de alibi-functie van de
experimenten (veelzeggende term in dit verband:
verhinderingsexperimenten!) doeltreffend te bestrij-
den, werd de contactscholenfase snel veriaten. Er
moesten experimenten komen. Drie kregen in '76 het
groene licht. Twee in '77.

Daarmee begint de door mij onderscheiden
tweede fase. De eerste experimenteerperiode. De
structuur bleek er niet op voorbereid. De ondersteu-
ning, een misplaatst verzamelwoord vanwege de vol-
strekt theoretische scheiding van professionaliteit,
stond nog in de kinderschoenen en lag al direct een
ronde achter. T.a.v. de vijf experimenteerscholen die
in het artikel van Creemers en De Vries worden
opgevoerd, kon de ondersteuning, voorzover al ope-
rationeel, geen rol van betekenis spelen. Evenmin
kon of wilde het beleid het ontwdkkelingstempo van
de scholen volgen. Eén van de belangrijkste grieven


386 pedagogische studiën 1981 (58) 386-388

-ocr page 393-

Terug naar Af?

van de scholen was (en is) dat het landelijk beleid niet
mee innoveerde. Het faciliteitenbeleid bleef een ad
hoe-karakter houden, bekostigingsbeschikkingen
kwamen niet of erg moeizaam tot stand en werden
bijna geheel gebaseerd op de WVO. De landelijke
coördinatie, hiertoe werd de O^EP opgesteld (doel:
opstelling van een landelijk experimenteerplan), ver-
liep stroef en verzandde in onmacht door onwaardig
formalisme, spraakverwarring en competentiestrijd.
Het faillissement van de CLEP in 1979 betekende in
feite dat de verschillende deelnemers, verenigd op
het landelijke platform, niet in staat waren gezamen-
lijk een richtinggevend middenschoolontwikkelings-
plan op te stellen. Het versterkte de autonome positie
van (vooral) de experimenteerscholen. Ook de ICM
bleek niet bij machte bepaalde ongewenste ontwikke-
lingen, ook bedoeld in divergerende zin, tegen te
gaan. De verandering in het politieke beleidskader,
vanaf '77, is hierbij waarschijnlijk van invloed ge-
weest, zoals dat ook op andere ontwikkeling binnen
het innovatieproces van nadelige betekenis is geble-
ken. De eindconclusie voor deze periode is gelegen in
de term kentering. Waar in de eerste jaren het streven
voorop stond om samen de middenschool gestalte te
geven, was nu het accent verschoven naar de eigen
school. Het landelijk gebeuren stond niet langer cen-
traal.

Het deficit van de CLEP luidt voor mij de derde
periode in, waarin het eigen proces, de eigen midden-
schoolontwikkeling als een autonoom gegeven vrij-
wel de enige bijdrage is aan het innovatieproject-
middenschool. Ik haast mij om eraan toe te voegen:
een erg belangrijke bijdrage. Maar het andere aspect:
samen komen tot convergentie, een gezamenlijk op-
gesteld experimenteel leerplan middenschool, of de
bouwstenen daartoe, is niet gehaald. De jaarlijkse
Voortgangsrapporten van de scholen èn van de on-
dersteuningsinstanties demonstreren nu een veel-
kleurig mozaïek, waarin niet alle kleuren harmonië-
ren. De summiere, op schoolwerkplanaspecten ge-
rangschikte gegevens van de auteurs, hoewel erg on-
volledig en soms voor een deel onjuist, onderstrepen
de soms wezenlijke verschillen in uitwerking. Het is
dan ook voor de tweede generatie experimenteer-
scholen moeilijk om van produkten of processen van
de voorhoede gebruik te maken.

Wetend dat er slechts sprake is van een tussenba-
lans, het experimenteerproces duurt immers tot
1985, waag ik me aan enkele conclusies, die de lezer
kan spiegelen aan bevindingen van de auteurs.

Het innovatieproces-middenschool stoelt op een

principiële vernieuwingsstrategie die de scholen

als bijzonder gunstig hebben ervaren.

De term innovatie veronderstelt een systematiek

in het verloop van de ontwikkelingen. In die sys-
tematiek heeft zeker in de eerste, maar waar-
schijnlijk ook in de tweede periode, een over-
schatting van het mogelijke ontwikkelingstempo
alle participanten parten gespeeld. Te snel zijn we
in de experimenteerfase gedoken, zonder een al-
gemeen besproken of aanvaarde blauwdruk, zelfs
zonder een gezamenlijk doordenken van ideeën.

3. De constructie werd automatisch ingekleurd door
de school. Eensdeels logisch en verdedigbaar
vanuit gekozen innovatiestrategie, anderdeels
veroorzaakt door een achterblijvend beleid en
een weinig adequate ondersteuning.

4. De huidige onzekerheid t.a.v. verdere ontwikke-
lingen, het ontbreken van een richtinggevend
perspectief, b.v. in de vorm van een experimenteel
leerplan, het moeten aansluiten op nog onveran-
derd categoriale schooltypen hebben de experi-
menteerscholen van de eerste generatie in een
moeilijke tussenschoolpositie gebracht.

5. Het is tot op heden niet gekomen tot een nauwge-
zette inventarisatie, laat staan evaluatie van de
divergente en convergente ontwikkelingen bin-
nen de school. Het onderzoek is te laat en te
beperkt op gang gekomen. Een concreet evalu-
atieplan is nog niet gemaakt.

6. De vraag naar overdracht is veelal produktgericht,
terwijl de experimenterende, emancipatorische
middenschool, vooral bezig is met een complex
proces.

Terug nu naar Creemers en De Vries. Moeten we
terug naar Af?, zoals zij in feite stellen. Is de balans
van zeven jaar ontwikkeling zo negatief.' Wie mijn
beschrijving van die periode goed gelezen heeft, kent
het antwoord. Niet de gekozen innovatiestrategie was
debet aan de teleurstellingen. Veeleer waren dat de
gebrekkige of de achterblijvende structurele voorzie-
ningen. En vooral het te snel willen. Ik houd echter
staande dat op basis van het principe van de zichzelf
veranderende school veel waardevolle ervaringen
zijn en worden opgedaan. Die moeten worden ver-
zameld. Nog steeds ligt de mogelijkheid open om op
basis daarvan te generaliseren. En ook met die gege-
vens kan een experimenteel leerplan-middenschool
worden opgesteld. Ik denk dat ook een schoolge-
kleurde constructie voldoende materiaal oplevert.
Niet voor niets voeren deze scholen het woord mid-
denschool in hun vaandel.

Daarnaast kan ook uit het landelijke proces als
zodanig veel geleerd worden. B.v. dat vernieuwingen
zich trager ontwikkelen, meer jaren nodig hebben,
dan velen, in en buiten de school, menen. Ook dat de
functie van experimenten vooraf duidelijk moet zijn.


387

-ocr page 394-

E. J. Schüssler

AI deze ervaringen, goede en slechte of pijnlijke,
moeten op rij gezet worden. Dat zal systematiek in de
informatie en bovenal meer zeggingskracht opleve-
ren. Ik ben het met de auteurs eens dat nu het gevaar
dreigt dat de rond 1985 verwachte besluitvorming
bemoeilijkt wordt door de fragmentarische en exem-
plarische informatie. Wat niet wil zeggen dat ik van
mening ben dat de wenselijkheid van de midden-
school alleen uit de experimenteerresultaten moet
worden afgeleid!

Creemers en De Vries lanceren een nieuw model
voor de constructie. Het gaat uit van een ander prin-
cipe, kennelijk meer gestuurd, in elk geval berustend
op een vooraf opgesteld plan. Ik denk dat dit model,
zou het in 1974 zijn toegepast, minstens evenveel
risico had gelopen als de nu toegepaste strategie. Dit
omdat er bij veranderingsprocessen, zeker als die
veelomvattend zijn en in een politiek-maatschappe-
lijke context zitten, meer factoren een rol spelen.

Nog steeds vind ik dat de school zelf het initiatief
moet hebben als het om verandering gaat. Een school
moet binnen de kaders van een landelijke ontwikke-
ling (met een centraal beleid dat ruimte- en voor-
waardenscheppend moet werken) zelf het tempo en
de inhoud kimnen bepalen. In zo'n opzet vervalt de
kloof tussen experimenterende en gewone scholen.
Dan is elke school, vrij maar niet volstrekt autonoom,
een school-in-ontwikkeling.

Maar de klok kan niet teruggedraaid worden. In
het gegeven model staan m.i. de ideeënfase, de plan-
constructie en de eerste try-out gelijk aan de achter
onsliggende jaren. Het wachten is nu- met smart -
op een richtinggevend perspectief, b.v. een eerste
oplevering van een experimenteel leerplan-midden-
school. Met de auteurs ben ik van mening dat dan pas
gericht kan worden gewerkt aan een wezenlijke
overdracht in een sterk gefaseerde ontwikkeling.

Tenslotte: het artikel heeft de verdienste dat het
stilstaat bij de gevolgde strategie. Ongewijzigd door-
gaan levert straks grote problemen op. Dat ben ik
met hen eens. Maar het gaat mij te ver om de zwarte
piet naar de scholen te schuiven. Hoewel de ontwik-
kelingen van school tot school verschillen, geeft de
basis m.i. naar vermogen en naar omstandigheden
voldoende oogst. We wachten op de pluk.

Curriculum vitae

E. J. Schüssler (1938) is sinds 1959 werkzaam in het onder-
wijs (lager onderwijs, mulo/mavo). Ging in 1972 naar de
Scholengemeenschap Lelystad, een grote en brede scho-
lengemeenschap voor lbo, avo en vwo. Hij is vanaf het
eerste moment actief betrokken bij de realisering van geïn-
tegreerd voortgezet onderwijs. Als school- en projectleider
van het integraal middenschoolexperiment in Lelystad
droeg hij eindverantwoordelijkheid voor de voorbereiding
en uitvoering van het project. Publiceerde in diverse on-
derwijstijdschriften over de voortgang van het ontwikke-
lingsproces. Hij is medewerker aan het blad School en
daarnaast landelijk secretaris van de Middenschoolvereni-
ging. Met ingang van aug. '81 is hij benoemd tot lid van de
Innovatie Commissie Middenschool.

Adres: Buitenplaats 87, 8212 AD Lelystad

Manuscript aanvaard 28-4-'81


388

-ocr page 395-

1. De reacties zijn als volgt te typeren: Lagerweij is
het met onze beschrijving oneens. Hij stelt dat ze
onvoldoende is onderbouwd en dat bovendien de
trage ontwikkeling van de middenschool niet is ver-
oorzaakt door de gekozen strategie. Verder acht hij
het te ontwikkelen alternatief ontoereikend en the-
oretisch-empirisch achterhaald.

Schüssler is het grotendeels eens met de beschrij-
ving van de situatie in de afgelopen jaren, vooral ten
aanzien van de bijdrage van de ontwikkeling in de
scholen aan het landelijke ontwikkelingsproces, maar
vraagt zich af of een andere strategie tot een andere
ontwikkeling zou hebben geleid.

Leune is het grotendeels eens met de analyse. Hij
gaat in zijn reactie vooral in op datgene wat van de
experimenteerscholen kan worden verwacht en ont-
wikkelt een alternatief.

In deze kanttekeningen zullen we eerst op de
kritiek op de beschrijving en op de door ons gegeven
analyse ingaan en daarna o.a. via een reactie op de
bijdrage van Leune ons alternatief verduidelijken.

2. Er wordt door Lagerweij gesteld dat de empiri-
sche fundering voor onze stellingname niet aanwezig
is en dat er weinig argumenten vanuit de voortgang
van het evaluatieproces worden gegeven om onze
stelling te onderbouwen. Inderdaad zijn er weinig
bronnen, maar we hebben op het moment dat de
bijdrage werd samengesteld (augustus 1980) getracht
van zoveel mogelijk bronnen gebruik te maken. Ook
Wordt gesteld, dat er in de scholen meer gegevens
aanwezig zijn; dat mag dan wel zo zijn, maar die
stonden ons niet ter beschikking.

Overigens, en dat is belangrijker dan het wel of
niet aanwezig zijn van de bronnen completeert het
door Schüssler gegeven beeld onze beschrijving. Dit
is enigszins in tegenspraak met het beeld van het
ontwikkelingsproces dat Lagerweij geeft.

Nogmaals, wat is het beeld dat wij van het ont-
^kkelingsproces hebben. Wij stellen niet dat er geen
ontwikkeling in de scholen heeft plaatsgevonden. In-
tegendeel, er is zeker sprake van ontwikkeling in de
scholen. Echter of dit convergeert naar een ontwikke-
ling op landelijk niveau van middenschoolonderwijs
wordt door ons betwijfeld. Verder wordt er te weinig
gebruik gemaakt van de ervaringen van de verschil-
lende scholen. We betwijfelen in onze bijdrage of op
deze wijze de overtuigingskracht naar een landelijke
invoering van de middenschool voldoende is.

Het is een onjuiste interpretatie van Schüssler dat
wij de ontwikkeling in de scholen geringschatten. Een
dergelijke ontwikkeling garandeert echter niet het
totstandkomen van de middenschool op landelijk ni-
veau.

3. Een belangrijk gedeelte van het betoog van La-
gerweij is erop gericht aan te tonen dat de strategie
onontkoombaar was, gegeven de politiek maat-
schappelijke situatie.

Ten eerste kan men zich afvragen of dit startpunt
van een experiment middenschool inderdaad zo on-
vermijdelijk was.

Ten tweede, als dit startpunt dan onvermijdelijk
was, kan men zich afvragen of het op voorhand niet
mogelijk was geweest, de negatieve effecten ervan
voor de argumentatie van invoerbaarheid en/of wen-
selijkheid van de middenschool uit te schakelen.

Ten derde, en daarop is het grootste gedeelte van
onze bijdrage gericht, vragen wij ons af of het moge-
lijk was geweest eventueel binnen het gekozen start-
punt andere vormen van uitwerkingen aan de ont-
wikkeling en invoer van de middenschool te geven.
Juist bij een zo zware belasting van dit innovatiepro-
ces had men naar onze mening de vraag moeten
stellen of een samenspraak strategie die zoveel be-
wijslast op de schouders van de school legt, wel de
juiste was, en of in een dergehjk innovatieproces dat
politiek en maatschappelijk zo zwaar beladen was,
men er juist niet op gericht had moeten zijn minder
de scholen met de ontwikkeling te belasten. In deze is
de analyse van de bewijslast zoals door Leune in zijn
reactie gemaakt te zien als een aanvulling op onze
argumentatie.

4. Wanneer Lagerweij ons verwijt dat onze reactie
weinig is gebaseerd op empirische gegevens, mag

Enige kanttekeningen bij de discussie n.a.v. de constructie en
invoering van de middenschool

H. P. M. CREEMERS EN A. DE VRIES


pedagogische studiën 1981 (58) 389-390 389

-ocr page 396-

H. P. M. Creemers en A. de Vries

tegenover zijn reactie worden opgemerkt, dat een
aantal van zijn overwegingen nauwelijks innovatie-
theoretisch van aard te noemen is, maar meer uitgaan
van bepaalde ideologieën ten aanzien van het op gang
brengen en instandhouden van onderwijsvernieu-
wing. Deze ideologie aansluitend bij meer algemeen
maatschappelijke opvattingen ten aanzien van ver-
anderingen trekt naar onze mening een te zware
wissel op organisatorisch vermogen en inhoudelijk
onderwijskundige deskundigheid van de scholen en
maakt zoals we dat proberen aan te geven, een te
gering gebruik van de schaars aanwezige deskundig-
heid.

Bovendien in het kader van de overtuigingskracht
in verband met de invoering van de middenschool
werken eventuele positieve effecten averechts in die
zin dat belasting van de school in het proces als argu-
menten contra de invoering van de middenschool
zullen worden opgevat. Overigens is het een onjuiste
interpretatie van het alternatief dat we ontwikkeld
hebben, om te stellen dat practici niet serieus worden
ingeschakeld bij doelbepiing en ontwe^ van vorm-
geving. In ons voorstel wordt meer uitgegaan van
tekentafelwerk en het bundelen van deskundigheid.
Tot die deskundigheid rekenen wij in ieder geval ook
de deskundigheid ten aanzien van de onderwijsprak-
tijk en de uitvoering van onderwijs welke bij practici
aanwezig is. Overigens is de wijze waarop deze des-
kundigheid kan worden ingezet in het totaal van het
ontwiÜelings- en invoeringsproces nog gedeeltelijk
open. Duidelijk mag zijn dat in het alternatief van
veel meer gegevens c.q. deskundigheid gebruik wordt
gemaakt dan op dit moment in het innovatieproces en
in de experimenteerscholen het geval is. Het mag
duidelijk zijn dat in tegenstelling tot wat Schüssler
suggereert, ons alternatief niet betekent teruggaan
naar af, maar van de ervaringen profiteert welke in de
afgelopen periode zijn opgedaan. Het tracht echter
wel meer te conveniëren en te richten in een beter
uitgelijnd innovatieproces.

5. Op het innovatieproces middenschool is een groot
aantal externe factoren van invloed geweest. Men
had een totale innovatiestrategie kunnen uitzetten
die van deze externe factoren getracht had gebruik te
maken bij het constructieproces of die het innovatie-
proces in zekere zin minder gevoelig zou hebben
gemaakt voor deze omgevingsfactoren. Doordat de
innovatiestrategie echter zo weinig was uitgetekend,
was het toch al kwetsbare innovatieproces extra ge-
voelig voor omgevingsfactoren en veranderingen in
de politieke maatschappelijke situatie. Door een uit-
gelijnde op deze maatschappelijke krachten afge-
stemde innovatiestrategie zou het innovatieproces
minder kwetsbaar zijn geweest.

Zo zou het ook minder kwetsbaar worden wan-
neer op grond van het tekentafelwerk de constructie
en invoering van de middenschool kan worden opge-
zet.

6. Zoals ook reeds uit onze bijdrage blijkt zijn we het
eens met Leune dat er een middenschool zou moeten
ontstaan. Echter daarbinnen is nog veel constructie-
werk nodig. Bij dergelijk constructiewerk zijn ook de
ervaringen van de scholen van belang. In het door
Leune aangetekende alternatief komen die alleen via
een staatscommissie naar voren. Dit zou o.i. een te
ver van de onderwijspraktijk verwijderde vorm zijn.
De vraag is bovendien of via een staatscommissie de
voorbereiding van een middenschoolwet niet een erg
lange weg is en of het niet te verkiezen is te starten
met het voorbereiden van een wet binnen het minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen die een aan-
tal zaken ten aanzien van de invoering van de inrich-
ting van de middenschool zeker gezien de discussie
rondom de vrijheid van het onderwijs nog open laat.
Bovendien is over inrichting van het onderwijs gezien
de landelijke opbrengst van scholen die in het innova-
tieproces op dit moment betrokken zijn en de vorde-
ringen van de SLO op dit terrein nog weinig te zeg-
gen. Na aanvaarding van de wet zou naar onze me-
ning een periode aanbreken waarin op grond van de
ervaring in de scholen via een grotere convergentie
van deskundigheid in de SLO, onderzoek, begelei-
ding e.d. de constructie en invoering van de midden-
school verder wordt voorbereid en uitgevoerd. Dit
proces zou door een landelijke zware 'stuurgroep'
moeten worden uitgezet en gecoördineerd. Het zal
duidelijk zijn uit deze toevoeging op het door ons
ontwikkelde alternatief, dat wij het oneens zijn met
het idee dat in een dergelijke structuurdoorbreking in
de onderwijsvernieuwing het initiatief alleen aan de
scholen moet worden gelaten zoals Schüssler sugge-
reert.


390

-ocr page 397-

'Tussen de werkelijk indrukwekkende hoeveelheid
papier die sinds ongeveer 1968-1969 volgeschreven is
over de middenschool is maar bitter weinig te vinden
waar een middenschoolleraar in zijn praktijk iets mee
kan doen. Het grootste deel van de discussie over de
middenschool is tot nu toe gegaan over het voor en het
tegen van de middenschool. Holle frasen en een flinke
dosis demagogie, denk aan de beruchte eenheidsworst,
worden daarbij niet geschuwd. Wanneer het echter
gaat om de concrete vraag hoe zo'n middenschool er
nu feitelijk uit moet zien of wat en hoe leerlingen daar
moeten leren, houden de deskundigen, de polemisten
en de journalisten zich opvallend rustig. Het lijkt er
soms op alsof men afwacht wat het vele geploeter op de
verschillende experimenten oplevert om zich daar
straks met het onverbiddelijk al dan niet met "weten-
schappelijk" gezag bekleed oordeel op te kunnen stor-
ten.' (Paul Tesser, 1980, blz. 104}

Samenvatting

In deze bijdrage voor de discussie over de midden-
school wordt ingegaan op enkele aspecten van de
vormgeving van de middenschool. Hierbij wordt aan-
dacht besteed aan enkele recente middenschoolcon-
cepten voor de Nederlandse situatie. De term emanci-
patorische middenschool speelt hierbij een belangrijke
rol. Tevens wordt, op exemplarische wijze, ingegaan
op de vraag in hoeverre het huidige innovatieproces
leidt tot een emancipatorische middenschool. Tenslotte
borden enkele sugesties gedaan om vanuit de onder-
wijskunde een bijdrage te leveren aan de vormgeving
van de middenschool door middel van curriculum-
onderzoek.

Deze discussiebijdrage is als paper gepresenteerd op de
studiedag over: 'De middenschool ook een zorg voor de
onderwijskunde?' op 19 maart 1981 te Utrecht. Ten
behoeve van publikatie in Pedagogische Studiën is de
tekst op enkele punten bijgesteld.

Inleiding

Deze discussiebijdrage is als volgt opgebouwd. Na
definiëring en standpuntbepaling met betrekking tot
het begrip schoolconcept in paragraaf 1 wordt in
paragraaf 2 een beschrijving en analyse gegeven van
een aantal schoolconcepten voor de middenschool in
Nederland. De kern van deze tweede paragraaf
wordt gevormd door een globale beschrijving en be-
spreking van 4 middenschoolconcepten aan de hand
van drie kenmerken of dimensies van emancipato-
risch onderwijs die zijn afgeleid uit de adviezen van
de I.C.M. Paragraaf 3 gaat in op de vormgeving van
de (emancipatorische) middenschool in het innova-
tieproces. Daarbij wordt de middenschool in Heyt-
huysen als exempel gebruikt. Aan de hand van het
experiment Heythuysen wordt de noodziiak van cur-
riculumontwikkeling en -onderzoek geïllustreerd. In
een laatste paragraaf 4 geef ik enkele suggesties voor
een vorm van curriculumonderzoek die als ontwikke-
lingsonderzoek kan worden getypeerd.

De onderwijskunde zou o.a. via dit type onderzoek
een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de
vormgeving van de middenschool.

Dit pleidooi is zeker niet nieuw of origineel. Zie
bijv. Doornbos (1970) en Van Gelder (1972). Het is
echter wel van belang de noodzaak hiervan opnieuw
te onderstrepen gelet op de grote behoefte aan bruik-
bare leergangen voor de dagelijkse praktijk in de
middenscholen. Veel scholen maken gebruik van
traditionele leergangen, al of niet aangevuld met ex-
tra materiaal om gedifferentieerd onderwijs mogelijk
te maken. In de praktijk leidt dit tot alleriei proble-
men (Tesser, 1980; Radstake e.a., 1980, blz. 32). De
vormgeving van de middenschool is in hoge mate
afhankelijk van leergangen voor gedifferentieerd on-
derwijs.

1. Het begrip schoolconcept

In de discussie over een 'emancipatorische midden-
school' bewegen we ons op het gebied van schoolcon-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

J. TERWEL

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën 1981 (58) 391-405 391

-ocr page 398-

J. Terwei

cepten'. Daarom lijkt het zinvol om kort aan te geven
hoe ik de term 'schoolconcept' gebruik in dit referaat.
Bij schoolconcepten gaat het om fundamentele op-
vattingen met betrekking tot de taak en functie van de
school (Nijhof, 1979, blz. 8). Volgens sommige au-
teurs (Öblinger, z.j.) is een schoolconcept (zij spre-
ken dan van een schooltheorie) een systematische
beschrijving en analyse van de school. Het doel van
zo'n schooltheorie is het construeren van een model
van de schoolwerkelijkheid met behulp waarvan men
de effecten van veranderingen kan voorspellen. In
deze Popperiaanse visie wordt een schooltheorie op-
gevat als een netwerk waarbij centrale dimensies in
onderlinge samenhang worden beschreven en geana-
lyseerd.

Wanneer men de grenzen van een schooltheorie zo
strak trekt, vallen politieke, ideologische en norma-
tieve uitspraken buiten het gebied van het schoolcon-
cept.

Ook uitspraken die betrekking hebben op een
school die er nog niet is, b.v. 'de Nederlandse mid-
denschool in 1990' vallen buiten deze definitie. Deze
school laat zich immers (nog) niet in descriptieve
termen beschrijven.

Het lijkt mij bij de huidige stand van de onderwijs-
kunde niet zinvol om deze strikte definitie van'
schoolconcept te hanteren voor de discussie over de
vormgeving van de middenschool. Voor de discussie
over de middenschool lijkt het ruimere begrip van
schoolconcept in de betekenis die Nijhof (1979) en
Curvo, De Kok-Damave (1980) en Adl-Amini
(1976) er aan geven meer geschikt. In deze ruimere
definitie vallen naast descriptieve en empirische uit-
spraken ook opvattingen over hoe de middenschool
er uit zou moeten zien, onder het begrip schoolcon-
cept. Hierdoor krijgt het begrip een sterk program-
matisch en dynamisch karakter. Hiermee kan ge-
werkt worden bij de discussie over de vormgeving
van de middenschool. Schoolconcepten kunnen een
functie vervullen bij het ontwerpen, construeren en
evalueren van de middenschool. De discussie dient
dan te gaan over de vraag of een bepaald concept
wenselijk en haalbaar is. In deze discussie kunnen
empirische gegevens, theorieën en normatieve uit-
spraken een rol spelen.

(School)concepten kan men volgens verschillende
gezichtspunten ordenen:

a) Naar/Hveaw: Onderwijsleerplan, schoolwerkplan
en leergang.

b) Naar factoren: Vgl. b.v. de indeling van Kramp in
een reeks factoren zoals: politieke, normatieve doe-
len, middelen, beginsituatiefactoren, opleidings- en
didactische factoren. (Adl-Amini, 1976, blz. 60)

c) Naai functies: Legitimerings-, heuristische-, inno-
vatieve-, instrumentele fimcties.

d) Naar benaderingswijze: De cognitieve procesbe-
nadering, de technologische benadering, de zelf-ac-
tualiserende benadering, de bestaansoriënterende
benadering en de academisch-rationalistische bena-
dering. (Indeling van Eisner en Vallance, in: Nijhof,
1979).

e) Naar uitgangspunt bij de opbouw van een curricu-
lum (Designs): specifieke competenties, disciplines of
vakken, sociale activiteiten en problemen, proces-
vaardigheden, individuele behoeften en interesses
(Saylor en Alexander, 1974).

In dit referaat ga ik niet verder in op bovengenoemde
onderscheidingen. Bij de bespreking van enkele mid-
denschoolconcepten in de volgende paragrafen wordt
enkele keren naar bovenstaande indeling verwezen.

2. Schoolconcepten voor de middenschool

2.0. Inleiding

Deze paragraaf is als volgt opgebouwd. Allereerst
wordt geprobeerd om in enkele zevenmijlspassen de
discussie over de vormgeving van Nederlandse mid-
denschool in de periode 1970-1980 te recapituleren.

Na dit historische uitstapje wordt een algemeen
kader geschetst voor schoolconcepten m.bt. de mid-
denschool. Hierbij wordt zeer in het kort de indeling
van Rolff (1980) weergegeven. Daarna wordt kort
ingegaan op het begrip 'emancipatorische midden-
school' van de I.C.M. en worden vervolgens enkele
specifieke middenschoolconcepten beschreven en
van commentaar voorzien.

2.1. Accenten in de discussie 1970-1980

Eind zestiger jaren begin zeventiger jaren is mede
naar aanleiding van publikaties in het buitenland een
discussie gevoerd over de middenschool in Neder-
land. Vanuit de onderwijskunde kunnen o.a. de na-
men van Van Gelder, Velema, Van Lieshout, Mat-
thijssen en Geerars worden genoemd. Onderwijs-
kundigen zijn vanaf de beginperiode betrokken ge-
weest in de discussie over de vormgeving van de
middenschool. (Lagerweij, 1979) Mede op basis van
adviezen van de I.C.M. is in de jaren zeventig verder
gewerkt aan de vormgeving van middenschoolon-
derwijs in de praktijk van de experimenteerscholen.
Deze adviezen en ontwikkelingen werden begeleid
door verschillende publikaties (vgl. bijv. de bijdrage
van Duijker in het themanummer over de contou-
rennota in Pedagogische Studiën, oktober 1976).
Voorts kan worden gewezen op meer recente publi-


392

-ocr page 399-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

katies zoals van De Koning (1978), De midden-
school, F.N.V., (1979), Creemers (1980), Hoogber-
gen (1980).

Geen van bovenstaande auteurs heeft zich beperkt
tot een schooltheorie ('Theorie der Schule') in de
eerdergenoemde strikte betekenis van het woord.
Integendeel, men heeft zich in de discussie gestort op
basis van een brede definitie van schoolconcepten.
D
.W.Z. dat naast descriptieve of empirisch gefun-
deerde uitspraken ook uitspraken van normatieve en
onderwijsf)olitieke aard werden gedaan.

In het begin van de achterliggende periode lag de
nadruk vooral op discussies over de 4 uitgangspun-
ten, emancipatorisch of technocratisch onderwijs, de
schoolorganisatie en de differentiatie. Recentelijk
krijgt de inhoudelijke kant van het curriculum meer
aandacht (vgl. b.v. publikaties van de S.L.O., o.a.
Discussienota, naar een onderwijsleerplan tussen nu
en 1985, (1980), Creemers (1980) en Hoogbergen
(1980). Ook in de F.N.V.-bijdrage, De Midden-
school (1979) en in het artikel van De Koning (1978)
worden belangrijke zaken m.b.t. het curriculum aan
de orde gesteld. In de discussie wordt nu vooral aan-
dacht gegeven aan de vormingsgebieden, de eind-
termen en de afeluiting.

Met name het aspect van de basisvaardigheden
staat centraal in de belangstelling. Hiermee worden
die vaardigheden bedoeld die
alle leeriingen moeten
beheersen. (Communale of gemeenschappelijke doe-
len).

2.2. Algemeen kader: de indeling van Rolff

Als startpunt voor een inhoudelijke beschrijving en
bespreking van enkele scholingsconcepten met be-
trekking tot de Nederiandse Middenschool, lijkt het
zinvol heel kort een algemeen kader aan te geven
Waarbinnen deze concepten kunnen worden ge-
plaatst.

Allereerst kunnen dan de bekende 4 uitgangspun-
ten voor de middenschool worden genoemd:

- Uitstel van studie- en beroepskeuze naar een later
tijdstip (15 ä 16 jaar).

- Voortzetten van het streven van de basisschool om
alle leeriingen gelijkwaardige mogelijkheden te
bieden hun talenten te ontplooien.

- Verbreding van het onderwijs- en vormingsaan-
bod; naast de ontwikkeling van cognitieve be-
kwaamheden ook aandacht voor de ontwikkeling
van creatief-artistieke, technische en sociale be-
kwaamheden.

- Aanbieden van passende onderwijsleersituaties
voor zowel individuele ontwikkeling als sociale
bewustwording. (Lagerweij, 1979)

Uitwerkingen van en argumenten voor deze 4 uit-
gangspimten treft men aan in o.a. de Contourennota
en verschillende adviezen van de I.C.M. Ook in bui-
tenlandse literatuur kan men uitwerkingen en theore-
tische onderbouwingen vinden van uitgangspunten
voor de middenschool. Bekend is b.v. het pleidooi
van Klafki (1976) voor de geïntegreerde Gesamt-
schule. Hierin voert Klafki 8 argumenten aan om de
noodzaak van de middenschool aan te tonen. Deze
argumenten zijn tevens als kenmerken en uitgangs-
punten te beschouwen. Naast dit schoolconcept van
Klafki kan verder nog het overzicht van Stubenrauch
(1972) worden genoemd. Stubenrauch noemt een
drietal schoolconcepten: de functionele, de politieke
en de leerpsychologische benadering. Zeer bekend is
ook de indeling van Rolff (1973) in technocratische
en emancipatorische middenschool. Deze indeling
werd door Rolff in de Nederlandse discussie over de
middenschool geïntroduceerd op een conferentie in
Beekbergen. Dit begrippenpaar zou later heel wat
stof doen opwaaien.

Recentelijk heeft Rolff (1979) een nieuw overzicht
gegeven van soorten schoolconcepten ten behoeve
van de middenschool. Hierbij sluit Rolff expliciet aan
bij literatuur rondom de 'schoolconcepten' en bij
ontwikkelingen in de praktijk van de Gesamtschule.
Rolff onderscheidt 3 hoofdbenaderingen waarbinnen
nog meer onderscheidingen mogelijk zijn:

1. Maatschappelijk-politieke benadering

Dit concept is ontwikkeld vanuit loitiek op het
verticale schoolsysteem. Hierbij wordt het argu-
ment van vermindering van sociale en maat-
schappelijke ongelijkheid centraal gesteld. Hier-
binnen kan men
een liberale en eensodaal-demo-
cratische
positie onderscheiden. Vermindering
van ongelijkheid in liberale zin impliceert het
recht op onderwijs overeenkomstig begaafdheid,
verbetering van startkansen en verbetering van
kansen van het individu in de concurrentiestrijd.
Vanuit de sociaal-democratische positie wordt de
nadruk gelegd op solidariteit, hetgeen tot uit-
drukking komt in het benadrukken van gemeen-
schappelijke resultaten voor alle leeriingen en het
recht op compensatie.

2. Economische benadering

Deze benaderingswijze stelt de noodzaak van de
middenschool aan de orde vanuit de behoefte aan
breed opgeleide, hooggekwalificeerde werkne-
mers in het bedrijfsleven. Met name in het midden
van de zestiger jaren bestond in het bedrijfsleven
behoefte aan veelzijdig inzetbaar personeeF.

3. Pedagogisch-onderwijskundige benadering
Hieronder vallen argumenten en opvattingen
over vernieuwing van het onderwijs zoals: verwe-


393

-ocr page 400-

J. Terwei

tenschappelijking van het onderwijs, individuali-
sering, verbetering van de motivatie en stimule-
ring van leerlingen, sociale ervaringen etc.
In dit paper kan niet uitgebreid worden ingegaan op
achtergronden en details voor diverse benaderingen
van de middenschool. Ik verwijs hiervoor naar o.a. de
hierboven genoemde auteurs. Gelet op de vraagstel-
ling lijkt het zinvol om in het kort in te gaan op het
begrip emancipatorische middenschool.

2.3. Emancipatorische middenschool

Emancipatie is een sleutelbegrip in opvoeding en
onderwijs. Deze term wordt in verband gebracht met
begrippen als: mondigheid, bevrijding van dwang,
bewustwording, opkomen voor je rechten, zelfont-
plooiing, vaardigheid, weerbaarheid, demoaatise-
ring, afbouw van prestatiedwang, meebeslissen, zelf-
beschikking enz.

Herbert Bath stelt in zijn studie 'Emanzipation als
Erziehungsziel?' enigszins mistroostig vast: 'Der Be-
griff Emanzipation durchzieht inzwischen eine ganze
Literatur, er hat in den letzten Jahren eine inflatori-
sche Ausweitung angenommen und ist zum Schlag-
wort geworden' (Bath, 1974, blz. 8)

Voor onze discussie lijkt het verstandig om niet al
te veel uit te wijden over algemene definities van
emancipatie binnen diverse stromingen en situaties.
Ik wil wat dichter bij huis blijven en de discussie
zoveel mogelijk toespitsen op de term emancipatori-
sche middenschool.

Zoals bekend speelt deze term in de discussie over de
Nederlandse Middenschool een belangrijke rol (vgl.
Rolff, 1973; het 8e I.C.M. advies; De Koning, 1978;
Creemers, 1980). Ook in buitenlandse literatuur
wordt deze term regelmatig in verband met de mid-
denschool gebruikt, zie bijv. Heller (1973).

Voor een definiëring van 'emancipatorische mid-
denschool' sluit ik primair aan bij het achtste advies
van de Innovatiecommissie Middenschool. De
I.C.M. is van mening dat de 4 uitgangspunten ver-
schillende interpretaties toelaten met als uitersten
een technocratische school en een emancipatorische
school. De I.C.M. staat op het standpunt dat een
ontwikkeling in de richting van emancipatorisch on-
derwijs gewenst is. Echter de experimenten moeten
binnen de vrijheid van onderwijs in eerste instantie
de vertalingen geven van emancipatorisch onderwijs.

Door de Innovatiecommissie Middenschool wordt
emancipatie omschreven als het streven naar het be-
heersen van situaties waarin de mens (als individu of
als groep) door maatschappelijke krachten buiten
hemzelf bepaald wordt. Emancipatorisch onderwijs
beoogt alle leerlingen te leren tot zelfbepaling te
komen, mondigheid te verkrijgen en verantwoord te
handelen. Emancipatorisch onderwijs is van belang
voor elke leerling en voor alle groepen van leerlingen.
Het dient niet beperkt te worden tot bijvoorbeeld
sociaal achtergestelden, intellectuele laatbloeiers,
meisjes, gehandicapten. Emancipatorisch onderwijs
wordt vaak vergeleken met het onderwijs in een pres-
tatieschool. Het leren verantwoordelijk te handelen
vormt geen tegenstelling met het idee dat leeriingen
prestaties hebben te leveren. In emancipatorisch on-
derwijs gaat het vooral om de prestaties ten dienste
van of samen met anderen tot stand gekomen, doch
niet om die welke tot stand komen ten koste van of
slechts in vergelijking met de andere leerlingen.
(Achtste advies I.C.M., 1976, blz. 20)

De nadruk op funderend onderwijs en basisvaardig-
heden en (in principe) de toelaatbaarheid tot alle
vormen van vervolgonderwijs (bovenschool), wordt
in het elfde advies nog aangescherpt. (Elfde advies,
1977, blz. 42.) Met betrekking tot de indeling in
leergebieden wordt in het achtste advies verwezen
naar de ideeën van Von Hentig. In het elfde advies
wordt door de I.C.M. gesteld dat de indeling in leer-
inhouden niet in de eerste plaats dient te geschieden
op grond van de bestaande indeling in wetenschaps-
gebieden.

Het lijkt van belang om op te merken dat de om-
schrijving van emancipatorisch onderwijs in het acht-
ste advies geplaatst is in een paragraaf (par. 3) waarin
gesproken wordt over 'ander onderwijs met andere
doelen'. Het gaat om een bepaalde uitwerking van de
4 uitgangspunten. De uitwerking van de I.C.M. van
het concept emancipatorische middenschool vat ik in
Figuur 1 samen met 3 reeksen van trefwoorden.

Deze interpretatievande I.C.M. vande4 uitgangs-

1. Sociale bewustwording/Individuele ontplooiing'

beheersing van situaties, kritische stellingname, zelfbe-
paling, mondigheid, keuzevrijheid.

2. Basiseisen

Middenschool als funderend onderwijs; algemene of
basiseisen centraal, in principe toelaatbaarheid tot alle
vormen van vervolgonderwijs.

3. Leergebieden

Leergebieden in plaats van traditionele schoolvakken of
wetenschappelijke disciplines.

Figuur 1 Kenmerken van een emancipatorische midden-
school


394

-ocr page 401-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

punten van de middenschool in de richting van
emancipatorisch onderwijs kan worden vergeleken
met andere middenschoolconcepten.

Gekozen is voor enkele recente publikaties m.b.t.
de middenschool: De Koning (1978), De Midden-
school, F.N.V. (1979), Creemers (1980) en Hoog-
bergen (1980). Hoewel het gaat om bijdragen met
een verschillend karakter lijkt het zinvol om te kijken
op welke wijze de uitgangspunten van de midden-
school zijn uitgewerkt en of deze uitwerking voldoet
aan de 3 kenmerken van emancipatorisch onderwijs
zoals samengevat in Figuur 1.

2.4. Een maatschappelijk-politieke benadering: P. de
Koning

Door De Koning (1978) is een poging ondernomen
om na te gaan welke consequenties opvattingen over
gelijke kansen hebben voor de organisatie en inhoud
van examens en afeluitingen. Deze problematiek
wordt exemplarisch betrokken op de middenschool.
De Koning onderscheidt 3 opvattingen van gelijke
kansen: gelijke kansen voor gelijkbegaafden, gelijke
kansen door vrijheid van ontplooiing en gelijke kan-
sen door gelijke onderwijsresultaten. Met name de
laatste opvatting is binnen onze vraagstelling relevant
omdat deze door De Koning wordt gezien in het
kader van een emancipatorische middenschool. In de
indeling van Rolff kan dit schoolconcept van De Ko-
ning worden gezien als een 'Gesellschaftspolitischer
Ansatz' en wel vanuit een sociaal-democratische pcn
sitie. Enkele centrale kenmerken van dit concept
zijn:

- Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten.

- Belangrijkste motief; emancipatie.

- Beschikbare middelen, energie, tijd, niet gelijk
verdeeld maar ten gunste van zwakke leeriingen.

~ Middenschool als funderend onderwijs moet ge-
lijkheid van resultaten nastreven.

- Gemeenschappelijke afsluiting van de midden-
school.

- Formulering van gemeenschappelijk minimum
programma.

- Alle leerlingen kunnen aan alle vormen van ver-
volgonderwijs deelnemen (zelfde rechten).

- Verschillen in tijd-, je kunt eerder afsluiten en ver-
volgen met extra onderdelen.

- Overgang middenschool/bovenschool is cruciaal.

- Afsluiting evaluatief i.p.v. selectief.

- Objectiviteit en normering waarborgen via criteri-
umtoetsen.

~ Centralisatie van examens.

- Nadruk op kwalificatiefunctie i.p.v. reproduktie en
selectie.

2.5. Nog een maatschappelijk-politieke benadering:
de F.N.V.

In een nota afkomstig van de beleidsgroep onderwijs
van de F.N.V. (De Middenschool, 1979), wordt een
middenschoolconcept gepresenteerd dat eveneens
als een maatschappelijk-politieke benadering kan
worden getypeerd. Ook hier gaat het volgens de inde-
ling van Rolff, om een sociaal-democratisch stand-
punt. Enkele kenmerken van dit concept zijn:

- Emancipatiegerichte middenschool, doorbreken
van sociale ongelijkheid.

- Vermaatschappelijking van het onderwijs, d.w.z.
kennis en vaardigheden in samenhang met het
maatschappelijk gebruik presenteren.

- Presteren is niet gericht op selecteren maar op
ontplooiing.

- Leren wordt gezien als complexe opgave.

- Basisvaardigheden centraal o.a. samenwerken,
communicatie, informatieverwerking, probleem-
oplossen, besluitvorming.

- 4 brede maatschappelijke leergebieden: arbeid,
sociaal cultureel bestel, maatschappelijke dienst-
veriening, maatschappelijk bestel.

- Leerstofaanbieding van concreet naar abstract.

- Aandacht voor de individuele leerling (interesse,
ontplooiing).

- Basisvaardigheden worden via thematisch onder-
wijs in maatschappelijke leergebieden eigen ge-
maakt. Het
thematisch onderwijs wordt echter ge-
volgd door een
systematische leerfase waarin de
basisvaardigheden gericht worden aangeleerd vol-
gens meer traditionele vakkenindelingen.

2.6. Een pedagogisch-onderwijskundige benadering:
B. Creemers

Door Creemers 1980 is in een recente RION-publi-
katie geprobeerd om een uitwerking te geven aan de
4 uitgangspunten ten behoeve van de vormgeving van
de middenschool. Tegen de achtergrond van de inde-
ling die Rolff geeft van schoolconcepten voor de
middenschool past de bijdrage van Creemers in de
'Pädagogischer Ansatz'. Énkele centrale kenmerken
van het schoolconcept van Creemers zijn:

- Emancipatorisch onderwijs.

- Middenschool als eindpunt van funderend onder-
wijs.

- Bereiken van gemeenschappelijke eindtermen
primair.

- Normhandhaving.

- Formuleren van minimale eindtermen voor taal,
lezen, wiskunde.

- Nadruk op cognitieve, instrumentele vaardighe-
den.


395

-ocr page 402-

J. Terwei

- Disciplinegewijze verkaveling van de werkelijk-
heid (als dominante werkelijkheid).

- M.b.t. verbreding van vormingsaanbod: nadruk op
ervaringen en niet op inhouden.

- Individualisering vooral via werkvormen i.p.v. via
inhouden en eindtermen.

- Niveaudifferentiatie en beheersingsleren.

- Taakstellende, orthodoxe vormen van leerkracht-
gedrag.

2.7. Een incrementele benadering: T. Hoogbergen

In een recent themanummer van 'School' is door
Hoogbergen (1980) een plan gelanceerd voor de
middenschoolHet achterliggende schoolconcept laat
zich niet gemakkelijk plaatsen in de indeling die Rolff
geeft. Het concept van Hoogbergen heeft aspecten
van verschillende benaderingswijzen in zich. Wellicht
is het meest kenmerkende voor deze benadering, dat
vanuit de bestaande situatie van het voortgezet on-
derwijs wordt getracht een stap te doen in de richting
van de middenschool. Daarom lijkt de term 'inae-
mentele benadering' vooralsnog het meest karakte-
ristiek voor het plan van Hoogbergen. In vergelijking
met de I.C.M. die spreekt van ander onderwijs met
andere doelen, is er bij Hoogbergen sprake van ver-
bouwing in plaats van nieuwbouw. Enkele kenmer-
ken van dit concept zijn:

- Nadruk op gemeenschappelijke normen en doelen
i.p.v. individuele ontplooiing.

- Differentiatie via keuzevakken en werkvormen.

- Differentiatie via een gemitigeerd systeem van set-
ting.

- Nadruk op eindtermen en cognitieve infrastruc-
tuur (prestaties).

middenschool
concepten

kenmerken

emancipatorisch

onderwijs ^^^

De Koning

FN.V.

Creemers

Hoogbergen

Bewustwording/ontplooiing

-1-

Basiseisen centraal

+ +

+

+

Leergebieden

+

-

-

Figuur 2 Vergelijking van 4 middenschoolconcepten

- Rekening houden met de verkaveling van de wer-
kelijkheid in disciplines (schoolvakken).

- Selectief onderwijs met tussentijdse toetsing en
eindtermen (niveauhandhaving).

- Leraar als leider van het onderwijsleerproces i.p.v.
deelgenoot/begeleider.

- Zelfdeterminatie.

- Doubleren mogelijk.

- Per semester herplaatsing in niveaugroepen.

- Verplicht basisprogramma: Nederiands, Engels,
ambachtelijke vaardigheden en technieken, wis-
kunde, handvaardigheid en lichamelijke opvoe-
ding, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde,
scheikunde, biologie, tekenen en muziek.

- Heterogene stamgroep voor 'zachte' vakken.

- Handhaving van gebruikelijke niveaus uit vige-
rend stelsel (LBO, MAVO, HAVO/VWO).

- Kritiek op slogan emancipatorisch onderwijs, zelf-
bepaling, mondigheid, zelfontplooiing.

2.8. Enkele vergelijkende opmerkingen

Wanneer we de schoolconcepten van de 4 genoemde
auteurs vergelijken op basis van de 3 kenmerken
voor emancipatorisch onderwijs, krijgen we Figuur 2.

Bewustwording en individuele ontplooiing
Drie van de vier genoemde auteurs distantiëren zich
meer of minder expliciet van dit kenmerk. De Koning
wijst op het gevaar dat gelijkwaardigheid, vrije ont-
plooiing, vrije keuze etc. een ideologie Wordt die de
feitelijke ongelijkheid legitimeert. Hoogbergen wijst
termen als individuele ontplooiing en emancipato-
risch onderwijs af als slogans waarmee te lang ge-
schermd is. Bij Creemers blijft dif punt meer impli-


396

-ocr page 403-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

ciet. Echter bij de bespreking van werkvormen
spreekt hij zich uit vóór orthodox, leidend, taakstel-
lend leerkrachtgedrag in plaats van begeleidende,
interactieve benaderingen gericht op de behoeften en
de individuele ontplooiing van de leerlingen. De
F.N.V. daarentegen legt grote nadruk op sociale be-
wustwording en individuele ontplooiing.

Basiseisen centraal

Op dit punt zijn de auteurs eensluidend, al verschilt
ook hier de motivering aanzienlijk. Men wijst op de
noodzaak om in de middenschool als funderend on-
derwijs de gemeenschappelijke doelen centraal te
stellen. De Koning geeft een motivering op basis van
een analyse van de school in de huidige maatschappij.
Creemers en Hoogbergen sluiten beide aan op de
ideeën van De Koning met betrekking tot dit punt.
Creemers legt vooral de nadruk op cognitieve vaar-
digheden terwijl de F.N.V. naast cognitieve aspecten
vooral de sociie en maatschappelijke asjsecten be-
nadrukt.

Jnhouden/leergebieden

Het meest uitdrukkelijk spreekt Creemers zich uit op
dit punt. Hij ziet de discipline-gewijze verkaveling
van de werkelijkheid als een dominante werkelijk-
heid. Het onderwijs moet hierbij aansluiten. Hoog-
bergen neemt deze gedachte over. De Koning
spreekt zich niet uit op dit punt omdat in de vraagstel-
ling van zijn artikel dit aspect niet is opgenomen. De
F-N.V. kiest voor brede maatschappelijke leergebie-
den. Na een thematische fase waarin de leergebieden
centraal staan, volgt echter een systematische, vak-
kengerichte fase.

2.9. Kritische opmerkingen en persoonlijke stelling-
name

Van de 3 hoofdkenmerken voor emancipatorisch
onderwijs volgens de I.C.M., wordt slechts één
kenmerk, nl. gemeenschappelijke basiseisen, uit-
drukkelijk in alle 4 middenschoolconcepten over-
genomen. Uit de inhoud en uit de volgorde waarin
de artikelen zijn geschreven blijkt dat de artikelen
sterk op elkaar zijn betrokken. De rode draad in
de 4 concepten is m.i. het uitgangspunt van De
Koning m.b.t.
gemeenschappelijke eisen voor alle
leerlingen. De motivering hiervoor is bij De Ko-
ning het meest consistent. Creemers neemt dit
punt over. Hij zwakt echter het onderscheid tus-
sen liberale en socialistische opvattingen af door
te stellen dat beide elkaar vinden in normhandha-
ving. Hij verzuimt echter op het cruciale punt
door te vragen nl. wat is het doel van die norm-
handhaving? Gaat het om normhandhaving ten
behoeve van bewaking van het gemeenschappe-
lijke niveau en gemeenschappelijke rechten van
alle leerlingen of staat normhandhaving in dienst
van selectie van de begaafde leeriingen (vgl.
Rolffs indeling in par. 2.2.).
Hoewel Hoogbergen gemeenschappelijke basis-
eisen hoog in het vaandel voert, blijft hiervan in
zijn uitwerking nauwelijks wat over. Door een
gemitigeerd systeem van setting (lees: Streaming)
in combinatie met keuzevakken komt hij uit bij
een situatie waarin van een gemeenschappelijk
basisprogramma geen sprake meer is. Hiermee
plaatst hij zich haast lijnrecht tegenover De Ko-
ning hoewel op verbaal niveau hetzelfde uit-
gangspunt wordt aangehangen.

2. Het F.N.V. concept wordt door de opstellers dui-
delijk als emancipatorisch of emancipatiegericht
betiteld. Dit concept voldoet aan alle 3 genoemde
kenmerken van de emancipatorische midden-
school. Dit concept bevat interessante gezicht-
spunten omdat enerzijds ideeën uit de zestiger en
zeventiger jaren met betrekking tot sociale be-
wustwording/individuele ontplooiing en brede
leergebieden worden vastgehouden, terwijl an-
derzijds de noodzaak van basisvaardigheden voor
alle leeriingen wordt onderstreept. Het zal echter
geen eenvoudige taak zijn om deze 3 kenmerken
op evenwichtige wijze in curricula te vertalen. Het
gaat om eisen die onderling in een zekere span-
ningsverhouding staan. (Individu versus maat-
schappij, eenheid versus verscheidenheid.)
Voorts zit in de afbakening van de leergebieden
nogal wat overlap, terwijl een zo radicale breuk
met bestaande vakkenindelingen en bijbeho-
rende organisatiestructuren in het voortgezet on-
derwijs en de N.L.O. problematisch zou kunnen
zijn. De aansluiting tussen thematisch en systema-
tisch onderwijs is niet duidelijk. Overigens ben ik
van mening dat het F.N.V.-concept grote aan-
dacht verdient in de discussie over de vormgeving
van de middenschool (zie ook Tesser, 1980).

3. De term emancipatorisch onderwijs wordt blijk-
baar zeer verschillend uitgelegd. De Koning, de
F.N.V. en Creemers beroepen zich uitdrukkelijk
op deze term. Zij komen echter tot verschillende
keuzen m.b.t. de drie kenmerken van de I.C.M.

4. Bij Hoogbergen wordt een centraal kenmerk van
emancipatorisch onderwijs (gemeenschappelijk
basisniveau) overgenomen. Echter de term
emancipatorisch onderwijs wordt door Hoogber-
gen expliciet afgewezen.

5. Opvallend is dat 'bewustyvording en individuele
ontplooHng'
momenteel in de discussie over de


397

-ocr page 404-

J. Terwei

middenschool zo laag worden gewaardeerd. Na
de kritiek van o.a. Duijker (1976) op de ideologie
van de zelfontplooiing, lijkt het er op dat de term
zelfontplooiing i.v.m. het onderwijsbeleid aan
aantrekkingskracht heeft ingeboet. In het begin
van de jaren zeventig behoorde het echter tot de
goede toon om zelfontplooiing als belangrijke
doelstelling van het onderwijs te zien. Zo stelt
Matthijssen (1971): 'Het zelfbeschikkingsmodel
dankt zijn naam aan het leidende principe dat de
maatschappij zodanig ingericht dient te zijn dat
ieder individu in staat wordt gesteld zijn specifieke
interessen en bekwaamheden te ontplooien'. Het
gaat volgens Matthijssen niet om de veronder-
stelde behoeften van het maatschappelijk sys-
teem, maar om de behoefte van het individu
(Matthijssen, 1971, blz. 41). Interessant is dat
wanneer we het zelfbeschikkingsmodel van Mat-
thijssen op de 3 punten van de emancipatorische
middenschool vergelijken met de concepten van
Creemers en Hoogbergen, dan neemt Matthijs-
sen een volstrekt tegengestelde positie in op elk
van de 3 punten. Matthijssen kiest voor individu-
ele ontplooiing, brede leergebieden en projecton-
derwijs, uniforme basiseisen in de vakdisciplines
vkijst hij af. Hij kiest voor pluriformiteit i.p.v. het
primaat van de intellectualiteit.
Concluderend kan worden vastgesteld dat de dis-
cussie over de individuele ontplooiing m.b.t. de
middenschool in 10 jaar een belangrijke wending
heeft genomen.

De definiëring van emancipatorisch onderwijs
van de I.C.M. in 1975 neemt in deze discussie een
tussenpositie in, voor zover enerzijds zelfbepa-
ling, mondigheid, keuzevrijheid belangrijk wor-
den geacht en anderzijds het belang van algemene
prestatie-eisen wordt benadrukt.

6. Het benadrukken van gemeenschappelijke presta-
ties
voor alle leerlingen en het instellen van objec-
tieve, centrale toetsingen zoals De Koning voor-
stelt is niet zonder problemen. Hoewel de argu-
mentatie van De Koning mij zeer aanspreekt zit
met name in
decentrale toetsing een groot gevaar,
nl. dat de gegevens niet primair gebruikt worden,
zoals De Koning dat wil, voor een evaluatie van
het onderwijs maar ook voor het etiketteren van
leerlingen. Het bewaken van het gemeenschappe-
lijke niveau kan m.i. beter op het niveau van de
afeonderiijke school plaatsvinden.
Per school zou moeten worden vastgesteld wat het
optimale, gemeenschappelijke niveau moet zijn
voor alle leerlingen. En dit moet niet alleen bij de
afsluiting (dus aan het eind van de rit) worden
vastgesteld maar ook tussentijds. De school kan
dan nog maatregelen nemen om leerlingen, die
nog niet aan de minimumeisen voldoen, alsnog tot
het vereiste niveau te brengen. In plaats van een
centrale landelijke toetsing lijkt een school-in-
teme toetsing aJs onderdeel van het curriculum
meer geschikt (vgl. Doornbos, 1970, p. 80).
Ook de I.C.M. plaatst in het 15e advies kritische
kanttekeningen bij de idee dat de kwaliteit van het
onderwijs zou moeten worden vastgesteld via cen-
trale toetsingen van minimum eindtermen (1980,
p. 69). Een argument om per school te kiezen
voor een zo hoog mogelijk, optimaal, gemeen-
schappelijk niveau voor alle leeriingen, kan wor-
den gevonden in het feit dat onderzoeksresultaten
in West-Duitsland hebben uitgewezen dat er
grote verschillen bestaan tussen gemiddelde pres-
taties in de verschillende Gesamtschulen. Deze
verschillen zijn wellicht toe te schrijven aan ken-
merken van het onderwijs maar ook aan kenmer-
ken van de leeriingpopulatie. Het lijkt niet juist
om één uniform niveau op te leggen aan alle
scholen. Voor sommige scholen zal dit niveau te
laag zijn, voor andere te hoog. Bovendien blijft er
dan voor de school weinig vrijheid over om positie
te kiezen op de dimensie eenheid - verscheiden-
heid. Per school dient een zekere speelruimte te
blijven om op basis van onderwijsfilosofie, situ-
ationele en regionale factoren het gemeenschap-
pelijke minimum niveau vast te stellen. De ge-
dachte van De Koning dat de middenschool moet
streven naar een zo hoog mogelijk gemeenschaf)-
. pelijk niveau voor alle leeriingen, ondersteun ik
volledig. Ook de gedachte dat de toetsing zo ob-
jectief mogelijk moet zijn volgens duidelijke crite-
ria. Ditzelfde geldt voor het garanderen van ge-
lijke rechten op doorstroming na de midden-
school. De niveaubepaling dient naar mijn me-
ning echter niet centraal te gebeurenj maar op het
niveau van de school en in het kader van het
curriculum. Overigens doet deze stellingname
niets af aan de noodzaak om via landelijk onder-
zoek te achterhalen hoe het niveau van de ver-
schillende scholen ligt.
7. De discussie over de
leerinhouden lijkt de laatste
jaren steeds meer uit te monden in een pleidooi
voor discipline-gewijze verkaveling (zie Creem-
ers, 1980 en Hoogbergen, 1980). Evenals bij het
punt van individuele ontplooiing zien we hier dat
de standpunten uit het begin van de jaren zeventig
ter discussie worden gesteld. Tegenwoordig wordt
het kenmerk van brede leergebieden niet door
iedereen tot een essentieel kenmerk van een
(emancipatorische) middenschool gerekend. Ech-
ter, de argumenten die met name door Creemers


398

-ocr page 405-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

en Hoogbergen worden genoemd, zijn erg sum-
mier en m.i. nauwelijks steekhoudend. Creemers
pleit voor een discipline-gewijze verkaveling van
de werkelijkheid omdat dit een dominante werke-
lijkheid is (Creemers, 1980, blz. 6). Het is nog
maar de vraag of deze werkelijkheid dominant is
en voor welke groeperingen en sectoren in de
samenleving dit geldt. Zelfe al zou deze werke-
lijkheid dominant zijn, dan is het nog de vraag of
de school zich hieraan zou moeten comformeren.
In elk geval wordt hiermee een essentieel punt
van de middenschool overboord gegooid. Tevens
gaat het hier om een centraal punt van emancipa-
torisch onderwijs (vgl. Heller 1973, blz. 399) en
404).

De keuze voor een verkaveling in vakken heeft
belangrijke praktische en principiële consequen-
ties. Als belangrijkste beperking van een curricu-
lum-design gebaseerd op een indeling in vakken,
noemen Saylor en Alexander (1974) het ontbre-
ken van een directe relatie met de problemen en
interesses van de leerlingen.
Kenmerkend voor emancipatorisch onderwijs is
volgens diverse auteurs, dat het onderwijs moet
aansluiten bij de behoeften, interessen en pro-
blemen van de leerlingen. Wanneer we kijken
naar de enorme motivatieproblemen waarmee de
school geconfronteerd wordt, lijkt een vakken-
curriculum niet bepaald een gelukkige oplossing
voor het onderwijs in de middenschool. Een blik
op de lessentabel die Hoogbergen voorstelt (een
zeer groot aantal vakken en lesuren van 45 minu-
ten) roept alle kwalen van het traditionele onder-
wijs in het bewustzijn; o.a. leerstofoverlading,
atomisering, ritualisering, systeemscheiding, de-
motivering.

In dit verband lijkt het nuttig om te wijzen op
discussies die zijn gevoerd m.b.t. de meervoudige
bevoegdheid op de N.L.O. Uit deze discussie zijn
tal van argumenten te halen die pleiten voor het
instellen van brede leergebieden. Zie o.a. het rap-
port van de zogenoemde commissie Hanselman,
Advies (1974), de artikelenserie in Intermediair
over de N.L.O., Van der Meer e.a. (1978), de zgn.
DOLO-nota 'Hoe nu verder met de N.L.O.?'
(1977).

Uit deze discussie blijkt dat overwegingen van
haalbaarheid, rechtspositie en belangenbeharti-
ging een belangrijkere rol hebben gespeeld dan
pedagogische en onderwijskundige motieven. De
interne organisatiestructuur van instituten zoals
de N.L.O. en de S.L.O., waarin de dominante
werkelijkheid van de vakdisciplines duidelijk
aanwijsbaar is, zou weieens een belemmering

kunnen vormen voor het vormen van brede leer-
gebieden. Interessant is echter dat de discussie op
de N.L.O. op dit punt nog niet is afgesloten en dat
alleriei aanzetten tot integratie naar bredere leer-
gebieden aanwezig zijn. Vgl. b.v. het project op de
N.L.O., Z-W Nederland m.b.t. de mega-vakken
(maatschappijleer, economie, geschiedenis en
aardrijkskunde). (De Winter, 1981, blz. 11 e
.V.).
Ook in een recent rapport van de samenwerkende
experimentele lerarenopleidingen wordt gewezen
op het belang van de ontwikkeling van brede
leergebieden (N.L.O. in ontwikkeling, 1980).
Mede naar aanleiding van deze N.L.O.-publikatie
zou ik een indeling in leergebieden in discussie
willen brengen, die is gebaseerd op de gedachte
van integratie van bestaande en nieuwe vakken.
In de huidige situatie lijkt dit beter haalbaar dan
een volkomen nieuwe indeling in leergebieden
zoals bij Von Hentig of in het F.N.V.-concept.
Ook de latere voorstellen van de I.C.M. (Elfde
advies, 1977, 48) gaan eerder in de richting van
integratie van vakken dan van het ontwikkelen
van geheel nieuwe leergebieden gebaseerd op een
bestaansanalyse of een analyse van de maat-
schappij. Op grond van bovenstaande argumen-
ten kom ik tot de volgende indeling in leergebie-
den:

Leergebieden:

1. Doe-vakken: tekenen, handvaardigheid, textiele
werkvormen, expressievakken en algemene tech-
nieken.

2. Natuuronderwijs/exacte vakken: natuurkunde,
scheikunde, biologie, wiskunde.

3. Oriëntatie op de samenleving: maatschappijleer,
economie, geschiedenis, aardrijkskunde, levens-
en wereldbeschouwing.

4. Zorgvakken: huishoudkunde, omgangskunde,
gezondheidskunde.

5. Talen

Voor vakken als Nederlands en de moderne vreemde
talen zullen vooralsnog afzonderlijk lessen gegeven
moeten worden omdat ze veeleer instrumenteel van
aard zijn.

Overigens zijn binnen het gebied van talenonder-
wijs allerlei verbindingen denkbaar. Ook tussen de
leergebieden en het taalonderwijs lijkt dit mogelijk.
Zo stelt Geerars al in 1970 dat het via projectonder-
wijs mogelijk is om b.v. koken te verbinden met
taalonderwijs. Bovenstaand overzicht zou ik aange-
vuld willen zien met onderdelen als bewegingson-
derwijs en muzikale vorming, dans, mime en drama,
waartussen allerlei verbindingen denkbaar zijn.


399

-ocr page 406-

J. Terwei

Van groot belang lijkt mij dat gebruik gemaakt
wordt van ideeën uit het L.T.O. en L.H.N.O. Met
name vorming d.m.v. de techniek, en leren denken
via het doenf.

3. Vormgeving emancipatorische middenschool:
Heythuysen ab exempel

Na een verkenning van enkele middenschoolconcep-
ten vanuit de uitgangspunten voor emancipatorisch
onderijs in de vorige paragraaf, zal in deze paragraaf
kort worden ingegaan op de vraag of het thans lo-
pende innovatieproces leidt tot een emancipatorische
middenschool. Daarbij ga ik exemplarisch te werk
aan de hand van de situatie in de middenschool Hey-
thysen^.

Hierbij baseer ik me op 4 recente bronnen: Tesser
(1980), De integrale middenschoolexperimenten
(1980), Middenschool Heythuysen (1980), Friebel
e.a. (1980). Het is niet de bedoeling om een beoorde-
ling te geven van Heythuysen volgens de criteria van
emancipatorisch onderwijs. Het gaat om het opspo-
ren van enkele belangrijke discussiepunten en keu-
zemomenten m.b.t. de vormgeving van de midden-
school met het oog op de bijdrage die de onderwijs-
kunde hierbij zou kunnen leveren. Op basis van de
drie genoemde criteria kom ik tot de volgende be-
schrijving van de middenschool in Heythuysen.

Sociale bewustwording/individuele ontplooiing
Uit de geraadpleegde bronnen blijkt dat dit kenmerk
grote nadruk krijgt in de middenschool in Heythuy-
sen. Op de volgende punten wordt hieraan aandacht
besteed:

- De rol van de leerkracht als begeleider van de
leerling.

- Aandacht voor de individuele leeriing (o.a. keu-
zemogelijkheden; rekening houden met verschil-
len in belangstelling; mentorbegeleiding en
spreekuur).

- Bij o.a. Nederlands, wereldoriëntatie en mentor-
projecturen.

- Binnen de mentorprojecturen wordt met name in
zgn. leefstofprojecten gewerkt aan sociale be-
wustwording, opgevat als gerichtheid op eigen di-
recte problemen. Voorbeelden van deze projecten
zijn: eenzaamheid, vooroordelen, straf en belo-
ning, verhuizen, de Peel en werkelijkheidsbele-
ving.

- Aandacht voor roldoorbreking jongens en meis-
jes.

- Sociale integratie en bewustwording met betrek-
king tot heterogeniteit naar sociaal-cultureel mi-
lieu.

- Aandacht voor houding, zelfbeeld, motivatie en
zelfvertrouwen.

Basiseisen

In de oriëntatieperiode, d.w.z. ongeveer de eerste
twee jaar, ligt de nadruk op basisvaardigheden. In
deze periode dienen alle leerlingen in heterogene
groepen, dus ongeacht verschillen in aanleg en be-
langstelling, zich basisvaardigheden eigen te maken
in de verschillende leergebieden. Primair wordt aan-
dacht besteed aan houdingen en sociale basisvaardig-
heden (o.a. zelfvertrouwen, motivatie, zelfconcept).

Op de orièntatieperiode volgt de differentiatiepe-
riode,
die niet voor alle leerlingen gelijk is. Men kan
kiezen voor bepaalde vakken. Tevens worden, voor
een deel van het onderwijs, groepen gevormd die in
belangstelling en begaafdheid overeenstemmen.
Tenslotte volgt dan
de determinatieperiode, waarin de
leerlingen hun definitieve studie- of beroepskeuze
maken.

Op het eind van de middenschool, die vier jaar
duurt (eventueel 3 jaar) ontvangt de leerling een
middenschooldiploma en een profielbeschrijving. De
profielbeschrijving geeft aan wat de leerling heeft
bereikt. Het recht en de mogelijkheden van door-
stroming zijn hiermee geregeld.

Leergebieden

Op de middenschool in Heythuysen wordt o.a. ge-
werkt met clusters van vakken of leergebieden. Het
beste kan dit geïllustreerd worden aan de hand van de
indeling voor het eerste jaar. De indeling is als volgt:
(Tesser 1980, blz. 8)

- Technische oriëntatie en beeldend vormen.

- Talen: moedertaal, Duits en Engels.

- Wereldoriëntatie.

- Exacte vakken: wiskunde, natuurkunde en biolo-
gie.

- Lichamelijke opvoeding.

Later is uitbreiding van vakken mogelijk. Tevens
vindt dan zowel interne als externe differentiatie
plaats. In combinatie hiermee is er een systeem van
basis- en keuze-uren.

Vanuit de vraagstelling, zoals geformuleerd aan
het begin van de paragraaf en op basis van de hierbo-
ven gegeven beschrijving van Heythuysen als exem-
pel, kom ik tot de volgende conclusies.

M.i. blijkt uit de door mij geraadpleegde bronnen,
dat in Heythuysen gewerkt wordt in de richting van
een middenschool die kenmerken vertoont van
emancipatorisch onderwijs. Dit geldt heel duidelijk
voor het kenmerk 5ocia/e
bewustwording en individu-
ele ontplooiing.
M.b.t. het kenmerk basiseisen kan


400

-ocr page 407-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

worden gezegd dat deze in Heythuysen vooral in de
onderbouw sterk worden beklemtoond, maar dat in
de bovenbouw de differentiatie en determinatie
overheerst. Dit culmineert in een profielbeschrijving
waarmee het recht en de mogelijkheden van door-
stroming zijn vastgelegd. Hiermee wordt niet voldaan
aan de gedachte van (in principe) toelaatbaarheid tot
alle vormen van vervolgonderwijs (zie Elfde advies
I.C.M. 1977, blz. 42). Wellicht is in de omringende
verticale schoolstructuren in Heythuysen dit principe
van toelaatbaarheid niet realiseerbaar. Met betrek-
king tot de
leergebieden kan worden opgemerkt dat
weliswaar voor een aantal gebieden via clustering van
bestaande vakken geprobeerd wordt om te komen
tot integratie maar dat dit slechts ten dele gelukt is.

Tesser (1980) merkt hierbij op dat de vernieuwing
van het onderwijs in Heythuysen erg vakspecifiek
gebeurt. Nergens komen we bij de bespreking van
uitgangspunten en inhoud van de vakprogramma's
verwijzingen naar middenschooldoelstelUngen of
middenschoolideeën tegen. Hoewel de leerkrachten
veel werk maken van het zelf-ontwikkelen van leer-
materiaal, lijkt dit de mogelijkheden van de leer-
krachten duidelijk te boven te gaan. Het gevaar be-
staat dat de vernieuwing in Heythuysen beperkt blijft
tot werkvormen en een leerlinggerichte aanpak (Tes-
ser, 1980, blz. 81 en 104).

Uit de publikaties over Heythuysen blijkt dat daar
met grote inzet en op uitstekende wijze wordt ge-
werkt aan de vormgeving van de uitgangspunten van
de middenschool maar dat dit proces ondersteuning
nodig heeft via curriculumontwikkeling en -onder-
zoek. In de volgende paragraaf wil ik enkele sugges-
ties doen voor een bepaalde vorm van curriculumon-
derzoek als één van de mogelijke bijdragen aan het
innovatieproces middenschool.

4. Ontwikkelingsonderzoek

Leergangontwikkeling ten behoeve van de midden-
school dient vergezeld te gaan van onderzoek. Het
belang hiervan Ëgt in het feit dat het gaat om de
ontwikkeling van ander onderwijs met andere doe-
len, waarbij men niet kan gaan langs gebaande pa-
den. Met name wanneer het gaat om leergangen voor
gedifferentieerd onderwijs in brede leergebieden lijkt
het noodzakelijk om aan het ontwikkelingswerk on-
derzoek te verbinden. Door Doornbos (1970, blz.
84) is 10 jaar geleden al gewezen op de noodzaak van
onderzoek ten behoeve van ontwikkelingswerk. Re-
cent is door Van den Akker (1980, blz. 5) opnieuw
gepleit voor een sterke wisselwerking tussen onder-
zoek en ontwikkelingswerk. Dergelijke directe kop-
pelingen zijn tot nu toe schaars op het gebied van
leergangontwikkeling.

Op één type onderzoek binnen deze categorie wil
ik nader ingaan. Dit onderzoek wordt wel aangeduid
met de term
ontwikkelingsonderzoek (ook wel pro-
duktie-onderzoek of construerend onderzoek ge-
noemd). Het gaat hierbij om onderzoek dat op di-
recte wijze bijdraagt aan de ontwikkeling van het
curriculum^.

Dit onderzoek vormt een onderdeel van het ont-
wikkelingswerk. Het proces van leergangontwikke-
ling, kan worden gezien als bestaande uit vier deel-
processen: conceptontwikkeling, constructie, uitvoe-
ring en ontwikkelingsonderzoek. Deze deelprocessen
treden niet successief maar simultaan op.

Voorbeelden van dit type onderzoek treffen we
o.a. bij Morocco (1979, 1980), bij het I.O.W.O.,
Onderzoek voor wiskunde-onderwijs (1979), bij
Mettes en Pilot (1980) in het O.S.M. project, Ver-
beeten (1978), in het PLON-project, Wierstra e.a.
(1980), in een deelproject van het Curvo-project,
Van den Berg en Terwei (1980) en bij Tenvel (1981,
b). Zonder al deze voorbeelden op een hoop te
gooien, wil ik enkele algemene kenmerken noemen
van ontwikkelingsonderzoek zoals ik die wenselijk
acht. Daarbij zijn bovenstaande bronnen als inspira-
tiebron gebruikt.

Ontwikkelingsonderzoek als een vorm van curriculu-
monderzoek:

- Heeft als centrale object de leergang in ontwikke-
ling.

- Is betrokken op de inhoud van de leergang, b.v.
gedifferentieerd onderwijs voor tekenen, hand-
vaardigheid, textiele wericvormen (Tehatex).

- Is gericht op een bepaalde context b.v. onderbouw
middenschool.

- Levert een bijdrage aan de ontwikkeling en verbe-
tering van de leergang.

- Levert een bijdrage aan conceptformulering en
theorievorming m.b.t. de leergang. B.v. een the-
orie of concept voor gedifferentieerd werken bin-
nen Tehatex.

- Vindt plaats in een ontwikkelingssituatie waarin
conceptontwikkeling, constructie, uitvoering en
onderzoek nauw op elkaar worden betrokken in
een cyclisch proces waarin deductieve en induc-
tieve momenten elkaar afwisselen.

- Wordt in het vroegste stadium van het ontwikke-
lingsproces in de planning meegenomen.

- Kan primair worden getypeerd als formatief-eva-
luatie onderzoek. Andere aspecten kunnen hier-
toe ook behoren, zoals situatie-analyse, behoefte-
peiling en literatuurstudie ten behoeve van con-


401

-ocr page 408-

J. Terwei

ceptformulering en theorievorming.

- Vindt plaats in nauwe samenwerking tussen on-
derzoekers, ontwikkelaars, docenten, begeleiders
en opleiders die gezamenlijk werken aan één al-
gemene doelstelling nl. ontwikkeling en imple-
mentatie van het curriculum.

- Wordt opgezet vanuit de intentie van optimalise-
ring. De onderzoeker gaat na in hoeverre het on-
derwijs op basis van dit bepaalde concept gecon-
strueerd kan worden.

- Heeft een schooloverstijgende, landelijke beteke-
nis omdat het een biji-age wil leveren aan de
ontwikkeling van materialen en theorieën m.b.t.
een bepaald vormingsgebied die ook in andere
situaties dan de ontwikkelsituatie bruikbaar zijn.

Ter verduidelijking van de algemene typering van
ontwikkelingsonderzoek wil ik kort ingaan op een
centraal aspect hiervan dat door Morocco helder is
uitgewerkt. Zij noemt haar aanpak 'a working as-
sumptions approach'. In deze benadering staat het
formuleren van een reeks vooronderstellingen of
theoretische aannamen centraal. Je zou dit ook een
werktheorie, praktijktheorie of een schoolconcept
kunnen noemen.

De vorm waarin de 'working assumptions' zijn
gegoten is erg belangrijk. Men moet nl. aangeven
wat
men wil bereiken, met welke methoden men dat wil
bereiken en
hoe men denkt dat deze werken. In
Figuur 3 is het model van haar 'working assumptions
approach' weergegeven.

Wanneer school- en curriculumconcepten op deze
wijze worden geformuleerd als theoretische en nor-
matieve verantwoording van keuzen, kan via forma-
tieve evaluatie een bijdrage worden geleverd aan
zowel de verbetering van het curriculum als aan de
ontwikkeling van een onderwijstheorie m.b.t. het on-
derhavige leergebied (vgl. ook Strike, 1979).

Uiteraard is hiermee lang niet alles gezegd over
ontwikkelingsonderzoek (en formatieve evaluatie als
centraal topic hierbinnen). Onze ervaringen met
formatieve evaluatie in een project voor gedifferenti-

eerd onderwijs voor Nederlands, Engels en wiskunde
in de brugklas van een MAVO/LBO scholenge-
meenschap, wijzen uit dat formatieve evaluatie van
grote betekenis kan zijn voor de vormgeving van het
onderwijs (Van den Berg en Terwei, 1980)'.

Naar mijn mening zijn abstracte discussies over on-
derwijsconcepten tamelijk zinloos wanneer hieraan
geen vervolg wordt gegeven in curriculumontwikke-
ling (vgl. ook Tesser 1980, blz. 104). Via ontwikke-
lingsprojecten waaraan ontwikkelingsonderzoek is
gekoppeld, kan het concept 'emancipatorisch onder-
wijs' handen en voeten worden gegeven. Voor-
waarde is wel dat op het niveau van het onderwijs-
leerplan voor de middenschool wordt aangegeven
wat de kenmerken zijn van emancipatorisch onder-
wijs. Daarom is het terecht dat de S.L.O. momenteel
prioriteit geeft aan de ontwikkeling van het Experi-
menteel (model) Leerplan voor het Middenschool-
onderwijs (ELM). Abstracte discussies over school-
concepten en curriculumontwikkelingsstrategieën
moeten nu gevolgd worden door de ontwikkeling van
bruikbare leergangen voor gedifferentieerd onder-
wijs in brede leergebieden van de middenschool. Dis-
cussies over schoolconcepten worden pas echt zinvol
in ontwikkelingssituaties waarin concrete keuzen
moeten worden gemaakt over inhouden, toetsen, cri-
teria, werkvormen enz., binnen een bepaald leerge-
bied.

Ontwikkelingsonderzoek (in het bijzonder forma-
tief evaluatie-onderzoek), kan in dit proces een ver-
helderende rol spelen omdat het dwingt tot het ma-
ken van keuzen en het verantwoorden van deze keu-
zen. In een van de eerder genoemde Curvo-deelpro-
jecten waarin een evaluatie van leergangen voor ge-
differentieerd onderwijs in de brugklas van een MA-
VO/LBO schoolgemeenschap werd uitgevoerd,
werden de keuzemomenten tijdens het ontwikke-
lings- en evaluatieproces steeds duidelijker. Tijdens
dit proces wordt zichtbar wat de betrokkenen be-
doelen met opvattingen over b.v. verschillen tussen
leeriingen (Van den Berg en Terwei, 1980). Dit kan
dan leiden tot revisie van de leergang maar ook tot
bijstelling van het schoolconcept en de doelstellingen
van de leergang. Ontwikkelingsonderzoek kan zo een
verhelderende, kritische functie vervullen, gericht op
verbetering van de leergang en op de verdere ont-
wikkeling van theorieën en concepten in de leergang.

Ik denk dat het mogelijk is om via intensieve sa-
menwerking tussen leerkrachten, professionele ont-
wikkelaars, onderzoekers, begeleiders en opleiders te
komen tot de ontwikkeling van goede leergangen
voor de middenschool®*. Daarbij dient de onderzoe-
ker zich ook inhoudelijk diepgaand bezig te houden

Ä


402

-ocr page 409-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

met de leergang, bijv. de differentiatieproblematiek
m.b.t. 12-16-jarigen, de motivatie, het leergebied of
vormingsgebied waarop de leergang betrekking
heeft. Het onderzoek dient betrekking te hebben op
de problemen, concepten en theorieën/« de leergang.
Daarmee is allerminst bedoeld dat de onderzoeker de
problemen van de ontwikkelingsgroep klakkeloos tot
onderzoeksproblemen moet maken. Hij dient een
kritische afstand te bewaren. Hij kan dit echter pas
wanneer hij inhoudelijk goed is ingewerkt en vanaf
het begin bij het ontwikkelingsproject is betrokken.
Dan kan hij medeverantwoordelijldieid dragen voor
de keuze van problemen en de vertaling hiervan in
vragen voor b.v. formatieve evaluatie. Anders wordt
de onderzoeker een pure 'Verfahrensfachmann' die
hooguit een bijdrage kan leveren aan de formele
aspecten van de ontwikkelings- en evaluatiestrategie
los van de inhoud en de context van de leergang. De
bijdrage aan het curriculum is dan echter gering.
Wellicht is het curriculumonderzoek in Nederiand te
eenzijdig gericht (geweest) op strategische aspecten
van curriculumontwikkeling in het algemeen. Dit on-
derzoek heeft de neiging om zich steeds verder te
verwijderen van de inhoud en de context van het
curriculum, alsof de vraag naar de beste strategie los
hiervan kan worden beantwoord. Daarbij lijkt het
aspect van de ontwikkelingsstrategie soms een doel
op zichzelf te worden. Curriculumonderzoek wordt
zodoende gereduceerd tot onderzoek naar procedu-
revoorschriften.

Hoewel het niet onbelangrijk is langs welke weg
een curriculum wordt ontwikkeld, mag niet worden
vergeten dat het uiteindelijk gaat om een goed curri-
culum. Bovendien zijn er vele wegen die naar Rome
leiden. Eenzijdige aandacht voor de strategie kan ook
een vlucht betekenen in meta-onderzoek en meta-
theorie. Daarbij blijft de vraag
wat er in de midden-
school geleerd moet worden en op
welke wijze dit
moet gebeuren, onbeantwoord. Als illustratie van dit
probleem geef ik een citaat van J. den Uyl uit een
enkele jaren geleden gehouden interview in V.N.
Hoewel deze uitspraak in een geheel andere situatie
Werd gedaan, lijkt het een uitspraak die ook voor de
discussie over het object van curriculumonderzoek
relevant is.
'Wat mij mateloos irriteert en heeft geïrri-
teerd (en dat is een cri de coeur), dat is die nadruk op de
'strategie'. Dat staat nergens voor. Ik heb altijd het
gevoel dat mensen als ze niet meer de energie opbren-
gen om over de inhoudelijke vraagstukken na te den-
ken, vluchten in het eindeloos gepraat over de strategie,
^ant dat kan iedereen, daar hoef je niets voor te
^eten.'

Het is gewenst dat in de komende jaren met voort-
varendheid wordt gewerkt aan de inhoudelijke ont-
wikkeling van de middenschool. De hoofdlijnen die-
nen te worden vastgelegd in het ELM. Vervolgens
dient een pariementaire beslissing te worden geno-
men over de invoering, resulterend in een Voorbe-
reidingswet op de Middenschool. Hiermee zou de
onduidelijkheid die nu zo verlammend werkt, kun-
nen worden weggenomen. Binnen deze kaders kan
de vormgeving van de Middenschool worden gereali-
seerd via de ontwikkeling van (modellen voor) curri-
cula voor gedifferentieerd onderwijs in brede geïnte-
greerde leergebieden. In relatie tot de ontwikkeling
van deze curricula zouden programma's voor
(na)scholing, begeleiding en onderzoek kunnen wor-
den opgezet. Door het verbinden van ontwikkelings-
onderzoek aan bijv. SLO-ontwikkelingsprojecten
zou vanuit de onderwijskunde een belangrijke bij-
drage geleverd kunnen worden aan de vormgeving
van de middenschool. De experimentele midden-
scholen dienen in dit proces een belangrijke rol te
vervullen omdat de kennis, ervaring en resultaten uit
de praktijk onmisbaar zijn voor de vormgeving van
de middenschool.

L

Noten

1. In navolging van Knoers (1981) geef ik de voorkeur aan
de term schoolconcept in plaats van scholingsconcept.
Dit laatste begrip kan verwarring oproepen met scho-
ling als opleiding van leraren. Er is nog een andere reden
om in het kader van een discussie over de middenschool
te spreken over schoolconcept i.p.v. scholingsconcept.
De term 'scholingsconcept' heeft vooral betrekking op
procesmatige aspecten terwijl 'schoolconcept' zowel
procesmatige als instiutionele en inhoudelijke aspecten
kan betreffen.

2. Dit argument lijkt thans minder goed gebruikt te kun-
nen worden. Er zijn aanwijzingen dat het niveau van de
arbeidsinhoud is gedaald. Vooral op het niveau van het
middenkader zijn veel banen verloren gegaan, terwijl
het aantal arbeiders dat werkzaam is op het laagste
functieniveau, relatief en absoluut is toegenomen. Deze
ontwikkeling is des te meer verontrustend omdat het
gemiddelde opleidingsniveau vrij sterk is gestegen (vgl.
De Roos, 1981). Een veel gehoorde klacht is dat vraag
en aanbod niet goed op elkaar zijn afgestemd. Enerzij(È
is er sprake van overscholing, anderzijds is er de klacht
van: ze kunnen nog geen hamer vasthouden.

3. Sociale bewustwording en individuele ontplooiing wor-
den in navolging van de I.C.M. bewust in één adem
genoemd (zie Elfde advies 1977, blz. 27).

4. Terecht hebben vertegenwoordigers van het huishoud-
onderwijs geprotesteerd tegen de recente voornemens
van staatssecretaris De Jong om het vak huishoudkunde
te schrappen in de lessentabel van de onderbouw van
het LBO.

5. Deze keuze komt allereerst voort uit de noodzaak tot
beperking. De keuze voor Heythuysen in plaats van


403

-ocr page 410-

J. Terwei

andere experimenten hangt samen met persoonlijke
affiniteit, onderwijs- en onderzoekservaring in de sector
van het lager beroepsonderwijs. Een belangrijke over-
weging om Heythuysen te kiezen was tenslotte ook de
beschikbaarheid van publikaties over Heythuysen
waarin expliciet op de vormgeving van de middenschool
vanuit emancipatorisch perspectief wordt ingegaan (o.a.
Tesser, 1980).

6. Het benadrukken van de noodzaak om ontwikkelings-
onderzoek te realiseren doet niets af aan de betekenis
van zowel landelijk, beleidsgericht onderzoek, als plaat-
selijk, schoolgericht onderzoek. Overigens blijkt uit het
middenschool-onderzoek zoals het thans is opgezet en
gedeeltelijk al is uitgevoerd dat het onderwijsleerproces
in de middenschool zoals dit feitelijk verioopt te weinig
aandacht krijgt. De middenschool blijft in deze opzet
teveel een 'black box'. Vergelijk bijvoorbeeld de kritiek
van de SVO op de evaluatie van de middenschool in een
advies aan de minister d.d. 2 maart 1981. Dat wil zeggen
dat datgene
wat in de middenschool aan de orde wordt
gesteld en de
wijze waarop dit wordt aangeboden onvol-
doende zichtbaar wordt gemaakt. Ook om deze reden
lijkt curriculum-onderzoek zoals in dit artikel voorge-
steld van belang.

7. Overigens moet worden gezegd dat dit onderzoek niet
voldoet aan alle genoemde kenmerken van ontwikke-
lingsonderzoek. Wel geeft dit voorbeeld enkele ideeën
over de mogelijke functie van formatieve evaluatie in
een project dat is gericht op de ontwikkeling van leer-
gangen voor gedifferentieerd onderwijs in de heter-
ogene brugklas.

8. Enkele ideeën hieromtrent heb ik uiteengezet in een
schets voor een onderzoek ten behoeve van curriculu-
montwikkeling voor wiskundeonderwijs voor leerlingen
van 12-16 jaar. (Terwel, 1981 b.) Hierin wordt o.a.
ingegaan op de ontwikkelingsstrategie en ontwikke-
lingsonderzoek. Deze schets is inmiddels uitgewerkt tot
een onderzoeksplan. Zie voorts Van den Akker (1980)
en Carleer en Van den Akker (1981).

Literatuur

Adl-Amini, B., Schultheorie, Geschichte, Gegenstand und
Grenzen. Weinheim und Bazel; Beltz, 1976.

Advies aan de centrale commissie voor onderwijsoverleg
inzake alternativen voor het tweevakkensysteem en het
driegradenstelsel
(Commissie Hanselman), 's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1974.

Achtste advies: Het innovatieproces middenschool op lan-
gere termijn.
Zeist: I.C.M., 1976.

Akker, J. van den, De S.L.O. en curriculumonderzoek: op
zoek naar een vruchtbare relatie.
Inleiding voor het sym-
posium van de O.T.G.-curriculum op 1 en 2 sept 1980,
Zeist.

Bath, H., Emanzipation als Erziehungsziel. Bad Heilbrunn:
Klinkhardt, 1979.

Berg, G. van den, en J. Terwel (red.) Eindevaluatierapport
Formatieve Evaluatie van Interne Differentiatie.
Schie-
dam/Utrecht S. G. Nieuwelant/vakgroep Onderwijs-
kunde, Curvo 1980.

Broersma, J. E. H. en J. Terwel, Differentiatie, doorstro-
ming en sociaal milieu in het lager technisch onderwijs.
Groningen: Instituut voor onderwijskunde, 1974.

Carieer, G. en J. van den Akker, Een strategie in ontwikke-
ling.
Enschede: S.L.O., 1981.

Creemers, B. P. M., Naar een scholingsconcept voor de
middenschool
Groningen: RION, 1980.

De integrale middenschool-experimenten. Hoevelaken: In-
formatiepunt Experimenten Middenschool, 1980.

De middenschool; een bijdrage aan de discussie. Amster-
dam: Voorlichtingsdienst F.N.V., 1979.

Discussienota, Naar een onderwijsleerplan middenschool
tussen nu en 1985.
Enschede: S.L.O., Projectgroep
O.L.M., 1980.

Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven. 's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, S.V.O., 1970.

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing. Pedag-
ogische Studiën,
themanummer over de contourennota,
1976,
53, 10, 345-357.

Elfde advies. Het innovatieproces middenschool op korte en
langere termijn.
Zeist: I.C.M., 1977.

Friebel, A. e.a., Sociale bewustwording in de middenschool
Enschede: S.L.O., projectgroep Ondersteuning Leer-
planontwikkeling Middenschool, 1980.

Friebel, A., Verslag van de studiedagen over sociale bewust-
wording in de middenschool,
op 9 en 10 oktober 1980.
Enschede: S.L.O., projectgroep Ondersteuning Leer-
planontwikkeling Middenschool, december 1980.

Geerars, G. M., Geïntegreerd onderwijs, vemiewing van
opvoeding en onderwijs.
1970, 371 e.v.

Gelder, L. van. Nieuwe doelstellingen, nieuwe structuren.
In:
Middenschool in resonans. Verslag van de resonans-
bijeenkomst over de middenschool op 22 februari 1972
te 's-Gravenhage.

Gesamtschule Conferentie 1973. Purmerend: Muusses,
1973, uitgegeven door het A.P.S.

Heller, A., Curriculumkonstruktion zwischen Technokratie
und Emanzipation. In: W. Keim,
Gesamtschule Bilanz
ihrer Praxis,
Hamburg: Hoffmann und Campe, 1973.

Hoe nu verder met de N.L. O. ? Knelpuntennota op verzoek
van het OOSEL, opgesteld door de gezamenlijke direc-
teuren van de N.L.O., zgn. DOLO-nota, februari 1977.

Hoogbergen, Th., Middenschool ja of nee? School, 1981,5,
8, 19 e
.V.

Klafki, W., Integrierte Gesamtschule - Ein notwendiger
Versuch. In : Klafki, Rang, Röhrs,
Integrierte Gesamt-
schule und Comprehensive School.
Braunschweig: Wes-
termann, 1974.

Knoers, A. M. P., Boekbespreking W. J. Nijhof (red.).
Aspecten van curriculumontwikkeling. -
Pedagogisch
Tijdschrift, Forum voor opvoedkunde,
1981, 6, 2, 88.

Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het onder-
wijs.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 493-512.

Kok-Damave, M. de (red.). De Curvostrategie, handboek
voor leergangontwikkeling,
's-Gravenhage; Staatsuitge-
verij, 1980.

Lagerweij, N. A. J., De Nederiandse middenschool, een
tussenstand.
Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor op-


404

-ocr page 411-

Vormgeving van middenschoolonderwijs

voedkunde, 1979, 4, 4, 568-584.

Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs. Deventer: Van
Loghum Slaterus, 1971.

Meer, T. van, P. van Huizen en J. Jacobs, De nieuwe leraren
opleiding.
Intermediair, 14 (1978) 7-9, februari/maart
(artikelenserie).

Middenschool Heythuysen, Hoevelaken/Heythysen: In-
formatiepunt Experimenten Middenschool, z.j.

Mettes, C. T. C. W. en Pilot, A., Over het leren oplossen van
natuurwetenschappelijke problemen.
Een methode voor
de ontwikkeling en evaluatie van onderwijs, toegepast op
een cursus thermodynamica. Onderwijskundig Centrum,
CDO/AVC, T.H. Twente, januari 1980.

Morocco, Catherine Cobb, The role of formative evalu-
ation in developing and assessing educational programs.
Curriculum Inquiry, 1979, 9 : 2, 137-148.

Morocco, Catherine Cobb, A 'working assumptions' ap-
proach to early program evaluation.
Paper Presented at
A.E.R.A., annual meeting Boston, April 1980.

N.L. O. in ontwikkeling. Een standpuntbepaling over meer-
voudige bevoegdheid en meervakkigheid. Utrecht: GO-
SEL, 12 juni 1980.

Nijhof, W. (red.). Aspecten van curriculumontwikkeling.
Groningen: Wolters Noordhoff 1979.

Oblinger, H., Theorie der Schule. Serie Schulpädagogik,
Donauwörth: Luding Auer, z.j.

Onderzoek voor wiskunde onderwijs. Op weg naar een insti-
tuut voor wiskunde onderwijs.
lOWO, Utrecht 1979.

Radstake, H., R. Sudmeyer, F. y^arger, MVT-onderwijs in
middenscholen.
Enschede: S.L.O., projectgroep Onder-
steuning Leerplanontwikkeling Middenschool, oktober
1980.

Riemersma, F. S. J. en E. de Kat, Ervaringen van oud-leer-
lingen.
Deel I: Tussentijdse resultaten Interimrapport
over het schoolgericht onderzoek middenschool 1978-
1979 op de Open Schoolgemeenschap Bijlmer, Amster-
dam: oktober 1979.

Rolff, H. G., De ambivalentie van de Gesamtschule. In:
Gesamtschuleconferentie. Beekbergen, A.P.S., Purme-
rend: Muusses, 1973.

Rolff, H. G., Brennpunkt Gesamtschule. Perspektieven der
Schultheorie und Bildungspolitik. München: Juventa,
1979.

Roos, W. A. A. M. de. Een humanitaire economie in

toekomstperspectief. Wending, 1981, 36, 1, 16-24.

Saylor, J. G. en Alexander, W. M., Planning Curriculum for
Schools,
New York: Holt, Rinehart & Winston, 1974.

Strike, K. A., An Epistemology of Practical Research. Edu-
cational Researcher, 1979,8,
1, 10-16.

Stubenrauch, H., Die Gesamtschule im Widerspruch des
Systems.
Zur Erziehungstheorie der integrierten Ge-
samtschule. München: Juventa, 1972.

Terwel, J., Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie. En-
kele aspecten nader belicht. Utrecht: Vakgroep Onder-
wijskunde, 1981 (a) (concept-artikel).

Terwel, J., Schets voor een onderzoek ten behoeve van curri-
culumontwikkeling wiskunde onderwijs 12-16.
Utrecht:
Vakgroep Onderwijskunde, 1981 (b).

Tesser, P., Op weg naar een middenschool. Verslag van een
jaar schoolgericht onderzoek in Heythuysen. Nijmegen -
Heythuysen: I.T.S., 1980.

Verbeeten, H. M. J. M., Ervaringen met een model voor
formatieve evaluatie van kleuterschoolprogramma's. In:
J. H. Slavenburg, (eindred.)
Het projea Onderwijs en
Sociaal milieu,
1978.

Wierstra, R. F. A., e.a.. Interimrapport S.V.O.-project
0487, over de periode oktober 1979 - april 1980.
Utrecht: Project Leerpakket Ontwikkeling Natuur-
kunde, 1980.

Winter, F. de. Het plaatje is gunstiger dan veelal wordt
aangenomen. Een reportage op een van de N.L.O.
School, 1981, 8, 12, 11-15.

Curriculum vitae

J. Terwel (1941) is vanaf 1963 werkzaam geweest in ver-
schillende vormen van onderwijs; o.a. l.b.o. en lerarenop-
leidingen. Studeerde onderwijskunde in Groningen. Hij
werkt sinds 1976 als wetenschappelijk medewerker bij de
vakgroep onderwijskunde van de R.U. te Utrecht. Is vooral
werkzaam op het gebied van curriculumontwikkeling en
evaluatie en de opleiding van leraren.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrecht, Heidel-
berglaan 1, Utrecht

Manuscript aanvaard 9-6-'81.


405

-ocr page 412-

De bundel 'Psychologen over het kind. 6' draagt volgens de
redacteurs actuele informatie aan over de ontwikkeling van
denken en taal, die van belang is voor het begrijpen van het
ontwikkelingsproces en voor de praktijk van de hulpverle-
ning.

De bundel begint met een bijdrage van Van Parreren
over de verschillende niveaus van abstraherend denken.
Daarin bekritiseert de auteur niet enkel de klassieke opvat-
ting dat in verband met abstraheren slechts ruimte is voor
een dichotomie, maar ook de zuiver empirische criteria
voor abstractie die in de recentere literatuur zijn aan te
treffen. Hij stelt daarentegen de onderscheiding van zes
theoretische niveaus van abstractie voor en slaagt erin om
met behulp van deze categorisering een verrassend nieuwe
ordening aan te brengen in de rijke schat aan psychische
fenomenen en concrete onderzoeksresultaten afkomstig uit
de diverse terreinen die hij ter sprake brengt.

In een heldere en vlot geschreven bijdrage over tekstbe-
grip bij jonge kinderen bespreekt Harris drie verschijnselen
die oppervlakkig gezien weinig met elkaar te maken heb-
ben. Ten eerste het storend effect dat het wegnemen van de
context van de passage heeft op het begrip en de herinne-
ring ervan, ten tweede de tendens om boven de gegeven
informatie uit te gaan bij het interpreteren van een tekst en
in de derde plaats de neiging tot schematiseren of samenvat-
ten bij het terugvertellen. Deze verschijnselen weerspiege-
len echter alle de visie van de auteur op wat tekstbegrip
voornamelijk inhoudt, nl. het interpreteren van afzonder-
lijke preposities op basis van de context die door voor-
gaande of nakomende informatie opgeroepen wordt.

In een eerste studie omtrent taalstoornissen trekt Mars-
hall van leer tegen het overbeklemtonen van het belang van
aangeboren variabelen en dit op twee terreinen. Zowel de
in de neuropsychologie populaire interpretatie van taalpa-
thologieën in termen van ontwikkelingsachterstand in de
snelheid en de mate van hersenhemisfeerlateralisatie, als de
door Chomsky geïnspireerde nativistische benadering van
taalverwerving worden scherp bekritiseerd. Als één van de
mogelijke interventiestrategieën bij leesgestoorde kinde-
ren, vermeldt de auteur het veranderen van het kind zodat
het in het vervolg een normale taalomgeving aankan. Daar-
voor zijn procesmodellen van taalstoornissen vereist. Bij-
zonder interessant in dit verband is het werk van Compton,
die zich bij de analyse en therapie van dergelijke stoornissen
richt op onderliggende duidelijk te identificeren inadequate
fonetische regelsystemen.

Bakker gaat cfieper in op de neuropsychologie van het
normale en het gestoorde leesproces. De auteur voert the-
oretische en empirische bezwaren aan tegen drie klassieke
(neuro-)psychologische theorieën terzake, die hij achter-
eenvolgens het 'dominantie-' het 'linker-' en het 'rechter-
hemisfeer'-model noemt. Taakanalyse toont dat aanvanke-
lijk lezen een uiterst complex proces is waarin perceptuele
analyses dienen samen te gaan met fonetische, syntactische
en semantische operaties. Onderzoeksresultaten suggere-
ren dat het leesproces primair zowel in de linker- als in de
rechter-hemisfeer gerepresenteerd kan zijn, naargelang de
aard van het taakmateriaal en de door de leerling gehan-
teerde strategie. Op basis daarvan onderscheidt de auteur
twee typen stoornissen - elk met een eigen etiologie, feno-
menologie en therapie. De P-stoomis, waarbij de lezer
gebiologeerd wordt door de oppervlaktestructuur van de
tekst en door de perceptuele activiteiten die deze uitlokt; en
de stoornis van het L-type, te herkennen aan ongebreideld
opererende linguale strategieën.'

Dan volgen twee bijdragen over leren lezen. Reitsma zet
zich af tegen de klassieke opvatting dat lezen het omzetten
van schriftelijke tekens in voor de lezer bekende klanken is.
Immers, vooreerst laat het alfabet geenszins toe de exacte
geluidsvorm te reproduceren en verder kunnen woorden
gelezen (d.w.z. begrepen) worden zonder dit verklankend
tussenstadium. Niet verklanken, maar vertalen dus! Hoe dit
proces dan eigenlijk verloopt, vindt de auteur zeker niet
adequaat beschreven in de strikt sequentiële, hiërarchische
modellen van Cough en van Laberge & Samuels, waarin
stapsgewijs tot steeds hogere abstractieniveaus wordt over-
gegaan. Meer perspectieven bieden interactieve modellen,
zoals dit van Rumelhart. Daarin wordt meer gedacht in de
richting van synchroon verlopende verwerkingsprocessen
op diverse niveaus die elkaar onderling te allen tijde kunnen
beïnvloeden. Struiksma neemt een aantal ideeën uit het
voorgaand artikel opnieuw op. Hij legt er vooral de nadruk
op dat de woordidentificatie langs de omweg van het ver-
klanken een ondersteunende strategie is waarop het kind
terugvalt wanneer directe identificatie niet mogelijk is. De
traditioneel onderkende visuele en auditieve analyse- en
syntheseprocessen zijn componenten of deelprocessen van
deze omweg.

B oekbesprekingen

Wit, J. de, H. Bolle & J. M. van Meel (Red.), Psychologen over het kind. 6. Informatie over de ontwikkeling van en
hulpverlening aan kinderen en jeugd.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, VII + 219pag.,/42,-,ISBN90 01 95505 3.


406 pedagogische studiën 1981 (58) 406-408

-ocr page 413-

Boekbesprekingen

In de bundel zijn tevens twee empirische studies opge-
nomen die betrekking hebben op het verloop van de cogni-
tieve ontwikkeling bij moeilijk-lerenden. Het uitgangspunt
is telkens de constatering dat het aantal debielen afneemt na
de lagere schoolleeftijd. In hun zoektocht naar een ade-
quate psychologische beschrijving en verklaring van dit
opmerkelijk fenomeen, gaan de auteurs op zoek naar typi-
sche kwalitatieve verschillen tussen het cognitief functione-
ren van moeilijk en normaal lerenden en de ontwikkeling
daarvan. Leppers vergelijkt daartoe de uitslagen op de
Embedded Figures Test (als maat voor het cognitieve stijl-
concept veld(on)afhankelijkheid) van groepen moeilijk le-
renden en een controlegroep. Poortinga-Haalboom biedt
haar proefpersonen de zgn. slingerproef aan. Volgens Pia-
get & Inhelder differentieert deze duidelijk tussen subjec-
ten die in het stadium van het concreet-operationele en het
formele denken verkeren. De resultaten van beide onder-
zoekingen nopen volgens de auteurs vooreerst tot het in
vraag stellen van de theoretische én de praktische relevantie
van het traditionele IQ-concept. Ze laten tevens vermoe-
den dat de structuur van moeilijk-lerende en normale kin-
deren niet wezenlijk van elkaar verschilt en dat de ontwik-
keling van eerstgenoemden het best getypeerd kan worden
als een vertraagde ontwikkeling.

De laatste bijdrage behandelt weerom een ander onder-
werp, met name de meta-psychologische vraag in hoeverre
psychologische wetten geldg blijven wanneer subjecten
niet 'naïef zijn, doch integendeel in min of meerdere mate
beschikken over de terzake doende psychologische kennis.
Meer concreet betreft het de vraag of het beschikken over
meta-informatie die betrekking heeft op de modeling-the-
orie en/of de bijbehorende onderzoeksmethodologie, de
gedragsaanstekelijkheid van het model op de proefperso-
nen beïnvloedt c.q. vermindert. Aan de hand van drie expe-
rimenten, waarbij de volgende steeds een aantal conceptu-
ele en methodologische tekortkomingen van de voor-
gaande opvangt, komt Koops tot de conclusie dat het be-
schikken over dergelijke meta-informatie inderdaad de ge-
dragsaanstekelijkheid van het model doet afnemen.

Plaatsgebrek maakt het ons onmogelijk over te gaan tot een
kritische bespreking van de afzonderlijke bijdragen. Voor
een aantal algemene beschouwingen die deze publikatie als
geheel betreffen, gaan we uit van de doelstellingen die de
redacteurs in het voorwoord vermelden en waarmee we
deze bespreking begonnen zijn. Als centraal thema noemen
zij de ontwikkeling van denken en taal. De explosieve
ontwikkeling van de hedendaagse cognitieve psychologie in
acht genomen, kan dit bezwaarlijk nog als een thema of
probleemstelling voor een bundel met een zo beperkte
omvang fungeren. Wanneer bovendien meer dan de helft
van de bijdragen het engere domein van het (leren) lezen
betreffen, dan had men o.i. beter de ganse bundel rond dit
thema opgebouwd. Dit kon enkel de eenheid en de diep-
gang van de bundel ten goede komen. Het enige spijtige
neveneffect daarvan zou de verdwijning zijn van de sterke
bijdragen waarmee de bundel ingezet en afgesloten wordt.

Volgens de redacteurs draagt deze bundel bij tot de
theorievorming van het ontwikkelingsproces. Positief aan
deze bundel is ongetwijfeld dat hij psychologen en andere
geïnteresseerden, die onvertrouwd zijn met het spedfieke
domein van de taalontwikkeling, in het Nederlands infor-
meert over een aantal recente ontwikkelingen in de the-
orievorming daarrond. Of deze bundel passages bevat die
door spedalisten op dit terrein als verdiepend of controver-
sieel ervaren worden, betwijfelen we evenwel.

Met betrekking tot de praktijkrelevantie stellen we vast
dat verscheidene artikels besloten worden met een para-
graaf waarin ofwel enige onderwijskundige aspecten die uit
het onderzoek naar voren komen ofwel enkele losstaande
praktische problemen of suggesties zijn opgenomen.
Daarmee bewijst men weliswaar lippendienst aan de eis tot
praktijkrelevantie van het hedendaags (onderwijs)psy-
chologisch onderzoek, maar laat men de practicus uiteinde-
lijk alleen en hulpeloos bij de uiterst moeilijke taak van het
operationeel maken van de via onderzoek verkregen inzich-
ten voor de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen.

Ondanks de bovenvermelde kritische kanttekeningen,
blijven we overtuigd van de waarde van deze bundeling
teksten. Het zijn stuk voor stuk helder en vlot geschreven
uiteenzettingen. We bevelen ze voornamelijk aan aan on-
derzoekers die sedert een min of meer lange periode de
ontwikkelingen op het gebied van de theorievorming rond
het (leren) lezen niet meer volgden en aan degenen die
verantwoordelijk zijn voor de opleiding of begeleiding van
hulpverleners op dit gebied.

L. Verschaffe!


Acker, J. van. Meisjes zonder kansen. Lemniscaat, Rotterdam 1980, 221 pag. ƒ 33,50, ISBN 90 6069 415 5.

Wie de afgelopen jaren de ontwikkelingen heeft gevolgd
rond centra voor hulpverlening aan jongeren met ernstige
gedragsproblematiek, zal mogelijk geïnteresseerd zijn in
een boek dat vrij fundamenteel bezig is met een analyse van
de hulpvraag van deze jongeren en met een poging tot een
antwoord daarop. Van Acker bef)erkt zich tot de situatie
van meisjes in de adolescentie-leeftijd. Hen jaar ervaring in
het residentiële veld vormen voor de auteur een belangrijke
bron voor de visie die hij ontwikkelt.

Om een beeld te geven van de denklijn in dit boek ga ik in
op vier punten die ik beschouw als kernthema's in het
betoog. Allereerst zijn er drie veronderstellingen waarop
Van Acker zijn behandelingsvoorstellen baseert:

1. De interne psychische krachten bepalen de grenzen en
de mogelijkheden van de ontwikkelings- en verande-
ringsprocessen.

2. De adolescent beschikt over een hoge mate van flexibili-
teit om in gunstige omstandigheden (d.w.z. in een stimu-


407

-ocr page 414-

Boekbesprekingen

lerende omgeving) te profiteren van de geboden kansen
en om zijn of haar mogelijkheden optimaal te ont-
plooien.

3. In de omgevingsvariabelen vinden we de belangrijkste
middelen voor de opvoeding en de hulpverlening.

Op de tweede plaats onderscheidt Van Acker uit een veel-
heid van hulpverleningsgevallen vier soorten ongunstige
opvoedingssituaties: extreme verwaarlozing - verkeerde
oudermodellen - kansarme gezinnen - generatieconflicten
en vervreemding.

Als een derde kernthema wordt de opvatting verdedigd
dat hulpverlening in de kinder- en jeugdjaren nooit los kan
staan van de opvoeding. Hulpverlening is eigenlijk een
spedalistische opvoeding: het Idnd en de adolescent die in
opvoedingsnood verkeren krijgen bijzondere hulp opdat zij
hun mogelijkheden toch optimaal kunnen ontplooien. Van
Acker stelt hierbij de tot adolescent behorende ontwikke-
lingstaken centraal: 1. het leren aanvaarden van het eigen
lichaam; 2. het accepteren van de mannelijke of vrouwe-
lijke rol; 3. emotioneel onafhankelijk worden van de ou-
ders of andere volwassenen; 4. het onderhouden van rela-
ties met leeftijdgenoten; 5. intieme, affectieve relaties kun-
nen leggen met een partner; 6. een beroep kiezen en eco-
nomisch onafhankelijk worden; 7. het aanleren van sodaal
aanvaardbaar gedrag en 8. het ontwikkelen van een levens-
beschouwing.

In deze acht ontwikkelingstaken ligt een concrete invul-
ling van het doel van de hulpverlening. Het handelen van de
hulpverlener moet zoveel mogelijk gericht zijn op de vol-
tooiing van deze taken.

In een vierde beschouwing tenslotte beschrijft Van Ac-
ker zijn behandelingsmodel. Het belangrijkste element is
dat men de adolescent zodanige opvoedingsomstandighe-
den biedt dat de normale ontwikkelingstaken kunnen wor-
den voltooid. Het analyseren van een conflictsituatie rond
een adolescent vormt een essentiële schakel in de planning
van de spedalistische opvoeding. Die analyse bestaat uit
vier delen: ten eerste de predese bepaling van het conflict-
gedrag; ten tweede de verkenning van de algemene situatie
en het perspectief; ten derde de beschouwing van de ante-
cedenten (wat gaat er aan conflictgedrag vooraf?) en ten-
slotte de analyse van de gevolgen. Uit deze analyse kunnen
dan vier verschillende behandelingsstrategieën worden af-
geleid. Van Acker beschrijft ze duidelijk en uitvoerig:

- het aanleren van alternatief, sodaal wenselijk gedrag;

- het aanbrengen van veranderingen in de algemene situ-
atie, versoepeling van de norm en het plaatsen van de
norm in een toekomstperspectief;

- het wijzigen van de antecedenten;

- het veranderen van de gevolgen.

Na dit inhoudsoverzicht wil ik trachten wat meer beoorde-
lend op het boek in te gaan waarbij ik gebruik kan maken
van eigen ervaring in het residentiële veld waarover Van
Acker schrijft.

In de inleiding wijst de auteur op de vele onderzoeksre-
sultaten die het minimale of zelfs negatieve effect van in-
richtingsbehandeling aantonen. Een belangrijke schakel in

deze behandeling is voor Van Acker de uitvoerende wer-
ker. In zijn boek tracht hij een concept aan te bieden dat
voor deze functionaris aanknopingspunten biedt.
Als we dit concept nu eens vergelijken met andere benade-
ringen dan zijn er in Van Ackers model enkele pluspunten
aan te wijzen: er is een duidelijk pedagogisch uitgangspunt;
er is aandacht voor de grote variëteit van factoren die een
adolescent in een conflictsituatie kunnen brengen; er is een
heldere analyse van de hulpvraag van jongeren die men
doorgaans opneemt in behandelingsinstituten, rijksinstitu-
ten, Z.I.B.'s (instituten voor zeer intensieve behandeling);
en er is verder een geslaagde poging gedaan om in verstaan-
bare taal de mensen te bereiken die het werk dagelijks
moeten dragen. Maar het is een vraag of hier een zodanig
nieuw en breed model wordt aangeboden, dat het op den
duur het effect van het jeugdbeschermingswerk in relevante
mate kan verhogen.

Opvallend sterk is Van Acker in zijn boek onder de
indruk van de zwaarte van het werk in de leefgroepen.
Menige groepsleider verkeert naar zijn mening zelf in een
bedenkelijke crisisachtige toestand onder invloed van de
talrijke spanningen. Deze malaise onder de werkers ziet
Van Acker vooral als het gevolg van een onduidelijke
methodiek en van onduidelijke doelstellingen. Men mag
zich afvragen of dit beeld niet enige aanvulling behoeft: ligt
een belangrijke bron van spanningen niet vooral in de zeer
uiteenlopende doelstellingen die worden gehanteerd door
de diverse werkers die bij de hulpverlening zijn betrokken?
Brengt wellicht niet zozeer de onduidelijkheid van de feite-
lijke doelen als wel het dilemma rond de keuze uit moge-
lijke doelen de continu problematische spanning in dit
werk? Wanneer binnen de muren van een behandelings-
centrum de meningen en keuzen sterk verschillen, is de weg
vrij voor jarenlang getob met funeste gevolgen voor het te
leveren werk. Het oplossen van juist deze toestand zou
prioriteit dienen te hebben in een behandelingsomgeving.
En het is met name dit aspect dat ik graag wat sterker
belicht had willen zien.

Werkt het model van Van Acker in de praktijk? Meer en
meer voel ik tijdens het lezen behoefte aan een toetsing van
deze gedachten. Te veel factoren die invloed uitoefenen op
de resultaten in een tehuis zijn nu wellicht buiten beschou-
wing gebleven. Wel geeft Van Acker positieve berichten |
over klimaatveranderingen die mogelijk zijn gebleken, i
maar over de resultaten op langere termijn horen we wei-
nig. Verdere onderzoeksactiviteit rond deze vraag lijkt zeer
wenselijk.

Deze kanttekeningen doen niets af aan mijn waardering
voor hetgeen dit boek wél biedt. De betoogtrant en de
inhoud van het op leertheoretische prindpes gefundeerde
model boeien mij sterk. Als ik mij verplaats in de rol van
residentiële hulpverlener, dan zou ik dit schema bijzonder
graag hanteren en beproeven. In het kader van diverse
opleidingsniveaus past deze studie zeker vanwege bijvoor-
beeld de goed afgewogen en op jarenlange praktische erva-
ring gebaseerde gezichtspunten. Ik wens 'meisjes zonder
kansen' een goede weg in het brede veld van hulpveriening
en opleiding.

J. J. Veerman


408

-ocr page 415-

Postacademische cursus 'Recente ontwik-
kelingen in het aanvankelijk leesonder-
wijs'

In het najaar 1981 wordt onder auspiciën van de NVO te
Utrecht een postacademische cursus 'Recente ontwikkelin-
gen in het aanvankelijk leesonderwijs' georganiseerd. Deze
cursus is bestemd voor pedagogen, onderwijskundigen en
anderen die werkzaam zijn als docent aan een pedagogische
academie of als schoolbegeleider ten behoeve van het basi-
sonderwijs. De cursus bestaat uit vier onderdelen, t.w.
1. Hedendaagse theorieën over lezen en leren lezen en de
betekenis daarvan voor de praktijk van het voorbereidend
en aanvankelijk leesonderwijs en de overgang naar het
voortgezet lezen. 2. Vergelijking van verschillende metho-
des voor het aanvankelijk lezen. 3. Diagnostiek en behan-
deling van kinderen met ernstige leesproblemen. 4. Diffe-
rentiatie bij het aanvankelijk lezen en begeleidingsstrate-
gieën.

De cursus vindt plaats in het Jaarbeurs Congrescentrum
te Utrecht op 23 oktober, 6 november, 20 november en 27
november, van 14.00 tot 17.00 uur. De kosten bedragen
ƒ 240,- (incl. cursusklapper en koffie/thee); voor NVO-le-
den ƒ 220,-

Voor nadere inlichtingen en inschrijvingen wende men
dch tot de NVO, Postacademisch onderwijs, Korte Elisa-
bethstraat 11, 351IJG Utrecht, tel. 030-32 2407.

Conferentie Arbeidservaringsleren

Onder auspiciën van de Werkgemeenschap voor Vemieu-
^ng van Opvoeding, Onderwijs en Maatschappij
(W.V.O.) organiseert de Werkgroep Arbeidservaringsle-
fen een studieconferentie op 14 november 1981 in het
Troelstra-Oord te Beekbergen, over 'De verspreiding van
de methode arbeidservaringsleren'. Deelnameprijs: ƒ 25,-.
Nadere inlichtingen en aanmelding bij het secretariaat:
Duppen, Centrum voor Onderwijsonderzoek, Postbus
3753, 1001 AN Amsterdam, tel.: 020-264547.

öiagnostiek-opleiding - PAO

C^e vakgroep Klinische en Orthopedagogiek van de Rijks-
universiteit Leiden is bezig met de voorbereiding van een
<^rsus
Pedodiagnostiek in het kader van Post-Academisch

Mededelingen

Onderwijs (PAO). De cursus is bedoeld voor afgestudeer-
den in de Pedagogische Wetenschappen met enige oriënta-
tie in de klinische praktijk en zal ongeveer een jaar duren.
De tijdsinvestering wordt geraamd op minstens twee werk-
dagen per week. De cursus beoogt op te leiden tot het
'registratie-niveau' (volgens NVO- en NIP-criteria). Na
afloop wordt een verklaring verstrekt.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Vakgroep Klini-
sche en Orthopedagogiek, t.a.v. PAO-Pedodiagnostiek,
Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Leiden.

Onderzoeksthemagroep Opleiding van
Onderwijsgevenden i.o.

Sinds een jaar bestaat er een OTG Opleiding van Onder-
wijsgevenden i.o. waarin onderzoekers en andere deskun-
digen participeren, die op één of andere wijze betrokken
zijn bij onderzoek op het terrein van de Opleiding en
Nascholing van Onderwijsgevenden.

De OTG i.o. stelt zich primair tot doel een forum te
creëren, waarin over relevante aspecten van Opleidings- en
Nascholingsonderzoek gediscussieerd kan worden. Daar-
naast wordt er naar gestreefd om het Opleidingsonderzoek
in Nederiand te stimuleren, te coördineren en zo mogelijk
te programmeren. Met het oog daarop worden ± 4 maal
per jaar bijeenkomsten gehouden in Utrecht. Belangstel-
lenden, die - hetzij permanent, hetzij op ad hoe basis - aan
de bijeenkomsten van de OTG i.o. willen deelnemen, wor-
den vriendelijk verzocht contact op te nemen met: mw. drs.
A. H. Corporaal, p/a Vakgroep Onderwijskunde, Stations-
plein 12, leetage2312 AK Leiden,tel.071-148333,tst.
5681/6533.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, nr. 6

Dr. Jacob Bijl, portret en vraaggesprek, door J. van Berg-
eijk

Een Sovjet-Russische kijk op cognitieve ontwikkeling en
taalonderwijs, door A. C. Vuurmans, J. Neüssen en W.
Klukhuhn

Kari Jaspers - avantgardist op het gebied van de perma-
nente educatie, door F. W. Prins


Pedagogische studiën 1981 (58) 409-410 409

-ocr page 416-

Mededelingen

Training van leerkrachten in het voorbereiden van 'gediffe-
rentieerd' onderwijs, door H. Tillema
Inleiden in de wijsgerige pedagogiek, door A. J. Beekman
Wikken en wegen, door J. D. Imelman

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 4

In Memoriam Leon van Gelder, door B. Creemers
Beschouwing met betrekking tot het onderzoek van on-
derwijsleerprocessen anno 1980, door E. De Corte
Cohens foute berekeningen van de vergeten fout, door J.
Hoogstraten en P. Koele

Een instrument voor analyse en representatie van leerstof-
structuren, door W. Kok en H. Tillema
Notities en Commentaren

De empirische bepaling van de normtijd volgens Wie-
gersma, door D.N.M. de Gruijter en H. F. M. Crombag

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 6

De vroegtijdige onderkenning van neuromotorische handi-
caps bij kinderen in de praktijk: een inventariserend onder-
zoek II, door J. M. H. Mooren en A. H. Schaars
Het Amsterdams Pedologisch Centrum, door J. van Weel-
den

Professionalisering: een stelling geformuleerd en toegelicht,
door M. van der Dungen

Orthopedagogische ontwikkelingen in de D.D.R., door G.
Bolkestein en H. Menk\'eld

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 7/8

De aansluiting buitengewoon onderwijs - basisonderwijs
II, door W. Froentjes en J. Rispens
Leerkrachten als begeleiders van kinderen met leerproble-
men in het LBO, door D. R. van Peer
Procesdiagnostiek met betrekking tot de motorische ont-
wikkeling, door H. F. Pijning
Reactie, door P. M. van den Berg
Ingezonden, door P. van Rooij

Ontvangen boeken

Coster, W. De & L. Verhofstadt-Deneve, Handboek voor
ontwikkelingspsychologie, I. Grondslagen en theorieën.
Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1981, ƒ 36,50

Dam, H. van. Drama. Een handboek voor dramatische
vorming,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 32,90
Diepstraten, C. & J. Habraken,
Themagecentreerde interac-
tie;
Vuga, 's-Gravenhage, 1981, ƒ 25,-

Giffin, K. & B. R. Patton, Grondslagen van de interper-
soonlijke communicatie,
(vertaling van: Fundamentals of
interpersonal communication, 1971), Van Loghum Slate-
rus, Deventer, 1981, ƒ45,-

Jong, S. C. M. de. Onderwijs en civilisatieprocessen: een
historisch-sociologische studie, meer in het bijzonder van
onderwijs en sociale verandering in Tunesië
(dissertatie),
Nepro b.v., Waddinxveen, 1980

Kingma, J., De ontwikkeling van quantitatieve en relationele
begrippen bij kinderen van 4-12 jaar
(dissertatie). Van
Denderen b.v., Groningen, 1981

Langeveld, M. J. & H. Danner, Methodologie und 'Sinn'-
Orientierung in der Pödagogiek,
Ernst Reinhard Verlag,
München, 1981

Lawton, D.,/ln introduction to teaching and leaming, Hod-
der & Stoughton, Sevenoaks, 1981, £2.95

Mill, J. S. De onderwerping van de vrouw (vertaling van:
The subjection of women, 1869) Boom Klassiek 36, Boom,
Meppel, 1981, ƒ26,50

Rademaker, L. (Red.), Onderwijs en samenleving (serie:
Aspecten van de samenleving, nr. 9), Van Gor-
cum & Comp., Assen, 1981, ƒ 27,50

Sartre, J. P., Magie en emotie. Schets van een theorie van de
gemoedsbewegingen
(vertaling van: Esquisse d'une théorie
des émotions, 1939) Boom, Meppel, 1981, ƒ 21,50 (ge-
bonden ƒ 32,50)

Swanbom, P. G., Methoden \>an sociaal-wetenschappelijk
onderzoek. Inleiding in ontwerpstrategieën.
Boom, Meppel,
1981, ƒ 39,50

Topping, J., The beginnings of Brunei University. From
technical college to university,
Oxford University Press, Ox-
ford, 1981, £20.00

Windels, J., Eutonie bij kinderen. Toepassing van eutonie in
het onderwijs,
Ank-Hermes, Deventer, 1981, ƒ 25,

Ontvangen rapporten

Brabander, C. J. de (Red.), Voortgangsevaluatie in zelfver-
antwoordelijkheid leren. Eindrapport SVO-project 0361,
Leids Interdisciplinair Centrum voor Onderwijsresearch,
Rijksuniversiteit Leiden, 1981

Vellekoop, L. (Red.), Volwasseneneducatie in Nederland,
Uitgeverij Intermediair, Amsterdam, 1980, ƒ 22,50


410

-ocr page 417-

Stafdifferentiatie

Een alternatieve vorm van stafopbouw in de school

A. VAN GREEVENBROEK

Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Als gevolg van het uitvoeren van een literatuurstudie
met betrekking tot andere vormen van stafopbouw dan
thans veelal gangbaar zijn, is het project 'Stafopbouw'
van start gegaan. Hierin zou onderzocht worden op
welke wijze vormen van stafdifferentiatie in de Neder-
landse scholen ontwikkeld kunnen worden, evenals
het functioneren van een dergelijke stafopbouw en het
effect daarvan op het onderwijs. Met het oog op de
integratie van kleuter- en lagere school werd het onder-
zoek toegespitst op de nieuwe basisschool.

In deze bijdrage wordt allereerst uiteengezet wat
onder een gedifferentieerde stafopbouw of stafdifferen-
tiatie moet worden verstaan, alsmede de argumenten
die pleiten voor de ontwikkeling van een gedifferenti-
eerde stafopbouw. Vervolgens worden enkele vormen
van stafdifferentiatie, zoals deze in de K.5. ontwikkeld
zijn en de voornaamste kritiekpunten hierop weerge-
geven. Als laatste wordt de betekenis van stafdifferen-
tiatie voor het Nederlandse onderwijs uiteengezet. In
een vervolgbijdrage (in het decembernummer van deze
jaargang) zal aangegeven worden op welke wijze, om
methodologische en innovatiestrategische redenen een
fasering in het onderzoek is aangebracht. Voorts zal
verslag worden gedaan van het onderzoek van de
eerste fase: Taakdifferentiatie en onderwijsassistent.

1. Gedifferentieerde stafopbouw c.q. stafdifferentiatie

De oorsprong van de ontwikkeling van stafdifferen-
tiatie of gedifferentieerde stafopbouw moet in de
V.S. gezocht worden. Bij de bestudering van de rele-
vante literatuur valt het op dat over dit begrip veel
omschrijvingen in omloop zijn. Dit wordt ons inziens
veroorzaakt door het feit dat er allerlei mogelijkhe-
den zijn waarop stafdifferentiatie kan worden toege-
past. Voorts zijn heel wat variaties op dit thema
bedacht en ook daadwerkelijk uitgevoerd. Om het
begrip nader af te bakenen geven we Coopers om-
schrijving weer. Stafdifferentiatie betekent het on-
derverdelen van de globale rol van de onderwijsge-
vende in verschillende professionele en paraprofes-
sionele subrollen, overeenkomstig de specifieke func-
ties en taken die in de school verricht moeten worden.
De taakverdeling komt tot stand in overeenstemming
met de speciale talenten en bekwaamheden, die aan-
wezig zijn in een schoolteam, aldus Cooper, in Carlo
(1973). Het gaat dus bij stafdifferentiatie om een
zodanig organisatiepatroon van de volwassenen in de
school dat bij de taakverdeling tussen de leerkrachten
onderling en tussen leerkrachten en anderen zoveel
mogelijk rekening gehouden wordt met de aanwezige
interesses, bekwaamheden en deskundigheden. An-
derzijds wordt er van uit gegaan dat de globale leer-
krachtrol zo omvangrijk is dat deze onderverdeeld
kan worden in subrollen, waarvan een aantal aan te
merken is als professionele en een aantal als para- of
niet-professionele subrollen. Aan de omschrijving
van Cooper kunnen met betrekking tot de aanwezig-
heid van speciale talenten en bekwaamheden in een
schoolteam, de gewenste of potentiële worden toege-
voegd. Immers bij vormgeven aan een gedifferenti-
eerde stafopbouw kunnen, als de mogelijkheid daar-
voor aanwezig is, onderwijsgevenden worden aange-
trokken, die beschikken over interesses en be-
kwaamheden die wel gewenst, maar niet aanwezig
zijn in het betrokken schoolteam.

Reeds lang wordt binnen het onderwijs een werk-
verdeling toegepast, die tot stand kwam door het
onderscheiden van rollen en taken van degenen die
werken binnen de schoolorganisatie. Immers, meer
dan een eeuw kent men het onderscheid tussen de
werkzaamheden van een schoolhoofd en de overige
leerkrachten. Daarnaast groeide het inzicht dat het
onderwijzen van bepaalde leerstofonderdelen een
specialisme was; men diende daarbij over meer ken-
nis en bekwaamheden te beschikken dan die de ge-
middelde leerkracht of onderwijsgevende bezit.
Hiermee werd de figuur van de vaWeerkracht gebo-
ren.

Wij zijn gewend geraakt aan de klassieke stafopbouw
van de school, die verticale stafopbouw kan worden
genoemd. Hierbij wordt een verschil aanvaard in de


pedagogische studiën 1981 (58) 411-419 411

-ocr page 418-

A. van Greevenbroek

belangrijkheid van taken en van te dragen verant-
woordelijkheden. Eén persoon, de schoolleider (bij
het voortgezet onderwijs veelal enkele personen) is
voor de hele gang van zaken aanspreekbaar jegens
derden. De onderwijsgevenden worden gezien als
min of meer gemakkelijk te verwisselen onderdelen
in de organisatie, omdat zij vrijwel dezelfde taken
uitvoeren. Dat is op schoolniveau het geval in de
kleuter- en lagere school evenals op het niveau van de
vaksecties in het voortgezet onderwijs.

Nieuwe elementen zijn aan de verticale stafop-
bouw toegevoegd door het aantrekken van niet-on-
derwijzend personeel, zoals de conciërge, de amanu-
ensis en diverse administratieve krachten. In de V.S.
werden in de veertiger jaren bovendien de personele
functies uitgebreid met een ander niet-gediplomeerd
personeelslid, namelijk de teacher aide of onderwijs-
assistent. Deze functionaris werd rechtstreeks bij het
onderwijs betrokken om aanvullende en verlichtende
werkzaamheden voor de onderwijsgevenden te ver-
richten.

De werkverdeling in de school kan ook tot stand
komen op basis van een horizontale taakdifferentia-
tie. Bij horizontale differentiatie worden de uit te
voeren taken verdeeld tussen de leerkrachten onder-
ling en tussen leerkrachten en anderen in verband
met de verschillen in belangstelling, interesse en ca-
paciteiten van de volwassenen in de school, aldus
English en Sharpes (1972).

Hoewel er heel wat werkverdeling op scholen tot
stand komt waarbij men zijn voorkeur of interesse
kan uitspreken, worden in de literatuur vooral de zgn.
team teaching-modellen als voorbeelden van hori-
zontale differentiatie genoemd. De onderwijsgeven-
den in een team teaching-organisatie gaan het geor-
ganiseerde samenwerkingsverband aan, juist omdat
men eikaars kwaliteiten onderkent en deze wil ver-
sterken door de werkzaamheden te differentiëren
naar bekwaamheid, voorkeur en belangstelling, aldus
v.d. Geest (1971). Alleriei variaties van horizontaal
gedifferentieerde organisaties zijn mogelijk. Men kan
bijv. differentiëren naar voorkeur voor groepsgrootte
bij de instructie, al dan niet gecombineerd met reme-
dial teaching; men kan differentiëren in verband met
belangstelling of deskundigheid m.b.t. vakken of
ontwikkelingsgebieden. Andere vormen van organi-
satie kunnen ontstaan als men differentiatie van
werkzaamheden gaat toepassen op het gebied van
schoolmanagement, schoolwerkplanontwikkeling,
externe communicatie, bijscholing e.d.

Ook kunnen combinaties van horizontale en verti-
cale differentiatie voorkomen. Bovenstaande vor-
men van horizontale en verticale stafopbouw verdie-
nen nog niet het etiket gedifferentieerde stafopbouw
zoals zich dit fenomeen op een later tijdstip in de V.S.
ontwikkeld heeft.

Wat is nu het nieuwe aan stafdifferentiatie?

Dit is in de eerste plaats de planmatigheid waarmee
de taakverdeling in de school tot stand komt. Door
hierbij uit te gaan van een zorgvuldige analyse van de
functies en taken in de school beschikt men op voor-
hand over een overzicht van de werkzaamheden, die
verricht moeten worden. Door de werkzaamheden
zoveel mogelijk te verdelen overeenkomstig de aan-
wezige deskundigheden en bekwaamheden die in de
schoolstaf aanwezig zijn kan hiervan een optimaal
gebruik gemaakt worden. Bij deze werkverdeling
kan, indien nodig, tevens rekening gehouden worden
met de gewenste, dus potentiële deskundigheden en
bekwaamheden, die wellicht op een later tijdstip bin-
nen het schoolteam geëffectueerd zullen kunnen
worden.

Vervolgens onderkent men dat in de globale tradi-
tionele leerkrachttaak een deel als niet-professioneel
is aan te wijzen. Dat wil zeggen, dat een deel van de
activiteiten uitstekend verricht kan worden door per-
sonen, die over geen of weinig inzicht in de onderwijs-
leersituatie beschikken. Voor de uitvoering daarvan
is geen specifieke opleiding voor onderwijsgevenden
vereist. In de derde plaats onderkent men dat in de
specifieke leerkrachttaken nog een andere onder-
scheiding is aan te brengen. Dat wil zeggen, dat er een
aantal leerkrachttaken is dat een beroep doet op meer
of andere kwaliteiten dan waarover de gemiddelde
leerkracht beschikt en waarvoor meestal extra in-
spanning en/of verder gaande studie nodig is om de
benodigde kennis en bekwaamheden te verwerven.
Voorbeelden hiervan zijn o.a.: remedial teaching,
schoolwerkplanontwikkeling, het uitvoeren van eva-
luaties van het onderwijs, begeleiding van begin-
nende leerkrachten, de aanmaak van eenvoudige
leer- en onderwijsmiddelen, enz.

Op basis van planmatigheid en het onderscheiden
van diverse taken in de school heeft men in de V.S.
binnen de beweging van de gedifferentieerde stafop-
bouw getracht verdere vorm te geven aan de reeds
eerder genoemde horizontale en verticale differentia-
ties op schoolniveau. Dit is enerzijds gebeurd door de
horizontale differentiatie zo planmatig en'systema-
tisch mogelijk toe te passen. Anderzijds is de verticale
differentiatie uitgebouwd tot een stelsel van speciale
taakomschrijvingen en daarbij behorende leerkracht-
rollen. Een school of groep scholen in een district
bepaalt zelf welke specifieke leerkrachttaken in een
betreffende school verricht moeten worden. Over-
eenkomstig die keuze worden taakomschrijvingen en


412

-ocr page 419-

Stafdifferentiatie

leerkrachtrollen geformuleerd en worden de werk-
zaamheden tussen de onderwijsgevenden verdeeld.
In een aantal gevallen is de verticale differentiatie
uitgebouwd tot een carrièreladder voor de onder-
wijsgevenden, met een daarbij behorende salariëring
en nieuwe mogelijkheden voor carrièreplanning. Een
carrièreladder is een opklimmende reeks van ver-
schillende personele posities, waarin specifieke taak-
omschrijvingen zijn te onderkennen. De salarisscha-
len behorend bij de carrièreladder zijn overeenkom-
stig de toename van de verantwoordelijkheden van
de personele functies.

Ook voor het verrichten van niet-professionele ta-
ken zijn taakomschrijvingen en assistentrollen ge-
formuleerd. Soms is er voor de assistenten ook een
carrièreladder ontwikkeld, zodat dezen binnen de-
zelfde school carrière kunnen maken door een aantal
personele posities in een opklimmende reeks te door-
lopen.

Tot besluit wordt hier benadrukt hetgeen in het
voorgaande reeds is vermeld, dat stafdifferentiatie
niet een aspect is van de schoolorganisatie dat zonder
meer overgenomen en toegepast kan worden, maar
dat gedifferentieerde stafopbouw het resultaat is van
een proces van keuze maken, besluiten nemen en
activiteiten verrichten. Hierbij aansluitend willen we
opmerken dat in deze bijdrage de termen gedifferen-
tieerde stafopbouw en stafdifferentiatie als synonie-
men voor hetzelfde verschijnsel gebruikt worden,
hoewel een theoretisch onderscheid te maken is tus-
sen resp. het verschijnsel als resultaat en als proces.

2. Argumenten die pleiten vóór de invoering van een
gedifferentieerde stafopbouw

In de discussie die in de V.S. over dit onderwerp
gevoerd wordt staat centraal de doordenking van de
rol van de onderwijsgevenden in de schoolstaf.
Dwight Allen (1973) zegt hierover het volgende: het
huidige onderwijs heeft behoefte aan zeer goed opge-
leide functionarissen, die een hoge graad van profes-
sionele deskundigheid bezitten. Het is vanzelfspre-
kend dat deze mensen in het door hen gekozen be-
roep carrière willen maken. Het merkwaardige hier-
bij is evenwel het feit, dat de promotiemogelijkheden
bijna altijd de onderwijsgevenden wegleiden van de
cliënten die ze oorspronkelijk met het onderwijs pro-
beren te dienen. Immers, promotie maken in het
onderwijs is, naast ouder worden en dan automatisch
hoger gesalarieerd worden, gaan studeren en in een
ander schooltype terechtkomen dan waarvoor men
aanvankelijk gekozen heeft. Verder kan men in een
functie gaan werken buiten het directe onderwijs
gelegen. Leeftijd en behaalde extra-bevoegdheden
zijn dan criteria op grond waarvan men carrière
maakt.

Dwight Allen is van mening dat dit onjuist is, om-
dat dit het feit ondergraaft dat ieder niveau van het
ondenvijs belangrijke professionele aspecten kent en
dat onderwijsgevenden op ieder niveau van het on-
derwijs professionele verantwoordelijkheid dragen.

Cooper (1973) meent dat een oplossing zou kun-
nen zijn om binnen ieder niveau van het onderwijs
meer en verschillende soorten leerkrachtrollen te
ontwikkelen, bijv. die van evaluatiespecialist,
schoolwerkplanontwikkelaar en diagnosticus van
leerproblemen. Door een gedifferentieerde stafop-
bouw zouden de functies en taken in de school meer
in overeenstemming gebracht kunnen worden met de
interesse, bekwaamheden en vaardigheden van de
onderwijsgevenden dan het geval is bij de traditio-
nele stafopbouw.

Bishop en Carlton (1973) wijzen er bovendien op
dat bij stafdifferentiatie in het onderwijs de relatie
tussen de groepsgrootte van de leerlingen en de speci-
fieke instructietaak of een bepaalde leeractiviteit die
door de onderwijsgevende begeleid moet worden,
beter gelegd kan worden. Genoemde auteurs menen
dat een en ander vanuit didactisch en schoolorganisa-
torisch standpunt gezien nog beter zou functioneren
als in de gedifferentieerde schoolstaf enkele rollen en
posities voor niet-onderwijsgevenden zouden zijn
opgenomen. Ook voor de laatsten kan een airrière-
ladder ontwikkeld worden die reikt tot en met die van
de onderwijsgevenden. Een dergelijke progressie,
die bestaat uit 7 tot 9 niveaus biedt een uitstekende
mogelijkheid om een onderwijsloopbaan volledig
aan een leergroep te relateren.

Na het weergeven van enkele overwegingen geven
we tot besluit puntsgewijs de voornaamste argumen-
ten weer, die zouden pleiten vóór het ontwikkelen
van een gedifferentieerde stafopbouw. Bij het lezen
daarvan dient men te bedenken dat deze stammen uit
de zestiger en het begin van de zeventiger jaren. Het
feit, dat we deze argumenten noemen betekent niet,
dat wijzelf het met al deze argumenten eens zouden
zijn, maar met dit overzicht kan de lezer een indruk
krijgen van de aspecten waarover in de V.S. de dis-
cussie over de rol en de positie van de onderwijsge-
venden in genoemde periode gevoerd is.
1. Eigentijdse scholen hebben behoefte aan een staf,
waarin behalve deskundigheid op het gebied van het
leren en het onderwijzen tevens deskundigheid aan-
wezig is met betrekking tot leerplanontwikkeling,
stafontwikkeling, evaluatie en planning op korte en
lange termijn. Bij een bepaalde organisatiestructuur
van de school kunnen de stafleden de gewenste des-


4J3

-ocr page 420-

A. van Greevenbroek

kundigheden ontwikkelen en kan de diversiteit van
reeds aanwezige kwaliteiten van de leerkrachten
meer adequaat gebruikt worden.

2. Het bijdragen aan andere functies in de school
dan uitsluitend aan de instructie bevordert dat cre-
atieve, talentvolle en energieke onderwijsgevenden
de school niet behoeven te verlaten en niet behoeven
om te zien naar functies, waarin zij hun capaciteiten
beter kunnen aanwenden en veelal beter gesalarieerd
worden.

3. Taakdifferentiatie in de school biedt de mogelijk-
heid om een effectief gebruik te maken van part-ti-
mers, ook in de hogere functies.

4. Met het oog op de verhoging van de professionali-
teit van leerkrachten kan de in-servicetraining van
beginnende onderwijsgevenden binnen de schoolor-
ganisatie door oudere collega's verzorgd worden.

5. De persoonlijke betrokkenheid van de onder-
wijsgevenden kan bevorderd worden. Het effectief
gebruik van de eigen capaciteiten en de erkenning
van het verschil van te dragen verantwoordelijkhe-
den zijn belangrijke persoonlijk bevredigende facto-
ren.

6. Door middel van het inzetten van paraprofessio-
nele krachten kunnen routinebezigheden door ande-
ren dan de onderwijsgevenden uitgevoerd worden.

7. De gedifferentieerde taakuitvoering en de inzet
van de paraprofessionele krachten kunnen de indivi-
dualisering van het onderwijs helpen bevorderen,
onder andere door een optimaal gebruik te maken
van tijd en ruimte, ondersteund door flexibele roos-
ters en wisselende groeperingen van leerlingen.

8. Een gedifferentieerde stafopbouw is een gunstige
voorwaarde voor het introduceren van onderwijsver-
nieuwingen. Door de verschillend gedefinieerde posi-
ties en verantwoordelijkheden kunnen de onderwijs-
gevenden voor bepaalde onderwijsvernieuwingen
specifiek getraind worden zonder dat op een bepaald
moment de hele schoolstaf omgeschoold behoeft te
worden. De verspreiding van de innovatie door het
schoolteam valt dan onder de verantwoordelijkheid
van één of enkele stafleden.

3. Vormen van gedifferentieerde stafopbouw

Alvorens tot de bespreking van enkele vormen van
stafdifferentiatie over te gaan worden eerst de drie
basiskenmerken van een dergelijk stafmodel weerge-
geven.

1. De differentiatie van taken geschiedt hoofdzake-
lijk op basis van een analyse van functies en de daar-
uit voortvloeiende taken die in en door de school
verricht moeten worden. Onder een functie wordt
hier gewoonlijk verstaan een verzameling van met
elkaar samenhangende taken of werkzaamheden, die
uitgevoerd worden om een specifiek doel te bereiken
of een bepaald resultaat op te leveren.

2. De stafopbouw is van een hiërarchisch type. Dit
houdt in dat er verschillende omschreven niveaus zijn
waarop de functionarissen hun leerkrachttaken ver-
vullen. Deze niveaus worden omschreven naar de
vereiste bekwaamheden en de te dragen verantwoor-
delijkheden. Tussen de functionarissen, geplaatst op
de niveaus bestaan bepaalde gezagsverhoudingen. In
een groot aantal gevallen is een verschil in salariëring
tussen de niveaus van taakuitvoering toegepast.

3. Op alle niveaus blijft voor de onderwijsgevenden
een gedeeltelijke onderwijstaak toegepast.

Behalve de drie genoemde basiskenmerken dra-
gen veel vormen van verticale stafdifferentiatie ook
nog een vierde kenmerk, namelijk dat van team te-
aching of andere schoolorganisatiemodellen, waarin
op enigerlei wijze horizontale differentiatie is aange-
bracht.

In het hiernavolgende worden enige vormen van
stafdifferentiatie behandeld. We beperken ons hier-
bij tot die verticale stafmodellen, die de naam stafdif-
ferentiatie of gedifferentieerde stafopbouw mogen
dragen, omdat ze voldoen aan de bovenomschreven
drie basiskenmerken. We wijzen erop dat reeds eer-
der door anderen in Nederiand de horizontale taak-
differentiatie, die vorm kreeg in team teaching, uitge-
breid is beschreven. Zie hiervoor o.a. Van der Geest
(1971).

Tussen 1965 en 1968 werd het eerste verticale staf-
model ontwikkeld en geïntroduceerd in Temple City,
California. Dit eerste 'differentiated Staffing' model
heeft bij toepassing in andere scholen inmiddels zo-
danige wijzigingen ondergaan, dat men in de litera-
tuur met betrekking tot gedifferentieerde stafop-
bouw over generatiemodellen is gaan spreken.

De hiërarchische stafopbouw van de eerste genera-
tie van Temple City kent de volgende niveaus:

- de associate teacher. Dit is een beginnende leer-
kracht, die deel uitmaakt van een teaching team en
assisteert bij de instructie in de grote leeriingen-
groep;

- de staff teacher. Deze is ouder in anciënniteit dan
de 'associate'. Er wordt verondersteld, dat hij op
basis van een zekere bijscholing en ervaring een
hogere graad van professionaliteit heeft bereikt.
Daarom wordt hij geschikt bevonden om zelfetan-
dig instructie te geven in de kleine en grote leeriin-
gengroep;

- de senior teacher. Hij vervult naast de onderwijs-


414

-ocr page 421-

Stafdifferentiatie

taken andere taken, namelijk het ontwikkelen en
stimuleren van de eerste toepassingen van nieuwe
vakdidactische methoden en technieken; voorts
stimuleert hij het gebruik van diverse media bij de
andere stafleden door demonstratie en hulpverle-
ning in de eerste fase van het gebruik;

- de master teacher. Naast een relatief kleine on-
derwijstaak en activiteiten, die in verband met de
schoolleiding gevoerd moeten worden, begeleidt
hij onderzoek ten behoeve van het ontwerpen van
het curriculum;

- de hulpmiddelenassistent, die allerlei leer- en
hulpmiddelen klaarmaakt en onderhoudt en assis-
teert bij het gebruik in de verschillende leerlingen-
groepen;

- de administratieve assistent. Naast het verrichten
van allerlei gangbare administratieve werkzaam-
heden, administreert deze assistent tevens de leer-
vorderingen van alle leerlingen van de school.

Interessant is om omtrent de personele posities het
volgende te vermelden. Er bestaat wederzijdse colle-
giale evaluatie met betrekking tot het functioneren
van de leerkrachten. De evaluatie geschiedt aan de
hand van criteria, die in gezamenlijk overleg ontwik-
keld zijn en dus bij alle leerkrachten bekend zijn. De
posities van de senior en master teacher zijn 'nonten-
ure', d.w.z. ze zijn wel vast in die zin, dat zij vervuld
worden door onderwijsgevenden waarop alle gang-
bare rechtspositionele regels van de staff teacher van
toepassing zijn. Ze zijn echter wisselend in de bete-
kenis van de personele positie; dat wil zeggen, men
wordt geplaatst in deze positie als men voldoet aan de
vooraf gestelde criteria voor deze positie. Als na col-
legiale evaluatie blijkt dat men om een of andere
reden minder voldoet op deze plaats, dan worden
deze personen automatisch in de positie van de staff
teacher teruggeplaatst. De extra-salariëring van se-
nior of master teacher vervalt dan uiteraard. (Allen,
1973).

De kern van de eerste generatievorm van stafdiffe-
rentiatie is het scheppen van carrièremogelijkheden
voor de onderwijsgevenden. Al spoedig bleek dat dit
een onvoldoend uitgangspunt was. De taakbeschrij-
vingen van de diverse personele posities kwamen in
feite op arbitraire wijze tot stand doordat zij geba-
seerd waren op subjectief uitgedrukte behoeften en
veelal onvoldoende duidelijk omschreven deskun-
digheden. Voorts waren het curriculum en de moge-
lijkheden voor de groej^eringswijzen van leerlingen
hierbij onvoldoende betrokken. Het principe van de
self-contained classroom, één onderwijsgevende per
jaarklas, werd niet doorbroken. Dat laatste was wel
het geval bij de generatie Il-vormen van stafdifferen-
tiatie, waarvan Sarasota een voorbeeld is. Deze vorm
is ontwikkeld volgens het principe van de horizontale
en verticale differentiatie en kan zowel op het pri-
maire als het secundaire niveau van het onderwijs
toegepast worden.

De horizontale differentiatie resulteert in taken-
pakketten binnen vier brede functiegebieden van de
school, te weten: instructie; organisatie en admini-
stratie; planning, research, evaluatie en rapportage
en als laatste taakgebied de stafontwikkeling. De
functiegebieden zijn gelijkwaardig en in principe kan
ieder teamlid van de school een bijdrage leveren aan
alle vier.

De verticale differentiatie resulteert in een hiërar-
chisch opgebouwd stafmodel, waarin naast de school-
leider vier typen van leerkrachten aanwezig kunnen
zijn, evenals aanstaande onderwijsgevenden en vijf
typen onderwijsassistenten.

De bezetting van de personele posities is relatief.
Dit betekent enerzijds dat de stafjposities, die binnen
de hiërarchische opbouw zijn aangegeven niet alle
daadwerkelijk behoeven te worden ingevuld; ander-
zijds dat de verdeling van de percentages van de
werktijd, die ieder staflid besteedt binnen de vier
genoemde functies per school, variabel is.

De verantwoordelijkheden van de verschillende
verticale posities zijn in het kort als volgt:

- directing teacher: deze is verantwoordelijk voor
een beperkt deel van het onderwijs; hij is een specia-
list binnen één van de vier functiegebieden.

- Consulting teacher: geeft primair leiding in een
breed onderwijsgebied, bijvoorbeeld taalvorming;
tevens geeft hij training en supervisie aan de jongere
leerkrachten.

- staff teacher: is vergelijkbaar met de traditionele
onderwijsgevende en wordt füll-time in het onderwijs
ingezet.

- instructor: is een beginnende leerkracht, die full-
time werkt; hij assisteert de staff of directing teachers.

- resident intern: is een aanstaande onderwijzer in
het laatste opleidingsjaar; hij wordt gesuperviseerd
door de staff of directing teacher.

De bovengenoemde functionarissen worden geassis-
teerd door verschillende typen assistenten.

Om het curriculum bij de ontwikkeling van de staf-
opbouw te betrekken werd een bepaalde aanpak
binnen het functiegebied instructie gevolgd om de
personele posities te bepalen. Hiertoe werden de
leerdoelen en leeractiviteiten geïnventariseerd en be-
schreven; deze werden 'vertaald' in onderwijsvaar-
digheden, die voor de onderwijsgevenden vereist
zijn. Vervolgens werden de verscliillende onderwijs-


415

-ocr page 422-

A. van Greevenbroek

activiteiten bij elkaar gezet in groepen van logische
taakbeschrijvingen voor één persoon. Als laatste
werden de oorspronkelijke personele posities gere-
organiseerd overeenkomstig de verschillende taak-
beschrijvingen.

Het doel van de generatie Il-vormen van stafdiffe-
rentiatie was om de leerkrachttaken onmiddellijk te
koppelen aan de vastgestelde behoeften van de leer-
lingen. Scobey (1973) concludeert na een analyse van
verschillende publikaties over de generatie Il-vor-
men, dat ook deze niet volledig in staat zijn om op alle
leerlingverschillen te reageren. Zij meent als oorzaak
hiervan te moeten aangeven het feit, dat bij de ont-
wikkeling van een vorm van stafdifferentiatie naar de
eigen situatie en het veranderen van de interne
schoolorganisatie, onvoldoende gebruik gemaakt
wordt van psychologische theorieën, zoals leerthe-
orieën, cognitieve stijl- en andere persoonlijkheids-
theorieën. Als een gedifferentieerd stafmodel mede
op basis van genoemde theorieën ontwikkeld zou
worden, zou dat, aldus Scobey de start van generatie
Ill-vormen kunnen zijn. In de literatuur zijn wij ech-
ter na Scobey de term generatie Ill-modellen niet
meer tegengekomen.

Aansluitend bij het begrip generatiemodellen van
stafdifferentiatie verwijzen we tot besluit naar dat van
de Multi Unit School (IGE, Madison, Wisconsin),
omdat deze min of meer als aanzet van de door
Scobey genoemde generatie III-vorm is op te vatten.
Bij de beschrijving van dit stafmodel in de literatuur
wordt namelijk nadrukkelijk vermeld dat de leerlin-
gengroepen mede tot stand komen op basis van ge-
lijke leerstijlen. (De gehanteerde leerstijlen worden
overigens niet nader gespecificeerd.) In verband met
de beperkte ruimte worden op deze plaats slechts de
rollen binnen deze gedifferentieerde stafopbouw ge-
noemd, omdat het principe van IGE, inclusief het
stafrnodel elders uitgebreid beschreven zijn (Coipo-
raal, 1980). De schoolstaf is in een IGE-school gedif-
ferentieerd naar de volgende rolposities: de prindpal
(schoolleider), de staff teacher (klasseleerkracht) en
de unitleider of lead teacher (de leidende figuur van
een organisatie-eenheid van 100-150 leerlingen).
Een unit beschikt bovendien als regel over een on-
derwijsassistent en één of meer onderwijzers in op-
leiding (de interns).

4. Kritiek op gedifferentieerde stafopbouw

Er is aanvankelijk heel wat kritiek losgekomen op de
beweging van stafdifferentiatie. Het betrof hier
vooral de idee van de carrièreladder, waaraan ver-
schillen in salaris voor de onderwijsgevenden is ge-
koppeld en de financiële consequenties hiervan voor
het onderwijs. Stafdifferentiatie biedt namelijk de
mogelijkheid het totale onderwijsbudget te versmal-
len door op grote schaal relatief goedkope jonge
onderwijsgevenden en onderwijsassistenten in te zet-
ten. Het waren vooral de leerkrachtorganisaties zoals
de National Association of Qassroom Teachers en de
American Federation of Teachers die bij monde van
respectievelijk Barbee en Bhaerman hun kritiek
bundelden rondom de twee genoemde onderwerpen.

Richardson (1972) wierp op dat de voorstanders
van stafdifferentiatie dit stafmodel op irrealistische
wijze aanprijzen als een panacee voor ^le kwalen van
het onderwijs. Genoemde auteur wees er eveneens
op dat bij onderzoek weinig of geen vooruitgang in de
cognitieve leervorderingen van de leerlingen is ge-
constateerd.

Het merkwaardige feit doet zich evenwel voor dat
we geen kritiek hebben gevonden op de toegepaste
stafmodellen als zodanig. We zijn bijvoorbeeld in de
literatuur' geen analyses tegengekomen omtrent de
waarde van een bepaald stafmodel in het licht van de
kwaliteitsverhoging van het onderwijs of het vergro-
ten van de carrièremogelijkheden van onderwijsge-
venden. We hebben evenmin een samenhangend ge-
heel van beschouwingen gevonden over de relatieve
voor- en nadelen van horizontale en verticale diffe-
rentiatie van leerkrachttaken of combinaties hiervan.
Ook is er voorzover ons bekend geen grondige studie
gemaakt van de mate waarin differentiatie van taken
kan worden toegepast of wenselijk is. Voorts zijn we
geen gedegen studies tegengekomen over de moge-
lijkheden van een optimale samenstelling van taken-
pakketten voor de functionarissen in de school. In
feite is de geleverde kritiek oppervlakkig van aard en
weinig gefondeerd.

Wat de bovengenoemde kritiek betreft merken we
op dat een deel daarvan reëel is en terecht geleverd.
Op grond daarvan wijzen we met name de eerste
generatievormen af. Voorts is zeker een deel van de
kritiek van de leerkrachtorganisaties geleverd uit
welbegrepen eigenbelang. Vanuit een belangenorga-
nisatie gezien is het logisch dat fel verzet wordt aange-
tekend als mogelijkheden worden aangereikt, die de
eenheid van standpuntbepaling in onderhandelings-
posities bedreigen.

Wat de kritiek van Richardson betreft, deze is ons
inziens terecht, al moet opgemerkt worden dat er in
het algemeen weinig onderzoek naar het effect van
stafdifferentiatie van redelijke kwaliteit is verricht.
Hierbij willen we verder opmerken dat het de vraag
is, of de effectiviteit van alternatieve stafmodellen
primair gezocht moet worden in de vooruitgang van


416

-ocr page 423-

Stafdifferentiatie

cognitieve leervorderingen. Ons inziens dient min-
stens zoveel aandacht besteed te worden aan de so-
ciale en creatieve vorming van de leerlingen, het
veranderen van het schoolklimaat, het plezier dat
leerlingen in het schoolbezoek hebben, de verhoging
van de arbeidsvreugde van de onderwijsgevenden en
andere factoren, die kunnen samenhangen met staf-
differentiatie.

Wij willen hieraan nog het volgende toevoegen.
Het grootste bezwaar dat wij zelf hebben tegen de
manier waarop men in de literatuur stafdifferentiatie
behandelt, en in een aantal gevallen in de praktijk
ermee werkt, is het feit dat hieraan een onderwijsthe-
oretische fundering ontbreekt. Hieruit vloeit voort
dat we over weinig of geen informatie beschikken
over de waarde van verschillende stafmodellen in het
licht van de doelstellingen van deze modellen. Voorts
is nauwelijks informatie beschikbaar over hoe ver
met de differentiatie van leerkrachttaken gegaan kan
worden, opdat de schoolorganisatie beheersbaar
blijft. In pedagogisch-didactisch opzicht is vrijwel
niets bekend over de wenselijkheid van de differen-
tiatie van leerkrachttaken en een optimale samenstel-
ling van hun takenpakket. Dat is evenmin het geval
ten aanzien van de zinvolheid en de wenselijkheid
van een hiërarchische rangschikking van de leer-
krachtrollen. Als laatste willen we hier noemen het
ontbreken van een samenhangend geheel van infor-
matie omtrent de noodzakelijke condities van de ge-
geven schoolsituatie waaraan voldaan moet zijn, wil
een succesvolle ontwikkeling en implementatie van
een vorm van stafdifferentiatie een kans van slagen
hebben. Overigens zijn we van mening dat het ook
niet mogelijk zal zijn om via onderzoek op al deze
vragen een antwoord te verkrijgen.

Het bovenstaande betekent niet dat wij geen
Waardering voor gedifferentieerde stafopbouw als
idee zouden hebben. Ondanks alle onvolkomenhe-
den en alle geleverde kritiek zien we wel degelijk een
aantal positieve kenmerken aan genoemd stafmodel.
Deze zijn kort samengevat de volgende: de planma-
tigheid van de aanpak van de taakverdeling in de
school en de periodieke evaluatie hiervan; het reke-
ning houden met interesse, voorkeur en belangstel-
ling van de onderwijsgevenden bij de taakverdeling
in de school; het onderkennen van meerdere rotposi-
ties in de schoolstaf, hetgeen voor een aantal onder-
wijsgevenden een meer aantrekkelijk takenpakket
kan opleveren dan thans het geval is; de mogelijkheid
om stafdifferentiatie te combineren met een flexibele
interne schoolorganisatie, hetgeen mogelijkheden
biedt voor in-servicetraining van de onderwijsgeven-
den, de interne begeleiding van jonge leerkrachten
(verdere professionalisering) en de individualisering
van het onderwijs; en als laatste het onderkennen dat
een deel van het takenpakket van leerkrachten be-
staat uit routine- en weinig professionele werkzaam-
heden, die door anderen verricht kunnen worden,
hetgeen kan bevorderen dat een taakverschuiving
voor de leerkrachten tot stand komt in de richting van
een aantal professionele taken, waarvan men veelal
zegt daar geen of onvoldoende tijd voor te hebben.

5. De betekenis van stafdifferentiatie voor het Neder-
landse onderwijs

In het voorgaande is het begrip gedifferentieerde
stafopbouw uiteengezet. Hierna zal de betekenis van
stafdifferentiatie voor het Nederiandse onderwijs be-
sproken worden. In verband met het onderwerp van
onze studie zal de onderstaande uiteenzetting toege-
spitst worden op de nieuwe basisschool. Dit sluit
overigens niet uit dat stafdifferentiatie ook mogelijk-
heden zou kunnen bieden voor het voortgezet on-
derwijs. Wij hebben onszelf evenwel genoemde be-
perking opgelegd.

5.1. Stafdifferentiatie en de nieuwe basisschool

In het volgende zal getracht worden om de bovenge-
noemde positieve elementen van stafdifferentiatie in
verband te brengen met het o.i. centrale principe van
het onderwijs in de basisschool, zoals door de ICB
geformuleerd: 'het onderwijs moet aansluiten bij de
persoonlijke mogelijkheden en verworvenheden van
elke leerling'. Het gaat hierbij in essentie om de
individualisering en differentiatie van het onderwijs.

Aansluitend aan de opvattingen van Beukhof en
Nijhof (1979) wordt individualisering opgevat als een
doelaspect van het onderwijs en differentiatie als
'middelenaspect binnen individualisering' (Van den
Berg, 1977).

Om aan de individualisering en differentiatie in de
basisschool vorm te geven zaJ er nogal wat moeten
veranderen onder andere aan de interne schoolorga-
nisatie en de taakuitvoering van de onderwijsgeven-
den. Over het eerste aspect is sedert jaren veel gezegd
en geschreven; we laten het daarom hier onbespro-
ken. Wat het tweede aspect betreft verwijzen we naar
hetgeen in het 10e advies van de ICB (1979) wordt
belicht omtrent de taakuitvoering van de individuele
leerkracht in relatie tot die van het schoolteam en de
uitbreiding van het takenpakket van de onderwijsge-
venden. Het gaat op deze plaats te ver om hier uitge-
breid op in te gaan. Voor een nadere uiteenzetting
hiervan zie de betreffende publikatie. Samenvattend
menen we te mogen concluderen dat het bij de effec-


417

-ocr page 424-

A. van Greevenbroek

tuering van de basisschool om een aantal facetten van
de school gaat, deels van micro- en deels van meso-
structurele aard, waarvoor momenteel nog geen of
geen goede oplossingen gevonden zijn. We denken
hierbij aan allerlei middelen, procedures, werkvor-
men en media om het onderwijs op microniveau te
differentiëren; de flexibilisering van een deel van de
interne schoolorganisatie; het vergroten van de zorg-
breedte van de school, hetgeen aansluit bij het door
de ICB genoemde uitgangspunt van het vergroten
van de diagnostiserende en remediërende functie van
de school; het adequaat op elkaar afstemmen van de
micro- en mesostructuur van de school, en als laatste
de algemene deskundigheidsbevordering van de on-
derwijsgevenden, de begeleiding van de beginnende
leerkracht en andere aspecten van de interne bege-
leiding van de school.

Behalve het feit dat nog geen goede oplossingen
voorhanden zijn voor genoemde micro- en meso-
structurele aspecten van de school, zal de uitvoering
van een en ander een beroep doen op een aantal
bekwaamheden van de onderwijsgevenden, die zij
over het algemeen nu niet bezitten. Het is hierbij
overigens de vraag of alle onderwijsgevenden van een
schoolteam daarover ooit kunnen en moeten be-
schikken.

In hoeverre kan nu een gedifferentieerde stafop-
bouw, als een deel van de meso-structuur van de
school, een bijdrage leveren aan de oplossing van
genoemde problemen?

We hebben reeds gewezen op het gevaar dat men
kan menen dat een gedifferentieerde stafopbouw een
panacee is voor alle problemen in het onderwijs. Dat
bleek het elders niet te zijn en dat zal het ons inziens
ook niet met betrekking tot de basisschool in Neder-
land zijn, maar het begrip stafdifferentiatie biedt wel
perspectief ten aanzien van de oplossing van een deel
van genoemde problemen. In eerdere publikaties
hebben we de aandacht hierop gevestigd (Van
Greevenbroek en anderen 1975 en 1977).

Op deze plaats geven we hieromtrent het volgende
weer. De rationele werkwijze, die gevolgd wordt bij
de ontwikkeling van een gedifferentieerde stafop-
bouw, met name de functie- en taakanalyse op basis
van een behoeftepeiling verheldert de functies en
taken in de school en leidt tot een prioriteitsbepaling.
Koppeling van deze werkwijze aan de activiteiten ten
behoeve van de schoolwerkplanontwikkeling coördi-
neert de werkzaamheden, omdat men bij beide uit-
gaat van de doelbepaling van de school. Voorts blijkt
tijdens de schoolwerkplanontwikkeling in toene-
mende mate welke functies en daaruit voortvloeiende

taken te identificeren zijn.

Als de idee van taakdifferentiatie geaccepteerd
wordt dan betekent dit dat men kan overgaan tot
taakverschuiving; dat wil zeggen, dat er een aantal
onderwijsgevenden is dat in een bepaalde periode
zich niet uitsluitend met het onderwijs in de jaar- of
leergroep bezighoudt, maar dat een deel van hun tijd
andere taken verricht, die voortvloeien uit de priori-
teitsbepaling van de functie- en taakanalyse.

In dit verband wijzen we op de problematiek van
de 'extra-leerkrachten' in de basisschool ten dienste
van het stimuleringsonderwijs en het onderwijs aan
buitenlandse kinderen. Veel van deze, vaak jonge
leerkrachten verrichten in feite zeer moeilijke taken,
omdat zij in wisselende klassen voor verschillende
vakken leerkrachten vervangen, terwijl de laatsten
vrijgesteld worden voor specifieke taken. Dit feit op
zich is in het licht van stafdifferentiatie niet problema-
tisch. Wel is het ons inziens onjuist en ongewenst dat
noch de taakstelling van de 'extra-leerkrachten', noch
die van de overige teamleden op systematische wijze
onder de loupe genomen worden in het licht van
zowel een prioriteitsbepaling als weging van de
zwaarte van de taakuitvoering.

Er zijn veel werkzaamheden in de school die door
niet-leerkrachten uitgevoerd kunnen worden, waar-
door voor de onderwijsgevenden tijd vrijkomt voor
een aantal taken, niet alleen met betrekking tot de
instructie, maar ook ten behoeve van de meso-struc-
turele aspecten van de school. Het gaat hier om ta-
ken, die men wel onderkent, maar waarvan men
momenteel zegt daarvoor geen tijd te hebben.

Een goed doordachte taakdifferentiatie maakt het
mogelijk dat aan de individualisering van het onder-
wijs daadwerkelijk vorm wordt gegeven. Het gaat op
deze plaats te ver om hieraan uitgebreid aandacht te
besteden. Wij wijzen er slechts op dat met een goede
lesroosterindeling, bijvoorbeeld in blokuren of klei-
nere eenheden, tijdelijk grotere leerlinggroepen ge-
vormd kunnen worden dan de gangbare jaargroepen-
omvang. In die periode kan bijvoorbeeld één van de
onderwijsgevenden vrijgesteld worden van instruc-
tietaken en andere werkzaamheden verrichten; de
routinewerkzaamheden in de leergroepen kunnen
voor een deel door niet-professionele krachten wor-
den verricht.

De idee van de carrièreladder kan aangepast wor-
den. Dat wil zeggen, carrièreontwikkeling hoeft niet
uit te monden in een verschil in salaris, maar wel in
een verschil in taakomschrijving en het dragen van
verantwoordelijkheden. Als één of meer onderwijs-
gevenden in een school ouder in anciënniteit zijn en
door verdergaande scholing en ervaring blijk hebben
gegeven te beschikken over specialistische kennis en


418

-ocr page 425-

Stafdifferentiatie

bekwaamheden, dan kan dat gehonoreerd worden in
de samenstelling van het takenpakket. Met een aan-
gepast les- en jaarrooster kan zo iemand voor een
deel van zijn instructietaken vrijgemaakt worden ten
behoeve van de activiteiten die een beroep doen op
zijn specifieke deskundigheden. Met een prioriteits-
bepaling in een meerjarenplan en duidelijke afspra-
ken over rolverwisseling kunnen periodiek alle erva-
ren onderwijsgevenden, die dat willen, meewerken
aan deze vorm van taakdifferentiatie.

Goed onderwijs verzorgen is teamwerk; dat bete-
kent dat men, uitgaande van de idee van stafdifferen-
tiatie, bij mutaties in het schoolteam op zorgvuldige
wijze de gedifferentieerde staf aanvult. Met behulp
van een goede taakomschrijving trekt men die func-
tionaris aan, waaraan men daadwerkelijk behoefte
heeft. De all-round leerkracht is ons inziens een ana-
chronisme, waarbij komt dat men overal elders in de
samenleving functionarissen aantrekt op basis van
gespecificeerde taakomschrijvingen, dus waarom
niet in het onderwijs?

Tot besluit ronden we deze paragraaf af met een
kanttekening over de feitelijke vormgeving van de
bovengenoemde mogelijkheden voor stafdifferentia-
tie in de basisschool. Wij hebben met het noemen van
deze mogelijkheden niet willen zeggen dat deze alle
tegelijkertijd op één school gerealiseerd zouden moe-
ten worden. Wij hebben evenwel een schets willen
geven van verschillende mogelijke 'vertalingsvor-
men' van stafdifferentiatie voor de Nederiandse situ-
atie. Voor een feitelijke effectuering zal, aangepast
aan de plaatselijke of regionale situatie, een en ander
zeker nader uitgewerkt en in de praktijk getoetst
moeten worden.

5.2. Tenslotte

In de voorgaande hoofdstukken is terloops de figuur
van de school- of onderwijsassistent binnen vormen
van stafdifferentiatie ter sprake gekomen. In een ver-
volgbijdrage wordt wat dieper ingegaan op de rol en
de taakuitvoering van deze functionaris. Eerstens ge-
beurt dit omdat de niet-professionele functionaris
een belangrijk element in de gedifferentieerde sta-
fopbouw is gebleken. Ten tweede is het functioneren
van de onderwijsassistent object van een onderzoek
geweest, waarvan in de vervolgbijdrage verslag zal
worden gedaan.

Noot

1 ■ In deze publikaties is naar een zeer beperkt gedeelte van
de voorhanden zijnde literatuur over stafdifferentiatie
verwezen. Ten behoeve van geïnteresseerden is door
het projectteam Stafopbouw een bibliografie samenge-
steld, die in de literatuuropgave staat vermeld.

Literatuur

Allen, D. W., A differentiated teaching staff. In: J. E. De
Carlo and C. A. Madon,
Innovatiom in education for the
sevenües.
New York: 1973.

Bishop, L. K. and P. W. Carlton. Stafdifferentiation, a
model for developing professional behavior. In: J. E. De
Carlo and C. A. Madon,
Innovations in education for the
seventies.
New York: 1973.

Berg, R. M. van der. Individualisering. Tilburg: 1977.

Beukhof, F. en W. J. Nijhof, Varianten en effecten van de
differentiatiesystemen. In:
Losbladig Onderwijskundig
Lexicon.
Alphen a/d Rijn: 1979 Dl 1100-3.

Cooper, J. M., Differentiated Staffing, some questions and
answers. In: J. E. De Carlo and C. A. Madon,
Innova-
tions in education for the seventies.
New York: 1973.

Coiporaal, A. H.,/G/, PLAN, IPI, drie modellen van geïn-
dividualiseerd onderwijs.
Groningen: 1980.

English, F. W. and D. K. Sh-drpcs,Strategiesfor Differentia-
ted Staffing.
Berkeley: 1972.

Geest, A. J. van der. Team teaching, 's Hertogenbt)sch:
1971.

Greevenbroek, A., van, e.a., Eindrapport van de literatuur-
studie Stafopbouw geïntegreerde kleuter- en basisschool
met doorbroken jaarklassensysteem.
LICOR, Leiden:
1975.

Greevenbroek, A., van. Stafdifferentiatie in verband met
individualisering van het ondenvijs.
Groningen: 1977.

Projektteam Stafopbouw, Bibliografie Stafopbouw: (Staf-
differentiatie of gedifferentieerde stafopbouw en On-
derwijsassistent). LICOR, Leiden: 1980.

Richardson, E. L., Differentiated Staffing, the state of the art
report.
U.S. Department of Health, Education and Wel-
fare, D.H.E.W. Publ. nr. (OE) 71-1 12, 1972.

Scobey, M. M. and A. J. Fiorino, Differentiated Staffing.
Washington D.C.: 1973.

Curriculum vitae

A. van Greevenbroek (1926) \ingin 1965 aan met de studie
pedagogiek aan de R. U. Leiden, nadat zij geruime tijd
werkzaam was geweest in het lager, voortgezet onderwijs
en het L.H.N.O. In 1970 werd het doctoraal examen aan
genoemde universiteit afgelegd, met als afstudeerrichting
Onderwijskunde. Zij promoveerde in 1980 te Leiden op
het proefschrift Onderwijsassistent en Taakdifferentiatie.
Sinds 1970 is zij als wetenschappelijk medewerkster ver-
bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de R. U.
Leiden.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Stationsweg 10-12,
2312 AK Leiden.

Manuscript aanvaard 20-5-'8I


419

-ocr page 426-

Samenvatting

Zelfstandige kennisverwerving is een onvervreemd-
baar aspect van wetenschappelijke activiteit. Ontwik-
keling van wetenschappelijk denken bij leerlingen ver-
eist derhalve aandacht voor het proces van zelfstandige
kennisverwerving. Het traditionele discovery-onder-
zoek heeft ten onrechte verzuimd dit proces op theore-
tisch niveau grondig te analyseren. In dit artikel wordt
bepleit, dat er binnen de zelfstandige kennisverwerving
minstens twee kwalitatief verschillende varianten on-
derscheiden moeten worden: een op analyse gericht
proces en een op synthese gericht proces. Beide vervul-
len binnen het wetenschappelijk denken hun eigen
functie en stellen elk hun eigen cognitieve eisen aan de
persoon. Onderwijs dat de ontwikkeling van weten-
schappelijk denken nastreeft, dient aan beide proces-
sen aandacht te besteden. Enige problemen daarbij
worden besproken.

1. Inleiding

Zoals bekend, begint in ons onderwijs langzaam
maar zeker het streven op gang te komen om het
wetenschappelijk denken bij leerlingen al in een
vroeg stadium tot ontwikkeling te brengen. Dit stre-
ven wordt gevoed vanuit een besef van de invloed die
de wetenschap heeft op ons persoonlijk en maat-
schappelijk leven. Tegen die achtergrond moet de
ontwikkeling van het wetenschappelijk denken bij
leerlingen dan ook als belangrijke onderwijsdoelstel-
ling worden beschouwd. Daar komt bij, dat we in
vergelijking met een aantal decennia geleden opti-
mistischer zijn t.a.v. de mogelijkheden om deze ont-
wikkeling daadwerkelijk te stimuleren: empirisch
kan bijvoorbeeld aangetoond worden, dat vormen
van abstract-symbolisch denken eerder binnen het
bereik van kinderen komen, dan bijvoorbeeld de
theorie van Piaget deed vermoeden. Voorts is het
* Bewerking van een voordracht gehouden op de Neder-
lands-Belgische conferentie 'Onderzoek van de onder-
wijs-leerprocessen' te Utrecht, 10-11 december 1980.

ongetwijfeld ook zo, dat veranderingen op het maat-
schappelijk vlak een stimulerende invloed uitoefenen
op de belangstelling van bijv. het basisonderwijs voor
het wetenschappelijk denken: het beeld van de mens
of van het kind is aan het veranderen van een spe-
lende, maar berustende mens, naar een discussiëren-
de, mondige mens. Wat is - bijvoorbeeld- een
rationele discussie anders dan een bepaalde verschij-
ningsvorm van wetenschappelijk denken?

Ik zal me thans niet met deze maatschappelijke en
antropologische problematiek bezighouden, maar wil
veeleer de onderwijskundig prealabele vraag aan de
orde stellen, wat 'wetenschappelijk denken' eigenlijk
inhoudt. Om wetenschappelijk denken als onder-
wijsdoelstelling te kunnen realiseren, moeten we
immers op zijn minst weten wat de elementen daar-
van zijn. Ik haast mij om hieraan toe te voegen, dat ik
hier niet wil proberen een
definitie van wetenschappe-
lijk denken te vinden. Deze
wezensvraag laat ik liggen
voor kentheoretici; ze valt buiten ons terrein. Ons
past veeleer - en toch zeker op dit ogenblik - vragen
van bescheidener aard die ik
identificatie-vragen zou
willen noemen: valt fenomeen X of handelwijze Y
onder het wetenschappelijk denken, zoals we dat bij
wetenschapslieden kunnen öbserveren? In de regel
zijn deze vragen gemakkelijker te beantwoorden dan
de vraag naar het wezen. De werkwijze die we hierbij
thans willen volgen is het nagaan welke opvattingen
en gegevens er in de literatuur te vinden zijn die ons
aanwijzingen verschaffen over de mogelijke inhoud
van het wetenschappelijk denken. In feite wordt
hierbij dus een analyse gegeven van expert-gedrag
met het oog op de vraag wat minstens nagestreefd
dient te worden bij de ontwikkeling van het weten-
schappelijk denken bij leerlingen in het onderwijs.
De vraag of het hier gaat om gelegitimeerde denk-
vormen is een wetenschapsfilosofische kwestie,
welke binnen een empirische wetenschap ^Is de psy-
chologie niet beantwoord kan worden. Op de ken-
theoretische problemen verbonden met de weten-
schappelijke denkvormen zal in dit artikel niet inge-
gaan worden. Evenmin is het de bedoeling een histo-
risch overzicht te geven van de discussie over onder-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het weten-
schappelijk denken*

H. J. M. VAN OERS

Afdeling Onderwijsleerprocessen P.A. W., Vrije Universiteit Amsterdam


-ocr page 427-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

wijsmethoden welke de denkontwikkeling van leer-
lingen zouden stimuleren (voor een overzicht daar-
van zie: Riedel, 1973; Nuthal & Snook, 1973). In dit
artikel gaat het om een analyse van het wetenschap-
pelijk denken en wel in het bijzonder één aspect
daarvan: de zelfetandige kennisverwerving.

2. Analyse van het wetenschappelijk denken

In dit kader valt in de Verenigde Staten de naam van
Bruner te noemen. Zoals bekend heeft hij aan het
begin van de jaren zestig al gewezen op het belang
van de 'structure of discipline' voor het onderwijs. Hij
pleitte er m.a.w. voor om bij de inrichting van het
onderwijs de
structuur van de betrokken weten-
schappelijke discipline als criterium te hanteren. Hij
stelde daarbij voor om leerlingen niet meer een ver-
zameling losse kenniselementen bij te brengen, maar
hen juist gesystematiseerde kennis te doen verwer-
ven. In
The process of education (1960, p. 20) voegt
hij daar echter aan toe, dat het er niet alleen om gaat
leerlingen algemene principes (wetmatigheden, con-
cepten) te leren, maar dat het óók van belang is om
bij hen de attitude tot ontwikkeling te brengen om te
onderzoeken, eigen kennis uit te proberen, te durven
en te kunnen gissen, om zelfstandig problemen te
leren oplossen en nieuwe kennis te verwerven. Bru-
ner ging zelfs zo ver, dat hij de veronderstelling uitte,
dat er eigenlijk weinig wezenlijk verschil is tussen de
onderzoeksactiviteit van een wetenschapper en die
van een leerling op een basisschool geplaatst in een
adequate probleemsituatie.

We zien dus, dat in het werk van Bruner twee
aspecten van het wetenschappelijk denken naar vo-
ren worden gehaald: enerzijds het structurele,
con-
ceptueel-systematische
aspect, anderzijds het heuristi-
sche
(onderzoekende) aspect. Helaas heeft Bruner
het conceptueel-systematische aspect van het weten-
schappelijk denken nooit diepgaand geanalyseerd en
heeft hij de concept-vorming, voor zover hij zich
daarmee beziggehouden heeft, vrijwel los van con-
ceptuele sys/em^n onderzocht. De vraag naar de aard
van wetenschappelijke begrippen is daardoor ver bui-
ten zijn gezichtsveld gebleven. Voorts heeft hij ner-
gens de relatie tussen het conceptuele en het heuristi-
sche onderzocht of beschreven. Hij heeft het heuristi-
sche aspect van het wetenschappelijk denken opgevat
als een verzameling zeer algemene vaardigheden die
psychologisch begrepen kunnen worden los van de
inhouden waarop deze betrekking hebben. Bruners
nadruk op met name het heuristische aspect van het
wetenschappelijk denken - en de verwaariozing van
het conceptueel-systematische- komen duidelijk
naar voren in zijn pleidooi voor
discovery-learning.
Zijn onderwijskundige ideeën ten behoeve van de
ontwikkeling van het wetenschappelijk denken mo-
gen dan ook op zijn minst eenzijdig genoemd wor-
den.

In de Sovjet-Unie wordt sedert Vygotskij aandacht
besteed aan de ontwikkeling van het wetenschappe-
lijk denken. Conform de marxistische kentheorie
wordt de wetenschap gekenschetst als noodzakelijk
middel om de wereld te ontmaskeren, van zijn uiter-
lijke schijn te ontdoen en
het wezen van de wereld op
te sporen en te verduidelijken. Het onderwijs valt
daarbij de loffelijke taak ten deel om het kind voor
die schijn te behoeden en hem te laten zien hoe de
wereld werkelijk in elkaar zit. Vanuit deze optiek
wordt in het onderwijs in de Sovjet-Unie dan ook met
veel zorg de ontwikkeling van het wetenschappelijk
denken nagestreefd. In de theorie-vorming daarom-
trent neemt vooral het werk van Davydov een be-
langrijke plaats in (zonder hiermee overigens het
werk van zijn medewerk(st)ers te willen geringschat-
ten).

Belangrijk aan zijn werk is, dat hij met name dät
aspect van het wetenschappelijk denken geanaly-
seerd heeft, dat Bruner over het hoofd gezien heeft:
de logische en psychologische aard van de weten-
schappelijke begrippen. Voor Davydov bestaat het
wetenschappelijk denken uit het afleiden van nieuwe
concrete gevallen uit een algemeen abstractum. De
aldus voortgebrachte (en gedachte) concreetheden
kunnen vervolgens weer opgevat worden als bijzon-
derheden, d.w.z. als verschijningsvormen van het al-
gemeen-abstracte, dat zich op zijn beurt weer laat
ontleden in concreetheden (concretiseren). Zo ont-
staat een vertakt systeem van begrippen die volgens
bepaalde, in de meeste gevallen uiteenlopende, rela-
ties samenhangen. Wanneer Davydov het heeft over
de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken,
streeft hij er primair naar om leeriingen te leren dit
systeem te hanteren, d.w.z. zich foutloos door dit
systeem te leren bewegen. De wijze waarop een leer-
ling wordt geïntroduceerd in een bepaald weten-
schappelijk systeem is een belangrijke, maar com-
plexe zaak. Mij ontbreekt evenwel hier de ruimte, om
daar uitvoerig op in te gaan; men kan echter voor-
beelden daarvan vinden in de beschikbare Duitse en
Nederiandse literatuur: Davydov (1977) en Van Par-
reren & Nelissen (1977). Eén van Davydovs didacti-
sche aanwijzingen mag in het huidige kader echter
niet onvermeld blijven. Hij is namelijk van mening,
dat we leeriingen in het wetenschappelijk denken van
een bepaalde discipline moeten inleiden op het ni-
veau dat die discipline op dät ogenblik bereikt heeft.


-ocr page 428-

ƒƒ. J. M. van Oers

We moeten de leerlingen niet de wetenschapsge-
schiedenis laten herhalen. De taak van het onderwijs
is juist om de leerlingen alle moeilijkheden, fouten,
trial-and-error welke de wetenschapsgeschiedenis
kenmerken te besparen en ben via een sterk
verkorte
weg in te leiden in het wetenschappelijk denken
overeenkomstig de moderne eisen van de betrokken
discipline. De leerlingen hoeven - nog anders ge-
zegd - de stelling van Pythagoras of de differentiaal-
rekening niet opnieuw te bedenken, maar moeten
zich deze eigen maken als elementen van een theore-
tisch systeem. Hoe de wetenschapper komt (of: in het
verleden kwam) aan vruchtbare modellen en ideeën
is voor het onderwijs van ondergeschikt belang, aan-
gezien het daar primair gaat om de
overdracht van
vruchtbare modellen en theorieën welke in de cul-
tuur-historische ontwikkeling zijn voortgebracht en
niet zozeer om de produktie daarvan. Hoewelmot^e/-
vorming binnen Davydovs visie op wetenschap een
belangrijke plaats inneemt, blijft het echter binnen
zijn psychologische en onderwijskundige theorie een
blinde vlek. Een psychologische beschrijving van de
wijze waarop algemene modellen of bijvoorbeeld
hypothesen gegenereerd worden - en dat is nu juist
weer het heuristisch aspect van het wetenschappelijk
denken - ontbreekt bij hem vrijwel volledig; zijn
verwijzing in dat verband naar de
produktieve fanta-
sie
helpt ons niet veel verder. Het zou nu echter
onjuist zijn om te beweren, dat in de groep Davydov
geen enkele aandacht is geschonken aan het heuristi-
sche aspect van het wetenschappelijk denken - ik
verwijs dan met name naar het werk van Adjarova
e.a. (1979), - maar over het algemeen genomen mag
gezegd worden, dat de aandacht vooral gericht is
geweest op het
conceptueel-systematische aspect van
het wetenschappelijk denken en dat deze groep in elk
geval theoretisch geen visie heeft op het heuristisch
aspect van het wetenschappelijk denken (hef heuris-
tische komt vaak slechts naar voren als aspect van de
gekozen didactische methode!).

Naar aanleiding van het voorafgaande ligt de vraag
voor de hand of het niet juist zinvol is om tegelijk met
het
conceptueel-systematische (Davydov) ook het
heuristische (Bruner) aspect van het wetenschappe-
lijk denken tot ontwikkeling te brengen. Het belang
van het leren hanteren van conceptueel-systemati-
sche Produkten van de wetenschappen wordt vrij
algemeen erkend. De aandacht voor het heuristisch
proces als kenmerk voor wetenschappelijke activiteit
is thans groeiende. Twee voor de onderwijsleerpsy-
chologie relevante aanleidingen daartoe wil ik nog
kort bespreken.

1. Het ontwikkelend onderwijs. Het streven om via
het onderwijs de cognitieve ontwikkeling van leerlin-
gen te stimuleren staat momenteel midden in de be-
langstelling. Aan het eind der jaren zestig heeft Men-
öinskaja (1968) het idee van het ontwikkelend on-
derwijs met name in verband gebracht met de
status
van de leerling
daarin. De leerling wordt daarbij niet
meer uitsluitend opgevat als
object waarop de kennis-
overdracht gericht is en die vervolgens die kennis
volgens de gestelde criteria moet kunnen hanteren.
Binnen het ontwikkelend onderwijs wordt de leerling
meer dan elders erkend als
subject dat kennis inte-
greert in zijn persoonlijkheid en daarmee
zelf, onder
eigen verantwoordelijkheid, iets doet, of in elk geval:
iets mee leert te doen volgens zijn eigen inzichten.
Recent heeft Menöinskaja (1979) daar nog aan toe-
gevoegd, dat daarmee in wezen óók het karakter van
de zone van de naaste ontwikkeling verandert. Deze
'zone' verwijst dan niet meer naar de kennis en vaar-
digheden die een leerling met meer of minder hulp
van een volwassene kan verwerven, maar naar de
mogelijkheden van de leerling om op bekende terrei-
nen
zelfstandig (zonder hulp) zijn eigen kennis uit te
breiden. Voor de ontwikkeling van het wetenschap-
pelijk denken betekent dit, dat we niet mogen vol-
staan met het overdragen van de actuele weten-
schappelijke begrippensystemen, maar dat evenzeer
aandacht besteed moet worden aan het ontwikkelen
van mogelijkheden bij de leerling om
zelf volgens
wetenschappelijke normen deel te nemen aan de
theorie-ontwikkeling, d.w.z. zelfstandig theoretische
kennis te maken.

2. Recente ontwikkelingen binnen de wetenschapsfi-
losofie.
Binnen de moderne wetenschapsfilosofie
wordt sinds Hanson (1958) weer met verve beargu-
menteerd, dat wetenschappelijke activiteit ook in de
kentheorie niet gereduceerd mag worden tot de wijze
waarop theorieën worden gehanteerd en gelegiti-
meerd (Nickles, 1980). Het proces waarin kennis tot
stand wordt gebracht is volgens een aantal moderne
wetenschapsfüosofen (wel aangeduid als 'the friends
of discovery'- zie Nickles, 1980, p. 1) geen onna-
speurlijk, idiosyncratisch proces zoals lange tijd werd
gedacht, maar een proces dat gebonden is aan be-
paalde normen die ter discussie kunnen worden ge-
steld, en dat als zodanig onderwerp van studie kan
zijn. Dit proces van wetenschappelijke kennisver-
werving omvat het opstellen van theorieën, c.q.
ideeën, het uitbreiden van theorieën en het desnoods
veranderen van theorieën (Toulmin, 1972; 1974;
Shapere, 1974; Gutting, 1980). De kentheoretische
problemen die hiermee samenhangen diep ik hier
niet verder uit; de geïnteresseerde lezer vindt daar-
over het nodige in de genoemde literatuur. Momen-
teel is het voldoende om vast te stellen, dat de be-
schouwing van de zelfstandige kennisverwerving als


422

-ocr page 429-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

objectief en authentiek aspect van de wetenschappe-
lijke activiteit, ondersteund kan worden met argu-
menten uit de wetenschapsfilosofie.

Op grond van de tot nu toe gegeven overwegingen
moeten we concluderen, dat m.b.t. de ontwiWceling
van het wetenschappelijk denken bij leerlingen niet
volstaan mag worden met de overdracht van concep-
tuele systemen, maar dat ook aandacht besteed moet
worden aan het proces van zelfstandige kennisver-
werving, d.w.z. aan de mogelijkheden om zelf theore-
tische systemen te ontwerpen, uit te breiden of te
veranderen. Een realisatie van dit laatste in het on-
derwijs vereist een visie op het proces van zelfetan-
dige keimisverwerving zelf. De volgende paragrafen
van dit artikel zullen gewijd zijn aan de analyse van
dit proces. Voorafgaande aan deze analyse is echter
een korte toelichting bij het zelfstandigheidsaspect
van dit kennisverwervingsproces onmisbaar. Men
zou immers de tegenwerping kunnen maken, dat elke
vorm van kennisverwerving noodzakelijkerwijs moet
berusten op eigen activiteit van het lerende subject,
zodat eigenlijk elke vorm van kennisverwerving zelf-
standig genoemd moet worden. 'Zelfstandig' is in dat
geval dus niet meer dan een pleonastische toevoe-
ging. Wanneer echter in dit artikel sprake is van
zelfetandige kennisverwerving heeft de zelfetandig-
heid niet zozeer betrekking op de uitvoering van de
activiteit, maar juist op de
oriëntering daarop: be-
doeld wordt een kennisverwervingsproces waarin een
subject zoveel mogelijk zijn eigen handelingen, stra-
tegieën, controles e.d. selecteert en ordent. Alleen in
deze zin kan op niet-triviale wijze over zelfetandige
kennisverwerving gesproken worden.

3. Faillissement van het discovery-onderzoek

Bij de bestudering van het proces van zelfstandige
kennisverwerving ligt het voor de hand eerst eens na
te gaan welke vruchten het 'discovery-onderzoek',
dat vanaf het midden der vijftiger jaren is uitgevoerd,
heeft opgeleverd.

Op basis van dit onderzoek worden de volgende
'mérites' van het 'discovery-leaming' min of meer
frequent aangehaald:

- ontdekken leidt tot betere retentie van het ge-
leerde (vooral op langere termijn);

- ontdekken verhoogt de transfer-waarde van het
geleerde;

- ontdekken werkt motiverend, stimuleert nieuws-
gierigheid;

- door zelfstandig ontdekken maken leeriingen zich
heuristische onderzoeksstrategieën eigen;

- bij ontdekken is verbalisering van de leerstof ori-
gineler en genuanceerder;

(vgl. o.a. Bruner, 1961; Andrejew, 1976).

Het klinkt wellicht hoopvol en indrukwekkend,
maar nadere analyse leert, dat ten aanzien van deze
resultaten grote reserve gepast is. Zo is er bijvoor-
beeld ten aanzien van de relatie tussen 'discovery-le-
ren' en motivatie en intellectuele potentie nog zeer
weinig empirisch onderzoek gedaan, terwijl de the-
oretische relaties tussen genoemde factoren ook nog
verre van helder zijn. In die andere gevallen zijn er in
de regel zowel ondersteunende als niet-ondersteu-
nende, soms zelfs ontkrachtende onderzoekingen te
vinden. Alles bij elkaar is dit een terrein dat het
karakter draagt van een ondoorzichtige, warrige col-
lage van empirische resultaten. Van een duidelijke
tendentie die houvast biedt voor verder onderzoek of
voor de inrichting van onderwijsleersituaties, is geen
sprake. De waarde van deze onderzoeksresultaten
wordt voorts nog verder teruggedrongen door me-
thodologische kritiek op de betrokken onderzoekin-
gen zelf (zie bijv. Gonbach, 1966). In bijna alle
gevallen is er sprake van vergelijkingsonderzoek
waarin 'discovery-leaming' met 'expository-teaching'
wordt vergeleken. Men klampt zich daarbij vast aan
de
relatieve resultaten, terwijl de vraag of de 'beste'
methode in het vergelijkingsonderzoek ook in abso-
lute zin resultaten oplevert die tot tevredenheid
stemmen, vrijwel nergens aan de orde komt. Wan-
neer we - denkend vanuit optimaliseringsoogmerk -
deze vraag wèl stellen, dan blijkt de discovery-me-
thode ondanks relatief betere resultaten in absolute
zin toch vaak teleurstellende resultaten op te leveren
(zie bijv. Einsiedler, 1976). De waarde van de resul-
taten uit het vergelijkend discovery-onderzoek daalt
voorts nog verder, wanneer we ons realiseren, dat de
onderwijsvormen waarmee de discovery-methode
vaak vergeleken werd, volgens onze huidige maatsta-
ven van
inferieure kwaliteit is: de leeriingen in de
sturende onderwijsvorm weten in vele gevallen niet
welke handelingen nu precies van hen verwacht wor-
den. Hoeveel waarde moet gehecht worden aan een
overwinning op een kreupele dwerg?

Ik denk dat deze kritieken de dubieuze waarde van
het traditionele discovery-onderzoek in voldoende
mate illustreren. Verdere, meer gedetailleerde kri-
tiek bijv. met betrekking tot de werkelijke vergelijk-
baarheid van gebruikte instructie-procedures, laat ik
maar achterwege (meer daarover is te vinden in
Shulman & Keislar, 1966; Hermann, 1969; Van
Oers, 1980).

Het lijkt met thans niet overdreven om tot het
faillissement van dit soort onderzoek te concluderen,
maar niet zonder vastgesteld te hebben waar de ver-


423

-ocr page 430-

ƒƒ. J. M. van Oers

moedelijke oorzaak voor dit falen gezocht moet wor-
den. Het faillissement van het discovery-onderzoek is
hoofdzakelijk het gevolg van de empiristisch-positi-
vistische wetenschapsopvatting die achter dit onder-
zoek in Amerika schuil ging. Men verwachtte ten
onrechte dat de theorie zou ontstaan uit het verzame-
len van
feiten en liet achterwege de feiten zelf te
bevragen op de theoretische vooronderstellingen.
Een theoretische bezinning op de gebruikte concep-
ten ontbreekt volledig. Men liet zich in zijn onder-
zoek te veel leiden door de
gegevens die toevallig
werden aangetroffen, en te weinig door een theorie
over het onderzochte object.

Naar aanleiding van een vrij uitvoerig literatuuron-
derzoek (Van Oers, 1980) moeten we dan ook con-
cluderen dat de theoretische achtergrond van het
discovery-onderzoek erbarmelijk is. Illustratief is bij-
voorbeeld het feit, dat er niet eens eenduidigheid
bestaat ten aanzien van de wijze waarop een funda-
mentele term als 'discovery' geïnterpreteerd dient te
worden. Er zijn verscheidene, onsamenhangende in-
terpretaties te vinden, die vaak elk voor zich opper-
vlakkig, weinig doordacht, en resultaat- (i.p.v. pro-
ces)gericht zijn. De gegeven omschrijvingen geven
voorts vaak geen duidelijke informatie over hoe 'dis-
covery' in onderwijs en onderzoek gerealiseerd kan
worden. Succesvolle vormen van discovery-onder-
wijs zullen op basis daarvan dan ook zeer moeilijk te
verwezenlijken zijn. Verder hoeft het ons niet te
verbazen, dat vanuit deze conceptuele chaos aan de
ene kant geen duidelijk gericht onderzoekspro-
gramma opgezet kon worden (het is bijvoorbeeld nog
niet eens zeker of onderzoekers allen wel hetzelfde
fenomeen onderzochten), terwijl aan de andere kant
ook de resultaten niet eenduidig geïnterpreteerd
konden worden. Al met al moeten we vaststellen, dat
het discovery-onderzoek zoals dat in het verleden in
de Westerse onderwijsleerpsychologie is uitgevoerd,
ons weinig verder gebracht heeft wat ons inzicht in de
zelfetandige kennisverwerving betreft. Als psycholo-
gisch proces blijft het een onduidelijk fenomeen,
waarvan de relatie met de bij de persoon reeds aan-
wezige begrippen en andere kenniselementen onge-
specificeerd is en wellicht zelfs ontkend wordt. Wan-
neer we echter van mening blijven, dat in onderwijs in
het kader van de ontwikkeling van het wetenschappe-
lijk denken ook de zelfstandige kennisverwerving ge-
stimuleerd dient te worden, dan is theoretische ver-
heldering van het concept zelfetandige kennisverwer-
ving een eerste vereiste.

In het hiernavolgende wdl ik een begin maken met
een theoretische analyse van het proces van zelfstan-
dige kennisverwerving als onderdeel van het weten-
schappelijk denken. Ik zal daarbij vaak, maar niet
uitsluitend, gebruik maken van voorbeelden uit de
wetenschapsgeschiedenis. Ik doe dit enerzijds omdat
het gaat om - naar ik meen - duidelijke illustraties
bij mijn betoog. Anderzijds wordt met die voorbeel-
den nog eens onderstreept, dat we hier te maken
hebben met processen die binnen de wetenschap
reëel zijn en die het verloop van de wetenschap zelfe
in hoge mate mede beïnvloeden.

4. Zelfstandige kennisverwerving

In het verleden is het fenomeen van de zelfetandige
kennisverwerving meestal in verband gebracht met
de produktie van minstens voor het subject nieuwe
kennis zonder hulp van buitenaf. Het manco van een
dergelijke definitie zal duidelijk zijn: de definitie is
resultaatgericht (verwijst alleen naar het produkt en
niet naar het proces) en
negatief (beschrijft alleen wat
niet gedaan moet worden, positieve aanwijzingen
ontbreken). Proberen we thans de zelfetandige ken-
nisverwerving positief te beschrijven, d.w.z. op grond
van de activiteiten die daarbij verricht worden. Een
analyse van verschillende vormen van zelfetandige
kennisverwerving in de wetenschap en daarbuiten
leidt tot de veronderstelling, dat er binnen de zelf-
standige kennisverwerving minstens twee essentieel
verschillende varianten onderscheiden moeten wor-
den. Enerzijds laten zich processen identificeren die
leiden tot
analyse van de bestaande persoonlijke
kennisinhouden; deze processen leiden tot een meer
gedifferentieerd kennissysteem. Anderzijds zijn er
zelfetandige kennisverwervingsprocessen die uit-
monden in een
synthese op grond van beschikbare
cognitieve elementen; kenmerkend hierbij is een
toenemende integratie binnen een kennisbestand'.
Beide processen blijken in het wetenschappelijk
denken een belangrijke functie te vervullen. In het
onderwijs stellen ze ook elk voor zich speciale objec-
tieve cognitieve eisen aan de leerlingen.

4.1. Analyse-gerichte processen ('ontdekken')

Een belangrijke vorm van de wetenschappelijke acti-
viteit is het
reflecteren op de theorie met de bedoeling
de grenzen daarvan te bepalen, alle implicaties te
doordenken en de eigenschappen van de theorie en
hun samenhangen op te sporen. Op deze "wijze ko-
men niet zelden eigenschappen (waaronder fouten,
paradoxen) aan het licht die inherent zijn aan de
gegeven theorie - daarin als het ware opgesloten wa-
ren - maar die tot dan toe onopgemerkt gebleven
zijn. We kunnen dit proces in zijn totaliteit karakteri-


424

-ocr page 431-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

seren als analyse van een bepaald theoretisch systeem
die leidt tot verrijking (verdere differentiatie) van het
systeem als zodanig. Er is dus - om het nog anders te
zeggen - een nieuw stuk kennis met betrekking tot
het theoretisch systeem verworven.

Met behulp van een aantal voorbeelden wil ik dit
verder verduidelijken. De activiteit van een wiskun-
dige wordt in hoge mate gekenmerkt door analyse
van relaties en functies en het opsporen van de impli-
ciete eigenschappen daarvan. Op deze wijze zijn
vermoedelijk op een bepaald moment in de geschie-
denis even en oneven getallen en priemgetallen aan
het licht gekomen als eigenschap van het getalsys-
teem. Een ander voorbeeld is het 'onbepaaldheids-
principe' dat door Heisenberg (zie: Hanson, 1958)
aan het licht gebracht werd op het terrein van de
quantummechanica (ter toelichting, dit principe
houdt in, dat het principieel onmogelijk is om van
elementaire deeltjes zowel de plaats als de snelheid
exact te bepalen, één van beide grootheden is nood-
zakelijk onbepaald). Heisenberg bracht dit principe
aan het licht door theoretische analyse - in de vorm
van een gedachtenexperiment - van een bepaald ge-
deelte van de quantumtheorie en liet zien dat dit
'onbepaaldheidsprincipe' een onvermijdelijke eigen-
schap was die in die theorie besloten lag. Men zou nu
misschien de indruk kunnen krijgen dat de vrucht van
zulke analyses steeds een ontdekking van een nieuwe,
opzienbarende eigenschap is. Dat is echter niet zo: in
de meeste gevallen leidt de theoretische analyse tot
het opmerkzaam worden van hiaten, fouten of onge-
rijmdheden in de theorie. Een bekend voorbeeld
daarvan is te vinden bij de Engelse filosoof Russell
die een paradox ontdekte in verzamelingenleer. Deze
paradox was een immanente eigenschap van de
toenmalige verzamelingentheorie die door Russells
theoretische analyses aan het licht gebracht kon wor-
den.

Maar niet alleen op zulk hoog wetenschappelijk
niveau komt dit verschijnsel voor. Ook uit de dage-
lijkse praktijk zijn dergelijke voorbeelden bekend.
Een kind dat goed kan tellen en zich op een bepaald
moment bewust wordt van het feit dat de volgorde
Waarin een verzameling objecten geteld wordt niet
essentieel is, ontdekt op dat moment een voor hem
nieuwe eigenschap van het telsysteem welke tot dan
toe onopgemerkt was gebleven (dit voorbeeld wordt
ook door Piaget wel gebruikt). Een leeriing die naar
aanleiding van de opdracht om de hoogtelijnen in een
rechthoekige driehoek te tekenen eerst verbijsterd
vaststelt dat twee van die hoogtelijnen samenvallen
met de respectieve rechthoekzijden en vervolgens
- na een korte stilte - opmerkt dat er blijkbaar door
een pUnt maar één lijn gaat die loodrecht staat op een
andere, die leeriing ontdekt (expliciteert) een voor
hem nieuwe wiskundige eigenschap van loodlijnen
welke voorheen slechts impliciet aanwezig was. Een
laatste voorbeeld van een dergelijke kennisverwer-
ving, waarin dan tevens de toepassingsmogelijkheden
voor het onderwijs naar voren komen, is te vinden in
het werk van Ajdarova, Gorskaja & Cukerman
(1979). Eén van de doelstellingen die deze onder-
zoeksters hadden was, om leeriingen - in het be-
schreven geval eerste-klassers - ertoe te brengen hun
moedertaal te onderzoeken, daarop te reflecteren en
nieuwe, tot dan toe onbekende eigenschappen daar-
van te gaan ontdekken. In een eerste fase van het
experimentele onderwijs leerden de leerlingen een
algemene manier om communicatie-situaties met
behulp van een grafisch model te representeren
(grootheden in dit model waren
dc zender, ontvanger,
boodschap
en vorm en inhoud van de boodschap).
Op basis van dit algemene model onderzochten leer-
lingen vervolgens hun moedertaal: zij leerden ver-
schillende communicatie-situaties representeren en
kregen daarbij inzicht in de structurele samenhangen
tussen de gerepresenteerde componenten; met be-
hulp van dit algemene model konden verschillende
componenten van de communicatie tot speciaal
voorwerp van onderzoek gemaakt worden en het
model functioneerde dus a.h.w. als
analyse-schema.
Maar wat voor ons onderwerp vooral van belang is, is
dat de leerlingen door dit model ook allerlei nieuwe
eigenschappen van de communicatie op het spoor
kwamen (zoals de mogelijkheid om te communiceren
zónder taal: d.m.v. gebaar of licht). Zij verwierven
- in dit geval weliswaar niet volledig zelfstandig -
nieuwe kennis door analyse van een reeds bekend
object (i.e. communicatie).

Tot nu toe heb ik deze vorm van kennisverwerving
alleen nog duidendenvijs, in tamelijk algemene ter-
men aan de orde gesteld. Ik wil nu proberen tot een
iets verdere specificatie te komen door twee essentia-
lia van dit proces te bespreken.

Een eerste en tegelijk zeer opmerkelijk kenmerk
van deze wijze van kennisverwerving is, dat de
nieuwe kennis die verworven blijkt te zijn als zodanig
niet het oorspronkelijke doel van de activiteit was.
Russell stond niet 's morgens op met het idee: van-
daag ga ik een paradox opsporen; nee, hij stuitte
binnen een op een ander doel gerichte activiteit op
problemen die bij nadere analyse leidden tot de ont-
dekking van de beroemde paradox. Evenmin had
Röntgen oorspronkelijk het plan om een bepaald
soort geheimzinnige straling te ontdekken. Ditzelfde
doet zich voor bij andere voorbeelden van dit soort
zelfstandige kennisverwerving:
men loopt er tegenaan
en probeert het te interpreteren
als eigenschap van een


425

-ocr page 432-

H. J. M. van Oers

bekend theoretisch systeem. Naast factoren van ade-
quate denktechniek en denkinstrumentarium hebben
we hier ongetwijfeld te maken met een
attitude-pro-
bleem
: de durf om problemen aan te pakken en ver-
trouwde objecten te problematiseren; de instelling
om problemen theoretisch te interpreteren; de ver-
wachting dat met elk stukje kennis weer nieuwe,
onvermoede aspecten verbonden zijn. Reeds vele
jaren vóór mij heeft Bruner (1961,1966) een derge-
lijke attitude als belangrijk element van het ontdek-
ken aangewezen en ook Van Parreren (1973) heeft
gewezen op het belang van
eenprobleem-oplossings-
attiüide
voor het leren denken. Hoe we deze attitude
in het onderwijs bij de leerlingen kunnen ontwikke-
len is thans nog niet geheel duidelijk. Weliswaar
wordt in verschillende onderzoekingen (Sarov &
Kuz'mina, 1974; Dusavickij & Repkin, 1975) een
positieve samenhang vermeld tussen de ontwikkeling
van het theoretisch denken en de mate van cognitieve
interesse (gerichtheid van subjecten op eigen cogni-
tieve processen en methoden, op theoretische wetma-
tigheden; bereidheid om implicaties van eigen kennis
te onderzoeken). De precieze aard van die samen-
hang moet echter nog verder onderzocht worden.
Met name is onduidelijk of we met een causale relatie
te maken hebben, wat oorzaak en wat gevolg is.

Een tweede belangrijk aspect van het fenomeen
van de zelfetandige kennisverwerving heeft te maken
met het
object waarop de activiteit zich richt (het
object van analyse dus). Er wordt namelijk - logisch
gezien - voorondersteld dat dit object ook werkelijk
immanente eigenschappen hééft. Dit betekent echter
niet, dat dit eigenschappen zijn die - om zo te zeg-
gen - 'voor het waarnemen liggen', maar liever dat
zulke eigenschappen zich uit dit object laten
genere-
ren.
Laten we dit laatste eens in handelingspsycholo-
gische termen trachten te interpreteren (vgl.
Leont'ev, 1980). We kunnen dan beginnen met te
stellen, dat aan bepäälde objecten (dit kunnen mate-
riële, verbale of mentale objecten zijn) ook alleen
maar bepäälde handelingen mogelijk zijn. Aan de
ene kant zijn dat handelingen die in de cultuur-histo-
rische ontwikkeling met het betreffende object ver-
bonden zijn geraakt. Aan de andere kant zijn dat óók
handelingen die door het object in principe toegela-
ten worden, maar die op een bepaald moment nog
niet aan dat object gekoppeld zijn. Daarnaast is er
echter óók altijd een categorie handelingen, die door
het object
verboden worden. Zo is - om een voor-
beeld te noemen - een
potlood verbonden met han-
delingen van tekenen en schrijven en het laat tevens
andere handelingen toe, zoals mee gooien of op bij-
ten. Er is echter óók een categorie activiteiten die
door het potlood zelf verboden wordt: opeten, of:
verbuigen. Mutatis mutandis kunnen we dezelfde ge-
dachtengang opzetten voor mentale objecten (hoe-
wel het daar iets gecompliceerder ligt). Ook daarbij is
het namelijk zo, dat bepaalde handelingen geoor-
loofd zijn, andere niet. In functie van bijvoorbeeld
het getalbegrip kunnen allerlei handelingen uitge-
voerd worden, maar deze zijn gebonden aan strenge
regels. Dat betekent, dat alleen handelingen die deze
regels volgen, geoorloofd zijn. Ook in dit geval ver-
biedt het object een aantal handelingen. Zo is het
bijvoorbeeld verboden om bij het tellen van een aan-
tal objecten één voorwerp tweemaal te tellen, het is
daarentegen/i/er verboden om de voorwerpen in wil-
lekeurige volgordes te tellen. Wanneer een leerling
deze laatste, door het object (het getalbegrip) geoor-
loofde handeling als nieuwe handeling uitvoert, kan
een nieuwe eigenschap aan het licht gebracht worden
van het tellen (nl. de commutatieve wet). Op deze
wijze zijn we erin geslaagd om deze vorm van zelf-
standige kennisverwerving theoretisch te herleiden
tot het op een
nieuwe, maar geoorloofde manier be-
handelen van een bekend object (dat kan een regel
zijn of een begrip, of begrippensysteem etc.).

Maar toch vereist dit op zichzelf nog een verdere
toelichting. In het cognitieve vlak is het immers niet
zo dat het object zélf bepaalde handelingen weer-
staat; de hanteringsregels kunnen hier in principe
overtreden worden. Het is dan dus de vraag wie
uitmaakt wät geoorioofd is. In de wetenschap hebben
we daartoe bijvoorbeeld het beroemde
Forum. In het
onderwijs is het niet ongebruikelijk om deze evaluer-
ende taak toe te kennen aan de onderwijsgevende,
maar het is even goed mogelijk om medeleerlingen
bij deze beoordelingen in te schakelen, door hen
bijvoorbeeld te laten discussiëren over mogelijke
(toelaatbare) handelwijzen (zoals men weet wordt
deze werkwijze door Davydov c.s. gehanteerd). In al
deze gevallen echter moeten de betrokkenen het be-
handelde object ook goed kennen (dus in staat zijn
om vast te stellen wat wèl en wat niet kan of mag).
Anders gezegd: de participanten moeten over theore-
tische kennis ten aanzien van dat object beschikken.
Binnen het kader van de
zelfstandige kennisverwer-
ving leidt dit ons onvermijdelijk tot de conclusie, dat
dit proces alleen mogelijk is wanneer het subject zelf
beschikt over theoretische kennis van het object in
functie waarvan het cognitieve handelen zich vol-
trekt. Het verioop van dit type zelfstandige kennis-
verwervingsprocessen wordt dus in hoofdzaak be-
paald door de regels van het betrokken - en te analy-
seren- theoretische systeem zelf. Nog anders ge-
zegd: om zinvol en met succes zelfstandig kennis te
kunnen verwerven, moet een persoon beschikken
over relevante theoretische kennis waarmee de eigen


-ocr page 433-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

activiteit gestuurd kan worden. Tot een identieke
conclusie komt ook Markowa (1977, p. 49). Dit is
overigens ook volledig in overeenstemming met de
logische constatering, dat de nieuw te verwerven
kennis uit de bestudeerde objecten gegenereerd moet
kunnen worden: alleen in een theoretisch systeem is
het mogelijk om nieuwe informatie af te leiden welke
nog niet direct in de beschikbare informatie vervat is
(vgl. Van Parreren, 1979). Een consequentie hiervan
is, dat Bruners streven om 'discovery' als algemene
vaardigheid te ontwikkelen onafhankelijk van de
theoretische inhoud van kennisgebieden moet wor-
den verworpen.

Uiteraard is met deze theoretische analyse nog lang
niet alles gezegd. Het begrip
reflectie verdient in dit
kader eveneens aandacht. Het probleem laat zich
echter niet in een paar woorden behandelen en een
diepgaande theoretische analyse valt op dit ogenblik
buiten mijn bestek. Ik dacht minstens een paar sail-
lante kenmerken van de op
analyse gerichte zelfstan-
dige kennisverwerving geschetst te hebben.

4.2. Synthese-gerichte processen ('uitvinden')

Een essentieel andere vorm van zelfstandige kennis-
verwerving heeft te maken met het vinden van een
voor een bepaald doel efficiënte combinatie van cog-
nitieve elementen, zónder dat daarbij gesteund kan
worden op een overkoepelende theorie die aangeeft
Welke combinatie geoorloofd of de gewenste is^ In
zo'n geval is dus zelfsturing vanuit een theoretische
conceptie niet of in beperkte mate mogelijk en wordt
de activiteit juist gestuurd vanuit de wenselijkheid
van het
resultaat van een bepaalde combinatie. Ik
tracht dit weer te verduidelijken met een aantal voor-
beelden. Een prachtig voorbeeld in de wetenschaps-
geschiedenis vinden we bij
Kepler. Men weet dat hij
zich jarenlang heeft beziggehouden met het bepalen
van de precieze baan van de planeet Mars. Hij be-
schikte daartoe over een groot aantal meetgegevens
(zoals posities en omlooptijden). Kepler stond dus in
Wezen voor de opgave om een adequate representatie
(model) te vinden om deze gegevens zo goed moge-
lijk te ordenen (te beschrijven). Er bestond echter
géén hoger geordende visie van waaruit bepaald kon
Worden welk model daarvoor het meest geschikt was.
Wat Kepler dan ook restte was het
uitproberen van
fnodellen,
kijken wat steeds het effect was, bijstellen
van het model in de gewenste richting. We zien dus,
dat Kepler zijn onderzoeksactiviteit met name moest
laten leiden door het resultaat van de verschillende
niodellen. Zo begon hij met het cirkelmodel, maar al
snel bleek dit een niet adequate representatie. Het
model werd 'bijgesteld' en wel door de cirkel op te
rekken tot een ovaal. Jarenlang heeft Kepler gepro-
beerd - steeds geleid door de bereikte effecten - om
de gewenste representatie te vinden, zonder bevredi-
gend succes. Pas na jaren slaagde hij erin de gewenste
synthese te vinden: de ellips (zie: Hanson, 1958). Dit
voorbeeld schetst tevens een belangrijke moeilijk-
heid bij dit soort op synthese gerichte kennisverwer-
vingsprocessen: de systeemscheiding. Het was voor
Kepler blijkbaar moeilijk om het traditionele, op één
centrum gerichte astronomische systeem te doorbre-
ken en de bewegingen van Mars in verband te bren-
gen met een cognitief element uit een ander systeem
nl. de ellips - met zijn
twee brandpunten - (die Ke-
pler overigens blijkens zijn wiskundig werk goed
kende).

Vergelijkbare problemen zijn zichtbaar bij Galileo
bij zijn streven om een formule voor de valsnelheid te
vinden. In eerste instantie probeert hij allerlei varian-
ten van een formule uit waarin de afgelegde weg als
parameter voorkomt, maar dat blijkt onbevredigend.
Hij komt pas tot een bevredigende oplossing als hij
verband legt met de tijd als parameter. Wederom
zien we, dat de onderzoeker een hoger geordende
visie moet ontberen van waaruit bepaald kan worden
wélke elementen hóe met elkaar in verband gebracht
moeten worden. Voornamelijk het resultaat van elk
nieuw model (elke nieuwe synthese) is leidinggevend
voor de activiteit van de onderzoeker. Het uiteinde-
lijke succes berust vaak meer op een (gelukkige?)
vondst, dan een werkelijke afleiding of theoretische
analyse^.

Dergelijke prestaties worden in het onderwijs van
de leeriingen verwacht in vrijwel alle gevallen waarin
sprake is van een zogenaamde
'inductieve methode'.
Op basis van een aantal gegevens moet de leeriing in
zulke gevallen iets algemeens (begrip, regel) induce-
ren (abstraheren):

- het ontwikkelen van getalbegrip door vergelijken
van verzamelingen en het gemeenschappelijke op-
sporen;

- het leren van de woordsoorten aan de hand van
voorbeelden van elk.

Toen in de jaren zestig de zgn. 'laboratorium-me-
thode''
(Suchman, 1960) in zwang kwam, werd eigen-
lijk hoofdzakelijk dit soort zelfetandige kennisver-
wervingsprocessen gestimuleerd. Bijvoorbeeld:

- het opsporen van brekings- en afbeeldingsformu-
les uit de optica door het experimenteren met
spiegels en lenzen.

In al deze gevallen moeten de leerlingen dus - even-
als Kepler, Galileo e.a. - in hun kennisarsenaal zoe-
ken naar elementen (begrippen, regels, modellen)
waarmee de gegevens tot eenheid gemaakt kunnen


427

-ocr page 434-

ƒƒ. J. M. van Oers

worden. Dit kan niet vanuit een hoger geordende
visie die bepaalt wat wel of niet kan, maar ^een door
te proberen en - om het eens simpel te zeggen - te
kijken of het werkt.

Voor het onderwijs heeft deze methode duidelijk
gefaald en is zij fel bekritiseerd door o.a. Ausubel
(1963) en Friedlander (1965). Gezien het feit dat
deze kennisverwervingsprocessen in de wetenschap
een belangrijke functie vervullen (m.n. modelvor-
ming) zou het onverstandig (en inconsequent) zijn
waimeer we deze processen uit het onderwijs zouden
proberen te verbannen. Het is alleen de vraag of zij
voor de
overdracht van kennis wel zulke geschikte
procedures vormen.

Wanneer we nu toch deze wijze van zelfetandige
kennisverwerving (op synthese gericht) in het onder-
wijs tot ontwikkeling willen brengen, moet geëxplici-
teerd worden wat de cognitieve eisen van dit soort
problemen zijn. We hebben vastgesteld, dat er geen
uniform sturend theoretisch beginsel is, maar dat de
synthese via het resultaat moet worden bereikt. Een
chaotisch zoekproces ligt voor de hand wanneer de
leerlingen niet over andere middelen tot zelfsturing
beschikken (de onderwijservaringen met de labora-
torium-methode bevestigen dat!). Die andere cogni-
tieve middelen moeten gezocht worden in vaardighe-
den als heuristisch denken, planning etc.

Ondersteuning voor deze veronderstelling kan ge-
vonden worden in experimenteel onderzoek van
Resnick & Glaser (1976) naar het leren probleemop-
lossen. Zij gebruikten daarbij een type problemen die
zij
'inventieproblemen' noemden. Het probleemop-
lossingsproces (de inventie dus) omschrijven zij ds
een proces waarin twee of meer elementen uit het
kennisrepertoire van het individu gecombineerd
worden, zonder dat er extern aanwijzingen gegeven
worden over de aard van de combinatie zelf. Een
voorbeeld van een dergelijk probleem is het vinden
van een methode om de oppervlakte van een parallel-
logram te berekenen (vgl. Wertheimer). De wijze
waarop Resnick & Glaser dit soort problemen type-
ren, stemt volledig overeen met wat ik hier noem de
op
synthese gerichte processen van zelfstandige ken-
nisverwerving. De wijze waarop zij het probleemop-
lossingsproces beschrijven mag dan ook beschouwd
worden als een mogelijke psychologische beschrij-
ving van deze vorm van zelfetandige kennisverwer-
ving. Zij onderscheiden drie fasen:
1.
Probleem-identificatie ('Problem-detection-
phase'):

centraal aspect van deze fase is een eerste doel-ana-
lyse en de constatering dat de gebruikelijke oplos-
singsroutines niet werken (bij berekening van opper-
vlakte van parallellogram is bijv. vermenigvuldigen
van de zijden geen goede methode).

2. Analyse van de probleemsituatie ('Feature-scan-
ning'):

analyse van de situatie met het oog op het vinden van
een alternatieve oplossingsprocedure. Resnick &
Glaser spreken hier ook wel van de
Hdea-gettingpha-
se\
Dit proces is sterk heuristisch van karakter en
mogelijk zelfe ongestructureerd. De relevant geachte
procedures worden uitgevoerd en op resultaat be-
oordeeld. Is het effect in overeenstemming met het
gewenste doel, dan is het probleem opgelost. Indien
het probleem onopgelost blijft, kan subject overgaan
naar de laatste fase.

3. Doel-analyse ('Goal-analysis'):

te bereiken doel wordt geantdyseerd en geherformu-
leerd, zodat een geherstructureerd probleem of deel-
probleem ontstaat.

Een belangrijk aspect van het werk van Resnick &
Glaser is, dat zij erin slaagden om via een geschikte
instructie-procedure het inventionproces te optimali-
seren. Grosso modo kwam dit neer op het terugdrin-
gen van inefficiënte en ongestructureerde activiteit
door de 'problem-detection'-fase met daarin de in-
itiële doel-analyse te verbeteren. De leerlingen leer-
den hun activiteitp/fl/j«e« (Resnick & Glaser spreken
van een 'look-ahead-strategie'): verbaliseren van
mogelijke doelen en oplossingsstrategieën. De kin-
deren leerden zo, voordat zij tot handelen overgingen
een bewust plan te maken voor hun activiteit en de
mogelijke consequenties te anticiperen. Op deze
wijze slaagden Resnick & Glaser erin de kinderen te
leren zelfstandig inventies te volbrengen.

Concluderend kunnen we dan zeggen, dat het op
synthese gerichte proces van zelfstandige kennisver-
werving aan de ene kant
beschikbaarheid van cogni-
tieve elementen
vereist en aan de andere kant heuris-
tisch-strategische vaardigheden
(dit wordt overigens
ook door ander onderzoek ondersteund o.a. Siegler
& Atlas, 1976). Vanuit het huidige perspectief zien
we voorts dat Resnick & Glaser (1976) zelfstandige
kennisverwerving ('the ability to leam without direct
instruction') te beperkt opvatten door het te identifi-
ceren met
inventies. Kennisverwervingsprocessen
door analyse van de eigen theoretische kennis en het
ontdekken van nieuwe, immanente eigenschappen
daaraan blijft buiten hun gezichtsveld (dat geldt ove-
rigens voor meer Amerikaanse auteurs die zich op dit
terrein bewegen, zoals Siegler & Atlas, 1976; Egan &
Greeno, 1973).

Ter afsluiting van deze bespreking van de twee vor-


428

-ocr page 435-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

men van zelfetandige kennisverwerving, moet kort
nog aandacht besteed worden aan de relaties tussen
deze twee vormen van zelfetandige keimisverwer-
ving.

In het voorafgaande heb ik de verschillende vormen
van zelfetandige kennisverwerving afzonderlijk be-
sproken. Dit is gedaan om het betoog zo helder moge-
lijk te houden. In de praktijk van het wetenschappe-
lijk denken komen beide processen afwisselend en in
nauwe samenhang voor. Na een fase van modelvor-
ming (theorie, hypothese) volgt een fase van bijstel-
ling van het model (synthese) of soms zelfe volledige
vervanging van het model; dit wordt weer vervolgd
door een hernieuwde analyse etc. Voor het onderwijs
is dit misschien wel het duidelijkst geïllustreerd door
het werk van Ajdarova: na een fase van samen met de
leerlingen samenstellen van een model (synthese)
volgt een op analyse gerichte fase. De precieze wis-
selwerking tussen beide blijft echter nog nader te
onderzoeken. Naar aanleiding van de keuze der
voorbeelden bij de onderscheiden soorten zelfetan-
dige kennisverwervingsprocessen, zou voorts ge-
makkelijk de indruk kunnen ontstaan dat volgens de
hier beschreven opvattingen de vormen van zelfetan-
dige kennisverwerving bij kind en wetenschapsman
identiek zijn (vgl. Bruner). Vanuit handelingspsycho-
logisch perspectief moet dit idee echter verworpen
worden. Alleen de cognitieve
eisen (vgl. Lx)mpscher,
1975, 'Anforderungsstruktur der Aufgabe') bij de
onderscheiden vormen van zelfetandige kennisver-
werving zijn volgens ons voor kind en wetenschaps-
man hetzelfde, maar het spreekt vanzelf, dat ervaren
wetenschapslieden daarmee anders omgaan dan be-
ginnende leeriingen. De gedetailleerde procesmatige
opbouw van de zelfstandige kennisverwerving zal
voor beiden dan ook sterk verschillen.

5. Besluit

Tot besluit wil ik nog een paar korte aantekeningen
maken bij de hier door mij besproken vormen van
zelfstandige kennisverwerving.
1. In de 'Davydov-exegese' treft men niet zelden de
opmerking aan, dat Davydov tegen ontdekken zou
zijn (zie bijv. Nelissen e.a., 1979). Ik denk, dat dat
onjuist is of in elk geval misleidend is. Wanneer Da-
vydov zich zou verzetten tegen ontdekken in het
algemeen in de zin van zelfetandig kennis verwerven,
zou hij het wetenschappelijk denken op onaanvaard-
bare manier gereduceerd hebben. Ik heb in Davy-
dovs werk géén aanwijzingen kunnen vinden voor
een dergelijke opvatting. Davydov verwerpt hooguit
ontdekkingsprocedures in het onderwijs zoals die in
het Westen jarenlang gehanteerd zijn, maar hij verzet
zich daarmee m.i. eerder tegen slechte onderwijspro-
cedures, dan tegen de activiteit van de zelfetandige
kennisverwerving zelf.

Wèl moeten we vaststellen, dat de zelfetandige
kennisverwerving in Davydovs theoretische en prak-
tische werk nog slechts onvolmaakt is uitgewerkt en
gerealiseerd. Op de eerste plaats houdt hij zich vrij
eenzijdig bezig met de op
analyse gerichte vorm van
kennisverwerving. De
op synthese gerichte vorm van
zelfetandige kennisverwerving in het onderwijs
(welke in principe alleriei produkten kan opleveren)
is zeer moeilijk te rijmen met de stringente eis dat het
onderwijs moet worden opgebouwd vanuit één gene-
tisch model (kiem) dat als enige juiste (=weten-
schappelijke) weerspiegeling van de werkelijkheid
wordt beschouwd. En evenmin strookt de op syn-
these gerichte vorm van zelfetandige kennisverwer-
ving met Davydovs didactische steb-egel, dat de ont-
wildceling van het wetenschappelijk denken moet
aanvangen op het niveau dat de wetenschap op een
bepaald ogenblik bereikt heeft. Er wordt daarmee
dus een verplichtende keuze gemaakt voor bepaalde
representaties van de werkelijkheid (voor bepaalde
begrippen, synthesen), welke openheid dienaan-
gaande verbiedt. Laten we de leeriing echter zelf
zoeken naar de meest vruchtbare synthese, dan zal dit
slechts bij hoge uitzondering de vanuit wetenschap-
pelijk oogpunt gewenste (optimale) synthese zijn.

In het licht van mijn voorgaande betoog moet ik
dan ook stellen dat Davydov minstens één aspect van
de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken
verwaarloost, of mogelijk zelfe buitensluit. Ten
tweede hebben Davydov en zijn medewerkers de op
analyse gerichte zelfstandige kennisverwerving nog
slechts uitsluitend
dis geleide kennisverwerving in het
onderwijs gerealiseerd. De laatste stap, waarmee
leerlingen wetenschappelijke begrippen tot hun
eigen
begrippen maken -d.w.z. wetenschappelijk gaan
denken volgens eigen inzichten, onder eigen theoreti-
sche controle - vinden we in het werk van Davydov
c.s. niet".

2. De aandacht voor de zelfetandige cognitieve acti-
viteit treffen we in de Sovjet-Unie vooral aan in het
kader van
het probleemgerichte onderwijs. Ik wil hier
dan ook kort stilstaan bij de vraag hoe de zelfetandige
kennisverwerving in dit kader gestalte heeft gekre-
gen. Op de eerste plaats valt op, dat het probleem van
de wetenschappelijke begrippen (zoals aan de orde
gesteld door Davydov) daarbij slechts marginaal een
rol speelt. Zij worden soms verondersteld, maar vor-
men vrijwel nergens (voorzover mij bekend) voor-
werp van theoretische beschouwing. In het pro-


429

-ocr page 436-

ƒƒ. J. M. van Oers

bleemgerichte onderwijs gaat het vaker om het zoe-
ken van een nieuwe combinatie van beschikbare
kennisinhouden waardoor ipso facto een nieuw stuk
kennis of een nieuwe vaardigheid verworven wordt
(Pidkasistij, 1980). Om de leerling dit te laten berei-
ken moet hem een weloverwogen probleem (of lie-
ver: systeem van probleemsituaties) worden aange-
boden dat aanleiding geeft tot fundamentele, voor de
leerling uitvoerbare en voor een bepaald domein ka-
rakteristieke problemen, welke alleen kunnen wor-
den opgelost met behulp van de te verwerven leerin-
houd (zie: Lemer, 1978). We treffen hierbij proble-
men aan als:

- het vinden van een methode om de inhoud van een
onregelmatig vat te bepalen (MatjuSkin, 1960);

- bepalen van de aard en samenhang der factoren
die bij het uittrekken van elastische voorwerpen
een rol spelen (Lemer, 1978);

- verklaren waarom de revolutie in de Sovjet-Unie
in de buurt van 1917 is uitgebroken en niet aan het
eind van de 19e eeuw of enige tientallen jaren na
1917 (Pidkasistij, 1980).

Mijn conclusie ligt wellicht voor de hand: in het kader
van het probleemgerichte onderwijs heeft men zich
tot nu toe hoofdzakelijk beziggehouden met zelf-
standige kennisverwervingsprocessen waarbij als
eindresultaat een adequate
synthese van beschiiïbare
cognitieve elementen werd beoogd, zonder dat op
voorhand voor de leerling bekend was wélke elemen-
ten hóe met elkaar verbonden moesten worden. Ook
binnen het probleemgerichte onderwijs wordt zelf-
standige kennisverwerving dus beperkt en eenzijdig
opgevat. Een vereniging van Davydovs opvattingen
met die van het probleemgerichte onderwijs lijkt nu
een voor de hand liggende stap. Echter, dit is m.i.
alleen mogelijk als Davydov de vruchtbaarheid van
het hanteren van uiteenlopende syntheses (met daar-
onder inadequate, empirische) wil erkennen en erin
slaagt deze op een positieve manier te gebruiken, öf
als Wnnen het probleemgerichte onderwijs het ont-
staan van de ene gewenste wetenschappelijke syn-
these kan worden gegarandeerd zonder daarbij de
zelfetandigheid van de leerling in het kennisverwer-
vingsproces grondig aan te tasten.
3. Het verloop van een proces van zelfstandige ken-
nisverwerving is - per definitie - onvolledig contro-
leerbaar voor externe instanties. Het resultaat van
een dergelijk proces is bijgevolg in belangrijke mate
onvoorspelbaar. Dit lastige feit maakt een dergelijke
vorm van kennisverwerving als
overdrachtsprocedmc
voor bepaalde kennis ongeschikt of op zijn minst een
zwakke concurrent naast andere procedures. Zelf-
standige kennisverwerving is als overdrachtsproce-
dure alleen hanteerbaar als een grote mate van vrij-
blijvendheid geaccepteerd kan worden, hetgeen in
het kader van het wetenschappelijk denken zelden
het geval is. We staan nu voor een moeilijk dilemma.
Aan de ene kant moeten we erkennen, dat voor een
werkelijke ontwikkeling van het wetenschappelijk
denken de ontwikkeling van de zelfstandige kennis-
verwerving onontbeerlijk is. Aan de andere kant zijn
we echter - gezien vanuit het oogpunt van optimali-
sering van het onderwijs - geneigd om de zelfstan-
dige kennisverwerving als methode van kennisover-
dracht zo ver mogelijk terug te dringen. Een oplos-
sing voor dit dilemma kan m.i. alleen gevonden wor-
den door de zelfetandige kennisverwerving niet meer
als middel te beschouwen maar als apart
doel binnen
een bepaald kennisgebied (bijv. in de zin van 'kwali-
tatieve afwerking' van eerder verworven kennis).
Hoe dit doel echter in concreto geoperationaliseerd
moet worden en met behulp van welke didactische
maatregelen het voor de leerling bereikbaar gemaakt
kan worden, is een belangrijk vraagstuk voor de toe-
komst. Een genuanceerde visie op het fenomeen van
de zelfetandige kennisverwerving is daarvoor een
onmisbare voorwaarde.

Noten

1. De termen analyse en synthese zijn enigszins mislei-
dend. Zij roepen associaties op met de wijze waarop
deze termen in de Oost-Europese psychologie gebruikt
worden (zie: Rubin$tein, 1977; Lompscher, 1975),
waar deze termen verwijzen naar zeer speciale proces-
sen (d.w.z.
moleculaire processen aanduiden). De wijze
waarop de termen analyse en synthese door mij gebruikt
worden, wijkt daarvan af in die zin, dat thans verwezen
wordt naar een omvangrijker handelingspatroon (d.w.z.
dat genoemde termen
molaire betekenis hebben). In
een ander verband (Van Oers, 1980) heb ik i.p.v. ana-
lyse en synthese de termen 'ontdekken' resp. 'uitvinden'
gebruikt (overeenkomstig de in de Angel-Saksische lite-
ratuur gehanteerde onderscheiding discovery-inven-
tion; zie bijv. Bruner, 1961; Popper & Eccles, 1977, p.
40; Gutting, 1980). Nadeel van deze laatste terminolo-
gie is, dat deze gecontamineerd is door connotaties die
in het dagelijks leven verbonden zijn met 'ontdekken'
en 'uitvinden'.

2. Het combineren van beschikbare cognitieve elementen
is iets waartoe reeds kinderen in de regel spontaan
geneigd zijn, weliswaar meestal op grond van opper-
vlakkige gelijkenissen. We zien iets dergelijks bijvoor-
beeld bij een kind, dat de
maan opvat als een lamp die
aan en uitgedaan wordt (Wagenschein e.a., 1973). Het
probleem voor het onderwijs is dan ook niet primair het
leren maken van syntheses op zichzelf, maar het leren
vinden van adequate (succesvolle, vruchtbare) synthe-
ses.

3. Hetgeen uiteraard niet wegneemt dat binnen deze acti-


430

-ocr page 437-

Zelfstandige kennisverwerving als aspect van het wetenschappelijk denken

viteit als geheel toch wel analyserende processen kun-
nen optreden. Het gaat hier dan echter om probleem-,
situatie-, doel- en middel-analyses met het oog op het
vinden van een bepaalde representatie en niet (zoals bij
de op analyse-gerichte zelfstandige kennisverwervings-
processen) om theorie-analyse met het oog op het inter-
preteren (theoretisch reconstrueren) van een gegeven
als een eigenschap (element) van een bepaalde over-
koepelende theorie.

4. Davydov onderkent dit probleem tegenwoordig wel. Op
een congres in Leipzig (1980) over 'Cognitive and Mo-
tivational development in classroom leaming' heeft hij
daarover expressis verbis uitspraken gedaan (persoon-
lijke mededeling daarover van prof. Van Parreren, die
zelf op dat congres aanwezig was). Zie ook: Bol, 1981.

Literatuur

Ajdarova, L. I., L. Ja. Gorskaja & G. A. Cukerman, Eer-
steklassers onderzoeken hun moedertaal.
Pedagogische
Studiën
1979, 56, 25-36.

Andrejew, M., Zur Spezifik des Unterrichtsprozesses. In:
H. Faust & G. Hrussanow (Hrsg.),
Zur Erhöhung der
geistigen Aktivität der Schüler im Unterrichtsprozess.
Ber-
lin: Volk und Wissen, 1976.

Ausubel, D. P., Leaming by Discovery. In: D. P. Ausubel,
Psychology of Meaningful verbal leaming. New York-
London: Grüne & Stratton, 1963.

Bol, E., Een beschouwing naar aanleiding van het 23e
internationale congres van psychologie te Leipzig, 1980.
Pedagogische Studiën 1981,58 131-133.

Bruner, J. S., The Process of education. New York: Ran-
dom House Inc., 1960.

Bruner J. S., The Act of Discovery. Hanard Educational
Review
1961, vol. J/, no. 1.

Bruner, J.S., Some clements of discovery. In: L. S. Shulman
& E. R. Keislar (eds.),
Leaming bij Discovery. A critical
appraisal (p. 101- 115). Chicago: Rand McNally &
Comp., 1966. (Ook in: J. S. Bruner,
The relevance of
Education.
London: 1971).

Cronbach, L. J., The logic of experiments on discovery. In:
L. S. Shulman & E. R. Keislar
(eds.), Leaming by Disco-
very
(p. 77-93). Chicago: Rand McNaUy & Comp., 1966.

Davydov, V. V. (Dawydow, W. W.), Arten der Verallge-
meinerung im Unterricht.
(Beiträge zur Pädagogik-8).
Beriin: Volk und Wissen Volkseigener Verlag, 1977.

Dusavickij, A. K. & V. V. Repkin, Issledovanie razvitija
poznavatel'nich interessov mladäich skol'nikov v razliö-
nich uslovijach obuCenija (Onderzoek naar de ontwikke-
ling van de cognitieve interesse van jonge leerlingen in
verschillende onderwijsprogramma's).
Voprosy Psicho-
logii
1975,3, 92-102.

Egan, D. E. & J. G. Greeno, Acquiring cognitieve structure
by discovery and rule leaming.
Journal of Educational
Psychology
1973, vol. 64, nr. 1, 85-97.

Einsiedler, W., Lehrstrategien und Lernerfolg. Weinheim-
Basel: Beltz Verlag, 1976.

Friedlander, B. Z., A psychologist's second thoughts on
concepts, curiosity and discovery in teaching and leam-
ing.//arvörii f^Mcariowa//^eWeu' 1965, J5, 18-38.

Gutting, G., The logjc of invention. In: Th. Nickles, Scienti-
fic discovery, logic, and rationality.
Dordrecht: D. Reidel
Publ. Comp., 1980, p. 221-235.

Hanson, N. R., Pattems of discovery. An inquiry into the
conceptual foundations of science. Cambridge: Cam-
bridge University Press, 1958.

Hermann, G., Leaming by Discovery. The Journal ofExpe-
rimental Education
1969, 38, 58-72.

Lemer, I. J., Funktionen eines Problemunterrichts und Kri-
terien seiner Effektivität. In: W.Jantos, (Hrsg.);
lung des schöpferischen Denkens und problemhafter Un-
terricht
(p. 134-152). Beriin: Volk und Wissen, 1978.

Leont'ev, A. N., Activiteit als psychologisch probleem. Pe-
dagogische Studiën
1980, 57, 7/8, 325-343.

Lompscher, J. (Hrsg.), Theoretische und experimentelle Un-
tersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten
.Ber-
lin: Volk und Wissen, 1975.

Markowa, A. K., Ueber die Stmktur der Lemtätigkeit und
Bedingungen für ihre Ausbildung. In: Lompscher, J.
(Hrsg.),
Zur Psychologie der Lerntätigkeit. Beriin: Volk
und Wissen, 1977.

Matjuäkin, A. M., Issledovanie psichologiöeskich zakon-
omemostej processa analiza (Onderzoek naar de psycho-
logische wetmatigheden in het analyse-proces).
Voprosy
Psichologii
i960, no. 3, 46-56.

Menänskaja, N. A., PsichologiCeskic voprosy razvi-
vajuäiego obuCenija i novye programm (Nieuwe pro-
gramma's en de psychologische problemen van het ont-
wikkeld onderwijs). fet^ogog/^a 1968,6, 21-
39.

Menänskaja, N. A., Problema uCenija i razvitija (Het pro-
bleem leren-ontwikkeling). 5ovcfs<:a/a
Pedagogika 1979,
9, 35-41.

Nelissen, J. M, C, A. C. Vuurmans & M. A. D. Wolters,
Wat Tanetka niet leert, zal Tanja nooit weten. In: C. F.
van Parreren & J. M. C. Nelissen (red.),
Met Oost-Euro-
pese psychologen in gesprek.
Teksten en analyses Sov-
jet-Psychologie-3. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1979.

Nickles, Th. {cd.), Scientific discovery, logic, and rationality.
Boston Studies in philosophy of science, vol. 56. Dor-
drecht: D. Reidel Publ. Comp., 1980.

Nuthal, G. & I. Snook, Contemporary models of teaching.
In: R. M. W. Travers (ed.),
Second Handbook of Re-
search on Teaching.
Chicago: 1973.

Oers, H. J. M. van. Ontdekken in het onderwijs. (Inteme
publicatie afd. Onderwijsleerprocessen). Amsterdam:
Vrije Universiteit, 1980.

Parreren, C. F. van. Leren denken getoctst-2. Pedagogische
Studiën
1973 50, 361-374. (Ook in: C. F. van Parreren &
W. A. van Loon-Vervoom,
Denken. Teksten en analyses
Sovjet-Psychologie-1. Groningen: H. D. Tjeenk Willink,
1975).

Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling van het
abstraheren. In: J. de Wit, H. Bolle & R. Jessumn Cardo-
zo-van Hoom
{red.). Psychologen over het kind. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen (red.). Rekenen.
Teksten en analyses Sovjet-Psychologie. Groningen:


431

-ocr page 438-

ƒƒ. J. M. van Oers

Wolters-Noordhoff, 1977.

Pidkasistij, P. I., Samostojatel'mja poznavatel'naja deja-
tel'nost' ikol'nikov
v obuienii (Zelfstandige cognitieve
activiteit van leerlingen in het onderwijs). Moskou: Pe-
dagogika, 1980.

Popper, K. R. & J. C. Eccles, The self and its brain. An
argument for interactionism. Berlin/Heidelberg: Sprin-
ger Verlag, 1977.

Resnick, L. B. & R. Glaser, Problem Solving and Intelli-
gence. In: L. B. Resnick (ed.),
The Nature of Intelligence
(p. 205-231). HiUsdale N. J.: Lawrence Erlbaum Ass.,
1976.

Rubinstein, S. L., Das Denken und die Wege seiner Erfor-
schung.
Berlin: VEB Deutscher Verlag der Wissenschaf-
ten, 1977.

Sarov, Ju. V. & E. M. Kuz'mina, Osoznanie uèaSömisja
znaämosti znanij - uslovie formirovanija ich poznava-
tel'nich interessov (Bewustwording van de relevantie van
kennis bij leerlingen - een voorwaarde voor de vorming
van cognitieve interesse)
Sovetskaja Pedagogika 1974,7,
41-49.

Shapere, D., Discovery, Rationality and Progress in Scien-
ce: a perspective in the philosophy of science. In: K. F.
Schaffner & R. S. Cohen (eds.),
P.S.A., 1972. Proceed-
ings of the 1972 Biennial Meeting of the Philosophy of
Science Association. Boston Studies in the Philosphy of
Science, vol. XX, p. 407-419. Dordrecht: D. Reidel Publ.
Comp., 1974.

Shulman, L. S. & E. R. Keislar (eds.), Leaming by Disco-
very.
A critical appraisal. Chicago: Rand McNally &
Comp., 1966.

Siegler, R. S. & M. Atlas, Acquisition of formal scientific
reasoningby 10- and 13-year-olds: Detecting Interactive

Pattems in Data. Journal of Educational Psychology
1976, vol. 68, nr. 3, 360-370.
Suchman, J. R., Inquiry Training in the elementary school.
In: J. P. de Cecco (ed.),
The Psychology of Language,
Thought and Instruction
(readings). New York: Holt,
Rinehart & Winston, 1967. (Oorspronkelijk in:
The
Science Teacher,
1960, 27, 42-47).
Toulmin, S.,
Human Understanding. The collective use and
evolution of concepts.
Princeton, N. J.: Princeton Univer-
sity Press, 1972.
Toulmin, S., Rationality and Scientific Discovery. In: K. R.
Schaffner & R. S. Cohen (eds.),
PSA-1972. Boston Stu-
dies in the Philosophy of Science, vol. XX, p. 387-406.
Dordrecht: D. Reidel Publ. Comp., 1974.
Wagenschein, M., A. Banholzer & S. Thiel,
Kindern auf
dem Wege zur Physik.
Stuttgart: E. Klett Verlag, 1973.

Curriculum vitae

H. J. M. van Oers (1951) studeerde psychologie aan de
Rijksuniversiteit Utrecht met als specialisatie Onderwijs-
proceskunde. Sinds 1978 wetenschappelijk medewerker
aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, afd. Onderwijs-
leerprocessen/Vakgroep Onderwijskunde. Belangstelling
binnen de onderwijspsychologie gaat met name uit naar de
ontwikkeling van het begripsmatig functioneren, cognitieve
ontwikkeling en het grondslagenonderzoek (m.n. de ont-
wikkeling van het handelingsmodel in de psychologie).

Adres: Lekstraat 26, 2405 AC Alphen a/d Rijn
Manuscript aanvaard 19-5-'81


432

-ocr page 439-

Samenvatting

Interne dijferentiatie van leerlingen met specifieke
leesproblemen is een onderzoeksterrein dat om theore-
tische maar vooral ook praktische redenen relevant is.
Tot nu toe heeft het empirisch onderzoek echter weinig
bruikbaars opgeleverd, o.a. omdat de criteria voor
differentiatie niet taakspecifiek genoeg gekozen wer-
den. In een tweetal onderzoeken van exploratieve aard
hebben we getracht om enig licht te werpen op dit
probleem. In het eerste onderzoek werd nagegaan in
hoeverre de flexibiliteit van de leesvaardigheid- d.i. de
mate waarin leerlingen hun leesstrategie aanpassen aan
de eisen die de leesinhoud stelt - te gebruiken is als
differentiatiecriterium. Van twee groepen kinderen
fnet specifieke leesproblemen, die sterk verschilden in
leeftijd maar overeenkwamen in leesniveau, bleek de
jongere groep over een grotere flexibiliteit te beschik-
ken dan de oudere groep. In het tweede onderzoek
werd onderzocht in hoeverre twee leesstrategieën die
bij zwakke lezers voorkomen - sterk spellend en sterk
radend lezen - samenhangen met een verschillend ef-
fect van twee korte instructies. Hoewel spellend lezen
een iets gunstiger stiategie lijkt te zijn dan radend lezen,
zijn de resultaten niet van dien aard dat verder strek-
kende conclusies getrokken kunnen worden.

In het tweede deel van dit artikel zullen we deze
resultaten bediscussiëren en enige suggesties doen voor
het verdere onderzoek naar de diagnostiek en de be-
handeling van specifieke leesproblemen.

1. Interne differentiatie van leerlingen als onderzoeks-
probleem

1.1. Enkele empirische bevindingen

Het aanpassen van het onderwijs aan de psychologi-
sche verschillen tussen de leerlingen is een onderwerp
dat de laatste jaren steeds meer aandacht krijgt.

Hoewel de nadruk vooral ligt op het reguliere onder-
wijs en de vernieuwde vormen daarvan - zie b.v. de
discussie naar aanleiding van de Contourennota door
Kanselaar (1976) - is hetzelfde probleem ook aan de
orde in het Buitengewoon Onderwijs. In het kort
komt het neer op de vraag hoe leerstofinhouden en
onderwijsmethoden binnen de leergroep zodanig ge-
varieerd kunnen worden dat tegemoet gekomen
wordt aan de verschillende hulpvragen die de leerlin-
gen of subgroepen van leerlingen stellen (z.g. interne
differentiatie - Nijhof, 1976).

Vooral het differentiatievraagstuk met betrekking
tot het onderwijs dat gegeven wordt aan kinderen
met
specifieke problemen in het proces van technisch
leren lezen,
staat in toenemende mate in de belang-
stelling. Met de term 'specifiek' wordt aangegeven
dat deze leeriingen naast stagnatie in het leren lezen
(en het daarmee verwante leren van de spelling) geen
achterstand van betekenis vertonen. Voorts worden
ze volgens de definitie van De Wit & Bakker (1973,
p. 180) gekenmerkt door:'... een toenemende ach-
terstand in leesvaardigheid (...) die niet gerelateerd
is aan grove zintuiglijke of neurologische gebreken,
ontoereikend intelligentiepeil, gebrekkig onderwijs,
of aan te geringe motivatie op basis van bijvoorbeeld
slechte sociale omstandigheden.'

In ons onderwijssysteem treft men deze kinderen
over het algemeen aan in z.g. LOM-scholen (Leer- en
Opvoedingsmoeilijkheden). Hoewel ze ook op an-
dere schooltypen van Buitengewoon Onderwijs en in
het reguliere onderwijs voor kunnen komen, zullen
we ons voor het navolgende beperken tot de leerlin-
gen die een LOM-school bezoeken vanwege speci-
fieke leesproblemen.

Deze groep van leerlingen blijkt veel heterogener
van samenstelling dan tot nu toe werd aangenomen.
Dat wil zeggen 'specifieke leesproblemen' is niet één
homogene conditie, of één specifiek syndroom, maar
bestaat uit verschillende condities of syndromen
(Rutter, 1978). Zo hebben o.a. Johnson & Mykle-
bust (1967), Boder (1973), Mattis, French & Rapin
(1975) en Bakker (1979a, 1979b) aangetoond dat er
binnen de groep van leerlingen met specifieke lees-

Interne differentiatie bij zwakke lezers op basis van
taakspedfieke gegevens (I)1

A. VAN DER LEU EN H. VAN DOORN

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam


pedagogische studiën 1981 (58) 433-444 433

1  Met dank aan drs. P. Reitsma voor zijn vruchtbare kritiek
op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 440-

A. van der Leij en H. van Doorn

problemen onderverdelingen te maken zijn in sub-
groepen van leerlingen, die uiteenlopen in cognitieve
en neurofysiologische kenmerken. Johnson & My-
klebust en Boder veronderstellen bijvoorbeeld dat er
een subgroep is die te kampen heeft met leesproble-
men van voornamelijk
auditieve aard, zich o.a. uitend
in moeite met de discriminatie van klanken, auditieve
analyse en synthese, en de uitspraak van bepaalde
klanken. Een andere subgroep vertoont juist tekor-
ten op
visueel-ruimtelijk gebied, zoals de discrimina-
tie van lettertekens, omdraaiingen in lettervolgorden,
e.d. Combinaties van deze verschijnselen komen ook
voor; volgens Boder betreft het kinderen die in feite
nauwelijks kunnen lezen.

Mattis, French & Rapin maken hun onderscheid
niet in vaardigheden die direct te maken hebben met
lezen, maar in meer basale cognitieve vaardigheden.
Er bestaat volgens deze auteurs een vrij homogene
groep van leerlingen die ernstige leesproblemen heb-
ben en tevens een algemene stoornis in
receptief en
expressief taalgebruik.
Daarnaast kampt een tweede
groep
met fijn-motorische coördinatieproblemen die
zich uiten in articulatiedefecten en moeite met het
natekenen van figuren (taalbegrip is normaal). Een
derde groep leerlingen vertoont tekorten in
visueel-
ruimtelijke vaardigheden
(taalbegrip en -gebruik is
normaal).

Bakker (1979b), als laatste voorbeeld, veronder-
stelt dat vormen van leesproblemen samenhangen
met een verschillend lateralisatiepatroon van de her-
senhelften. Hij onderscheidt dyslexie van het z.g.
L-type
{'linguaaiy. het kind leest snel maar inaccu-
raat en maakt veel 'substantieve' fouten (letters, let-
tergrepen of woorden vergeten, synoniemen noemen
e.d.). Het lezen zou teveel geregeerd worden door de
'talige' (over het algemeen de linker-) hemisfeer.
Daarnaast is er dyslexie van het z.g. P-type
('percep-
tueeVy.
het kind leest langzaam en accuraat, maar
maakt veel 'tijdconsumerende' fouten: spéllend le-
zen, herstellen van fouten, e.d. Het lezen zou teveel
een perceptuele activiteit zijn, dat wil zeggen gecon-
troleerd door de niet-talige (over het algemeen de
rechter-) hemisfeer.

Het feit dat op psychodiagnostische of neurofysio-
logische gronden onderscheid gemaakt kan worden
tussen subgroepen van leerlingen, wil nog niet zeggen
dat dit onderscheid ook onderwijskundig relevant is
- wat uitdrukkelijk de bedoeling is van interne diffe-
rentiatie. Dat komt o.a. omdat de onderverdelingen
voor een deel gemaakt zijn op grond van variabelen
die slechts een indirecte relatie vertonen met de lees-
vaardigheid en
niet-taakspecifiek genoemd kunnen
worden. Met betrekking tot de bovengenoemde
voorbeelden gaat dit in het bijzonder op voor de
onderverdeling van Mattis et al. Deze auteurs maken
hun onderscheid tussen subgroepen op grond van
cognitieve vaardigheden van algemene aard. Ana-
loog aan wat Rispens (1977) opmerkt over het effect
van z.g. functietrainingsprogramma's, is het twijfel-
achtig dat het oefenen van dergelijke vaardigheden
invloed heeft op het leren lezen, de oefeningen zijn te
weinig specifiek gericht op de vaardigheid waar het
uiteindelijk om gaat. Nu hebben Mattis en zijn col-
lega's bij ons weten ook geen poging ondernomen om
aan te tonen dat dergelijke instructie-aanpassingen
effectief zijn. Zij zijn, met andere woorden, blijven
steken in de psychodiagnostische differentiatie, zon-
der zich te bekommeren om de eventuele therapeuti-
sche consequenties -een verschijnsel dat vaker
voorkomt in de literatuur op dit gebied.

Voor Bakker geldt, dat hij een uitzondering vormt
op deze 'regel' - hij onderzoekt wél de therapeuti-
sche consequenties van zijn tweedeling in leestypen.
Bovendien maakt hij zijn onderscheid op grond van
een dubbel criterium, een neurofysiologische maat
(lateralisatiepatroon) en een leesvaardigheidsmaat
(foutenbeeld), en niet op een enkel criterium (cogni-
tief profiel) zoals Mattis et al. Hoewel een eerste
onderzoek gepubliceerd is (Bakker & Moerland,
1980), is het op dit moment nog niet duidelijk of het
zin heeft om de hersenhelften op directe wijze en
m.b.v. input die per 'type' lezer verschilt, te stimule-
ren'.

Ook wanneer de onderverdelingen in subgroepen
gemaakt worden op grond van variabelen die
nauw
samenhangen met de leesvaardigheid,
staat de prakti-
sche relevantie tot nu toe niet vast. Met name het idee
dat er 'auditieve' en 'visuele' vormen van leespro-
blemen zouden zijn, zoals wordt gesuggereerd door
Johnson & Myklebust (1967) en Boder (1973),
spreekt orthodidactici aan (o.a. Den Duik & Van
Goor, 1974). Toch is er middels empirisch onderzoek
nog niet aangetoond dat het juist is om de leesme-
thode aan deze indeling aan te passen, b.v. door het
eerste probleem te compenseren met een overmaat
aan visuele oefeningen en het tweede probleem juist
met auditieve oefeningen (Tarver & Dawson, 1978).

Dit gebrek aan positieve onderzoeksresultaten
waarin wordt aangetoond dat er tussen bepaalde
kind-variabelen ('aptitudes') en bepaalde instructie-
methoden ('treatments') duidelijke verbanden ('in-
teractions') bestaan, kan toegeschreven worden aan
een aantal factoren. In sommige gevallen, zoals bij
Mattis et al. - maar er zijn meer voorbeelden te
geven -, lijkt diagnostische differentiatie het doel van
het onderzoek. De vertaling naar therapeutische con-
sequenties wordt aan anderen overgelaten. In andere
gevallen, zoals bij Bakker, is het onderzoek nog niet


434

-ocr page 441-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

ver genoeg gevorderd. In weer andere gevallen, zoals
bij Johnson & Myklebust en Boder, is er wel onder-
zoek gedaan naar therapeutische relevantie van het
onderscheid, maar kan kiitiek worden geleverd op de
variabelen die als differentiatiecriteria worden ge-
bruikt, of op de kwaliteit van de gebruikte program-
ma's.

Met betrekking tot een aantal onderzoeken die
gedaan zijn op dit gebied, stellen Tarver & Dawson
(1978), dat het onderscheid 'auditief zwak' versus
'visueel zwak' gemaakt wordt op grond van variabe-
len die weliswaar meer verwantschap vertonen met
de leesvaardigheid dan de variabelen die b.v. door
Mattis et al. gebruikt worden, maar toch niet ont-
leend zijn aan een nauwkeurige analyse van het pro-
ces van leren lezen. Het model dat ten grondslag ligt
aan deze tweedeling komt immers niet van theoretici
op het gebied van leren lezen, maar van theoretici uit
de psycholinguistische hoek (b.v. Osgood en Kirk, zie
Dumont, 1976). In andere woorden, de variabelen
zijn
nog niet taakspecifiek genoeg. Cronbach & Snow
wijzen erop dat er over het algemeen in het 'aptitude
x treatment interactions'-onderzoek te weinig aan-
dacht is besteed aan de vraag of de taakanalyse die de
grondslag vormt voor de diagnostische en therapeuti-
sche differentiatie, wel valide is. Bovendien kunnen
de behandelingstheorieën die gehanteerd worden in
hun ogen vaak gekwalificeerd worden als 'extremely
simple' en 'capsule versions of commonplace prac-
tices' (Cronbach & Snow, 1977, p. 390).

De kritiek richt zich dus op de te weinig taakspeci-
fieke aard van de differentiërende variabelen en op
het gebrek aan kwaliteit van de programma's. Toch
lijkt het ons zinvol om ook het idee achter de 'apti-
tude X treatment interactions' in de kritiek te betrek-
ken. Volgens dat idee worden de variabelen op grond
waarvan gedifferentieerd wordt opgevat als min of
meer
stabiele persoonlijkheidskenmerken ('eenmaal
auditief zwak, altijd auditief zwak'). Tevens wordt
verondersteld dat twee op een dergelijke kwalitatieve
manier onderscheiden groepen leerlingen ('auditief
^ak' versus 'visueel zwak') middels verschillende
instructiemethoden tot min of meer hetzelfde resul-
taat kunnen komen ('auditief zwak plus visuele oefe-
ning' levert bijvoorbeeld hetzelfde op als 'visueel
zwak plus auditief geoefend'). Nog afgezien van de
vraag of het gekozen onderscheid in 'auditief zwak'
versus 'visueel zwak' gemaakt is op grond van een
valide taakanalyse van het leren lezen, is er op dit
moment nog zo goed als geen empirische evidentie
dat 'aptitude x treatment interactions' werkelijk be-
staan in de zin zoals hiervoor beschreven staat. In
feite kan met Kanselaar (1976) geconstateerd wor-
den dat de psychologische basis voor interne differen-
tiatie tot nu toe smal is, tenminste als de resultaten
van empirisch onderzoek in ogenschouw worden ge-
nomen.

Niettegenstaande de voorafgaande overwegingen,
leek het ons op het moment dat we de onderzoeken
voorbereidden waar dit artikel verslag van geeft, toch
zinvol om het differentiatievraagstuk binnen de
groep van leeriingen met specifieke leesproblemen
nader te analyseren, en wel om twee redenen. Ten
eerste is er het ervaringsfeit dat deze leerlingen on-
derling sterk kunnen verschillen in hun leesvaardig-
heid, niet alleen in kwantitatief opzicht (leesniveau,
leestempo), maar vooral ook in kwalitatief opzicht
(leesstrategie, foutenbeeld). Of de oorspronkelijke
ideeën van Myklebust & Johnson, Boder, e.a., nu
valide zijn of niet in empirische zin, ze vallen bij
orthodidactici in goede aarde, omdat ze stroken met
hetgeen in de praktijk aangetroffen wordt. De
tweede reden om onderzoek te doen is dat het, gege-
ven het feit dat een leerkracht vrijwel onmogelijk
tegemoet kan komen aan alle individuele hulpvragen,
nuttig is om te analyseren hoe leeriingen gegroepeerd
kunnen worden volgens hun behoefte aan bepaalde
vormen van instructie. Zo'n onderzoek kan 'praktijk-
relevant' genoemd worden.

We besloten om deze twee redenen een tweetal
onderzoeken op te zetten, die vanwege de stand van
zaken op dit onderzoeksterrein, kleinschalig en ex-
ploratief van aard waren.

1.2. Taakspecifieke variabelen die differentiëren tus-
sen lezers

Uitgaande van de suggesties die o.a. Kanselaar
(1976),Cronbach & Snow (1977) enTarver & Daw-
son (1978) in dit opzicht geven, leek het ons van
belang onze differentiatiecriteria
zo taakspecifiek
mogelijk
te kiezen. Dat hield in dat we op zoek gingen
naar variabelen
binnen de leesvaardigheid op grond
waarvan subgroepen van leerlingen te onderscheiden
zijn. Bovendien moesten die variabelen
kwalitatief
van aard zijn, dat wil zeggen gebaseerd op een ana-
lyse van het leerproces. Kwantitatieve differentiatie-
criteria zoals leesniveau, leestempo e.d. geven im-
mers wel aan hoever een bepaalde leerling gevorderd
is t.o.v. een andere leerling, echter niet wat de ver-
schillen zijn in de manier waarop ze lezen, b.v. in
termen van geprefereerde leesstrategie of van speci-
fiek foutenpatroon. Dergelijk kwalitatief, procesge-
richt onderscheid binnen de leesvaardigheid zou vol-
gens onze redenering de basis kunnen vormen voor
differentiële behandeling.

Twee verschijnselen leken ons interessant als basis
voor onderzoek. Ten eerste het feit dat een aantal


435

-ocr page 442-

A. van der Leij en H. van Doorn

auteurs verschillen gevonden hebben tussen goede en
zwakke lezers in de z.g. flexibiliteit van de leesvaar-
digheid. Ten tweede dat er tussen een aantal auteurs
een zekere overeenstemming bestaat over het voor-
komen van twee typen van slechte lezers: kinderen
die meer spellend te werk gaan (letter-voor-letter
lezen) en kinderen die meer radend te werk gaan
(hele-woord lezen). Alvorens de onderzoeken te be-
schrijven, geven we eerst in het kort weer wat met
deze twee verschijnselen bedoeld wordt.

1.2.1. Flexibiliteit van de leesvaardigheid

Bekend is uit onderzoek van o.a. Allington & Fle-
ming (1978) en Perfetti & Hogaboam (1975) dat
goede lezers veel gemakkelijker hun leesstrategie
aanpassen aan de eisen die de leesinhoud stelt dan
zwakkere lezers. Eén van de manieren om dit verschil
tussen goede en zwakke lezers aan te tonen, is het
aanbieden van z.g. 'pseudo-zinnen', die echte woor-
den bevatten maar in een syntactisch zinloze volgorde
(b.v. 'kat de zit boom in'). De manier waarop derge-
lijke pseudo-zinnen gelezen worden kan dan verge-
leken worden met de manier waarop echte zinnen,
die vergelijkbaar zijn in lengte en structuur van de
woorden, gelezen worden. Volgens onderzoek van
Allington & Fleming (1978) is dit verschil bij zwakke
lezers veel groter dan bij goede lezers. Wanneer het
om echte zinnen gaat, zijn de beide groepen redelijk
vergelijkbaar wat betreft aantal fout - al doen de
zwakke lezers er wel langer over. Echter, wanneer
pseudo-zinnen gelezen moeten worden, maken de
zwakke lezers veel meer fouten.

Hieruit kan worden afgeleid dat ook zwakke lezers
in staat zijn om gebruik te maken van de informatie
die de context biedt (anticiperend lezen op grond van
de betekenis van voorafgaande woorden, syntacti-
sche volgorde, en derg.). Wanneer het echter om
pseudo-zinnen gaat en dergelijke informatie wegvalt,
maken de zwaldce lezers veel meer fouten. Het om-
schakelen van een strategie voor het lezen van zinnen
naar een strategie voor het lezen van losse woorden
- in het geval van pseudo-zinnen uiteraard veel effec-
tiever- kost zwakke lezers kennelijk meer moeite
dan goede lezers.

Het vermogen om te wisselen van leesstrategie kan
betiteld worden met het begrip 'flexibiliteit van de
leesvaardigheid', zoals gedefinieerd door Miller
(1978): 'Rexibility is the behavior, usually measured
in terms of rate, by which a person either changes his
reading speed or changes his reading strategies, or
possibly both, depending upon the nature of three
factors - the reader himselt the text, and a factor
interacting between the reader and the text' (p. 73).

Onder de factor 'lezer' wordt o.a. verstaan de intentie
waarmee gelezen wordt, bepaald door interne of ex-
terne instructie en de beheersing van de leesvaardig-
heid. De factor 'tekst' bevat o.a. de moeilijkheids-
graad van de te lezen informatie, vaak uitgedrukt in
een leesbaarheidsindex (waarin woor&tructuur,
lengte en complexiteit van de zinnen en derg. meege-
rekend worden; zie b.v. het AVI-programma: Van
den Berg & Te Lintelo, 1977). De interactiefactor
wordt volgens Miller vooral bepaald door de be-
kendheid van de lezer met de inhoud en de vorm van
de tekst (voorkennis, mate van geoefendheid en
derg.).

De bevindingen van Allington & Fleming zijn nu in
deze termen te beschrijven: hoe onbekender de te
lezen tekst is van
vorm (pseudo-zinnen), hoe sterker
de verschillen in leesprestaties zijn terug te voeren op
de factor 'lezer'. Uitgaande van het flexibiliteitscon-
cept waren we primair geïnteresseerd in de vraag of
de verschillen die er in dit opzicht te vinden zijn
tussen goede en zwakke lezers (het genoemde onder-
zoek richtte zich op die vergelijking), ook te vinden
zijn binnen de groep van kinderen met ernstige lees-
problemen, als mogelijk differentiatiecriterium voor
aangepaste instructie. Het eerste onderzoek betreft
deze vraag (zie verder par. 2).

1.2.2. Spellend versus radend lezen

Opmerkelijk is dat een aantal onderzoekers met een
sterk verschillende achtergrond een zekere mate van
overeenkomst vertoont in het idee dat er onder de
kinderen met ernstige leesproblemen twee 'typen'
lezers zouden bestaan. Wanneer een woord
niet direct
geïdentificeerd
kan worden (dat wil zeggen: de bete-
kenis kan niet direct gekoppeld worden aan de letter-
tekens), dan moet het woord via een omweg 'ontsleu-
teld' worden. Dit via een omweg achter de betekenis
van woorden komen, wordt over het algemeen deco-
deren genoemd.

Goede lezers zijn in staat om woorden die ze niet
direct kunnen identificeren snel te decoderen. Kinde-
ren met specifieke leesproblemen echter hebben hier
veel meer moeite mee (Perfetti & Hogaboam, 1975).
Sommigen vertonen een voorkeur voor een strategie
van hardop letter-voor-letter spellen. Omdat deze
leerlingen kennelijk moeite hebben met het overzien
van grotere visuele eenheden dan de geïsoleerde let-
ter, kan een parallel getrokken worden met het ver-
schijnsel dat bij Johnson & Myklebust (1967) 'visuele
dyslexie' heet en bij Boder (1973) 'dyseidetisch'.
Bakker (1979b) spreekt van 'P-type'-dyslexie. Het
betreft een langzame, omslachtige, op de klankvorm
gerichte, maar toch min of meer accurate manier van


436

-ocr page 443-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

decoderen: spellend lezen.

Daartegenover staat een ander 'type' lezer die,
wanneer directe identificatie niet mogelijk is, meer
geneigd is om op grond van een gedeelte van de
beschikbare visuele informatie te gokken wat er staat
(b.v. op grond van één of twee letters of de lengte van
een woord). Dit verschijnsel vertoont overeenkomst
met wat bij Johnson & Myklebust (1967) 'auditieve
dyslexie' heet en bij Boder (1973) 'dysphonetisch'.
Bakker (1979b) spreekt van L-tj^e dyslexie. Het
gaat om een (te) vlugge, direct op de betekenis ge-
richte, vrij inaccurate manier van decoderen:
radend
lezen.

Uitgaande van het onderscheid in 'spellers' en 'ra-
ders' binnen de groep van leerlingen met ernstige
leesproblemen, leek het zinvol om te onderzoeken of
dit onderscheid kan dienen als basis voor aangepaste
instructie. Het tweede onderzoek betreft deze vraag
(zie verder par. 3).

2. Onderzoek I

2.1. Onderzoeksvraag

Het eerste onderzoek was gericht op de vraag of er
binnen de groep van kinderen met specifieke lees-
problemen verschillen bestaan in de flexibiliteit van
de leesvaardigheid, zoals gedefinieerd in 1.2.1. Onze
belangstelling ging speciaal uit naar
de zwakste lezers
die zich in onze onderzoekspopulatie bevonden:
LOM-kinderen die al jarenlang leesonderwijs gekre-
gen hadden, maar nog steeds niet verder waren dan
eerste/begin tweede klas-niveau. Verschillen déze
leerlingen in het kunnen omschakelen van de ene
leesstrategie naar de andere, van LOM-kinderen die
ook leesproblemen hebben en op hetzelfde niveau
lezen, maar gezien het feit dat ze veel jonger zijn toch
minder zwak in lezen genoemd kunnen worden? In
meer algemene termen kan men deze onderzoeks-
vraag formuleren als: zijn er
kwalitatieve verschillen
in de leesvaardigheid tussen subgroepen van leerlin-
gen die in kwantitatief opzicht vergelijkbaar zijn
(leesniveau) maar qua leeftijd verschillen?

2.2. Methode

We hebben gekozen voor de volgende matchingspro-
cedure. Op grond van scores op de Brus 1-minuuttest
(Brus & Voeten, 1973), die voor dit doel verkregen
Waren, werden twee groepen samengesteld. De
a-groep bestond uit relatief jongere leerlingen die ten
tijde van het onderzoek nog geen drie ä vier jaar
onderwijs hadden ontvangen in de lagere schoolleef-
tijd. De b-groep bestond uit relatief oudere leerlingen
die bijna vijf, zes of zeven jaar onderwijs hadden
ontvangen vanaf het verlaten van de kleuterschool.
De twee groepen waren vergelijkbaar wat betreft
leesvaardigheid volgens de Brusscores. Het idee
hierachter was, dat de a- en b-groep weliswaar verge-
lijkbaar zijn qua algemeen (kwantitatief) leesniveau,
maar dat de a-groep relatief beter is vanwege het
leeftijdsverschil. Eventuele kwalitatieve verschillen
in de leesvaardigheid van de twee groepen zouden op
die manier zichtbaar kunnen wórden.

De vergelijking tussen de groepen richt zich op de
mate van flexibiliteit van de leesvaardigheid. Een
overeenkomstige score op een losse woordentoets als
de Brus-test wil immers nog niet zeggen dat de lees-
vaardigheid in alle opzichten overeenkomstig is. In
het onderzoek werden drie toetsen afgenomen: een
leesstukje, hetzelfde leesstukje maar nu de woorden
door elkaar gegooid op de manier van Allington &
Fleming (1978) en een structuurrij-toets.

2.3. Proefpersonen

De leerlingen werden geselecteerd uit twee LOM-
scholen te Zwolle op grond van een vooronderzoek.
Uit de onderzochte groep (n=69) werden 17 paren
(a+b) bijeengezocht met dezelfde leesscores op de
één-minuuttest van Brus & Voeten (1973) (matching
op leesniveau). Gegeven het toelatingsbeleid op
beide scholen kan gesteld worden, dat alle leerlingen
over een z.g. 'normale' intelligentie beschikten (I.Q.
> 90). De jongens/meisjes ratio in de oorspronke-
lijke groep was 63:6. In het onderzoek zelf hebben
we meisjes mee laten doen omdat er geen aanwijzin-
gen waren voor verschillen in leesvaardigheid tussen
de jongens en de (weinige) meisjes. Geen van de
leerlingen had zintuiglijke en/of neurologische ge-
breken van ernstige aard. Bij de uitvoering van het
onderzoek vielen twee a-lezers wegens ziekte uit,
zodat de gegevens er voor het onderzoek als volgt
uitzien.

Tabel 1 Gegevens van de a- en b-groep

a-lezers

b-lezers

gem.

s.d.

gem. s.d.

Brus VT

26,7

9,6

26,1 5,6

did. Ift.

32,3

4,9

56,1 10,5

n

15

17

VT = voortoets (maart/april 1979)
did. Ift. = didactische leeftijd: het aantal maanden onder-
wijs in de GLO-leeftijd. Begin klas 1 is het
nulpunt, elk jaar heeft 10 maanden.


-ocr page 444-

A. van der Leij en H. van Doorn

De gegevens uit Tabel 1 geven een indicatie van de
leesachterstand. Volgens de normen van Brus &
Voeten (1973) wordt een score van 26 ä 27 gemid-
deld behaald door leerlingen die een maand of twee,
drie in de tweede klas van het Gewoon Lager On-
derwijs zitten en dus een didactische leeftijd van 12 ä
13 hebben. De a-lezers lezen ook op dit niveau, maar
zijn gemiddeld twee jaar ouder qua didactische leef-
tijd (32,3). De b-lezers zijn gemiddeld bijna 472 jaar
ouder qua didactische leeftijd (56,1). De verschillen
in didactische leeftijd geven het aantal jaren aan dat
de LOM-leerlingen meer onderwijs hebben gevolgd
in de GLO-leeftijd.

2.4. Toetsen

Als leestoets is AVI 2b gekozen, een verhaaltje van
88 woorden met als moeilijkste woordstructuur
mmkmm en mkmmm (m = medeklinker; k = klin-
ker) (Van den Berg & Te Lintelo, 1977). Als toets
voor flexibiliteit van de leesvaardigheid hebben we
AVI 2b ook genomen, maar nu zijn de woorden door
elkaar gegooid; elke regel heeft wel een zelfde aantal
woorden als het origineel (AVI 'alternatief (AVI-
alt); zie voor een soortgelijke procedure Van Weel-
den & Van Weelden, 1979; Allington & Heming,
1978). Een voorbeeld:
AVI 2b
naar de wei

wie zie je daar op straat? *

dat zijn jos en kees

etc.

Tabel 2 Gemiddelde prestaties van de a- en b-lezers

a-lezers
n=15

b-lezers
n=17

toets

score

X

s.d.

X

s.d.

AVI 2b

dg

80,93

3,69

81,29

3,72

ag

4,93

3,20

4,88

2,50

f

2,13

1,25

1,82

2,30

t

65,40

25,58

66,30

17,89

AVI alt.

dg

71,00

4,44

68,12

6,70

ag

10,47

4,34

9,94

5,24

f

6,53*

3,77

9,94*

4,25

t

109,93

50,44

107,35

27,00

VIS 2

dg

21,40

5,26

21,53

5,16

ag

8,00

4,36

7,18

4,50

f

2,60

2,26

3,29

2,26

t

63,47

30,24

68,12

23,69

* verschil is significant op 5% niveau.

AVI 'alternatief
daar op wie

zie jos en wei de schuur
wei kees van en gaan
etc.

Lettertype van beide toetsen was gelijk. De derde
leestoets was VISUSINT 2 (VIS.2) van Struiksma
(in: Struiksma, Van der Leij en Lorijn, 1979); deze
bestaat uit vier structuurrijen van acht woorden met
een structuur mmkm(m) of mkmm. De dubbele me-
deklinker vormt de kern die gelijk blijft: twee maal
vooraan het woord
{br-, zw-), twee maal achteraan
{-st, -kt).

2.5. Procedure

De leerlingen zijn individueel getoetst. De volgorde
van de toetsen was: AVI 2b, VISUSINT 2, AVI
alternatief. Bij het aanbieden van AVI alternatief
werd het kind gezegd dat het om hetzelfde verhaaltje
ging als hij/zij zojuist gelezen had, maar dat de woor-
den nu door elkaar gegooid waren. Alles is met be-
hulp van een cassette-recorder opgenomen. Na het
matchingsonderzoek in maart/april vond het onder-
zoek in mei/juni plaats (1979).

2.6. Scoring en bewerking van de gegevens

Van de drie leestoetsen werd gescoord: het aantal
woorden dat direct goed gelezen werd (dg), het aantal
woorden dat eerst (hoorbaar) gespeld, half-gespeld


-ocr page 445-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

of fout gelezen werd, maar daarna goed ('aarzeling' =
ag) en het aantal woorden dat fout gelezen werd (f),
alsmede de tijd in seconden (t). De verschillen tussen
de a- en b-lezers werden getoetst met de t-toets voor
onafhankelijke steekproeven (Student, vgl. De Jonge
& Wielenga, 1969). Tevens zijn de intercorrelaties
tussen de toetsscores berekend (produktmoment cor-
relatiecoëfficiënt).

2.7. Resultaten

Tabel 2 geeft de resultaten van het onderzoek weer.
Eén verschil is statistisch significant, het aantal fouten
op AVI-altematief (t = -2,38; v = 30; p < 0,025,
eenzijdig). Geen van de andere scores verschilt statis-
tisch significant. De correlaties tussen de scores staan
weergegeven in Tabel 3 (omdat de scores niet onaf-
hankelijk zijn, gaat het alleen om de samenhang tus-
sen scores van één variabele).

Wanneer de toets voor verschillen tussen correla-
ties toegepast wordt, die vermeld staat in Brüning &
Kintz (1968), blijkt significant (2-zijdig; p < 0,05; t <
-1,96 of t > 1,96): het verschil in de correlaties van a-
en b-lezers tussen 1) aantal fout VIS. 2 en aantal fout
AVI 2b (t = 2,85); 2) aantal fout VIS. 2 en aantal
fout AVI alt. (t = 2,72); 3) tijdsscore VIS. 2 en
tijdsscore AVI 2b (t = 3,09).

2.8. Interpretatie
Gemiddelden

Uit Tabel 2 kan worden opgemaakt dat alleen het
aan^ fout op de toets AVI alternatief statistisch
significant verschillend was voor de a- en b-groep.

Tabel 3 Correlaties tussen de leesscores voor a- en b-lezers.

Score

toets

a-lezers
n=15

b-lezers
n=17

AVI 2b

AVI alt.

AVI 2b

AVI alt.

dg

AVI alt.

.33

_

.61*

_

VIS. 2

.53*

.39

.59*

.82*

ag

AVI alt.

.28

_

.59*

_

VIS. 2

.68*

.59*

.38

.70*

f

AVI alt.

.29

_

.48*

_

VIS. 2

-.23'

-.18^

.71*'

.71*2

t

AVI alt.

.88*

_

.67*

_

VIS. 2

.95*3

.87*

.55*'

.72*

* statistisch significante correlatie
(p < 0,05)

1) 2) 3) zie de tekst

Wanneer de vergelijking gemaakt wordt met het le-
zen van echte zinnen, blijkt dat de b-groep een groter
aantal fouten maakte bij pseudo-zinnen (AVI alt.)
ten opzichte van gewone zinnen (AVI 2b) dan de
a-groep (gern. 8,12 resp. 4,40 fouten meer). Het lijkt
waarschijnlijk dat de b-lezers vergeleken met de a-
lezers meer moeite hadden met het omschakelen van
een leesstrategie gericht op zinnen naar een leesstra-
tegie gericht op losse woorden - een manier van
lezen die uiteraard bij pseudo-zinnen effectiever is.
Post-hoe analyse leert dat de b-lezers in de fouten die
ze op AVI alternatief maakten, meer z.g. 'anticipa-
tie-fouten' vertoonden. Het gaat hier om het toevoe-
gen van woorden die er niet staan, maar bedoeld zijn
om het zinsverband te verbeteren. Bijvoorbeeld: 'zie
jos en
de wei de' in plaats van 'zie jos en wei de'.
Hiertoe worden ook gerekend: verwisseling van en-
kel- en meervoud, verbuigingen van het werkwoord
en derg., met dezelfde bedoeling: verbetering van het
zinsverband. Bijvoorbeeld: 'wei kees van schuur gaar'
in plaats van 'wei kees van schuur gaan'. De b-lezers
maakten in de pseudo-zinnen meer van dit soort
fouten dan de a-lezers; het verschil in dit opzicht
tussen de groepen benadert significantie op 10% ni-
veau.

Dit resultaat duidt erop dat er bij de b-lezers een
tendens was om een anticipatie-strategie meer te la-
ten prevaleren boven een losse woordenstrategie dan
bij a-lezers, ook wanneer een dergelijke strategie
inadequaat is. De leesvaardigheid van de b-lezers kan
derhalve als minder flexibel worden aangemerkt en
daarmee als kwalitatief verschillend van de a-lezers.

Men zou op grond van dit gegeven kunnen veron-
derstellen dat het flexibiliteitsconcept een interessant


m

-ocr page 446-

A. van der Leij en H. van Doorn

differentiatiecriterium is met het oog op aanpassin-
gen van de leesinstructie. In de discussie wordt hierop
teruggekomen.

Correlaties

Tabel 3 geeft aan dat er nogal wat verschillen bestaan
in de correlaties tussen de a- en b-groep: de samen-
hang tussen de scores op de verschillende toetsen was
voor de beide groepen kennelijk niet gelijk. Kijken
we naar de significantie van die verschillen, dan blijkt
dat dit op 5% niveau het geval is bij de correlaties van
twee foutscores (VIS. 2 - AVI 2b en VIS. 2 - AVI
alt.) en één tijdsscore (VIS 2 - AVI 2b). Gegeven de
richtingen waarin deze verschillen gaan, lijkt het erop
dat er voor b-lezers een vrij sterke positieve relatie
bestaat tussen het
aantal fout op structuurrijen en
zinnen resp. structuurrijen en pseudo-zinnen (beide
malen .71). Voor a-lezers is die relatie licht negatief
(-.23 resp. -.18). Dit kan erop duiden dat a-lezers
structuurrijen ak een anderssoortige leestaak be-
schouwden dan zinnen en pseudo-zinnen, en een
strategie van langzamer lezen of spellend lezen toe-
pasten om fouten te vermijden, terwijl b-lezers daar-
toe minder in staat waren. Het verschil in de correla-
tie tussen
tijdsscores VIS. 2 - AVI 2b gaat de andere
kant op (.95 voor a-lezers, .55 voor b-lezers). De
a-groep paste de leesstrategie zodanig aan bij het
lezen van zinnen en structuurrijen, dat de individuele
verschillen in tijdsscores constant blijven. Voor de
b-lezers was deze tempo-aanpassing veel minder ge-
lijkmatig.

Men kan deze gegevens opvatten als een indicatie
dat relatief betere en relatief zwakkere lezers die in
kwantitatief opzicht vergelijkbaar zijn (lezen van
losse woorden, structuurrijen en zinnen), in kwalita-
tief opzicht toch enigermate verschillen. De b-lezers
lijken in het maken van fouten bij verschillende lees-
inhouden halsstarriger en in het aanpassen van het
leestempo bij structuurrijen juist minder consequent,
voor a-lezers zou dan het omgekeerde gelden. Hoe-
wel ook dit het flexibiliteitsconcept ondersteunt als
differentiërend gegeven, wijst het onderhavige on-
derzoek echter niet meer uit dan dat het hier om een
interessante hypothese gaat die nadere toetsing be-
hoeft.

3. Onderzoek II

3.1. Onderzoeksvraag

Het tweede onderzoek was gericht op de vraag of het
gegeven dat leerlingen in twee subgroepen te verde-
len zijn volgens de manier waarop ze woorden trach-
ten te lezen, die ze niet direct kunnen identificeren
('spellen' versus 'raden', zie 1.2.2.), samenhangt met
een verschillende mate waarin bepaalde vormen van
leesinstructie bij die twee subgroepen aanslaan. Het
gjng nu niet primair om de oudere lezers die in het
eerste onderzoek beschreven zijn, maar om LOM-
leerlingen, die nog zo weinig woorden direct kunnen
identificeren, dat ze tot omwegstrategieën gedwon-
gen zijn - een niveau dat vergelijkbaar is met wat
tónderen in het Gewoon Lager Onderwijs halver-
wege de eerste klas bereiken.

3.2. Methode

Uit de oorspronkelijke steekproef van 69 kinderen
(zie 2.2.) werd een groep leerlingen geselecteerd met
een Brus-score van minder dan 22. Dit komt volgens
de normering van Brus & Voeten (1973) overeen
met eerste Idas-niveau. In deze groep werden de
leerlingen geïdentificeerd die 'raders' (R) genoemd
kunnen worden op de manier die staat beschreven in
Struiksma, Van der Leij & Lorijn (1979). Tevens
werd bepaald welke leerlingen 'spellers' (S) waren. In
het kort was de werkwijze zo, dat de manier waarop
leerlingen
structuurrijen lazen, bepalend was voor
toewijzing aan een van beide categorieën. Acht of
meer échte fouten in vier structuurrijen van acht
woorden werd R genoemd; minder dan acht échte
fouten maar acht of meer 'aarzelingen' (gespeld,
half-gespeld, verbeterd) werd S genoemd. Voor deze
toets (VISUSINT 2) zie 2.4. Vervolgens werden uit
deze S- en R-groepen paren van leerlingen gezocht,
die vergelijkbaar waren qua leeftijd en (oorspronke-
lijke) Brus-score. De gegevens m.b.t. de VISU-
SINT-toets waren, evenals die van de Brüstest, ver-
kregen in maart/april, twee maanden voor het eigen-
lijke onderzoek (mei/juni).

De vraag was of 'spellers' en 'raders' in verschil-
lende mate onderwijsbaar waren. Gekozen werd
voor een leerexperimentje met twee soorten oefenin-
gen: structuurrijen en een stillees-oefening. Ver-
wacht werd dat 'spellers' meer zouden profiteren van
structuuroefeningen dan 'raders', spellend lezen is
immers een vorm van half-op-weg-zijn die d.m.v. het
vereenvoudigen van de visuele informatie (terugke-
rende woordkem) omgezet zou kunnen worden in
een helemaal-op-weg-zijn. Voor 'raders' zou echter
kunnen gelden dat zij meer profiteren van een stil-
lees-oefening, gericht op hele-woord lezen.

3.3. Proefpersonen "

Uit het vooronderzoek m.b.v. de één-minuuttest van
Brus & Voeten en een aanvullende toets (VISUSINT


440

-ocr page 447-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

2), werden uit de oorspronkelijke groep van 69
LOM-leerlingen 18 R-lezers en 29 S-lezers geïdenti-
ficeerd. Uit de 29 S-lezers werden vervolgens 18
leerlingen geselecteerd die paarsgewijs een zo goed
mogelijke 'match' vormden met de R-lezers op
Brus-score en leeftijd. I.Q. en sekse werden buiten
beschouwing gelaten, om eerder genoemde redenen
(2.3.). Eén R-lezer viel later wegens ziekte af, zodat
de gegevens er bij het onderzoek uitzagen als in Tabel
4 weergegeven.

Tabel 4 Gegevens van de S- en R-groep

S-lezers

R-lezers

did. Ift.
Brus g

VISUSINT ag
VISUSINT f

gem.

s.d.

gem.

s.d.

38,1

10,8

38,2

9,3

11,2

7,3

12,5

7,0

15,7

5,8

9,9

5,0

6,2

5,1

10,7

2,4

18

17

did. left. = zie Tabel 1

De gegevens uit Tabel 4 geven een indicatie van de
leesachterstand. Volgens de normen van Brus &
Voeten (1973) wordt een score van ±12 behaald
door leerlingen die behoren tot de 25% zwakste
lezers in begin tweede klas van het Gewoon Lager
Onderwijs. Naar schatting en op grond van gegevens
die wij over eerste klassers verzamelden (ongepubli-
ceerd), komt een dergelijke score overeen met het
gemiddelde leesniveau halverwege klas één, wanneer
de didactische leeftijd 5 ä 6 is. De S- en R-lezers, die
op hetzelfde niveau lazen, waren gemiddeld ruim drie
jaar ouder qua didactische leeftijd en hadden dus zo'n
drie jaar langer onderwijs gevolgd in de GLO-leef-
tijd.

3.4. Toetsen en training

De toetsen die voor en na de training werden afge-
nomen waren VISUSINT 2 en 'zoek de dieren' (De
Kuijer, in: Van der Leij en Struiksma, 1977). Deze
toets bestaat uit regels met letters in willekeurige
Volgorde die op even grote afetand van elkaar staan.
In een aantal gevallen vormt de opeenvolging van
letters een woord dat betekenis heeft (dierennamen).
De bedoeling is, dat de leeriing zoveel mogelijk die-
rennamen omcirkelt in één minuut (max. = 20) (stil-
lezen). Bijvoorbeeld: hupoeslgtolhaask.

Voor de training werden 13 structuurrijtjes sa-
mengesteld, die tweemaal werden aangeboden, de
tweede maal in omgekeerde volgorde; niveau 2:
(m)mkm(m). De rijtjes werden o.a. gebaseerd op een
oefenboek van de methode Veilig Leren Lezen en op
'Spelend Lezen' van Dokter en Rietberg (1968). Tij-
dens de training werd hulp verleend: o.a. oriënteren
op de woordkem, bij laten wijzen, herhalen van in-
structie en fouten verbeteren.

Voor de woordenzoek-oefeningen is gebruik ge-
maakt van het oefenprogramma van Van Meel,
Hammes, De Vries & Laheij (1978) (zie ook De
Vries & Hammes, 1977), waaruit drie pagina's wer-
den overgenomen. Het gaat hier om hetzelfde prin-
cipe als in de eerder genoemde toets, zij het, dat het
niet alleen dierennamen zijn die gezocht moeten
worden. Dit taakje kregen de leerlingen eenmaal
aangeboden. Bij de woordenzoek-oefening werd een
lineaal gebruikt door de leerling voor het afwerken
van regel voor regel, de proefleider hielp hierbij.
Voor de beschrijving van de training zie Van Doom
(1979).

3.5. Procedure

Voortoets, training en natoets werden in één sessie
afgewerkt die ongeveer 20-25 minuten in beslag
nam. De procedure was individueel. Hardop gelezen
toetsen en oefening werden opgenomen op de casset-
te-recorders. De woordenzoek-oefening was schrifte-
lijk.

3.6. Scoring en bewerking van de gegevens

Voor scoring van VISUSINT 2 zie 2.6. 'Zoek de
dieren' werd gescoord in aantal goed en aantal verge-
ten. Berekend werden voorts de winstscores tussen
eerste en tweede afname. De vooruitgang binnen de
groepen is gemeten met een toets voor verwante
steekproeven (Student), behalve wanneer de scores
duidelijk niet normaal verdeeld waren, dan is de
verdelingsvrije toets van Wilcoxon gebruikt. Voor
het meten van verschillen tussen de groepen werd
gebruik gemaakt van de t-toets voor onafhankelijke
steekproeven. Bij een niet-normale verdeling werd
de toets van Wilcoxon voor a-selecte steekproeven
gebruikt (voor de toetsen zie De Jonge & Wielenga,
1969).

3.7. Resultaten

Tabel 5 geeft de voornaamste resultaten van het on-
derzoek weer.

Tussen de groepen waren significant verschillend de
scores voor aarzelingen op de voortoets (t =


441

-ocr page 448-

A. van der Leij en H. van Doorn

2,45, p = 0,02). Op de natoets was het aantal aarze-
lingen net niet significant verschillend (t = 2,03, p =
0,051).

Binnen de groepen waren significant de winstsco-
res op VISUSINT-tijd voor de spellende lezers (t =
2,06, t < 0,05). Voor R-lezers was dit niet significant,
^wel de spellende als de radende groep gingen op
de 'Zoek de dieren' natoets significant vooruit (resp. t
= 5,99, p < 0,01; t = 6,125, p < 0,01). Wat betreft
het aantal vergeten dierennamen was er sprake van
een achteruitgang (een vermeerdering van het aantal
vergeten), zowel voor de spellende (t = 1,77, p <
0,05) als de radende (t = 2,70, p < 0,01) groep.

3.8. Interpretatie

Bij de S-lezers bleek de structuurrij na afloop van de
training significant sneller gelezen te worden. Dit kan
betekenen dat onder invloed van een (zeer korte)
structuuroefening tijdwinst geboekt werd. Het is ech-
ter gegeven de opzet van het onderzoek, moeilijk om
aan te geven welk effect herhaald zien van dezelfde
toets (VISUSINT 2 was bij het vooronderzoek, de
voor- en natoets gelijk) heeft gehad, bij gebrek aan
een controlegroep. Het verschijnsel, dat herhaald
zien leidt tot sneller lezen, is in een ander onderzoek
bevestigd (Van der Leij, 1980a). Opvallend blijft dan
toch dat de tijdwinst bij R-lezers geringer was: die
waren kennelijk minder leerbaar in dit opzicht. Voor
de woordenzoektest geldt dat beide groepen signifi-
cant vooruit gingen wat betreft het aantal goed, maar
ook wat betreft het aantal vergeten. De leerlingen
kwamen dus verder onder invloed van oefening (en
herhaald zien van de toets?), maar lieten ook wat
meer steken vallen.

Door dit resultaat wordt de verschillende leerbaar-
heid van de S- en R-groep niet aangetoond in de zin
van eventuele 'aptitude x treatment interactions'. Er
was vooruitgang te bespeuren in
beide groepen, zij
het dat de S-groep meer vooruit ging in de tijdsscore
op de structuuroefening. We vonden hier dus een
(Üein) kwantitatief verschil, maar geen kwalitatief in
de zin van: spellers profiteren meer van structuuroe-
feningen en raders meer van stillees-oefeningen. Het
lijkt aannemelijk dat een instelling die meer gericht is
op hele-woord lezen het effect van structuuroefenin-
gen kleiner maakt dan een instelling die meer gericht
is op letter-voor-letter lezen. In structuurrijtjes zijn
immers de terugkerende /effercombinaties de meest
relevante informatie.

Tabel 5 Gemiddelde prestaties op de voor- en natoets van S- en R-lezers

S-lezers
n=18

R-lezers
n=17

VT

NT

VT

NT

toets

score

X

s.d.

X

s.d.

X

s.d.

X

s.d.

VISUSINT 2

ag

14,3

6,90

13,1

7,65

9,1

5,54

8,4

5,79

f

5,3

4,27

5,6

5,22

7,2

5,84

7,5

6,47

t

114,4

66,62

102,6

53,27

115,3

73,67

110,7

82,26

Zoek de

g

7,3

1,97

10,1

3,10

6,7

2,23

9,1

2,89

dieren

verg.

2,1

2,17

3,2

1,79

1,3

2,20

2,6

1,94

(VT = voortoets; NT = natoets)

Opvallend is overigens dat de neiging tot spellend
lezen stabieler lijkt te zijn dan de neiging tot raden.
Uit Tabel 5 kan gelezen worden dat de ag-scores op
VIS. 2 van de S-lezers bij voor- en natoets behooriijk
verschilden van die van de R-lezers. Vergelijking met
Tabel 4 toont aan dat dit in overeenstemming is met
de gegevens waarop oorspronkelijk de S- en R-
groepen samengesteld zijn. Dat geldt echter niet voor
de/-scores op VIS. 2. Was het verschil in maart/april
nog vrij groot en significant (t = 2,78, p > 0,01)
(Tabel 4), in mei/juni was het verschil veel kleiner en
niet meer significant (Tabel 5), voornamelijk door
afname van het aantal fopten bij de R-groep. Her-
haald zien van de toets en/of twee maanden leeson-
derwijs brachten bij de R-groep dus een reductie van
het (fout) raden bij structuurrij-toets teweeg, die zo-
danig was dat in dit opzicht het verschil met de
S-groep sterk verkleind werd.

Nool

1. In het onderzoek van Bakker & Moerland (1980) ont-
vingen drie P-type kinderen training die bedoeld was


442

-ocr page 449-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

om de (onderactieve) linker hersenhelft te stimuleren.
Leesstimuli, die volgens de auteurs meer 'talig' van aard
waren zoals letters en woorden in gewone drukletters
werden geprojecteerd in het
rechter visuele halfveld dat
een sterkere connectie vertoont met de linker- dan met
de rechter hemisfeer. Vier L-type kinderen kregen trai-
ning die bedoeld was om de (onderactieve) rechter her-
senhelft te stimuleren. Leesstimuli die volgens de au-
teurs meer 'visueel' van aard waren zoals letters en
woorden gedrukt in een zwaar aangezet lettertype wer-
den geprojecteerd in het
linker visuele halfveld dat een
sterkere connectie vertoont met de rechter- dan met de
linker hemisfeer. Wat betreft het auditieve kanaal, wer-
den zowel de stem van het kind zelf als die van de
proefleider via een speciaal geprepareerde koptelefoon
z.g. 'contralateraal' ingevoerd, overeenkomstig met de
visuele stimuli: bij de P-kinderen dus via het rechteroor
en bij de L-kinderen via het linkeroor. Via het andere
oor werd zachte muziek gehoord.

Na 16 trainingssessies van ± 40 minuten elk (drie
maanden) vertoonden de zeven experimentele kinderen
significante vooruitgang op onafhankelijke leestoetsen.
Dit was ook het geval bij een controlegroep (zes leerlin-
gen), die geen aparte training kreeg, maar niet bij een
andere controlegroep (zes leerlingen), die evenveel in-
dividuele leestraining kreeg als de experimentele groep
maar met conventionele methoden (hardop lezen, ge-
corrigeerd worden door de remedial teacher, spellings-
en schrijfoefeningen, zelfcontrole na opname op de
band, etc.). Vooral het verschil tussen beide controle-
groepen maakt het resultaat moeilijk te interpreteren.
Hoe komt het dat in tegenstelling tot wat meestal ge-
vonden wordt in dergelijke experimenten, individuele
hulp geen effect heeft? Een belangrijke vraag m.b.t. de
eventueel opgetreden 'aptitude x treatment interacti-
ons' (P- en L-type leerlingen kregen verschillende trai-
ning, maar vertoonden op één na allemaaf vooruitgang)
is bovendien, in hoeverre hier wel sprake is van verschil-
lende trainingen. Zouden er geen gemeenschappelijke
elementen in de trainingsmethoden en trainingssituatie
geweest kunnen zijn die de vooruitgang voor beide
groepen verklaren (b.v. hoeveelheid herhalingen, de
mate van gestructureerdheid van het programma, di-
recte feedback, het feit dat het in beide gevallen om
leesstimuli gaat, al verschilt het lettertype e.d.). Het
resultaat zou, met andere woorden, misschien meer te
verklaren kunnen zijn uit algemene instructieprincipes
dan uit de verschillende soorten training die de twee
groepen kregen. Vervolgonderzoek zal over deze vra-
gen hopelijk enige duidelijkheid kunnen verschaffen.

Literatuur

AUington, R. L. & J. T. Fleming, The misreading of high-
frequency words.
Journal of special education, 1978,12,
417-421.

Bakker, D. J., Hemispheric differences and reading strate-
gies: two dyslexias?
Bulletin of the Orton Society,

1979(a), 29, 84-100.

Bakker, D. J., Hemisfeer-specifieke dyslexiemodellen in
therapeutisch perspektief. In: J. de Wit e.a. (Red.),
Psy-
chologen over het kind,
deel VL Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1979(b).

Bakker,D.J. & RMoQr\änd,Theeffectsofhemisphere-spe-
cific Stimulation on the reading performance of reading
disabled boys.
Paper presented at the Orton Society An-
nual Conference, Boston, Mass., nov. 1980.

Berg, R. M. van den & H. G. te Lintelo, A. V.l. pakket.
's-Hertogenbosch: K.P.C., 1977.

Boder, E., Developmental dyslexia: a diagnostic approach
based on three atypical reading pattems.
Developmental
medicine and child neurology,
1973, 15, 663-687.

Brüning, J.L. & P. L. Kintz, Computational handbook of
statistics.
Glen View: Scott, Foresman & Company,
1968.

Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-minuuttest, vorm A en
B.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes and instructional
methods.
New York: Irvington publishers, 1977.

Dokter, A. & J. Rietberg, Spelend Lezen. Baam: Bosch en
Keunig, 1968.

Doom, J. J. van. De invloed van verschillende soorten trai-
ning op de leesstrategieën van kinderen met specifieke
leesstoornissen.
Amsterdam: doctoraal scriptie VU,
1979.

Duik, C. den & R. van Goot, Inleiding in de orthodidaktiek
en in de remedial teaching van het dyslektische kind.
Nij-
kerk: CaUenbach, 1974.

Dumont, J., Leerstoornissen, deel 1 en 2. Rotterdam: Lem-
niscaat, 1976 (2).

Johnson, D. J. & H. R. Myklebust, Leaming disabilities.
New York: Grune & Stratton, 1967.

Jonge, H., de & G. Wielenga, Statistische methoden voor
psychologen en sociologen.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1969.

Kanselaar, G., Differentiatie, een psychologische benade-
nng.Pedagogische Studiën, 1976, 53, 374-390.

Leij, A. van der, Remediëring van ernstige leesproblemen
doormiddel van de kijk- en luistermethode.
Paper gepre-
senteerd op de Onderwijs Research Dagen, 1980(a).

Leij, A. van der & A. J. C. Struiksma, Het 50-toetsenboek.
Amsterdam: Interne publikatie PI-VU, 1977.

Maltis, S., J. H. French & I. Rapin, Dyslexia in children and
young adults: three independent neuropsychological
Syndromes.
Developmental medicine and child neuro-
logy,
1975, 17, 150-163.

Meel, J. M. van, G. G. W. Hammes, J. H. de Vries & J. J. M.
Laheij,
Trainingsprogramma voor het struktureren van de
visuele en auditieve waarneming.
Tilburg: Interne publi-
katie van de Kath. Hogeschool, 1978.

Miller, P. A., Considering flexibility of reading rate for
assessment and development of efficient reading beha-
vior. In: S. J. Samuels (Red.),
What research has to say
about reading Instruction.
Newark: International reading
association, 1978.

Nijhof, W., Van externe naar interne differentiatie? Peda-
gogische Studiën,
1976, 5J, 391-405.

Perfetti, C. A. & T. Hogaboam, Relationship between


443

-ocr page 450-

A. van der Leij en H. van Doorn

single word decoding and reading comprehension skill. the teaching of reading: a review. Journal of Leaming

Journal of educational psychology, 1975,67, 461-469. Disabilities, 1978,//, 17-29.

Rispens, J., Functietraining, ondanks alles ... toch maar Vries, J. H. & J. G. W. Hammes, Een evaluatie-onderzoek

do^nl Pedagogische Studiën, 1911,54, 98-109. naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's.

Rutter, M., Prevalence and types of dyslexia. In: A. L. Pedagogische Studiën, 1977, 54, 77-88.

Benton & D. Pearl (Red.), Dyslexia. New York: Oxford Weelden, J. van & W. van Weelden, Losse woorden of

University Press, 1978. tekst? Pedagogisch Tijdschrift, 1979, 4, 399-412.

Struiksma, A. J. C., A van der Leij & J. Lorijn, Lezen. Deel Wit, J. de & D. J. Bakker, Leesstoornissen. In: J. de Wit e.a.

Illb van de Zwolse Programma Klapper. Amsterdam: (Red.), Psychologen over het kind, deel II. Groningen:

Interne publikatie PI-VU-OAC ZwoUe, 1979. Wolters-Noordhoff, 1973.
Tarver, S. G. & M. D. Dawson, Modality preference and

444

-ocr page 451-

Kroniek

Onderwijsveranderingsstrategieën voor de tachtiger jaren

Verslag van de IMTEC-conferentie, gehouden van 29 maart tot 5 april 1981 te Kijkduin

IMTEC

IMTEC staat voor 'International Movements Towards
^ucational Change'. Het is een in 1977 opgerichte stich-
ting gevestigd in Oslo, en voortgekomen uit de OECD
(Organization for Economic Co-operation and Develop-
nient)/CERI (Centre for Educational Research and Inno-
vation) in Parijs.

Vóór 1977 organiseerde IMTEC onder OECD-vaandel
cursussen en verrichtte onderzoek op het gebied van on-
derwijsinnovatiebeleid.

IMTEC als organisatie is nu het communicatiepunt van
een internationaal netwerk waar zo'n 4000 onderwijsspe-
pialisten op verschillend terrein in 40 landen meer of minder
intensief bij zijn betrokken. Directeur van IMTEC is dr. Per
Dalin. Daarnaast telt het bureau in Oslo een 8-tal mede-
werkers. De stichting kent ook een bestuur; voorzitter van
het stichtingsbestuur is prof. dr. J. Goodlad. Per Dalin was
•n het begin van de jaren zeventig directeur van 'Fors«iksra-
det', het nationale bureau voor onderwijsinnovatie in
Noorwegen en een van de belangrijkste adviesorganen voor
de regering m.b.t. het onderwijs. Toen de socialistische
regeringscoalitie werd vervangen door een conservatieve
moest Dalin zijn post veriaten en werd medewerker van
OECD/CERI in Parijs. Hij heeft zich in de loop der jaren
internationaal georiënteerd op het terrein van onderwijsin-
novatie. Twee belangrijke publikaties van hem zijn: Case
studies of educational Innovation; OECD, Paris, 1973 en
Limits to educational change; McMillan, London, 1978.

IMTEC is zakelijk gezien op Amerikaanse leest ge-
schoeid. Dat wil zeggen, ze laten zich betalen voor trainin-
gen, cursussen, adviezen en materialen. Waarschijnlijk is dit
de reden dat de S.V.O. en de W.P.R.O. wat sceptisch staan
t-o.v. IMTEC. S.V.O. subsidieerde bijvoorbeeld niet de
deelname van onderzoekers aan de conferentie. Het is de
Vraag of dit terecht is, aangezien S.V.O. en W.P.R.O. en
O.B.D.'s ruim gebruik maken van IMTEC-informatie.

formatie.

IMTEC heeft drie doelstellingen: het verrichten van on-
derzoek naar innovatieprocessen, het opzetten van een in-
ternationaal, netwerk (waardoor practici en onderzoekers
elkaar kunnen ontmoeten) en het adviseren van ontwikke-
lingslanden bij de opzet en uitvoering van onderwijs-inno-
vatieprojecten.

De werkwijze van IMTEC is sterk gebaseerd op organi-
satie-ontwnkkelingsprincipes. Een tweetal belangrijke IM-
TEC projecten is op dit moment:

1. IDP (Institutional Development Program) in Noorwe-
gen, Canada en Engeland. Dit programma richt zich op de
verhoging van de zelfvemieuwende capaciteit van scholen
binnen een schooldistrict of gemeente. De regionale aanpak
is kenmerkend. De ondersteuning is gefaseerd in een diag-
nose- en probleemoplossingsfase. De ondersteuning wordt
uitgevoerd door consulenten (te vergelijken met onder-
wijsbegeleiders) van regionale centra. Men richt zich op
scholingsconcepten, leerdoelen, schoolklimaat, leider-
schap, beslissingsstructuren, beïnvloedingssystemen, insti-
tutionele veranderingen. De onderwijsbegeleiders worden
getraind en begeleid door IMTEC-medewerkers.

IDP toont overeenkomst met de innovatiestrategie van
het Nederiandse activeringsplan met dit belangrijke ver-
schil, dat IDP principieel de ontwikkeling van regionale
netwerken bevordert. Het activeringsplan richt zich op de
school in plaats van op de regio als organisatorische een-
heid.

2. Het ITE-project (Indonesian Teacher Education Pro-
ject). Dit project richt zich op de ontwikkeling van de
pedagogische academies. Ook in dit project wordt uitge-
gaan van organisatie-ontwikkelingsprincipes.

Verder onderhoudt IMTEC contacten met verschillende
belangrijke nationale instituten op het terrein van de on-
derwijsinnovatie, zoals de 'School Council' in Engeland en
de landelijke innovatiecentra in Nederiand.

Organisatie-ontwikkeling

IMTEC richt zich in sterke mate op verspreiding van orga-
nisatie-ontwikkelingsaanpakken (Organization Develop-
ment = O.D.) in het onderwijs. In de Nederiandstalige
literatuur kent men dit als: organisatie-ontwikkeling.
(= O.O.)

De projectgroep communicatienetwerk (PgCn) typeert
O.O. als volgt: O.O. is gericht op structuren en attituden, de


Pedagogische studiën 1981 (58) 445-450 445

-ocr page 452-

Kroniek

organisatie wordt als een systeem benaderd, O.O. is gericht
op zelfvernieuwing en verhoging van de probleemoplos-
sende capaciteit van de organisatie, er is een grotere ge-
richtheid op procesbewustzijn dan op produktrealisatie, de
professionele ondersteuning is een belangrijke voorwaarde
en O.O. heeft een principieel open karakter (PgCn publika-
tie no. 17).

Tijdens de IMTEC-conferentie gaf prof. dr. Richard
Schmuck een overzicht van de ontwikkeling van O.O. Een
bekende publikatie van Schmuck is 'The second handbook
of Organization developments in schools'. (R. Schmuck; P.
Runkei en F. Arends; Palo Alto, California, Mayfield Pub-
lishing, 1977).

Schmuck wees op de sterke ontwikkeling van O.O. op het
terrein van het onderwijs in de zeventiger jaren, ondermeer
in de V.S., Canada, Australië, Engeland, de Scandinavische
landen en ook in Nederland en België. De belangstelling
voor schoolnabije vernieuwing, die hij als O.O. benadering
beschouwt, schrijft Schmuck toe aan:

- De sociaal-maatschappelijke en politieke druk die op
scholen wordt uitgeoefend. Men streeft naar gelijke kan-
sen, positieve discriminatie, integratie van verschillende
sociale, etnische en raciale groepen, individualisering en
gebruik van nieuwe technische middelen.

- De slechte resultaten van scholing en training van indivi-
duele leerkrachten (in-service trainingsprogramma's).

- De erkenning van het belang van 'mutual adaptation'
(aanpassing van de vernieuwing aan de school en omge-
keerd) bij curriculum-innovatie, de participatie van de
betrokkenen en de collegiale relaties tussen schoolteam
en onderwijsbegeleider.

- De aandacht voor de professionalisering van schoollei-
ders.

- De bekendheid van overdraagbare vernieuwingsstrate-
gieën.

Schmuck noemde ook een aantal belemmeringen voor
schoolnabije vernieuwingen:

- Schoolnabije vernieuwingen kosten veel tijd en geld,
vooral veel geld. Men ervaart de geïnvesteerde tijd niet
altijd als effectief en zinvol. Leerkrachten voelen zich
primair onderwijsgevenden en geen project-ontwikke-
laars.

- Schoolnabije vernieuwingen zijn zeer gevoelig voor
schoolleiderschap. Een niet geïnvolveerde schoolleider
kan een project doen mislukken.

- Schoolnabije vernieuwingen veronderstellen een hoge
mate van geïnvolveerdheid in het streven naar vernieu-
wing. Schoolteams starten geen discussies over vernieu-
wing, omdat ze weten dat daarmee onrust en onenigheid
naar buiten komt. 'They keep their noses clear', zei
Schmuck.

- Scholen worden door zoveel instanties voor verschil-
lende, vaak tegenstrijdige, zaken aan hun jasje getrok-
ken, dat ze onverschillig worden.

Schmuck pleitte ervoor in de tachtiger jaren het accent te
leggen op training van schoolleiders, teneinde hun be-
kwaamheid in het leiden van zelfvemieuwingsprocessen in
de school te verhogen. Hij benadrukte ook dat O.O. het
tering van onderwijsgeven en verbetering van leerproces-
beste kan samengaan met curriculum-ontwikkeling, verbe-
sen. Op schoolniveau gezien vond hij belangrijk dat onder-
wijsbegeleiders de implementatie in handen geven van een
stuurgroep (van de school zelf) en dat voldoende tijd be-
schikbaar wordt gesteld. Vernieuwing in een school behoort
als een normale activiteit gezien te worden.

Schmuck signaleerde dat schoolnabije vernieuwingspro-
jecten te weinig rekening houden met de nadelige, vaak
politieke, invloeden van buiten. Hij pleitte voor het betrek-
ken van autoriteiten, bestuurders, vakbondsvertegenwoor-
digers bij locale projecten en voor een locale of regionale
organisatie van de projecten. Dergelijke maatregelen ver-
groten de legitimatie van de vernieuwing naar buiten.

Ik denk dat deze constateringen van Schmuck ook geldig
zijn voor de Nederlandse basisscholen. In Nederland zou-
den wij iets met zijn adviezen en constateringen kunnen
doen, indien de grootste belangen op regionaal en niet op
landelijk niveau lagen (Ministerie van Onderwijs en de
landelijke innovatie-, ontwikkelings- en onderzoeksinstitu-
ten). Vele aanwezige regionale, plaatselijke aanknopings-
punten voor regionalisering van het innovatiebeleid (o.a.
O.B.D.'s en gemeenten) blijven ongebruikt, omdat de insti-
tuten met de grootste macht eenvoudig de decentralisatie
tegenwerken aangezien dit ten koste gaat van de eigen
machtspositie. Ook in Nederland is het gevaar groot dat
schoobabije vernieuwing geen blijvend resultaat geeft,
omdat tegelijkertijd geen gedecentraliseerd, plaatselijk re-
gionaal innovatiebeleid wordt ontwikkeld.

Onderwijs en jeugd

Een tweede bekende inleider op de IMTEC-conferentie
was Prof. dr. John Goodlad. Hij deed reeds in de zestiger
jaren pogingen schoolnabije vernieuwing te stimuleren.
Volgens zijn 'league-model' probeerde hij vernieuwende
scholen bijeen te brengen rond een klein ondersteunings-
centrum om de communicatie tussen de scholen te bevorde-
ren. Op die manier probeerde hij te bereiken dat vernieu-
wers zich met een regionaal project konden identificeren,
de vernieuwingen een groter recht van bestaan kregen en
beter ondersteund konden worden.

Ideeën over longitudinale leerstofplanning en de school
zonder zittenblijven zijn in belangrijke mate door Goodlad
geïnspireerd (The nongraded elementary school). (Zie: T.
W. de Wilde over John Goodlad in: Onderwijskundigen
van de twintigste eeuw, Q,. L. Th. v.d. Meer en H. A.
Bergman, Intermediär, Amsterdam/Wolters-Noordhoff,
Groningen (z.j.)).

Goodlads belangrijkste opmerkingen op de conferentie
gingen over de school in relatie tot de jeugd. Hij rappor-
teerde over een zes jaar durend onderzoek, uitgevoerd op
38 scholen (elementary, junior en senior high schools). Het
onderzoek richtte zich op opvattingen van leeriingen, het
verwerven van kennis op school en de attituden van leer-
krachten. Hij wees op de sterk afgenomen invloed op de
jeugd van het gezin, de kerk en de school als de traditionele
opvoedingsinstituten. De jeugd identificeert zich nauwe-
lijks meer met waarden die door deze 'instituten' worden


446

-ocr page 453-

Kroniek

verkondigd, maar veel meer met de waarden van de eigen
jeugdcultuur waarop de publiciteitsmedia een grote invloed
hebben. De belangrijkste waarden van de jeugd zijn vol-
gens Goodlads onderzoek: 'good looking people' en 'athle-
tics', en niet de zaken die op scholen worden aangeboden.
Prugs, alcohol en ongedisciplineerd gedrag worden door de
jeugd als de belangrijkste problemen gezien en niet de
zwakke schoolprestaties.

Goodlad schreef de jeugdproblematiek toe aan de toe-
nemende maatschappelijke ongelijkheid. Zwakke groepen
in de samenleving krijgen het op steeds meer terreinen
zwaarder te verduren. Op alle maatschappelijke terreinen
Worden de zwakken zo veel mogelijk gescheiden van de
sterken, zo ook in het onderwijs. De zwakken ontvangen
het slechtste onderwijs en krijgen daarmee de slechtste
kansen voor de toekomst. Hij pleitte voor consequente
integratie en heterogene groepering in plaats van conse-
quente selectie op basis van schoolvorderingen.

Goodlad constateerde dat docenten weinig interesse
hebben voor de problemen van de jeugd. Uit zijn onder-
zoek bleek dat docenten, vooral in het secundair onderwijs,
het onderwijs kiezen om hun vakspedaliteit en niet omdat
ze graag met jeugd omgaan. Ook indien ze verandering in
het onderwijs willen brengen, raken ze gefrustreerd omdat
ze weinig invloed kunnen uitoefenen op het schoolbeleid.
Goodlad stelt geen vertrouwen in het effect van opleiding
en bijscholing op de onderwijsvernieuwing, aangezien die
beïnvloeding zich richt op de individuele leerkracht en hun
vakbekwaamheid.

Evenals Schmuck pleitte hij voor decentralisatie van de
vernieuwing, voor participatie in het nemen van beslissin-
gen, voor toepassing van verschillende strategieën, voor
organisatie-ontwikkeling in combinatie met verbetering
Van curricula en instructie.

Goodlad benadrukte dat vernieuwing van het onderwijs
de jeugdproblematiek niet alleen kan oplossen, maar dat op
Verschillende maatschappelijke terreinen gewerkt dient te
Worden aan de vergroting van de toekomstkansen van de
zwakke groeperingen in de samenleving. Goodlad gaf toe
dat vernieuwingen van het onderwijs veelal lange-termijn
zaken betreffen, maar dat er ook zaken zijn waarin reeds
morgen verbetering kan worden aangebracht. Zo wees hij
op het geringe aantal effectieve instructie-uren in het Ame-
rikaanse onderwijs. Daar is op korte termijn verbetering in
aan te brengen.

Al met al klonk wat Goodlad te zeggen had ons bekend in
de oren.

Een groot deel van de conferentie werd besteed aan de
presentatie en analyse van drie innovatieprojecten (één op
schoolniveau, één op regionaal- en één op nationaal ni-
veau). Wij beperken ons hier tot een tweetal projecten, één
Op regionaal- en één op nationaal niveau.

'^itle IVc in California (schoolnabije curriculumontwikke-
ling)

Sinds het bestaan van de 'Elementary and Secondary Edu-
cation Act' (ESEA-1964) zijn in de V.S. een aantal natio-
nale innovatieprogramma's uitgevoerd. 'Title IVc' betreft
een nationaal programma van het 'National Department of
Education'. Dit programma houdt in dat aan de 'State
Department of Education' speciale fondsen ter beschikking
worden gesteld om schooldistricten in staat te stellen
schoolnabije ontwikkelingsprojecten uit te voeren. De be-
doeling van dergelijke projecten is dat er curricula of on-
derwijsaanpakken worden ontwikkeld die van zodanige
kwaliteit zijn dat ze verspreid kunnen worden.

De procedure voor intekening is als volgt. De schooldis-
tricten sturen de ontwikkelingsplannen in bij de State De-
partment of Education. Indien de plannen voldoen aan de
beoordelingscriteria worden aan de schoolprojecten facili-
teiten verleend voor 2 jaar. Projecten met een goed resul-
taat ontvangen faciliteiten voor een 3e jaar. De projecten
die de beste produkten opleveren na dat derde jaar worden
uitverkoren om deel te nemen aan een 'road show'. Dit
houdt in dat deze projecten de staat kunnen rondtrekken
om voor belangstellende scholen de programma's te de-
monstreren. Sommige project-produkten komen in aan-
merking voor verspreiding op nationaal niveau. Op deze
wijze zijn via het 'National Diffusion Network' verschil-
lende onderwijsprogramma's met succes op grote schaal
verspreid. In zijn totaliteit kan 'Title IVc' als een geslaagd
nationaal vernieuwingsproject worden beschouwd.

De bedoeling en opzet van deze ontwikkelingsprojecten
vertonen overeenkomst met de Nederiandse ontwikke-
lingsprojecten voor het basisonderwijs. Het is daarom van
belang te zien welke problemen zich bij dergelijke projec-
ten kunnen voordoen in de ontwikkelingsfase.

Prof. dr. Dick Williams (University of California, Los
Angeles) rapporteerde over een onderzoek naar de effecti-
viteit van een vijftal ontwikkelingsprojecten in Califomië.
Het onderzoek had betrekking op projecten met de vol-
gende onderwerpen:

- Verbetering van ongedisciplineerd leeriingengedrag.

- Mondelinge communicatievaardigheden.

- Tweetalig onderwijs.

- Reorganisatie van curricula en schoolorganisatie en trai-
ning van de schoolstaf teneinde cognitieve onderwijs-
doelstellingen beter te bereiken.

- Aanvankelijk lezen.

Williams was vooral geïnteresseerd in tegenwerkende
krachten tijdens de projectuitvoering. Hij onderscheidde 4
categorieën van
tegenwerkende krachten.
1. Nadelige situationele condities.
Ontwikkeling eist veel tijd, veel concentratie, creativiteit,
flexibiliteit m.b.t. planning, het verzamelen van informatie
en vooral de nodige rust. Deze noodzakelijke condities voor
ontwikkelingswerk bleken zelden continu aanwezig. Bij alle
projecten deden zich voortdurend onrustgevende gebeur-
tenissen voor. In het bijzonder was er sprake van perso-
neelsverloop en tegenwerking van hoofden en inspecteurs.
Er waren ook steeds budgettaire problemen. Een gevolg
was dat de projectleiding zich teveel moest bezig houden
met de condities en er te weinig aandacht overbleef voor de
projectdoelstcllingen. Eveneens bleken de ontwikkelings-
taken moeilijk te combineren met onderwijstaken. Zodra
het onderwijs extra aandacht ofjeiste als gevolg van indden-


447

-ocr page 454-

De strategie

Kroniek

tele voorvallen, ging dit over het algemeen ten koste van het
ontwikkelingswerk.

2. Gebrek aan participatie.

De betrokkenen hadden niet steeds geparticipeerd in de
besluitvorming over deelname aan een Title IVc project.
Dit had vaak een geringe acceptatie van de projectdoelen
ten gevolge. Uit het onderzoek bleek dat er samenhang was
tussen de mate van participatie en het voorspoedige verloop
van het ontwikkelingswerk.

3. Gebruik van inadequate planningmodellen.

De Title IVc beheerders eisten voor de aanvang van de
projecten een gedetailleerde planning en gingen er ook van
uit dat die gevolgd zou worden. Tijdens het projectverloop
deden zich onverwachte gebeurtenissen voor waardoor de
planning niet te handhaven viel. Over de planningcorrecties
ontstonden dan problemen met de Title IVc beheerders.
Daaruit ontstonden dan weer onnodige frustraties bij de
betrokkenen.

4. Conflictueuze verwachtingen.

Scholen namen om verschillende redenen deel aan een
project. Scholen deden mee in het belang van de school of
het projectonderwerp. De te verkrijgen faciliteiten waren
aanlokkelijk, evenals de deelname aan de 'road show' die
voor winnaars in het vooruitzicht werd gesteld. Deelname
aan een project geeft bekendheid en status aan een school;
uit het onderzoek bleek dat men vaak uit opportunistische
motieven deelnam. Zo werden er rapporten geschreven
waarin de feitelijke gang van zaken te mooi werd voorge-
steld, en leverden onderzoekers zelfs niet geheel valide
onderzoeksgegevens om daarmee de kans om de faciliteiten
binnen te halen of om te winnen, te vergroten. Deze gang
van zaken hield in dat de uiteindelijke produktresultaten
ten dienste van disseminatie konden tegenvallen.

Vernieuwing van het basisonderwijs in Sri Lanka

Dit project werd gepresenteerd door Mevr. dr. Kamala
Peins, directeur van het Nationaal Curriculum Ontwikke-
lings Centrum te Columbo. Het project werd in fasen ge-
presenteerd. De deelnemers aan de conferentie kregen de
opdracht om na iedere fase een strategie voor de volgende
fase te plannen. Deze opdracht bleek moeilijk. Deelnemers
zochten naar schoolnabije vernieuwingsstrategieën, terwijl
verwacht kon worden dat er een top-down/reform strategie
was gevolgd.

Wij geven hier een beschrijving van dit project. Sri Lanka
kent als ontwikkelingsland een beperkt analfabetisme
(20%). Na het lager onderwijs stroomt 60% door naar het
secundair onderwijs. De 40% die niet doorstroomt behoort
tot de lagere klassen en/of de plattelandsbevolking.

Het onderwijs in de jaren zestig was zeer traditioneel van
opzet en inhoud als gevolg van de koloniale Engelse in-
vloed. Het was sterk gericht op selectie voor de hogere
opleidingen. Aan het eind van de zestiger jaren was de
onvrede over de economische en sociaal-culturele proble-
men zo hoog opgelopen, dat er in 1971 een studenten-
revolte uitbrak die vele slachtoffers heeft geëist. Eén van de
beleidsinitiatieven daarna was de ontwikkeling van een
nationaal innovatieproject voor het basisonderwijs.

Het vernieuwingsplan stelde de volgende doelen: de inte-
resse voor het leren verhogen, het scheppen van vrije,
zinvolle, activerende leersituaties, de bevordering van het
kritisch en creatief denken, de verhoging van het zelfver-
trouwen en het sociale verantwoordelijkheidsgevoel. Men
streefde naar de inrichting van onderwijsleersituaties
waarin 'het doen' centraal staat, waar de leefsituatie van de
kinderen een rol in kan spelen en waarin wordt samenge-
werkt. Deze veranderingen eisten van de onderwijsgeven-
den gerichtheid op de aard van kinderen en een creatieve,
flexibele houding t.o.v. leren en onderwijzen. Strategisch
gezien werd gekozen voor beïnvloeding van de attitude van
onderwijsgevenden. Er werden om te beginnen in-service
trainingen van 1 week full-time georganiseerd op regionaal
niveau. Hiervoor werden uit 250 schooldistricten 2 onder-
wijsgevenden per district geselecteerd. De districtsupervi-
sors werden uitgenodigd als observatoren om daarmee hun
participatie te bevorderen.

De cursussen hadden een ongebruikelijk informeel ka-
rakter. De leerkrachten werden uitgenodigd ter plaatse
nieuwe leersituaties exemplarisch te creëren. Na de cursus
werden de deelnemers aangemoedigd de vemieuwings-
ideeën in de eigen school te verspreiden. De schoolhoofden
waren schriftelijk daar enigszins op voorbereid. De in-ser-
vice trainingen werden aanvankelijk per leerjaar georgani-
seerd, later voor de lagere of hogere leerjaren.

De verspreiding buiten de 'pilot-schools' werd bevorderd
door per regio cursussen te organiseren waarvoor een coör-
dinator en een beleidscomité de verantwoording hadden.
Er werden handboeken en methoden ontwikkeld waarin de
vemieuwingsideeën waren verwerkt. Deze produkten wer-
den via de cursussen verspreid. De verspreiding werd tevens
bevorderd door ervaren vernieuwers de functie van school-
hoofd of coördinator te laten vervullen.

Het verloop van het project

Uit de voordracht van Kamala Peiris werd duidelijk dat
gedurende een 7-tal jaren een intensieve innovatiecam-
pagne werd gevoerd, waarbij zeer vele enthousiaste indivi-
duele leerkrachten waren betrokken. Zeer duidelijk bleek
dat door een charismatische persoonlijkheid met overtui-
ging een vernieuwing werd verkondigd en zichtbaar ge-
maakt met eenvoudige middelen. Bij de deelnemers van de
pilotgroepen groeide het zelfvertrouwen; verschillende van
hen werden bijvoorbeeld schoolhoofd, coördinatrice op
regionaal niveau of cursusleidster. Er was duidelijk sprake
van kadervorming. Toch mislukte het nationale innovatie-
project bijna totaal. Kamala Peiris, draagster van het pro-
ject, probeerde positief en negatief werkende factoren aan
te wijzen.

Gunstig werkende factoren

1. Er was een gunstige uitgangspositie. Vele onderwijsge-
venden, leeriingeri en studenten bekritiseerden het zeer
starre traditionele, bijna archaïsche onderwijs. In het bij-
zonder waren er veel leerkrachten, werkzaam in de lagere


448

-ocr page 455-

Kroniek

klassen, die ervoeren dat het onderwijs niet aansloot op het
leefmilieu van de kinderen.

2. Het effect van de gevolgde innovatiestrategie kan zeer
geslaagd worden genoemd. Er was sprake van een norma-
tieve-reëducatieve strategie. Men richtte zich op de ver-
nieuwing van de attituden van leerkrachten (vergroting van
gevoel van eigenwaarde, aanspraak maken op actieve en
creatieve inbreng, het benadrukken van de waarde van de
eigen cultuur, elkaar benaderen als gelijken, het accentu-
eren van de sociale rol van de leerkracht). Vele leerkrach-
ten raakten door die benadering geïnvolveerd.

De invoering van vernieuwingen werd overgelaten aan
de eigen ideeën van leerkrachten en mogelijkheden ter
plaatse, in plaats van de vernieuwingen voor te schrijven
(mutual adaptation). De invoering werd ondersteund met
follow-up activiteiten.

De verspreiding van de vernieuwing werd bevorderd
door leerkrachten in regio's bijeen te brengen en goede
vernieuwers kaderfuncties aan te bieden.

Deze gunstige factoren hebben zo blijkt, vooral betrek-
king op de manier waarop leerkrachten werden benaderd
en niet op de benadering van instanties en personen die op
meso- en macroniveau het onderwijs beleidsmatig sterk
beïnvloeden.

Tegenwerkende factoren

Al met al was de ondersteuning van de leerkrachten gering.
De cursussen waren van korte duur en de follow-up te
gering. Een gevolg daarvan was dat te globaal aangeboden
ideeën verkeerd werden uitgewerkt. In plaats van voorzich-
tige pogingen tot vakkenintegratie werd bijvoorbeeld alle
onderwijs in projectvorm gerealiseerd. Dergelijke misin-
terpretaties leidden tot mislukking ter plaatse en toename
van weerstanden bij collega's en autoriteiten.

Een sterk cultuurgebonden tegenwerkende factor was
dat de ouders en de plattelandsbevolking het vreemd von-
den dat leerkrachten een cursus gingen volgen. Men zag de
onderwijzer als bron van kennis. De leerkracht openbaarde
met het volgen van de cursussen niet alles te weten. Dit
hield veriies van autoriteit in. Om die reden volgden vele
leerkrachten geen cursus.

Een belangrijke factor was dat de weerstanden van 'die-
hards and laggards' gemobiliseerd raakten. Er rees georga-
niseerde weerstand in scholen, in regio's en in het land. Dit
Was het gevolg van te geringe aandacht voor de schoolteams
en de te geringe aandacht voor een regionale aanpak.
Vooral de regionale verspreiding lukte slecht doordat de
deskundigheid van de regionale coördinatoren en cursus-
leiders ontoereikend was. De regionaal geplande netwer-
ken kwamen maar ten dele van de grond. Men was op dat
niveau niet gewend te organiseren en beslissingen te nemen.
De communicatie tussen schoolteams kwam daardoor on-
voldoende van de grond. De vernieuwingen bleven plaatse-
lijk en rudimentair. Ook de gebrekkige voorlichting aan
ouders en de bevolking werkte daaraan mee. Bij de platte-
landsbevolking was grote gehechtheid aan tradities en volg-
zaamheid en angst voor emancipatorische veranderingen.

Een belangrijke tegenwerkende factor was de opstelling
Van schoolinspecteurs en beleidsfunctionarissen. De ver-
nieuwingen tastten hun ambtelijk functioneren aan en
daarmee hun autoriteit. Aan kleine verbouwingen, voor-
ziening van onderwijsleermateriaal werd schoorvoetend
meegewerkt, waardoor frustraties in de scholen optraden.
Eveneens werd de frustratie veroorzaakt door schoolin-
specteurs die hun werk op de traditionele controlerende
wijze bleven uitvoeren. Het bleek ook dat autoriteiten uit
waren op persoonlijk gewin. Men stond achter de vernieu-
wing, zolang hun carrière daarmee werd bevorderd. Op
nationaal niveau leidde georganiseerde weerstand bij een
regeringswisseling tot de bijna totale opheffing van het
Nationale Curriculum Ontwikkelings Centrum in Co-
lombo.

Uit deze analyse van de vernieuwing in Sri Lanka blijkt
dat het innovatieplan te eenzijdig was gericht op attitude-
verandering van individuele leerkrachten.

Het vemieuwingsidee was redelijk radicaal. Het werd
verkondigd door een charismatische persoon als Kamala
Peiris. Het was teveel een persoonsgebonden project. De
successen, maar ook de nederlagen, kwamen grotendeels
voor haar rekening. (Wij zien hier enige parallellen met het
innovatieproject Amsterdam).

Duidelijk is dat onvoldoende aandacht is geschonken aan
de participatie van beleidsfunctionarissen op landelijk en
regionaal niveau. De onderwijsvernieuwing was een bewe-
ging buiten de officiële beleickkaders. Er werd ook onvol-
doende aandacht geschonken aan vorming van een profes-
sioneel kader, aan de organisatie van regionale ondersteu-
ning en aan de belemmerende demografische factoren.

Kamala Peiris heeft ongewild te zeer gewerkt via perso-
nen en te weinig via organisatie. In feite heeft ze haar
vemieuwingsidee geen geïnstitutionaliseerde vorm gege-
ven. Alle weerstanden konden zich samenbundelen rond
haar persoon waardoor de vernieuwingsbeweging extra
kwetsbaar werd.

Slot

Buiten de presentatie van drie centrale projecten aan alle
deelnemers waren er nog een 30-tal paperiezingen waar op
men kon inschrijven. Er waren een aantal papers over
innovatieprojecten in Canada, Amerika, Noorwegen, Au-
stralië en Nederland. De belangstelling van de deelnemers
ging meer uit naar innovatieprojecten dan naar innovatie-
onderzoek. De uitwisseling tussen onderzoekers en practici,
een IMTEC-doel, loopt blijkbaar nog niet vlotjes.

Een goed initiatief van de IMTEC was de papersamen-
stellers te verzoeken de papers volgens één schema op te
stellen. Dit schema leidde ertoe dat de projecten goed
geanalyseerd werden op de strategische factoren. (Helaas
werden de papers - noch abstracts - niet van te voren aan
belangstellenden verstrekt, waardoor er nogal vaak gebrek
aan belangstelling was bij de paperpresentaties).

De hoofdpunten van het schema waren:

- achtergrond: onderwijsproblemen, het project, de initia-
tie, het management, de ondersteuning, de evaluatie.

- analyse van de innovatie: hinderende factoren bij ont-
staan en voortgang, de stand van zaken.


449

-ocr page 456-

Kroniek

- strategie-ontwikkeling: welke problemen kan men ver-
wachten, welke strategie kan worden gepland.

Het viel op dat in het bijzonder de Amerikanen hun papers
veel professioneler presenteerden dan de Nederlanders.
Weliswaar hadden ze daarvoor een 'trucendoos' ter be-
schikking, die bij Nederlanders wat gekunsteld overkwam.
Bijvoorbeeld: je begint en eindigt met een grap. Wij zijn
weliswaar niet met een grap begonnen, laten we er dan toch
maar mee eindigen.
Eén van de deelnemers, een Canadees uit de provincie,
was een rèus. Hij liep rond in slobberige jeans en bulderde
af en toe wat gelöiauw. Aan het eind van de IMTEC was er
een bescheiden cocktailparty. Alle buitenlanders hadden
zich opvallend keurig opgetuigd. De kleinste Nederlandse
professor in de onderwijskunde, die de hele conferentie al
met enig ontzag de Canadees had gemeden, merkte op,
toen hij plotseling de Canadees die vlakbij hem stond in het
vizier kreeg: 'O heer, ze hebben de
gorilla aangekleed!'

P. N. Appelhof

Manuscript aanvaard 9-7-'81


450

-ocr page 457-

Bovenstaande bundel bestrijkt een boeiend en gecompli-
ceerd studieterrein. Het betreft studies waarin een tweetal,
doorgaans naast elkaar staande, vakgebieden binnen de
onderwijswetenschappen, t.w. curriculumtheorie en verge-
lijkende onderwijskunde, tezamen aan de orde zijn. Hoe-
wel er hier duidelijk sprake is van elkaar overlappende
vakgebieden, zijn vergelijkende studies inzake curriculum-
ontwikkeling in verschillende landen vrij zeldzaam. De
meest bekende studie, t.w.: M. Johnson (Ed.),
Curriculum
development - a comparative study,
dateert van 1974 en is
thans verouderd. Enigszins verwant is het boek van K. Frey,
K. Aregger, D. Kallos, U. Lundgren,
Curriculumreform
unter europäischen Perspektiven,
Frankfurt a/Main, 1978.
Hierin is echter het vergelijkend element nauwelijks uitge-
werkt. Voornamelijk wordt nagegaan onder welke voor-
waarden een coöperatieve curriculumontwikkeling in Eu-
ropa mogelijk is.

De publikatie onder redactie van Horner en Waterkamp
voorziet dan ook niet alleen in een behoefte, maar bevat
bovendien een geheel nieuwe benadering van de thematiek.
Er is sinds de zestiger jaren sprake geweest van een curricu-
lumeuforie die tot uiting kwam in een nauwelijks te over-
ziene veelheid van publikaties. Dat heeft in de zeventiger
jaren tot de voor velen wat teleurstellende constatering
geleid, dat de schoolpraktijk slechts op zeer bescheiden
wijze van de resultaten van al die studies bleek te profiteren.
Ook op de hier besproken bundel zal zo'n vaststelling van
toepassing zijn. Wel kan de inhoud ervan het inzicht in
leerplanproblemen verrijken, al was het slechts omdat een
blik in de leerplanontwikkelingen in de uitgekozen landen
leert vooral realistische verwachtingen te koesteren om-
trent de mogelijkheden tot onderwijsverandering en prak-
tij kverbetering.

De auteurs hebben getracht een kritische balans op te
maken van de ontwikkelingen die er tot nu toe geweest zijn
in het bijzonder inzake de relatie tussen curriculumtheorie
en de verandering van curriculum en schoolpraktijk. De
verschillende bijdragen in de bundel slagen er echter zeker
niet in gelijke mate in die pretentie waar te maken. Dat
komt mede voort uit het feit dat is afgezien van het hanteren
van een gemeenschappelijk analysemodel. In plaats daar-
van is gekozen voor een 'problem-approach', omdat men
meende zodoende meer recht te kunnen doen aan de actu-
ele stand van zaken in de bestudeerde landen. Het vergelij-
kend karakter komt tot uiting in het vaststellen van wat er
aan gemeenschappelijke vraagstukken leeft. Zo komen als
centrale thema's naar voren de relatie tussen curriculum-
ontwikkeling en structuurwijziging van het schoolwezen, de
verhouding tussen het curriculum en nieuwe maatschappe-
lijke eisen (verhouding school- en arbeidswereld) en de
invloed van alleriei randvoorwaarden op curriculumont-
wikkeling.

De vele dimensies die aan de thematiek te onderscheiden
zijn komen in dit boek markant naar voren. Het niet vol-
gens een vast patroon werken gaf mij bij lezing een gevoel
van onevenwichtigheid. Soms ontstaat de vraag of bepaalde
ontwikkelingen in het ene land zich ook voordoen in andere
landen. De bundel geeft dan niet de gewenste informatie.
Het totaal levert echter, zoals ook in het slothoofdstuk
blijkt, tengevolge van de gekozen werkmethode een ver-
dieping en verrijking op van het studiegebied.

Het is in deze bespreking niet noodzakelijk aan te geven
welke vraagstukken in het bijzonder bij de afeonderlijke
landen aangesneden zijn. Vermeldenswaard lijkt dat curri-
culumvraagstukken geanalyseerd zijn uit de volgende lan-
den; de U.S.A., Zweden, Engeland, de Sowjetunie, de
D.D.R., de B.R.D., Frankrijk en Italië. Horner schreef de
inleiding en de zeer informatieve studie over Frankrijk.
Waterkamp is verantwoordelijk voor de belangwekkende
slotbeschouwing, waarin de resultaten van de deelstudies
bijeengebracht zijn. De overige auteurs, waaronder Doris
Knab en de Zweed Ulf Lundgren, staan borg voor gedegen
beschouwingen over de genoemde landen.

Het boek is verschenen in de zgn. 'blaue Reihe' van het
inmiddels befaamde 'Institut für die Pädagogik der Natur-
wissenschaften' (IPN) aan de universiteit van Kiel. Reeds
eerder zijn in die serie belangwekkende curriculumstudies
uitgebracht en over enige tijd valt de verschijning van een
omvangrijk handboek te verwachten onder de voorlopige
titel 'Compendium Curriculumforschung 1982' (Hrsg. U.
Hameyer, K. Frey en H. Haft) waarin eveneens de ontwik-
kelingen in verschillende landen (w.o. ook Nederland) ver-
vat zullen zijn.

N. A. J. Lagerweij

B oekbespr ekingen

Horner, W., D. Waterkamp (Hrsg), Curriculumentwicklung int internationalen Vergleich, Beltz, Weinheim/Basel, 1981,
309 pag., ISBN 3 407 69123 2.


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 451^55 451

-ocr page 458-

Boekbesprekingen

De gedachtengang begint, in een eerste hoofdstuk, bij de
afbakening van het begrip 'schoolprobleem'. Als definitie
hiervan stellen de auteurs: 'het gedrag tijdens interacties op
school, dat afwijkt van de verwachtingen van de maat-
schappij, d.w.z. van de normen die zij voor de school heeft
opgesteld'. In de concretisering van deze omschrijving
wordt het onderscheid gemaakt tussen twee fundamentele
soorten van schoolproblemen: leerproblemen en aanpas-
singsproblemen, naargelang het gaat om een afwijking van
de prestatie- resp. sociale norm.

In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van de facto-
ren die aan de oorsprong van schoolproblemen kunnen
liggen. Zonder de idee van de multicausaliteit te verlaten
wordt achtereenvolgens ingegaan op: 1. de invloed van de
maatschappij, wier normen mede het schoolprobleem defi-
niëren, 2. de invloed van de school (de school als instituut
en als locus van leraar-leerling interacties), 3. de invloed
van het gezin, 4. de invloed van de persoonlijkheid van de
leerling (cognitieve factoren, schoolangst, puberteitscrisis)
en ten slotte, 5. de invloed vah 'peer groups'.

In hoofdstuk 3 gaan de auteurs dieper in op enkele
benaderingswijzen die bij de analyse en de behandeling van
schoolproblemen relevant kunnen zijn. De aandacht gaat
eerst naar de
organische aspecten waarbij vooral wordt
ingegaan op de vroege stoornissen in de hersenfuncties. Als
tweede komt de
dieptepsychologische benadering aan de
orde. Hier wordt een samenvatting gegeven van de ortho-
dox-psycho-analytische theorie. Vervolgens worden de be-
langrijkste
leertheoretische concepten aangebracht. Naast
de klassieke en de operante conditionering en de imitatie
komen de toepassingen buiten de laboratorium-situatie ter
sprake. Ten slotte worden
interactionistische benaderings-
wijzen geëxploreerd. Verschillende vormen van interacties
tussen leraar en leeriing worden beschreven, wenselijke
kenmerken van interacties op school aangegeven en de
relatie tussen interactie en prestatie (kort) behandeld.

In hoofdstuk 4 worden de mogelijkheden tot pedago-
gisch verantwoord handelen in verband met schoolpro-
blemen verkend. Eerst worden centrale didactische begrip-
pen (als doelstelling, motivatie ...) belicht, telkens vanuit
de drie laatst vermelde benaderingswijzen. Vervolgens gaat
de aandacht naar het diagnostisch moment in de benadering
van het schoolprobleem (waarbij een uitgebreid anam-
nese-schema wordt voorgesteld). Ten slotte komen de mo-
gelijke maatregelen aan de beurt, inz. de verbetering van de
wijze van interactie en maatregelen tot gedragsmodificatie.

In de hoofdstukken 5 en 6 wordt dieper ingegaan op 2
typische problemen die representanten zijn van de twee
fundamentele soorten van schoolproblemen die eerder
werden onderscheiden.

In hoofdstuk 5 gaat het meer speciaal over agressie als
schoolprobleem. Het begrip wordt er nader omschreven,
theorieën over agressie worden op een rij gezet, agressie
wordt in de context van de school geplaatst en ten slotte
wordt het probleem en de mogelijke benaderingswijzen in
drie gevallenstudies geconcretiseerd.

In hoofdstuk 6 wordt onoplettendheid als schoolpro-
bleem nader uitgewerkt. Op een uitvoerige wijze wordt
hierin eerst het concept 'aandacht' geanalyseerd. Men
plaatst het tegenover het begrip concentratie, onderzoekt
de deelfuncties, de processen en verklaringsmodellen van
de aandacht. Dan komen vormen en oorzaken van onoplet-
tendheid ter sprake, alsook mogelijke pedagogische maat-
regelen. Ook hier wordt afgesloten met enkele gevallenstu-
dies.

Wil men de betekenis van dit werk beoordelen, dan kan
men uitgaan van de bedoeling die de auteurs in het woord
vooraf aangeven, waar zij, verwijzend naar de lerarenoplei-
ding zeggen: 'Wij hebben het steeds betreurd, geen korte
inleiding te kunnen aanbevelen, die aandacht schenkt aan
vele verschillende aspecten en een overzicht biedt van alle
schoolproblemen' (p. 8).

Welnu, wij mogen stellen dat dit boek inderdaad voor
onderwijspractici de algemene oriëntatie biedt die aan de
bestudering van de vakliteratuur ter zake vooraf kan gaan.
Op de eerste plaats kan in dit licht de bekommernis worden
vermeld om het 'schoolprobleem' op een zo volledig en
genuanceerd mogelijke wijze te definiëren. Verder wordt
de verscheidenheid in oorzaken ruim belicht. Ook krijgen
zeer uiteenlopende benaderingswijzen van schoolproble-
men de aandacht. Hierbij wordt heel wat ruimte gemaakt
voor de introductie van basisnoties (o.m. van de dieptepsy-
chologische en leertheoretische benaderingen).

Dat het werk naar praktijkmensen toe geschreven werd
blijkt bovendien uit de talrijke, door de lay-out geaccentu-
eerde praktijkobservaties. Daarnaast verwijst de opname
van een uitgebreid anamneseschema naar de bekommernis
om de leraar te helpen om op een meer systematische wijze
schoolproblemen te verkennen en te remediëren.

In verscheidene passages is ons de kritische opstelling van
de auteurs opgevallen. Onder meer waar zij in de definië-
ring van het schoolprobleem niet nalaten de school zélf als
oorzakenbron te exploreren. Verder is in de genuanceerde
behandeling van casuïstische gegevens een ruime prak-
tijkervaring voelbaar.

Bij een aantal punten kan men evenwel vraagtekens
plaatsen. Om te beginnen kan men zich afvragen of de
omschrijving van het schoolprobleem niet te zeer in rela-
tieve termen wordt gesteld, als een discrepantie tussen de
verwachtingen van de school en het gedrag van de leerling.
Het gevaar van deze voorstelling van zaken is dat niet alle
kinderen met (emotionele) moeilijkheden als kinderen met
schoolproblemen herkend zullen worden. Een uitweg voor
deze inperking moet o.i. gezocht worden in een meer abso-
lute, psychologische aflijning van het begrip 'schoolpro-
bleem'.

In het overzicht van mogelijke invalshoeken hebben wij
enige moeite met het derde luik, m.n. de interactionistische
benaderingen. Het komt ons voor dat deze categorie ener-
zijds te heterogeen van samenstelling is, en anderzijds te
strikt van de dieptepsychologische en leertheoretische be-
naderingen gescheiden wordt. Nochtans liggen in het inter-
actionistisch concept kansen besloten om een integratieve

Hanke, B., G. L. Huber en H. Mandl, Agressief en onoplettend, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979,215 pag., ƒ 27,50,
ISBN 900195938 5.


452

-ocr page 459-

Boekbesprekingen

benadering uit te bouwen. Die integratie is o.i. niet ge-
schied.

In eenzelfde lijn ligt de vaststelling dat bij de schemati-
sche vergelijking van de drie invalshoeken ongenuanceerde
interpretaties zijn binnengeslopen. Zo kan niet worden
volgehouden dat de leertheorie enkel 'competentie' als op-
voedingsdoel vooropstelt. Het behaviorisme omvat immers
een totaalvisie op mens en maatschappij waarin bijv. ook
het begrip 'geluk' een omschrijving krijgt.

Verder is het enigszins ontgoochelend dat in de bespre-
king van maatregelen om schoolproblemen aan te pakken
de dieptepsychologische benadering voor leerkrachten niet
nieer in aanmerking wordt genomen. O.i. wordt deze bena-
dering te zeer in orthodoxe termen omschreven, wat de
integratie van dieptepsychologische inzichten in het bena-
deren van het kind met schoolproblemen in de weg staat. In
dezelfde context worden ook de interactionistische maatre-
gelen stiefmoederiijk behandeld, m.n. herieid tot een profy-
lactische functie t.a.v. schoolproblemen. Wat dan wel uitge-
breid aan bod komt zijn de gedragsmodificerende technie-
ken. Hebben de auteurs zich hier te zeer laten verleiden
door de grotere operationaliseerbaarheid van leertheoreti-
sche begrippen?

Bij wijze van eindconclusie mogen we stellen dat voorlig-
gend werk een lezenswaardige poging is om de praktij kge-
oriënteerde lezer in een al te zeer in de lerarenopleiding
verwaarloosde problematiek te introduceren. Wel menen
we dat de integratie tot een kritische, genuanceerde aanpak
van schoolproblemen (zonder begeleiding) een zware op-
gave blijft.

F. Laevers


A. Abram, B. Berkemeier, K. J. Kluge, Berichte zur Erziehungstherapie und Eingliederungshilfe, Minerva Publikation,
München, 1980.

I. Suicid im Jugendalter; Es tut weh zu leben. Darstellung eines Phänomens aus pädagogischer Sicht, 289 blz-, DM. 42,~,
ISBN 3 59710195 X.

II. Suicid im Jugendalter; Wir könnten weiterhin zusammen. Ursachenforschung, Pädagogik-Therapie, Prophylaxe, 396
blz., DM. 48,-ISBN 3 597101968.

Dit tweetal delen biedt een uitstekende historische, sociolo-
gische, psychologische en pedagogische analyse van de pro-
blematiek van de jeugdige zelfmoord. Daarop sluiten de
behandeling aan van therapeutische benaderingswijzen en
een bespreking van de zelfmoordprofylaxe. Als geheel een
zeer be angwekkend tweetal delen voor hen, die de con-
frontatie met de problematiek van de zelfmoord op welke
wijze ook in hun leven ontmoeten, resp. willen of moeten
helpen voorkomen of verhelpen. Uiteraard zijn hier de
gezinsproblematiek, de relaties met een psychiatrische taak,
de wereldbeschouwelijke beoordeling, onvermijdelijk. De
documentatie, de gevalsanalyse en de duidelijk geaccentu-
eerde waardering voor de pedagogische preventie zijn hier
uitvoerig en in velerlei vormen aan de orde. Eveneens komt
de behandeling na een voorkómen of na een mislukking van
een zelfmoordpoging bij jongeren uitvoerig ter sprake. De
opgedane ervaring is verrijkt door veelzijdige contacten
met anderen, die zich eveneens in de praktijk met het
zelfmoordprobleem bij kinderen en jongeren hebben be-
ziggehouden. Een gebrek aan medewerking, resp. financi-
ële ondersteuning van overheidswege wordt als een ernstige
hindernis ervaren in een kwalitatief zowel als kwantitatief
omvangrijk en ernstig probleem, m.n. ook voor de ontwik-
keling van preventieve maatregelen, scholing en voorzie-
ningen. Voor wae in zijn werk met dgl. gevallen klinisch-pe-
dagogische bemoeienis heeft, is dit boek zeer waardevol.

M. J. Langeveld


J. Kagan, The growth of the child. Reflections on human development, Harvester Press, Hassocks, 1979, 283 pag., ISBN
085 527 765 3.

Dit boek is voor de wetenschappelijke, ook psychologisch
geschoolde lezer bestemd: een
verzameling van research-
artikelen en theoretische studies. Kagan is bekend door zijn
diverse onderzoeken op ontwikkelingspsychologisch ge-
bied, die hij o.a. tijdens zijn werkperiode aan Harvard
University publiceerde. 'Science is valuable but not strong
enough to give birth to a morality. Morality lies in the
sentiment of a
Community, and sentiment is not logjcal',
lezen wij op blz. 31. De schrijver wil dan ook zijn lezer meer
aanbieden dan wetenschappelijk-zakelijke informatie en
durft het aan te zeggen dat 'These essays are to be enjoyed'.
De hoofdstukken bestaan dus (zie boven) uit geselecteerde
herdrukken over ontwikkelingsaspecten in anthropologi-
sche en vaak ook pedagogische contexten. Dit wil niet
zeggen dat deze contexten steeds in belangrijke omvang en
relaties uitgewerkt worden. Het betekent wel, dat er vele
aan de orde komen, zodat men zich volop de tijd moet
gunnen om dit boek te bestuderen.

Fundamentele analyses van b.v. 'Resilience and conti-
nuity in psychological development', 'Motives in develop-
ment', 'On Emotion and its development' zijn zeer de
moeite waard. Zijn analyse van 'The continuing enigma of
intelligence' of van 'The meaning of Maturity' zal men graag
als informatieve besprekingsteksten gebruiken. Zo blijkt
het boek in vele opzichten relevant.

M. J. Langeveld


453

-ocr page 460-

Boekbesprekingen

In onderwijs en vormingswerk bestaat onder bepaalde om-
standigheden de behoefte om leerprocessen zo nauw moge-
lijk te koppelen aan de persoonlijke ervaringen van de
betrokken leerlingen (c.q. onderwijsvragenden) met het
onderwerp dat aan de orde is, bijvoorbeeld omdat men van
mening is dat het motiverend is, omdat men meent dat zo
het denken over eigen ervaring en kennis kan worden
gestimuleerd of om nog andere redenen. Wie dergelijke
leerprocessen onderwijspsychologisch wil onderbouwen zal
moeten constateren, dat de onderwijskundige gegevens die
daarop rechtstreeks betrekking hebben, schaars zijn en dat
een psychologische theorie over ervaringsleren ontbreekt.
Wat dan rest, is het interpreteren van de bestaande onder-
wijskundige literatuur voor het eigen probleemgebied. Met
name dit laatste heeft Erkamp geprobeerd in zijn boekje
'Ervaringsleren'.

Erkamps streven is loffelijk en in bepaald opzicht ook
moedig, maar we moeten toch vaststellen dat het resultaat
niet opzienbarend is. Het boekje bevat allerlei algemene
onderwijskundige informatie die men in ieder handboek
kan terugvinden, maar het biedt geen nieuwe gezichtspun-
ten. Of het moest het feit zijn, dat volgens de schrijver
blijkbaar naast de stimulus-response theorieën, cognitieve
theorieën, sociale interactie-theorieën, humanistische psy-
chologie, opvoeding tot bevrijding en exemplarisch leren
ook het 'Feministisch vormingswerk' opgevat kan worden
als theorie over leren en onderwijzen/vorming waarmee
ervaringsleren op een bepaalde manier begrepen kan wor-
den (p. 30-44). In het algemeen kan worden gesteld, dat de
door Erkamp gegeven informatie vaak weinig doordacht is
en aanleiding geeft tot foutieve denkbeelden. Erkamp ver-
klaart bijvoorbeeld, veel te zien in de handelingsgeoriën-
teerde benadering van het leren (Van Parreren, Gal'perin
e.a.: o.a. p. 121), waarbij hij hardnekkig de tweedeling
'cognitieve processen' en 'activiteit' (p. 104) blijft hanteren,
terwijl toch één van de grondbeginselen van de handelings-
theorie is, dat cognitieve processen zeifin termen van activi-
teiten geïnterpreteerd kunnen en moeten worden. Erkamps
idee, dat onderwijsmethoden opgevat kunnen worden als
complexe handelingsstructuur (p. 62-63) doet bovendien
ernstige twijfels rijzen over de wijze waarop hij het concept
'handelingsstructuur' invult. Zo kunnen nog vele laakbare
interpretaties aangevoerd worden. Ik volsta met nog slechts
één voorbeeld. 'De cognitieve ontwikkeling verloopt van
buiten naar binnen. Probeer daarom een leertaak zowel
motorisch handelend als denkend te laten uitvoeren.' In
deze 'aanbeveling' haalt de schrijver op een onaanvaard-
bare manier de cognitieve ontwikkeling (macrogenese) en
de ontwikkelingen binnen een handelingsstructuur (micro-
genese) door elkaar. Ditzelfde gebeurt meerdere malen
(erf. p. 111).

Erkamps boek is eclectisch. Het verzamelt her en der
informatie en plaatst deze onkritisch naast elkaar, zonder de
problemen die daardoor ontstaan te signaleren. Hoe de
auteur bijvoorbeeld de op een empiristisch-sensualistische
kennistheorie berustende ervaringscyclus van Kolb (88-89)
denkt te rijmen met de sovjet-psychologische opvattingen is
niet duidelijk. Beide worden door Erkamp naast elkaar
beschreven.

De laatste, maar zeker niet geringste kritiek is, dat de
lezer onvoldoende greep krijgt op wat nu precies verstaan
moet worden onder 'ervaren' en 'ervaringsleren'. Erkamp
(p. 9): "Ervaren is
voor mij het verwerven van informatie
over omgeving of over jezelf, door eigen waarneming of
deelname aan gebeurtenissen of situaties" (cursivering
BvO). Door deze subjectieve definiëring ontvalt de lezer
eigenlijk het recht om de auteur te bekritiseren. Vele an-
dere duistere 'definities' van ervaringsleren volgen nog in
het boekje (o.a. pag. 23,25,33,48,53,55,89). De theore-
tische samenhang blijft onduidelijk.

Erkamp heeft, zoals hij in de inleiding zelf zegt (p. 7), niet
geprobeerd een wetenschappelijke verhandeling te schrij-
ven. Als lezer vraag je je af wat eigenlijk de strekking van
zo'n opmerking is, temeer daar op de achterkaft beweerd
wordt, dat de auteur met een eigen theorie over ervaringsle-
ren voor de dag komt. Theoretisch stelt het boek weinig
voor en daarom ook kan men twijfels hebben over de
praktische waarde daarvan. Na lezing van het boek weet
men, dat de onwetenschappelijkheid van dit boekje niet
zozeer moet slaan op de eenvoud die de schrijver heeft
willen nastreven, maar juist op de hierboven genoemde
manco's. Dat is althans
mijn ervaring.

H. J. M. van Oers

Erkamp, Ad, Ervaringsleren. Praktijkinformatie voor vorming en onderwijs. Studiecentrum-boek. De Horstink, Amers-
fcxjrt, 1980, 126 pag., ISBN 90 6184 064 3, ƒ 14,90.


R. H. Hersh, D. Pr. Paolitto, J. Reiner, Promoting moralgrowth. From Piaget to Kohlberg. Longman Group Ltd., Hariow,
1979, 270 blz., £ 4.95, ISBN O 582 28057 5.

Het boek bericht ons allereerst en bij monde van Kohlberg
zelf, dat het geschreven is 'for the class-room teacher.' Dit
wil niet zeggen, dat het te verwerken is zonder een degelijk
stuk pedagogische opleiding. De auteurs zien in de onder-
wijstaak nadrukkelijk het aspect van wat wij vroeger 'de
zedelijke vorming' noemden, de morele opvoeding. En dit
boek wil de leerkracht helpen 'de nodige vaardigheden' te
ontwikkelen om de leeriingen te helpen in de ontwikkeling
van 'more adequate value positions and moral perspec-
tives'. Kohlbergs werk, zo menen zij, helpt daarbij en ver-
schaft 'a conceptual framework' waarin de leerkracht zijn
morele vorming kan integreren in het proces en de inhoud
van wat hij en hoe hij onderwijst.

Hoezeer men wellicht dit allemaal een beetje te mooi
mag vinden om waar te zijn en hoezeer het de rjjpheid en
veelzijdige gerichtheid bij de leerkracht veronderstelt, dit
boek zou als confrontatie en als zelf-stiidie een hulpmiddel
kunnen blijken. Daartoe lijkt mij de groepsstudie voor lezer
en leerkracht onmisbaar vóór zij tot een eigen vormgeving
en distantie gekomen zijn, die hen in staat kan stellen een zo

454

■iP-i


-ocr page 461-

Boekbesprekingen

expliciete waarde-vorming te overwegen en althans gedeel-
telijk uit te voeren. Een te geringe analyse van gevoelswe-
reld en sensitieve betekenis-wereld is onmiskenbaar maar
des te meer is de discussie van de lezer met zijn vakgeno-
ten-lezers en andere volwassenen, die zij als rijp, getoetst
door het leven
en geschoold kunnen beoordelen.

M. J. Langeveld


H. St. Herzka, Kinderpsychopathologie. Ein Lehrgang, (unter Mitarbeit von Wolf Reukauf, Psychologe), Schwabe Verlag,
Basel - Stuttgart, 1981, 249 blz.. Zw. Frs. 60,-.

Het is verheugend, dat Herzka - de bekende hoogleraar in
de kinderpsychiatrie te Zürich -, met zijn uitstekende kijk
op kinderen, hun ontwikkelings- en opvoedingsproblema-
tiek, met name in samenhang met medische en psychopa-
thologische processen, dit boek gepubliceerd heeft. Wie
zich op klinisch-pedagogisch gebied wil scholen of wie daar-
toe anderen wil opleiden, is dit boek met zijn heldere
systematiek dan ook ten zeerste aanbevolen. De aangebo-
den documentatie is eveneens zeer praktisch en met kennis
van zaken geselecteerd. De in tabel-vorm geboden catego-
rieën-analyses zijn talrijk en zeer helder en systematisch.
Uit de tekst als geheel blijkt Herzka's grote persoonlijke
ervaring en zijn rijke contact-variabiliteit met de kinderen
en hun opvoeders.

M. J. Langeveld


H. Gröschel (Hrsg.), Die Bedeutung der Lehrerpersönlichkeit für Erziehung und Unterricht, Ehrenwirth Verlag, München,
1980, 148 pag., DM. 16,-, ISBN 3431023134.

Dit door een elftal auteurs met een interessante verdeling
van onderwerpen geschreven boekje brengt een aantal be-
langrijke aspecten van het leraarschap-onderwijzerschap.
Een inleidend hoofdstuk is historisch gericht, een volgend
stel hoofdstukken geeft diverse aspecten van de leerkracht
als persoon; zelfs wordt de vraag gesteld of hij wel een
'persoonlijkheid' zijn moet. Zijn beroepsinstelling, zijn or-
ganisatorische aanpak komen goed aan de orde evenals zijn
werk-gebied, de spanningswereld om hem. Dan volgen de
eisen en wensen die aan zijn persoon te stellen zijn, zijn kijk
op en bijdrage tot opvoedings- en leerprocessen. Als geheel
een instructief en goed gedocumenteerd boekje.

M. J. Langeveld


John en Elisabeth Newson, Toys and Playthings. A fascinating guide to the nursery cupboard, Penguin Books Ltd.,
Harmondsworth, 1979, 277 blz., £ 1.50, ISBN 0140220909.

Slaat men de titelpagina binnen in het boekje op, dan krijgt
men een juistere indruk van de inhoud, ontdekt bovendien
dat er nog twee auteurs hebben meegewerkt en dat John
Holder de voortreffelijke illustraties getekend heeft. John
Head en Kay Mogford werkten aan sommige hoofdstukken
mee. Een uitstekend boekje vooral voor de Engelstalige
Wereld door de lijsten van speelgoedfabrikanten e.d. Maar
hoe Engels ook, het zal de Nederlandstalige lezer verheu-
gen door zijn heldere kijk op het kind en zijn spel in
ontwikkeling en opvoeding. De relatie met het ontwikke-
lingsgestoorde kind is eveneens aanwezig. Kortom: uiter-
mate lezenswaard.

M. J. Langeveld


Kl. Ulrich (Hrsg.), Wenn Schüler storen. Analyse und Therapie abweichenden Schülerverhaltens, Urban & Schwarzenberg,
München, 1980, 265 blz., DM 25,-. ISBN 354141201 1.

Een omvangrijk aantal, overwegend Duitse auteurs, analy-
seert hier en brengt daarmee ter discussie, wat zich aan de
leeriing voltrekt in de relatie tot de leerkracht en het door
hem gegeven onderwijs. Het schoolconflict, het afwijkende
gedrag bij de leerling door de schoolsituaties, de gedragsge-
stoordheid in de persoon of de sociale schoolrelatie - het
komt hier als een dringende problematiek aan de orde.

Kauwgom, bestraffing, rookverbod enz. komen evenzeer
aan de orde als diepe gedragsproblematiek en conflicten.
De toon van sommige auteurs mag dan wel eens gewichtig
of zwaar-op-de-hand zijn, toch zal dit boek de docenten der
pedagogische academies op allerlei gebieden velerlei kun-
nen bieden.

Af. J. Langeveld


455

-ocr page 462-

Postacademische cursussen van de NVO

Op 12 en 13 november a.s. organiseert de NVO een post-
academische cursus 'Onderwijsbegeleiding in hernieuwd
perspectief. Deze cursus is gericht op het bieden van een
hernieuwde theoretische verdieping met het oog op onder-
steuning van het praktisch handelen van de schoolbegelei-
der. De inhoud van het cursusprogramma is gecentreerd
rond een dubbelthema: de zichzelf vemieuwende/de rela-
tief autonome school in relatie tot de integratie van indivi-
duele en systeembegeleiding. Tijdens de cursus zal pro-
bleemgericht en probleemstellend gewerkt worden. Het
maximum aantal deelnemers bedraagt 40.

De cursus staat onder leiding van prof. dr. P. van den
Broek en mevrouw dr. A. van Greevenbroek, beiden ver-
bonden aan de Intersubfacultaire vakgroep Onderwijs-
kunde van de Rijksuniversiteit Leiden en wordt gehouden
in het Congrescentrum Koningshof te Veldhoven.

De cursus 'Het hanteren van een beslissingsmodel in de
pedopsychodiagnostiek' is gericht op verbetering van het
diagnostisch proces. Meer specifiek gaat het om het ver-
schaffen van inzicht in aard en toepassingsmogelijkheden
van een uitgewerkt beslissingsmodel en om het aanreiken
van vaardigheden in de praktische toepassing ervan. Cen-
traal in de cursus staat het beslissingsmcüdel dat is uitgewerkt
in de publikatie over de Leidse Diagnostische Test (LDT).
Deze cursus is een herhaling, in enigszins gewijzigde vorm,
van de eind 1980 gehouden cursus 'pedopsychodiagnos-
tiek'. Het maximum aantal deelnemers bedraagt 28. De
cursus vindt plaats te Nijmegen op 20 november,-4 decem-
ber en 18 december 1981.

De cursus 'Kindermishandeling en de praktijk van de hulp-
verlening' is georganiseerd in samenwerking met de Ver-
eniging Tegen Kindermishandeling (VKM). Dze cursus is
gericht op het verschaffen van een beeld van de hulpverie-
ningspraktijk, zoals die in de loop der jaren bij een aantal
hulpverieningsinstanties in Nederland gestalte heeft gekre-
gen. Tevens wordt aan de cursisten de mogelijkheid gebo-
den om de beroepspraktijk van henzelf te toetsen aan de
ervaringen van de inleiders en van collega's. De cursus is
opgebouwd rond een vijftal inleidingen van mensen die in
de hulpverleningspraktijk werkzaam zijn. Centrale thema's
zijn: diagnostiek/intake/probleemanalyse; crisisinterventie
en crisisopvang; behandeling/begeleiding. De cursus vindt
plaats op 20 en 21 januari 1982 in het Congrescentrum
Koningshof te Veldhoven.

Mededelingen

Voor nadere inlichtingen en inschrijvingen betreffende bo-
vengenoemde cursussen kunt u zich wenden tot de NVO,
Postacademisch onderwijs, Korte Elisabethstraat 11,
3511 JG Utrecht, tel.: 030-32 2407.

Adviesgroep Onderwijs en Informatie

Minister dr. A. Pais van onderwijs en wetenschappen heeft
op 18 mei 1981 de Adviesgroep onderwijs en informatie
ingesteld. Deze zal de minister advies uitbrengen over de
wijze waarop het onderwijsbeleid kan inspelen op en bij-
dragen aan de ontwikkelingen op het gebied van de infor-
matie-technologieën. Het beleidsterrein waarmee de ad-
viesgroep zich bezighoudt bestrijkt het gehele onderwijs,
van basisonderwijs tot en met het wetenschappelijk onder-
wijs. Voorzitter van de adviesgroep is prof. dr. Tj. Plomp
(TH Twente). Leden van de adviesgroep zijn: prof. dr. W.
Brandenburg (RU Groningen), W. Cremers (MTS Hel-
mond), dr. K. Dirkzwager (VU Amsterdam), prof. ir. B.
van Dijl (TH Eindhoven), ir. J. Haubrich (St. Josephcol-
lege, Eindhoven), prof. dr. G. Kempen (KU Nijmegen), dr.
J. Moonen (RU Leiden) en prof. dr. ir. G. Nielen (KU
Tilburg). De adviesgroep zal jaariijks aan de minister rap-
porteren over de voortgang van de werkzaamheden. Zij
wordt ingesteld tot 1 augustus 1984.

Tijdens de toespraak maakte de minister aan de advies-
groep de oprichting van het Centrum voor onderwijs en
informatietechnologieën bekend. Dit centrum, dat zal wor-
den gevestigd aan de Technische Hogeschool Twente, afde-
ling Toegepaste onderwijskunde, krijgt de volgende taken:

1. informatieverzorging over de mogelijkheden die toepas-
sing van (micro) computers biedt voor het onderwijs;

2. advies geven over het gebruik van de beschikbare in-
formatie;

3. stimuleren van het onderwijskundig verantwoord toe-
passen van computers in het onderwijs;

4. onderhouden van contacten, nationaal en internatio-
naal;

5. participeren in internationale initiatieven voor samen-
werking op onder andere de volgende gebieden: infor-
matie-uitwisseling, standaardisatie van de informatie-
voorzieningen en van software voor de scholen.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot de afdeling
Toegepaste Onderwijskunde, Technische Hogeschool
Twente te Enschede (dr. J. M. Pieters, tel.: 053-
893979/ 8927 57.


456 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 456-457

-ocr page 463-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Hoeben, W. Th. J. G., Praktijkgericht onderzoek en de groei
van kennis,
SVO-reeks no. 46, Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1981

'Meerling', collectief van 11 schrijvers. Methoden en tech-
nieken van psychologisch onderzoek,
deel 2: Data-analyse
en psychometrie,
Boom, Meppel, 1981, ƒ 39,50

Oostra, B., Beeldende vorming als proces en produkt, Nelis-
sen, Overveen, 1981, ƒ 52,50

Rijk, M. C., Structuur, macht en geweld. Een analyse van de
samenleving,
Nelissen, Overveen, 1981, ƒ34,50

Tesser, ?.,Schoolloopbanenonderzoek in Nederland, Insti-
tuut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1981.


457

-ocr page 464-

ONDERWIJSINNOVATIE
IN VERSCHUIVEND
PERSPECTIEF

RUDOLF VAN DEN BERG ■ KKTHOLIEK PEDA-
GOGISCH CENTRUM 'S-HERTOGENBOSCH
ROLKNDVANDENBERGHE «AFDELING DI-
DACTIEK EN PSYCHOPEDAGOGIEK. KATHO-
LIEKE UNIVERSITEIT LEUl^N E.A.

STICHTING
SWEELINCK CONSERVATORIUM
AMSTERDAM

Het Sweelinck Conservatorium Amsterdam
vraagt voor zo spoedig mogelijk een

PEDAGOOGIGE) /
ONDERWIJSKUNDIGE

voor de afdeling Schoolmuziek / AMV
voor 5 leseenheden


• Deze publicatie
bestaat uit twee delen

• deel I

De betrokkenheid van
de docent bij vernieu-
wingsprocessen

De betrokkenheid
van docenten als het
belangrijkste uit-
gangspunt van het
Concerns-Based Adop-
tion Model. De auteurs
steunen bij de uitwer-
king hiervan sterk op
de ontwikkelingen in
het „Research and De-
velopment Center for
Teacher Education"
van de Universiteit van
Texas te Austin.

umAuiuxvuMiV'

• deel II

De schoolorganisatori-
sche dimensie van on-
derwijsveranderingen

In dit deel gaan de
auteurs na hoe docen-
ten functioneren in de
school als organisatie
en hoe het begeleidend
handelen zich hierop
kan richten.

Goede strategieën voor
organisatorische veran-
dering kunnen de ont-
wikkeling van docen-
ten in vernieuwingspro-
cessen gemakkelijker
doen verlopen.

UITGEVERIJ ZWIJSEN ■ POSTBUS 805
5000X7TILBURG TEL.013-353635

ISBN 90.276.2764.x
Onderwijsinnovatie in
verschuivend perspec-
tief
f 48,50
ISBN 90.276.2690.1
Voorbeeldinterviews en
codeeroefeningen bij
Onderwijsinnovatie in
verschuivend perspec-
tief f9 —

ook via de boekhandel

Ingevolge de bestaande benoemingsproce-
dure kunnen kandidaten worden uitgenodigd
voor een gesprek met een benoemingscom-
missie.

Gegadigden wordt verzocht schriftelijke solli-
citaties binnen drie weken na het verschijnen
van dit blad te richten aan de wnd. direkteur
van het Sweelinck Conservatorium Amster-
dam, Postbus 7168, 1007 JD Amsterdam.

„DE SCHANS"

Scholengemeenschap voor M.B.0. mhno/mspo
Weteringschans 31 - 1017 RV AMSTERDAM
telefoon 020-237727

zoekt per 1 december 1981 een

ONDERWIJSKUNDIGE

voor 29 uur; die

1) op de hoogte is van herstructurering
MHNO/MSPO

2) onderwijservaring heeft in leidinggevende of
begeleidende functie.

Inhoud functie:

1) de coördinatie en integratie van onderwijsactivi-
teiten voor zover deze opleidingsoverstijgend
zijn

2) zorgdragen voor de ontwikkeling en vaststelling
van een schoolwerkplan

3) zorgdragen voor het tot stand komen en de
goedkeuring van opleidingswerkplannen

4) het (doen) onderhouden van externe contacten
op onderwijskundig terrein.

Schriftelijke sollicitatie te richten aan mevrouw
Mr. G. Sluijter-la Chapelle, Prinsengracht 787,
1017 JZ AMSTERDAM.

Een profielschets zal tezamen met een oproep voor
een mondelinge sollicitatie worden toegezonden.


-ocr page 465-

Onderwijskunde en Onderwijsinnovatie (I)

W. L. WARDEKKER

Vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

De relatie tussen onderzoek en innovatie van het on-
derwijs wordt meestal gezien als een opeenvolging:
eerst theorieontwikkeling, dan toepassing van de the-
orie. Bij die toepassing worden innovatiestrategieën
gebruikt om mensen in het onderwijs tot het gebruiken
van het ontwikkelde produktte brengen. De 'klassieke'
innovatiestrategieën zijn, evenals het toepassingsmodel
als geheel, gebaseerd op de empirisch-analytische op-
vatting van wetenschap. Deze opvatting wordt in dit
eerste deel kritisch geanalyseerd. Zij blijkt een aantal
vooronderstellingen te bevatten, zoals een behavioristi-
sche leertheorie en een opvatting van rationaliteit als
wetenschappelijkheid, op grond waarvan het niet ver-
wonderlijk geacht kan worden dat ze in de praktijk
slecht voldoet. Kernpunt van de kritiek is de opvatting
van de theorie-praxis relatie, die geen rekening houdt
met de wisselwerking tussen wetenschap en onderwijs.
In het tweede deel zal deze kritiek worden uitgewerkt
tot een andere opvatting over de relatie onderzoek-
innovatie.

1. Onderwijskunde: praktische wetenschap

Op basis van publikaties van Habermas beschrijft
McCarthy (1980, 11-28) de ontwikkeling, die het
denken over de relatie tussen theorie en praktijk
heeft doorgemaakt'. Was voor Aristoteles nog een
duidelijke indeling mogelijk in 'theoria', 'praxis' en
'poiesis' als menselijke activiteiten, elk met hun eigen
vorm van wat we nu 'kennisprodukt' zouden noemen
(resp. 'episteme', 'fronesis' en 'techne'), de opkomst
van de wetenschappen in moderne zin heeft deze
traditionele onderscheidingen minder duidelijk ge-
maakt. Zo kan de techniek, in tegenstelling tot de
vroegere 'techne', nu vooral gezien worden als een
toepassing van de wetenschappelijke kennis. De posi-
tivistische wetenschapsopvatting stelt dat wetenschap
eenzelfde functie heeft voor het gebied van de praxis
(zie bv. het manifest van de Wiener Kreis), en die
opvatting is gedeeltelijk gehandhaafd in de empi-
risch-analytische opvattingen, namelijk voorzover
het niet rechtstreeks om waarden en normen zou
gaan.

Wanneer dan ook, zoals in vele publikaties is ge-
beurd (bv. Brus, 1976), de onderwijskunde wordt
aangeduid als een 'praktische wetenschap', dan is
daarmee zelfe binnen het empirisch-analytisch idi-
oom geen contradictio in terminis bedoeld. Met die
term wordt immers uitgedrukt, dat de onderwijs-
kunde 'praktisch bruikbaar' wil zijn, dus op een of
andere wijze kan dienen ter verbetering van het on-
derwijs. Aan die praktische bruikbaarheid willen
aanhangers van de empirisch-analytische denkwijze
wèl trachten te voldoen; zij gaan er van uit dat die
voornamelijk tot stand komt via de toepassing van
wetenschappelijk verkregen inzichten in de praktijk
van het onderwijs^. Die toepassing wordt gereali-
seerd in innovatieprocessen, die geacht worden plaats
te vinden nadat wetenschappelijke theorie ontwik-
keld is - en in principe buiten verantwoordelijkheid
van de wetenschapper.

Aan deze gedachte van toepassing via innovatie ligt
een bepaalde weergave van de relatie tussen onder-
wijs en wetenschap, of ruimer: tussen wetenschap en
praxis, ten grondslag. Het gaat daarbij om een recon-
structie: een poging om de relatie zoals die zich voor-
doet weer te geven in een model. Deze empirisch-
analytische reconstructie wordt zelden expliciet aan
de orde gesteld. In methodologieboeken is zij bv.
nooit te vinden, wat vermoedelijk ook samenhangt
met het feit dat men als doelstelling van een universi-
taire opleiding voornamelijk de vorming van weten-
schappers ziet (innovatoren zijn volgens deze recon-
structie géén wetenschappers). Toch is die relatie een
kernprobleem voor de sociale wetenschappen - en
niet alleen voor die onderdelen ervan die uitdrukke-
lijk als 'praktisch' (of 'toegepast') worden geaffi-
cheerd. Ik zal in dit artikel de stelling verdedigen, dat
wetenschapsbeoefening veel méér met de praktijk en
de verbetering ervan te maken heeft dan gewoonlijk
wordt aangenomen.

Het eerste deel van dit artikel bevat een weergave
van de reconstructie van de theorie-praxis relatie die


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 459-471 459

-ocr page 466-

W. L. Wardekker

de kern vormt van de empirisch-analytische denk-
wijze, en van de daarop gebaseerde innovatiestrate-
gieën. Ik zal trachten aan te tonen dat deze 'klassieke'
strategieën in hun vooronderstellingen inderdaad
uitgaan van die reconstructie. Tegelijkertijd is de be-
schrijving een kritische: op een aantd essentiële pun-
ten is de reconstructie mijns inziens niet juist. Dat
betekent dat het weinig zin heeft, te zoeken naar
betere innovatiestrategieën die binnen de vooronder-
stellingen van deze reconstructie blijven. Maar ook
zal blijken dat de kritiek gevolgen heeft voor het
onderwijsresearchbeleid: noch van kwaliteitsverbe-
tering, noch van betere inhoudelijke afstemming
(SVO, 1980 b) mag verwacht worden dat de 'im-
pact' van de onderwijsresearch, waarover zoveel is
geklaagd (Qifford, 1973; Creemers, 1976) erdoor
zal worden vergroot, omdat ook deze maatregelen
blijven binnen de vooronderstellingen van het empi-
risch-analytisch model.

Geldt voor de onderwijsresearch op dit moment
dat de empirisch-analytische zienswijze overheer-
send is (althans in Nederland), op het terrein van de
innovatiestrategieën zijn ontwikkelingen aan de gang
die buiten dit kader treden. Slechte ervaringen met de
'klassieke' strategieën enerzijds, en het in de belang-
stelling komen van richtingen als cognitieve psycho-
logie, symbolisch interactionisme en kritische peda-
gogiek, maar met name de actie-onderzoek beweging
(Moser, 1975) anderzijds, hebben geleid tot de for-
mulering van een innovatie-aanpak waarin aan de in
dit eerste deel van het artikel gegeven kritiek lijkt te
zijn tegemoetgekomen. De nieuwere benaderingen
zal ik in het tweede deel kort beschrijven; het meest
bekend is de benadering van de school als relatief
autonome instelling, waarvan de eigen veranderings-
capaciteit vergroot moet worden. Zonder diep op de
vooronderstellingen van deze benadering in te gaan,
zal ik wel de vraag stellen of daarin wèl een adequate
weergave van de theorie-praxis relatie is te onder-
kennen. Die vraag zal ik negatief beantwoorden, en
tenslotte de kernpunten van een benadering formule-
ren die mijns inziens op dit moment de meest ade-
quate reconstructie van de theorie-praxis relatie
weergeeft. Die benadering komt niet uit de lucht
vallen; zij is gebaseerd op het doortrekken van ten-
densen die al in de ontwikkelingen in innovatiestrate-
gieën, maar ook in inhoudelijke theorievorming,
aanwezig zijn. Als centraal begrip fungeert daarin
'handeling' of 'activiteit'.

De in dit eerste deel te formuleren kritiek op de
empirisch-analytische benadering komt voort uit die
in het tweede deel vermelde reconstructie, en komt
van daaruit ook pas in het juiste perspectief te staan.
Zonder die achtergrond kan de gegeven kritiek hier
en daar adhoc lijken, en bovendien overbodig, daar
immers voor de 'klassieke' innovatiestrategieën be-
tere alternatieven beschikbaar zijn. In feite gaat het
mij echter niet zozeer om die innovatiestrategieën
zelf, maar om het model van de theorie-praxis relatie
waarop zij gebaseerd zijn. In dat opzicht is een kritiek
op het empirisch-anal^isch model nog steeds niet
overbodig: zij heeft niet alleen betrekking op innova-
tie, maar ook op de wijze waarop men zich die relatie
voorstelt in wetenschapsbeoefening, en vooral ook
op het (onderwijs)researchbeleid dat op basis van dat
model wordt gevoerd. De vraag naar het beleid zal in
de loop van dit artikel onder andere aan de orde
komen in het kader van de vraag naar de mogelijk-
heid van een researchprogramma in de zin van Laka-
tos voor de onderwijskunde - een vraag die door de
Nederlandse beleidsinstantie op het terrein van on-
derwijsresearch ontkennend (SVO, 1980 b) doch
door mij bevestigend wordt beantwoord.

2. Het standaardbeeld: statisch model van weten-
schap

Een tamelijk groot deel van de wetenschappers die
zich met het onderwijs bezighouden doet dat vanuit
een of andere variant van het empirisch-analytisch
wetenschapsbeeld, en dan vooral vanuit wat Ko-
ningsveld (1976) het 'standaardbeeld' heeft ge-
noemd. Zij realiseren zich echter zelden, dat dat
model niet alleen over wetenschapsontwikkeling
gaat, maar ook een relatie tot de praktijk, ja zelfs een
bepaalde omschrijving van begrippen als 'theorie' en
'praktijk', impliceert. Zelfs de term 'wetenschapsop-
vatting' is in dit opzicht niet geheel juist. De geringe
aandacht voor dit aspect, die ook tot uiting komt in
het belang dat aan 'fundamentele' wetenschapsbeoe-
fening wordt gehecht, is (behalve wellicht uit reminis-
centies aan het Aristoteliaanse theoria-begrip van
'belangeloos schouwen') te verklaren uit eigenschap-
pen van het model zelf. Het zijn juist die eigenschap-
pen die het model mijns inziens ongeschikt maken als
reconstructie van de onderwijskunde, en eigenlijk
van alle sociale wetenschappen. Daarmee bedoel ik,
dat het a) een slechte
bêschrijving is van wat er in
feite aan de hand is, en b) a fortiori een slechte
norm
is om er wetenschappelijk handelen op te baseren^.

In de schematische voorstelling van het model (fi-
guur 1) valt allereerst op, dat 'wetenschap' (als insti-
tutie) en 'werkelijkheid' van elkaar worden onder-
scheiden. Wetenschap heeft betrekking op, gaat over
de werkelijkheid: ze bestudeert die als het ware van
buiten af. Natuurlijk wordt niet ontkend dat de we-


460

-ocr page 467-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

theorie

technologie

\

WETENSCHAP

1

3

\

/

WERKELIJKHEID

1

|\

/

empirie

praktijk

Fig- 1 De theorie-praktijk relatie volgens empirisch-
analytisch model

tenschap zelf ook tot de sociale werkelijkheid be-
hoort; de gevolgen daarvan echter worden niet als
wezenlijk voor de wetenschap (voor haar werkwijze
en inhoud) beschouwd, doch gerangschikt onder
'contaminatieproblemen' waarvan het optreden zo-
veel mogelijk moet worden tegengegaan. De reden
daarvoor, en tegelijkertijd de mogelijkheid om deze
speciale positie in te nemen, worden gevonden in het
uitgangspunt dat de sociale werkelijkheid verander-
lijk is, terwijl het in de wetenschap juist gaat om het
vinden van het (veronderstelde) onveranderlijke
substraat daarvan: wetenschap streeft naar kennis die
overal en altijd geldig is. Voor de wetenschap is het
essentiële in de werkelijkheid het gelijkblijvende".
Sociale wetenschappen naar empirisch-analytisch
model zoeken dan ook niet in de eerste plaats naar
historische verklaringen voor de vormen die het men-
selijk samenleven heeft gekregen, maar naar de be-
staansvoorwaarden daarvan in de vorm van psychi-
sche en sociale 'wetten' waaraan het menselijk func-
tioneren zou zijn onderworpen.

Dit uitgangspunt meteen al leidt tot een aantal
Problemen. Deze kunnen worden getoond aan de
land van discussies over de wijze waarop men zich
voorstelt dat zulke kennis tot stand komt. Het proces
van kennisverwerving wordt in het schema weerge-
geven door relatie 1, de relatie tussen theorie en
empirie. Zij staat in feite voor de welbekende empiri-
sche cyclus. De discussie heeft betrekking op de vraag
welk van beide het 'primaat' toekomt. De (naief-)
empiristen meenden dat theorieën ontstaan als ab-
stractie uit de ervaring (empirieprimaat). Intussen is
de strijd, althans op het niveau van wetenschapsthe-
orie^, wel beslecht in het voordeel van het theorie-
primaat: wat aan ervaringsgegevens kan worden
waargenomen wordt bepaald door de theorie. Empi-
rie is dus 'werkelijkheid zoals gezien vanuit de the-
orie': een theoretische constructie - zij het dat niet
elke constructie even goed is. Op deze gedachtengang
van de theoriegeleide waarneming berust de falsifica-
tionistische methodologie.

Op dit principe lijkt mij op zichzelf weinig af te
dingen. Problematisch is echter wel, dat het theorie-
primaat absoluut gesteld wordt. De vraag naar aard
en herkomst van theorieën wordt buiten de recon-
structie gehouden: dit is het terrein van de context of
discovery, en logisch gezien valt daar slechts de 'vrij-
heid van theorievorming' te constateren, zo zegt het
standaardbeeld. In feite wordt echter die vrijheid
door verschillende factoren beperkt. In de eerste
plaats komen ontwikkelingen in theorievorming niet
(of niet alleen) tot stand op basis van voorafgegane
theorievorming. Met name sinds het werk van Kuhn
is dit punt ook wetenschapstheoretisch belangrijk
geworden en heeft het geleid tot het zgn. intema-
lisme/extemalisme debat. In de tweede plaats (hoe-
wel met het vorige samenhangend) dient er op gewe-
zen, dat de vrijheid van de wetenschapper beperkt
wordt doordat de empirie altijd een reeds geïnterpre-
teerde, en (in het geval van de sociale wetenschap-
pen) gedeeltelijk een zichzelf interpreterende empi-
rie is. Daar wetenschap altijd onderdeel is van de
samenleving, kan de wetenschapper zich niet zonder
meer boven die sociale interpretatie verheven achten
- of liever, het feit dat veel wetenschappers zich
daarboven verheven achten en die interpretaties
hoogstens als object van onderzoek zien doet aan
het gegeven niets af. Wel vormt het wetenschapsthe-
oretisch niet erkennen van deze beperking een van de
oorzaken van het gebrek aan 'impact' van onderzoek
op de samenleving.

Dit zal duidelijker kunnen worden wanneer, in de
volgende paragraaf, het begrip 'praktijk' in de be-
schouwingen wordt betrokken^. Op dit moment kan
echter al worden geconcludeerd, dat genoemde uit-
gangspunten leiden tot een statische visie op weten-
schap, empirie en de relatie daartussen, waarin
nauwelijks plaats is voor het zicht krijgen op de wis-
selwerking tussen wetenschap en maatschappelijke
werkelijkheid. Met name de laatste wordt statisch en
ahistorisch opgevat. Dit kan worden geïnterpreteerd
als een noodzakelijk gevolg van de (niet geslaagde)
poging het waardenprobleem buiten de deur te hou-
den, dat ontstaat als 'alledaagse' interpretaties wor-
den toegelaten in de theorie.

3. Toepassing: de relatie tussen wetenschap en prak-
tijk

De nu behandelde eerste relatie uit het model, die
tussen theorie en empirie, wordt in de meeste metho-
dologieboeken als enige beschreven. Dat zegt wel wat


461

-ocr page 468-

IV. L. Wardekker

over het belang dat men aan de externe effecten van
wetenschap hecht. De overige relaties, die daarop
juist betrekking hebben, zijn echter voor een goed
begrip van de denkwijze even belangrijk - zeker in
het verband van een kritische bespreking van prakti-
sche wetenschap.

Centraal in het empirisch-analytisch denken over
die externe effecten van wetenschap staat het begrip
technologie. Dit woord moet ruimer worden opgevat
dan in zijn aan de natuurwetenschappen ontleende
oorspronkelijke betekenis, waarin 'onderwijstechno-
logie' slaat op het gebruik van computers en andere
apparatuur in het onderwijs. In dit verband echter
slaat het begrip op de 'toepassingsvorm' van the-
orieën, een vorm die uit de oorspronkelijke theorie
langs deductieve weg valt af te leiden (Van de Grift,
1980; zie ook Brezinka, 1978). Zo'n technologie
geeft handelingsaanwijzingen die verantwoord
(d.w.z.: op theorie gebaseerd; over de verantwoor-
ding van doelstellingen is niets gezegd) ingrijpen in de
werkelijkheid mogelijk maken.

Niet iedere theorie kan rechtstreeks in een techno-
logie worden omgezet. Dat geldt slechts voor 'hande-
lingstheorieën' (Van de Grift)'':dat zijn theorieën
waarvan de condities ('oorzaken') manipuleerbaar
zijn, zodat concrete handelingen kunnen worden
aangegeven die de toepasser moet uitvoeren om het
doel te bereiken. Bij theorieën met minder groot
'praktisch gehalte', en dat zal vrijwel altijd zijn, moe-
ten in een proces van empirische specificatie hulphy-
pothesen (afkomstig uit andere handelingstheorieën)
worden ingevoerd. Dit is exact hetzelfde proces als
wat plaatsvindt in de empirische cyclus bij de voorbe-
reiding van de empirische toetsing van een theoreti-
sche uitspraak. In het algemeen echter gaat men wel
uit van een verschil in consequenties van de beide op
zichzelf identieke processen: binnen de empirische
cyclus zou toetsing gevolgen hebben voor de theorie;
maar een analoge terugkoppeling van technologie
naar theorie wordt meestal ontkend. De redenen
daarvoor zijn gelegen in de derde relatie, die tussen
technologie en praktijk; die wil ik dan ook eerst aan
de orde stellen.

In het empirisch-analytisch denken worden van
deze toepassingsrelatie verschillende vormen onder-
scheiden, waarvan echter de benaming nog al eens
verwarrend werkt. Enerzijds is er het
zuiweregebruik
van wetenschappelijke (technologische) kennis: 'toe-
gepaste wetenschap'. Tenzij we bereid zijn vrijwel
het hele maatschappelijke leven tot 'wetenschap' te
verklaren, valt deze toegepaste wetenschap
niet on-
der het begrip wetenschap. De gebruikssituatie geeft
in principe geen aanleiding tot wijzigingen in de the-
orie wanneer er problemen ontstaan: het ceteris pari-
bus principe (Koningsveld, 1976) wordt hier gehan-
teerd om die problemen te wijten aan 'omstandighe-
den'.

Anderzijds is er de situatie van het 'toepassingsge-
richt onderzoek'®, waarin onderzoek gedaan wordt
naar de praktische bruikbaarheid van technologische
oplossingen voor problemen. Tussen onderzoek en
gebruik in staat dan innovatie. De nadruk ligt daar op
het invoeren van ontwikkelde oplossingen, zodat ze
gebruikt gaan worden. De innovatie wordt dus gezien
als een opeenvolging van onderzoek, invoering en
gebruik. Op de innovatie zal ik in het vervolg van dit
artikel voornamelijk ingaan. Eerst echter in het al-
gemeen iets over toepassingsgericht onderzoek.

In het standaardbeeld van wetenschap is het niet
verwonderlijk dat toepassingsgericht onderzoek
enerzijds als onbelangrijker, anderzijds als moeilijker
dan fundamenteel onderzoek wordt gezien. Zx)als we
gezien hebben heeft het absoluut stellen van het the-
orieprimaat immers juist als functie de wetenschap te
beschermen tegen de problemen van de praktijk: de
waardegebondenheid, complexiteit en ongestructu-
reerdheid ervan. Praktijk is min of meer het tegen-
deel van wetenschap: het is zoiets als de ongeredu-
ceerde 'volle werkelijkheid' van het sociale leven.
Onderwijspraktijk wordt dan ook niet gezien als een
theoretisch begrip: het is datgene wat zich vóórthe-
oretisch als 'onderwijs' aandient - pas daarna begint
de theorievorming (zie b.v. Leune, 1980). Om vast
op een volgende paragraaf vooruit te lopen: the-
orieën worden niet getoetst aan de praktijk, maar aan
de empirie. Praktijk is het kader waarbinnen deze
empirie bestaan kan; maar pas de empirie is door
theorie voorgestructureerd, niet de (altijd al be-
staande) praktijk. Tevens is die praktijk de plaats
waar theorieën moeten worden toegepast.

Toepassingsgericht onderzoek gebeurt dus in, en
ten behoeve van, de onderwijswerkelijkheid. Fun-
damenteel onderzoek speelt zich af in een nauwkeu-
rig gecontroleerde situatie; toepassingsgericht onder-
zoek in een door de onderzoekers aangetroffen situ-
atie, waarin zeer veel factoren meespelen. Dit is no-
dig om de toepasbaarheid te onderzoeken, omdat
'principes waarmee onderzoeksresultaten voor een
aanzienlijk deel verklaard kunnen worden in de on-
derwijssituatie vaak overvleugeld worden door de
inwerking van andere factoren, waardoor de onder-
zochte principes een voor de praktijk te verwaarlozen
belang hebben' (Hamaker, 1980, 22). De verkla-
rende theorie moet dus worden aangevuld met aller-
lei theorieën over de factoren die de werking van die
centrale theorie problematisch maken. Dat is inter-
disciplinair werk, en de taak van de onderwijskunde
vanuit empirisch-analytische visie (verg. Wardekker,


462

-ocr page 469-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

1979). Blijkt het functioneren van die verklarende
theorie in de praktijk problematisch te zijn, dan
wordt dit niet, of slechts 'in extreme gevallen' (Van de
Grift) geweten aan die theorie zelf, maar aan de
hulphypothesen. Vandaar dat een terugkoppeling
van toepassingsgericht onderzoek naar theorievor-
ming ontbreekt, zodat dit onderzoek daarvoor onbe-
langrijk is. Waar tegelijkertijd gesteld wordt dat ver-
betering van de onderwijspraktijk alleen tot stand
kan komen op basis van de aanwezigheid van theorie,
is het duidelijk dat ook degenen die die verbetering
belangrijk achten de voorrang willen geven aan fun-
damenteel onderzoek (Brus, 1976): de huidige on-
macht van de onderwijskunde, blijkend uit een ge-
brek aan 'impact', zou meer te wijten zijn aan het
ontbreken van theorie dan aan het falen ervan, gevolg
van het feit dat de sociale wetenschappen 'nog maar
pas beginnen' - een argimient dat, naar ik vrees,
gebruikt zal blijven worden zolang er aanhangers zijn
van het empirisch-analytisch denkmodel. Wel wordt
soms aan toepassingsgericht onderzoek een heuristi-
sche functie toegekend (Creemers en Hoeben,
1978), in de sfeer van de context of discovery dus.

Qua onderzoeksmethoden is er geen fundamen-
teel verschil tussen de beide typen onderzoek. We
hebben al gezien dat een proces van empirische speci-
ficatie in beide voorkomt. Het inrichten van een on-
derzoekssituatie waarin toetsing kan plaatsvinden
vereist beheersing van, macht over die situatie: on-
derzoeksmethodologie is een vorm van machtsstrate-
^e. Deze macht is in de situatie van toepassingsge-
richt onderzoek moeilijker te realiseren, juist omdat
zoveel factoren een rol spelen die niet eenvoudigweg
door eliminatie onder controle gehouden kunnen
worden. Dit moet derhalve gecompenseerd worden
door ingewikkelder designs en verwerkingsmetho-
den. In het onderwijs is de leerkracht in dit opzicht
het grootste probleem: het blijkt vaak onmogelijk
zodanig macht uit te oefenen dat deze precies uitvoert
wat is voorgeschreven. Toch is dat de bedoeling,
omdat het immers gaat om de toepassing van het
technologisch voorschrift - niet om wat de leerkracht
daarvan maakt. In het kader van de analyse van
innovatie kom ik op dit punt terug.

Een belangrijk probleem is natuurlijk gelegen in de
vraag wat eigenlijk als verbetering van de onderwijs-
praktijk zal gelden. Wie zo'n verbetering belangrijk
vindt en tegelijk het theorieprimaat absoluut stelt en
dus het beginpunt van die verbetering binnen de
wetenschap ziet liggen, komt voor een merkwaardig
dilemma te staan. Enerzijds kan immers de weten-
schap niets zeggen over doelstellingen van het on-
derwijs, over welke problemen opgelost moeten
worden; anderzijds zijn de ideeën daarover uit de
onderwijspraktijk in de wetenschap moeilijk te verta-
len, omdat ze niet passen bij de theoretische pro-
bleemontwikkelingen. Praktijkproblemen verschij-
nen zo als toevallig en modieus (Fokkema, 1977). Op
deze ahistorische en statische opvatting van de the-
orie-praktijk relatie kom ik straks terug. Voor de
empirisch-analytische wetenschapper staan twee we-
gen open om dit probleem de baas te worden. Ofwel
men sluit volledig (althans: zo volledig mogelijk; voor
de grote problemen daarbij zie bv. Tesser, 1980) aan
bij de geformuleerde problemen en probeert bij de
oplossing daarvan te helpen. Het onderzoek krijgt
dan een even toevallig en modieus karakter als de
problemen en heeft slechts waarde als element in een
innovatiestrategie. De andere mogelijkheid is de re-
ductie tot als formeel opgevatte verbeteringen in effi-
ciëntie en effectiviteit van het onderwijs, en dat dan
nog afhankelijk niet zozeer van de vragen vanuit het
onderwijs, maar van de theoretische ontwikkelingen
binnen de wetenschap: op het ogenblik dat daar een
theorie is geformuleerd en onderzocht, gaat men ook
trachten deze toe te passen in het onderwijs, ongeacht
of daarom vanuit het onderwijs is gevraagd'. Dat er
dan vervolgens bij innovatiepogingen problemen
ontstaan laat zich raden.

4. Consequenties: de klassieke innovatiestrategieën

Het uitvoeren van toepassingsgericht onderzoek be-
tekent niet, dat daardoor blijvende en generaliseer-
bare verbeteringen in het onderwijs worden aange-
bracht: de effecten van onderzoek op de onderwijs-
praktijk worden in het empirisch-analytisch model
niet verdisconteerd. Voor die verbetering zijn aparte
activiteiten nodig. Zoals het hele model, is ook de
wijze waarop die innovatie-activiteiten worden gere-
construeerd overgenomen uit een reconstructie van
de natuurwetenschappen.

'Om een theorie te kunnen toepassen, moet je de
middelen beheersen die de theorie in de condities
aangeeft. Je moet de macht hebben om de theorie toe
te passen ... De theorie die nodig is om de machts-
condities voor het toepassen van de verklarende the-
orie te realiseren, is een toepassingstheorie' (Van de
Grift 1980). Naast de empirische specificatie van de
inhoud van de theorie, waarvoor aanvullende hande-
lingstheorieën nodig zijn, is er dus behoefte aan een
tweede soort theorieën, die aangeven op welke wijze
de condities van die specificatie gerealiseerd kunnen
worden. Deze hebben o.a. betrekking op de noodza-
kelijke instrumenten en de arbeidscondities waaron-
der die realisering mogelijk is, dus op de nodige
beheersing van de situatie. In feite gaat het dus om


463

-ocr page 470-

W. L. Wardekker

machtsstrategieën. Deze strategieën zijn zowel for-
meel (qua plaats in het schema) als inhoudelijk ana-
loog, zo niet gelijk aan methodologische strategieën
in fundamenteel en toepassingsgericht onderzoek. In
alle gevallen gaat het immers om het zódanig con-
strueren van de situatie dat aan de geldingscondities is
voldaan, zij het dat in het geval van innovatie deze
constructie een permanent karakter moet krijgen.

In ieder geval voorzover onderwijstheorieën be-
trekking hebben op de inrichting van onderwijsleersi-
tuaties (en dat is in de meeste gevallen zo) is een groot
deel van die geldingscondities gelegen in het gedrag
van de leerkracht. Deze geeft immers in feite het
onderwijs, en moet er dus voor zorgen dat de techno-
logische principes hun werk kunnen doen: hij is de-
gene die moet toepassen. Hem is dus, in de 'gebruiks-
situatie', weinig anders dan een uitvoerende rol toe-
bedacht: goed onderwijs geven wordt gezien als het
op de juiste momenten uitvoeren van de juiste hande-
lingsvoorschriften — waarbij de 'juiste' voorschriften
uiteraard die zijn die voortvloeien uit wetenschappe-
lijke theorievorming. In innovatie wordt dus in feite
gestreefd naar het op wetenschap baseren, het verwe-
tenschappelijken van de onderwijspraktijk. Dat im-
pliceert, dat aan die praktijk alleen die aspecten van
belang worden geacht die vanuit wetenschappelijke
theorie voorspelbaar en dus beheersbaar zijn; dit
brengt een statische opvatting van het begrip praktijk
en van de theorie-praktijk relatie mee.

Het onderscheid tussen dit idee van verweten-
schappelijkte toepassingspraktijk en het daarstraks
genoemde van toevalligheid en modieusheid van de
praktijk wordt weergegeven door het begrip rationa-
liteit: de praktijk is rationeel voorzover ze toepas-
singspraktijk is, en verder is ze irrationeel en dus niet
voor wetenschap toegankelijk. Het innovatiestreven
is gericht op rationaliteitsvergroting. Men dient te
zien dat het begrip 'rationaliteit' hier op positivisti-
sche wijze gebruikt wordt en samenvalt met weten-
schappelijlÄeid in de empirisch-analytische beteke-
nis. Aan de gedachte van praktijkverbetering ligt dit
rationaliteitsbegrip ten grondslag: het is de basis van
alle 'klassieke' (binnen de empirisch-analytische
denkwijze vallende) innovatiestrategieën. Ik ^ hier
vast vermelden, en hoop dat straks uit te werken, dat
ik deze eenzijdige interpretatie van het rationaliteits-
begrip niet acceptabel acht'".

De meest rechtstreekse vertaling van het basisprin-
cipe is te vinden in de bekende RDD strategie (rese-
arch, development, diffusion), geformuleerd door
Havelock (1969). Daarin wordt uitgegaan van drie
duidelijk te onderscheiden fasen. Verspreiding van
wetenschappelijke kennis en oplossing van praktijk-
problemen worden nagestreefd door het ontwikkelen
(in de research-fase) van kant en klare produkten
(Lagerweij, 1981). De leerkrachten zullen op ratio-
nele overwegingen (in de boven omschreven beteke-
nis) besluiten tot het overnemen van het produkt. De
taak van 'change agents', zoals begeleidingsdiensten,
is dan ook vooral gelegen in het overdragen van de
nodige informatie: vooriichting wordt voldoende ge-
acht om de overname te doen plaatsvinden". De
toenemende aandacht voor wetenschapsvoorlichting
(zoals b.v. geconcretiseerd in de instelling van weten-
schapswinkels voor onderwijs aan de universiteiten)
wijst er op dat nog veelvuldig vanuit dit model wordt
geredeneerd. De allersimpelste versie ervan is die
waarin verbetering van het onderwijs verwacht wordt
als min of meer automatisch gevolg van popularise-
rende beschrijving van onderzoeksresultaten (vgl.
Albinski, 1978).

De kritiek, die Koningsveld (1980) heeft geformu-
leerd op een aantal vooronderstellingen van voorlich-
ting (zoals die wordt opgevat door Van der Ban) is
dan ook rechtstreeks van kracht met betrekking tot
de vooronderstellingen van het RDD model, en
daarmee op die van het empirisch-analytisch model
van de theorie-praktijk relatie. Hij constateert dat
voorlichting zowel een maatschappijbeeld als een
mensbeeld vooronderstelt, waarin het begrip rationa-
liteit op dezelfde wijze een rol speelt als boven om-
schreven. 'Het bestaan van een voorlichtingsdienst
zegt, dat er op het door hem bestreken levensterrein
een discrepantie is tussen eisen van het systeem en
individueel gedrag en dat er geprobeerd wordt om die
door gedragsbeïnvloeding op te heffen .. .De grond-
lijnen van de bestaande, dynamische maatschappij
vormen de maatschappijvisie van de gevestigde voor-
lichting . .. Het voorlichtingsprobleem is in laatste
instantie een probleem van gedragsbeïnvloeding. Dat
probleem wordt met technieken uit de gedragsweten-
schappen aangepakt.
De klant wordt gezien als een
zich gedragend systeem
en voorlichting is er op uit om
zich deficiënt gedragende systemen door gedrags-
manipulatie om te bouwen tot zich aangepaster ge-
dragende systemen.
Gevestigde voorlichting is qua
intentie manipulatief.'
(Koningsveld, 1980, 74, curs.
in het orig.).

Nu is er in het RDD model geen sprake van ge-
dragsbeïnvloeding: het cliëntsysteem neemt immers
rationeel de aangeboden produkten over. Hier is de
veronderstelling ingebouwd, dat we te maken hebben
met een 'moderne of rationele cliënt', 'iemand, die
zich de wetenschappelijke denkwijze ten behoeve
van het oplossen behoorlijk eigen heeft gemaakt'. In
de praktijk bleek al snel dat deze veronderstelling
onjuist is: de onderwijspraktijk nam in veel gevallen
de aangeboden produkten niet zonder meer over.


464

-ocr page 471-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

'Verbeterde' varianten van het model gaan dan ook
uit van een minder rationele opstelling van de cliënt:
hij wordt gezien als een traditionele of een 'heden-
daagse maar toch niet rationele' cliënt, in de termen
van Koningsveld. Deze 'verbeterde' varianten laten
het karakter van machtsstrategieën duidelijker zien.
Pogingen om weerstanden tegen innovatie te verkla-
ren uit individuele factoren (persoonlijkheid, niet-ra-
tionele inschatting van de eigen situatie) leiden tot
modellen waarin fcïnvloeding van die individuen ge-
baseerd wordt op sociaal-psychologische theorieën.
Studies van de communicatieprocessen bij de ver-
spreiding van innovaties geven aanleiding tot de for-
mulering door Havelock van het sociale-interactie-
model en het linkage-model. Het hoofdprobleem van
innovatie ziet men nu in de techniek van de juiste
beïnvloeding van de betrokkenen. Deze 'verbeterde'
strategieën laten het principe van technologische toe-
passing intact; zij geven aan hoe de condities te
scheppen zijn waaronder die toepassing kan geluk-
ken. Ook hanteren zij hetzelfde eenzijdige rationali-
teitsbegrip: de cliënt moet tot rationaliteit gemanipu-
leerd worden; rationeel is wat de innovator als zoda-
nig ziet. 'Welk begrip van rationaliteit hanteert men,
als men een actor rationeel noemt terwijl hij tot die
gedragswijze in feite in hoge mate gedwongen
wordt? ... In de uitdrukking 'rationele actor (klant)'
wordt van een zodanig verengd begrip rationaliteit
gebruik gemaakt, dat hiermee juist irrationaliteit en
onmondigheid wordt aangeduid.' (Koningsveld,
1980, 80
V.).

Het sociaal-psychologisch karakter van deze inno-
vatiestrategieën verwijst naar een individualistisch
mensbeeld, dat aan het empirisch-analytisch denken
ten grondslag ligt (verg. Nauta, 1975, 48 v.). Aan de
kant van het te veranderen cliëntsysteem correspon-
deert dit met een (onuitgesproken) leertheorie met
sterk behavioristische trekken. (Omdat innovatie de
blijvende vestiging van geldingscondities tot doel
heeft, moet een innovatiestrategie altijd een leerthe-
orie bevatten wanneer die condities in mensen gele-
gen zijn; dit in tegenstelling tot de onderzoeksmetho-
dologie, waar het leereffect verwaarloosd wordt.) Le-
ren (in dit geval: van de leerkracht) wordt daarin
gezien als een additief proces, waarin 'rationele' ele-
menten worden toegevoegd en 'irrationele' verwij-
derd. Daarvoor behoeft men niet te weten hoe die
leerkracht eerst dacht. Deze leertheorie maakt echter
het feitelijk plaatsvindend leerproces niet begrijpe-
lijk. Men komt dan ook vaak tot de ontdekking, dat
ook innovatieprocessen volgens 'verbeterde' strate-
gieën niet verlopen zoals was verwacht, en dat de
aangeboden oplossing vaak op een heel andere ma-
nier wordt overgenomen dan was bedoeld. Dit ge-
brek aan 'fidelity' (Implementationstreue) kan na-
tuurlijk niet anders dan als irrationeel worden gezien.
Om de eer te redden wordt er dan op gewezen, dat
veel resultaten van wetenschap op den duur toch wel
doordringen tot de praktijk: weliswaar niet via be-
wuste en bedoelde iimovatieprocessen, maar via on-
gecontroleerde 'spontane' doorwerking. Het begrip
'cultural diffusion' dat Clifford (1973) hiervoor han-
teert en dat door Brus (1976) is overgenomen, is
echter niet meer dan een etiket; het geeft geen ver-
klaring, maar is veeleer het opgeven van de poging tot
wetenschappelijke verklaring, laat staan hantering,
van dit proces, dat onder de vooronderstellingen van
het empirisch-analytisch model inderdaad onhan-
teerbaar is. Een theorie omtrent behoeften en pro-
blemen van de onderwijspraktijk wordt niet geformu-
leerd, omdat de leerkracht wordt opgevat als een zich
gedragend systeem; die behoeften blijven daarom als
toevallig verschijnen. Innovatie wordt opgevat als
een strategie, niet als een inhoudelijke theorie om-
trent onderwijs; dat correspondeert zowel met het
waardevrijheidsprincipe als met de opvatting dat
'onderwijs' een vóórtheoretisch begrip is. In feite
echter bevatten de klassieke innovatiestrategieën, in
de vorm van vooronderstellingen, wel degelijk ele-
menten van een theorie over het onderwijs. Zij bevat-
ten ook wel degelijk een waardenoriëntatie die dicht
in de buurt ligt van de maatschappijvisie die Konings-
veld veronderstelt achter vooriichting, en die samen-
hangt met de louter formeel geachte betekenis van
het begrip rationaliteit. Dit valt te illustreren aan de
wijze waarop volgens deze reconstructie de doelen
van innovatieprocessen worden vastgesteld.

Inhoudelijk gezien valt vanuit deze wetenschaps-
opvatting over die doelen weinig te zeggen: zij vor-
men het resultaat van politieke processen buiten de
sfeer van wat vóórtheoretisch als 'onderwijs' wordt
gezien. In deze stelt de onderzoeker zich 'dienstbaar'
op. Hij beperkt zich tot het aanbieden van de midde-
len, waarmee de doelen efficiënt(er) en effectief be-
reikt kunnen worden. In feite echter zal niet voor elke
doelstelling een arsenaal aan middelen beschikbaar
zijn: de beschikbare kennis (voorzover daarvan al
sprake is) is georiënteerd aan het bestaande onder-
wijs. In het onderhandelingsproces dat aan de inno-
vatie voorafgaat zullen dus de oorspronkelijk ge-
stelde doelen beperkt worden tot de haalbaar geachte
doelen in de zin van de aanwezige middelen, en
daarmee meer in de richting van het bestaande on-
derwijs getrokken. Dit geldt evenzeer voor innova-
tiemodellen die praktijkbehoeften centraal stellen,
zoals Havelock's problem solving model en de 'schul-
nahe Curriculum-entwicklung'. Ook hier wordt in
feite uitgegaan van de beschikbare theorie; tot ana-


465

-ocr page 472-

W. L. Wardekker

lyse van en theorievorming over aard en ontstaan van
praktijkbehoeften komt het niet.

Toch lijken deze modellen een gunstige uitzonde-
ring te zijn op de algemene opzet van RDD-achtige
modellen, en wel in die zin dat zij niet als machtsstra-
tegieën, doch als democratische werkwijzen worden
gepresenteerd. Dit geldt des te meer voor actie-on-
derzoek naar empirisch-analytisch model'^. Dit on-
derscheidt zich, behalve door de nauwere betrokken-
heid van de onderzoeker, ook door de samenvoeging
van de fase van toepassingsgericht onderzoek en de
fase van innovatie. In wezen lossen deze benaderin-
gen echter niets op. Zij blijven uitgaan van de ge-
dachte dat er theorie voorhanden moet zijn om aan
het werk te kunnen gaan. Voor de toepassing van die
theorie is nog steeds beheersing van de condities
nodig. Het verschil is slechts dat dit machtsprobleem
wordt verlegd naar buiten de relatie onderzoeker-
leerkracht; binnen die relatie wordt het per definitie
opgelost door a priori overeenstemming te veronder-
stellen. Het beroep op de rationaliteit van de leer-
kracht (in de door Koningsveld gehekelde zin) blijft
onverminderd bestaan; alleen heet het nu 'samen-
spraak'. Deze versie van actie-onderzoek blijkt zich
dan ook uitstekend te lenen als middel om weerstan-
den tegen veranderingen weg te nemen. Er is geen
reden om hier, zoals wel eens gebeurt, van een geheel
andere benadering, zelfs van een apart paradigma te
spreken.

5. Moraal: de problemen van het standaardbeeld

Bij de hier gegeven commentaren op onderwijsinno-
vatie naar empirisch-analytisch model dient bedacht
te worden dat ze niet rechtstreeks betrekking hebben
op werkelijk uitgevoerde innovatie, maar op de re-
constructie ervan. 'Reconstructed logic' is zelden of
nooit een volledig juiste weergave van de 'logic in use'
(de termen stammen van Kaplan, 1964). De gemelde
problemen zijn problemen van de reconstructie.
Toch wil dat niet zeggen dat zulke reconstructies voor
wat er feitelijk gebeurt geen waarde hebben, en
slechts interessant zijn als hobby voor een beperkte
groep theoretisch ingestelde wetenschappers. Het
formuleren van zulke reconstructies beïnvloedt im-
mers, bijvoorbeeld via opleiding, het handelen van
Innovatoren: er is een wisselwerking tussen logic in
use en reconstructie'^. Het pogen te formuleren van
een betere reconstructie acht ik dan ook een arbeid
die ook van praktisch belang is.

De reconstructieproblemen die hier zijn gesigna-
leerd hebben alle betrekking op een onvolledige of
onjuiste weergave van de wisselwerking tussen the-
orie en praktijk, en van die tussen wetenschap en
onderwijs. Tussen de elementen van die paren wordt
eerder een scheiding, zo niet een tegenstelling gezien,
dan een wisselwerking''*. Dit lijkt mij een consequen-
tie van de al eerder aan de orde gestelde eenzijdige en
beperkte rationaliteitsopvatting, die wetenschap ra-
tioneel acht, praktijk echter irrationeel voorzover ze
niet op wetenschappelijke voorschriften is gebaseerd.
De hierop gebaseerde tegenstelling correspondeert
met een strikte scheiding tussen theorievormend
(fundamenteel) onderzoek enerzijds, en toepassings-
gericht onderzoek en innovatie anderzijds. Deze
scheiding heeft twee belangrijke aspecten: de werk-
wijze en de vraagstellingen.

Wat de werkwijze betreft: aan de praktijkgerichte
kant wordt deze voorgesteld als het onderzoek naar
de toepasbaarheid, en de toepassing, van een theorie
die zelf niet meer ter discussie staat; daarmee is een
ontwikkelingsproces verbonden waarin de beheer-
sing van de condities steeds wordt vergroot. Volgens
het standaardbeeld is theoriegericht onderzoek er
juist op gericht elke theorie ter discussie te stellen;
één goed opgezet onderzoek zou daarbij genoeg zijn.
De vele bezwaren tegen de standaard-opvatting van
het proces van theorievorming zal ik hier niet ter
sprake brengen. De door Lakatos gegeven recon-
structie met behulp van het begrip 'researchpro-
gramma' voldoet aanmerkelijk beter (Lakatos, 1970;
zie ook de weergave van zijn ideeën in Koningsveld,
1976). In zijn visie bestaan er geen 'cruciale experi-
menten'; theorieën worden getoetst in een reeks van
onderzoeken, en de evaluatie geschiedt niet op basis
van aparte onderzoeksresultaten, maar in termen van
de voor- of achteruitgang van het programma als
geheel. Daardoor ontstaat een veel dynamischer
beeld van toetsing en experiment (vgl. Postma en
Wardekker, 1981), waarin de werkwijze bij de the-
orieontwikkeling veel meer lijkt op datgene wat vol-
gens het standaardbeeld in toepassingsgericht onder-
zoek gebeurt; het stap voor stap verbeteren. Een
andere overeenkomst tussen toepassingsgericht on-
derzoek en Lakatos' model van theorieontwikkeling
is, dat de uiteindelijke theoretische uitgangspunten
niet ter discussie staan: in toepassingsgericht onder-
zoek (volgens het standaardbeeld opgevat) wordt een
theorie toegepast maar zelf niet getoetst; in theorie-
ontwikkelend onderzoek worden volgens Lakatos
wel afgeleide theorieën getoetst, maar niet de harde
kern. Dit vanuit het standaardbeeld zo belangrijk
lijkende argument om van twee onderzoekstypen te
spreken komt dus op losse schroeven te staan.

Echter niet alleen de werkwijze, maar ook de doel-
stellingen van de twee typen worden geacht te ver-
schillen. In toepassinsgericht onderzoek gaat het om


466

-ocr page 473-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

de oplossing van praktijkproblemen, in theoriege-
richt onderzoek om de oplossing van theoretische
problemen. Alleen in het laatste geval lijkt de vraag
naar de toetsing van theorieën relevant; bij 'praktijk-
problemen' wordt meer gedacht aan concrete oplos-
singen. Toch verschillen de beide situaties ook in dit
opzicht minder sterk: we hebben immers reeds gezien
dat voor het bereiken van die concrete oplossingen
hulptheorieën nodig zijn, zowel voor het formuleren
van handelingsaanwijzingen (empirische specifica-
tie), als voor het in de onderwijspraktijk doen over-
nemen ervan (innovatiestrategieën zijn eigenlijk the-
orieën over het onderwijs, zoals ik in het tweede deel
nader zal uitwerken).

Maar zelfs als we deze argumenten accepteren, dan
is het begrip researchprogramma nog niet zonder
meer toepasbaar op ander dan theoriegericht onder-
zoek. Een belangrijke functie van het begrip is im-
mers, aan te geven op welke wijze continuïteit in het
wetenschappelijk bedrijf gewaarborgd wordt: name-
lijk doordat steeds wordt uitgegaan van een richting-
gevende gedachte (de harde kern), die niet elk ogen-
blik in een toetsing kan worden verworpen. Bij toe-
passingsgericht onderzoek en innovatie zou, in de
empirisch-analytische opvatting, zo'n continuïteit
onmogelijk zijn: ieder onderzoek gaat daar immers
uit van een nieuwe, losstaande en toevallige, vraag
vanuit de praktijk. De onderwijskunde lijkt dus toch
de keus te moeten maken tussen theoretische en
maatschappelijke relevantie: een aan de praktijk
dienstbare onderwijskunde zou geen continuïteit
kunnen bezitten.

Lakatos heeft het model van researchprogramma's
opgesteld als reconstructie voor de natuurweten-
schappen. Hij had dus weinig te maken met het be-
grip 'praktijk': zijn reconstructie is gebaseerd op de
gedachte dat de herkomst van een researchpro-
gramma wetenschappelijk niet interessant is. Dit leidt
tot hetzelfde absoluut stellen van het theorieprimaat
als in andere varianten van de empirisch-analytische
denkwijze. Het begrip 'praktijk' is in de boven weer-
gegeven argumentatie dan ook op dezelfde wijze
gebruikt als in het standaardbeeld. Dit praktijkbegrip
hangt nauw samen met de gelijkstelling van weten-
schappelijkheid en rationaliteit; een aantal kenmer-
ken ervan wil ik hier samenvatten.

'Praktijk' betekent in eerste instantie zoiets als: de
volle maatschappelijke werkelijkheid. Vanuit de we-
tenschap gezien wordt zij gekenmerkt door complexi-
teit, waardegebondenheid etc., waardoor zij voor de
wetenschap moeilijk toegankelijk is; daarom is 'on-
derwijspraktijk' ook een vóórtheoretisch begrip. Het
beeld dat de wetenschapper van die praktijk heeft, is
dat zij bestaat uit een aantal individuen, die zich
voornamelijk irrationeel (want niet-wetenschappe-
lijk, dus geleid door ideologie en vooroordeel) gedra-
gen. Dat de praktijk individualistisch gezien wordt,
blijkt uit de afwezigheid in de klassieke innovatiestra-
tegieën van het onderwijsbeleid: de innovatie speelt
zich af tussen innovator en leerkracht. Ook worden
weerstanden tegen innovatie gezien als in de (hratio-
nele) persoon gelegen ('weerstand'). Het onderwijs
verbeteren betekent: irrationaliteit verkleinen. Daar
de leerkracht gezien wordt als een gedragssysteem,
welks gedrag manipulatief te wijzigen valt (b.v. door
de gedragscondities te veranderen)'' zijn innovatie-
strategieën er op gericht de leerkracht tot rationaliteit
te brengen - waarbij de rationaliteit geheel aan de
kant van de innovator is gelegen (verg. het commen-
taar van Koningsveld). Door innovatie wordt de
praktijk een toepassingspraktijk: zij wordt gebaseerd
op wetenschappelijke theorieën. Die innovatie ge-
schiedt overigens geheel op initiatief van de weten-
schapper: die heeft de macht tot manipuleren, dus
ook de macht om met manipuleren te beginnen. Het
empirisch-analytisch model gaat er van uit dat de
beslissing om de onderwijspraktijk te gaan verande-
ren bewust moet worden genomen. Daarom ook kan
innovatie als een afzonderlijke activiteit naast onder-
zoek worden gezien.

Gevolg van innovatie is, dat de leerkracht zich een
aantal op wetenschappelijke theorie gebaseerde
handelingsaanwijzingen eigen maakt. De totale ver-
zameling van die aanwijzingen wordt wel aangeduid
als zijn praktijktheorie (b.v. Marx, 1975). Praktijk-
theorieën zijn dus in deze opvatting zoveel mogelijk
gebaseerd op wetenschappelijke theorie; en het stre-
ven van innovatie kan ook worden omschreven als
het opvullen van 'gaten' in die praktijktheorie, die
eerder door ideologie, vooroordeel en gewoonte
werden gedicht: rationaliteitsvergroting is verweten-
schappelijking.

Op basis van deze samenvatting kan ik nu duidelijk
maken wat de betekenis is van relatie 4 in het schema
van de empirisch-analytische opvatting: de relatie
tussen praktijk en empirie. De betekenis van het
begrip empirie wordt geheel omschreven vanuit de
relatie met theorie: het is de vanuit een theorie ge-
maakte constructie van de werkelijkheid. De praktijk
speelt daarin nog geen rol: weliswaar wordt onder-
zoek vaak gedaan in onderwijssituaties, maar die
vormen dan slechts het decor waartegen de theorie-
empirie relatie zich afspeelt. Praktijk in eigenlijke
(empirisch-analytische) zin speelt pas mee wanneer
de beslissing is genomen een theorie te gaan toepas-
sen. Op dat moment wordt getracht ook de praktijk
als het ware vanuit de theorie te construeren. Zowel
ten aanzien van de empirie als ten opzichte van de


467

-ocr page 474-

IV. L. Wardekker

praktijk heeft de theorie, dus de wetenschap(per),
het absolute primaat bij deze constructie: de inhoud
van theorieën, en dus die van de constructie, valt
onder de vrijheid van ontwerp.

De ervaring leert dat dit model niet geheel klopt.
Allereerst blijkt, dat de onderwijspraktijk zich niet
zomaar volgens de denkbeelden van de wetenschap-
per laat construeren, ook niet wanneer sociaalpsycho-
logische overredingsstrategieën worden gebruikt: de
uitkomsten van een innovatieproces wijken bijna al-
tijd af van wat de bedoeling was, omdat de leerkrach-
ten het aangebodene op hun eigen wijze gaan gebrui-
ken. De praktijk blijkt zich dus niet geheel vrij te
laten construeren. Dit af te doen als 'irrationeel' lijkt
wel een erg oppervlakkige verklaring. Eerder hebben
we hier te maken met het feit dat de practicus iemand
is die zèlf nadenkt, of om het in een andere termino-
logie te zeggen: niet alleen object, maar ook subject
is, die verantwoordelijk is voor zijn handelingen. De
leerkracht kan niet uitsluitend afgaan op weten-
schappelijke handelingsaanwijzingen: die zijn per de-
finitie altijd ontoereikend, omdat ze, naar de aard van
theorieën, steeds slechts betrekking hebben op en-
kele aspecten van de complexe situatie waarin hij
moet handelen (Oelkers, 1976; Luhmann en Schorr,
1979, spreken van het 'Technologiedefizit'). Hij zal
er ook niet steeds op afgaan, zelfs als ze wel voorhan-
den zijn: zijn houding ertegenover zal mede bepaald
zijn door vroegere ervaringen met wetenschapstoe-
passingen.

Algemener gesteld hebben we hier te maken met
een aspect van de 'reflexiviteit van sociaal-weten-
schappelijke uitspraken' (Hofstee, 1980). Dit pro-
bleem is in de klassieke empirisch-analytische opvat-
tingen wel gezien (de gebruikelijke term 'selffulfilling
prophecy" stamt van Robert Merton), maar meestal
als relatief onbelangrijk ter zijde geschoven. Met
Hofstee denk ik echter dat hier sprake is van een
fundamenteel probleem in deze wetenschapsopvat-
ting: het is de uitdrukking van het feit dat de praktijk
zich niet op dezelfde wijze laat construeren vanuit
een absoluut theorieprimaat als van waaruit men
aanneemt dat de empirie zich wèl laat construeren"".
Hofstee maakt daarom onderscheid tussen de onder-
zoeksfase en de mededelingsfase van sociale weten-
schap: in de mededelingsfase (waarmee we bij inno-
vatie te maken hebben) gaat het om een aangespro-
ken subject, dat niet tot een bepaalde reactie gemani-
puleerd kan worden, maar zelf verantwoordelijk is
voor wat het met de wetenschappelijke mededeling
doet. De resultaten van zo'n mededeling zijn daarom
onvoorspelbaar: 'de onderzoeker rapporteert wat het
geval zou zijn geweest, ware het niet dat hij dat
rapporteerde' (Hofstee, 1980, 195).

Met deze benadering maakt Hofstee het probleem
van de klassieke innovatiestrategieën duidelijk: Prak-
tijk is een constructie van de practici zelf, niet van de
wetenschapper; van rechtstreekse toepassing kan dus
geen sprake zijn. Dit houdt een commentaar in op het
begrip 'praktijktheorie': deze theorie bestaat niet
rechtstreeks uit wetenschappelijke handelingsaan-
wijzingen, maar zij bevat elementen daarvan zoals de
leerkracht die heeft verwerkt in de wijze waarop hij
omgaat met en reflecteert over het onderwijs. Zij
bevat echter veel meer dan dat. Wetenschappelijke
theorieën hebben slechts betrekking op wat in on-
derwijssituaties voorspelbaar is, en geven dan aan-
wijzingen omtrent te hanteren procedures. Echter,
juist onvoorspelbare situaties zijn in het onderwijs
uitermate belangrijk, al was het alleen door het ver-
melde 'Technologiedefizit'. Om zulke situaties te
kunnen hanteren moet de leerkracht ook beschikken
over ideeën over en inzichten in doelstellingen van
onderwijs, over de functie van onderwijs in de maat-
schappelijke totaliteit, zijn eigen taak daarbinnen, en
de wijze waarop hij die taak het best kan uitvoeren.
Kortom, de leerkracht is niet een toepasser, maar een
professional. Praktijktheorie is in dit verband een
term voor de manier waarop professionele kennis
onder woorden wordt gebracht. Het begrip 'theorie'
is hier dus ruimer op te vatten dan in de empirisch-
analytische opvatting normaal gebeurt. Bovendien
kan zo'n theorie onvolledig en/of inconsistent zijn, of
niet weergeven hoe de leerkracht in feite handelt.
Zijn handelen wordt niet rechtstreeks bepaald door
de reflectie er op, maar door de achterliggende cogni-
tieve (conceptuele) structuur.

Innovatie kan omschreven worden als de poging
om professionaliteit op te voeren, met behoud van de
eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht. We
zouden kunnen zeggen, dat inplaats van naar het
inperken van de handelingsvrijheid van de practicus,
gestreefd wordt naar het vergroten van die vrijheid,
via het aanbieden van mogelijk te hanteren technie-
ken. Om daarvan gebruik te kunnen maken dient de
cognitieve structuur veranderd te worden; dat kan
echter alleen via verandering (niet: aanvulling) van
de praktijktheorie. Dat veronderstelt een andere
leertheorie dan de behavioristische, die in het RDD
model is opgenomen. Het standpunt van Hofstee is
dan ook nauw verwant aan de benadering van de
cognitieve psychologie.

Tenslotte zij nog geconstateerd, dat hiermee een an-
dere betekenis aan het begrip rationaliteit is toege-
kend'''. Erkend wordt, dat wetenschap niet het al-
leenrecht op rationaliteit heeft. Ingezien wordt, dat
de door de wetenschap aangesprokene zelf een 'sub-
ject' is, zelf de verantwoordelijkheid kan en moet


468

-ocr page 475-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

nemen voor wat hij met de mededelingen van de
wetenschapper doet, en dus rationeel kan handelen.
Dat betekent dat de practicus niet meer uitsluitend
als (op prikkels reagerend) gedragssysteem wordt
gezien. Een consequentie daarvan, die Hofstee ove-
rigens niet trekt, is dat voor de beschrijving van wat
dit 'aangesproken subject' doet begrippen als hande-
ling en regel onontbeerlijk zijn.

Het lijkt dus, dat in deze benadering een groot
aantal problemen van het RDD-model en zijn vari-
anten kan worden opgelost, zonder dat daarvoor de
empirisch-analytische benadering fundamenteel
moet worden opgegeven. Een aantal nieuwere bena-
deringen van innovatie vertoont dan ook kenmerken
die verwant zijn aan deze cognitieve opvatting van de
psychologie. Het tweede deel van dit artikel zal ik
beginnen met een korte bespreking van die benade-
ringen. Daarbij zal echter blijken dat lang niet alle
problemen zijn opgelost; en op grond daarvan zal ik
een kritiek formuleren op het standpunt van Hofstee.
Dan zal enerzijds blijken dat innovatie-ideeën als
'versterking van de veranderingscapaciteit van de
school' volstrekt onvoldoende zijn; anderzijds dat de
rol van wetenschap bij de verbetering van het onder-
wijs anders gezien moet worden dan in de tot nog toe
behandelde reconstructies.

Noten

1. Soortgelijke beschrijvingen zijn te vinden b.v. bij Ben-
ner (1978) en Van Meisen (1969).

2. Daarmee is verbonden het probleem van de relatie van
de verschillende disciplines die zich met het onderwijs
bezighouden. Zie voor een empirisch-analytische visie
op interdisciplinariteit b.v. Leune (1980), Hamaker
(1980) voor een kritiek daarop Wardekker (1979).
Zie ook § 3.

3. Het model als zodanig vormt een reconstructie van de
werkwijze van de natuurwetenschappen. Hoewel mijn
argumentatie slechts betrekking heeft op het gebruik
ervan in de sociale wetenschappen, valt aannemelijk te
maken dat het ook voor de natuurwetenschappen geen
goede reconstructie biedt.

4. Dat voor het onderkennen daarvan variaties in oorza-
ken en effecten nodig zijn doet aan dit principe niets af:
invariant is de relatie ertussen.

5. Op een onlangs gehouden congres aan de V.U. kon in
de discussies nog het standpunt vernomen worden, dat
'science studies reality in terms of reality'.

6. Het 'primaat van de praktijk', zoals door geestesweten-
schappelijke pedagogiek en symbolisch interactio-
nisme wordt gehanteerd, kan worden gezien als een
poging dit probleem op te lossen door een reconstruc-
tie te geven van de 'context of discovery'. Volgens deze
reconstructie moeten sociale interpretaties als uit-
gangspunt van theorievorming worden genomen. Het
vormt dus zeker geen terugkeer naar het empiriepri-
maat, en kritiek op het inductief werken zoals die op
het empirisme door Popper is geuit, is er niet zonder
meer op van toepassing, ondanks het feit dat de aan-
hangers zelf spreken van een inductieve benadering
(Glaser & Strauss, 1967).

7. Het zal duidelijk zijn dat dit begrip 'handelingstheorie'
niets te maken heeft met de discussie gedrag/handeling
(Spiecker, 1974) en dus iets heel anders betekent dan
b.v. bij Nijk (1978) waar het verbonden is met het
regelbegrip. Het gaat hier in feite om twee uiteenlo-
pende denkwijzen omtrent de theorie-praxis relatie.
De homonymie heeft al vele discussies vertroebeld.

8. Ik gebruik met opzet niet de meer gebruikelijke term
'toegepast onderzoek', enerzijds vanwege de verwar-
rende gelijkluidendheid met 'toegepaste wetenschap',
anderzijds omdat de term ook gebruikt wordt om aan
te geven het gebruik van 'wetenschappelijk verant-
woorde (onderzoeks)methoden' in situaties die verder
met onderzoek weinig te maken hebben.

9. Dit blijkt b.v. uit de wijze waarop het onderwijsrese-
archbeleid in Nederland wordt opgezet (SVO, 1980b).

10. Vergelijk ook de kritiek van Habermas op deze 'gehal-
veerde rationaliteit', en de opmerkingen van Konings-
veld (1980, 80 V.).

11. De drie fasen van het model worden dus als van elkaar
gescheiden gezien, en kunnen door verschillende in-
stanties worden uitgevoerd. De opbouw van de ver-
zorgingsstructuur in Nederiand: SVO (research),
SLO (development), pedagogische centra en begelei-
dingsdiensten (change agents) weerspiegelt dit RDD
model tot op grote hoogte (Van den Doel, 1978).

12. De term actie-onderzoek is een paraplubegrip en als
zodanig vrijwel onbruikbaar. Zij verwijst slechts naar
een vorm van samenwerking tussen onderzoekers en
practici, terwijl aard en achtergronden van die samen-
werking in de verschillende opvattingen fundamenteel
kunnen verschillen. Verg. Wardekker, 1978 en Kar-
sten, 1980. Het hier gegeven commentaar is nadrukke-
lijk niet van toepassing op opvattingen als die van
Moser (1975).

13. Deze wisselwerking kan worden geïnterpreteerd als
een speciaal geval van de wisselwerking tussen theorie
en praktijk, waarvan ik in het vervolg van deze pa-
ragraaf zal aangeven dat ze in het standaardbeeld niet
als wisselwerking wordt gezien.

14. Die tegenstelling blijkt zich zelfs gemakkelijk te laten
personaliseren. waarbij tegelijkertijd 'theorie' wordt
gelijkgesteld met 'wetenschap' en 'de wetenschap-
pers', en 'praktijk' met 'onderwijs' en 'leerkrachten'
(en andere bij het onderwijs betrokken personen). Zo
is de theorie-praktijk relatie op wel zeer naieve manier
te verbeteren door (b.v. in actie-onderzoek) weten-
schappers en onderwijsmensen 'democratisch' met el-
kaar te laten omgaan. Zie b.v. de rapporten van het
LEDO-project aan het RION.

15. Hiermee correspondeert de opvatting van de relatie
leerkracht-leerling: de leerling is een zich gedragend
(lerend) systeem, de leerkracht schept de aanvangs-
condities waaronder het proces kan plaatsvinden.


469

-ocr page 476-

IV. L. Wardekker

Deze visie op leren als te manipuleren gedrag blijkt
b.v. duidelijk uit de ATI-benadering. Hoewel het lijkt
alsof de leerkracht hier als handelend (want manipu-
lerend) systeem wordt gezien, wordt hij in feite geacht
slechts voorgeprogrammeerde handelingsaanwijzin-
gen uit te voeren. Uiteindelijk is alleen de weten-
schapper te zien als autonoom behandelend, wat eigen-
lijk nogal inconsequent is.

16. In par. 7 zal ik hierop terugkomen: ook de empirie laat
zich niet zonder meer construeren. In zijn bespreking
gaat Hofstee er van uit dat dit wèl het geval is; in de
onderzoeksfase gaat het dan ook om het onderzoek
van objecten.

17. Uitgaan van een cognitieve benadering blijkt overigens
niet automatisch samen te hangen met een loslaten van
het beperkte rationaliteitsbegrip. Creemers, Hoeben
en Westerhof (1981) stellen voor, onderzoek te doen
naar de procedures en routines die leerkrachten hante-
ren. Deze routines worden echter geïnterpreteerd als
effectief, maar in wezen irrationeel, en dus innovatie in
de weg staand; hun formuleringen zijn nauw verwant
aan het model van dé 'rationele of moderne klant' dat
Koningsveld aanvalt. Het commentaar op de rationali-
teitsopvatting is op hun aanpak onverminderd van
toepassing; ik zie dan ook geen reden om, zoals de
autuers zelf doen, van een nieuw researchprogramma
te spreken.

Literatuur

Albinski, M., Onderzoek en aktie. Assen: van Gorcum,
1978.

Benner, D., Theorie, Technik, Praxis. Zur Diskussion al-
ternativer Theorie-Praxis-Modelle. In: H. Blankertz
(Hrsg.),
Die Theorie-Praxis-Diskussion in der Erzie-
hungswissenschaft.
Zeitschrift für Pädagogik, 15. Beiheft,
Weinheim: Beltz, 1978.

Brezinka, W., Meta-theorie der Erziehung. München/Basel:
1978.

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onder-
zoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de
geest van de Contourennota.
Pedagogische Studiën,
1979,55,406-419.

Clifford, G. J., A history of the impact of research on
teaching. In:
R.M.V^.TTaveTs(e<i.),SecondHandbookof
Research on Teaching.
Chicago: Rand McNalIy, 1973.

Creemers, H.P.M., Onderwij.soriderzoek en de ontwikkeling
en vernieuwing van het onderwijs.
Openbare les. Gronin-
gen: Tjeenk Willink, 1976.

Creemers, B. en W. Hoeben, De ontwikkeling van een
beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.
Pedagogi-
sche Studiën,
1978, 55, 253-274.

Creemers, H.P.M., W.T.J.G. Hoeben en K. J. Westerhof,
De functie van leerplannen bij onderwijzen en leren: een
andere ingang voor curriculumonderzoek. In: H.P.M.
Creemers (red.).
Onderwijskunde als opdracht. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff 1981.

Doel, H.v.d., De verzorgingsstructuur: instrument in han-
den van wie en waarom? In: Vulon,
Verzorging van
onderwijs.
Amsterdam: Meulenhoff, 1978.

Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van On-
derwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, 2,
145-153.

Glaser, B. G., en A. L. Strauss, The discovery of grounded
theory.
Chicago: Aldine, 1967.

Grift, W. v.d.. Een instrument voor het expliciteren van
innovatietheorieën.
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5,
558-574.

Hamaker, C., Onderwijspsychologie: fundamenteel of toe-
gepast?
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980,5, Ex-
tra nummer, 15-23.

Havelock, R. G., Planning for Innovation through dissemi-
nation and utilization of knowledge.
Ann Arbor,
Mich.: 1969.

Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Meppel: Boom,
1980.

Kaplan, A., The conduct of inquiry. Scranton, Penna:
Chandler, 1964.

Karsten S., Aktieonderzoek. Paper voor de ORD 1980,
sectie Praktijkgericht onderzoek en innovatie. Den
Haag: SVO, 1980.

Koningsveld, H., Het verschijnsel wetenschap. Meppel:
Boom, 1976.

Koningsveld, H., Voorlichting: manipulatie of kritiek?
Tijdschrift voor Agologie, 1980, 9, 71-88.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van onderwijs.
In: J. A. van Kemenade (red.)
Onderwijs: Bestel en be-
leid.
Groningen: Wolters-Noordhoff 1981.

Lakatos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiede-
nis.
Meppel: Boom, 1970. (oorspr.: Falsification and the
Methodology of Scientific Research Programmes, 1970).

Leune, J. M. G., Wat is onderwijssociologie. Openbare les.
Deventer: Van Loghum Slaterus. 1980.

Luhmann, N., en K. E. Schorr, Reflexionsprobleme im Er-
ziehungssystem.
Stuttgart: Klett-Cotta, 1979.

Marx, E. C. H., De organisatie van scholengemeenschappen
in onderwijskundige optiek.
Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

McCarthy, Th., Kritik der Verständigungsverhältnisse.
Frankfurt/Main: Suhrkamp, 1980. (oorspr. The Critica!
Theory of Jürgen Habermas, 1978)

Meisen, A. G. M. van. Wetenschap en verantwoordelijk-
heid.
Utrecht: Spectrum, 1969.

Moser, H., Aktionsforschung als kritische Theorie der Sozi-
alwissenschaften.
München: Kösel, 1975.

Nauta, L., Inleiding. In: L. Nauta (red.). Het neopositivisme
in de sociale wetenschappen." Amsierdam:
Van Gennep,
1975.

Nijk, A. J., De mythe van de zelfontplooiing. Meppel:
Boom, 1976.

Oelkers, J., Die Vermittlung zwischen Theorie und Praxis in
der Pädagogik.
München: Kösel, 1976.

Postma, L. en W. L. Wardekker, Experimenterend veran-
deren van onderwijs. In: H. P. M. Creemers (red.).
On-
derwijskunde als opdracht.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1981.


470

-ocr page 477-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingsweten-
schap.
Meppel; Boom, 1974.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Organisatie
en financiering van (ondery^ijs-) onderzoek.
SVO-memo
3. Den Haag: SVO, 1980 (b).

Tesser, P., Schoolgericht onderzoek in het innovatieprojekt
middenschool.
Paper voor de ORD 1980, sektie Prak-
tijkgericht onderzoek en innovatie. Den Haag: SVO,
1980.

Wardekker, W. L., Actie-onderzoek in de onderwijskunde:
een poging tot structurering.
Kennis en Methode, 1978,2,
41-54.

Wardekker, W. L., Interdisciplinaire Onderwijskunde:
modellen voor een wetenschap.
Pedagogische Smdiën
1979,56, 183-196.

Manuscript aanvaard 9-6-'81


471

-ocr page 478-

Samenvatting

In deel I van dit artikel hebben we verslag gedaan van
twee onderzoeken naar differentiatiemogelijkheden
binnen de groep leerlingen met specifieke leesproble-
men. In het navolgende worden de resultaten bespro-
ken en suggesties voor verder onderzoek gedaan. De
gegevens suggereren, dat een differentiatie van pro-
bleemlezers in stadia van leesvaardigheid meer bruik-
baar is dan een differentiatie in typen kinderen met
bepaalde stabiele leeskenmerken.

4. Discussie

4.1. Hetflexibiliteitsconcept als differentiatiecriterium

In par. 2.8. staat aangegeven dat het flexibiliteitsbe-
grip geoperationaliseerd als de mate waarin lees-
tempo en leesstrategie worden aangepast aan de ei-
sen die de leesinhoud stelt, gebruikt zou kunnen wor-
den voor de differentiatie van kinderen die ernstige
leesachterstand vertonen maar wel het stadium van
het aanvankelijk lezen voorbij zijn.

Men kan zich echter afvragen wat de precieze di-
agnostische waarde
van dit gegeven is. Het onderno-
men onderzoek toont aan dat oudere leeszwakke
leerlingen vergeleken met jongere leeszwakke leer-
lingen die een gelijk leesniveau hebben, verschillen in
de hoeveelheid fouten die ze maken bij het lezen van
pseudo-zinnen. Voor de onderzochte groepen leer-
lingen voegt dit gegeven echter weinig toe aan wat we
al weten: dat de prognose voor de jongere leerlingen
gunstiger is omdat ze nu eenmaal minder tijd hebben
gebruikt om op dit niveau te komen en dus meer tijd
overhouden om nog verder te komen. Ten behoeve
van vroegtijdige onderkenning van leesproblemen,
zou het interessant zijn om na te gaan of het flexibili-
teitsbegrip diagnostische relevantie heeft voor de dif-
ferentiatie van
jongere leerlingen, niet alleen in het
BuO, maar vooral ook in het GLO. Worden lees-
zwakke kinderen in het begin van het GLO ook
gekenmerkt door een zekere halsstarrigheid in het
toepassen van leesstrategieën? Dan stuiten we wel op
het probleem dat de gebruikte methode - het verge-
lijken van het lezen van zinnen en pseudo-zinnen op
niveau 2 (verg. Van den Berg & Te Lintelo, 1977) -
uitgebreid zou moeten worden naar toetsing van de
flexibiliteit van de leesvaardigheid op niveau 1. Wan-
neer leerlingen toetsen op niveau 2 kunnen lezen, zijn
ze immers al een eind op streek. Van
vroegtijdige
onderkenning is dan geen sprake meer.

Interne differentiatie bij zwakke lezers op basis van
taakspecifieke gegevens (II)

A. VAN DER LEU EN H. VAN DOORN

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam

Alvorens over te gaan tot het geven van suggesties
voor de verdere ontwikkeling van het diagnostisch
instrumentarium, lijkt het ons gewenst om eerst een
fundamentelere vraag te stellen: hoe komt het eigen-
lijk dat sommige leerlingen zoveel moeite hebben
met het aanpassen van hun leesstrategie aan de eisen
die de leesinhoud stelt? Meer in het bijzonder: welke
taakspecifieke variabelen spelen daarbij een rol?

Wanneer recente literatuur op het gebied van lees-
problemen geanalyseerd wordt, dan is het aanneme-
lijk dat goede lezers zich wat betreft hun leesvaardig-
heid in grote lijnen op drie manieren kunnen onder-
scheiden van zwakke lezers. Ten eerste, goede lezers
zijn, wanneer een woord
niet direct geïdentificeerd
kan worden, sneller en beter in staat tot decoderen
dan zwakke lezers. Dit verschil in de vaardigheid om
via een decodeerstrategie snel achter de betekenis
van een woord te komen, is het meest gepronon-
ceerde verschil tussen goede eh zwakke lezers, aange-
toond door onderzoekers met uiteenlopende theore-
tische uitgangspunten (b.v. Perfetti, 1980; Seymour
& Porpodas, 1980).

Ten tweede, ook ée, directe identificatie verloopt bij
goede lezers vlotter. Ten opzichte van zwakke lezers
is dit verschil kleiner dan het voornoemde decodeer-
probleem - zoals eerder beschreven staat vonden Al-
lington & Fleming (1978) bij het lezen van echte
zinnen slechts verschillen in tij&cores. Niettemin, het
feit dat zwakkere lezers er langer over doen om een
woord te lezen dat ze op grond van de frequentie
waarmee dat woord voorkomt direct moeten kunnen
identificeren, is ook in verschillende onderzoeken
bevestigd (o.a. Seymour & Porpodas, 1980).

Ten derde zijn er aanwijzingen dat er ook in de


472 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 472-479

-ocr page 479-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

vaardigheid om de betekenis van een woord te antici-
peren
door gebruik te maken van de contextinforma-
tie bij het lezen van zinnen en verhaaltjes, verschillen
zijn ten gunste van de goede lezers. Ter verklaring
van het feit dat zwakke lezers zich op deze drie ma-
nieren onderscheiden van de goede, somt Vellutino
(1977) evidentie op voor het bestaan van een 'verbaal
tekort' dat de zwakkere lezers op alle mogelijke ni-
veau's binnen de leesvaardigheid zou hinderen - niet
alleen bij het decoderen en direct identificeren, maar
ook m.b.t. de semantische en syntactische processen
van de leesvaardigheid. Echter, Perfetti (1980)
maakt aannemelijk dat het verschil tussen goede en
zwakke lezers in het anticiperend lezen veel kleiner is
dan het verschil in bijvoorbeeld decoderen. Dat wil
zeggen: zwakke lezers zijn relatief beter in het antici-
peren lezen dan in het decoderen. Perfetti toont dit
aan op grond van tijdsverschillen: zwakke lezers de-
coderen zó langzaam dat ze bij het lezen van zinnen
vaak de betekenis anticiperen op grond van context-
informatie
voordat ze het woord geïdentificeerd
hebben op grond van de lettertekens zelf. Bij goede
lezers is dat niet het geval. Zij decoderen zó snel dat
het woord al geïdentificeerd is voordat ze het geanti-
cipeerd hebben. Contextinformatie wordt door hen
meer gebruikt als controle achteraf.

Wanneer deze verschillen in de leesvaardigheid
tussen goede en zwakke lezers ter verklaring worden
aangevoerd van de verschillen die we in het eerste
onderzoek gevonden hebben tussen subgroepen van
leerlingen met specifieke leesproblemen, dan zou de
volgende redenering plausibel moeten zijn. De a-
lezers zijn beter dan de b-lezers in het lezen van
pseudo-zinnen, omdat de a-lezers beschikken over
een (relatief) grotere vaardigheid in het lezen van
losse woorden, hetzij middels decoderen wanneer het
woorden betreft die ze niet direct herkennen, hetzij
via directe identificatie. Ze maken niet alleen minder
fouten die terug te voeren zijn op het vergeten van
letters, het omdraaien van lettervolgorden, het toe-
voegen van letters e.d., maar ook minder fouten die
het gevolg zijn van het anticiperen van de betekenis
op grond van bijvoorbeeld het voorafgaande woord.
Dat laatste verschijnsel treedt minder frequent op
omdat ze dankzij hun (relatief) betere vaardigheid in
het lezen van losse woorden,
het woord dat er werke-
lijk staat
vaker geïdentificeerd hebben voordat de
anticipatiestrategie werkzaam wordt. De b-lezers
daarentegen maken wel meer fouten van allerlei
soort, waaronder anticipatiefouten: de contextinfor-
matie gaat interfereren met wat er werkelijk staat
omdat het lezen van losse woorden minder goed en
minder snel gaat dan bij de a-lezers.

Met deze verklaring zou de nadruk in het flexibili-
teitsconcept meer komen te liggen op de vaardigheid
om te identificeren wat er werkelijk staat op grond
van de visuele informatie - een vaardigheid die bij
een goede lezer automatisch verloopt - en minder op
de vaardigheid om snel te kunnen kiezen tussen alle
mogelijke informatiebronnen die er zijn (letters, let-
terclusters, het gehele woord, de betekenis van de
voorafgaande woorden, de syntactische opbouw van
de zin e.d.). De identificatieprocessen die bij deze
verschillende informatiebronnen werkzaam zijn, ver-
lopen immers naar het zich laat aanzien, niet even
snel, althans bij goede lezers. Hoe flexibeler een lezer
is in zijn leesvaardigheid, hoe meer hij in staat is om
de informatie te verwerken
in de volgorde die het
snelst gaat en de minste hoeveelheid fouten oplevert:
1. de visuele informatie direct koppelen aan de bete-
kenis; 2. wanneer dit niet mogelijk is, de visuele
informatie via decoderen omzetten in de klankvorm
en die koppelen aan de betekenis; 3. de betekenis
genereren uit contextinformatie (ter controle).

Wanneer we nogmaals naar de verschillen tussen
a- en b-lezers kijken, die weergegeven staan in par.
2.7., dan zien we echter dat de vermeende superiori-
teit van de a-lezers in het identificeren van woorden
alleen blijkt uit het aantal fouten dat ze minder ma-
ken bij het lezen van pseudo-zinnen. De matchings-
procedure die we gebruikt hebben kan daar in een
belangrijke rol hebben gespeeld: de groepen werden
immers gematched op grond van de vaardigheid in
het lezen van losse woorden (één-minuut-test). Bo-
vendien waren de leesinhouden die aangeboden wer-
den in de toetsen, voor een deel 'overleamed' (struc-
tuurrijen en zinnen). Slechts een nieuwe leesinhoud
die de kinderen nog niet kenden, bracht een verschil
aan het licht. Kennelijk kan de flexibiliteit van de
leesvaardigheid gemeten worden door een nieuwe
toepassing ervan te vragen.

De bovenstaande gedachtengang kan aanleiding
zijn om een diagnostische batterij te ontwikkelen van
leesinhouden die onderling sterk verschillen qua be-
kendheid en vorm. De onderlinge verhouding van de
scores op de verschillende toetsen kan dan indiceren
hoe zwak een lezer is en waar zijn grootste zwakte
ligt. Met betrekking tot losse woorden kan bijvoor-
beeld gedacht worden aan de vergelijking tussen het
lezen van nonsense-woorden, woorden die zelden
voorkomen en woorden die zeer vaak voorkomen.
Het lezen van pseudo-zinnen kan vergeleken worden
met het lezen van echte zinnen; het lezen van verschil-
lende soorten structuurrijen kan onderiing vergele-
ken worden, etc. Op die manier zou een indruk ver-
kregen worden van de onderlinge verhouding tussen
de leesvaardigheid bij leesinhouden die voor een deel
onbekend zijn en verschillende leesstrategieën of een


473

-ocr page 480-

A. van der Leij en H. van Doorn

combinatie van leesstrategieën vereisen. De ver-
wachting zal dan in algemene termen zijn, dat hoe
meer en hoe sneller een kind in staat is bij verschil-
lende leesinhouden (b.v. nonsense-woorden, woor-
den met een hoge frequentie, pseudo-zinnen, zinnen)
te lezen wat er werkelijk staat zonder fouten, aarze-
lingen e.d., hoe beter de prognose t.a.v. de leesvaar-
digheid gesteld kan worden. Onregelmatigheden in
dit 'leesprofiel' kunnen op een behoefte aan speci-
fieke hulp duiden. Een voordeel van een dergelijke
toetsbatterij is bovendien, dat ook bij jonge kinderen
de leesvaardigheid al doorgelicht kan worden. Daar-
mee zou het flexibiliteitsconcept zowel in een breder
verband worden geplaatst wat betreft leesinhouden
dan wij het onderzocht hebben, maar het zou ook
meer kunnen bijdragen tot vroegtijdige onderken-
ning van specifieke leesproblemen.

4.2. Spellen en raden als differentiatiecriterium

Uit de discussie in de voorafgaande paragraaf kan
afgeleid worden, dat verschijnselen ais hardnekkig
'spellen' en hardnekkig 'raden' opgevat kunnen wor-
den als twee inadequate manieren, waarmee kinde-
ren met specifieke leesproblemen trachten tegemoet
te komen aan hun zwakte in het lezen van woorden
die ze niet direct kunnen identificeren. In het ene
geval - spellen - decoderen de leerlingen op een om-
slachtige manier (langzaam hardop, eerst letter-
voor-letter, daarna pas het hele woord). In het andere
geval - raden - proberen de leerlingen directe identi-
ficatie als het ware te 'forceren' door op grond van
onvoldoende informatie (één of twee letters b.v.) de
betekenis van het woord te gokken.

Alvorens in te gaan op de betekenis van het tweede
onderzoek, lijkt het ons gewenst om te benadrukken
dat 'spellen' en 'raden' op woordniveau (te onder-
scheiden van 'anticiperen op zinsniveau') heel ge-
wone verschijnselen zijn in het proces van leren le-
zen. Eerste klassers die drie ä vier maanden leeson-
derwijs gevolgd hebben in het Gewoon l^ager On-
derwijs, maken veelvuldig gebruik van dit soort om-
wegstrategieën. Er is echter op dat moment waar-
schijnlijk wel enige relatie tussen voorkeursstrategie
en leesmethode. Opvallend is bovendien, dat de al-
lerzwakste lezers, onafhankelijk van leesmethode,
vaak radend te werk gaan, en dat spellend lezen veel
meer methode-afhankelijk is'. Later neemt de relatie
tussen voorkeursstrategie en leesmethode waar-
schijnlijk geleidelijk af. Bij de vier leesmethoden die
door Reitsma, Komen & Kapinga (1981) onderzocht
zijn in het begin van de tweede klas (Gewoon Lager
Onderwijs), komen spellend lezen en verschillende
vormen van fouten lezen min of meer frequent voor,
hoewel de uitgangspunten uiteenlopen van het struc-
tureren van globaalwoorden tot het synthetiseren van
verklankte letters (twee methoden), en het herken-
nen van woordkemen (resp. de structuurmethode, de
klanksynthese methode(n) en de analogiemethode)^.

We kunnen ons nu afvragen of het wel zinvol is om
kinderen met specifieke leesproblemen te groeperen
volgens de voorkeur voor de ene of de andere strate-
gie. Voor de populatie die wij onderzocht hebben,
geldt dat ze op de LOM-school onderwijs hebben
gehad met behulp van een methode waarin elemen-
ten van de structuurmethode en de klanksynthese
methode gecombineerd zijn. De eventuele metho-
de-afhankelijkheid wordt in hun geval dus geredu-
ceerd door de combinatie van methoden en door het
feit dat ze al zo lang verschillende vormen van instruc-
tie krijgen (in de klas en daarbuiten). Wanneer een
leerling een voorkeur vertoont voor meer 'spellend'
of meer 'radend' lezen, dan zou dat een indicatie
kunnen zijn van een min of meer stabiel kenmerk van
die leerling en daarmee een basis voor 'aptitude x
treatment interactions'. Dan zijn twee vragen aan de
orde: hebben we de voorkeur voor de ene of de
andere strategie juist geoperationaliseerd? En: zijn
die kenmerken wel zo stabiel?

Met betrekking tot de eerste vraag: we hebben
vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de struc-
tuurrij-toets onvoldoende discrimineert tussen kin-
deren die meer 'spellend' en kinderen die meer 'ra-
dend' lezen volgens de operationele definities van die
twee begrippen (zie 3.2.) De correlaties tussen de ag-
en de f-scores op de structuurrij-toets zijn laag en niet
significant voor beide groepen (Van Doom, 1979).
Het is kennelijk zo, dat leerlingen die op deze toets
meer 'spellen', niet (ook) meer 'raden' en vice versa.
Er vanuit gaande dat de structuurrij toets een goed
instrument is om op een bepaald moment voorkeurs-
strategieën te bepalen, kan wél de vraag gesteld wor-
den of de foutencategorisering die erop toegepast is,
juist is. Voor de ag-score geldt dat die samengesteld is
uit de woorden die 'gespeld', 'half-gespeld'
- /st//ad/ - en 'verbeterd' zijn. Half-gespelde woor-
den blijken nauwelijks voor te komen (Reitsma,
Komen & Kapinga, 1980, vinden ook veel minder
'haperingen' (= half-gespeld) dan 'gespeld'). Verbe-
teringen ook niet - kennelijk corrigeren deze leeriin-
gen zichzelf niet tijdens het lezen van structuurrijen.
Deden ze dat wél, dan kan bezwaar gemaakt worden
tegen het laten meewegen van dit soort antwoorden
in de ag-score: letter-voor-letter spellen is immers
een heel ander soort van strategie dan eerst fout lezen
en dan corrigeren?

Kunnen we voor de ag-score, omdat dié voor meer
dan 90% bestaat uit 'gespelde' woorden, stellen dat


474

-ocr page 481-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

het een redelijke indicatie is voor de mate waarin de
leerling deze strategie toepast, voor de f-score in
relatie met de 'raad'-strategie ligt dat anders. Wat is
eigenlijk 'raden op woordniveau'? De betekenis die
we daaraan impliciet toegekend hebben is, dat de
leerling op grond van een gedeelte van de beschik-
bare visuele informatie, dus een gedeelte van de let-
ters, een woord opzoekt in zijn 'woordbeeld geheu-
gen' dat daar het meest op lijkt. In feite tracht hij het
decodeerprobleem te omzeilen door tot directe iden-
tificatie over te gaan - de directe koppeling tussen het
visuele beeld en de betekenis. Omdat hij het woord
niet kent, zegt hij een woord dat hij wel kent en dat
(visuele) gelijkenis vertoont.

Het probleem is nu dat we elk fout gelezen woord
onder de noemer 'raden' hebben gerangschikt. Daar
kan wel wat op afgedongen worden. Sommige woor-
den die fout gelezen worden, betekenen misschien
niets en kunnen dus nooit uit het woordbeeldgeheu-
gen gehaald worden, althans niet uit het geheugen
waarin ketens van lettertekens aan betekenissen zijn
gehecht. Wanneer een kind /trest/ leest voor
rest, let
het kennelijk niet op de betekenis, maar wel op de
visuele informatie, al maakt het een volgordefout
door de eindletter eerst te nemen. Andere fouten
komen mogelijk voort uit een combinatie van letter-
voor-letter en radend lezen: /r//u//s/... /rust/ voor
grut. Zo zijn er meer voorbeelden te geven die erop
wijzen dat het te simpel is om alle fouten die gelezen
worden zondermeer te laten bijdragen tot de 'raad'-
score. Een kleine 30% van de foute antwoorden
blijkt bij nadere analyse te bestaan uit woorden die
niets betekenen, maar wel visuele overeenkomst ver-
tonen met het gevraagde woord. De betekenis van
deze foutencategorie zou verder onderzocht moeten
worden. Daar staat tegenover dat ruim 70% van de
foute antwoorden woorden zijn, die zowel iets bete-
kenen als visuele overeenkomst met het gevraagde
woord vertonen en daarom een goede indicatie zijn
voor 'raden op woordniveau'.

Wanneer we op grond van het voorafgaande er
voorlopig van uitgaan dat onze operationalisatie voor
de twee leesstrategieën voor verbetering vatbaar is,
maar toch voor exploratieve doeleinden wel redelijk
valide, dan komen we nu toe aan de vraag of een
onderscheid in 'spellers' en 'raders' wel een goede
grondslag is voor differentiële behandeling ('aptitude
x treatment interactions'). Er zijn verschillende rede-
nen om aan te nemen dat dit niet het geval is.

Ten eerste is er de observatie dat S-lezers ook
fouten maken en R-lezers ook spellen, al zijn er wel
behoorlijke verschillen in de mate waarin dit soort
antwoorden voorkomen in de twee groepen, althans
bij het vooronderzoek (Tabel 4). In sommige geval-
len was toewijzing aan de ene of de andere groep
echter vrij arbitrair, bijvoorbeeld wanneer er acht
keer gespeld en acht keer fout gelezen werd op de
structuurrij- toets (=R), of acht keer gespeld en zeven
keer fout (=S). Met andere woorden: bij sommige
leerlingen liggen de 'aptitudes' wel erg dicht bij el-
kaar.

Ten tweede - en dit achten wij een veel belangrij-
ker argument dan het eerste, omdat in dergelijk ver-
gelijkende onderzoeken arbitraire toewijzingen on-
vermijdelijk zijn - is er een duidelijk verschil in stabi-
liteit tussen de beide omwegstrategieën, zoals gecon-
stateerd is in 3.8. Spellend lezen blijkt bij opeenvol-
gende toetsingen met een tussentijd van twee maan-
den een veel stabielere eigenschap dan fout lezen.
Terugkerend tot hetgeen in par. 1.1. als een voor-
waarde voor 'aptitude x treatment interactions' werd
aangemerkt - eigenschappen die stabiel zijn in de
tijd - zou nu de conclusie getrokken kunnen worden,
dat de indeling in S- en R-lezers maar voor de helft
aan deze voorwaarde voldoet. 'Radend' lezen, zoals
bepaald door de f-scores, lijkt als eigenschap niet
stabiel genoeg.

Nu kan het zijn dat het eerder behandelde pro-
bleem met de operationalisering van de f-scores dit
verschijnsel verklaart. Toch zijn we geneigd om een
andere mogelijkheid te opperen: radend lezen is een
minder stabiel fenomeen om onderwijskundige re-
denen. Wanneer een kind letter-voor-letter leest
geeft het blijk van inzicht in de structuur van ons
schriftsysteem en de daardoor weergegeven spreek-
taal, het alfabetische systeem. Hoe omslachtig de weg
die gevolgd wordt ook is, het is in principe een manier
van lezen die tot ontsleuteling van het woord leidt.
Een leerkracht zal deze strategie dan ook stimuleren
wanneer het kind een woord niet direct herkent.
Wanneer een kind echter gokt wat er staat, is het
onduidelijk of het begrijpt hoe onze taal schriftelijk
wordt weergegeven. Voor een leerkracht is ook moei-
lijk controleerbaar hoe het antwoord tot stand komt
- een controle die juist bij hardop spellen zeer groot
is. Een leerkracht zal de raad-strategie ontmoedigen
en het kind trachten te oriënteren op de letter: spel-
lend lezen in plaats van raden. Veel leerkrachten die
in het Buitengewoon Onderwijs werken, bevestigen
dit, bij navraag.

Hieruit kan ons inziens afgeleid worden dat het
onjuist zou zijn om spellend en radend lezen op
woordniveau te beschouwen als kwalitatief verschil-
lende, maar in onderwijskundig opzicht gelijkwaar-
dige leesstrategieën. Niet alleen vanuit de leerkracht
geredeneerd, maar ook op grond van het resultaat
van het beschteven onderzoek lijkt het plausibel om
te stellen, dat spellend lezen de voorkeur verdient, al


475

-ocr page 482-

A. van der Leij en H. van Doorn

is het verschil tussen de S- en de R-groep alleen
aangetoond voor de tijdsfactor bij het lezen van struc-
tuurrijen. Dat impliceert echter, dat er tussen 'spel-
lers' en 'raders' een kwantitatief verschil moet zijn,
niet alleen op het moment van vergelijken, maar
vooral ook in de toekomst: de spellers zouden een
gunstiger prognose hebben wat betreft hun leesvor-
deringen, omdat ze beter georiënteerd zijn op de
structuur van ons schriftsysteem.

Voor deze redenering is er - bij gebrek aan long-
tudinaal onderzoek - echter slechts indirect bewijs.
Analyse van de gegevens van Boder (1973) en Bak-
ker (1979a) geeft aan, dat de leerlingen die gelijkenis
vertonen met 'spellers' ('dyseidetici' bij Boder en het
'P-type' bij Bakker), in hun onderzoeken betere
leesprestaties leveren dan de leerlingen die gelijkenis
vertonen met 'raders' ('dysfonetici' resp. het 'L-
type'). Of deze verschillen significant zijn, valt echter
niet te achterhalen. Eigen onderzoek in een aantal
GLO-klassen leverde als resultaat op, dat er op een
aantal punten verschil bestaat tussen R- en S-lezers in
het voordeel van de S-lezers'. Hieruit zou men kun-
nen opmaken dat het onjuist is om de indeling 'ra-
ders' - 'spellers' te nemen als uitgangspunt voor 'apti-
tude
x treatment interactions'.

Daar kan tegenin gebracht worden, dat uit het
beschreven onderzoek niets blijkt van de veronder-
stelde superioriteit van de S-lezers, behalve een wat
grotere tijdwinst op de structuurrij-toets. Dit zou het
gevolg kunnen zijn van de matchingsprocedure, met
name wanneer de geselecteerde S-lezers niet repre-
sentatief zijn voor de totale S-groep van 29 leerlingen
(daarmee zou het resultaat bovendien toegeschreven
kunnen worden aan de z.g. regressie naar het gemid-
delde). Vergelijking van de leesprestaties van de
R-groep met de totale S-groep van 29, leert echter
dat een dergelijk artefact niet in het onderzoek geslo-
pen is. Scores op de Brus zijn voor de totale S-groep:
gem. direct goed 13,2 bij een s.d. van 7,0; voor de
R-lezers zijn deze getallen 12,5 en 7,0 (Tabel 4).We
beschikken ook over gegevens met zinnen lezen:
AVI 2a. gem. direct goed 78,1 bij een s.d. van 6,1
voor de totale S-groep; bij de R-groep: 75,4 en 7,3.
Bij deze verschillen is er geen sprake van statistische
significantie. Aangenomen mag dus worden dat re-
gressieverschijnse en de resultaten niet beïnvloeden.

Dat geeft ruimte voor de interpretatie dat - mede
gezien de grotere stabiliteit van het kenmerk 'spel-
len' - in een specifieke groep als de S-lezers in ons
onderzoek, letter-voor-letter lezen een
hardnekkig
probleem kan vormen dat de verwachte superioriteit
t.o.v. radend lezen reduceert. Het is dan niet vol-
doende om te stellen dat een op raden gerichte strate-
gie dient te worden omgebogen tot een op spellend
lezen gerichte strategie. Daarna is de vraag aan de
orde hoe 'spellen' kan worden omgezet in heie-
woord lezen: ook spellend lezen is, hardnekkig toe-
gepast, een ineffectieve en weinig flexibele manier
van lezen.

4.3. Praktische implicaties

Op grond van wat er in de vorige twee paragrafen is
besproken, lijkt het verantwoord om m.b.t. de in-
structie die de onderzochte leeriingen in de loop der
jaren hebben ontvangen te stellen, dat twee vooron-
derstellingen/iief blijken op te gaan: 'veel aanpassen
aan de leesinhouden leidt tot flexibel leesgedrag' en
'veel decodeeroefeningen leiden tot spellend lezen en
daarmee tot beter lezen'.

Wat betreft de eerste vooronderstelling, de zwak-
ste lezers die we onderzocht hebben - de b-groep -
hebben in de loop der jaren zeer veel verschillende
soorten leesinhouden te lezen gekregen: losse woor-
den, structuurrijtjes, wisselrijtjes, zinnen, verhaaltjes.
Toch is hun leesvaardigheid nog zo fundamenteel
zwak dat ze met een leesinhoud die ze qua vorm niet
kennen, veel moeite hebben. Ze passen hun leesstra-
tegie slecht aan en maken veel fouten. Men kan zich
zelfs afvragen of de variatie, die ze gehad hebben in
leesinhouden voor de betrokken groep van leeriin-
gen, wel juist is. Het gemak waarmee 'gewone' leer-
lingen uit de onderwijsleersituatie de stimuli selecte-
ren die voor het leren relevant zijn, is hun immers
kennelijk vreemd?

Wat betreft de tweede vooronderstelling - veel
decodeeroefeningen leiden tot spellend lezen en
daarmee tot beter lezen - kan het volgende gezegd
worden. Enerzijds lijkt het om onderwijskundige re-
denen - zoals de grotere controle die de leerlaacht
heeft over het leesproces - verantwoord om te stellen
dat het voor het aanvankelijke lezen juister is om uit
te gaan van een sterk analytische methode waarin het
aanleren van de letters en auditieve vaardigheden
(o.a. auditieve synthese) centraal staan, zeker wan-
neer er getwijfeld wordt aan de 'leesrijpheid' van de
leerlingen. Een methode die dus - in tegenstelling tot
een methode die begint met globaalwoorden - het
spellend lezen stimuleert. Deze conclusie is overigens
niet nieuw (zie o.a. Bateman, 1969; Becker, 1977;
Bolle, Meerwaldt & Reitsma, 1979); in methoden die
bedoeld zijn voor kinderen in achterstandsituaties of
voor kinderen in het Buitengewoon Onderwijs, wor-
den deze uitgangspunten steeds vaker geheel of ge-
deeltelijk gehanteerd".

Aan de andere kant, wanneer we naar de S-groep
kijken, en incalculeren dat spellend lezen een zekere
mate van stabiliteit heeft in de tijd, dan lijkt het ook


476

-ocr page 483-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

verantwoord om te stellen dat een dergelijke me-
thode de problemen niet voor alle leerlingen oplost.
De leerlingen uit scholen die aan ons onderzoek
deelnamen, hebben in de loop der jaren niet alleen
veel verschillende soorten leesinhouden gehad, maar
vooral ook veel oefeningen die bedoeld waren om het
decoderen te stimuleren, zoals letters discrimineren,
letters benoemen, auditieve oefeningen, letter-clus-
ters oplezen, etc. Toch lezen sommige leerlingen
hardnekkig spellend. Fouten lezen trachten te ver-
vangen door letter-voor-letter lezen is één stap, let-
ter-voor-letter lezen vervangen door vloeiend lezen
waarin de verschillende deelprocessen geïntegreerd
zijn, is een tweede stap die ook ondernomen moet
worden.

Het is op dit moment nog niet goed mogelijk om
suggesties te geven hoe een leesinstructie eruit zou
moeten zien die de flexibiliteit van de leesvaardigheid
vergroot en verschijnselen als hardnekkig spellen
doet afnemen, op één opmerking na. Elders hebben
we beargumenteerd, dat het voor leerlingen met spe-
cifieke leesproblemen nuttig kan zijn om de leesin-
structie niet alleen te richten op bijvoorbeeld het
decoderen en het actief technisch lezen van verschil-
lende leesinhouden, maar ook op het (passief) laten
meelezen van teksten die op de cassetteband zijn
ingesproken (Van der Leij, 1980a, 1980b). Niet het
aanleren van omwegstrategieën zoals het letter-
voor-letter lezen staat bij deze methode centraal,
maar het imiteren van het 'perfecte model': de directe
koppeling tussen wat er staat, hoe het klinkt en wat
het betekent. Onderzoek toont aan dat middels deze
methode bij kinderen die overeenkomst vertonen
met de b-groep uit het eerste onderzoek een verbete-
ring ontstaat in de manier waarop ze losse woorden
en structuurrijen lezen. Hoewel de methode uitslui-
tend gericht was op het passief meelezen van zinnen,
gingen de leeriingen ook beter
losse woorden lezen
- waarmee ze een vooruitgang vertoonden die zoals
eerder gesteld de kern van hun leesprobleem raakt.
De onderzoeken waren nog kleinschalig - de resulta-
ten dienen in een groter onderzoek bevestigd te wor-
den. Het is echter wel een aanwijzing dat het verbete-
ren van de leesvaardigheid ook op een andere manier
kan dan via inhoudelijk gevarieerde en sterk op het
decoderen gerichte methoden.

4.4. Implicaties voor verder onderzoek

Uit de voorafgaande paragrafen kan naar onze me-
ning de conclusie getrokken worden
dat het zwaarte-
punt bij de psychologische differentiatie van lees-
zwakke kinderen niet zou moeten liggen op het groepe-
ren van kinderen volgens stabiele kenmerken binnen
de leesvaardigheid.
Het ligt immers in de bedoeling
van het onderwijs om verandering aan te brengen in
de mate van flexibiliteit van de leesstrategie en de
mate waarin niet-direct herkende woorden worden
'geraden' of 'gespeld'? Gegeven het primaat van de
doelstelling dat het onderwijs kenmerkt lijkt het
veeleer zinvol om als uitgangspunt voor differentiatie
te nemen het stadium van leren lezen waarin de
leerlingen verkeren en de instructiebehoefte die
daarmee samenhangt. De aandacht verschuift daar-
mee van de verschillen in kenmerken van groepen
leerlingen (b.v. auditieve versus visuele dyslectici;
dysfonetici versus dyseidetici; L-type versus P-type,
zie 2.1.), naar de verschillende processen die in ach-
tereenvolgende stadia van het leren lezen een rol
spelen.

Wat betreft het diagnostische aspect lijkt het ons
zinvol om het flexibiliteitsconcept en de voorkeurs-
strategie bij het lezen van structuurrijen veel meer te
onderzoeken binnen één theoretisch kader, waarin
het lezen van verschillende leesinhouden met elkaar
in verband wordt gebracht. Vooral van belang is de
vraag of de onderlinge verhouding tussen de manier
waarop kinderen losse woorden lezen die ze niet
direct kunnen identificeren, losse woorden die ze wel
direct kunnen lezen en (diezelfde of soortgelijke)
woorden in zinnen, differentiërende waarde heeft,
niet alleen bij oudere leerlingen die specifieke lees-
problemen hebben, maar ook bij jongere leeriingen
die nog niet zo'n grote achterstand hebben opgelo-
pen.

Wat betreft het behandelingsaspect zijn we van
mening - ook al op grond van de literatuur die er de
laatste jaren op dit gebied is verschenen (Gonbach &
Snow, 1977) - dat er weinig aanleiding is voor het
verder zoeken naar 'aptitude x treatment interacti-
ons' volgens het oorspronkelijke idee dat er groepen
leerlingen bestaan, die overeenkomen qua leesniveau
maar verschillen in kwalitatieve kenmerken en mid-
dels verschillende instructiemethoden tot dezelfde
prestatie kunnen worden gebracht, althans wat taak-
specifieke variabelen betreft. In plaats daarvan kan
o.i. beter gezocht worden naar wat Tobias (1976)
noemt 'achievement x treatment interactions' (de
mate van gestructureerdheid en intensiviteit van de
instructie neemt af bij toenemende beheersing van de
vaardigheid), of naar wat wij zouden kunnen noemen
'process x treatment interactions' (de instructie richt
zich op de processen die van belang zijn voor het
beheersen van het leesstadium waarin het kind zich
bevindt).

Duidelijk moge zijn dat hiermee het idee dat er
verschillende sub-typen van leeszwakke kinderen be-
staan, voorlopig als een weinig bruikbare basis voor


477

-ocr page 484-

A. van der Leij en H. van Doorn

interne differentiatie wordt verworpen ten gunste van
het idee dat er kinderen zijn die problemen onder-
vinden in verschillende stadia van het proces van
leren lezen.

Noten

1. Uit dit onderzoek, ondernomen op twee lagere scholen
te Zwolle, bleek dat in december eerste klassers, die
onderwijs kregen middels de methode Letterstad
(klanksyn the tische methode) over het algemeen veel
meer spellend lazen dan eerste klassers die de methode
Zo/Veilig Leren Lezen ontvingen (structuurmethode).
Wanneer de kinderen een woord niet direct herkenden,
vertoonde de laatste groep significant meer antwoorden
van twee typen: of ze gaven geen enkel antwoord, of ze
noemden een betekenisvol woord dat er het meest op
leek: /boom/ voor
boos bijvoorbeeld. Het laatste ver-
schijnsel kan radend lezen genoemd worden. Is er dus
sprake van enige methode-gebondenheid bij spellend
en radend lezen in december van klas 1, de zwakste
lezers die Letterstad ontvingen vertoonden naast spel-
lend lezen toch ook sterk de neiging tot het gokken wat
er staat.

2. Uit het onderzoek van Reitsma, Komen & Kapinga
(1981) blijkt overigens wel dat de zwakkere begin-
tweede klassers die les krijgen middels de analogieme-
thode van Brinkkemper relatief nogal basale leesfouten
maken, zoals volgordefouten. Bij een klanksynthese-
methode zoals Letterstad, komen dergelijke fouten veel
minder voor. De auteurs zijn van mening dat dit een
methode-effect kan zijn. In het ene geval - Brinkkem-
per- moet eerst de woordkem gelezen worden en
daarna pas de letters die ervoor en erna staan, b.v.
/ät/ ... /k/... /kat/. In het andere geval-Letterstad-
moeten de letters benoemd worden in de goede vol-
gorde en dan gesynthetiseerd, b.v.
/k/.. /ä/.. /t/.. /kat/.

Wat betreft anderssoortige fouten blijkt dat er een
behoorlijke overeenkomst is tussen de structuurme-
thode Zo/Veilig Leren Lezen, en de klanksynthese-me-
thoden Letterstad en Moet je horen ... we gaan lezen
— er worden door zwakkere lezers veel woorden gespeld
én veel echte fouten gemaakt. Zelfs in de analogieme-
thode wordt er gespeld - hoewel minder dan in de
andere drie methoden - niettegenstaande het feit dat
spellend lezen door de methode afgeraden wordt. Op dit
moment, begin tweede klas, lijkt spellend lezen dus
relatief methode-onafhankelijker dan in december klas
1 (noot 1).

3. Zowel in december als in april zijn ruim 60 eerste klas-
sers die middels de methode Letterstad leesonderwijs
kregen verdeeld in subgroepen. De zwakste twee sub-
groepen waren 'raders' en 'spellers', op dezelfde wijze
gecategoriseerd als staat beschreven in 3.2. Opvallend is
dat de S-groep op een aantal punten toch beter is dan de
R-groep, hoewel hun scores op het aantal direct goed
gelezen woorden in structuurrijen vergelijkbaar zijn. De

S-lezers zijn bijvoorbeeld beter in het lezen van een
verhaaltje, ze maken op alle toetsen (Structuurrij, losse
woorden, verhaaltje) minder fouten, spellen meer
(maar dat ligt voor de hand gegeven het categoriserings-
criterium) en ze doen er wat korter over. 'Raders' lezen
dus over het geheel genomen minder goed dan 'spel-
lers', althans wanneer de twee groepen geoperationali-
seerd worden op de manier die wij gedaan hebben en de
proefgroep het GLO betreft.

4. Zie bijvoorbeeld de methode Lezen, Spellen, Denken
(uitg. Zwijsen) van Slavenburg et al., ontworpen in het
kader van het project Onderwijs en Sociaal Milieu te
Rotterdam. Daarin wordt erg veel aandacht besteed aan
de auditieve kant van lezen. Het Curriculum School-
rijpheid 2A (uitg. Malmberg) van In den Kleef dat veel
toegepast wordt in het Buitengewoon Onderwijs, stelt
ook de auditieve vaardigheden centraal als voorberei-
ding op het aanvankelijk lezen. Het Curriculum Aan-
vankelijk Lezen voor Speciaal Onderwijs CALSO
(wordt binnenkort uitgegeven door Wolters-Noord-
hoff) van Mildenberg & Struiksma legt eveneens de na-
druk op auditieve oefeningen en het aanleren van letters
(zie ook Mildenberg & Van der Leij, 1981).

Literatuur

Allington, R. L. & J. T. Reming, The misreading of high-
frequency words.
Journal of special education, 1978,12,
417-421.

Bakker, D. J., Hemispheric differences and reading strate-
gies: two dyslexias?
Bulletin of the Orton Society,
1979(a), 29, 84-100.

Bakker, D. J. & R. Moeriand, The effects of hemisphere-
specific Stimulation on the reading performance of reading
disabled boys.
Paper presented at the Orton Society An-
nual Conference, Boston, Mass., nov. 1980.

Bateman, B., A controversial view: research and rationale.
In:
L.T2Lmo^\(Kté.),Leamingdisabilities. Springfield:
Thomas, 1969.

Becker, W. C., Teaching reading and language to the disad-
vantaged - what we have leamed from field research.
Harvard Educational Review, 1977,47, 518-543.

Berg, R. M. van den & H. G. te Lintelo, A.V.I. pakket.
's-Hertogenbosch: K.P.C., 1977.

Boder, E., Developmental dyslexia: a diagnostic approach
based on three atypical reading pattems.
Developmental
medicine and child neurology,
1973,15, 663-687.

Bolle, C, F. Meerwaldt & F. J. Reitsma, Principiële accen-
ten in het leesonderricht.
Tijdschrift voor Orthopeda-
gogiek,
1979,18, 547-553.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes and instructional
methods.
New York: Irvington publishers, 1977.

Doom, J. J. van. De invloed van verschillende soonen trai-
ning op de leesstrategieën van kinderen met specifieke
leesstoornissen.
Amsterdam: doctoraal scriptie V. U.,
1979.

Leij, A. van der. Remediering van ernstige leesproblemen
doormiddel van de kijk- en luistermethode.
Paper gepre-
senteerd op de Onderwijs Research Dagen, 1980a.


478

-ocr page 485-

Interne differentiatie bij zwakke lezers

Leij, A. van der, Remediation of reading disabled children
by presenting text simultaneously to eye and ear.
Paper
presented at the Orton Society Annual Conference, Bos-
ton, Mass., nov. 1980b.

Mildenberg, M. & A. van der Leij, De ontwikkeling van
een methode voor aanvankelijk lezen in het speciaal
onderwijs: CALSO.
CBO-blad, 1981,-^5, nr. 1, 2-16.

Perfetti, C. A., Verbal coding effidenq', conceptually gui-
ded reading and reading failure.
Bulletin of the Orton
Society,
1980,30, 197-208.

Reitsma, P., N. Komen & T. Kampinga, Methoden voor
aanvankelijk lezen: een vergelijlang van leesresultaten
na één']aar. Pedagogische Studiën, 1981,55, 174-189.

Seymour, P. H. K. & C. D. Porpodas, Lexical and non-lexi-
cal processing of spelling in dyslexia. In: U. Frith (Red.),
Cognitiveprocesses in spelling. London: Academie Press,
1980.

Tobias, S., Achievement treatment interactions. Review of
educational research,
1976, 46, 61-74.

Vellutino, F. R., Alternative conceptualizations of dyslexia:
evidence in support of a verbal-deficit hypothesis.
Har-
vard Educational Review,
1977, 47, 334-354.

Curricula vitae

A. van der Leij (1946) studeerde in 1972 aan de Universi-
teit van Amsterdam af in de psychologie. Hij was toen al
enige tijd verbonden aan het Gemeentelijk Schoolpsycho-
logisch Bureau te Zwolle, waar hij zich o.a. bezighield met
de toelating en begeleiding van een aantal BuO-scholen, de
begeleiding van kleuter- en lager onderwijs en derg. Sinds
1977 is hij verbonden aan de vakgroep Ontwikkelingspsy-
chologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek van de Vrije
Universiteit te Amsterdam, werkeenheid 'Gespecialiseerd
onderwijs'. Onderzoeksprojecten: differentiatie en behan-
deling van kinderen met ernstige leesproblemen en de inte-
gratie van LOM- en ML-kinderen in één school voor speci-
aal onderwijs.

H. van Doorn (1953) studeerde in 1979 aan de Vrije
Universiteit af in de ontwikkelingspsychologie. Als assistent
en in het kader van zijn scriptie heeft hij zich met de
hiervoor beschreven onderzoeken beziggehouden. Sinds-
dien is hij als medewerker verbonden aan de vakgroep met
als onderzoeksonderwerpen: de instructie-gevoeligheid van
kinderen met leerproblemen op het gebied van lezen, spel-
ling en rekenen.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en
Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Konings-
laan 22, 1075 AD Amsterdam

Manuscript aanvaard 28-4-81


479

-ocr page 486-

Het jaar 1981 heeft zich voor de Nederlandstalige onder-
wijskunde tot dusver onderscheiden door een tweetal be-
langrijke gebeurtenissen. Aan het begin van dit jaar bracht
een groep onderwijskundig georiënteerde schrijvers het
boek 'Onderwijs: bestel en beleid' op de markt (Van Ke-
menade e.a., Groningen 1981). Daarmee werd aan Iden-
burgs geesteskinderen 'Schets van het Nederlandse school-
wezen' (1960) en 'Theorie van het onderwijsbeleid' (1970)
een boekwerk toegevoegd, dat in een lang gevoelde be-
hoefte voorziet.

Zeer onlangs vond een tweede evenement plaats. De
schrijversgroep De Corte, Geerligs, Lagerweij, Peters en
Vandenberghe zorgde ervoor, dat van hun inmiddels veel-
gelezen
Beknopte Didaxologie (eerste druk 1972) een vijf-
de, bewerkte, editie verscheen. De inhoud van dit boek, dat
blijkens het woord vooraf bedoeld is als baken in de steeds
groeiende stroom van sociaal-wetenschappelijke literatuur
over het samenspel van onderwijzen en leren, is zodanig
vernieuwd, dat we ook in de jaren tachtig kunnen beschik-
ken over een inventarisatie van relevante onderzoeksgege-
vens op het gebied van het didactisch handelen. Het verzor-
gen van een dergelijke inventaris is geen geringe zaak.
Reeds de lijst van geraadpleegde en verwerkte literatuur
levert daarvan een eerste bewijs. Deze beslaat ruwweg
geteld ruim negenhonderd titels van boeken en tijdschrift-
artikelen. Wie studeren wil kan met deze bibliografie voor-
lopig vooruit.

Het lijkt onfatsoenlijk, bij het overdenken van de inhoud en
waarde van een boekwerk met een kwantitatieve opmer-
king over bibliografische aspecten te beginnen. Men zou
daardoor gemalAelijk de indruk kunnen wekken de rest
van het boek bij voorbaat wat te willen bagatelliseren. Dat
ligt nu juist allerminst in mijn bedoeling. Ik beschouw die
aspecten in hun kwantitatieve verschijningsvorm namelijk
als een directe aanwijzing, dat Nederiandse en Belgische
onderwijskundigen, dito praktiserende onderwijsgevenden
en overige belangstellenden om een boekwerk als het on-
derhavige verlegen zaten.

De aanblik van zoveel titels geeft aanleiding tot gevolg-
trekkingen van verschillende aard. Ik noem er enkele:
a) het onderwijskundig denken 'all over the world' heeft in
het laatste tiental jaren beslist niet stilgestaan; b) wie over-
bodig werk wil voorkomen, moet bij het 'inlezen' ten be-
hoeve van een onderzoeksproject vooral niet over één-
nacht-ijs gaan; c) we zullen ons in de komende jaren veel
moeite moeten getroosten het waardevolle van het minder
waardevolle te schiften; d) synthetiserende studie met be-
trekking tot primaire onderzoekgegevens dient te worden
aangemoedigd; e) het werk van generalisten verdient sti-
mulering - zij zullen mede op basis van het werk der specia-
listen met name de samenhang der verschijnselen op mi-
cro-, meso,- exo- en macro- 'systemisch' niveau in het oog
moeten houden; f) een chaotische vloed van onderzoekge-
gevens vraagt om helder denken en ordenend modelge-
bruik, beide gedragen door klare taal.

Punten als zojuist vermeld mogen worden opgevat als
uiting van gepaste bezorgheid omtrent de rol die de weten-
schap in het algemeen en de onderwijskunde in het bijzon-
der in een samenleving te vervullen heeft. Door hun boek-
werk een baken te noemen leggen de schrijvers van die
bezorgdheid getuigenis af.
Beknopte Didaxologie biedt een
voorlopige pleisterplaats, een tijdelijk rustpunt, dat - mits
als zodanig door de gebruiker benut - gelegenheid biedt op
adem te komen en plannen te overwegen ter verdere bezin-
ning en verdieping.

Het onderhavige boekwerk zorgt voor een weldoordachte
boedelbeschrijving. Het biedt een instrumentarium van
modellen, begrippenkaders, overzichten, theorieën en
zienswijzen die perspectieven openen voor voortgezette
studie.

Wat de schrijvers met woorden hebben geprobeerd,
heeft Arend van Dam in cartoons getracht tot uitdrukking
te brengen. In goed getroffen lijnen - alleen de cartoon op
pagina 26 komt minder gelukkig bij mij over - maakt de
tekenaar duidelijk, dat ook nonverbale elementen in over-
dracht van kennis een nuttige functie kunnen vervullen.
Een goed 'cartonist' werkt intuïtief, hij doet een beroep op
iemands gevoel voor humor en diens creativiteit om langs

Kroniek

Een baken voor de jaren tachtig

Notities bij het verschijnen van de vijfde druk van Beknopte Didaxologie1


480 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 480-483

1  E. De Corte, C. T. Geerligs, N. A. Lagerweij, J. J. Peters
en R. Vandenberghe,
Beknopte Didaxologie, Wolters-

Noordhoff, Groningen, 1981^

-ocr page 487-

Kroniek

andere weg dan via woorden tot een treffen met de proble-
matiek te komen. Ik weet dat cartoons in een studieboek
ook het effect van infantilisering kunnen hebben. In zo'n
geval vervullen ze slechts de rol van 'verluchtigend plaatje'.
Ze dragen er niet toe bij de lezer en gebruiker van het boek
op functionele wijze met de desbetreffende stof in aanra-
king te brengen. Slecht gekozen cartoons werken dan als
Fremdkörper. De in het onderhavige boek opgenomen
cartoons zijn evenwel functioneel - niet in de laatste plaats
vanwege hun directheid en relativerende werking. Ik zou
wel willen, dat er in ons onderwijs meer mensen werkzaam
waren die, zoals Van Dam, de kunst van het 'cartoneren'
verstaan. Oren in ogen veranderen is een didactische gave,
die in onze scholen duidelijk te dun gezaaid is. Genoeg
daarover.

Toen ik het boek bij wijze van eerste kennismaking door-
bladerde - een globaal survey behoort in dit soort situaties
het eerste werk te zijn - viel het mij op, dat een essentieel
element schitterde door afwezigheid: een register van per-
sonen en zaken. Mijn eerste reactie was, dit de schrijvers en
hun uitgever in collegiale openhartigheid, doch niet minder
onverbiddelijk aan te rekenen als een ernstige omissie. Een
boek, dat een baken wil zijn, moet de mogelijkheden en
functies van een baken in aUe opzichten tot hun recht laten
komen.

Kohnstamm - nestor van de wetenschappelijke didac-
tiek in Nederland- heeft de waarde van een dergelijk
register meermalen krachtig aanbevolen. Een leerboek
-zo zal vermoedelijk zijn achterliggende redenering ge-
weest zijn - is een soort veruitwendigd geheugen. Ons ge-
heugen functioneert het best, wanneer ten aanzien van
opnemen, bewaren, verwerken en terugvinden veel werk
gemaakt wordt van ordening en overzicht. In zijn ideeën
over het 'leren-denken-onder-eigen-verantwoordelijkheid'
speelde het leren hanteren van ordeningsmiddelen en aller-
lei andere vormen, die hij als 'kennis van hoger niveau'
beschouwde, een belangrijke rol.

Waarom hebben de samenstellers van Beknopte Didaxo-
logie
ervan afgezien een register van personen en zaken op
te nemen? Ervan afgezien, want zeker is wel, dat hier geen
sprake zal zijn van iets, dat men door een abuis in de
samenwerking vergeten is. Ik kan mij evenmin voorstellen,
dat men de hoeveelheid geduldwerk, die zoiets nu eenmaal
vraagt, gemakshalve uit de weg heeft willen gaan. Mijn
conclusie is dan ook, dat de wijze waarop dit boek is gecom-
poneerd zich kennelijk weinig voor het samenstellen en
opnemen van een dergelijk register leende. In de composi-
tie liggen namelijk elementen vervat, die zo'n register min
of meer overbodig maken. Een duidelijk voorbeeld daar-
van is m.i. de gedetailleerde inhoudsopgave die aan het
boek als geheel en aan elk hoofdstuk afzonderlijk vooraf-
gaat. Die detaillering komt het snel localiseren van vind-
plaatsen ten goede. Vermoedelijk is er nog een andere
reden, die de samenstellers deed besluiten het bedoelde
register weg te laten. Veel boeken hebben namelijk wel een
register van personen en zaken, maar de gebruikswaarde
daarvan staat soms in geen verhouding tot de moeite die
men zich voor het samenstellen heeft moeten getroosten.
Wat heeft het bijvoorbeeld voor zin, de vindplaats van een
naam of een begrip te vermelden, om ter plekke aangeko-
men te moeten vaststellen, dat naam of begrip slechts tussen
haakjes, in een voetnoot, of - wat ook wel voorkomt - in
het geheel niet gepresenteerd worden. In zo'n geval belooft
een register meer dan in de tekst van het boek is waarge-
maakt. Dit overwegende, heb ik mijn aanvankelijke be-
denkingen laten varen.

Geen register van personen en zaken, maar niettemin een
boek dat door opname van andere naslagelementen alle
gelegenheid biedt, snel te komen tot wat men zoekt. In dit
verband wil ik de aandacht vestigen op het feit, dat elk
hoofdstuk door een korte inleiding wordt geopend. Zo'n
inleiding werkt - als men het begrip ruim genoeg neemt -
als een soort 'advance Organizer', een functie, die door de
reeds gesignaleerde cartoons wordt verstevigd. De inleidin-
gen maken het mogelijk, dat men alvorens 'echt te gaan
studeren' elk hoofdstuk met een bliksembezoek vereert.
Slimme studenten organiseren hun leeractiviteiten nog
steeds volgens het principe van de concentrische leergang.
Korte inleidingen per hoofdstuk komen hen goed van pas.

Er valt nög een element te noemen, dat in dit boek
volgens mij een baken- en naslagfunctie vervult. Ik denk
aan de lijst van geannoteerde literatuur die aan het eind van
elk hoofdstuk is opgenomen. Het vermelden van dergelijke
lijsten is bijzonder waardevol. De lijsten verschaffen in
korte trekken zorgvuldig geformuleerde informatie, die de
lezer stimuleren monografieën, die de samenstellers zelf als
zinvol en verhelderend hebben ervaren, voor voortgezette
verdieping ter hand te nemen. Uiteraard moet men bij een
dergelijke strategie van voorsorteren voorzichtig zijn. Geen
student mag zich van de plicht ontslagen achten, uit te zien
naar publikaties die wellicht door anderen over het hoofd
werden gezien. Het is daarom goed, dat de auteurs bij het
annoteren van de door hen geselecteerde publikaties op
moderate wijze gebruik maken van waardeoordelen.

Grafische voorstellingen, schema's, overzichten en punts-
gewijze opsommingen worden in het boek veelvuldig ge-
hanteerd. Dit soort vormen van gecomprimeerde presenta-
tie kunnen er, zoals bekend, toe bijdragen, dat een moei-
zaam begaanbare leerweg in versneld tempo kan worden
afgelegd. Door eerst aandacht te schenken aan wat in op-
tisch overzichtelijke zin op kleine schaal is bijeengebracht,
kan het doornemen, lezen of bestuderen van de doorgaans
meer tijd vergende teksten worden vergemakkelijkt. Door
het opnemen van elementen, als in dit verband bedoeld,
geven de samenstellers van het boek blijk, in te willen
spelen op studietechnieken, die het lineaire bezigzijn-van-
bladzij-tot-bladzij doorbreken. Lerend bezigzijn met boe-
ken kan aan doelmatigheid winnen, wanneer men het aan-
durft af te stappen van de gewoonte een boek regel voor
regel, bladzij voor bladzij of hoofdstuk voor hoofdstuk door
te ploegen. Een boek dat niet enkel teksten levert, maar
ook langs andere weg aan leeractiviteiten appelleert kan
voor die durf een stimulans betekenen.

Inhoud en omvang van het vooriiggende boek staan in
duidelijk contrast met wat ten aanzien van het onderwijs-
leerproces binnen de microsfeer in vroeger jaren is versche-


481

-ocr page 488-

Kroniek

nen. Wie een goede dertig jaar geleden met de bestudering
van dit proces begon vond in de Nederlandse literatuur
weinig of geen publikaties waarin de problematiek van het
didactisch handelen op systematische wijze en met aan-
spraak op voorlopige volledigheid aan de orde werd gesteld.
Wel waren aanzetten tot exploratie van deelgebieden voor-
handen, vooraan een voortreffelijk monument als 'Keur uit
het didactisch werk van Kohnstamm' (1952). Vaak geci-
teerde schrijvers waren voorts o.a. Waterink, Langeveld,
Nieuwenhuis, Stellwag, Perquin en Prins - een globale en
onvolledige opsomming van pioniers die er naar streefden
het didactisch handelen een wetenschappelijke basis te ge-
ven. Van de buitenlandse schrijvers vermeld ik in dit ver-
band o.a. de namen van Schwerdt, Copeï, Willmann, Eg-
gersdorfer, Murseil, Castiello, Stöcker, Roth, Hillebrand en
Guyer. Inspirerend werkten voorts verscheidene edities van
het jaarboek van de 'National Society for the Study of
Education', met betrekking waartoe ik verwijzen wil naar
deel I van de 49-ste uitgave: Leaming and Instructions, die
in 1950 verscheen. Het tableau is, zoals ik reeds aangaf,
verre van volledig. Naast wetenschappelijke verhandelin-
gen waren er leerboeken voor de algemene en bijzondere
didactiek, de pedagogiek en de psychologie, zoals deze
vakken op de toenmalige kweekscholen werden onderwe-
zen. Ik noem in dit verbrand ook de bekende door Wolters
uitgegeven serie 'Naar een nieuwe didactiek', die een gene-
ratie van jonge onderwijzers en onderwijzeressen stimu-
leerde tot onderwijsvernieuwing, alsook de serie 'Moderne
onderwijssystemen' - eveneens door Wolters uitgegeven.
Beide series gingen vergezeld van een 'Algemene Inlei-
ding', voor eerstgenoemde serie door Kohnstamm, voor de
tweede door Nieuwenhuis geschreven - in beide gevallen
was sprake van veel gelezen boekjes, waarin theoretisch en
praktisch gericht onderwijskundig denken hand in hand
gingen. Het midden der 50-er jaren werd in opvoed- en
onderwijskundige zin o.m. gemarkeerd door het verschij-
nen van het 'Gedenkboek voor Prof. Dr. Ph. A. Kohn-
stamm' (1957), geredigeerd door Langeveld, Nieuwenhuis,
Post en Stellwag. Een bundel bijdragen van uiteenlopende
thematiek, die een beeld gaven van de wijze waarop de voor
Nederland nog jonge studierichting der Pedagogiek van de
grond begon te komen. Voorts vermeld ik gaarne Stellwags
iets eerder verschenen 'Begane wegen en onbetreden pa-
den'. Van onderwijskunde als afzonderlijke discipline was
nog geen sprake - pedagogiek en didactiek waren in de
opzet van de studie nog nauw met elkaar verstrengeld,
volgens sommigen terecht, volgens anderen echter een hu-
welijk vormend, dat maar beter kon worden ontbonden.

Aan het einde van die jaren is Bijl bezig met het schrijven
van zijn proefschrift, dat in 1960 onder de titel 'Inleiding tot
de algemene didactiek van het basisonderwijs' verschijnt,
en waar de auteur zich een onverdacht voorstander betuigt
van de gedachte, dat beide per definitie met elkaar verbon-
den zijn. (De wetenschappelijke controverse hieromtrent is
nog steeds geen zaak die als afgehandeld kan worden be-
schouwd). Met het verschijnen van Bijls proefschrift begint
er wat meer systematiek in de zaak te komen, iets waaraan
inmiddels ook Van Gelder had bijgedragen. In samenwer-
king met Prins had hij in een artikel voor Kohnstamms
bovenvermeld Gedenkboek reeds gesteld, dat het uit-
gangspunt voor onderwijskundig onderzoek gezocht
diende te worden in de concrete didactische situatie (pag.
52). In 1958 verschijnt 'Vernieuwing van het basisonder-
wijs', waarin die gedachte verder wordt uitgewerkt. Graag
citeer ik de volgende passage: 'Een nadere bezinning op de
didactiek laat zien, dat de didactiek haar uitgangspunt moet
vinden in de concrete situatie van het onderwijzen en het
leren van het kind. Voorzover de didactiek als kunst wordt
beschouwd, neemt de persoonlijkheid van de onderwijzer,
zijn toewijding, zijn inventiviteit en zijn geestdrift de voor-
naamste plaats in. Als wetenschap echter zal de aandacht
gericht moeten zijn op de analyse van het leerproces, op de
systematische beschouwing van de didactische beginselen,
op de ordening van de leerstof en op de vorming van
leersituaties'.

In de jaren 60 worden deze intenties door Van Gelder in
daden omgezet. In 1965 verschijnt in 'Mededelingen van
het Pedagogisch Instituut der Rijksuniversiteit te Gronin-
gen' van zijn hand een drietal bijdragen onder de titel
'Didactische Analyse', waarin hij, uitgaande van een vijftal
didactische sleutelvragen, een opzet presenteert voor een
theoretisch model. Dit model, dat de grondslag vormt voor
jaren van vruchtbare didactische arbeid in theoretische en
praktische zin, heeft met name invloed gehad in de leergan-
gontwikkeling voor de onderwijskundige vakken binnen de
Pedagogische Academies en de Nieuwe Lerarenopleidin-
gen. Nog steeds over de jaren 60 schrijvend mogen zeker de
namen van De Block en Knoers niet onvermeld blijven.
Beiden hebben met hun publikaties, zij het vanuit andere
gezichtshoeken, aan de ontwikkeling van het onderwijs-
kundig denken in België en Nederiand in genoemde pe-
riode waardevolle bijdragen geleverd. Ik ben met zeven-
mijlslaarzen door een twintigtal jaren heengestapt. Wie
zulke grote stappen maakt, ziet onherroepelijk veel over
het hoofd. Meer bijdragen noemen valt buiten het bestek
van dit intermezzo, dat bedoeld is als ruwe schets van een
periode die de historische achtergrond vormt van de on-
derwijskundige bedrijvigheid die aan het tot stand komen
van het thans voorliggende boekwerk is voorafgegaan.

Op naar de 70-er jaren, de periode waarin Beknopte Di-
daxologie
laat zien, dat het onderwijskundig denken in de
voorafgaande jaren voldoende stof heeft opgeleverd om
met name wat de microstructuur van het onderwijs-leer-
proces betreft aanspraak te kunnen maken op een geor-
dende presentatie. Niet lang daarvoor was in de U.S. A. het
boek van De Cecco (The psychology of leaming and In-
struction; 1968) verschenen. Dit boek behoorde, voor zo-
ver ik kan overzien, tot de eerste pogingen om een leerboek
voor onderwijskundig geïnteresseerden te publiceren in een
vooral didactisch verantwoorde opzet en lay-out. Het werd
aan het eind van de 60-er jaren door pedagogiekstudenten
aan Nederlandse universiteiten duchtig bestudeerd. Het
daarin vervatte Nederlandse 'basic-teaching' model van
Glaser bleek houvast te geven en werd door de betrokken
auteur als hoeksteen voor de opbouw van zijn boek benut.
Didactische vragen, beginselen en onderzoeksresultaten
werden in een geordend geheel bijeengebracht. Dat de
lectuur zo goed als volledig sloeg op het Angelsaksisch
taalgebied werd door velen terecht als een bezwaar ervaren.


482

-ocr page 489-

Kroniek

Ook op het Europese continent, immers, was inmiddels wel
het een en ander van de grond gekomen. Het werk van met
name Van Gelder mag zeker als baanbrekend worden be-
schouwd en gezien worden als een directe stimulans om
over een Nederlandstalige pendant van bijvoorbeeld een
boek als dat van De Cecco te gaan nadenken. De schrij-
versgroep van
Beknopte Didaxologie heeft er dan ook ver-
standig aan gedaan, de mogelijkheden van een Nederland-
stalige inleiding tot de studie van het onderwijsleerproces in
overweging te nemen. De resultaten van het overleg leid-
den tot een publikatie, die via enige herdrukken en een
vertaling in het Duits en het Frans in brede kringen van
geïnteresseerden weerklank heeft gevonden. De mate van
weerklank valt moeilijk te kwantificeren. Raadpleegt men
echter artikelen en boeken over onderwijskundige proble-
men, verschenen in de afgelopen jaren, dan vindt men het
boek van De Corte c.s. veelvuldig geciteerd. Ik meen dit als
een graadmeter te mogen beschouwen voor de invloed die
in Nederland en België aan het onderhavige werk kan
worden toegeschreven. Het boek heeft in de tien jaren van
zijn bestaan aan een groeiende behoefte beantwoord. Ik
vermoed, dat het ook in de komende jaren op een waarde-
rend lezerspubliek zal mogen rekenen. 'Een baken voor de
jaren tachtig' leek mij daarom een passende titel voor dit
epistel, dat de vijfde, herziene druk van dit niet alledaagse
geschrift van een waarderend woord vergezeld wil doen
gaan.

J. van Bergeijk

Manuscript aanvaard 24-6-'8!


483

-ocr page 490-

Deze publikatie van drie medewerkers van een Medisch
Opvoedkundig Bureau bevat de kernideeën uit een cursus
waarin leerkrachten getraind worden in het efficiënter om-
gaan met leerlingen. De omgangsvaardigheden die in deze
cursus aan bod komen, worden geïllustreerd met talrijke
voorbeelden uit de praktijk en elk onderdeel wordt afgeslo-
ten met vragen en opdrachten ter verwerking van de stof.

De auteurs gaan ervan uit dat leerkrachten voortdurend
met probleemsituaties geconfronteerd worden. Dit is het
geval in de omgang met directie, met collega's en ouders en
vooral met leerlingen. De auteurs schrijven deze problemen
in de eerste plaats toe aan de gebrekkige relatievormen van
de betrokkenen. Vooral in relatie tot leerlingen achten zij
het wenselijk leerkrachten een meer effectieve omgangsstijl
en daaruit voortvloeiende vaardigheden bij te brengen.
Dergelijke wijzen van reageren verschillen wezenlijk van
de traditionele, op macht gebaseerde relatiepatronen,
doordat ze geen afbreuk doen aan de 'persoon' van de
leerling, doch integendeel zijn positieve zelfbeleving bevor-
deren en langs deze weg zijn zelfstandigheidsontwikkeling,
die volgens de auteurs als het ultiem opvoedingsdoel te
beschouwen is.

Drie omgangsvaardigheden die leerkrachten met dit doel
voor ogen kunnen toepassen wanneer zich in de omgang
met leerlingen problemen voordoen, komen in het boek
achtereenvolgens aan bod.

In situaties waarbij het probleem bij de leerling gelegen is
(bijvoorbeeld wanneer een leerling bang is voor een exa-
men) dringt de leerkracht geen oplossing op, maar is hij de
leerling behulpzaam bij het zelfstandig oplossen ervan.
Daarbij maakt hij gebruik van de techniek van het actief-
luisteren. Dit komt volgens de auteurs hierop neer dat de
leerkracht tracht te achterhalen wat de leerling met zijn
boodschap precies bedoelt en de gedecodeerde boodschap
en de bijhorende gevoelens terugspiegelt.

Is het niet een leerling die met een probleem zit, maar de
docent die gefrustreerd wordt in zijn behoeften (bijvoor-
beeld wanneer leeriingen niet opletten en telkens zijn be-
toog storen), dan is het vooreerst van belang dat hij dit
erkent en niet de vergissing begaat het probleem in hun
schoenen te schuiven. Het is verder wenselijk dat de leer-
kracht dan ik-boodschappen uitzendt. Zo'n boodschap om-
vat de beschrijving van het gedrag van de leerling(en); het
duidelijk merkbare effect daarvan op de docent en de ge-
voelens van deze laatste als gevolg van dit merkbare effect.
Volgens de auteurs is er een reële kans dat de leerling zijn
gedrag zal wijzigen om aan de behoeften van de leerkracht
tegemoet te komen, wanneer laatstgenoemde eerlijke in-
formatie geeft over wat zijn gedrag bij hem oproept.

Boekbespreking

Gerards, F. M., T. Gordebeke & J. Brouwers, Effectief onderwijzen. Praktijkboek voor het omgaan met leerlingen, Nelissen,
Bloemendaal, 1980, 120 pp., ƒ 21,90, ISBN 90244 10703.

In weer andere gevallen hebben leeriingen en leerkracht
samen een probleem (bijvoorbeeld de leerlingen willen een
vrije les en de leerkracht wil het programma afmaken). Dan
is er sprake van een meningsverschil of een behoeftencon-
flict. Volgens de auteurs worden dergelijke probleemsitua-
ties het best opgelost met behulp van de overlegmethode:
een procédé waarbij in geen enkele fase van het gezamen-
lijk probleemoplossingsproces door één van beide partijen
macht wordt uitgeoefend en de gevonden oplossing daar-
door voor iedereen acceptabel is.

Reeds uit de titel blijkt dat de auteurs met deze publikatie
geen theoretische pretenties claimen en hun enige bedoe-
ling is leerkrachten behulpzaam te zijn bij de uitoefening
van hun vaak frustrerende dagtaak. Lezers die de behoefte
hebben zich verder in de behandelde materie te verdiepen,
verwijzen de auteurs naar de literatuursuggesties op het
einde van het boek. Deze lijst, waaraan de auteurs naar
eigen zeggen ook de ideeën ontleend hebben voor het
schrijven van dit boek, bevat o.a. de klassieke onderwijs-
kundige bijdragen van humanistische psychologen zoals
Tausch & Tausch (1972) en Rogers (1973). Rechtstreeks
model voor dit boek stond evenwel een andere publikatie
uit deze lijst, nl. Gordons 'Teacher effectiveness training".
Er is een opvallende gelijkenis tussen beide werken, niet
enkel wat betreft de titelkeuze en de opbouw van het boek,
maar tevens met betrekking tot concrete beschrijvingen van
de diverse probleemsituaties en de bijhorende oplossings-
methoden. Jammer genoeg vinden we ook de belangrijkste
zwakheden van deze erg 'Amerikaanse' klassieker terug in
onderhavig werk. We stippender enkele aan.

In navolging van Gordon reiken de auteurs in hun boek
een aantal omgangs- en probleemoplossingsvaardigheden
aan 'die heel gemakkelijk in het bestaande patroon te inte-
greren zijn' (pag. 24). Wat de auteurs hierbij onvoldoende
onderkennen, zijn een aantal eigenschappen van de vige-
rende onderwijspraktijk op macro-, meso- en micro-struc-
tureel vlak gelegen, die onverzoenbaar zijn mêt het door
hen geproclameerde opvoedingsideaal, nl. zelfstandigheid.


484 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981 (58) 484-485

-ocr page 491-

Boekbespreking

Daarvoor zijn belangrijke hervormingen van structurele
aard onontbeerlijk (Rogers, 1973). Wijzigingen op dit ter-
rein zullen bovendien als gunstig neveneffect hebben de
verdwijning van talloze problemen van disciplinaire en mo-
tivationele aard, die door de auteurs in kwestie met zoveel
ijver aangepakt worden. Een andere recente publikatie,
met een analoog doel opgezet doch met een enigszins be-
perkter toepassingsgebied - nl. Laevers e.a., 1980- lijkt
ons een minder eenzijdige poging tot opbouw en uitwerking
van een onderwijs waarin een dergelijk 'humanistisch', of
beter 'emancipatorisch' opvoedingsideaal nagestreefd
wordt. De zelfrealisatie van de kinderen wordt daarin nage-
streefd vanuit drie complementaire praktijkprincipes, nl.
maximaal kleuterinitiatief; ervaringsgerichte omgang en
maximale verrijking van het milieu.

Daarnaast spiegelen de auteurs de lezer op sommige
plaatsen een vrij nai'ef beeld van de menselijke psyche en de
intermenselijke communicatie voor. Daardoor komt de
complexiteit maar tevens het eigenlijke positieve belang
van de sociaal-emotionele kant van het onderwijsgebeuren
onvoldoende uit de verf: Volgens de auteurs komt de tech-
niek van het actief-luisteren hierop neer dat de leerkracht
voor zichzelf tracht uit te maken wat de leeriing met zijn
boodschap bedoelt en dit samenvat met zijn eigen woorden
(p. 54-55). Dit heeft als positief gevolg dat de leerling zich
uitgenodigd voelt om door te gaan met de uiting van zijn
gevoelens én biedt hem tevens de kans te controleren of hij
door de leerkracht goed begrepen wordt (p. 58-59). On-
getwijfeld duiden de auteurs hiermee op belangrijke com-
ponenten en waardevolle gevolgen van de techniek van
actief of empathisch luisteren. Maar een meer fundamen-
teel proces dat erdoor in werking wordt gesteld wordt ver-
onachtzaamd, nl. het stimuleren van de van zichzelf ver-
vreemde mens die de leeriing alras is, om door te dringen tot
de exploratie en thematisering van zijn eigen diepere erva-
ringsstroom (zie Gendlin, 1978). Laevers e.a. (1980) spre-
ken in dit verband van bevrijdingsprocessen. Daartoe vol-
staat actief luisteren niet. De leerkracht zal zelf kansen
creëren tot het ter sprake brengen en thematiseren van
gevoelens.

Ondanks de hierboven vermelde kritieken zijn we over-
tuigd van de praktische waarde van het voorliggend boek in
de (bij)scholing van leerkrachten. Zij vinden er vele aanwij-
zingen in om allerhande dagelijkse problemen het hoofd te
bieden. Of ze de aangereikte vaardigheden dan gebruiken
om de uitwassen van een onderwijssysteem dat de zelfstan-
digheid van de leerlingen vaak eerder beknot dan bevor-
dert, te camoufleren, dan wel om te komen tot écht zelf-
standigheidsbevorderend onderwijs, laten de auteurs
evenwel aan de leerkrachten zelf over.

L. Verschaffet

Literatuur

Tausch, R & A. M. Tausch, Psychologie van opvoeding en
onderwijs,
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972.

Rogers, C., Leren in vrijheid, De Toorts, Haarlem, 1973.

Gendlin, E., Focusing. A step-by-step technique that takes
you
past getting in touch with your feelings to change them
and to solve your personal problems,
New York, Everest
House, 1978.

Gordon, T., Beter omgaan met kinderen. De nieuwe manier
van samenwerking op school en thuis,
Elsevier, Amster-
dam, 1979.

Laevers, F., C. Derycke, M. P. Van Houte en L. Depondt
(Red.),
Werkboek voor een ervaringsgerichte
kleuterklaspraktijk. Deel /. De eerste stappen,
Leuven,
Projectgroep Ervaringsgericht Onderwijs, V.Z.W.,
1980.


Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Info

12e jaargang, 1981, nr. 5

Een oriëntatie op het didaktisch handelen bij het onderwijs
aan volwassenen, door J. Hendriks en R. Prins
Huiswerk in het voortgezet onderwijs: een onderzoek, door
C. Veenstra

Info

12e jaargang, 1981, nr. 6

Curriculumontwikkeling en roldoorbreking: een analyse
van vijf onderwijsprojekten, door M. E. de Wijs

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, nr. 7

Van de redactie, door J. Heene

In memoriam Leon van Gelder, door J. van Bergeijk en C.
Morsch

De plaats van de docent in een vernieuwingsproces, door R.

van den Berg en R. Vandenberghe

Een nieuwe opleiding voor leerkrachten basisonderwijs in

Frankrijk, door C. C. de Keyser

Martinus Langeveld en Nicolaas Beets, door R. van der

Kuur

Over opvoeding en maatschappij, door J. Masschelein
Over de mogelijkheden en de grenzen van de opvoeding,
door J. Bijl

Een kennistheoretische keuze in de pedagogiek, door
M. J. I. Bos

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 5


485

-ocr page 492-

Mededelingen

Schatting van de studietijd met matrix sampling, door
D. N. M. de Gruyter

Correctievoorschriften voor de beoordeling van openvra-
gen en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, door T. de Jong
Multiple evaluatie in plaats van multiple choice, door A. D.
Dirkzwager

Notities en Commentaren

Studiejaar en ter|tamenresultaat, door H. F. M. Crombag
Een leerzame omgeving voor de empirische discussie, door
A. D. Dirkzwager

Enkele opmerkingen bij Dirkzwagers 'kritiek', door P.
Koele

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 9

Redactioneel, door R. de Groot

Orthopedagogiek in (jeugd-)welzijnsland, door J. E. Rink
Het gebruik van de BOS 2-30 bij zwakzinnige inrichtings-
kinderen, door R. Menke, B. F. v.d. Meulen en M. Smrkov-
sky

Gezinsvervangende tehuizen voor geestelijk gehandicap-
ten, door H. C. Schipper

Ontvangen boeken

Anbeek, T. en J. J. Kloek, Literatuur in verandering. Voor-
beelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879 en
1887,
Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1981, ƒ27,50

Chalmers, A. F., Wat heet wetenschap. Over aard en status
van de wetenschap en haar methoden
(Vertaling van: What
is this thing called science, 1976), Boom, Meppel, 1981,
ƒ 29,50

Christie, T. en G. M. Forrest, Defining public examination
Standards,
Macmillan Education Ltd., Basingstoke, 1981,
£4.95

Duijker, H. C. J., A. C. Dudink en P. A. Vroon, Leerboek
der psychologie,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981,
ƒ65,75

Euwema, J., Aspecten van de geestelijke jeugdgezondheids-
zorg
(serie Jeugdgezondheidszorg 1), Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1981, ƒ25,-

Gennep, A. van. Begaafdheid, Boom, Meppel, 1981,
ƒ26,50

Groot, R. de, Adolescenten met leermoeilijkheden in het
IBO,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ39,-

Haaren, J. van, en J. de Hond, Sociale vaardigheden voor
het basisonderwijs,
Nelissen, Baam, 1981, ƒ 37,50

Imelman, J. D., J. M. P. Jeunhomme, W. A. J. Meijer,
Jenaplan. Wel en wee van een schoolpedagogiek. Begripsa-
nalytische kritiek en handelingsonderzoek.
Intro, Nijkerk,
1981, ƒ34,90

Kleijer, H., e.a.. Onderwijs, kwalificatie en arbeidsmarkt,
Uitgeverij Link, Nijmegen, 1981, ƒ 24,50

Melis, G. N., Leerstoornissen en cognitieve stijl (Serie Or-
thovisies 13), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 26,-

Parreren, C. F. van, en H. F. Pijning, Psycho-motoriek,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ30,-

Stokroos, W. H., Brugklas (g)een probleem, Educaboek,
Culemborg, 1981, ƒ8,50

Ontvangen rapporten

Blok, H., K. de Glopper, Functionele taalvaardigheid: een
literatuurverkenning.
Interimrapport 1 van project SVO
0513: Functionele taalvaardigheid, een onderzoek onder
jong-volwassenen naar hun behoeften aan taalvaardigheid.
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Amsterdam

Rekentoetsen leerjaar!, 3 en 4 basisonderwijs. Verantwoor-
ding.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Onderwijs-
verslag over het jaar 1980.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage

Jaarverslag 1980 van de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs.
S.V.O., 's-Gravenhage


486

-ocr page 493-

Samenvatting

De relaties tussen onderwijskunde en onderwijs, en
tussen theorie en praxis in het onderwijs, worden in
deze artikelen besproken aan de hand van opvattingen
over de wijze waarop vernieuwing van het onderwijs
tot stand kan worden gebracht. In het eerste deel zijn de
'klassieke' innovatiestrategieën besproken, die zich ba-
seren op empirisch-analytische denkwijzen. Zij blijken
een aantal vooronderstellingen te bevatten die het feite-
lijk slecht functioneren ervan begrijpelijk maken. Be-
langrijkste element is het niet onderkennen van de
wisselwerking tussen wetenschap en onderwijs.

In dit tweede deel komen eerst nieuwere denkwijzen
over innovatie aan de orde, met name het model van de
relatief autonome school. Deze modellen vormen
slechts een halve oplossing voor het gesignaleerde pro-
bleem; zij maken de bijdrage van wetenschap aan
innovatie onduidelijk. Dat komt door een onjuiste
opvatting van wat we onder praktijk moeten verstaan.
Praktijk vak niet samen met het onderwijs: zowel we-
tenschap als onderwijs hebben praktische en theoreti-
sche elementen. De samenhang daartussen wordt be-
grepen vanuit het activiteits- of Tätigkeitsmodel. Dit
leidt tot de stelling, dat research en innovatie geen
onaßankelijke processen zijn: theorieën worden ge-
toetst in onderwijsvernieuwingen. Op basis hiervan
kunnen we spreken van een researchprogramma in de
zin van Lakatos, dat we aanduiden met de term ont-
wikkelende onderwijskunde.

6. Vooruitgang: nieuwe innovatiemodellen

In het eerste deel van dit artikel heb ik gesteld, dat de
wijze waarop men zich voorstelt dat resultaten van
onderwijsonderzoek bijdragen aan verbetering van
het onderwijs correspondeert met het algemene
beeld dat men heeft van de theorie-praxis relatie. Dat
werd vooral uitgewerkt aan de hand van de empi-
risch-analytische denkwijze, die innovatie ziet als ge-
plande toepassing van onderzoeksresultaten, een
toepassing die plaatsvindt onafhankelijk van het we-
tenschappelijk bedrijf zelf. Voor de slechte ervarin-
gen die met het op die gedachtengang gebaseerde
RDD model en zijn 'verbeterde' varianten zijn opge-
daan, werd aan het einde van dat eerste deel een
theoretische verklaring gegeven aan de hand van het
principe van de reflexiviteit van sociaal-wetenschap-
pelijke uitspraken (Hofstee, 1980). Zoals ik daar al
opmerkte, vormt die verklaring nog niet een ade-
quate reconstructie van de theorie-praxis relatie. In
dit tweede deel wil ik daarop nader ingaan.

Niet rechtstreeks beïnvloed door deze theoretische
analyses, maar wel samenhangend met de opkomst
van wetenschappelijke benaderingen die van soortge-
lijke principes uitgaan zoals de cognitieve psycholo-
gie, het symbolisch interactionisme (dat onder andere
via actie-onderzoek verwerkt werd) en een opleving
van de geesteswetenschappelijke benadering in de
pedagogiek, is in de zeventiger jaren een manier van
denken over innovatie ontwikkeld waarvan de uit-
gangspunten met de gegeven kritiek gedeeltelijk
overeenkomen. Behalve deze wetenschappelijke in-
vloeden spelen daarin overigens ook maatschappe-
lijke invloeden als de democratiseringsbeweging en
de hernieuwde bloei van romantiek, tot uiting ko-
mend in de nadruk op zelfontplooiing (het 'ik-tijd-
perk') een rol; analyse van die ontstaansgeschiedenis
zou op zichzelf stof kunnen leveren ter ondersteuning
van de gedachte van wisselwerking tussen weten-
schap en samenleving die in dit artikel zal worden
uitgewerkt. In deze paragraaf zal ik die ontwikkelin-
gen in het denken over innovatie kort belichten; voor
een uitgebreider overzicht verwijs ik naar Lagerweij
(1981). Op de vooronderstellingen van deze model-
len, gelegen in de genoemde wetenschappelijke en
maatschappelijke stromingen, zal ik hier nauwelijks
in kunnen gaan; slechts die aspecten komen aan de
orde die een rol spelen in de voortzetting van de
theoretische kritiek, en de formulering van een ander
model, in de volgende paragrafen.

Een eerste aspect van deze ontwikkelingen betreft
de aandachtverschuiving van 'adoptie' naar 'adapta-
tie'. Men krijgt er oog voor, dat een vernieuwing niet
zonder meer wordt overgenomen, maar actief wordt

Onderwijskunde en Onderwijsinnovatie (II)

W. L. WARDEKKER

Vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit, Amsterdam


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981(58)487-500 487

-ocr page 494-

iV. L. Wardekker

aangepast aan eigen behoeften en belangen. Dit be-
tekent het opgeven van de getrouw-
heids(fidelity)benadering ten gunste van meer pro-
cesgerichte benaderingen van de implementatie. In
wat House (1979) de politieke benadering noemt
wordt dat proces voornamelijk gezien als een krach-
tenspel. Bij vernieuwing zijn verschillende partijen
betrokken, met verschillende belangen, die met el-
kaar in onderhandeling moeten treden. 'Dat vereist
vormen van interactie tussen bijv. de ontwikkelaars,
de leerkrachten, het bestuur op lokaal en nationaal
niveau, leerlingen en ouders. Wie oog heeft voor het
belangenspel dat in onderwijsvraagstukken aan de
orde is, wordt zich tevens bewust van de beperkte
mogelijkheden om buiten een belangenstrijd om tot
verandering te komen' (Lagerweij, 1981, 508).

Interessant is in deze opvatting allereerst de uit-
breiding van het begrip onderwijspraktijk. Deze is
niet beperkt tot de leerkracht: er spelen verschillende
groeperingen mee. Tegelijkertijd wordt de veronder-
stelling van consensus in die praktijk, die was gekop-
peld aan het rationaliteitsbegrip in de RDD benade-
ring, daarmee opgegeven: de partijen hebben alle
hun eigen belangen, en het is onwaarschijnlijk dat ze
alle het belang van de innovatie op dezelfde wijze
zullen zien. Het blijft echter mogelijk al die verschil-
lende belangen als irrationeel te karakteriseren: de
bijzondere positie van wetenschap behoeft niet te
worden opgegeven. Dat blijkt temeer uit het feit dat
het hier meestal gaat om een tamelijk individualisti-
sche benadering van de belangenstrijd. Volgens
Timmer (1980) wordt door sommigen de politieke
benadering ook gecombineerd met de opvatting van
onderwijzen als een ambacht (professie), waarvan
elementen werden geschetst in het eerste deel van dit
artikel. Onderwijzen wordt dan vooral gezien als ge-
baseerd op impliciete kennis en ervaring (cognitieve
structuur), dus meer in de zin van het Griekse tech-
nè-begrip dan als op wetenschap stoelende techniek.
Daarbij wordt dan wèl van een andere opvatting van
rationaliteit aan de kant van de leerkracht uitgegaan,
maar omdat de individualistische visie daarop ge-
handhaafd blijft maakt dat voor de hanteérbaarheid
van de innovatie weinig verschil: de uitkomsten blij-
ven, vanuit de innovator gezien, onvoorspelbaar.

Innovatieprocedures kunnen in deze benadering
niet zonder meer als machtsstrategieën worden ge-
zien: de macht van de innovator blijkt beperkt. De
analogie met experimentele onderzoeksprocedures,
waarop in het voorafgaande werd gewezen, kan niet
worden gehandhaafd. Er ontstaat dan ook ruime
aandacht voor variabelen die in de implementatie een
rol kunnen spelen (Fullan en Pomfret, 1977); daarop
wordt een deel van het begeleidend (toepassingsge-
richt) onderzoek gericht. Ook voor de methoden van
toepassingsgericht onderzoek heeft deze nieuwe be-
nadering gevolgen. Dat blijkt vooral bij evaluatie-
onderzoek: de onvoorspelbaarheid van resultaten
maakt evalueren op basis van welomschreven (ge-
drags)doelstellingen problematisch. Ook hier kan de
methodologie dus niet meer (quasi-)experimenteel
zijn. Oplossingen voor het ontstane methodenpro-
bleem zoekt men vooral in op een subjectivistische
kenvorm gebaseerde modellen (zoals art criticism en
transactional analysis; zie b.v. SVO, 1980 a), waarin
de structurerende rol van theorieën sterk is terugge-
drongen en de analyse meer gebaseerd wordt op de
conceptuele structuren van de leerkrachten. Tevens
verschuift de aandacht van het produkt van innovatie
naar het proces. In onderzoek dat met het proces-ka-
rakter van innovatie rekening wil houden is nauwe
samenwerking vereist tussen Innovatoren en onder-
zoekers. In combinatie met de veranderde methodo-
logische inzichten leidt dit vaak tot een vorm van
actie-onderzoek waarin de functies van onderzoeker
en innovator gecombineerd worden. In die vorm
blijft voor het onderzoeksaspect vaak weinig ruimte
over, wat actie-onderzoek een slechte naam heeft
bezorgd.

Hoewel deze ontwikkelingen een aanval inhouden
op de theorie-praktijk relatie zoals die in het stan-
daardbeeld wordt gezien, moet nadrukkelijk gesteld
worden dat de betekenis ervan beperkt blijft tot de
sfeer van toepassingsgericht onderzoek en innovatie.
Daarnaast blijft de cyclus van fundamenteel onder-
zoek, waar het gaat om de theorie-empirie relatie,
gewoon bestaan, en de methodologie daarbinnen
staat niet ter discussie. Dit leidt tot 'twee-paradigma-
ta-modellen' (Wardekker, 1980), zoals die door o.a.
Van Strien (1975) worden voorgestaan.

In de hier geschetste denkbeelden is een tendens te
onderkennen om de rol van wetenschappelijke the-
orie in innovatie en toepassingsgericht onderzoek
(vooral bij evaluatie) terug te dringen, en meer uit te
gaan van denkbeelden die in de onderwijspraktijk
leven. Deze tendens komt sterk tot uiting in het
(sub-)culturele model van innovatie (House, 1979).
Dit model overwint het individualisme van de poli-
tieke benadering: de aandacht ligt bij de school als
eenheid van verandering. Goodlad, die deze benade-
ring ook wel als 'ecologisch' aanduidt, zegt dat 'the
single school, with its principal, teachers, pupils, pa-
rents en community links, is the key unit in educatio-
nal change' (geciteerd bij Lagerweij,1981,559). Een
voorbeeld van deze aanpak is de conceptie van de
creatieve of autonome school (Stuurgroep Schoolbe-
geleiding, 1979), de school die in staat gesteld moet
worden zelf haar problemen op te lossen:,het verster-


488

-ocr page 495-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

ken van 'the school's capacity for change' wordt als
innovatiedoel gezien. Belangrijk zijn daarbij de sub-
cultuur die binnen de school heerst, organisatorische
aspecten van de school, haar contacten naar buiten;
Lagerweij geeft een uitgebreid overzicht van moge-
lijk relevante factoren.

Na de beheersing van de uitkomsten van de inno-
vatie wordt in deze benadering nu ook de gedachte
opgegeven, dat de innovator inhouden van innovatie
zou kunnen aandragen. Daarmee is het toepassings-
model van de baan: niet alleen de problemen, maar
ook het werken aan de oplossing ervan moeten uit-
eindelijk uit de school zelf komen. De visie op on-
derwijzen als ambacht wordt absoluut gesteld: aan de
praktijkkennis kan wetenschap geen bijdrage leve-
ren. De innovator treedt nog slechts op ds procesbe-
geleider. Vragen omtrent het wat en waarom van de
innovatie schuift hij naar de school toe.

Deze benadering mag zich in een toenemende po-
pulariteit verheugen. De nadruk op procesbegelei-
ding is ook bij begeleidingsdiensten te constateren.
Zij lijkt dan ook naar twee kanten aantrekkelijk.
Voor het onderwijs betekent ze de bevestiging dat je
voor de praktijk aan onderwijswetenschappers toch
(bijna) niets hebt. Voor de wetenschapper kan de
inhoudsloosheid ervan gelden als consequentie van
het waardevrijheidsprincipe; zij maakt een grote
mate van vrijblijvendheid mogelijk ten aanzien van
wat er in het onderwijs gebeurt en zou moeten gebeu-
ren.

De voorzichtige vragen die Lagerweij bij deze be-
nadering stelt maken
al duidelijk dat we er niet zon-
der meer gelukkig mee kunnen zijn: 'In hoeverre
kunnen bepaalde veranderingen bij deze benadering
geblokkeerd blijven? (Te denken is hier aan de zgn.
structuurdoorbrekende vernieuwingen, waarbij
schooltypen moeten verdwijnen of nieuwe schoolty-
pen ontstaan, zoals basisschool, middenschool of bo-
venschool). Dreigt bij de autonome school niet het
gevaar dat deze in bepaalde situaties gevangene
wordt van de omgeving? In hoeverre kan door het
versterken van de autonomie onrechtvaardige onge-
lijkheid ontstaan in het onderwijsstelsel?' (Lagerweij,
1981, 561).

Wat deze vragen aan de orde stellen is de aanname
dat de individuele school in haar actuele situatie het
wezenlijke element van 'onderwijspraktijk' is: dat de
school niet alleen autonoom moet worden, maar het
eigenlijk ook al is. Deze aanname is niet theoretisch
onderbouwd. Zowel ten aanzien van het gehanteerde
praktijkbegrip als met betrekking tot de relatie on-
derwijs-wetenschap is er kritiek op mogelijk. Wat het
eerste betreft leveren Van Kemenade c.s. (1981,
593) commentaar op het ontbreken van het onder-
wijsbeleid in deze opvatting: 'De verbreding van het
concept professionele autonomie die zich sedert de
vorige eeuw waarschijnlijk voltrok verkeert op ge-
spannen voet met de legitimiteit en effectiviteit van
strevingen om onderwijsvernieuwingen door te voe-
ren, vooral indien belangen van onderwijsgevenden
zich hiertegen verzetten. Een dergelijke verruiming
leidt voorts tot denkbeelden over innovatiestrate-
gieën waarbinnen niet langer een plaats is gereser-
veerd voor een politiek-administratief model dat
aansluit bij de idee van de onderwijsgevende als uit-
voerder van beleid. In het nieuwe denken over inno-
vatiestrategieën, zoals dat zich vooral in de jaren
zeventig ontwikkelt, verschijnt de onderwijsgevende
niet langer als een werknemer die in dienst wordt
genomen om een bepaalde taak te verrichten, en dus
in beginsel opdrachten van anderen uitvoert, maar als
een min of meer zelfstandige ondernemer die het
recht heeft om een eigen produkt te ontwikkelen.
Daardoor lijken de zaken op hun kop te worden
gezet.' Natuuriijk wordt de zaak hier al minstens even
eenzijdig gesteld als in het autonomiemodel (sinds
wanneer specificeert bijvoorbeeld het onderwijsbe-
leid de doelstellingen van het onderwijs zo nauwkeu-
rig dat de 'werknemer' alleen maar uitvoerend bezig
hoeft te zijn?) en is het betoog ook niet overal consis-
tent (op een andere plaats in hetzelfde hoofdstuk
pleiten Van Kemenade c.s. voor meer lokale auto-
nomie in het onderwijsbeleid om beter bij de behoef-
ten van de school te kunnen aansluiten), maar de
achtergrond is duidelijk: onderwijsbeleid speelt een
rol in de ontwikkeling van het onderwijs die in het
autonomiemodel vergeten is, of slechts als belemme-
rend wordt gewaardeerd. Het model lijdt aan een
verkorting van het perspectief op wat onderwijs is.

Maar ook het zicht op de verhouding tussen on-
derwijs en wetenschap is niet juist. Waar ze iedere
poging tot innovatie die niet uit de subcultuur van de
individuele school voortkomt ziet als tot mislukken
gedoemd, betekent deze benadering niet alleen het
(terecht) loslaten van het toepassingsmodel, maar het
opgeven van iedere gedachte dat wetenschap meer
dan een proces-faciliterende rol zou kunnen spelen.
Dit kan op twee manieren worden ingevuld. De
vooronderstellingen van het autonome-school model
liggen grotendeels binnen subjectivistische benade-
ringen van wetenschap en sluiten daarmee gedeelte-
lijk aan bij ideeën uit de geesteswetenschappelijke
pedagogiek. De taak van wetenschap wordt daarin
inderdaad gezien als voornamelijk proces-facilite-
rend, in de vorm van het geven van beschrijvingen en
verhelderingen van wat er in de praktijk van het
onderwijs gebeurt. Op deze gedachte van het praxis-
primaat als uitgangspunt van theorievorming kan ik


489

-ocr page 496-

n-, L. waraekker

hier niet verder ingaan: dat zou een uitgebreide ana-
lyse vragen. Die is in dit kader ook niet strikt nodig,
omdat in feite het model (zoals ook in veel opvattin-
gen van actie-onderzoek is gebeurd) vaak op een min
of meer empirisch-analytische manier wordt geïnter-
preteerd. Er wordt dan een scheiding aangebracht
tussen onderzoek (dat uitgaat van het absolute the-
orieprimaat aan de kant van de onderzoeker), en
innovatie, waarin zoiets als een absoluut praktijkpri-
maat wordt verondersteld. De rol van wetenschap]x-
lijke theorie in die innovatie is onduidelijk; in feite
leidt deze opvatting tot het ontkennen van enige
maatschappelijke relevantie van onderwijsweten-
schap, en tot de gedachte dat in innovatie opererende
onderwijskundigen voornamelijk goede organisato-
ren zouden moeten zijn. Aan een Lakatos-achtig
researchprogramma voor de onderwijskunde valt in
dat kader natuurlijk niet te denken.

De innovator met ondenvijskundige achtergrond
echter, die meent dat zijn invloed zich inderdaad tot
organisatorische en andere procesbegeleidende ele-
menten beperkt, en dus het bovenstaande houdt voor
een goede reconstructie, ziet een aantal dingen over
het hoofd. In de volgende paragraaf zal ik trachten
aan te geven wat er aan mankeert.

7. Perspectief: naar een researchprogramma voor de
onderwijskunde

De titel 'vooruitgang' boven de vorige paragraaf was
bewust gekozen. De daar weergegeven denkwijzen
vormen mijns inziens inderdaad een verbetering ten
opzichte van de wijze waarop vanuit het standaard-
beeld over innovatie wordt gedacht. Dat ze uiteinde-
lijk niet blijken te voldoen, komt omdat het probleem
van de relatie tussen de begrippen empirie en praktijk
maar half is opgelost. Het standaardbeeld ging uit van
de uiteindelijke gelijkheid van die beide, vanuit het
perspectief van de vrije constructie door de weten-
schapper. Vanuit het besef dat de praktijk groten-
deels zichzelf construeert werden in de zojuist be-
handelde opvattingen (inclusief die van Hofstee over
de reflexiviteit van sociaalwetenschappelijke uitspra-
ken) empirie en praktijk gescheiden: het begrip em-
pirie behield dezelfde betekenis, maar praktijk werd
als zelfstandig gezien. Dit blijkt er toe te leiden dat de
rol van wetenschappelijke theorie in de verbetering
van de praktijk onduidelijk wordt, daar zij zulke
geheel andere uitgangspunten heeft, of liever: wordt
verondersteld te hebben (want het blijft gaan om een
reconstructie). Een zeer duidelijke weergave hiervan
is te vinden bij Van Schilfgaarde (1970). Wetenschap
krijgt nu pas echt het imago van een ivoren-toren-ge-
beuren, en met het lot van het onderwijs begane
wetenschappers storten zich in activisme wanneer zij
deze reconstructie als adequate weergave van de
werkelijke gang van zaken zien.

Met dezelfde middelen waarmee Hofetee de me-
thodologische consequenties verdedigt die hij uit zijn
scheiding tussen onderzoeksfase en mededelingsfase
trekt, is mijns inziens aan te tonen dat dit vasthouden
aan empirie als constructie van de wetenschapper
onjuist is. Hofstee (1980, 193) stelt, dat naarmate
onderzocht gedrag meer veranderbaar is door re-
flexie, dus meer tot de tweede natuur behoort, deze
reflexiviteit in de onderzoeksfase moet worden on-
derdrukt door een 'gesloten' onderzoeksopzet,
waarin de proefpersoon geen weet heeft van de eigen-
lijke vraagstelling van de onderzoeker. 'Men kan
iemand alleen ergens op betrappen, als men hem in
naïeve conditie observeert.... In de open benade-
ring is de nieuwswaarde van uitspraken nihil (voor
zover ge onderzoek van reflexief gedrag betreft) aan-
gezien de geïnformeerde respondent zich zo gedraagt
als hij zelf verkiest.' (Hofstee, 1980,195). Nu verwij-
zen termen als reflexief gedrag en tweede natuur hier
naar gedrag dat vorm krijgt op basis van de wijze
waarop de proefpersoon de situatie interpreteert, wat
overigens niet bewust behoeft te gebeuren. We heb-
ben dus te maken met een constructie van de kant van
de proefpersoon. In sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek, waar het vrijwel altijd gaat om tweede natuur
(zie b.v. Holzkamp, 1973), is empirie daarom niet de
vrije constructie van de onderzoeker: het gaat om een
wisselwerking tussen twee constructies, die van de
onderzoeker en die van de proefpersoon. Weliswaar
is de situatie aanmerkelijk ingewikkelder wanneer in
de constructie van de proefpersoon de bedoelingen
van de onderzoeker zijn opgenomen; het principe
echter geldt ook in 'gesloten' onderzoek. De naïeve
proefpersoon bestaat niet; steeds handelt hij in en
vanuit een geïnterpreteerde situatie. Een onderzoe-
ker die bij het interpreteren van dit handelen geen
rekening houdt met de eigen interpretatie van de
proefpersoon draagt bij aan het ontwikkelen van een
'science of the stränge behavior of people in stränge
situations' (vrij naar Bronfenbrenner, 1979, 19)"*.

De vraag die Hofstee stelt: of mensen mogen we-
ten waar het onderzoek waar ze in betrokken zijn
over gaat, wordt ook door actie-onderzoekers ge-
steld, zij het met het tegenovergestelde antwoord.
Het is de vraag naar externe validiteit, met methodo-
logische consequenties. Het is echter niet de meest
centrale vraag; die draait er veeleer om, of de context
van waaruit die betrokkenen handelen adequaat is
gerepresenteerd in de theorie. Deze vraag naar eco-
logische validiteit" heeft zowel methodolpgische als


490

-ocr page 497-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

inhoudelijk-theoretische consequenties. Het streven
aan die representatie recht te doen sluit 'gesloten'
onderzoek niet bij voorbaat uit. In de volgende para-
graaf kom ik daarop kort terug.

De representatie kan niet beperkt zijn tot een
weergave van de beleving van de onderzoeksituatie
als actueel, geïsoleerd gegeven. Menselijk handelen is
nooit individualistisch en ahistorisch te begrijpen: het
is zelden of nooit volledig reflexief, noch volledig
reactief. Het dient te worden gezien als onderdeel van
menselijke 'Tätigkeit' of activiteit (Leont'ev, 1980).
In dit begrip wordt de fundamentele eenheid uitge-
drukt van uitwendig (materieel) en inwendig (men-
taal) handelen: doelgerichte activiteit wordt altijd
zowel bepaald door het materiële object als door het
subjectieve beeld van dat object; beide worden door
de handeling veranderd. Dit subjectieve beeld (dat in
de wetenschappelijke theorie moet worden opgeno-
men) vormt een onderdeel van de cognitieve struc-
tuur, die dus niet moet worden opgevat als een pas-
sieve 'toestand', maar als een actief proces. Deze
structuur heeft een sociaal karakter: activiteit 'kan
niet worden beschouwd los van de maatschappelijke
verhoudingen of het maatschappelijk leven. Bij al
haar typische kenmerken is de activiteit van een men-
selijk individu een systeem dat ingebed ligt in het
systeem der maatschappelijke verhoudingen . . .
Het spreekt vanzelf, dat de activiteit van elk mens
afzonderiijk bovendien afhangt van zijn plaats in de
maatschappij, van de omstandigheden die hem ten
deel gevallen zijn en van de wijze waarop zijn leven
zich in die unieke individuele omstandigheden verder
ontwikkelt.' (Leont'ev, 1980, 327).

De cogm'tieve structuur is dus nooit helemaal uniek
voor de persoon; zij is op z'n minst gedeeltelijk ge-
bonden aan bestaande maatschappelijke structu-
ren^". Het gaat niet om individuele, maar om sociale
constructies. Een nieuwe situatie, dus ook een onder-
zoekssituatie, waarin iemand zich geplaatst ziet, leidt
tot een leerproces waarbij de situatie in de cognitieve
structuur wordt ingepast, die daardoor meer of min-
der anders gestructureerd wordt. In een onderzoeks-
situatie naar empirisch-analytisch model is dit leeref-
fect onbedoeld; in de 'mededelingsfase' (innovatie)
wordt wel een leereffect nagestreefd, maar in de toe-
passingsopvatting wordt daarachter een heel ander
leerproces verondersteld. Het is deze inpassing in de
cognitieve structuur van de leerkracht waardoor in-
novatieprocessen zulke onverwachte richtingen kun-
nen inslaan. Wil aan de wisselwerking tussen con-
structie van de wetenschapper en constructie (vanuit
cognitieve structuur) van de leerkracht recht gedaan
worden in onderzoek en in innovatie, dan zijn the-
orieën èn methoden nodig die met die wisselwerking
rekening houden. De wisselwerking is er overigens
altijd (het gaat hier immers om een reconstructie),
maar meestal
ondanks theoriën en methoden, waar-
door zij eerder als storende factor wordt gezien dan
als fundamenteel verschijnsel.

Met de vorige opmerkingen zijn we al terugge-
keerd naar onderwijs en onderwijskunde. Het is no-
dig de wisselwerking tussen die beide niet alleen op
het niveau van afzonderiijke onderzoeks- of innova-
tieprojecten te herkennen, maar ook in de relatie
tussen onderwijs en wetenschap als zodanig, omdat
daarin pas het historisch karakter van de wisselwer-
king duidelijk naar voren kan komen. Luhmann en
Schorr (1979) geven daarvan een analyse in termen
van systeemtheorie. Zij stellen dat de ontwikkeling
van het onderwijs naar een geïnstitutionaliseerd sub-
systeem van de samenleving meebrengt, dat functie,
doel en middelen van het onderwijs niet meer van-
zelfeprekend zijn: er ontstaat een relatieve autono-
mie. Het is dus nodig daarop te reflecteren en organi-
satiestructuren en onderwijsprocedures te ontwerpen
die het vervullen van de maatschappelijke taak van
het onderwijs mogelijk maken. Deze reflectie- en
ontwerpfunctie zien Luhmann en Schorr in toene-
mende mate buiten het onderwijssysteem zelf te-
rechtkomen, namelijk in de wetenschap, te zien als
een ander subsysteem van de samenleving. Weten-
schap die zich met onderwijs bezighoudt (dat is niet
per se de onderwijskunde) is dus in haar bestaan
afhankelijk van de institutionalisering van het on-
derwijs, maar omgekeerd is het onderwijs, voorzover
het niet als statisch element in een statische samenle-
ving gezien kan worden, aangewezen op de reflectie
op het onderwijs die in het wetenschapssysteem
plaatsvindt.

Men behoeft de laatste relatie nog niet eens als
afhankelijkheid te interpreteren, om te zien dat resul-
taten van onderwijswetenschap (waaronder filosofie,
pedagogiek etc. ook vallen) steeds gevolgen zullen
hebben in het onderwijs. Albinski (1978,42) trekt uit
het 'welbekend feit' dat 'de wetenschapsbeoefening
... een van de maatschappelijke instituties vormt die
de invloed van de rest van de maatschappij onder-
gaan en ook op de rest van de maatschappij invloed
uitoefenen' de conclusie dat 'de beoefening van de
sociologie - en ook van iedere andere wetenschap -

altijd tot praktische kennis leidt____De inzichten die

men middels het onderzoek verkregen heeft, leiden
onherroepelijk tot veranderingen in het menselijk
denken en handelen en daardoor tot veranderingen
in het samenleven van mensen met mensen'. De
belangrijkste van die veranderingen zijn vermoede-
lijk niet de geïntendeerde gevolgen van bewuste in-
novatie ten aanzien van procedures; eerder valt te


491

-ocr page 498-

denken aan de wijze waarop mensen in het onderwijs
ideeën uit het wetenschapssysteem omtrent de func-
tie van onderwijs en de relatie van onderwijs en
wetenschap verwerken in hun cognitief systeem en
hun praktijktheorie. Praktijktheorieën van mensen
uit het onderwijs zijn dus niet onafhankelijk van
wetenschappelijke theorievorming over het onder-
wijs; de laatste verspreidt zich bijv. via de opleiding.
De manier waarop onderwijsmensen het onderwijs
zien en onderwijs geven, begeleiden of in beleid
vormgeven, dus ook de problemen die ze daarbij
ontmoeten, zijn gedeeltelijk bepaald door resultaten,
maar vooral door uitgangspunten en vooronderstel-
lingen van onderwijswetenschap^'. De onderwijs-
kundige heeft daarom altijd te maken met de ge-
schiedenis van zijn eigen wetenschapsterrein: de ei-
gen effecten van de onderwijskunde zijn onderdeel
van haar studie-object. Onderwijskunde (maar dit
geldt voor alle sociale wetenschappen) is een zelfre-
flexieve wetenschap op grond van de reflexiviteit van
haar resultaten; dit dient in een goede reconstructie
opgenomen te zijn.

Deze interpretatie van de relatie tussen onderwijs
en onderwijskunde heeft een aantal consequenties.
Ten eerste: het onderwijs wordt gezien als subsys-
teem van de samenleving; daarin zijn niet alleen de-
genen betrokken die zelf onderwijs geven, maar ook
degenen die er op andere wijze aan deelnemen: be-
leid, randdiensten, ouders, leerlingen etc. Zij allen
hebben hun interpretaties en verwachtingen van het
onderwijs. Onderwijskunde kan zich daarom niet
beperken tot het onderwijs-leerproces. Ook bij inno-
vatie behoeft niet slechts gedacht te worden in de
relatie tussen innovator en onderwijsgevende; daar-
bij wordt vanuit dit gezichtspunt vooral ook de rol
van het beleid en van het politieke proces belangrijk
(Riddersma, 1981).

Ten tweede: de bezigheid van de mensen binnen
dit subsysteem is hier beschreven als maatschappe-
lijke activiteit (in de zin van Leont'ev). Hun ideeën
over onderwijs, hun werkwijzen, problemen en vra-
gen, kunnen daarom niet als irrationeel, modieus en
onsamenhangend worden afgedaan. Deze aspecten
van wat in het voorgaande afwisselend als «)nstruc-
tie, praktijktheorie of cognitief systeem werd aange-
duid^^ ontstaan en veranderen in relatie tot hun con-
creet bezig-zijn in het onderwijs; zij vormen de neer-
slag van ervaringen van henzelf en anderen (waarbij
dus ook wetenschap een rol speelt). Anderzijds bete-
kent dat niet dat er niets aan te verbeteren zou zijn:
de geringe afstand tot het handelend bezig zijn laat
weinig ruimte voor expliciete reflectie en evaluatie.
Daarin ligt nu juist de taak van onderwijskunde.

Ook de onderwijswetenschap wordt - dat is de
derde consequentie - gezien als een subsysteem van
de samenleving. Dat impliceert dat het activiteitsbe-
ginsel ook voor de wetenschapper geldt^^ Ook we-
tenschapsbeoefening kan worden gezien als een am-
bacht, dat in de praktijk geleerd moet worden (zie de
overeenkomst met Kuhns paradigmabegrip!) en voor
het uitoefenen waarvan een praktijktheorie nodig is.
Dit geldt zowel voor de methoden (die dus niet gezien
kunnen worden als louter toepassing van methodolo-
gische regels) als voor de inhoudelijke theorieën: de
inhoud daarvan is mede maatschappelijk bepaald, en
wel voor een deel juist door de wisselwerking tussen
onderwijs en wetenschap. Maatschappelijke ideeën
over onderwijs worden weerspiegeld in onderwijs-
kundige theorieën, al zie je dat niet altijd direct. En
natuurlijk oefenen die onderwijskundige theorieën
weer invloed uit op de maatschappelijke ideeën over
onderwijs.

Gezien deze relatie tussen onderwijs en onderwijs-
kunde is het onjuist haar te omschrijven als een rela-
tie tussen praktijk en theorie. In beide gevallen gaat
het immers om een maatschappelijk activiteitsge-
bied, dat handelen èn reflectie op het handelen (the-
orie) omvat. De term 'onderwijspraktijk' moet niet
gesteld worden tegenover (wetenschappelijke) the-
orie. Ook gezien de uitbreiding die er aan gegeven is
zou ze beter helemaal niet gehanteerd kunnen wor-
den, daar ze blijft herinneren aan de beperkte ratio-
naliteitsvisie van het standaardbeeld. Ook de term
'prakticus' is in die zin misleidend, daar ze enerzijds
veronderstelt dat de wetenschapper niet praktisch
bezig is, anderzijds de indruk wekt dat het ileen om
leer&achten gaat. Misschien geeft de term 'onder-
wijs-actor', met haar verwijzing naar het handelings-
begrip, beter aan wat bedoeld wordt. Uiteraard is er
wel verschil tussen wetenschappelijke theorie over
onderwijs en de theorie die daarover in het onderwijs
zelf ontstaat: de wetenschappelijke theorie gaat im-
mers over een ander activiteitsgebied dan waarin ze
zelf ontstaat; omdat ze daardoor niet direct aan de
noodzaak van concreet handelen in het onderwijs
gebonden is, kan ze een reflectie- en legitimerings-
functie vervullen. Van Gelder (1964) heeft dit uitge-
drukt in de termen 'deelname en distantie'.

De niet aan een. samenleving gebonden vrijheid
van theorie-ontwerp bestaat dus niet. Evenmin ech-
ter is een wetenschap die rekening houdt met een
praktijkveld als het onderwijs in haar vraagstellingen
overgeleverd aan onsamenhangendheid en irrationa-
liteit. Dat geeft de mogelijkheid om bij zo'n prakti-
sche wetenschap toch weer te zoeken naar samen-
hang in vraagstellingen, naar researchprogramma's.
Die zijn dan echter niet, zoals in Lakatos' weergave,
van intern-wetenschappelijke aard: in de wisselwer-


492

-ocr page 499-

king tussen wetenschap en objectterrein, een wissel-
werking tussen twee maatschappelijke gebieden,
hebben we te maken met researchprogramma's die
zowel intern-wetenschappelijke als maatschappelijke
componenten hebben. Strike (1979) heeft dit uitge-
werkt in wat hij 'praktische researchprogramma's'
noemt. Hij stelt dat onderwijsverbetering niet kän
resulteren uit geïsoleerde projecten: 'Good ideas
have histories and require the sustained attention of
scholars often for decades if not centuries' (p.15).
Continuïteit is nodig, maar ook mogelijk wanneer we
de maatschappelijke inbedding van theorieën niet als
gevaar (ideologie) zien maar als noodzakelijk ele-
ment. Dat houdt overigens in dat volgens Strike ook
normatieve elementen deel moeten uitmaken van
wetenschappelijke theorieën. Hoewel hij het pro-
bleem van de relatie tussen normatieve en feitelijke
aspecten bepaald niet heeft opgelost, lijkt mij de
gedachte op zichzelf juist: niet alleen komen (op
grond van de wisselwerking tussen onderwijs en we-
tenschap) normatieve elementen onvermijdelijk in
wetenschappelijke theorieën terecht; ook geldt dat
die niet bestreden moeten worden, maar nodig zijn
voor de vervulling van de taak van de onderwijs-
kunde. De vraag hoe er mee moet worden omgegaan
is daarmee overigens niet opgelost, en ik kan die in dit
artikel ook niet oplossen.

Strike noemt als voorbeeld van een praktisch rese-
archprogramma het streven naar gelijke kansen in
het onderwijs. Dat lijkt me maar ten dele juist; het
gaat namelijk óók om de vraag hoe men 'gelijke
kansen' interpreteert en met welke wetenschappe-
lijke middelen men daarnaar streeft; hoe die ge-
dachte wordt ingepast in een onderwijsvisie en welke
bijdrage men meent dat wetenschap aan de verwe-
zenlijldng ervan kan leveren. Een praktisch rese-
archprogramma verschilt niet slechts van Lakatos'
opvatting door de 'maatschappelijke relevantie' van
de harde kern; het gaat om de samenhang tussen
wetenschapsopvatting (en daarin met name de opvat-
ting over de theorie-praxis relatie), methodologie, en
onderwijsvisie. Binnen zulke samenhangen kan een
thema als 'gelijke kansen' zeer verschillende uitwer-
kingen krijgen. Hypothetisch, en al te sterk generali-
serend, zou gesteld kunnen worden, dat empirisch-
analytische wetenschapsopvattingen veelal samen-
gaan met mechanistische onderwijsleertheorieën en
onderwijsvisies die aanpassing aan de samenleving
voorop stellen; geesteswetenschappelijke weten-
schapsopvattingen daarentegen gaan samen met na-
turalistische visies, waarin de eigenheid van het kind
centraal staat (Wigmans en Vos, 1981). Is dat juist,
dan vormt dat een ondersteuning voor de stelling dat
een praktisch researchprogramma niet iets nieuws is.

maar dat dit begrip een reconstructie levert voor een
bestaande situatie^". Het zou b.v. kunnen inhouden,
dat we het streven in de empirisch-analytische opvat-
ting om waarden buiten de deur te houden meer
moeten interpreteren als een negatieve heuristiek
(die een bepaalde waarden-oriëntatie veilig moet
stellen) dan als een demarcatiecriterium; als com-
plement behoort daarbij de positieve heuristiek van
het streven naar effectiviteit en efficiëntie van het
onderwijs door de concentratie op methoden.

Op basis van dit gebruik van het begrip research-
programma moet het nu mogelijk zijn, ook de pro-
blematiek rond innovatie op een betere manier te
beschrijven. Enerzijds betekent dat, dat gezocht
moet worden naar elementen in de huidige situatie
die binnen die reconstructie een nieuwe plaats toe-
gewezen kunnen krijgen; anderzijds, gezien de afwij-
kende uitgangspunten, zal een aantal aspecten moe-
ten worden afgewezen en vervangen door nieuwe
benaderingen. Dat geldt zowel voor inhoudelijke als
voor methodische theorieën. Een aantal aspecten wil
ik in de volgende paragraaf belichten.

8. Onderwijskunde: methode, inhoud en beleid

Strike (1979, 11) noemt zijn model van praktische
researchprogramma's een aanpassing van de ideeën
van Lakatos 'to areas where research is connected
with action'. Hij laat daarmee een interpretatie open
volgens welke zijn model slechts zou gelden voor
'applied research', waarnaast theoriegericht onder-
zoek als afzonderlijk programma zou kunnen be-
staan; min of meer de visie van Van Strien dus. Uit de
vorige paragraaf kan echter slechts de conclusie wor-
den getrokken dat het model moet gelden voor zowel
theoriegericht als toepassingsgericht onderzoek: tus-
sen die twee is geen fundamenteel verschil.

Wat Strike duidelijk maakt, is dat innovatie niet
gezien kan worden als toepassing: het is een cyclisch
proces, waarin 'plans of action' corresponderen met
Lakatos' 'protective belt'. In deze plannen zijn strate-
gie en inhoudelijke theorie niet gescheiden als bij het
toepassingsmodel. Het gaat er immers niet om, een
geïsoleerd theoretisch gegeven in te voeren in een
geïsoleerde innovatiepoging; het gaat om het verwe-
zenlijken van een complex plan, dat wetenschappe-
lijke en maatschappelijke, feitelijke en normatieve
elementen in zich draagt, waarin de geschiedenis en
de huidige stand van zaken in onderwijs en onder-
wijskunde meespelen. De poging het plan te verwe-
zenlijken ziet Strike als equivalent aan de toetsing van
een theorie: volgens Lakatos gaat het immers om de
steeds verder gaande aanpassing en verbetering van


493

-ocr page 500-

iV. L. Wardekker

een theorie in een reeks onderzoeken - zo gaat het
bij innovatie om steeds verder gaande verbetering
van onderwijsplannen in een reeks innovatiepogin-
gen. Produkt daarvan is zowel een beter plan als een
beter onderwijs - niet via simpele toepassing, ook
niet via een 'mededelingsfase' waarin het onderwijs
van alles met de wetenschappelijke theorie kan doen,
maar via gecontroleerde en geplande verandering.

De huidige innovatiestrategieën kunnen gezien
worden als deelresultaten van zulke processen. Zij
zijn immers in feite (nogal primitieve) theorieën over
onderv^ijs: dat geldt voor de individualistische visie
en het rationaliteitsmodel in de klassieke strategieën,
maar ook voor het uitgangspunt in het (sub-)culturele
innovatiemodel, dat de actuele situatie in de indivi-
duele school bepalend is voor de mogelijkheden van
vernieuwing. De verschillende modellen volgen el-
kaar dan ook niet zozeer op als gevolg van (funda-
menteel-theoretische) ontwikkelingen in b.v. de so-
ciale psychologie waarop innovatietechnieken geba-
seerd zouden kunnen worden, maar veeleer op grond
van (slechte) ervaringen met eerder gehanteerde im-
pliciete onderwijstheorieën. Overigens zijn in de on-
derwijssociologie belangrijke bijdragen geleverd tot
de analyse van veranderingen en ontwikkelingen in
het schoolsysteem, waarbij deze in historisch perspec-
tief worden gezien (b.v. Archer, 1979: verg. Ridders-
ma 1981); in de vergelijkende onderwijskunde zijn
soortgelijke analyses aangevuld met theorievorming
over de inhoud van het onderwijs (b.v. Heydom,
1970). Deze bijdragen kunnen echter pas consequen-
ties krijgen voor het hanteren van geplande verande-
ringen wanneer deze niet meer als geïsoleerde pogin-
gen worden gezien: het is immers op grond van die
isolatie dat innovatiestrategie en theorie van het on-
derwijssysteem als twee geheel verschillende zaken
verschijnen.

Zowel bij het ontwikkelen als het uitvoeren van
plannen spelen onderwijs-actoren een belangrijke
rol, hoewel die bij Strike niet erg uit de verf komt
(verg. Wardekker, 1980). Het hoeft daarbij zeker
niet alleen om leerkrachten te gaan. Hun rol is niet
beperkt tot het aangeven van het probleem en het
uitvoeren van een mogelijke oplossing; het gaat erom
dat hun perspectief, hun 'constructie', samen met die
van de wetenschapper in het plan wordt opgenomen.
Een van de grote problemen daarbij is juist, dat
verschillende actoren in het onderwijs (b.v. leer-
krachten en beleid) verschillende posities innemen,
en op grond daarvan met verschillende, vaak zelfe
tegenstrijdige constructies werken. Het rekening
houden met deze actor-posities zal niet eenvoudig
zijn. De poging meerdere actorperspectieven (van
wetenschappers èn onderwijs-actoren) op te nemen
kan men actie-onderzoek noemen; maar het centrale
element erin is dan niet het democratisch samen bezig
zijn op zichzelf.

Zoals in de vorige paragraaf werd uitgewerkt, is
juist die samenvoeging van meerdere constructies
(die niet onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan) be-
langrijk in alle vormen van sociaal-wetenschappelijk
onderzoek. Bronfenbrenners principe van ecologi-
sche validiteit impliceert dat: voor een goede inter-
pretatie van onderzoeksresultaten moet de construc-
tie van de onderzochte in de theorie zijn opgenomen.
Er moet dus altijd aandacht zijn voor de situatie
waarin onderzoek plaatsvindt. In dat opzicht is goed
sociaal-wetenschappelijk onderzoek altijd complex
van aard. Complexiteit van de onderzoekssituatie is
geen goede reden om een onderscheid te maken
tussen fundamenteel en toepassingsgericht onder-
zoek. Dat houdt echter niet in dat alle onderzoek nu
als actie-onderzoek moet worden opgezet. Feitelijke
medewerking van onderwijs-actoren zal niet bij ie-
dere vraagstelling noodzakelijk zijn; zelfs is het voor-
stelbaar dat ze niet altijd op de hoogte zijn van de
onderzoeksvraag ('gesloten' onderzoek). Maar ook
in zulk onderzoek gaat het niet slechts om de vraag
wat de onderzoeker kan leren van de reacties van
proefpersonen, maar om de vraag hoe de beide con-
structies zich verhouden. Bronfenbrenner wijst er op,
dat daarbij ook belangrijk is wat de onderzochte leert
van de onderzoekssituatie - al was zulk leren soms
helemaal niet de bedoeling, zoals bij Hofstee blijkt.
Elk onderzoek, open of gesloten, moet worden ge-
zien als een leerproces, dat vaak andere (of meer)
gevolgen heeft dan de onderzoeker in zijn theorie had
voorzien. Er is geen reden om deze leerprocessen
anders te benaderen dan de bewust nagestreefde
waarmee we bij innovatie te maken hebben. Onder-
zoek heeft altijd een veranderend effect - het gaat er
om dat op de juiste wijze te hanteren.

Door deze overwegingen wordt de vraag van de
prioriteit van fundamenteel of toepassingsgericht on-
derzoek, die zo'n grote rol speelt in de discussies rond
het onderwijs-onderzoeksbeleid in Nederland, te-
ruggebracht tot een schijnprobleem. Of men nu kiest
voor meer fundamenteel onderzoek, al dan niet met
uiteindelijk praktische bedoelingen (Brus, 1976;
Fokkema, 1977) of voor meer toepassingsgericht on-
derzoek (Creemers en Hoeben, 1978; Contouren-
nota), steeds blijft men daarmee binnen de empi-
risch-anal^ische benadering, die het onderscheid als
zodanig zinvol acht; steeds is daarmee een toepas-
sings-benadering, en dus een eenzijdige aandacht
voor de constructie van de wetenschapper geïmpli-
ceerd. Of men deze terminologie vervangt door die
van thema- versus sector-onderzoek (SVO, 1980 b)


494

-ocr page 501-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

maakt daarbij weinig uit. Het vasthouden aan derge-
lijke indelingen lijkt vooral te worden ingegeven door
de angst, dat een te grote betrokkenheid bij verbete-
ring van het onderwijs zal leiden tot kwaliteitsverlies
en het insluipen van normatieve, ideologische mo-
menten in de theorie. 'Er bestaat momenteel een
wijdverbreide neiging om, onder druk van als urgent
ervaren onderwijsproblemen, aan onderzoek bo-
venal de eis van 'maatschappelijke relevantie' te stel-
len, d.w.z. onderzoek moet in de eerste plaats een
oplossing van dezulke problemen in zicht brengen.
Daarbij ontstaat het niet geringe gevaar dat de uit de
in het geding zijnde waardeconstellaties ontsprin-
gende oplossingsschema's in aanvaring komen met
de wetenschappelijke eisen van objectiviteit, onaf-
hankelijkheid en permanente kritiek ... Wie onvol-
doende wetenschappelijke training heeft gehad, wie
zich onvoldoende de rationele en objectiverende
denkwijzen van een academische vorming heeft ei-
gen gemaakt, is onvoldoende opgewassen tegen de
talloze puzzles en valkuilen die het waardenprobleem
in de sociale wetenschappen hem stelt.' (SVO,
1980 b, 16). Topitsch (1956) is tenminste nog bereid
een deel van wat de SVO-nota aanduidt als het pro-
bleem van de 'zelfbetrokkenheid van de onderwijs-
kunde' in de wetenschappelijke theorie zelf te zoe-
ken: hij meent dat het probleem moet worden opge-
lost door middel van permanente ideologiekritiek. Ik
meen daarentegen dat dit 'probleem' niet alleen niet
kan worden opgelost, maar ook niet als probleem
gezien moet worden, doch integendeel als fundamen-
teel kenmerk van de sociale wetenschappen (verg.
paragraaf 6). Zowel researchbeleid als methodologie
zouden daarop gebaseerd moeten worden.

Wat de methodologie betreft zijn daartoe enige
aanzetten gegeven. Interessant is in dit opzicht Van
Gelders gebruik van het begrip 'scholenexperiment'
(zie de samenvatting van zijn denkwijze in Postma en
Wardekker, 1981). Hij bedoelt daarmee grootschalig
opgezette vernieuwingspogingen, waarin weten-
schappers en onderwijs-actoren (uit alleriei niveaus
van het onderwijs) trachten een nieuwe structuur te
realiseren, die 'optimaal' is, waarmee Van Gelder
bedoelt dat zij een compromis vormt tussen doelstel-
lingen en situationele randvoorwaarden. Het begrip
scholen-experiment staat in veleriei opzicht dicht bij
Strike's formulering in 'plans of action'. Bronfen-
brenner (1979,41) hanteert het begrip 'transforming
experiment', een term die hij overigens weer ontleent
aan Leont'ev.

Ook De Corte (1979) denkt in soortgelijke rich-
ting voor wat de onderwijspsychologie betreft. 'De
oorzaak van de geringe opbrengst van de nochtans
indrukwekkende hoeveelheid studies over het leren
werd vooral toegeschreven aan de grondige verschil-
len tussen de laboratorium-situaties uit deze onder-
zoekingen en de reële leersituaties in het onderwijs
.... Thans is men het er vrij algemeen over eens dat
de onderwijspsychologie de beoogde doelstellingen
slechts kan waarmaken indien zij de onderwijsleer-
processen bestudeert in reële onderwijsleersitu-
aties.. .. Men wil onderzoek doen in situaties die
representatief zijn voor de werkelijke leersituaties in
de klas, om aldus tot
generaliseerbare resultaten te
komen.' (De Corte, 1979, 211v.; curs. in het orig.).
Bij de term 'representatief dient hier aan Bronfen-
brenners ecologische validiteit te worden gedacht.
Dit uitgangspunt brengt De Corte er toe, onderzoek
te doen via het ontwerpen van als optimaal be-
schouwde leersituaties. Deze methode ontleent hij
aan de sovjetpsychologie, waar ze met name is ont-
wikkeld door de aanhangers van de cultuurhistori-
sche school van Vygotskij.

Problematisch in de opvatting van De Corte is, dat
hij ervan uitgaat dat de opvattingen van deze school
grotendeels overeenkomen met die van de (Ameri-
kaanse) cognitieve psychologie. Hij noemt de Russi-
sche opvatting de 'handelingspsychologische' en om-
schrijft haar aldus: 'Een a.h.w. parallelle stroming (nl.
aan de cognitieve psychologie, W.W.), die voortkomt
uit de Russische onderwijspsychologie, verwerpt
eveneens een louter prestatiegerichte benadering en
stelt het handelen van de lerende persoon centraal.
Hierbij wordt er van uitgegaan dat om leerprocessen
op gang te brengen, men het handelen van de per-
soon moet beïnvloeden; door het uitvoeren van han-
delingen ontstaan bij het subject gedragsmogelijkhe-
den als leerresultaat.' (De Corte, 1979, 211). In deze
opvatting wordt (zoals ook blijkt uit de door De
Corte aangehaalde definitie van 'handeling' van Van
Parreren) het begrip handeling grotendeels ontdaan
van zijn cultuurhistorische context, en tamelijk in-
strumentalistisch opgevat. Dit is overigens ook ge-
beurd bij een aantal Russische aanhangers van deze
richting^', waar de handelings-opvatting is terugge-
bracht tot een soort fasenschema voor het leren. In de
cultuurhistorische theorie gaat het echter om veel
meer. Qua benadering zou men kunnen zeggen, dat
zij juist daar belangrijk begint te worden waar de
artifidële-intelligentie benadering van de cognitieve
psychologie het laat afweten; waar die grens precies
ligt is overigens een open vraag. Qua doelstelling zal
vanuit deze benadering, zoals dadelijk zal blijken,
een inhoudelijk standpunt worden gekozen, waar-
voor een cultuurtheorie onontbeeriijk is (vgl. Sny-
ders, 1979).

De gesignaleerde reductie in deze opvatting leidt
ertoe, dat ook de construerende methodologie bij De


495

-ocr page 502-

iV. L. Wardekker

Corte een wat ander gezicht krijgt dan bij Vygotskij
het geval was (vgl. Vygotskij, 1978, hoofdstuk 5).
Het verschil met de traditionele experimenten binnen
de empirisch-analytische opvatting is dan daarin ge-
legen, dat hypothetische processen worden getoetst
via de uitvoering van een daaruit afgeleid onderwijs-
voorschrift, en niet via een direct onderzoek naar die
processen zelf. Daarbij kan een optimalisering van
onderwijs bereikt worden. Maar het gaat dan om een
formele verbetering van het onderwijs: de inhoude-
lijke kant, die juist vanuit Vygotskij's opvattingen
belangrijk wordt, komt niet aan de orde.

Een adequate uitwerking van de gedachte van
praktische researchprogramma's kan niet slechts uit-
gaan van het overnemen van de construerende me-
thodologie. Onderwijskunde als ontwerpwetenschap
is het methodisch aspect; de inhoudelijke kant, waar-
toe Vygotskij de aanzet heeft gegeven (Vygotskij,
1978; Vos, 1976) moet worden uitgewerkt als 'ont-
wikkelende onderwijskunde' (Wigmans en Vos
1981). Een belangrijk aspect daarin is de onderwijs-
leertheorie van Vygotskij.

Zoals al eerder aangeduid bevatten de verschil-
lende innovatie-strategieën, behalve een theorie over
het onderwijs als systeem, ook een leertheorie. Voor
de op het standaardbeeld gebaseerde modellen is dat
een of andere variant van een behavioristisch model,
door Leont'ev aangeduid als berustend op het 'postu-
laat der directheid' (Leont'ev, 1980, 325). Leerthe-
orie en onderwijstheorie zijn in zekere zin eikaars
complement. De ontdekking dat de individualistische
aanpak, waarin de leertheorie centraal stond, niet
werkte, leidde tot de ontwikkeling naar meer nadruk
op de onderwijstheorie. Dat is echter niet voldoende:
het is nodig met een ander type leertheorie te gaan
werken. Vygotskij heeft aan zo'n theorie gewerkt in
het kader van de ontwikkeling van het kind en de rol
die onderwijs daarin speelt. Hij stelt dat de ontwikke-
ling van het denken niet autonoom verioopt, maar
dat het ook niet gaat om het additief toevoegen van
kennis. In de ontwikkeling van het denken wordt
steeds een nieuw niveau bereikt dat kwalitatief af-
wijkt van het vorige. Deze ontwikkeling is afhanke-
lijk van leerervaringen, maar met name van die welke
(in het onderwijs) door volwassenen worden aange-
boden: zij beschikken reeds over het cultureel in-
strumentarium dat het kind zich nog moet verwerven.
Van belang om de ontwikkeling van het kind te be-
schrijven is dan ook niet zozeer het actueel ontwikke-
lingsniveau, maar de stap die het kind met hulp weet
te maken naar een volgend niveau: de 'zone van de
naaste ontwikkeling' (Vygotskij, 1978, 84 v.). Be-
langrijk probleem daarbij is wélke hulp de volwas-
sene biedt, welk cultureel instrumentarium ter be-
schikking wordt gesteld; hier komt het probleem van
onderwijsdoelen naar voren als onderdeel van de
onderwijsleertheorie.

Het gaat hier echter niet om een uitwerking van die
theorie, maar om de wijze waarop zij een rol zou
kunnen spelen in de relatie wetenschap-onderwijs.
Het perspectief van waaruit de onderwijs-actor zijn
taak in het onderwijs ziet, zijn cognitieve structuur,
kan gezien worden als parallel aan het begrip 'actueel
ontwikkelingsniveau'. De vraag tot welke verande-
ringen een actor bereid en in staat is, afhankelijk van
eigen ontwikkelingsniveau en sturende bijdrage van-
uit de wetenschap, kan gekarakteriseerd worden als
zijn 'zone van naaste ontwikkeling'. Het 'plan of
action' dat wordt opgesteld zal met die gegevens
rekening moeten houden. Tevens zal de vraag be-
antwoord moeten worden wat te karakteriseren is als
een wezenlijke innovatie; en die vraag kan in dit
kader niet meer met een verwijzing naar effectiviteit
en efficiëntie worden afgedaan. Vernieuwing van het
onderwijs heeft in deze denkwijze niet alleen betrek-
king op methoden. Het antwoord op deze vraag zal
moeten samenhangen met een analyse van het pro-
bleem welk cultureel instrumentarium het lerende
kind moet worden aangeboden.

Dit moet niet zó worden opgevat dat de onderwijs-
kunde toch weer geheel zou kunnen bepalen wat
goed is voor het onderwijs. Zo'n superdeskundigen-
rol houdt geen rekening met het feit dat de onder-
wijskunde zelf weer afhankelijk is van het onderwijs.
Niet ten onrechte spreken Wigmans en Vos, naar
analogie van Vygotskij's term 'ontwikkelend onder-
wijs', van een ontwikkelende onderwijskunde, die
moet worden beoefend in wisselwerking met een
veranderend en veranderbaar onderwijs.

9. Innovatie: toepassing of ontwikkeling?

Het was niet mijn bedoeling, in dit artikel een volle-
dig beeld te geven van de principes van een ontwikke-
lende onderwijskunde. Dat zou ook niet kunnen: het
is een programma, en wel een waaraan nog relatief
weinig werk verzet is; en pas door dat inhoudelijk
werken zullen ook de uitgangspunten helder kunnen
worden. Ik ben mij er dan ook van bewust, dat in het
voorgaande zeker geen compleet alternatief voor de
empirisch-analytische denkwijze geboden is. Vragen
naar b.v. de logische structuur van actieplannen of
ontwerptheorieën, naar de relatie tussen weten-
schappelijke theorie en 'perspectief van onderwijs-
actoren, naar het waardenprobleem, zijn niet vol-
doende opgelost. Ik heb hier slechts geprobeerd een
kader te schetsen, van waaruit de kritiek op het empi-


496

-ocr page 503-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

risch-analytisch denken over innovatie moet worden
begrepen, en dat tevens een zeker perspectief biedt
op een andere denkwijze, en daarmee een andere
aanpak van onderwijsvernieuwing. Een aantal ele-
menten daaruit wil ik ter afsluiting naar voren halen.

De vraag naar de relatie tussen theorie en praxis
valt, zo is gebleken, niet samen met die naar de
verhouding tussen wetenschap en onderwijs. Eerder
moeten die laatste twee beide gezien worden als
maatschappelijke praktijkgebieden. In elk daarvan
wordt gehandeld, en in elk daarvan vindt theorie-
vorming plaats. Wetenschap neemt echter een spe-
ciale positie in, inzoverre als de daar ontwikkelde
theorie mede betrekking heeft op een ander maat-
schappelijk terrein, in dit geval onderwijs.

De gedachte dat innovatie zou kunnen bestaan uit
het strategisch invoeren en toepassen van geheel bin-
nen de wetenschap geformuleerde en getoetste the-
orieën berust op het ten onrechte gelijkstellen van
wetenschap met theorie, en van onderwijs met athe-
oretische praktijk. Laten we dat toepassingsmodel
los, dan heeft dat gevolgen niet alleen voor innovatie-
strategieën, maar ook voor de wijze waarop men zich
het totstandkomen van theorieën voorstelt. De vraag
is dan namelijk wat we onder de empirie moeten
verstaan, waaraan theorieën worden getoetst. In het
empirisch-analytisch model is die empirie zeker niet
hetzelfde als de (onderwijs)praktijk: zij is een theore-
tische constructie van de onderzoeker, tot stand ge-
bracht met behulp van de methodologie van het em-
pirisch onderzoek. Ook in het in de laatste paragrafen
voorgestelde model vindt toetsing van een theorie
niet rechtstreeks plaats in de onderwijspraktijk. In de
eerste plaats moeten we ons het tot stand komen van
een theorie voorstellen als het opstellen van een 'plan
of action' binnen een groter kader ('harde kern'),
waarbij de zienswijze van onderwijs-actoren ook
meespeelt. In de tweede plaats worden zulke plannen
'getoetst' door de poging ze uit te voeren. Onderwijs-
vernieuwing volgt niet op theorietoetsing, maar is
onderdeel van die toetsing zelf.

Daarmee is het principiële verschil tussen onder-
zoek, ontwikkeling en innovatie opgeheven: onder-
zoek vindt uiteindelijk plaats via innovatie. Dit geldt
echter slechts voor het groter geheel van een pro-
gramma; niet ieder afeonderlijk onderzoek behoeft
als actie-onderzoek te worden uitgevoerd. Alle on-
derzoeksvormen blijven mogelijk, mits ze bijdragen
aan het grotere geheel; voorwaarde daartoe is mini-
maal dat in de theorievorming rekening wordt ge-
houden met ecologische validiteit.

Naast die methodische voorwaarde is er ook een
inhoudelijke: methode en theorie hangen altijd sa-
men. De hier voorgestelde visie is onlosmakelijk ver-
bonden met de cultuurhistorische school, met het
activiteitenmodel (Leont'ev). Deze denkwijze vormt
een deel van de 'harde kern' van het programma.
Wordt zij er uitgehaald, dan houden we weinig an-
ders over dan de gedachte dat onderwijskunde moet
proberen via actie-onderzoek-achtige werkwijzen de
problemen van onderwijs-actoren op te lossen. De
inhoudelijke kern van een programma wordt dan
geheel gezocht in de theorieën over onderwijs van die
actoren. Het gaat echter niet om het ophangen van
wetenschap aan maatschappelijke of politieke denk-
beelden; het voorgestelde programma berust op de
wisselwerking tussen wetenschap en onderwijs. Op-
zetten van een researchbeleid vanuit öf de voorkeur
van wetenschappers (themagebonden) öf de proble-
men van het onderwijs(beleid) (sectorgebonden) is
vanuit deze visie dan ook onjuist: de themakeuze zal
moeten voortkomen uit de formulering van actie-
plannen binnen dit inhoudelijk kader. Het huidige
beleid (SVO, 1980 b) is niet alleen hierop niet geba-
seerd, maar dreigt dit zelfs onmogelijk te maken, ten
koste van de rol van wetenschap in onderwijsver-
nieuwing. Immers: kunnen we van feitelijk uitge-
voerd onderzoek en innovatie zeggen dat het hier
aangeboden model een reconstructie is, die daarin
reeds aanwezige elementen slechts op een andere
manier formuleert, dit geldt niet voor het onder-
zoeksbeleid: dat is gebaseerd op de empirisch-analy-
tische reconstructie zelf, en dwingt daardoor het on-
derzoek om meer te gaan voldoen aan die reconstruc-
tie.

Toegegeven moet worden dat het researchpro-
gramma dat hier is aangeduid als 'ontwikkelende
onderwijskunde' nog niet voldoende is ontwikkeld
om op basis daarvan te komen tot de mate van be-
heersbaarheid van het onderzoek die SVO wenst.
Het is niet mijn bedoeling om beheersings- en kwali-
teitscriteria voor onderzoek af te schaffen. Het is wel
voorzienbaar dat uitwerking van het programma zal
leiden tot andere en andersoortige criteria dan thans
worden gehanteerd. Vasthouden aan het empirisch-
analytisch model zal slechts leiden tot schijnbeheer-
sing, waarmee uiteindelijk het onderwijs niet gebaat
zal zijn. Het zal de taak zijn van degenen die vanuit
een andere reconstructie willen werken, de kwalitei-
ten daarvan ook in de praktijk aan te tonen^*^.

Noten

18. De geesteswetenschappelijke pedagogiek en andere
subjectivistische benaderingen trachten dit probleem
op te lossen door de constructie van de kant van de
onderzoeker uit te schakelen en theorie geheel te laten


497

-ocr page 504-

iV. L. Wardekker

ontstaan als interpretatie van de constructie van de
onderzochte (Verstehen als methodologische uitdruk-
king van het praktijkprimaat). Adequate behandeling
van die opvatting is in het kader van dit artikel onmo-
gelijk. Er zitten veel goede aspecten aan; maar omdat
er geen sprake is van een wisselwerking tussen weten-
schap en onderwijs leidt deze opvatting tot een stati-
sche visie op de relatie tussen die twee, die geen goede
reconstructie geeft en waarmee uiteindelijk niet te
werken valt.

19. Deze term hanteer ik in de betekenis die Bronfenbren-
ner (1979, 29) er aan geeft: 'Ecological validity refers
to the extent to which the environment experienced by
the subjects in a scientific investigation has the proper-
ties it is supposed or assumed to have by the investiga-
tor'. Deze betekenis wijkt af van de wijze waarop het
begrip 'ecological representativeness' door Kerlinger
(1973, 325) wordt gehanteerd. Ook is er geen directe
relatie met de 'ecologische' benadering van innovatie
(Goodlad).

20. Dit moet niet al te deterministisch worden opgevat: als
gevolg van menselijke activiteit veranderen die struc-
turen ook steeds weer. Ook hier is sprake van een
wisselwerking.

21. Hier ligt dan ook een tekort van analyses als die van
Qifford (1973). Zij heeft uitsluitend gezocht naar ge-
volgen van geïsoleerde, geïntendeerde innovatiepo-
gingen, en vindt dan alarmerend weinig terug. Het zou
echter kunnen zijn dat de empirisch-analytische denk-
wijze als zodanig, die achter de meeste van die pogin-
gen voorondersteld is, wèl zijn invloed heeft gehad op
de wijze waarop over onderwijs wordt gedacht binnen
het onderwijs zelf.

22. De termen dekken elkaar overigens slechts gedeelte-
lijk. Zo kan praktijktheorie gezien worden als een
onder woorden gebrachte weergave (die niet een ade-
quate of consistente weergave behoeft te zijn) van de
cognitieve structuur: een constructie van een construc-
tie dus.

23. Deze implicatie wordt er door mij ingelegd, niet door
Luhmann en Schorr. In het algemeen is hun systeem-
terminologie niet zonder meer te vertalen in het activi-
teitsmodel van Leont'ev; ik heb er slechts een aantal
elementen aan ontleend. Vergelijk de kritiek van Ha-
bermas op Luhmann (Habermas en Luhmann, 1971;
McCarthy, 1980, 254 v.)

24. Er is een zekere overeenkomst tussen deze stelling en
Habermas' begrip 'erkenntnisleitendes Interfesse'. Hoe
de relatie precies ligt heb ik hier niet verder kunnen
uitwerken. Er blijkt wel uit, dat het streven naar beter
onderwijs niet een kwestie van een individuele keuze
is, zoals Hamaker (1980, 23) schijnt te veronderstel-
len, maar gevolgen heeft voor inhouden en methoden
van wetenschapsbeoefening.

25. Zie Vos, 1976, voor een soortgelijk commentaar op
Gal'perin, die in Nederland wel als dè vertegenwoor-
diger van de sovjet-onderwijspsychologie wordt ge-
zien - ten onrechte, zoals uit het boek van Vos blijkt.

26. Mijn dank gaat uit naar Menno Hovingh, Nijs Lager-
weij, Jacques Leistra, Lammert Postma, Jaap Vos en

Cil Wigmans. Zonder hun kritiek en ideeën zou dit
artikel nooit gepubliceerd zijn.

Literatuur

Albinski, M., Onderzoek en aktie. Assen: Van Gorcum
1978.

Archer, M., The social origins of educational systems. Lon-
don: 1979.

Benner, D., Theorie, Technik, Praxis. Zur Diskussion al-
ternativer Theorie-Praxis-Modelle. In: H. Blankertz
(Hrsg.),
Die Theorie-Praxis-Diskussion in der Erzie-
hungswissenschaft.
Zeitschrift für Pädagogik, 15. Beiheft,
Weinheim: Beltz, 1978.

Brezinka, W.,Meta-theorie der Erziehung. München/Basel,

1978.

Bronfenbrenner, U., The Ecology of Human Development.
Cambridge, Mass.: Harvard, 1979.

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onder-
zoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de
geest van de Contourennota.
Pedagogische Studiën,
1976, 53, 406-419.

Qifford, G. Jon?ich, A history of the impact of research on
teaching. In:
R.M.W.TiaveTs{ed.),SecondHandbookof
Research on Teaching.
Chicago: Rand McNally, 1973.

Corte, E. De, Objecten, Doelen en Methodologie van de
Onderwijspsychologie.
Tijdschrift v. Onderwijsresearch,

1979, 4, 209-218.

Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikke-
ling en vernieuwing van het onderwijs.
Openbare les.
Groningen: Tjeenk Willink, 1976.

Creemers, B. en W. Hoeben, De ontwikkeling van een
beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek.
Pedagogi-
sche Studiën
1978, 55, 253-274.

Creemers, H. P. M., W. T. J. G. Hoeben en K. J. Westerhof,
De functie van leerplannen bij onderwijzen en leren: een
andere ingang voor curriculumonderzoek. In: H. P.
M.Creemers (red.).
Onderwijskunde als opdracht. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff 1981.

Doel, H. v.d., De verzorgingsstructuur: instrument in han-
den van wie en waarom? In:
V\i\on,Verzorging van on-
derwijs.
Amsterdam: Meulenhoff, 1978.

Fokkema, S. D., Doelstellingen van Onderzoek van On-
derwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977, 2,
145-153.

FuIIan, M. en A. Pomfret, Research on curriculum and
instruction implementation.
Review of Educational Rese-
arch,
1977, 47, 335-397.

Gelder, L. van. Deelname en distantie. Openbare les, Gro-
ningen, 1964. In: L. van Gelder,
Onderwijsbeleid en
onderwijsvernieuwing.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1974.

Glaser, B. G. en A. L. Strauss,r/ie discovery of grounded
theory.
Chicago: Aldine, 1967.

Grift, W. v.d.. Een instrument voor het expliciteren van
innovatietheorieën.
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5,
558-574.

Habermas, J. en N. Luhmann, Theorie der Gesellschaft oder
Sozialtechnologie.
Frankfurt/Main: Suhrkamp, 1971.


498

-ocr page 505-

Onderwijskunde en onderwijsinnovatie

Hamaker, C., Onderwijspsychologie: fundamenteel of toe-
gepast?
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980,5, Ex-
tra nummer, 15-23.

Havelock, R. G., Planning for innovation through dissemi-
nation and utilization of knowledge.
Ann Arbor, Mich.:
1969.

Heydom, H. J., Ueber den Widerspruch von Bildung und
Herrschaft.
Frankfurt/Main: Europäische Verlagsan-
stalt, 1970.

Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Meppel: Boom,
1980.

Holzkamp, K., Sinnliche Erkenntnis. Frankfurt/Main:
1973.

House, E. R., Technology vs. craft: A ten year perspective
on innovation.
Journal of curriculum studies, 1979,11,
1-15.

Kaplan, A., The conduct of inquiry. Scranton, Penna:
Chandler, 1964.

Karsten, S., Aktieonderzoek. Paper voor de ORD 1980,
sektie Praktijkgericht onderzoek en innovatie. Den
Haag: SVO, 1980.

Kemenade, J. A. van, N. A. J. Lagerweij, J. M. G. Leune en
J. M. M. Ritzen, De toekomst van het onderwijs. In: J. A.
van Kemenade (red.).
Onderwijs: bestel en beleid, Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research.
New-York/London: Holt, Rinehart & Winston, 1973^.

Koningsveld, H., Het verschijnsel wetenschap. Meppel:
Boom, 1976.

Koningsveld, H., Voorlichting: manipulatie of kritiek?
Tijdschrift voor Agologie, 1980, 9, 71-88.

Lagerweij, N. A. J., De veranderbaarheid van onderwijs.
In: J. A. van Kemenade (red.).
Onderwijs: Bestel en
beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff 1981.

Lakatos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiede-
nis.
Meppel: Boom, 1970. (oorspr.: Falsification and the
Methodology of Scientific Research Programmes, 1970).

Leont'ev, A. N., Activiteit als psychologisch probleem. Pe-
dagogische Studiën,
1980, 57, 324-343.

Leune, J. M. G., Wat is onderwijssociologie. Openbare les.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Luhmann, N. en K. E. Schorr, Reflexionsprobleme im Er-
ziehungssystem.
Stuttgart: Klett-Cotta, 1979.

Marx, E. C. H., De organisatie van scholengemeenschappen
in onderwijskundige optiek.
Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

McCarthy, Th., Kritik der Verständigungsverhältnisse.
Frankfurt/Main: Suhrkamp, 1980. (oorspr. The Critical
Theory of Jürgen Habermas, 1978).

Meisen, A. G. M. van. Wetenschap en verantwoordelijk-
heid.
Utrecht: Spectrum, 1969.

Moser, H., Aktionsforschung ab kritische Theorie der Sozi-
alwissenschaften.
München: Kösel, 1975.

Nauta, L., Inleiding. In: L. Nauta (red.). Het neopositivisme
in de sociale wetenschappen.
Amsterdam: Van Gennep,
1975.

Nijk, A.J., De mythe van de zelfontplooiing. Meppel:
Boom, 1976.

Oelkers, J., Die Vermittlung zwischen Theorie und Praxis in
der Pädagogik.
München: Kösel, 1976.

Postma, L. en W. L. Wardekker, Experimenterend veran-
deren van onderwijs. In: H. P. M. Creemers (red.).
On-
derwijskunde als opdracht.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1981.

Riddersma, H., Onderwijssystemen en maatschappelijke
ontwikkeling. In: H. P. M. Creemers (red.).
Onderwijs-
kunde als opdracht.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1981.

Schilfgaarde, P. van, Het kennisbegrip in wetenschap en
beroep.
Alphen a/d Rijn: Samsom, 1970.

Snyders. G., Onderwijs en klassenstrijd. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1979.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingsweten-
schap.
Meppel: Boom, 1974.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Evaluatie-
onderzoek.
SVO-memo 2. Den Haag: SVO, 1980a.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Organisatie
en financiering van (onderwijs-)onderzoek.
SVO-memo
3. Den Haag: SVO, 1980b.

Strien, P. J. van. Naar een methodologie van het praktijk-
denken in de sociale wetenschappen.
Nederlands Tijd-
schrifi voor de Psychologie,
1975, 30, 601-619.

Strike, K. A., An Epistemology of Practical Research. Edu-
cational Researcher,
1979, S, 10-16.

Stuurgroep Schoolbegeleiding Voortgezet Onderwijs,
Bouwen aan de relatief autonome school. Diskussienota.
Den Haag: Ned. Katholieke Schoolraad, 1979.

Tesser, P., Schoolgericht onderzoek in het innovatieprojekt
middenschool. Paper voor de ORD 1980, sektie Prak-
tijkgericht onderzoek en innovatie. Den Haag: SVO,
1980.

Timmer, J., Opvattingen en problemen bij het verrichten
van onderzoek op het terrein van innovaties van het
onderwijs. Paper voor de ORD 1980, sektie Praktijkge-
richt onderzoek en innovatie. Den Haag: SVO, 1980.

Topitsch, E., Sozialtheorie und Gesellschaftsgestaltung.
Oorspr. 1956. In: E. Topitsch,
Sozialphilosophie zwi-
schen Ideologie und Wissenschaft.
Neuwied/Beriin:
Luchterhand, 1966^.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1976.

Vygotskij, L. S., Mind in society. Cambridge, Mass.: Har-
vard 1978.

Wardekker, W. L., Actie-onderzoek in de onderwijskunde:
een poging tot structurering.
Kennis en Methode, 1978,2,
41-54.

Wardekker, W. L., Interdisciplinaire Onderwijskunde:
modellen voor een wetenschap.
Pedagogische Studiën
1979,56, 183-196.

Wardekker, W. L., De rol van theorie in praktijkgericht
onderzoek. Paper voor de ORD 1980, sektie Praktijkge-
richt onderzoek en innovatie. Den Haag: SVO, 1980.

Wigmans, C. en J. F. Vos, Onderwijskunde in ontwikkeling.
In: H. P. M. Creemers (red.).
Onderwijskunde als op-
dracht.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.


499

-ocr page 506-

iV. L. Wardekker

Curriculum vitae Adres: Vakgroep Onderwijskunde V.U., Prins Hendrik-

laan 29, 1075 AZ Amsterdam.

W. L. Wardekker (1944) studeerde onderwijskunde in
Groningen en was daar enige jaren medewerker, met het
accent op methodologie. Sinds 1980 is hij verbonden aan de

vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit. Manuscript aanvaard 9-6-'81

500

-ocr page 507-

Taakdifferentiatie en onderwijsassistent

Fase 1 in het project Stafopbouw

A. VAN GREEVENBROEK

Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Aansluitend op het artikel 'Stafdifferentiatie', Pedago-
gische Studiën, 1981, 411-419 wordt in deze bijdrage
verslag gedaan van de eerste fase van het onderzoek in
het project Stafopbouw 'Taakdifferentiatie en Onder-
wijsassistenf (SVO 0306). Achtereenvolgens komen
aan de orde de probleemafbakening, de onderwijsas-
sistent, het onderzoek, de resultaten en de discussie. In
de slotparagraaf zal de relevantie van de ondezoeksge-
gevens met betrekking tot het onderwijs besproken
worden.

1. Probleemaßakening

In Pedagogische Studiën, 1981, 411-419 is de gedif-
ferentieerde stafopbouw of stafdifferentiatie, zoals
deze in de Verenigde Staten vorm heeft gekregen,
beschreven. Terloops is hierbij de figuur van de
school- of onderwijsassistent binnen vormen van
stafdifferentiatie ter sprake gekomen. In deze bij-
drage zal op de rol en de taakuitvoering van deze
functionaris dieper worden ingegaan, nadat uiteen-
gezet is waarom het functioneren van de onderwijsas-
sistent object van onderzoek in het project Stafop-
bouw is geweest.

Naar aanleiding van de uitgevoerde literatuurstu-
die over vormen van gedifferentieerde stafopbouw
moest geconcludeerd worden dat, hoewel de onder-
zoeken verricht naar stafdifferentiatie niet gering in
aantal zijn, de verkregen resultaten niet eensluidend
zijn. Voorts blijkt dat de kennis ten aanzien van de
variabelen die een rol spelen bij de ontwikkeling en
het functioneren van een gedifferentieerde stafop-
bouw, beperkt is. Het totaalbeeld verkregen uit de
bestudeerde documenten was evenwel dat stafdiffe-
rentiatie een belangrijke voorwaarde zou kunnen zijn
voor de individualisering c.q. differentiatie van het
onderwijs. Hierbij valt vooral te denken aan de vor-
men van de tweede en derde generatie.

Hoewel stafdifferentiatie destijds relatief onbe-
kend in Nederiand was leek het, naar aanleiding van
de uitgevoerde literatuurstudie, zinvol om in Neder-
land een onderzoek te doen naar stafdifferentiatie.
Het werd op dat moment (1975) gewenst geacht
hierbij de op handen zijnde integratie van kleuter- en
lagere school te betrekken, omdat uit de eerste advie-
zen van de ICB geconcludeerd werd dat in de nieuwe
basisschool de individualisering en de differentiatie
van het onderwijs centraal zouden staan. De eventu-
ele consequentie hiervan voor de stafopbouw van de
basisschool was de directe aanleiding voor de vak-
groep Onderwijskunde te Leiden om een empirisch
onderzoek te gaan uitvoeren naar de ontwikkelings-
mogelijkheden van gedifferentieerde stafopbouw in
Nederland. Het doel hiervan was globaal geformu-
leerd, het verkrijgen van meer kennis van en inzicht
in gedifferentieerde stafopbouw met het oog op de
vormgeving van de nieuwe basisschool. Na analyse
van de doelformulering van het onderzoek werd
vastgesteld dat bij de uitvoering van een dergelijk
onderzoek drie soorten vernieuwingen betrokken
zouden zijn, namelijk stafdifferentiatie, de integratie
van kleuter- en lagere school en de individualisering
en differentiatie van het onderwijs. Om zowel me-
thodologische als innovatiestrategische redenen, zou
het onjuist zijn deze drie vernieuwingen tegelijkertijd
te onderzoeken. Methodologisch gezien lopen dan
drie brede categorieën van variabelen dooreen, die
niet te isoleren zijn. Zowel ten aanzien van het effect
als ten aanzien van het veranderingsproces zouden
geen steekhoudende uitspraken kunnen worden ge-
daan.

Vanuit innovatiestrategisch standpunt was het vol-
gende op te merken. Het technische, d.i. het vormge-
vingsaspect, van de drie vernieuwingen is niet zonder
meer duidelijk. Dit kan ertoe leiden dat bij het veld
nog geen juist beeld gevormd kan worden met be-
trekking tot genoemde vernieuwingen, noch wat be-
treft de vormgeving, noch wat betreft de verdere
consequenties voor het onderwijs. In de destijds ge-
raadpleegde literatuur waren voldoende aanwijzin-
gen voorhanden dat innovaties met een onvoldoende
ontwikkeld technisch aspect relatief weinig kans van
slagen hebben. Een en ander werd door latere publi-


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981(58)501-513 501

-ocr page 508-

A. van Greevenbroek

katies bevestigd (o.a. Fullan en Pomfret, 1977). Op
basis van bovenstaande overwegingen is besloten om
het onderzoek drastisch te beperken. Tevens is be-
paald dat hierin een fasering zou worden aangebracht
die zodanig was dat leerkrachten relatief kleine, ta-
melijk duidelijke veranderingen zouden kunnen
doorvoeren, die van tevoren redelijk goed te overzien
zijn. Het object van onderzoek bleef uiteraard de
gedifferentieerde taakuitvoering van onderwijsge-
venden c.q. de gedifferentieerde stafopbouw.

In de literatuur over stafdifferentiatie werd de fi-
guur van de onderwijsassistent aangetroffen, die een
belangrijke bijdrage kan leveren aan het adequaat
functioneren van een gedifferentieerde stafopbouw.
Vooruitlopend op het onderzoek naar de ontwikke-
lingsmogelijkheden van stafdifferentiatie is nagegaan
welke vorm taakdifferentiatie tussen leerkrachten en
een niet-professionele functionaris kan krijgen. Het
voordeel van deze fasering was dat de onderwijsge-
venden die deelnamen aan het onderzoek in aanra-
king kwamen met het principe van taakdifferentiatie,
weliswaar in beperkte vorm. In een latere fase van het
onderzoek zou de aandacht dan gericht worden op de
taakdifferentiatie tussen de onderwijsgevenden zelf,
hetgeen dan zou moeten resulteren in een vorm van
gedifferentieerde stafopbouw. Op deze plaats wordt
hierop niet verder ingegaan.

2. De onderwijsassistent

In het voorgaande is uiteengezet dat de eerste fase
van het onderzoek betrekking had op taakdifferentia-
tie tussen leerkrachten en een onderwijsassistent.
Wat is nu een onderwijsassistent?

De introductie van de onderwijsassistent in de
school in de V.S. dateert reeds uit het midden van de
veertiger jaren. Vooral na 1960 is hun aantal sterk
toegenomen. Eén van de belangrijkste motieven om
tot het aanstellen van onderwijsassistenten over te
gaan was het onderkennen van het feit, dat een flink
deel van het werk van onderwijsgevenden bestaat uit
routinewerk en uit activiteiten, waarvoor gèen spe-
ciale docentenopleiding vereist is. Als de onderwijs-
gevenden deze werkzaamheden niet meer behoeven
te verrichten kunnen zij hun aandacht besteden aan
de echt belangrijke facetten van hun functie, aldus
Conant (1973). Daarnaast ontstond nog een tweede
motief voor het op grote schaal inzetten van onder-
wijsassistenten, namelijk de individualisering van het
onderwijs. Dit is voor de leerkrachten een arbeidsin-
tensieve zaak. Een deel van de werkzaamheden, ver-
eist voor een goed verloop van de gedifferentieerde
onderwijsleersituaties kan eveneens door onderwij-
sassistenten verricht worden. Het is daarom begrijpe-
lijk dat bij de ontwikkeling van stafdifferentiatie on-
derwijsassistenten een integraal deel van de gediffe-
rentieerde stafopbouw gingen uitmaken.

Het blijkt dat de onderwijsassistenten in de prak-
tijk op geheel verschillende wijze kunnen worden
ingezet. In de literatuur' is daarom een grote ver-
scheidenheid van typen assistenten aan te treffen,
zowel betaald als onbetaald. Van de betaalde assis-
tenten noemen we hier vooral de gediplomeerde as-
sistent, die na de highschool een opleiding heeft ont-
vangen, die drie maanden tot één schooljaar kan
duren. De werkzaamheden van de onderwijsassisten-
ten zijn van administratieve en/of huishoudelijke
aard of zijn te rangschikken in de categorie 'tutoring'.
De administratieve activiteiten kunnen zijn: de leer-
kracht behulpzaam zijn bij het verzamelen van pla-
ten, verhalen, artikelen en andere materialen, assiste-
ren bij aanmaak en vermenigvuldiging van onderwijs-
leermiddelen en assisteren bij toets-afname en
proefwerken. Wat de huishoudelijke activiteiten be-
treft valt te denken aan het regelen van de goede gang
van zaken in de eetzalen, gangen en aula, bibliothee-
kwerkzaamheden verrichten, assisteren bij verdeling
van materialen in de klas en toezicht houden op
schoonmaakwerkzaamheden. De instructiegerela-
teerde taken van de 'tutoring' zijn onder andere leer-
lingen behulpzaam zijn bij het zoeken van kaarten,
platen, artikelen, e.d. en hun behulpzaam zijn bij spel
en sport; en voorts leerkrachten assisteren bij het
gebruik van A.V. media, laboratoriumwerkzaamhe-
den en hun behulpzaam zijn bij de begeleiding van
moeilijk-lerende of erg emotionele leerlingen door
deze hulp te geven bij lezen, rekenen, of deze extra
aandacht te geven. De niet-instructie gerelateerde
werkzaamheden van de 'tutoring' kunnen zijn sur-
veilleren, spelen met leerlingen en hen begeleiden
naar schoolarts of -tandarts.

De eisen, die aan een onderwijsassistent gesteld
worden staan niet vast en zijn nergens goed omschre-
ven. In een publikatie van het Merrimack Educatio-
nal Center (1972) zegt de niet met name genoemde
auteur, dat selectie van de toekomstige assistent vaak
moeilijk is, omdat 'harde' criteria daartoe ontbreken.
Men let hierbij meestal op de volgende punten: de
toekomstige assistent moet belangstelling bezitten
voor het onderwijs en voor kinderen en jonge men-
sen; de sollicitant moet de indruk maken een aardige,
warme, spontane persoonlijkheid te bezitten; men
moet reeds enige ervaring hebben met het werken
met kinderen en mensen en de toekomstige assistent
moet getoond hebben in een team te kunnen werken.
Welty en Welty (1976) voegen daar nog aan toe, dat
het gewenst is een goede gezondheid te genieten, een


502

-ocr page 509-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

behoorlijke uitspraak van de moedertaal te hebben
en deze zonder grote fouten mondeling en schriftelijk
te kunnen hanteren, open te staan voor ideeën en
suggesties van anderen en tijd en energie te willen
spenderen aan het ontwikkelen van bepaalde vaar-
digheden.

In de eerste periode werden de onderwijsassisten-
ten vrijwel onvoorbereid in de school ingezet en
moest de afbakening en verdeling van de taken met
de onderwijsgevenden aldoende geleerd worden. La-
ter groeide de overtuiging dat een initiële opleiding
van de assistenten gewenst is. Er zijn momenteel
verspreid over de V.S. een ruim aanti opleidingen,
die veelal de vorm hebben van een cursus van enkele
maanden, als vervolg op de highschool. De inhoud
van de programma's omvat als regel, oefenen van het
zuiver schrijven en het stellen in de moedertaal, al-
gemene psychologie, met de nadruk op kinderpsy-
chologie, typen en spreekvaardigheid, het gebruik en
de hantering van diverse media en de bibliotheek, de
basisbegrippen van het rekenen of wiskunde en een
practicum in verband met mediagebruik. Sommige
trainingsprogramma's bevatten tevens cursussen in
observatie van leerlingen, een introductie in taal en
taalontwikkeling en een introductie in het verienen
van assistentie bij de aanpak van leermoeilijkheden.
Tevens kunnen de toekomstige onderwijsassistenten
bij een aantal opleidingen kennis maken met groeps-
activiteiten met leerlingen en kunnen ze een korte
stage lopen in een school.

De voordelen van het werken met een onderwij-
sassistent zijn de volgende. Leerkrachten worden
voor een deel ontlast van een aantal routine- en
weinig professionele werkzaamheden en kunnen
daardoor hun aandacht meer richten op leerkracht-
taken die een groter beroep doen op hun professio-
nele deskundigheid. De aanwezigheid van een on-
derwijsassistent geeft de mogelijkheid om de onder-
wijsleersituatie meer te differentiëren. De leerlingen
kunnen het geleerde vaker oefenen en herhalen on-
der leiding van een volwassene. Gebleken is dat dit
een taak is die uitstekend door een onderwijsassistent
verricht kan worden. Ook kan de leerkracht vaker
extra instructie of begeleiding geven aan een kleine
groep langzaam of moeilijk lerende kinderen, terwijl
de assistent de hele jaargroep begeleidt bij bijvoor-
beeld het maken van een verwerkingsopdracht.
Voorts zijn er in een school veel administratieve en
huishoudelijke werkzaamheden, die voor een goed
verloop van het onderwijs tijdens de schooluren ver-
richt moeten worden. De leerkrachten moeten nu
hiervoor vaak de les onderbreken of het lokaal veria-
ten. Een groot deel van deze werkzaamheden kan
door een onderwijsassistent verricht worden en de
onderwijsgevende kan aan zijn/haar werk blijven.
Als laatste voordeel wordt genoemd het feit dat er
één of meer extra volwassenen in de school zijn om
zorg en aandacht aan de leerlingen te besteden, zodat
de ratio volwassenen/leerlingen groter wordt; meer
volwassenen in de school geven bovendien meer
identificatiemogelijkheden.

Als problemen worden in de literatuur genoemd
de slechte taakafbakening tussen onderwijsgevenden
en een assistent en de 'leegloop' van de laatste. Met
de leerlingen kunnen problemen ontstaan op het ge-
bied van de verdeling en het handhaven van het
gezag, de verdeling van de controle op de leerpresta-
ties en de opvoeding tot zelfstandigheid en behulp-
zaamheid. Ward en Tikunoff (1979) zijn van mening
dat het merendeel van genoemde problemen te
voorkomen is door het maken van goede werkaf-
spraken en door middel van planning vooraf en het
nemen van maatregelen om de situatie te beheersen.

Tot nu toe is steeds gesproken over de aanwezig-
heid van de onderwijsassistent in de V.S. Ook in
Canada zijn veel onderwijsassistenten werkzaam
(C.E.A., 1975). Er zijn eveneens landen in Europa
waar men er toe is overgegaan om deze functionaris-
sen, weliswaar als proef, in te zetten. Voorzover ons
bekend, is dat gebeurd in Schotland, Noorwegen,
Zweden en in Duitsland in de deelstaten Beieren en
Nedersaksen. Hoewel de onderwijsgevenden in het
algemeen heel tevreden waren over de aan hen toe-
bedeelde assistenten, hebben deze proeven geen ver-
volg gekregen. Dat is enerzijds gebeurd omdat na
afloop van de proe^rojecten de financiële middelen
hiertoe wegvielen. Anderzijds bleken in sommige
landen de vakbonden van onderwijsgevenden geen
voorstander te zijn van de aanwezigheid van niet- of
paraprofessionele krachten in de school. (Lauglo,
1977).

Uit onderzoek naar het functioneren van onder-
wijsassistenten kwam naar voren dat de assistenten
voornamelijk administratieve, materiaal verzorgende
en onderwijsondersteunende werkzaamheden ver-
richten. Bij de instructie worden ze veelal ingezet
voor het werken met kleine groepen of individuele
leeriingen en het begeleiden en controleren van de
leeractiviteiten. Leerkrachten staan in het algemeen
positief ten opzichte van het werken met een onder-
wijsassistent. De assistenten willen als regel meer
werkzaamheden uitvoeren en verantwoordelijkhe-
den dragen dan de onderwijsgevenden gewenst ach-
ten om te delegeren. Uit de schaarse evaluatiestudies
komen soms elkaar tegensprekende resultaten met
betrekking tot de leervorderingen van de leerlingen
naar voren (Van Greevenbroek, 1980).


503

-ocr page 510-

A. van Greevenbroek

3. Het onderzoek

3.1. De theoretische achtergrond

Naar de werkzaamheden van onderwijsassistenten
en de taakdifferentiatie met leerkrachten is tamelijk
veel onderzoek gedaan. Het bezwaar dat we tegen
sommige onderzoeken hebben, bijvoorbeeld dat van
Moon (1969), HamUton (1974) en Ferguson (1976)
is het feit dat ze vaak niet meer dan een inventarise-
rend karakter hebben. Voorts is de argumentatie
voor het samenstellen van takenlijsten, die aan
proefpersonen worden voorgelegd, niet geheel duide-
lijk zoals in het geval van Lewis (1975) en Grangaard
(1976). We hebben daarom in dit onderzoek getracht
om juist meer aandacht te schenken aan de theoreti-
sche en empirische onderbouwing om de beoogde
taakdifferentiatie onderzoekbaar te maken. Hiertoe
is allereerst een gedeeltelijke functie- en taakanalyse
voor de basisschool volgens de methode van Kauf-
man (1972) uitgevoerd en is het begrip professionali-
teitsdimensie ontwikkeld. Het resultaat van de ana-
lyse was een takenlijst, waarin aangegeven wordt
binnen welk van de verschillende functies (brede
taakcategorieën) de taken liggen, die in de school
uitgevoerd moeten worden. In deze takenlijst is een
tweedeling gemaakt. Een aantal taken werd als leer-
krachttaken professioneel genoemd omdat dit werk-
zaamheden zijn, waarin bij de uitvoering een beroep
gedaan wordt op de functionele vereisten van onder-
wijsgevenden (ITS en Vis en Malotaux, 1974). Een
aantal andere taken werd als niet-professioneel aan-
gemerkt, omdat bij de uitvoering niet of weinig be-
roep gedaan wordt op genoemde functionele vereis-
ten. Deze kunnen door niet-onderwijsgevenden ver-
richt worden. De taken in de school zijn opgevat als te
rangschikken langs een verondersteld continuum, dat
niet a priori gegeven is. De polen van het continuum
worden gevormd door de extremen, professionele en
niet-professionele taken. Daartussen is een gebied
aan te wijzen, waarvan de professionaliteit discutabel
is. Dit laatste wordt nu nader toegelicht. •

Veel taken in de school worden, hoewel ze een
beroep doen op de functionele vereisten, in de loop
van de tijd routinetaken. Verder kan het gebeuren
dat uit pedagogische overwegingen een onderwijsge-
vende een niet-professionele taak toch zelf wil ver-
richten of juist een professionele taak zal delegeren.

Dat laatste zal gebeuren als de leerkracht ervan over-
tuigd is dat de ander die taak aan kan, of dat het de
leerlingen ten goede komt als die taak door een niet-
leerkracht wordt uitgevoerd. Hoewel er een aantal
taken in de school is aan te wijzen, dat zonder meer
gedelegeerd kan worden en andere in het geheel niet,
zijn er min of meer professionele taken, die afhanke-
lijk van factoren in de schoolsituatie, al dan niet
gedelegeerd kunnen worden. De laatste zijn discus-
sietaken genoemd. Het veronderstelde continuum
hebben we de professionaliteitsdimensie genoemd en
wordt in Figuur 1 grafisch weergegeven.

Voor de concretisering van de professionaliteits-
dimensie, dat is het rangschikken van een aantal ta-
ken op de professionaliteitsdimensie, is de volgende
procedure toegepast. Allereerst zijn ten behoeve van
de selectie van taken inhoudelijke en formele criteria
geformuleerd, waarna uit de takenlijsten voor on-
derwijsassistenten en leerkrachten, verkregen tijdens
de literatuurstudie, op zorgvuldige wijze 22 taken
werden geselecteerd. (Deze selectieprocedure wordt
hier buiten beschouwing gelaten). Deze konden zo-
danig op de professionaliteitsdimensie geplaatst wor-
den, dat ongeveer een derde deel professioneel, een
derde deel niet-professioneel en de rest discussie-
taak genoemd kon worden. Tijdens de pilotstudy zijn
deze taken voorgelegd aan 32 externe deskundigen,
allen met een aantal jaren onderwijservaring. Hun is
de vraag voorgelegd de 22 taken te rangschikken
langs de professionaliteitsdimensie en vervolgens te
beoordelen in hoeverre het uitvoeren van de taken
een beroep doet op de functionele vereisten van on-
derwijsgevenden. Eén taak kon hierna vervallen we-
gens grote overlap met een andere taak.

Omdat tijdens de pilotstudy de lijst met de reste-
rende 21 taken tweemaal aan de respondentgroep
van leerkrachten was voorgelegd, beschikten we aan
het eind van de pilotstudy over 4 soorten beoordelin-
gen van de 21 gekozen taken, nl. die van 3 project-
medewerkers, 32 externe deskundigen, 35 leerkrach-
ten en kleuterleidsters vóór en 25 leerkrachten na één
jaar ervaring met taakdifferentiatie met een onder-
wijsassistent. Na vergelijking van deze gegevens
bleek dat 11 taken unaniem door de respondent-
groepen als professionele, niet-professionele of dis-
cussietaak beoordeeld werden en 7 taken werden
door drie van de respondentgroepen als zodanig be-
oordeeld. Slechts bij 3 taken was het niet mogelijk om


niet-professioneel

professioneel

discussie

Taken

ABC
Figuur 1 Grafische weergave van de professionaliteitsdimensie, zoals gehanteerd in het project Stafopbouw

504

-ocr page 511-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

tot een vereiste overeenstemming van minimaal 3
respondentgroepen te komen. Deze drie taken zijn
evenwel op de professionaliteitsdimensie gehand-
haafd, omdat tijdens de pilotstudy bleek dat twee van
de drie taken veelvuldig door de onderwijsassistenten
werden uitgevoerd.^

3.2. Probleemstelling

In par. 1. is aangegeven dat het probleemgebied van
het onderhavige onderzoek de taakdifferentiatie tus-
sen leerkrachten en een niet-professionele functiona-
ris was. Omdat dit voor een onderzoek een erg ruim
gebied is en tevens om de taakomschrijving voor een
onderwijsassistent hanteerbaar te maken is besloten
dat de laatsten voornamelijk in de beide laagste jaar-
groepen van de lagere school zouden gaan werken.
Het zijn met het oog op de differentiatie van de
onderwijsleersituatie bovendien tamelijk arbeidsin-
tensieve klassen, zodat extra hulp daar ook zinvol is.

Daarom luidde de kernvraag van deze studie:
welke werkzaamheden verrichten leerkrachten van
de beide laagste jaargroepen en onderwijsassistenten
als de laatsten in de school werkzaam zijn. Omdat
verwacht mocht worden dat beide typen functionaris-
sen het toepassen van taakdifferentiatie moesten le-
ren is tevens nagegaan of zowel het takenpakket van
de onderwijsassistenten als van de leerkrachten ge-
durende een schooljaar zou veranderen. De pilot-
study leverde voldoende informatie op om de deel-
name van de onderwijsassistent aan het onderwijs en
de bijdrage die geleverd werd aan de differentiatie
van de onderwijsleersituatie mede in het onderzoek
te betrekken. Als laatste is de beoordeling van de
taakdifferentiatie door onderwijsgevenden en on-
derwijsassistenten bestudeerd.

Omdat de 4 scholen van de pilotstudy tevens aan
het hoofdonderzoek deelnamen waren we in staat
enkele vergelijkingen te maken omtrent de taakdiffe-
rentiatie tussen het eerste en tweede ervaringsjaar.
Deze 4 scholen worden in het vervolg 'oude' scholen
genoemd.

Deze paragraaf wordt afgesloten met het vermel-
den van de voornaamste hypothesen en de verant-
woording daarvan. Omdat leerkrachten en onder-
wijsassistenten tot verschillende typen functionaris-
sen in de school behoren werd allereerst verwacht dat
zij hun werkzaamheden in verschillende taakcatego-
rieën zouden verrichten. Tevens werd verwacht dat
de taakdifferentiatie niet zo rigide doorgevoerd zou
worden dat er een absolute scheiding van werkzaam-
heden tussen beide functionarissen zou ontstaan. De
tweede hypothese luidde derhalve, als zij werkzaam
zijn in dezelfde taakcategorieën dan verschilt de to-
tale hoeveelheid tijd die leerkrachten en assistenten
besteden aan een bepaalde taakcategorie. De derde
hypothese, had betrekking op de 'ingroei' van de
assistenten in hun functie. Er werd daarom verwacht
dat zij in het eerste ervaringsjaar verschillende werk-
zaamheden in het eerste en tweede schooltrimester
zouden verrichten, maar dat dit verschil afwezig zou
zijn tussen het tweede en derde trimester. Er zou wel
verschil zijn tussen het tweede en derde trimester in
de hoeveelheid tijd, die door de assistenten binnen de
taakcategorieën besteed werd.

Om de stabilisering van de taakdifferentiatie op
wat langere termijn te onderzoeken werd de vierde
hypothese geformuleerd, die luidde: er is geen ver-
schil in tijdsbesteding ten aanzien van het soort taken
van de onderwijsassistenten tussen die van de 'oude'
scholen in het tweede jaar van hun functie en die van
de 'nieuwe' scholen gedurende het tweede en derde
schooltrimester. Tijdens de pilotstudy hadden de on-
derwijsgevenden meerdere keren medegedeeld dat
de aanwezigheid van de onderwijsassistenten hen in
staat stelde de onderwijsleersituatie te differentiëren
en dat dit vooral gebeurde bij arbeidsintensieve
schoolvakken. Op grond hiervan werd in de laatste
hypothese gesteld dat indien de assistenten met leer-
lingen werkten dit maximaal 15% van de tijd met de
jaargroep en meer met kleinere groepen of individu-
ele leerlingen zou gebeuren. En voorts zou meer dan
50% van de tijd besteed worden aan het totaal van
het lees- en het rekenonderwijs en de manuele ex-
pressie.

4. Opzet van het onderzoek

Het was de bedoeling van het onderzoek om een
aantal aspecten van het proces van de ontwikkeling
van taakdifferentiatie te bestuderen. Er is derhalve
gekozen voor een onderzoeksopzet waarbij het mo-
gelijk was een ruim aantal metingen te verrichten en
hierbij verschillende instrumenten te gebruiken die
de onderzoekssituatie als het ware vanuit verschil-
lende gezichtshoeken bestrijken (Fullan en Pomfret,
1977). De complexiteit van de onderzoekssituatie
werd in het onderhavige geval extra vergroot omdat
het gewenst geacht werd, enige ondersteuning aan de
deelnemende scholen te verienen in verband met de
onbekendheid met de innovatie. Daartoe zijn enkele
gesprekken gevoerd en hebben de onderwijsassisten-
ten een zeer beperkte vooropleiding gehad (12 dag-
delen) en hebben zij enige nazorg ontvangen (één
dagdeel per schooltrimester). De ondersteuning is
evenwel beperkt gehouden omdat het in de bedoeling
lag het proces te bestuderen onder conditie van een


505

-ocr page 512-

A. van Greevenbroek

minimale ondersteuning. Dit met het oog op een
eventuele latere verspreiding van taakdifferentiatie in
de school, als ook om voldoende zicht te krijgen op de
processen zelf.

4.1. Meetinstrumenten

In dit onderzoek zijn 4 instrumenten gebruikt, die
alle ontwikkeld zijn met behulp van de in 3.1. ge-
noemde 21 taakcategorieën, t.w.:

a. een observatiecategorieënsysteem (OBS), waar-
bij aan de genoemde taakcategorieën i.v.m. de
notatie van de leerlinggroepering, de plaats van de
taakuitvoering en het betreffende schoolvak, en-
kele categorieën zijn toegevoegd;

b. het logboek van de onderwijsassistent (LOG),
waarin deze op systematische wijze hun werk-
zaamheden noteerden. Voor de verwerking hier-
van werd het observatiecategorieënsysteem ge-
bruikt;

c. de taakinventarisatielijsten van een schoolteam
(TIL), waarop enige malen de werkzaamheden
van de assistent vermeld werden. De verwerking
hiervan geschiedde met de taakcategorieën onder
a. genoemd;

d. een attitudeschaal (Asch), waarvoor de 21 taakca-
tegorieën zijn gebruikt om de drie attitudecom-
ponenten tot attributen te verwerken. De cogni-
tieve component van de attitude werd verwerkt
zodat de proefpersonen over de taakcategorieën
professionaliteitsoordelen konden geven; de af-
fectieve en gedragscomponenten werden ver-
werkt om respectievelijk de mate van voorkeur en
de bereidheid tot delegeren van taken aan een
onderwijsassistent te meten.

'Oude scholen' (N = 4)

'Nieuwe scholen' (N = 6)

maand

instrumenten

TIL

VBS Asch OBS

LOG

TIL

VBS Asch

OBS

LOG

juli

X

aug.

X X

«

sept.

X

X

xo

X

okt.

X

X

X

X

nov.

X

X

xo

X

dec.

xo

X*

xo

X*

jan.

X

X

X

X

X

X

febr.

X

X

xo

X

mrt.

X

X*

X

*

apr.

X

X

mei

X X

X

X

X

X

juni

X

X

X

X

Figuur 2 De meetmomenten, met x aangegeven; de gesprekken, met een o gemerkt en de opleidingsmomenten van de
onderwijsassistenten met *

e. Tot besluit kan vermeld worden dat aan het begin
van het onderzoek een vragenlijst beginsituatie is
afgenomen om aanvullende informatie te krijgen
op hetgeen reeds in de selectieperiode van de
scholen bekend was geworden (VBS).

In Figuur 2 worden de instrumenten en de meetmo-
menten in het onderzoek weergegeven, evenals de
momenten waarop de ondersteuningsgesprekken
zijn gevoerd en de opleiding van de onderwijsassis-
tenten is verzorgd.

4.2. De proef groep

Aan het onderzoek hebben 10 scholen deelgenomen,
die gelijkelijk verdeeld waren over de drie nomina-
ties en demografische typeringen, die in ons land bij
onderzoek gebruikelijk zijn. De sodaal-economische
klasse van de leerlingen was midden tot laag, op één
school overwegend hoog, terwijl één school een sti-
muleringsschool was. Er waren één kleine school (5
leerkrachten) en twee grote scholen bij (10 leer-
krachten). De voornaamste selectiecriteria waren het
op weg zijn naar de integratie met een kleuterschool,
het zichtbaar zijn van aanzetten van enigerlei vorm
van individualisering van het onderwijs en een
schoolteam dat minstens werkt in de richting van
teamvorming.

Op iedere school was één onderwijsassistent gedu-
rende 16 uur per week werkzaam. Hiervan werd
ongeveer 12 uur besteed aan activiteiten t.b.v. de
beide eerste leerjaren en gemiddeld één schooltijd
elders in de school. Dat kon zijn t.b.v. één of meer-
dere overige leerjaren of het schoolhoofd. De school-
teams waren vrij om binnen de aangegeven tijdsli-


506

-ocr page 513-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

mieten de werkzaamheden voor de assistenten zelf te
kiezen.

De sollicitatieprocedure van de onderwijsassisten-
ten is door de scholen uitgevoerd en hieraan nam een
projectmedewerker deel. De voornaamste selectie-
criteria waren enige jaren voortgezet onderwijs,
maximaal MULO- of MAVO-diploma, een behoor-
lijke verbale uitdrukkingsvaardi^eid, interesse voor
de functie, een positieve indruk maken wat betreft de
wijze van gespreksvoering en uiterlijke verzorging en
bereid zijn een korte vooropleiding te volgen. De
gekozen onderwijsassistenten waren allen vrouwen;
9 van hen waren in de leeftijdsgroep van 23-38 jaar.
Zij waren gehuwd en hadden kinderen. Eén assistent
was 18 jaar en ongehuwd.

Wat de uitvoering van het onderzoek betreft kan
vermeld worden dat dit volgens plan verlopen is. Eén
storende factor is tijdens het verrichten van de obser-
vaties opgetreden. Deze waren namelijk volgens een
roulerend schema, overeenkomstig de werlaoosters
van de onderwijsassistente gepland, zodat alle werk-
uren van telkens andere dagdelen van de school-
week geobserveerd konden worden. Meerdere keren
bleek dat de assistenten op een andere plaats in de
school werkten dan hun werkrooster aangaf. In die
gevallen is toch geobserveerd vanuit de overweging
dat de werkzaainheden in de school kennelijk niet
altijd van te voren goed te overzien zijn.

5. De onderzoeksresultaten

Het vrij grote aantal instrumenten waarmee in het
onderhavige onderzoek veel metingen zijn verricht
noopt ons, met het oog op de beperkte ruimte in deze
publikatie, slechts een deel van de onderzoeksresulta-
ten te presenteren. We hebben gekozen voor de
voornaamste van die van de uitgevoerde observaties.
De overwegingen daarvoor zijn de volgende. Het
gaat hierbij om gedrag, dat waargenomen is door
getrainde observatoren waarvan de interscorer-
betrouwbaarheidscoëfficiënten lagen boven .80
(Scotts pi-formule). Het betrof hierbij gedurende één
schooljaar op de oude scholen 20 uur per school en
op de nieuwe scholen 21 uur per school. Het totaal
aantal werkuren van de assistenten was in dat jaar
675; de duur van een observatieperiode was één
klokuur. Door het aangepaste roulerende systeem
van de tijdstippen van de observaties is op systemati-
sche wijze de totale werktijd van de assistenten in de
observaties betrokken. De overige onderzoeksresul-
taten zullen slechts betrokken worden in de interpre-
taties en/of discussie. Voor de exacte gegevens hier-
van wordt verwezen naar de oorspronkelijke publika-
tie (van Greevenbroek, 1980).

5.1. De verwerking van de onderzoeksgegevens

Voor de statistische verwerking van de observatie-
data zijn m.b.v. het S.S.P.S. computerprogramma
(Nie e.a., 1975) kruistabellen en frequentietellingen
opgevraagd. Er is geen onderscheid gemaakt tussen
de verschillende leerjaren omdat dit na een eerste
analyse niet nodig bleek te zijn. Voor de toetsing van
de gevonden verschillen is de t-toets voor verschillen
tussen percentages (Smith, 1962) toegepast. Er is tot
toetsing overgegaan als een taakcategorie minstens
0,5% van het totale takenpakket omvatte en als het
totaal van de absolute frequentie meer dan 50 was. Er
is geen multivariate toets toegepast omdat ook i.v.m.
de sterk significante verschillen bij een groot aantal
categorieën bij de t-toets multivariate analyse geen
nieuwe informatie zou opleveren.

5.2. Resultaten

Wat de taakdifferentiatie tussen leerkrachten en on-
derwijsassistenten betreft kan vermeld worden dat zij
in op één na alle taakcategorieën beiden werkzaam
waren, terwijl verwacht werd dat zij hun werkzaam-
heden in verschillende taakcategorieën zouden ver-
richten. De hoeveelheid tijd die beiden aan een be-
paalde taakcategorie besteedde bleek voor 10 taak-
categorieën significant te verschillen. Dit resultaat
bevestigde de gestelde verwachting. De relatieve en
absolute frequenties van de tijdsbesteding van beide
typen functionarissen over het gehele schooljaar
worden in Tabel 1 weergegeven.

Hoewel het takenpakket van de leerkrachten van
de oude en nieuwe scholen grote overeenkomst ver-
toont, kan de tijdsbesteding aan de verschillende ta-
ken grote verschillen vertonen, hetgeen blijkt uit Ta-
bel 2.

Om zicht te krijgen op de stabilisering van de
taakdifferentiatie is onderzocht in hoeverre er veran-
deringen optraden in het takenpakket van de onder-
wijsassistenten van de nieuwe scholen, omdat aange-
nomen mocht worden dat er bij de oude scholen o.i.v.
de pilot-study reeds van een zekere stabilisering
sprake was. In Tabel 3 zijn de resultaten hiervan
weergegeven. Hieruit is af te leiden dat de assistenten
gedurende het schooljaar hun werkzaamheden bin-
nen vrijwel dezelfde taakcategorieën verrichtten,
hetgeen niet verwacht was. Op twee taakcategorieën
na (3 en 3a) besteedden de onderwijsassistenten ver-
schillende tijd tussen het tweede en derde schooltri-
mester. De verwachting dienomtrent kon daarom


507

-ocr page 514-

A. van Greevenbroek

Tabel 1 Relatieve en absolute frequenties van de taakcategorieën voor leerkrachten en onderwijsassistenten over het gehele
schooljaar van de nieuwe scholen, de oude scholen en het totale scholenbestand

nieuwe scholen N = 6

absolute

frequenties

(totaal)

alle scholen N = 10

oude scholen N = 4

taak-

Ikr.

ass.

t-

Ikr.

ass.

t-

Ikr.

ass.

t-

Ikr.

ass.

cat.1

waarde

waarde

waarde

1

7,6

30,7

24,42

7,4

26,0

30,0*

7,4

27,5

38,7*

639

2888

2

3,1

4,1

2,1

2,5

2,3

2,7

2,9

232

306

3

30,9

14,4

15,1*

32,3

17,3

20,0*

31,9

16,4

25,0*

2744

1718

3a

3,4

0,7

7 *

3,4

1,8

5,7*

3,4

1,4

8,8*

293

150

4

1,2

0,2

1,5

1,4

0,1

122

6

5

1,2

0,2

2,3

0,1

2,0

0,1

171

14

6

0,4

0,2

0,3

24

1

7

32,2

19,1

11,5*

30,3

26,9

4,3*

30,9

24,4

10,0*

2659

2554

8

0,9

3,7

7,5*

1,4

4,3

10,2*

1,3

4,1

12,2*

110

432

9

0,2

1,8

6,5*

0,8

2,4

7,4*

0,6

2,2

9,6*

54

228

10

2,0

0,3

1,0

0,2

1,3

0,2

115

25

11

0,7

0,9

0,1

0,9

0,1

74

10

12

1,9

0,5

4,8*

2,6

0,7

8,3*

2,3

0,6

9,5*

202

64

13

0,9

6,8

12,5*

4,3

6,5

5,6*

3,3

6,6

10,7*

280

693

14

1,7

0,4

2,4

0,3

2,2

0,4

188

37

15

4,2

8,1

6,4*

4,9

3,6

3,7*

4,7

5,0

401

529

16

7,5

8,9

2,0

1,7

7,5

16,4*

3,5

7,9

13,3*

297

832

totaal

100%

100%

100%

100%

100%

100%

abs.

2593

3389

6012

7098

8605

10487

freq.

voor acht van de tien relevante taakcategorieën aan-
genomen worden.

Bij nadere bestudering van Tabel 3 zijn de vol-
gende opmerkelijke feiten te constateren. De onder-
wijsassistent ging bij het vorderen van het schooljaar
steeds minder tijd besteden aan de voorbereiding van
het onderwijs, zoals het klaarmaken van allerlei ma-
terialen (categorie 1). Het lijkt dat dit vooral gaat ten
gunste van het controleren van verwerkingsopdrach-
ten (categorie 7). Reeds in het eerste trimester had de
assistent een vrij grote onderwijstaak (categorie 3),
die evenwel afnam in het tweede trimester en dan
constant bleef. Correctiewerk verrichten (categorie
8) steeg flink in het tweede trimester, maar daalde
weer tot het oorspronkelijke niveau in het derde
trimester. Een omgekeerde lijn kan bij administra-

Tabel 2 De variatie in besteding van de tijd in de taakcategorieën met de hoogste percentages over één schooljaar

oude scholen

nieuwe scholen

taakcat.

leerkracht

onderw.ass.

leerkracht

onderw. ass.

3

22,5 - 40,8%

8,3-18,6%

22,2-36,0%

14,9-21,9%

7

21,6-42,9%

17,4-23,6%

18,3-41,5%

18,0-34,0%

1

5,2-15,0%

27,4 - 44,7%

6,3- 9,6%

17,1-37,7%

13

0,7- 1,8%

0,0- 9,2%

0,1-10,4%

3,3- 8,6%


508

1  De omschrijving van de taakcategorieën is in noot 2 weergegeven

2  Overschrijdingskans kleiner dan 0,01

-ocr page 515-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

tieve werkzaamheden geconstateerd worden (cate-
gorie 13). Daar daalde het percentage in het tweede
trimester en kwam in het derde trimester weer terug
op het oorspronkelijke niveau.

Resumerend kunnen we zeggen dat de assistenten
op de nieuwe scholen bij het begin van het tweede
trimester een duidelijke vaste plaats hadden bij het
uitvoeren van het onderwijs (categorie 3, 3a en 7).
Hun werkzaamheden bij het voorbereiden van het
onderwijs (categorie 1) namen aanmerkelijk af. Een
bescheiden plaats hadden ze bij de evaluatie van het
onderwijs (correctie (8) en beoordelen van leerpres-
taties (9)). Een flink deel van de activiteiten werd
besteed aan administratieve taken (categorie 13) en
allerlei restactiviteiten (15). Een ruime toename is te
zien bij de non-actieve perioden (16). Dit laatste is
vermoedelijk toe te schrijven aan 'ruis' of toeval,
bijvoorbeeld doordat in de observatieperioden toe-
vallig veel schoolpauzes vielen.

Eveneens is de stabilisering van de taakdifferentia-
tie over een wat langere periode bestudeerd. Hier-
voor is het gemiddelde van de frequenties van het
gehele schooljaar van de oude scholen vergeleken
met het gemiddelde van de frequenties van de twee
laatste trimesters van de nieuwe scholen. Hoewel de
assistenten ook over langere tijd steeds dezelfde
werkzaamheden bleven verrichten was er wel een
significant verschil in een aantal categorieën te con-
stateren. Over de richting van deze verschillen kan
het volgende worden vermeld. Op de oude scholen
werd meer tijd besteed aan de voorbereiding van het
onderwijs (1), werkoverieg (2) en restactiviteiten
(15), dan op de nieuwe scholen. Op de nieuwe scho-
len werd meer tijd besteed aan verwerkingsopdrach-
ten geven (3a), controleren van verwerkingsopdrach-
ten (7), correctiewerk verrichten (8), beoordelen van
leerprestaties (9) en surveilleren (12).

Tabel 3 Relatieve frequenties van de door de onderwijsassistenten uitgevoerde taken binnen de drie trimesters van de
nieuwe scholen (de cijfers tussen haken zijn de absolute frequenties per taakcategorie)

taak-
cat.

trimester

2"

trimester

3=

trimester

toetsing
trimester

t-

toetsing
trimester

t-

waarde

waarde

1

37,7

( 909)

22,2

( 593)

17,1

( 344)

12,2*

4,3*

2

3,4

( 83)

1,3

( 34)

2,4

( 49)

4,9*

2,7*

3

21,9

( 528)

14,9

( 399)

15,1

( 303)

6,4*

0,2

3a

A

0,2

( 6)

2,6

( 69)

2,5

( 50)

7,5*

0,2

H

5

0,1

( 2)

0,2

( 6)

6

( 1)

7

18,0

( 434)

34,0

( 909)

28,1

( 565)

13,3*

4,3*

8

3,2

( 77)

5,8

( 155)

3,6

( 73)

4,5*

3,6*

9

2,7

( 73)

4,7

( 95)

3,5*

10

0,1

( 2)

0,4

( 10)

0,2

( 4)

11

0,3

( 7)

0,1

( 2)

12

0,1

( 3)

1,1

( 29)

0,7

( 15)

4,7*

1,5

13

8,2

( 198)

3,3

( 89)

8,6

( 174)

7,4*

7,4*

14

0,2

( 4)

0,4

( 10)

0,5

( 10)

15

1,4

( 34)

3,6

( 96)

6,2

( 124)

5,1*

4,0*

16

5,1

( 122)

7,5

( 201)

10,3

( 207)

3,5*

3,3*

totaal

100%

(2409)

100%

(2676)

100%

(2013)

*) Overschrijdingskans kleiner dan 0.01

Tot slot kon bij vergelijking van de taakinventari-
satielijsten van de schoolteams en de logboeken van
de assistenten met de observatiedata geconstateerd
worden dat er grote overeenkomst is in het soort
taken dat de leerkrachten wilden laten uitvoeren,
waarvan de onderwijsassistenten vermeldden dat zij
deze uitgevoerd hebben en welke door de onderzoe-
kers in de school zijn waargenomen.

In Tabel 1 is aangegeven dat de onderwijsassisten-
ten op de oude en nieuwe scholen samen gemiddeld
27,5% van hun werktijd besteedden aan de voorbe-


509

-ocr page 516-

A. van Greevenbroek

Tabel 4 Percentages tijd, die de onderwijsassistenten op
de oude en nieuwe scholen besteedden aan de
assistentie bij de instructie en controle van ver-
werkingsopdrachten van het lees- en rekenon-
derwijs en manuele expressie

schoolvak

oude scholen

nieuwe scholen

1. lezen

18

25,8

2. rekenen

14

22,1

3. manuele expr.

26,9

12,3

Totaal

58,9%

60,2%

reiding van het onderwijs (categorie 1) en 16,4%,
1,4% en 24,4% aan respectievelijk instructie en ver-
werkingsopdrachten geven en het controleren van
verwerkingsopdrachten (de categorieën 3, 3a en 7).

Er is nagegaan ten gunste van welke schoolvakken
de werkzaamheden van de onderwijsassistenten zich
uitstrekten. Hierbij werd verondersteld dat de assis-
tenten vooral behulpzaam zouden zijn bij die school-
vakken, die bij instructie en controle erg arbeidsin-
tensief zijn. Op basis van gegevens uit de pilot-study,
werd daarom verwacht dat als de onderwijsassisten-
ten deehiemen aan het onderwijs, zij meer dan 50%
van hun tijd besteden aan het totaal van het lees- en
rekenonderwijs en de manuele expressie. Deze ver-
wachting werd bevestigd zoals uit Tabel 4 blijkt.

Hoewel de totaalpercentages elkaar nauwelijks
ontlopen is deze tabel illustratief voor de geheel ver-
schillende wijze waarop de assistenten op de beide
typen scholen bijdragen aan het onderwijs leverden.

De laatste constatering geldt eveneens als we bezien
welke bijdrage de onderwijsassistenten leverden aan
de differentiatie van de onderwijsleersituatie, waar-
van de data in Tabel 5 zijn samengevat.

Uit Tabel 5 is af te leiden dat de onderwijsassisten-
ten, zoals verwacht werd, minder dan 15% van hun
tijd bij het geven van instructie (cat. 3) aan de hele
klas besteed hebben. Tot deze taakcategorie hoort
ook leerlingen informeren, mondeling taal verbete-
ren, oefenen/overhoren van leerstof en voordoen van
expressie-technieken. Dezelfde verwachting was
eveneens gesteld t.b.v. het controleren van verwer-
kingsopdrachten (cat. 7). Deze moest evenwel ver-
worpen worden, omdat de assistenten zelfs voor meer
dan 40% van de gevallen de opdrachten in de hele
klas controleerden. Dit feit werd veroorzaakt door-
dat de leerkrachten vaak samen met de assistenten
deze werkzaamheden verrichtten.

Tot besluit menen we wat de onderwijsassistenten
betreft te mogen concluderen dat, naarmate de leer-
linggroeperingen kleiner werden, de hoeveelheid
tijd, besteed aan instructie-activiteiten toenam. Wat
het controleren van verwerkingsopdrachten betreft
kan geconcludeerd worden dat naarmate de leerling-
groepering kleiner werd, de hoeveelheid tijd besteed
aan controle-activiteiten voor leerkrachten en assis-
tenten beiden a&iam. Desalniettemin besteedden de
onderwijsassistenten gemiddeld 55% van hun tijd
aan controle-activiteiten in de kleinere groepen en
aan individuele leerlingen. Dit gegeven wijst erop,
dat de leerlingen ook meer persoonlijke aandacht
konden krijgen bij het controleren van hun verwer-
kingsopdrachten.

Tabel 5 Relatieve frequenties van de leerlinggroeperingen, waarmee leerkrachten en onderwijsassistenten werkten in de
taakcategorieën 3 (instructie geven) en
7 (controleren van verwerkingsopdrachten) over het gehele schooljaar.
(De cijfers tussen haken zijn de absolute frequenties)

taak-
categorieën

3 (instructie geven)

7 (controleren van
verwerkingsopdrachten)

leerkr.

onderw. ass.

leerkrachten

onderw. ass.

leerling-

scholen

scholen

scholen

scholen

groepering

oud

nieuw

oud

nieuw

oud

nieuw

oud

nieuw

1. individu

7,4

5,8

37,4

49,1

3,6

1,Z

8,6

7,9

2. kl. groep

(2-6)

7,5

7,6

48,3

21,0

10,5

3,8

22,7

7,6

3. grotere groep

(meer dan 6)

20,6

28,8

7,6

17,4

29,2

30,6

28,9

35,2

4. hele klas

64,5

57,8

6,4

12,5

56,7

63,9

39,8

49,3

Totaal

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100% -

100%

(802)

(1942)

(488)

(1230)

(836)

(1823)

(646)

(1908)


510

-ocr page 517-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

6. Discussie

Het doel van deze studie was om, uitgaande van de
idee van stafdifferentiatie, een deel van de gedifferen-
tieerde stafopbouw, met name de taakdifferentiatie
in de school tussen leerkrachten en een niet-profes-
sionele functionaris, de onderwijsassistent, te onder-
zoeken. Hierbij had tevens de ontwikkeling van de
beoogde taakdifferentiatie onze belangstelling. Om
de ontwikkelingsgang en de uiteindelijke vormgeving
van de complexe materie, die een dergelijke taakdif-
ferentiatie in de school is, onderzoekbaar te maken
werd de aandacht gericht op een aantal facetten hier-
van, waaronder de stabilisering van de taakdifferen-
tiatie. Voorts kregen de deelname van de assistenten
aan het onderwijs en de bijdrage van hen aan de
differentiatie van de onderwijsleersituatie de aan-
dacht.

Bij de bespreking van de onderzoeksresultaten
komt allereerst de waargenomen taakdifferentiatie
tussen leerkrachten en een onderwijsassistent aan de
orde. Uitgaande van het begrip professionaliteitsdi-
mensie (3.1.) werd verwacht dat leerkrachten en as-
sistenten hun werkzaamheden in verschillende taak-
categorieën zouden verrichten. Dat bleek niet het
gev^ te zijn, behalve voor één aktiviteit, namelijk
bordschrijven, dat uitsluitend een leerkrachttaak
bleek te zijn. Dat is een opmerkelijk feit omdat deze
taak op de attitudeschad bij herhaling door leer-
krachten en assistenten een weinig professionele taak
genoemd werd, beiden toonden er weinig voorkeur
voor en beiden meenden dat de delegeerbaarheid van
deze werkzaamheid aan een assistent groot is. Dat de
leerkrachten toch zelf deze taak verrichtten komt
vermoedelijk voort uit het tijdstip van de observaties,
namelijk tijdens de werktijden van de assistenten, die
grotendeels samenvielen met de schooluren van de
leerlingen. Het vele bordwerk dat in de lagere leerja-
ren voorkomt verrichtten de leerkrachten kennelijk
zelf en ze bleven dat tijdens de schooluren ook doen.
De hoeveelheid tijd die leerkrachten en assistenten
aan de diverse taakcategorieën besteedden verschil-
den significant voor de 9 belangrijkste van de 16
gehanteerde taakcategorieën (p 0,01). Hierbij bleek
dat de onderwijsgevenden veel meer tijd besteedden
dan de assistenten aan werkzaamheden die door hen
zelf professioneel genoemd werden, waarvoor zij te-
vens voorkeur hadden en die naar hun mening niet
gedelegeerd konden worden. Het waren allerlei in-
structie-activiteiten en het geven en controleren van
verwerkingsopdrachten van de leerlingen. De on-
derwijsassistenten verrichtten het grootste deel van
de onderwijsvoorbereidende werkzaamheden, zoals
het verzorgen en klaarmaken van leer- en hulpmidde-
len, bibliotheek- en administratieve werkzaamheden
en het onderhoud van het documentatiecentrum. Zij
deden tevens nogal wat correctiewerk. (Deze werk-
zaamheden werden ook door de meeste onderzoe-
kers in de V.S. genoemd). Het zijn alle activiteiten die
door beide typen functionarissen als niet, of weinig
professioneel en goed delegeerbaar aan een onder-
wijsassistent werden genoemd. Gemiddeld ging de
voorkeur van de assistenten ook naar deze taken uit.
In zoverre is de taakdifferentiatie overeenkomstig het
begrip professionaliteitsdimensie toegepast. Toch
bleek dat de assistenten nog veel assistentie verleen-
den bij de uitvoering en evaluatie van het onderwijs.
We hebben een verdere analyse op de verkregen data
toegepast, nadat werkoverieg, nonactieve perioden
en enkele te verwaariozen werkzaamheden buiten
beschouwing waren gelaten. De rest van de werk-
zaamheden van de assistenten (83%) werd als een
totaalpakket opgevat (100%) en als zodanig her-
waardeerd. Het bleek dat 86% daarvan bestond uit
taken, die zowel door leerkrachten en onderwijsassis-
tenten als niet- of weinig professioneel beoordeeld
werden. Toch bleek ook na de gevolgde procedure
omstreeks 10% van het takenpakket van de onder-
wijsassistenten uit instructietaken te bestaan. Blij-
kens de logboeken van de assistenten, de werkzaam-
heden, aangegeven op de taakinventarisatielijsten en
bij navraag bij de onderwijsgevenden betrof dat altijd
de zogenaamde tweede instructie aan of 'tutoring'
van leerlingen, die aan de grote groepsinstructie niet
genoeg hadden. Het waren weliswaar werkzaamhe-
den met een vrij grote mate van professionaliteit,
maar ze werden door de assistenten verricht als een
afgeleide van de leerkrachttaken.

Wat de stabilisering van de taakdifferentiatie be-
treft kon geconcludeerd worden dat de leerkrachten
blijkbaar zeer snel bepaald hadden welk soort werk-
zaamheden zij de assistenten wilden laten verrichten;
dit gebeurde reeds tijdens het eerste trimester.
Daarna konden, zoals bij navraag aan leerkrachten
en assistenten bleek, onder invloed van trimesterge-
bonden of andere gebeurtenissen in de school veran-
deringen in tijdsbesteding in de taakcategorieën voor
de assistenten ontstaan. Het soort wer^aamheden
veranderde echter niet. Dit beeld bleef ook in het
tweede jaar van taakdifferentiatie op de oude scholen
bestaan. Wat de bijdrage van de onderwijsassistenten
aan het onderwijs betreft kon geconcludeerd worden
dat zij omstreeks 60% van de daaraan bestede tijd
assistentie verieenden bij schoolvakken, die door het
toepassen van de differentiatie van de onderwijsleer-
situatie vrij arbeidsintensief worden. Dit waren lezen,
rekenen en manuele expressie.

Om meer zicht te krijgen op de bijdrage aan de


511

-ocr page 518-

A. van Greevenbroek

differentiatie van de onderwijsleersituatie is nage-
gaan hoeveel tijd de onderwijsassistenten besteedden
aan diverse leerlinggroeperingen. Het bleek dat de
assistenten overwegend met kleine groepjes of indi-
viduele leerlingen werkten bij het oefenen en overho-
ren van leerstof en het geven van een tweede instruc-
tie. De leerkrachten waren kennelijk van oordeel dat
dit, als een afgeleide van hun eigen eerste instructie in
de grote groep, door de onderwijsassistenten kon
worden verricht. Als het ging om het controleren van
verwerkingsopdrachten dan gebeurde dit bijna even-
veel in kleinere groepjes, bij individuele leerlingen als
samen met de leerkracht in de klas. We veronderstel-
len dat dit laatste te maken heeft met het verfangen
van de onderwijsgevenden om het zicht op het totaal
van de leervorderingen van de leerlingen te behou-
den.

In 3.2. is aangegeven dat we door het uitvoeren van
een pilot-study in staat waren enkele vergelijkingen
te maken tussen de scholen in het eerste en tweede
jaar van taakdifferentiatie. Hiervan wordt het vol-
gende vermeld. De scholen geven vóór en tijdens de
ervaring met de genoemde taakdifferentiatie de-
zelfde soort werkzaamheden aan, die een onderwijs-
assistent in de school kan verrichten. Hierbij kon het
evenwel om geheel verschillende concrete activitei-
ten gaan. De werkzaamheden die de onderwijsassis-
tenten in hun logboeken noteerden ondersteunen
gedurende beide ervaringsjaren zowel de gegevens
van de taakinventarisatielijsten als de observatiedata.
Ook als niet geobserveerd werd in de scholen ver-
richtten de assistenten de reeds eerder genoemde
werkzaamheden.

7. Nabeschouwing

In onze oorspronkelijke publikatie werd de discussie
afgesloten met enkele desiderata voor verder onder-
zoek. Deze zijn op deze plaats weggelaten omdat
naast de vraag naar de wenselijkheid ook die van de
haalbaarheid gerezen was. In een aantal landen in
Europa, waar eveneens onderzoek is verricht naar de
functie van de onderwijsassistent, mochten de gun-
stige resultaten niet het effect hebben dat de onder-
zoekers gehoopt hadden, namelijk de acceptatie van
de plaats van een onderwijsassistent in een school-
team. We verwachten dat dit voorlopig ook in ons
land niet het geval zal zijn. Wij vinden dat een spijtige
zaak, omdat uit onderzoek en ervaring gebleken is,
dat de onderwijsassistent veel en goed werk in de
school kan verrichten, dat tevens daadwerkelijk kan
bijdragen aan de kwaliteitsverbetering van het on-
derwijs. Wij wijzen hier bovendien op het feit dat we
in Nederland aan de vooravond staan van de nieuwe
basisschool. Om het vele extra-werk dat vormgeving
aan de nieuwe basisschool met zich meebrengt, even-
als het arbeidsintensieve karakter van het feitelijk
functioneren van deze school, valt te overwegen of
reeds nu een ondervdjsassistent niet een zinvolle aan-
vulling van een schoolteam is.

Toch zijn we geen voorstander van een naïeve of
onvoorbereide invoering van een dergelijke functio-
naris in de school. Bovendien staat naar ons idee de
onderwijsassistent niet op zichzelf; deze wordt name-
lijk door ons opgevat als een deel van het geheel van
de personele voorzieningen in de school. Het is niet
zonder betekenis dat de figuur van de onderwijsassis-
tent in deze en de vorige publikatie in verband ge-
bracht is met stafdifferentiatie. Dit organisatiepa-
troon van volwassenen in de school zien we als één
van de werkbare mogelijkheden voor het adequaat
functioneren van de schoolstaf. Binnen een dergelijk
stafmodel bestaat tevens de mogelijkheid om P.A.-
studenten en participerende ouders een meer zinvolle
plaats in de school te geven dan nu soms het geval is.
Hiervoor zou een deel van de resultaten van dit on-
derzoek zeer goed gebruikt kunnen worden. Een
nadere uiteenzetting hierover moet op deze plaats
achterwege blijven.

We sluiten deze publikatie af met te stellen dat
stafdifferentiatie met daarin opgenomen diverse rol-
len van onderwijsgevenden, niet-leerkrachten en
aanstaande leerkrachten een belangrijke bijdrage
kan leveren aan het verzorgen van kwalitatief ver-
antwoord onderwijs. Met het oog op dit laatste is de
nieuwe basisschool ontworpen en is de ontwikkeling
hiervan thans in volle gang.

Noten

1. In de literatuur worden voor de typering van de onder-
wijsassistent of teacher aide zowel de termen parapro-
fessioneel als niet-professioneel gebruikt en hierbij
wordt geen scherp onderscheid tussen beide termen
gehanteerd. In de tekst van deze publikatie laten we de
onderscheiding eveneens vervalen, ofschoon wijzelf
menen dat de afbakening tussen de termen zeker ge-
rechtvaardigd is.

2. De 21 taakcategorieën zijn tot een beperkt aantal ob-
servatiecategorieën teruggebracht. Deze zijn met een *
gemerkt. De overige categorieën zijn hieraan toege-
voegd. 1. Verzorgen van leer- en hulpmiddelen*, waarin
tevens opgenomen materiaal verzamelen*, verzorging
van de leeromgeving*; 2. voeren van werkoverleg; 3.
instructie geven*, waarin tevens opgenomen leerlingen
informeren*, mondelinge taal verbeteren*, oefe-
nen/overhoren van leerstof* en voordoen van expres-
sietechnieken*; 3a. verwerkingsopdrachten geven*; 4.


512

-ocr page 519-

Taakdijferentiatie en onderwijsassistent

trainen van sociale vaardigheden*; 5. voorle-
zen/vertellen/zingen (voor ontspanning); 6. bord schrij-
ven*; 7. controleren van verwerkingsopdrachten*; 8.
correctiewerk verrichten*; 9. beoordelen van leerpres-
taties*, waarin opgenomen toetsafname; 10. onderhou-
den van relaties*; 11. ordemaatregelen nemen*/prijzen
c.q. verwerpen van gedrag*; 12. surveilleren*; 13. ad-
ministratieve werkzaamheden verrichten*; 14. huis-
houdelijke/organisatorische mededelingen doen; 15.
restcategorie; 16. niet-actieve perioden.

Literatuur

Canadian Education Association, Notes on the use of auxi-
liary personnel in some Canadian school systems,
To-
ronto: 1975, ED 121794.

Conant, E. H., Teacher and paraprofessional work produc-
tivity,
Lexington: 1973.

Ferguson, R. C., Teachers and teacher aides: a case study of
Innovation in an elementary school,
University of To-
ronto, Canada, 1976.

FuUan, M. and A., Pomfret, Research on Curriculum and
Instruction Implementation.
Review of Educational Re-
search,
Vol. 47, 1977/2, 335-397.

Grangaard, D. R., Perceptions of the functions of parapro-
fessionals in the kindergarten,
Baylor University, 1976.

Greevenbroek, A. van. Onderwijsassistent en taakdijferen-
tiatie,
Leiden: 1980 en 's-Gravenhage: 1981, S.V.O.-
reeks nr. 40.

Hamilton, M. M., An analysis of the functions of Tennessee
public school kindergarten teacher aides,
Memphis State
University, 1974.

I.T.S. en Vis en Malotaux, De functies en taken van de
onderwijsgevenden in het kleuter-, basis- en buitengewoon
onderwijs,
Nijmegen: 1974.

Kaufman, R. A., Educational system planning, New York:
1972.

Lauglo, J., Uülization of teacher aides in some European
countries and the United States,
Paris: 1977, ED 160543.

Levis, E. P., Teacher-teacher aide relations in open educa-
tion and their implications for individualized Instruction,
United States, International University, 1975.

Merrimack Educational Center, Training program for in-
structional assistants,
Chelmsford: 1972, ED 085 335.

Moon, R. A., An analysis of teacher tasks to enable Identifi-
cation of the Potential use of auxiliary personnel in the
instructional process,
Michigan State University, 1969.

Projectteam Stafopbouw, Bibliografie Stafopbouw (Stafdif-
ferentiatie of gedifferentieerde stafopbouw en Onderwij-
sassistent). LICOR, Leiden: 1980.

Ward, B. A. and W. J., Tikunoff, Utilizing non-teachers in
the instructional process. In: D. L. Duke (ed),
Classroom
Management,
78"' Yearbook of the NSSE, Part II, 1979.

Welty, D. A. and D. R. Welty, The teacher aide in the
instructional team,
New York: 1976.

Manuscript aanvaard 20-5-'81

Curriculum Vitae: Zie Pedagogische Studiën, 1981, 58,
p. 419


513

-ocr page 520-

De AERA-cx)nferentie 1981 werd georganiseerd van 13-
17 april te Los Angeles. Er was dit jaar een ruime verte-
genwoordiging uit Nederland.

De American Educational Research Association is een
vereniging van en voor onderwijsonderzoekers, die naar
hun interesse en hoofdactiviteiten zijn gegroepeerd in een
tiental onderafdelingen (Administration, Curriculum and
Objectives, Leaming and Instruction, Measurement and
Research Methodology, Counseling and Human Develop-
ment, History and Historiography, Social Context of Edu-
cation. School Evaluation and Program Development,
Education in the Profession, Postsecondary Education).
Per onderafdeling wordt op het AERA-congres een groot
aantal bijeenkomsten georganiseerd, variërend naar de
wijze van presentatie en de kritische reflectie hierop. Dit
resulteert in een overweldigend aanbod van informatie,
waar men ais individuele congresganger een keuze uit kan
maken. De keuze wordt vergemakkelijkt door een over-
zichtelijk programmaboek en een afeonderlijk uitgegeven
verzameling van samenvattingen van papers, verdeeld over
de sessies.

De lijst van degenen die bij de presentaties betrokken
zijn, omvat alleen al meer dan 3000 namen. Onder hen was
een opmerkelijk groot aantal Nederlanders. In Nederland
bestaat grote interesse voor wat zich in Amerika op het
gebied van de onderwijsresearch afspeelt. Ook wil men
eigen onderzoek aan Amerikaanse maatstaven.toetsen. Het
AERA-congres biedt de mogelijkheid om m.b.t. een
vooraf afgeperkt deelgebied, snel en effeciënt de meest
actuele informatie in te winnen en uit te wisselen. Daarnaast
is er een ruime mogelijkheid voor informele contacten.

Een AERA-conferentie biedt in eerste instantie de
Amerikaanse onderzoeker een gelegenheid om voor het
voetlicht te treden. De meest vooraanstaanden maken hier-
van meerdere malen gebruik. Als ieder jaar terugkerende
gebeurtenis geeft het AERA-congres een overzicht van de
actuele stand van zaken; op bepaalde ontwikkelingen wordt
voortgeborduurd, soms in verrassende nieuwe varianten, in
de meeste gevallen echter sluit men aan bij bestaande tradi-
ties. Dit betekent dat niet alle bijeenkomsten nieuwe in-
formatie opleveren. Wel worden op iedere bijeenkomst via
een kritische reflectie de gepresenteerde ideeën en onder-
zoeken op hun waarde getoetst en wordt er gezocht naar
mogelijk nieuwe wegen voor de toekomst.

Kroniek

Het congres van de American Educational Research
Association (AERA) te Los Angeles

Van een aantal Nederlandse congresgangers volgt hier-
onder een samenvatting van hun ervaringen. Achtereen-
volgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:
tekstverwerking, leerlingmotivatie, de opleiding van on-
derwijsgevenden, leerkrachtgedrag, curriculumvraagstuk-
ken en de onderwijsresearch m.b.t. het hoger onderwijs. De
onderwerpen waarover verslag wordt gedaan, staan binnen
de Nederlandse onderwijsresearch in de aandacht. Het ver-
schaffen van de meest recente informatie hieromtrent lijkt
daarom zinvol. Uiteraard moet dit in zeer beknopte vorm
gebeuren. Voor nadere informatie kan men zich met de
betrokken auteurs in verbinding stellen. In verband hier-
mee is per auteur tevens het instituut genoemd, waar hij/zij
werkzaam is.

1. Tekstverwerking (Chr. Hamaker, G. U. Amsterdam; B.
van Hout- Wolters, K. U. Nijmegen)

Op de AERA-conferentie waren veel bijdragen die voor
onderzoekers op het gebied van tekstbestudering en
-verwerking interessant waren. Opvallend sterk was daarbij
het meer fundamentele onderzoek vertegenwoordigd met
klinkende namen als Marcel Just, Perry Thomdyke, Ri-
chard Anderson, Bonnie Meyer en vele anderen.

Anderzijds werd ook gerapporteerd over studievaardig-
heidsprogramma's en over richtlijnen voor auteurs van stu-
dieboeken. Het gebied tussen deze beide uitersten, het
onderzoek naar het effect van bepaalde tekstkenmerken en
bestuderingsstrategieën, kwam eveneens in een flink aantal
sessies aan bod. Al met al te veel om hier volledigheid na te
streven.

1.1. Het meer fundamentele tekstverwerkings-onderzoek

Wat het meer fundamentele onderzoek betreft, waren o.a.
de bijdragen van Just, Britton en Reynolds interessant.

Just presenteerde een model van het leesproces dat hij
samen met Carpenter ontwikkeld had op basis van oogbe-
wegingsonderzoek. In dit onderzoek lieten zij korte teksten
lezen op een projectiescherm en registreerden ze de 'gaze
duration' ofwel de 'total looking time' per woord. Zij analy-


514 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981(58)514-523

-ocr page 521-

Kroniek

seerden daarbij de relatie tussen verschillende karakteris-
tieken van woorden uit de tekst en de leestijd. Deze nam
bijv. toe bij langere woorden, bij meer onbekende woorden
en bij topic-woorden. Volgens Just kan met het gepresen-
teerde model 80% van de variantie in gaze duration ver-
klaard worden. Door McConkie werd hierbij later' wel een
aantal kritische kanttekeningen gemaakt, met name betref-
fende de onnauwkeurigheid van de metingen.

Britton is enkele jaren geleden begonnen met het geven
van 'secondary tasks' (extra taken) bij onderzoek naar het
lezen van teksten. De proefpersoon moet op bepaalde mo-
menten tijdens het lezen reageren op een gepresenteerde
klik. Als de reactietijd ('probe reaction time') hierop toe-
neemt, zal het lezen op dat moment meer cognitieve capaci-
teit vergen, volgens Britton. Hij vond tot nu toe opmerke-
lijke en tamelijk consistente resultaten. Op de AERA-con-
ferentie presenteerde hij onderzoek naar de invloed van
voorkennis op verschillende taken o.a. op het lezen van
teksten en het oplossen van schaakproblemen. Bij meer
voorkennis nam de reactietijd bij alle taken toe, terwijl deze
bij erg hoge voorkennis weer afnam.
Reynolds presen-
teerde in dezelfde sessie een paper waarin hij leestijdmetin-
gen combineerde met secondary tasks bij presentatie van
tekstdelen op een beeldscherm.

Als we meer zicht willen krijgen op de verschillende
cognitieve processen bij het lezen van teksten, kunnen deze
secondary tasks wellicht een geschikte aanvulling vormen
op de methoden die tot nu toe gebruikelijk zijn (met name
oogbewegingsregistraties en leestijdmetingen).

Flavell gaf in zijn invited address meer inzicht in het
begrip 'metacognitie', dat ook voor het onderzoek naar de
ontwikkeling van tekstverwerkingsvaardigheden van be-
lang is. Hij presenteerde onderzoek bij kleuters die dubbel-
zinnige taken kregen met blokken. Hierbij bleek o.a. dat
deze kinderen nauwelijks tot probleemidentificatie in staat
waren.

1.2. Het meer toegepaste tekstverwerkings-onderzoek

In het wat meer toegepaste onderzoek deed het vierhoeks-
model van Jenkins opgang. Het werd enigszins bewerkt
door Brown, Campione en Day^ en brengt vier soorten
factoren in kaart die van invloed zijn op leren door tekstbe-
studering. Deze vier zijn: a. kenmerken van de lezer, zoals
de voorkennis; b. kenmerken van de tekst, zoals de op-
bouw ervan; c. de leeractiviteiten van de lezer; d. de aard
van de effectmeting.

De leeractiviteiten vormen dus een afzonderlijke catego-
rie, naast kenmerken van lezer en tekst. Deze vierdeling
was operationeel terug te vinden in een tweetal presentaties
over training van leeractiviteiten bij gebruik van bepaalde
tekstkenmerken.

Winne presenteerde een onderzoek waarin studenten
getraind werden in 'specific cognitive processes' voor het
gebruiken van leerdoelen en van toegevoegde vragen bij
teksten. Training leidde tot een verlaging van de correlatie
tussen enkele 'aptitude'-metingen en de experimentele
leerresultaten.

Brooks e.a. gaven instructies over het gebruik van kopjes
in de tekst voor leren en reproduceren van informatie. 7a]
vonden een positief effect van de instructie op een samen-
vattingstaak, maar geen effect bij drie andere effectmetin-
gen. Dit differentiële effect bij verschillende afhankelijke
variabelen illustreert tevens dat Jenkins in zijn model te-
recht ook de aard van de effectmeting als afzonderlijke
factor heeft opgenomen.

De analyse van de tekststructuur bleek op de AERA-
conferentie nog steeds in de belangstelling te staan.
Mayer
onderscheidde drie typen tekstanalyse: structureel, logisch
en empirisch. Een structurele analyse brengt de onderlinge
relaties tussen tekstelementen in kaart. Een voorbeeld hier-
van is het bekende systeem van Meyer. Logische analyse
begint niet bij de tekst zelf, maar bij de taak die na lezing
van de tekst moet worden uitgevoerd. Aan de hand van die
taak wordt de tekst geanalyseerd op relatief belang van de
onderdelen ervan. De empirische analyse werd door Mayer
zelf ontwikkeld. Hij liet mensen een tekst over fototoestel-
len lezen, stelde vast wie wel en wie niet succesvol waren op
een transfertaak, en ging toen na welk soort informatie door
de succesvollen wel en door anderen niet onthouden was.
Zo stelde hij empirisch vast welke informatie van belang
was voor het uitvoeren van de transfertaak.

1.3. Onderzoek dicht bij de onderwijspraktijk

Veel dichter bij de onderwijspraktijk staat de research rond
de ontwikkeling en implementatie van studievaardigheids-
programma's en trainingen voor verbetering van tekstbe-
studering. Het type probleem daarbij ligt ook op een ander
vlak en komt overeen met de Nederlandse situatie.

Dobrovolny beschreef de problemen bij de implementa-
tie van een 'leaming strategy program' en benadrukte dat
het van groot belang is de cursus-docenten ook bij de
ontwikkeling en evaluatie van het programma te betrekken.
Dit heeft niet alleen positieve invloed op de cursusinhoud
en -opzet, ook wordt de kans groter dat de betreffende
docenten de studievaardigheidsinstructie in hun eigen on-
derwijs gaan integreren. Als nadeel van de 'instructor invol-
vement' ziet ze dat de onderzoeker veel minder controle
heeft over de experimentele procedures.

Jones en Underwood schetsten ook problemen rond het
gebrek aan controlemogelijkheden bij research in derge-
lijke praktijksituaties.

Dansereau benadrukte echter dat het onderzoek naar
studeervaardigheden ook buiten de betreffende cursussen
kan plaatsvinden. Men moet niet bij de evaluatie van de
programma's blijven staan, maar de effectief gebleken stu-
deerstrategieën als uitgangspunt nemen voor meer gecon-
troleerd en theoretisch onderbouwd, maar wel praktisch
gericht ondercoek. Op basis daarvan kunnen de program-
ma's weer verbeterd worden.

Het is interessant om te zien hoe meer praktische en meer
fundamentele
researchers zich naar elkaar toe bewegen.
Dansereau wil meer de fundamentele, theoretische kant uit
vanuit het huidige studeervaardigheidsonderzoek in reële
onderwijssituaties, terwijl bijv. Thomdyke ervoor pleit
meer praktisch, prescriptief onderzoek te doen rond de
schema-theorie in plaats van de 'basic' research van dit
moment. Ook bij andere fundamentele researchers, o.a.


515

-ocr page 522-

Kroniek

van het Center for the Study of Reading, zagen we die
trend. Hierbij spelen overigens niet alleen wetenschappe-
lijke overwegingen een rol, maar ook subsidiëringsproble-

men.

2. Motivatie (E. Roede, S.C.O. Amsterdam)

Motivatie is een theoretisch construct dat bij de verklaring
van uiteenlopende verschijnselen in het onderwijs een rol
kan spelen. Hoewel nog steeds het merendeel van de bena-
deringen daarbij betrekking heeft op prestatiemotivatie en
aanverwante begrippen, wordt er de laatste jaren steeds
meer ook naar andere kanten van motivatie gekeken. Dat
neemt niet weg dat ook van de bijgewoonde presentaties,
en met name die in het kader van de Special Interest Group
'Motivation in Education' (voorzitter J. E. Parsons) een
aanzienlijk deel betrekking had op prestatiemotivatie. Bin-
nen dat deel wordt vooral de aandacht gericht op de zoge-
naamde attributieprocessen, waarin de (prestatie-
)motivatie van een persoon wordt verbonden met zijn
waarneming en verwachting van de oorzaken van succes en
falen in termen van vooral de volgende vier factoren: vaar-
digheid, moeilijkheid, inspanning en geluk. Behalve hier-
over zal nog iets worden gezegd over enkele bijdragen wat
betreft drop-out en de relatie tussen angst en prestatie.

2.1. Attributieprocessen

Dat theorieën over attributieprocessen niet altijd even
vruchtbaar lijken te zijn, kwam vooral naar voren in een
aantal presentaties over verschillen in prestatiemotivatie
tussen jongens en meisjes op high school niveau. Zowel
Parsons, als Meece, als ook Kaczala concludeerden op
grond van hun onderzoek dat de aandacht in toekomstig
motivatieonderzoek naar verschillen tussen jongens en
meisjes meer moet worden gericht op de 'waardekant' van
de 'waarde x verwachtingstheorieën' over motivatie.
Par-
sons
vond dat met behulp van attributies nauwelijks ver-
schillen in wiskunde-prestaties tussen jongens en meisjes
kunnen worden verklaard. Haar indruk is dat die verschil-
len veel meer het gevolg zijn van het (relatieve) belang dat
aan wiskunde wordt gehecht: jongens lijken wiskunde als
nuttiger te ervaren dan meisjes. In haar onderzoek naar
wiskunde-angst bij jongens en meisjes concludeerde
Meece,
met de nodige voorzichtigheid gezien de niet zulke sterke
schalen, dat affectieve gevoelens als angst mogelijk een
indirecte invloed hebben op de wiskundeprestaties via de
waardering voor wiskunde.
Kaczala presenteerde de resul-
taten van een onderzoek naar verschillen in beleving van
wiskunde en Engels tussen jongens en meisjes op high-
school niveau.

Niet zo verrassend is haar bevinding dat voor wiskunde
jongens een positievere attitude en hogere verwachtingen
hebben van de eigen prestaties. Verrassender is dat jongens
en meisjes wiskunde voor jongens even belangrijk vinden:
voor zichzelf vinden meisjes het veel minder belangrijk.
Verder dan deze beschrijvende constatering van verschillen
in waardering als verklaring voor verschillen in wiskunde-
prestaties gaan deze bijdragen niet: de drie onderzoekers
pleiten dan ook voor verder onderzoek naar het tot stand
komen van waardeoordelen bij jongens en meisjes.

Dat attributieprocessen geen inzicht geven in verschillen
in prestatie-motivatie tussen jongens en meisjes betekent
niet dat attributieprocessen onbelangrijk zijn voor motiva-
tie. Integendeel, met name de mate waarin leerlingen hun
succes of falen toeschrijven aan hun eigen inspanning, lijkt
van invloed te zijn op hun persistentie van prestatiegedrag.
In een aantal presentaties is aandacht besteed aan factoren
die van invloed zijn op de attributies van leerlingen, vooral
met het doel'om attributies te kunnen beïnvloeden. Zo
benadrukte
Oren het belang van feedback-systemen in de
klas. Uit zijn onderzoek blijkt dat vooral de doelgerichtheid
van gehanteerde beoordelingssytemen belangrijk is: een
goed beoordelingssysteem geeft daarbij een individu in-
formatie over zijn prestatie, zonder dat anderen daarbij
(vergelijkenderwijs) worden betrokken. Door overleg tus-
sen leerkracht en leeriingen kan het doel van het beoorde-
lingssysteem worden verduidelijkt naar leeriingen. Door
Scott is nagegaan wat de relatie is tussen verschillende
beoordelingsmethoden en de mate waarin leeriingen zich
distantiëren van school, door spijbelen, drop-out, vanda-
lisme op school. Uit de resultaten van het onderzoek blijken
beoordelingsmethoden tot nogal wat problemen aanleiding
te kunnen geven. Een bevinding van Scott is daarbij dat
beoordeling en autoriteit door leerlingen als samenhangend
systeem worden ervaren: beoordeling wordt dus geplaatst
in de machtsstructuur van de school.

Door Ames werd een onderzoek gepresenteerd naar de
invloed van een coöperatieve en een competitieve belo-
ningsstructuur in de klas op de attributies van leerlingen. Of
de groep succes had of faalde bleek daarbij een belangrijke
variabele te zijn: zo genereerde een coöperatieve groep die
faalde net zulke 'negatieve' attributies als een competitieve
groep die faalde. Naast andere resultaten is de bevinding
van Ames van belang omdat een coöperatieve groep dus
niet altijd bevorderiijk hoeft te zijn voor de motivatie van
leeriingen. Zeker voor zwakke leerlingen is een herhaald
falen in zo'n groep niet bevorderlijk voor de motivatie (in
de zin dat attributies naar eigen inspanning afnemen en
attributies naar vaardigheid toenemen). Door
Aponik en
Dembo is in een onderzoek naar attributieprocessen bij
leerlingen met leerproblemen onder meer geconstateerd
dat de perceptie van de moeilijkheid van de taak van in-
vloed is op de attributie aan inspanning. Hun suggestie is dat
het met name voor zwakke leerlingen belangrijk is om door
middel van een taakanalyse moeilijkheidsniveaus van taken
goed te kunnen vaststellen. Dit om te bereiken dat taken
niet als onoverkomenlijk rtioeilijk worden gezien, zodat
meer in termen van inspanning wordt geattribueerd, wat
leidt tot meer inspanning op de taak. Over een wat andere
manier om attributies te veranderen werd verslag gedaan
door Reiher en Dembo. Door leeriingen inzicht te geven in
de eigen attributies en met name door vervolgens bij leer-
lingen met lage inspanningsattributies die attributies te ver-
anderen, bleken zij zowel een toename in inspanningsattri-
buties, als een grotere persistentie in taakgedrag te kunnen
realiseren. Voor het verbeteren van de motivatie is deze
bevinding van belang, omdat zo niet de hele klassestructuur
hoeft te worden veranderd (bijvoorbeeld vanwege enkele


516

-ocr page 523-

Kroniek

leerlingen), maar dat de verandering heel specifiek kan
worden gericht op leerlingen die daarvoor in aanmerking
komen.

2.2. Relatie angst - prestatie

Ook op het AERA-congres zelf maakte een aantal bijdra-
gen van medewerkers van de Universiteit van Illinois nogal
wat indruk. In een programma van 5 jaar heeft een aantal
onderzoekers daar onderzoek gedaan naar de relatie tussen
angst en prestatie. Het opvallende aan het onderzoek was
de manier waarop in het verlengde van elkaar zowel fun-
damenteel als toegepast onderzoek in nauwe samenhang
met elkaar is uitgevoerd. De voor het onderwijs belangrijk-
ste conclusies uit de verschillende onderzoeken is dat vooral
de tijdsdruk een belangrijke factor is bij de relatie tussen
(faal-)angst en prestatie. Uit de resultaten blijkt dat zowel
op taakprestaties als op de 'report card' (een beschrijving
van prestaties over een wat langere termijn) verschillen
tussen heel angstige en weinig angstige leerlingen wegvallen
als er geen tijdsdruk is. Dat wordt veroorzaakt doordat
angstige kinderen het beter doen als de tijdsdruk wegvalt.
Door de onderzoekers werd benadrukt dat het bij angstige
kinderen niet gaat om zwakke leerlingen, maar wel vaak om
leeriingen met een negatief beeld van de eigen begaafdheid.

2.3. Overige onderzoeken

Om na te gaan waarom 'behavioral Instruction' met nadruk
op feedback (zoals in Mastery Leaming strategieën) tot
betere prestaties leidt dan 'lecture Instruction' met nadruk
op informatie-overdracht, heeft Lovington nagegaan welke
kenmerken van 'behavioral Instruction' vooral van belang
zijn. Uit de resultaten blijkt vooral het herhaaldelijk meten
te leiden tot betere prestaties (zowel wat betreft de acquisi-
tie van kennis als het onthouden er van). Uit een pad-ana-
lyse lijkt bovendien naar voren te komen dat een verhoogde
acquisitie door herhaaldelijk testen leidt tot een verhoogde
motivatie, wat weer leidt tot betere prestaties.

Wat betreft de drop-out van high school - die na een
afname sinds enkele jaren weer toeneemt - benadrukte
Rumberger aan de hand van onderzoeksresultaten over de
samenhang van drop-out met achtergrondvariabelen en
niet-schoolgebonden variabelen dat voor verschillende
groepen leeriingen verschillende factoren van belang lijken.
Zo bleek de opleiding van de vader wel van belang te zijn
voor jongens, maar niet voor vrouwen. Werkeloosheid
bleek vooral bij jongens uit minderheidsgroepen een be-
langrijke factor te zijn en niet bij andere groepen. Factoren,
die in het algemeen belangrijk lijken, zijn de opleiding van
de ouders, de aanwezigheid van leesmateriaal thuis, aspira-
ties, vaardigheid en aspiratieniveau van vrienden.

In het algemeen kan van de bijgewoonde presentaties en
discussies worden opgemerkt dat er in motivatie-onderzoek
steeds meer aandacht is voor het valideren van bevindingen
uit experimenteel onderzoek in de klas. Dat dat kan leiden
tot veranderingen in de optiek is te zien in de steeds grotere
aandacht die (weer) wordt gegeven aan gevoelens en waar-
deringen van mensen, een ontwikkeling die niet alleen op
de AERA is te constateren. Ook is in de presentaties
- wellicht in samenhang met het voorgaande - een grotere
aandacht te zien voor ervaringen van leerlingen, zij het dat
daarbij vaak wordt opgemerkt dat bevindingen ook op
gedragsniveau moeten worden nagegaan. Bij dit laatste
wordt in veel onderzoeken de 'time-on-task' als afhanke-
lijke variabele gebruikt. Ook is uit veel presentaties te
concluderen dat het bij motivatie-onderzoek in klassesitu-
aties en bij strategieën om motivatie te verbeteren nodig is
om aandacht te schenken aan verschillen tussen groepen
leerlingen, vooral tussen zwakke en goede leerlingen en
tussen leeriingen met een positief- en een negatief beeld van
zichzelf: wat goed is voor de motivatie van de en leerling
hoeft dat niet ook te zijn voor de motivatie van andere
leeriingen.

3. De opleiding van onderwijsgevenden (S. Veenman, K. U.
Nijmegen)

3.1. Een onderzoek van Coleman

Alvorens enkele korte impressies weer te geven over het
onderwerp 'de opleiding van onderwijsgevenden', zal eerst
een beknopte samenvatting worden gegeven van wat een
van de hoogtepunten is geweest van AERA 1981: het
'invited address' van
James S. Coleman, aangehoord door
meer dan duizend congresgangers.

In een uitgebreide studie over bijzondere ('private') en
openbare ('public') high schools, verricht in opdracht van
de National Center for Education Statistics, concludeerde
Coleman dat bijzondere scholen beter zijn (in 'academie
training') dan openbare scholen. In zijn studie vergeleek hij
drie soorten scholen: openbare scholen, katholieke bijzon-
dere scholen en andere bijzondere scholen. Deze laatste
groep was zeer heterogeen van samenstelling en was verre
in de minderheid. Vergeleken werden de leerjaren 10 en 12
inzake testscores voor lezen, stellen en wiskunde. Met in-
achtneming van 17 achtergrondvariabelen van de leerlin-
gen bleek dat de bijzondere scholen hogere scores behaal-
den dan de openbare scholen. Voor wiskunde en stellen
beliep het verschil ongeveer een jaar, voor lezen waren de
verschillen veel minder groot. De verschillen tussen de
scholen werden toegeschreven aan: meer discipline op de
bijzondere scholen en een ander leerlinggedrag. De leeriin-
gen op de bijzondere scholen zagen hun school als minder
onveilig, zij schreven aan hun leraren meer interesse voor
de leerlingen toe, zij zagen dat er minder gespijbeld werd en
dat er minder gevochten werd. Verder bleek dat bijzondere
scholen 1.7 uur meer huiswerk per week gaven en dat de
voortijdige uitval 12% bedroeg (op de openbare school
24%). Volgens Coleman kan de openbare school eenzelfde
leerlinggedrag creëren als de bijzondere scholen. Hij merk-
te echter op dat de gestelde beperkingen aan de openbare
scholen te groot waren. Ouders wisten dat en hij voorspelde
een toename van 12% voor de bijzondere scholen in 1988.

In zijn commentaar vocht Braddock de uitkomsten van
Coleman aan. Hij stelde dat de verschillen terug te voeren
waren op selectie-factoren: de openbare scholen moeten
alle leeriingen aannemen, de bijzondere scholen niet. Ook


517

-ocr page 524-

Kroniek

vond hij dat de demografische invloed op de schoolkeuze te
veel verwaarloosd was: in steden met veel negerkinderen,
sturen de blanken hun kinderen naar bijzondere scholen.
Cronbach vond de studie een nieuwe mijlpaal in het werk
van Coleman. Hij stelde dat de sociale wetenschappen op
dit moment onvoldoende antwoord kunnen geven op de
vraag: zijn bijzondere scholen beter dan openbare scholen?
(te vergelijken met de vraag: waar eet je beter: in een
restaurant of thuis?). Hij vond dat de studie eigenlijk ging
over een vergelijking tussen openbare scholen en katho-
lieke bijzondere scholen, de derde groep vormde een
vreemd, klein, heterogeen aanhangsel. Ook vond hij dat de
studie meer ging over de effecten van de lagere scholen. Hij
poneerde de stelling dat als alle katholieke scholen alle
kinderen zouden toelaten die de ouders nu op grond van
Colemans resultaten zouden sturen, deze scholen niet meer
zouden zijn wat ze nu waren.

Samenvattend kan worden gesteld dat Colemans studie
binnenkort voorpagina-nieuws zal zijn en veel beroering
teweeg zal brengen. Newsweek van 30 april 1981 heeft de
discussie al aangezet onder de titel: 'Why public schools are
flunking'.

3.2. De opleiding ter discussie

Wat de 'opleiding van onderwijsgevenden' betreft volgen
hieronder enige korte samenvattingen van enkele lezingen.
Een algemene teneur was het terugblikken op het nabije
onderzoeksverleden: wat is aan uitkomsten vergaard en
hoe kunnen we die uitkomsten toepasbaar maken?

Bruce Joyce ging in op de vraag wat uit de opleidings- en
nascholingsliteratuur bekend is over het aanleren van on-
derwijsvaardigheden (bijv. de literatuur over interactie-
analyse, microteaching, simulatie, curriculum implementa-
tie). Een training in onderwijsvaardigheden kan gericht zijn
op verschillende niveaus van effecten: het hebben van ken-
nis van de vaardigheid en zijn theoretische verantwoording,
het handelingsbekwaam kunnen demonstreren van de
vaardigheid, het kunnen toepassen van de vaardigheid in
nieuwe, gelijkvormige situaties (horizontale transfer), en
het integreren van de geleerde vaardigheden tot een unieke
ondenvijsstijl (verticale transfer). Over dit laatste niveau is
nauwelijks onderzoeksliteratuur voorhanden. Het meest
efficiënte trainingsmodel kent de volgende componenten:
1. presentatie van de theorie c.q. kennis over de vaardig-
heid (via mondelinge, schriftelijke of audiovisuele aanbie-
ding); 2. demonstratie van de vaardigheid en observerend
leren; 3. gelegenheid voor oefening gevolgd door gerichte
feedback; 4. coaching bij het invoeren van de nieuwe vaar-
digheid in de klassesituatie. Als coaches kunnen optreden
collega's, supervisoren, schoolleiders, mits zij zelf de be-
trokken vaardigheid beheersen. Deze laatste component is
voor de verticale transfer uitermate belangrijk. Elke toe-
passing en invoering van een nieuwe vaardigheid roept voor
de leerkracht een gevoel van onzekerheid en onveiligheid
op, dat ook door de leerlingen ervaren wordt. Indien men
deze strategie volgt bij het aanleren van onderwijsvaardig-
heden of van een onderwijsmodel (in de zin van 'Models of
Teaching' van Joyce & Weil) kon volgens Joyce 75% van
de leerkrachten of meer de verticale transfer tot stand
brengen. Nog veel onderzoek was nodig over hoe verticale
transfer wordt bewerkstelligd, over de onderlinge verhou-
ding van de componenten, over coaching en zelf-coaching
en over de optimale combinaties van de componenten.

In een zitting over socialisatie-effecten van de opleiding
gingen
Ginsburg enNewman in op de vraag in hoeverre een
opleidingsprogramma voor onderwijsgevenden bijdraagt
tot maatschappelijke reproducerende en/of transforme-
rende verhoudingen. Daartoe verrichtten zij een ethnogra-
fische studie (gebaseerd op participerende observatie en
interviews) bij studenten in het eerste semester van een
opleidingsprogramma te Houston. Zij vonden dat het pro-
gramma zowel reproducerende als transformerende ele-
menten bezat t.a.v. de opvattingen van de studenten inzake
de school en het onderwijs. Maar de reproducerende bood-
schappen waren meer dominant. Controversiële zaken
werden vermeden, het curriculum van de scholen en de
opleiding werden als onproblematisch en legitiem aan-
vaard. De studenten zagen hun toekomstige rol liggen in het
voorbereiden van de jeugd op de bestaande maatschappij.

In de studie van Robbins en Keislar werd nagegaan waar-
aan de studenten van het opleidingsinstituut denken bij het
voorbereiden en uitvoeren van instructie. Van 8 studenten
werden twee lessen op video opgenomen en via de methode
van 'stimulated-recall interviews' werd getracht te achterha-
len waaraan zij tijdens het onderwijs geven dachten. Vooraf
waren zij geïnterviewd over wat zij in deze lessen van plan
waren. Bij de planning en uitvoering van het onderwijs
werden verschillen geconstateerd in de mate waarin studen-
ten gebruik maakten van een 'onderwijskundig principe'
(bijv. positieve bekrachtiging). Als principes werden toege-
past dan kwamen ze veelal uit de leerpsychologie en in
mindere mate uit de sociale psychologie. Van sociologische
begrippen werd nauwelijks gebruik gemaakt. Bij het plan-
nen en het nemen van beslissingen tijdens de lessen namen
de studenten geen tijd (of ze hadden deze tijd niet) om een
aantal alternatieven te overwegen alvorens tot een be-
paalde handeling te besluiten. De rationaliteit van de be-
sluitvormingsprocedure kwam niet tot uiting in het aftasten
van alternatieven, maar in het rechtvaardigen van de beslui-
ten, waarbij verwezen werd naar situationele factoren. Tus-
sen de studenten werden verdere verschillen gevonden in
het vermogen om op probleemsituaties te anticiperen.

In de studie van O'Shea werd nagegaan hoe drie verschil-
lende opleidingsprogramma's van de UCLA door de stu-
denten ervaren werden (als wel of niet effectief voor hun
latere beroepsuitoefening). Het eerste programma was ge-
baseerd op een behavioristische benadering, het tweede
programma op een humanistische benadering, het derde
programma op verschillende benaderingen waaruit de stu-
dent zelf kon kiezen. Uit elk programma werden 8 studen-
ten regelmatig geïnterviewd, benevens hun mentoren en
stafleden. Nagegaan werd hoe de studenten hun rol zagen,
wat zij hoopten te leren, en wat zij in feite leerden. In de
studie van
Lortie (The Schoolteacher, 1975) werd gepo-
neerd dat ervaren leerkrachten weinig waarde toekenden
aan hun initiële opleiding, bekwaamheden werden al
doende in de echte klassesituatie geleerd. Hiervoor gaf
Lortie twee verklaringen: 1. het opleidingsprogramma
wordt als redundant ervaren omdat de studenten door hun


518

-ocr page 525-

Kroniek

jarenlange deelname aan het onderwijs reeds een beeld
hebben gekregen van het beroep; 2. het opleidingspro-
gramma wordt als zwak ervaren omdat het niet steunt op
een stevige technologie. Deze twee verklaringen werden in
de studie van O'Shea gedeeltelijk ondersteund. Vroegere
ervaring gaf wel een beeld van de leraarsrol, maar leidde
ook tot een sterk gevoel van gemis aan taakleiderschaps-
kwaliteiten. Expressieve leiderschapskwaliteiten bezaten
de studenten naar eigen zeggen reeds voor de aanvang van
de opleiding. Alleen de studenten in de behavioristische
benadering gaven aan dat zij door de opleiding taakleider-
schapskwaliteiten hadden verworven. Dit kwam omdat
deze benadering, meer dan de twee andere, steunde op een
hecht doordacht programma met een technologische aan-
pak.

In een andere zitting pleitte Medley voor een opleidings-
programma vanuit de volgende twee uitgangspunten: 1. de
meest cruciale bekwaamheid van een leerkracht is be-
kwaamheid in het nemen van professionele beslissingen (of
probleemoplossend vermogen); 2. verandering van curri-
culum is eerder te realiseren door middel van een verande-
ring in de evaluatiegebruiken dan door veranderingen in
'instructional design'. Bekwaamheid in het nemen van be-
sluiten kan in de opleiding verworven worden niet door de
inhoud van het opleidingsprogramma te veranderen, maar
door de manier waarop studenten beoordeeld worden te
veranderen. Op dit moment worden studenten op drie
manieren geëvalueerd: doorpapier-en-potloodtesten, door
zelfbeoordelingsrapporten, door beoordeling van prestaties
in het realiseren van bepaalde vaardigheden. Bekwaamhe-
den om op deze testen goed te scoren, vertoonden volgens
Medley geen verwantschap met succesvol onderwijzen. De
opleiding zou meer aandacht moeten geven aan een goede
evaluatie ('de student leert alleen datgene wat afgevraagd
wordt'). Tot nu toe werd 80% van de tijd gestoken in het
ontwikkelen van materialen en 20% van de tijd in evalu-
atietechnieken, volgens Medley een wanverhouding. Op-
leidingen zouden tevens meer aandacht moeten besteden
aan trainingsmogelijkheden in het nemen van professionele
besluiten.

Louise Tyler onderscheidde vier fundamentele catego-
rieën in een opleidingsprogramma: 'education', 'meaning'
(zinvol voor het leven), 'person' (geest en lichaam zijn één^
en 'choice' (I - Thou). Onderwijzen is een helpend beroep,
een 'caring for'. Op de UCLA, waar ze werkt, is ze bezig
met het ontwerpen van een programma dat bestaat uit de
volgende drie cursussen: 1. grondbegrippen der psycholo-
gie (gebaseerd op het werk van Freud, Erickson en Bettel-
heim - met veel films en zelfobservatie); 2. curriculum en
instructie op school (wat betekent het curriculum werkelijk
voor de leeriingen?); en 3. 'cultural foundation of educa-
tion'.
Sprinthall vond dat de opleiding meer aandacht zou
moeten geven aan cognitieve ontwikkelingsstadia van de
studenten (bijv. aan 'psychological ego-maturation', aan
het vermogen om complexe ervaringen te symboliseren en
daarna te handelen).
Maxine Greene benadrukte dat de
opleiding de studenten moet leren vragen te stellen: over
zichzelf, over wat ze in de klas aan het doen zijn e.d.
Leerkrachten zijn geen technocraten. Zij onderhouden een
doorlopende dialoog met anderen. Centraal in deze dialoog
staat de vraag naar het behoren, en naar het onaf-zijn van
de mens.

3.3. Leerkrachtgedrag (H. Tillema, R. U. Utrecht)

De laatste jaren sterk toegenomen invloed van de cogni-
tieve psychologie op de studie van het leerkrachtgedrag was
merkbaar aanwezig in het aanbod van paper-onderwerpen.
Veel aandacht werd besteed aan onderzoek naar het beslis-
sen door leerkrachten, het oordelen en diagnosticeren in
klassesituaties. Deze stroming werd evenwel geëvenaard in
haar manifestatie door de sterk opkomende ecologische
onderzoeksrichting die meer vanuit ethnografische metho-
den de klas als omgeving waarin leerkracht en leeriingen
interacteren benadrukt.

De goede oude proces-produkt vertegenwoordigers
moesten het daartegen afleggen. Een van de weinige optre-
dens van de laatste groep werd geleid
door Jane Stallings en
stelde het causaliteitsprobleem in effectiviteitsonderzoek
centraal. De zo belangrijke correlationele fase in dat type
onderzoek zal, zo was de mening van Emmer en Walberg,
aangevuld moeten worden met meer descriptief onderzoek,
voorafgaand aan de correlationele fase, en meer daaropvol-
gend experimenteel onderzoek. Ook zal aanvulling moeten
worden gezocht in betere geschikte dataverwerkingstech-
nieken zoals de systeemregressie methode ontwikkeld door
economen, discriminant analyses en gebruik van apriori
modellen. Een dergelijke bezorgdheid over de aard van de
onderzoeksmethoden was veelal afwezig in de beide andere
stromingen naar de studie van leerkrachtgedrag.

Studie van planning door leerkrachten mag daarin na-
tuuriijk niet onbreken.
Ben Peretz liet een onderzoek pre-
senteren waarin werd geïnventariseerd in hoeverre leer-
krachten zich laten leiden door voorschriften uit bijvoor-
beeld curricula. Zoals bekend uit andere onderzoeken han-
teren leerkrachten kennelijk andere afwegingen en vinden
prescripties uit gebruikte methoden weinig navolging. Om
die reden is het interessant onderzoek te doen naar plan-
ningsstijlen
zoAs Ann Leijdecker deed. Zij onderkende een
gedifferentieerde indeling van stijlen op de dimensie glo-
baal-gedetailleerd. Het anders zo actieve Institute for Re-
search on Teaching (IRT) uit Michigan liet zich nu op dit
terrein onbetuigd.

Shavelson nam op zich een review te geven van het
beslissen (decision making) door leerkrachten. Het blijkt
dat leerkrachten geen accurate maar wel consistente beslis-
sers zijn en hun informatie vooral betrekken uit eerder
opgedane percepties en attributies van leeriingen. Testge-
gevens spelen in het beoordelen door leerkrachten nauwe-
lijks een rol. Daarmee werd nogmaals het belang onder-
streept van invloed van impliciete theorieën of conceptuele
kaders die leerkrachten hanteren. Het onderzoek dat
An-
derson
presenteerde onderstreepte dit nogmaals. Zij vond
dat leerkrachten zoeken naar bevestiging in plaats van af-
wijking van hun beslissingen in uitingen van leeriingen.
Soortgelijke constateringen vielen te bespeuren in het on-
derzoek van
Visonhaler en van Weinschank naar de diag-
nosticerende functie van de leerkracht. Het blijkt dat leer-
krachten, maar ook experts, in zeer ideosyncratische ter-
men leerproblemen van leeriingen classificeren. Zelfs bij


519

-ocr page 526-

Kroniek

herhaalde aanbieding van hetzelfde leerprobleem bleef de
overeenstemming zeer laag. Dit kan wijzen op een gebrek
aan kennis en informatie om leerproblemen te identifice-
ren. Opvallend is de diversiteit en omvang aan informatie
die leerkrachten hanteren om te beslissen. Niet de taakuit-
oefening van de leerkracht, maar zijn handelen in complexe
omgevingen stond centraal in de presentaties vanuit de
ecologische benadering.
Gump als de vertegenwoordiger
avant la date benadrukte het belang van activiteitsstructu-
ren in de klas. Deze 'programs of action' bepalen wat
gedaan resp. geleerd wordt in klassen. Hij wees erop dat al
te vaak niet duidelijk is welke activiteitsstructuren door de
leerkracht bedoeld worden zodat zelfs bij actieve participa-
tie van leerlingen verschillende handelingen ontstaan. Duke
verwees, in aansluiting daarop, naar de invloed van school-
organisatorische factoren op interacties binnen een klas.
Het vaststellen welke regels op de school gelden, rooster-
technische maatregelen, etc. leggen voorwaardelijk vast wat
in klassen kan gebeuren en beïnvloeden interactiepatronen
tussen leerkracht en leerlingen.

Terugkerend naar het micro-niveau was het vooral Doyle
die de relaties tussen taken die in de klassen worden aange-
boden en de activiteitsstructuren die erop worden toege-
past, benadrukte. Op zeer verschillende manieren komen
afspraken en 'contracten' tot stand op basis waarvan leer-
kracht en leerlingen overeenstemmen om samen te werken
aan leertaken. Dergelijke mechanismen hebben volgens
Doyle verregaande implicaties.

Hoewel in alle presentaties het zoeken naar relevante
leerkrachtvariabelen aanwezig was, het meest uitgesproken
hierin was toch
Benjamin Bloom in zijn invited address:
New directions in educational research and measurement.
Bloom bepleitte om onderzoek te doen niet naar onderwij-
zers maar naar onderwijzen. Onderwijzen is in zijn ogen de
mogelijkheid actief in te grijpen in en te manipuleren met
zgn. alterable variables die leren beïnvloeden. In tegenstel-
ling tot de stabiele factoren van leren, zoals intelligentie,
aptitudes die niet meer veranderbaar zijn, kunnen alterable
variables het leerproces correctief beïnvloeden. Zulke alte-
rable variables in handen van leerkrachten zijn time on task,
corrective feedback, taakgebonden sequenties of aanbie-
dingswijzen en, buiten de school, verbale interactie. Bloom
pleitte voor onderzoek naar de kenmerken en kwaliteiten
van het onderwijzen gericht op leren om het theoriebestand
daarover uit te breiden. Wat dat aangaat heeft het AERA-
congres een bijdrage kunnen leveren.

4. Curriculumvraagstukken (H. Franssen, R. U. Utrecht)

De bijdragen m.b.t. curriculumvraagstukken kunnen rond
de volgende vier topics worden samengevat: curriculum-
theoretische bijdragen, curriculumevaluatie, curriculu-
mimplementatie en 'educational criticism'.

4.1. Curriculumtheoretische bijdragen

Er was een grote verscheidenheid aan curriculumtheoreti-
sche bijdragen. In verschillende sessies traden vertegen-
woordigers op van het 'reconceptualisme' of auteurs die aan
deze stroming sterk verwant zijn. De 'reconceptualist'
streeft een nieuwe benadering na van curriculumvraagstuk-
ken, omdat hij meent dat de traditionele benadering geba-
seerd op empirisch-analytische methoden, heeft gefaald.
Nieuwe benaderingswijzen worden gezocht binnen fene-
menologische, ethnomethodologjsche of neo-marxistische
tradities, soms ook via historische analyse
(Laurel Tanner).
W. Pinar
vat een curriculumtheorie op als een poging de
betekenis van curricula vast te stellen in verband met de
individuele ontwikkeling van kinderen.
Voor Max van Ma-
nen
is het vertrekpunt voor een curriculumtheorie een (fe-
nomenologische) analyse van de pedagogische-didactische
situatie. In de optiek van
Ann Berlak dient er een hechte
relatie te bestaan tussen onderzoeker en leerkracht, om in
gezamenlijk overieg de problemen van het curriculum in de
school op te lossen. Het alternatief dat zij samen met haar
echtgenoot (Harold Berlak) presenteert, kan worden om-
schreven als 'critical inquiry', een uitwerking van de kriti-
sche theorie van Habermas.

Een diepgravende analyse m.b.t. de vraag hoe curricu-
lumvraagstukken dienen te worden aangepakt, kwam van
de hand van
William Reid. Hoewel ook hij kritiek had op
het curriculumonderzoek tot nu toe, kan Reid toch niet
worden gerekend tot de reconceptualisten. Op grond van
kermis-theoretische analyses besprak hij het werk van o.a.
Olson, Stenhouse, Hamilton en Parlett (met hun illumina-
tive rationale) en Eisner en Wilis (met hun esthetische
benaderingswijzen). Tot slot gaf hij zijn visie op het werk
van Schwab.

Curriculumtheoretische bijdragen welke tot op zekere
hoogte meer pasten in de traditionele werkwijze kwamen
o.a. van
George Beauchamp en Decker Walker. Een be-
langrijke opmerking van deze laatste betrof de ontkenning
van het bestaan van één curriculumtheorie. Naar de mening
van
Walker kan beter gesproken worden over een 'family of
theories', onderscheiden naar object en werkwijze.

4.2. Curriculumevaluatie

Curriculumevaluatie kan als theoretisch vraagstuk en in de
vorm van een praktische toepassing worden gepresenteerd.
Een symposium was gewijd aan de overeenkomsten en het
verschil tussen research en evaluation. Volgens
Lorraine
Gay
is evaluatie een 'type of applied research'. Met Cron-
bach
verwerpt zij het verouderde onderscheid tussen con-
clusie- en decisiegericht onderzoek. Een tegengestelde me-
ning werd verkondigd door
William Gephart. Naar zijn
opvatting moet evaluatie worden opgevat als een techniek,
een methodologie of een onderzoeksmethode.
Lorrie Sher-
pard
was het hiermee niet eens. De gebruikte technieken bij
evaluatie en onderzoek hoeven niet van elkaar te verschil-
len.
Nick Smith nam een afwijkend en daardoor opvallend
standpunt in. Naar zijn mening is de vraag naar het onder-
scheid tussen research en evaluatie minder zinvol, omdat de
beide begrippen als open begrippen moeten worden opge-
vat, die in de loop van de tijd van betekenis veranderen.

Tijdens een andere sessie somde Nick Smith een aantal
kwaliteiten op die een rol spelen bij curriculumevaluatie.
Hij noemde naast methodologische kwaliteiten, admini-
stratieve, financiële en ethische kwaliteiten. Met de laatste


520

-ocr page 527-

Kroniek

drie werd naar de mening van Smith onvoldoende rekening
gehouden.
Bob Gowin en William Gephart leverden bij-
dragen m.b.t. de plaats van de waarden binnen de curricu-
lumevaluatie.

Er werden ook een aantal praktische voorbeelden van
curriculumevaluatie gepresenteerd. Vermeldenswaard is
het onderzoek van
Ted Aoki, waarin het curriculum 'Social
Studies' dat bedoeld is voor de Canadese provincie 'British
Columbia' werd geëvalueerd. Na het verzamelen en sa-
menvatten van de informatie van een groot aantal respon-
denten, werden in een tweede ronde de belangrijkste voor-
stellen voor verbetering bediscussieerd, waarna besluit-
vorming plaatsvond.
Thomas Heffeman besprak de forma-
tieve evaluatie van het grootste Australische gezondheids-
project 'The Family Medicine Program'. Bij het evaluatie-
onderzoek werd de devaluatie-methodologie van Benedict
en Hutchinson toegepast (University of Massachusetts).

4.3. Curriculumimplementatie

Veel van wat tot nu toe over curriculumimplementatie is
geschreven, is van algemene aard. Onvoldoende wordt in-
gegaan op concrete, praktische vraagstukken. Een aantal
papers werd gepresenteerd om in deze leemte te voorzien.
Linda Meijer onderzocht de voorwaarden voor een succes-
volle implementatie van een 'Direct Instruction Model'. De
implementatieproblematiek kan op twee wijzen worden
bestudeerd. Mogelijk is een benadering vanuit een aantal
'instructional dimensions'. Hiervoor koos
Gaea Leinhardt.
Ook is een modelspecifiek observatiesysteem mogelijk, dat
a.h.w. op het implementatieproces wordt gelegd. Vanuit
deze laatste gedachte werkte
Stallings. Ze wees op de
noodzaak van een lijst van kritische variabelen als voor-
waarde voor het welslagen van een implementatiestudie.

4.4. Educational criticism (A. Reints, R. ü. Utrecht)

Een van de kenmerken van het AERA-congres was de
grote aandacht voor praktische problemen. Veel bijdragen
benadrukten de noodzaak van context-specifieke inkade-
ring van onderwijskundig onderzoek en een erkenning voor
de uniciteit van onderzoeksobjecten. Een opkomende
stroming die met name de contextgebondenheid hoog in
haar vaandel voert, is die van de 'educational criticism'. Een
onderzoeksstroming die pretendeert een onvoorwaarde-
lijke complementaire functie te vervullen naast de meer
traditionele kwantitatief gerichte onderzoeksopvattingen.
Veel sprekers grepen in hun beschouwingen en onderzoe-
kingen terug naar het werk van
Elliot Eisner. Eisner (die op
de AERA veelvuldig optrad als discussiant/criticus) wordt
door velen gezien als de grote inspirator van deze beweging
(zie zijn: Educational Imagination, New York/London,
1979).

Het doel van educational criticism is het geven van een
nauwgezette empirische beschrijving, analyse, interpretatie
en evaluatie van onderwijsobjecten. En wel zodanig dat
dicht bij die empirie gebleven wordt. Onnodige kwantita-
tieve abstracties worden hierbij niet gebruikt. De onder-
zoeksinstrumenten zijn overwegend kwalitatief van aard en
de presentatie van de onderzoeksgegevens geschiedt zoda-
nig dat de lezer een helder inzicht in die onderzoeksresulta-
ten verkrijgt. Onderzoeksverslagen zijn derhalve subjectief,
vlot geschreven met gebruikmaking van metaforen. Aan-
hangers van de educational criticismbeweging benadrukken
geen alternatieve methodologie te pretenderen die in plaats
van kwantitatief gerichte methodologie gesteld dient te
worden. Gekozen wordt voor een 'binocular model': twee
ogen zien meer (diepte) dan één oog.

De school van Eisner (Stanford) was ruim vertegen-
woordigd op de AERA: Elizabeth Vallance, Thomas Ba-
rone, Bob Donmoyer, Robin Alexander en Gail McCut-
cheon leverden elk hun eigen bijdrage om de verspreiding
van de beweging kracht bij te zetten.
Vallance is ongetwij-
feld een fervent aanhangster van educational criticism.
Desondanks plaatste ze terecht een aantal relativerende
kanttekeningen bij het gemak waarmee educatio-
nal/curriculum-criticism vergeleken wordt met haar ont-
staansbron: de art criticism. Educational criticism heeft
door de aard van haar object, de complexiteit en de gericht-
heid op mensen (leerlingen, ouders, leerkrachten), veel
meer beperkingen dan de relatief eenvoudige art criticism.
Alexander verdedigde zich tegen Pattons kritiek als zouden
'educational' critici 'fact and value' niet van elkaar scheiden.
Alexander weerlegde deze kritiek weliswaar door op een
aantal verschilpunten te wijzen tussen antropologie en edu-
cational critics als onderzoekers, maar draaide toch teveel
om de fundamentele hete brij heen.
Donmoyer pakte de
zaak rondom het verificatieprobleem professioneler aan.
Door heldere uiteenzettingen van het verificatieprobleem
zoals dat is 'opgelost' bij Popper, Kuhn, Feyerabend en
Toulmin, wist Donmoyer te concluderen dat we nooit zeker
van onze waarneming zullen (kunnen) zijn en dat verificatie
meer met overreding van doen heeft dan met 'waarzegge-
rij'.

Een aantal andere sprekers bewoog zich meer op een
deelterrein van de educational criticism: de curriculum criti-
cism. Met name
Thomas Barone heeft zich altijd beijverd
voor kritische curriculumanalyse en - beoordeling. Aan de
hand van het voorbeeld van Tom Wolfe's 'NASA Space
Program' critic, laat Barone echter zien dat een curriculum
niet alleen 'droog' geanalyseerd en beoordeeld moet wor-
den, maar dat de echte waarde ervan pas tot uitdrukking
komt in de onderwijskundige setting zelf: de interactie
tussen leerlingen, leerkrachten en curriculum. Hiertoe wor-
den eerdere critidsms van Vallance en Munby terecht op de
korrel genomen. Tot slot was daar nog het symposium
rondom één criticism: de dissertatie van
Dorene Ross om-
trent 'Ms. Shore's classroom'. Het aardige van dit sympo-
sium was dat vanuit diverse invalshoeken tegen deze critic
(de onderzoekster) werd aangekeken vanuit opleidingsper-
spectief, vanuit onderzoeksperspectief en vanuit leer-
krachtperspectief.

De drie sessies over de criticismbeweging wierpen een
nieuw licht op de problematiek van praktijkrelevantie van
onderwijskundig onderzoek. Gezien de enorme complexi-
teit van onderwijskundige onderzoeksobjecten lijkt een cri-
ticismbenadering van dat onderwijs (en van deelterreinen
hierbinnen zoals curricula) noodzakelijk complementair
aan de veelal atomistische context-overstijgende vraagstel-


521

-ocr page 528-

Kroniek

lingen met de (daardoor) vele 'storende' variabelen die veel
onderwijskundig onderzoek typeert.

5. De onderwijsresearch m.b.t. het hoger onderwijs
(J.F.M.J. van Hout, I.O.W.O., K. U. Nijmegen)

5.1. Het post-secundaire onderwijs als nieuwe divisie op de
AERA

Het onderzoek gericht op het post-secundaire onderwijs
heeft dit jaar in de AERA een nieuwe status verworven: het
is nl. formeel erkend als 'division'. Deze formele erkenning
onderstreept de aparte positie van dit onderzoek. Enerzijds
bestaat deze hierin dat de meeste onderzoekscentra, die
zich primair richten op het hoger onderwijs, dienstverle-
nend zijn t.b.v. onderwijs en beleid van een bepaalde instel-
ling. Dit heeft invloed op het type onderzoek; het is minder
fundamenteel en meer toegepast dan het onderzoek in de
belangrijke onderwijsresearchcentra zoals Stanford, Chi-
cago, Pittsburg e.d. Anderzijds is de problematiek van het
post-secundaire onderwijs zo anders dan die van bijv. het
basisonderwijs, dat een eigen vraagstelling en aanpak ge-
wenst is. Beide punten hebben tot gevolg dat er te onder-
scheiden, maar in bepaalde mate ook gescheiden, circuits
bestaan tussen onderzoekers van het hoger onderwijs en
andere onderzoekers. Dit wordt met het oprichten van de
nieuwe divisie geformaliseerd.

Ik weid hierover uit omdat deze situatie vergelijkbaar is
met die van de onderwijsresearch van het hoger onderwijs
in Nederland. Ook hier vindt het meer fundamentele on-
derwijskundig onderzoek plaats in vakgroepen, die zich
primair richten op het basis- en secundair onderwijs. Het
onderzoek m.b.t. het hoger onderwijs vindt vooral plaats in
de zgn. RWO-centra. Deze centra worden echter zozeer
aangesproken op hun dienstverlenende taak, dat voor meer
fundamenteel onderzoek te weinig ruimte overblijft. Ten
onrechte leeft bij sommigen het idee dat fundamenteel
onderzoek zich laat generaliseren naar
alle niveaus van
onderwijs en dat daarom een indeling op basis van inhoude-
lijke thema's, zoals bij de OTG's en werkgemeenschappen,
de enige adequate is. In de USA heeft men dit Standpunt nu
veriaten.

5.2. Enkele indrukken van het congres

Slechts 75 van de ongeveer 900 sessies van het AERA-con-
gres hadden betrekking op het post-secundaire onderwijs.
Daarnaast zijn er ook papers gepresenteerd die feitelijk op
het post-secundaire onderwijs betrekking hadden, maar
niet als zodanig werden geafficheerd. Ik heb uiteraard
slechts een deel van al deze sessies gevolgd. Mijn indruk van
het congres, ook gekleurd door gesprekken met individuele
onderzoekers, laat zich voor wat betreft het onderzoek van
het hoger onderwijs in drie punten samenvatten:
a. Veel papers hadden betrekking op
'instructional evalua-
tie'.
Hieronder verstaat men met name cursus- en docent-
evaluatie met behulp van vragenlijsten. Aan het einde van
een semester geven studenten hun mening over de kwaliteit
van het gevolgde onderwijs. Dit is een omvangrijke admini-
stratieve onderneming en is daarom meestal volledig geau-
tomatiseerd, inclusief de rapportage. Validiteit en betrouw-
baarheid van de vragenlijsten staan in het onderzoek cen-
traal. In de discussies na de paperpresentatie werd echter
duidelijk, dat er grote twijfels zijn ontstaan zowel over de
zin van dergelijk onderzoek als over het feitelijke gebruik
van de lijsten. Het leidt zelden tot verbetering van het
onderwijs, terwijl het is uitgegroeid tot een instrument voor
het beoordelen van de docent, maar alleen in formele zin.

Dit werd ook bevestigd door een paper van Outcalt e.a.
Zij hebben een omvangrijk survey uitgevoerd bij alle in-
stellingen van de University of California naar het feitelijk
gebruik van deze lijsten en de meningen van docenten en
administrators daarover. Duidelijk blijkt hieruit het geringe
belang van de onderwijsvaardigheid van de universitaire
docent voor zijn/haar carrière en het beperkte gebruik van
deze evaluatiegegevens voor de verbetering van het onder-
wijs. Nu aan de Nederlandse universiteiten de beoordeling
van de docenten op hun onderwijstaak meer aandacht
krijgt, kan dit rapport van belang zijn m.n. om evaluatie van
onderwijs en beoordeling van docenten duidelijk te onder-
scheiden.

b. Hoewel aan de universiteiten veel tijd wordt besteed aan
het trainen van docenten, m.n. van teaching assistants, werd
hierover vrij weinig onderzoek gepresenteerd. De vele on-
derzoeken over teacher behavior en teacher training
{Gage,
Shulman
e.d.) zijn bij onderzoekers van het hoger onder-
wijs wel bekend, maar leiden niet tot eigen vraagstellingen.
Dit is ten dele te verklaren uit het feit dat dit onderzoek
primair is gericht op de ondenvijzer(es) in het basisonder-
wijs. Bovendien leent de achteriiggende theorie zich nauwe-
lijks voor generalisatie naar andere onderwijsniveaus.

Toch zijn er enkele lichtpuntjes te melden. Het ene is de
steeds groter wordende stroom onderzoek naar docenten-
gedrag dat de cognitieve benadering hanteert (de docent als
'problem-solver'). Dit type onderzoek is, hoewel ook pri-
mair gericht op het basisonderwijs, gemakkelijker te trans-
poneren naar het post-secundaire onderwijs, dan onder-
zoek dat van de meer analytische benadering uitgaat. Ook
verdient het onderzoek naar 'teacher effectiveness' op uni-
versiteitsniveau door onderzoekers van de Michigan State
University
{Yelon, Cooper en Henry) apart aandacht. Zij
deden onderzoek naar specifieke kenmerken van docen-
tengedrag in het post-secundaire onderwijs en gebruikten
daarbij de zgn. ethnografische methode van onderzoek (zie
Jackson, Ph., Life in classrooms, New York, 1968). Dit is in
zoverre nieuw, dat een dergelijke observatiestudie, voorzo-
ver mij bekend, nog niet eèrder op systematische wijze bij
universitair onderwijs is toegepast. Dit type onderzoek lijkt
mij bijzonder geschikt om het eigen karakter van het uni-
versitaire onderwijs te expliciteren.

c. Meer dan in Nederland voeren de Amerikaanse univer-
siteiten een eigen
toelatingsbeleid t.a.v. studenten. Dit toe-
latingsbeleid wordt uiteraard direct in verband gebracht
met studie-staken. Al sinds lange tijd wortit in de USA
onderzoek gedaan naar redenen van studie-staken, niet
alleen in descriptieve zin, maar vooral in predictieve zin. Dit
onderzoek moet namelijk ook hanteerbaar zijn voor be-
leidsinstanties van de betreffende universiteit. Veel univer-
siteiten gebruiken daarvoor elders ontwikkelde instrumen-


522

-ocr page 529-

Kroniek

ten zoals de SAT, anderen laten ook uitvoerig onderzoek
verrichten. In dit verband zijn bekende namen: Astin, Spa-
dy. Tinto, Pascarella en sinds kort ook
Bean. De laatste
presenteerde een omvangrijk model om drop-out-beslis-
singen van studenten te voorspellen, genoemd 'a synthetic
causal model of student attrition'. Hierin zijn opgenomen:
achtergrondvariabelen, organisatievariabelen, omgevings-
variabelen, studieresultaten, attitudes en het voornemen
om te blijven c.q. de instelling te verlaten. Hij toonde in een
pad-analytisch onderzoek aan, dat m.n. het voornemen om
de instelling te verlaten en de studieresultaten de best voor-
spellende variabelen zijn.

De belangstelling voor dit onderwerp was niet groot,
maar het was ook de allerlaatste sessie op Goede Vrijdag en
veel congresgangers waren al op weg naar huis. Toch lijkt
mij dit onderzoek relevant voor de Nederiandse situatie.
Vele Nederiandse universiteiten zullen zich over het proces
van studiekeuze, studie-staken en omzwaaien steeds meer
zorgen gaan maken, niet alleen door algemene finande-
ringsmaatregelen of algemene toelatingsregelen (loting vs.
gemiddeld eindcijfer e.d.), maar ook vanwege teruglopende
aantallen studenten die de ene universiteit zwaarder zullen
treffen dan de andere. In Amerika is het wervingsbeleid al
langer een argument om grondig onderzoek te doen; in het
verleden om studenten te selecteren, nu en in de toekomst
ook om studenten te werven.

Aan deze kroniek werkten mee:

ƒƒ. Franssen, Chr. Hamaker, B. van Hout- Wolters, J. van
Hout, A. Reints, E. Roede, H. Tillema, S. Veenman

De eindredactie had: H. Franssen

Noten

1. Tijdens een bezoek aan het Center for the Study of
Reading (Champaign, Illinois) door B. van Hout-Wol-
ters.

2. Brown, A. L., J. C. Campione en J. D. Day, Leaming to
leam: on training students to leam from texts.
Educa-
tional Researcher,
1981,/O, 14-25

Manuscript aanvaard l-9-'8l


60 pagina's: prijs ƒ 35,-
Verkrijgbaar In de boek- en muziekhandel

Meer weten over het Toorts-muziek-fonds?
Graag sturen wij op aanvraag gratis onze catalogus
Musiscala. (Postbus 576,2003 RN HAARLEM).

uitgeverij

de toorts

haarlem

523

-ocr page 530-

Mededelingen

Onderwijs Research Dagen 1982

De Onderwijs Research Dagen 1982 (ORD '82) zuUen op
maandag 10 mei en dinsdag 11 mei 1982 gehouden worden
in de Katholieke Hogeschool te Tilburg.

Programma-onderdelen

Er zullen vier soorten bijdragen worden geleverd:

- vrije papers

- themagebonden papers

- plenaire voordrachten

- marktpresentaties

Personen en groepen die daarnaast andere activiteiten wil-
len organiseren (werkgroepen, cursussen en dergelijke)
worden verzocht op korte termijn contact op te nemen met
de secretaris van de organisatiecommissie.

Thema's

Dit jaar zijn de volgende thema's gekozen:

1. Leren van sociale vaardigheden

2. Motivatie tot leren

3. Leren en ontwikkeling

4. Leerstrategieën en leerstijlen

5. Planningsgedrag van leerkrachten

6. Schoolorganisatie

7. Onderwijs en de nieuwe media

8. Methodologie van onderwijsresearch: nieuwe ontwik-
kelingen.

Voor elk thema zijn een coördinator en een discussiant
aangezocht. Per thema kunnen ten hoogste vijf papers wor-
den toegelaten. De selectie van de papers berust bij de
coördinator van de themagroep. Vrije papers worden door
een papercommissie beoordeeld.

Voorstellen voor bijdragen

Ieder die een bijdrage wil leveren wordt uitgenodigd daar-
toe een voorstel in te dienen. Papers moeten betrekking
hebben op empirisch onderzoek. Bovendien gelden de vol-
gende inzendtermijnen:

1. Papervoorstellen (inclusief een abstract van maximaal
100 woorden) kunnen
iot uiterlijk I januari 1982 wor-
den ingediend.

2. Papers dienen vóór I maart 1982 in uitgewerkte vorm
beschikbaar te zijn. »

Papervoorstellen en papers dienen te worden gezonden
naar het secretariaat van de ORD'82.

Richtlijnen voor papervoorstellen

- Een papervoorstel heeft de volgende inhoud:

a. een abstract van maximaal 100 woorden voor het
programmaboek. Het abstract mag geen tabellen of
grafisch werk bevatten;

b. het onderzoeksterrein waartoe u uw bijdrage rekent;

c. het theoretisch kader waarin de bijdrage wordt ge-
plaatst;

d. de onderzoeksmethoden en -technieken die wer-
den/worden gebruikt;

e. de onderzoekssituatie, eventueel de steekproef,
waarin de gegevens zijn verkregen;

f. de resultaten en (voorlopige) conclusies;

g. een taxatie van het onderwijskundig en maatschappe-
lijk belang van de bijdrage.

- Een papervoorstel beslaat maximaal 4 pagina's (A4-
formaat).

- Vermeld duidelijk uw naam, adres en postcode en uw
telefoonnummer.

- Vermeld of u opname van uw paper onder een van de
genoemde thema's wenst en zo ja, welk.

- Dien uw papervoorstel in vijfvoud in. Na ontvangst
wordt u binnen een week een bevestiging daarvan toege-
zonden.

Correspondentie-adres ORD'82: Secretariaat Onderwijs
Research Dagen 1982, Katholieke Hogeschool, kamer
Gl 13, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Het secretariaat is
vanaf 1 februari 1982 telefonisch te
bereiken onder nummer: 013-662067.

Postacademische cursus 'Onderwijsbeleid'

De NVO (Nederlandse Vereniging van pedagogen, onder-
wijskundigen en andragólogen) organiseert in 1982 de
PAO-cursus 'onderwijsbeleid'. Deze is bestemd voor be-
leidsmedewerkers op onderwijsterrein. In het programma
van de cursus staan drie invalshoeken centraal:

1. (inter-)disciplinair: in een drietal inleidingen wordt inge-
gaan op de functie en veranderbaarheid van het onder-
wijsbestel vanuit resp. algemeen-onderwijskundig, on-
derwijseconomisch en onderwijsjuridisCh gezichtspunt.

2. thematisch: over drie belangrijke thema's in huidig en
toekomstig onderwijsbeleid zullen eveneens inleidingen
worden verzorgd, t.w. permanente educatie als nieuwe
opgave, vooruitzichten voor opleidingen van onderwijs-
gevenden, en onderwijs aan culturele minderheden.


524 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1981(58)524-526

-ocr page 531-

Mededelingen

3. methodologisch: de cursisten zullen vertrouwd worden
gemaakt met de methodisch-technische kant van be-
leidsplanning en -evaluatie. Ze krijgen vervolgens de
opdracht om een beleidsnota over een van de drie the-
ma's te produceren, die op de laatste cursusdag wordt
besproken.

De cursusleiding is in handen van dr. J. D. C. Branger en
drs. J. de Frankrijker (vakgroep onderwijskunde, Rijksuni-
versiteit Leiden); daarnaast werken 7 gastdocenten aan de
cursus mee. De cursus vindt plaats te Leiden, op 18 maart,
25 maart, 5 april en 26 mei, steeds van 10.00-17.00 uur. De
kosten bedragen ƒ 590,-.

IpJichtingen en inschrijving: NVO Korte Elisabethstraat
11, 3511 JG Utrecht 030-32 2407

Postacademische cursuscyclus 'leergang,
leerling en onderwijsgevende in het funde-
rend onderwijs'

De NVO (Nederlandse Vereniging van pedagogen, onder-
wijskundigen en andragologen) en het N.I.P. (Nederiands
Instituut van Psychologen) organiseren in 1982 de PAO-
cursuscyclus 'leergang, leerling en onderwijsgevende in het
funderend onderwijs'. Deze is bestemd voor psychologen,
pedagogen, onderwijskundigen en anderen die geïnteres-
seerd zijn in onderwijspsychologische vraagstukken op het
terrein van het funderend onderwijs.
De cyclus bestaat uit vier blokken:

1. visies op leren en onderwijzen (Utrecht, 8 februari, 15
februari, 1 maart)

2. doelen en leergangconstructie (Veldhoven, 26 en 27
april)

3. leeriingkenmerken (Veldhoven, 30 september, 1 okto-
ber, 2 oktober)

4. docentgedrag (Veldhoven, 24-25-26 november)
Voor elk van de vier blokken kan apart worden ingeschre-
ven, met dien verstande dat deelname aan blok 1 verplicht
is voor hen die aan één of meer van de overige blokken
willen deelnemen.

De cursusleiding is in handen van prof. dr. C. F. van Parre-
ren, prof. dr. J. A. Carpay, prof. dr. E. de Corte, prof. dr. L.
F. W. de Klerk, dr. E. Bol, dr. P. R. J. Simons, dr. J. Lowyck.
De kosten bedragen ƒ 430,- (blok 1), ƒ 470,- (blok 2),
f 670,- (blok 3 en 4); ƒ 2100,- (de hele cursuscyclus).
Inlichtingen en inschrijving: NVO Korte Elisabethstraat
11, 3511 JG Utrecht 030-322407 en N.I.P. Nicolaas
Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam 020-7915 26.

Conferentie Kritische Psychologie

Dp 11 en 12 februari 1982 vindt in de Internationale School
/oor Wijsbegeerte, Dodeweg 8, 3832 RD Leusden, een
»nferentie plaats over kritische psychologie.
Jitgangspunt van de conferentie zijn de volgende boeken:
Ph. de Boer, Grondslagen van een kritische psychologie.
Ambo, 1980).
v.d. Dool, A. Verbij, (Red.), Van Nature Maatschappe-
lijk, overzicht van de kritische psychologie, (SUN, 1981).
M. H. van Uzendoom, R. v.d. Veer, F. Goossens, Kritische
psychologie, drie stromingen, (Ambo, 1981).
De bedoeling van deze conferentie is de verschillende kriti-
sche stromingen met elkaar en met de traditionele psycho-
logie te confronteren, dit èn om helderheid te krijgen t.a.v.
de verschillende standpunten, èn om na te gaan hoe een
wetenschapstheoretische en praktisch vruchtbare psycho-
logie ontwikkeld zou kunnen worden. Aan de discussies
zullen onder meer de auteurs van de genoemde boeken
bijdragen. Van de deelnemers wordt verwacht dat zij de
betreffende boeken goed gelezen hebben.
Nadere informatie en programma zijn op bovenvermeld
adres verkrijgbaar.

Afscheidscollege Prof. Dr. C. F. van Parre-
ren

De Vakgroep Psychologische Functieleer te Utrecht deelt
mee dat Prof. Dr. C. F. van Parreren op 22 januari 1982 een
afscheidscollege zal geven in de Aula van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht (Domplein 29). Aanvang 15.00 uur. Na
afloop receptie. Alle belangstellenden worden van harte
uitgenodigd.

Didacta '82

De 18e Internationale Leermiddelen Tentoonstelling
- Didacta '82 - zal van 8 t/m 12 maart 1982 worden ge-
houden op het beursterrein van de Hannover-Messe. Het
thema van deze tentoonstelling is 'Erfolgreich leh-
ren - Spasz am Lemen'.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Deutsche Messe- und
Ausstellungs-AG, Presse und Information, Messegelände,
D-3000 Hannover 82 (BRD)

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde
6e jaargang, 1981, nr. 8

Van de redactie, door R. van den Berg
In memoriam dr. Jos J. Gielen, door M. J. I. Bos
Pro memorie. Over geheugenverlies in verband met op-
voeding en onderwijs, door J. van Bergeijk
Onderwijsassistent en taakdifferentiatie, door A. van
Greevenbroek

Het schatten als heuristiek bij het oplossen van rekenopga-
ven, door E. De Corte en R. Somers
Over kennisbelangen en de rollen van evaluatieonderzoek,
door W. van de Grift

Over democratie en haar wortels, door J. Bijl


525

-ocr page 532-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Duijker, H. C. J. en P. A. Vroon (Hoofdred.), Codex
psychologicus,
Elsevier, Amsterdam, 1981, ƒ 80,-

Gerris, J. R. M., Onderwijs en sociale ontwikkeling. Een
tijdreeksonderzoek naar de effecten van een onderwijspro-
gramma voor sociale cognitie,
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1981, ƒ 62,40

Hajer, R., Volwassenenvorming. Beleid en democratise-
ring — Terugblik en perspectief,
Studiecentrum NCVO en
De Horstink, Amersfoort, 1981, ƒ 25,-

Hurkheimer, M. en H. Marcuse, Filosofie en kritische theo-
rie,
Boom, Meppel, 1981, ƒ 28,50

Kooten, T. van (Red.), Samen gewoon verder. Gehandicapt
zijn is anders dan je denkt...,
Uitgeverij Ten Brink, Mep-
pel, 1981, ƒ 24,50

Loddenkemper, H. en N. Schier, Altenbildung - Grundla-
gen und Handlungsorientierungen,
Klinkhardt Verlag, Bad
Heilbrunn, DM 17,-

Ludwig, H. (Hrsg.), Gesamtschule in der Diskussion,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1981, DM 24,-

Rikze, M. en G. Wiersma, Leerlingbegeleiding, Nelissen,
Baam, 1981

Vos, J. F., De Middenschool in de jaren '80 (Inaugurele
rede), V.U. Uitgeverij, Amsterdam, 1981

Ontvangen rapporten

Overzichtsrapport zes jaar NLO-onderzoek. Derde onder-
zoek nieuwe lerarenopleiding, Nijmeegs Instituut voor On-
derwijsresearch, Nijmegen en Stichting Centrum voor On-
derwijsonderzoek, Amsterdam

Pijnenburg, H., Projekt dagbehandeling-gezinsmethodiek.
Eindverslag,
V.U. Uitgeverij, Amsterdam, ƒ 9,25

Pijnenburg, H., Projekt dagbehandelings.gezinsmethodiek.
Ervaringen, ideeën en informatie,
V.U. Uitgeverij, Amster-
dam, ƒ7,50


Hef Instituut voor Internationale
Excursies te Bergen Nh.

kondigt de verschijning aan van haar
programma 1982!

130 versjes en liedjes voor kinderen van
5 tot 11 jaar.

Het betreft hier voornamelijk liedjes die uit het
buitenland afkomstig zijn en in het Nederlands

bewerkt.

Liedjes die in andere bundels voorkomen, zal
men in deze bundel vrijwel niet aantreffen.
De liedjes zijn uitermate geschikt om.
spelvormen, Improvisaties en mimische
uitbeeldingen toe te passen.
Het boek is rijk geïllustreerd door
Dini Suurendonk-Ober.
72 biz.; albumformaat 21 x29cm;
gebrocheerd in stevig kleurig omslag;
prijs ƒ 22,50; ISBN 90 6020 317 8.

uitgeverij

de toorts

haarlem

Oriëntatiereizen voor volwassenen en
jongeren naar:

ISRAËL
^ MIDDEN-OOSTEN
EGYPTE
AFRIKA
INDONESIA

Kleine groepen, deskundige leiding.

Telefoon 02208-2600,
Postbus 54,1860 AB Bergen Nh.


526